Ii' . kÊA' v.';V,. WM<- &ï'ïiv$$:&; ■: -Sv'^v DE FAMILIE GULDENARM. DE FAMILIE GULDENARM. iwaaii) Let) Sï/w^el&jdj , Gr T h: jl. ï£ Haarlem , bij DE ERVEN F. BOHN. DE FAMILIE GULDENARM. //Ik geloof nooit dat we genoeg zullen hebben,// dacht Hulda, het aardige dienstmeisje van dokter Guldenartn, terwijl zij bezig was de aardbeien te wasschen, die het hoofdbestanddeel moesten uitmaken van de taartjes, die zij zoo heerlijk kon bakken, en waar een groote partij op genoodigd was. //O, er zijn stellig niet genoeg voor al die menschen,^ besliste zij , de aardbeien neerzettende op het aanrecht, waarop benevens een groote kom vol room , nog verscheidene andere zaken stonden, die er alle zeer smakelijk uitzagen. //Kijk, dat noem ik nu een gelukkige besturing,// zeide zij, met het oog op eene vrouw, die juist aardbeien te koop kwam aanbieden //Mevrouw Vorse,// riep zij toen aan den trap, //ik vrees dat we geen aardbeien genoeg zullen hebben.// //O Hulda!// klonk de stem van mevrouw Vorse verschrikt terug. //Maar daar komt net vrouw Hendriks aan,// ging Hulda voort. //Zoo, dat is gelukkig! ga maar spoedig hooren wat zij l T. er voor vraagt. Ik kotn zoo meteen beneden,'/ hernam mevrouw Vorse, weer naar de logeerkamer teruggaande, waar zij bezig was, met hare beide ongetrouwde zusters, Johanna en Rebecca, al de fraaie zaken te bekijken, die mevrouw Geer van Selpoort had medegebracht. Mevrouw Geer was gisteren gekomen. Zij komt alle jaren eenige weken te Bergland 'logeeren en is dan geheel op de hoogte van alles, wat de mode betreft. Ook nu behoeft men maar een blik op haar te slaan, om er zeker van te zijn dat haar kapsel even nieuw-modisch is als haar fraai groen zijden kleedje, dat zoo keurig zit. Zij ziet er dan ook bepaald schitterend uit, vrij wat jeugdiger en eleganter dan hare zuster Prudence Yorse, ofschoon zij even oud is als deze. Maar het leven was hard voor Prudence. Zij trouwde, vele jaren geleden, en haar huwelijk was niet gelukkig geweest. Niemand zette ooit iets voor haar uit den weg; integendeel, 't scheen alsof ieder den last, dien zij te dragen had, nog hielp verzwaren. Nu was zij sedert vier jaar weduwe en woonde met haar zoon Gerard bij haar vader, of eigenlijk bij haar stiefvader in, want hare moeder was weduwe, toen zij de tweede vrouw van l)r. Guldenarm werd. Zij bestuurde diens huishouding , terwijl Johanna en Eebecca nog school lagen, tot genoegen van ieder, behalve van mevrouw Geer, die: //het een heel bezwaar voor vader vond om zuster Prudence met dien grooten jongen in huis te hebben !// //Ze is eigenlijk in het geheel geen familie van ons,// mocht Jane Geer nog al eens gaarne in een gesprek te pas brengen. Uiterlijk zou dan ook niemand haar voor zusters hebben gehouden: mevrouw Geer, die altijd zonneschijn had, als ze zonneschijn noodig had, wier wenschen steeds vervuld werden, zoodra zij ze uitsprak, en die nooit eenige teleurstelling ondervond, zag er uit als een jong meisje, terwijl de scherpe trekken van mevrouw Vorse heele geschiedenissen gaven te lezen, van leed van allerlei aard. En dan in de kleeding! hoe geheel anders zag dat elegnnte zijdje van mevrouvv Geer er uit dan de zwarte zijden japon van mevrouw Vorse, die alleen bij feestelijke gelegenheden voor den dag werd gehaald en er dan zoo //ongedragen// uitzag. Zij werd nu zooveel mogelijk weggestopt onder een groot wit keukenschort, en een oogenblik daarna was mevrouw Vorse beneden aan het onderhandelen met vrouw Hendriks. //Hoe duur zijn ze?// vroeg zij. //Een dubbeltje.// //'k Dank je. 'k Gaf van de week zes centen, en meer geef ik nu ook niet.// //Ze zijn veel meer waard,// hield de vrouw staande. //Weet je wat? Eet jij ze dan zelve maar op, want niemand geeft het er voor,// zeide Prudence, de vrouw haar mand teruggevende. Deze lachte eens, maar zeide dat zij ze voor zes centen zou geven, als ze even mocht uitrusten. Terwijl zij zich verkwikte met een boterham en een kom koffie, die Prudence haar gaf, kwam kleine Sara Geer en at een paar aardbeien uit hare mand. //Sara, niet van die,// riep Prudence, en wierp twee aardbeien van de gekochte in de mand der vrouw terug. //Heeremijntijd! Hoe komt een mensch aan zulke zonderlinge begrippen,// zeide vrouw Hendriks, hoofdschuddend heengaande. //Ja, dat zou ik ook haast vragen,// merkte Jane Geer aan, die haar kind gevolgd was. //Eerst dingt gij af, en dan // /'Dat is heel wat anders,'/ beweerde Prudence. //Recht is recht. Al is vrouw Hendriks arm, daarom behoeft zij niet te overvragen, en al koop ik graag zoo goedkoop mogelijk, daarom zou ik toch geen enkele aardbei willen hebben, die l* . mij niet toekwam. Maar lioe is het, Saai1,'/ vroeg zij op eens aan het kind, dat met uitgerekten hals keek naar al de lekkernijen, die gereed stonden, "zult ge weer, net als bij mevrouw de Wilde, vijfmaal van de taart nemen?// Een kleur van schaamte vloog over het gezichtje van Saar. //'t Was zoo lekker// zeide zij zacht, //Er is iets heel prettigs, er is iets heel naars,// dit was de eerste gewaarwording van Sara,'toen zij den volgenden morgen begon te ontwaken, en al zeer spoedig was zij met hare gedachten in de werkelijkheid terug. Die werkelijkheid was voor haar: //Gerard is thuis, maar hij is niet meer dezelfde voor mij.// Zij verheugde zich over zijn terugkomst, ze dacht er aan hoe goed hij er uitzag, en toch... er kwamen tranen in hare oogen, nu zij zich weer zijn: //bedaar wat,// herinnerde. //De gelukkige dagen van vroeger zijn voorbij,// dit herhaalde Sara gedurig bij zichzelve, en toch , het ontbijt was nog niet afgeloopen, of zij verbeeldde zich Gerard al te hooren komen. Hij was het echter niet, en het duurde ook nog verscheidene uren voordat hij kwam, maar eindelijk verscheen hij toch, en wel te paard, aan den ingang der laan. //O, daar is hij, Saar,// zeide Johanna. die met haar nichtje zat te praten, en meteen holde zij naar beneden. Sara volgde haar, maar voordat zij buiten was, bedacht zij zich en begaf zich naar de voorkamer. 9 //Als hij mij zien wil, kan hij binnenkomen,// dacht zij, en bleef wachten, maar te vergeefs. Gerard stapte niet af. Sara zag hoe tante Johanna met haar hand langs de manen van het dier streek; hoe Gerard een poosje met haar praatte; hoe zij toen elkander de hand gaven, en hoe hij eindelijk weer wegreed, zonder dat hij haar ook maar uit de verte gegroet had. 't Is waar, hij kon haar ook niet zien, want zij was opzettelijk zoo ver mogelijk van het venster af gebleven, maar toch, het stelde haar meer teleuj dan zij aan hare tante zou hebben willen bekennen. Uit haar eenvoudig: //had hij zoo'n haast, tante?// kon deze dan ook volstrekt niet opmaken, dat Sara bijzonder gaarne gezien had, dat hij binnengekomen ware. //Ja,// antwoordde zij, //hij had op zich genomen om alle kennissen uit te noodigen voor een tocht naar den Borberg.// //Op zich genomen?'// herhaalde Sara. //Wie geeft dan die partij ?// //De Persijn's. 't Is een plannetje van Christien. Wat zij goedvindt, vinden hare ouders goed. Zij kwam Gerard tegen, en heeft hem dadelijk aan het werk gezet" en order gegeven om alle gasten te vragen.// //En u heeft het natuurlijk aangenomen?// vroeg Sara, na eene kleine pauze, waarin zij zich eerst met een gevoel van teleurstelling afvroeg, of het wel noodig was, dat Gerard zooveel haast maakte met Christien's boodschappen te doen, dat hij haar niet eens even kon begroeten. //Op mijn leeftijd moest men eigenlijk zulke dwaasheden niet meer doen,'/ zeide Johanna, zonder er iets van te meenen, want eigenlijk verheugde zij er zich ruim zooveel over als Sara. Gerard toch had bij het heengaan gezegd: //En dan zal Gabriël Hartshoorn u en Sara met rijtuig afhalen.'/ Hoe genoot Johanna, toen hij haar reed! Hoe genoot Gabriël, toen zij naast hem plaats nam! Jammer dat ze zoo spoedig te Diepwater waren! Het was Sara niet, die dit dacht; haar duurde die rid van twee uren lang genoeg, want zij was geheel vervuld van de gedachte: //hoe zal Gerard van daag tegen mij zijn?// Daar stond hij reeds te wachten op de aankomst van het rijtuig: hij sloeg de trede neer, hielp Johanna bij het uitstijgen, en reikte toen Sara zijn hancl. Hij hield echter zijne oogen gevestigd op den voet, dien zij op de trede zette , en... arme Saar! daar las zij alweer op zijn gezicht://welke nuffige laarsjes! Wat een ijdel kind! Zelfs voor een buitenpartij, bij het beklimmen van een berg zulke fijne laarsjes aan te trekken ! // Zij wachtte niet tot hij het rijtuig gesloten had, maar volgde dadelijk hare tante, die reeds vooruit was gewandeld. Een deel van het gezelschap was al bij den berg, en toen nu de laatste gasten naderden, ging het bergop. Beneden was er meer dan één pad en waren de wegen breed, zoodat men gezamenlijk kon opstijgen. Sara liep alleen; achter haar kwamen Christien en Gerard met nog eenige andere jonge meisjes, die lachend en snappend voortliepen. Sara kon hen verstaan, en luisterde in stilte zonder om te kijken. //Maar Christien! vertel ons nu eens,// zeide een der meisjes, //hoe heb je het toch wel aangelegd om den kapitein mee te krijgen.// //Hoe?// vroeg Christien, en liet er dadelijk lachend opvolgen, //wel, ge weet allen, hoe men distels moet aanpakken, ferm op eens. Nu, zoo deed ik ook met den kapitein. Ik vroeg niet of hij mee wou gaan, maar ik zeide: //ge gaat mede,// en daarmee uit.// //Is dat zoo, kapitein?// vroegen de meisjes. //Ja,// verzekerde deze; //wij zeelui zijn gewend aan korte orders.// •s 9* //Kapitein, ik heb een stevigen bergstok noodig; wilt .ge er een voor mij snijden?// vroeg Christien. //Met genoegen,// antwoordde Gerard. //Ge hadt eenvoudig nja// moeten zeggen, zooals de matrozen,// hernam Christina. //Wel zoo. Ge zijt goed op de hoogte. Doen zoo de matrozen? Hoe weet je dat?// vroeg Gerard. //O, de matrozen ken ik heel goed,// hernam Christien, en haar rond hoedje meer naar achter schuivende, liep zij met een zeemanspas eenige schreden voort. 't Werd vreeselijk aardig gevonden, ten minste Sara hoorde allen even hartelijk lachen. //Hoe is het mogelijk,// dacht zij, '/oin daar nu zoo om te lachen? Is dat dan zoo geestig? Kan Gerard zoo veranderd zijn, dat hij nu slechts smaak zou vinden in zulke zotternijen En Sara liep nog maar steeds alleen voort, terwijl Gerard een stok ging snijden en de anderen op hem wachtten. Daar naderden haar Gabriël en Johanna, die met nog een paar jongelui een ander pad langs waren gekomen. Gabriël was bezig den bast van een stok af te trekken en gaf dien, nadat hij er een punt aan had gemaakt, aan Johanna. //Hebt gij nog geen stok, Sara?// vroeg Gabriël, en begon er een voor haar te snijden, juist toen Gerard haar een bracht. //Dank.// zeide Sara kortaf, //ik krijg er een// en zij bleef wachten tot haar stok klaar was. Gerard scheen eg- niet op te letten. Hij ging zitten op het gras, dichtbij Christina, en scheen pret te hebben in de dolle invallen van het jonge meisje. 't Was een aardig gezicht, op de helling van den berg al die jongelui te zien zitten, maar was de vreugd op veler gezicht te lezen, Sara voelde zich alles behalve feestelijk gestemd. //We zullen samen den berg beklimmen;// dat ideaal had haar zoo heerlijk voorgezweefd, en nu het ging al hooger, men liep nu langs een smaller pad naar boven, maar Gerard bleef aan de zijde van Christien; en was er ook meer dan één gedienstige hand, die de takken voor Sara ter zijde hield, zij voelde zich eenzaam. Niemand echter bespeurde hier iets van; zij deed wat ieder in hare plaats zou gedaan hebben, om namelyk door niets te laten merken, hoeveel zij inwendig leed. Bij de eerste halt, waar Gibson haar een goed plaatsje wees, zat zij met dezen zoo opgewekt te praten, alsof ze nergens belang in stelde dan in wat hij zeide. En toch, ze had in waarheid slechts oogen en ooren voor Gerard, die, weer naast Christien gezeten, deze op hare wenken bediende. Uit den meegenomen proviand werd hier het een en ander gebruikt, wat allen na de vermoeienis zeer welkom was. //Ziezoo, dat frischt op,// zeide Christien, haar glas aan Gerard teruggevende, //en nu, kapitein, moeten we een verhaal van u hebben.// Gerard's gelaat betrok. Sara luisterde met ingehouden adem naar zijn antwoord, terwijl zij zich hield als was zij geheel oor voor Gibson. //Een mooi verhaal ook, een echte zeeinans-vertelling,// liet Christina er op volgen. //Ik kan niet vertellen,// begon Gerard; //daarenboven een jong zeeman heeft nog niet veel avonturen gehad.// //"t Moet griezelig zijn,// hernam Christien, //zoo iets, waarbij ons de haren te berge rijzen en we den adem van angst inhouden. Het moet zoo gevaarlijk wezen, dat we gedurig denken dat ge 't onmogelijk ontkomen kunt zijn, al zien we u ook in levenden lijve voor ons. Daarvoor komen de zeelui thuis.// //O zoo, daarvoor?// vroeg Gerard droog. //En er moeten vooral veel zeetermen in komen,// ging Christina voort. „Ik begrijp ze wel niet, maar dat maakt zoo'n verhaal interessanter.// «Toen we, zeven of acht jaar geleden, met de Parel uitzeilden,» begon Gerard zonder eenige verdere inleiding, //was er bij de stuurboordswacht een jonge matroos, Jan genaamd, die n //Neen, in Jan stellen we geen belang,» riep Christina; //ge moet ons iets van uzelven vertellen.// //Daar houd ik .niet van. Wilt ge dit verhaal of niets?// vroeg de kapitein bedaard en wachtte op antwoord. De vraag werd niet onvriendelijk gedaan, maar Christina voelde toch dat zij met een kapitein te doen had, en antwoordde dadelijk: «Natuurlijk. Ik ben blij dat hij bij de stuurboordswacht is; dat klinkt goed, al weet ik volstrekt niet wat dat is. 't Wordt stellig een mooi verhaal." //'t Is eigenlijk geen verhaal, 't is slechts een gevaarlijk oogenblik, doorleefd in vijf minuten en nog gauwer verteld. Wij waren bij Trinidad ge weet waar dat ligt?// //Jawel, dat is aardrijkskunde. Trinidad ligt zoowat ergens tusschen Guyana en ne » „Juist, juist,// lachte Gerard en vervolgde: //zoowat op twaalf graden breedte van de Doldrums.. Christina klapte in de handen. »'k Begrijp volstrekt niet wat dat is," zeide zij zacht. //Men heeft daar die plotselinge veranderingen van stilte tot storm,» zeide hij en ging voort://we hadden daar drie dagen gelegen, zonder iets vooruit te komen, toen er op eens na zonsondergang een stevige oostewind begon te waaien. We zetten alle zeilen bij, en maakten zooveel mogelijk haast, want een zwarte streep in het zuidwesten voorspelde ons, dat we storm hadden te wachten. Te middernacht ging de stuurboordswacht naar beneden, en..." „Waar naar beneden?" vroeg Christine. //Naar de hangmatten. Ik dacht dat het verhaal geheimzinnig moest zijn.» //Ja, ja, ga maar voort.// "Nu dan. De wind stak meer en meer op, en alles kraakte en schudde; we bleven dan ook maar wakker, gedurig wachtende of we geroepen zouden worden. In minder dan een uur klonk het dan ook: "alle man op het dek. Zeilen reven!// Wij gingen naar boven en vonden daar alleman druk bezig; de .kleine zeilen waren bijna alle geborgen, het marszeil werd gebrasd, de matrozen waren aan het takelen... //Nu wordt het mooi met al die vreemde namen," riep Christina. "De storm werd vreeselijk en het was zoo pikdonker, dat men geen hand voor oogen kon zien. Wij kropen in het donker op de ra's en hielden ons met moeite vast, want de brik stampte en slingerde met een geweld, zooals de oudste matrozen nog niet hadden bijgewoond. Gelukkig kregen we de meeste zeilen vast, voordat de hevigste bui losbrak, 't Was een orkaan, de golven sloegen over het dek heen. «Berg den kluiver, gij beiden," werd er bevolen aan een paar matrozen. Ned Blackmeie was de een — hij was altijd op liet gevaarlijkste punt. De ander, die het bevel mede kreeg, was een jonge knaap, die zich juist uit den mast liet glijden, 't was een moeders kindje, dat op raad van den dokter naar zee was gezonden, 't Was zijn tweede reis, doch hij was niet geschikt voor den zeedienst, de stumper! hij had wel zenuwen, maar geen spieren, geloof ik. Hij moest met Ned meegaan, maar hij aarzelde; hij was bang. De stuurman, nooit lang van stof, — en 't was nu waarlijk ook geen tijd om te dralen, — de stuurman herhaalde reeds de order, toen Jan, die wel begreep waar hem de schoen wrong, plotseling in de plaats van den armen duivel sprong. Hij dacht op dat oogenblik aan zijne moeder, dat verzeker ik u.v «Het kluifhout was de helft van den tijd onder water, het zeil sloeg met geweld, en de twee matrozen konden zichzelf bijna niet vasthouden, daargelaten de moeilijkheid om het zeil vast te krijgen.*- „Maar ik moet even vragen,» zeide Christina zacht, „waar was dan toch dat zeil? Ik dacht eerst heel hoog, maar als het onder water was » »Het is bij de boegspriet. Als de brik stampte en de golven over het schip sloegen, kwam het natuurlijk onder water. Dan kon men zich nergens aan vasthouden dan aan dat natte hout, waar het water met kracht over heen sloeg. In de tusschenpoozen, als de brik weer over de golven vloog, moesten de touwen worden omgeslagen.// *Hè,' zeide Christina, bleek wordende bij die voorstelling. „Ned Blackmere werkte als een paard en Jan hielp zoo goed hij kon, toen er, nadat ze zoowat halverwege met hun werk waren gevorderd, een zee kwam, zoo zwaar als er nog geen geweest was. Ned hield zich stevig vast, en als door een wonder ontkwam hij het gevaar. Toen hij evenwel tot bezinning kwam, was hij alleen, de ander was verdwenen // Een lichte kreet van angst ontsnapte hier Sara's lippen. Ademloos luisterden de anderen, terwijl Gerard vervolgde: «Deze voelde, toen de golven over hem heen sloegen, dat hij losliet, en dacht aan zijne moeder, die hij nooit zou terugzien, toen op eens iets of iemand, hij wist niet wat, hem bij de hand greep. Snakkend naar lucht, naar adem, klom hij naar boven en was gered. Ned Blackmere zeide later, dat het hem was, als lag er een maand tusschen het oogenblik dat de knaap verdwenen en teruggevonden was. Maar daar was hij weer op zijn post, bont en blauw maar pas kapitein, en wie weet of ik wel weer eene aanstelling zal krijgen. Maar terwijl ik tehuis ben, ben ik dezelfde, die ik vroeger was en heb geen zwak op eenigen titel, maar geef gaarne ieder de eer, die hem toekomt, mejufvrouw Geer.// //Waarom wilt ge mij toch altijd verkeerd verstaan?// vroeg Sara met bevende stem, en zij sprong in de struiken en volgde de anderen door het ongebaande pad. Zij had tranen in de oogen, en liep onstuimig door, tegen de boomtakken aan. De lange sluier van haar hoed bleef aan een doorn haken; zij liep voort en liet er een groot gedeelte van in den steek; hare laarsjes waren te fijn, de boomwortels en steenen wondden hare voeten, maar ze zocht toch niet naar een pad, waar ze beter kon loopen. Trouwens, zij was de eenige niet, die inet gescheurde kleederen bovenkwam; de eene had hier, de andere daar een scheur; zelfs had Christine een heel stuk van de strook van haar japon verloren, 't Was dan ook geen wonder, want het nauwe jagerspad, het eenige waarlangs men den top des bergs kon bereiken, was bijna geheel dicht gegroeid. Toch, lachend en vroolijk kwamen de meeste wandelaars boven, en daar beloonde het prachtige vergezicht de genomen moeite. Ieder zocht en vond een plaatsje naar eigen smaak en verkiezing, om uit te rusten; deze een koel plekje onder een den; die op een omgevallen boomstam; een derde ging liggen tegen de helling van den berg, .terwijl weer anderen al zoekende bleven rondloopen. Johanna Guldenarm zag en voelde thans meer dan toen zij acht jaar geleden hier was. Zij zette zich op een eenzaam plekje op het mos neer onder eeti ceder, die haar beschaduwde, en gaf zich geheel over aan het heerlijk gevoel, dat haar doortintelde, een gevoel van rust, van geluk en tevredenheid. Voor haar uit, ver omlaag, zag zij de roode daken van de huizen van Bergland. Daar ergens moest hare eigene woning zijn en — hoe dicht schenen nu die huizen naast elkander te staan — vlak daarbij de zijne. In die kleine ruimte lag haar geheele leven, hare geheele geschiedenis. De geschiedenis van haarzelve en van hem, die haar door zijn voorbeeld, door zijn kalmte, door zijn edel gedrag, zooveel goed had gedaan. De droomen van haar jeugd waren niet vervuld en toch voelde ze zich gelukkig; althans op dit oogenblik was haar hart zoo vol geluk en liefde en dankbaarheid dat zij half onwillekeurig het: «Op bergen en in dalen," begon aan te heffen. Hare stem had nog niets van de vroegere helderheid verloren ; vol en rijk klonken de toonen, die nog in omvan»' en zuiverheid toenamen, toen een prachtige tenor haar begon te secondeeren. 't Was Gabriël, die met haar instemde. Sedert den dood zijner moeder hadden zij niet samen gezongen. Hij hoorde haar en kwam dicht bij haar staan, maar niet voordat het geheele lied geëindigd was, keerde Johanna zich naar hem toe. //Als vroeger,// zeide hij en zette zich naast haar neder. //Wij waren vervuld met dezelfde gedachte,// vervolgde hij; //dit is een plaats om te zingen.// Johanna gaf geen dadelijk antwoord, en na eene kleine pauze vroeg Gabriël: //weet je wel, Johanna, aan wie Christina mij heden doet denken?» Zij wist het wel, maar vragend keek zij hem aan. '/Aan de Johanna Guldenarm van voor twaalf j^ar," hernam Gabriël. /, Twaalf jaar geleden was ik „ begon Johanna, maar hield zich plotseling stil. Zij kon toch niet zeggen, wat zij op de tong had. «Weet je wat mijne moeder placht te zeggen?,/ vroeg Gabriël, «dat het heel wat zou kosten om je tot bedaren te brengen ?» //'t Heeft ook heel wat gekost,» dacht Johanna, zonder hierop te antwoorden. //Wij zijn al oude vrienden,// zeide hij na eenige oogenblikken. »Ja, bepaald oude vrienden,» hernam zij lachend. "Neen, oude vrienden,n veranderde hij, haar hand in de zijne nemende. Eén angstkreet stoorde hun onderhoud. XXV. WAT ER GEBEURDE. Christina en Sara waren ook bij het troepje, dat nog rondliep op den top van den berg om een mooi plekje te zoeken, zonder dat zij nog iets gevonden hadden. "Hier,» zeide eindelijk Christina, plaats nemende op een vooruitspringend stuk rots, "zouden we kunnen gaan zitten , als die berk ons nu maar niet in den weg stond. Zie, hij belemmert het heele vergezicht.// //Ja, zoo dikwijls ik hier kom hindert mij die boom,// merkte Gibson aan. //Heeft niemand een bijl bij zich?» vroeg Christina lachend. «.Kan dit dienen?" vroeg Gerard, haar een groot mes voorhoudende. «Jawel; och kap er dien boom eens even mede om// zéide Christina. Gerard boog diep en klom in den boom, waarvan hij dadelijk de bovenste takken ging afsnijden. Ee.n, twee, drie takken vielen naar beneden. Hoe? zou hij werkelijk den boom omver halen ? Men lachte, men praatte, men keek, en natuurlijk werd Christine niet weinig geplaagd met haren ridder. «Laat hem straks een locomotief halen, Christien,// riepen de meisjes, "dan sporen wij naar berieden.» Met een schaterlach werden dergelijke aardigheden begroet, en nog altijd brak of sneed Gerard den eenen tak na den anderen af, maar wie naar hem keek, wie lachte, Sara niet. //Waarom doet Gerard alles wat dat vreemde meisje invalt ?// dacht zij. //Heeft zij eenig recht op hem? Was zij de speelnoot zijner jeugd ? Deelde zij vroeger in zijne idealen ?// En hoe langer zij over dit alles nadacht, des te meer maakte zich de jaloezie van haar meester, zoodat zij zich eindelijk geheel omkeerde, om noch van Gerard, noch van Christina iets meer te zien. Zij liep een paar stappen voort, en daalde toen langs een zijpad een weinig naar beneden. Spoedig was zij nu alleen, en dat deed haar goed ; zij ging zitten en keek in de diepte. Bijna loodrecht daalden de wanden van het rotsblok, waarop zij zat, naar beneden. Een berk, die uit een rotsspleet groeide, kwam met zijn top tot aan het plekje, waar zij zat. Zachtkens werden zijne groene blaadjes bewogen door den wind. //Alleen,» dacht Saar, en tranen kwamen in hare oogen, toen zij onwillekeurig haar eigen lot vergeleek bij dat van den boom, die daar zoo eenzaam op de harde rotsen groeide. Zij luisterde, 't Was of ze zich hoorde toespreken door het zachte ruischen der bladeren, en ze stak hare handen uit, en greep de takken, en verzonk in dat aangename droomerige gevoel, dat menig droevig uur verzoet. Daar hoorde zij zich roepen. Men zocht haar. Gerard had stellig zijn werk volbracht, en zij moest mede komen genieten van den triomf van Christien. Daartoe was zij nu niet gestemd. Kon ze zich maar voor aller oogen verbergen, maar waar? maar hoe ? Plotseling gebeurde er iets vreemds. Sara was namelijk gaan staan met den top van den berk in hare handen: on- willekeurig boog zij zich te veel voorover, en in minder dan eene seconde was zij beneden. Zij voelde vasten grond onder hare voeten, liet de takken los, de boom sprong weer omhoog, en daar stond zij nu op een eenzaam pad tusschen hooge, steile, ongenaakbare rotsen. Het was haar niet dadelijk helder, waar zij zich bevond; de eerste oogenblikken bleef zij duizelig en met gesloten oogen liggen, doch toen liep zij door tot onder de plaats waar zij Johanna hoorde, en slaakte den angstkreet, die het eerst door Johanna werd gehoord. «Sara, kind! in 's hemels naam, hoe komt gij daar?// riep Johanna verschrikt. //Met een berk overgesprongen, tantetje,// riep Sara, zoo vroolijk als haar mogelijk was, maar Johanna zag wel, hoe bleek haar lieveling was. //Gekheid. Immers niet met opzet?// vroeg de tante. //Neen, ik gleed uit. Maar hoe kom ik weer bij u?// liet Sara er dadelijk op volgen. //Ja, hoe?» vroeg Johanna aan Gabriël. //Het is meer dan een uur ver eer men op een goed pad kan komen,// antwoordde deze. //Waar is die berk, Saar?// riep hij. Sara wees er met de hand heen, maar waarschuwde zoo luid mogelijk dat de boom niet sterk was. Gabriël keek naar beneden, de anderen kwamen ook nader, en Sara hoorde hunne stemmen. De heeren spraken over de mogelijkheid om ook met den berk naar beneden te komen. maar die berk, wel, men moet een vogeltje zijn, om zich aan zulk takjes toe te vertrouwen » //Of een meisje, of een ferm, vastberaden, moedig man,// riep Christina haastig, want zie ! juist terwijl zij sprak, boog Gerard zich diep voorover, greep den stam van den boom, en slingerde zich naar beneden. Bi Daar stond hij nu, kalm als ware er niets gebeurd. //In een half uur zijn wij aan de brug,// riep hij tot degenen die boven waren ; //daar kunt ge ons zien voorbijgaan, en dan is verder de tocht zonder eenig gevaar. Wees maar niet ongerust.// //Is er werkelijk geen gevaar bij ?// vroeg Johanna aan Gibson, //en waar komen ze dan?// //'t Hangt er van af, of hij werkelijk den weg goed kent,// antwoordde Gibson ontwijkend. //Als alles meeloopt, kunnen ze voor middernacht te Diepwater zijn.// //Laat Sara van nacht bij uwe moeder blijven// riep Johanna Gerard toe.- //Goed,» zeide Gerard en ging naar Sara, die nog in afwachting was van wat er komen zou. Zij hoorde spreken, maar verstond niet alles. Zij wist dat iemand den sprong gewaagd had, en dacht dat het Gabriël was. Toen Gerard dicht bij kwam, stond zij op om hem tegemoet te gaan. //Gij?,/ vroeg zij verbaasd, toen zij Gerard zag. //Waarom- ik niet?// klonk het laconieke antwoord. //O, ik dacht dat het de heer Hartshoorn was.// Zij hield even op, en zeide toen — ze was zoo gelukkig over zijn verschijning — "hoe dom van mij. Ik weet eigenlijk niet hoe het kwam, maar ik ben blij dat gij zijt gekomen.// »Ge dient toch thuis te komen,'/ hernam hij. Sara nam haar kleedje op en maakte zich gereed om hem te volgen; ze was zeer bleek en rilde van de koude. Gerard haalde een foulard uit zijn zak, en wilde die haar omslaan. //Dank,'/ zeide zij kortaf; "ik kan even goed tegen de koude als gij," en ze ging voor hem uit, zonder verder een woord te zeggen. De weg was niet gemakkelijk, en ging vrij steil naar beneden over gladde keien, zeer scherpe rotsblokken en boomwortels. Gerard zag met bewondering naar het meisje, dat vlug van den eenen steen op dén anderen wipte. en hielp haar inmiddels zoo goed als hij kon. Bij elke moeilijkheid gaf hij haar de hand, een paar malen zelfs tilde hij haar over een boomstam heen, en meer dan eens voelde zij zijn arm om haar middel om haar te ondersteunen , maar telkens liet zij de aangeboden hand weder los, en vervolgde alleen haar weg. Nooit had zij zich in Gerard's nabijheid zoo zelfstandig en veerkrachtig gevoeld. Zij nam zich stellig voor niet kinderachtig te wezen; daar hield hij niet van, en ze begon tevreden over zichzelve te worden. Zij kwamen nu al spoedig bij het eerste rustpunt en keken eens naar boven naar het pad waar ze af waren gedaald. Hoe steil zag het er uit; 't scheen nu bijna onmogelijk er langs te komen. "Vermoeid?// vroeg Gerard. //Neen,// zeide Sara, en dit was alles wat ze elkander te zeggen hadden in deze wildernis, waar ze met hun beiden alleen waren, te midden van velerlei gevaren, 't Was doodstil om hen heen, maar plotseling werd de stilte afgebroken door een geritsel in de struiken "Wat is dat?// vroeg Sara. «Niets, misschien een vos,* antwoordde Gerard. «Ik dacht dat het beeren waren, die kwamen om de stoute kinderen op te eten," zeide Sara op haar vroegeren kinderlijken toon. "Och, word niet boos, Gerard," liet zij er dadelijk op volgen. "Wel, ik ben niet boos. Kom, wees niet dwaas,,, zeide hij. 't Waren de woorden, die Sara zoo dikwijls gehoord had, uitgesproken op dezelfde wijze. Haar hart klopte van blijdschap, en toch 't was nog niet veel, want onmiddellijk daarop volgde een: „laten we nu maar verder gaan.// En in stilte ging het weer voorwaarts, evenals straks. Gerard hielp haar weer waar het noodig was, maar — Saar wist het — hij deed het slechts, omdat hij het nu eenmaal op zich genomen had, haar veilig thuis te brengen. //Ik ben niet bang,// zeide Saar, nog altijd snikkende; //dat was het niet.// En dat was het ook niet. Zij dacht weinig aan het gevaar van den tocht; bestond er wel gevaar aan zijne zijde? Neen, om die reden zou er geen traan in hare oogen zijn gekomen. Haar tranen kwamen slechts omdat zij zich zoozeer verheugde over zijn terugkomst, en door den angst, dien zij had doorgestaan, toen zij vreesde hem niet terug te zullen zien. Gerard vroeg niet meer wat het was. Wellicht begreep hij dat de dochter van Jane Geer hem liefhad, en kortaf zeide hij: //willen we nu verder gaan ?// Hij gaf haar de hand en ging haar voor; 't ging vrij steil naar beneden, maar de weg was nog al begroeid, en het loopen viel hier dus niet moeilijk. Sara deed haar best om kalm te zijn, en langzamerhand voelde zij zich weer genoeg veerkracht om alleen te gaan. Ze liet Gerard's hand los en ging naast hem voort. Al spoedig kwamen ze nu aan de brug, waarover hij met Gibson gesproken had, en hoog boven hun hoofd zagen zij het gezelschap, dat hen daar wachtte. Er werd gewuifd met hoeden en zakdoeken, maar het geluid van de stemmen drong niet tot hen door. //Voorzichtig,// zeide Gerard , en voorzichtigheid was wel noodig , want dat wat men de brug noemde, was een zware omgevallen boomstam, die over de bedding lag van een beek, die soms geheel droog was, doch waarin nu vrij wat water stroomde. Op handen en voeten ging Gerard voor, op handen en voeten volgde Saar, en menige scheur kwam in haar kleedje, 't Was nu geen elegant dametje meer, dat Gerard in zijne armen sloot, om haar op een rotsblok te tillen, dat een goed zitje scheen aan te bieden. //We hebben nu onze rust verdiend, Saar,// zeide hij, naast haar plaats nemende. «Welk een kracht moet het toch zijn, die dit alles heeft geschapen en onderhoudt,// merkte Sara aan, rondom zich ziende. nEn dan te denken dat diezelfde God, die dit alles geschapen heeft en bestuurt, ook voor ons zorgt, en dat er niets gebeurt zonder Zijn wil,'/ vervolgde 'zij. Gerard keek haar eens van ter zijde aan en zeide, zijn schouders ophalende: //och, het is zoo gemakkelijk voor kalme menschen, die in een rustig plaatsje wonen, om vreedzaam bij elkander te komen en te zeggen: //God is goed en Hij zorgt voor ons. Maar ze moesten eens zien hoeveel gevaren er zijn, hoe op zee tal van menschen meedoogenloos door de golven verzwolgen worden, en hoe duizenden het slachtoffer worden van oorlog en wat niet al.» //Maar God zorgt toch voor hen, gelooft gij dat niet, Gerard?// vroeg Saar. //Ik weet het niet. Ik geloof zoo wat hetzelfde wat andere menschen gelooven // hernam hij, //maar ik kan mijn geloof niet zoo in vaste vormen dringen, zooals anderen. Dat is zeker, dat er veel ellende en veel raadselachtigs in de wereld is.// //En toch is alles goed,// hield Saar vol. //'k Zou wel eens willen weten hoe uw oordeel zou zijn, als gij gezien hadt wat ik bijgewoond heb van leugen en bedrog, laagheid en onrechtvaardigheid,// hernam Gerard. //Ge zaagt ook veel goeds?// vroeg Sara. //Soms als een ster in den nacht,// antwoordde hij. //Ge waart ook niet thuis en zaagt slechts den scherpen kant van het leven,// merkte Sara aan. //Ja, ik zag veel, en ik heb zoo mijne eigene opmerkingen gemaakt, over een //tehuis en over al die goede, brave christenen ,// zeide hij op schamperen toon. //Ik zeg u dat het heel gemakkelijk is om zoo eens op een zondag morgen , nadat men goed ontbeten heeft en kalm gestemd is, mooie theoriën te hooren verkondigen over God. Maar wat geeft dat hen, die honger lijden en geen tehuis hebben? Of hen 10* die verminkt en ellendig in een hospitaal liggen, wellicht in een vreemd land, waar niemand iets om hen geeft, en hen alleen kent als het zooveelste nommer. Zoo heb ik ze gezien , kamefaden van mij ! Hoe zoudt gij te moede zijn , als uw geheele leven slechts een aanhoudende kwelling was ?// //Ik weet niet hoe zooveel leed te dragen zou zijn, als men niet gelooft dat alles van God komt, ook de smart,// zeide Saar bedeesd en half onwillekeurig een vraag beantwoordende, die haar nooit was voorgelegd. „Wellicht," hoorde zij Gerard na een poosje zeggen, en, ze voelde het, hij was nu niet boos op haar. *0, we beginnen elkander weer te begrijpen,« dacht zij en vroolijk stapte zij weer verder, toen Gerard haar vroeg of zij genoeg was uitgerust. In een gelukkige stemming ging Sara dien avond naar bed. 't Was een heerlijke dag geweest; tante Johanna kwam haar al een eind weegs tegemoet, het avondeten stond klaar en verkwikte haar niet weinig; tante Prudence was zoo hartelijk voor haar, en Gerard's «nacht, Saar,// klonk haar nog in de ooren, toen ze al half was ingeslapen. 't IClonk weer net als de nachtgroet van voorheen, en Saar kon vergeten dat er dagen lagen tusschen dien van heden en vroeger, waarin Gerard koel en onhartelijk was geweest. XXVI. DE ZONDAG. Het was al laat, toen Sara den volgenden morgen wakker werd, en tante Johanna had al meer dan eens geluisterd of haar lieveling nog sliep, Rebecca had al kleeren voor haar gezonden, en toen ze nu uit het bed keek, zag ze alles gereedliggen wat zij noodig had. Die moederlijke, zorgende tantes! En toch, een oogenblik wenschte Saar dat zij genoodzaakt ware geweest het gehavende en gescheurde kleedje van gister weer aan te moeten doen, want ze vreesde dat Gerard weer minder hartelijk voor haar zou zijn, als hij haar terugzag in dat elegante neteldoekje met al die volants. Er was evenwel niets aan te doen, en ze kleedde zich dus zoo spoedig mogelijk en ging naar beneden, niet weinig verlangend te zien, welken indruk zij nu op Gerard zou maken. Hij was niet binnen, toen zij beneden kwam; het ontbijt was al afgeloopen en hij zat buiten met iemand te praten. Sara luisterde, maar 't was een zware, haar geheel onbekende stem. Zij wist niet dat Blackmerc verwacht werd, en kon dus niet gissen dat hij gekomen was; anders was zij stellig naar buiten gesneld om hem te begroeten; nu bleef zij rustig zitten wachten, totdat nicht Welters en tante Prudence haar ontbijt brachten. Nog voor zij gevraagd had wie er was, kwam Gerard binnen, gevolgd door zijn vriend. //De heer Blackmere,» zeide hij, den zeeman voorstellende. Verrast stond Saar op en stak Blackmere de hand toe, terwijl zij hem hartelijk welkom heette. Misschien in geen twintig jaar had Blackmere de hand eener vrouw aangeraakt, en toen hij nu dat zachte, kleine, blanke handje tusschen- zijne harde, vereelte vingers voelde, werd het hem zonderling te moede, en drukte hij er met een soort van eerbied zijne lippen op. Had Gerard lust om op dergelijke wijze zijn morgengroet te brengen? Hij toonde het niet in zijn kalm: //goed geslapen na de wandeling?// //Heerlijk,// antwoordde het meisje, //en gij?// //Ik slaap altijd goed,// zeide hij, Blackmere een lucifer gevende en tevens zijn eigen sigaar aanstekende, waarna hij weer naar buiten ging, gevolgd door Blackmere. Saar had geen tijd om het met zichzelve eens te worden, of wel de Gerard van heden dezelfde was als die van gister, want het rijtuig kwam al spoedig voor, om naar de kerk te rijden. //Gij gaat toch mede naar de kerk, Gerard?// vroeg Johanna. //Neen, tante, ik ga niet mede,'/ antwoordde hij. //Gij gaat wel mede, mijnheer Blackmere ?// zeide Sara. //Ja,// zeide de zeeman, opstaande en naast het jonge meisje voortgaande. Hij scheen verbaasd over zichzelf, en toen hij een kwartier later in de kerk zat, was het niet moeilijk om op zijn gelaat te lezen, dat hij zich daar volstrekt niet thuis voelde. De preek boeide hem niet, hij deed zijn best otn te luisteren, maar blijkbaar sprak de prediker niet tot zijn hart, want telkens fronsde hij de wenkbrauwen. Sara keek gestadig naar hem, en deed haar best om te raden wat hij dacht. Na kerktijd vroeg zij het hem. Zij wandelde met hem op het kerkhof en zeide, ter- wijl hij het opschrift van een grafzerk las: //de preek beviel u niet?// //Hoe kon dat ook?// vroeg Blackmere. //Ik was stellig in geen twintig jaar in de kerk geweest, en nu, wat hoorde ik er? Ge weet hoe die prediker daar bezig was, om ons de plannen van God inede te deelen. God wil niet al de zondaren behouden, slechts sommigen worden er uitgekipt. Nu, ik ben maar een arme, onwetende zeeman, maar als ik met een boot bij een schip kwam dat zinkende was, zou ik niet zeggen: //kom, dezen wil ik redden en dien niet.// Neen, ik zou, des noods ten koste van mijn eigen leven, al de schipbreukelingen helpen.// //Op die wijze voorgesteld >/ begon Sara. //Zoo doen ze het toch,» zeide Blackmere; «die man zeide het en in den bijbel schijnt het te staan, dat velen geroepen maar weinigen uitverkoren zijn, en dat is een verduiveld hard geval, dunkt mij.'/ //Ik heb zoo iets nooit anders gehoord dan hier te Bergland,.-/ verklaarde Sara, /'en mij dunkt dat het zoo niet bedoeld kan zijn. God is liefde en » «Liefde!// viel Blackmere haar heftig in de rede; «och, denkt gij waarlijk dat God alle schepselen liefheeft?// //Natuurlijk,// hernam Sara verwonderd. //'t Was misschien beter om niet met u over zulke dingen te praten," zeide Blackmere, «maar we zijn er nu eenmaal over begonnen en daarom: hebt ge wel ooit iets aangaande mijn leven gehoord? 't Is of er een vloek op mij rust; van een kind af werd ik verstooten, niemand trok zich mijn lot aan, en 't was ellende van liet begin tot het einde, tot ik ten slotte als een misdadiger, als een moordenaar bekend sta." //Maar dat is lang voorbij. Uwe onschuld werd dadelijk bewezen,» bracht Sara hiertegen in. "Niet bewezen,// zeide Blackmere bitter. «In het geheel niet; ik werd ontslagen, bij gebrek aan bewijzen, maar ieder ziet mij steeds met wantrouwen aan.» //Hoe hard,// merkte Sara aan. //Ja, wel hard, en nu kunt gij 't u misschien beter begrijpen, 'noe ik niet geneigd ben om te gelooven dat een God van liefde mijn lot bestuurt.// /'Tk ben niet gewend te redeneeren,// zeide Saar, //maar mij dunkt.... in den bijbel staat dat de Heer kastijdt hen, die Hij liefheeft.» //Dus?// vroeg Blackmere. //Men zegt wel eens,,, vervolgde Sara, «dat het beste goud het meest gelouterd wordt, en waarom zouden we niet gelooven dat de beproevingen juist worden gezonden aan hen, die ze het best kunnen dragen ? Zelfs de haren van ons hoofd zijn geteld, en dus het is geen toeval, dat ons lot bestuurt. God zelf leidt ons als bij de hand door het leven, de een langs gebaande wegen, de ander langs een doornig pad; maar de sterksten hebben stellig het moeilijkste deel. Gaat het zoo ook niet aan boord, dat de beste zeelui op de gevaarlijkste punten worden gezet?// De woorden van het jonge meisje klonken Blackmere als muziek in de ooren, en hij lokte haar uit om verder te spreken. Langzamerhand kreeg Sara meer moed, en zonder dat zij het wist, slaagde zij er in om Blackmere hare opvatting duidelijk te maken. In eene geheel ongekende stemming keerde hij huiswaarts, en al werd het niemand door eenig woord duidelijk, dat er eene verandering in zijne levensbeschouwing had plaats gegrepen, Gerard had, als hij er op gelet had, kunnen zien dat Blackmere, toen hij volgens gewoonte 's avonds laat 'nog eens naar het weer ging kijken , een geheel anderen blik naar boven sloeg, dan ooit te voren. „Die de Heer liefheeft, kastijdt Hij,// deze woorden herhaalde Blackmere gedurig in zijn hart, en 't was hem alsof veel, wat hem tot nog toe donker en raadselachtig in zijn leven was voorgekomen, nu opgehelderd was. Maar zij, die zijne leermeesteres geweest was , lag inmiddels troosteloos op haar leger ter neder en weende bittere tranen. xx Vil WAAROM SARA BEDROEFD WAS. Het gesprek met Blackmere, de kerkgang, de aandoening, en waarschijnlijk meer nog de vermoeienis van den vorigen dag, of wellicht dit alles tezamen, was te veel voor Saar. Nauwelijks terug bij nicht Welters, voelde zij zich hare krachten ontzinken. Ze werd bleek, begon te beven en kon zich niet meer staande houden. Johanna ving haar in hare armen op, en legde haar op de sopha neder. Ze waschte haar gezicht en polsen met eau de Cologne, en zag tot hare blijdschap dat Sara spoedig weer bijkwam. //Misschien door de warmte bevangen; 't was ook benauwd in de kerk,'/ zeide zij. //'t Zal wel spoedig beter zijn, als ik maar een oogenblikje stil blijf liggen,// fluisterde Sara, en sloot hare oogen. Johanna bleef bij haar zitten, maar toen het haar voorkwam dat Sara sliep, stond zij zachtjes op en verliet de kamer. Saar sliep evenwel niet; ze hoorde wat er om haar heen voorviel, en was zich bewust dat zij daar lag. 't Was stil in de kamer, maar daar buiten — de ramen stonden open en de zonneblinden waren gesloten —hoorde zij de bijen gonzen en de vogeltjes kwinkeleeren, en verbeeldde zij zich eindelijk stemmen te hooren , die naderen nader kwamen, totdat zij ze kon verstaan. Eerst hoorde zij nicht Welters, die tegen iemand zeide: //nu, hoe dat ook moge zijn, ge beoordeelt haar onrechtvaardig. Zij, aan niets denken dan aan .mooie kleeren? kijk haar maar eens goed in de heldere oogen, en ge zult zien dat zij wel degelijk hoogere en betere idealen heeft.// Er volgde eene kleine pauze, waarna Sara haar weer hoorde zeggen: //'t Was misschien beter dat ik er mij niet mede bemoeide, maar wat op het hart ligt moet er af, en ik kan het niet uitstaan, dat ge haar van u afstoot. Ge ziet hoe ze van je houdt, de stumper, die nooit broers of zusters had. Zij is met u, als het ware, opgegroeid, en gij zijt een deel van haar leven, dat is duidelijk genoeg; en het is wreed dat ge, in plaats van vriendschappelijk met haar om te gaan, niets doet dan fouten opzoeken. Zij is er veel te goed voor.// Het was niet moeilijk voor Saar om te begrijpen dat zijzelve het onderwerp van het gesprek was, maar had zij het nog niet bespeurd, er bleef haar geen twijfel meer over , toen Gerard kortaf antwoordde: "Ik houd wel van Saar, ik heb altijd veel van haar gehouden, maar zij is ellendig opgevoed.// //Dat is haar schuld niet, en daarenboven, ik zie niet in dat het haar kwaad heeft gedaan. Zij is zoo lief en hartelijk als men maar wenschen kan Ik kom.// Blijkbaar werd nicht Welters geroepen, en het gesprek eindigde dus hier. Sara zou er misschien toch' niet meer van gehoord hebben, want die koele betuiging van Gerard had haar pijn gedaan, en tranen te voorschijn geroepen. Dat: //ik houd wel van Saar,// op dit oogenblik nu het haar zoo duidelijk werd hoe hij voor haar het geheele middelpunt van haar bestaan was, o, 't gaf haar zoo'n treurig, zoo'n leeg gevoel. Hoe somber, hoe donker kwam nu alles om haar heen haar voor! Nooit, nooit zou zij zich weer gelukkig kunnen voelen, meende zij, en ze verborg haar hoofd in de kussens der sopha, en gaf zich geheel over aan hare smart. Hoe lang ze daar zoo was blijven liggen , wist ze niet; maar wel wist ze dat ze een soort van droom of visioen had gehad waarin ze op een bal was, waarop Gerard en Christine recht vroolijk en gelukkig rondwalsten. Zijzelve nam ook deel aan den dans, maar ze werd moe en voelde zich duizelig en onlustig, en liet zich op een rustbank neervallen. Haar hoofd bonsde, de dansmuziek was ook zoo zwaar, maar langzamerhand werd de muziek zachter en zachter, tot zij er eindelijk half bij indommelde. Toen hoorde zij weer stemmen, die zeiden: //arm kind//, en zag zij oogen vol medelijden op haar gevestigd. Dat medelijden hinderde haar, zij wilde geen voorwerp van beklag zijn en keerde zich om. Deze beweging deed haar wakker worden; ze keek om zich heen en verheugde zich dat ze daar alleen lag. Ha, alles was dus slechts een droom ! Yoordat haar dit nog helder was, hoorde zij weer de stem van nicht Welt'ers, die zeide: //nu, het hinderde mij en ik heb het hem gezegd, en hoop dat het zal helpen.// //Hij zal op dat punt nooit veranderen; hij is oprecht en waar, en daarom kan hij geen gemaaktheid velen, maar daarenboven, al ;vas zij ook nog zoo goed, ze is en blijft de dochter van Jane Geer.// Het was Prudence, die dit zeide. Sara vloog overeind. Ze voelde dat het niet goed was om een gesprek te beluisteren, dat niet voor hare ooren besiemd was, en toch, ze had zoo'n moeite om een woord uit te brengen, dat ze onbewegelijk bleef zitten en met ingehouden adem woord voor woord opving, terwijl zij zichzelve wijs maakte dat ze hare handen voor de ooren hield. //Je weet, hoe ik over Jane Geer denk,// hernam de eerste spreekster; //ik houd niet van haar, maar gij beoordeelt haar steeds veel te hard. Ze is ijdel en behaagziek en al wat ge maar wilt, maar met al hare kuren is zij oprecht.// //Oprecht?// riep Prudence. //Neen, ze is valsch , bepaald valsch. Zij heeft mijn jongen opzettelijk de wereld ingezonden ; 't is hare schuld dat hij die ongelukkige carrière heeft gekozen. Als zij niet zoo onoprecht geweest was, wie weet of vader niet nog leefde en maar dat is voorbij , en beter er niet meer over te spreken. Ik doe het dan ook nooit, maar ik kan niet uitstaan dat zij, die ons zoo veel kwaad deed u //Maar ge kunt het haar toch niet geheel wijten, dat alles zoo is geloopen // //Ik weet het niet, en misschien zal niemand ooit weten, hoeveel wij haar te wijten hebben, maar dat is zeker dat zij iets op haar geweten heeft,// zeide Prudence heftig, en liet er dadelijk op volgen: //ik heb er je nooit iets van verteld, maar..., waarom ook niet? Zij heeft even voor vaders dood een lang gesprek met hem gehad en daarna, toen het testament gelezen zou worden en Geer vroeg of we ook een van allen iets wisten aangaande den laatsten wil, hield zij zich stil.// //Ze wist wellicht niets.// //Ze wist wel iets, wat het dan ook geweest moge zijn, want ze is valsch maar niet geslepen, en ik kon op haar gezicht lezen dat ze iets verborg. Ze was verlegen, veranderde gedurig van kleur, en vermeed toen en nog lang daarna, om mijne oogen te ontmoeten. Wie weet hoe zij Gerard benadeeld heeft // Saar hoorde niets meer. Of het gesprek gestaakt werd, of zijzelve weer haar bewustzijn verloor of wat er gebeurde, zij wist het nietJPHet gehoorde herinnerde zij zich later, woord voor woord; maar van alles wat er volgde, hoe ze eerst allen om haar heen stonden, en haar brandend hoofd met water verkoelden, hoe ze toen gereden had, ver, zeer ver — o, 't kwam haar voor wel dagen achtereen — hoe veel hoofdpijn zij gehad en hoe zij geleefd had in een onbegrijpelijke vreemde wereld, ze wist het, als niet wetende. Eens op een morgen bespeurde zij dat ze te bed lag en dat hare handen buitengewoon wit en smal waren, en dat hare haren waren afgeknipt, en dat er een drankje op tafel stond, en dat tante Rebecca tranen van blijdschap in de oogen had en fluisterend zeide: "Goddank! nu is zij gered.// "Gered!// herhaalde Sara en hare stem klonk haar zoo zacht, zoo zwak in de ooren, dat ze zich verwonderd afvroeg of ze geen geluid meer kon geven. Zij probeerde te zingen, maar dat scheen tante Rebecca te hinderen; ten minste deze gaf haar een half kopje bouillon en zeide: /'ga nu slapen en wees heel stil.» Sara gehoorzaamde; zij sloot de oogen en sliep rustig in, en toen zij weer wakker werd, voelde zij zich verkwikt. De crisis was voorbij en nu kwamen de krachten spoedig terug. Langzamerhand werd toen aan Sara verteld hoeveel onrust men over haar had uitgestaan; hoe hare ouders getelegrapheerd waren, en hoe weinig hoop er op haar herstel geweest was; hoe Blackmere en Gerard niet hadden willen vertrekken toen zij nog zoo zwak was; hoe beiden dagelijks naar haar waren komen informeeren, en hoe verder alle kennissen en vrienden de hartelijkste belangstelling hadden getoond. Het deed Saar goed dit te hooren, het verheugde haar ook dat zij weer beter werd, maar naarmate hare krachten terugkwamen, keerde er ook een zwaar, een drukkend gevoel in haar hart terug, en al scheen de zon nog zoo heerlijk op de fraaie bloemen in den tuin, voor haar bleef de zon beneveld. Zij zag slechts eene donkere toekomst voor zich, een toekomst zonder geluk, zonder liefde, zonder Gerard, en ook zonder hare moeder? Deze laatste vraag, ze durfde haar bijna niet stellen, en toch, altijd voelde zij dat zij niet kon leven zonder voldoend antwoord daarop gekregen te hebben. //Gerard komt afscheid nemen. Gaarne sprak hij u ook nog even toe,'/ zeide Johanna, eens op een morgen boven komende; //het zal u toch niet te veel vermoeien?// «O, neen,» beweerde Sara, terwijl een vluchtig rood hare wangen kleurde bij de gedachte van hem terug te zullen zien. Ze was echter weer geheel gecalmeerd toen hij bij haar kwam. „Ge hebt een naren tijd gehad, Saar,// zeide hij binnenkomende, met een mandje in de hand. //Ja, maar ik ben nu bijna weer beter,,, antwoordde zij. Het scheen Gerard toe dat er nog heel wat gebeuren moest, voordat dat smalle, bleeke gezichtje weer de vroegere volheid herkregen zou hebben. "Tk breng u aardbeien mede, die Blackinere voor u in het bosch gezocht heeft," zeide Gerard, haar het mandje voorhoudende. "Bedank hem recht hartelijk voor zijne goedheid. Het is vriendelijk van hem,,/zeide Saar, de vruchten bekijkende, die met blijkbare zorg op frissche groene bladeren gelegd waren. „Ge hebt het hart van Blackmere geheel gestolen, hij houdt veel van je,// vervolgde Gerard. Hij had niet veel te zeggen. //Dat doet mij genoegen,'/ antwoordde Sara, "want ik houd ook veel van hem. Hij is goed, heeft veel moed, en ... . hij is uw vriend," wilde zij er bijvoegen, maar ze bedacht zich en bleef midden in haar rede steken. "En wat?" vroeg Gerard met belangstelling. »Al kende ik hem persoonlijk niet, toch zou ik veel met hem ophebben, omdat gij veel van hem houdt, en gij zijt zoo moeilijk te voldoen// hernam Sara. //Ben ik?// vroeg Gerard, en bijna had hij er bijgevoegd dat zij hem op dit oogenblik meer beviel dan iemand ter wereld , zooals ze daar in haar wit morgengewaad half liggende zat. Maar zoo iets zou hij nooit zeggen tegen de dochter van Jane Geer, dat had hij vast voorgenomen, en dus op eens het gesprek, dat nauwelijks begonnen was, afbrekende, stond hij op en zeide: //Ik kwam afscheid nemen. Morgen ga ik weer weg. Gelukkig dat gij weer zoover hersteld zijt. Vaarwel!// Sara reikte hem de hand; ze had geen woorden, en met moeite hield ze hare tranen binnen. Hij behoefde niet te zien hoe zij leed onder zijn heengaan. En zoo scheidden deze twee nogmaals. Zouden ze elkander ooit terugzien P Die vraag hield Sara bezig, terwijl zij, als herstellende zieke, nog op Bergland bleef vertoeven. Hare ouders waren weer vertrokken, hare moeder naar den zeekant om verder de baden te gebruiken, haar vader naar Selpoort, waar zijne zaken hem wachtten. Jane had haar kind gaarne dadelijk medegenomen, maar zij was nog te zwak om te reizen. "Misschien over een dag of tien,'/ had de dokter gezegd. Neen, zoolang kon Jane het daar niet uithouden. Ze voelde zich altijd zoo gedrukt, zoo onlustig te Bergland, dat zij dan nog maar liever besloot op nieuw van Sara te scheiden, 't Was toch ook maar voor een korten tijd; spoedig zou Geer haar komen halen, en dan had zij haar weer den geheelen winter bij zich te Selpoort. //Word maar spoedig weer sterk, kindlief,// zeide zij, het meisje vaarwel kussende. >/Moeder, begon Saar aarzelend, terwijl zij haar moeders hand vasthield, ''waarom is Gerard toch onterfd?» was steeds aan hare zijde en verwachtte ieder, dat het wel niet lang meer zou duren, of hij zou haar ten huwelijk vragen; zijzelve zag 'ook in hare verbeelding dat oogenblik naderen Zonnig en heerlijk en gelukkig lag het leven voor haar, maar op eens verbeeldde zij zich dat die vriend haar verwaarloosde. Het was niet zoo en hij trachtte zich ook te verdedigen, maar zij wilde hem niet aanhooren. Ze vond zichzelve zoo voortreffelijk, dat ze de grootste boete voor hem niet te zwaar achtte. Het dwaze kind! ze strafte zichzelve, want had ze zijn liefde aangenomen, ze zou onuitsprekelijk gelukkig zijn geweest. Nu had ze haar geluk voor goed van zich gestooten, want wat zij noch iemand had kunnen voorzien, gebeurde. Hij kreeg plotseling een andere lotsbestemming en was, reeds een paar dagen 11a hare liefdelooze woorden, door een gelofte gebonden om nooit te trouwen. Ge kunt nagaan, Saar, hoeveel dat meisje toen leed, hoe zij zichzelve veroordeelde, en hoe ze gedurig weuschte het gedane ongedaan te kunnen maken, maar het was te laat. Zij moest blijven voortleven met hare zelfbeschuldiging, met haar verdriet.// //Zonder eenige hoop dat er nog eens een gunstige verandering zou komen?// vroeg Sara met belangstelling. Johanna bedacht zich even, en zeide toen; //neen, niet zonder hoop. In haar hart bleef altijd de hoop leven, dat hij nog eens van zijne gelofte ontslagen zou worden, en dat zij dan gelegenheid zou hebben hem te zeggen hoe zij geleden had.// Terwijl Johanna nog sprak, naderde Gabriël Uartshoorn. Johanna liep hem een paar stappen tegemoet en zeide toen, hem aan Sara voorstellende: //en die hoop is nu verwezenlijkt. Ik heb u mijne eigene geschiedenis verteld.// //O, tante, hoe gelukkig,// riep Saar verrast, en met harte- XXXII. EINDELIJK GELUKKIG. Al zeer vroeg liet Rebecca den volgenden morgen Johanna en Gabriël, benevens Gerard en zijne moeder vragen om bij haar te komen, daar zij allen noodzakelijk moest spreken. Zij wachtte hen met Sara af in de studeerkamer haars vaders, en vertelde, toen ze allen om de tafel plaats hadden genomen, hoe zij en Sara den vorigen avond het papier hadden gevonden, waar vroeger zoo naar gezocht was. Zij reikte het Gabriël over, en deze las nu de weinige regels voor waarin dokter Guldenarm zijn wensch kenbaar had gemaakt, dat Prudence, de zeer beminde dochter zijner lieve Rachel of, bij haar overlijden, haar zoon Gerard geheel in de rechten van de andere kinderen zou deelen. Prudence's oogen verhelderden zich, en het scheen alsof zij plotseling eenige jaren jonger werd bij het hooren van deze voor haar zoo belangrijke tijding. Zij had, toen de erfenis verdeeld werd, geen penning meer willen aannemen dan haar toekwam, al drongen Rebecca en Johanna haar ook nog zoo om met haar gelijk op te deelen, maar nu verdiepte zij zich op eens in alles wat zij wel zou kunnen doen. De familieraad duurde niet lang. Gabriël maakte even eene voorloopige berekening, en stelde voor de zaak zoo spoedig mogelijk af te doen, en Rebecca en Sara keurden dit natuurlijk goed. //Ik zal er dadelijk over naar Selpoort schrijven,// zeide Sara, en verliet de kamer om aan haar notaris te verzoeken den verkoop van haar huis en alles wat zij daar bezat zooveel mogelijk te bespoedigen, ten einde de gelden te kunnen overmaken. Zij was er bijna zeker van dat zij niet veel zou overhouden, maar dit denkbeeld verontrustte haar niet. Zij voelde zich gezond en sterk en zag wel kans om voor zichzelve te zorgen. Zij zou les gaan geven op de eene of andere school, en,... Te midden van hare overpeinzingen tikte Gerard aan de deur. Zij had hem niet hooren naderen en was een weinig ontroerd nu ze hem voor zich zag. //Een enkel woord,// zeide hij. Sara wees hem zwijgend een stoel, maar hij bleef staan en zeide kortaf: //Saar, wilt ge mijn vrouw worden?// Wat Sara zich mocht hebben voorgesteld, deze vraag stellig niet, en het was niet te verwonderen dat zij geen dadelijk antwoord gaf. Haar zwijgen hinderde Gerard, en half ongeduldig voegde hij er bij: //wij kennen elkander sinds lang, en ik geloof niet dat het noodig is dat ik veel woorden gebruik om u te zeggen hoe gelukkig het mij zal maken, als ge kunt besluiten mijne vrouw te worden.// //Ik geloof niet dat wij elkander kennen,// antwoordde Sara. //En ik geloof ook niet,// liet zij er dadelijk op volgen, //dat wij gelukkig eamen zouden zijn. Gij hebt mij uw geheele leven aangezien met een wantrouwenden blik, en nooit, nooit was ik, zooals gij mij hadt gewenscht. Nu eens waren het mijne kleeren, dan mijne manieren, die u ergerden ,/Onzin, kinderpraat,'/ viel Gerard haar in de rede, maar zij schudde het hoofd en hernam: //neen, zeg dat niet. Ge weet dat het zoo is. Ge hebt van mij gehouden, en houdt wellicht nog van mij, maar ge hebt niet die diep gevoelde achting voor mij, die een man voor zijne vrouw, eene vrouw voor haren man moet koesteren." //Ik zou uwe hand niet vragen als ik u niet oprecht lief had,// zeide Gerard. //In ernst,// hernam Sara, »onze wegen moeten uiteen blijven loopen. Wij kunnen vriendschappelijk met elkander blijven omgaan, maar overigens // "Sara," begon Gerard. /'Ge hadt mij deze vraag niet gedaan ," vervolgde Sara, //als dit alles niet gebeurd was, maar nu hebt ge medelijden met mij.// //Word de mijne,// hervatte Gerard. »Ik begeer geene liefde die mij uit medelijden geboden wordt, maar laten wij goede vrienden blijven,// zeide Sara, en zij reikte hem de hand tot afscheid. //Gij wilt dus niet,// zeide hij, //vaarwel dan! Over een paar weken ga ik weer heen voor een reis van twee jaar.// Gerard ging niet weer naar binnen waar zijne moeder hem wachtte. Hij liep voort; hij had behoefte om alleen te zijn en na te denken. Wat hij ooit had gedacht, niet dat Sara hem zoo stellig zou afwijzen. Hij voelde zich beleedigd, verontwaardigd, gegriefd, maar ook /reeselijk teleurgesteld. Had hij zich nog kort geleden geërgerd aan de strooken van Sara's kleedje, na het gesprek met zijne moeder en na nog eens goed te hebben nagedacht, was hij tot de overtuiging gekomen dat Sara, ja, wel hare fouten had, maar dat zij toch de eenige was die hij lief had en zich tot vrouw wenschen zou, en dus had hij haar dadelijk zijn wensch kenbaar gemaakt, en nu onwillekeurig stampvoette hij, terwijl hij bedacht op hoe kalmen toon zij gezegd had: "laten wij vrienden blijven, maar verder moet ik niets voor u zijn.// Terwijl Gerard in deze alles behalve gelukkige stemming voortliep, zaten zijne tantes en Gabriël nog steeds met zijne moeder te wachten op den uitslag van zijn gesprek met Sara. Ze hadden, schoon er geen woord over gesproken was, wel allen gemerkt wat er gaande was, en onwillekeurig stelde ieder zich voor, hoe straks de deur zou opengaan om een recht gelukkig' paartje binnen te laten, maar toen het grootste deel van den morgen verstreken was, zonder dat men iets vernomen had, ging Johanna eens naar boven en vond daar hare kleine Sara met rood beschreide oogen op haar bed liggen. Johanna boog zich over haar heen, en sprak haar toe. //Wat is het, Saar?// vroeg zij. Sara had geen woorden; slechts tranen waren haar antwoord, maar tante Jo begreep haar toch heel goed. //O, tante, ik ben zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig,// klaagde Sara, en langzamerhand vertelde zij alles wat er tusschen haar en Gerard was voorgevallen. Johanna begreep volkomen de toedracht van de geheele zaak en had innig medelijden met haar nichtje, maar wat was er aan te doen? //Wat er aan te doen is?// herhaalde Gabriël, toen hij later met zijne vrouw naar huis wandelde, «wel, mij dunkt, dat ligt voor c-e hand. Wij weten beiden te goed hoe droevig het is als twee harten, die elkander toebehooren, door misverstand gescheiden blijven, en het ligt dus op onzen weg deze twee tot elkander te brengen.// Had Johanna tegenbedenkingen, Gabriël wist ze wel uit den weg te ruimen, en tegen het vallen van den avond liepen zij gezamenlijk den weg op, dien Gerard waarschijnlijk langs zoj komen , en vonden hem dan ook al spoedig. Hij zag bleek, en liep moedeloos yoor zich neer te kijken. "Wel, Gerard," zeide Gabriël luchthartig, «ge ziet er niet uit als een man, die pas een goede erfenis opdeed." De erfenis! Hij had er nauwelijks weer aan gedacht, en daarenboven hij begeerde liaar het geld niet af te nemen, dat zij wel noodig had voor haar opschik. «Ik zie er uit als iemand, die ontevreden op zichzelf is omdat hij een dommen streek beging// zeide Gerard. //Ik wist het wel, Blackmere had mij wel gewaarschuwd, dat men maar zeer zelden kan rekenen op eene vrouw, en daarom streed ik mijn geheele leven tegen mijn liefde voor Sara, totdat ik haar eindelijk mijn hand aanbood, om smadelijk afgewezen te worden.» Hij was bitter. Gabriël en Johanna lieten hem eerst uitspreken, en lokten hem zelfs uit, om hun al zijne grieven mede te deelen. Daarop vertelden zij hem hunne eigene geschiedenis, en deden vervolgens hun best hem een ander inzicht in zijn eigen gedrag te geven. Het was Gerard als vielen de schellen van zijne oogeu, nu hij zichzelf zoo eens bekeken zag door de oogen van anderen. Ja, 't was waar. In het volle gevoel van zijn eigen verachting van alles wat den smaak kan streelen, had hij steeds alle goede en edele eigenschappen van Sara over het hoofd gezien, om zich slechts te ergeren aan haar elegant uiterlijk. //Zij is volstrekt niet ij del, integendeel, ze is eenvoudig, oprecht, hartelijk en lief,// zeide Johanna, //en eigenlijk zijt ge haar niet half waard, maar hoe hetzij, hét kind heeft zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat zij niemand liever heeft dan den speelmakker harer jeugd. Tot groot verdriet harer moeder heeft zij menige veel betere partij afgeslagen // //Evenals mij,// merkte Gerard aan. //Maar wie heeft ook ooit in zijn leven van zoo iets ongerijmds gehoord ?// zeide Johanna. //Stel u eens even in hare plaats, en zeg me eens wat gij zoudt geantwoord hebben, als iemand, na al deze gegevens, u onverwacht met een huwelijksaanzoek aan boord was gekomen. //Ik ben oprecht. Ik ben niet gewend omwegen te maken,» begon Gerard, maar hij had reeds lang gevoeld hoe groot ongelijk hij had, en toen zijn oom en tante hem verlieten bij het hek van zijn huis, waar zijne moeder en nicht Welters hem met ongeduld wachtten, was hij in eene geheel andere stemming dan waarin hij ooit geweest was. Het was hem nu duidelijk, hoe onrechtvaardig hij altijd tegen Saar geweest was, en het werd hem hoe langer hoe meer helder dat hij nooit gelukkig zou zijn , als zij niet kon besluiten zijne vrouw te worden. Den geheelen nacht peinsde hij er over hoe hij weer naar haar toe zou gaan , en wat hij dan tegen haar zou zeggen, maar hij had niet veel woorden noodig. Toen hij haar den volgenden dag op geheel anderen toon eenvoudig weer vroeg om zijne vrouw te worden , lag zij in zijne armen voor hij nog uitgesproken had , en zoo. waren deze twee vereenigd, om nooit weder te scheiden. Prudence kwam spoedig tot de ontdekking dat Sara een echte Guldenarm was, en voelde zich recht gelukkig in het bezit van hare lieve schoondochter. Gerard moest nog de reis doen, die hij op zich had genomen, maar toen hij die volbracht had, zeide hij het zeeleven vaarwel, kocht eene pachthoeve te Bergland, en leidde daar een nuttig en werkzaam leven. Natuurlijk vond Blackmere steeds een gezellig tehuis bij hem, en zelfs overreedde Sara hem om dicht bij en in een aardig klein huisje te Bergland te gaan wonen. Hij vond er zich recht op zijn gemak, en bleef er wel een half jaar, maar toen was hij eensklaps op een morgen spoorloos verdwenen. Hij werd overal gezocht maar nergens gevonden, totdat eindelijk Gerard ontdekte dat zijn oude vriend naar Selpoort was gegaan. Hij reisde hem na en vond hem op een schip dat zeilree lag. //Vaarwel// riep Blackmere, //ik ben het ontvlucht. Ik zou daar te veel verwend worden. Zoo'n oude zeerot moet op zee sterven.// Gerard drukte hem de hand tot afscheid; hij wist wel dat er niets aan te doen zou zijn, om Blackmere van plan te doen veranderen, 't Gaf hem een weemoedig gevoel, toen hij den ouden zeeman zag vertrekken, en onwillekeurig kwam er een traan in zijne oogen. //We zien elkander weder, waar dan ook,// zeide Blackmere. //Vaarwel! breng haar mijn groet over, en zeg haar dat ik nooit zal vergeten hoeveel goed zij mij deed.// Nog één groet kreeg Sara van hem. 't Was zijn laatste. Hij werd haar gebracht door een jongen stuurman. Deze kwam vertellen hoe zij schipbreuk geleden hadden, en hoe hij met nog vier anderen, waaronder Blackmere, zich eenigen tijd vastgehouden hadden aan een stuk rots. //Een kleine sloep, van een schip afgezonden, naderde juist toen we geen kracht meer hadden om ons boven water te houden. Natuurlijk drong ieder naar de boot, uit zucht tot zelfbehoud, maar het bleek dat deze ons niet allen kon innemen. Ik werd achtergelaten, en zag reeds den dood voor oogen, toen Blackmere mij toeriep: //neem mijn plaats. Ik ben oud en heb lang genoeg geleefd. Ga naar Bergland, en breng ze daar mijn laatsten groet.// //Op hetzelfde oogenblik sprong hij over boord en verdween in de diepte,// aldus eindigde de zeeman zijn verhaal , dat Sara met tranen van bewondering had aangehoord. INHOUD. I. De familie Guldenarm Blz. 1 II. Beneden onder al die menschen * 8 III. Het einde van den dag » 14 IV. Het geheim van de familie Hartshoorn » 20 V. De zusters » 25 VI. In afwachting // 29 VII. Gabriël's leed * 35 VIII. Een droevige week » 40 IX. Een briefwisseling » 46 X. De Parel » 53 XI. Verbazing // 58 XII. Het vertrek // 65 XIII. Twee zusters » 70 XIV. In de haven » 74 'XV. Tehuis „ 83 XVI. De dood » 87 XVII. Sara Geer ,, 91 XVIII. Het testament « 96 XIX. Blackmere » 100 XX. Lastige tusschenkomst » 107 XXI. Muziek in de pauze « 112 XXII. Bij Gordon Koning * 118 XXIII. Voorheen en thans 124 XXIV. De volgende dag » 129 XXV. Wat er gebeurde // 140 XXVI. De Zondag . 149 XXVII. Waarom Sara bedroefd was * 153 XXVIII. Johanna's feestdag // 160 XXIX. Een bezoek " 166 XXX. Donkere dagen " 173 XXXI. De ontdekking " 179 XXXII. Eindelijk gelukkig f * 185 //Ik heb zooveel te doen,// zeide Gerard en hij vertelde haar, wat hij al zoo uitvoerde, en sloeg een kokosnoot voor haar in stukken, en liet haar allerlei rariteiten zien, die hij had medegebracht, en gaf haar de beloofde schelpen en het mooie roode mandje, en was als in de dagen van ouds. Hij bracht haar zelfs thuis, en gaf haar een zeer nauwkeurige beschrijving van alles, wat hij ondervonden had op zijn reis. Bij de deur keerde hij echter om, tot grooten spijt van Sara, die gehoopt had dat hij het overige van den avond bij haar zou blijven; maar hij wilde nog even naar Blackmere gaan, en dus drong Saar niet verder bij hem aan. Zij reikte hem de hand tot afscheid, en dacht nog jaren daarna aan dezen dag als aan een der prettigste van haar leven. Dacht Gerard er ook aan? Hij sprak er niet over tegen Blackmere, dien hij lusteloos en moedeloos vond. Deze kon het niet uithouden in zijn enge cel zonder de frissche lucht, waaraan hij zoo gewend was, en meer en meer beangstigde hem de gedachte, dat men hem een lichte straf zou geven. //De vrijheid of zoo spoedig mogelijk den dood,//dat was zijn eenige wensch, //alles liever dan opgesloten te blijven.// Gelukkig had het getuigenverhoor nu al spoedig plaats. Aanvankelijk scheen alles aan te duiden, dat niemand dan Ned de moordenaar kon wezen, maar langzamerhand kwam men tot de overtuiging, dat hij toch wel onschuldig kon zijn, omdat Betje zich herinnerde, dat de maan door de reten harer blinden naar binnen scheen, toen zij verschrikt ontwaakte, en de maan pas kwart over elven opkwam, en omdat Gerard zeker wist en onder eede verzekerde, dat Ned toen aan boord was. De voor's en tegen's werden gewikt en gewogen, en eindelijk werd er besloten Ned zijne vrijheid te hergeven, niet omdat men van zijn onschuld overtuigd was, maar omdat men zijn schuld niet voldoende bewijzen kon. gezet op de ladder, waarlangs hij eens tot een rechterlijke betrekking had kunnen opklimmen. O ! in deze dagen had hij zoo menigmaal zuchtend overdacht, hoeveel voldoening een rechtsgeleerde moest sma-ken, die, met scherpzinnigheid allerlei argumenten onderzoekende , eindelijk de duisterste zaak tot klaarheid wist te brengen. Iloe meer hij zich verdiepte in de zaak van Blackmere, des te duidelijker werd het hem, dat zijn roeping dien kant uitlag. Hoe hing hij bij de gevoerde pleidooien als aan de lippen der advokaten, en hoe kwam gedurig de wensch bij hem op, om eens evenals zij het goed recht der ongelukkigen te verdedigen! //O, had ik nog maar de kans, die ik had voordat ik naar zee ging!// dacht hij gedurig zuchtend, en kon het zich maar niet begrijpen, dat het betrekkelijk nog zoo kort geleden was, dat hij geen ander ideaal kende dan met de Parel uit te zeilen. Het zeeleven had thans zoo weinig bekoorlijks meer voor hem ! En toch voelde hij dat hij verkeerd deed met toe te geven aan zulke gedachten; en dus zijn best doende om getrouw te zijn aan de opdracht van zijn grootvader, herhaalde hij bij zichzelf gedurig: //denk aan uwe moeder!// Ja, aan haar moest hij denken, voor haar wilde hij leven, voor haar werken, en dus beginnen met haar te toonen, dat hijzelf zich gelukkig, althans tevreden, voelde in de eens gekozene betrekking. Met dit vaste voornemen bezield keerde hij naar Bergland terug en bleef daar totdat zijne moeder geïnstalleerd was bij hare nicht Welters, die juist weduwe was geworden. Johanna en Rebecca drongen er zeer op aan, dat Prudence op denzelfden voet bij haar zou blijven wonen, maar de moeder van Gerard verkoos liever heen te gaan. //Gij hebt mijne hulp niet noodig,// zeide zij , en als Geertruida en ik onze kapitaaltjes bijeen leggen, kunnen wij er samen van leven en heb ik een werkzamer leven.// Het kostte Prudence veel van haar zoon te scheiden, en zoolang mogelijk bleef hij nog bij haar, maar eindelijk sloeg het scheidensuur en keerde hij naar Selpoort terug, waar Blackmere hem met ongeduld verbeidde. //Gij zijt de eenige,// zeide hij, //die weet dat ik er geen schuld aan had. Voor al de anderen heb ik nog om mijn nek de koord, die eigenlijk behoorde dichtgehaald te worden.// Blackmere had zijn huisraad onder de buren verdeeld; hij wilde er niets van verkoopen, en zij hadden het aangenomen en hem er voor bedankt, maar hij had toch zeer duidelijk op aller gezicht gelezen, hoe verruimd men zich voelde, toen hij, //de moordenaar,// voor goed afscheid nam. XX. LASTIGE TUSSCHENKOMST. //Tijding voor u uit het verre Westen,// zeide de heer Geer eens op een morgen, de brieven naziende, die er voor hem waren gekomen, en bij deze woorden reikte hij zijne vrouw een brief toe met het postmerk Illinois. //Waarschijnlijk van Lucas,// merkte mevrouw Geer aan, terwijl zij het enveloppe afscheurde en hare veronderstelling bevestigd zag. //Yast om te zeggen dat hij den wissel afgegeven heeft, Ik had hem geschreven, dat hij op mij kon trekken voor die vijfhonderd gulden,// hernam de heer Geer, terwijl hij, zonder eerst te wachten op de lectuur van den brief, naar zijn kantoor ging. 't Was maar gelukkig, want nu had Jane gelegenheid om eerst na te denken. Daar had zij wel een uurtje voor noodig. De ontvangen brief toch was van dezen inhoud: Mevrouw Geer! Deze is dienende om u te zeggen, hoezeer Hulda en ik deelen in uw verlies. De dood van den goeden dokter Guldenarm doet ons veel leed, al heeft hij Hulda nog zoo ruim bedacht. De heer Geer, — dien we zeer bedanken voor zijn brief—schreef ons, dat we onmiddellijk over vijfhonderd galden konden beschikken. Ik maak echter geen gebruik van deze vergunning voor ik zeker weet dat de dokter ze voor ons bleef bestemmen. Ik herhaal, hoe welkom ons het geschenk zou zijn, maar liever ontvangen wij geen enkelen penning dan te denken dat wij gebruik zouden maken van iets, dat later wellicht voor anderen bestemd werd. Ik bedoel dit: voor eenige jaren moesten Hulda en ik als getuigen onze namen teekenen onder een stuk, dat de dokter geschreven en ook onderteekend had. Wij lazen het niet, maar gelooven toch beiden, dat het iets was dat betrekking had op het testament. Daar ik nu zie dat de som, die aan Hulda is toegewezen, eigenlijk voor hare moeder bestemd was, kwam ik onwillekeurig op de gedachte, dat de dokter later nog een ander besluit heeft genomen. Hoe dat zij, ik wilde er eerst over schrijven en wel bepaald aan u, omdat ik u na de onderteeJcening uit de hamer zag gaan. Is dat document gevonden, en heeft het geene verandering teweeggebracht ten opzichte van Huida's erfenis, dan zullen wij er gaarne een dankbaar gebruik van maken. Wij zijn allen zeer wel en hebben het druk: Hulda met hare drie kleinen, ik met mijne zaken; daarom eindig ik dezen met mijne beste wenschen voor u en al de uwen, en teeken mij met hoogachting uw Dienaar Lucas Hets. B,eeds een paar malen had mevrouw Geer dezen brief overgelezen, en nog altijd was zij geheel onzeker wat zij zou doen. 't Was een lastig geval. Zou nu door dien bemoeial uit Illinois de zaak, die tot hiertoe zoo bijzonder goed was gegaan nog bedorven worden? Het scheen wel zoo, want al dacht Jane ook nog zoo dikwijls, dat het //toch ellendig// was dat die brief juist moest komen terwijl haar echtgenoot thuis was, daar viel niets aan te veranderen. Hij wist dat de brief gekomen was, hij vermoedde dat Lucas over den wissel schreef en zou dus den brief zelf willen inzien. Kon Jane in vele opzichten haar man wel eens een rad voor de oogen draaien, op het punt van zaken was hij veelte accuraat, dan dat zij er ook maar een oogenblik over gedacht zou hebben dezen brief te verscheuren. Neen, dat kon niet, en toch er moest iets gedaan worden. Wat? Zeggen dat zij zich niets herinnerde van het geval? 't Was zeker een eenvoudig middel, maar daarvoor — en dat deed zij nooit — had zij een leugen moeten zeggen. Jane Geer bracht een zeer onaangenamen morgen door, want ze vond maar geen uitweg totdat ze op eens duidelijk zag wat ze doen moest. Hoe eenvoudig! De regel in dien brief, waaruit de heer Geer kon afleiden dat zij iets wist van een mogelijk codicil, stond juist bovenaan op de tweede pagina en kon er afgeknipt worden, donder dat het erg in 't oog viel. Mocht de heer Geer eene aanmerking maken over de ongelijkheid van het papier, een half lachend uitgesproken: //ja, brieven zijn daar stellig geen dagelijksche zaken,// was immers voldoende om hem af te leiden. Zij behoefde deze opmerking evenwel niet te maken, al herhaalde zij hem even voor den spiegel, want toen haar echtgenoot thuis kwam en zij hem dadelijk vertrouwelijk den brief overreikte met de vraag: //hoe vreemd! Begrijp jij daar iets van, Geer?// was hij dadelijk zoo gepreoccupeerd door de mededeeling van Lucas dat hij wel den brief herhaalde malen las en herlas, maar volstrekt niet lette op het papier. //Sprak uw vader ooit over zoo iets?// vroeg hij. //Nooit,// zeide Jane. //'t Zal het beste zijn,// besliste de heer Geer, na een poosje nagedacht te hebben, //dat we te Bergland nog eens goed al de papieren van je vader na gaan kijken. En wat dunkt je, zouden wij dan maar niet al dadelijk morgen gaan ?// //Onmogelijk,// zeide mevrouw Geer, en bracht als reden daarvoor bij dat Sara verkouden was. Zij ried haar man alleen te gaan; en gelukkig maakte hij geen zwarigheid en ging. Neen, 't zou haar onmogelijk geweest zijn om mede te zoeken; dan had zij het wel dienen te vinden. Nu kon zij als eene rechtgeaarde vrouw en moeder haar echtgenoot op het hart drukken, om toch heel nauwkeurig al de papieren na te kijken, en zelve bij haar kind thuis blijven. Zij was er wel zeker van, dat het papier niet gevonden zou worden, en toen de heer Geer terugkwam hoorde zij hem dan ook zeggen, dat er geen spoor van een ander testament was. Hij had met Johanna en Kebecca de geheele kast leeggepakt, en toen hadden zij gezamenlijk elk stukje papier bekeken, voordat het weer op zijn plaats werd gelegd. "En het testament? Heb je dat nog nagezien?" vroeg Jane. //Gaan we van middag naar tante Prudence?// vroeg zij. //Wilt ge graag, lieveling?// luidde de wedervraag van tante Eebecca. //Ik had mij anders voorgesteld om u mede te nemen naar Winthorpe. We hebben in verscheidene dagen niets van Constance gehoord.// Sara vond natuurlijk alles prettig, en dus verzelde zij na het diner hare tantes naar Winthorpe. XXII. BIJ GORDON KONING. //Ik begon waarlijk te vreezen , dat we deze week geen tijd zouden vinden om naar Constance te gaan,// merkte Eebecca onder het voortrijden aan. //Ja, dat zal je misschien bevreemden, Saar, maar wij komen steeds tijd te kort,// vertelde Johanna. //Het leven van ongetrouwde dames wordt woelig en druk, omdat ieder zich verbeeldt, dat ze niets te doen hebben. Daarom heeft men Eebecca bezwaard met de geheele huishouding van Gordon Koning. Een jaar of vijf geleden kwam hij s'avonds laat bij ons aan, geheel mistroostig. Constance was lusteloos en hulpbehoevend, en had behoefte aan een vriendin om haar wat op te beuren. //Och, ga een van beiden met mij mede,// smeekte hij en Eebecca ging, en bleef er weken aaneen, en sedert dien tijd is ze er gedurig noodig, want, begrijp eens! Constance heeft zeven kinderen, en dezen scheppen dagelijks nieuwe misères. Eerst hebben ze allen een kinkhoest-periode doorgemaakt, daarna mazelen en waterpokken; wat er nu aan de beurt is weet ik niet, maar lang zal man en vrouw hadden beide hunne eigenaardige zorgen, en te zwaar drukten die op de schouders van het kind, dat van niets gedroomd had dan van fraaie kleederen en al de genietingen van het leven. Het viel haar hard om als huisvrouw zich velerlei opofferingen te getroosten en om zoo veel, waar zij aan gehecht was, vaarwel te moeten zeggen. Zij probeerde om uit een harer oude kleedjes een kinderjurk te maken, toen Rebecca kwam. Zenuwachtig legde zij de patronen van de eene plaats op de andere, maar hier was een scheur, daar een vlek, die haar noodzaakte een ander stuk te kiezen, 't Was recht onaangenaam, meende zij , en op eens wierp zij den gelieelen boel ver van zich en zeide: //hoe het mij gaat? och Rebecca, ge ziet het. Zoo gaat het nu altijd. Ik kan het niet doen. Alles komt verkeerd uit en alles is verkeerd, ïk ben moe en slap en mijn goed humeur is verdwenen, en ik ben leelijk geworden en niemand houdt meer van mij. Eigenlijk deug ik ook nergens voor,// en na deze hartstochtelijke woorden nog eens herhaald te hebben, barstte zij in tranen uit. Met innige deernis keek Rebecca naar hare ongelukkige vriendin en fluisterde haar zacht eenige woorden van troost toe, terwijl zij haar arm om Constance's hals sloeg. //Waarom zoo mistroostig?// vroeg zij. //God geeft ons geen zwaarder last dan we kunnen dragen, en... .// //God gaf mij geen last te dragen,// viel Constance haar dadelijk in de rede. //Gij weet het, Eebecca, ik trachtte zijn hart te winnen, omdat ik hem zoo lief had, omdat ik geloofde dat het mij gemakkelijk zou vallen om goed te zijn, als ik met hem mijn levenspad bewandelde. Ik dacht dat hij mij altijd zou voorthelpen; maar hij moet anderen leiden, en ik moet alles alleen doen.// //Het is zoo treurig,// vervolgde zij, na een poosje, //en toch , Rebecca, ik had waarlijk plan om goed te worden.// en pijnlijk, maar Ned riep: «hallo, jongen, pasop! Maak dat touw vast.» «