j| pi I MET PLATEN ii.ii m '■ ii ROTTERDAM. D. BOLLE. Door D. BOLLE te Rotterdam zijn uitgegeven de navolgende VERHALEN VOOR KINDEREN en voor hen die van Kinderen honden van JOHANNA SPYRI Elk Boek versierd met 4 Platen Elk Boek ingenaaid . . f0.45 Elk Boek in Prachtband, f0.75 1. NERGENS THUIS. 2. MOEDER'S LIED. 3. GRIETJE'S KINDEREN. 4. KLEINE HEIDI IN DEN VREEMDE. 5. KLEINE HEIDI THUIS. 6. OOM TITUS. 7. GOUDEN SPREUKEN. 8. UIT ZWITSERLAND. 9. KLEINE VERHALEN. „Al wat Johanna Spyri schrijft is, men vergeve mij het Fransche woord, supérieur." A. W. Bronsveld. Door D. BOLLE te Rotterdam is mede uitgegeven: HECTOR MALOT ALLEEN OP DE WERELD NAAR HET FRANSCH DOOR = GERARD KELLER «= BEKROOND MET DEN GOUDEN MONTYON-PRIJS GROOTE PRACHT-UITGAVE MET 16 KUNSTDRUK-PLATEN Ingenaaid fi,Z5 Rijk Gebonden ƒ1,30 VOLKSUITGAVE MET 25 ILLUSTRATIËN IN DEN TEKST Ingenaaid ƒ0,40 In Prachtband ƒ0,70 „Zelden, misschien nooit, las ik een boek, zoo rein en zoo eenvoudig en toch zoo boeiend en vol afwisseling als dit meesterstuk „van Hector Malot." gekard keller. „Het boek ademt overal een zachten, hunianen geest, stemt den „mensch beter en maakt hem zedelijk krachtiger." het vaderland. „Het is van het begin tot het einde boeiend en vol afwisseling." de gids. „ Wij zijn dan ook zelden in de gelegenheid een werk van dien „aard zoo onvoorwaardelijk aan te bevelen." het huisgezin. DE HUT VAN OOM TOM DE HUT VAN OOM TOM MET EEN OPDRACHT AAN DE JEUGD DOOR DE SCHRIJFSTER H. BEECHER STOWE ZESDE HERZIENE EN VERBETERDE DRUK MET PLATEN ROTTERDAM D. BOLLE STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA OPDRACHT AAN DE JEUGD DOOR DE SCHRIJFSTER. Eene vriendelijke hand heeft voor u dit boek bewerkt getrokken uit „üncle Tom's Cabin" (De Negerhut), en' de schrijfster van dat werk verzocht mij, eenige woorden tot voorrede daarbij te voegen. Welnu, laat ze u dan verhalen, hoe deze geschiedenis in de wereld gekomen is. Langen tijd voordat zij samengesteld was, werd zij in een kring van kinderen verhaald en dadelijk ter neer geschreven. Veel werd er om gelachen, maar ik verklaar u, ook veel om geschreid, en groot was het verlangen om het geheel te hooren. Gij ziet dus, dat het verhaal, ook voor jeugdigen van jaren, geschikt en aantrekkelijk is In de kleine Eva hebt gij het beeld van een Christelijk kind. Leer van haar, vooral gij, jeugdigen van dagen, om even nadenkend, even liefderijk en goed jegens ieder te wezen Hoe arm en nederig ook, te zijn als zij was: leer altijd in woorden en daden zacht en vriendelijk jegens allen te zijn, in welke omstandigheid zij ook mogen verkeeren, en al het goede te doen waartoe uw jeugdig leven u de gelegenheid schenkt. Vindt gij Eva's karakter beminnelijk? Maar bedenkt dan, dat er eens nog voortreffelijker kind op aarde was dan Eva. De goddelijke Verlosser, dien wij allen aanbidden, was zelf eens een kind van dezelfde eenvoudige natuur en schuldelooze gewaarwordingen, maar toch zonder door een enkele zondige smet bezoedeld te zijn. Nu zit hij aan de rechterhand des Vaders; maar Hij denkt er nog altijd aan, dat Hij ook eens een kind was, en daarom roept Hij allen jeugdigen toe: „Laat de kinderen tot Mij komen en verhinder hen niet; want hunner is het koninkrijk der hemelen." Mochten wij door zijne liefde, door zijne leer allen zachtmoedig, rein en goed worden gelijk Hij! H. Beecher Stowe. HOOFDSTUK I. EERSTE AVOND MET OOM TOM. „Kom, Kate, zijt gij en Annie haast gereed met die vervelende Fransche thema's?" riep George uit bij het openen van de deur der kamer, waar zijne zusters druk bezig waren met haar schoolwerk voor den volgenden dag. ,Ja, George, bijna," antwoordde Kate. „Ziedaar, ik ben klaar, vervolgde zij, na eenige oogenblikken van haar stoel opspringende, „zeg mij nu eens, wat er van ie dienst is?" „Ik kwam je zeggen," hernam George, „dat tante Marie voornemens is, een begin te maken met het voorlezen der pns door haar beloofde geschiedenis." „Wat?" riepen de beide meisjes als in één adem uit, „de geschiedenis van Oom Toms Hut? Hoe lief van haar] dat zij daarmee reeds zoo spoedig begint!" „Ja," vervolgde George, „en daarom zond zij mij hierheen, om te vragen of je met je werk klaar bent; ik zal het haar dadelijk gaan zeggen, zoodra gij zoover zijt. Haast je dus, Annie, want ik brand van ongeduld en had mijne taak reeds vóór een uur afgedaan." „Ik zal de boeken wegbergen," zeide Kate, „en ons breiwerk halen. En jij, George, maak een vroolyk vuurtje aan, -en zet den armstoel voor tante daarbij." »En intusschen zal ik ook klaar zijn," voegde Annie er bii OOM TOM. i J' Deze toebereidselen waren spoedig gemaakt, en weldra verscheen tante Marie dan ook in het midden der gelukkige kinderen. „Wel, mijn lieven," zeide zij bij het binnenkomen, „ik heb, zooals ik je beloofde „Oom Tom" meegebracht. Veel", vervolgde zij, terwijl zij in den voor haar gereed gezetten stoel plaats nam, „heb ik je van hem te vertellen, dat u bedroeven zal. Maar veel belangrijks is er ook voor ons in het verhaal van de wijze, waarop hij al zijne beproevingen en al zijn lijden droeg, en zijn voorbeeld leere u en mij, lieve kinderen, om onze vijanden lief te hebben en wel te doen degenen die ons haten, en evenals hij ten allen tijde troost uit dezelfde bron, die van den godsdienst, te putten. Doch ik zie, dat gij met ongeduld naar de geschiedenis zelve verlangt. Gij herinnert je allen, dat wij te Londen met je moeder het panorama van den Missisippi gingen zien — en ik geloof, dat jullie er zeer veel van wist te vertellen, waarover wij nu niet spreken zullen; maar je moet je dat tafereel voor den geest zoeken te roepen, daar op deze rivier ons verhaal begint. Eene groote menigte stoombooten vaart er bestendig heen en weder, beladen met passagiers en koopmansgoederen naar en van NewOrleans en andere naburige plaatsen. Wij hebben echter alleen met een dier schepen iets te maken en ik wil er je, voor dat wij verder gaan, eene korte beschrijving van geven. Het schip gelijkt, terwijl het nadert, meer op een zich bewegend huis, dan op 't geen het inderdaad is. Het heeft twee dekken, het eene boven het andere, die beide zijn opgevuld met lieden, welke zich vermaken met rooken, wandelen, lanterfanten en wat dies meer zij. Een groot gedeelte van de boot is beladen met koopwaren, die hoofdzakelijk in balen katoen bestaan. De dekken zijn door een zonnetent overdekt, de kerk is tusschenbeide; de kajuiten aan beide zijden van de kerk komen uit op een gang tusschendeks, zoowel als in de kerk, van welke een gedeelte is afgezonderd voor damessalon. De stoomboot, van welke ik spreek, is „La u " f V°°r 6en 8r00t gedeelte wit en zwart geschilderd en heeft twee vervaarlijk groote schoorsteenen, nnwlaT 1S' kUnn6n Wij den vIammengloed opwaarts zien stijgen, die, een dubbele stroom van schitterende vonken achterlatende, met de flauwe hier en daar aan den oever schijnende lichten een zonderling contrast opleveren met het heldere stargeflonker aan den hemel Er bevindt zich een groot aantal reizigers aan boord; sommigen voor pleizier, anderen voor zaken Twee uren geleden vertoonde zich op het bovendek tusschen de katoenbalen een vroolijke troep kinderen, die krijgertje peelden, en door hun vroolijk, schuldeloos spel de meer bejaarden veel stof tot lachen gaven; maar zij waren nu naar beneden gegaan en hadden zich voor een groot gedeelte ter ruste gelegd. Ook de luchtig gekleede dames, die voor een uur op het dek wandelden, hebben zich voor den nacht naar hare hutten begeven. Zou niet een van die allen denken aan de levende koopwaren, welke zich aan boord bevinden? De „levende koopwarenF'roeptgijmisschien uit l Ja, kinderen! gaat voor een oogenblik met mij naar een duisteren en verlaten hoek van het schip, verlaten door allen behalve door de donker gekleurde bewoners, voor wie hij bestemd is! Ziet gij daar ginds op die katoenbaai niet een arme vrouw met saamgeklemde handen zitten, wier donker gelaat door angst en kommer is verwrongen ? Luistert naar haar terwijl zij bij zich zelve zucht: „O, Albert, mijn zoon' k kan zonder u niet leven! zij hebben my mijn laatsten at ontnomen! Konden zij mij dan niet één laten, niet hem, mijn laatste kind? Massa zeide altijd, dat ik één zou behouden; maar nu is hij ook weg!» Een weinig verder staart eene moeder in stommen angst op het kind dat op haar schoot sluimert; wat doet haar huiveren en het kind met zulk een wild wanhopigen blik aanzien? Zij gevoelt dat het morgen van haar zal worden afgescheurd, zonder dat zij weet waarheen men het zal zenden, en terwijl zij het beschouwt, welt er een traan in haar oog, die op het slapende kind nedervalt. Haar stille angst is nog roerender en spreekt nog luider tot het hart dan de smart van gindsche, en zegt ons dat de liefde eener Afrikaansche moeder even sterk is als die van ieder andere. Daar zijn nog vele anderen, mannen, vrouwen en kinderen, in dien akeligen hoek van het vaartuig, die allen bij hunne aankomst te New-Orleans verkocht zullen worden. O, konden zij, die op de andere zijde van de boot vertoeven, al de hier heerschende ellende eens gevoelen en gij, mijne kinderen, gelooft gij, dat de liefde uwer moeder voor u iets sterker is dan die, welke de arme Afrikaansche voor haar kroost gevoelt? Neen, de moederliefde is overal dezelfde, en gelijk een dichter zegt: Ofschoon de kleur verschillen moog, Is liefde één, bij zwarten en bij blanken. Hebt dan medelijden met den armen, vernederden, zoo slecht behandelden en zoo ongelukkigen slaaf! Gelooft hem niet, die zegt dat de Afrikaan tot slavernij is geboren, en daarom slaaf moet blijven, en onderworpen aan al de ellende, aan dat schandelijk stelsel verbonden. Luister niet naar hen, die de Schrift naar willekeur verdraaien en zeggen: „Vervloekt zij Kanaan; een dienstknecht der dienstknechten zal hij zijn," maar daarbij vergeten: „Zoo wat gij wilt, dat u de menschen doen, doe hen ook alzoo." Lezen wij niet in de Schrift van Ezau en Jacob: „ De oudste zal den jongsten dienen," maar zegende God Jacob daarom toch niet, in weerwil dat hij zijns broeders voorrechten zich had toegeëigend? Ja, maar hij was tot straf genoodzaakt, om zijns vaders huis te verlaten en zich van zyne goede moeder te verwijderen. Maar ik zou van mijne geschiedenis afdwalen, kinderen. Komt, gaat dan met mij naar een ander gedeelte van het schip op het bovendek. Daar zien wij, te midden van de overal verspreide balen katoen, in een kleinen hoek een rijzig, breed geschouderd, krachtig gebouwd man van eene diep zwarte kleur en een gelaat, welks echt Afrikaansche trekken een bestendigen ernst en gezond verstand verraden. Er ligt in geheel zijn voorkomen iets edels, een zeker bewustzijn van eigenwaarde, vereenigd met een gulhartige, nederige eenvoudigheid. Hij schijnt zich door zijn uiterlijk in alles boven zijne klasse te verheffen. Maar vraagt gij mij, waarom bevindt hij zich niet bij de andere slaven? Gedeeltelijk om het getuigenis, dat zijn laatste meester hem gegeven heeft, gedeeltelijk door zijn rustig en kalm karakter heeft hij zich den weg tot het vertrouwen van zijn tegenwoordigen bezitter weten te banen, die hem in 't eerst overdag nauwkeurig gadesloeg en hem des nachts nooit zonder boeien slapen liet. Maar het stille geduld en de schijnbare tevredenheid van Toms manieren deden hem langzamerhand van deze maatregelen afzien, en gedurende eenigen tijd smaakte Tom het voorrecht om tegen een soort van eerewoord overal aan boord te mogen gaan en komen waar hij verkoos. Altijd bedaard en gedienstig en gereed de hand uit te steken, waar zich daartoe te midden der werklieden eenige gelegenheid aanbood, had hij zich aller gunst verworven en bracht hij, al helpende, menig uur in hun midden door met even goeden wil als hij ooit op een hoeve in Kentucky had getoond. Wanneer er niets voor hem te doen scheen te zijn, dan was hij gewoon zich in een hoek tusschen de balen katoen op het bovendek te verbergen en zich daar met het lezen van zijn Bijbel bezig te houden, en zóó is het dat wij hem daar ook nu weder aanschouwen. Over een lengte van meer dan honderd mijlen boven New-Orleans is de rivier hooger dan de omliggende landstreek en stuwt ze haar bruischende wateren tusschen zware dijken van twintig voet hoog. De reiziger kan van het dek der stoomboot de geheele streek mijlen ver in 't rond overzien. Zoo lag er dan als het ware in plantage bij plantage voor Oom Toms oogen een tafereel uitgespreid van het leven dat hem wachtte. Hij zag de slaven op eenigen afstand aan hun werk; hij zag in de verte hunne dorpen van hutten zich in lange rijen uitstrekken, op menige plantage ver verwijderd van 's meesters woningen en lusthoven; en terwijl het beweeglijke tafereel hem voorbijtrok, dwaalde zijn treurig hart terug naar de hoeve in Kentucky met haar oude, schaduwrijke beuken, naar des meesters huis met zijn zijne koele, ruime gangen en portalen, in de nabijheid van zijne eigene kleine hut, met milliflora en mignonia bedekt. Daar meende hij de zoo welbekende aangezichten der makkers te zien, met welke hij van kindsbeen af was opgegroeid; hij zag daar zijne werkzame vrouw, ijverig bezig met het bereiden van z\jn avondmaaltijd; hij hoorde het vroolijk gelach van zijn knapen bij hun spelen en het kraaien van de jongste kleine op zijn knieën. En dan was weder alles op eens verdwenen; en wederom zag hij de rietbosschen en de cypressen der hem voorbij zwevende plantages, en hoorde hij weder het kraken en dreunen van de machine, dat hem maar al te zeker zeide, dat zijn vroeger leven voor altijd voorbij was. Zou het dan iemand kunnen bevreemden, dat er eenige tranen vallen op de bladen van den Bijbel, terwijl hij dien op een der balen katoen nederlegt en met geduldigen vinger langzaam van woord tot woord de daarin vervatte beloften nagaat? Eerst op later leeftijd onderwijs genoten hebbende, was hij geen al te vlugge lezer, en niet dan met moeite kon hij het eene vers na het andere ontcijferen. Gelukkig voor hem was het een boek, waarbij lang- zaam lezen geen schade doet, ja, welks woorden dikwerl elk afzonderlijke overweging behoeven, zal de ziel de onschatbare waarde er van beseffen. Laat ons hem een oogenblik volgen, terwijl hij woord voor wóórd, alles half luide sprekende, leest: „Uw hart worde niet ontroerd. In mijns vaders huis zijn vele woningen, en ik ga heen om u plaats te bereiden." Ofschoon Oom Toms bijbel geene aanteekeningen en ophelderingen van geleerde schriftverklaarders in den tekst bevatte, was hij toch voorzien van merkteekens en uitleggingen van zijn eigene vinding, die hem veel meer dienst bewezen, dan de geleerdste doen konden. Hij was gewoon geweest om zich den Bijbel door zijns meesters kinderen en vooral door den jongenheer George te doen voorlezen, en terwijl hij las, kenmerkte hij door forsche teekens en strepen met pen en inkt die zinsneden, welke het meest zijne aandacht trokken of zijn hart roerden. Zijn bijbel was dan ook van het begin tot het einde met eene menigte teekens van allerlei vorm voorzien, en daardoor kon hij in een oogwenk zijne geliefkoosde plaatsen opslaan, zonder zich de moeite te moeten getroosten om eerst de verzen te spellen, die daartusschen in stonden; en terwijl het gewijde boek daar nu geopend voor hem lag, scheen iedere bladzijde hem aan een dierbaar huiselijk tooneel te herinneren en eenig verleden genot voor zijn geest terug te roepen. Zijn Bijbel scheen hem toe alles te bevatten wat hem van dit leven was overgebleven zoowel als wat hij van een toekomstig hoopte. En nu zullen wij Oom Tom een poos ongestoord laten nadenken over het vers, dat wij hem hoorden lezen, en opdat gij zooveel te gemakkelijker moogt begrijpen hoe hij hier kwam, en eenigszins met zijne vroegere omstandigheden bekend worden, zullen wij morgen een blik in zijne hut werpen, eenige avonden vroeger dan die, op welken onze geschiedenis een aanvang neemt. HOOFDSTUK II. EEN AVOND IN OOM TOMS HUT. Oom Toms hut was een klein, van boomstammen vervaardigd gebouw in de onmiddellijke nabijheid van het „Huis", gelijk de neger bij voorkeur de woning van zijn meester noemt. Voor die hut zag men een klein lapje tuingrond, waar des zomers aard- en aalbeziën en eene groote verscheidenheid van vruchten en planten onder eene zorgvuldige behandeling groeiden. De geheele voorgevel was bedekt met een scharlaken mignonia en eene inlandsche multiflora-roos, die, zich door elkander slingerende, nauwelijks een enkel plekje van de ruwe stammen bloot lieten. Ook vonden hier des zomers verscheidene schitterende bloemen van het jaargetijde, als goudbloemen, petunia's en klokjes, een vreedzamen schuilhoek om haar glans ten toon te spreiden, terwijl ze tevens de vreugde en trots waren van Tante Chloé's hart. Laat ons de nederige woning binnentreden. De avondmaaltijd in het „Huis" is afgeloopen, en Tante Chloé, die bij de bereiding daarvan de hoofdrol vervulde, had aan mindere bedienden van de keuken het wasschen en wegruimen der vaat overgelaten en zich naar hare eigene woning begeven, om het avondmaal voor haren „ouden man" gereed te maken. Gij ziet haar daarom met zorgvuldige belangstelling daar bij het vuur staan en met spiedende oogen naar den inhoud van een stoofpan zien, om daarna met even groote belangstelling het deksel van een ketel op te tillen, waarbij de opstijgende damp verraadt, dat er „iets goeds" in te vinden is. Tante Chloé heeft een rond, zwart glad gelaat, zoodat men in de verzoeking zou komen te denken, dat het evenals een van hare theebeschuiten met eiwit bestreken was. Geheel haar gelaat schittert onder den goed gesteven geruiten tulband, van voldoening en tevredenheid, terwijl wij tevens moeten bekennen, dat er een weinig van dat gevoel van eigenwaarde op te lezen is, dat aan de eerste kokkin uit de nabuurschap betaamt, gelijk Tante Chloé gemeenlijk wordt beschouwd en waarvoor zij zich zelve insgelijks houdt. Zij was dan inderdaad ook met hart en ziel aan haar beroep verknocht. Ieder kuiken, kalkoen of eendvogel zette bij hare verschijning een beangst gezicht en scheen aan zijn naderend einde te denken; en zeker was het, dat zij altijd op koken, braden en stoven peinsde, en wel in zulk een hoogen graad, dat iedere levende vogel er met schrik door moest worden vervuld. Haar korenkoek was in een tal van verscheidenheden, te veel om te noemen, een verheven geheim voor alle minder geoefenden in de edele kunst, en zij kon haar dikke lijf van lachen doen schudden, wanneer zij de vruchtelooze pogingen van de eene of andere harer mededingsters verhaalde, die haar verheven standpunt trachtte te bereiken. De komst van gasten op het Huis, het naar behoorlijken vorm in orde brengen van middag- en avondmaaltijden deed al de kracht harer ziel ontwaken, en geen gezicht was haar aangenamer dan het opstapelen van eene menigte reiskoffers op de veranda, omdat zij dan uitzicht had op nieuwe inspanningen en nieuwe overwinningen. Tante Cbloé is juist bezig om in de braadpan te zien, en wij zullen van deze gelegenheid gebruik maken om onze schets van de hut te voltooien. In een hoek daarvan stond een bed met een sneeuwwit laken netjes bedekt, en daarvoor lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dat stuk tapijt vatte Tante Chloé, als de oudste en meeste in rang, post, en het werd, benevens het bed, waarvoor het lag, en den geheelen hoek met bijzondere onderscheiding behandeld en, voor zooveel mogelijk was, tegen de overrompeling en de verwoestingen der kleinen beveiligd. Die hoek was dan ook inderdaad de pronkkamer van de hut. In den anderen hoek stond een bed van veel nederiger aanzien en blijkbaar tot algemeen gebruik bestemd. De muur tegenover den vuurhaard was versierd met bonte bijbelsche platen en een afbeeldsel van generaal Washington, gekleurd en geschilderd op eene wijze, die dezen held zeker verbaasd zou hebben doen staan, indien hij het bij zijn leven had aanschouwd. Op eene ruwe bank in den hoek zaten een paar knapen met wollige hoofden, glinsterende zwarte oogen en vette, glimmende wangen, bezig om de eerste proeven in het loopen van het kleine meisje te bespieden, die, zooals gewoonlijk, bestonden in het optillen der voetjes, een oogenblik wankelen en daarop volgend omrollen, terwijl iedere mislukte proef, als iets bizonder grappigs, een luid gelach deed ontstaan. Eene eenigszins gebrekkige tafel was voor het vuur geplaatst en met een wit laken bedekt, waarop borden en schotels van een sierlijk fatsoen prijkten en alle teekenen van een naderenden maaltijd vertoonden. Aan die tafel was Oom Tom gezeten, wiens uiterlijk wij reeds beschreven hebben. Hij was ijverig bezig op een lei, die voor hem lag, en waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters trachtte na te maken, die hem waren voorgeschreven door den jongenheer George, een vroolijke, levendige knaap van dertien jaren, die zich zijne waardigheid als onderwijzer volkomen scheen bewust te zijn. „Niet zóó, Oom Tom, niet zoo," zeide hij driftig, toen deze ijverig den staart van de g naar de verkeerde zijde omhaalde; „gij maakt eene q, ziet gij wel?" „Ja, waarlijk," zeide Oom Tom met een eerbiedig, bewonderend gelaat, terwijl zijn jonge meester een aantal g's en q's tot zijne stichting maakte, en na den griffel weder tusschen zijne dikke vingers genomen te hebben, hervatte hij geduldig zijn taak. „Hoe gemakkelijk kunnen die blanke menschen al die dingen maken!" zeide Tante Chloé, terwijl ze met haar werk ophield en George met een oog vol trots aanstaarde. „Zooals hij kan schrijven en lezen ook, en des avonds hier komt en ons zijne lessen voorleest; — dat is waarlijk aardig van hem." „Maar, Tante Chloé, ik begin honger te krijgen," zeide George; „is die koek nog niet gereed?" „Bijna, massa George," zeide Tante Chloé, het deksel optillende en in de pan glurende; „hij wordt al recht bruin, heerlijk bruin, zeker. Ja, ja, laat dat maar aan mij over. Missis liet Sally voor een paar dagen een koek bakken, om haar te laten leeren, zeide missis. „Och loop heen, missis," zeg ik, „het doet mijn hart zoo zeer, om dat goede meel zoo te zien bederven." De koek rees alleen aan de eene zijde; hij had geheel geen fatsoen, waarlijk niet meer dan mijn schoen, ha! ha! En met deze ontboezeming van minachting voor Sally's onhandigheid, nam Tante Chloé het deksel van de pan en liet een keurig gebakken koek zien, waarvoor zich zelfs geen banketbanker uit de stad behoefde te schamen. Daar deze het middelpunt van het onthaal was, begon Tante Chloé thans met den meesten ernst zich bezig te houden met het verder gereed maken van den avondmaaltijd. „Pak je weg, Mozes en Peter, gij deugnieten! Stil Polly, mijn popje; moeder zal je dadelijk iets geven. Komaan, massa George, berg nu uw boeken weg en ga bij mijn man zitten: ik zal de schotels brengen en u aanstonds iets op uw bord doen." „Zij wilden mij thuis hebben bij het avondeten," zeide George; „doch ik wist wel dat er hier wat goeds wezen zou, Tante Chloé." „Zoo, zoo, wist gij dat?" vroeg Tante Chloé, hem den dampenden koek op zijn bord leggende; gij wist dat Tante Chloé het beste voor u sparen zou." En met deze woorden gaf Tante Chloé hem een tikje met den vinger op de wangen, wat ongemeene vroolijkheid beteekenen moest, en keerde daarna haastig naar hare bakkerij terug. „Nu aan de koek!" zeide George, en zwaaide daarbij met een groot mes er over heen. „O, bewaar mij, massa George!" riep Tante Chloé uit, hem ernstig bij den arm vattende; „gij moet niet met dat groote mes aansnijden. Gij zoudt hem geheel doen inzakken en al mijn werk bederven. Zie, hier is een oud, dun mes, dat ik daarvoor alleen bewaar. Ziedaar, het gaat er door als een veer. Kom, eet nu — gij zoudt ander niets krijgen!" „Tom Lincoln zegt," merkte George met een vollen mond aan, „dat hun Jenny veel beter koken kan dan gij." „Hm, die Lincolns zouden wat!" zei Tante Chloé verachtelijk. „Zij zijn niets, als zij met ons vergeleken worden. Zij zijn wel goede beste menschen; maar om iets fatsoenlijks te doen daarvan hebben ze geen begrip. Ja, ja, zet massa Lincoln eens naast massaShelby. Och Heer! en dan missis Lincoln! — Wie kan eene kamer beter in orde brengen dan mijn mevrouw? Kom, kom, spreek mij niet van die Lincolns," en Tante Chloé schudde het hoofd als iemand die meent iets van de wereld te weten. „Maar ik meende u toch te hebben hooren zeggen," hernam George, „dat Jenny vrij goed koken kan." „Ja, dat zeide ik," verklaarde Tante Chloé; ik heb gezegd, eenvoudig, gewoon koken, dat zal Jenny wel kunnen; zij kan een goed brood bakken, maar haar korenkoeken zijn niet veel bijzonders, behalve dat zij vet zijn; maar, Heer, begin met iets anders — wat kan zij dan doen? Nu ja, pasteien, die maakt zij; maar wat voor korsten! Kan zij er wel een maken, die u in den mond smelt? Nu, ik ging daarheen, toen juffrouw Mary zou trouwen, en Jenny toonde mij wat zij gemaakt had. Jenny en ik zijn goede vrienden, dat weet gij, ik heb nooit iets kwaads van haar gezegd, massa George; maar ik zou stellig in eene geheele week niet kunnen slapen, als ik zulke pasteien had geleverd." „Ik geloof, dat Jenny meende dat zij uitstekend waren," zeide George. Wel zeker! ze liet mij ze zien, dood onschuldig; gij ziet dat Jenny er niets van verstaat, en men kan van haar ook niet verwachten dat zij iets weet, want hare familie weet ook niets. Dat is hare schuld niet, massa George, en gij weet niet half, hoe goed gij het hebt in uwe familie en bij uwe opvoeding!" Hier draaide Tante Chloé van aandoening met hare oogen. „Ik weet, Tante Chloé, welke lekkere puddingen en pasteien ik krijg," zeide George. „Vraag Tom Lincoln, of ik er niet iederen dag met hem om kibbel, telkens als ik hem ontmoet." Tante Chloé ging zitten en barstte over de geestigheid van den jongenheer in een zoo hevig lachen uit, dat haar de tranen langs de zwarte, glimmende wangen liepen. Vervolgens streelde zij hem en zeide, dat hij een rechte guit was, en dat hij haar zeker nog eens met zijne grappen dooden zou, en te midden van deze uitroepen en voorzeggingen lachte zij telkens luider en luider, totdat George ten laatste begon te denken, dat hij inderdaad een gevaarlijk geestige jongen was. „En doet gij dat met Tom, massa George? o Heer, o Heer!" „Ja," zeide George. „Ik zeg: „Tom gij moest Tante Chloé's pasteien eens zien; dat zijn de rechte soort, zeg ik." „Jammer, dat Tom dit nu niet kan doen," zeide Tante Chloé, op wier goedaardig hart de gedachte aan Toms gemis een sterken indruk scheen te maken. „Gij moest hem hier eens ten eten vragen, massa George," vervolgde zij; „dat zou recht aardig van u wezen. Gij weet, massa George, gij moet u om uwe voorrechten boven niemand verheven achten, omdat ons die alle geschonken zijn; wij moeten daaraan altijd denken," zeide Tante Chloé ernstig. „Wel, ik ben van plan, Tom in de andere week eens hier te verzoeken,' antwoordde George, ,,en dan moet gij uw best eens doen! Wat zal hij verbaasd staan te kijken! Wij zullen hem zoo laten eten, dat hij er na veertien dagen nog den smaak van heeft." „Ja, ja, dat is heerlijk, zeker!" zeide Tante Chloé vergenoegd. „Massa zal eens zien. Och Heer, wat hebben wij al soms maaltijden gehad! Denkt gij wel aan die groote kippenpastei, die ik maakte, toen generaal Knox hier ten eten was? Mevrouw en ik kregen bijna twist met elkander over dat gerecht. Ik weet niet wat die dames soms scheelt, en soms wanneer iemand het 't zwaarst te verantwoorden heeft en alleen aan het werk denkt, dan komen zij rondkijken en bemoeien zich met alles. Nü wilde mevrouw hebben dat ik dit, en dan dat ik dat deed, en eindelijk werd ik brutaal en zeide: „Nu, missis, zie dan toch eens naar uwe schoone handen en die lange, dunne viügers met ringen, die schitteren als mijn witte lelien in den morgendauw, en zie dan mijn zwarte stompe vingers eens aan. Nu, denkt gij niet, dat de Heer mij voor het maken van pasteien bestemd heeft, en u om in de woonkamer te blijven?" Kijk, ik was toen recht brutaal massa George." „En wat zeide moeder?" vroeg George. „Wat zij zeide? Wel, zij keek mij vriendelijk aan en zeide: „Wel, Tante Chloé, ik geloof, dat gij volkomen gelijk hebt," en dadelijk ging zij naar de kamer. Zij kon mij gestraft hebben, omdat ik zoo durfde spreken, maar waar is het, en ik kan geen dames in de keuken dulden." „Nu, gij hebt u ook goed gehouden met dien maaltijd; ik weet nog wel dat iedereen dit zei," merkte George aan. „Heb ik niet? En stond ik dien middag niet achter de deur van de eetzaal, en zag ik het niet met mijn eigen oogen, dat de generaal driemaal zijn bord overreikte om nog een stuk van die pastei te nemen, en hoorde ik hem niet zeggen : „Gij moet eene buitengewoon knappe keukenmeid hebben, mevrouw Shelby." „Heer, ik zou mij zelve wel hebben willen braden." „En de generaal heeft er verstand van," vervolgde Tante Chloé, een voorkomen van gewicht aannemende. „Hij is een zeer knap man, die generaal. Hij is van eerste familie van Oud-Virginië. Hij weet alles even goed als ik, de generaal. Gij ziet, dat er in alle pasteien poriën zijn, massa George, maar iedereen weet niet hoe die moeten wezen. Doch de generaal weet dat opperbest! ik heb dat wel uit zijne opmerkingen begrepen." Eindelijk was jongeheer George tot die hoogte |van verzadiging gekomen, die zelfs voor een knaap van zijne jaren niet onbereikbaar is, dat hij namelijk geen stuk meer kon doorkrijgen, en dus had hij den tijd om op zijn gemak de wollige hoofden aan te staren, die met hongerige blikken en schitterende oogen van uit den anderen hoek al zijne bewegingen hadden gevolgd. „Kom hier, gij, Mozes en Peter," riep hij, hen groote stukken toewerpende, gij moet ook iets hebben niet waar? Kom Tante Chloé, bak hun ook een paar koeken." En George en Tom zetten zich op eene gemakkelijke plaats in het hoekje van den haard, terwijl Tante Chloé, na een grooten stapel koeken gebakken te hebben, haar jongste kind op schoot nam, en dit zoowel als zich zelve beurtelings den mond begon te vullen, en Mozes en Peter te bedeelen, die hun portie bij voorkeur schenen te nuttigen, terwijl zij zich onder de tafel op den grond omrolden, met elkander speelden en de kleine op moeders schoot van tijd tot tijd aan de beentjes trokken. „Ha, ha! Zult gij stil wezen daar?" zeide de moeder, nu en dan een slag in 't wilde onder de tafel doende, wanneer de jongens wat al te rumoerig werden. „Kunt gij niet bedaard zijn, wanneer blanke menschen ons komen bezoeken? Stil daar, of ik zal je spreken, zoodra massa George weg is!" Wat er met deze vreeselijke bedreiging werd bedoeld, is moeielijk te zeggen, maar zeker is het, dat de beteekenis daarvan al zeer weinig indruk op de jonge knapen scheen te maken. „Zie eens," zeide oom Tom, „zij zitten zoo vol streken, dat zij zich niet weten te bedwingen." Thans kwamen de jongens van onder de tafel te voorschijn en met handen en aangezichten, die met ontelbare stroopvlekken bedekt waren, begonnen zij hun klein zusje te kussen. „Weg met u!" zeide de moeder, de wollige hoofden van zich stootende. „Gij kleeft aan elkaar en zult niet meer schoon worden. Gaat naar de beek en wascht u!" beval zij hare vermaning van een luid klinkenden klap vergezellende, die echter de jongens nog zoo veel te luider deed lachen, terwijl zij haastig over elkander heen de deur uit tuimelden en buiten in een luid gejoel uitbarstten. „Heb ik nu ooit van mijn leven zulke wilde rekels gezien!" zeide Tante Chloé, eer vergenoegd dan toornig, terwijl zij een ouden handdoek met eenig water nam, om daarmede het gelaat en de handen van het kleine meisje te wasschen, en na haar zoo lang gepoetst en gewreven te hebben, totdat zij glom, zette zij haar op Oom Toms schoot waarna zij zich onledig hield met het overschot en de schotels van den avondmaaltijd weg te bergen. Het kind, trok Oom Tom nu en dan aan den neus, streelde hem in het gelaat of woelde met de vette handjes in zijn wollig haar, welk laatste haar een bizonder groot genoegen scheen te verschaffen. „Is 't niet een engel van een kind," zeide Tom, terwijl hij haar op een kleinen afstand van zich hield, om haar eens recht in het gelaat te kunnen zien, en vervolgens opstaande, zette hij haar op zijn breeden schouder en begon te springen, terwijl George haar met zijn zakdoek toewuifde, en Mozes en Peter, die van de beek terugkwamen, een leven maakten als jonge beren, tot eindelijk tante Chloé verklaarde, dat „zij haar hoofd van den romp deden vallen" door al het geweld dat zij maakten." Maar daar naar hare eigen verklaring het rumoer dagelijks in de hut herhaald werd, deed hare vermaning in geenen deele de algemeene vroolijkheid verminderen, totdat een ieder genoeg gedanst en gesprongen had, om eindelijk naar rust te verlangen. „Nu, ik hoop, dat gij eindelijk gedaan zult hebben," zeide Tante Chloé, die zich inmiddels bezig had gehouden om een ruwe hangmat in gereedheid te brengen; „en dus Mozes en Peter, kom hier en ga slapen, want zij zullen hier vanavond de samenkomst hebben." „Och, moeder, laat ons daarbij wezen; het is zoo aardig en wij houden er zooveel van." „Wel ja, Tante Chloé, laat hen opblijven," zeide George, de hangmat weder achteruit stootende. Tante Chloé, die op deze wijze den schijn bewaard had, scheen met het voorstel zeer ingenomen te wezen, en zeide, terwijl zij de hangmat wegborg: „Nu, het zij zoo, het zal hun misschien goed doen." Het geheele gezin vereenigde zich nu om de noodige schikkingen te maken, ten einde de bedoelde bijeenkomst te kunnen ontvangen. Toen al het overige geregeld was, werden er twee OOM TOM. ledige vaten in de hut gebracht en door steenen aan iedere zijde bevestigd, waarna er planken overheen gelegd werden, die met eenige omgekeerde tobben en emmers en de kreupele stoelen eindelijk de voorbereidende werkzaamheden voltooiden. „Massa George leest zoo mooi, dat hij het van avond voor ons moest doen," zeide Tante Chloé; „mij dunkt, hij moest hier blijven; het zal dan zooveel te belangrijker voor ons wezen." George stemde in dit verzoek gereedelijk toe, want knapen van zijne jaren maken zich gaarne verdienstelijk. Weldra was het vertrek gevuld met een gemengd gezelschap, van den ouden, grijzen tachtigjarigen patriarch af tot aan den knaap en het meisje van veertien, vijftien jaren. Er werd een schuldeloos gesprek aangeknoopt over allerlei dagelijksche zaken, als b.v. waar de oude Tante Sally haar nieuwen rooden doek had gekregen en dat mevrouw Lizzy haar bevlekt mouselinen kleed wilde geven, wanneer zij haar ander van barêge gereed zou hebben; en hoe massa Shelby voornemens was om een nieuw herteveulen te koopen, dat zeer veel luister aan de plaats zoude geven. Eenige weinigen der opgekomen aanbidders behoorden tot de in de nabijheid wonende familiën, die verlof hadden gekregen om de samenkomst bij te wonen en nu allerlei nieuwtjes medebrachten aangaande het leven op de goederen en in de huizen hunner eigenaren, en die hier evenzoo vrij besproken werden als dezelfde soort van kleine bizonderheden in de hooger kringen. Na eene poos begon het zingen, tot zichtbaar vermaak der aanwezigen. Zelfs de min gunstige invloeden der neusklanken kon de uitwerking van de natuurlijk heldere stemmen niet verminderen, die zich in wilde en bezielde klanken lieten hooren. De woorden waren soms die van de welbekende en algemeen gebruikte kerkgezangen, maar soms ook de wat meer afwijkende, die men bij de eene of andere bijeenkomst in het open veld had opgedaan. Terwijl dit tooneel plaats had in de hut van den slaaf, aanschouwen wij een van geheel anderen aard in de woning van den meester. De heer Shelby zat in zijne eetzaal aan eene met papieren en schrijfgereedschap bedekte tafel. Tegenover hem stond een man, wiens voorkomen een groot contrast met het zijne vormde. Hij was kort en gedrongen, had ruwe, gemeene gelaatstrekken, die een winderige driestheid te kennen gaven en welke den man van lage afkomst kenmerkten, die zich met geweld in de wereld zoekt te verheffen. Op zijn gezicht lag een kwalijk verborgen glimlach van zelfvoldoening, die genoegzaam verried, dat hij zoo even een goeden koop had gesloten. De heer Shelby daarentegen was blijkbaar ontevreden, en naar zijn voorkomen te oordeelen, zou men gezegd hebben, dat zijn gevoel voor recht en billijkheid door een onaangenaam voorval geschokt was geworden. Hij was bezig om eenige papieren in te zien, die hij vervolgens aan den handelaar toereikte. „Dat is alles in orde," zeide deze, „en ze behoeven dus nog maar alleen geteekend te worden." De heer Shelby haalde de verkoopbrieven haastig naar zich toe en teekende ze met de drift van iemand, die zich gaarne van een onaangename zaak wil ontdoen, en schoof ze vervolgens met het geld weder terug. Haley haalde uit een versleten valies een perkament te voorschijn, dat hij, na het even te hebben ingezien, aan den heer Shelby ter hand stelde, die het met een blik van onderdrukten wrevel aannam. „Wel, zoo is die zaak dan afgedaan," zeide de handelaar, opstaande. „Zij is afgedaan," antwoordde Shelby op peinzenden toon, en terwijl hij diep ademhaalde, herhaalde hij: „Zij is afgedaan „Het komt mij voor, dat gij er niet zeer mede zijt ingenomen," merkte de handelaar aan. „Haley," zeide de heer Shelby, „ik hoop dat gij u zult herinneren, wat gij mij beloofdet, dat gij namelijk Tom niet zult verkoopen, zonder te weten in welke handen hij komt, en dat gij ook op den kleinen jongen zult letten. „Nu, het is gebeurd, mijnheer," antwoordde de slavenhandelaar. „Gij weet wel, dat de omstandigheden er mij toe noodzaakten" zeide Shelby eenigszins hoogmoedig. „Wel, gij weet, dat de omstandigheden mij ook kunnen noodzaken," hernam Haley; „evenwel zal ik alles doen wat ik kan, om voor Tom eene goede plaats te vinden, en gij behoeft niet bang te wezen, dat ik Harry slecht behandelen zal. Ik mag Goddank! zeggen, dat ik nimmer wreed ben." HOOFDSTUK III. ONTDEKKINGEN. Toen de heer en mevrouw Shelby dien avond in hunne slaapkamer waren, hij in een leuningstoel gezeten, om nog eenige brieven in te zien, terwijl zij voor den spiegel haar kapsel losmaakte, dat dien morgen door Elisa, haar meid, zoo smaakvol was in orde gebracht, zeide zij: „zeg eens, Arthur, wie was die ongemanierde man, die dezen middag bij je geweest is?" „Hij heet Haley en ik had eenige zaken met hem te bespreken." „Is hij een negerhandelaar?" vroeg zij verder, daar zij eenige verlegenheid bij haar echtgenoot bespeurde. „Wel, lieve, hoe kom je daaraan?" „Omdat Elise schreiend en opgewonden bij mij kwam en zei dat je in gesprek waart met een slavenhandelaar en dat zij gehoord had, dat hij een bod gedaan had op haar kleinen jongen. Ik heb haar geantwoord, dat zij een malle meid was en dat zij zich noodeloos kwelde met haar onrust; ik wist natuurlijk wel, dat je niemand van ons volk wilt verkoopen en allerminst aan zoo'n kerel." „Wel, Emilie, dat heb ik ook altijd gezegd en gemeend, maar tot mijn leedwezen moet ik bekennen, dat mijn zaken niet best staan en ik daarom een paar van mijn slaven moet verkoopen en zoo heb ik er dan in toegestemd om Tom en den kleinen Harry weg te doen." Smart en verontwaardiging stonden op mevrouw Shelby's gelaat te lezen, toen zij uitriep: „Hoe, onzen Tom, dien goeden, trouwen man, dien wij nog wel de vrijheid beloofden en dat lieve kind, Elises eenige troost, sedert den dood harer beide andere kinderen ? Maar waarom juist deze twee, als ge dan toch verkoopen moet?..." „Omdat Haley voor hen veel geld wil geven; ik had Elise ook kunnen verkoopen, hij deed een hoog bod voor haar, maar ik weigerde, omdat ik wist, dat je zooveel van haar houdt; val mij dus niet hard." „Veel goud en juweelen heb ik niet", sprak mevrouw Shelby peinzend, „maar zou dit horloge, dat bizonder kostbaar moet zijn, niet kunnen dienen, om er tenminste Elise's kind mee te redden?" „Het spijt mij geducht Emilie," zei de heer Shelby, „het spijt mij meer dan ik zeggen kan, dat ge 't u zoo aantrekt, maar er is niets meer aan te veranderen. De koop is gesloten, ik heb de stukken geteekend en ze zijn in Haley's handen; morgen reeds wil hij zijn eigendom in bezit nemen. Ik zal morgen vroeg uitrijden, want ik kan Tom nu niet meer zien en jij moest ook uitgaan en Elise meenemen, dan gebeurt het, terwijl zij uit is." „Neen, neen, antwoordde zijne vrouw, ik wil in geenerlei opzicht medeplichtig worden; ik zal den armen Tom opzoeken, zij zullen zien, dat hun meesteres met hen en voor hen lijdt. Wat Elise betreft, daar durf ik niet aan denken, de Heer helpe haar! Zonder dat de heer en mevrouw Shelby het vermoedden, was hun gesprek door een derde beluisterd. Door een onbeschrijfelijken angst gedreven, was Elise dien avond haar kamertje, waar haar kind rustig lag te slapen, ontvlucht en stond nu in de kleedkamer harer meesteres, met het oor tegen de slaapkamerdeur, waar zij woord voor woord had gehoord, wat haar meester en meesteres hadden besproken. Toen de stemmen zwegen, sloop zij bleek als een doode, naar haar eigen kamertje terug. Haar eigen kamertje, hoe gezellig zag het er uit, getuigend van de goedheid en vriendelijkheid harer meesteres: de boekenhanger met verschillende snuisterijen, de kleerkast, de latafel, de mooie schilderijtjes, het keurige bed, waarin haar kleine Harry nu lag te slapen; zijn lange, donkere krullen golfden om zijn hoofd, zijn rozen mondje half open, zijn mollige handjes op het dek en een glimlachje op het gelaat. „Arm kind, arm schaap!" mompelde Elise, „je bent verkocht, maar je moeder zal je redden!" Geen traan viel op 't bedje, met brandend drooge oogen keek Elise in 't rond, nam haastig een stuk papier en schreef met pot,ood het volgende: „lieve mevrouw, ik heb alles gehoord en ik wil trachten mijn jongen te redden, beoordeel mij niet hard en denk niet dat ik ondankbaar ben: God zegene u en beloone u voor al uw goedheid!" Ze lei dit briefje op tafel en maakte toen een pakje van eenige kleertjes van het kind, dat zij met een doek om haar middel bevestigde. Daarop maakte ze Harry wakker en kleedde hem aan. „Waar gaan we heen, moeder?" vroeg het jongske. „Stil, Harry, anders hooren ze ons; een ondeugende man wil mijn kleine jongen meenemen, maar moeder zal wel oppassen en met Harry wegloopen, dat hij ons niet krijgen kan." Zachtjes opende Elise de deur en trad met het kind op haar arm naar buiten. Binnen een paar minuten stond ze voor de hut van Oom Tom en tikte tegen een der ruiten. Ofschoon 't reeds over twaalven was, was het echtpaar nog niet te bed daar de bijeenkomst langer dan gewoonlijk geduurd had. „Goede hemel! wat is dat?" riep tante Chloé uit, daar is Lizzy nog, wat is er gebeurd!" „Ik loop weg, oom Tom en tante Chloé, met mijn kind, mijnheer heeft hem verkocht." „Hem verkocht!" herhaalden beiden, terwijl zij als radeloos de handen omhoog hieven. „Ja ik heb van avond geluisterd naar een gesprek tusschen mijnheer en mevrouw en ik heb gehoord dat hij mijn Harry en ook u, oom Tom, heeft verkocht aan een handelaar, die morgen reeds zijn eigendom in ontvangst zal nemen." Tom hoorde deze woorden als in een droom aan, doch naarmate hij er den zin van begreep, zakte hij op den ouden stoel ineen en liet het hoofd op de borst zinken. „Och Heer!" jammerde tante Chloé, ,,'t kan immers niet waar zijn, wat heeft hij gedaan waarom hij verkocht zou worden?" „Hij heeft niets gedaan, meester zou liever niet verkoopen en de meesteres bad en smeekte dat 't niet zou gebeuren, maar meester zei dat bet moest, want dat anders de plaats en al de anderen ook zouden verkocht worden." „Wel, oude man," zei Chloé, „waarom zoudt ge dan ook niet vluchten! Wilt ge wachten, tot ze je de rivier af bren- gen, waar de negers onder hard werken en hongerlijden bezwijken? Kom, ge hebt nog tijd,ga met Lizzy mee, ik zal je goed inpakken." Tom hief het hoofd langzaam op; met eensmartelijken maar rustigen blik keek hij in 'trond; toen zeide hij: „Neen, neen, dat doe ik niet, laat Lizzy gaan; van haar is niets te zeggen, maar ge hebt gehoord wat zij gezegd heeft: of ik moet verkocht of al de anderen en de plaats. Ik veronderstel dat ik er evengoed tegen kan als een van de anderen," eindigde hij met een snik die uit zijn breede borst opsteeg. Het is beter dat ik alleen heen ga dan dat de heele plaats wordt opgebroken; massa kan niet anders Chloé, en hij zal wel voor je zorgen en voor de arme ...." Hier ging hij haar het ruwhouten ledekantje vol kleine, wollige kroeskopjes en was diep geroerd; met de handen zÜn gezicht bedekkend, drongen dikke tranen tusschen de vingers door en vielen op den grond. „En nu, zei Elise, „moet ik gaan, zie dat iemand een boodschap brengt aan mijn man, laat hem weten, dat ik naar Canada tracht te komen en dat hij, als ik hem nooit weer mocht zien, zoo braaf moet leven, dat wij elkaar mogen ontmoeten in het koninkrijk der hemelen." Nog eenige hartroerende afscheidswoorden en tranen en Elise verdween in den duisteren nacht. HOOFDSTUK IV. WORSTELSTRIJD EENER MOEDER. Men kan zich onmogelijk een menschelijk wezen voorstellen, meer verlaten en hulpeloos dan Elise, toen zij oom Tom's hut verliet. De bevroren grond kraakte onder haar voeten en zij beefde bij dat geluid; elk ritselend blad, elke voorbijgaande schaduw deed haar 't bloed in de aderen stollen en haar schreden verhaasten. Haar jongen was al groot genoeg om naast haar te kunnen loopen en in een gewoon geval zou ze hem aan de hand geleid hebben, maar nu deed de gedachte hem op den grond te zetten haar huiveren en hem vast aan haar borst drukkend, snelde zij voort, terwijl gedurig haar lippen een gebed stamelden tot den Heer, dien zij in allen eenvoud des harten lief had en vertrouwde. Kleine Harry sliep; voelend dat hij slaap kreeg, had hij eerst gevraagd: „Moeder, moet ik wakker blijven?" „Neen, mijn jongen, je moogt wel slapen, als je wilt." „Maar, moeder, zal de booze man mij niet krijgen, als ik slaap?" „Neen, neen, met Gods hulp niet!" zei demoeder, terwijl haar wangen nog bleeker en haar groote oogen nog schitterender werden. „Is het zeker, moeder?" „Ja, zeker!" was het antwoord op een toon, die haar zelf verbaasde, want het was of een inwendige stem haar dit antwoord ingaf. Het kind legde zijn moede hoofdje op haar schouder en sliep weldra gerust. De aanraking van die armpjes, zijn adem, dien zij in haar hals voelde, gaven haar nieuwe kracht en staalden haar moed. De grenzen der plantage, kleine en groote bosschen gingen haar als in een nevel voorbij, terwijl zij haastig voortsnelde, niet verflauwend, niet stilstaand, totdat de morgenschemering haar ver van alle bekende plaatsen vond, op den grooten weg. Zij had met mevrouw Shelby dikwijls bezoeken afgelegd in het dorp T. aan den Ohio gelegen. Daar heen te gaan en over die rivier te komen, was haar eerste vluchtige plan. Verder wilde zij alleen hopen op Gods hulp. Toen er paarden en voertuigen op den weg kwamen, begreep zij, dat haar snelle tred en verwilderd voorkomen de aandacht moesten trekken, en daarom maakte ze Harry wakker en zette hem op den grond. In het meegenomen pakje zaten ook eenige appels en om het kind harder te doen loopen, wierp zij telkens een appel een eind voor zich uit, waarop de jongen hard liep om hem te krijgen. Tegen den middag zag zij zich genoodzaakt een boerenhuis binnen te gaan om een weinig rust en voedsel voor haar en het kind te vragen, want haar kracht dreigde haar te begeven. De goede boerin geloofde alles wat Elise haar vertelde omtrent een bezoek, dat zij moest brengen aan een ziek familielid, dat nog eenige uren verder woonde en nadat moeder en kind verkwikt waren door het voorgezette maal, begon de tocht opnieuw. Een uur vóór zonsondergang kwam zij in het dorp T. met verwonde voeten en geheel uitgeput, maar nogtans krachtig van geest. Haar eerste blik was gericht naar de rivier, die evenals de Jordaan Kanaan vaD het heidenland scheidde, haar nog scheidde van haar Kanaan, de vrijheid. Het was nog vroeg in het voorjaar en de rivier was hoog en sterk stroomend; groote ijsschollen dreven langs en over elkaar in het onstuimige water. Door den bizonderen vorm van den oever aan den kant van Kentucky, waar het land met een punt in het water uitsteekt, was het ijs daar in groote massa's tegengehouden en vastgezet, zoodat de op elkaar gestapelde schotsen een slagboom vormden, waartegen het afdrijvende ijs stuitte, dat als een groot golvend vlot de geheele rivier vulde en zich bijna van den eenen tot den anderen oever uitstrekte. Elise stond een oogenblik dezen ongunstigen stand van zaken aan te zien, die, zooals zij aanstonds begreep een gewone veerboot het oversteken zou beletten; toen wendde ze zich naar een kleine herberg, die daar stond, om navraag te doen. De waardin, die aan 't koken en braden was voor den avonddisch, bleef met een vork in de hand staan bij het hooren van Elise's klagende stem. „Wat verlangt gij ?" vroeg zij. „Is er geen boot of aak te krijgen om over te varen naar B.?" „Neen, zeker niet! de booten kunnen er niet meer door." De teleurstelling en wanhoop in Elise's blik troffen de vrouw en belangstellend vroeg zij: „Moet ge over? Is er iemand ziek? Gij ziet er zoo ongelukkig uit." „Ik heb een kind dat in groot gevaar is," zei Elisa; „ik heb er sedert gister niet van gehoord en nu heb ik vandaag vele uren geloopen om hier te komen." „Ja, dat treft ongelukkig," zei de vrouw. „Het spijt me zeer voor u." „Salomo!" riep zij. Een man met een leerenschootsvel voor en zeer vuile handen verscheen aan de deur. „Zeg, eens Sal," zei de vrouw, „gaat die man vanavond nog met de vaten over?" „Hij zei dat hij 't probeeren zou, als 't maar eenigzins mogelijk scheen." „Hier een eindje van daan is een man die met eenig vrachtgoed vanavond over wil, als hij durft; hij zal straks hier komen eten, dus is 't het best, dat ge gaat zitten en wacht. Wat een aardig jongske," voegde ze er bij, het kind een koekje gevend. Maar het kind schreide van vermoeidheid. „Arm ventje! hij heeft zoo hard moeten loopen en hij is 't niet gewoon," zei Elise. „Wel, breng hem hier in de kamer," zei de vrouw, een klein slaapkamertje openend, waarin een zindelijk bed stond. Elise legde het vermoeide kind er op en hield zijn handjes vast totdat het rustig sliep. Voor haar was er geen rust; als een vuur, dat in haar binnenste brandde, dreef haar de gedachte aan haar vervolger voort en met verlangende blikken keek zij naar de overzij der dreigend bruischende rivier. Hier moeten wij voor een oogenblik afscheid nemen van Elise en terugkeeren naar de hoeve van den heer Shelby in den morgen van Elise's vlucht. De heer en mevrouw Shelby hadden een slechten nacht gehad en waren bij gevolg niet vroeg bij de hand. „Waar Elise toch blijft," zei mevrouw Shelby, „ik heb haar al verscheiden keeren gebeld." Haar man stond voor den spiegel zijn scheermes aan te zetten; juist ging de deur open en een jonge kleurling kwam binnen met het scheerwater. „Andy!" zei zijn meesteres, „hoor eens aan Elise's deur en zeg dat ik al driemaal gebeld heb; de arme meid I" voegde zij er bij zich zelf met een zucht bij. Andy kwam weldra terug met oogen, wijd van verbazing! „Och, missis! Lizzy s laden staan allen open en haar goed ligt overal in 't rond, en ik geloof, dat zij er van door is." „Goddank!" liet mevrouw Shelby zich ontvallen. „"Vrouw, je bent niet wijs! dat wordt voor mij een moeilijk geval! Haley zag dat ik bezwaar maakte om het kind te verkoopen en nu zal hij denken, dat ik het er op heb toegelegd om haar weg te krijgen." Hij liep haastig de kamer uit. In een oogenblik had het nieuws van Elise's verdwijning zich onder het volk verspreid; er was veel geloop, gefluister, open en toeslaan van deuren en weldra hingen een dozijn zwarte jongens en meisjes over de balustrade der veranda, om den vreemden heer het eerst te kunnen meedeelen, wat er gebeurd was. „Ik wed dat hij woedend is," zei Andy. „Wat zal hij vloeken!" riep Joke uit. Toen Haley eindelijk gelaarsd en gespoord in de veranda kwam, werd de kwade tijding hem van alle kanten toegeschreeuwd. Het jonge volk in de veranda werd niet teleurgesteld in de verwachting hem woedend te zien. Hij vloekte, raasde en tierde, wat de kleine negers beant- woordden met op het grasveld joelend en gichelend rond te springen, allerlei acrobatische toeren te verrichten en het uit te kraaien van pret. „Kleine duivels! als ik jullie krijg!" schreeuwde Haley en sloeg met zijn lange zweep naar hen, maar ze waren hem te vlug af. Daarop stoof bij naar de kamer van den heer Shelby. ,Wel verdoemd! dat is een wonderlijke geschiedenis, Shelby; de meid is er met het kind van door gegaan, ik had verwacht, dat alles eerlijk zou toegaan." „Wat moet ik uit uw woorden opmaken, mijnheer Haley? Als iemand aan mijn eerlijkheid twijfelt, heb ik maar éen antwoord." Nu begon Haley in te binden en zei dat het ook zeer onaangenaam was op die manier teleurgesteld te worden, nadat hij den vorigen dag een eerlijken koop gesloten had. Shelby gaf hem hierin gelijk, doch raadde hem aan eerst kalm te ontbijten en daarna te overleggen wat er te doen was om het kind terug te krijgen. Toen het ontbijt stilzwijgend gebruikt was, gaf de heer Shelby last, dat Sam en Andy zich gereed zouden maken om den heer Haley te vergezellen bij het opsporen der vluchtelingen. Maar de paarden waren nog in de weide en onderweg zei Andy: „Sam, we behoeven ons niet te haasten, want ik weet zeker dat dit niet in missis bedoeling ligt; toen ik van morgen in de slaapkamer kwam zeggen dat Lizzy gevlucht was, zei zij: Goddank! en al moet massa nu voor den schijn moeite doen om Lizzy te vangen, zoo weet ik toch zeker dat de meesteres ons dankbaar zal zijn, als we zooveel mogelijk tijd winnen om Lizzy een goeden voorsprong te geven. „Zoo!" zei Sam, „is 't zoo gesteld, nu, dan weet ik straks ook nog wel een middel om missis plezier te doen, zij is een goede meesteres en allicht krijgen we van haar een lekker maal in de keuken tot belooning." Toen de beide negers de paarden hadden opgevangen en er mee aan kwamen draven, sprong Sam er onder 't rijden al af en bracht ze bij den paarden paal, waaraan het paard van Haley, een jong, schichtig dier, reeds stond vastgemaakt. „Ho, ho!" riep Sam uit, „ben je wat schrikachtig!" en zijn zwart gezicht werd verhelderd door een schalkschen lach: „ik weet daar een goed middeltje voor." Ylak bij stond een groote beuk en de grond was overdekt met kleine, scherpe, driehoekige beukennootjes; Sam raapte er vlug een op en terwijl hij het paard klopte en streelde en deed alsof hij den zadelriem nog wat aantrok, lei hij het scherpe nootje zoodanig onder het zadel dat de minste drukking het beest moest doen opspringen, zonder dat er een verwonding of merkbaar teeken door zou onstaan. Op dit oogenblik verscheen mevrouw Shelby op het balcon en wenkte Sam. „Wel, Sam!" zeide zij, je moet met mijn heer Haley meerijden, om den weg te wijzen, maar je weet dat Jerry verleden week kreupel geweest is, rijd dus niet te hard Sam." Mevrouw sprak die laatste woorden zachtjes, maar met nadruk. „Laat het maar aan mij over, missis," zei Sam beteekenisvol, „ik zal goed op de paarden passen." Nu kwam Haley onder de veranda. Een paar koppen goede koffie hadden hem een beetje beter gestemd. „Kom, jongens, nu op weg, wij moeten geen tijd meer verliezen." „Geen oogenblik, massa!" antwoordde Sam, hem den teugel in de hand gevend en den stijgbeugel ophoudend, terwijl Andy de beide andere paarden losmaakte. Op het oogenblik echter dat Haley op het zadel kwam, sprong het vurige dier hoog op, zoodat zijn meester er eenige voeten ver afvloog, gelukkig op het zachte gras. Sam liet een onzinnig geschreeuw hooren en greep onhandig naar de teugels waardoor het dier nog wilder werd en brieschend en snuivend naar den boschkant vloog. Andy, eveneens schreeuwend; „pak hem! grijp hem!" liet de beide andere paarden, quasi van schrik, los en dezen draafden nu hun makker na." Het was een tooneel van verwarring. Haley vloekte, schold, stampvoette bij afwisseling. De heer Shelby riep van het balcon af, vergeefs zijn bevelen en mevrouw keek van uit het raam harer kamer lachend en verbaasd naar het tumult, daar zij wel eenig vermoeden bad, dat niet alles aan ongeluk te wijten was. Eindelijk, tegen den middag kwam Sam triomfantelijk aandraven met Jerry en Haley's paard bij den teugel. De dieren dropen van zweet en de onrustige flikkerende oogen van Haley's paard bewezen dat hij nog niet gekalmeerd was. „Hij is gevangen!" riep Sam vroolijk uit, „als ik er niet bij geweest was, hadden ze hem nooit gekregen, geen van allen!" „Maar 't was ook jou schuld, snauwde Haley, „zonder je gescheeuw zou 't nooit gebeurd zijn!" „Maar massa, en ik heb nog wel zoo gedraafd en mijn best gedaan, dat er geen drooge draad aan mijn lijf is." „Nu, je hebt my drie uur doen verliezen met je vervloekte gekheid. Komaan, nu ook dadelijk op weg!" „Massa!" zei Sam, „ik geloof dat ge ons allen dood wilt laten neervallen. De paarden moeten eerst droog gewreven, en Jerry loopt kreupel, zoodat mevrouw niet zal toelaten dat wij zoo terstond wegrijden. O, massa, wij kunnen Lizzy toch nog gemakkelijk inhalen, zij kon nooit hard loopen." Mevrouw Shelby, die met veel genoegen dit gesprek had aangehoord, besloot nu een handje mee te helpen. Zij kwam naderbij, beleefd haar belangstelling betuigend in Haley's ongeval en noodigde hem tevens uit voor het middagmaal, dat dadelijk zou worden opgediend; het was toch duidelijk dat de paarden even moesten rusten. Met eenigzins gedwongen houding nam Haley de uitnoodiging aan en begaf zich naar de eetkamer, terwijl Sam en Andy zich met de rijpaarden verwijderden. „Je hadt eens moeten zien, Andy, hoe nijdig hij me aankeek, toen ik zijn paard terugbracht; hij had me wel willen doodslaan, als hij gedurfd had, maar ik hield me maar als een onnoozelen bloed." „Ja, ja, je stondt te kijken als een oude knol!" zei Andy. „Wel mogelijk, maar heb je wel gezien dat missis boven voor het raam stond te lachen! Op mijn woord, dat deed ze!" Nadat Sam en Andy in de keuken zich aan een uitgezocht maal hadden te goed gedaan, dat hun op last van mevrouw was voorgezet, was het inmiddels twee uur geworden en kregen zij last opnieuw met de paarden voor te komen. Naar de rivier!" beval Haley, „ik weet het, zij loopen altijd naar den kant der rivier." „Er zijn twee wegen daarheen," zei Sam, „de landweg en de groote weg, welken weg wil massa?" Andy keek Sam bij het hooren dezer nieuwe ontdekking met een verbaasd gezicht aan, maar aanstonds bevestigde hij dat, door het te herhalen. „Ik denk dat Lizzy den landweg heeft genomen, omdat die minder begaan wordt." „Als jullie beiden niet zulke verdoemde leugenaars waart," riep Haley nadenkend uit. „Natuurlijk," zei Sam, „kan massa doen wat hij wil, zij kan ook den grooten weg zijn gegaan, en nu ik er goed over denk, geloof ik dat wij 't best zullen doen, dien te volgen." „Natuurlijk zal zij den eenzamen weg gekozen hebben," zei Haley overluid, niet lettend op Sam's woorden. „Daar valt niets van te zeggen," zei Sam, „meiden zijn zoo wonderlijk, zy doen nooit wat men denken zou, meestal juist het tegendeel. Nu, ik denk dat zij den landweg gegaan is, en daarom zal 't het best wezen, den grooten weg te nemen." Deze diepzinnige beschouwing scheen Haley niet te overtuigen en hij zeide, dat hij bepaald den anderen wilde gaan en vroeg aan Sam wanneer zij er zouden komen. „Een eindje verder," zei Sam, „maar" voegde hij er bij, „ik heb er nog eens over nagedacht en ik geloof dat wij dien toch niet moeten gaan. Hij is verbazend eenzaam en daar ik er in langen tijd niet ben geweest, konden wij wel eens aan 't dwalen raken." „Toch zal ik dien weg nemen," verklaarde Haley. De eerste indruk van Sam's woorden en de pogingen om •er hem, om Elise niet in gevaar te brengen, door leugens weer af te brengen, besliste. Toen Sam dan den weg aanwees, reed Haley er recht -op aan. Zij hadden ongeveer een uur voortgereden op den slechten weg, vol met kuilen en gaten, toen zij plotseling vlak voor de schuurdeur eener hoeve terecht kwamen, waar de weg eindigde. Geen mensch was er in het huis, ze schenen allen op het land aan 't werk te zijn, maar het was toch duidelijk te zien, dat de reis niet verder kon worden voortgezet. „Heb ik 't massa niet gezegd?" zei Sam, met een onnoozel gezicht. „U wilde me niet gelooven, maar ik heb u gewaarschuwd, dat ik den weg niet goed kende en wij konden verdwalen!" „Jij deugniet!" zei Haley. „Je zult er wel alles van geweten hebben." Er was echter niet anders te doen dan rechtsomkeert OOM TOM. 3 te maken en den grooten weg op te gaan. Ten gevolge van al die vertragingen was het ongeveer drie kwartier nadat Elise haar kind in het herbergje had te slapen gelegd, dat de drie ruiters daar aankwamen. Haley en Andy waren een paar pas achter en Sam's vlug oog zag onmiddellijk Elise voor het raam staan; hij liet zijn hoed afwaaien en liet daarbij een eigenaardigen kreet hooren, die terstond haar aandacht trok; zij trad dadelijk terug, terwijl het troepje het raam voorbij trok naar de voordeur. Duizend levens schenen voor Elise in dat ééne moment vervat. Haar kamer had een zijdeur naar den kant der rivier. Zij greep het kind en holde er mee naar den dijk. Haley zag haar juist toen zij beneden aan den oever verdween en van zijn paard springend, Sam en Andy hard roepend, ijlde hij haar na, zooals een jachthond het wild. In dat ontzettend oogenblik voelde zij nauwelijks, dat haar voeten den grond raakten en in één oogenblik was zij vlak voor het water. Met de kracht der wanhoop, sprong zij met een wilden kreet over de strook water tot op de schol daarachter. Het was een dolzinnige sprong en Haley, Sam en Andy slaakten een gil van ontzetting. Het groote stuk groenachtig ijs waar zij op terecht kwam, kraakte en scheurde, maar met een wilden kreet sprong zij alweer op een volgende schots en zoo van de eene schol op de andere. Haar schoenen had zij verloren, haar kousen waren aan flarden gescheurd, haar voeten bloedden, maar zij zag niet, voelde niet, tot zij aan den overkant bij den laatsten sprong werd opgevangen door een man, die getuige van het schouwspel was geweest. „Je bent een dappere meid, wie je ook bent!" sprak de man. „O, mijnheer Symmes, red mij, red mij," smeekte Elise. „Wat is dat? ben je niet de meid van mevrouw Shelby ?'' „Ja, maar 't is om mijn kind, mijn jongen, die verkocht is aan dien man, daar ginds. O, mijnheer Symmes, ge hebt zelf ook een kleinen jongen, och, red hem!" „Dat heb ik," zei de man geroerd, terwijl hij Elise tegen den steilen oever optrok. „Ik kan je echter niet verbergen, het beste is, dat je daarheen gaat, naar dat witte huis, dat zijn goede menschen, die je voort zullen helpen en zij zijn bekend met die soort van dingen." „De Heer loone u!" zei Elise ernstig. Zij nam het kind weer op en ging naar het aangewezen huis. De man bleef staan en keek haar na. Haley had als wezenloos het heele tooneel aanschouwd totdat Elise achter den hoogen oever verdwenen was. „De meid heeft zeven duivels in haar lijf, geloof ik!" mompelde hij. „Zij sprong als een wilde kat. „Nu" zei Sam, „ik hoop, dat u ons niet kwalijk neemt, dat wij dienzelfden weg niet oprijden, ik geloof niet dat ik durf," en Sam liet een schor gegrinnik hooren. „Lach je nog?" riep Haley toornig uit. „Neem me niet kwalijk, massa 't was zoo iets bizonders, dat springen op die dobberende en kantelende schollen en dat kraken en plompen, plis en plas. Wel, wel, wat sprong zij!" En Sam en Andy lachten, dat de tranen hun over de wangen liepen. „Ik zal je dat lachen wel afleeren," zei de handelaar, terwijl hij met zijn rijzweep naar hen sloeg, maar beiden vlogen tegen den oever op en zaten al te paard voor hij boven was. „Goeden avond," riep Sam, „ik geloof zeker, dat missis ongerust zal worden over de paarden en dat zij niet zou toestaan, dat wij met hen over Lizzy's brug reden." En in vollen draf reden zij naar de hoeve terug om aan hun meesteres de blijde tijding van Elise's goed gelukte vlucht mee te deelen. Het was schemeravond toen Elise haar wanhopige overtocht deed. De avondnevelen onttrokken haar aan 't oog, toen zij den steilen oever was opgeklommen en de woedende ijsmassa's vormden een bijna onoverkomelijken slagboom tusschen haar en haar vervolgers. Haley keerde langzaam naar de herberg terug, waar hij toevallig twee mannen aantrof, met wie hij al meer zaken gedaan had. „Zeg eens, Tom," sprak Haley, na de eerste begroeting, „dat komt zoo mooi uit als 't maar kan, ik zit erg in verlegenheid en jij moet er mij uit helpen." Nu volgde het verhaal van al het voorgevallene. „Ge zijt dus aardig gefopt! hi! hi! hi! en het is netjes gedaan ook," lachte Tom Loker, „en nu moeten wij u uit den brand helpen en de meid met het kind terecht brengen, vóór zij in Canada veilig is." Na veel loven en bieden werd het waardig drietal het eens over den prijs, dien Haley zou moeten betalen en daarop namen zij afscheid, daar Haley nu ten minsteden volgenden morgen met zijn andere koopwaar naar het zuiden wilde vertrekken. Terwijl dit alles plaats had in de herberg, had de deur van het gastvrije witte huis zich achter Elise gesloten en toen mijnheer en mevrouw Bird Lizzy's wederwaardigheden vernomen hadden, was hun Christelijk, medelijdend hart diep bewogen en besloten zij haar uit de handen harer vijanden te houden. Nog in dienzelfden nacht bracht mijnheer Bird Elise en Harry in een wagen naar een ver verwijderde hoeve, waar hij haar overgaf in de handen van een veeljarigen vriend en diens vrouw, die eveneens tot levensdoel hadden ongelukkigen te redden en voort te helpen. Elise kon eerst veilig de zoo noodige rust nemen, waarna haar verdere reis naar Canada goed werd voorbereid en uitgevoerd. HOOFDSTUK V. OOM TOM WORDT WEGGEVOERD. Grauw en nevelig zag de Februari-morgen door het venster van Oom Toms hut. Hij begroette verslagen aangezichten, de afbeeldsels van bedrukte harten. De kleine tafel stond uitgeslagen bij het vuur en was met een strijkdeken bedekt; een paar grove, maar zindelijke hemden, zoo pas onder het ijzer weggekomen, hingen aan de zijde van het vuur over een stoel; een ander lag vóór Tante Chloé op de tafel uitgespreid. Met de meeste zorgvuldigheid streek zij iedere naad en plooi glad, terwijl zij nu en dan het hoofd ophief om de tranen weg te wisschen die haar langs de wangen biggelden. Tom zat daar met den opengeslagen Bij bel op de knieën en met het hoofd op de hand gebogen, maar hij sprak geen enkel woord. Het was nog vroeg en de kinderen sliepen allen nog rustig op hunne kleine, ruwe legerstede. Oom Tom, die geheel het zachte, voor het huiselijk leven zoo gevoelig hart bezat, dat, tot verzwaring van hun ongeluk, een hoofdkenmerk is in het karakter van zijn rampzalig ras, stond op om zwijgend zijne sluimerende kinderen aan te staren. „Dit is de laatste maal zuchtte hij. Tante Chloé antwoordde niet en streek steeds maar voort over het hemd, ofschoon het reeds zoo zacht was, als hare handen het konden maken. Eindelijk plaatste zij zich, na het ijzer met eene wanhopige drift neergezet te hebben, bij de tafel en „verhief hare stem en weende." „Ik weet, dat wij ons moeten onderwerpen; doch, o Heer, hoe kan ik dat? Wist ik maar waar gij heen gingt en hoe zij u behandelen zullen! Missis zegt, dat zij u met een paar jaar zal trachten te bevrijden; maar, o Heer, niemand keert terug, die ginds naar beneden gaat. Zij dooden hen daar! — Ik heb het hooren vertellen, hoe hard zij hen op hunne plantages laten werken." „Daar is dezelfde God als hier, Chloé." „Ja, dat geloof ik wel; maar de Heer laat het somwijlen toe, dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Ik weet langs dien weg geen troost te vinden." „Ik ben in des Heeren hand," zeide Oom Tom; „er kan niets erger gebeuren dan Hij toelaat, en een ding is er, waarvoor ik hem kan danken, en dat is, dat ik verkocht wordt en niet gij of de kinderen. Hier zijt gij veilig en wat er komt, treft mij alleen; en de Heer kan mij helpen, en ik weet dat Hij dit wil doen." Edel, mannelijk hart, dat uwe eigene smarten vergeet, om uwe dierbaren maar te kunnen troosten! Oom Tom sprak met eene bedrukte stem en met eene bittere beklemdheid in de keel, maar toch sprak hij moedig en krachtig. „Laat ons aan onze voorrechten en de ons geschonken genade denken," zeide hij trillende en bevende, alsof hij levendig gevoelde, hoezeer hij het noodig had, daar aan te denken. „Genade!" riep tante Chloé uit; „ik zie daar geen genade in. Het is geen recht; het is niet zooals het behoort. Massa had het nooit zoo ver moeten laten komen, dat hij je voor zijne schulden moest verkoopen. Ge hebt tweemaal meer voor hem verdiend, dan hij nu voor je krijgt. Hij is je de vrijheid verschuldigd en behoorde je die reeds voor jaren geschonken te hebben. Misschien kan hij zelf het nu wel niet helpen, maar ik gevoel toch dat het slecht van hem is. Zulk een trouwe slaaf als gij voor hem zijt geweest; die zijn eigen werk vergat en meer aan hem dan aan zijn eigene vrouw en kinderen dacht! O zeker, op hen, die harte-liefde en barte-bloed kunnen verkoopen, om zich daardoor uit hunne verlegenheid te redden, zal de hand des Heeren rusten J" „O, Chloé, spreek zoo niet, indien gij mij liefhebt, nu het misschien de laatste maal is, dat wij bij elkaar zijn; want ieder woord, Chloé, dat gij tegen massa spreekt, gaat mij door het hart. Hij heeft veel voor ons gedaan, waarvoor wij hem dankbaar moeten wezen; maar wij kunnen daarom van hem niet verwachten, dat hij alles voor den armen Tom zal doen. Meesters zijn het gewoon, dat al die dingen voor hen gedaan worden en denken er dus niet veel aan. Men kan hen dit waarlijk niet kwalijk nemen. Plaats hem naast andere meesters —wie heeft zulk eene behandeling gehad als ik? — En hij zou ook dit niet gedaan hebben, indien hij het vroeger had voorzien, dat weet ik zeker.'' „Maar het is en blijft toch slecht, zeg ik," antwoordde Tante Chloé, bij wie aangeboren gevoel van rechtvaardigheid een kenmerkende trek was. „Ik kan wel niet precies zeggen waar het zit, maar onrechtvaardig is het." „Gij moet opzien tot den Heer, Chloé; Hij is boven allen, en zonder Zijnen wil valt er geen muschje op aarde." „Dat kan mij niet troosten, en toch gevoel ik, dat het zoo moet zijn," zeide Tante Chloé. „Maar daar is geen tijd tot praten; ik zal den korenkoek opwarmen en je een goed ontbijt gereed maken; want wie weet, wanneer men je weer wat te eten geven zal." Ten einde zich een denkbeeld te kunnen maken van het lijden dat de negers gevoelen bij de vrees voor het zuiden, moeten wij doen opmerken, dat allen, die tot dat ras behooren, met een bizonder sterk gevoel zijn begaafd. Zij hechten zich zeer aan hunne woonplaats, en schoon van natuur niet moedig of ondernemend, zijn zij zeer huiselijk en vatbaar voor teedere liefde en genegenheid. Yoeg bierbij al de verschrikkingen, waarmede de onwetendheid het onbekende omhult, en tevens, dat den neger van kindsbeen af het vertrek naar het zuiden als de ergste straf wordt voorgehouden. De bedreiging, die meer verschrikt dan de geeseling, is die van „de rivier te zullen worden afgezonden". Wij hebben hen dit zeiven hooren verklaren, en gezien, hoe zij in hunne ledige uren elkander met ongehuichelden afschrik vreeselijke tooneelen uit dat „Zuiden" schilderen, dat voor hen is „Dat onbekende land, van uit welks streken, Geen reiziger ooit wederkeert." Een zendeling onder de vluchtelingen in Canada verhaalde ons, dat velen dier ongelukkigen beleden, hunne betrekkelijk zachte meesters ontloopen en er toe overgegaan te zijn om de in bijna ieder geval aan de vlucht verbonden gevaren te trotseeren, alleen door de wanhopige vrees, die de gedachte van naar het zuiden gezonden te zullen worden, bij hen opwekte, een lot, dat óf hen zei ven öf hunne echtgenooten of kinderen boven het hoofd hing. Die vrees bezielt den Afrikaan, hoe zacht, geduldig en gedwee hij anders ook zij en ontbloot van allen ondernemingsgeest, met heldhaftigen moed, en spoort hem aan om honger, koude, smart, de gevaren der wildernis en de nog vreeselijker kastijding te verduren, die hem dreigt, ingeval hij weder wordt opgevangen. Het eenvoudige morgenmaal stond nu dampend op de tafel, want mevrouw Shelby had Tante Chloé voor dien morgen van haar werk in het groote huis ontslagen. De arme vrouw had al hare krachten aan dit afscheidsmaal besteed; zij had haar beste kip gedood en gebraden en den korenkoek met angstvallige nauwgezetheid naar haar mans smaak toebereid, en uit zekere in den schoorsteennis heimelijk verborgen potjes, eenige ingemaakte vruchten te voorschijn gehaald, die voor extra gelegenheden bewaard bleven. „Zie, Pieter!" zeide Mozes opgetogen, „daar hebben we wat lekkers bij ons ontbijt," terwijl hij op hetzelfde oogenblik zich van een stukje van het kuiken meester maakte. Tante Chloé gaf hem tot straf voor zijne vrijpostigheid een duchtige oorveeg. „Wat! durft gij zoo op het laatste ontbijt aanvallen, dat uw arme vader thuis zal nuttigen?" „Och, Chloé!" zeide deze zuchtend. „Nu, ik kan het niet helpen," snikte Tante Chloé, terwijl zij haar gelaat met haar voorschoot bedekte. „Ik ben zoo ontdaan, het maakt mij zoo driftig!" De knapen bleven staan, zagen eerst hun vader, vervolgens hun moeder aan, terwijl het kleine meisje, dat zich aan hare kleederen vastklemde luide begon te schreien. „Zoo," zeide Tante Chloé, hare oogen afwisschende en het kind in de armen nemende, „nu is het gedaan; — kom, eet nu toch iets; het is mijn beste kip. Ziedaar, jongens, gij moet toch ook iets hebben, arme stumpers. Moeder is zonder reden boos geweest." De knapen behoefden geen tweede uitnoodiging en gingen met grooten ijver aan het werk, en zij deden hier wel aan, daar er anders zeker weinig van den maaltijd gebruikt zou zijn. „Nu," zeide Tante Chloé van het ontbijt opstaande, „nu moet ik je kleeren inpakken. Maar ik gevoel er bijna geen lust toe, want hij zal je alles ontnemen; — ik weet hoe zij handelen. Zie, daar in den hoek is je flanellen hemd tegen de aanvallen van jicht — wees er zuinig mee, want niemand zal je voortaan nieuwe maken. Hier zijn de andere oude en daar de nieuwe hemden. Ik heb de kousen gisteravond gestopt en er een kluwen katoen bij gedaan. Maar, och Heer, wie zal ze in het vervolg voor je stoppen?" En Tante Chloé werd weder door hare aandoeningen overweldigd, legde haar hoofd tegen de doos aan en snikte. „O, 't is zoo hard, te moeten denken, dat niemand je zal oppassen, om 't even of je ziek of gezond bent! Och, ik weet waarlijk niet of ik nu nog wel goed kan wezen!" Nadat de knapen alles hadden opgegeten, wat de ontbijttafel hun aanbood, begonnen zij er meer bedaard over na te denken, wat er toch wel mocht voorgevallen zijn, en toen zij bemerkten, dat hun moeder weende en hun vader zoo droevig zag, begonnen ook zij te schreien en zich de oogen te wrijven. Oom Tom had het kleinste kind op zijn schoot en liet het naar welgevallen met zich omspelen, terwijl het van tijd tot tijd in luide vreugdekreten uitbarstte, die klaarblijkelijk de gevolgen van innerlijke vergenoegdheid waren. „Ja, kraai maar, arm kind!" zeide Tante Chloé; ook jij zult het eens ondervinden. Ook jij zult je man eens zien verkoopen, of misschien zelf verkocht worden, en ook de jongens zullen zij misschien gaan verkoopen, zoodra zij ze tot iets kunnen gebruiken; want zij hebben ons nergens voor niemendal." Op dit oogenblik riep een der knapen uit: „Daar komt missis aan!" „Zij kan niets voor ons doen; waarom komt zij dan hier?" zeide Tante Chloé bitter. Mevrouw Shelby trad binnen. Tante Chloé gaf haar een stoel op een zichtbaar verdrietige en korzelige wijze. Maar de goede vrouw scheen daarvan niets te merken. Haar gelaat was bleek en zorgen en droefheid stonden er op te lezen. „Oom Tom," zeide zij, ik kom om..." maar plotseling zwijgende en de stille groep overziende, zette zij zich neder, bedekte haar gelaat met haren zakdoek en begon te snikken. „Och Heer! schrei niet, missis, schrei niet!" zeide Tante Chloé, terwijl zij zelve in tranen uitbarstte en allen eenige oogenblikken lang met elkaar weenden; en in deze tranen, die allen gezamenlijk stortten, zoowel de aanzienlijke als de geringen, scheen al het harteleed en het gevoel van toorn bij de onderdrukten zich op te lossen. O gij? die bedroefden en bedrukten gaat bezoeken, weet gij het, dat alles wat gij voor uw geld kunt koopen en dat gij met een koud en afkeerig gelaat wegschenkt, niet zoo- veel waard is als een enkele traan van hartelijk medelijden ?" „Goede Oom Tom," zeide mevrouw Shelby, „ik weet dat ik niets voor je kan doen. Geef ik je geld, zij zullen het je afnemen. Maar ik beloof je plechtig en in tegenwoordigheid van God, dat ik acht zal geven op den weg, langs welken men je wegvoert, en dat ik je weder zal vrijkoopen, zoodra ik daartoe geld genoeg bijeengebracht heb. Vertrouw tot zoolang op God!" Op dat oogenblik riepen de knapen, dat massa Haley de hut naderde, en zonder eenige plichtplegingen werd dadelijk daarna de deur opengestooten. Haley bevond zich niet in het beste humeur. „Komaan, neger," zeide hij, „zijt gij gereed? — Uw dienaar, mevrouw!" vervolgde hij, den hoed afnemende, toen hij mevrouw Shelby zag. Tante Chloé sloot en omwond de doos, en terwijl zij opstond, zag zij den slavenhandelaar toornig aan; hare tranen schenen plotseling in stralen vuurs veranderd te zijn. Oom Tom stond langzaam op, om zijn nieuwen meester te volgen, en zette de doos op zijne schouders. Zijn vrouw nam het kleine meisje in de armen, om Oom Tom tot aan den wagen toe te geleiden, terwijl de andere kinderen haar schreiende volgden. Mevrouw Shelby trad op den slavenhandelaar toe, nam hem voor een oogenblik ter zijde en sprak met hem op een ernstigen toon, terwijl intusschen het geheele gezin zich naar een soort van rijtuig begaf, dat reeds ingespannen voor de deur van het huis stond. Een groote hoop van al de oudere en jongere bedienden had zich op de plaats ververzameld, om hunnen goeden, ouden makker vaarwel te zeggen. Oom Tom was tot nog toe beschouwd geworden als de eerste dienaar en Christenleeraar door allen, die met hem tot hetzelfde huis behoorden, en groot was derhalve de deelneming in zijn lot, vooral bij de vele tegenwoordig zijnde vrouwen. „Wel, Tante Chloé, gij draagt het beter dan wij," zeide eene der vrouwen, die aan hare tranen den vrijen loop had gelaten, terwijl zij de sombere kalmte bemerkte, waarmede Tante Chloé bij den wagen stond. „Ik heb geen tranen meer," antwoordde zij, den slavenhandelaar gramstorig aanziende, die van mevrouw Shelby terugkeerde. „Ik kan niet schreien zoolang die man daar is." „Stap in, beval Haley aan Oom Tom, terwijl hij door den hoop bedienden drong, die hem met norsche gezichten nastaarden. Oom Tom stapte in den wagen en Haley haalde van onder de bank een paar zware kluisters te voorschijn, die hij den armen man om beide enkels sloot. Een onderdrukt gemompel van verontwaardiging liet zich uit den kring der bedienden hooren, terwijl mevrouw Shelby Haley nog van de veranda toeriep: „Mijnheer Haley, ik verzeker u, dat dergelijke voorzorgen overbodig zijn." „Ik weet het niet, mevrouw," was het antwoord; „ik kan mij aan geen gevaar blootstellen." „Wat kon men anders van hem verwachten?" zeide Tante Chloé verontwaardigd, terwijl de beide knapen, die nu huns vaders bestemming schenen te begrijpen, zich hevig snikkend en schreiend aan haar kleederen vastklemden. „Het spijt mij," zeide Oom Tom, „dat massa George nu juist van huis is." George was namelijk een paar dagen bij een vriendje in de nabuurschap gaan doorbrengen, en daar hij vroeg in den morgen vertrokken was, voordat Oom Toms ongeluk ruchtbaar werd, had hij geen afscheid genomen. „Groet massa George van mij," zeide hij ernstig. Haley legde de zweep op het paard, en met een vasten, maar treurigen blik, die tot aan het laatste oogenblik op de dierbare plek gevestigd was, verdween de arme Oom Tom. De heer Shelby was op dat oogenblik niet te huis. Hij had Oom Tom verkocht, daartoe door nijpende omstandigheden gedrongen, om zich te ontslaan van een man, wiens macht hij vreesde, en het eerste gevoel, dat na het sluiten van den koop bij hem was opgeweld, was dat van verlichting. Maar de verwijten van zijn vrouw deden zijn half sluimerend berouw ontwaken, terwijl Oom Toms onbaatzuchtige onderwerping het bittere zijner gewaarwordingen nog vermeerderde. Vruchteloos zeide hij tot zich zei ven, dat hij het volle recbt had om zoo te handelen, dat anderen het insgelijks deden, en sommigen zelfs zonder de noodzakelijkheid als verschooning te kunnen inbrengen; en om nu geen getuige van het tooneel van afscheid te moeten wezen, had hij een klein tochtje overzijne landerijen ondernomen, hopende, dat bij zijn terugkomst alles zou zijn afgeloopen. Oom Tom en Haley rammelden voort over den stoffigen weg, terwijl de eerste zich bij ieder hem zoo wel bekend plekje omwendde, totdat eindelijk de grenzen van Shelby's bezittingen overschreden waren en zij zich op eene open vlakte bevonden. Na een uur rijdens hield Haley plotseling stil voor de deur van een smederij, en ging die binnen met een paar boeien, om ze een weinig te laten veranderen. „Ze zijn iets te nauw voor hem," zeide Haley, eerst de kluisters toonende en vervolgens op Oom Toms forsche gestalte wijzende. „Heer, bewaar ons, is dat niet Shelby's Tom? Hij heeft hem toch niet verkocht?" vroeg de smid. „Ja, zeker heeft hij hem verkocht," antwoordde Haley. „Dat kan toch niet waar zijn! Wie zou dat ooit gedacht hebben," hernam de smid. „Maar gij behoeft hem niet te boeien inderdaad niet. Hij is het trouwste schepsel van de wereld." „Ja, ja," zeide Haley; „maar het zijn juist die goeden, van wie men vreezen moet, dat zij zullen wegloopen. Die domme, stompe schepsels, die het niet kan schelen hoe het met hen gaat, die lauwe, dronken schepsels bekreunen zich om niets en zijn gemakkelijk te houden, want zij schijnen er vermaak in te scheppen, dat zij zoo worden rondgeleid; maar zulken als hij hebben er een afkeer van als van de zonde. Geen beter middel dan hen te boeien; pas de beenen, zij zullen zoo wel goedziin dunkt mij." „Wel, zeide de smid, terwijl hij onder zijn gereedschap rondzocht, „die plantages daar beneden zijn ook al de beste plaatsen niet om een neger uit Kentucky heen te zenden; zij sterven daar bijna allen, is het niet waar, vreemdeling?" „Ja, zij sterven er bijna allen door het klimaat en verscheidene andere omstandigheden, waardoor de marktprijs op een betamelijke hoogte wordt gehouden," antwoordde Haley. „Nu, het kan niet anders of men moet medelijden gevoelen met iemand als onzen Oom Tom, die men verkoopt om op een van die suiker-plantages te laten sterven." „Ja, maar hij heeft nogal een goede kans. Ik heb moeten beloven, goed voor hem te zullen zorgen. Ik zal hem als huisknecht aan de eene of andere goede familie zien te verkoopen, en wanneer hij dan maar de koorts en het klimaat kan doorstaan, zal hij een leven hebben zooals een neger niet beter begeeren kan." „Doch hij heeft vrouw en kinderen daar achter moeten laten, denk ik?" " „Ja, maar hij zal wel een andere vrouw weten te vinden. Er zijn immers overal vrouwen genoeg," was Haley's antwoord. Oom Tom zat treurig buiten den smidswinkel, terwijl dit gesprek daar binnen werd gevoerd. Plotseling hoorde hij achter zich het haastige getrappel van een paard, en voor dat hij zich van zijn verbazing kon herstellen, sprong jongeheer George bij hem op den wagen, sloeg met onstuimige aandoening zijn armen om Oom Toms hals en begon luid te snikken. „Dat is gemeen! Het raakt mij niet wat de anderen zeggen. Het is slecht. Het is schande. Indien ik een man was, dan zouden zij het niet doen; zij zouden je niet verkoopen," zeide George met een soort van onderdrukt huilen. „O, massa George, dat doet mij goed!" zeide Oom Tom. „Ik was zoo bedroefd omdat ik heen gaan moest zonder u nog eens gezien te hebben! Gij kunt niet gelooven, hoe goed het mij doet!" Hier maakte Oom Tom eenige beweging met zijn voeten, waardoor Georges oogen op de kluisters vielen. „Welk eene schande!" riep de knaap uit, terwijl hij de handen ineen sloeg. „Ik sla dien deugniet dood, dat doe ik." „Neen massa George, dat zult gij niet, en gij moet ook zoo hard niet spreken. Het zou mij niets baten, dat gij den man boos maaktet." „Nu, ik zal het om uwentwil niet doen; maar zeg mij is het geen schande? Zij hebben mij er niets van verteld, en had ik het niet van Tom Lincoln gehoord, dan was ik er zeker niets van te weten gekomen. Ik verzeker je dat ik tegen hen geraasd heb toen ik thuis kwam!" „Dat was niet goed van u, waarlijk niet, massa George!" „Ik kan 't niet helpen! Waarlijk, het is schande! Zie hier, Oom Tom," vervolgde hij, terwijl hij zich met den rug naar den smidswinkel toekeerde en op een geheimzinnigen toon begon te spreken: „Ik heb je mijn dollar meegebracht." „O, ik durf dien niet aannemen, volstrekt niet, massa George," antwoordde Oom Tom aangedaan. „Maar je moet hem aannemen," zeide George. „Ik heb aan Tante Chloé gezegd, dat ik het wilde doen, en zij heeft mij aangeraden om er een gat in te maken en er er een band door te halen, zoodat je hem om den hals kunt hangen en verbergen, omdat anders die gemeene deugniet je hem zal afnemen. Ik zeg je, Oom Tom, dat ik hem afranselen moet, het zal mij goed doen." „Neen, doe dat niet, massa George; het zou niet goed voor mij wezen." „Nu, dan zal ik het maar laten," zeide George, Oom Tom haastig zijn dollar om den hals bindende. „Zie zoo, knoop nu je buis dicht, en herinner je telkens als je hem ziet, dat ik spoedig komenzal om je terug te halen. Tante Chloé en ik hebben er met elkander over gesproken. Ik heb haar gezegd dat zij niet bang moest wezen. Ik zal mijn best doen, en mijn vader het leven zoo zuur maken als ik maar kan, als hij je niet spoedig weder loskoopt." „O, massa George, gij moet zoo niet van uw vader spreken." „Och Heer, Oom Tom, ik meen er geen kwaad mee." „Nu, jongeheer George," zeide Oom Tom, „gij moet een brave jongen zijn. Denk er aan-hoe velen u liefhebben. Houd u altijd aan uwe moeder vast. Handel niet zoo dwaas als zoovele andere jongens, die meenen, dat zij te groot zijn geworden om naar hunne moeder te luisteren. Een ding zal ik u zeggen, jongeheer George: de Heer geeft vele goede dingen tweemaal, maar slecbts eenmaal eene goede moeder, en al leefdet gij ook honderd jaren, zulk eene zoudt gij niet wedervinden. Heb haar dus lief en gedraag u naar haren raad, en word voor haar een troost en steun. Gij wilt dit zeker, niet waar, mijn beste jongen?" „Ja, dat wil ik, Oom Tom," zeide George ernstig. „En wees vooral voorzichtig in uw spreken, massa George. Knapen van uwe jaren zijn dikwijls zoo eigenzinnig en onbezonnen — en dat is natuurlijk. Maar verstandige jonge menschen, gelijk ik hoop dat gij ook worden zult, laten zich nimmer oneerbiedige woorden jegens hunne ouders ontvallen. Gij zult dat ook niet doen, niet waar, jongeheer George?" „Neen, waarlijk niet, Oom Tom, want ik weet, dat je mij altijd goeden raad hebt gegeven." „Ik ben ouder dan gij," zeide Oom Tom, den knaap met zijn groote hand over de fraaie, krullende lokken strijkende, terwijl zijn stem week werd als die van een vrouw, „en ik zie, dat gij zoo veel voorrechten bezit. O, jongeheer George, gij hebt zooveel voor bij anderen; gij hebt onderwijs gehad, gij kunt lezen en schrijven, gij zult een groot, geleerd en goed man worden, en uwe ouders en allen zullen trotsch op u wezen. Word een goed mensch zooals uw vader, en een Christen gelijk uw moeder is. Gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jeugd, massa George." „Ik wil goed zijn, Oom, dat beloof ik je," verzekerde George. „Ik zal een braaf mensch trachten te worden, en jij, Oom Tom, moet den moed niet laten zinken; ik zal zorgen, dat je spoedig terugkeert. Ik heb aan Tante Chloé beloofd, dat ik haar hut opnieuw zal laten opbouwen, en dan zal je een afzonderlijk kamertje hebben, met een tapijt en al, zoodra ik maar groot geworden ben. O, je zult nog goede tijden beleven!" Haley kwam nu met de boeien buiten de deur. „Hoor eens, mijnheer," zeide George, terwijl hij met een voorkomen van gezag opstond, „ik zal het aan vader en moeder vertellen, hoe gij Oom Tom behandelt." „Welnu, doe het," antwoordde de slavenhandelaar. „Mij dunkt, gij moest u schamen, dat gij geheel uw leven doorbrengt met het verkoopen en in kluisters slaan van mannen en vrouwen, alsof het wilde beesten zijn. Mij dunkt, gij moest gevoelen hoe schandelijk dat is," vervolgde George. „Zoo lang als gij, voorname lieden, mannen en vrouwen koopen wilt, ben ik even goed als gij," zeide Haley, „want het is niet slechter te verkoopen dan te koopen." „Ik zal geen van beide doen als ik een man geworden OOM TOM. 4: ben," hernam George. „Ik schaam er mij nu voor, dat ik uit Kentucky afkomstig ben. Vroeger was ik daar altijd trotsch op," vervolgde hij, terwijl hij op zijn paard sprong en met een blik in het rond zag, alsof hij verwachtte, dat hij een sterken indruk had gemaakt. „Nu, vaarwel Oom Tom, laat den moed niet zakken!" „Vaarwel, jongeheer George," antwoordde Oom Tom, hem vol teederheid en bewondering aanziende; „de goede God zegene u! O, er zijn niet velen zooals gij in Kentucky," riep hij uit, tot in zijn binnenste aangedaan terwijl het open kinderlijk gelaat van den knaap uit zijn oogen verdween. George rende voort, en Oom Tom staarde hem na, tot dat eindelijk het laatste geluid der paardenhoeven weggestorven was. Maar op zijn borst scheen het warm te worden — daar namelijk, waar die jeugdige handen den kostbaren dollar hadden omgehangen. Oom Tom nam hem tusschen zijne vingers en drukte hem in vervoering aan zijn hart. „Nu Tom," zeide Haley, nadat hij op den wagen geklommen was, „je moet weten, dat ik ver met je wegreis, gelijk ik gewoonlijk met mijn negers doe, en ik zeg je, dat ik je goed behandelen zal, indien je je wel gedraagt, want ik ben nooit hard tegen mijn negers. Ik bereken altijd wat het beste voor hen is. Dus zie je, dat je verstandig doet als je bedaard blijft en geen streken begint, want ik ken al de kunsten van negers en ben er op bedacht. Als de negers zich rustig houden en niet trachten te ontvluchten, dan hebben zij het goed bij mij; doch zoo niet, dan is het hun eigen schuld en niet de mijne." Oom Tom verzekerde Haley, dat hij volstrekt niet voornemens was te ontvluchten; maar de vermaning scheen inderdaad overbodig te zijn tegen een man met zulke zware boeien aan de voeten. Maar Haley had de gewoonte aangenomen, door zulke kleine vermaningen de kennismaking met zijne slaven te beginnen, daar hij die zeer geschikt achtte om hen opgeruimd en vertrouwelijk te maken en alle onaangename tooneelen te voorkomen. HOOFDSTUK VI. EVANGELINE. Haley en Oom Tom hotsten in hun wagen voort, terwijl elk hunner voor eenige oogenblikken in zijn eigene overdenkingen was verdiept; maar hoe verschillend en uiteenloopend zijn de gedachten van die beide aan elkanders zijde gezeten mannen, beiden met dezelfde leden en gelijke lichaamsdeelen, en met dezelfde voorwerpen voor hun oogen! Haley, bij voorbeeld, dacht in de eerste plaats aan Oom Toms lengte, breedte en hoogte, berekende welk een som hij voor hem zou kunnen bedingen, indien hij hem weigevoed en in goeden staat aan de markt bracht. Hij bedacht hoeveel hij aan dezen koop zou winnen; hij dacht aan den marktprijs van zekere mannen, vrouwen en kinderen, die hij daar hoopte te vinden en aan andere zaken, die tot zijn beroep in betrekking stonden. Ook dacht hij aan zichzelven, hoe menschlievend hij was, door zijn negers alleen boeien aan de voeten te leggen, terwijl anderen dit ook aan de handen deden, zoodat Oom Tom daarvan, zoolang hij zich goed gedroeg, het vrije gebruik mocht hebben, en Haley zuchtte luide bij de gedachte aan de ondankbaarheid van de menschelijke natuur, waarom hij betwijfelde, of Oom Tom zijn barmhartigheid wel op den rechten prijs zou weten te schatten. Hij was reeds door zooveel begunstigde negers opgelicht geworden, en toch moest hij tot zijn eigen verwondering bekennen, dat hij nog zoo goedhartig bleef. Oom Tom op zijne beurt zat na te denken over woorden als deze, die hem blijvende voor den geeststonden: „Wij hebben hier geen bestendige plaats, maar wij zoeken een toekomende: waarom God niet beschaamd is onze God genaamd te worden, want Hij heeft voor ons eene stad gebouwd." Deze woorden vervulden zijne ziel met een ongemeene kracht, en hij dacht er over na, totdat Haley hem stoorde, door uit zijn zak eenige couranten te halen en daaruit de volgende bekendmaking overluid op te lezen: „Gerechtelijke verkooping. Negers ! Op Donderdag den 29sten Februari zullen voor het verkoophuis te Washington, staat Kentucky, de volgende negers worden gepresenteerd: Hagar, oud 60, John, oud 30, Benjamin oud 21, Saul, oud 25, Albert, oud 14 jaren, welke allen verkocht zullen worden ten behoeve van de schuldeischers en erfgenamen van Jesse Butchford, Esq. Samuel Morris, ) Thomas Flint, | Verkoope™. „Daar moet ik eens gaan zien," zeide hij tot Tom, bij gebrek van iemand anders om mee te kunnen praten. Zie je, ik wil een mooie troep bijeen brengen, dat een aangenaam gezelschap voor je wezen zal, Oom Tom. Wij moeten in de eerste plaats naar Washington, en daar zal ik je zoolang opsluiten als ik met mijne zaken bezig ben." Oom Tom vernam deze aangename mededeeling met stille onderwerping, terwijl in zijn eenvoudig hart slechts de vraag opkwam, hoe velen zijner lotgenooten vrouw en kinderen hadden, en wat die wel bij het afscheidnemen zouden hebben gevoeld en nog gevoelen. Het is niet te ontkennen, dat de openhartige mededeeling, van weldra opgesloten te zullen worden, een alles behalve aangenamen indruk maakte op den armen man, die zich altijd had beroemd op zijn eerlijken en trouwen levenswandel. Ja, Oom Tom was inderdaad trotsch op zijne eerlijkheid, daar hij weinig andere dingen had, op welke hij zich kon verhoovaardigen; had hij tot eenigen hoogeren maatscbappelijken stand behoord, zoo zou hij misschien daaraan nimmer hebben gedacht. De dag spoedde echter voorbij en des avonds waren beide reizigers in Washington veilig opgenomen, de een in eene herberg, de andere in eene gevangenis. Na verloop van eenige dagen zien wij Haley met zijn levende bezittingen veilig aan boord van een der stoombooten op de Ohio. Het getal slaven, dat hij bij zich had, zou, naarmate de boot op haren tocht vorderde, vermeerderd worden door verschillende aankoopen, die hij of zijne ondergeschikten voornemens waren langs de kust te doen. „La Belle Rivière", een vaartuig zoo groot en schoon als ooit de golven van den stroom doorkliefde, waarnaar het genoemd was, stevende vroolijk den stroom af onder een schitterenden hemel, terwijl de sterren en strepenvlag van het vrije Amerika vroolijk in de lucht wapperde. Het dek wemelde van sierlijk gekleede heeren en dames, die zich al wandelende in het genot van den schoonen dag verlustigden. Alles was leven, opgewektheid en vreugde, behalve bij Haley's troep, die met andere koopwaren op het benedendek geborgen waren. Tom bevond zich op het bovendek van het schip, toen ik u het eerst met hem bekend maakte. Gij herinnert u, dat gij hem zitten zaagt op een baal katoen en verdiept in het lezen van zijn Bijbel, en nu, teruggekeerd op het punt van waar wij onze geschiedenis begonnen, moet ik u ook het een en ander mededeelen aangaande de overige zich aan boord bevindende reizigers. Tot hun getal behoorde ook een nog jeugdig heer van aanzien en vermogen, met name St. Clare en te NewOrleans woonachtig. Hij had een dochtertje van omstreeks vijf of zes jaren bij zich, benevens nog een andere dame, die een bloedverwante van beiden was en hoofdzakelijk met de zorg voor het kleine meisje belast scheen te zijn. Oom Tom had nu en dan een vluchtigen blik op het kind geworpen, want zij was een van die woelige, levendige schepseltjes, die men evenmin kan opsluiten als een zonnestraal of een zomerkoeltje; maar zij was tevens een dier wezens, wier trekken men niet gemakkelijk vergeet, na die eens gezien te hebben. Haar gestalte was van een volmaakte kinderlijke schoonheid, zonder iets van de gewone plompheid die kinderen soms hebben. Alles aan haar droeg het kenmerk van bevalligheid. Haar gelaat was opmerkelijk, minder om de volmaakte schoonheid der trekken, dan om de bizondere, peinzende uitdrukking, welke een ieder verbaasd deed staan die haar zag, zoodat zelfs de oppervlakkigste zich getroffen gevoelde, zonder eigenlijk te weten waardoor. De vorm van haar hoofd en hals, waar de lange goudbruine lokken als een dichten sluier omheen golfden — de diepe ernst van haar blauw oog, door lange wimpers overschaduwd — alles onderscheidde haar van andere kinderen en deed ieder naar haar kijken, terwijl zij van de eene zijde der boot naar de andere trippelde. Intusschen kon men het meisje geen ernstig of treurig kind noemen; veeleer scheen een luchtige en schuldelooze vroolijkheid gelijk de schaduw van zomertwijgjes over haar kinderlijk gelaat en om haar luchtige gestalte te zweven. Zij was altijd in beweging, had altijd een glimlach om haar rozigen mond, en fladderde her- en derwaarts op de boot, terwijl zij 't een of ander liedje hooren deed. Haar vader en de dame volgden haar bestendig op den voet, maar nauwelijks hadden zij haar gevangen, of zij ontsnapte weder als een luchtig zomerwolkje, en daar geen woord van berisping ooit haar ooren trof om 't geen zij verkoos te doen, ging zij op de boot haar eigen gang. Steeds in 't wit gekleed, scheen zij zich overal als een schaduw te bewegen, zonder het een of ander voorwerp aan te roeren, en daar was noch boven, noch beneden een enkele hoek, dien haar lichte voeten niet hadden betreden en waarin haar engelenhoofdje met de donkerblauwe oogen niet had rondgekeken. Wanneer de stoker van zijn heeten arbeid opkeek, zag hij haar met verwondering in de woedende diepten van het fornuis staren en haar oogen met zorg en medelijden op hem vestigen, als vreesde zij eenig kwaad voor hem; of de matroos aan het stuurrad bleef staan en glimlachte, als het schilderachtige kopje zich voor het venster van het wachthuis vertoonde, om dadelijk daarna weder te verdwijnen. Duizend malen op één dag werd zij gezegend, en glimlachjes van ongeveinsde welwillendheid vertoonden zich zelfs op de gezichten der meest verharde mannen, waar zij ook verscheen, en wanneer zij onbevreesd over de eene of andere gevaarlijke plaats heen trippelde, dan werden onwillekeurig de ruwe en beteerde handen uitgestoken om haar te helpen en op haar pad te beveiligen. Oom Tom, die de zachte, gevoelige natuur had, aan zijn ras zoo zeer eigen, en die zich steeds door het zachte en kinderlijke gevoelde aangetrokken, sloeg het meisje met steeds toenemende belangstelling gade. Zij scheen hem bijna toe een goddelijk wezen te zijn, en wanneer zij haar gouden hoofdje met die donkerblauwe oogen boven een der stoffige katoenbalen uitstak en naar hem heen wendde, dan verkeerde hij bijna in den waan, dat hij een der engelen zag, waarvan in zijn Nieuwe Testament werd gesproken. Dikwerf zwierf zij in eene treurige stemming rondom de plaats, waar Haley's slaven in ketens gekluisterd lagen. Soms sloop zij naar hen toe om hen met deelnemenden ernst aan te zien; soms tilde zij de zware ketenen met haar teedere handen op, zuchtte treurig en sloop evenzoo weder heen. Verscheidene malen kwam zij plotseling in hun midden, de handen met kandij, noten en sinaasappels gevuld, om die met een vroolijk hart onder de ongelukkigen uit te deelen en zich dan weder te verwijderen. Oom Tom had het kleine meisje sedert langen tijd gadegeslagen, voordat hij het waagde, eenige nadere kennis met haar te maken. Hij verstond zich op eene menigte kleine handgrepen om de toenadering der kinderen uit te lokken en te bevorderen, en hij besloot, nu zijne rol eens behendig te vervullen. Met verbazende vlugheid vervaardigde hij kleine mandjes van kersenstelen, maakte wondermooie aangezichten van okkernoten, of vroolijk dansende figuren van vlierpitten; in de vervaardiging van fluitjes in allerlei vormen en grootte was hij wezenlijk een toovenaar. Zijne zakken waren vol van allerlei kostelijke voorwerpen, zooals hij in vroegere dagen voor zijns meesters kinderen had vervaardigd en die hij nu met loffelijke voorzichtigheid en spaarzaamheid gebruikte, om daarmede de gewenschte vriendschap te bevorderen. De kleine was schuw, en in weerwil van haar ijverige belangstelling in alles, was het moeilijk om haar te naderen. Een tijdlang klauterde zij als een kanarievogel op een of ander pak in Toms nabijheid, terwijl deze met zijn kleine kunststukken bezig was, en nam met een soort van deftige zedigheid zijn geschenken aan; maar ten laatste begonnen zij met elkander op een vertrouwelijken voet te geraken. „Hoe heet gij, juffertje?" vroeg Oom Tom eindelijk, toen hij meende, dat het tijdstip daar was om zulk eene stoutheid te wagen. „Evangeline St. Clare," antwoordde het meisje, „ofschoon papa en alle anderen mij Eva noemen. Maar hoe heet gij V' „Ik heet Tom; de kleine kinderen daar ginds, heel ver in Kentucky waren gewoon mij Oom Tom te noemen." „Nu dan zal ik het ook doen, want ik houd van je," zeide het meisje. „Zeg mij nu ook eens, Oom Tom, waar je heengaat." „Ik weet het niet." „Weet je het niet?" vroeg Eva. „Neen; men wil mij aan iemand verkoopen, ik weet niet aan wien." „Mijn papa kan je wel koopen," zeide Eva haastig; „en als hij het doet, dan zult gij het goed hebben. Ik zal er hem van daag nog om gaan vragen." ,0, ik dank u, gij zijt zeer vriendelijk, kleine dame," antwoordde Oom Tom. Hier hield de boot bij eene kleine landingsplaats stil om hout in te nemen, en Eva, die de stem haars vaders hoorde, sprong dadelijk naar hem toe. Oom Tom stond op en ging heen om zijne diensten bij het hout dragen aan te bieden en was weldra even werkzaam als de overigen. Eva en haar vader stonden met elkander bij de verschansing, om de boot van de landingsplaats te zien afvaren; het rad had twee of drie slagen in het water gedaan, toen het meisje door eene plotselinge beweging het evenwicht verloor en eensklaps van de boot in het water stortte. Haar vader, die nauwelijks wist wat hij deed, was gereed haar na te springen, maar werd door iemand van achteren vastgehouden, die zag dat krachtiger hulp tot redding van het kind was toegeschoten. Oom Tom stond juist onder haar op het benedendek toen zij viel. Hij zag haar in het water vallen en zinken, en binnen een oogwenk was ook hij in den stroom. Breed geschouderd en sterk gespierd als hij was, kostte het hem weinig moeite, zich in het water boven te houden, totdat na eenige seconden de kleine drenkeling weder te voorschijn kwam, waarna hij haar in zijne armen nam, met haar naar de boot zwom en haar toereikte aan honderd handen, die, als behoorde zij allen toe, waren uitgestoken om haar te ontvangen. Na eenige oogenblikken droeg haar vader haar nat en bewusteloos naar de dames-kajuit, waar, zooals bij soortgelijke gevallen meestal geschiedt, onder de vrouwelijke passagiers een welgemeende en goedhartige strijd ontstond, wie de meeste opschudding zou maken en op allerlei wijzen hinderlijk zou zijn bij de pogingen om het kind te doen bijkomen. Het was zoel en tegen den avond van den volgenden dag, toen de stoomboot New-Orleans in 't gezicht kreeg. Een algemeen gedruisch van verwarring en toebereidselen maken tot vertrekken heerschte overal op het schip; in de kajuit waren velen bezig om hunne zaken bij elkander te brengen, ten einde gereed te zijn om aan land te stappen. De hofmeester zoowel als de overige bedienden waren ijverig aan het schoonmaken, om de boot zoo prachtig mogelijk te doen schijnen bij de aankomst. Op het benedendek zat onze vriend Oom Tom met de armen over elkander geslagen, en van tijd tot tijd zijne oogen angstvallig op een groep aan de andere zijde van de boot vestigende. Daar stond de schoone Evangeline, een weinig bleeker dan den vorigen dag, maar overigens geen enkel spoor dragend van het ongeluk, dat haar was overkomen. Een bevallig, nog jong man van eene schoone gestalte stond naast haar, zorgeloos met den eenen arm op een katoenbaal leunende, terwijl een groot zakboek voor hem opengeslagen lag. Het was bij den eersten oogopslag zichtbaar, dat die heer de vader van Eva was. Men ontdekte bij hem denzelfden edelen vorm van het hoofd, dezelfde donkerblauwe oogen, hetzelfde goudbruin haar, en toch was de uitdrukking van beider gelaat verschillend. In de groote, blauwe oogen, schoon in vorm en kleur volkomen aan de hare gelijk, miste men die diepte van gevoel; alles was helder, stout en schitterend, maar met een louter wereldsch licht. De fraai gesneden mond had een trotsche en eenigszins spottende uitdrukking, terwijl in al zijn niet onbevallige bewegingen en wendingen eene zich vrij en op zijn gemak gevoelende meerderheid te lezen was. Hij luisterde met een opgeruimd, maar achteloos gelaat naar Haley, die in het breede uitweidde over de voortreffelijke hoedanigheden van 't voorwerp, waarover zij in onderhandeling waren. „Al de Christelijke en zedelijke deugden compleet, gebonden in marokijn," zeide hij, nadat Haley geëindigd had. „Maar komaan, mijn goede man, zeg mij welke som gij vraagt, en voor hoeveel gij mij denkt te bedriegen. Nu, zeg op!" „Wel," zeide Haley, „indien ik eens dertienhonderd dollars voor dien knaap vroeg, dan kreeg ik nog niet meer dan mijn eigen geld terug." „Arme kerel!" zeide de jonge man, zijn scherpe, spottende oogen op den slavenhandelaar vestigende; „maar mij dunkt, dat gij hem mij toch wel voor dien prijs kunt laten, uit bijzondere achting voor mijn persoon." „Wel, de jonge dame schijnt het zeer op hem begrepen te hebben, en dat is natuurlijk ook." „Ja, ja, uwe welwillendheid wordt ingeroepen, mijn vriend. Maar zeg mij nu voor hoeveel gij dien man, uit een oogpunt van Christelijke barmhartigheid kunt laten, om daarmede een jong meisje te verplichten, dat zooveel van hem schijnt te houden." „Welnu, denk eens na," zeide de slavenhandelaar, „zie eens wat leden, hoe breed geschouderd hij is, en daarbij sterk als een leeuw! Zie dat hoofd eens; dat hooge voorhoofd is altijd een kenmerk van verstandige negers, die tot alles geschikt zijn. Zulk een neger is reeds veel waard, al was hij ook dom en stomp, om den wil van zijn lichaam alleen; maar als wij denken aan zijn groote ver- standelijke vermogens — en ik durf zeggen, dat hij daarmede ongemeen begiftigd is — nu, dan moet hij natuurlijk ook veel meer waard zijn. Denk eens na, mijnheer, die man bestuurde de geheele hoeve van zijn meester! Hij heeft een bijzondere neiging voor werkzaamheid." „Slecht, slecht, zeer slecht; ik ken dat alles te goed," zeide de jonge man, terwijl dezelfde spottende glimlach om zijn mond speelde. „Is niet te gebruiken; die knappe jongens gaan altijd op den loop. Mij dunkt gij zult hem wel een paar honderd dollars goedkooper geven, juist om zijn knapheid." „Misschien zou ik dit ook wel doen, indien hij niet zulk een braaf karakter had; maar ik kan aanbevelingen toonen van zijn meester en van anderen, dat hij een der vroomste schepsels is, die gij ooit hebt gekend. Ja, men noemde hem zelfs een prediker in die streken vanwaar hij komt." „Zoodat ik hem zelfs als huiskapelaan zou kunnen gebruiken," zeide de jonge man droog weg; „waarlijk een uitmuntend denkbeeld." „Gij drijft er den spot mee." „Hoe weet gij dat? Zeidet gij zelf het zoo even niet, dat hij een prediker was? Is hij ook door de eene of andere synode of kerkvergadering geëxamineerd geworden ? Kom, geef mij uwe papieren over." Indien de slavenhandelaar niet uit een zekeren opgeruimden trek in de groote, blauwe oogen had gezien, dat al die plagerij alleen ten doel had om een weinig af te dingen, dan zou hij misschien zijn geduld verloren hebben; maar daar hij hiervan overtuigd was, legde hij zijn smerigen zakdoek op een baal katoen en begon met groote zorg in zekere papieren te studeeren, terwijl de jonge man al dien tijd aan zijne zijde stond en zijne bewegingen met een achteloozen blik gade sloeg. „Papa, koop hem maar! het kan niet schelen wat gij betaalt," fluisterde Eva zacht, terwijl zij op de pakgoederen klom en haar arm om haars vaders hals sloeg. „Ik weet immers wel, dat gij geld genoeg hebt, en ik wou Tom graag hebben." „Waarvoor, poesje? Wilt gij hem als hansworst of als een stokpaardje of zoo iets gebruiken?" „Neen, ik wil hem gelukkig maken." „Een zonderlinge gedachte!" Hier overhandigde de slavenhandelaar het door den heer Shelby onderteekende getuigschrift, dat de jonge man met de toppen zijner vingers aanvatte en vervolgens achteloos doorliep. „Een voorname hand," zeide hij, „en een goede spelling ook. Alles goed en wel, maar van zijn godsvrucht ben ik nog niet verzekerd," vervolgde hij, terwijl de vroegere schalksche uitdrukking in zijne oogen terugkeerde. „Hoe veel honderd dollars hebt gij voor zijn godsdienst opgeschreven?" „Gij houdt van gekscheren, mijnheer," zeide de slavenhandelaar; „maar daar is toch veel gezond verstand in, dat moet ik bekennen. Ik weet, dat er onderscheid tusschen godsdienstigen en godvruchtigen is, bij velen beteekent het niet veel, of zij de samenkomsten bijwonen, en deelnemen aan het gezang met alle kracht van hun stemmen, hetzij ze zwarten of blanken zijn; doch op dezen hier kunt gij vertrouwen, en ik heb het, meer dan iemand, bij negers gezien, dat zij zacht, bedaard, standvastig, eerlijk en goed zijn, en dat de geheele wereld hen niet kon verleiden om iets te doen wat niet goed is in hun oogen, en gij leest in dezen brief hoe Toms vroegere meester over hem denkt." „Zie daar," zeide de jonge man, die intusschen een rolletje bankpapier te voorschijn had gehaald, tel uw geld, oude jongen!" „Volkomen in orde," zeide Haley, terwijl zijn gelaat van genoegen schitterde, en hij vervolgens een ouden inkt- koker te voorschijn haalde om een verkoopbrief in te vullen, dien hij binnen een paar oogenblikken den jongen man overhandigde. „Ik zou wel eens willen weten hoeveel ik zou opbrengen, indien men mij te koop presenteerde," zeide de laatste, terwijl hij met zijn oogen het papier doorliep. Zoo veel voor den vorm van het hoofd, zooveel voor het hooge voorhoofd, zooveel voor armen, handen en beenen, en dan bovendien zooveel voor opvoeding, geleerdheid, talenten, eerlijkheid, godsdienst; maar ik vrees, dat er voor dat laatste weinig geboden zoude worden. Maar kom, Eva," vervolgde hij, en de hand van zijn dochtertje vattende, stapte hij schuins over het dek van de boot, raakte Toms kin zachtkens met den top van zijn vinger aan en sprak hem opgeruimd toe: „Zie, daar staat uw kleine meesteres; ik ben verlangend te weten hoe gij elkander bevallen zult." Oom Tom zag op. Hij kon niet in dat vriendelijke, schoone kindergelaat zien, zonder een blij gevoel te ontwaren, en tranen van dankbaarheid kwamen hem in de oogen, terwijl hij op hartelijken toon antwoordde: „God zegene u, massa." „Wel ja, dat hoop ik! Hoe is uw naam? Oom Tom? Gij moogt mij ook even goed naar mijn naam vragen. Kunt gij met paarden omgaan?" ,,Ik ben altijd gewoon geweest met paarden om te gaan," antwoordde Tom. „Massa Shelby had er vele." „Nu, dan zal ik u in den stal een plaats aanwijzen, onder voorwaarde, dat ik je niet meer dan eenmaal in de week dronken zie, behalve in bizondere omstandigheden." Tom zag hem verwonderd aan en antwoordde een weinig getroffen: „Ik drink nooit massa." „Diezelfde verklaring heb ik reeds meermalen gehoord, Tom; maar wij zullen zien; het zal in elk geval een heerlijke aanbeveling bij allen zijn, indien je het niet doet. Wel nu, komaan mijn jongen," vervolgde hij opgeruimd, toen hij bemerkte hoe ernstig Toms gelaat stond, „ik hoop dat 'tje voornemen is, je goed te houden." „Dat zal ik massa," antwoordde Tom. „En dan zal je goede tijden beleven," zei Eva. „Papa is zoo goed, maar hij moet altijd om anderen lachen." „Papa is zeer verplicht voor deze loffelijke getuigenis," zeide St. Clare lachende, terwijl hij zich op zijn hielen omdraaide, en vervolgens heenging. HOOFDSTUK VII. VAN TOMS NIEUWE MEESTER EN VERSCHILLENDE ANDERE ZAKEN. Nu de levensdraad van onzen nederigen held aan die van voornamer menschen is vastgeknoopt, zal het noodig zijn, met dezen eenige nadere kennis te maken. Augustin St. Clare was de zoon van een rijken planter in Louisiana. Zijn familie stamde oorspronkelijk uit Canada af. Van de twee broeders, die elkander in natuur en karakter al zeer gelijkvormig waren, had de een zich op een bloeiende hoeve in Vermont neergezet; de andere was een aanzienlijk pachter in Louisiana geworden. Augustins moeder was een Fransche Hugenote, wier familie naar Louisiana was gevlucht in de eerste dagen van de stichting dier kolonie. Augustin en zijn broeder waren de eenige kinderen hunner ouders. Daar hij van zijne moeder een buitengewoon teeder gestel bad geërfd, was hij op raad der geneesheeren gedurende de eerste jaren zijner jeugd aan de zorg van zijn oom te Vermont toevertrouwd geworden, opdat hij daar door het koudere en versterkende klimaat meer gehard mocht worden. In zijn jeugd was zijn karakter door een ongemeene teergevoeligheid gekenmerkt, die meer strookte met de zachtheid der vrouw, dan met de gewone hardheid van zijn eigen geslacht. De tijd bedekte deze zachtheid echter met de ruwere schors van het mannelijk karakter; maar niemand wist, hoe levendig en frisch die nog in zijn ziel werkte. Hij was met uitstekende talenten begaafd, maar had een geweldigen afkeer van de dagelijksche bezigheden des levens. Spoedig nadat hij zijn studiën had volbracht, kwam hij in kennis met en won hij de liefde van een schoone, uitmuntende, jonge vrouw uit een der noordelijke Staten, en weldra waren zij verloofd. Hij keerde naar het Zuiden terug, om de noodige schikkingen voor het huwelijk te maken, toen hem onverwacht zijn brieven teruggezonden werden, met een klein bericht van den voogd zijner bruid, waarin deze hem meldde, dat zij, voordat hij deze tijding ontving, de vrouw van een ander zoude wezen. Door wanhopige pogingen zocht hij in een aan krankzinnigheid grenzende vlaag van woede de gedachte aan de zaak uit zijn hart te verdrijven. Te trotsch om eenige nadere verklaring te vragen, wierp hij zich plotseling in den maalstroom van het leven der hoogere standen, en na verloop van veertien dagen was hij de erkende minnaar van een der meest gevierde schoonheden uit den omtrek, en zoodra de vereischte toebereidselen het doenlijk maakten, was hij de echtgenoot van eene schoone gestalte, een paar schitterende, donkere oogen en omstreeks honderd duizend dollars, waarom hij natuurlijk door iedereen als de gelukkigste sterveling werd beschouwd. De jonggehuwden sleten hunne wittebroodsdagen in een schitterenden kring van vrienden op hun prachtige villa in de nabijheid van het meer Pont-Chartrain, toen hem op zekeren dag een door een welbekende hand geschreven brief werd gebracht, juist terwijl hij zich in de vroolijkste stemming en de levendigste gesprekken met een aanzienlijk gezelschap bezighield. Hij werd doodelijk bleek bij het zien van het adres en korten tijd daarna miste men hem uit den kring. Toen hij zich alleen op zijn kamer bevond, opende en las hij den brief, welks lezing thans niet meer noodig was. Hij kwam van haar, die tot zijn echtgenoote bestemd was geweest, waarin zij hem omslachtig meedeelde, aan welke vervolgingen zij was blootgesteld geweest door de familie van haar voogd, met wiens zoon men haar had willen noodzaken te huwen, terwijl zij mededeelde hoe zijne brieven sedert langen tijd uitgebleven waren, hoe zij hem telkens had geschreven, totdat zij was begonnen te twijfelen; hoezeer haar gezondheid onder al die angsten had geleden, en hoe zij eindelijk het geheele bedrog had leeren kennen, dat aan hun beiden gepleegd was geworden. De brief eindigde met uitdrukkingen van hoop en dankbaarheid, met getuigenis van onveranderde trouw en liefde. Al deze uitdrukkingen waren smartelijker dan de dood voor den ongelukkigen jongen man. Hij schreef onmiddellijk terug: „Ik heb uw bief ontvangen, maar te laat. Ik geloofde alles en was wanhopig. Maar nu ben ik gehuwd, en alles is voorbij. Laat ons trachten elkander te vergeten; dit is alles wat ons overblijft." Toen men Augustin, bleek als een doode, op zijn sofa zag liggen en hij een plotselinge hoofdpijn als de oorzaak van zijn ongesteldheid voorwendde, raadde zijn vrouw, die geenszins de ware oorzaak vermoedde, hem aan om geest van hertshoorn te gebruiken; maar toen de bleekheid en hoofdpijn week op week aanhielden, zeide zij slechts, nimmer vermoed te hebben, dat St. Clare zoo ziekelijk was. Alleen beklaagde zij hem, dat, waar hij zoo geweldig aan hoofdpijn onderhevig was, zij maar zelden met hem kon uitgaan, en het zoo vreemd stond, dat zij zich zoo dikwijls alleen vertoonen moest, nadat zij zoo OOM TOM. 5 pas getrouwd waren. Augustin was in zijn hart verheugd, dat hij een zoo kortzichtige vrouw had; maar toen de wittebroodsweken voorbij waren, begon hij te ontdekken, dat een schoone jonge vrouw, die altijd gewoon was geweest gevleid en vertroeteld te worden, dikwerf in het huiselijk leven een harde meesteres kan zijn. Marie had nooit veel vatbaarheid voor liefde bezeten, luttel gevoeligheid betoond, en het weinige, dat zij nog gehad had, was door een inwendige, haar zelf onbewuste zelfzucht onderdrukt geworden, een zelfzucht, zooveel te hopeloozer door haar geheele onbekendheid met de rechten en eischen van anderen. Zij was van haar vroegste jeugd af omringd geweest door een menigte bedienden, die geen andere taak hadden, dan te voldoen aan haar luimen; het denkbeeld, dat dezen ook rechten en gevoelens hebben, was nooit, zelfs niet in de verte, bij haar opgekomen. Haar vader, wiens eenigst kind zij was, had haar nooit iets ontzegd, dat hij haar naar menschelijk vermogen maar kon verschaffen. Toen derhalve St. Clare zijn kleine oplettendheden, die hij in 't eerst nog had, begon te vergeten, zag hij, dat zijn vrouw geenszins voornemens was, daarvan afstand te doen; er volgde een stroom van tranen, een gedurig pruilen en herhaalde kleine stormen, ontevredenheid, teleurstelling en opwinding. St. Clare was goedhartig en toegevend; hij zocht haar met geschenken en vleierijen tevreden te stellen, en toen Marie moeder van een lief meisje werd, gevoelde hij voor eenigen tijd een gewaarwordieg van liefde voor haar. St. Clares moeder was een vrouw geweest van een ongemeen verheven en edel karakter, en hij gaf aan zijn kind haar naam, in de hoop, dat de grootmoeder in de kleindochter zou herleven. Zijne vrouw had een hevige jaloezie hierover getoond en zij beschouwde zijne innige gehechtheid aan het kind met achterdocht en wangunst, daar alles, wat zij vroeger als haar eigendom had beschouwd, haar thans scheen ontnomen te zijn. Van de geboorte van dat kind af scheen haar gezondheid geknakt te wezen, en eenige weinige jaren deden de jonge, bloeiende schoone veranderen in een gele, verflenste, ziekelijke vrouw, wier tijd verdeeld was tusschen allerlei ingebeelde kwalen, en die zich in alle opzichten als een lijdende en verongelijkte persoon beschouwde. Er kwam geen einde aan haar verschillende klachten; maar hoofdpijn scheen de voornaamste kwaal te zijn, waarover zij klaagde, en waardoor zij dikwijls genoodzaakt werd, van de zes dagen er drie in haar kamer te blijven. Daar dus alle huiselijke zaken aan vreemden moesten worden overgelaten, vond St. Clare zijn huishouding alles behalve naar zijn smaak. Zijn dochtertje had een zwak gestel, en hij vreesde derhalve, dat haar gezondheid en haar leven door de onverschilligheid der moeder in gevaar gebracht zou worden. Hij had haar op een reis naar Vermont meegenomen, en zijn nicht juffrouw Ophelia St. Clare, overgehaald om hem naar zijn zuidelijke woonplaats te vergezellen. En terwijl nu de koepeldaken en torenspitsen van New-Orleans zich aan onze oogen vertoonen, hebben wij tijd om nader met juffrouw Ophelia bekend te worden. Wie veel in de Staten van Nieuw-Engeland heeft gereisd, zal zich op het een of andere dorp wel een groote hoeve kunnen herinneren met zijn keurig grasperk, overschaduwd door het dicht gebladerte van den ahornboom, en zich de orde en kalmte, de bestendigheid en onveranderlijke rust voor den geest roepen, die hem daar overal schenen tegen te ademen. Niets verwaarloosd of ongeregeld; geen enkel latje ontbreekt er in de heining, geen enkel sprietje in de zoden van het voorplein met zijn schoone bloemperken, die onder de vensters groeien. Binnengetreden herkent hij de ruime, nette kamers, waar nooit iets schijnt behoeven gedaan te worden, waar alles eens en voor altijd op de aangewezen plaats staat, en waar alle huiselijke zaken even geregeld gaan als de oude huisklok in gindschen hoek. In de zoogenaamde familiekamer ziet hij de groote boekenkast met glazen deuren, waar al de oude beroemde schrijvers van het moederland, als Rollin, Milton, Bunjan en andere in bevallige orde naast elkander staan, benevens vele anderen van even deftigen en stemmigen inhoud. Er bevinden zich geen bedienden in het huis; alleen de vrouw met haar sneeuwwitte muts en den bril op den neus, die daar iederen middag te midden harer dochters zit te naaien, alsof er niets anders gedaan is of gedaan moet worden; zij verrichtte met hare dochters in het vroege morgenuur van den dag wat er te doen was. De oude keukenvloer schijnt nimmer bevlekt of bemorst te worden; de tafels, de stoelen en het verschillende keukengereedschap schijnen nimmer in wanorde te geraken, ofschoon er drie-, soms viermalen daags wordt gekookt, schoon hier de wasch met alle toebehooren beredderd wordt en er ontelbare ponden boter en kaas op een geheimzinnige wijze in het aanzijn worden geroepen. Op zulk een hoeve, in zulk een huis en te midden van zulk eene familie had juffrouw Ophelia haar vijf-en-veertig levensjaren kalm en rustig doorgebracht, toen haar neef haar verzocht, hem naar zijne woning in het Zuiden te volgen. De oudste van een groot gezin, werd zij daarom toch door vader en moeder als een der kinderen beschouwd, en het voorstel, dat zij naar Orleans zoude gaan, was hoogst gewichtig voor het heele gezin. De oude, grijze vader nam zijn atlas uit de boekenkast, om de lengte en breedte van de plaats op te nemen, en sloeg „Flinks Reizen in het Zuiden en Westen" op, om met de natuur van het land bekend te worden. De goede moeder vroeg bezorgd: „of Orleans niet eene vreeselijk goddelooze plaats was" en zeide dat de reis derwaarts bij haar gelijk stond met een naar de Sandwich-eilanden of eenig ander heidensch oord. Het werd bij den predikant, bij den dokter en in juffrouw Keabody's modewinkel bekend, dat er sprake van was, dat Opbelia haren neef St. Clare zou vergezellen, en natuurlijk kon het niet achterblijven, of er werd overal in het dorp veel over deze gewichtige zaak gesproken. De dominé, die sterk voor afschaffing der slavernij was, vreesde dat zulk een stap de bewoners van het Zuiden nog aanmoedigen zou in het houden van slaven, terwijl de geneesheer, die een groot voorstander van de kolonisatie was, aan zijn meening vasthield, dat juffrouw Ophelia behoorde te gaan, ten einde aan de menschen te New-Orleans te toonen, dat zij in het Noorden toch zoo heel kwaad niet over hen dachten. Hij was inderdaad van oordeel, dat het zuidelijke volk aanmoediging behoefde. Toen het echter algemeen ruchtbaar was geworden, dat Ophelia inderdaad besloten had te gaan, werd zij veertien dagen lang plechtstatig door al haar vrienden en geburen op de thee gevraagd en werden haar uitzichten en plannen behoorlijk onderzochten overwogen. Juffrouw Moseley, die dagelijks bij haar aan huis kwam om met haar uitzet te helpen, had steeds nieuwe, belangrijke berichten met betrekking tot Ophelia's garderobe. Men verzekerde, dat de oude heer Sinclare, zooals de naam gewoonlijk in den omtrek werd uitgesproken, aan zijn dochter vijftig dollars had uitgeteld om daarvoor eenige nieuwe kleederen, die haar het beste voorkwamen, te koopen, en dat er twee nieuwe zijden japonnen en een hoed in Boston waren besteld. Over de gepastheid van zulk een uitzet was de openbare meening zeer verdeeld; sommigen verzekerden, dat het meer dan voldoende was voor geheel een leven; anderen daarentegen verklaarden stoutweg, dat men beter had gedaan met het geld aan de zendelingen over te maken; maar alle partijen kwamen hierin overeen, dat er in die streken nog nooit een parasol was gezien als die welke men uit New-York had doen komen, en dat zij één zijden kleed had, 't welk zeer goed rechtop kon staan, zonder dat de eigenares het aan had. Ook liepen er geloofwaardige geruchten van een geborduurden en met kant omzoomden zakdoek; zelfs werd er bij gevoegd, dat hij op de hoeken bewerkt was; maar dit laatste werd nooit voldoende bevestigd en is tot heden toe nog onbeslist. Juffrouw Ophelia, gelijk gij haar daar nu ziet, staat voor u in een keurig bruin reisgewaad, rijzig, recht en hoekig. Haar gelaat is smal, met scherpe lijnen geteekend, haar lippen zijn op elkander gedrukt als die van iemand gewoon om met vastheid te handelen, terwijl de levendige, donkere oogen een bizonder zoekenden blik hebben en en over alle voorwerpen heen dwalen om iets te vinden, dat nog verzorging behoeft. Al haar bewegingen waren flink en krachtig, en daar zij geen vriendin van veel spreken was waren haar woorden kort, beslissend en op den man af. In haar dagelijksche leefwijze was zij het volkomen beeld van orde, nauwkeurigheid en stiptheid. In regelmatigheid evenaarde zij een klok, en onverbiddelijk was zij als een spoortrein, terwijl zij met kennelijke verachting en afkeer alles beschouwde wat hiermede in strijd was. De grootste der zonden, de hoofdsom van alle kwalen naar haar wijze van zien, werd omschreven door een enkel, zeer gewoon doch belangrijk woord: „zorgeloosheid." Haar sterkste ontboezeming van verachting bestond in het met vuur uitspreken van het woord „zorgeloos" en hierdoor kenmerkte zij iedere wijze van handelen, die niet onmiddellijk in betrekking stond tot de vervulling van het een of ander voorgenomen plan. Menschen, die niets deden, of niet nauwkeurig en bepaald wisten wat zij wilden doen, of den kortsten weg niet insloegen tot de vervulling van de opgenomen taak — zij waren de voorwerpen van haar volle verachting, welke zij minder be- toonde door hetgeen zij zeide, dan door een soort van trotsch en verachtelijk stilzwijgen, alsof het haar te gering was, over zoo iets een enkel woord te verspillen. Wat haar verstandelijke ontwikkeling betreft, zij had een helderen, krachtigen, werkzamen geest; was goed bekend met de geschiedenis en de oude Engelsche schrijvers, en had, binnen zekere enge perken, een heldere wijze van denken. Haar godgeleerde en godsdienstige stellingen waren allen in de volmaaktste orde en op het duidelijkst onderscheiden opgeborgen als de inhoud van haar kleerkist; er waren juist zoo vele aanwezig, en ze zouden met geen enkele vermeerderd worden. Zoo was het ook gesteld met haar denkbeelden aangaande het werkelijk leven, gelijk bijvoorbeeld de huishouding in al haar verschillende takken, en verschillende staatkundige belangen van haar geboortedorp. En bij alles lag, dieper dan eenig ander beginsel, hoe edel en verheven ook, nauwgezetheid van geweten ten grondslag van geheel haar bestaan. Nergens wellicht is de stem des gewetens zoo sterk sprekend, zoo gebiedend en alles beheerschend als bij de vrouwen van Nieuw-Engeland. Het is de granietformatie, die het diepste ligt en opstijgt, zelfs tot de toppen der hoogste bergen. Juffrouw Ophelia was bepaald een slavin van het „moeien". Eenmaal overtuigd, dat „de weg van plicht," gelijk zij zich placht uit te drukken, in zekere gegeven richting lag, dan waren vuur en water niet in staat haar te beletten, dat zij dien bewandelde. Zij zou rechtuit in een put of tegen den mond van een geladen kanon zijn ingeloopen, indien zij zeker wist, dat haar weg daar heen leidde. Haar maatstaf van recht stond zoo hoog, was zoo alles omvattend tot in het geringste toe, en was zoo weinig inschikkelijk voor menschelijke zwakheid, dat, met hoeveel inspanning en heldenmoed zij haar doelwit ook zocht te bereiken, zulks nooit geschiedde en zij dus gebukt ging onder een bestendig en dikwerf kwellend gevoel van feilbaarheid en gebrekkigheid. Maar hoe kon juffrouw Ophelia er toch wel toe besluiten om haar neef te volgen — hem, zoo vroolijk, zoo onnadenkend, zoo roekeloos, zoo twijfelend die, in 't kort, met onbedachtzame, achtelooze vrijheid over haar meest geliefkoosde gewoonten en gevoelens heenstapte? Om maar ronduit de waarheid te zeggen, juffrouw Ophelia had hem lief. Toen hij nog een jongen was, had zij hem zijn katechismus geleerd, zijn kleederen versteld, zijn haar in orde gehouden, en hem in zekere mate den weg leeren gaan dien hij behoorde te bewandelen; en daar haar hart voor liefde zeer vatbaar was, had A.ugustinus daarvan, gelijk hij met de meeste menschen deed, een goed deel veroverd, en van daar kwam het, dat hij er gemakkelijk in slaagde, juffrouw Ophelia te overtuigen, dat „plicht" haar naar New-Orleans voerde, en dat zij hem moest volgen, om zorg voor Eva te dragen en te waken, dat niet alles gedurende de aanhoudende ziekte van zijn vrouw te gronde ging. Het denkbeeld van een huis zonder opzicht ging haar ter harte; daarbij beminde zij het meisje, gelijk iedereen deed, en schoon zij Augustinus weinig meer dan een heiden achtte, zoo bleef zij hem toch liefhebben, lachte om zijn vroolijke uitvallen en verdroeg zijn gebreken met een van haar bijna niet te verwachten geduld. Maar wat wij verder noodig hebben van haar te weten, zullen wij bij eene persoonlijke kennismaking zeker ontdekken. Zij zit daar nu in haar kleine kajuit, omringd door een hoop kleine en groote reiszakken, koffers en doozen, die alle haar bizondere zorg behoeven, en die zij met een gelaat van ernst en gewicht toemaakt, sluit en vastbindt. „Nu, Eva, hebt gij uwe zaken nagezien; zeker weer veel vergeten, gelijk kinderen meestal gewoon zijn te doen. Daar hebt gij uw reiszak en de kleine blauwe doos met uw besten hoed, — dat zijn twee; — het zakje van guttapercha is drie, en mijn lint en naaldenkoker zijn vier en mijn werkdoosje is vijf en mijn kragendoos is zes, en die kleine kapdoos is zeven. Wat hebt gij toch met uw parasol gedaan? Geef me die, ik zal ze in papier rollen en bij mijn parapluie samenbinden; — zie zoo!" „Maar tantelief, waarvoor dient dat, wij zijn immers dicht bij huis?" „Om alles zindelijk te houden, kind; men moet zorg dragen voor zijn goed, wil men 't niet kwijtraken, hebt gij uw vingerhoed weggeborgen?" „Waarlijk, tante, ik weet het niet." „Nu, het kan niet schelen; ik zal uw doos nazien; vingerhoed, was, schaar, mes, borduurnaald, alles goed; — berg het hier in! Wat deedt gij toch wel mijn kind, toen gij nog alleen bij uw vader waart? Mij dunkt, gij moest alles verliezen wat gij hadt." „Ja, tante, ik verloor veel; maar papa kocht mij altijd veel meer terug." „Lieve hemel, kind, wat een manier van doen!" „Een zeer gemakkelijke, tante," zeide Eva. ,.En een vreeselijk achtelooze tevens," antwoordde de tante. „Wel tante, wat wilt gij nu doen?" zeide Eva. „Die koffer is veel te vol om gesloten te kunnen worden." „Hij moet gesloten worden," zeide juffrouw Ophelia op den toon van een bevelhebber, terwijl zij het deksel naar beneden drukte en er boven op sprong; toch bleef er nog een kier. „Ga daar zitten, Eva," zeide juffrouw Ophelia moedig; „wat eens kon, kan weêr. Die koffer moet dicht, daar is geen helpen aan." En inderdaad, de koffer gaf na deze stellige verzekering toe. Het ijzer sprong met een scherp geluid in de daarvoor passende opening, juffrouw Ophelia draaide den sleutel om en stak dien vervolgens zegevierend in den zak. „Nu zijn wij gereed — waar is papa? Mij dunkt, het wordt tijd om onze goederen aan wal te brengen. Kijk eens uit, Eva, of gij papa ook ergens ziet." „Ja, hij is aan het andere einde van de heeren-kajuit en is bezig een sinaasappel te eten." „Hij weet zeker niet, dat wij dichtbijkomen," zeide tante; ga heen en zeg het hem." „Papa heeft nooit haast met zulke dingen," antwoordde Eva, „en wij zijn ook nog niet aan wal. Kom eens op het dek, tante; zie, daar in gindsche straat is ons huis!" De boot begon nu met een dof geluid, gelijk een afgetobd monster, een plaats tusschen de overige talrijke stoomvaartuigen aan de kaai te zoeken. Eva wees, van vreugde juichende, op de verschillende torenspitsen, kerkdaken en marktpleinen, waaraan zij haar geboortestad herkende. „Ja, ja, lieve, dat is alles heel mooi," zeide juffrouw Ophelia. „Maar de boot heeft stil gehouden! Waar is papa nu?" En nu volgde de gewone drukte der ontscheping; op meer dan twintig plaatsen te gelijk vertoonden zich sjouwerlieden; mannen droegen reiszakken, doozen, koffers; vrouwen riepen angstig om haar kinderen, en allen drongen in een dichte massa naar de loopplank om het schip te verlaten. Juffrouw Ophelia zette zich bedaard op de laatst overwonnen koffer, stapelde al haar goederen als een verschansing er om heen en scheen voornemens, die tot aan het laatste te verdedigen. „Zal ik uw koffer nemen, mevrouw?" — „Zal ik uw pakgoed dragen?" — „Zal ik uw bagage naar huis brengen?" Door soortgelijke vragen werd zij van alle kanten bestormd. Zij zat daar met een vreeselijk ernstig gezicht, rechtop als een stopnaald, parasol en parapluie stevig vasthoudend, antwoordende met een kortheid en vastheid, die zelfs een sjouwer den moed ontnam, tusschenbeide Eva op een toon van verbazing vragende, waar haar vader misschien wel aan dacht, want daar hij wel niet over boord gevallen zou zijn, moest hem toch zeker iets zijn overkomen. Juist echter toen zij zich inderdaad angstig ging maken, kwam hij met zijne gewone luchtigheid aan wandelen, gaf Eva een vierde van den sinaasappel en zeide: „Wel, nicht Vermont, mij dunkt, gij zult reeds met uw zaken gereed zult zijn." „Ik ben het reeds sedert een uur geweest en heb al dien tijd op u zitten wachten," zeide juffrouw üphelia. „Ik begon mij waarlijk bezorgd te maken." „Welnu, het rijtuig staat te wachten, en de groote menigte is weg, zoodat men nu op een fatsoenlijke manier aan land kan gaan, zonder gestooten of gedrongen te worden. „Hier", riep hij den voerman toe, die achter hem stond, „pak deze goederen aan." „Ik zal er op toezien," zeide juffrouw Ophelia. „Wel foei, nicht, waartoe zou dat dienen?" vroeg St. Clare. „Nu, in elk geval zal ik dit en dit en dit dragen," zeide juffrouw Ophelia, op drie doozen en een reiszak wijzende. „Och, beste nicht Vermont, gij moet dat hier niet doen! Gij moet ten minste iets van ons zuidelijk beginsel aannemen en daar niet zoo zwaar beladen langs den weg loopen. Zij zullen u voor een dienstmeid houden; geef dat goed aan dien man; hij zal er voor zorgen, alsof het zijn eigen was." Juffrouw Ophelia zag haar neef wanhopig aan, toen deze haar al haar schatten afnam, en was innig verblijd, toen zij ze goed verzorgd bij zich in het rijtuig wedervond. I „Waar is Tom?" vroeg Eva. „Hij zit voorop, kindlief. Ik zal hem mama als een presentje geven in de plaats van haar koetsier, die altijd dronken is." „Tom zal zeker een uitnemend koetsier zijn," zeide Eva. „Hij zal zich nimmer bedrinken." Het rijtuig hield stil voor een ouderwetsche woning, gebouwd in die zonderlinge vermenging van Franschen en Spaanschen stijl, van welke nog sporen in enkele wijken van New-Orleans te vinden zijn. Het huis was vierkant, naar Moorschen trant gebouwd, en met een ruim voorplein voorzien, hetwelk men door een gewelfde poort opreed. Het plein was van binnen blijkbaar aangelegd, om aan een schilderachtigen smaak te voldoen. Ruime galerijen liepen rondom de vier zijden, welker Moorsclie bogen, slanke pilaren en kunstige sieraden den geest als het ware in den droom terugvoerden naar den tijd der Oostersche heerschappij in Spanje, Midden op het plein stuwde een fontein haar zilverkleurige wateren hoog omhoog, die daarna met een nimmer ophoudende stofregen nedervielen in een marmeren, met geurige violen en vergeet-mij-nietjes omringd bekken. Het kristalheldere water van de fontein wemelde van duizende goud- en zilvervischjes, die als zoo vele levende juweelen daarin ronddartelden. Om de fontein heen liep een wandelpad, geplaveid met veelkleurige keisteentjes, als mozaïek, en dit pad was omringd door gras, zacht als een tapijt van groen fluweel terwijl een rijpad het geheel omringde. Twee groote oranjeboomen, thans met geurige bloemen bedekt, verspreidden een aangename schaduw, en rondom op het gras stond in een wijden kring een menigte gebeeldhouwde vazen, die de keurigste bloemen en planten uit de keerkrings-gewesten bevatten. Hooge granaat-appelboomen met hun dikke bladeren en gevlamde bloesems, donkerbladige Arabische jasmijnen, met hun zilverwitte sterren, geraniums, weelderige rozen, die onder den zwaren bloemenlast als bezweken, gouden jasmijnen, geurige verbéna's, allen vermengden hun bloesempracht en hun geuren, terwijl hier en daar een oude aloë met zijn sterke, zwaarwichtige bladeren, als een oude, grijze toovenaar in betooverde grootheid te midden van de zwakkere en vergankelijker bloemen en geuren zich vertoonde. De galerijen die het plein omgaven, waren voorzien van gordijnen van Moorsche stof, die naar welgevallen op en neer getrokken konden worden, ten einde zich desverkiezende tegen de hitte der zonnestralen te beschutten. Over het geheel lag het voorkomen van rijkdom en romantiek. Bij het binnenrijden van het rijtuig op het voorplein, geleek Eva naar een vogel, die gereed is om in de opgewondenheid der vreugde uit zijn kooi te springen. „O, het is hier zoo heerlijk — zoo mooi in mijn dierbaar huis!" zeide zij tot juffrouw Ophelia. „Vindt u niet, dat het hier allerliefst is?" „Het is een schoone plaats," antwoordde juffrouw Ophelia, „ofschoon zij mij zeer oud en heidensch voorkomt." Tom klom van het rijtuig af en zag met een blik van kalme, stille verbazing in het rond, De neger, moet men denken, is afkomstig uit het schoonste land der wereld en diep in zijn hart ligt een sterken hartstocht voor al wat schitterend, rijk en van invloed op de verbeelding is, een hartstocht, die, geleid door zijn onbeschaafden smaak, hem blootstelt aan den spot van het koeler en juister denkende blanke menschenras. St. Clare, wiens hart geheel gevoel en poëzie was, glimlachte, toen juffrouw Ophelia haar aanmerkingen maakte, en zich tot Tom wendende, die vol bewondering in het rond stond te kijken en wiens gelaat van opgetogenheid schitterde, zeide hij: „Nu, Tom, mijn jongen, het schijnt je hier wel te lijken." „Ja, massa, het ziet er hier alles overheerlijk uit," was het antwoord van den neger. Dit alles geschiedde in een enkel oogenhlik, terwijl de koffers werden afgeladen, de voerman zijn betaling ontving en een menigte menschen, mannen, vrouwen en kinderen op de bovenste zoowel als op de benedenste galerij verschenen om massa te zien terugkeeren. Aan hun hoofd stond een fraai gekleede, jonge mulat, blijkbaar een gewichtig persoon, die naar den allerlaatsten smaak was gekleed en bevallig met een welriekenden zakdoek van Indische zijde wuifde. Deze persoon had zich alle moeite gegeven om de overige bedienden naar het andere einde der veranda terug te drijven. „Terug gij allen! ik moet mij voor je schamen!" riep hij op een toon van gezag. „Wil je reeds in het eerste uur van zijn terugkomst je in je meesters zaken dringen?" Allen schenen beschaamd bij deze hoogdravende woorden, die met veel deftigheid werden uitgesproken, en op eerbiedigen afstand stonden zij op elkaar gedrongen, uitgenomen twee forsche negers, die de bagage begonnen weg te brengen. Ten gevolge van de door meester Adolf gegeven bevelen was er, toen St. Clare uit het rijtuig stapte, niemand zichtbaar dan zijn zwierige persoon, sierlijk uitgedost met satijnen vest, gouden ketting en witten pantalon, en buigende met veel bevalligheid en losheid van manieren. „Zoo, Adolf, zijt gij daar!" riep zijn meester hem toe, hem vriendelijk de hand toestekende; „hoe gaat het jongen?" terwijl Adolf uit het hoofd een welkomstgroet uitsprak, waarop hij reeds veertien dagen lang had gestudeerd. Wel, wel," zeide St. Clare, met zijn gewone spottende onverschilligheid voortstappend, „dat is mooi bijeengelapt Adolf! Komaan, ga nu toezien dat de bagage op zijn plaats wordt bezorgd. Ik zal zoo meteen bij het volk komen." Na deze woorden geleidde hij juffrouw Ophelia naar een ruime kamer, die op de veranda uitkwam. Terwijl dit alles voorviel, was Eva, vlug en vroolijk als een vogel, door de spreekkamer naar een ander, kleiner vertrek gesneld, dat insgelijks op de veranda uitkwam. Een rijzige, bleeke, ziekelijke vrouw met donkere oogen hief zich een weinig op van de rustbank, op welke zij lag uitgestrekt. „Mama!" riep Eva in een soort van vervoering uit, terwijl zij zich aan den hals harer moeder wierp en haar herhaaldelijk met alle teekenen van liefde omhelsde. „Genoeg kind; wees voorzichtig, of gij zoudt mijn hoofdpijn erger maken," zeide de moeder na haar even gekust te hebben. Nu trad St. Clare binnen, die zijn vrouw op luchtige wijze omhelsde, waarna hij zijn nicht aan haar voorstelde. Marie vestigde haar groote, donkere oogen met een eenigszins nieuwsgierigen blik op juffrouw Ophelia en ontving haar met kwijnende beleefdheid. Een troep bedienden verdrong zich nu voor de buitendeur, en in hun midden bevond zich een mulattin van middelbaren leeftijd, die zich met een uitdrukking van vreugde en verwachting voor de anderen uitdrong. „O, daar is Mammy!" riep Eva uit, terwijl zij door de kamer vloog, zich in de armen van de vrouw wierp en haar herhaalde malèn teeder kuste. Deze vrouw klaagde niet, dat het kind haar hoofdpijn veroorzaakte, maar zij drukte het integendeel in de armen en lachte en schreide, zoodat men moest twijfelen of zij wel bij haar verstand was, en toen zij het kind eindelijk losliet, vloog Eva van den een naar den ander, allen kussende en de handen drukkende, op een wijze, waarvan juffrouw Ophelia later verklaarde, er misselijk van te zijn geworden. „Wel," zeide Ophelia, „uwe kinderen uit het Zuiden doen dingen, die ik niet van mij zou kunnen verkrijgen!" „En wat dan wel, als het u belieft?" vroeg St. Clare. „Nu, ik weet, dat ik tegen een ieder vriendelijk behoor te zijn, en niemand mag beleedigen, maar zoo.. „Negers te kussen," zeide St. Clare, „dat is u te sterk, niet waar?" „Ja, dat is het; hoe kan zij dat doen?" St. Clare lachte, terwijl hij in de gang trad. „Hola daar, wat is hier te doen? Komt hier, gij allen, Mammy, Jimmy, Polley, Sukey, — wel zijt ge blijde, dat gij massa wederziet?" zeide hij, den een na den ander de hand drukkende. „Maar pas dan toch op de jongens!" vervolgde hij, over een kleinen zwarten dreumes struikelend, die op handen en voeten over den grond kroop. „Als ik er op een trap, moeten zij het mij zeggen." Er werd hartelijk om massa gelachen, en luide dankte men hem, toen hij onder allen kleine geschenken uitdeelde. „Komaan, gaat nu als goede kinderen heen," zeide hij, en het geheele gezelschap blanken zoowel als zwarten verdween door een deur in een ruime veranda en werd gevolgd door Eva, die een doos onder den arm droeg, welke zij gevuld had met appels, noten, kandij, linten, strikken en sieraden van allerlei aard, die zij gedurende de terugreis bij elke gelegenheid had verzameld, om tot een welkom voor de slaven te dienen. Toen St. Clare zich omdraaide, ten einde in de kamer terug te keeren, vielen zijn oogen op Tom, die onrustig van het eene been op het andere stond te wiegelen, terwijl Adolf achteloos tegen de pilaren leunde en Tom door een lorgnet nauwkeurig opnam met een voorkomen van gewicht, dat den grootsten dandy goed zou hebben gestaan. „Foei, verwaande gek, die gij zijt" duwde hem zijn meester toe, terwijl hij hem het lorgnet uit de hand sloeg. „Moet gij zóó een makker behandelen? Het schijnt mij toe, Dolf," vervolgde hij, naar het sierlijk satijnen vest wijzend, 't welk de jonge mulat droeg, „dat gij mijn vest aanhebt." „O massa, dit vest was geheel met wijn bevlekt, en een heer van uw rang draagt nimmer vesten zooals dit. Ik meende dat ik het wel nemen mocht; — het is goed voor een armen negerknaap, zooals ik." En Adolf wierp het hoofd in den nek en woelde met zijn vingers bevallig door zijn geparfumeerde haren. „Ha, is het zoo gelegen," zeide St. Clare op zorgeloozen, luchtigen toon. „Nu, ik ga Tom aan zijn nieuwe meesteres voorstellen, en dan brengt gij hem naar de keuken; maar neem u in acht, en bega aan hem geen van uw gewone streken. Hij is meer waard dan twee zulke modepoppen als gij zijt." „Massa moet ook altijd den gek met mij steken," zeide Adolf lachend. „Ik ben blijde, dat massa zoo vroolijkis." „Kom hier, Tom!" zeide St. Clare, dezen wenkende om hem te volgen. Tom trad de kamer binnen. Opmerkzaam beschouwde hij de geborduurde vloerkleeden en de vroeger ongekende pracht van spiegels, schilderijen en gordijnen, en scheen wezenlijk bevreesd te zijn om zijn voeten neer te zetten. „Zie hier, Marie," zeide St. Clare tot zijn vrouw, „nü heb ik een koetsier voor je gekocht, zooals die behoort te wezen. Hij is zoo zwart als een lijkstatie en zoo matig als een kwaker. Eilieve open dan je oogen eens en zie hem eens aan, en zeg dan in het vervolg niet weer, dat ik je vergeet, als ik op reis ben.'" Marie opende haar oogen en vestigde die op Tom, zonder zich uit haar liggende houding op te richten. „Ik weet zeker dat hij zal gaan drinken," zeide zij. „Neen, hij moet een voorbeeld van matigheid en vroomheid wezen — daarvoor staat men borg." „Nu, ik wil hopen, dat het zal blijken waarheid te zijn," OOM TOM. ® hernam de dame; „maar het is meer dan ik verwacht." „Dolf!" riep St. Clare, „wijs Tom den weg naar de keuken, en neem je goed in acht. Denk aan hetgeen ik je gezegd heb." Adolf trippelde sierlijk voort, en Tom volgde hem met zwaren tred. ,,'t Is net een olifant!" zeide Marie. „Komaan, Marie," zeide St. Clare, terwijl hij zich op een tabouret naast haar sofa zette, „wees nu eens genadig en zeg me eens wat vriendelijks." „Gij zijt viertien dagen over den tijd uitgebleven," zeide de dame pruilend. „Ja, maar ik heb je immers de reden geschreven." „Hm! zulk een koude, korte brief!" merkte zij aan. „Eilieve, de post zou juist vertrekken, en er bleef mij dus geen tijd tot langer schrijven meer over." „Dat is altijd dezelfde uitvlucht," vervolgde Marie. „Er zijn steeds redenen genoeg om de reizen lang en de brieven kort te maken." „Zie nu eens hier," ging hij voort, haar een smaakvol doosje overhandigende, na het geopend te hebben, „hier is een presentje dat ik uit New-York heb meegebracht." Het was een photografie, helder en zacht als een gravure, Eva en haar vader voorstellend, hand in hand naast elkander zittende. Marie beschouwde het haar aangebodene met een onvoldanen blik. „Hoe kondt gij toch zóó stijf gaan zitten?" zeide zij, de schouders ophalende. „Nu, ten opzichte van de houding moge ieder zijn bijzondere gevoelen hebben; maar wat vind je van de gelijkenis!" „Indien je mijn gevoelen in één opzicht zoo weinig op prijs stelt, geloof ik dat dit ook in het andere het geval wel zijn zal," verklaarde zij, wrevelig het doosje sluitende. „Nu, Marie!" hernam haar echtgenoot, „hoe vindt je de gelijkenis? Kom wees nu niet onverstandig en eigenzinnig." „Het is zeer ongevoelig van je, St. Clare," zeide de dame, „dat je er zoo op aandringt om over allerlei nietigheden te spreken. Je weet, dat ik alle dagen zoo vreeselijk aan hoofdpijn lijd, en men heeft zulk een leven sedert je terugkomst gemaakt, dat ik waarlijk half dood ben." „Lijdt gij aan hoofdpijn, mevrouw?" zeide juffrouw Ophelia, plotseling uit de diepte van een wijden armstoel oprijzend, waarin zij tot nu toe gezeten had, bezig met het opnemen van het meubilair en de berekening van de daaraan bestede kosten. „Ja, ik ben inderdaad een martelares daarvan," zuchtte de dame. „Thee van jeneverbessen moet een uitmuntend middel tegen de hoofdpijn wezen," zeide juffrouw Ophelia. „Ten minste Augusta, de vrouw van dokter Abraham Perry, placht dat te zeggen, en zij had van zulke zaken veel verstand." „Ik zal de eerste jeneverbessen, die er in onzen tuin aan het meer rijp worden, tot dat einde laten plukken," zeide St. Clare ernstig, en trok bij deze woorden haastig aan de schel. „Intusschen zult gij, waarde nicht, verlangen, naar uw eigen kamer te gaan, om een weinig van de vermoeienissen der reis uit te rusten. Dolf," vervolgde hij, „zeg dat Mammy hier komt." De bescheiden mulattin, die Eva bij hare aankomst zoo hartelijk had omhelsd, kwam weldra binnen; zij was netjes gekleed en droeg een rood en geel gestreepten tulband op het hoofd, een geschenk van Eva, en die het kind haar met eigen handen om het hoofd gewonden had. „Mammy," zeide St. Clare, ik „geef deze dame aan uwe zorg over; zij is vermoeid en heeft rust noodig. Breng haar naar haar kamer en zorg dat haar niets ontbreekt," waarna juffrouw Ophelia met Mammy verdween. HOOFDSTUK VIII. TOMS MEESTERES EN HAAR GEVOELENS. „En nu, Marie," zeide St. Clare, „beginnen je gouden dagen aan te komen. Hier nu is onze practische, werkzame nicht uit Nieuw-Engeland, die je alle zorgen en lasten van de schouders nemen zal, en je tijd en gelegenheid geven om uit te rusten en weder jong en schoon te worden. De plechtigheid van het overgeven der sleutels zou, dunkt mij, dadelijk wel kunnen geschieden." Deze opmerking werd aan de ontbijttafel gemaakt, een paar dagen na juffrouw Ophelia's aankomst. „Het is haar gaarne gegund," zeide Marie, terwijl zij haar hoofd flauw en zwak op haar hand liet leunen, „maar ik geloof dat zij één ding weldra zal begrijpen, indien zij er namelijk gevoelig genoeg toe is, en wel dit dat wij arme meesteressen de eigenlijke slavinnen in ons eigen huis zijn." „Ja waarlijk, zij zal dat ondervinden, en nog een wereld van heilzame waarheden bovendien, daaraan twijfel ik niet," antwoordde St. Clare. „Men spreekt van slavenhouden, alsof wij daardoor ons gemak bevorderen!" zeide Marie. „Ik ben overtuigd, dat wij hen allen wel konden laten gaan, als wij daarop wilden letten." Evangeline vestigde haar groote, donkere oogen op het gelaat harer moeder met een uitdrukking, vol van ernst en kinderlijke verlegenheid, en vroeg vervolgens op eenvoudigen toon: „Waarvoor heeft u ze dan eigenlijk, mama ?" „Ik weet het waarlijk niet, we hebben er niet anders dan last van; zij zijn de wezenlijke plaag van mijn leven. Ik geloof dat het grootste gedeelte van mijn ongesteldheid aan hen is te wijten, en tevens, dat er geen slechter dan de onzen gevonden kunnen worden." „Kom, Marie, je schijnt dezen morgen slecht gehumeurd te zijn," antwoordde St. Clare op deze klacht. „Je weet wel beter, dat het zoo niet is. Denk bij voorbeeld maar eens aan Mammy, het beste schepsel dat men wenschen kan; wat zou je toch zonder haar doen? „Mammy is de beste, die ik ooit gekend heb, dat is waar," zeide Marie, „en toch Mammy — zij is zoo zelfzuchtig, zoo vreeselijk zelfzuchtig; maar dat is de aangeboren kwaal van het geheele ras." „Zelfzucht is een schrikkelijk gebrek in den mensch," zeide St. Clare ernstig. „Welnu, van Mammy gesproken, zij is zoo zelfzuchtig, dat zij den geheelen nacht gerust kan doorslapen," hernam Marie, „hoewel zij weet, dat ik alle oogenblikken van die kleine oplettendheden noodig heb, wanneer mijn ergste aanvallen komen; men kan haar bijna met geen mogelijkheid wakker krijgen. Ik gevoel mij juist heden zoo veel minder goed, omdat ik mij zooveel moeite heb moeten geven om haar dezen nacht uit den slaap te wekken." „Heeft zij in den laatsten tijd niet dikwijls bij u gewaakt, mama?" vroeg Eva vriendelijk. „Hoe weet gij dat?" zeide de moeder scherp. „Is zij misschien bij je komen klagen?" „Zij heeft niet geklaagd," was het antwoord. „Zij heeft mij alleen verteld, hoevele onrustige nachten u hebt doorgebracht, en dat wel zoovele achter elkander." „Waarom liet ge Jane of Rosa haar plaats dan niet voor een paar nachten innemen?" vroeg St. Clare. „Dan had zij immers rust kunnen nemen?" „Hoe kunt gij mij zulk een voorstel doen?" riep Marie uit. „St. Clare, je hebt volstrekt geen medelijden. Bij mijn zoo vreeselijk zenuwachtig gestel hindert mij 't geringste, en als een vreemde hand mij aanraakte, zou ik bijna krankzinnig worden. Indien Mammy eenig belang in mij stelde, dan zou zij gemakkelijker wakker worden. Ik heb wel eens van menschen gehoord, die zoo gelukkig waren, zulke verknochte bedienden te hebben; maar mij heeft dat voorrecht nooit te beurt mogen vallen." En Marie zuchtte bij het uitspreken van deze laatste woorden. Juffrouw Ophelia had naar dit gesprek met scherpe, opmerkzame ernst geluisterd, en zij hield haar dunne lippen vast opeengedrukt, alsof zij besloten had geen oordeel te vellen vóór zij de toestanden door en door kende. „Mammy bezit wel een zekere soort van goedheid," vervolgde Marie; „zij is gedwee en eerbiedig, maar toch is zij de zelfzucht in eigen persoon. En daarbij zal zij nimmer ophouden te zuchten en te kermen over haar man. Toen ik trouwde en ik hier kwam wonen, moest ik haar wel medenemen; maar mijn vader kon haar man niet missen. Hij was smid, en dus onontbeerlijk, en ik dacht en zeide toen, dat Mammy en hij beter deden met voor goed van elkander te scheiden, daar er toch geen hoop voor hen was, dat zy ooit weder bij elkander zouden komen. Ik wenschte wel, dat ik er toen met meer gestrengheid op aangedrongen en Mammy met een ander had laten trouwen; maar ik was te zwak en gaf toe, waar ik dit niet behoefde te doen! Ik zeide Mammvtoen, dat zij niet verwachten moest, hem meer dan eens, of twee malen in haar leven weer te zien, want de lucht van mijns vaders woonplaats deugt niet voor mijn gezondheid, zoodat ik daar niet heen kan gaan, en ik raadde haar om iemand anders te nemen; maar neen, zij wilde niet. Mammy heeft een soort van eigenzinnige koppigheid over zich, die door niemand zoozeer wordt opgemerkt als door mij." „Heeft zij ook kinderen?" vroeg juffrouw Ophelia. „Ja, twee." „Mij dunkt, dat zij de scheiding van dezen toch diep gevoelen moet." „Het spreekt van zelf, dat ik die kleinen niet kon medenemen. Het waren een paar leelijke, morsige schepsels, die ik niet in mijn nabijheid dulden kon, en daarenboven zouden zij haar te veel tijd kosten; maar ik geloof dat Mammy daarover altijd eenigen wrok heeft gehouden. Zij wil geen ander tot man hebben, en ik geloof dat zij, als zij maar kon, nog heden naar haar man zou terugkeeren, ofschoon zij weet, hoezeer ik haar noodig heb. Zij zijn nu eenmaal zelfzuchtig, de besten niet uitgezonderd." „Voorwaar een treurige eigenschap!" zeide St. Clare droog weg. Juffrouw Ophelia zag hem scherp aan en bemerkte den blos van ergernis en onderdrukten wrevel, en den spotachtigen trek, die hem onder het spreken om de lippen speelde. „Nu is Mammy altijd door mij vertroeteld geworden," vervolgde Marie. „Ik wilde wel dat uw noordelijke bedienden haar kasten met kleeren eens zagen; zijden en mousselinen kleedjes en een van echt linnen kamerdoek heeft zij daar hangen. Ik heb soms wel eens heele namiddagen gewerkt om een muts voor haar te maken, opdat zij maar uitgaan kon. Zij weet niet wat mishandeling is, en is op zijn hoogst eens of tweemalen in haar leven gegeeseld. Zij drinkt altijd haar sterke koffie en thee met witte suiker. Het is inderdaad al te dwaas; maar St. Clare is nu eenmaal op een voorname levenswijze voor de bedienden gesteld, en zij doen en laten alles wat hun maar in den zin komt. Waarlijk, onze bedienden worden veel te toegeeflijk behandeld; ik geloof dat het gedeeltelijk onze eigen schuld is, wanneer zij zoo zelfzuchtig zijn en als bedorven kinderen handelen, doch ik heb er met St. Clare reeds zoo dikwijls over gesproken, dat ik het moe ben." „En ik ook," zeide St. Clare, terwijl hij het nieuwsblad in handen nam. Eva, de schoone Eva, had naar haar moeder staan luisteren met die uitdrukking van diepen, geheimzinnigen ernst, welke zoo eigen was aan haar karakter. Zachtjes sloop zij om den stoel harer moeder en sloeg haar armen om den hals. „Wel Eva, wat nu?" zeide Marie. „Zou ik u niet eens een nacht kunnen oppassen, mama? Ik weet dat ik u niet zenuwachtig maken en ook niet in slaap vallen zal. Ik lig toch dikwijls wakker te denken..." „O, gekheid, kind, gekheid!" zeide Marie; „gij zijt zulk een zonderling kind." „Maar mag ik, mama? Ik geloof," vervolgde zij, „dat Mammy niet wel is. Zij zeide mij onlangs, dat zij tegenwoordig altijd pijn in het hoofd had." „Och, dat is nu juist een van Mammy's streken! Mammy is ook al evenals alle overigen; zij maakt om de minste hoofdpijn, of al heeft zij maar pijn in den vinger, zulk een geducht leven. Maar ik zal wel oppassen, dat ik haar daarin niet stijf, dat nooit! Ik handel in dit opzicht naar vaste beginselen," zeide zij, zich tot juffrouw Ophelia wendende, „en gij zult ondervinden, dat dit noodzakelijk is. Indien gij duldt, dat de bedienden aan ieder onaangenaam gevoel toegeven en over iedere kleinigheid klagen, dan zult gij de handen vol hebben. Ik zelf klaag nooit, ik gevoel dat het mijn plicht is het stil te dragen." Juffrouw Ophelia's oogen drukten bij die woorden een onbewimpelde verbazing uit, die St. Clare zoo koddig voorkwam, dat hij in een luid gelach uitbarstte. „St. Clare lacht altijd, wanneer ik de geringste zinspeling op mijn hoofdpijn maak," zeide Marie op den toon van een martelares. „Ik hoop, dat de dag niet spoedig komen zal, waarop hij hieraan met berouw zal terug denken." En bij deze woorden bracht zij haar zakdoekaan de oogen. Er volgde nu een pijnlijke stilte in het gezelschap. Eindelijk stond St. Clare op, zag op zijn horloge en zeide dat hij om bezigheden genoodzaakt was uit te gaan. Eva trippelde hem na, en juffrouw Ophelia en Marie bleven alleen aan de tafel zitten. „Zoo doet St. Clare altijd!" zeide de laatste, terwijl zij haar zakdoek driftig neerwierp, nadat de schuldige vertrokken was. „Nimmer erkent hij wat ik reeds sedert tien jaren heb geleden en hij zal dat ook nimmer doen. Indien ik iemand was van die soort, die altijd klagen, of altijd van hun ziekte spreken, dan zou ik zeggen, dat zijn gedrag eenigszins te verschoonen was, want de mannen hebben over het algemeen een afkeer van klagende vrouwen. Maar ik heb alles voor mij zelve gehouden en zoolang gedragen, totdat St. Clare mij eindelijk in staat gelooft om alles te kunnen verduren." Juffrouw Ophelia scheen niet recht te begrijpen welk antwoord er van haar verwacht werd. Terwijl zij er nog over nadacht wat zij zeggen zou, wischte Marie haar tranen weg en streek haar haren glad op een wijze als men dat ziet van een duif, wier vederen door een regenbui zijn nat geworden Vervolgens begon zij een huishoudelijk gesprek met Ophelia over pottekasten, linnenpersen, provisiekamers en andere soortgelijke dingen, die volgens onderling goedvinden aan het bestuur van de laatste zouden worden overgelaten, waarbij zij haar zoovele raadgevingen en opmerkingen gaf, dat een minder aan bezigheden gewend hoofd dan dat van Ophelia zeker geduizeld zou hebben. „En nu," zeide Marie, „geloof ik u alles gezegd te hebben van 't geen gij moet weten, zoodat gij, wanneer ik weder door mijn gewone ziekte word aangetast, zeker uw eigen gang kunt gaan, zonder mij te moeten raadplegen; maar wat Eva betreft, zij vereischt bizonder toezicht." „Ze schijnt mij een zeer goed kind te zijn," antwoordde juffrouw Ophelia; „ik moet zeggen dat ik nooit een liever kind heb gezien." „Eva is een zonderling wezen," hernam haar moeder, „zeer zonderling, zij heeft niet het minste van mijn karakter," en Marie zuchtte, alsof dit een waarlijk zeer betreurenswaardig geval was. Juffrouw Ophelia zeide bij zich zelve: „Dat is te hopen!" Maar zij was voorzichtig genoeg om haar gedachten niet uit te spreken. „Eva wil altijd gaarne bij de dienstboden wezen, en ik geloof, dat dit ook niet kwaad is voor sommige kinderen. Ook ik speelde bij voorbeeld dikwijls met mijns vaders kleine negers, en het heeft mij nimmer eenige schade gedaan. Maar Eva schijnt zich daarbij te veel op gelijken voet te stellen met ieder dien zij ontmoet, en dat is een zonderlinge gewoonte van het kind. Ik heb het haar nooit kunnen afleeren en ik geloof, dat St. Clare haar er zelfs toe aanmoedigt. Het is inderdaad de waarheid, dat St. Clare jegens ieder die onder zijn dak woont toegeeflijk is, behalve jegens zijn arme vrouw." Juffrouw Ophelia verzonk opnieuw in een diep stilzwijgen. „Nu ken ik geen ander middel om met bedienden klaar te komen,'' zeide Marie, „dan om hen onder tucht te brengen en streng onder tucht te houden, en hen te doen gevoelen wat zij zijn. Dit is altijd zoo mijn gewoonte geweest van kindsbeen af. Eva alleen zou een geheel huis vol bedienden bederven. Ik verklaar ronduit, niet te begrijpen, hoe zij eenmaal zelve zal doen als zij een eigene huishouding heeft. Ik houd er van om altijd vriendelijk jegens de dienstboden te zijn en ik ben het zelf ook altijd; maar men moet hen ieeren gevoelen wie en wat ze zijn. Eva doet dit nimmer, en het is een onmogelijkheid om het kind maar eenigszins te doen begrijpen, welk een onderscheid er tusschen haar en een bediende is. Gij hebt het immers zelve gehoord, hoe zij zich durfde aanbieden om bij mij des nachts te waken, terwijl Mammy dan zou kunnen gaan slapen! Op zulk een wijze zou het kind waarlijk altijd gaan handelen, indien zij aan zich zelve werd overgelaten." „Welnu," zeide juffrouw Ophelia, zonder omwegen te gebruiken, „ik hoop toch, dat gij uwe bedienden als menschelijke wezens beschouwt, die ook aanspraak hebben op eenige rust, wanneer zij vermoeid zijn?" „Wel zeker! zeer natuurlijk! Ik ben er zeer op gesteld, dat zij behoorlijk alles ontvangen wat hun toekomt, voor zoo veel betamelijk is namelijk, begrijpt gij? Mammy kan nu en dan gaan slapen; daaromtrent bestaat niet de minste zwarigheid. Maar zij is het slaperigste schepsel dat ik ooit heb gezien; of zij zit, of staat, en of zij het een of ander doet, overal en altijd slaapt zij en kan zij slapen. Er is volstrekt geen gevaar bij dat Mammy geen slaap genoeg zal krijgen. Doch het is waarlijk belachelijk om bedienden zoo te behandelen, alsof zij zwakke bloemen of broze porseleinen vazen zijn," vervolgde Marie, terwijl zij in de kussens van een wijde, zachte rustbank neerzonk en haar sierlijk geslepen reukfleschje naar zich toehaalde. „Gij ziet," vervolgde zij met een zwakke, voorname stem, „gij ziet, nicht Ophelia, dat ik niet veel van mij zelve spreek. Dit is mijn gewoonte niet, en het is mij ook niet aangenaam, te meer daar ik er geen kracht voor heb. Maar er zijn vele punten, waarin ik en St. Clare zeer van elkander verschillen. St. Clare heeft mij nooit verstaan of begrepen, en ik geloof dat dit de oorzaak van al mijn kwalen is. St. Clare meent het goed, dat moet ik bekennen, maar de mannen zijn over het algemeen zoo baatzuchtig en gebruiken zoo weinig inschikkelijkheid voor hun vrouwen; ik ten minste gevoel dat dagelijks." Juffrouw Ophelia, die niet weinig van de Nieuw-Engelsche omzichtigheid bezat, en daarbij een hevigen afkeer had om zich in de huiselijke onaangenaamheden van anderen te mengen, begon nu in te zien dat haar iets van dien aard boven het hoofd hing; alzoo haar gelaat in een strak neutrale plooi zettend, haalde zij uit haar zak een breikous te voorschijn, die zij, volgens den raad van zeker iemand, beschouwde als een redmiddel voor sommige lieden, wanneer zij voor hun ledige handen geen werk hebben, en dus ook hun mond niet weten te bedwingen, en begon met allen mogelijken ijver te breien, terwijl ze haar lippen op elkander sloot met een uitdrukking in haar gelaat, die even zooveel wilde zeggen als: „Gij kunt u de moeite besparen om mij aan het spreken te brengen. Ik begeer liefst niet met uw zaken te doen te hebben." Zij toonde dan ook inderdaad even zooveel medelijden als een uit steen gehouwen leeuw. Doch Marie bekreunde zich daarover niet. Zij had immers iemand met wie zij spreken kon, en zij beschouwde het als haar plicht om te spreken, en dat was haar genoeg, en na opnieuw van haar reukfleschje gebruik gemaakt te hebben, vervolgde zij: „Gij weet, dat ik mijn vermogen en mijn bedienden in eigendom gehouden heb, toen ik St. Clare huwde, en daarom heb ik dan ook het wettige recht om met hen naar welgevallen te handelen, St. Clare heeft zijn eigen vermogen en zijn eigen bedienden, en ik zou reeds volkomen tevreden zijn, indien hij zich alleen bij hen bepaalde en met hen naar zijn eigene verkiezing handelde; maar St. Clare bemoeit zich daarenboven ook nog altijd met mijn zaken. Hij heeft zulke vreemde, ongerijmde denkbeelden, en vooral wat de bedienden en hunne behandeling betreft. Hij doet waarlijk, alsof hij zijn bedienden boven mij en zich zeiven stelt, want hij laat zich allerlei last door hen veroorzaken, zonder een enkelen vinger te verroeren. Maar nu begint hij allerlei zonderlinge dingen, waardoor hij mij wezenlijk beangst maakt. Hij heeft namelijk besloten, dat er hier in huis, er moge gebeuren wat er wil, geen andere slagen zullen worden uitgedeeld dan door hem of door mij, en hij doet het op een wijze, dat ik mij er waarlijk niet tegen durf verzetten. Nu, gij zult zien, waartoe dat alles leiden zal; want St. Clare zou de hand nog niet eens opheffen, al liepen ze allen ook over hem heen, en ik — gij ziet hoe wreed het zou zijn, om van mij te verwachten, dat ik mij zoo zeer inspande, en gij weet toch ook dat zulke bedienden niet meer zijn dan groote kinderen." „Van soortgelijke dingen heb ik tot nog toe niets geweten, en ik dank er God van harte voor,' antwoordde juffrouw Ophelia kortaf. „Nu, maar gij zult er iets van weten en dat wel ten uwen koste, indien gij eenigen tijd hier blijft. Gij begrijpt niet, welk een tergend, dom, zorgeloos, onredelijk, kinderachtig ondankbaar soort van schepselen die ellendigen zijn." Marie scheen verwonderlijk sterk te wezen, vooral wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, want zij opende nu haar oogen en scheen haar zwakheid geheel te vergeten. „Gij weet niet, en kunt niet weten, hoe een huisvrouw iederen dag en ieder uur door hen geplaagd wordt. Maar of ik daarover tegen St. Clare al klaag of niet, het helpt niets. Hij heeft altijd de zonderlingste redeneeringen bij de hand. Hij zegt dat wij van hen gemaakt hebben wat zij zijn, en dat wij hen dus ook moeten verdragen. Hij verzekert, dat wij de schuld van al hun gebreken zijn, en dat het dus schande van ons zou wezen, om hen daarvoor te straffen. Hij verklaart, dat wij in hun plaats niet beter gehandeld zouden hebben, alsof wij hen met ons gelijk konden stellen, ziet gij?" „Gelooft gij dan niet, dat de Heer hen met ons van hetzelfde vleesch en bloed heeft gemaakt?" vroeg juffrouw Ophelia eenigszins scherp. „Neen, dat doe ik waarlijk niet! Een fraaie redeneering inderdaad! Zij zijn een vernederd en ontaard menschenras." „Gelooft gij dan ook niet, dat zij onsterfelijke zielen hebben?" vervolgde juffrouw Ophelia met toenemende verontwaardiging. „O, ja wel," zeide Marie geeuwende, „daaraan twijfelt natuurlijk niemand. Maar kijk, om hen met ons op denzelfden voet te stellen, alsof wij menschen van gelijke soort waren, neen, dat gaat waarlijk niet, het is onmogelijk. En St. Clare durft er soms tegen mij over spreken, alsof het van ons even schandelijk ware, Mammy van haar echtgenoot af te houden, als het zou wezen om mij van den mijnen te scheiden. Ik heb nooit zulk een dwaze vergelijking gehoord! Mammy kan toch onmogelijk de gevoelens hebben die ik koester. Het verschil is te groot, waarlijk, veel te groot, en toch schijnt St. Clare dit niet te willen opmerken. Te denken dat Mammy haar leelijke, morsige kinderen even zoo kon liefhebben, als ik Eva! En toch durfde St. Clare het mij eens in allen goeden ernst voorhouden, en trachtte hij mij te overtuigen, dat het, in weerwil van mijn zwakke gezondheid en alles wat ik lijden moet, mijn plicht was om Mammy te laten vertrekken en een ander in haar plaats te nemen. Maar zie, dat was zelfs voor mij een weinig te veel. Ik toon niet vaak wat ik gevoel, want ik heb het mij tot beginsel gemaakt om alles stilzwijgend te verdragen; maar het is hard voor een vrouw om altijd stil te wezen. En toen brak ik los, zoodat hij het onderwerp sedert ook nooit weder heeft aangeroerd. Ik merk het echter aan zijn blikken, en aan al die enkele woorden, welke hij zich nu en dan laat ontvallen, dat hij er nog even over denkt als vroeger, en dat is zoo vervelend, zoo tergend." Juffrouw Ophelia zette een gezicht, alsof zij ieder oogenblik bevreesd was, een enkel woord te zullen antwoorden; doch zij rammelde met haar priemen op een wijze voort, waaruit veel zou zijn op te merken geweest, indien Marie maar eenigszins de beteekenis daarvan had kunnen begrijpen. „Gij ziet dus, nicht, vervolgde zij, „welk een taak gij op u genomen hebt, namelijk het bestuur van een huishouding zonder orde of regel, waar de bedienden doen en laten wat hun behaagt, behalve voor zoover mijn zwakke gezondheid mij toelaat, dit te beletten. Jk heb mijn zweep steeds bij de hand, en soms maak ik er ook wel gebruik van; maar die inspanning is te groot voor mij. Indien St. Clare slechts kon besluiten, om evenals anderen in dit opzicht te handelen." „Wat bedoelt gij daarmede?" „Wel dat hij ben naar de calaboose1) of eenige andere plaats zond om gegeeseld te worden; dat is het eenige middel om hen in bedwang te houden. Indien ik niet zulk een arm zwak schepsel ware, zou ik met eens zooveel kracht te werk gaan als St. Clare doet." „En hoe doet St. Clare dan toch wel?" vroeg juffrouw üphelia. „Gij zeidet zoo even, dat hij nimmer iemand een slag toebrengt." „Ja, de mannen hebben een geheel andere, meer ontzag inboezemende manier van handelen, dat weet gij; het valt hun alles veel gemakkelijker. Bovendien is er soms in zijn oog een bizondere flikkering; het is iets zonderlings, die oogen, vooral wanneer hij spreekt. Ik ben er zelf bang voor, en de bedienden weten, dat oppassen de boodschap is, wanneer hij hen zoo aanziet. Ik kan met knorren en razen zooveel niet doen, als St. Clare door een enkelen oogopslag, wanneer het hem waarlijk ten laatste ernst wordt. Daarom doet St. Clare dan ook niets anders, en dat is de oorzaak, dat hij in 't geheel geen gevoel voor mij heeft. Maar gij zult het zien, zoodra gij het bestuur der huishouding op u genomen hebt, dat er zonder gestrenge middelen niets is uit te richten, want 1) geeselhuis. zij zijn allen zoo slecht, zoo valsch, zoo bedriegelijk en zoo traag!" „Al weder de oude dreun!" riep St. Clare uit, terwijl hij luchtig de kamer binnenstapte. „Wat vreeselijk groote verantwoording zullen die arme schepsels hebben af te leggen, vooral omdat zij zoo traag zijn! Gij ziet, nicht," vervolgde hij zich in zijn volle lengte op een rustbank tegenover zijn vrouw uitstrekkend, „die traagheid is ten eenenmale onverschoonbaar in hen, als wij denken aan het heerlijk voorbeeld, dat Marie en ik hun geven." „Ei kom, St. Clare, je maakt het nu al te erg!" zeide Marie. „Inderdaad? Mij dacht anders, dat ik nu op een voor mij zeer verstandige wijze sprak! Ik geef mij altijd alle mogelijke moeite om je aanmerkingen kracht bij te zetten, Marie." „Je weet toch wel, dat je er niets van meent, St. Clare," antwoordde Marie. „Och, dan moet ik mij wezenlijk vergist hebben. Ik dank je, lieve, dat je mij terecht gewezen hebt." „Je schijnt heden inderdaad van plan te zijn om mij te plagen," zuchtte Marie. „Kom, kom, Marie, het begint een warme dag te worden, en ik heb juist zoo even een hevige twist met Dolf gehad, waardoor ik vreeselijk vermoeid ben geworden; wees dus zoo goed en laat een arm man als ik in het schijnsel van je vriendelijken glimlach een weinig uitrusten." „Wat was er dan nu weder met dien Adolf te doen?" vroeg Marie. „De vermetelheid en onbeschaamdheid van dien knaap beginnen zoo groot te worden, dat die inderdaak niet meer te verdragen zijn. Ik wou dat hij maar voor een korte poos geheel aan mij werd overgelaten — ik zou wel weten, hoe ik hem terecht moest zetten." „Wat je daar zegt, mijn waardste, toont weder je scherpzinnigheid en je gezond verstand!" zeide St. Clare. „En wat nu Dolf betreft, de zaak is deze. Hij heeft zich er zoolang op toegelegd om mijn bevalligheden en volmaaktheden na te volgen, dat hij eindelijk zoo ver is gekomen om te meenen, dat hij zelf de meester en geen Adolf meer is, en dus ben ik genoodzaakt geweest, hem een kleine terechtwijzing over deze dwaling te geven." „Hoe?" „Wel, ik was verplicht om hem duidelijk te doen verstaan dat ik enkele van mijn kleeren voor mijn persoonlijk gebruik verlangde te houden; ook heb ik hem op een rantsoen van eau de cologne gesteld, en was zelfs zoo wreed om hem niet meer dan een dozijn van mijn beste zakdoeken te gunnen. Dolf was daarover niet weinig boos, en ik moest als een vader met hem spreken om hem weder tot bedaren te brengen." „O, St. Clare, wanneer zal je toch met je bedienden verstandig leeren omgaan? Het is een schande, dat ge zoo toegeeflijk jegens hen zijt!" zuchtte Marie. «Welnu, wat is er eigenlijk voor kwaad in, dat die arme jongen behoefte gevoelt om aan zijn meester gelijk te zijn? En wanneer ik hem geen betere opvoeding heb gegeven, dan om zijn hoogste geluk en zaligheid in reukwater en zakdoeken te vinden, waarom zou ik hem die dan niet geven?" „En waarom heb je hem dan op die wijze grootgebracht?" vroeg julïrouw Ophelia op stouten en onderzoekenden toon. „Het was te veel moeite, lieve nicht, te veel moeite, en de schuld van onze traagheid, die alleen meer zielen bederft dan gij zoudt kunnen redden. Waarlijk, geloof mij, indien ik zoo traag niet was, dan zou ik werkelijk een engel zijn. Ik begin haast te gelooven, dat je goede dokter Botherem in Vermont gelijk had, toen hij de traagheid een wortel van alle kwaad noemde. Waarlijk, het is een ontzettende gedachte." „En ik geloof dat gij slavenhouders een ontzettende OOM TOM. 7 verantwoording op u laadt," zeide juffrouw Ophelia. „Ik wilde voor geen duizend werelden, dat ik die moest dragen. Gij behoort uwe slaven op te voeden en te behandelen als uw medemensehen, van welke gij voor Gods rechterstoel rekenschap zult moeten geven. Dat is mijn gevoelen," verklaarde de goede dame, terwijl zij lucht gaf aan den stroom van haar drift, die zich gedurende den morgen in haar gemoed had opgehoopt. „Ei wat, ei wat," zeide St. Clare, haastig opstaande, „hoe kunt gij over ons oordeelen?" En met deze woorden trad bij op de piano toe, om een vroolijke aria te spelen. St. Clare had een bizonderen smaak voor muziek. Zijn hand was vlug en vast, en zijn vingers gleden met de snelheid van een vogel over de toetsen, zonder dat hij een enkelen misgreep deed. Hij speelde het eene stuk na het andere als iemand, die zich met geweld door de muziek in een vroolijk humeur zoekt te brengen. Na de muziek ter zijde geschoven te hebben, stond hij op en zeide vroolijk: „wel, beste nicht, je hebt ons een goede les gegeven, en je plicht gedaan, ik acht er je te meer om. Ik twijfel er niet aan, of je hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd geworpen, ofschoon ik er zoo rechtstreeks door in het gezicht getroffen ben, dat ik die niet dadelijk naar waarde op prijs wist te stellen." „Ik voor mij zie weinig of geen nut in al die woorden," merkte Marie aan. „Indien iemand meer voor zijn bedienden doet dan wij doen, zoo mocht ik waarlijk wel eens weten wie dat zou zijn, en het baat toch ook niets, in het geheel niets — zij worden nog hoe langer hoe slechter. Wat de noodzakelijkheid betreft van tot hen te spreken, ik ben overtuigd, dit gedaan te hebben tot ik moe en heesch was; ik heb bun hunne plichten en zoo al meer voorgehouden, en zij hebben vrijheid om naar de kerk te gaan wanneer zij verkiezen, ofschoon zij geen enkel woord van de preek verstaan, ja weinig meer dan jonge biggen, en dus is het ook al van weinig nut voor hen of zij er heen gaan of niet; doch zij doen het en kunnen er dus hun voordeel van hebben; maar zooals ik zeide, zij zijn een ontaard ras en zullen dit altijd blijven, zoodat er ook niets voor hen te doen is; gij kunt een proef met hen nemen wanneer gij dat verkiest, maar het zal u niet baten. Gij hoort, nicht Ophelia, dat ik het beproefd heb, en gij nog niet. Ik werd in hun midden geboren en opgevoed — ik verzeker u, dat ik hen ken." Juffrouw Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en bewaarde daarom het stilzwijgen. St. Clare floot een deuntje. „St. Clare, ik wenschte wel dat je ophield met fluiten," zeide Marie; „mijn hoofdpijn wordt er erger door." „Ik zal niet meer fluiten," antwoordde St. Clare. „Is er ook nog iets anders, dat je zoudt wenschen dat ik niet deed ?" „Ik wenschte wel, dat je wat meer mededoogen met mijn lijden hadt; je betoont mij nimmer eenig gevoel." „Ach, mijn allerbeste, beschuldigende engel!" zeide St. Clare. „Het is tergend om op zulk een wijze aangesproken te worden." „Hoe verkies je dan dat ik tot je spreek? Ik zal gehoorzamen ; zeg mij slechts op welk een wijze ik je voldoening schenken kan." Op dit oogenblik klonk een vroolijk gelach van buiten door de zijden gordijnen der veranda. St. Clare deed eenige schreden voorwaarts, lichtte het gordijn op en begon insgelijks te lachen. „Wat is er?" vroeg juffrouw Ophelia, insgelijks naar de deur toetredende. Daar zat Tom op een kleine zodenbank aan het einde van het grasperk; al zijn knoopsgaten waren van Kaapsche jasmijnen voorzien, terwijl Eva vroolijk lachende hem een krans van rozen om den hals hing en zich ver- volgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette. „O, Tom, wat zie je er toch koddig uit!" riep zij, in de handen klappende, uit. Er lag een zachte, welwillende glimlach op het gelaat van Tom, wien de grap evenzeer, als zijn jonge meesteres scheen te bevallen. Hij sloeg zijn oogen, toen hij haar vader ontdekte, met een half smeekenden, half om verschooning vragenden blik op. „Hoe kunt ge zoo iets toelaten ?" vroeg juffrouw Ophelia. „En waarom niet?" zeide St. Clare. „Wel, dat is immers allerzotst." „Je zoudt er toch geen kwaad in zien, dat een kind een grooten hond, al ware het ook een zwarten, liefkoosde; maar nu zij het een wezen doet, 't welk denken en redeneeren en gevoelen kan, en dat onsterfelijk is, nu huiver je; beken dit maar, nicht! Ik ken de onder de bewoners van het Noorden heerschende begrippen zeer goed. Ik zeg niet, dat er eenige deugd is in onze wijze van handelen, maar de gewoonte doet bij • ons wat het werk van het Christendom behoorde te wezen. Ik heb gedurende mijn reizen in het Noorden opgemerkt, hoe veel sterker dit vooroordeel daar was dan hier bij ons. Gij verafschuwt hen, gelijk gij het een slang of een pad zoudt doen, en toch zijt ge verontwaardigd over het ongelijk, dat zij moeten verduren. Gij wilt hen niet mishandeld zien, maar ge wenscht zelf ook niets met hen te doen te hebben. Gij zoudt hen naar Afrika zenden, opdat gij hen maar niet meer zien of ruiken mocht, en hen later doen volgen door een paar zendelingen, die de voldoening konden smaken, van hen daar ginds op te voeden. Is het niet zoo ? „Ja, neef," antwoordde Ophelia, „daar is misschien wel iets waars in gelegen." „Wat zouden die armen en nederigen zijn zonder de kinderen ?" vervolgde St. Clare, zich over de leuning heenbuigende en de oogen op Eva vestigende, terwijl zij kwam aantrippelen en Tom met zich voerde. „De eenige ware volksvriend is het kleine kind: Tom is een held in haar oogen; zijn verhalen zijn haar wonderbaar, zijn lofzangen en methodistische liederen zijn beter voor haar dan de opera, en de kleine snuisterijen, die hij in zijn zak heeft, een mijn van kostbaarheden, voortreffelijker dan edelgesteenten; en hij zelf is voor haar de verwonderlijkste Tom, die ooit in een zwarte huid stak. Dit is een der rozen uit het paradijs, die de Heer op aarde laat bloeien voor de armen en nederigen, die in andere opzichten zoo karig zijn bedeeld." „Het is zonderling, neef," zeide juffrouw Ophelia; je spreekt op een wijze, dat men je bijna als een belijder zou beschouwen." „Als belijder? Wat meen je, waarde nicht ?" vroeg St. Clare. „Ja, als belijder van den godsdienst." „In 't geheel niet, ik ben geen belijder, zooals gijlieden dat noemt, en wat erger is, ik vrees dat ik zelfs geen beoefenaar ben." „Hoe kunt ge dan zoo spreken?" „Och, niets is gemakkelijker dan dat!" zeide St. Clare. „Ik geloof, dat Shakspeare iemand zeggen laat: „Ik zou gemakkelijker aan twintig menschen kunnen voorpreeken, wat goed zou zijn, dan een van de twintig zijn om mijn eigen aanwijzing te volgen." Niets is grooter dan het verschil van de verdeeling van den arbeid. Ik ben krachtig in het spreken, en gij nicht, zijt krachtig in het handelen." In Toms uitwendige omstandigheden was op dat oogenblik niets waarvan de wereld zeggen zou, dat over te klagen viel. De genegenheid der kleine Eva — haar instinctmatige dankbaarheid en de beminnelijkheid van een edele natuur — hadden haar geleid om haar vader te verzoeken, hem aan haar af te staan, indien zij het geleide van een bediende op haar wandelingen of uitstapjes in het rijtuig noodig had, en Tom had strikte bevelen ontvangen om alles te laten staan en juffrouw Eva te volgen wanneer zij hem noodig mocht hebben — bevelen, gelijk de lezer zich zeker wel zal kunnen verbeelden, die Tom alles behalve onaangenaam waren. Hij ging goed gekleed, want dit was een punt, waarop St. Clare bizonder gesteld was. Zijn werkzaamheden in den stal waren bloot een eerepost en bestonden alleen in een dagelijks nazien en zorgdragen, dat door een minderen bediende diens plichten werden vervuld; want Marie St. Clare verklaarde, dat zij niet verdragen kon, dat hij paardénlucht bij zich had, wanneer hij in haar nabijheid verscheen, en begeerde dat men volstrekt geen bezigheden van hem moest vorderen, waardoor hij haar onaangenaam kon worden, omdat haar zenuwgestel te zwak was iets van dien aard te kunnen verdragen, daar alleen reeds de reuk van iets onaangenaams voldoende zou wezen een einde aan haar aardsche leven en haar veelvuldige beproevingen te maken. Tom zag er in zijn goed geschuierden rok met breede panden, glimmende laarzen, helder witte manchetten en halsboorden deftig genoeg uit om een bisschop van Carthago te zijn, gelijk in vroeger eeuwen mannen van zijn kleur dit waren. Daarenboven woonde hij op een fraai landgoed, iets dat voor het gevoelige negerras niet onverschillig is, en met blijdschap bespiedde hij de vogels, de bloemen, de fonteinen, en genoot hij al het geurige en schoone en heldere van het binnenplein, de zijden gordijnen en schilderijen, de kronen en beelden en de verguldsels, waardoor het inwendige der vertrekken voor hem een soort van Aladdins • paleis werd. „Waar is Eva?" zeide Marie op zekeren Zondagmorgen, terwijl zij prachtig gekleed in de veranda stond, en bezig was om een diamanten armband vast te maken. Het kind was op de trap blijven staan ten einde eenige woorden met haar Mammy te wisselen. En wat zeide Eva tot Mammy, vraagt ge misschien? Luister lezer, en gij zult het vernemen, ofschoon Marie het niet hoort. „Lieve Mammy, ik weet datje vreeselijke hoofdpijn hebt." „God zegene u, jongejuffrouw Eva; ja, mijn hoofd is altijd pijnlijk. Maar gij moet u daar niet bezorgd over maken." „Nu, ik ben blij dat je uitgaat, en hier, Mammy," vervolgde het jonge meisje, terwijl zij haar verzorgster teeder omhelsde, „hier is mijn reukfleschje, dat ge medenemen moet." „Wat! dat fraaie gouden ding met al die diamanten! Och Heer, neen lieve jongejuffrouw, dat zou voor mij niet passen." „En waarom niet? Je hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd als ze hoofdpijn heeft, en dus zal jij er je ook wel bij bevinden. Komaan, lieve Mammy, je moet het meenemen, indien je mij genoegen wilt doen!" „Hoor dat lieve kind nu eens praten!" riep Mammy uit, terwijl Eva haar het reukfleschje in de handen stopte, haar vervolgens kuste en de trap afsprong om bij haar moeder te komen. „Waar heb je je toch zoo lang opgehouden." „Ik ben bij Mammy geweest en heb haar mijn reukfleschje gegeven om dat mee naar de kerk te nemen." „Eva!" riep haar moeder, ongeduldig met den voet stampende, uit, „heb je je gouden reukfleschje aan Mammy gegeven? Wanneer zal je eindelijk in 's Hemels naam toch leeren verstandig gedragen? Ga heen en haal het terug; komaan, terstond!" Eva was bedroefd en verslagen, en keerde zich langzaam om. „Laat het kind haar gang gaan, Marie," beval St. Clare, „laat haar doen zooals zij verkiest." „St. Clare, hoe zal het ooit met het kind in de wereld gaan, indien dat zoo voortgaat?" vroeg Marie ten hoogste verstoord, omdat haar man zich tegen haar bevelen verzette. „Er is weinig voor haar te vreezen, als zij op de een of andere wijze zoekt goed te doen," antwoordde St. Clare. „Nu, neef, ben je gereed om mee ter kerk te gaan?" vroeg juffrouw Ophelia, zich tot St. Clare wendende. „Ik dank je, ik ga niet ter kerk." „Ik zou gaarne zien, dat St. Clare medeging," zeide Marie; „maar hij heeft niet het minste gevoel voor den godsdienst. Dit is waarlijk niet zooals het behoort en men van hem zou verwachten." „Dat weet ik," antwoordde St. Clare. „Eva," vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, „heb je wel veel lust om ter kerk te gaan? Komaan, blijf bij mij thuis en speel met mij." „Ik dank u, papa, ik ga liever naar de kerk." „Is het er niet erg vervelend?" vroeg St. Clare. „Soms, ja, dan is het wel vervelend," zeide Eva, „en dan word ik slaperig en heb moeite om wakker te blijven." „Waarom ga je er dan heen?" „Wel, u weet het immers, papa," fluisterde zjj haar vader in het oor; „nicht zegt, dat God wil hebben, dat wij het doen, en God geeft ons alles, en het is toch ook zoo zwaar niet om te doen wat Hij van ons verlangt. En waarlijk, papa, eigenlijk is het toch ook niet vervelend." „Gij, goed, gehoorzaam, gewillig kind!" riep St. Clare, haar omhelzende, „ga heen en bid voor mij." „Dat doe ik altijd," verklaarde het kind, terwijl zij haar moeder in het rijtuig volgde. St. Clare stond op de trap en wierp haar kushandjes na, terwijl het rijtuig voortspoedde; groote tranen stonden in zijn oogen. „O, met recht heet zij Evangeline," zeide hij zacht bij zich zeiven; „heeft God haar niet tot een Evangelie voor mij gemaakt?" Zoo dacht en gevoelde hij eenige oogenblikken; maar weldra was alles weder vergeten. „Je begrijpt, Evangeline," zeide haar moeder, „dat het altijd goed en betamelijk is, vriendelijk jegens dienstboden te zijn; maar het komt niet te pas om te doen, alsof zij onze bloedverwanten en vrienden zijn, of menschen, die met ons tot denzelfden stand behooren. Indien Mammy nu eens ziek werd, zou je misschien wel wenschen, dat je eigen bed voor haar werd ingeruimd, niet waar?" „Ik geloof ja, lieve mama," zeide Eva; „want het zou dan veel gemakkelijker zijn om haar op te passen en te verzorgen, en u weet ook wel, dat mijn bed zooveel beter is dan het hare." St. Clare en de beide dames zaten na afloop van den middagmaaltijd bij elkander en waren juist in een gesprek over de slavernij gewikkeld, toen Eva binnentrad met een bloem in haar hand. „Welnu, kindlief, wat zeg je er van?" vroeg haar vader, zich plotseling tot haar wendende. „Waarvan, papa?" „Wel, wat je het meest bevallen zou, om te leven zooals bij je oom te Yermont, of om zulk een huis vol bedienden te hebben gelijk wij?" „Wel, zooals bij ons is het immers veel aangenamer," antwoordde Eva. „En waarom dat?" vervolgde St. Clare, haar het hoofd streelende. „U weet het toch ook wel, papa, men heeft er dan zooveel meer rondom zich, om lief te hebben," verklaarde Eva, terwijl zij haar vader met een ernstigen blik aanzag. „Nu, dat is juist weer op Eva's manier gesproken," zeide Marie; „dat is weer een van haar dwaze praatjes." „Zijn dat dwaze praatjes, papa?" vroeg Eva fluisterend aan haar vader, terwijl zij op zijn knie klauterde. „Een beetje dwaas bij 't geen de wereld gewoonlijk zegt," antwoordde St. Clare. „Maar waar is mijn kleine Eva al den tijd onder het eten geweest?" „Och, ik ben in Oom Toms kamertje geweest, papa, en heb hem hooren zingen, en Tante Dinah heeft mij eten gegeven." „Zoo, zoo, heb je Tom hooren zingen." „O, ja! Hij zingt zoo heerlijk van het nieuwe Jeruzalem, van de schoone engelen, en van het land Kanaan, waarmede hij zeker Gods schoonen Hemel bedoelt." „Dat is nog mooier dan de opera, niet waar, mijn kind?" „Ja, veel mooier, en hij heeft beloofd, ze mij ook te zullen leeren." „Wil hij je les in het zingen geven? Nu, je maakt groote vorderingen." „Ja, hij zingt mij voor, en ik lees op mijn beurt in mijn Bijbel, en ziet u, dan legt hij mij uit wat er geschreven staat." „Op mijn woord," riep Marie lachende uit, „dat is nu het grappigste, dat ik in den laatsten tijd heb hooren vertellen." „Tom is inderdaad niet de minst geschikte om den Bijbel te verklaren dat verzeker ik je," zeide St. Clare. „Ik moest van morgen heel vroeg de paarden hebben, en sloop zachtjes naar Toms zolderkamertje boven den stal, en hoorde toen, hoe hij op zijn eentje godsdienstoefening hield, en waarlijk, ik moet bekennen, dat ik in langen tijd zulk een vurig gebed niet hoorde, dan dat van Tom. Hij bad ook voor mij, en dat met een apostolischen ijver." „Misschien wist hij wel, dat je stond te luisteren. Ik weet, dat zulke streken vroeger wel meer zijn begaan," merkte Marie schamper aan. „Indien hij dat deed, dan was hij zeker op dat oogenblik niet heel leep," hernam St. Clare, „want hij sprak op een zeer moedigen toon. Tom scheen stellig te denken, dat er nog veel aan mij te verbeteren was, en het bleek zijn ernstige wensch te zijn, dat ik mij toch spoedig mocht bekeeren." „Ik hoop, dat je dit dan ook ter harte nemen zult," zeide juffrouw Ophelia. „Het schijnt, dat je met Tom van hetzelfde gevoelen zijt," antwoordde St. Clare. „Nu, wij zullen zien, wij zullen zien, niet waar, Eva?" HOOFDSTUK IX. JUFFROUW OPHELIA'S ERVARINGEN EN GEVOELENS. Onze vriend Tom vergeleek in zijn eigen eenvoudige overdenkingen het gelukkige lot, dat hem na het verlaten van het geliefkoosde Kentucky ten deel gevallen was, met dat van Jozef in Egypte, en deze overeenkomst werd inderdaad in den loop des tijds, en hoe meer hij zich onder het oog van zijn meester ontwikkelde, met iederen dag sterker. St. Clare was zorgeloos en verkwistend met zijn geld. Tot nu toe was het inkoopen en al de huiselijke uitgaven geheel overgelaten geworden aan Adolf, die even onbe- daehtzaam en buitensporig was als zijn meester en beiden zetten het werk van verkwisting met groote snelheid voort. Tom, die gedurende zoovele jaren gewoon was geweest om zijns meesters goed met dezelfde nauwkeurigheid te behandelen als zijn eigen, zag met een onrust, waarvoor hij nauwelijks woorden kon vinden, welke noodelooze en verkwistende uitgaven er in de huishouding van St. Clare werden gemaakt, en soms gaf hij daarover zijn zijdelingsche opmerkingen ten beste. St. Clare gebruikte hem in het eerst alleen bij enkele gelegenheden; maar getroffen door al de blijken van zijn gezond verstand en zijn bekwaamheid in het besturen van zaken, vertrouwde hij hem al meer en meer toe, totdat hij hem ten laatste al de geldelijke aangelegenheden van het huis in handen gaf. „Neen, neen, Adolf," zeide hij op zekeren dag, toen de mulat zich beklaagde, omdat hem zijn macht ontnomen was; „laat Tom gerust begaan; gij weet wat ge noodig hebt en verlangt; Tom daarentegen weet ook wat het kost en waar alles het best te krijgen is, en als we niet iemand daarop acht laten slaan zoude er wel ten laatste een einde aan het geld kunnen komen." Met het onbepaald vertrouwen van een zorgeloozen meester begiftigd die hem een banknoot ter hand stelde, zonder die in te zien, en het terug ontvangene aannam, zonder het te tellen, stond Tom aan groote verleiding tot oneerlijkheid bloot, en niets dan een aangeboren oprechtheid en eerlijkheid des harten, gesterkt door een innig Christelijk geloof, kon hem onder die verzoeking doen staande blijven. Maar door die natuur en dat geloof gesterkt, was juist het in hem gestelde en onbepaalde vertrouwen voor hem de grootste drijfveer om met alle mogelijke stiptheid te handelen. Hij beschouwde zijn vroolijken, innemenden meester met een zonderling mengsel van onderdanigheid, eerbied en vaderlijke bezorgdheid. Dat hij nooit in den Bijbel las, en nooit ter kerk ging; dat hij met alles schertste, en den draak stak met alles wat hem voorkwam; dat hij den Zondagavond in de opera of den schouwburg doorbracht; dat hij drinkgelagen, clubs en avondpartijen meer bezocht dan eigenlijk wel betamelijk was, dat alles waren dingen die Tom even goed bespeurde als iedereen, en waarop hij de overtuiging bouwde, „dat massa geen Christen was" een overtuiging echter, die hij niet gemakkelijk aan iemand anders zou toegeven, maar waarop hij zoovele van zijn eenvoudige, eigenaardige gebeden grondde, wanneer hij zich alleen in zijn klein slaapvertrekje bevond. Wij willen niet zeggen dat Tom soms bij gelegenheid niet op zijn eigene wijze zijn gedachten openbaarde, gelijk dat bij zijn klasse van menschen dikwerf wordt opgemerkt en zooals bijvoorbeeld geschiedde, toen op den dag na den door ons beschreven Zondag St. Clare op een vroolijke partij werd genoodigd en hij des nachts eerst tusschen een en twee uur in een bewusteloozen toestand te huis gebracht werd. Adolf en Tom hielpen hem naar zijn kamer, de eerste in een vroolijke luim, daar hij de geheele gebeurtenis bloot als een grap beschouwde en hartelijk meende te moeten lachen en spotten met de ontsteltenis en den afschuw van Tom, die oprecht en eenvoudig genoeg van harte was om het overige van den nacht wakende en voor zijn jongen meester biddende door te brengen. „Wel, Tom, waar wacht je toch op?" zeide St. Clare den volgenden dag, toen hij in zijn huisjas en pantoffels gekleed, in zijn boekerij zat. St. Clare had hem juist eenig geld voor onderscheidene boodschappen gegeven. „Schort er iets aan, Tom?" vervolgde hij, toen deze nog altijd bleef staan. „Ik vrees, ja, massa," zeide Tom met een ernstig gelaat. St. Clare legde het nieuwsblad uit de hand, zette zijn kop koffie neder en zag Tom stijf aan. „Nu, Tom, wat scheelt er aan? Je zet zulk een vreeselijk ernstig gezicht." „Het is mij ook niet recht goed, massa; — ik meende altijd dat massa jegens iedereen goed was." „Wel, Tom, ben ik dat dan niet geweest ? Komaan, zeg het mij, wat begeer je? Is er iets niet naar je zin, en is dit de inleiding tot je verzoek?" ,Massa is altijd goed jegens mij geweest en ik heb over niets te klagen. Maar daar is toch een, jegens wien massa niet goed is." „Wel, Tom, wat krijg je nu in 't hoofd? Spreek op, wat meen je?" „Gister nacht tusschen een en twee uur kwam mij dat zoo in den zin. Ik heb er over nagedacht. Massa is niet goed jegens zich zeiven." Tom zeide dat met den rug naar zijn meester gekeerd en met de hand aan de kruk van de deur geslagen. St. Clare voelde, dat het gelaat hem bloedrood werd, maar hij lachte. „O, is dat alles?" riep hij vroolijk uit. „Alles!" herhaalde Tom, zich plotseling omkeerende en zich op zijn knieën werpende. „Och, mijn dierbare jonge meester, ik vrees, dat zoo alles, lichaam en ziel, verloren zal gaan. Het Boek zegt: „Het bijt gelijk een slang en steekt als een adder," massa." Toms stem beefde en de tranen liepen hem langs de wangen. „Gij arme, onnoozele kerel," zeide St. Clare, terwijl ook hem de oogen vol tranen kwamen; „sta op, Tom, ik ben niot waard, dat je om mij schreit." Maar Tom stond niet op — hij bleef ootmoedig in zijn smeekende houding liggen. „Nu, het zal mij niet weder gebeuren, Tom," zeide St. Clare; „waarlijk niet, en, geloof mij, ik weet niet waarom ik al sedert lang niet met zulk een levenswijze heb opgehouden. Ik heb die altijd veracht en mij zei ven ook, omdat ik er aan heb toegegeven, en dus, Tom, wees nu gerust; wisch je oogen af en ga je boodschappen doen. Kom, kom," vervolgde hij, terwijl hij Tom zacht en vriendelijk naar de deur schoof, „geen dankbetuigingen of zegenwenschen; ik ben zoo vreeselijk goed niet als je wel meent. Ziedaar, Tom, ik beloof je op mijn eer, dat je mij niet weder zoo zult aantreffen." Na deze verklaring ging Tom en wischte voldaan zijn tranen af. „En ik zal mijn aan hem gegeven woord ook houden," zeide St. Clare, na de deur gesloten te hebben. En inderdaad, hij bleef ook zijn gelofte getrouw. Maar wie zal het wagen, al de moeilijkheden te schetsen, die onze vriendin, juffrouw Ophelia, wachtten, toen zij het bestuur eener huishouding naar zuidelijken trant aanvaardde ? Op den eersten morgen van haar bestuur was juffrouw Ophelia reeds om vier uur bij de hand, en na haar kamer in orde gebracht te hebben, gelijk zij van den^dag harer komst af gedaan had, tot niet geringe verbazing van haar kamermeid, maakte zij zich gereed tot een nauwgezet onderzoek van alle kisten, kasten en verdere bergplaatsen, van welke haar de sleutels waren overhandigd. De provisiekamer, de linnenpersen, de pottenkasten, de bergplaatsen van het tafelgoed, keuken en kelder, alle moesten dien dag een gestreng onderzoek doorstaan. Allerlei verborgen dingen werden aan het licht gebracht, en wel in zoo groote menigte, dat bijna geheel het huis er door in rep en roer geraakte en er in de vertrekken der bedienden herhaalde ontboezingen van wrevel en verwondering over die dame uit het Noorden werden gehoord. De oude Dinah, de eerste keukenmeid, die het geheele bestuur van de keuken-aangelegenheden in handen had, werd niet weinig boos, toen zij zich op zulk een onverwachte wijze in haar voorrechten zag aangetast. Dinah was een vrouw van een geheel bizonder karakter, en het zou zeker niet billijk van ons jegens haar nagedachtenis gehandeld zijn, indien wij niet trachtten, onze lezers een kleine karakterschets van haar te geven. Zij was, zoowel als Tante Chloé, om zoo te zeggen voor de keuken geboren, dat een aangeboren talent der vrouwen van het Afrikaansche ras schijnt te zijn; maar Chloé was een welopgevoede en naar regels handelende keuken-prinses, die zich in huis op een fatsoenlijke, ondergeschikte wijze als een verstandige dienstbode gedroeg, terwijl Dinah eigenzinnig en heerschzuchtig was, en gelijk velen van haar klasse, koppig en zonderling in den hoogsten graad. Dinah koesterde, gelijk tegenwoordig wel door meer en veel beschaafder menschen gedaan wordt, een diepe verachting voor alles wat redeneering en overleg heette, en geen talent of gezag hoe groot ook, geen duidelijke verklaring of terechtwijzing kon haar ooit doen gelooven, dat er een beter weg van handelen was dan de hare, of dat haar wijze van de dingen te doen voor eenige verbetering vatbaar was. Dit was als 't ware reeds toegestemd geworden door haar oude meesteres, de Moeder van Marie, en daar „miss Marie", gelijk Dinah haar tegenwoordige meesteres nog altijd noemde, zelfs nadat zij met St. Clare was gehuwd, het veel gemakkelijker vond, zich te onderwerpen, dan om strijd te voeren, zoo had Dinah een onbeperkte, haar door niemand betwiste macht in handen. Dinah was daarenboven volkomen meesteres in de kunst van uitvluchten zoeken waar en wanneer dit maar noodig mocht zijn; daarbij weet de bestuurster van een keuken in het Zuiden altijd hoofden en schouders genoeg te vinden, die met alle soorten van overtreding, welke begaan worden, beladen kunnen worden, zoodat zij zelve altijd vrij van schuld blijft en volkomen gelijk heeft. Wanneer er iets aan den maaltijd mankeerde, dan waren er duizend onbetwistbare verschooningen bij de hand, en er waren wel vijftig andere lieden te vinden, wie zij de smet kon aanwrijven. Het was alzoo een zeldzaamheid, dat Dinah bij slot van rekening iets ten laste kon worden gelegd, ofschoon haar wijze van handelen in alles zeer verward en omslachtig was en zij bij haar berekening steeds tijd en plaats vergat. Ofschoon haar keuken er meestal uitzag alsof door een wervelwind alles door elkander was geworpen, en zij voor ieder stuk gereedschap bijna evenveel plaatsen had als er dagen in het jaar zijn, toch was zij, indien men haar den noodigen tijd maar gaf, in staat om een maaltijd in de volmaaktste orde op de tafel te doen verschijnen, en zoo keurig toebereid, dat de knapste lekkerbek daarop geen aanmerking kon maken. Het was nu de tijd, die voor de bereiding van het middagmaal was bestemd. Dinah, die steeds groote tusschenpoozen van rast en nadenken noodig had, en niets zoo zeer als haar eigen voortdurend gemak beoogde, zat in de keuken en rookte haar klein stompje pijp, een gewoonte waaraan zij uitermate verslaafd was en waaraan zij vooral dan toegaf, wanneer zij genoodzaakt was om bedaard na te denken over de in haar werk te maken schikkingen. Rondom haar zaten onderscheidene leden van dat opkomende ras, dat talrijk gevonden wordt in een zuidelijke huishouding, bezig met het pellen van erwten, het schillen van aardappelen, het plukken van vogels en andere voorbereidende keukenwerkzaamheden. Dinah brak alle oogenblikken haar ernstige overleggingen af, om dezen of genen der jeugdige handlangers een oorvijg of een klap te geven met den stok, die aan haar zijde lag. Dinah regeerde te midden der jonge, wollige hoofden inderdaad met een ijzeren roede en scheen hen te beschouwen als tot niets anders geboren, dan om haar op haar wenken te dienen. Dit was de geest van het stelsel, waaronder zij was opge- OOM TOM. 8 groeid, en zij paste het in de volste ruimte in haar keuken toe. Nadat juffrouw Ophelia haar hervormings-maatregelen in de overige gedeelten van het huis had volbracht, trad zij eindelijk ook de keuken binnen. Dinah had uit onderscheiden bronnen vernomen wat er gaande was, en besloot zich met alle macht en kracht te verdedigen en zich te verzetten tegen iederen nieuw in te voeren maatregel op haar terrein. De keuken was een groot, met baksteenen bevloerd vertrek, met een ouderwetschen vuurhaard, die de eene zijde geheel innam, een inrichting, die St. Clare vruchteloos had getracht tegen een nieuwmodischen kookkachel te doen verruilen. Al zijn praten, al zijn voorstellen waren van geenerlei uitwerking. Dinah was met onwrikbare kracht aan het oude gehecht en kon zich maar niet verbeelden, dat het nieuwe goed zou kunnen zijn. Toen St. Clare voor de eerste maal uit de noordelijke streken was teruggekeerd en nog den indruk gevoelde, teweeggebracht door het zien van de orde en regelmatigheid, welke in de huishouding van zijn oom, en vooral in de keuken heerschte, had hij zijn eigen keuken voorzien met tal van kasten, kisten, ladetafels en gereedschappen, teneinde daardoor orde en regel te bevorderen eir Dinah haar taak zoo licht mogelijk te maken; doch hij had die dingen even goed voor een ekster of een eekhoorntje kunnen aanschaffen. Hoe meer laden en kasten en vakken er waren, hoe meer geheime bergplaatsen Dinah ten dienste stonden voor de oude vodden, haarkammen, oude schoenen, linten, weggeworpen kunstbloemen en andere dingen van soortgelijken aard, waarop zij hoogen prijs stelde. Toen juffrouw Ophelia de keuken binnentrad, stond Dinah niet op, maar rookte met verheven kalmte voort, en hoewel zij al haar bewegingen van ter zijde gadesloeg, scheen zij zich slechts bezig te houden met de werkzaamneden, die om haar heen gedaan werden. Juffrouw Ophelia maakte een begin met het opentrekken van eenige schuifladen. „Waarvoor dient die lade, Dinah?" „Die is zoo handig om het een en ander in wee te bergen missis," antwoordde Dinah. En dit scheen ook werkelijk het geval te zijn. Uit het mengelmoes dat er verborgen was, haalde juffrouw Ophelia eerst een fijn izTJ:Mlak7te voorschijn'dat "d bevlekt was, en alle sporen droeg, dat er een stuk. rauw vleesch in gewikkeld was geweest ,jZt 'S Dinah? Wikke" hel in de beste tatellakens van uw meesteres?" „Och Heer neen, missis; de handdoeken en servetten rZd: vtbiuiïm zo° in handen. Ik heb het voor de wasch hier gehouden en daarom in die lade neergelegd." „Roekeloos!" zeide juffrouw Ophelia bij zich zelve, voortgaande met haar onderzoek van de schuiflade, waar zij gezangboek p"aSP ^ ^ ^ D°ten VOnd' benevens een gezangboek, een paar morsige handdoeken, eenig garen en XtnTa Zakje r tabak en eeQ * een ^ le :een paar verguIde porseleinen schoteltjes met wat eorwHe6n Paar °U Schoenen' een stuk flanel, waarin ige kleine witte uien verborgen waren, verscheidene damasten servetten, ruwe schoteldoeken, eenig stopgaren met naalden en versohpirlpnp hoif u j zaktpn woo. verscüei(lene haIf gescheurde papieren zakken, waaruit specerijen in de lade rolden TróeoTn^ 'n f,woonlijk ie muskaatneeten, Dinah?" rieh lê» n f f T' he' van iemand, die zich met alle kracht bedaard wil houden daarV2 ^ miSSiS; 6r ïl^en er ook ee™ge ta gindset Je f e° " » Zij" °°k™Senke,e „Ik vind hier ook een paar in den vijzel," zeide juffrouw Ophelia, ze in de hoogte houdende. „O ja, dat is immers waar ook; ik heb ze daar van morgen in neergelegd; ik mag de dingen gaarne bij de hand hebben," zeide Dinah. „Hier, Jane, waar sta je op te wachten? Ik zal je! Wees stil, zeg ik je!" vervolgde zij, terwijl zij met haar stok naar den bedoelden misdadiger sloeg. „Wat is dat? vroeg juffrouw Ophelia, een der schoteltjes met pomade voor den dag halende. „Wel, dat is voor mijn haar; ik zette het daar neer om bet bij de hand te hebben." „Maar gebruik je daarvoor de beste schoteltjes van mevrouw?" „Och, ik had het zoo druk, doch was juist voornemens om het schoteltje van daag leeg te maken en de pomade ergens anders in te doen." „Hier zijn twee damasten servetten, Dinah." „Ik heb ze daar neergelegd om ze bij gelegenheid te laten wasschen." „Heb je dan geen afzonderlijke plaats om het waschgoed weg te bergen?" „Ja, massa St. Clare heeft er die kist voor bestemd," zeide zij; „maar ik ben gewoon, er mijn beschuit op te maken en er nu en dan mijn gereedschappen op te zetten, en het is zoo lastig om altijd het deksel op te lichten." „"Waarom gebruik je voor het maken van je beschuit de kneedtafel niet, die daar ginds staat?" „Och, missis, hij is altijd zoo vol schotels en andere dingen, dat er geen plaats meer op over is!" „Maar je kunt je schotels wasschen en die op hun plaats bergen." „Mijn schotels wasschen!" riep Dinah in de grootste verbazing uit, terwijl haar ergernis te groot was om zich langer met den noodigen eerbied te kunnen gedragen: „Ik zou wel eens willen weten, wat verstand de dames van werken hebben. Wanneer zou massa ooit zijn maaltijd klaar krijgen, indien ik al mijn tijd met het wasschen en wegbergen der schotels zou verspillen? Juffrouw Marie heeft mij nog nooit naar zulke dingen gevraagd.'' „Zie, hier heb ik eenige uien." „Wel, ja zeker. Nu schiet het mij weer te binnen, dat ik die daar had neergelegd; maar ik had het vergeten. Het is een bizonder soort van uien, die ik juist nu gebruiken wilde. Het was mij ontgaan, dat ik ze in dat oude stuk flanel had gewikkeld." Juffrouw Ophelia toonde haar de papieren zakjes met specerijen. „O, missis, kom daar niet aan! Ik mag gaarne zulke dingen op een plaats hebben, waar ik ze altijd vinden kan," zeide Dinah, op eenigszins meesterachtigen toon. „Maar er behoeven toch geen gaten in de zakjes te zijn." „Dan kan men er zooveel te gemakkelijker mede strooien," antwoordde Dinah. „Maar je ziet toch wel, hoeveel er op die wijze in de lade verloren gaat?" „Hm! ja, indien missis er zoo mede schudden wil, dan zeker. Missis heeft er al een heele boel uit laten vallen," zeide Dinah, terwijl zij verdrietig op de lade toetrad. „Als missis maar zoolang op haar kamer blijven wil, totdat het tijd van schoonmaken is, zal ik zorgen dat alles op zijn plaats is; maar ik kan niets doen, wanneer mij de dames zoo om de handen loopen. Heidaar Sam, geef jij dien suikerpot niet aan het kind; ik zal je leeren, als je niet oppast." „Ik zal de keuken nazien en alles voor éénmaal in in orde brengen, Dinah, en dan hoop ik, dat je er voor zult zorgen, dat het zoo blijft." „Hoor nog eens even, juffrouw Phelia; dat is eigenlijk toch geen werk voor een dame zooals gij! Ik heb dat nog nooit van dames gezien; mijn oude missis en juffer Marie deden dit nooit, en ik zie ook niet in, waarom het noodig is," riep Dinah uit, verontwaardigd heen en weer dravende, terwijl juffrouw Ophelia borden en schotels uitzocht en op elkander stapelde; dozijnen hier en daar verspreid staande suikerpotten in een daartoe geschikte bus ledigde; tafellakens, servetten en schoteldoeken soort bij soort voor de wasch gereed legde; en dat alles met zooveel spoed en vlugheid, dat Dinah er geheel ontsteld van was. „Lieve help! indien dat de manier is, waarop de dames uit het Noorden handelen, dan moet ik zeggen, dat zij geen dames zijn," fluisterde Dinah een van haar ondergeschikten toe, toen zij zich op een veiligen afstand van de gestrenge juffrouw Ophelia bevond. „Ik heb mijn zaken zoo goed in orde als iemand, wanneer het maar eerst tijd van schoonmaken is geweest; en het is voor mij niet noodig, dat de dames mij zoo nauwkeurig op de handen kijken en mijn dingen op plaatsen brengen, waar ik ze niet terugvinden kan. Dinah had, dit moeten wij ter harer verontschuldiging hier bijvoegen, op zekere tijden buien van schoonmaken en opredderen. Zij begon dan met den grootsten ijver, keerde kisten en laden om op den vloer, en maakte de gewone verwarring nog tienmaal erger dan die reeds was. Zij stak dan haar pijp aan en ging op haar gemak aan het werk, zag alles stuk voor stuk na, en hield daarover lange redeneeringen; zij liet al het jonge volk dapper op het tin- en kopergoed schuren en deed met de meeste inspanning uren lang een verwarring voortduren, die zij tot groote voldoening van zich zelve aan allen verklaarde door de mededeeling, dat het opreddertijd was en dat zij de jongen wilde leeren, de zaken beter in orde te houden. Dinah zelve gaf nu en dan gaarne toe aan haar inbeelding, dat zij een toonbeeld van orde was, en dat het alleen de jongen en de anderen in het huis waren, waardoor de volmaaktste regel en de zuiverste overeenstemming werden gestoord. Wanneer al het keukengereedschap geschuurd, en al de tafels wit geboend waren, en men alles had weggeruimd wat onooglijk was, dan kleedde Dinah zich in een nette, heldere japon, zette een hoogen, sierlijken tulband op, en beval het jonge volk zich uit de keuken te houden, omdat zij die net en zindelijk wilde hebben. Deze opkomende vlagen van zindelijkheid waren inderdaad voor de geheele huishouding een groote last, want Dinah was dan zoo schrikkelijk aan haar nieuw geschuurd tinof kopergoed gehecht, dat zij niet kon dulden, het door iemand, wie dan ook, gebruikt te zien, totdat eindelijk de ijver voor het schoonmaken en schoonhouden weer was uitgedoofd. Juffrouw Ophelia bracht binnen weinige dagen in het geheele huis een groote hervorming tot stand en voerde een geheel nieuw stelsel in; maar al haar werkzaamheid waarbij de medehulp der dienstboden noodig was, bleek vruchteloos te zijn, en wanhopende aan een goeden uitslag, zeide zij op zekeren das tot St. Clare: „Het is, naar 't mij voorkomt, volstrekt onmogelijk, hier eenige orde in huis te brengen." „Ik geloof het gaarne," antwoordde St. Clare. „Zulk een zorgeloosheid, zulk een verkwisting, zulk een verwarring in alle deelen en opzichten, heb ik nog nooit van mijn leven gezien." „Dat zal wel waar zijn, beste nicht." „Gij zoudt er zoo koel niet onder blijven, indien gij zelf de huishouding bestuurdet." „Och, beste nicht, geloof mij, wij heeren meesters zijn verdeeld in twee klassen, die van onderdrukkers en verdrukten. Wij, die goedhartig zijn en alle gestrengheid haten, stellen ons aan een groote menigte ongemakken bloot. Indien wij zulk een zwakken, lossen, ongeleerden troep tot ons gemak in ons huis willen houden, dan moeten wij ons ook de gevolgen daarvan getroosten en ons daarover niet beklagen. Ik heb sommige zeldzame gevallen gezien van personen, die door een bizondere gave zonder gestrengheid orde en regel wisten te handhaven; maar ik behoor niet tot dezulken, en daarom heb ik sedert langen tijd besloten om alles te laten loopen zooals het wil. Ik wil die arme schepsels niet dagelijks laten afranselen en tot stukken slaan, en nu zij dit weten, weten zij ook, dat zij zeiven de macht in handen hebben." „Maar geen tijd, geen plaats, geen orde of regel te hebben, en alles zulk een ordeloozen gang te laten gaan, dat is toch te erg?" „Lieve nicht, gij menschen van de Noordpool hecht eene ontzettende waarde aan den tijd! Wat ter wereld, zal iemand aanvangen met zijn tijd, die tweemaal zooveel heeft als hij kan gebruiken? En wat orde en regel betreft, och, daar is ook al weinig aan gelegen, waar men niets anders te doen heeft dan rond te slenteren, op de sofa te liggen [lezen en een uur vroeger of later te ontbijten of het middagmaal te gebruiken. Denk bijvoorbeeld maar eens aan Dinah: zij zorgt voor een heerlijk middagmaal, soep, gestoofd vleesch, gebraden wild, nagerecht, ijs en alles wat gij maar begeert, en zij bereidt dat alles bij zich in de keuken, te midden van dien vreeselijken chaos van verwarring. Mij dunkt, dat zij haar werk voortreffelijk doet. Doch indien wij daar beneden eens goed gingen rondzien, en al het gerook en gespuw, en al het geharrewar bij de voorbereidende werkzaamheden opmerkten, waarachtig, wij zouden geen stuk meer kunnen doorkrijgen ! Stoor er u daarom niet meer aan, beste nicht. Het is een te zware boetedoening voor een arm zondaar, en je zult er toch hoegenaamd geen goed mede stichten. Je zult er enkel door uit je humeur geraken en Dinah tegen je in het harnas jagen. Laat haar dus gerust haar eigen gang gaan." „Maar, St. Clare, je kunt je niet verbeelden, in welken toestand ik alles heb gevonden!" „Zoudt ge denken? Meent ge dat ik niet weet, dat de rolstok onder het bed ligt, en dat zij de muskaatrasp in haar zak bij de tabak draagt; dat er meer dan vijftig verschillende suikerpotten zijn, waarvan in iederen hoek van het huis een te vinden is; dat zij van daag de schotels met een tafelservet wascht, en morgen misschien met een stuk van een ouden onderrok? Maar het is en blijft toch waar, dat zij uitmuntend kookt en overheerlijke koffie zet, en je moet haar beoordeelen gelijk men het zoovele andere en veel voornamer menschen doet, namelijk naar den uitslag van haar werk." „Maar al die noodelooze verkwisting en al die kosten...!" „Nu ja, dat is zoo. Zie zooveel mogelijk op alles toe en draag de sleutels in je zak. Geef altijd afgepast geld, en vraag verder naar niets. Dit zal wel het beste zijn." „Maar er is meer dat mij verontrust, Augustinus! Ik kan het maar niet gelooven dat die bedienden strikt eerlijk zijn. Ben je wel zeker, dat men op hen vertrouwen kan ?" Augustinus lachte hartelijk over het ernstige en bezorgde gelaat, waarmede zijn nicht deze vraag deed. „O, nicht, dat ware al te veel! Eerlijk! ha, ha! alsof men zoo iets van hen zou kunnen verwachten! Wel neen, natuurlijk zijn zij dat niet, en waarom zouden zij het ook wezen? Wie in de wereld zou hen dat maken?" „Maar waarom onderricht gij hen dan niet?" „Onderrichten? Nu nog fraaier! Welk onderricht denkt ge dan dat ik hun zoo al geven zou? Wel, daar zie ik ook al naar uit! Marie, ja, die is bij de hand genoeg om een heele plantage uit te roeien, wanneer ik haar naar willekeur liet handelen; maar toch zou zij dien geest van bedriegerij er niet uit krijgen." „Zijn er dan geen eerlijken onder hen?" „Ja, zoo nu en dan een enkele, dien de natuur zoo eenvoudig eerlijk en trouwhartig heeft gemaakt, dat zelfs de nadeeligste invloed hem niet heeft kunnen bederven. Maar de regel is, dat het gekleurde kind van moeders borst af gevoelt en weet, dat er geen andere dan slinksche wegen voor hem openstaan. Hij kan op geen andere wijze voortkomen met zijn ouders, zijn meester, zijn meesteres, den jongen massa en de jonge missis met haar speelgenooten. Het is niet rechtvaardig om iets anders van hem te verwachten, en hij behoort er niet voor gestraft worden. En wat die eerlijkheid bovendien betreft, de slaaf wordt in zulk een af hankelijken, half kinderlijken staat gehouden, dat het onmogelijk is, hem het recht van eigendom duidelijk te maken of te doen eerbiedigen, of hem te doen gevoelen, dat zijns meesters goed het zijne niet is — indien hij het maar machtig worden kan. Ik van mijn kant zou niet weten, hoe zij eerlijk kunnen zijn. Zoo iemand als onze Tom, ja, maar kijk, dat is dan ook een zedelijk wonder!" „En wat moet er dan van hun zielen worden?" „Dat is, voor zoo ver ik weet, mijn zaak niet," antwoordde St. Clare. Ik bemoei mij alleen met de dingen, die het tegenwoordige leven betreffen." „Dat is inderdaad verschrikkelijk!" riep juffrouw Ophelia uit; je moest je schamen." „Wel, ik zie niet in waarom ik dat zou moeten doen. En wij zijn met dat al in tamelijk goed gezelschap," zeide St. Clare, „gelijk dat met menschen, die zich op den breeden weg bevinden, gewoonlijk het geval is. Zie op de voornamen en de geringen, de geheele wereld door, en je zult zien, dat het overal hetzelfde is." „In Vermont gaat het zoo niet." ,.Nu ja, ik moet toestemmen, dat de bewoners van Nieuw-Engeland, in de vrije staten, veel beter menschen zijn dan wij. Maar daar gaat de schel, waarde nicht; laat ons dus voor een oogenblik onze vooroordeelen ter zijde zetten en ons vreedzaam aan tafel begeven." Toen juffrouw Ophelia zich later op den middag in de keuken bevond, hoorde zij eenige der zwarte kinderen uitroepen: „Kijk, daar komt Prue aan! Zij slingert weer langs den weg, net als zij gewoonlijk doet." Een lange, magere, gekleurde vrouw trad de keuken binnnen, die op haar hoofd een mand met beschuit en warme rolkoekjes droeg. „Ha, Prue, ben je daar?" riep Dinah haar te gemoet. Prue had eene wrevelige uitdrukking in haar gelaat, en daarbij een onbehagelijke, knorrige stem. Zij plaatste haar mand op den grond, zette zich neder en zeide, terwijl zij met de ellebogen op de knieën leunde: „Ik wou dat ik dood was." „En waarom wou je dat?" vroeg juffrouw Ophelia. „Dan was ik van al mijne ellende bevrijd," zeide de vrouw verdrietig, zonder haar oogen van den vloer op te heffen. „Waarom moet je ook altijd dronken zijn en je aan straf blootstellen, Prue?" zeide een opgesmukte kamermeid, terwijl zij met een paar koralen oorbellen rammelde. De vrouw zag haar met een grimmig gezicht aan. „Het kan met jou ook nog wel eens zoo ver komen," zeide zij, „en ik zou daar recht blij om wezen, en dan zal je je, evenals ik, verheugen, dat je je ellende kunt vergeten." „Kom Prue," zeide Dinah, „laat ons eens in je mand zien. De juffrouw zal je wel betalen." Ophelia nam een paar dozijn beschuiten uit den mand. „Er liggen nog eenige kaartjes in dien ouden gebroken pot op de bovenste plank," zeide Dinah. „Komaan, Jane, klim er eens bij en geeft ze mij." „Kaartjes? Waartoe dienen die?" vroeg juffrouw Ophelia. „Wij koopen kaartjes van haar meester en zij geeft ons brood daarvoor in de plaats." „Eq zij tellen mijn geld en mijn kaartjes, als ik weer thuis kom, om te zien of 't uitkomt, en is dat zoo niet, dan slaan ze me half dood." „En dat verdien je ook," zeide Jane, de verwaande kamermeid; „als je hun het geld ontneemt om er je dronken voor te drinken. Ja, dat doet zij, juffrouw," vervolgde zij, zich tot Ophelia wendende. „En dat wil ik doen; ik kan anders niet leven, ik moet mij bedrinken en daardoor mijn ellende vergeten." „Je handelt goddeloos en dwaas," zeide juffrouw Ophelia, „om je meester geld te ontstelen, en je zelf aan een beest gelijk te maken." „Dat kan wel juffrouw, maar ik wil het daarom toch doen, ja, ik wil het doen," antwoordde de vrouw. En langzaam stond het arme oude schepsel op en zette de mand weer op het hoofd; maar eer zij de keuken verliet, wendde zij zich nog eerst tot het meisje, dat het meest met haar gesproken had en nog altijd met haar oorringen stond te spelen. „Je meent," duwde zij haar toe, dat je nu machtig mooi en knap zijt, en met trots op ieder moogt nederzien. Nu ga je gang maar; je zult misschien nog een even ouden veracht schepsel worden als ik. Ik hoop dat dit gebeuren zal, ja, waarachtig, ik hoop het," en met een boosaardigen lach ging de vrouw heen. Onze vriend Tom, die gedurende dit gesprek in de keuken was geweest, volgde haar naar buiten op den weg. Hij zag haar voortgaan telkens zwaar zuchtend. Eindelijk zette zij haar mand op den grond neder, en begon den ouden, versleten doek terecht te schuiven, die haar haren bedekte. „Ik zal de mand een eind wegs voor je dragen," zeide Tom op medelijdenden toon. „Waarom wil je dat doen?" vroeg de vrouw. „Ik heb je hulp niet noodig." „Je schijnt ziek te zijn, of aan iets anders te lijden," zeide Tom. „Ik ben niet ziek," antwoordde de vrouw kortaf. „Ik wenschte," vervolgde Tom, terwijl hij haar ernstig aanzag, „dat je dat drinken kondt laten. Weet je niet, dat je daardoor je lichaam en ziel beide verderft?" „Dat weet ik wel," zeide de vrouw morrend. „Je behoeft mij dat niet te vertellen." „Och, God de Heer ontferme zich over je! Heb je nooit over Jezus Christus gehoord?" „Jezus Christus — wie is dat?" „Hij is de Heer," zeide Tom. „Ik geloof, dat ik van den Heer en van het oordeel en van de straften heb hooren spreken. Ja, ik heb van dat alles wei eens gehoord." „Maar heeft nog nooit iemand met je gesproken van den Heer Jezus, die ons, arme zondaars, zoo liefhad en zelfs voor ons stierf?" „Daarvan weet ik niets," zeide de vrouw: „niemand heeft mij nog ooit liefgehad, sedert mijn goede man stierf." „Hoe ben je toch aan die treurige gewoonte gekomen van je te bedrinken?" „Ik deed het om van mijn ellende verlost te worden. Ik had een kind — het was een allerliefste jongen, en missis scheen in het eerst veel van hem te houden; hij schreide ook nooit, en zag er frisch en gezond uit! Maar missis werd ziek, en ik paste haar op, en ik kreeg de koorts; toen kermde en schreide het kind en riep dag en nacht om mij; en het werd zoo mager, dat het niet meer was dan vel en been, waardoor missis verdrietig werd en er een hekel aan kreeg en zeide, dat het een koppige jongen was. Zij wenschte dat hij dood was, zeide zij, en zij wilde niet hebben, dat ik hem 's nachts bij mij nam, omdat ik dan wakker bleef en 's morgens tot niets geschikt was. Zij liet mij in haar kamer slapen, en ik moest mijn kind in een akelig hol laten liggen, waar het zich eens op een nacht dood schreide. Toen ben ik begonnen te drinken, om dat schreien niet langer in mijn ooren te hebben. Dat deed ik, en dat wil ik doen." „Och, arm, arm schepsel!" zeide Tom zuchtende; „heeft niemand je gezegd, hoe de Heer Jezus je beminde en ook voor je stierf? Hebben ze je niet gezegd, dat Hij je wil helpen, en dat je in den hemel kunt komen en daar eindelijk rust vinden?" Tom wendde zich om, nadat hij deze woorden had gesproken, en keerde met een bezwaard gemoed naar huis terug. Op het plein ontmoette hij de kleine Eva met een krans van tuberozen op het hoofd en met oogen, die van vreugde straalden. „O, Tom, ben je daar?" riep zij hem tegemoet, terwijl zij hem bij de hand vatte. „Papa zegt, dat je de hitten moogt inspannen en met mij uit rijden gaan. Maar wat deert je, Tom? Je ziet er zoo bedrukt uit." „Ja, ik ben bedroefd, jongejuffrouw Eva," zeide Tom. „Maar ik zal heengaan en de paarden voor u halen." „Maar zeg mij dan toch wat er aan scheelt, Tom. Ik zag dat je daareven met de oude, grommige Prue stond te praten." Tom verhaalde haar toen op een eenvoudige, maar ernstige wijze de geschiedenis der arme vrouw. Eva liet geen uitroepen hooren, en toonde ook geen verwondering en weende niet, gelijk andere kinderen zouden hebben gedaan; maar haar wangen werden bleek, en een diepe, ernstige schaduw vertoonde zich over haar gelaat. Zij legde beide handen op de borst en loosde een zware zucht. HOOFDSTUK X. VERVOLG VAN HET VOORGAANDE. „Tom, je behoeft de paarden niet in te spannen," zeide Eva. „Ik wil liever niet uitgaan." „En waarom niet, jongejuffrouw Eva?" „Ach, zulke dingen maken me bedroefd, Tom," antwoordde Eva. „Zij treffen mij diep in het hart," herhaalde zij op ernstigen toon. Ik wil niet uitgaan." En met deze woorden keerde zij zich van hem af en ging in huis. Een paar dagen later kwam er een andere vrouw, in de plaats van de oude Prue, om de beschuiten te brengen. Juffrouw Ophelia was toevallig in de keuken. „Och, Heer," riep Dinah uit, „wat is er van de oude Prue geworden?" „Prue zal hier niet meer komen," zeide de vrouw op een geheimzinnigen toon. „En waarom niet?" vroeg Dinah. „Zij is toch niet dood?" „Wij weten dat eigenlijk niet recht. Zij bevindt zich beneden in den kelder," antwoordde de vrouw, een zijdelingschen blik op juffrouw Ophelia werpend. Nadat juffrouw Ophelia de beschuiten had aangenomen, volgde Dinah de vrouw naar de deur. „Zeg mij nu toch," vroeg zij, „wat is dat met Prue?" De vrouw scheen begeerig, doch tevens aarzelend om te spreken, maar antwoordde ten laatste op een zachten, veel beteekenenden toon: „Nu, hoor eens, je moet het aan niemand vertellen. Prue was weder dronken, en toen heeft men haar in den kelder gezet, en haar daar een heelen dag alleen gelaten, en nu is zij dood." Dinah sloeg de handen ineen, en toen zij zich omkeerde, zag zij dicht naast zich de tengere gestalte van Evangeline, uit wier oogen de vreeselijkste ontzetting sprak, en uit wier lippen en wangen alle bloed scheen geweken. „God help ons! jongejuffrouw Eva wordt ziek!" riep zij uit. „Hoe konden wij toch ook zoo onvoorzichtig wezen om in haar tegenwoordigheid over zulke akelige dingen te spreken? Haar papa zal erg boos zijn." „Neen, Dinah, ik word niet ziek," zeide het meisje met een vaste stem. „En waarom zou ik niet mogen hooren wat je zegt? Het is voor mij zoo zwaar niet om het te hooren, als voor de arme Prue om het te lijden." „Och, neen, zulke teere, jonge dames mogen die vreeselijke geschiedenissen niet hooren; ze zouden haar van schrik den dood kunnen aandoen." Eva zuchtte diep en ging langzaam en droefgeestig de trap op. Juffrouw Ophelia deed nauwkeurig onderzoek naar de geschiedenis der arme Prue. Dinah gaf daarvan een zeer uitgebreid verslag, waarbij Tom de bizonderheden voegde, die hij uit haar mond vernomen had op den morgen, dat hij een eindweegs met haar was meegegaan. „Een afschuwelijk voorval! — schandelijk, verschrikkelijk is het!" riep juffrouw Ophelia uit, toen zij de kamer binnentrad, waar St. Clare in zijn nieuwsblad zat te lezen. „Welke onrechtvaardigheid heeft er nu weer plaats gehad?" vroeg hij. „Welke onrechtvaardigheid? Niet anders, dan dat zij de arme Prue hebben dood gegeeseld," antwoordde juffrouw Ophelia, terwijl zij hem de geschiedenis haarklein vertelde en bij enkele der meest schokkende bizonderheden zoo lang mogelijk bleef stilstaan. „Ik dacht het wel, dat het eindelijk zoo ver met haar zou komen," zeide St. Clare, terwijl hij met het lezen van zijn courant voortging. „Je dacht! ja, maar ben je niet voornemens iets anders te doen vroeg juffrouw Ophelia. „Het is verschrikkelijk, meer dan schandelijk, Augustinus! Het zal wraak over je brengen." „Maar, lieve nicht, ik heb het immers niet gedaan, en ik kan het niet helpen; ik wilde dat ik er raad voor wist. Wanneer laaghartige, gemeene schepsels zoo handelen, zonder zich om iets te bekreunen, wat kan ik er tegen doen? Zij hebben een onbepaalde macht; zij zijn dwingelanden, die geen verantwoording van hun daden geven. Het zou mij niets baten of ik tusschenbeide kwam; er is geen wet, die in zoodanige gevallen bizondere voorschriften geeft. Het beste wat wij doen kunnen, is onze oogen en ooren te sluiten en de zaak haar gang te laten gaan; dat is waarlijk het eenige wat ons overblijft." Nu volgde er een zeer lang gesprek, waarin St. Clare zijn groote ontvredenheid met geheel het heerschende stelsel ronduit te kennen gaf. „En toch," merkte juffrouw Ophelia aan, „begunstig je dat stelsel door zelf ook slaven te houden?" „Wel nicht, antwoordde St. Clare, „dat zal ik je spoedig uitleggen. Mijn slaven waren het eigendom van mijn vader, en, wat nog meer zegt, van mijn moeder, en nu zijn zij het mijne, zij en hun nakomelingen, wat zeker ook al geen onbeduidende kleinigheid is. Mijn vader, dit weet je, kwam eerst uit Nieuw-Engeland en was juist zulk een man als jou vader, een echte Romein van den ouden stempel, oprecht, krachtig, met een edel hart en een ijzeren wil. Je vader zette zich in Nieuw-Engeland neder, 4 om over rotsen en steenen te heerschen en een nieuwe natuur in het leven te roepen; de mijne ging naar Louisiana, om over mannen en vrouwen te gebieden en hen tot een redelijk aanzijn te vormen. Mijn moeder," vervolgde St. Clare, terwijl hij opstond en naar een schilderij toetrad, die aan de andere zijde van het vertrek hing, en die hij met een oog van innigen eerbied aanstaarde, „zij OOM TOM. 9 was inderdaad een engel. — zie mij zoo niet aan! je weet wat ik meen! — Zij had wel is waar de gedaante van een mensch, maar zoo ver ik ooit heb kunnen opmerken, was er geen enkel spoor van menschelijke zwakheid of dwaling in haar, en allen, die zich harer herinneren, 't zij vrije of slaaf, dienaar of vriend of bekende, allen zeggen hetzelfde. En zie, mijn waarde nicht, die moeder is het geweest, welke jaren lang tusschen mij en het vreeselijkste ongeloof heeft gestaan. O moeder, moeder," riep St. Clare uit, terwijl hij de handen in een soort van geestvervoering vouwde; maar vervolgens zich ijlings bedwingende, keerde hij terug, zette zich op de sofa en ging voort: „Mijn broeder en ik wai'en tweelingen, en tweelingen moeten naar het algemeen gevoelen, zooals je weet, elkander in veel opzichten gelijken; doch wij beiden verschilden in alles van elkander als de nacht van den dag. Hij had zwarte, vurige oogen, gitzwart haar, scherpe, sprekende Romeinsche trekken en een schoon, bruin gelaat. Ik had blauwe oogen, blond haar en Grieksche trekken. Hij was ijverig, opmerkzaam en nauwlettend — ik droomerig en werkeloos. Hij was edelmoedig jegens vrienden en gelijken, maar trotsch, beerschzuchtig, onverdragelijk jegens minderen, en zonder eenig mededoogen, zonder eenige toegevendheid jegens alles wat zich tegen hem verzette. Open, eerlijk waren wij beiden; hij uit trotschheid en moed, ik uit een soort van afgetrokken dweperij. Wij beminden elkander gelijk knapen gewoonlijk doen, nu meer dan minder, al naar omstandigheden; hij was de lieveling van mijn vader, ik die mijner moeder. „Er vertoonde zich in mij bij ieder voorkomende gelegenheid een ziekelijke teergevoeligheid en fijnheid van gewaarwording, waarvan noch hij, noch mijn vader zich een helder denkbeeld konden vormen, en waarmede zij in 't geheel niet konden instemmen. Maar met mijn moeder was dat anders, en als ik dus soms eens twist met Alfred had en vader mij streng aanzag, dan was ik gewoon de vlucht naar moeders kamer te nemen en mij bij haar neder te zetten. Ik weet het nog zoo goed, hoe zij mij dan placht aan te zien met haar bleek gelaat en haar groote, zachte, ernstige oogen. Zij bezat groote talenten, vooral muzikale; dikwijls plaatste zij zich aan haar huisorgel, en speelde schoone, verhevene oude muziek, terwijl ik dan mijn hoofd op haar schoot legde, en weende en droomde, en dingen en gewaarwordingen gevoelde, voor welke ik geen woorden vinden kon. „In die dagen werd er nooit zoo over de slavernij gesproken gelijk dat tegenwoordig geschiedt; niemand droomde toen, dat er eenig kwaad in gelegen was. „Mijn vader gebruikte omstreeks vijfhonderd negers; hij was een voortvarend man, met een onverzettelijk karakter; — alles moest naar orde en regel gaan, en alle mogelijke nauwgezetheid en stiptheid moesten daarbij in. acht genomen worden. „Hij had een opziener, een groot, forsch, sterk gespierd man, die langzamerhand in hardvochtigheid en onbeschaamdheid het hoogtepunt had bereikt. Mijn moeder kon hem niet dulden, en ik evenmin; maar hij had een bepaalden invloed op mijn vader, en zoo was hij eigenlijk baas op diens goederen. „Ik was toen nog maar een jonge knaap, doch reeds in dien tijd koesterde ik evenals thans vurige liefde voor alle menschelijke wezens — een soort van hartstocht voor de studie der menschheid, om 't even in welke gedaante * zij zich aan mij voordeed. Men vond mij in de negerhutten en dikwijls te midden der arbeiders op het land; ik stond derhalve bij de meesten in groote gunst, en alle soorten van klachten en grieven klonken mij in de ooren, die ik aan mijn moeder overbracht en wij vormden met elkander een soort van bond tot herstel dier grieven, indien dat mogelijk was. Wij voorkwamen een menigte wreedheden, en wij wenschten ons zeiven geluk, omdat wij veel goeds mochten doen, totdat wij in onzen ijver te ver gingen. Stubbs, zoo heette de opziener, beklaagde zich bij mijn vader, dat hij de orde niet langer kon handhaven en van zijn betrekking afstand moest doen. Mijn vader was een teeder inschikkelijk echtgenoot, maar die nooit afzag van iets, dat hij als noodzakelijk beschouwde, en derhalve verklaarde hij aan mijn moeder op een zachten en vriendelijken, maar tevens beslisten toon, dat zij onbepaalde meesteres over de bedienden binnenshuis was, maar dat zij zich hoegenaamd niet mocht bemoeien met de overigen, die op het veld werkten. „Ik hoorde mijn moeder later dikwijls met hem over de zaak spreken en merkte op, hoezeer zij zich beijverde om hem tot haar gevoelens over te halen. Hij luisterde met de grootste beleefdheid en inschikkelijkheid naar haar woorden. „Alles," placht hij dan te zeggen, „ligt in deze eene vraag opgesloten: moet ik Stubbs houden of hem laten gaan ? Stubbs is de nauwgezetheid zelve; hij is eerlijk en werkzaam, en daarenboven is hij zoo menschelijk, als men van iemand in zijn stand kan verwachten. Wij kunnen nimmer hier op aarde volmaaktheid verwachten, en indien ik hem behoud, dan moet ik hem het bestuur van het geheel opdragen, zelfs ook dan, wanneer er soms gevallen mochten voorkomen, die een uitzondering op den regel maken. Aan alle soort van bestuur is een zekere mate van hardvochtigheid verbonden. Algemeene regels kunnen in bizondere gevallen zwaar drukken, dat is niet te ontkennen, maar zijn niet te verhelpen." Deze laatste regel scheen bij mijn vader afdoende te zijn, ook wanneer de grootste wreedheden werden gepleegd. Na op zulk een wijze gesproken te hebben, trok mijn vader gewoonlijk zijn voeten op de sofa, als iemand, die zijn taak heeft afgedaan, en ging over tot het lezen van zijn courant of tot een middagslaapje, al naardat zijn hart het ingaf; en van dien tijd af werden al de woorden mijner moeder in den wind geslagen. Maar wat mij betreft, zij waren tot diep in het binnenste mijns harten doorgedrongen. Nooit liet zij rechtstreeks eenige aanmerking hooren op hetgeen mijn vader zeide, of scheen zij met hem van gevoelen te verschillen, maar met al de kracht en al het vuur van haar zachte, ernstige natuur poogde zij mij een verheven denkbeeld in te boezemen van de waarde en de bestemming van iedere menschelijke ziel, hoe laag dan ook door anderen soms geschat. Met diep ontzag keek ik haar in het gelaat, wanneer zij mij 's avonds naar de sterren aan den hemel wees en zeide: „Zie, August, de armste, de meest verachte ziel op onze goederen zal nog leven, wanneer al die heerlijke sterren voor eeuwig in het niet verzonken zullen zijn; zij zullen leven zoo lang God leeft." „Op haar kamer hingen eenige oude, maar voortreffelijke schilderijen; een daarvan, die steeds in bizondere mate mijn aandacht trok, stelde den Heere Jezus voor, een blinde het gezicht wedergevende. Groot was de indruk, dien ze op mij maakte. „Zie Augustinus," zeide mijn moeder, „de blinde man was een bedelaar, arm en veracht; maar daarom wilde Hij hem toch niet in de verte genezen. Hij riep hem tot zich en legde hem de handen op! Denk daaraan toch altijd, mijn zoon!" Ware mij het geluk te beurt gevallen, om onder haar zorgvuldige hoede op te groeien, o, welk een ander, beter mensch zou ik misschien geworden zijn; maar, helaas, ik moest haar verlaten toen ik nog maar veertien jaar oud was, en nooit mocht ik haar wederzien!" St. Clare liet het hoofd op zijn handen zinken en zweeg eenige oogenblikken. Na een poos sloeg hij de oogen op en vervolgde: „Toen mijn vader stierf, liet hij zijn goederen na aan mijn tweelingbroeder en mij, om die te verdeelen zooals wij met elkander zouden overeenkomen. Ik geloof niet, dat er edelmoediger, eerlijker mensch leeft dan mijn broeder Alfred, zoover dat namelijk zijns gelijken betreft, en alzoo ging het verwonderlijk vreedzaam toe met de verdeeling van mijns vaders nalatenschap; geen enkel onbroederlijk woord of gevoel werd daarbij geopenbaard. Wij namen te zamen de zorg voor de plantage op ons, en Alfred, die, zoowel wat zijn krachten als zijn bekwaamheden aanging, mij verreweg overtrof, werd een ijverig planter en was verwonderlijk voorspoedig. „Maar een tweejarige proefneming overtuigde mij, dat ik geen deelgenoot in die zaak kon blijven. Een troep van zevenhonderd slaven te hebben, die ik onmogelijk alle persoonlijk kon kennen of in welke ik eenig bizonder belang kon stellen; die ik gekocht en verkocht, gehuisvest en verdreven zag, gevoed en tot werken aangezet als zooveel redelooze dieren, en met militaire strengheid geregeerd ; de vraag hoe weinig van het genot des gewonen levens hen tot werken aanspoorde, die als een telkens terugkeerend raadsel bij mij opkwam; de onvermijdelijke noodzakelijkheid om slavendrijvers en opzieners te houden; de even onvermijdelijke geeselroeden — het eerste en eenig dwangmiddel — dat alles boezemde mij een onoverwinnelijken afkeer in, en als ik dan naging hoe mijne moeder dacht over elk menschelijk wezen, van welken rang ook, dan werd het leven, dat ik leidde, mij ten eenenmale onverdragelijk." „En toen," vroeg juffrouw Ophelia, „liet ge het plantersleven varen?" „Ja! Wij sukkelden zoo eenigen tijd voort, totdat Alfred ten laatste ook begon in te zien, dat ik er niet in het minst voor geschikt was. Het kwam hem, nadat hij zooveel hervormd, veranderd en verbeterd had, ten hoogste dwaas van mij voor, dat ik nog altijd ontevreden was; om kort te gaan, ik haatte mijn toestand; ik verafschuwde het gebruik van al die mannen en vrouwen, het laten voortduren van onwetendheid, ruwheid en zonde, en dat alles om geld voor mij te verdienen. „Daarenboven moest ik altijd met mijn invloed tusschen beiden komen. Zelf een der luiste menschen zijnde, koesterde ik veel medegevoel voor de luiaards, en wanneer die arme, domooren steenen op den bodem hunner manden deden, om die zooveel te zwaarder te doen wegen of hun zakken met afval en vuiligheid vulden, met een weinig katoen boven op, dan dacht ik, dat ik in alles evenzoo handelen zou, indien ik mij in hun plaats bevond, en ik kon en wilde dus niet dulden, dat zij daarom gegeeseld werden. Maar daardoor ging het slecht met orde en tucht op de plantage, en zoo kwamen Alfred en ik weldra tot hetzelfde punt, als voor jaren tusschen mij en mijn vader het geval was geweest. Hij verklaarde mij, dat ik niet de minste geschiktheid had om een zaak te besturen, en ried mij derhalve aan, in het vaderlijk huis te NewOrleans stil te gaan leven en aan hem het bestuur der plantage over te laten. Zoo scheidden wij, en ik kwam hier." „En waarom gaf je toen je slaven dan de vrijheid niet?" „Wel ik was daartoe niet in staat, en er ook niet op bedacht. Als middel om geld te verdienen, wilde ik hen niet houden; maar als middel om geld te verspillen, ziet ge, dat kwam mij zoo slecht niet voor. Sommigen hunner waren oude huisbedienden, aan wie ik was gehecht, en de jongeren, nu, die waren immers de kinderen van de meer bejaarden. Allen waren tevreden zooals zij het hadden ..., maar daar roept ons de bel voor de theetafel — laat ons dus gaan en zeg niet weer, dat ik nog nooit van mijn leven een ernstig gesprek heb gevoerd." Marie maakte aan tafel gewag van het treurig geval met Prue. „Mij dunkt, nicht," zeide zij, „dat gij ons allen wel als barbaren zult beschouwen." „Ik beschouw het in elk geval als een barbaarsche daad," antwoordde juffrouw Ophelia, „zonder u allen daarvan echter de schuld te geven." „Welnu, geloof mij," hernam Marie, „ik weet dat het onmogelijk is, met sommigen van hen huis te houden. Zij zijn soms zoo slecht, dat ze het leven niet waard zijn en ik heb dus in zulke gevallen ook niet het minste medelijden met hen. Indien zij zich slechts behoorlijk wilden gedragen, dan zouden zulke dingen niet gebeuren." „Maar mama," viel Eva haar in de rede, „het arme schepsel was zoo ongelukkig, en daardoor is zij aan den drank geraakt." „O, gekheid, een ellendige verschooning, inderdaad! Ik ben ook dikwijls ongelukkig. Ik geloof," vervolgde zij nadenkend, „dat ik van mijn leven meer heb ondervonden dan zij ooit heeft doorstaan. Het komt alleen omdat zij zoo slecht zijn; van niets anders. Er zijn sommigen onder hen, die men door geenerlei gestrengheid kan regeeren. Ik herinner het mij nog dat mijn vader een man had, die zoo lui was, dat hij wegliep, alleen maar om van het werk af te komen, en die zich in de moerassen verborg, en daarna stal en allerlei slechte dingen uitvoerde. Hij werd weder opgepakt en gegeeseld, niet ééns, maar herhaalde malen; doch het baatte nooit iets, en eindelijk kroop hij weg, ofschoon hij bijna niet loopen kon, en stierf in het moeras. En toch had hij geen reden tot klagen, want mijn vader was een zachtaardig en vriendelijk man." „En ik heb eens een man getemd," zeide St. Clare; „een man, bij wien alle meesters en opzichters hun pogingen te vergeefs hadden aangewend." „Gij!" riep zijne vrouw verwonderd uit; „nu ik wil wel eens weten wat gij ooit van dien aard hebt gedaan!" „Het was een sterke, reusachtige vent," hernam St. Clare, „een geboren Afrikaan, die een ongewone hoeveelheid vrijheidszucht in zich scheen om te dragen. Hij was letter- lijk een Afrikaansche leeuw; men noemde hem Scipio. Niemand kon iets met hem aanvangen, zoodat hij van den eenen opzichter aan den anderen werd verkocht, totdat hij eindelijk het eigendom van Alfred werd, daar deze hem wel meende te kunnen temmen. Nu sloeg hij op zekeren dag den opzichter dood, en dadelijk daarna was hij in de moerassen. Ik legde juist een bezoek op Alfreds plantage af, want het voorval had plaats nadat wij van elkander waren gescheiden. Alfred was woedend, maar ik zeide hem, dat het zijn eigen schuld was, en dat ik een weddenschap met hem durfde aangaan, dat ik den man zou weten te temmen, zoodat wij eindelijk overeenkwamen, dat ik, indien wij hem mochten vangen, de proef met hem zou nemen. Zoo werd er dan een partij van zes of zeven personen, van wapens en honden voorzien, gevormd, om jacht op hem te maken. Gij weet, dat er sommige lieden zijn, die even gaarne jacht op een mensch als op een hert maken, indien het voorkomt, ik zelf was inderdaad ook een weinig opgewonden, ofschoon ik er maar deel aan nam als een soort van bemiddelaar, ingeval hij gevangengenomen werd. „Nu, de honden blaften en huilden, wij reden en draafden heen en weer, en eindelijk ontdekten wij hem. Hij liep en sprong als een stier, en hield ons gedurende eenigen tijd op behoorlijken afstand; maar eindelijk raakte hij in een ondoordringbaar rietbosch vast, waarop hij begon te brullen en zich dapper tegen de honden verweerde. Hij smeet ze rechts en links en doodde er drie alleen met zijn vuisten, totdat hem een geweerschot trof en hij gewond en bloedend bijna vlak voor mijn voeten neerviel. De ongelukkige zag mij aan met oogen, waaruit mannelijke dapperheid en wanhoop tevens spraken. Ik hield de honden en mannen terug, toen zij kwamen aanzetten, en eischte, dat hij als gevangene aan mij zou worden overgegeven. Dit was alles wat ik kon doen, om te beletten dat men hem in vervoering der vreugde afmaakte; maar ik bleef bij mijn eisch, en zoo verkocht Alfred hem aan mij. Daarna nam ik hem onder handen, en binnen veertien dagen had ik hem zoo tam en handelbaar gemaakt als men maar begeeren kon." „En hoe in 's Hemels naam heb je dat wel aangelegd ?" vroeg Marie. O! dat ging op een zeer eenvoudige wijze toe. Ik nam hem bij mij in mijn eigen kamer, liet hem een goede slaapplaats gereed maken, verbond zijn wonden en paste hem zelf op, totdat hij weer kon staan en gaan. En later stelde ik hem de bewijzen zijner vrijheid in handen en zeide hem, dat hij gaan kon waarheen hij verkoos." „En verliet hij je?" vroeg jufïrouw Ophelia. „Neen, de dwaze knaap verscheurde het papier en weigerde bepaald mij te verlaten. Nooit heb ik trouwer en beter kerel gezien, en hij was eerlijk als goud. Hij omhelsde later het Christendom en werd zoo gedwee als een kind. Hij placht het opzicht te houden over mijn plaats aan het meer, en hij deed het op een uitmuntende wijze. Ik moest hem in den eersten tijd van de cholera verliezen, en waarlijk, ik moet zeggen, dat hij voor mij gestorven is, want ik was ziek en zweefde aan den rand des grafs, en toen ieder ander vol schrik van mij vlood, slaafde Scipio als een reus voor mij en redde mij het leven. Maar de arme jongen, werd later zelf aangetast en was niet te redden. Nooit heb ik een man meer betreurd dan hem." Eva was langzamerhand al nader en nader bij haar vader gekomen, terwijl hij de geschiedenis van Scipio verhaalde; haar open mond en glinsterende oogen verrieden de grootste belangstelling. Toen hij geëindigd had, sloeg zij plotseling haar armen om zijn hals, barstte in tranen uit en snikte hevig. „Eva, dierbaar kind, wat scheelt er aan?" vroeg St. Clare toen hij zag, dat de kleine van aandoening beefde. „Dit kind," vervolgde hij, „moest eigenlijk van zulke dingen niet hooren; — zij is te zenuwachtig. „Neen, papa, ik ben niet zenuwachtig," antwoordde Eva, terwijl zij plotseling een zelfbeheersching liet blijken, die vreemd was bij zulk een jong kind. „Ik ben niet zenuwachtig; maar zulke dingen treffen mij diep in het hart." „Wat meent gij daarmede, Eva?" „Ik kan het u niet zeggen, papa. Ik heb zooveel zonderlinge gedachten in mijn hoofd. Misschien zal ik u die later kunnen zeggen." „Nu denk maar voort mijn lieve; maar schrei niet, en maak papa niet bedroefd," zeide St. Clare. „Zie eens, welk een kostelijke perzik ik voor je heb meegebracht." Eva nam die aan en glimlachte, ofschoon de hoeken van haar mond zich nog steeds krampachtig bewogen. „Kom, ga eens naar de goudvisschen zien," zeide St. Clare, haar bij de hand nemende en met haar naar de veranda gaande. Eenige oogenblikken daarna hoorde men een vroolijk lachen door de zijden gordijnen klinken, terwijl Eva en St. Clare elkander met rozen wierpen en met elkaar op het plein stoeiden. Onze goede, nederige vriend Tom schijnt gevaar te loopen, vergeten te worden bij de lotgevallen van de voornamere menschen; maar indien gij mij wilt volgen naar een klein vertrekje boven den stal, dan zult gij misschien weder iets naders van hem hooren. Het is een net en zindelijk kamertje met een bed, een stoel, een kleine ruwe lessenaar, waarop Toms Bijbel en gezangboek liggen, en waarbij hij thans zit met zijn lei voor zich, terwijl hij zich de eene of andere taak schijnt voorgenomen te hebben, die hem veel hoofdbreken kost. Tom begon eindelijk met zooveel verlangen aan huis te denken, dat hij Eva om een vel schrijfpapier had verzocht, en met behulp van zijn aangeleerde schrijfkunst, die hij door het onderwijs van den jongen heer George had opgedaan, een brief wilde schrijven, waarvoor hij nu bezig was, eerst op de lei een proef te maken. Tom bevond zich in geen kleine verlegenheid, want sommige letters was hij geheel vergeten, en die hij zich nog herinnerde, wist hij niet te gebruiken zooals het behoorde, en terwijl hij dus werkte en zich afsloofde, en nu en dan bij zijn ernstige inspanning diep ademhaalde, klauterde Eva als een vogel op de leuning van zijn stoel en gluurde over zijn schouder. „O, Oom Tom, welke gekke dingen maakt gij daar!" riep zij uit. „Ik wilde probeeren om aan mijn vrouw en mijne kleine kinderen te schrijven, jonge juffrouw Eva," antwoordde Tom, terwijl hij zich met de vlakke hand over de oogen streek; „maar ik begin waarlijk te vreezen, dat ik er niet mee klaar kom." „Ik wou, dat ik je kon helpen Tom. Ik heb ook schrijven geleerd. Verleden jaar kon ik alle letters maken, maar ik ben bang dat ik ze vergeten ben." Eva stak haar lokkig hoofdje dicht bij het zijne, en beide begonnen nu een ernstige beraadslaging, daar beiden even ijverig, maar ook even onkundig waren. Na groote inspanning en velerlei uitroepen van goed- en afkeuring en veelvuldig nadenken bij ieder woord, begon het er eindelijk tot beider vreugde naar te lijken. „Ja, zie nu eens, Oom Tom, het begint waarlijk iets te worden," riep Eva uit, met blijdschap op het werk starende. „Hoe verheugd zullen uw vrouw en die arme kleine kinderen zijn! O, het is een schande, dat men je ooit vandaar heeft weggevoerd! Ik zal papa vragen, dat hij je weer naar hen laat heengaan." „Missis zeide, dat zij geld voor mij zou overzenden, zoodra zij zooveel bij elkander krijgen kon als noodigis," zeide Tom, „en ik geloof wel dat zij dit doen zal. De jongeheer George heeft ook gezegd, dat hij zou komen om mij terug te halen, en hij heeft mij dezen dollar gegeven als een onderpand dat hij komen zou." En Tom haalde den kostelijken dollar van onder zijn kleederen te voorschijn en toonde dien aan Eva. „O, dan zal hij zeker komen!" zeide Eva. „Ik ben zoo blij !" „En ziet gij, ik wilde zoo gaarne een brief schrijven, om hen te zeggen waar ik ben en aan de arme Chloé doen weten, dat ik het hier goed heb, omdat zij zoo ongerust was, de arme ziel, toen ik weg moest." „Dat geloof ik gaarne, Tom! riep St. Clare die op dit oogenblik de deur binnentrad. Tom en Eva keken verwonderd op. „Wat voer je hier uit?" vroeg St. Clare, terwijl hij nader trad en de oogen op de lei vestigde. „Wij zijn bezig met een brief. Ik help hem om dien te schrijven," antwoordde Eva. „Wordt het niet mooi, papa?" „Ik wil je geen van beiden moedeloos maken," zeide St. Clare; „maar mij dunkt, Tom, dat het beter was, indien je mij den brief liet schrijven. Ik zal het doen, zoodra ik van mijn rit weder thuis kom." „Het is bepaald noodig, dat hij schrijft," zeide Eva, „omdat zijn meesteres geld wil zenden om hem vrij te koopen, begrijpt u, papa? Hij heeft mij gezegd, dat zij hem dit beloofd heeft." St. Clare dacht bij zich zelf, dat dit niet meer was dan een dier beloften, welke goedhartige meesters gewoon zijn aan hun verkochte slaven te doen, om hun angst en smart daardoor in het laatste oogenblik der scheiding te verzachten, zonder dat echter ooit bij hen het voornemen bestaat, de opgewekte verwachting te verwezenlijken. Maar hij gaf evenwel zijn gedachten niet door woorden te kennen en beval Tom slechts om de paarden gereed te maken. Toms brief werd dien avond voor hem door zijn meester in behoorlijken vorm geschreven en aan het postkantoor bezorgd. Juffrouw Ophelia zette nog steeds haar werkzaamheden in het belang van de regeling der huishouding voort. Algemeen werd het door de bedienden, van Dinah af tot aan den minste in de keuken toe, erkend, dat juffrouw Ophelia als een zeer „rare" dame was, een uitdrukking, door welke de bediende uit het Zuiden te kennen geven wil, dat zijn meerderen hem niet best bevallen." De hooger geplaatste leden van den bediendenkring, namelijk Adolph, Jane en Rosa, verklaarden zelfs, dat zij geen dame was, omdat dames zich nooit met werken ophielden zooals zij deed; dat zij er niet in het minst naar geleek, en dat men zich verwonderde, dat zij een bloedverwante van St. Clare kon wezen. Ook Marie verzekerde, dat het uiterst lastig en vervelend was, nicht Ophelia altijd zoo te zien werken. Juffrouw Ophelia's vlijt was inderdaad ook zoo onvermoeid en zoo onverpoosd, dat er wel eenigen grond voor deze klacht bestond. Zij naaide en borduurde van den vroegen morgen tot den laten avond met al de vlijt van iemand, die 't om den broode doet; en wanneer het daglicht verdwenen en het werk was opgevouwen, kwam in eens de altijd gereede breikous voor den dag en dan ging het daarmee weder even ijverig voort als vroeger. Men kon het inderdaad vermoeiend noemen, haar zoo te zien werken. HOOFDSTUK XI. TOPSY. Op zekeren morgen, toen juffrouw Ophelia druk bezig was met haar huiselijke werkzaamheden, hoorde zij zich op eens door St. Clare toeroepen: „Kom toch spoedig eens beneden, nicht, ik moet je iets laten zien." „Wat is het dan?" vroeg Ophelia, terwijl zij met haar naaiwerk in de hand de trap afging. „Ik heb een koopje voor u in het bizonder gedaan," antwoordde St. Clare en met deze woorden toonde hij haar een klein negermeisje van omstreeks acht of negen jaren. Zij was een der zwartsten van haar ras, en baar ronde, flikkerende oogen, die als glazen kralen glinsterden, zwierven met haastige rustelooze blikken door het vertrek. Haar mond, half geopend van verbazing bij het zien van al de wonderen, die zich in het spreekvertrek van den nieuwen meester bevonden, vertoonde een dubbele rij schitterend witte tanden. Haar wollig haar was in verscheidene korte staarten gevlochten, die naar alle zijden uitstaken. In haar gelaat lag een zonderlinge mengeling van schranderheid en sluwheid, waarover een sluier lag van somberen ernst en koddige deftigheid. Zij droeg een morsig, verscheurd, uit zaklinnen vervaardigd kleed, terwijl zij de handen ootmoedig gevouwen over de borst had geslagen. Er was over het geheel iets belachelijks en spookachtigs tevens in haar voorkomen, iets, gelijk juffrouw Ophelia zich later uitdrukte „zoo heidensch," dat de goede dame daardoor met de grootste walging werd vervuld; en terwijl zij zich nu tot St. Clare wendde, zeide zij: „Augustinus, waarom heb je in 's hemels naam dat schepsel toch hier gebracht?" „Opdat gij haar zoudt opvoeden, natuurlijk, en zij van van u zou leeren, welken weg zij zal behooren te bewandelen. Hier, Topsy!" vervolgde hij, fluitend als om een hond te roepen. ,,Zing eens iets en laat ons zien hoe je dansen kunt." De zwarte glinsterende oogjes schitterden met een soort van guitige spotternij, toen zij met een heldere, maar schelle stem een vreemdsoortig negerlied begon te zingen, waarbij zij met handen en voeten de maat sloeg, in het rond draaide, in de handen klapte, met de knieën tegen elkander sloeg, en met haar keel dat gorgelend geluid deed hooren, 't welk een kenmerk is van haar ras, en na eindelijk een paar luchtsprongen gemaakt en een langdurig, scherp geluid, als dat van een stoomfluit te hebben uitgestooten, liet ze zich met een bons op den grond neervallen met gevouwen handen en met de uitdrukking der grootste en deemoedigste onderwerping in haar gelaat, die gelogenstraft werd door de listige blikken, welke zij ter sluiks in het rond wierp. Juffrouw Ophelia stond sprakeloos van verbazing. St. Clare scheen zich als een moedwillige knaap over haar verwondering te verheugen, maar hij wendde zich na eenige oogenblikken weder tot het kind en zeide: „Topsy, dat is je nieuwe meesteres. Ik geef je geheel aan haar over; pas op dat je je goed gedraagt." „Ja, massa," antwoordde Topsy met een huichelachtigen schijn van ernst, terwijl zij onder het spreken met haar listige oogen knipte. „Je begrijpt, dat je goed en gehoorzaam zult moeten zijn, Topsy," hernam St. Clare. „O, ja, massa," zeide zij, terwijl zij nogmaals met de oogen knipte en haar handen steeds gevouwen hield. „Maar wat moGt dat alles nu beteekenen, Augustinus," vroeg Ophelia. „Je huis is reeds zoo vol van die kleine plaaggeesten, dat men bijna geen voet kan verzetten zonder er op een te trappen. Toen ik dezen morgen opstond, zag ik er een achter de deur liggen te slapen en een tweede wollig, zwart noofd zag ik onder tafel uitsteken, terwijl een ander op de mat voor de deur lag, en zij grijnzen en krijschen tusschen trapleuningen en deurreten en tuimelen altijd over den vloer der keuken heen en weer. Waarom toch moest gij dit schepsel ook nog hier brengen ?" „Om haar door je te doen opvoeden, zeide ik je immers. Je spreekt altijd zooveel van opvoeden, dat ik je een grooten dienst met zulk een ruw, onbewerkt geschenk meende te doen. Beproef nu eens, wat je met haar zult kunnen doen, en leer haar den weg, dien zij moet bewandelen." »Ik begeer haar waarlijk niet; ik heb reeds meer met Zwijg, Rosa!" beval Eva. „Ik wil zoo iets niet meer hooren." En de oogen van het kind begonnen te fonkelen en haar wangen te kleuren. Rosa was door die woorden geheel uit het veld geslagen. Jongejuffrouw Eva heeft geheel en al de natuur van massa St. Clare, dat is duidelijk zichtbaar," mompelde zij, terwijl zij de kamer verliet, „Zij spreekt precies als haar vader." Eva bleef Topsy eenige oogenblikken aanzien. Daar stonden de beide kinderen als vertegenwoordigsters van de twee uitersten der maatschappij: het schoone, in hoogen stand geboren kind, met haar gouden lokken, helder schitterende oogen, haar edele, fijn gevormde wenkbrouwen en haar vorstelijke bewegingen, en daar naast het zwarte, scherpe, listige, kruipende en toch schrandere slavinnetje! Zij stonden daar bij elkaar als toonbeelden van haar verschillende rassen: het Europeesche, sinds eeuwen aan beschaving, aan gebieden, aan lichamelijke en zedelijke opvoeding gewoon, het Afrikaansche, sedert eeuwen onderworpen aan en veroordeeld tot verdrukking, arbeid, onkunde en ondeugd ! Misschien werd Eva's geest in die oogenblikken wel door soortgelijke gedachten beziggehouden. Maar de gedachten van een kind zijn zoo zwevend, zoo onbepaald, en in Eva's edele natuur worstelde iets waaraan zij geen uitdrukking kon geven. Toen jufïrouw Ophelia in het breede uitweidde over het goddeloos, ondeugend gedrag van Topsy, zag zij er zeer bedrukt en verslagen uit, doch merkte vriendelijk aan: „Arme Topsy, waarom moest je stelen? Ik wil je veel liever iets van het mijne geven, dan te zien dat je steelt." Dat waren de eerste vriendelijke woorden, die het kind ooit van haar leven zich had hooren toespreken. Op een zonderlinge, maar sterke wijze werd dat ruwe, verwilderde hart getroften door dien zachten toon en die vriendelijke behandeling en er welde iets, dat naar een traan geleek, in haar ronde, scherpe, schitterende oogen; maar weldra volgde een korte lach en de gewone grijns. Neen, het oor, dat nooit iets anders dan harde woorden en beschuldigingen heeft gehoord, is wantrouwend tegenover zoo iets hemelsch als goedheid, en Topsy beschouwde Eva's toespraak als niets anders dan een onverklaarbare aardigheid, en zij kon zich niet verbeelden, dat die van harte gemeend was. Maar wat zou er met Topsy worden aangevangen? Juffrouw Ophelia beschouwde dit als een netelige zaak, waarmee zij geen raad wist; haar gewone regels van opvoeding schenen hier van geen toepassing te zijn. Zij besloot, zich tijd tot bedaard nadenken te gunnen, en om dien te winnen, en in de hoop, dat er nog de een of andere onbepaalde zedelijke deugd hier of daar in een donkeren hoek verborgen mocht wezen, sloot juffrouw Ophelia Topsy op, totdat zij haar denkbeelden en plannen behoorlijk zou geregeld hebben. „Ik begrijp niet," zeide zij tot St. Clare, „hoe ik met dat kind klaar zal komen zonder haar te slaan." „Wel, doe het dan naar hartelust; ik geef je volkomen vrijheid om te handelen zooals je verkiest." „Kinderen moeten altijd gekastijd worden," zeide zij. „Ik heb nooit gehoord, dat zij zonder dat op een goede wijze groot gebracht kunnen worden." „O, ja zeker, je hebt gelijk," hernam St Clare. „Doe zooals je goedvindt. Maar vergun mij ééne aanmerking: Ik heb dit kind zien slaan met een ijzeren stang, met een tang of aschschop, of wat maar het dichtst bij de hand was, en daar ik dus weet, dat zij aan zulk een stevige behandeling gewoon is, vrees ik, dat de kastijdingen, die gij haar zult toedienen, al zeer weinig indruk op haar zullen maken." „Wat moet ik dan met haar beginnen?" vroeg Ophelia. „Je doet me daar een ernstige vraag, nicht," antwoordde St. Clare, „en ik wenschte die wel door je zelve te hooren oplossen. Wat is er aan te vangen met een menschelijk wezen, dat alleen door de zweep geregeerd kan worden, en wat moet men doen wanneer ook die niet meer helpt, gelijk nu het geval hier is?" „Ik verklaar het niet te weten! Ik heb nog nooit van mijn leven zulk een kind gezien." „Zulke kinderen zijn in ons midden zeer gewoon, en zulke mannen en vrouwen ook. Hoe moeten zij geregeerd worden?" vroeg St. Clare andermaal met nadruk. „Ik moet bekennen dat dit meer is dan ik weet," zuchtte juffrouw Ophelia. „En ook meer dan ik weet," voegde St. Clare er bij. ,,Die schandelijke wreedheden en gruweldaden, welke van tijd tot tijd in de couranten worden vermeld, gevallen zooals dat van Prue bij voorbeeld, wat zijn daar de oorzaken van? Ia vele opzichten ontspruiten zij uit een verkeerde stijfhoofdigheid van beide zijden; de eigenaar wordt hoe langer hoe wreeder, de slaaf meer en meer verstokt. Stok- en geeselslagen en alle andere mishandelingen werken als een verdoovend middel; — men moet er een dubbele hoeveelheid van toedienen, naarmate de gevoeligheid vermindert. Ik zag dit reeds toen ik bezitter van slaven werd, toen ik mij stellig voornam, nimmer een begin te maken, omdat ik niet berekenen kon, waar ik zou moeten eindigen, en ik besloot om tenminste voor mijn eigen zedelijke natuur te waken. Het gevolg daarvan is, dat mijn ^bedienden veel naar vertroetelde kinderen gelijken; maar ik geloof toch, dat dit nog beter is, dan dat wij ons van weerszijden verdierlijken. Veel, zeer veel heb je over onze verantwoordelijkheid gesproken, nicht! ik ben nieuwsgierig wat je van dit kind zult maken, dat een staaltje is van duizenden uit ons midden." „Je stelsel veroorzaakt dat er zulke kinderen zijn," merkte juffrouw Ophelia aan. „Ik weet het; maar zij zijn er nu eenmaal, zij bestaan — wat moet er met hen gedaan worden?" „Waarlijk, ik kan niet zeggen, dat ik je voor deze taak dank. Maar daar het mijn plicht schijnt te zijn, zal ik volharden en beproeven, wat ik kan," zeide Ophelia. En waarlijk, Ophelia werkte van nu aan met een prijzenswaardigen moed en met volhardenden ijver aan haar nieuwe taak. Zij bepaalde geregelde uren en bezigheden voor Topsy en begon haar in het lezen en naaien te onderwijzen. In de eerste kunst was het meisje tamelijk vlug. Zij leerde de letters als door een tooverslag, en al gauw kon zij een weinig lezen; maar met het naaien ging het niet zoo vlot. Topsy had veel van een jonge kat, en was zoo vlug en bewegelijk als een aap, zoodat het naaien voor haar een afschuwelijk moeielijk en vervelend werk was, en daarom brak zij haar naalden, wierp die het venster uit, of stak ze in de scheuren van den muur; zij brak, bemorste of verknoeide haar garen, of gooide behendig de heele klos weg. Haar bewegingen waren bijna even vlug als van een geoefende goochelaar, terwijl zij de uitdrukking harer oogen ook even goed in de macht had als zulk een kunstenaar; en schoon juffrouw Ophelia niet kon nalaten, eenigen argwaan te koesteren, daar zulke ongelukken bijna ieder oogenblik plaats hadden, was er voor haar toch nog geen bewijs van schuld te ontdekken zonder een waakzaamheid, waartoe het haar onmogelijk was den noodigen tijd te vinden. Topsy was weldra een gewichtig persoontje in het huis van St. Clare. Haar aanleg voor het uitrichten van allerlei streken, voor grimassen en zotte kuren, voor dansen, springen, klimmen, zingen, fluiten, nabootsen van ieder geluid, 't welk zij vernam, was waarlijk onuitputtelijk. In haar vrije uren was zij steeds door al de kinderen van het huis omringd, die haar allen met open mond en vol bewondering aanstaarden, jongejuffrouw Eva niet te vergeten, die door haar wilde streken scheen aangetrokken te worden, gelijk soms de duif zich betooverd gevoelt door de schitterende oogen eener slang, zoodat juffrouw Ophelia zich zelfs bezorgd maakte, dat Eva te veel in het gezelschap van Topsy verkeerde en St. Clare smeekte om haar dit te verbieden. „Och! laat het kind haar gang gaan!" zeide St. Clare; „Topsy zal haar goed doen." „Maar 't is zulk een ontaard, bedorven kind! Ben je niet bang, dat zij Eva eenig kwaad zal leeren?" „Anderen mag zij dit kunnen doen, bij haar glijdt het af als een dauwdroppel op een koolblad; geen zier daarvan dringt bij haar naar binnen." „Wees niet al te gerust!" hernam juffrouw Ophelia. „Ik weet wel, dat ik nooit een mijner kinderen met zulk een schepsel als Topsy zou laten spelen en verkeeren." „Nu, uwe kinderen behoeven dat ook niet," zeide St. Clare, „maar mijn dochter mag het wel doen, want was Eva voor bederven vatbaar geweest, dan was dit reeds sedert lang het geval geweest." Topsy werd in den beginne geminacht door de andere bedienden, maar weldra hadden zij voldoende redenen om van gevoelen te veranderen. Al zeer spoedig ontdekte men, dat, wie het durfde wagen om Topsy's toorn gaande te maken, zeker binnen zeer korten tijd iets onaangenaams zou ondervinden. Of men miste een paar oorringen of eenig ander geliefkoosd voorwerp van opschik, of men zag, dat een of ander kleedingstuk plotseling bedorven was, of de persoon, op wie het gemunt was, struikelde plotseling over een emmer heet water, of kreeg morsig vocht over zijn beste peeren, zonder dat het mogelijk was om ooit de schuldige te ontdekken. Topsy werd wel menigmaal ontboden en voor den rechterstoel van al de bedienden gebracht, maar altijd stond zij het gestrengste onderzoek door en altijd had zij het voorkomen van de zuiverste onschuld en den grootsten ernst! Niemand twijfelde er ooit aan, dat zij de oorzaak van alles was, maar geen enkel grondig bewijs kon er gevonden worden, om eenige kracht aan de beschuldiging te geven, en juffrouw Ophelia was te rechtvaardig en te streng van beginselen, om zonder goede bewijsgronden tot eenige daad van tuchtiging over te gaan, Yoor de uitvoering der guitenstreken werd bovendien steeds de beste tijd met zooveel juistheid gekozen, dat de schuldige meestal veilig was. Zoo werd voor Jane en Rose, de beide kamermeisjes, tot wraakoefening juist den tijd genomen, dat zij in ongenade bij haar meesters stonden, wat niet zelden gebeurde, en op welk tijdstip haar klachten dus geen gehoor vonden. Kortom, Topsy leerde het de bedienden al zeer spoedig inzien, dat het zaak was, haar ongemoeid te laten, waarom men haar dan ook weldra geheel aan zich zelve overliet. Topsy was vlug en vlijtig bij het verrichten van al haar handenwerk, en alles wat men haar wilde leeren, had zij schielijk begrepen. Na slechts een paar lessen genoten te hebben, was zij in staat al het werk in de kamer harer meesteres te verrichten, en wel op een wijze, dat zelfs die nauwlettende dame nergens een fout kon vinden. Wanneer zij het wilde, kon geen menschelijke hand het laken zachter strijken, de kussens nauwkeuriger te recht leggen, voorzichtiger vegen en stoffen en alles in orde brengen dan zij, maar zij verkoos het niet altijd. En dikwijls als juffrouw Ophelia na drie of vier dagen van zorgvuldig en geduldig nagaan en opzicht houden zoo goedhartig was om te veronderstellen, dat Topsy een beteren weg had ingeslagen en aan zich zelve kon worden overgelaten, zoodat zij zich verwijderen en met iets anders bezighouden durfde, dan richtte Topsy gedurende een tijd van twee, drie uren letterlijk een karnavalsverwarring aan. In plaats van het bed op te maken, amuseerde zij zich met het aftrekken der sloopen van de kussens, en liep met haar kroeskop storm op de kussens, totdat het haar aan alle kanten met veeren en pluimen versierd was; of zij klom tegen de stijlen van het ledikant op, ging met het hoofd naar beneden hangen en schermde met de lakens door het vertrek; of zij maakte van de peluw een pop, die zij juffrouw Ophelia's nachtjapon aantrok; of zij zong en floot en maakte allerlei grimassen voor den spiegel, en wat tooneelvertooningen zij al meer kon uitdenken. Bij zekere gelegenheid vond juffrouw Ophelia dat Topsy haar beste Indische krippen sjaal als tulband om het hoofd had gewonden en in haar beste pantoffels deftig voor den spiegel op en neer stapte; want voor de eerste maal van haar leven had juffrouw Ophelia den sleutel in de kleerkast laten steken. „Topsy!" riep zij buiten zich zelve van ongeduld uit, waarom doe je dat?'' „Weet niet, missis. Ik geloof dat het komt, omdat ik zoo ondeugend ben!" „Ik weet waarlijk niet wat ik met je beginnen zal, Topsy!" „U moet mij slaag geven, missis; mijn vorige missis sloeg mij altijd. Ik ben niet gewoon te werken, zonder dat ik slaag krijg." „Neen, Topsy, ik wil je niet slaan. Je kunt alles zeer goed doen, indien je het wilt; waarom doe je het dan niet zooals het behoort?" „Ach, missis, ik was gewoon slaag te krijgen, en ik geloof, dat dit goed voor mij was." Juffrouw Ophelia beproefde het middel, en Topsy maakte een geweldige opschudding; zij schreeuwde, kreunde en bad; maar toen zij zich een half uur later bij de veranda in de zon blakerde en door een heelen hoop van jong volk omringd was, scheerde zij den gek met de geheele strafoefening. „Hm! juffrouw Feely slaan! Haar slagen zouden zelfs geen sprinkhaan dooden. Dan moest je eens zien hoe mijn oude massa iemand deed krimpen; hij wist hoe hij doen moest." Topsy gaf altijd hoog op van haar streken, zij stelde er blijkbaar eer in. „Zeg eens negers," vroeg zij aan eenige van haar toehoorders, „weet je wel, dat je allen zondaars bent? De blanke menschen zijn ook zondaars, zegt juffrouw Feely; maar mij dunkt, dat de negers de ergsten zijn; doch geen een van je allen is dit zooals ik. Ik ben zoo vreeselijk goddeloos, dat niemand iets met mij kan aanvangen. Mijn oude missis moest zeker meer dan den halven dag tegen mij schelden en razen. Ik geloof, dat ik het ondeugendste schepsel van de wereld ben." En dan maakte Topsy een 00H TOM. luchtsprong, en toonde op allerlei manieren, dat zij zich op deze heerlijke onderscheiding niet weinig verhoovaardigde. Juffrouw Ophelia hield zich des Zondags met allen mogelijken ernst bezig om Topsy den catechismus te leeren. Het meisje had een bizonderen aanleg om woorden van buiten te leeren en zeide haar lessen op met een vlugheid, waardoor haar onderwijzeres zich niet weinig voelde aangemoedigd. „Maar welk goed denk je, dat dit haar zal doen ?" vroeg St. Clare eens aan zijn nicht. „Wel, het is altijd goed voor kinderen, dat zij den catechismus leeren. Het is iets dat voor hen steeds van groot nut is, weet ge" antwoordde juffrouw Ophelia. „Om 't even of zij hem verstaan of niet?" vervolgde St. Clare. „Och, kinderen begrijpen hem op dien leeftijd nooit; maar wanneer zij ouder worden, zullen zij er aan beginnen te denken." „Ik heb den mijnen geheel en al vergeten," zeide St. Clare, „ofschoon ik gaarne bekennen wil, dat je hem mij met alle mogelijke vlijt hebt ingeprent, toen ik nog een jongen was." „Je waart altijd een ijverig leerling, Augustinus, en ik had de grootste verwachtingen van je," antwoordde juffrouw Ophelia ernstig. „En heb je die dan nu niet meer?" schertste St. Clare. „Ik wenschte, dat je nu nog even goed waart als vroeger in je jongensjaren, August." „En ik ook, geloof mij, waarde nicht," zeide St. Clare, altijd op denzelfden toon. „Welnu, ga voort met Topsy den catechismus te leeren; misschien kan je nog wel iets goeds van haar doen groeien." Topsy, die gedurende dit geheele gesprek als een zwart standbeeld met ootmoedig gevouwen handen was biijven staan, vervolgde op een wenk van juffrouw Ophelia: „Toen onze eerste ouders aan de vrijheid van hun eigen •wil werden overgelaten, verlieten zij den staat, in welken zij geschapen waren." Topsy knipte met de oogen en zag haar onderwijzeres vragend aan. „Wat is het, Topsy?" vroeg juffrouw Ophelia. „Was dat de staat Kentucky?" „Welke staat bedoel je?" „Den staat, welken zij verlieten. Ik hoorde mijn meester, zeggen, dat wij van Kentucky gekomen waren." St. Clare lachte. „Je zult haar een goede uitlegging moeten ge^en, of zij zal er zelf een maken," zeide hij. „O, Augustinus, zwijg toch," bad juffrouw Ophelia; „hoe kan ik iets doen, wanneer je altijd zoo lacht?" „Nu, op mijn woord, ik zal je niet weder in je onderwijs storen," zeide St. Clare, die met zijn courant naar de voorkamer ging, waar hij bleef, totdat Topsy haar lessen had opgezegd. Deze waren alle tamelijk goed afgeloopen, behalve dat zij nu en dan eenige belangrijke woorden op een koddige wijze verdraaide, of, in weerwil van alle terechtwijzing, bij haar vergissing bleef volharden; en St. Clare vond, niettegenstaande al zijn beloften om zich goed te houden, een ondeugend vermaak in die fouten, waarom hij Topsy bij zich riep om ze nog eens te herhalen, ofschoon juffrouw Ophelia zich daartegen met alle kracht verzette. „Hoe kan je verwachten, dat ik iets van het kind zal maken, indien je zoo voortgaat Augustinus ?" zuchtte zij dan. „Ja, 't is slecht van mij gehandeld, ik zal het niet meer doen; maar waarlijk, ik hoor het kleine schepsel zoo gaarne met die leelijke woorden omhaspelen." „Maar je stijft haar op die wijze in het kwade Augustinus!" „Nu, wat kan het schelen? Het eene woord is voor haar toch even goed en kwaad als het andere." „Je verlangdet van mij, dat ik haar het rechte pad zou leeren kennen, en je behoordet dus te bedenken, dat zij een redelijk schepsel is, en tevens welk een invloed je op haar hebt." „Och, helaas ja, dat behoorde ik te doen; maar 't gaat mij evenals Topsy zegt: „Ik ben zoo ondeugend." Gedurende een paar jaar ging Topsy's opleiding op bijna dezelfde wijze voort. Juffrouw Ophelia sloofde zich dag in dag uit met haar af en beschouwde haar als een geregeld terugkeerende plaag, aan welks kwellingen zij mettertijd zoo gewoon werd, als sommige menschen aan hoofd- en aangezichtspijn. St. Clare vond in het kind hetzelfde vermaak, dat een man heeft aan een praatzieken papegaai of een jachthond. Topsy zocht altijd bescherming achter zijn stoel, wanneer zij zich door haar ondeugende guitenstreken de ongenade van juffrouw Ophelia op den hals had gehaald, en het gelukte St. Clare steeds om haar op de een of andere wijze verschooning en rust te verschaffen. Menigen stuiver ontving zij van hem tot zakgeld, die zij dan aan noten en kandij besteedde, welke snoeperijen zij met zorgelooze edelmoedigheid onder al de overige kinderen van het huis ronddeelde, want wij moeten om de waarheid hulde te doen, zeggen, dat Topsy goedhartig en mild van aard en alleen dan nijdig was, wanneer zelfverdediging haar daartoe noodzaakte. HOOFDSTUK XII. KENTUCKY. Waarschijnlijk zult ge, waarde lezer, voor een korte poos wel een blik willen terugwerpen in Oom Toms hut op de Kentuckische hoeve, en zien wat er zoo al gebeurd is bij hen, die hij daar heeft achtergelaten. Het was laat op een zomernamiddag, en de deuren en vensters van het groote huis stonden alle open, om aan elk frisch en verkoelend windje den vrijen toegang te verschaffen. De heer Shelby zat in een ruime galerij, die naar de kamer leidde, en langs de geheele lengte van het huis naar een veranda aan de achterzijde liep. Achterover leunend in zijn stoel en met de beenen op een andere uitgestrekt, rookte hij op zijn gemak zijn namiddagsigaar. Mevrouw Shelby zat in de deur en hield zich met eenig fijn naaiwerk bezig; haar voorkomen was dat van iemand die iets op het hart heeft en dat zij gaarne bij de eerste gelegenheid de beste wenscht te openbaren. „Weet je wel," vroeg zij eindelijk aan haar echtgenoot, „dat Chloé een brief van haar man heeft gekregen?" „Zoo? Waarlijk? Het schijnt dan dat Tom den een of anderen goeden vriend heeft. Hoe gaat het met den ouden jongen ?" „Ik geloof dat hij door een zeer voorname en goede familie is gekocht geworden," antwoordde mevrouw Shelby; „hij wordt er vriendelijk behandeld en heeft er weinig werk te doen." „Komaan, daar ben ik blijde, zeer blijde om," zeide de heer Shelby op hartelijken toon. „Tom zal zich, dunkt mij, weldra met zijn verblijf in het Zuiden verzoenen en er ook niet naar verlangen om weder hier te komen." „Integendeel, hij vraagt zeer bepaald, wanneer het geld bij elkaar zal zijn gebracht om hem terug te kunnen koopen," merkte zijn vrouw aan. „Ja, ik weet waarlijk niet wanneer daartoe kans zal zijn. Wanneer de zaken eenmaal verkeerd gaan, dan schijnt er geen eind aan te komen. Het is alsof men van het eene moeras in het andere springt; het is van den eenen leenen om aan den ander te betalen, en dan weder- om van dezen borgen om aan genen te voldoen; en dan daarbij al die wissels, welke vervallen zijn vóór dat men een sigaar kan rooken of zich omkeeren, en dan al die brieven en boodschappen om te manen! — de eene schrik is niet over of de andere is er reeds weder." „Mij dunkt toch, beste, dat er wel het of ander zou kunnen worden gedaan om de zaken weer eenigszins in orde te brengen. Indien we bij voorbeeld eens alle paarden van een van je hoeven verkochten, en met de opbrengst daarvan onze schulden afbetaalden. „O, dat zou een groote dwaasheid zijn, Emilie! Je bent, dat moet ik bekennen, de knapste vrouw uit geheel Kentucky, maar toch heb je geen verstand om een hoeve te besturen; vrouwen kunnen zoo iets niet, en zullen dat ook nimmer leeren." „Maar zou je mij ten minste niet een weinig met den staat van je zaken bekend kunnen maken?" vroeg mevrouw Shelby verder. „Indien je mij bij voorbeeld eens een lijst van al je schulden en uitstaande gelden gaaft, en mij dan eens liet beproeven, of ik je niet zou kunnen helpen om je zaken te regelen?" „Och, zwijg toch, Emilie; kwel mij niet langer; ik kan je alles niet zeggen. Ik weet voor mij zelf best wat mij te doen staat in het beheer mijner zaken, maar ik kan daarmee niet schikken en kneden, gelijk Chloé met haar koeken en pasteien doet. Geloof mij, mijn financiën zijn niet van dien aard om door een vrouw beredderd en in orde gebracht te worden." En de heer Shelby, die geen ander middel wist om aan zijn woorden eenige kracht bij te zetten, verhief krachtig zijn stem. En toch was het waar, dat zijn echtgenoot, schoon slechts een vrouw, een sterken, vasten, tot werken zeer geschikten geest had, en een zielskracht bezat, welke die van haar man ver overtrof, zoodat het juist geen zeer dwaas denkbeeld van haar behoefde genoemd te worden, dat zij zich in staat rekende om hem bij het besturen en regelen zijner zaken behulpzaam te zijn. Zij had haar hart er bovendien op gezet, haar aan Oom Tom en Tante Chloé gedane belofte te vervullen, en het deed haar leed, dat de omstandigheden de nakoming daarvan verhinderden. „Dunkt je niet, dat er op de een of andere wijze een middel te vinden zou zijn om dat geld voor Tom bij elkaar te brengen? Die arme Tante Chloé! ach, zij verlangt zoo, dat hij terugkomt!" „Het spijt my zeer om haar, maar ik geloof, dat ik al te voorbarig in mijn beloften ben geweest. Ik weet waarlijk niet beter, dan Chloé dit op een voorzichtige wijze te zeggen en haar aan te sporen om zich in haar lot te schikken. Tom zal zich met een jaar of wat wel een andere vrouw gaan zoeken, en zij deed, dunkt mij, ook beter zich maar van een anderen man te voorzien." „Maar, man! ik heb hen geleerd, dat hun huwelijk even heilig en onverbrekelijk is als het onze, hoe zou ik dus Chloé zulk een raad kunnen geven." ,Het is jammer dat je hen belast hebt met een gevoel van zedelijkheid, dat ver boven hun staat en hun uitzichten is. Ik ben altijd van dit gevoelen geweest." „Het is echter niets anders dan de zedelijkheid, die de Bijbel ons leert." „Welnu, Emilie, ik zal het niet wagen, mij te bemoeien met je godsdienstige beginselen, maar zij schijnen mij weinig geschikt voor menschen van dien staat." „Zij zijn het echter wel degelijk, en daarom is het, dat ik zulk een verdriet van de geheele zaak heb," hernam mevrouw Shelby. „Ik verklaar je, mijn waarde, ik kan mij niet ontslaan van de belofte, welke ik aan deze arme schepsels deed. Indien ik op geen andere manier het geld bijeen kan krijgen, dan zal ik aan kinderen muzieklessen geven; ik kan er genoeg krijgen, dat weet ik en op die wijze zal ik de vereischte som wel verdienen." „Dit plan is je toch geen ernst, Emilie? Je zult, hoop ik, je niet zoo vernederen? Ik ten minste zal daartoe nimmer mijn toestemming geven." „Wat spreek je van vernedering? Het zou mij veel meer vernederen, indien ik mijn aan hulpelooze armen gegeven woord brak. Neen, ik verneder mij daarmede niet, Shelby!" „Nu, je bent altijd zoo driftig en opgewonden," antwoordde haar man. „Ik zou mij eerst nog eens goed bezinnen, voordat je tot zoo'n maatregel overgaat!" Op dit oogenblik werd het gesprek afgebroken door de verschijning van Tante Chloé aan het einde der veranda. „Als het u belieft, missis," zeide zij eerbiedig. „Wel, wat is er, Chloé ?" vroeg haar meesteres, opstaande en zich naar het ander einde van de veranda begevende. „Indien mevrouw zoo goed wilde zijn, eens naar dit gevogelte te komen zien." Mevrouw Shelby glimlachte, toen zij eenige kippen en eendvogels op den grond zag liggen, waarbij Tante Chloé met een zeer ernstig gezicht stond te kijken. „Ik wilde mevrouw vragen, of zij een kippenpastei wil hebben ?" „Waarlijk Tante Chloé, het is mij al zeer onverschillig, en je moogt, doen zooals je verkiest." Tante Chloé stond daar met een verstrooid voorkomen nog altijd voor haar meesteres, maar het was duidelijk zichtbaar, dat het niet het gevogelte was, waaraan zij dacht en waarom zij gekomen was. Eindelijk zeide zij met een korten lach, waarmede negers dikwijls het een of ander voorstel inleiden, dat hun eenigzins twijfelachtig en gewaagd voorkomt: „Ach, beste missis, waarom zouden mijnheer en mevrouw zich zoo zeer vermoeien om het geld bgeen te krijgen en daartoe niet de middelen gebruiken, die zij bij de hand hebben en die de rechte zijn?" „Ik begrijp je niet, tante Chloé," zeide mevrouw Shelby die er geen oogenblik aan twijfelde, of deze had ieder woord gehoord, dat er tusschen haar en haar echtgenoot zoo even gesproken was. „Wel, hoor eens, mevrouw," hernam Tante Chloé opnieuw lachende: „andere lieden verhuren hun negers en verdienen op die wijze geld met hen. Zij houden zulk een geheele sleep niet bij zich, alleen om zich in hun eigen huis bijna door hen te laten opeten." „Nu, Chloé, en wie vindt gij dan, dat wij aan een ander zouden moeten verhuren?" „Och, ik zelf zeg het niet, maar Sam zeide mij, dat daar een van die banketbakkers in Louisville was, die een kokkin noodig had om hem koeken en pasteien te helpen bakken, en dat die man daarvoor vier dollars in de week zou willen geven." „Wel, wel, Chloé!" „Nu, mevrouw, zie, ik dacht, dat het reeds lang tijd voor Sally begon te worden, om de handen ook eens uit de mouw te steken. Sally heeft totnogtoe onder mijn opzicht gestaan, en vele dingen kan zij even goed doen als ik, en als mevrouw mij dus wilde laten gaan, zou ik het geld wel bij elkaar zien te krijgen. Ik ben er in 't geheel niet bang voor, dat ik mijn werk daar ginds bij dien banketbakker niet goed zal kunnen verrichten." „Maar, Chloé, zou je het dan van je kunnen verkrijgen, je kinderen te verlaten?" „Nu ja, mevrouw, de jongens zijn groot en sterk genoeg om het dagwerk te verrichten; zij kunnen zich zeiven wel helpen, en Sally zal wel voor het meisje willen zorgen; zij is zoo bijdehand — ik kan dat wel aan haar overlaten." „Doch Louisville is ver, zeer ver van hier" „Dat weet ik, maar wat geeft dat? Het is de rivier af, r en dus ben ik misschien dan ook nog zooveel dichter bij miJn goeden man," zeide Chloé, de laatste woorden op een vragenden toon uitsprekende en mevrouw Shelby daarbij aanziende. „Neen Chloé, hij is vele honderden mijlen verder," antwoordde mevrouw Shelby. Chloé's gezicht betrok. „Komaan, moed gevat, Chloé; als je naar Louisville wilt, kom je daardoor toch wat nader bij je man en je doel. Ja, je moogt gaan, en je loon zal tot den laatsten penning toe voor de vrijkooping van je man worden weggelegd. En gelijk een heldere zonnestraal aan de donkere wolken een zilvergloed geeft, zoo begon Chloé's zwart gelaat inderdaad van vreugde te schitteren, toen zij die toestemmende woorden hoorde. „O, Heer, missis! missis is waarlijk al te goed!" riep Tante Chloé uit. „Ik dacht er ook aan dat ik dan geen kleeren of schoenen of iets anders noodig zal hebben. Ik zou gaarne iederen penning willen besparen. Hoeveel weken zijn er in een jaar, missis?" „Twee-en-vijftig," antwoordde mevrouw Shelby. „Zooveel? En dan iedere week vier dollars mevrouw? Hoeveel dollars zijn dat in een jaar?" „Tweehonderd en acht, Chloé," antwoordde haar meesteres. „Wel! wel!" zeide Chloé, met een uitdrukking van verbazing en blijdschap; en hoeveel tijd zou er dan wel toe noodig wezen, om de geheele som bij elkander te krijgen, missis?" „Vier of vijf jaren omstreeks, Chloé; maar je behoeft ook niet alles te verdienen; ik zal zien of ik er iets kan bijvoegen. „Maar ik zal het niet dulden, dat mevrouw les geeft of iets anders doet. Massa had volkomen gelijk, toen hij zeide dat niet te willen hebben; het zou volstrekt niet passen, en ik hoop dat geen van de familie zooiets zal doen, zoolang ik handen heb om te gebruiken." „Wees niet bang, Chloé. Ik zal wel zorgdragen voorde eer van de familie," zeide mevrouw Shelby glimlachende; „maar wanneer denk je te gaan?" „Dat weet ik niet; maar Sam gaat de rivier af met eenige veulens, en hij zei, dat ik met hem kon gaan, en daarom heb ik mijn zaken bij elkaar gepakt. Indien mevrouw het mij dus vergunnen wil en mij een verlofpas en een aanbeveling schrijft, dan kon ik morgen vroeg met Sam mede gaan." „Goed, Chloé, ik zal het doen, indien Massa Shelby er niet tegen heeft. Ik moet er eerst met hem over spreken." Mevrouw Shelby ging naar boven, en Tante Chloé keerde vergenoegd naar haar hut terug, om de noodige toebereidselen tot haar vertrek te maken. „Wel, jongeheer George! weet gij dat ik morgen naar Louisville ga?" zeide zij tot George, toen deze haar bij het binnentreden der hut druk bezig vond om de kleeren van haar kind bij elkaar te leggen. „Ik moet dat kindergoed nog maar eerst nazien en in orde brengen. Maar ik ga vertrekken, massa George; ik ga vier dollars in de week verdienen, en mevrouw wil dat alles bij elkander sparen om er mijn armen ouden man weder voor vrij te koopen." „Nu, dat is een kostelijke zaak!" zeide George. „En hoe ga je er heen?" „Ik ga morgen met Sam. En nu, massa George, hoop ik, dat ge dadelijk wilt gaan zitten om aan mijn man te schrijven en hem alles te vertellen — wilt ge?" „Wel zeker zal ik dat," zeide George. „Oom Tom zal recht blij zijn als hij iets van ons hoort. Ik zal in huis gaan om papier, pen en inkt te halen, Tante Chloé, en dan zal ik hem alles vertellen wat hier zoo in al dien tijd is voorgevallen. „Zeker, zeker, massa George, doe dat en ik zal intusschen een kuiken of zoo iets gereed maken, want ge zult nu in langen tijd niets meer van de arme oude Tante Chloé te eten krijgen." HOOFDSTUK XIII. HET GRAS VERDORT — DE BLOEM VALT AF. Ons leven spoedt met ons den eenen dag na den anderen rusteloos voort, en zoo vervloog ook onopgemerkt dat van onzen vriend Tom, totdat er twee jaren verloopen waren. Ofschoon van allen gescheiden, die hem boven alles dierbaar waren, en ofscheon dikwijls vurig naar hen terug verlangende, zoo gevoelde hij zich in den eigenlijken zin des woords toch nooit ongelukkig. Hij las in zijn eenig boek van Hem, die, in welken toestand Hij zich ook bevond, daarmede had geleerd tevreden te zijn. Dit scheen voor hem een goede, nuttige en zedelijke leer te zijn en die zeer wel overeenkwam met de nadenkende en kalme leefwijze, die hij door het bestendig lezen van dat boek zich had eigen gemaakt. Zijn naar huis geschreven brief werd, gelijk wij in het vorige hoofdstuk zagen, door jongeheer George met een goede, ronde schooljongens-hand beantwoord, van welke Tom gewoon was te zeggen, dat hij door alle menschen gelezen kon worden. Die brief behelsde de mededeeling van onderscheidene zaken, waarmede wij reeds bekend zÜn; hij vermeldde, hoe Tante Chloé bij een banketbakker in Louisville verhuurd was geworden, waar zij door haar verwonderlijke vaardigheid in het bakken van pasteien ontzaglijke sommen gelds zou kunnen verdienen, welke — dit vergat hij niet aan Oom Tom te schrijven — opgelegd zou worden om tot losprijs voor hem te dienen. Ook liet hij niet na te melden, dat Mozes en Peter zich druk en ijverig met werken bezighielden, en dat het kleine meisje onder de zorgvuldige hoede van Sally en van geheel het gezin reeds overal door het huis rondtrippelde. Toms hut werd — zoo luidde de brief verder — voorloopig gesloten; maar George weidde in het breede uit over de versierselen en noodzakelijke verbeteringen, die tegen den tijd dat Oom Tom zou terugkeeren, daarin zouden worden aangebracht. Het overige gedeelte behelsde een verslag van Georges werkzaamheden op de school, alle als een lijst opgemaakt en aangevangen met een sierlijke hoofdletter; ook vergat hij niet te melden, dat sedert Toms vertrek vier nieuwe veulens waren aangekocht, terwijl hij er als in een adem bijvoegde, dat vader en moeder beide gezond waren. De schrijfstijl van den brief was niet bizonder bondig en sierlijk, maar Tom beschouwde dien als een merkwaardige proeve van stelkunst. Nooit verveelde het hem om den brief over te lezen, en zelfs raadpleegde hij met Eva of die brief niet waardig was, om in een lijst achter glas, in zijn kamer opgehangen te worden, en alleen de moeielijkheid of liever de onmogelijkheid om de beide zijden tegelijk te voorschijn te doen komen, belette de uitvoering van dit zoo gewichtige plan. De vriendschap tusschen Tom en Eva was met het kind gegroeid. Moeielijk zou het zijn te zeggen, welk een plaats zij innam in het zachtaardige, voor teedere indrukken zoo vatbare hart van haar bediende. Hij beminde haar als een teeder, zwak, aardsch wezen, maar tevens aanbad hij haar bijna als iemand van hemelschen en goddelijken oorsprong. Hij beschouwde haar altijd met een zekere mengeling van teederheid en eerbied, en Toms grootste lust was aan haar vroolijke luimen te voldoen, en die duizenden van kleine behoeften en begeerten te voorkomen, die de kindsheid omgeeft, gelijk de kleuren eener regenboog. Als hij zich 's morgens naar de markt begaf, waren zijn oogen altijd het eerst op de bloemenstalletjes gevestigd, om een bloemruiker van de zeldzaamste soort voor haar bijeen te zoeken, en ongemerkt gleden de schoonste perziken en sinaasappels in zijn zak, om Eva daarmede bij zijn terugkomst te verrassen; en de grootste vreugde, die hij verlangde, was Eva's bevallig hoofdje te zien, als het hem reeds van verre door de poort tegengluurde, en geen woorden klonken hem zoo liefelijk, als haar kinderlijke vraag: „Wel, Oom Tom,wat heb je vandaag nu weer meegebracht?" Maar Eva was op haar beurt ook niet traag om zich dankbaar te toonen voor deze kleine, maar daarom toch van harte gemeende vriendschapsbewijzen. Ofschoon nog een kind, was zij uitmuntend bedreven in de kunst van van lezen; een fijn, muzikaal gehoor, een levendige, dichterlijke verbeelding en een aangeboren gevoel voor al wat groot en edel is, stelden haar in staat om den Bijbel op een wijze te lezen, zooals Tom nog nooit had gehoord. In het eerst las zij den Bijbel alleen maar om haar nederigen vriend genoegen te doen; maar weldra voelde haar ernstige natuur zich getrokken, en verlangde zij zelve naar nadere kennismaking met het gewijde boek, en Eva kreeg het lief, omdat het zulke vreemde begeerten bij haar opwekte en zulke zonderlinge, onbestemde gevoelens deed ontstaan, gelijk dit bij kinderen met veel gevoel en fantasie pleegt te zijn. Het meest bevielen haar de schriften der profeten en het boek der Openbaring, welker duistere en wonderbare beeldspraak en gloeiende taal zoo veel te dieper indruk op haar maakten, hoe minder zij den zin er van begreep, terwijl zij en haar eenvoudige vriend, het groote en het kleine kind, er evenveel smaak in vonden. Alles wat zij wisten was, dat er gesproken werd van een heerlijkheid, die geopenbaard zoude worden, van wonderbare dingen, die men hoopte te zullen zien verschijnen, en waarin hun zielen zich verblijdden, zonder te weten waarom. üp dit tijdstip in onze geschiedenis heeft de geheele familie St. Clare met de daarbij behoorende bedienden de villa bij het meer Pontchartrain betrokken. De zomerhitte had allen, die in staat waren om de benauwde ongezonde stad te verlaten, daaruit verdreven om de oevers van het meer op te zoeken en zich met het koelere klimaat te verkwikken. St. Clares villa was een gebouw naar Oostindischen trant opgetrokken, omringd door luchtige veranda's van bamboeswerk en naar alle zijden op sierlijke tuinen en wandelplaatsen uitziende. [De gewone voorkamer had toegang tot een grooten tuin, welks schilderachtige planten en bloemen uit de keerkringsgewesten de lucht met haar geuren vervulden, terwijl kronkelende paden tot aan de oevers van het meer voerden, welks golven zich spiegelden in den glans der zonnestralen. Dit alles leverde een tafereel op, zoo verscheiden en afwisselend, dat hetgeen uur gelijk bleef en met ieder oogenblik in schoonheid scheen te winnen. Het is nu een dier heerlijke zomeravonden, waarin geheel het uitspansel met een gouden gloed is overtrokken en de wateren op een tweeden dampkring gelijken. Het meer lag in rooskleurige of gouden banen voor hen, behalve daar, waar men de witgevleugelde schepen als zoovele geesten zag heen en weder glijden, terwijl gouden en zilveren starren aan den hemel flonkerden, die op hun eigen beeld schenen te staren, dat in het water weerkaatst werd. Tom en Eva zaten te zamen op een kleine bank in een prieel, aan het einde van den tuin. Het was Zondagavond en Eva's bijbel lag open op haar knie. Zij las daar de woorden: „En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd. „Tom," riep Eva, plotseling stilhoudende en met den vinger naar het meer wijzende uit, „zie daar is zij!" „Wat, jongejuffrouw Eva?" „Zie je ze niet, daar voor je?" zeide het kind, naar het glasachtige water wijzende, dat in zijn kabbelende golven den gouden gloed der lucht weerkaatste. „Zie, dat is een glazen zee, met vuur gemengd!" „Waarlijk waar, jongejuffrouw Eva," antwoordde Tom, terwijl hij onwillekeurig aanhief: O, konde ik vrij de wieken spreiden, 'k Nam de vlucht naar Kanaans kust; Gods engelen zouden mij geleiden Naar 't nieuw verblijf van vrede en rust. „Waar denk je dat het Nieuwe Jeruzalem is, Tom?" vroeg Eva. „O, daarboven in de wolken, jongejuffrouw Eva," was zijn antwoord. „Nu, dan geloof ik het te zien," hernam Eva. „Kijk maar eens in die wolken! Zij gelijken naar groote, van paarlen en edelgesteenten gebouwde poorten, waar je doorheen kunt zien, verre, verre weg, waar alles goud is! Kom, Tom, zing dat vers van de heilige geestenscharen." En Tom zong de woorden van dan welbekenden lofzang: 'k Zie reeds de heilige geestenscharen ln zalig koor vereenigd daar; Zij roeren blij de zilv'ren snaren, Een zegepalm omkranst hun haar. „Oom Tom, ik heb hen gezien !" riep Eva uit. Tom twijfelde daaraan niet in het minste, en hij scheen er zich zelfs niet eens over te verwonderen. Indien Eva hem had gezegd, dat zij in den Hemel was geweest, dan zou hem dit zelfs zeer waarschijnlijk, zijn voorgekomen. „Soms komen zij tot mij als ik slaap, die geesten," zeide Eva, wier oogen een zonderlinge uitdrukking aannamen, terwijl zij op zachten toon neuriede: Zij roeren blij de zilv'ren snaren, En zegepalm omkranst hun haar. „Oom Tom!" zeide het meisje, „ik ga ook daarheen." „Waarheen, jongejuffrouw Eva?" Het kind stond op en wees met haar kleine hand naar boven. De glans van de avondzon scheen haar gouden lokken en gloeiende wangen met een soort van bovenaardsch licht te bestralen, en haar oogen waren vol ernst op de wolken gericht. „Daarheen ga ik, Oom Tom," zeide zij, „naar die heilige geestenscharen, en ik ga er spoedig heen." Het oude trouwe hart van Tom gevoelde plotseling een zekere angstige beklemming en het schoot hem nu te binnen, hoe jdikwijls hij had opgemerkt in de laatste zes maanden, dat Eva's kleine handen magerder, haar huid doorschijnender en haar ademhaling korter geworden was, en hoe zij tegenwoordig door het loopen en spelen in den tuin dadelijk vermoeid en afgemat werd, terwijl haar dit vroeger uren achtereen niet te veel was geweest. Hij had juffrouw Ophelia dikwijls van zekeren kuch hooren spreken, die het kind door allerlei soort van geneesmiddelen niet kon worden afgenomen, en ook nu brandden haar wangen en banden koortsachtig; maar toch was de gedachte, die in Eva's woorden lag opgesloten, nooit eerder dan thans bij hem opgekomen. De samenspraak tusschen Tom en Eva werd afgebroken door een haastig geroep van de bezorgde nicht Ophelia. „Eva! Eva! kind er valt zulk een dauw — je moet niet langer buiten blijven!" OOM TOM. 12 Eva en Tom spoedden zich naar binnen. Juffrouw Ophelia was niet jong meer en zeer bedreven in het verplegen van kinderen. Zij was gelijk gij weet, uit Nieuw-Engeland afkomstig en kende de eerste langzame voetstappen dier zachte en bijna onmerkbare ziekte, die zoovele der schoonste en beminnelijkste wezens wegsleept en hen, voordat nog een enkele levensdraad schijnt verbroken te zijn, onherroepelijk tot een vroegen dood bestemt. Zij had dien korten, drogen kuch wel opgemerkt en dat dagelijksch gloeien harer wangen, evenals ook het glinsteren harer oogen en haar opgewondenheid, die door sluipkoortsen veroorzaakt werd. Zij trachtte haar vrees aan St. Clare mede te deelen, maar deze wees haar onheilspellende vermoedens af met wrevel, die zeer weinig bij zijn gewone goedhartige onverschilligheid paste. „Och, bekommer je toch niet al te zeer, nicht; je moet niet altijd kwaad zien — ik houd daar niet van," was zijn antwoord. „Zie je dan niet, hoe het kind groeit? Kinderen verliezen altijd door sterk groeien iets van hun krachten." „Maar zij heeft zulk een drogen kuch!" „Och, gekheid, die kuch beteekent niets! Heeft zij misschien ook een weinig kou gevat?" „Maar juist met zoo'n kuch zijn Elize Jane, en Ellen en Maria Sanders heengegaan." „Och, zwijg toch van die nare verhalen! Gij oude dames wordt ook zoo knap en verstandig, dat een kind niet hoesten of niezen kan, zonder dat je al aanstonds ziekte en dood voor je ziet. Pas maar goed op het kind, waak er voor, dat zij niet in de avondlucht komt, en laat haar niet te lang spelen, en je zult zien dat zij spoedig weer dezelfde van vroeger is." Zoo sprak St. Clare, maar hij werd niettemin bezorgd en onrustig. Hij bespiedde Eva dag aan dag met koorts- achtigen angst, die zich verried door het gedurig herhalen der stellige verklaring, dat het kind zich volkomen wel bevond, dat er volstrekt geen gevaar bij dien kuch was, dat het slechts eene geringe aandoening van de maag was, gelijk kinderen dikwijls hebben enz. Hij hield haar ook veel meer dan vroeger bij zich, liet haar vaker met zich uit rijden gaan, bracht haar alle oogenblikken een nieuw geneesmiddel of versterkend drankje mede, „niet" zooals hij zeide, „omdat het kind dat noodig had, maar omdat hij wel wist, dat het haar geen kwaad zou doen." Wat hem echter het meeste schokte en bezorgd maakte, veel meer dan die uitwendige teekenen van ziekte, was de dagelijks zich zichtbaar ontwikkelende rijpheid van den geest en de gewaarwordingen van het kind. Ofschoon zij nog al de onschuld en innemende bevalligheid van haar leeftijd bezat, ontvielen haar toch soms, zonder dat zij zelve het wist, woorden van zulk een diepe beteekenisen zonderlinge, bijna meer dan aardsche wijsheid, dat zij naar een buitengewone openbaring geleken. Op zulke oogenblikken kon St. Clare plotseling een kille huivering gevoelen en haar in zijn armen drukken, alsof die teedere omhelzing haar het leven zou kunnen redden, en in zijn hart ontwaakte de wilde, wanhopige begeerte om haar toch te behouden en nimmer van zich te moeten laten gaan. Het kind scheen zich geheel en al aan werken van liefde en goedheid te hebben gewijd. Edelmoedig was zij van nature altijd geweest; maar nu lag er iets zoo roerends, zoo ernstigs en van zooveel vrouwelijk nadenken getuigend in al haar handelingen, dat het door allen werd opgemerkt. Zij mocht gaarne met Topsy en de overige kleurlingetjes spelen; maar zij scheen nu meer een toeschouwster bij die spelen, dan dat zij er zelf deel aan nam, soms kon zij wel een half uur om de zotte streken van Topsy zitten te lachen, terwijl een oogenblik daarna een donkere schaduw haar gelaat overtoog, haar oogen beneveld en haar gedachten afgetrokken werden. „Mama," zeide zij op zekeren dag eensklaps tot haar moeder, „waarom laten wij onze bedienden toch niet leeren lezen?" „Welk een dwaze vraag, kind! Dat doet niemand." „Maar waarom niet?" vroeg Eva. „Omdat het voor hen geen nut heeft, dat zij leeren lezen. Zij zullen er geen zier beter om werken en zij zijn voor niets anders geschapen." „Doch mij dunkt, dat zij den Bijbel moesten lezen, om Gods wil te leeren kennen, mama." „Och, zij kunnen zich immers alles, wat zij noodig hebben te weten, hooren voorlezen!" „Ik geloof, mama, dat de Bijbel een boek is, 't welk alle menschen zelf moeten lezen. Zij hebben daaraan dikwijls zoo groote behoefte, wanneer er niemand is, die hen kan voorlezen." „Eva, je bent een zonderling kind," zeide de moeder. „Nicht Ophelia heeft Topsy het lezen geleerd," hernam Eva. „Ja, en je kunt zien, hoeveel goed het bij haar uitwerkt. Topsy is het slechtste schepsel dat ik nog ooit gezien heb." „Maar dan de goede, arme Mammy!" zeide Eva. „Zij heeft den Bijbel zoo lief, en wenschte zoo gaarne dien te kunnen lezen. En wat zal zij aanvangen, wanneer ik haar niet meer voorlezen kan?" Terwijl Marie bezig was om den inhoud van een lade na te snuffelen, antwoordde zij: „Ei wat, er zal wel eens een tijd komen, dat je aan andere dingen zult denken dan om de bedienden den Bijbel voor te lezen. Ik wil niet zeggen dat je er kwaad aan doet, want ik zelf heb het ook gedaan, toen ik nog gezond was. Maar als je grooter wordt en in gezelschappen zult moeten verkeeren, dan zal je er geen tijd meer toe hebben, Kijk," vervolgde zij, „deze juweelen zal ik je geven, wanneer je zoo ver bent. Ik heb die op mijn eerste bal gedragen. Ik kan je zeggen, Eva, dat ik toen inderdaad opgang maakte." Eva nam het juweel-kistje en bekeek het diamanten halssieraad. Haar groote, peinzende oogen schenen er op te rusten, maar haar gedachten waren elders. „Wat kijk je ernstig kind!" zeide Marie. „Zijn die juweelen veel geld waard, mama?" „Wel zeker zijn ze dat! mijn vader heeft ze uit Frankrijk, laten komen. Zij hebben een aardig sommetje gekost." „Ik wou dat zij mij toebehoorden en dat ik er mede mocht doen wat ik wilde," merkte Eva aan. En wat zou je er dan mee doen kind?" „Ik zou ze verkoopen, en met het geld, dat ik er voor kreeg, zou ik een plaats in de vrije staten koopen, al ons volk daar heen zenden en onderwijzers aannemen, die hun lezen en schrijven zouden leeren." Eva werd in de verdere verklaring van haar plan gestoord door het luid gelach van haar moeder. Je zoudt dus een kostschool willen oprichten? Je zoudt hen misschien ook wel pianospelen willen leeren?" „Ik zou hun leeren, zelf den Bijbel te lezen, hun eigen brieven te schrijven, en die te begrijpen, welke hun geschreven worden," antwoordde Eva op vasten toon. „Ik weet, mama, hoe hard het voor hen is, dat zij dit niet kunnen. Tom gevoelt het, Mammy gevoelt het, en nog vele anderen gevoelen het. Ik geloof dat het een groot onrecht is, 't welk hun wordt aangedaan." „Kom, kom, Eva, je bent nog maar een kind! Je begrijpt nog niets van al die dingen," zeide Marie, „en daarenboven moet ik je zeggen, dat ik van al je gepraat hoofdpijn krijg." Marie had altijd haar hoofdpijn bij de hand, om een einde te maken aan een gesprek, dat haar niet erg beviel. Eva sloop weg, maar sedert dien tijd gaf zij met alle mogelijken ijver aan Mammy les in het lezen. HOOFDSTUK XIV. HENRIQUE. Omstreeks dezen tijd kwam St. Clares broeder Alfred met zijn oudsten zoon, een knaap van twaalf jaren, een paar dagen bij de familie aan het meer doorbrengen. Geen zonderlinger contrast, dan deze tweelingbroeders. De natuur had, in plaats van eenige overeenkomst tusschen hen te brengen, hen in alle opzichten doen verschillen ; maar toch scheen een geheimzinnige band hen tot een nauwere vriendschap te vereenigen, dan men gewoonlijk tusschen broeders aantreft. Men zag hen gedurig arm in arm de lanen en paden van den tuin op en neer wandelen; Augustinus met zijn blauwe oogen en blonde haren, zijn tengere gestalte en levendige trekken, en Alfred met zijn donkere oogen, zijn trotsch Romeinsch voorhoofd, zijn krachtige, gespierde leden en vaste, gebiedende manieren. Zij dreven altijd den spot met eikaars gevoelens en daden, maar nimmer gevoelde de een zich door de plagerij van den ander gekwetst; veeleer scheen die tegenstrijdigheid hen nog veel nauwer met elkaar te vereenigen. Henrique, Alfreds oudste zoon, was een fiere knaap met donkere, vurige oogen, vol leven en geest, en van het eerste oogenblik af, dat hij op de villa was gekomen, scheen hij geheel en al betooverd te zijn door de innemende bevalligheid van zijn nichtje Evangeline. Eva had een kleine, lieve pony, zoo wit als sneeuw. Hij was mak als een schaap, uiterst gemakkelijk in het berijden en even zachtaardig als zijn jonge meesteres. Deze hit werd nu door Tom naar de achterste veranda geleid, terwijl een jonge Mulat van omstreeks dertien jaar een klein, zwart Arabisch paard voorbracht, dat pas onlangs tegen een hoogen prijs voor Henrique was aangekocht. Henrique was, zooals iedere andere jongen ook zou zijn geweest, zeer trotsch op zijn nieuwe bezitting, en terwijl hij naderbij kwam en de teugels zijn kleinen stalknecht uit de handen nam, bekeek hij het paard van alle kanten zag vervolgens den jongen aan, en zijn gelaat betrok. „Wat is dat. Dodo? riep hij uit. Kleine, luie hond,heb je van morgen mijn paard niet geroskamd?" Jawel, massa," antwoordde Dodo onderworpen; dat stof is er nu weer op gekomen!" „Houd je mond, deugniet!" snauwde Henrique, driftig zijn rijzweep zwaaiend. „Hoe durf je nog een woord zeggen ?" De jongen was een bevallige Mulat met heldere oogen en van dezelfde grootte als Henrique, terwijl donkere, krullende lokken hem om het hooge, fiere voorhoofd golfden. Zijn wangen begonnen te gloeien en zijn oogen fonkelden, terwijl hij trachtte te spreken. „Massa Henrique!" .... begon hij. Henrique sloeg hem met zijn rijzweep in het gezicht, en na hem vervolgens bij den arm gevat en gedwongen te hebben, zich op de knieën te werpen, sloeg hij hem, totdat hij er buiten adem van was. „Daar, brutale leugenaar!" zeide hij, „ik zal je leeren, niet tegen te spreken, wanneer ik iets zeg! Breng het paard weer weg en maak het schoon, zooals het behoort. „Jongeheer," zeide Tom, „ik geloof, dat het paard gestruikeld is, toen hij het uit den stal gehaald heeft; het dier is zoo vurig, en daarvan komt het, dat het vuil is; ik heb gezien hoe hij het geroskamd heeft." „Houd je mond totdat men je iets vraagt," duwde Henrique hem toe, zich op zijn hielen ronddraaiend, terwijl hij vervolgens de trap opklom en met Eva begon te praten, die in baar rijkleed stond te wachten. „Lieve nicht het spijt mij, dat die lompe jongen oorzaak is dat gij moet wachten," zeide hij. „Laat ons hier op deze bank gaan zitten, totdat hij terugkomt. Maar wat scheelt je Eva? Je kijkt zoo treurig!" „Hoe kan je toch zoo wreed en zoo goddeloos jegens den armen Dodo zijn?" vroeg zij half verwijtend. „Wreed? Goddeloos?" vroeg de knaap met ongeveinsde verbazing. „Wat meen je daarmee, lieve Eva?" „Ik wil niet dat je mij lieve Eva noemt, wanneer je zoo handelt," antwoordde het meisje. „Maar, lieve nicht, je kent dien Dodo niet; men moet wel zoo met hem handelen, want hij zit vol leugens en streken. Dit is het eenige middel om hem tot zwijgen te brengen en in bedwang te houden; papa gaat altijd zoo te werk." „Maar Oom Tom zeide immers, dat het een ongeluk was, en die zegt nooit anders dan de waarheid." „Dan is die oude neger al een buitengewoon schepsel," zeide Henrique. „Dodo liegt altijd." „Je dwingt hem er toe om je te bedriegen, wanneer je altijd op deze wijze met hem handelt." „Wel, Eva, je schijnt waarlijk zoo veel belang in Dodo te stellen, dat ik bijna jaloersch op hem zou worden." „Maar je hebt hem geslagen, en dat had hij niet verdiend." „Nu dan is het goed voor een volgenden keer, als hij het wel verdient en niet krijgt. Een paar zweepslagen komen bij Dodo nimmer te onpas; hij is een stijfkop, dat verzeker ik je. Maar ik beloof je, dat ik hem niet weer zal straffen in je tegenwoordigheid, als je dat hindert." Eva was daarmede niet voldaan, maar zag wel, dat het vruchtelooze moeite zou zijn, haar knappen neef te doen begrijpen wat zij gevoelde. Dodo verscheen spoedig daarna met de paarden. „Wel, Dodo, nu heb je het voor dezen keer eens goed gemaakt," zeide zijn jonge meester op vriendelijken toon. „Komaan, houd jongejuffrouw Eva's paard vast, terwijl ik haar in den zadel help." Dodo hield Eva's hit vast. Men kon het aan zijn oogen zien, dat hij geschreid had. Henrique, die zich niet weinig op zijn fijne manieren liet voorstaan, had zijn mooi nichtje weldra in den zadel geholpen, en na de teugels bij elkaar gevat te hebben, gaf hij haar die in handen. Maar Eva boog zich naar de andere zijde van het paard, waar Dodo stond, en zeide toen hij het paardje losliet: „Je bent een goede jongen, Dodo ik dank je." Dodo keek met verbazing naar het schoone gelaat; het bloed vloog hem naar de wangen en de tranen kwamen hem in de oogen. „Hier, Dodo!" riep zijn jonge meester gebiedend. Dodo sprong op om het paard van Henrique vast te houden, terwijl deze in den zadel sprong. „Daar heb je wat om klontjes voor te koopen. Dodo! Ga maar heen om ze te halen," zeide Henrique. Na deze woorden reed hij achter Eva de laan af, terwijl Dodo de beide kinderen stond na te kijken. De een had hem geld gegeven; van het andere had hij ontvangen wat hij veel liever had; een zacht en vriendelijk woord. Slechts weinige maanden was het geleden dat Dodo van zijn moeder verwijderd was geworden. Zijn meester had hem in een verkoophuis van slaven om zijn knap gezicht gekocht tot oppasser van het fiere paard, en nu werd hij door zijn jongen gebieder gedresseerd. Het gansche tooneel was door de beide broeders St. Clare uit een prieel in een ander gedeelte van den tuin gadegeslagen. Augustinus gloeide van verontwaardiging, maar hij merkte slechts met zijn gewone spottende onverschilligheid aan: „Mij dunkt, dat wij dit een republikein sche opvoeding mogen noemen, niet waar Alfred?" „Henrique heeft een driftig karakter, als zijn bloed heet wordt," antwoordde Alfred even achteloos. „Ik geloof dat gij dit als een zeer leerzame oefening voor hem beschouwt," hernam Augustinus droog. ,.De schuld ligt waarlijk niet aan mij. Henrique is een opgewonden standje; zijn moeder en ik hebben reeds sedert lang opgegeven hem te veranderen. Maar die Dodo is ook een rechte stijfkop, en een goed pak ransel zal hem geen kwaad doen." „Jongelui, opgevoed als Henrique, zullen beste wachters van de kruitmagazijnen wezen," zeide Augustinus spottend; „zij zijn zoo koel, zoo vol zelfbeheersching. Het spreekwoord bij ons zegt: „Zij, die zich zeiven niet kunnen bedwingen, kunnen ook ander niet beheerschen." „Daarin ligt de groote zwarigheid," antwoordde Alfred, in gedachten verzonken. „Het lijdt geen twijfel, dat het moeielijk is, kinderen behoorlijk op te voeden bij ons stelsel. Het geeft aan de driften te vrijen teugel, die in ons klimaat al vurig genoeg zijn. Ik heb moeite met Henrique. De jongen is edelmoedig en heeft een goed hart, maar als hij driftig wordt is hij een echte dolleman. Ik geloof, dat ik hem naar het Noorden zal sturen om daar te worden opgevoed, wat daar zooveel beter zal gaan, omdat hij er meer met zijns gelijken dan met ondergeschikten zal omgaan." „Dewijl de opvoeping der kinderen een hoofdwerk is bij het menschelijk geslacht," zeide Augustinus, „verdient het de opmerkzaamheid, dat ons stelsel daarbij alles behalve gunstig werkt. „Voor eenigen doet het dit zeker niet, voor anderen daarentegen wel," merkte Alfred aan. „Het maakt de knapen mannelijk en moedig, en juist de ondeugden van zulk een diep gezonken menschenras kunnen strekken om tegenovergestelde deugden bij hen op te wekken. Ik geloof dat Henrique nu een veel fijner gevoel heeft voor het schoone der waarheid, nu hij ziet, dat liegen en bedriegen de algemeene zonde der slavernij is." „Waarlijk een zeer Christelijke beschouwing van de zaak!" spotte Augustinus. „Zij is waar, 't moge dan al of niet Christelijk zijn; maar in elk geval zal zij toch ook wel even Christelijk wezen als zoo vele andere dingen in de wereld," zeide Alfred. „Het kan zijn," antwoordde St. Clare. „Wel, laat ons van dit onderwerp afstappen, August; wij hebben er al meer dan honderd malen over gesproken, en zijn het toch nog nooit eens geworden. Wat zeg je van een spelletje triktrak?" De beide broeders klommen de trap van de veranda op en waren spoedig aan een lichte bamboetafel gezeten, met het spel tusschen hen in. Terwijl zij een aanvang daarmede maakten, zeide Alfred: „Ik zeg je, Augustinus, dat ik wel zou weten wat ik deed, wanneer ik dacht zooals jij!" „Dat zou je zeker, want ik weet dat je behoort tot de menschen die handelen; maar wat zou je dan doen?" „Wel je eigen slaven vrij maken," zeide Alfred, met een half verachtelijken glimlach. „Je zoudt iemand even goed den berg Etna op de schouders kunnen schuiven en hem bevelen om rechtop daaronder te blijven staan, als van mij te vergen, om mijn slaven vrij te maken, terwijl de geheele maatschappij hen neerdrukt. Het is onmogelijk voor een enkel man om zich tegen de handelwijze van zoovelen te verzetten. Wanneer de vrijmaking iets goeds zal doen, dan moet de staat zich daarmede bemoeien, of zij moet ten minste met vereenigde krachten worden doorgezet." „De eerste zet is aan jou," zeide Alfred, en weldra waren de beide broeders geheel in het spel verdiept en hoorden of zagen niets van 't geen er rondom hen voorviel, totdat zij het getrappel van paarden onder de veranda vernamen. „Daar komen de kinderen," riep Augustinus uit terwijl hij opstond. „Zie toch eens, Alfred, heb je ooit iets aardigers gezien?" En inderdaad, het was een aardig gezicht. Henrique met zijn trotschen blik, zijn groote, donkere oogen en gloeiende wangen, lachte vroolijk, naar zijn bevallig nichtje, terwijl zij het pad kwamen oprijden. Zij droeg een blauw rijkleed met een hoed van dezelfde kleur. Het ritje had den blos op haar gelaat verhoogd, en deed haar bijzonder doorschijnend teint en haar goudblonde lokken meer uitkomen. „Wat is zij mooi!" riep Alfred uit. „Ik zeg je, Augustinus, dat zij spoedig menig hoofd op hol zal brengen." „Dat is zeer goed mogelijk, en God weet, hoezeer ik mij daarvoor bevreesd maak," antwoordde St. Clare met een plotseling opkomende droefgeestigheid, terwijl hij naar beneden snelde, om Eva van het paard to lillen. „Eva, mijn lieveling, ben je niet moe?" vroeg hij, terwijl hij het meisje in zijn armen klemde. „Neen papa," antwoordde het kind; maar haar korte versnelde ademhaling verontrustte haar vader niettemin. „Maar hoe kon je ook zoo hard rijden, lieve? Je weet immers, dat dit niet goed voor je is!" „Ik gevoelde mij zoo goed en vond het zoo prettig. Ik vergat, dat ik niet hard rijden mocht." St. Clare droeg haar op zijn armen naar de voorkamer en legde haar op de sofa neer. „Henrique," zeide bij tot zijn neef, „Je moet voorzichtig met Eva zijn en niet weer zoo hard met haar rijden." „Ik zal voor haar zorg dragen," zei Henrique, terwijl hij zich bij haar neerzette en haar hand vatte. Eva herstelde zich intusschen spoedig. Haar vader en oom hervatten hun spel, en de kinderen werden aan zich zeiven overgelaten. „Ik moet je zeggen, Eva," zeide Henrique, „dat het mij spijt, dat papa hier maar twee dagen denkt te blijven, en dat ik je dan in zoo langen tijd niet zal weer zien? Kon ik bij je blijven, dan zou ik ook probeeren goed te worden; ik zou Dodo niet meer slaan, en alles doen wat je wilt. Ik wil heusch niet slecht zijn tegen Dodo, maar zie je, ik heb nu eenmaal zoo'n driftig gestel; daarom meen ik het niet kwaad met hem. Ik geef hem nu en dan wat zakgeld, en, je ziet dat hij goed gekleed gaat. Mij dunkt, dat Dode over 't geheel een best leven heeft." Zou je dan meenen, dat je een goed leven hadt, Henrique, wanneer niemand op de geheele wereld je liefhad?" „Ik? Wel neen, natuurlijk niet!" „En Dodo is afgescheurd van al zijn familie en vrienden die hij ooit had; en nu is er niemand meer, die om hem geeft; — neen, zoo iemand kan niet goed wezen." „Nu, maar dat kan ik toch, voorzoover ik weet, niet helpen, Eva. Ik kan zijn moeder niet koopen en noch ik, noch iemand anders kan hem toch liefhebben." „En waarom kan je dat niet?" vroeg Eva. „Dodo liefhebben! wel, Eva, dat zou je toch niet van mij willen vergen! Ik mag hem wel lijden, dat is waar; maar men kan zijn bedienden toch niet liefhebben!" „En ik heb hen toch lief," verzekerde Eva. „Hoe dwaas!" „Leert de Bijbel ons dan niet, dat wij alle menschen moeten liefhebben?" „De Bijbel, o ja! Die zegt zooveel; maar niemand denkt er aan om 't te doen; geloof mij, Eva, niemand denkt daaraan." Eva antwoordde niet, en voor een oogen blik stonden haar oogen strak, en scheen zij in gedachten verzonken te zijn. „Hoe dit zijn mag, Henrique," zeide zij eindelijk, „houd een beetje van Dodo en wees om mijnentwille vriendelijk tegen hem." „Ik zou iedereen om uwentwil lief kunnen hebben, beste Eva, „want je bent het liefste meisje, dat ik nog ooit heb gezien," zeide Henrique met een ernst, die zijn schoon gelaat deed kleuren. Eva ontving zijn belofte met de grootste eenvoudigheid, zonder blozen. Zij zeide alleen: „Ik ben blij, dat je dit wilt doen, Henrique. Ik hoop, dat je altijd er aan zult denken." De bel voor het middagmaal maakte een einde aan dit gesprek. HOOFDSTUK XV. VOORTEEKENEN. Twee dagen later vertrokken Alfred St. Clare en zijn zoon weder, en Eva, die door het gezelschap van haar jongen neef tot inspanningen, welke haar krachten verre overtroffen, was aangespoord geworden, begon eensklaps een snel toenemende verzwakking te gevoelen. Haar vader nam zich eindelijk voor, om geneeskundige hulp in te roepen, een maatregel, voor welke hij tot nogtoe had teruggedeinsd, omdat die waarschijnlijk een bevestiging van de gevreesde waarheid zoude zijn. Maar Eva gevoelde zich gedurende een paar dagen zoo onwel, dat zij haar kamer moest houden, zoodat de geneesheer werkelijk geroepen werd. Marie St. Clare had niet de minste acht geslagen op de gedurige afneming van de gezondheid en de krachten van het kind, daar zij geheel en al verdiept was in haar studie van een paar nieuwe soorten van ziekten, door welke zij meende aangetast te zijn. Vóór alles dacht Marie, dat men nimmer zulk een lijderes als zij was zou kunnen vinden, en daarom sprak zij ook altijd met de grootste verontwaardiging over hen, die zich in haar nabijheid bevonden, en het durfden wagen te zeggen, dat zij ziek of ongesteld waren, zij was in dergelijke gevallen altijd overtuigd, dat dit alleen uit traagheid of gebrek aan krachtsinspanning voortkwam, en dat, indien zij hadden te lijden wat altijd door haar moest gedragen worden, zij het verschil weldra zouden leeren kennen. Juffrouw Ophelia had meer dan eens beproefd om het moederlijk gevoel bij haar te doen ontwaken, maar altijd te vergeefs. „Ik kan niet zien, dat het kind iets scheelt," was zij gewoon te zeggen; „zij loopt immers altijd rond te spelen." „Maar zij heeft zulk een onrustbarenden hoest!" „Een hoest! och gij moet mij niet van hoesten spreken. Ik heb daar heel mijn leven aan geleden. Toen ik zoo oud was als Eva meenden de menschen ook dat ik de tering had. Mammy was toen gewoon om nacht aan nacht bij mij te waken. Och, dat hoesten van Eva beteekent waarlijk niets!" „Maar zij wordt zoo zwak en is zoo kortademig!" „Wel, dat ben ik jaren achtereen geweest; dat is niets dan een zenuwachtige aandoening!" Juffrouw Ophelia zweeg voor een poos. Maar toen Eva zichtbaar begon af te nemen, en zij van dag tot dag zwakker voorkomen kreeg, zoodat de geneesheer inderdaad geroepen werd, nam ook Marie's gedrag plotseling een andere wending. Zij wist het, zeide zij, zij had het altijd gevoeld, dat zij bestemd was om de ongelukkigste van alle moeders te wezen. Zoo moest zij dan ook nog, bij haar geknakte gezondheid, haar eenig geliefd kind voor haar oogen ten grave zien dalen! En Marie hield Mammy alle nachten wakker, en knorde en keef meer dan ooit, tengevolge van dit nieuwe onheil. „Och, lieve Marie, spreek toch zoo niet!" zeide St. Clare op zekeren dag. „Je moet haar nog maar zoo dadelijk niet opgeven!" „Je weet niet wat een moeder gevoelt, St. Clare," antwoordde zij. „Je hebt mij nooit kunnen begrijpen en kunt dat nu nog niet." „Maar spreek dan toch niet, alsof het reeds een uitgemaakte zaak is!" „Ik kan er zoo onverschillig niet over spreken als jij doet, St. Clare. Indien jij niet kunt merken, in welk een verontrustenden toestand je eenig kind verkeert, ik kan dit wel. Het zal een te zware slag voor mij zijn, in weerwil van alles wat ik reeds vroeger heb uitgestaan. „Het is waar," zeide St. Clare, „dat Eva zeer zwak is, maar dat heb ik altijd wel geweten, en het komt zeker daarvan, dat zij uit haar kracht gegroeid is, en nu dus uitgeput is. Maar op dit oogenblik lijdt zij alleen door de hitte van het jaargetijde en door haar opgewondenheid ten gevolge van neef Henrique's bezoek. De geneesheer zegt, dat er nog hoop is." „Wel ja, natuurlijk, indien je alles maar van de beste zijde wilt beschouwen; nu, goed dan! Het is een groote zegen voor sommige menschen in deze wereld, dat zij zou weinig gevoel hebben. Ik zou wel willen, dat ik niet zoo gevoelig was, als ik ben — ik word er maar zooveel te ongelukkiger door — en dat ik mij zoo gemakkelijk gerust kon stellen, als jij en anderen dat kunt doen." En zij, die door dat „anderen" werden aangeduid, hadden gegronde redenen om met haar hetzelfde te wenschen; want Marie liep met haar nieuwe ellende te koop als met een reden en verschooning voor allerlei soort van kwellingen welke zij allen aandeed, die haar omringden. Ieder woord, dat door deze of die gesproken werd, alles wat gedaan of niet gedaan werd, was enkel een nieuw bewijs, dat zij omringd was van hardvochtige, gevoellooze wezens, die zich in 't minst niet om haar toestand bekreunden. Ook de arme Eva hoorde nu en dan wel eens eenige van die klaagliederen, en dan schreide zij zich de oogen rood, uit medelijden met haar mama en uit droefheid, omdat zij haar zooveel verdriet veroorzaakte. Na verloop van twee of drie weken kwam er een gunstige verandering in de ziekteverschijnselen, een dier bedriegelijke flikkeringen, door welke haar onoverwinnelijke kwaal zoo dikwijls het beangstigde hart misleidt, zelfs nog aan den rand des grafs. Andermaal betrad Eva's voet den tuin en de veranda's; zij speelde en lachte weer, en haar vader verklaarde in de verrukking zijner blijdschap, dat men haar weldra weder even vlug en vroolijk en gezond zou zien als vroeger. Alleen juffrouw Ophelia en de geneesheer lieten zich door deze begoocheling niet misleiden; veel minder werden zij er met eenigen moed door bezield. Maar daar was ook nog een ander hart, dat met dezelfde zekerheid gevoelde, en dat was het hartje van Eva zelf. Wat toch is het dat soms zoo zacht en tevens zoo duidelijk in de ziel spreekt dat de tijd kort wordt? Is het de geheime inspraak van de wegkwijnende natuur, of het bewustzijn der ziel, die gevoelt, dat zij met iederen dag de onsterfelijkheid nader komt ? Het zij wat het wil, maar die stem sprak in Eva's hart; zij gevoelde de kalme, zoete profetische overtuiging, dat zij den hemel nabij was, kalm als het licht der ondergaande zon, zoet als de stille schoonheid van den herfst; haar hart gevoelde een zalige rust, die alleen gestoord werd door haar bezorgdheid voor hen, die zij OOM TOM. 13 zoo vurig beminde en die haar zoo innig liefhadden. Want het kind, hoe teeder ook verzorgd, hoe schoon zich ook aan haar oog het leven vertoonde, dat haar al de zegeningen van de liefde en den rijkdom aanbood, gevoelde niet de minste smart bij de gedachte dat zij ging sterven. In dat boek, 't welk zij en haar eenvoudige vriend zoo dikwijls met elkander hadden gelezen, had zij het beeld aanschouwd en leeren kennen van Hem, die de kinderen liefhad, en hoe langer zij nadacht en peinsde, hoe meer Hij ophield, voor haar een beeld uit het verledene te zijn, maar een levende, alles bezielende werkelijkheid. Zijn liefde vervulde haar hart met meer dan sterfelijke liefde, en naar Hem en Zijn huis, zeide zij, dat zij ging. Maar haar hart bekommerde zich liefdevol om allen, die zij hier zou moeten achterlaten. Bovenal gold dit haar vader; want Eva gevoelde instinktmatig dat zij meer dan iemand anders voor haar vader was. Zij beminde haar moeder, omdat geheel haar wezen liefde was, en al de zelfzucht, die zij in haar had gezien, had haar enkel bedroefd en neergedrukt, terwijl zij het kinderlijk vertrouwen koesterde, dat haar moeder geen kwaad kon doen. Er lag iets in het karakter van Marie, dat Eva niet begrijpen kon, maar bij alles leidde haar de gedachte, dat het haar mama was, en daarom reeds had zij haar innig lief. Ook klopte haar hart voor die goede en getrouwe bedienden, voor welke zij als 't ware daglicht en zonneschijn was. Zij koesterde een onbepaalden wensch, om iets goeds voor hen te doen; zij wilde niet alleen zoo gaarne hen redden en zegenen, maar ook allen, die zich met hen in denzelfden toestand bevonden; en dit was een wensch, die op een treurige wijze streed met het gevoel van haar eigen zwakke krachten. „Oom Tom!" zeide zij op zekeren dag, toen zij haar trouwen vriend voorlas, „nu begrijp ik het, waarom de Heer Jezus voor ons wilde sterven." „Waarom dan jongejuffrouw Eva?" „Omdat ik dit ook gevoel." „Wat meen je, jongejuffrouw Eva? Ik begrijp je niet." „Ik kan het je niet zeggen, Tom; maar toen ik die arme menschen op de boot zag, waar wij elkander leerden kennen, zag ik, dat sommigen hun moeders en anderen haar echtgenooten hadden verloren, en sommige moeders schreiden om haar kleine kinderen, en later hoorde ik de geschiedenis van de ongelukkige Prue — was dieniet vreeselijk? En nog zooveel andere malen gevoelde ik, dat ik blij zou wezen, wanneer ik sterven ging, indien mijn dood maar een einde aan hun ellende maakte. Ik zou gaarne voor hen sterven, indien ik kon, Tom," zeide Eva ernstig, terwijl zij haar kleine hand op de zijne legde. Tom zag het kind met stomme verbazing aan, en toen zij bij het hooren van de stem haars vaders wegsloop, wischte hij zijn oogen verscheidene malen af, en staarde haar na, zoolang hij haar kon zien. „Het zal niet baten, of men al beproeft om jongejuffrouw Eva hier te houden," zeide hij tot Mammy, toen hij die een oogenblik later ontmoette; ,,de Heer heeft haar aan 't voorhoofd geteekend." „Ach, ja, ja!" antwoordde Mammy, haar handen vouwende, „ik heb dat altijd gezegd. Zij was nooit van haar leven zooals andere kinderen; er was iets zoo buitengewoons in haar oogen. Ik heb het missis zoo dikwijls gezegd, dat het zoover zou komen — wij zien het nu allen — klein, dierbaar gezegend lam!" Eva trippelde de trap van de veranda op, om naar haar vader te gaan. Het was laat in den namiddag en de stralen der zon vormden een soort van lichtkrans om haar heen, toen zij daar heen zweefde in haar wit gewaad, met haar gouden lokken en gloeiende wangen, terwijl haar oogen op een onnatuurlijke wijze schitterden, een gevolg van de sluipende koorts, die in haar aderen brandde. St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te toon en, dat hij voor haar gekocht had; maar haar voorkomen maakte een plotselingen en pijnlijken indruk op hem. Er bestaat een soort van schoonheid, zoo verheven, maar toch zoo broos, dat men het gezicht daarvan niet kan verdragen. Haar vader drukte haar eensklaps in zijn armen en vergat geheel wat hij haar wilde zeggen. „Eva, mijn geliefd kind, je gevoelt je sedert eenige dagen iets beter, niet waar?" vroeg hij. „Papa," antwoordde Eva met een ongemeen vaste stem, „ik had u reeds sedert langen tijd vele dingen te zeggen. Ik wilde dat nu doen, voor dat ik zwakker word." St. Clare beefde, toen Eva zich op zijn schoot neerzette. Zij legde haar hoofd aan zijn borst en vervolgde: „Het zal niets helpen, papa-lief, wat u ook doet om mij hier te houden. De tijd nadert dat ik u zal moeten verlaten. Ik ga heen en zal nooit terugkeeren." En Eva snikte bij het uitspreken van deze woorden. „O, neen, neen, mijn lieve, mijn eenige Eva," zeide St. Clare met een bevende stem, hoewel hij opgeruimd wilde schijnen; „je bent zenuwachtig en gedrukt; je moet aan zulke sombere gedachten niet toegeven. Kijk eens, welk een fraai beeldje ik voor je heb gekocht." „Neen, papa," hernam Eva, het geschenk vriendelijk ter zijde schuivende, „bedrieg u zei ven niet. Ik ben niets beter; ik gevoel dit zeer goed, en ik weet, dat ik weldra van hier zal gaan. Ik ben niet neergedrukt en ook niet zenuwachtig. Was het niet om u papa, en om mijn goede vrienden, dan zou ik mij volkomen gelukkig gevoelen. Ik moet heengaan en ik verlang ook heen te gaan." „Wel, mijn lief kind, wat heeft je arm klein hart zoo droevig gemaakt? Heb je niet alles gehad wat men je kon geven om je gelukkig te maken?" „Ik wil liever in den hemel zijn, papa! maar ter wille van mijn vrienden zou ik nog gaarne willen leven. Er zijn hier zoo veel dingen, die mij bedroeven; er is hier zooveel, dat mij zoo vreeselijk toeschijnt! Ik wil liever heengaan; maar ik begeer u niet te verlaten, en dat doet mij bijna het hart breken!" „Wat maakt je zoo droevig en schijnt je zoo vreeselijk toe, Eva?" „O, de dingen die gedaan zijn en nog dagelijks gedaan worden. Ik ben zoo bedroefd om onze arme slaven; zij hebben mij zoo hartelijk lief, en zij zijn allen zoo vriendelijk en zoo goed jegens mij! Ik wenschte, papa, dat zij allen vrij waren." „Wel Eva, kindlief, geloof je dan, dat zij het niet goed bij ons hebben?" „O ja, papa; maar indien u eens iets overkwam, wat zou er dan van hen worden? Er zijn maar heel weinig menschen, die naar u gelijken, papa. Oom Alfred heeft niet het minste van u, en mama ook niet; en denk dan eens aan de eigenaars van de arme Prue! Welke verschrikkelijke dingen kunnen de menschen niet doen en doen zij al niet!" vervolgde Eva huiverend. „Maar je ben te gevoelig, mijn lief kind! Het spijt mij, dat ik je ooit zulke dingen heb laten hooren." „Dat juist is het, wat mij verontrust, papa. U wenscht zoo vurig, mij gelukkig te zien, en alles te vermijden, wat mij zorg, moeite of lijden zou kunnen veroorzaken, en hebt daarom niet gaarne, dat ik een treurige geschiedenis hoor, terwijl andere arme schepsels geheel hun leven niets dan lijden en ellende moeten ondervinden: — dit komt mij zoo zelfzuchtig voor. Ik moet die dingen weten; ik kan niets anders dan medelijden met hen gevoelen. Zulke dingen treffen mij altijd tot diep in het hart — zeer diep; ik heb er veel over gedacht. Papa, is er dan geen middel, dat alle slaven vrij worden?" „Dat is een moeielijk vraagstuk, kindlief. Ongetwijfeld wordt er nu niet goed gehandeld; velen denken er zoo over en ik ook. Van ganscher harte zou ik wenscben, dat er niet een enkele slaaf in geheel het land te vinden was; maar waarlijk, ik weet niet, op welke wijze de slavernij op te heffen is." „Papa, u is zoo goed, zoo edelmoedig en zoo vriendelijk, en u weet altijd op een zoo aangename wijze over allerlei zaken te spreken; zou u niet overal kunnen rondgaan, en de menschen trachten te overtuigen van 't geen recht is? Wanneer ik dood ben, papa, dan zal u aan mij denken, en het om mijnentwil doen. Ik zou het zoo gaarne zelf doen, indien ik maar kon!" „Wanneer ge dood zijt, Eva!" zeide St. Clare op hartstochtelijken toon. „O, kind, spreek toch niet zoo! Ge zijt immers alles wat ik op de wereld heb." „Het kind van de arme, oude Prue was ook alles wat zij had, en toch moest zij het hooren schreien, zonder dat het haar vergund werd, het te helpen. Och, papa, die arme menschen hebben hun kinderen even zoo lief, als u mij! O, doe dan toch iets voor hen! Zie, daar is de arme Mammy; hoezeer bemint zij haar kinderen; ik heb haar zien schreien, wanneer zij van hen sprak! En Tom bemint zijn kinderen eveneens; en het is vreeselijk, papa, dat zulke dingen al door gebeuren. „Nu, nu, mijn lieveling," zeide St. Clare, terwijl hij haar wilde doen bedaren; „maak je niet ongerust en spreek ook niet van sterven; dan zal ik alles doen, wat je maar wenscht. „En beloof mij dan, lieve papa, dat Tom zijn vrijheid hebben zal, zoodra als . . Zij aarzelde eenige oogenblikken en vervolgde daarna op zachter toon, „als ik gestorven zal zijn." „Ja, mijn liefste, ik zal alles, alles ter wereld doen; — alles wat je van mij vraagt." „Lieve papa," zeide het kind, terwijl zij haar brandende wang tegen de zijne legde, „hoe zou ik wenschen, dat wij samen konden gaan!" „Waarheen mijn kind?" vroeg St. Clare. „Naar het huis van onzen Zaligmaker; het is daar zoo heerlijk en zoo vreedzaam! het is daar alles liefde!" Het kind sprak zonder het te weten als van een plaats, waar zij reeds dikwerf was geweest. „Verlangt u ook niet daarheen te gaan, papa?" vroeg zij verder. St. Clare trok haar dichter bij zich, maar zweeg. „U zal bij mij komen!" zeide het kind op dien toon van kalme zekerheid, dien zij zoo dikwijls buiten haar weten kon aannemen. „Ik zal bij je komen. Ik zal je niet vergeten." De schaduwen van den plechtigen avond sloten zich al meer en meer rondom hen, terwijl St. Clare haar zwakke, tengere gestalte zwijgend aan zijn borst drukte. Hij zag die sprekende oogen niet meer, maar haar stem klonk hem als die van een hemelschen geest in de ooren, en als in een oogenblik des oordeels verrees geheel zijn vervlogen leven voor zijn oogen; de gebeden en zangen van zijn moeder, zijn eigen vroegere wenschen en zijn streven naar het goede, en tusschen dien tijd en deze oogenblikken lagen jaren van wereldschgezindheid en ongeloof — lag een leven, dat voornaam en fatsoenlijk wordt geheeten. Veel, zeer veel kunnen wij in een enkel oogenblik overdenken. St. Clare zag en gevoelde vele dingen, maar hij sprak niet, en toen de duisternis toenam, bracht hij het kind naar haar slaapkamer, en toen zij was uitgekleed, zond hij haar bedienden weg, wiegde haar in zijn armen en zong haar voor, totdat zij in slaap viel. HOOFDSTUK XVI. DE KLEINE EVANGELISTE. Het was Zondagmiddag. St. Clare lag in de veranda op een bamboesrustbank uitgestrekt en rookte zijn sigaar. Marie lag op een sofa voor een op de veranda uitziend venster, dat, door een gordijn van doorschijnend gaas gesloten, den toegang voor de lastige muskieten versperde, terwijl zij lusteloos een sierlijk gebonden gebedenboek in de hand hield. Zij deed dit omdat het Zondag was, en zij verbeeldde zich, dat zij er in las, ofschoon zij inderdaad niets had gedaan dan geeuwen, terwijl zij het boek geopend in haar handen hield. Juffrouw Ophelia, had na eenig navragen een kleine methodistische bijeenkomst in de buurt ontdekt, was daartoe met Tom als koetsier uitgereden en werd op dezen tocht door Eva vergezeld. „Ik zeg je, Augustinus," sprak Marie na een poosje gesluimerd te hebben, „dat ik naar de stad zenden moet om mijn ouden geneesheer, doctor Possy. Ik weet stellig, dat ik tegenwoordig aan hartklopping lijd." „Wel, waarom zou je hem moeten laten roepen? Eva's geneesheer schijnt mij een bekwaam man te zijn." „Ik zou hem in geen gewichtig geval vertrouwen," antwoordde Marie. „En ik vrees, dat ik daarin verkeer. Ik heb er in de beide laatste nachten ernstig over nagedacht; ik heb zulke verontrustende pijnen en zulk een zonderling gevoel." „O, Marie, je vergist je zeker; ik kan niet gelooven, dat het een hartziekte is." „Dat dacht ik wel van je," zeide Marie; „ik verwachtte waarlijk niets anders. Je kunt je wel ongerust maken als Eva kucht of haar maar het geringste scheelt; maar aan mij wordt nooit gedacht." „Indien je er dan zoozeer op gesteld bent, om een hartziekte te hebben, nu, dan zal ik je niet tegenspreken," antwoordde St. Clare. „Ik wist inderdaad niet, dat het zoo was." „Nu, ik hoop niet, dat het je berouwen zal, wanneer het te laat is," zeide Marie; „maar geloof het of geloof het niet, zooals je verkiest, mijn bezorgdheid voor Eva en de inspanning, welke ik mij om dat lieve kind heb moeten getroosten, hebben een ziekte ontwikkeld, voor welke ik reeds lang heb gevreesd." Moeielijk was het te zeggen, welke inspanningen Marie eigenlijk bedoelde. St. Clare gaf zwijgend bij zich zelf een eigen uitlegging aan die woorden en ging met rooken voort, zooals van een hardvochtig mensch, als hij was, verwacht kon worden, totdat er een rijtuig voor de veranda kwam oprijden, waaruit Eva en juffrouw Opbelia stapten. Juffrouw Ophelia ging regelrecht naar haar kamer, om zich daar van hoed en shawl te ontdoen, gelijk haar gewoonte was, voordat zij met iemand een enkel woord wisselde, terwijl Eva dadelijk op St. Clare's roepen kwam toesnellen, zich op zijn knie neerzette en hem een verslag van de door haar bijgewoonde godsdienstoefening deed. Weldra hoorden zij luide uitroepen in juffrouw Ophelia's kamer — die even als die, waarin zij zaten, op de veranda uitkwam — en een luide bestraffing. „Welk nieuw kattekwaad zou Topsy nu weer hebben uitgevoerd!" vroeg St. Clare. „Ik durf wedden, dat die opschudding door haar veroorzaakt wordt." En waarlijk, eenige oogenblikken later kwam juffrouw Ophelia in diepe verontwaardiging met de schuldige te voorschijn. „Kom hier, kom hier!" zeide zij, „ik zal het aan je meester vertellen." „Wat is het dan toch?" vroeg Augustinus. „Wat het is? Niets anders, dan dat ik mij niet langer om dat kind wil dood kwellen. Het is niet te doen; vleesch en bloed kunnen het niet langer uitstaan. Hoor maar eens: ik sloot haar op en gaf haar een psalm van om buiten te leeren —« en wat doet zij ? Zij gaat overal zoeken, waar ik mijn sleutel heb gelegd; zij opent mijn werktafeltje, haalt er de kant van een muts uit en knipt die in stukken, om er poppenkleedjes van te maken. Ik heb nooit van mijn leven zoo iets gezien." „Ik heb het je immers wel gezegd, nicht," zeide Marie, „dat je weldra zoudt ondervinden, hoe weinig er met die schepsels zonder gestrengheid is aan te vangen. Kreeg ik mijn zin," vervolgde zij, een verwijtenden blik op St. Clare werpende, „dan zou ik het kind heen zenden om gegeeseld te worden, en ik zou haar een portie laten toedeelen, dat zij gaan noch staan kon. „Daaraan twijfel ik geen oogenblik," merkte St. Clare aan. „Spreek mij maar van de zachte heerschappij der vrouwen! Ik heb nooit meer dan een dozijn vrouwen gekend, die niet in staat zouden zijn een paard of een bediende half dood te slaan." „Houd toch op met spotten, St. Clare," zei Marie. „Onze nicht is een verstandige vrouw, en zij ziet het nu duidelijk in, dat ik de waarheid zeg." Juffrouw Ophelia was wel in staat zich zoo boos te maken als aan een werkzame en nauwgezette huishoudster past, en deze boosheid was door de bedriegerijen en guitenstreken van het kind tot een tamelijke hoogte gestegen; maar Marie's woorden gingen boven haar begrip, en haar vuur werd er zelfs door uitgedoofd, zoodat zij eensklaps veel bedaarder begon te redeneeren. „Ik zou dit kind om niets ter wereld zoo zien behandelen," zeide zij; „maar, geloof mij, Augustinus, ik weet niet, wat ik met haar beginnen zal. Ik heb haar geleerd en nogmaals geleerd; ik heb met haar geproken, totdat ik er moede van was; ik heb haar gekastijd en haar gestraft op iedere wijze die ik maar bedenken kon, en toch is zij nog niets beter dan toen zij eerst bij mij kwam." „Kom hier, Topsy, aap, die je bent!" beval St. Clare, het kind tot zich roepende. Topsy kwam; haar ronde, strakke oogen glinsterden en flikkerden door een mengeling van vrees en de gewone guitachtigheid. „Waarom doe je zulke dingen?" vroeg St. Clare, die niet kon nalaten zich te vermaken met de uitdrukking van het gelaat van het kind. „Ik geloof omdat mijn hart zoo boos is," antwoordde Topsy ootmoedig, „juffrouw Feely zegt dit tenminste." „Maar zie je dan niet, hoeveel juffrouw Ophelia voor je gedaan heeft? Zij zegt, dat zij alles heeft beproefd, wat zij maar kan uitdenken." „Och Heer, ja, massa; mijn oude missis zeide dat zij dit ook deed. Zij sloeg mij wel tienmaal harder; zij trok mij aan de haren en gooide mij met het hoofd tegen den muur; maar toch heeft het mij geen goed gedaan. Ik geloof, dat al trok men mij ook een voor een de haren uit het hoofd, ik er toch niet beter van worden zou. Ik ben zoo goddeloos! O, Heer, ik ben immers ook maar een negerin, anders niet." „Nu, ik moet het waarlijk met haar opgeven," zeide juffrouw Ophelia; „ik kan dat verdriet niet langer dragen." „Hoor eens, nicht, ik zou je gaarne een vraag willen doen," zeide St. Clare. „En die vraag is?" „Indien je Evangelie niet sterk genoeg is om één heidensch kind te redden, dat je bij je in huis hebt, en aan 't welk je al je krachten kunt toewijden, wat baat het dan, een paar arme zendelingen onder duizenden van deze zelfde soort uit te zenden? Ik geloof dat dit kind een afbeeldsel is van 't geen duizenden uwer heidenen zijn." Juffrouw Ophelia had geen dadelijk antwoord gereed, en Eva, die het tooneel totnogtoe zwijgend had aangezien, gaf ongemerkt aan Topsy een teeken om haar te volgen. Er was een glazen kamertje in den hoek der veranda, waar St. Clare dikwijls placht te lezen, en in dit vertrek was het dat Eva en Topsy verdwenen. „Wat gaat Eva nu doen?" zeide St. Clare; „ik geloof, dat ik haar begrijp." En op zijn teenen eenige schreden voorwaarts gaande, lichtte hij een gordijn op, dat de glazen deur bedekte, en zag het vertrekje binnen. Een oogenblik later legde hij zijn vinger op den mond en gaf jullrouw Ophelia een zwijgenden wenk om nader te treden en naar binnen te zien. Daar zaten de kinderen op den grond, met de gezichten naar elkaar toegekeerd; Topsy met haar gewone zorgelooze onverschilligheid, maar Eva tegenover haar met een gelaat dat schitterde van vurigen ijver en met tranen in de oogen. „Waarom ben je zoo ondeugend, Topsy? Waarom wil je niet trachten goed te zijn ? Houd je dan van niemand, Topsy?" „Dat weet ik niet, Kandij en zulke dingen, daar houd ik van — dat is alles," antwoordde Topsy. „Maar bemin je je vader en je moeder dan ook niet?" „Ik heb nooit vader of moeder gehad, gelijk u weet. Ik heb u dat reeds meer gezegd, jongejuffrouw Eva." „O ja, dat weet ik," zeide Eva droevig; maar had je dan ook geen broeder, geen zuster, geen tante of . . „Neen, geen van allen; ik heb nooit iemand of iets gehad." „Maar Topsy, indien je maar wildet leeren goed te zijn, dan zou je . ." ,,Ik zou toch nooit iets anders dan een negerin zijn, al was ,ik ook nog zoo goed," viel Topsy haar in de rede. „Indien ik een andere huid kon krijgen en blank worden, dan zou ik willen beproeven om goed te zijn." „Maar de menschen kunnen je toch wel liefhebben, ofschoon je zwart bent. Ook juffrouw Ophelia zou je liefhebben, als je maar goed waart." Topsy grinnikte op haar eigenaardige manier, waarmede zij haar ongeloovigheid te kennen wilde geven. „Geloof je mij niet?" vroeg Eva. „Zij kan mij niet dulden omdat ik een negerin ben; zij zou even licht een pad liefhebben. Er is niemand, die de negers kan liefhebben, en de negers kunnen niets doen. Het kan mij niets schelen en ik geef er niets om," vervolgde Topsy, terwijl zij begon te fluiten. „O, Topsy, arm kind, ik heb je lief!" zeide Eva met een plotselinge opwelling van gevoel, terwijl zij haar teedere, blanke hand op Topsy's schouder legde. „Ik heb je lief, omdat je vader noch moeder hebt gehad, omdat je zonder vrienden bent; omdat je een arm en verwaarloosd kind bent geweest! Ik heb je lief en zou zoo gaarne wenschen, dat je een goed kind waart. Ik ben zeer zwak, Topsy, en ik geloof, dat ik niet lang meer leven zal, en het doet mij waarlijk leed, dat je je zoo ondeugend gedraagt. Ik wenschte, dat je wildet trachten goed te zijn, al was het ook maar om mijnentwil, want ik zal nog slechts een korte poos bij je zijn." De ronde, scherpe oogen van het zwarte kind vloeiden over van tranen; groote, heldere droppels rolden de een na den ander langs haar wangen en vielen op de kleine, vermagerde hand. Ja, in dat oogenblik had een straal van werkelijk geloof, een straal van liemelsche liefde de duisternis van haar heidensche ziel doordrongen. Zij boog het hoofd op haar knieën; zij weende en snikte, terwijl het schoone kind, dat over haar stond heengebogen, een engel des lichts geleek, neergedaald om een verdoolden zondaar te redden. „Arme Topsy!" zeide Eva, „weet gij dan niet, dat de Heer Jezus allen evenzeer liefheeft? Hij bemint Topsy zoowel als mij. Hij bemint Topsy, gelijk ik Topsy bemin, maar sterker, vuriger, omdat Hij zooveel beter is dan ik. Hij zal Topsy helpen om goed te worden, en Topsy zal eindelijk in den hemel worden opgenomen, om daar voor eeuwig een engel te wezen, om het even of haar vel hier op aarde zwart of blank was. Vergeet het niet, Topsy, je kunt ook een van die heilige geesten zijn, van welke Oom Tom zingt." „O, lieve jongejuffrouw! lieve jongejutïrouw Eva!" riep het zwarte kind uit: „ik zal het beproeven! ik zal het beproeven! Ik heb er mij vroeger nooit zoo om bekommerd." St. Clare liet op dit oogenbik de gordijn vallen. „Zij doet mij aan mijn moeder denken," zeide hij tot Ophelia. „Wel is het waar, wat zij eenmaal tot mij sprak: „Indien wij blinden het gezicht terug willen geven, dan moeten wij genegen zijn om te handelen, gelijk Christus deed — hen tot ons roepen, en hun de handen opleggen." ,.Ik heb altijd een vooroordeel tegen negers gehad," zeide Ophelia, „en het is waarheid, dat ik niet zou hebben kunnen verdragen, dat dat kind mij aanraakte; maar ik wist niet, dat dit door haar werd opgemerkt." Vertrouw gerust dat ieder kind dat doen zou," antwoordde St. Clare; „er is geen mogelijkheid om zoo iets voor hen verborgen te houden. Maar ik geloof dat alle pogingen der wereld om kinderen wel te doen, en al de bizondere gunsten, die gij hun kunt bewijzen, nooit eenige opwelling van dankbaarheid bij hen zal doen ontstaan, zoo lang dat gevoel van afkeer in het hart blijft leven; het mag vreemd zijn, maar toch is het zoo." „Ik weet niet, hoe ik het zal kunnen veranderen," zeide juffrouw Ophelia, „maar ik moet bekennen, dat die negers mij tegen de borst staan en onaangenaam zijn, en dit kind doet het bovenal. Wat kan ik doen tegen mijn gevoel?" „Maar met Eva is het toch anders?" „Ja; maar zij is ook zoo liefdevol in alles! En toch, het is niet meer dan Christelijk," hernam juffrouw Ophelia; „hoe gaarne was ik ook als zij! Zij kan mij nog les geven!" „Het zou de eerste maal niet zijn, dat een kind een meer bejaarde onderwees," antwoordde St. Clare veelbeteekenend. HOOFDSTUK XVII. DE DOOD. Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, dat, evenals alle andere van het huis op de breede veranda uitkwam. Zij was aan de eene zijde verbonden met die van haar ouders, aan de andere met die van juffrouw Ophelia. St. Clare had volgens zijn eigen oog en smaak dit vertrek op een wijze laten meubeleeren, die zichtbaar strookte met het karakter van haar, voor wie het bestemd was. De vensters waren behangen met rozeroode en witte mousselinen gordijnen; de vloer belegd met een mat, die in Parijs naar zijn eigen teekening was vervaardigd, met een rand van rozenknoppen en bladeren in het rond, en een bouquet van bloeiende rozen in het midden. Het ledikant, de stoelen en rustbanken waren van bamboes naar bevallige en sierlijke modellen gemaakt. Aan het hoofdeind van het ledikant was een albasten voetstuk, waarop een schoon gebeeldhouwde engel stond met neerhangende vleugels en een krans van mirtebladeren in de hand. Lichte rooskleurige gordijnen met zilveren strepen hingen er omheen en boden beschutting aan tegen de aanvallen der mus- kieten, welke in dat klimaat zoo lastig zijn vooral voor slapenden. De sierlijke rustbanken van bamboes waren rijkelijk belegd met kussens van rooskleurig damast, terwijl daarboven door de handen van gebeeldhouwde figuren, gazen gordijnen, gelijk aan die van het ledikant, werden uitgespreid. Een lichte, smaakvolle tafel stond in het midden van het vertrek, waarop een wit marmer vaas in den vorm van een lelie met haar knoppen stond, die altijd met levende bloemen was gevuld. Op deze tafel lagen tevens Eva's boeken en haar speelgoed, benevens een fraai bewerkte schrijfcasette, die haar vader voor haar had gekocht, toen hij zag met hoeveel lust zij zich op het schrijven toelegde. Op den marmeren schoorsteenmantel stond een kostbaar Christusbeeld, de kinderen zegenend, en een marmeren vaas aan iedere zijde, die Eva eiken morgen van versche bloemen voorzag. Twee of drie heerlijke schilderijen van kinderen in verschillende houding versierden de wanden van het vertrek. Kortom, de oogen konden zich nergens heen wenden zonder de zinnebeelden van jeugd, schoonheid en liefelijkheid te ontmoeten. Nimmer opende Eva bij het krieken van het morgenlicht haar oogen, of zij vielen op het een of ander voorwerp, 't welk aangename en vroolijke gedachten in haar ziel deed opwellen. De bedriegelijke schijn van beterschap, die zich in den laatsten tijd voor een korte poos bij Eva had vertoond, werd met iederen dag flauwer. Hoe langer hoe zeldzamer hoorde men haar luchtige voetstappen in de veranda; bijna altijd zag men haar op haar kleine rustbank voor het venster liggen, met de groote, sprekende oogen op de golven van het meer gericht. Het was omstreeks het midden van den dag. Zwak en afgemat lag Eva op haar rustbed; de Bijbel lag vóór haar opgeslagen en haar vermagerde, doorschijnende vingers rustten slap tusschen de bladen van het gewijde Boek. Daar hoorde zij plotseling de luide, schelle stem harer moeder in de veranda roepen: „Wat nu, jij deugniet! wat heb je nu weêr uitgevoerd ? Je hebt bloemen geplukt, niet waar?" en Eva vernam vervolgens het geluid van een stevige oorvijg. „Ach, missis, zij waren voor jongejuffrouw Eva!" hoorde zij een andere stem klagen, in welke zij die van Topsy herkende. „Jongejuffrouw Eva! een fraaie verontschuldiging! Meen je, dat zij jou bloemen noodig heeft, jij, gemeene negerin, die je bent? Maak dat je wegkomt!" Binnen een oogenblik was Eva van haar rustbed en in de veranda. „O, laat haar begaan, moeder! Ik zou de bloemen gaarne hebben; geef ze mij! Ik heb ze noodig!" „Maar Eva, je hebt immers een geheele kamer vol?" „Ik heb er nimmer te veel," antwoordde Eva. „Topsy," vervolgde zij, zich tot de kleine slavin wendende, „breng mij de bloemen." Topsy die totnogtoe met neergebogen hoofd en verslagen houding voor haar meesteres had gestaan, deed nu een schrede voorwaarts, en bood Eva de bloemen aan. Zij deed dit met een aarzelenden en verlegen blik, die zonderling bij haar gewone stoutheid en vrijpostigheid afstak. „O wat een prachtige bouquet!" zeide Eva, de bloemen bezichtigende. Het was eerder een zeer zonderlinge ruiker, bestaande uit helle geraniums en eenvoudige witte japonica, met haar schitterende bladeren. De bloemen waren zichtbaar gekozen met het oog op het groote verschil der kleuren, en ieder blad was met de grootste zorg gerangschikt. Topsy zette een vergenoegd gelaat, toen Eva zeide: „Gij weet de bloemen zeer aardig te schikken Topsy; OOM TOM. hier in deze vaas zijn er geene. Ik zou we] willen, dat je mij iederen dag zulk een ruiker bracht." „Nu, dat is vreemd!" riep Marie uit. „Wat wil je toch met die bloemen doen?" „Och, niets, mama; u heeft er toch niet tegen, dat Topsy dit doet?" „Volstrekt niet, indien het je genoegen geeft, mijn beste! Topsy je hoort wat je jonge meesteres van je verlangt; denk daar goed aan, zeg ik je!" Topsy maakte een lichte buiging en sloeg de oogen voor zich neder, en terwijl zij zich verwijderde, zag Eva een traan langs haar zwarte wang rollen. „U ziet het, mama; ik wist, dat die arme Topsy behoefte gevoelde om iets voor mij te doen," zeide Eva tot haar moeder. „O, niets dan dwaasheid; het geschiedde alleen, omdat zij zoo gaarne kwaad wil doen. Zij weet, dat zij geen bloemen mag en daarom alleen deed zij het, dat is alles. Maar ge wilt het hebben, welnu, laat haar dan haar gang gaan." „Mama, ik geloof dat Topsy heel anders is, dan zij vroeger was, zij schijnt een goed kind te willen worden." „Maar ik verzeker je dat het lang zal duren, voordat zij het wordt," antwoordde de moeder met een onverschilligen lach. „Gij weet echter ook, hoe iedereen en alles altijd tegen de arme Topsy is geweest, mama!" „Toch niet sedert zij hier geweest is! Indien men niet met haar had gesproken, indien men haar niet voorgepreekt en alles voor haar gedaan had, wat men maar voor iemand kan doen! Maar zij is zoo slecht en zal het altijd zijn en blijven; je kunt niets van dat schepsel maken." „Maar mama, het verschil is ook zoo groot, of men wordt opgevoed, gelijk ik, met zoovele vrienden en zooveel dat mij goed en gelukkig moet maken, of een leven te moeten leiden gelijk zij deed, voordat zij bij ons kwam!" „Zeer waarschijnlijk!" zeide Marie geeuwende. „Ach hemel, wat is het heet!" „Mama, gelooft u niet, dat Topsy even zoo goed als ieder ander een engel zou kunnen worden, indien zij maar een Christin was. „Topsy! Welk een zonderling, ongerijmd denkbeeld! Bij niemand inderdaad dan bij jou zou dat kunnen opkomen. Ja, ik geloof wel dat zij dit zou kunnen worden, ofschoon „Maar, mama, is dan God haar vader niet, zoowel als de onze? Is Jezus Christus dan ook haar zaligmaker niet?" „Ja, dat kan wel zoo wezen. Ik geloof, dat alles door God is gemaakt," antwoordde Marie, terwijl zij er als in één adem bijvoegde: „Waar is mijn reukfleschje?" „Het is jammer! o, het is jammer!" zeide Eva, terwijl zij haar oogen op het naburige meer vestigde, en half luide met zich zelve sprak. „Wat is jammer?" vroeg Marie. „Wel, dat iemand, die een engel des Hemels kan zijn, en met engelen leven, al dieper en dieper moet zinken, zonder dat iemand hulp verleent!" „Och, dat kunnen wij immers niet helpen! Het is de moeite niet waard om er van te spreken, Eva! Ik zou niet weten wat wij moesten doen; laat ons slechts dankbaar zijn voor onze eigene voorrechten en zegeningen." „Ik kan dat nauwelijks wezen," zeide Eva. „Het is zulk een treurig denkbeeld voor mij, dat zooveel arme menschen er niet in deelen." „Dat is al zeer vreemd van je," hernam de moeder; „maar ik weet, dat mijn godsdienst mij dankbaar maakt voor de voorrechten, welke ik geniet." „Mama, ik wilde gaarne, dat mij eenig haar werd afgeknipt, nogal veel." „Waartoe dat?" vroeg Marie verwonderd. „Ik wilde er iets van aan mijn vrienden geven, mama, i nu ik zelf daartoe nog in staat ben. Wil u tante Ophelia vragen of zij komen wil om het doen?" Marie verhief haar stem en riep juffrouw Ophelia uit de andere kamer. Eva richtte zich ten halve uit haar kussens op, toen de geroepene binnenkwam, en zeide, terwijl zij haar lange, goudkleurige lokken uit elkander schudde: „Komaan, tante lief, scheer gij nu het schaapje!" „Wat is dat?" zeide St. Clare, die juist op dat oogenblik met eenige vruchten voor Eva de kamer binnentrad. „Ik wilde gaarne iets van mijn haar laten afknippen, papa, omdat het zoo dik is, en mijn hoofd er zoo van gloeit. Bovendien wilde ik er iets van wegschenken. Juffrouw Ophelia kwam nu met haar schaar te voorschijn. „Pas op, dat gij haar niet ontsiert!" zeide St. Clare. „Snijd het haar daar beneden weg, waar het niet in het oog zal vallen. Op Eva's krullen ben ik trotsch." „O, papa!" zeide Eva treurig. „Ja, het is zoo, en ik had gaarne, dat zij mooi waren tegen den tijd, dat je met mij je neef Henrique op Oom Alfreds plantage gaat bezoeken," zeide St. Clare op gedwongen vroolijken toon. „Ik zal daar niet heengaan, papa; ik ga naar een beter land. O, geloof mij toch, papa! Ziet u dan niet, dat ik met iederen dag zwakker word ?" „Ben je er dan op gesteld, dat ik aan een zoo wreede verklaring geloof sla, Eva?" vroeg haar vader. „Ja, maar alleen, omdat het waar is, papa; en indien u er nu aan gelooven wil, dan zal u er misschien evenzoo over beginnen te denken als ik." St. Clare kneep zijn lippen op elkaar en staarde somber op de lange, schoone krullen, die, nadat zij het kind van het hoofd waren afgesneden, naast elkander in haar schoot werden neergelegd. Zij tilde ze op, beschouwde ze met een ernstigen blik, wond ze om haar magere vingers, en zag van tijd tot tijd haar vader met zorgvolle blikken aan. „Dat is juist, wat ik reeds zoolang vermoed heb," zuchtte Marie; „dat is het, wat van dag tot dag aan mijn gezondheid heeft geknaagd, en dat mij in het graf brengt, ofschoon niemand er acht op slaat. Ik heb het reeds sedert lang gezien. Binnenkort, St. Clare, zal je moeten bekennen, dat ik gelijk had." „Wat zeker een groote troost voor je zal wezen!" zeide St. Clare, op een drogen bitteren toon. Marie zonk op haar rustbank neder en bedekte het gelaat met haar zakdoek. Eva's heldere blauwe oogen dwaalden met een ernstige uitdrukking van den een naar de andere. Het was de kalme, gedachtenvolle blik van de reeds half van haar aardsche banden ontslagen ziel; het was niet te ontkennen, dat zij het verschil tusschen beide haar ouders zag, gevoelde en opmerkte. Zij wenkte haar vader met de hand. Hij naderde en zette zich bij haar neder. „Papa, mijne krachten worden met iederen dag minder; ik weet, dat ik weldra heen moet gaan. Ik wenschte zoo gaarne veel dingen nog te zeggen, en te doen, wat ik doen moet, en u is zoo weinig genegen om mij een enkel woord over dit onderwerp te laten spreken. Maar het moet eindelijk toch geschieden — het kan niet langer worden uitgesteld. Och, wees dan zoo goed om nu naar mij te hooren." „Ik zal hooren, mijn kind," zeide St. Clare, met de eene hand zijn oogen bedekkende en met de andere die van Eva vattende. „Ik zou zoo gaarne al onze lieden te zamen hier bij mij zien. Ik heb hun iets te zeggen," hernam Eva. „Het zij zoo!" antwoordde St. Clare op den toon van droevige gelatenheid. f Juffrouw Ophelia liet ze roepen, en weldra waren alle bedienden in Eva's kamer vergaderd. Eva lag achterover op haar kussens; het haar hing los langs haar gelaat; haar roode wangen staken sterk af bij de doorschijnende witheid van haar huid en haar magere leden en gelaatstrekken, terwijl zij met haar groote zielvolle oogen allen aankeek. De bedienden werden allen geroerd. Het doorschijnend gelaat, de lange haarlokken, die van haar hoofd geknipt waren en aan haar zijde lagen, het neerslachtig gelaat van haar vader en Marie's snikken, dit alles maakte een geweldigen indruk op dat voor indrukken zoo vatbare ras; zij zagen elkaar aan, zuchtten en schudden met hun hoofden. Er heerschte een diepe stilte als bij een begrafenis. Eva richtte zich op, en zag geruimen tijd met een ernstigen blik in het rond. Allen droegen de uitdrukking van droefheid en bange verwachting op hun gelaat. Vele vrouwen verborgen haar gezicht in haar boezelaar. „Ik heb u allen laten roepen, mijn lieve vrienden," zeide Eva, „omdat ik u bemin. Ja, ik bemin u allen, ik heb u allen iets te zeggen, Avat ik hoop, dat gij u steeds zult herinneren.... Ik ga u verlaten. Binnen weinige weken zult gij mij niet meer zien." Hier werden de woorden van het kind afgebroken door een uitbarsting van zuchten, snikken en klachten uit den mond van allen die in het vertrek waren en waardoor haar zwakke stem geheel onverstaanbaar werd. Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen op een toon, die aller zuchten en snikken deed ophouden: „Indien gij mij liefhebt, dan moet gij mij niet zoo storen. Luister naar hetgeen ik te zeggen heb. Ik wil met u over uwe zielen spreken. Velen uwer zijn, vrees ik, daaromtrent zeer zorgeloos. Gij denkt alleen aan deze wrereld. Ik moet u er echter aan herinneren, dat er nog een schoonere en betere is dan deze, namelijk die, waar Jezus is. Ik ga daarheen en ook gij kunt daar komen: zij is zoo goed voor u als voor mij bereikbaar. Maar indien gij daar heen wilt gaan, moet gij geen lui, zorgeloos, onbedachtzaam leven leiden; gij moet Christenen worden. Gij moet geen van allen vergeten, dat gij engelen kunt worden, engelen voor de eeuwigheid. Indien gij Christenen worden wilt, zal de Heer Jezus u helpen. Gij moet tot Hem bidden; gij moet lezen ..." Hier hield het kind op: medelijdend zag zij allen aan en vervolgde op bedrukten toon: „Och, Heer, gijlieden kunt immers niet lezen! Arme zielen!" vervolgde zij, terwijl zij snikkende haar hoofd in de kussens verborg, toen menige onderdrukte zucht van hen, die haar omringden en op den grond geknield waren haar oor bereikte. „Maar houdt moed, mijne vrienden!" zeide zij, haar gelaat weer opheiïende en vriendelijk te midden van haar tranen glimlachende. „Ik heb voor u gebeden, en ik weet, dat de Heer Jezus u zal helpen, zelfs indien gij niet kunt lezen. Tracht allen zooveel mogelijk uw best te doen; bidt iederen dag, dat de Heer u helpe, en laat u den Bijbel voorlezen zoo dikwijls dit geschieden kan, dan hoop ik, dat wij elkander in den Hemel zullen wederzien!" „Amen!" was het halfluide antwoord, uitgesproken door de lippen van Tom en Mammy en eenige der oudere bedienden, die tot de Methodistische Kerk behoorden. De jongere en minder nadenkenden, die voor het oogenblik geheel door hun gevoel overweldigd waren, zaten te snikken en met de hoofden op de knieën gebogen. „Ik weet, zeide zij, dat gij mij allen lief hebt." „Ja, o ja, wij hebben u waarlijk lief. De Heer zegene u!" was het antwoord van allen. ,,Ja, ik weet dit. Er is niet een onder ulieden, die niet altijd vriendelijk jegens mij is geweest, en ik wil u daarom iets geven, dat u aan mij zal doen denken, wanneer gij het ziet. Ik zal u allen een lok van mijn haar geven, en denkt, wanneer gij dit ziet, dat ik u liefhad en naar den hemel gegaan ben, en dat ik u verwacht, u allen!" Het is onmogelijk, het tooneel te beschrijven, toen zij onder tranen en zuchten om de kleine zieke verzameld stonden, en uit haar hand aannamen wat zij als een heilig teeken van haar liefde beschouwden. Zij vielen op hun knieën, zij snikten en baden, en kusten den zoom van haar gewaad, terwijl de ouderen woorden van genegenheid, vermengd met gebeden en zegeningen uitspraken, gelijk het de gewoonte van dat gevoelige menschenras is. Terwijl ieder de gift aannam, gaf juffrouw Ophelia,die bevreesd was, dat deze opwinding te sterk op het kind zou werken, aan de bedienden een teeken om zich te verwijderen. Eindelijk waren allen heengegaan, behalve Tom en Mammy. „Hier, Oom Tom," zeide Eva, „hier is een mooie krul voor u. O, ik | ben zoo gelukkig, Oom Tom, dat ik u in den hemel zien zal, want dat zal ik toch zeker, en u ook, Mammy, lieve goede Mammy!" vervolgde zij, terwijl zij' haar arm teeder om den hals van hare oude verpleegster sloeg; „ik weet, dat gij daar ook zult komen. „O Jongejuffrouw Eva, ik weet niet, hoe ik zonder u zal kunnen leven," snikte de trouwe vrouw. „Het is of dan alles voor mij uit de wereld zal zijn weggenomen." En Mammy gaf zich geheel aan haar droefheid over. Juffrouw Ophelia schoof haar en Tom zachtjes uit het vertrek, en meende nu dat allen zich verwijderd hadden, maar toen zij zich omwendde, ontdekte zij, dat Topsy zich nog daar bevond. „Van waar kom je?" vroeg zij plotseling. „Ik was ook hier," zeide Topsy, zich de tranen uit de oogen wisschende. „O, jongejuffrouw Eva, ik ben een ondeugend meisje geweest, maar wil u mij ook niet een haarlok geven?" „Ja, arme Topsy, zeker wil ik dat. Ziedaar, herinner je telkens als je haar ziet, dat ik je bemin en zoo gaarne wil, dat je een goed meisje wordt!" „O, jongejuffrouw Eva, ik heb het beproefd I" zeide Topsy ernstig; ,,maar och, het is zoo moeielijk om goed te zijn! Ik geloof, dat ik het niet zal kunnen wezen." „Jezus weet het, Topsy, en Hij heeft medelijden met je en zal je helpen." Topsy, die haar gelaat met haar boezelaar bedekt hield, werd zwijgende door juffrouw Ophelia uit het vertrek geleid; maar terwijl zij heenging, verborg zij de onschatbare haarlok voor in haar kleed. Nadat allen zich verwijderd hadden, sloot juffrouw Ophelia de deur. De goede vrouw had vele stille tranen gedurende dat tooneel geweend, maar bezorgdheid voor de gevolgen, welke het voorgevallene voor de kleine zieke zou kunnen hebben, deed haar haar eigen gevoel bedwingen. St. Clare had gedurende al den tijd, waarin dit alles voorviel, met de handen voor de oogen gezeten, zonder een oogenblik van houding te veranderen. Ook nog nadat allen waren heengegaan, bleef hij zoo zitten. „Papa!" zeide Eva vriendelijk, terwijl zij haar hand op de zijne legde. Huiverend schrikte hij op, maar hij antwoordde niet. „Lieve papa!" hernam Eva. „Ik kan, ik kan het niet verdragen!" jammerde St. Clare, opstaande. „De Almachtige heeft zeer hard en bitter met mij gehandeld!" En hij sprak deze woorden inderdaad op een zeer bitteren toon uit. „Augustinus, heeft God het recht niet, om met zijn eigendom te handelen, zooals Hem goeddunkt?" vroeg Ophelia ernstig. „Dat moge waar zijn, maar daarom is het niet minder zwaar om er in te berusten," antwoordde hij op een drogen, harden, gedwongen toon, terwijl hij zich terzijde afwendde. „Papa, het hart breekt mij om uwentwil!" zeide Eva, terwijl zij opstond en zich in zijn armen wierp; u moet zoo niet spreken, zulke gevoelens moet ge niet koesteren!" En het kind snikte en weende met een heftigheid, die allen verontrustte, en waardoor haar vaders gedachten op een ander punt werden gericht. „Bedaar, liefste, beste Eva, bedaar!" zeide hij eindelijk kalmer. „Ik had ongelijk, het was verkeerd. Ik wil anders spreken en anders denken en voelen; maar wees niet ongerust over mij — schrei niet zoo. Ik zal onderworpen wezen; het was, ik beken het, goddeloos van mij, zoo te spreken." Eva lag weldra als een vermoeide duif afgemat in haar vaders armen, en terwijl hij zich over haar heenboog, sprak hij haar ieder teeder en vertroostend woord toe, dat hij slechts kon bedenken. Marie stond op, stormde uit het vertrek naar haar eigen kamer, waar zij het hevig op de zenuwen kreeg. „Je hebt mij geen haarlok gegeven, Eva," zeide haar vader, treurig glimlachende tot het kind. „Zij zijn immers allen van u," antwoordde zij, insgelijks met een zachten glimlach; „zij behooren aan u en aan mama, en u moet er mijn lieve Tante Ophelia zooveel van geven als zij wil. Ik heb ze zelf slechts aan onze bedienden gegeven, omdat, gelijk u weet, zij anders na mijn heengaan misschien vergeten zouden worden, en omdat ik hoopte, dat het hen mocht helpen denken.... U is een Christen, niet waar, papa, dat is u immers?" vroeg Eva op twijfelenden toon. „Waarom vraag je mij dat, Eva?" „Ik weet het niet recht. U is zoo goed; ik weet niet waarom u het niet zou wezen." „Wat beteekent het eigenlijk, een Christen te zijn, Eva?" „Den Heere Jezus boven allen en alles lief te hebben," antwoordde het meisje. „Doe je dat dan, Eva?" „Ja zeker bemin ik Hem zoo!" „En toch heb je Hem nooit gezien!" merkte St. Clare aan. „Dat doet er niet toe!" hernam Eva. „Ik geloof in Hem, en binnen eenige weinige dagen zal ik Hem zien." En bij deze woorden begonnen haar oogen van vreugde te schitteren. St. Clare sprak niet meer. Dat was een gevoel, gelijk hij vroeger ook bij zijn moeder had opgemerkt; doch er was in zijn ziel geen enkele snaar, welke het deed trillen. Van nu af aan nam Eva haastig af; er was geen twijfel meer aan haar nabijzijnden dood — zelfs de dwaaste hoop kon niet meer verblind worden. Haar fraai vertrek was geheel in een ziekenkamer veranderd, en juffrouw Ophelia vervulde dag en nacht de taak eener ziekenoppasseres, en nooit leerden haar vrienden haar waarde beter kennen dan in die dagen. Met haar vlugge hand en geoefend oog, met zooveel handigheid en kennis van alles wat maar iets tot netheid en gemak konde bijdragen; met zulk een juist inachtnemen van den tijd, zulk een helder hoofd, zooveel stiptheid bij het letten op alle voorschriften en aanwijzingen der geneesheeren, was juffrouw Ophelia inderdaad alles voor St. Clare. Zij, die vroeger glimlachend de schouders hadden opgehaald bij het zien van haar nauwkeurigheid tot in de geringste zaken, iets, dat zoo zeer afstak bij de vrije, zorgelooze manieren van het Zuiden, moesten wel bekennen, dat juist zij de persoon was, die men thans zoo zeer behoefde. Oom Tom bevond zich dikwijls in Eva's kamer. Het kind leed veel door een zenuwachtige onrust, en zij gevoelde een groote verlichting, wanneer zij gedragen werd, en het was Toms grootste vermaak en vreugde om het zwakke kind, op een kussen rustende, nu eens door de kamer, dan de veranda op en neer te dragen. En wanneer de frissche koelte van den waterkant kwam en Eva zich 's morgens iets meer opgewekt gevoelde, dan wandelde hij soms met haar onder de oranjeboomen in den tuin, of zong haar, na een hunner geliefkoosde plekjes te hebben opgezocht, zijn oude, haar zoo dierbare lofzangen voor. Haar vader deed dikwijls hetzelfde, maar hij was minder sterk, en als hij zich dan eindelijk moe toonde, zeide Eva: „O, laat Tom mij opnemen, papa! De arme, goede man, hij doet het met zoo veel genoegen, en u weet, dat dit alles is, wat hij voor mij kan verrichten, en hij wil zoo gaarne iets doen!" „En ik ook, Eva," zeide haar vader. „Ach, papa, u kan immers alles doen, en u is alles voor mij. U leest mij voor, u zit 's nachts bij mij op, en Tom heeft alleen dit ééne en zijn zingen, en daarbij weet ik, dat het hem gemakkelijker valt,.omdat hij zoo sterk is." Maar die zucht om iets voor Eva te doen, bepaalde zich niet alleen bij den goeden Tom. Ieder bediende van het huis toonde door hetzelfde gevoel bezield te zijn, en ieder deed op zijn wijze wat hij kon. De arme Mammy treurde van ganscher harte over haar lieveling en verlangde steeds om bij haar te zijn; maar zij had daartoe dag noch nacht gelegenheid, want Marie verklaarde in een toestand te verkeeren, dat het voor haar onmogelijk was om te rusten, en dan was het natuurlijk, dat zij het Mammy evenmin gunde. Twintig malen in eennacht werd Mammy geroepen om haar meesteres de voeten te wrijven, om haar het hoofd nat te maken, om haar zakdoek op te zoeken, om te gaan zien wat het gedruisch in Eva's kamer beteekende, om een gordijn neer te laten als het licht, of het weder op te trekken als het donker was; en wanneer zij overdag zoo gaarne eenig deel wilde hebben aan de verpleging van het geliefde kind, scheen Marie ongemeen vindingrijk te wezen in het opzoeken van allerlei bezigheden, zoodat heimelijke bezoeken en kortstondige toespraken alles waren wat zij verrichten kon. „Ik voel, dat het mijn plicht is om nu alle mogelijke zorg voor mij zelve te dragen," was Marie gewoon te zeggen, „daar ik zoo zwak ben en de geheele zorg voor het kind enkel op mij rust." „Waarlijk, mijn beste," antwoordde St. Clare dan steeds half spottend, „ik meende dat onze nicht je van die zorg ontsloeg." „Je spreekt zooals alle mannen spreken, St. Clare; even alsof een moeder verlost kan worden van haar zorg voor een kind, dat in zulk een toestand verkeert. Maar dat is nu ook alles om het even; niemand weet wat ik voel. Ik kan de dingen zoo maar niet van mij afzetten, zooals gij dat doet." St. Clare glimlachte — men houde het hem ten goede, dat hij zelfs in deze omstandigheden nog glimlachen kon. De laatste, groote reis naar het andere leven toch werd door het kind aanvaard met een kalmte en blijmoedigheid — de zwakke hulk werd door zulke zachte koeltjes naar de hemelsche kusten gestuwd, dat het bijna onmogelijk was, zich voor te stellen, dat het de dood was, die hier zijn vreeselijke macht deed gelden. Het kind gevoelde geen pijnen, alleen een zachte, stille zwakheid, die wel dagelijks, maar toch bijna onzichtbaar toenam, en zij was zoo schoon, zoo goed, zoo hartelijk, zoo liefhebbend en gelukkig, dat het onmogelijk was om weerstand te bieden aan den verzachtenden invloed van dien schuldeloozen, vreedzamen geest, die rondom haar scheen te zweren. St. Clare gevoelde een zonderlinge kalmte in zijn binnenste. Het was geen hoop — voor het voeden daarvan bestond geen mogelijkheid meer — het was ook geen onderwerping; het was alleen een stil en dof berusten in het tegenwoordige, dat hem te schoon voorkwam, V om aan de toekomst te denken. Het was de kalmte, die wij gevoelen in het midden der schoone herfstbosschen, wanneer de boomen prijken met hun laatsten dosch, de laatste bloemen aan den vriendelijken stroom beginnen te verwelken, en wij ons over het ons omringende zooveel te meer verheugen, naarmate wij duidelijker inzien, dat alles weldra verdwenen zal zijn. De vriend, die het meest van Eva's gewaarwordingen en voorgevoelens begreep, was haar trouwe drager Tom. Aan hem openbaarde zij, wat zij haar vader niet durfde zeggen, om hem niet nog meer te verontrusten. Aan hem deelde zij mede, wat de ziel gevoelt in de oogenblikken, wanneer de banden zich beginnen op te lossen, die haar nog aan het stoffelijk hulsel binden, voordat zij dit geheel verlaat. Tom wilde eindelijk niet meer in zijn kamer slapen, maar lag altijd onder de buitenste veranda, gereed, om bij het eerste geluid op te springen. „Wat scheelt je toch, Oom Tom, dat je als een hond je daar te slapen neerlegt?" vroeg juffrouw Ophelia op zekeren dag. „Ik meende, dat je tot de ordelijke soort van menschen behoordet, die gaarne, gelijk het den Christen betaamd in een fatsoenlijk bed slapen." „Dat doe ik, julfrouw Feely, dat doe ik anders ook," antwoordde Tom op geheimzinnigen toon; maar nu . . ." „Wel wat nu?" „U moet niet zoo luid spreken; massa St. Clare mag het niet hooren; maar, jufïrouw Feely, u weet, dat er iemand moet zijn, om den bruidegom op te wachten." „Wat meen je daarmede, Tom?" „(J weet, dat er in de Schrift staat: „En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt!" En dat nu is het, wat ik iederen nacht verwacht, juffrouw Feely, en daarom is het dat ik niet slapen ga." „Maar, Oom Tom, hoe kom je op deze gedachte?" „Jongejuffrouw Eva spreekt tot mij. De Heer zendt zijn boden aan de ziel. Ik moet hier zijn juffrouw Feely; want wanneer dat gezegende kind het koninkrijk binnengaat, zal het ons vergund zijn, de heerlijkheid daarvan te aanschouwen, juffrouw Feely." „Oom Tom, heeft Eva gezegd, dat zij zich van avond minder dan anders gevoelde?" „Neen dat niet; maar zij zeide mij van morgen, dat zij den Hemel naderbij gekomen was." Dit gesprek werd op zekeren avond tusschen tien en elf uur door juffrouw Ophelia en Oom Tom gehouden, nadat alle noodige schikkingen voor den nacht gemaakt waren, en toen de eerste bij het sluiten der buitendeur den laatste in de veranda uitgestrekt voor zich zag liggen. Juffrouw Ophelia was niet zwak van zenuwen of licht vatbaar voor indrukken; maar deze plechtige, hartroerende handelwijze trof haar diep. Eva was dien middag ongemeen opgeruimd en helder van geest geweest, zij had overeind in haar bed gezeten en al haar speelgoed en andere kostbare zaken nagezien, en opgegeven, onder wie van haar vrienden die verdeeld zouden worden. Geheel haar gedrag was bij dat alles ongemeen levendig, haar stem sterker en helderder geweest dan in vele der laatste weken. Haar vader was gedurende den avond bij haar geweest, en had gezegd, dat Eva weer meer dezelfde scheen van vroeger, vóór de ziekte haar had aangetast; en toen hij het kind goeden nacht had gekust, had hij tot juffrouw Ophelia gezegd; „Ik geloof eindelijk toch nog, dat wij haar bij ons zullen houden; zij schijnt mij inderdaad veel beter toe," en hij was met deze woorden naar zijn eigen kamer gegaan met een veel lichter hart, dan in de laatste weken het geval was. Maar te middernacht — in dat vreemde, geheimzinnige uur, wanneer de sluier tusschen het wankele heden en de eeuwige toekomst schijnt weg te vallen, toen kwam de bode. Men vernam eenig gedruisch in de kamer, als van iemand, die met haastige schreden heen en weer ging. Het was juffrouw Ophelia, die besloten had, om den geheelen nacht met haar werk op te blijven, en die op dat uur had opgemerkt, wat geoefende ziekenverpleegsters met groote beteekenis „eene verandering" noemen. De buitendeur werd haastig geopend, en Tom die onder de veranda de wacht hield, was in hetzelfde oogenblik bij de hand. „Ga spoedig den dokter halen, Tom, verlies geen minuut!" zei juffrouw Ophelia, en zich daarop naar het andere einde van de veranda begevende, klopte zij aan St. Clares deur. „Neef!" riep zij, „kom spoedig! spoedig!" Deze weinige woorden vielen hem op het hart, als het geluid van de aardkluiten op de kist van een geliefde doode. Waarom? — Wie zal dat zeggen? — In één oogenblik was hij opgstaan en in de kamer der zieke, en over de nog slapende Eva heengebogen. Wat zag hij daar, dat het kloppen van zijn hart als 't ware deed ophouden? "Waarom werd er geen woord tusschen die twee gewisseld? Er lag geen akelige uitdrukking als van een stervende op het gelaat van het kind, maar wel een hooge, bijna verhevene trek, die de zich ontsluierende geestelijke natuur, het dagen van het onsterfelijk leven in de ziel van het kind verried. Zij stonden beiden haar zoo stil aan te staren, dat zelfs het tikken van de klok te luid scheen. Tom was binnen weinige oogenblikken met den geneesheer teruggekeerd. Deze trad binnen, wierp een blik op het bed en stond vervolgens even stil als de overigen. „Wanneer heeft deze „verandering" plaats gegrepen?" vroeg hij fluisterend aan juffrouw Ophelia. „Te middernacht," was het antwoord. Marie, verschrikt door de komst van den dokter, verscheen nu ook onverwacht in het vertrek. ,.Augustinus! o, wat is het?" riep zij wild en angstig uit. „Stil!" antwoordde St. Clare barsch; „zij sterft!" Ook Mammy hoorde deze woorden, en zij vloog naar beneden, om de bedienden te roepen. Het geheele huis was dadelijk in rep en roer; men zag lichten branden; men hoorde voetstappen; angstige gezichten verdrongen zich op de veranda en gluurden vreesachtig door de glazen deuren; maar St. Clare hoorde, zag, noch zeide iets; hij staarde alleen op die uitdrukking in het gelaat van de kleine slaapster. „O, God ! mocht zij nog ontwaken om mij nog eenmaal toe te spreken!" zeide hij, en terwijl hij zich over haar heenboog, fluisterde hij haar in het oor: „Eva, mijn lieveling! De groote blauwe oogen openden zich; een glimlach verhelderde haar gelaat; zij trachtte haar hoofd op te beuren en te spreken. „Ken je mij, Eva?" „Lieve papa," zeide het kind, terwijl zij met een laatste krachtinspanning haar armen om zijn hals sloeg. Maar een oogenblik later zonken zij weer neer, en toen St. Clare het hoofd ophief, zag hij de smart van den laatsten strijd zich op het gelaat vertoonen; zij hijgde naar adem en stak haar kleine handen uit. „O God, dat is verschrikkelijk!" jammerde St. Clare, zich wanhopig ter zijde wendende en Tom krampachtig de handen drukkende, zonder eigenlijk te weten wat hij deed. „O, Tom, mijn vriend, dat gezicht doodt mij!" Tom sloot zijn meesters hand tusschen de zijne, en terwijl de tranen langs zijn donkere wangen stroomden, wendde hij zich om hulp tot Hem bij wien hij die altijd gezocht en gevonden had. „Bid, dat dit kort moge duren!" snikte St. Clare. „Dit verscheurt mij het hart." OOM TOM. „Gezegend zij de Heer! het is voorbij, het is voorbij, beste meester!" zeide Tom. „Zie haar maar aan!" Het kind lag als uitgeput op haar kussens; haar oogen openden zich en waren vol uitdrukking. O, wat zeiden deze oogen, die ongetwijfeld van den hemel spraken! Dit aanzijn met alle aardsche smarten was voor haar voorbijgegaan; maar de zegevierende schoonheid van haar gelaat was zoo plechtig, zoo geheimzinnig, dat zelfs het klagen der rouw daardoor ophield. Allen stonden in ademlooze stilte rondom het sterfbed geschaard. „Eva! Eva!" riep St. Clare zacht. Maar zij hoorde niet. „O Eva, zeg ons wat je ziet! Wat is het T" vroeg haar vader. Een vroolijke, zegevierende glimlach vertoonde zich op haar gelaat; met afgebroken klanken stamelde zij: „O, liefde — vreugde, vrede!" — nog eenmaal zuchtte zij, en zij was van den dood in het leven overgegaan. Vaarwel, geliefd kind! de eeuwige heerlijke poorten des hemels hebben zich achter u gesloten; wij zullen uw zacht, beminnelijk gelaat hier beneden niet meer aanschouwen. Maar ach, wee dengenen, die u de gewesten der eeuwigheid zagen ingaan, zoo zij weder ontwakende uit de bedwelming van dit oogenblik, niet meer zien dan de grauwe koude hemel des dagelijkschen levens, waaraan nw gestarnte thans niet meer schittert! HOOFDSTUK XVIII. HET LAATSTE VAN DE AARDE. De beelden en schilderijen werden met wit omhangen; men hoorde slechts fluisterende woorden en aarzelende voetstappen, en plechtstatig en schroomvallig drong het licht door de gesloten luiken. Het ledikant was met een wit laken overdekt, en daarop lag onder de zich nederbuigende engelengedaante een kleine slapende gestalte, die nimmer weer tot dit leven zou ontwaken. Zij lag er in een dier eenvoudige witte kleedjes, welke zij bij haar leven zoo gaarne had gedragen, on het rooskleurig licht, dat flauw door de gordijnen drong, wierp een warmen gloed over de de ijzige koude des doods. De zwarte, lange oogharen lagen zacht op de bleeke wangen, het hoofd was als in een natuurlijken slaap een weinig naar de eene zijde heengebogen; maar in iedere trek van het gelaat was een verhevenene, hemelsche uitdrukking te lezen, de kenmerken van zaligheid en rust, die aantoonden, dat het geen aardsche, tijdelijke slaap was, maar de lange, heilige rust, welke de Heer schenkt aan degenen, die Hij liefheeft. Er is geen dood voor dezulken als gij, lieve Eva! geen duisternis noch schaduw des doods, maar alleen een zacht verflauwen en verdwijnen van het licht, als het wegkwijnen van het zwakker schijnsel der morgenster bij den toenemenden gloed des dageraads. Voor u was de overwinning zonder strijd, de kroon zonder de moeite van den kamp. Zoo dacht St. Clare, toen hij met overelkaargeslagen armen daar bij zijn doode stond te staren. Maar o, wie zal het eigenlijk zeggen wat hij dacht, want van het oogenblik af, dat de stemmen rondom hem in de sterfkamer hadden gezegd: „zij is niet meer," was alles voor hem met een zwarten mist, met een dichten nevel der wanhoop overtogen. Hij had stemmen rondom zich gehoord, men had hem vragen gedaan en hij had die beantwoord; men had hem gevraagd, wanneer de begrafenis moest plaats hebben, en waar het stoffelijk overschot ter ruste gelegd zou worden, en op al deze vragen had hij ongeduldig en wrevelig geantwoord, dat het hem onverschillig was. Adolf en Rosa hadden de sterfkamer op hun wijze gestoffeerd; hoe ijdel, beuzelachtig, kinderlijk zelfs, zij overigens ook mochten wezen, zoo hadden zij toch een week hart en een diep gevoel; en terwijl juffrouw Ophelia waakte over de behartiging van orde en netheid, waren het hun handen, die de poëtische versieringen aanbrachten waardoor uit het verblijf des doods dat spookachtig, terugstootend voorkomen, verdreven werd dat zoo dikwijls het treurige noodeloos vermeerdert. Daar stonden bloemen op den schoorsteen, in de vensterbanken en andere plaatsen, alle wit, fijn en geurig, met bevallig neerhangende bladeren. Eva's kleine tafel, met een wit kleed bedekt, droeg haar geliefkoosde vaas, die met één enkele knop van mosroos prijkte. De plooien der draperieën en de vouwen van de gordijnen waren door Adolph en Rosa geschikt en weer geschikt met die kieschheid van oog en smaak, welke hun ras zoo zeer eigen is. Zelfs nu, terwijl St. Clare daar peinzend bij het bed stond, kwam Rosa zachtkens op haar teenen meteen mand vol witte bloemen de kamer binnensluipen. Toen zij St. Clare ontdekte, trad zij terug en bleef op een eerbiedigen afstand staan; maar toen zij bemerkte, dat hij op haar niet lette, kwam zij weder nader en legde haar bloemen om de doode heen. St. Clare zag het, terwijl zij een schoone Kaapsche jasmijn tusschen de kleine handen van het lijkje stak en met bewonderenswaardigen smaak de overige bloemen rondom de legerstede strooide. Andermaal werd de deur geopend en Topsy trad met oogen, die door het schreien waren opgezwollen, de kamer binnen, terwijl zij iets onder haar voorschoot verborgen hield. Rosa maakte een haastige, gebiedende beweging, als om haar weg te jagen; maar Topsy trad niettemin een schrede nader. „Ga heen," zeide Rosa, half fluisterend, op een scherpen, hoogen toon, „gij hebt hier niets te maken." „Och, laat mij toch! Ik heb een bloem meegebracht, een heel mooie," zeide Topsy, den half geopenden knop van een theeroos toonende. „Laat mij die daar neerleggen!" „Ga heen, zeg ik u!" gebood Rosa nog driftiger. „Laat haar begaan," zeide St. Clare, plotseling met den voet stampende. „Zij mag komen." Rosa deinsde achteruit. Topsy kwam nader en legde haar offerande aan de voeten van het lijk; vervolgens wierp zij zich in haar volle lengte met een wilden, bitteren kreet bij het bed op den grond neer, en weende en kermde luid. Juffrouw Ophelia snelde [de kamer binnen en trachtte het meisje op te beuren en tot bedaren te brengen; maar het was vruchteloos. „O, jongejuffrouw Eva, o, jongejuffrouw Eva! ik wou dat ik ook dood was!" Er lag een doordringende woestheid in dien kreet. Het bloed steeg St. Clare naar de marmerwitte wangen, en de eerste tranen die hij stortte, sedert Eva's dood, stonden hem in de oogen. „Sta op, kind!" zeide juffrouw Ophelia, op een zachteren toon dan gewoonlijk. „Schrei zoo niet; jongejuffrouw Eva is nu in den hemel; zij is nu een engel." „Maar ik kan haar niet zien!" snikte Topsy, „ik zal haar nooit weer zien!" en opnieuw begon zij te schreien. Zwijgend stonden allen eenige oogenblikken bij elkander. „Zij zei, dat zij mij liefhad," vervolgde Topsy. „Ja, dat zeide zij! Och Heer, och Heer! daar is voor mij nu niemand meer, niet een, niet een!" „Dat is maar al te waar," zuchtte St. Clare. „Maar kom," zeide hij, zich tot juffrouw Ophelia wendende, „zie of gij het arme kind niet troosten kunt." „Ik wou dat ik nooit geboren was!" zeide Topsy; „ik weet niet waarom ik geboren ben — ik ben van geen het minste nut." Juffrouw Ophelia hief haar zacht maar met een stevigen arm van den grond op en bracht haar de kamer uit; maar ook haar liepen, terwijl zij dit deed de tranen langs de wangen. „Topsy, arm kind!" sprak zij, terwijl zij het meisje naar haar eigen kamer bracht; „wees niet wanhopig. Ik kan je beminnen, ofschoon ik niet ben gelijk dat goede kind. Ik hoop, dat ik door haar iets van de liefde van Christus heb leeren kennen. Ik kan je beminnen en bemin je, en ik zal alles doen wat ik kan om een goed en Christelijk meisje van je te maken." Juffrouw Ophelia's stem deed meer dan haar woorden, en meer nog werkten de oprecht gemeende tranen uit, die in haar oogen schitterden. En van dat oogenblik af kreeg zij een invloed op het gemoed van het arme, verstooten wezen, die nimmer weer verloren ging. „O, mijn Eva, die in de weinige uren van uw leven op aarde zooveel goeds hebt gedaan," dacht St. Clare, „welk een rekenschap moet ik geven van mijn vele jaren?" Gedurende een korten tijd hoorde men een zacht gefluister en geschuifel van voetstappen in het vertrek, daar de een na den ander binnensloop, om de doode nog eens te zien. Vervolgens kwam de kleine lijkkist; de dag der begrafenis naderde; rijtuigen hielden voor de deur van het huis stil; vreemdelingen traden binnen en zetten zich neder; men zag witte guirlandes en linten en krippen banden en in het zwart gekleede rouwdragers; men hoorde uit den Bijbel lezen en de gebruikelijke gebeden opzeggen, en St. Clare leefde en wandelde en bewoog zich als iemand, die in een droom rondliep. Tot aan het laatste oogenblik toe zag hij maar één ding: het gouden hoofdje in de enge kist; maar eindelijk zag hij dit met het lijkkleed bedekken en het deksel sluiten, en hij wankelde, toen hij aan de zijde der anderen had plaats genomen, naar een plekje aan het einde van den tuin, waar bij de bemoste bank, op welke zij dikwijls met Tom had zitten praten, lezen en zingen, haar graf gedolven was. St. Clare stond aan de zijde van dengeopenden kuil; hij blikte verstrooid in het rond; hij zag de kleine kist in de aarde nederdalen; hij hoorde de plechtig uitgesproken woorden der Schrift: „Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven," en toen het kleine graf eindelijk was gevuld, kon hij zich ternauwernood verbeelden dat het zijn Eva was, die men aan zijn gezicht had onttrokken. Maar dat was Eva ook niet! Het was alleen het kleine, zwakke vergankelijke zaad van de verheerlijkte, onsterfelijke gestalte, met welke zij in den dag des Heeren zal verrijzen. En toen gingen allen weder hun eigen weg, en de rouwdragers keerden terug naar de plaats, die haar niet meer zou kennen, en Marie's kamer werd gesloten, en zij legde zich te bed, zuchtende en kermende van onbeteugelde smart en ieder oogenblik roepende om bijstand van haar bedienden. Dezen hadden natuurlijk geen tijd tot weenen, en waarom zouden zij dan ook eigenlijk weenen? De smart was alleen haar smart, en zij was ten volle overtuigd, dat niemand die zoo gevoelde, of kon en wilde gevoelen als zij. „St. Clare stortte geen enkelen traan," zeide zij; „hij voelde niet met haar meê; het was verbazend, hoe ongevoelig en hardvochtig hij was, terwijl hij toch weten moest, hoeveel zij leed," en dergelijke klachten meer. En zoozeer zijn de menschen de slaven van hun oog en oor, dat vele der bedienden inderdaad meenden, dat mevrouw de grootste lijderes in dit geval was, te meer daar Marie nu zenuwachtige toevallen begon te krijgen, om den dokter zond, en eindelijk ronduit verklaarde, dat zij in stervenden toestand verkeerde, zoodat er in het loopen en draven, het brengen van heete kruiken, het warmen van flanellen doeken en hemden, en in het wrijven en strijken, dat daarvan het gevolg was, als het ware een wedstrijd was. Tom echter ontwaarde in zijn hart een gevoel, dat hem naar zijn meester heendreef. Hij volgde hem, wanneer hij eenzaam en treurig ging wandelen, en wanneer hij hem dan kalm en bleek in Eva's kamer zag zitten, met haar kleinen opengeslagen Bijbel in de hand, ofschoon hij er geen enkele letter in las, dan lag er voor Tom in dat stille, strakke, droge oog veel meer innerlijken kommer, dan al het geklaag en gekerm van Marie. Na eenige weinige dagen was de familie St. Clare weder in de stad terug; Augustinus verlangde met de rusteloosheid der smart naar verandering van tooneelen, waardoor de stroom van zijn gedachten een nieuwe richting kon krijgen. Zoo verlieten zij het huis en den tuin met het graf van Eva en keerden naar New-Orleans terug, en St. Clare snelde haastig door de straten en trachtte de leemte in zijn hart met gewoel en gedruisch en bestendige afwisseling aan te vullen, en degenen, die hem op straat of in het koffiehuis zagen, ontdekten van zijn verlies geen ander spoor dan het rouwfloers om zijn hoed; want hij sprak en glimlachte en las de couranten, en men hoorde hem over de staatkunde redeneeren en zich met algemeene zaken bemoeien — en wie kon het dan opmerken, dat al die uitwendige opgeruimdheid niets anders was dan de ijdele vermomming van een hart, zoo duister en zoo stil als het graf? St. Clara is een zonderling mensch," zeide Marie op een klagenden toon tot juffrouw Ophelia. „Ik heb altijd gedacht, dat indien er iets ter wereld was, dat hij liefhad, dit onze dierbare, kleine Eva moest wezen; doch hij schijnt ook haar al zeer gemakkelijk te vergeten. Ik kan hem er zelfs nooit toe krijgen om over haar te spreken." „Stille waters hebben diepe gronden, is men gewoon te zeggen," antwoordde julïrouw Ophelia. „O, geloof zulke dingen toch niet! dat zijn louter praatjes. Wanneer de menschen gevoel hebben, dan toonen zij het, zij kunnen dit niet laten; maar het is waarlijk een groot ongeluk, zooveel gevoel te hebben. Ik zou het een zegen achten, indien ik St. Clares karakter had. Mijn gevoel doodt mij!" „Waarlijk, missis, massa St. Clare begint zoo mager als een geraamte te worden. Zij zeggen, dat hij bijna niets eet," merkte Mammy aan. „Ik weet het, dat hij jongejulfrouw Eva niet vergeet; ik weet, dat niemand haar vergeten kan — het goede, lieve gezegende kind," vervolgde zij, zich de oogen afwisschende. „Nu, hij heeft in allen gevalle niet het geringste medelijden met mij," zeide Marie; „hij heeft mij geea enkel woord van troost toegesproken, en hij moest toch weten, hoeveel inniger een moeder gevoelt, dan een man dit kan doen." „Elk hart kent zijn eigen bitterheid," sprak Ophelia ernstig. „Dat is het juist wat ook ik geloof. Ik weet wat ik voel beter dan anderen. Eva scheen mij te begrijpen, maar helaas zij is niet meer." En Marie zonk bij die woorden in haar rustbank weg en begon als een troostelooze te snikken. Marie was een dier ongelukkige schepsels, in wier oogen dat, wat voor altijd verloren is gegaan een waarde verkrijgt, die het vroeger, toen ze het hadden, nooit bezat. Wat zij had en genoot, werd voorbij gezien — was het niet meer onder haar bereik, dan wist zij het niet genoeg te verheffen. Terwijl dit gesprek in Marie's kamer wordt gevoerd, hooren wij een ander in de bibliotheek van St. Clare. Tom, die gewoon was zijn meester vol onrust overal te volgen, had hem nu eenige uren geleden zijn boekerij zien binnengaan, en na vruchteloos op zijn terugkomst gewacht te hebben, besloot hij om een boodschap bij hem te maken. Zachtjes trad hij het vertrek binnen. St. Clare lag op de rustbank aan het uiterste eind van de kamer. Hij hield het gelaat met zijn handen bedekt, mi een weinig van hem af, lag Eva's geopende bijbel. Tom naderde en bleef bij de sofa staan. Hij aarzelde, maar terwijl hij het niet waagde om te spreken, richtte St. Clare zich eensklaps op. Het eerlijke gelaat van den slaaf, zoo vol diepe smart en met zulk een smeekende uitdrukking van liefde en medegevoel, trof den meester tot in zijn ziel. Hij reikte Tom de hand en boog zijn hoofd daarop neder. „O, Tom, mijn vriend, de wereld is voor mij zoo ledig als een woestijn!" zuchtte hij. „Ik weet het, massa, ik weet het," antwoordde Tom. „Maar o, indien massa kon opzien naar boven, waar onze dierbare juffrouw Eva is, en opzien tot den goeden Heer Jezus!" „Ach, Tom! ik zie wel op, maar mijn oog ontdekt daar niets. Ik wenschte dat het anders was!" Tom loosde een diepen zucht. „Het schijnt den kinderen en zulken eenvoudigen van hart als gij zijt, gegeven, om te zien wat voor ons een geheim is," zeide St. Clare. „Hoe komt dit toch?" „Gij hebt het den wijzen en verstandigen verborgen gehouden en het den kinderen geopenbaard," lispelde Tom. „Ja, Vader, want alzoo is het Uw welbehagen geweest." „Tom, ik geloof niet, ik kan niet gelooven; ik ben begonnen te twijfelen," zeide St. Clare. „Ik zou zoo gaarne aan den Bijbel gelooven; maar, helaas, ik kan niet." „Och, beste meester, bid tot den goeden Heer: „Heere, geloof, kom mijn ongeloof te hulpe." „Wie weet iets met zekerheid?" zeide St. Clare, terwijl zijn oogen peinzend ronddwaalden en hij tot zich zeiven sprak: „En is er dan geen Eva meer, geen hemel, geen Christus, niets?" „Ja, beste meester, ja, ik weet het! ik ben er van overtuigd," zeide Tom, op zijn knieën vallende. „O, beste meester, geloof ook gij!" „Hoe weet je, dat er een Christus is, Tom? Gij hebt den Heer toch nooit gezien." „Ik heb het in mijn ziel gevoeld en gevoel het nog op dit zelfde oogenblik. O, massa, toen ik verkocht en van mijn arme vrouw en kinderen gescheurd werd, was het mij, alsof mij het hart zou breken. Het was mij, alsof mij niets op de wereld was overgebleven; maar toen heeft de goede Heer mij bijgestaan, en Hij zeide tot mij: „Vrees niet, Tom!" en Hij brengt licht en vreugde in het hart van den armen sterveling, en Hij brengt daar alles tot vrede, en ik ben zoo gelukkig en bemin iedereen, en voel mij bereid om des Heeren te zijn en Zijn wil te doen, en daar te zijn, waar Hij mij leiden wil. Ik weet, dat dit niet van mij zelf komen kan, want ik ben maar een arm, steeds tot klagen geneigd schepsel; het komt alleen van den Heer, en ik weet, dat Hij ook mijn goeden meester zal willen helpen." Tom sprak deze woorden met een geroerde stem, terwijl de tranen hem langs de wangen stroomden. St. Clare leunde met het hoofd op zijn schouder en drukte de trouwe, harde, zwarte hand. „Tom, je hebt mij lief!" zeide hij. „O, ik zou gaarne willen sterven, wanneer ik maar mocht zien, dat massa een Christen was," antwoordde de neger. „Arme dwaze jongen!" zeide St. Clare half van zijn zitplaats opstaande, „ik ben de liefde van zulk een eerlijk, goedhartig schepsel inderdaad niet waardig." „O, massa, er is Een, meer dan ik, die u liefheeft; ook de gezegende heer Jezus Christus heeft u lief!" „Hoe weet je dat, Tom?" vroeg St. Clare. „Ik voel het in mijn ziel! O, meester, de liefde des Heeren gaat alle verstand te boven." Indien het u behagen mocht, meester," vervolgde Tom, „dan wilde ik gaarne, dat massa dit las. O, jongejuffrouw Eva deed het zoo schoon! Ik hoor thans niet meer lezen, nu jongejuffrouw Eva dood is!" Het was het elfde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, bevattende het schoone verhaal der opwekking van Lazarus. St. Clare las het overluid, terwijl hij dikwijls ophield om gevoelens te onderdrukken, die door het aandoenlijke van de voorstelling bij hem werden opgewekt. Tom lag voor hem neergeknield, met gevouwen handen en met de sprekendste uitdrukking van liefde en oprechtheid in zijn open, kalm gelaat. „Tom," vroeg zijn meester, „houd je dat alles voor waarheid ?" „Ik kan het als het ware zien, massa," antwoordde Tom. „Ik wou dat ik ook zoo kon zien, als jij, Tom." .,0, ik wenschte ook wel, dat de Heer gaf, dat massa dit kon!" „Maar, Tom, je weet toch wel, dat ik veel meer kennis bezit dan jij! Wat zou je er van denken, indien ik je zeide, dat ik niet aan den Bijbel geloofde?" „O, massa!" riep Tom uit, terwijl hij zijn handen met een gebaar van groote verbazing in de hoogte stak. „Zou dat je geloof toch niet eenigszins doen wankelen, Tom r „Niet in het minst!" verzekerde Tom. „Wel, Tom, je moet toch bekennen, dat ik meer kennis heb dan jij." „O, massa, heeft u daar dan niet zooeven gelezen, dat Hij het verbergt voor de wijzen en het den kinderen openbaart? Maar het was massa toch zeker geen ernst, wat hij daar zooeven zeide? vervolgde de trouwhartige man op bezorgden toon. „Neen, Tom, dat was het ook niet. Ik ben niet ongeloovig; — ik weet, dat er redenen zijn om te gelooven, en waarlijk, toch kan ik het niet. Het is mij tot een slechte gewoonte geworden, om te twijfelen, Tom!" „Indien massa slechts wilde bidden!" „Hoe weet ge, dat ik dit niet doe, Tom?" „Waarlijk, bidt massa dan?" „Soms, wanneer ik geheel alleen was, heb ik het wel eens beproefd, maar dat was dan meestal niets dan ijdele klank. Doch bid gij thans eens, Tom, en toon mij, hoe men dit moet doen!" Toms hart was vol; ootmoedig doch krachtig stortte hij in het gebed uit wat hij gevoelde, gelijk de wateren, die lang in hun loop gestremd zijn geworden. Één ding was duidelijk genoeg zichtbaar, dat Tom er namelijk niet aan dacht, of eenig menschelijk oor hem hoorde of niet. St. Clare gevoelde zich als gedragen op de vleugelen van Toms geloof en gevoel bijna tot voor de poorten van dien hemel, aan welken hij zeide niet te kunnen gelooven. Het was hem, als was hij nader tot Eva gebracht. „Ik dank je mijn jongen," zeide St. Clare, toen Tom opstond. „Ik hoor je zoo gaarne, Tom; maar ga nu en Iaat mij alleen; — op een anderen tijd spreken wij weer samen." Zwijgend verliet Tom het vertrek. HOOFDSTUK XIX. HEREENIGING. In het huis van St. Clare spoedde de eene week na de andere rusteloos voort, en de golven des levens effenden zich weêr op de plaats waar de kleine boot gezonken was; want hoe koel, hoe onverschillig, hoe gevoelloos en onoplettend voor alle gewaarwordingen gaat in den loop van het dagelijksche leven alles zijn gang! Wij moeten eten en drinken; wij moeten slapen en weer ontwaken; wij moeten handelen, werken, koopen en verkoopen, vragen en antwoorden; wij moeten in 't kort duizend schaduwen najagen, ofschoon alle belangstelling daarin bij ons verloren is; de koude, werktuigelijke gewoonte des levens blijft bestaan, ook, nadat alle bezielende aandrift is verdwenen. Onbewust had zich al de hoop, al de verwachting des levens van St. Clare aan dat kind gehecht. Het was voor Eva dat hij zijne goederen had beheerd; het was voor Eva dat hij een plan ter regeling van zijn tijd had ontworpen ; voor Eva dit en dat te doen, voor haar te koopen, te verbeteren, te veranderen en te rangschikken, was zoolang zijn gewoonte en zijn werk geweest, dat, nu zij niet meer was, er voor hem niets meer te denken of te doen overig scheen. Het is waar, daar was een ander leven, een leven, dat zich aan hem, die er aan gelooft, vertoont in een ernstige, veel beteekenende gedaante boven de anders dikwerf zoo onbeduidende cijfers van den tijd, en deze eene geheimzinnige orde en waarde schenkt. St. Clare wist dit wel, en in menig uur van vermoeidheid en afmatting hoorde hij zich door die zoete kinderstem naar boven de wolken roepen, en zag hij zich door die kleine, teedere hand den weg ten leven wijzen; maar een zware last van kommer drukte hem gedurig weer ter neder — hij kon niet opstaan. Hij bezat een dier karakters, die zaken van godsdienst veel duidelijker en beter door eigene inzichten begrijpen, dan anderen die metterdaad Christenen zijn. St. Clare had zich nooit door eenige godsdienstige vormen laten besturen, en een zekere fijnheid van karakter gaf hem zulk een aangeboren gevoel van de uitgebreidheid der eischen des Christendorns, dat hij reeds bij voorbaat terugdeinsde voor de lasten, die hij gevoelde, dat zijn geweten hem zoude opleggen, ingeval hij eens kon besluiten, om zich aan die eischen te onderwerpen; want zoo tegenstrijdig is de menschelijke natuur, dat het haar beter voorkomt, een zaak, vooral van geestelijken aard, geheel niet te ondernemen, dan het wel te doen en daarbij te kort te schieten. Maar St. Clare was in veel opzichten toch een geheel ander man. Hij las in den bijbel van zijn kleine Eva met alle oprechtheid en ernst; hij dacht bedaarder en opzettelijker over zijn betrekking tot zijn bedienden, en dit was genoeg om ontevreden te zijn, zoowel met zijn afgelegde als met zijn tegenwoordige loopbaan. Een ding had hij dadelijk na zijn terugkomst te New-Orleans gedaan, en dat was, een begin te maken met de noodzakelijke, door de wet vereischte stappen voor de vrijverklaring van Tom, hetgeen geschieden zou, zoodra aan de formaliteiten voldaan was. Intusschen hechtte hij zich met iederen dag al meer en meer aan den goedeü man. Niemand of niets op de geheele wereld scheen hem zooveel van Eva voor den geest te roepen, en hij drong er op aan, om hem steeds in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben; ongenaakbaar als hij voor anderen was, ten opzichte van zijn inwendige gevoelens, was hij gewoon in Toms tegenwoordigheid bijna overluid te denken. Maar niemand zou zich hierover ook verwonderd hebben, die de teekenen van liefde en gehechtheid had gezien, waarmede Tom bestendig zijn jongen meester volgde. „Wel, Tom," zeide St. Clare op den dag, nadat hijjeen aanvang had gemaakt met de werkzaamheden, verbonden aan zijn vrijverklaring, „wat zeg je er van? Ik ga heen, om je tot een vrij man te maken; ga dus je koffer pakken en maak je gereed om naar Kentucky terug te keeren." De plotselinge glans van vreugde, die zich op Toms gelaat vertoonde, terwijl hij zijn handen ten hemel hief, zijn dankbare kreet: „Geloofd zij de Heer!" strookte niet geheel met St. Clares gevoel; het was hem onaangenaam, dat Tom zoo spoedig gereed was om hem te verlaten. „Je hebt hier toch zulke slechte tijden niet beleefd, Tom, dat je daarom zulk een blijdschap over het verkrijgen van je vrijheid behoeft te toonen," zeide hij op een drogen toon. „O, neen, neen, massa," antwoordde Tom, „daarom is het niet, maar het is om de gedachte, dat ik een vrij man ben. Daarom alleen ben ik zoo verheugd!" „Maar, Tom, geloof je dan niet, dat je het thans veel beter hebt, dan je het als vrij man zult krijgen?" „Neen, waarlijk niet, massa St. Clare," antwoordde Tom met geestdrift en kracht. „Waarlijk niet!" „Je zoudt toch onmogelijk door je handenarbeid zulke goede kleeren en zulk een goed bestaan kunnen verdienen, als ik je totnogtoe gegeven heb." „Ik weet dat alles wel, massa St. Clare; u is zelfs te goed geweest; maar, meester, ik wilde liever schamele kleederen dragen, een armoedig huis bewonen en alles even karig hebben, indien ik mijn vrouw en kinderen maar bij mij heb, dan het beste leven hebben en zoo alleen te zijn. Ik geloof, dat dit zoo in onze natuur ligt, massa; mij gaat het ten minste zoo." „Ik geloof je wel, Tom," zeide St. Clare, „en ik denk, dat je over een maand of zoo kunt vertrekken," vervolgde hij op eenigszins verdrietigen toon. Maar waarlijk, waarom zou je dat ook niet!" riep hij met gemaakte vroolijkheid uit, terwijl hij opstond en de kamer op en neer wandelde. „Omdat massa zoo neerslachtig is," zeide Tom. „Ik zal bij massa blijven, zoolang hij mij noodig heeft, zoolang ik hem van eenig nut kan wezen." „Omdat ik zoo neerslachtig ben, Tom?" zeide St. Clare terwijl hij droefgeestig uit een der vensters zag. „En wanneer zal mijn neerslachtigheid geweken zijn?" „Wanneer massa St. Clare een Christen zal geworden zijn," antwoordde Tom. „En denk je waarlijk te blijven, tot die dag is gekomen?" vroeg St. Clare, terwijl hij zich half glimlachend van het venster omkeerde en zijn hand op Toms schouders legde. „O Tom, goede onnoozele ziel! ik zal je zoolang niet bij mij houden! Ga naar je huis, naar je vrouw en kinderen, en wees daar gelukkig." „En toch geloof ik, dat die dag voor massa zal aanbreken," hernam Tom plechtig, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen;" de Heer heeft een groot werk voor massa te doen." „Een werk voor mij?" sprak St. Clare; „welnu, Tom, vertel mij dan eens, welk soort van werk dat zal wezen. Laat hooren!" „Zie, zelfs zulk een arm wezen, als ik ben, heeft van den Heer zijn werk ontvangen, en massa St. Clare, die zooveel kundigheden, rijkdommen en vrienden bezit, hoeveel zou hij niet voor dien Heer kunnen doen?" „Tom, je schijnt te gelooven, dat de Heer noodig heeft, dat er zeer veel voor Hem gedaan wordt!" zeide St. Clare glimlachende. „Wat wij voor des Heeren schepselen doen, dat doen wij voor den Heer zelf," was het antwoord van Tom. „Een zuivere godsdienstleer, Tom, beter inderdaad dan die Ds. B. predikt," zeide St. Clare. OOM TOM. Het gesprek werd thans afgebroken, daar er eenige gasten werden aangediend. Marie St. Clare gevoelde het verlies van Eva zoo diep, als zij maar iets gevoelen kon, en daar zij een vrouw was, die er op uit was om ieder ander menschelijk wezen even ongelukkig te maken, als zij zelve meende te zijn, hadden zij, die met haar dagelijksche bediening belast waren, nog veel sterker redenen om zich over het verlies van hun jonge meesteres te beklagen, wier goede voorspraak en welwillende tusschenkomst voorheen zoo dikwijls een schild was geweest bij de tirannieke en zelfzuchtige eischen van haar moeder. Vooral de arme, oude Mammy, wier hart door geen natuurlijke en huiselijke banden meer gebonden werd, en die alleen in haar zorg voor dit kind eenigen troost had gevonden, gevoelde zich thans van alles beroofd en verstoken. Zij weende dag en nacht en was bij de grootheid harer smart minder zorgvuldig en ijverig dan gewoonlijk in den dienst harer meesteres, en stelde daardoor haar weerloos hoofd bestendig bloot aan een geweldigen storm van verwijten en berispingen. Juffrouw Ophelia gevoelde insgelijks het verlies; maar het droeg in haar goed en eerlijk hart vruchten voor het eeuwige leven. Zij was zachter, vriendelijker in haar woorden, en schoon nog evenzeer gehecht aan de nauwgezetste vervulling harer plichten, handelde zij met meer kalmte, met meer kiescheid van gevoel, als iemand, die niet vruchteloos met de inspraken van zijn hart te rade gaat. Zij was ijverig bij het onderwijzen van Topsy; zij onderrichtte haar vooral in het lezen van den Bijbel; zij deinsde niet meer voor haar aanraking terug, en betoonde geen kwalijk onderdrukten afkeer. Zij beschouwde haar nu uit het zachtere oogpunt, dat Eva's hand haar het eerst had aangewezen, en zag ook in haar een onsterfelijk wezen, 't welk God bestemd had om door haar tot deugd en heerlijkheid geleid te worden. Topsy werd niet op eens een heilige; maar het leven en sterven van Eva had zichtbaar een krachtige werking ten goede op haar gehad en een geheele verandering bij haar doen ontstaan. Haar vroegere onverschilligheid was verdwenen — zij betoonde meer gevoel, meer streven, meer begeerte om goed te worden — alles nog wel ongeregeld, zwak en afgebroken, maar toch in alles van een vernieuwd inwendig leven getuigende. Toen juffrouw Ophelia op zekeren dag om Topsy had gezonden, kwam deze haastig binnen en verborg op dat zelfde oogenblik iets in haar boezem. „Wat doe je daar? Ik durf wedden, dat je weer iets gestolen hebt," zeide de kleine, vinnige Rosa, die haar geroepen had, terwijl zij haar in hetzelfde oogenblik op ruwe wijze bij den arm vatte. „Laat mij gaan, Rosa!" antwoordde Topsy, het meisje ter zijde stootende, „wat hebt gij toch altijd met mij te maken ?" „O, jij slecht schepsel!" hernam Rosa. „Ik heb je iets zien verbergen — ik ken je streken!" En Rosa greep haar andermaal bij den arm en trachtte haar in den boezem te grijpen, terwijl Topsy, driftig en woedend geworden door deze aanranding, met alle kracht haar vermeende rechten verdedigde. Het rumoer en de verwarring brachten beiden, juffrouw Ophelia en St. Clare naar de plaats van den strijd. „Zij heeft gestolen!" riep Rosa uit. „Neen, ik heb niet gestolen!" antwoordde Topsy, trillend van drift, en met de overtuiging der onschuld. „Geef het mij, wat het ook is," zeide juffrouw Ophelia, op vasten toon. Topsy aarzelde; maar na een tweede bevel haalde zij uit haar boezem een klein pakje te voorschijn, opgerold in een stuk van een oude kous. Juf- frouw Ophelia maakte het pakje los. Het bevatte een klein, door Eva aan Topsy geschonken boekje, dat Bijbelteksten voor iederen dag van het jaar bevatte, benevens in een afzonderlijk papier de haarlok, die zij ontvangen had op den dag, toen zij elkaar voor het laatst op aarde hadden gezien. St. Clare was diep geroerd toen hij dit tooneel aanschouwde; het kleine boekje was met een strook zwart floers omwonden, die zij van den dag der begrafenis had overgehouden. „Waarom heb je dit om het boekje gewonden?" vroeg St. Clare, terwijl hij het krip in de hoogte hield. „Omdat — omdat — omdat het een boek van jongejuffrouw Eva was. O, neem het er niet af, massa, doe het toch niet," zeide zij, en terwijl zij zich op den grond neerzette en haar boezelaar over het hoofd trok, begon zij onstuimig te snikken. Het was een zonderlinge vereeniging van het aandoenlijke en het belachelijke, het oude stuk kous, het zwarte krip, het tekstboekje, het schoone haar en Topsy's diepe, innige smart. St. Clare glimlachte; maar er stonden tranen in zijn oogen toen hij zeide: „Kom kom, schrei niet; je zult het terug hebben," en na alles weder bij elkaar te hebben gepakt, wierp hij het haar in den schoot en trok juffrouw Ophelia met zich mee naar de spreekkamer. „Waarlijk, ik geloof dat gij iets van dat meisje zult kunnen maken," zeide hij, met zijn vinger naar haar wijzende. „Een gemoed, dat vatbaar is voor ware smart, is ook vatbaar voor het goede. Gij moet de hand aan haar houden." „Het kind heeft zich in vele opzichten verbeterd," antwoordde juffrouw Ophelia. „Ik heb goede verwachtingen van haar; maar Augustinus," vervolgde zij, terwijl zij haar hand op de zijne legde, „één ding moet ik u noodzakelijk vragen; aan wie zal het kind toebehooren, aan u of aan mij?" „Wel, ik heb haar immers aan u geschonken," antwoordde Augustinus. „Maar dat hebt gij niet behoorlijk bekrachtigd; — zij moet op een wettige, onbetwistbare wijze de mijne zijn," hernam juffrouw Ophelia. „Hoe, nicht!" riep Augustinus uit. „Wat zou dan de maatschappij tot afschaffing van den slavenhandel wel denken. Zij zoude zeker een boet- en vastendag bij zulk een afval uitschrijven, indien gij het durfdet wagen om slaven te houden." „O, gekheid! Topsy moet de mijne wezen, opdat ik het recht heb, haar met mij naar de Vrije Staten te nemen, en haar daar haar vrijheid te geven, opdat al mijn pogen en streven later niet blijkt geheel nutteloos te zijn geweest." „O, nicht, welk een schandelijk, goddeloos middel, om een goed doel te bereiken! — Ik kan het niet goedkeuren." „Waarlijk, ik wil ernstig met u spreken," zeide juffrouw Ophelia. Het helpt niet van dit meisje een Christelijk kind te maken tenzij ik haar van alle kansen en banden der slavernij verlos, en indien gij wezenlijk voornemens waart om mij haar te schenken, dan moet gij mij daarvan door een giftbrief of eenig ander wettelijk bewijsstuk de verzekering geven." „Welnu," verklaarde St. Clare, „ik zal het doen." En hij nam een courant en begon aandachtig te lezen. „Maar ik moet het nu dadelijk hebben," zeide Ophelia. „Waartoe toch die haast?" „Omdat alleen het heden de tijd is, over welken wij kunnen beschikken," antwoordde Ophelia. „Komaan, hier zijn pen en inkt — schrijf den giftbrief." St. Clare was, evenals de meeste menschen van zijn karakter, een doodvijand van dat dadelijk handelen en was dus inwendig een weinig boos over Ophelia's voortvarendheid. „Nu, welke haast is er dan toch bij de zaak?" vroeg hij. „Kunt gij mij niet op mijn woord gelooven? Gij valt iemand zoo onverhoeds aan, dat men bijna zou meenen, dat gij les bij de Joden hebt genomen." „Ik moet zeker van mijn zaak wezen," zeide juffrouw Ophelia. „Gij kunt sterven of bankroet gaan, en dan zou Topsy weggevoerd en verkocht worden, in weerwil van alles wat ik daartegen inbracht." „Waarlijk, gij zijt al zeer omzichtig! Nu, daar ik zie, dat ik in de handen van een dwingeland ben, blijft mij niets anders over dan mij daarnaar te schikken," zeide St. Clare, terwijl hij haastig den giftbrief schreef, wat hij, daar hij zeer goed in de wetten bedreven was, zeer gemakkelijk kon doen; hij plaatste er zijn handteekening met sierlijke letters onder en vulde het geheel met een breede, donkere streep. „Zie daar dan, is dat dan nu geen zwart op wit, juffrouw Vermont?" vroeg hij, haar het geteekende papier overhandigende. „Maar, beste jongen," hernam juffrouw Ophelia, glimlachend, „moet het ook niet door getuigen mede onderteekend worden?" „O, waarlijk, ja! Hier," zeide hij, de deur van Marie's komer openende. „Marie, nicht heeft behoefte aan je handteekening; wees dus zoo goed je naam daar neer te schrijven." „Wat is dat?" vroeg Marie, terwijl zij het papier vluchtig doorliep. „Bespottelijk! Ik meende, dat onze nicht te vroom was voor zulke goddelooze dingen," vervolgde zij, terwijl zij het papier achteloos teekende; „maar als zij Topsy wil hebben, die is haar gegund." „Zie zoo, nicht, nu is zij de uwe naar lichaam en ziel," zeide St. Clare, haar het papier overhandigend. „Zij is de mijne daarom niet meer, dan zij het vroeger was," merkte juffrouw Ophelia aan. „Niemand, behalve God, heeft het recht om haar mij te geven; maar nu ben ik in staat om haar te beschermen." „Nu, zij is de uwe toch overeenkomstig de bepalingen der wet," zeide St. Clare, terwijl hij naar de spreekkamer terugkeerde. Juffrouw Ophelia, die zelden lang in het gezelschap van Marie vertoefde, volgde hem daarheen, na vooraf den giftbrief zorgvuldig te hebben weggesloten. „Augustinus," zeide zij plotseling, terwijl zij ijverig met haar breiwerk bezig was, „hebt gij wel in eenig opzicht voorzien in de belangen uwer bedienden, in het geval dat ge eens mocht komen te overlijden?" „Neen, antwoordde St. Clare, terwijl hij voortging met het lezen van zijn courant. „Dan zou het misschien te eeniger tijd kunnen blijken, dat al uw toegevendheid jegens hen niets anders dan een groote wreedheid was geweest." St. Clare had dikwijls hetzelfde gedacht; niettemin antwoordde hij op achteloozen toon: „Nu, ik ben daarom ook voornemens bij gelegenheid daarin te voorzien." „Wanneer?" vroeg juffrouw Ophelia." „Wel, ik hoop binnen korten tijd." „Maar indien gij dan eens eerder kwaamt te sterven?" „Waar denkt ge toch aan, beste nicht?" vroeg St. Clare, terwijl hij eenigszins driftig de courant ter zijde legde en haar aanzag. „Denkt gij dat zich bij mij verschijnselen van de gele koorts of cholera vertoonen, daar gij er met zooveel ijver op aandringt, om mij mijn laatste beschikking te zien maken?" „Midden in het leven zijn wij in den dood," antwoordde Ophelia ernstig. St. Clare stond op, legde zijn courant ter zijde en keerde zich achteloos naar de openstaande deur van de veranda, ten einde een gesprek af te breken, dat hem alles behalve aangenaam scheen te zijn. Werktuigelijk herhaalde hij dat laatste woord „dood!" en terwijl hij op de balustrade leunde, en naar het springende water van de fontein zag, en hij de bloemen en vazen en boomen als in een waas aanschouwde, herhaalde hij andermaal dat woord, zoo gewoon in ieders mond, maar toch van zulk een vreeselijke kracht: „dood!" — „Zonderling is het, dat er zulk een woord en zulk een zaak bestaat," zeide hij bij zichzelf. -Zulk een feit, waaraan wij steeds vergeten te denken: dat men den eenen dag leeft, warm, krachtvol, schoon, rijk aan hoop, aan begeerten en behoeften, en den anderen dag voor altijd is weggenomen!" Het was een warme, schoone avond, en toen hij naar het ander einde van de veranda wandelde, vond hij Tom daar ijverig bezig met het lezen van zijn Bijbel, terwijl hij nauwkeurig met zijn vinger woord voor woord volgde en alles wat hij las, halfluide met een ernstig gelaat uitsprak. „Zal ik je voorlezen, Tom?" vroeg St. Clare, terwijl hij zich gedachteloos naast zijn slaaf neerzette. „Als massa zoo goed wilde zijn?" zeide Tom met een dankbaren blik; „als massa leest, is het mij veel duidelijker, dan dat ik het zelf doe." St. Clare nam het gewijde Boek, wierp een blik op de opengeslagen plaats en begon een der stukken te lezen, die Tom met zijn zware merkteekens kenbaar had gemaakt. Het behelsde deze woorden: „En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt." St. Clare las op een levendigen toon voort, totdat hij aan het laatste vers der gelijkenis kwam: „Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker- hand zijn: „Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht." Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: „Heere! wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig of een vreemdeling of naakt of krank of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?" Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: „Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet hebt gedaan, zoo hebt gij het mij ook niet gedaan." St. Clare scheen door deze woorden diep getroffen te zijn; want tweemaal las hij ze over; de tweede maal zacht voor zich zelf, als had hij besloten, om ze in zijn hart te prenten. „Tom," zeide hij, „zij, die zulk een hard vonnis moeten hooren, zullen wel evenzoo als ik gehandeld hebben, leidende geheel hun tijd een vroolijk, gemakkelijk, voornaam leven, zonder zich in het minst over de beantwoording der vraag te bekommeren, hoevelen hunner broeders hongerig, dorstig, naakt, ziek of in de gevangenis waren." Tom antwoordde niet. St. Clare stond op en ging peinzend onder de veranda heen en weder, terwijl hij alles om zich heen scheen te vergeten. Hij was zoo afgetrokken, dat Tom hem tot tweemalen toe moest zeggen, dat de bel hem aan de theetafel riep, voordat hij zijn aandacht trekken kon. Ook aan de theetafel was St. Clare verstrooid en in gedachten verzonken. Na de thee gingen hij, Marie en juffrouw Ophelia, bijna allen even stil in zich zeiven gekeerd, in de spreekkamer zitten. Marie legde zich op een rustbank, die door een zijden gordijn tegen de aanvallen der muskieten werd beveiligd. Juffrouw Ophelia hield zich zwijgend met haar breiwerk bezig. St. Clare zat bij de piano en begon een zachte, roerende melodie te spelen. Hij scheen in een diepe mijmering verzonken te zijn, en door middel van de muziek met zich zelf te spreken. Na een korte poos opende hij een lade, nam daar een muziekboek uit, welks bladen geel van ouderdom waren, en begon daarin te bladeren. „Zie," zeide hij tot Ophelia, „dit was een van mijn moeders muziekboeken, en dat is haar eigen handschrift. Kom en bekijk het eens. Dit stuk heeft zij uit het „Requiem" van den onsterfelijken Mozart afgeschreven en voor zang bij de piano geschikt gemaakt." Ophelia voldeed aan het verzoek van haar neef. „Zij placht dikwijls te zingen," zeide St. Clare; „mij dunkt, ik hoor haar nog." Hij sloeg eenige krachtige akkoorden aan, en begon toen dat verheven, oude Latijnsche lied „Dies lrae" te zingen. Tom, die onder de veranda zat te luisteren, werd door die toonen tot in de nabijheid van de deur gelokt, waar hij met een ernstig gelaat post vatte. Hij verstond natuurlijk den zin der woorden niet, maar de muziek en de toon, waarop zij gezongen werden, schenen hem tot in het diepst van zijn ziel te treffen, vooral toen St. Clare de meer aandoenlijke gedeelten zong. Inniger zou Toms medegevoel zijn geweest, indien hij de beteekenis had gekend van deze schoone woorden. „Recordare, Jesu pie Quod sum causa tuae viae Ne me perdas illa die; Quaerens me sedisti lassus, Redemisti crucem passus, Tantus labor non sit cassus." 1) St. Clare gaf een diepe, gevoelige uitdrukking aan deze woorden, want de schemerachtige sluier der vervlogen jaren scheen opgetrokken te zijn en het kwam hem voor, alsof de zoete stem van zijn moeder de zijne begeleidde. Stem en speeltuig beide schenen te leven en brachten door hun heerlijke overeenstemming die zoete tonen voort, wier bezielende kracht de onvergelijkelijke Mozart eerst recht gevoelde, toen ook hij zich ten laatste ter ruste nedervlijde. Nadat St. Clare met zingen had opgehouden, leunde hij eenige oogenblikken met zijn hoofd op de hand en begon toen de kamer op en neer te wandelen. „Welk een verheven voorstelling is dat van het laatste oordeel!" zeide hij. „Een vergelding van alles, wat in vroegere eeuwen is gepleegd! eene oplossing van alle zedelijke raadsels door een onpeilbare wijsheid! Inderdaad, het is een wonderlijk grootsch beeld!" „Maar geducht voor ons !" zeide Ophelia hoogst ernstig. „Ik geloof, dat het dit voor mij moest zijn!" hernam St. Clare, terwijl hij nadenkend bleef staan. „Ik heb Tom dezen middag het hoofdstuk uit Mattheus voorgelezen, waarin dat laatste oordeel ons wordt afgeschilderd, en ik werd er diep door getroffen. Men zou verwacht hebben, dat zij, die van den hemel uitgesloten werden, als reden daarvoor met de een of andere afschuwelijke misdaad 1) O, Jezus! denk om welke reden Ge op aard zoo smartvol hebt gestreden; Verlaat mij niet in 't bange heden; Mij zoekend, zaat gij daar verwezen; Gij zijt van 't kruishout opgerezen; Laat al die smart vergeefs niet wezen. beticht zouden worden; maar neen, zij worden veroordeeld, omdat zij geen bepaald goed hebben gedaan, alsof in die beschuldiging alle mogelijke kwaad ligt opgesloten." „Misschien," zeide Ophelia, „is het voor iemand, die geen goed doet, ook wel onmogelijk om kwaad te doen." „En wat," vroeg St. Clare, terwijl hij op een verstrooiden toon, maar tevens met diep gevoel sprak, „wat zal er gezegd worden van iemand, die door zijn eigen hart, zijn opvoeding en de behoeften der maatschappij te vergeefs werd opgeroepen, om het een of ander edel doel na te jagen, die als een droomerig, zorgeloos, onpartijdig aanschouwer van de moeiten, de ellende en de smarten zijner medemenschen heeft voortgeleefd, terwijl hij een ijverig arbeider had moeten wezen?" „Ik zou zeggen," antwoordde Ophelia, „dat hij berouw behoorde te toonen, en voortaan met dubbelen moed moest beginnen te werken aan de hem opgelegde taak." „Altijd even practisch en op den man af gesproken!" zeide St. Clare, terwijl hij moeite deed, om zijn gelaat tot een glimlach te dwingen. „Ge laat mij nimmer eenigen tijd tot algemeene onbepaalde overdenkingen, nicht! ge leidt mij altijd langs den kortsten weg tot het heden terug; ge schijnt altijd een soort van eeuwig nu voor den geest te hebben." „Dat nu is immers ook het eenige van den tijd, waarmede ik iets te maken heb," merkte Ophelia kort en ernstig aan. „Dierbare, lieve Eva! arm kind!" zuchtte St. Clare: „zij had in haar eenvoudige ziel een edel werk voor mij bestemd!" Het was de eerste maal sinds Eva's dood, dat hij met zooveel woorden van haar sprak, en in den toon, waarop hij ze uitte, was duidelijk zijn diep gevoel kenbaar. „Mijn beschouwing van het Christendom is van dien aard," vervolgde hij, „dat ik het mij voorstel, alsof het door geen mensch oprecht en in waarheid kan worden beleden, zonder dat hij zich met al de kracht van zijn bestaan verzet tegen het afschuwelijk onrechtvaardig stelsel, dat de grondslag is van onze hedendaagsche maatschappij, en, waar dit noodig mocht wezen, zich in den strijd daartegen op te offeren. Buiten dit, geloof ik dat het stellig onmogelijk is om Christen te zijn, ofschoon ik met vele verlichte en Christelijke mannen heb verkeerd, die zich daaromtrent niet erg bekommerden, en ik beken, dat de afkeer van vele godsdienstige menschen van dit onderwerp, hun gebrek aan begrip van het onrecht, dat mijn hart met ontzetting vervult, mij meer dan eenig ander ding tot twijfel hebben doen overhellen." „Maar waarom handeldet ge dan niet, daar ge al deze dingen kendet en voeldet?" vroeg juffrouw Ophelia. „Och, omdat ik niets bezat dan die zekere soort van welwillendheid, die zich vergenoegt met op een sofa te liggen en de kerk en de geestelijkheid te verwenschen, omdat zij geen martelaren en belijders willen worden. Ge ziet, waarde nicht, hoe gemakkelijk het is om te bepalen, op welke wijze anderen martelaren behooren te zijn." „Welnu, zijt gij thans voornemens, om op een andere wijze te gaan handelen?" vroeg Ophelia. „God alleen kent de toekomst," zeide St. Clare. „Ik ben moediger dan ik was, omdat ik alles verloren heb, en hij die niets meer te verliezen heeft, durft ook alles wagen." „En wat zijt gij dan van plan te doen?" „Mijn plicht zoo ik hoop, jegens de armen en nederigen naar de wereld, voor zoover dit in mijn vermogen is," antwoordde St. Clare; „en daartoe zal ik beginnen met mijn eigen bedienden, voor wie ik tot nog toe niets heb gedaan, en misschien zal het later blijken, dat ik iets voor de geheele klasse kan doen, iets om mijn land te redden van de schande, waarin het nu staat tegenover alle beschaafde natiën der wereld." „Gelooft gij dat het mogelijk is dat een natie tot vrijwillige afschaffing der slavernij over te halen is," vroeg Ophelia. „Ik weet het niet," antwoordde St. Clare. „Het is thans inderdaad een tijd van groote daden. Heldenmoed en belangeloosheid steken hier en daar in de wereld de hoofden op. De Hongaarsche edelen hebben aan millioenen hunner dienaren de vrijheid geschonken, in weerwil van het onberekenbaar groote verlies dat zij daardoor leden, en misschien zullen er onder ons ook wel gevonden worden, die eer en recht niet naar de dollars en centen berekenen." „Ik kan dat nauwelijks gelooven," zeide Ophelia. „Maar onderstel eens, dat wij morgen inderdaad ertoe overgingen om onze slaven vrij te verklaren — wie zou zich met de opvoeding van al die millioenen belasten en hun hun vrijheid leeren gebruiken? Nimmer zouden zij het zoover kunnen brengen, dat er veel van hen in ons midden te verwachten was. Het is maar al te waar, dat wij zeiven te traag, te weinig aan handelen gewoon zijn, om hun een denkbeeld van die nijverheid en krachtsontwikkeling te geven, die zoo noodzakelijk zijn om hen tot menschen te vormen. Zij moeten naar het Noorden gezonden worden, waar werken in de mode en het algemeen gebruik is; maar zeg mij nu oprecht, zou daar onder ulieden Christelijke menschlievendheid genoeg gevonden worden om niet voor de moeite en bezwaren, aan hun opleiding en ontwikkeling verbonden, terug te deinzen ? Duizenden van dollars stelt gij ter beschikking van vreemde zendelingen, dat is zoo; maar zoudt gij kunnen verdragen, dat gij den heiden in uwe steden en dorpen zaagt rondloopen, en u opoffering van moeite en tijd en geld getroosten, om hem tot het Christelijk standpunt te verheffen? Dat is het, wat ik gaarne wilde weten, nicht. Indien wij onze slaven de vrijheid eens wilden schenken, zoudt gij dan gereed zijn, om het uwe ter hunner opvoe- ding te doen? Hoe vele familiën zouden er in uw stad zijn, die een neger, 't zij man of vrouw, in hun huis willen nemen, hun leeren en onderwijzen, met hun verkeeren en hen tot Christenen willen maken? Hoevele kooplieden zouden er zijn, die Adolf zouden willen plaatsen, indien ik hem gaarne als klerk op een kantoor zag opgenomen? Indien ik Jane en Rosa ter school wenschte te zenden, zeg mij, hoeveel zouden er bij u in het Noorden voor haar openstaan! Bij hoeveel familiën zouden zij huisvesting kunnen vinden? En toch zijn zij even blank als menige vrouw uit het Noorden of Zuiden! Gij ziet, nicht, ik wil niets, dan dat men ook ons recht doe wedervaren en dat men ook van uw zijde recht doe. Wij staan in een zeer zonderlinge houding tegenover u; wij zijnde meer zichtbare onderdrukkers van den neger, dat is zoo; maar het onchristelijk veroordeel van het Noorden is een bijna even streng onderdrukker als ons stelsel van slavernij. „Ja neef, ik weet dat het zoo is," antwoordde Ophelia. „Ik weet, dat het zoo met mij was, tot ik eindelijk begon in te zien, dat mijn vooroordeel overwonnen moest worden; maar ik vertrouw, dit dan ook gedaan te hebben, en ik weet tevens dat er in het Noorden veel goede menschen zullen gevonden worden, die in dit opzicht alleen maar terecht gewezen behoeven te worden en aangewezen wat hun plicht is, ten einde gereed te zijn om dien gewillig te vervullen. Het zal zeker veel grooter zelfverloochening wezen, dat wij de heidenen in ons midden opnemen, dan dat wij zendelingen naar hen laten heentrekken; maar toch geloof ik, dat wij bereid zouden zijn om het te doen." „Gij zoudt het, nicht, dat weet ik," zeide St. Clare. „Ik mocht overigens wel eens weten, wat gij niet zoudt doen, wanneer gij het als uw plicht beschouwdet!" „Och, ik ben zoo buitengewoon goed niet!"antwoordde Ophelia. „Anderen zouden even bereidvaardig zijn, nadat zij alles eens zooals ik hadden leeren inzien. Ik heb mij voorgenomen om Topsy mee te nemen, wanneer ik huiswaarts keer. Ik weet wel, dat men zich bij ons verwonderen zal, ten minste in het eerst; maar ik geloof, dat zij weldra de zaak met mij uit het zelfde oogpunt zullen beschouwen. Ik weet daarenboven, dat er in het Noorden vele lieden zijn, die juist zoo handelen als gij wilt dat zij zullen doen." „Ja, maar zij behooren, helaas! tot de minderheid, en wanneer wij met de vrijverklaring op een groote schaal begonnen, zouden wij stellig ook spoedig van ulieden hooren," zeide St. Clare, niet zonder beteekenis. Juffrouw Ophelia antwoordde niet. Er heerschte eenige oogenblikken stilte, en St. Clares gelaat nam een droefgeestige, verstrooide uitdrukking aan. „Ik weet waarlijk niet, wat mij dezen avond zoo telkens aan mijn moeder doet denken," zeide hij eindelijk. „Het is mij alsof zij mij zeer nabij is. Alles wat zij placht te zeggen, komt mij nu weder voor den geest. Zonderling is het, zooals soms de verledene dingen ons met zooveel helderheid voor den geest komen." St. Clara wandelde het vertrek eenige malen zwijgend op en neder en vervolgde toen: „Ik geloof dat het goed voor mij zal zijn, wanneer ik eens uitga, om het nieuws van den avond te .vernemen.'' Met deze woorden nam hij zijn hoed en ging heen. Tom volgde zijn meester door de gang en over het plein en vroeg hem, of hij hem niet zou vergezellen. „Neen, mijn jongen," antwoordde St. Clare, „ik ben binnen een uur terug." Tom zette zich onder de veranda neder. Het was een schoone maneschijn-avond, en hij hield zijn oogen gevestigd op de springende stralen der fontein, terwijl hij stil en peinzend naar het zacht gemurmel van het water luisterde. Tom dacht aan zijn thuis en, dat hij weldra een vrij man zou wezen, en dat het hem spoedig vergund zou zijn om naar Kentucky terug te keeren, wanneer hij dit wilde. Hij gevoelde weder met een zekere blijdschap de spierkracht van zijn forsche armen, nu hij hoopte, dat die weldra aan hem zeiven zouden toebehooren, en hij berekende hoeveel hij er mede zou doen om er de vrijheid van geheel zijn gezin door te verkrijgen. Vervolgens dacht hij aan zijn jongen meester, en als een gevolg van die gedachte, zond hij onwillekeurig voor hem het gewone gebed ten Hemel, dat hij reeds zoo dikwijls voor hem had uitgesproken. Eindelijk dwaalden zijn gedachten naar het beeld van de schoone Eva heen, die hij geloofde, dat thans te midden der engelen verkeerde, en hij peinsde zoo lang, totdat hij zich verbeeldde, dat dat vriendelijk gelaat met het goudbruin haar hem vriendelijk van uit de stralen der fontein tegenlachte. Zoo viel hij eindelijk onwillekeurig in slaap, en hij droomde, dat hij haar tot zich zag komen, evenals zij bij haar leven gewoon was geweest te doen, met een krans van jasmijnen in het haar, met blozende wangen en oogen, die van vreugde schitterden; maar terwijl hij op haar staarde, scheen zij zich van den grond op hellen; haar wangen namen een bleeker tint aan, haar oogen kregen een diepen, bijna goddelijken gloed; een gouden lichtkrans scheen om haar slapen te zweven; eindelijk verdween zij uit zijn gezicht, en Tom werd uit zijn slaap gewekt door een luid geklop en het geraas van een menigte stemmen voor de poort. Hij haastte zich om die open te doen, en met fluisterende stemmen en zware schreden traden verscheidene mannen binnen, die een in een lakeu gewikkeld en op een draagbaar uitgestrekt lichaam droegen. Het volle licht van de lamp viel op het gelaat en Tom uitte een kreet van ontzetting, die door het heele huis drong, terwijl de vreemde mannen op de open deur van de spreekkamer toetraden, waar juffrouw Ophelia nog zat te breien. St. Clare was een koffiehuis binnen gegaan, om er de avondbladen in te zien. Terwijl hij zat te lezen, OOM TOM. 1 ? onstond er twist tusschen twee andere zich in de zaal bevindende heeren, die beide eenigszins beschonken waren. St. Clare en een paar andere gasten wendden alle pogingen aan om de twistenden te scheiden, waarbij St. Clare een noodlottigen steek in zijn zijde bekwam met een mes, dat hij aan een hunner had trachten te ontwringen. Het huis weergalmde van klachten en jammerkreten; overal zag men de duidelijkste sporen van wanhoop; de bedienden trokken zich de haren uit het hoofd, wentelden over den grond en liepen verward en huilende door elkander. Tom en juffrouw Ophelia schenen de eenigen te zijn, die hun tegenwoordigheid van geest hadden bewaard, terwijl Marie een echt zenuwtoeval kreeg. Op raad van juffrouw Ophelia werd haastig een der rustbanken uit de spreekkamer in gereedheid gebracht, en het bloedende lichaam daarop neergelegd. St. Clare was door pijn en bloedverlies in flauwte gevallen; maar door de opwekkende middelen, die Ophelia hem /toediende herstelde hij een weinig, opende de oogeD, zag eerst haar met een strakken blik aan, keek vervolgens in het vertrek rond, terwijl zijn oogen over ieder voorwerp heendwaalden, tot zij eindelijk op de beeltenis van zijn moeder bleven rusten. Weldra verscheen de geneesheer, die zijn treurig onderzoek begon. De uitdrukking van zijn gelaat verried maar al te zeer, dat er geen hoop was; maar toch gaf hij zich alle moeite om de wond te verbinden, en hij, juffrouw Ophelia en Tom zetten met kalme bedaardheid dit werk voort, te midden van het gesnik en de zuchten en klachten der ontstelde bedienden, die zich rondom de deur en de de vensters hadden geschaard. „Maar nu," zeide de geneesheer eindelijk, „moeten wij al deze menschen wegjagen. Alles hangt er van af, dat het hier stil en rustig is." St. Clare opende andermaal zijn oogen en vestigde ze strak op de bedroefde wezens, toen Ophelia en de dokter hen trachtten te verdrijven. „Arme schepsels!" zuchtte hij, en een uitdrukking van bitter zeltverwijt vertoonde zich op zijn gelaat. Adolf weigerde op stelligen toon om heen te gaan. De onverwachte schrik had hem van alle tegenwoordigheid van geest beroofd; hij wierp zich zoo lang hij was op den grond, en geen toespraak kon hem overhalen om op te staan. De overigen gehoorzaamden aan julïrouw Ophelia's zachte, maar dringende toespraak en haar voorstelling, dat 's meesters leven van hun bedaardheid en gezeggelijkheid afhing. St. Clare kon slechts weinig spreken; hij lag met gesloten oogen, maar het was duidelijk zichtbaar, dat hij met bittere gedachten en gewaarwordingen te kampen had. Na een poos legde hij zijn hand op den schouder van Tom, die aan zijn zijde neergeknield was en zuchtte: „Tom, arme jongen!" „Wat is het, massa?" vroeg Tom ernstig. „Ik ga sterven," hernam St. Clare, hem de handdrukkende: „bid!" „Indien gij een geestelijke wilt hebben . . ." merkte de geneesheer aan. St. Clare schudde haastig en onwillig met het hoofd, en zeide weder, maar nog ernstiger tot Tom: „Bid!" En Tom bad met geheel zijn hart en met alle kracht voor de ziel, die op het punt stond van de aarde te scheiden, voor de ziel, die zoo treurig uit die groote droefgeestige oogen scheen te spreken. Het was inderdaad een gebed met sterk geroep en tranen. Toen Tom met spreken ophield, stak St. Clare hem zijn hand toe, keek hem strak en ernstig aan, maar sprak geen enkel woord. Hij sloot de oogen weder, maar bleef de hand van Tom vasthouden, want hij gevoelde, dat voor de poorten der eeuwigheid de hand van den zwarte en die van den blanke aan elkander gelijk zijn. Afgebroken lispelde hij met een gebroken stem: „Recordare, Jesu Pie Quod sum causa tuae viae, Ne me perdas illa die; Quaerens me sedisti lassus, Redemisti crucem passus, Tantus labor non sit cassus." Het was duidelijk zichtbaar, dat de woorden, welke hij dien avond gezongen had, hem nog steeds voor den geest zweefden, woorden van smeeking, door de zondaarsziel tot de eindelooze Genade gericht. Zijn lippen bewogen zich bij tusschenpoozen, terwijl zij enkele gedeelten van het lied stamelden. „Hij ijlt!" zeide de geneesheer. „Neen, neen, maar ik kom eindelijk nader bij mijn huis," antwoordde St. Clare met een laatste krachtsinspanning. „Eindelijk, eindelijk!" Het spraakvermogen begaf hem. De bleekheid des doods verspreidde zich over zijn wangen; maar met haar daalde tevens de vriendelijke uitdrukking des vredes erop neder, als op het gelaat van een sluimerend kind. Zoo lag hij daar eenige minuten. Allen zagen dat de hand van den dood op hem rustte. Nog even voor dat hij den geest gaf, opende hij zijn oogen met een plotselingen glans als van vreugde en herkenning; hij stamelde: „Moeder!" en was niet meer. HOOFDSTUK XX. DE ONBESCHERMDEN. "Wij hooren dikwijls spreken van den treurigen toestand van negerbedienden bij het verlies van een goeden meester, en met reden, want geen schepsel op Gods aarde is zoo weerloos en zoozeer van alle bescherming ontbloot en verlaten, als de slaaf in zulk een geval. Het kind, dat zijn vader verloren heeft, staat toch nog onder de bescherming van zijn vrienden en van de wet; hij is iets en kan iets doen; hij heeft erkende rechten en een erkende plaats in de maatschappij. De slaaf daarentegen heeft niets van dat alles. De wet beschouwt hem in ieder opzicht even ontbloot van rechten als een baal koopmansgoederen. De eenig mogelijke erkenning van de begeerten en behoeften van een menschelijk en onsterfelijk wezen, die hem geschonken zijn, erlangt hij door den oppermachtigen en aan geen verantwoordelijkheid onderworpen wil van zijn meester, en wordt die meester hem ontnomen, dan blijft hem niets meer over. Klein is inderdaad het getal van menschen, die deze aan geen verantwoordelijkheid onderworpen macht op een edelmoedige wijze weten te gebruiken. Iedereen weet dit, en de slaaf weet dit het best, zoodat hij het levendig gevoelt, dat hij tien kansen heeft om een harden, wreeden meester te vinden, tegen één kans op een meester, die betrekkelijk goed en zacht is. Van daar ook, dat een goede meester door den slaaf met zulke heete tranen wordt beweend. Toen St. Clare den laatsten adem had uitgeblazen, verspreidden zich schrik en verslagenheid door het heele gezin, welks hoofd hij was geweest. Hij was in een enkel oogenblik weggenomen midden in den bloei en de kracht zijner jaren. Iedere kamer en galerij weergalmde van luid gesnik en wanhopige kreten. Marie, wier gestel door het langdurige toegeven aan haar ingebeelden ziekelijken toestand ontzenuwd was geworden, had geen de minste kracht om den slag te dragen, en nadat haar echtgenoot den geest had gegeven, viel zij van de eene flauwte in de andere, en hij, aan wien zij zich door de heilige banden van het huwelijk had verbonden, verliet haar voor altijd, zonder dat er een enkel woord tot afscheid door hen gewisseld werd. Juffrouw Opheha had met de haar eigen kracht en zelfbeheersching tot het laatste oogenblik toe aan de zijde van haar stervenden bloedverwant vertoefd, geheel oog, geheel oor, geheel aandacht, verrichtend het weinige dat gedaan kon worden en zich met geheel haar ziel voegende bij de vurige en teedere gebeden, welke de arme slaaf voor het heil van de ziel zijns stervenden meesters had uitgesproken. Toen zij het lijk tot de laatste lange rust hadden afgelegd, ontdekte zij op de borst een klein eenvoudig medaillon, dat met een springveer gesloten was. Het bevatte het afbeeldsel van een schoon en edel vrouwelijk gelaat, en aan de keerzijde onder glas een donkere haarlok. Zij legde dit souvenir weder op de levenlooze borst neder — het eene stof bij het andere — de treurige herinnering van vroegere droomen, die eens dat nu verstijfde hart zoo warm hadden doen kloppen! Toms geheele ziel was vervuld met gedachten aan de eeuwigheid, en terwijl hij zich met noodzakelijke dingen ' in de nabijheid van het lijk bezighield, kwam het niet bij hem op, dat deze onverwachte slag hem opnieuw in een hopelooze slavernij had gedompeld. Hij was gerust ten opzichte van zijn goeden meester, want in dat uur, toen hij zijn gebeden tot den hemelschen Vader had uitgestort, had hij zich in zijn binnenste een antwoord van bemoe- diging en kalmte hooren toefluisteren. Hij gevoelde zich in de diepte zijner eigen liefderijke natuur in staat om iets te aanschouwen van de volheid der goddelijke liefde; want er staat geschreven: „Die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem." Tom hoopte en vertrouwde, en het was vrede in zijn ziel. Doch de begrafenisplechtigheden waren voorbij met al het rouwfloers, al de gebeden en sombere gezichten, en wederom rolden de koude, troebele golven van het alledaagsche leven met den gewonen gang voort, en opnieuw deed de altijddurende vraag zich hooren: „Wat moet er nu gedaan worden?" Ook in de ziel van Marie rees zij op, terwijl zij in een luchtig morgengewaad en omriügd door angstige dienstboden in een grooten armstoel gezeten was, en stalen krip en zwarte zijde met alle noodige aandacht bekeek. Met stille vrees kwam zij op in de harten der bedienden, die maar al te goed bekend waren met het ongevoelige, heerschzuchtige karakter van de meesteres, in wier handen zij waren overgelaten. Allen waren maar al te zeer overtuigd, dat de toegevendheid, waarmede men hen totnogtoe had behandeld, hun niet door hun meesteres, maar door hun meester geschonken was en dat er na zijn heengaan niets meer was om hen te beschermen tegen een karakter, dat bovendien nog door droefheid verbitterd was. Veertien dagen omstreeks waren er na de begrafenis van St. Clare verloopen, toen juffrouw Ophelia, die zich in haar kamer had opgesloten, zacht aan haar deur hoorde tikken. Zij deed open, en daar stond Rosa, van wie wij vroeger reeds meermalen hebben gesproken, met verwarde haren en oogen, die door schreien waren opgezwollen. „O, juffrouw Feely," zeide zij, op de knieën vallend en den zoom van het kleed der dame kussende, „ga, ga toch voor mij naar mevrouw, en doe een goed woord voor mij! Zij wil mij zenden om gegeeseld te worden! zie maar eens!" En zij toonde miss Ophelia een briefje. Het was een door Maries fijne Italiaansche hand geschreven bevel aan den meester van het geeselhuis, om de brengster vijftien slagen toe te dienen. „Wat heb je dan toch gedaan?" vroeg Ophelia. „U weet, juffrouw Feely, dat ik zoo driftig ben," antwoordde Rosa, „bet is waarlijk slecht van mij. Ik was bezig om missis te kleeden, en zij sloeg mij in het gezicht; ik was driftig en sprak, voor dat ik er aan dacht wat ik zeide, en toen zeide zij, dat zij mij dit wel zoude afleeren, en dat zij mij eens voor altijd zou doen gevoelen, dat ik niet meer zoo brutaal behoorde te wezen, als ik totnogtoe was geweest, en toen schreef zij dit en beval mij, er mee heen te gaan. Ik had liever, dat zij mij maar dadelijk had dood geslagen." Ophelia stond met het briefje in haar hand na te denken. „U begrijpt, juffrouw Feely," zeide Rosa, „om dat geeselen zou ik nog zooveel niet geven, indien ik dat van u of mevrouw moest ondergaan; maar naar een man, zulk een vreeselijke man gezonden te worden — o, het is verschrikkelijk, juffrouw Feely!" Ophelia wist zeer wel, dat het de algemeene gewoonte was, om vrouwen en jonge meisjes naar de geeselhuizen te zenden en over te leveren in de handen der laagste mannen, die gemeen en gevoelloos genoeg waren om zich aan zulk een beroep toe te wijden en bij wie de arme schepsels aan de onmenschelijkste en honendste kastijding bloot stonden. Ook vroeger had zij dit wel geweten, maar tot dusverre had zij het nooit in practijk zien brengen, totdat zij de slanke gestalte der arme Rosa daar in een wanhopige houding voor zich zag staan, en nooit had zij het afschuwelijke van dergelijke handeling zoo levendig gevoeld. Al het rechtschapen vrouwenbloed, het eerlijke, Nieuwengelsche bloed stroomde haar naar de wangen en deed haar hart van hevige verontwaardiging kloppen; maar met haar gewone voorzichtigheid en zelfbeheersching bedwong zij zich, en terwijl zij het briefje van Marie in haar hand sloot, zeide zij bedaard tot Rosa: „Ga zitten kind, ik zal met je meesteres gaan spreken," „Schandelijk! monsterachtig! onmenschelijk!" zeide zij bij zich zelve, terwijl zij zich naar de woonkamer begaf. Zij vond Marie in haar armstoel zittend, en Mammy aan haar zijde staande, bezig om haar te kappen, terwijl Jane op den grond voor haar geknield lag om haar de voeten te wrijven. „Hoe gevoelt ge u van daag, nicht?" vroeg Ophelia. Een diepe zucht en het sluiten der oogen was voor een minuut het eenige antwoord. Eindelijk zeide Marie: „O, ik weet het niet, nicht, maar ik geloof dat ik mij zoo goed voel, als dit maar eenigszins het geval zal kunnen worden." En Marie wischte zich de oogen af met een kostbare zakdoek, die met breede zwarte randen omzoomd was. „Ik kwam," vervolgde Ophelia, na een korten, drogen kuch, waarvan men zich gewoonlijk als inleiding tot een moeielijk te bespreken onderwerp bedient, „ik kwam om een paar woorden met u over de arme Rosa te wisselen." Marie's oogen openden zich tamelijk wijd, en een blos bedekte haar gele wangen, terwijl zij op scherpen toon vroeg: „Nu, wat hebt ge mij van haar te zeggen?" „Zij is zoo bedroefd over het voorgevallene." „Waarlijk, is zij dat? Het zal haar nog wel meer spijten, voor dat ik geheel met haar heb afgerekend. Ik heb haar onbeschaamde brutaliteit lang genoeg moeten verduren; doch ik zal haar die afleeren — zij zal voor mij in het stof kruipen!" „Maar zoudt gij haar dan niet op een andere wijze kunnen straffen, die minder schandelijk en onteerend is ?" „Zij moet te schande gemaakt worden, dat is het juist wat ik verlang! Zij heeft zich al haar leven op haar kieschheid, op haar goed voorkomen en haar voorname manieren zooveel laten voorstaan, dat zij eindelijk geheel en al vergeten is, wie en wat zij is, en daarom zal ik haar een les geven, die haar, dunkt mij, wel anders zal leeren." „Maar, nicht, bedenk toch, dat wanneer de kieschheid en het gevoel van schaamte bij een jong meisje worden uitgeroeid, gij haar van bijna alles berooft." „Kieschheid!" zeide Marie met een minachtenden lach; „een fraai woord voor iemand zooals zij. Ik zal haar leeren, dat zij met al haar verbeelding niets meer is dan het ellendigste schepsel, dat op de straat rondzwerft. Zij zal zooveel complimenten niet weer bij mij gebruiken, dat verzeker ik u!" „Maar gij zult zulk een wreedheid voor God moeten verantwoorden!" „Wreedheid, zegt gij? Ik zou wel eens willen weten, waarin die wreedheid bestaat! Ik heb alleen tot vijftien slagen bevel gegeven en er bijgevoegd, dat ze niet zwaar moesten wezen. Ik voor mij weet zeker, dat daarin geenerlei wreedheid is." „Geen wreedheid!" riep Ophelia uit: „ik voor mij geloof, dat het meisje even gaarne in eens zou willen sterven!" „Dit mag iemand met uw gevoel zoo voorkomen; doch al die schepsels raken er ten laatste aan gewoon, en het is de eenige weg, langs welken men de orde kan handhaven. Laat het maar eens zoover komen om hen te doen gevoelen, dat »ij kieschheid moeten bezitten en al die fraaie dingen meer, en zij zullen u versukkelen, zooals men totnogtoe steeds met mij heeft gedaan. Ik ben begonnen om hen allen tot onderwerping te brengen, en zij zullen het allen weten, dat ik den een na den ander denk te laten geeselen als zij niet oppassen." Terwijl Marie deze woorden sprak, wierp zij een veelbeteekenenden blik in het rond, en Jane liet bedrukt het hoofd hangen, want zij begreep, dat deze bedreiging haar wel in de eerste plaats gold. Ophelia zat eenige oogenblikken roerloos, alsof zij een ontploffingsmiddel had ingenomen, en scheen te zullen uitbarsten in toorn; doch beseffende van hoe weinig nut de strijd tegen zulk een karakter zou wezen, sloot zij haar lippen vast op elkaar, stond op en verliet het vertrek. Het viel haar hard, naar haar kamer te moeten terugkeeren en aan de arme Rosa te zeggen, dat het niets had geholpen, en korten tijd daarna verscheen een der mannelijke bedienden met de boodschap, dat zijn meesteres hem had bevolen, om het meisje naar het geeselhuis te brengen, werwaarts zij dan ook, in weerwil van haar tranen en gebeden, werd heengesleept. Eenige dagen daarna stond Tom op het balkon te mijmeren, toen Adolf zich bij hem voegde, die sedert den dood van zijn meester geheel troosteloos en ontdaan was; Adolf wist, dat hij voor Marie altijd een voorwerp van afkeer was geweest; maar zoolang zijn meester leefde, had hij daar weinig om gegeven. Nu deze echter niet meer was, had hij bijna dag en nacht onder bestendig vreezen en beven doorgebracht, daar hij niet wist, welk lot hem ieder oogenblik boven het hoofd hing. Marie had inmiddels reeds verscheiden malen met haar zaakwaarnemer geraadpleegd. Na overleg met St. Clares broeder besloot zij, de plaats en al de bedienden, uitgenomen die haar persoonlijk eigendom waren, en die zij bij zich dacht te houden, te verkoopen, en naar haar vaders plantage terug te keeren. „Weet je het al, Tom, dat wij allen verkocht worden ?" zeide Adolf. „Van wien heb je dat gehoord?" vroeg Tom. „Ik hield mij achter de gordijnen verborgen, toen mevrouw met haar zaakwaarnemer sprak. Binnen weinige dagen zullen wij naar een verkooping gezonden worden, Tom!" „De wil des Heeren geschiede!" zeide Tom, de armen op de borst kruisende en diep zuchtende. „Wij zullen nooit zulk een meester weer krijgen," zeide Adolf bedrukt; „maar nog liever wil ik verkocht worden, dan bij mevrouw te blijven." Tom wendde zich ter zijde; zijn hart was vol, tot barsten toe. De hoop op de vrijheid, de gedachte aan zijn vrouw en kinderen rezen in zijn geduldige ziel op, evenals de zeeman, die byna in het gezicht van de haven schipbreuk lijdt, het gezicht van de torenspits en de geliefkoosde daken van het dorp zijner geboorte zich boven den top van een zwarte golf ziet vertoonen, als om hem een laatst vaarwel toe te roepen. Hij drukte zijn armen met kracht op zijn borst: hij wischte zijn tranen af en poogde te bidden. De arme, goede ziel had zulk een verheven gedachte van de vrijheid, dat dit een zware beproeving voor hem was, en hoe meer hij zeide: „Uw wil geschfede!" hoe treuriger hij zich gestemd gevoelde. Hij zocht juffrouw Ophelia op, die hem steeds, ook na Eva's dood, met bizondere vriendelijkheid en achting had bejegend. „Juffronw Feely," zeide hij, „massa St. Clare heeft mij de vrijheid beloofd. Hij zeide mij, dat hij daarmee reeds bezig was, en indien juffrouw Feely nu zoo goed wilde zijn, om er met missis over te spreken, dan zal zij misschien wel geneigd wezen om er mee voort te gaan, daar het de begeerte van massa St. Clare was." „Ik zal voor u spreken en mijn best doen, Tom" antwoordde juffrouw Ophelia; „maar indien het van mevrouw St. Clare afhangt, dan durf ik waarlijk niet veel voor u hopen; doch ik zal al mijn krachten aanwenden." Dit gebeurde eenige weinige weken na het voorgevallene met Rosa, toen Ophelia zich reeds bezighield met toebereidselen, om naar haar woonplaats in het Noorden terug te keeren. Toen zij ernstig bij zich zelve over de zaak nadacht, dacht zij, dat zij wellicht bij haar vroeger gesprek met Maria te haastig en te sterk aanhoudend was geweest, en zij nam zich derhalve voor, om bij deze gelegenheid te beproeven, of zij zich niet zou kunnen matigen, en zoo zacht te spreken, als maar eenigszins mogelijk was. Zoo ging de goede ziel dan met haar breiwerk naar Maries kamer, besloten zoo beminnelijk mogelijk te zijn, enToms belangen te behartigen met al de diplomatieke bekwaamheid, die zij maar bezat. Zij vond Marie op een rustbank uitgestrekt, terwijl zij den eenen elleboog met kussens ondersteunde, en Jane, die in onderscheidene winkels boodschappen voor haar had gedaan, een menigte stalen van dunne zwarte stoffen voor haar uitspreidde. „Dit zal goed wezen," zeide Marie, er een uitkiezende; „maar ik weet niet of dit eigenlijk wel rouwstof is." „Ja, mevrouw," antwoordde Jane; „mevrouw Derbendon, de weduwe van den generaal, heeft het verleden jaar na diens dood ook gedragen, en o, het stond haar zoo goed!" „Wat dunkt u er van ?" vroeg Marie aan juffrouw Ophelia. „Dat hangt af van de gewoonte," antwoordde Ophelia. „gi,j zult daarin beter kunnen oordeelen dan ik." „Waarlijk," klaagde Marie, „ik heb geen enkel kleed dat ik kan dragen, en daar ik in de volgende week de huishouding denk op te breken en van hier te gaan, moet ik toch wel tot het een of ander besluiten." „Gaat gij reeds zoo spoedig vertrekken?" „Ja, St. Clares broeder heeft mij geschreven, en hij en mijn zaakwaarnemer denken, dat het beter is, het huisraad en de slaven naar de verkooping te zenden en de plaats aan den advocaat in handen te laten." „Ik wenschte u gaarne over iets te spreken," zeide Ophelia. „Augustinus heeft aan Tom zijn vrijheid beloofd, en daartoe reeds eenige door de wet gevorderde stappen gedaan. Ik hoop, dat gij uw invloed zult willen aanwenden om die belofte te vervullen." „Daar zal ik mij wel buiten houden!" antwoordde Marie scherp. „Tom is de beste van al de bedienden, en ik kan er dus niet in toestemmen. En wat zou hij bovendien met de vrijheid doen? Hij heeft het, zoo als nu, veel beter." „Maar hij verlangt er toch zou vurig naar, en zijn meester heeft ze hem beloofd," antwoordde Ophelia. „Ja, ik geloof gaarne, dat hij er naar verlangt," zeide Marie; „ze verlangen er allen naar; maar ze zijn zulk ondankbaar volk. Bovendien ben ik in alle gevallen een gezworen vijandin van die vrijverklaring. Laat den neger aan de zorg en het opzicht van zijn meester over, dan heeft hij het goed en hij is tot nut; maar schenk hem de vrijheid, en hij wordt lui en wil niet werken; hij begint te drinken, en zal hoe lauger hoe gemeener worden. Ik heb het honderden malen zien beproeven, maar waarlijk, het is geen gunst, als men hen de vrijheid geeft." „Maar Tom is zoo oppassend, zoo vlijtig en godvruchtig!" „Och, gij behoeft mij dat alles niet te zeggen! Ik heb er honderden zoo als hij gezien. Hij zal goed wezen, zoo lang men goed acht op hem geeft, dat is alles!" „Maar bedenk dan toch," zeide Ophelia, „hoe gemakkelijk hij een slechten meester krijgen kan, wanneer hij openlijk te koop wordt aangeboden!" „Gekheid, anders niet!" hernam Marie. „Het is één tegen honderd, dat een goede slaaf een slechten meester krijgt; de meesters zijn goed, in weerwil van al de praatjes, die er gaan. Ik ben hier in het Zuiden groot gebracht en heb er gewoond, en ik verzeker u, dat ik nog nooit een meester heb ontmoet, die zijn bediende niet goed behandelde. Ik koester daarom te dien opzichte ook niet de minste vrees." „Welnu," zeide Ophelia met nadrukkelijken ernst: „ik weet, dat het een der laatste wenschen van uw echtgenoot was, dat Tom zijn vrijheid kreeg; het was een belofte, die hij aan de lieve, kleine Eva op haar sterfbed deed, en ik kan niet denken, dat gij u daartegen zult verzetten." Marie bedekte bij deze woorden haar gelaat met haar zakdoek; zij begon te snikken en maakte ijverig gebruik van haar reukfleschje. „Iedereen is tegen mij," zuchtte zij; „niemand, die mij eenige oplettendheid betoont. Ik had het van u ten minste niet verwacht, nicht, dat gij mij aan al deze oorzaken van mijn smart, zoudt herinneren, en het is onmeedoogend van u. Niemand gebruikt eenig medelijden met mij, en mijn beproevingen zijn toch zoo ongemeen. Het is zoo hard, dat ik, die maar een eenige dochter had, mij die moest zien ontnemen en dat ik ook mijn echtgenoot moest verliezen, die zich zoo goed naar mij wist te voegen, want het is inderdaad een zeldzaamheid, dat iemand zich naar mij wil schikken! Maar ook gij schijnt weinig gevoel voor mij te hebben, dat gij mij al die treurigheid zoo onmeedoogend herinnert, terwijl gij toch wel weet, hoezeer ik er door geschokt word. Ik geloof, dat gij het wezenlijk goed meent, maar het is onvoorzichtig van u gehandeld." En Marie snikte en hijgde naar adem en beval Mammy om het venster te openen, en haar reukfleschje te brengen en haar het hoofd te wasschen en de kleederen los te maken, en te midden van de algemeene verwarring, die er nu volgde, nam juffrouw Ophelia de vlucht naar haar eigen kamer. Zij begreep, dat het vruchteloos zou wezen, om nog meer woorden te verspillen; want Marie had een onbeschrijfelijke handigheid in het verwekken van zenuwtoe- vallen, en zij vond het doelmatig om daarvan behoorlijk gebruik te maken, zoodra er maar van verre werd gewaagd van de wenschen van haar echtgenoot en die van Eva, met betrekking tot de bedienden. Ophelia deed daarom het eenige wat voor Tom het beste was; zij schreef namelijk uit zijn naam een brief aan mevrouw Shelby, waarin zij deze met zijn treurigen toestand bekend maakte en haar smeekte om hem zoo mogelijk te helpen. Den volgenden dag werden Tom en Adolf, naar het slaven-pakhuis gezonden, om daar den geschikten tijd af te wachten, dien de handelaar voor de verkooping zou kiezen. HOOFDSTUK XXI. HET SLAVEN-PAKHUIS. Een slaven-pakhuis.' Misschien zult gij vermoeden, vreeselijke tooneelen te zien, en u het een of ander donker, morsig hol voorstellen. Een slaven-pakhuis is echter in New-Orleans een huis, dat naar het uiterlijke weinig verschilt van vele der overige gebouwen. Ordelijkheid en netheid worden er met groote zorg gehandhaafd, en iederen dag ziet gij onder een soort van luifel, langs de buitenzijde, rijen van mannen en vrouwen staan, de voorwerpen van den handel, die daar binnen gedreven wordt. Beleefdelijk zult gij uitgenoodigd worden om binnen te komen en eens rond te zien, en gij zult daar een menigte mannen, vrouwen, broeders, zusters, vaders, moeders en jonge kinderen vinden, „die afzonderlijk of bij partijen verkocht zullen worden, naar verkiezing van de „koopers", en de onsterfelijke ziel, eens gekocht door het bloed en de smarten van den Zoon Gods, toen de aarde beefde en de rotsen scheurden en de graven zich openden om hun prooi terug te geven, kan verruild, verkocht, verpand worden voor specerijen of droge waren, overeenkomstig de wijze van handelen of de keus van den kooper. Het is een paar dagen na het gesprek tusschen Marie en Ophelia, dat Tom, Adolf en omstreeks een half dozijn andere bedienden van St. Clare werden overgeleverd aan de menschlievendheid van den heer Skeggs, eigenaar van het slavenpakhuis in de * * * straat, om daar de verkooping op den volgenden dag af te wachten. Tom, zoowel als de overigen, had een tamelijk grooten koffer met kleederen bij zich. Zij werden voor dien nacht opgenomen in een ruim vertrek, waar een aantal andere mannen van verschillende jaren, grootte en gelaatskleur bij elkander waren, en die luid gelach en onnadenkende scherts lieten hooren. „Ah, ha! zoo is het goed. Gaat zoo voort jongens, gaat zoo voort," zeide de heer Skeggs, de magazijnhouder. „Mijn volk is altijd zoo vroolijk. Ik zie dat Sambo daar is!" vervolgde hij op goedkeurenden toon tegen een neger, die allerlei malle harlekijnskunsten uitvoerde, die oorzaak waren van de door Tom gehoorde kreten. Gemakkelijk zal men zich kunnen voorstellen, dat Tom geenszins in een stemming verkeerde, om aan dat wilde rumoer deel te nemen; hij trok derhalve zijn koffer zoo ver als mogelijk was van het luidruchtig gezelschap af, zette zich erop neder en leunde met zijn hoofd tegen den muur. De handelaars in „menschelijke koopwaar" maken er, naar stelselmatige berekening, hun hoofdwerk van om luidruchtige vroolijkheid bij de slaven te bevorderen, als middel om daardoor het nadenken te voorkomen en de arme schepsels gevoelloos voor hun wezenlijken toestand te maken. Al het doel van hun streven is, om van het 1 Q OOM TOM. AO oogenblik af, dat de neger op de noordelijke markt is gekocht, totdat hij in het Zuiden aankomt, hem zoo mogelijk onverschillig, gedachteloos, zelfs dierlijk te maken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Yirginië of Kentucky en drijft die voort naar de eene of andere geschikte, gezonde, dikwijls een waterrijke plaats, om daar te worden vetgemest. Hier ontvangen zij dagelijks overvloed van spijs, en daar sommigen tot kniezen overhellen, laat de viool zich onophoudelijk in hun midden hooren, en laat men hen dag uit, dag in dansen, en hij die weigert vroolijk te wezen, bij wien de gedachte aan vrouw, kind en huis dit verhindert, wordt als oproerig en gevaarlijk aangemerkt en blootgesteld aan al de kwaadwilligheid die een onverantwoordelijk en verhard mensch hem kan aandoen. Vroolijkheid, levendigheid en opgeruimdheid van uitzicht, vooral in tegenwoordigheid van de kooplustigen, worden hen dagelijks opgedrongen, beide door de hoop, dat zij langs dien weg een goeden meester zullen bekomen, en door de vrees voor alles wat de slavendrij ver hun kan aandoen, wanneer zij blijken slechte koopwaar te zijn. „Wat doet die neger daar?" vroeg Sambo, terwijl hij Tom naderde, nadat Skeggs het vertrek verlaten had. Sambo was van het diepste zwart, van een hooge gestalte, levendig, spraakzaam en vol streken en grappen. „Wat doet gij hier?" vroeg Sambo andermaal, terwijl hij hem schertsend in de zijde stiet. „Gij zit zeker te overdenken en te bidden, niet waar?" „Ik moet morgen op de veiling verkocht worden," was het kalme antwoord van Tom. „Op de veiling verkocht worden! ha! ha! is dat niet grappig, jongens? Ik wou, dat mij dat ook eens gebeuren mocht; zeg eens, zou je er ook niet om lachen? Maar hoe is dat, gaat die geheele hoop morgen naar de verkooping?" vroeg hij verder, terwijl hij zijn hand vrijpostig op den schouder van Adolf legde. „Laat mij ongemoeid, als het u belieft," zeide Adolf fier, terwijl hij zich met de uiterste verontwaardiging oprichtte. „Hé! zie eens, jongens, dat is nu een van die blanke negers, een van die roomkleurigen, en zoo welriekend!" zeide hij, dichter op Adolf toetredend en met den neus snuivende. »Goede hemel, hij zou goed voor een tabakswinkel zijn; zij konden hem houden om snuif geurig te maken; hij zou een geheelen winkel gaande kunnen houden." „Ik zeg u, blijf van mij af: verstaat gij mij niet?" hernam Adolf woedend. „Nu, zie eens aan, hoe teer wij zijn, wij blanke negers. Zie eens aan!" riep Sambo uit, terwijl hij Adolfs manieren op een bespottelijke wijze zocht na te apen; „welk een houding! hoe voornaam ben ik! Zeker bij een goede familie geweest?" „Ja," antwoordde Adolf. „Ik had een meester, die u allen voor onbruikbaar tuig verkocht zou hebben." „Nu denk eens na," zeide Sambo, „welk een deftig heer ik ben!" „Ik behoorde aan de familie van St. Clare," zeide Adolf op trotschen toon. „Zoo waarlijk! Nu, zij zal blij zijn, dat zij van u verlost is! Mij dunkt, dat zij u gaarne voor een kleinigheid zal willen slijten," duwde Sambo hem grijnzend toe. Verwoed over deze honende taal, vloog Adolf razend, vloekend en met beide handen naar hem slaande, op zijn plaaggeest aan. De overigen lachten en joelden, totdat de opschudding den eigenaar binnen deed komen. „Wat nu, jongens? Orde! orde!" riep hij bij het binnenkomen, terwijl hij met een lange zweep om zich heen sloeg. Allen namen in onderscheiden richting de vlucht, behalve Sambo, die vertrouwende op de gunst, welke zijn meester hem als erkende grappenmaker schonk, op zijn plaats bleef staan en het hoofd telkens met een grijnslach bukte, wanneer zijn meester naar hem sloeg. „Ach Heer, massa, wij waren het niet, wij waren allen stil en bedaard; maar het waren die nieuwe negers — zij tergden en kwelden ons, en laten ons geen oogenblik met rust. De eigenaar van het slavenhuis wendde zich daarop naar Tom en Adolf en deelde hun, zonder veel onderzoek te doen, eenige slagen en stooten toe, en na het algemeene bevel te hebben gegeven, om zich als goede jongens te gedragen en te gaan slapen, verliet hij het vertrek. Terwijl dit tooneel voorviel in de slaapzaal der mannen, zult gij misschien ook nieuwsgierig wezen om een blik te werpen in de aangrenzende ruimte, die voor de vrouwen bestemd is. In verschillende houdingen op den grond uitgestrekt, zult gij daar talrijke slapende gedaanten ontdekken van allerlei kleur, van het zuiverste ebbenhout tot aan het blanke toe, van den kinderlijken leeftijd af tot aan den hoogen ouderdom. Hier ziet ge een mooi meisje van tien jaren, wier moeder gisteren verkocht werd, en dat zich dezen avond in slaap schreide, terwijl er niemand was, die naar haar omzag; ginds aanschouwt gij een oude, afgeleefde negerin, wier dunne armen en magere vingers van langdurigen en zwaren arbeid getuigen, en die verwacht, dat zij morgen als een artikel zonder waarde tegen eiken prijs verkocht zal worden; en rondom haar ontdekt gij een veertig- of vijftigtal anderen, de hoofden met doeken of verschillende kleedingstukken omwonden, op den grond gelegerd. Maar in een verwijderden hoek, van al de overigen afgescheiden, bevinden zich twee vrouwelijke wezens van een meer dan gewoon belangwekkend voorkomen. Een harer is een fatsoenlijk gekleede mulattin van tusschen de veertig en vijftig jaren, met zachte oogen en een vriendelijk innemend gelaat. Zij draagt op haar hoofd een hoogen, puntigen tulband, uit een helder rooden doek van de fijnste stof saamgesteid; haar kleeding is net en smaakvol en van goede stof, die doet zien, dat zij het goed gehad heeft. Aan haar zijde en dicht tegen haar aan, zit een meisje van vijftien jaren — haar dochter. Haar gelaat is schooner dan dat van haar moeder, ofschoon de gelijkenis tusschen beiden duidelijk is op te merken. Zij heeft hetzelfde zachte, donkere oog, maar met lange wimpers, en haar krullend haar is van een schitterende, bruine kleur. Ook zij is met groote netheid gekleed, en haar handen vertoonen weinig sporen van het gewone werk der dienstbaren. Beiden zullen morgen tegelijk met de bedienden van St. Clare verkocht worden, en de man, aan wien zij toebehooren en aan wien het geld ter hand gesteld zal worden, dat zij bij den verkoop opbrengen, en die daarna niet meer aan haar zal denken, is een lid van de Christelijke gemeente te New-York. Deze beide vrouwen, welke wij Susanna en Emmeline zullen noemen, waren de lijfbedienden van een godvruchtige, beminnenswaardige dame uit New-Orleans, door wie zij op een godsdienstige wijze opgevoed waren geworden. Zij hadden leeren lezen en schrijven; zij waren met zorg in den godsdienst onderwezen, en haar lot was zoo dragelijk en gelukkig geweest, als dat in hare omstandigheden mogelijk was. Maar de eenige zoon van de beschermster dezer vrouwen had het beheer harer goederen en zorgeloos en verkwistend van aard, bracht hij alles door en ging failliet. Een der grootste schuldeischers was het hoofd van het voorname, achtenswaardige huis B & Co. te New-York. Deze twee vrouwen en een hoop plantageslaven maakten een groot gedeelte der aanwezige bezitting uit en zouden nu ten behoeve der schuldeischers verkocht worden; en terwijl wij haar beiden daar zien zitten, flauw beschenen door het maanlicht, dat schaars door de getraliede vensters valt, zullen wij het gesprek beluisteren dat zij met elkander voeren. Beiden weenen, maar beiden doen het in stilte, opdat de een het niet van de andere bespeuren zal. „Moeder, leg uw hoofd op mijn schoot en beproef, of gij niet eenige oogenblikken slapen kunt," zeide het meisje, dat alle moeite deed om bedaard te schijnen. „Ik heb geen behoefte om te slapen, Emmeline. Ik kan niet slapen. Het is de laatste nacht dat wij bij elkander zullen zijn!" „Ach moeder, spreek zoo niet! Misschien worden wij wel aan een en denzelfden meester verkocht; wie weet het!" „Indien het iemand anders betrof, dan zou ik ook zoo spreken, Emmeline," antwoordde de vrouw. „Maar ik ben zoo bevreesd, dat ik u verliezen zal, dat ik niets anders dan gevaar voor oogen zie." «Hoe zoo moeder? De man zeide immers, dat wij zooveel op elkander geleken en wel koopers zouden vinden." Susanna dacht aan de blikken en woorden van dien man. Met doodelijken angst herinnerde zij zich, met hoeveel nauwkeurigheid hij naar Emmelines handen had gezien, haar krullende lokken had betast en haar voor de puikste waar van de geheele markt had verklaard. Susanna had een Christelijke opleiding genoten; zij was gewoon om dagelijks in den Bijbel te lezen, en gruwde evenzeer bij het denkbeeld, dat haar kind tot een leven van schande verkocht zoude worden, als dit het geval met iedere Christelijke moeder zou zijn geweest; maar zij had geen hoop, geen bescherming. „Moeder! ik geloof dat wij zeker een hoogen prijs bij de verkooping zouden opbrengen, indien er voor u een plaats in de keuken en voor mij een als kamenier of naaister in de éen of andere familie gevonden werd. En mij dunkt, daartoe zal wel kans zijn. Laten wij beiden er zoo opgeruimd en frisch trachten uit te zien, als ons maar mogelijk is, en opsommen, wat wij zoo al kunnen doen; misschien zal het ons dan gelukken," zeide Emmeline. . „Ik wilde gaarne, dat je morgen je haar glad naar achter wilde kammen," zeide Susanna. „Waarom dat, moeder? Ik zie er dan niet half zoo g „Dat weet ik; maar daarom zal je juist zooveel te beter verkocht worden." . . Ik zie daarvoor geen reden," merkte het meisje aan. „Men zal je eerder voor een deftige familie koopen, indien ze je zoo eenvoudig en bescheiden zien, dan wanneer je je zoo mooi tracht voor te doen. Ik ken de menschen beter dan jij, mijn Emmeline!" zeide de moeder. Nu, dan zal ik het doen, moeder." "En, Emmeline, wanneer wij elkaar na morgenvroeg niet weerzien, indien ik misschien voor deze plantage en jij voor een andere gekocht wordt, denk er dan altijd 'aan, hoe je bent opgevoed, en aan alles, wat je van onze goede meesteres hebt geleerd. Houd je bijbel en je gezangboek bij je, en wanneer je den Heer getrouw bent, dan zal Hij ook u getrouw zijn." Zoo spreekt de arme moederziel in haar moedeloosheid, want zij weet het, dat morgen de een of andere man, hoe laag en slecht, hoe goddeloos en onbarmhartig ook, de eigenaar van haar dochter worden kan, indien hij maar geld bezit om haar te betalen. Maar zij weet geen ander middel van troost en bemoediging dan de toevlucht tot het gebed, en vele zulke gebeden zijn er uit deze slavengevangenissen tot God opgerezen — gebeden, die Hij niet heeft vergeten, gelijk in den grooten dag der toekomst blijken zal; want er staat geschreven: „Zoo wie een dezer kleinen ergert, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gebonden en hij in de zee geworpen was." De zachte, ernstige stralen der maan dringen naar binnen en teekenen de schaduwen der getraliede vensters met scherpe lijnen op de liggende en slapende gestalten. De moeder en de dochter zingen te zamen een wild, droefgeestig lied, dat gewoonlijk door de slaven als lijkzang wordt gezongen: Och, waar is de droeve Marie? Och, waar is de droeve Marie? Gegaan naar 't schoone land. Zij is dood en ging ten hemel, Zij is dood en ging ten hemel; Zij is gegaan naar 't schoone land. Deze woorden, gezongen door treurige, maar bizonder zoetvloeiende stemmen, en op een toon, gelijk aan het zuchten van de wanhoop der aarde naar de hoop des hemels, weergalmden door de donkere vertrekken der gevangenis met een weemoedigen klank, terwijl het eene vers na het andere werd aangeheven: En och, waar Paul en Silas zijn? En och, waar Paul en Silas zijn? Gegaan naar 't schoonste land. Zij zijn dood, gegaan ten hemel, Zij zijn dood, gegaan ten hemel; Zij zijn gegaan naar 't schoone land. Zingt voort, arme wezens! De nacht is kort, en de weldra aanbrekende morgen zal u voor altijd van elkander scheiden. En nu is het dan eindelijk morgen en iedereen op de been en de waardige Skeggs is druk in de weer; want er is heel wat koopwaar voor de veiling in gereedheid. Kleeding enz., wordt met een vluchtigen blik in oogenschouw genomen; allen ontvangen bevel om een vroolijk gelaat te zetten en vlug te wezen, en nu worden allen tot een laatste onderzoek in een wijden kring geschaard, voordat zij naar de verkoopplaats gaan. De heer Skeggs wandelt met een sigaar in den mond den kring door, om, de laatste hand aan zijn koopwaai te leggen. „Wat is dat?" riep hij uit, terwijl hij recht voor Susanna en Emmeline, staan bleef. „Zeg eens, waar zijn je krullen gebleven, hé?" Het meisje zag haar moeder bedeesd aan, die met de vlugge gevatheid, aan haar klasse eigen, antwoordde: „Ik heb haar bevolen om het haar glad en plat te strijken, en het niet zoo in krullen te laten rondfladderen. Het staat zoo veel netter en fatsoenlijker." „Gekheid!" zei de man, zich op ruwe wijze tot het meisje wendende. „Ga dadelijk heen, en maak je krullen in orde," vervolgde hij, haar een tik met het rietje gevende, dat hij in de hand hield, en zorg, dat je spoedig weer hier bent. Komaan, ga mee en help haar!" duwde hij de moeder toe; „die krullen zullen bij den verkoop meer dan honderd dollars verschil maken." Onder een prachtigen koepel bewogen zich op het marmeren plaveisel mannen van alle natiën heen en weder. Aan iedere zijde van de cirkelvormige vlakte bevonden zich kleine tribunes, ten gebruike van koopers en verkoopers. Twee van dezen aan de tegenovergestelde zijde waren bezet door zwierige en welsprekende heeren, die met groote geestdrift in een mengelmoes van Engelsch en Fransch de liefhebbers tot bieden op hun waren aanspoorden. Een derde, die nog onbezet was, was omringd door een groep, welke wachtte op het oogenblik, dat de verkoop zou beginnen. En hier herkennen wij de bedienden van St. Clare; Tom, Adolf en de anderen; ook zien wij Susanna en Emmeline, die angstig en met verslagen aangezichten haar beurt afwachten. Verscheidene toeschouwers, al of niet kooplustig, en zich meestal naar de toevallige omstandigheden schikkende, hebben zich rondom de groep geschaard, en betasten, onderzoeken het gelaat en andere lichaamsdeelen, en spreken daarover met dezelfde vrijheid, waarmede een hoop paardenkoopers handelen over de verdiensten van hun viervoetige handelsartikelen. „Ha, Alt, wat brengt jou hier?" vroeg een jonge dandy, terwijl hij op den schouder van een ander zwierig gekleed jongman klopte, die Adolf door een lorgnet van het hoofd tot de voeten opnam. „Wel, ik heb een bediende noodig, en ik hoorde, dat die van St. Clare heden hier zouden wezen. Ik wilde dus eens gaan zien." „Ik zou mij wel wachten om ooit een van St. Clares volk te koopen! Het zijn allen verwende negers." „Och, dat is niets,' hernam de eerste. „Indien ik er een van krijg, dan zal ik hem daarvan wel weten te genezen; ik zal hun spoedig leeren inzien; dat zij te doen hebben met een anderen meester dan met dien monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik geloof, dat ik dien knaap ga koopen; zijn voorkomen bevalt mij zeer goed." ,.Maar je zult ondervinden, dat je alles wat je bezit van nooden zult hebben om hem te onderhouden. Hij is vreeselijk verkwistend!" „Doch je zult zien, mijn vriend, dat hij dit bij mij niet zal wezen. Laat hij maar eens eenige malen naar den calaboose zijn gezonden en een weinig nederiger gekleed worden, en ik verzeker je, dat hij wel mak zal worden. Op mijn woord, ik zal hem wel klein krijgen; je zult het zien! Ik koop hem, dat is uitgemaakt." Tom liet inmiddels zijn aandachtige blikken gaan over de onderscheidene gezichten, die hem omringden, ten einde in hun midden iemand te zoeken, dien hij gaarne zijn meester zoude noemen. Hij zag groote, forsche, ruwe mannen en kleine, pieperige, uitgedroogde wezens, botterikken en opgeblazen mannen die hun medemenschen met dezelfde onverschilligheid opnemen, waarmede zij dat snippers papier doen, die zij met even groote bedaardheid in het vuur of in een prullenmand werpen, al naardat zij het goedvinden; maar wat hij ook zag, een St. Clare zag hij niet. Eenige oogenblikken voor dat de veiling begon, worstelde zich een kort, breed geschouderd en forsch gespierd man in een gescheurden kiel en een broek, die geheel met slijk en modder bedekt was, door den hoop, gelijk iemand, die drukke bezigheden heeft, en terwijl hij de slaven naderde, bezag hij hen een voor een met het oog van een kenner. Van het eerste oogenblik af dat Tom hem zag naderen, voelde hij een onweerstaanbaren, schoon niet te verklaren afkeer van hem, die toenam, naarmate de man meer in zijn nabijheid kwam. Ofschoon klein van gestalte kon men in hem duidelijk een man van groote kracht zien. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijn groote, lichtgrauwe oogen, zijn ruige wenkbrauwen, en het borstelige, wilde, door de zon verkleurde haar waren al geen innemende kenteekenen; zijn handen waren ongemeen groot, ruw, door de zon verbrand, daarbij vreeselijk morsig, en voorzien van lange nagels, die in een zeer verwaarloosden staat verkeerden. Deze man begon een zeer vrij, persoonlijk onderzoek van de slaven. Hij greep Tom bij de kin, trok zijn mond open om zijn tanden te bezien, liet hem zijn mouwen opstroopen om zijn spieren te toonen, draaide hem heen en weder, liet hem huppelen en springen en loopen om te zien of er iets aan zijn beenen haperde. „Waar ben je grootgebracht?" vroeg hij kortaf, na zijn onderzoek geëindigd te hebben. „In Kentucky, massa," antwoordde Tom, terwijl hij als om verlossing smeekend om zich heen zag. „Wat heb je daar gedaan ?" „Ik bestuurde de hoeve van mijn meester," zeide Tom. „Dat laat zich hooren!" vervolgde de andere, terwijl hij verder ging. Kort daarna begon de verkoop. Adolf werd voor een goede som voor den jongen heer afgeslagen, die zooeven zijn voornemen te kennen had gegeven om hem te koopen, en ook de andere bedienden van St. Clare werden aan verschillende koopers toegewezen. „Komaan, opgestapt, maat; hoor je?" zeide de verkooner tot Tom. Tom stapte op het blok en wierp angstige blikken in het rond, alles scheen in een verward geraas op te gaan; het geschreeuw van den omroeper, die in het Fransch en Engelsch zijn goede hoedanigheden uitbazuinde, het geschreeuw en geroep der verschillende bieders, en weldra het neervallen van den hamer, terwijl de verkooper den prijs noemde, voor welken hij was toegewezen. — Tom had een meester. Hij werd van het blok gestooten, en de kleine man met het ronde hoofd greep hem op een ruwe wijze bij den schouder, trok hem ter zijde en duwde hem op een barschen toon toe: „Blijf daar staan!" Tom was bijna wezenloos, maar het bieden, het schreeuwen en razen ging nog steeds voort, nu in het Fransch, dan in het Engelsch. Wij hebben echter genoeg van deze schandelijke plaats gezien en willen nu den armen Tom volgen, die, onmiddellijk nadat de verkooping was afgeloopen, door zijn gevoelloozen meester aan boord van een kleine stoomboot werd gebracht, die weldra haar tocht op de Roode Rivier zoude voortzetten. HOOFDSTUK XXII. NAAR HET ZUIDEN. Daar zit hij, de arme man! met ketenen aan zijn handen, ketenen aan zijn voeten en met een gewicht, nog zwaarder dan die kluisters, op zijn hart. Maan en sterren waren van het uitspansel verdwenen; alles was voor hem voorbij, gelijk de oevers en boomen, die hij nu voorbijtrok, de hoop om naar zijn vaderland in Kentucky, naar vrouw en kinderen terug te keeren. St. Clares huis, met al de schoonheid en pracht, die daar heerschten, het gouden kopje van Eva, met haar oogen als van een heilige, de trotsche, schoone, schijnbaar zorglooze, maar toch altijd goede St. Clare, de uren van gemak en rust — alles was hem ontnomen. — En wat was er voor in de plaats, of wat was hem overgebleven? Tom had nog niet lang in de houdiug gezeten, waarin wij hem aantroffen, toen Legree bij zijn slaven rondging met dat gebiedend gelaat, 't welk hem zoo zeer eigen was, om allen nog eens in oogenschouw te nemen. Terwijl hij vlak tegenover Tom bleef staan, dien men voor de verkooping zijn besten rok, met breede panden, zijn helder linnen en zijn glimmende laarzen had doen aantrekken, sprak hij hem kortaf met de volgende woorden aan: „Sta op!" Tom stond op. „Doe je das af!" en terwijl Tom niet weinig door zijn boeien gehinderd, daarmede begon, hielp hij hem met onzachte hand losmaken, waarna hij dien in zijn zak stak. Legree begaf zich nu naar Toms koffer, die hij reeds vroeger doorsnuffeld had, nam er een oude broek en een versleten rok uit, die Tom vroeger gedragen had, als hij in den stal aan het werk was, en zeide, terwijl hij Tom de handboeien afnam en hem naar een ledigen hoek achter de pakgoederen wees: „Ga daar heen en trek die aan!" Tom gehoorzaamde. „Ziedaar, hernam de eerste, hem een paar harde, lompe schoenen toewerpende, zooals die gewoonlijk door slaven gedragen worden, „trek deze aan." Tom had bij de haastige verandering in zijn lot niet vergeten om zijn gelief koosden JBijbel uit zijn zak te nemen. Hij had hier wel aan gedaan, want nadat Legree hem de handboeien weder had aangelegd, ging hij tot het onderzoek der zakken over. Hij haalde daar een zijden zakdoek uit en stak die bij zich. Verscheidene andere onbeduidende kleinigheden, waarop Tom hoogen prijs stelde, vooral omdat Eva zich er mede had vermaakt, beschouwde hij met een verachtelijk lachen en wierp ze over zijn schouder in de rivier. Nu hield hij Toms gezangboek, dat deze ongelukkig vergeten had, in de hoogte en bezag het met een vluchtigen blik. „Hum! je bent zeker vroom, niet waar? Zoo, zoo, hoe is je naam? Je behoort zeker tot de kerk hé?" „Ja massa," zeide Tom kalm en vast. „Nu, daarmee zal 't wel spoedig gedaan zijn! Bedenk, dat je nu de mijne bent, en worden moet zooals ik het hebben wil, begrijp je?" Er was iets in den zwijgenden, zwarten man, dat „neen /" antwoordde en, als door een goddelijke stem uitgesproken, klonken hem de woorden tegen, welke Eva hem zoo dikwerf had voorgelezen: „Vreest niet, want ik heb u verlost. Ik heb u met mijn naam genoemd. Gij zijt de mijne !" Maar Simon Legree hoorde die stem niet. Hij staarde Tom enkel voor een oogenblik in het bedrukte gelaat en verwijderde zich vervolgens. Hij nam Toms koffer, die een zeer nette en overvloedige uitrusting bevatte, en bracht dien bij den voorsteven, waar hij spoedig door verscheidene der scheepsgezellen omringd was. Onder veel gelach over de verkwisting van negers, die zich als heeren willen voordoen, werd alles aan den meestbiedende verkocht, en eindelijk de ledige koffer ook. Allen beschouwden dit als een aardige grap, te meer daar zij zagen, hoe Tom zijn bezittingen nakeek, terwijl zij in alle richtingen verspreid werden, maar de verkooping van den koffer was nog het grappigste van alles en gaf stof tot allerlei scherts. Nadat deze kleine bezigheid was afgeloopen, trad Simon andermaal op zijn slaaf toe. „Nu, Tom," zeide hij met een luiden lach, „heb ik je, zooals je ziet, van al die overtollige plunje bevrijd. Wees vooral voorzichtig met de kleeren, die je nu draagt, want het zal lang duren, voordat je nieuwe krijgt. Ik ben er op uit, om mijn negers zuinig en spaarzaam te maken; één pak kleeren moet op mijn plantage voor een geheel jaar genoeg wezen." De boot spoedde voort, beladen met haar vracht van zorgen, over den rooden, modderigen, kronkelenden stroom der Roode Rivier, en treurige oogen staarden mat en moedeloos op de steile, roode oevers, die zij in droomerige eentonigheid voorbij stoomden. Eindelijk hield de boot bij een kleine stad stil, waar Legree met zijn slaven afstapte. HOOFDSTUK XXIII. DUISTERE PLAATSEN. „De duistere plaatsen der aarde zyn vol van de woningen des gewelds." Langzaam en vermoeid achter een loggen wagen en over een steeds ruwer wordenden weg liepen Tom en zijn lotgenooten. Simon Legree was in den wagen gezeten; achter hem was eenig pakgoed opgestapeld, en de geheele stoet was op weg naar de plantage van dezen man, die nog ver verwijderd was. Het was een woest, verlaten pad, dat zich nu eens door dichte bosschen van pijnboomen kronkelde, waar de wind akelig huilde, en dan weder, over wegen, door groote cypresmoerassen liep, waar de sombere boomen, uit een slikkerigen, poreuzen grond opgerezen, met een zwartachtig mos als met een rouwfloers bij een lijkstatie behangen waren, terwijl men telkens een afzichtelijke mokkasin-slang, zag die zich tusschen afgebroken boomstammen en de verstrooide takken, welke in het water lagen te rotten heenwrong. Treurig genoeg voorwaar is deze tocht reeds voor den vreemdeling, die met een goed gevulde beurs en een sterk, goed paard dezen eenzamen weg om de een of andere noodzakelijke reden betreedt; maar wilder, woester, vreeselijker is hij voor den armen slaaf, die met iederen voetstap meer verwijderd wordt van alles wat bij liefheeft en waarvoor hij zoo gaarne ijverig werkt en vurig bidt. Zoo moest wel een ieder denken en gevoelen, die de treurige, moedelooze uitdrukking dier zwarte gezichten zag en de sombere, maar geduldige matheid, waarmede die droevige oogen rustten op al de voorwerpen, die zij, het eene na het andere, op hun moeielijke reis voorbijtrokken. Simon echter reed voort, naar het scheen tevreden en vergenoegd, terwijl hij nu en dan een flesch met geestrijk vocht aan den mond bracht, die hij in zijn zak verborgen hield. Eindelijk begonnen zich eenige van de grensscheidingen der plantage aan het oog te vertoonen. Vroeger hadden deze goederen toebehoord aan een heer van vermogen en smaak, die veel moeite en kosten aan de verfraaiing zijner bezittingen had besteed. Maar toen hij met schulden overladen gestorven was, waren zij verkocht en Legree in handen gevallen, die het even als ieder ander voorwerp slechts gebruikte om er geld mede te verdienen. Alles had dat woeste, verwaarloosde voorkomen, 't welk altijd in 't oog valt, als men de zorg van den vroegeren eigenaar voor volslagen achteloosheid ziet plaats maken. Wat eens een mooi gazon voor het huis was geweest, hier en daar met keurige heestergewassen afgewisseld, was nu met wild gewassen gras en onkruid bedekt, waarop hier en daar de sporen van paardenhoeven zichtbaar waren, terwijl op enkele plaatsen al de zoden vertreden en de daardoor ontstane gaten met potscherven, brokken hout, of andere onbruikbare voorwerpen aangevuld waren. Hier en daar slingerde zich een geurige jasmijn of kamperfoelieplant wild en onachtzaam langs een sierlijk hekwerk, dat thans naar de eene zijde overhelde, daar het gebruikt was geworden om er paarden aan vast te binden. Wat eens een fraaie tuin was geweest, was nu geheel met onkruid begroeid, waarboven OOM TOM. een enkel verdwaald uitheemsch gewas treurig zijn hoofd uitstak. Wat eens een serre was geweest, had nu geen glazen meer, en op de vermolmde planken stonden eenige uitgedroogde vergeten bloempotten, waarin zich nog enkele stompen vertoonden, waarvan de verdorde bladeren nog verrieden, dat zij eens tot de levende planten hadden behoord. De wagen rolde een met onkruid bewassen zandpad op onder een statige rij van oranjeboomen door, wier altijd' groen gebladerte het eenige scheen te zijn, waaraan de verwaarloozing geen schade of verandering had te weeg kunnen brengen, evenals zoovele edele geesten, die zoo diep en sterk in het goede geworteld zijn, dat zij bloeien en sterker worden te midden van de ontmoediging en het verval, dat zich rondom hen vertoont. Het huis was groot en schoon geweest. Het was gebouwd naar de in het Zuiden gebruikelijke manier; een ruime veranda van twee verdiepingen liep rondom alle zijden, op welke alle buitendeuren uitkwamen terwijl de benedenste door steenen pilaren werd gesteund. Maar nu was alles vervallen en verlaten; sommige vensters waren dicht gestopt met papier of vodden, terwijl verscheidene luiken aan een enkel hengsel bengelden; overal, waar men ook heen zag, ontdekte men sporen van ruwheid, veronachtzaming en slechte bewoonbaarheid. De grond lag overal bestrooid met stukken hout, schotels, stroo, oude, ongebruikte vaten en zakken, en drie of vier honden met woeste oogen vertoonden zich bij het geratel der wielen, kwamen knorrende uit hun schuilplaatsen te voorschijn en waren slechts met moeite van een aanval op Tom en zijn makkers terug te houden, door de pogingen der havelooze bedienden, die deze dieren volgden. „Zietdaar, wat ik u heb meegebracht!" zeide Legree, terwijl hij de honden met een woeste uitdrukking van tevredenheid de koppen streelde, en zich vervolgens tot Tom en de overige slaven wendende, vervolgde hij: „Gij ziet wat u wacht als gij tracht te ontvluchten. Deze honden zijn er op afgericht om slaven te vangen, en zij zouden met evenveel gemak een van u lieden verscheuren, als dat zij hun avondeten gebruiken. Onthoudt dat tot uw eigen best. Wel, Sambo!" voegde hij een onoogelijken knaap met een hoed zonder rand op het hoofd toe, die hem stond op te wachten, „hoe is het met de zaken gegaan?" „Opperbest, massa." „Quimbo!" zeide Legree tot een ander, die allerlei pogingen deed om de aandacht van zijn meester tot zich te trekken, „gij hebt toch gedaan wat ik u bevolen heb?" „Dat zou ik denken!" was het antwoord. Deze twee kleurlingen waren de voornaamste arbeiders op de plantage. Legree had hen opgebracht en evenzeer in woestheid en dierlijkheid afgericht als zijn honden, en door langdurige oefening was 't hem gelukt hun karakters bijna tot dezelfde laagte te doen zinken. Niemand kan geheel zonder gezelligen omgang leven, en Legree leefde met zijn beide zwarte handlangers in een soort van ruwe gemeenzaamheid, een gemeenzaamheid echter, die beiden ieder oogenblik met moeielijkheden dreigde; want bij de minste oorzaak van toorn stond een hunner gereed, om op een enkelen wenk de uitvoerder van de wraakzucht des meesters tegen den anderen te zijn. Gelijk zij daar voor Legree stonden, schenen zij een duidelijk bewijs van de waarheid te wezen, dat verdierlijkte menschen nog lager staan dan de wildste dieren. Hun ruwe, sombere, barsche trekken, hun gluipende oogen, die gedurig vol afgunst van den een naar den ander dwaalden, hun barbaarsche, gorgelende, half op dierlijke geluiden lijkende uitspraak, hun verscheurde, in den wind fladderende kleederen, alles stond in volmaakte overeenstemming met het gemeene, onheilspellende voorkomen van alles wat zich hier vertoonde. „Hier, Sambo!" zeide Legree, „breng deze knapen naar het kwartier." Dit kwartier was een soort van straatje, uit ruwe loodsen samengesteld, in een ver van het huis gelegen gedeelte van de plantage. Ook dezen hadden een treurig, gemeen, verwaarloosd voorkomen. Toms hart kromp weg, zoodra hij ze zag. Hij had zich nog getroost met de gedachte aan een hut, wel is waar ruw, maar die hij toch net en gemakkelijk zou hebben kunnen maken; waar hij een plank zou hebben om zijn Bijbel neer te leggen, en een schuilplaats om in zijn vrije uren uit te rusten. Hij wierp een blik in verscheidene dier loodsen; zij waren niets dan akelige holen zonder een enkel stuk huisraad, bezaten niets dan een hoop stroo, dat verward op den vloer lag verstrooid, die alleen bestond uit den blooten grond, welke door ontelbare treden was vastgetrapt." „Welke van deze zal de mijne wezen?" vroeg hij op nederigen toon aan Sambo. „Ik weet het niet; je kunt hier, dunkt mij, wel intrekken," antwoordde Sambo; „ik geloof, dat daar nog wel ruimte voor iemand is; er zijn anders op dit oogenblik in alle een tamelijke partij negers; waarlijk, ik weet niet wat massa met nog meer wil uitrichten." Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners dier loodsen huiswaarts keerden; mannen en vrouwen in versleten en verscheurde kleederen, met een wrevelig, onaangenaam voorkomen, dat alles behalve geschikt was om de nieuw aangekomenen moed in te boezemen. Er weergalmden geen vroolijke uitlokkende tonen door het kleine slavendorp; heesche, schorre stemmen twistten met elkander bij den handmolen, waar zij hun deel van het harde koren nog eerst tot meel moesten malen, voordat zij er den koek van konden bakken, waaruit hun sobere avondmaaltijd bestond. Van den vroegen morgen af waren zij in het veld geweest en door de slagen hunner drijvers tot werken aangespoord geworden; want het was nu in het heetste en drukste jaargetijde, en geen middelen bleven onbeproefd, om ieder tot de uiterste inspanning zijner krachten aan te sporen. „Waarlijk," zegt deachtelooze leeglooper, „het katoenplukken is geen zwaar werk." Maar is het dat niet? Ach, het is ook geen groote kwelling, een droppel water op zijn hoofd te voelen vallen, en toch wist de inquisitie geen grootere marteling uit te vinden, dan van oogenblik tot oogenblik bij korte en geregeld terugkeerende tusschenpoozen den eenen droppel na den anderen op dezelfde plaats te doen nedervallen. Zoo ook wordt het werk, schoon op zichzelf niet moeielijk, een straf, wanneer men daartoe uur op uur met getrengheid wordt aangedreven. Tom beschouwde de geheele bende, terwijl zij hem voorbijtrok; maar vruchteloos zochten zijn blikken naar een welwillend broederlijk gelaat. Hij zag niets dan stompe, morrende, verdierlijkte mannen en zwakke, ontmoedigde vrouwen, van welke de sterken de zwakken op zij stieten. Tot laat in den nacht hoorde men nog het gedruisch van het koren malen; want de molens waren klein in getal, vergeleken met de menigte, die zich daarvan moest bedienen, en de meest vermoeiden en zwakken werden steeds achteruitgedrongen door de krachtige slaven, en kregen dus eerst laat hun beurt. De lange dagreis had Tom hongerig gemaakt; hij viel haast flauw. „Ziedaar!" zeide Quimbo, Tom een hoeveelheid koren in een ruwen zak voor de voeten werpende, „ga er spaar- zaam mee om, oude, want je moet er een week lang mee toe komen." Tom wachtte tot zeer laat, om zich aan den molen te plaatsen, en nu maalde hij eerst nog voor twee vrouwen met wier volkomen afmatting hij medelijden had, toen' hij zag, hoe moeielijk het haar viel om het koren te malen. Vervolgens raapte hij het overschot der brandende spaanders aan het vuur bijeen, waarop vóór hem reeds zooveel anderen hun koeken hadden gebakken. Dat malen van het koren voor die vrouwen was aan die plaats iets nieuws; het was een daad van barmhartigheid, onbeduidend als zij mocht schijnen, maar het wekte bij die vrouwen een gevoel van dankbaarheid op. Een uitdrukking van vrouwelijke vriendelijkheid verspreidde zich over beider gelaat. Zij belastten zich met het mengen en bakken van zijn koek, en Tom zette zich bij het schijnsel van het vuur neder en haalde zijn Bijbel te voorschijn, want hij gevoelde groote behoefte aan troost voor zijn gemoed. „Wat is dat?" vroeg een der vrouwen. „Een Bijbel", antwoordde Tom. „Ik heb er geen gezien, sedert ik Kentucky verliet." „Dus ben je ook uit Kentucky?" vroeg Tom met belangstelling. „Ja, ik ben er goed opgebracht ook," antwoordde de vrouw; „ik had nooit kunnen denken, dat ik hier zoude komen," en zij zuchtte. „Wat is dat voor een boek?" vroeg nu ook de andere vrouw. „Wel, een Bijbel!" „Hm! de Bijbel, wat is dat?" vroeg nu de vrouw weder. „Zeg eens, heb je nog nooit van den Bijbel gehoord!" hernam de andere. „Ik hoorde in Kentucky missis er soms uit voorlezen, maar, och Heer, wij hooren hier nooit iets anders dan vloeken en verwenschingen." „Lees ons het een of ander voor!" zeide de eerste vrouw nieuwsgierig, ziende dat Tom met alle aandacht in zijn Bijbel tuurde. Tom las: „Komt tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven." „Dat zijn goede, vriendelijke woorden," zeide de eene vrouw. „Wie spreekt die?" „De Heer," antwoordde Tom. „Ik wou dat ik wist, waar ik dien Heer kon vinden," vervolgde de vrouw, „ik zou tot hem gaan." „Hij is hier, Hij is overal," antwoordde Tom. De vrouwen begaven zich naar de hutten, en Tom zat alleen bij het smeulende vuur, dat hem het roodachtig schijnsel in het gezicht wierp. De zilveren maan verrees statig aan den blauwen hemel en blikte zacht en kalm, gelijk het oog der goddelijke genade neder ziet op elk tooneel van ellende en verdrukking, op den eenzamen zwarten man, die daar met zijn Bijbel op de knieën en met gevouwen handen bij het vuur zat. Maar troosteloos stond hij op en ging naar de hut, die hem als de zijne was aangewezen. De vloer daarvan was reeds bedekt met afgetobde slapers, en de bedorven lucht dreef hem bijna terug; doch de zware mist was koud en zijn leden stijf van vermoeidheid; hij wikkelde zich dus in een verscheurden deken, die zijn eenig deksel zoude uitmaken, strekte zich op het stroo uit en viel in slaap. Een vriendelijke stem klonk, terwijl hij sliep, in zijn oor. Hij waande op de met mos begroeide zodenbank in den tuin aan het meer te Pont-Chartrain te zitten, terwijl Eva, met neergeslagen oogen hem uit haar Bijbel voorlas, en hij de woorden hoorde: „Wanneer gij zult gaan door het water ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, want Ik ben de Heer uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland." Er was maar een zeer korten tijd noodig om Tom te doen begrijpen, wat er voor hem van zijn nieuw leven te hopen of te vreezen was. Hij was een bekwaam en onvermoeid werkman in alles wat hij ondernam, en uit gewoonte en beginsel beide nauwgezet en trouw. Kalm en tevreden van aard, hoopte hij door rusteloozen ijver voor zich zelf ten minste een deel van het kwaad te overwinnen, dat aan zijn tegenwoordigen toestand verbonden was. Hij zag ellende en mishandeling genoeg om hem bedroefd en treurig te maken; doch hij besloot om met godsdienstig geduld voort te werken en zich over te geven in de handen van Hem, die rechtvaardig oordeelt, en de hoop niet op te geven, dat er te eenigertijd een uitweg voor hem zou komen. Legree gaf in stilte acht op Toms handelingen. Hij beschouwde hem weldra als een zijner beste werklieden, en toch gevoelde hij een zekeren afkeer van hem; het was de aangeboren haat, dien hij tegen het goede koesterde. Het viel hem duidelijk op, dat wanneer, gelijk dikwijls het geval was, zijn heftigheid en wreedheid den weerlooze trof> Tom dit opmerkte, en deze dan alles deed wat in zijn vermogen was, om den ongelukkige te beschermen tegen de verdrukking van den sterke, en op velerlei wijzen een teederheid van gevoel, een innig medelijden voor de lijders openbaarde. Dit zoo nieuw en zoo vreemd verschijnsel werd met een vijandig oog bespied door Legree, die - zich voornam om de eerste gelegenheid, die zich zou aanbieden, waar te nemen om al zijn toorn op het hoofd van den weerloozen Tom te doen nederdalen. Zulk een gelegenheid deed zich al zeer spoedig voor. Op zekeren avond, toen de arme slaven vermoeid en langzaam hunne schreden naar de weegkamer richtten, waar hun dagwerk door den onmenschelijken meester werd nagezien, was een vrouw, zwakker dan al de overigen, en buiten staat haar opgelegde taak te volbrengen, door Tom geholpen; en toen Legree dit had opgemerkt, besloot hij beiden op een gevoelige wijze te straffen, en beval daartoe aan Tom, om zelf de vrouw een aantal slagen toe te deelen. „Vergeef mij, massa," zeide Tom, „ik hoop, dat massa dit niet van mij vergen zal. Ik ben niet gewoon zoo iets te doen; ik heb het nooit gedaan en ik kan het niet doen; het zal mij onmogelijk wezen." „Je zult nog wel andere dingen moeten leeren, voor dat ik met je gedaan heb," zeide Legree, terwijl hij een zweep in de hand nam, waarmede hij Tom een slag in het aangezicht toebracht, die door een geheelen vloed van slagen op rug en schouders gevolgd werd. „Ziedaar," zeide hij, toen hij ophield om te rusten, „zal je mij nu nog eens zeggen, dat je het niet kunt doen?" „Ja, massa," antwoordde Tom, terwijl hij het hoofd ophief, om het bloed van zijn aangezicht te wisschen. „Ik ben bereid om dag en nacht voor u te werken en te zwoegen, zoolang er leven en adem in mij is; maar ik gevoel, dat ik zóó iets niet zal kunnen doen; ik zal het nimmer, nimmer doen." Tom had een bizonder zachte, heldere stem en gedroeg zich over het algemeen op zoo eerbiedige wijze, dat Legree hem als bloohartig en zeer gemakkelijk te onderwerpen had beschouwd, en allen verbaasd stonden, toen hij de laatste woorden op zulk een vasten toon had uitgesproken. De arme vrouw sloeg de handen ineen, terwijl de overigen elkander onwillekeurig aanzagen en hun adem inhielden, als om zich voor te bereiden op den storm, dien zij verwachtten dat weldra zou losbreken. Legree stond eenige oogenblikken als verstomd en verward, maar eindelijk barstte hij in woede uit: „Wat! durf je zeggen, dat het niet goed is, wat ik je beveel te doen? Wat heeft iemand zooals jij er mee te maken, wat recht of onrecht is? Ik verzeker je, dat ik daaraan een einde zal maken. Wel, zeg eens, wie meen je, dat je bent? Misschien verbeeld je je wel, een voornaam heerschap te wezen, massa Tom, dat je je verstout om aan je heer te zeggen, wat je dunkt recht te zijn of niet? Dus denk je, dat het niet rechtvaardig van mii is om haar te slaan?" ,,Ja, dat denk ik, massa," antwoordde Tom bedaard „Het arme schepsel is zwak en ziek; het zou wreed en schandelijk zijn, en zoo iets zal ik nimmer kunnen doen massa. Wil u mij dooden, welnu, massa, doe het dan' maar mijn hand tegen iemand als deze op te heffen,' dat zal ik nimmer; ik wil liever sterven!" Tom sprak met een zachte stem, maar met een vastheid van toon, waarin men zich niet vergissen kon. Legree beefde van toorn; zijn grauwe oogen fonkelden, en zelfs zijn borstelige haren schenen van kwaadheid omhoog te staan; maar evenals een wild dier, dat met zijn slachtoffer gaat spelen, voordat hij het verslindt, zoo bedwong ook hij zijn lust om dadelijk tot geweld over te gaan • hij antwoordde derhalve alleen met bittere scherts. „Wel, wel, dat is nu eerst een vrome hond, die in ons midden is verschenen; een heilige, minder niet, die tot ons gezonden is om tot ons zondaren van onze zonden te spreken! Hij moet al een machtig heilig schepsel wezen, inderdaad ! Hier, jij, die je zoo vroom wilt houden, heb je nooit in je Bijbel gelezen: „Dienstknechten, zijt gehoorzaam aan uw heeren?" En ben ik je heer niet? Heb ik niet mijn twaalfhonderd dollars voor je uitgeteld? En ben je thans dus de mijne niet naar lichaam en ziel? Zeg mij, ben ik je meester?" vervolgde hij, terwijl hii Tom een schop gaf. Midden in de diepte van zijn lichamelijk lijden, terneergebogen door die onmenschelijke wreedheid, scheen deze vraag een straal van hoop en vreugde in zijn ziel te werpen. Eensklaps richtte hij zich op, vestigde een ernstigen blik naar boven, en terwijl bloed en tranen zich op zijn wangen met elkaar vermengden, riep hij uit: „Neen, neen, neen! mijn ziel is de uwe niet, massa! U heeft die niet gekocht, u kan die niet koopen! Zij is gekocht en betaald door Eén, die haar zal weten te bewaren; neen, neen, u kan mij geen kwaad doen!" „Kan ik dat niet?" snauwde Legree met een honenden lach. „Welnu, wij zullen zien. Hier Sambo! Quimbo! geeft dien hond zooveel, dat hij voor altijd den mond zal houden. De twee reusachtige negers, die zich nu met boosaardige vreugde van Tom meester maakten, sleepten hem, zonder dat hij tegenstand bood, van de plaats Het was laat op den avond, en Tom lag kreunend en bloedend alleen in een eenzaam, oud vertrek, te midden van gebroken werktuigen, hoopen beschadigd katoen en ander afval, dat daar bij elkaar was neergeworpen. Het was een zwarte, sombere nacht; de dikke lucht wemelde van duizenden muskieten, die de kwelling van zijn wonden nog vermeerderden, terwijl een brandende dorst — de grootste plaag, die er kan bestaan — de maat van zijn lichamelijk lijden tot den rand toe vulde. Dagen en nachten, lang en smartelijk, bracht Tom in dezen toestand door. HOOFDSTUK XXIV. DE ZEGEPRAAL. „Gode zij dank, die ons de overwinning gegeven heeft." Lang voor dat Toms wonden waren geheeld, beval Legree, dat hij weder geregeld aan het werk op het land deel zou nemen. Nu waren het dag aan dag vermoeienis, afmatting en kwelling, die nog verzwaard werden door allerlei onrechtvaardige en onwaardige behandelingen, gelijk alleen een laag, boosaardig gemoed kan uitdenken. Tom verwonderde zich niet langer over de gewone stompheid van zijn lotgenooten; ja, hij gevoelde zelfs, dat ook bij hem het blijmoedige, kalme karakter, dat zijn vroeger leven kenmerkte, begon te wijken, en dat ook op hem die akelige toestand een invloed had, waartegen hij zich niet dan met moeite kon verzetten. Hij had zich gevleid, dat het hem vergund zoude zijn om in oogenblikken van ontspanning en vrijheid zijn Bijbel te lezen; maar die oogenblikken kwamen voor hem niet. Legree ontzag zich niet om in het heetste van het jaargetijde, zoowel op Zondag als op werkdagen, alle handen aan het werk te zetten. En waarom zou hij dat ook niet? Hij verkreeg er immers zooveel te meer katoen door, en moesten daardoor dan ook al enkelen bezwijken, welnu, dan waren er beteren voor hem te koop. In den beginne placht Tom, wanneer hij zijn dagwerk had volbracht, bij het flikkeren van het vuur een paar verzen in zijn Bijbel te lezen; maar nadat hij die wreede mishandeling had ondergaan, kwam hij meestal zoo uitgeput thuis, dat het hoofd hem duizelde, zijn oogen hun dienst weigerden, en hij naar het oogenblik verlangde, waarop hij zich met de anderen op den harden, kouden grond kon uitstrekken. Weken en maanden gingen zoo voorbij, terwijl Toms hart met droeve zorg en innigen, diepen kommer worstelde. Hij dacht aan juffrouw Ophelia's brief, aan zijn vrienden in Kentucky geschreven, en vurig bad hij, dat God hem uitkomst zenden mocht. Dag aan dag troostte hij zich met de flauwer en al flauwer wordende hoop, dat er iemand ter zijner redding zou komen opdagen, en zag hij niemand komen, dan trachtte hij met alle geweld de bittere gedachten in zijn ziel te onderdrukken, dat het te vergeefs was, God te dienen — dat God hem had vergeten. Op zekeren avond zat hij, moedeloozer en treuriger dan ooit, bij de laatste flikkerende spaanders, waarop hij zijn soberen avondmaaltijd bereidde. Hij wierp nog eenig sprokkelhout bij het vuur en trachtte de vlam helderder te maken; vervolgens nam hij den Bijbel uit zijn zak. Daar zag hij al de aangehaalde teksten en uitspraken, die zoo dikwijls tot in het binnenste zijner ziel waren doorgedrongen; woorden, gesproken door patriarchen, zieners, dichters en wijzen, welke van den vroegsten tijd af den mensch moed en hoop hadden ingefluisterd; stemmen uit de groote wolke van getuigen, die ons steeds op de loopbaan des levens gadeslaan. Had het woord Gods zijn kracht verloren, of was het verzwakte oog, het afgetobde verstand niet langer vatbaar voor de aanraking van den bezielenden geest, die daaruit sprak? Diep zuchtend stak hij zijn dierbaren Bijbel weder bij zich. Een woeste lach deed hem opschrikken — hij zag op — Legree stond vlak voor hem. „Ha! oude jongen," zeide deze, „het schijnt dat je godsdienst al niet zeer krachtig meer bij je werkt. Ik wist wel, dat ik er die wel uitdrijven zou." Die honende taal was meer dan honger, koude en naaktheid. Tom zweeg, bedrukt, verslagen tot in het binnenste zijner ziel. „Ik meende het goed met je," zeide Legree, „toen ik je kocht. Je zoudt het beter gehad hebben, dan Quimbo en Sambo het hebben; je zoudt gemakkelijke dagen hebben kunnen beleven, en in plaats van om de twee, drie dagen gestraft te worden, zou je de macht ontvangen hebben om slagen uit te deelen aan die andere negers. Komaan, betoon je nog een verstandig man te zijn! Je deedt beter,' dat je je aan mij hieldt; ik ben toch iemand, die nog al het een of ander kan doen." „Neen massa," zeide Tom, „ik wil volhouden. De Heer moge mij helpen of niet; maar ik zal bij Hem volharden, en tot het laatste toe in Hem blijven gelooven." „Nu, zoo als je wilt," hernam Legree. „Maar je zult dan nu ook zien, wat ik met je doen zal; ik zal je wel weten tam te maken." En met deze dreigende woorden verwijderde hij zich. Wanneer een zware last de ziel ternederdrukt tot het diepste peil der lijdzaamheid, dan openbaart zich dikwerf een plotselinge, wanhopige inspanning van alle zedelijke en lichamelijke krachten om dien last af te werpen, en daarom is de grootste smart niet zelden de voorbode van terugkeerende moed en vreugde. Zoo ook was het met Tom. Hij zat als verstomd bij het vuur. Hoe lang deze toestand duurde, wist hij zelf niet. Toen hij eindelijk weder tot zichzelf kwam, was bet vuur uitgegaan, en zijn kleederen waren doortrokken van den kouden, natten dauw; maar de vreeselijke krisis was in zijn ziel overwonnen, en bij de vreugde, die thans zijn gemoed vervulde, gevoelde hij geen honger, geen koude, geen vernedering, geen teleurstelling, geen lijden meer. Met geheel zijn hart zeide hij thans vaarwel aan al de verwachtingen en uitzichten, welke hem totnogtoe aan dit leven hadden geboeid, en ootmoedig onderworpen bracht hij zijn eigen wil ten offer aan dien des Oneindigen. Tom sloeg zijn oogen op de stille, eeuwig levende starren aan den hemel, en in de eenzaamheid van den nacht weergalmden de zegevierende woorden van een lofzang, dien hij in vroeger, gelukkiger dagen zoo dikwerf had gezongen, maar nooit met zooveel gevoel als thans. Zie, de aarde zal als sneeuw vergaan, Verdooven zonneschijn; Doch God, wiens wil mij deed ontstaan, Zal steeds de mijne zijn. En eindt het leven hier beneên, Vergaan gevoel en stof; Een leven, vol van zaligheên, Wacht mij in Edens hof. Daar ben ik eeuwig bij den Heer; Gepaard aan 't eng'lenkoor, Klinkt daar mijn loflied Hem ter eer, De wijde heem'len door. Toen de grauwe morgenschemering de sluimerenden deed ontwaken om het werk op de velden te hervatten, was er een in het midden dier ellendige, huiverende, met lompen bedekte schepsels, die met zegevierenden tred zijn weg vervolgde; want vaster dan de grond, waarop hij zijn voeten zette, was zijn sterk geloof aan een eeuwige, almachtige liefde. O, Legree, wend thans al uw krachten en middelen tegen hem aan! De grootste smart, het innigste lijden, de diepste vernedering, gebrek en verlies van alle dingen, alles zal slechts medewerken om den dag zooveel te sneller te doen aanbreken, die hem tot een koning en priester voor het aangezicht Gods zal maken. Van dit oogenblik af bewoog zich het nederige hart van den verdrukte als in een kring van onverklaarbaren vrede; een alom tegenwoordige Heiland had het tot zijn tempel gewijd. Vergeten was nu het bloeden der aardsche wonden, verdwenen de gedurige slingering tusschen hopen, vreezen en wenschen; de menschelijke wil, die zoolang gekampt, geworsteld en gebloed had, was nu volkomen in den goddelijken wil opgelost. Zoo kort scheen hem nu het overschot van de reis des levens toe, zoo van nabij, zoo helder, zoo levendig vertoonde zich aan zijn oog de eeuwige zaligheid, dat al de rampen en kwalen der aarde hem niet meer konden treffen. De verandering in zijn uitwendig voorkomen werd door allen opgemerkt. Zijn opgeruimdheid en levendigheid schenen teruggekeerd te zijn, terwijl hij een kalmte ten toon spreidde, die door geen beleediging of mishandeling meer verstoord konden worden. „Hoe is het toch met Tom?" vroeg Legree aan Sambo. „Een poos geleden was hij geheel en al terneergedrukt, en nu schijnt hij geheel leven en vroolijkheid te zijn." „Ik weet het niet, massa; misschien denkt hij wel aan de vlucht." .,Ik mocht wel eens zien, dat hij dat waagde," hernam Legree met een woesten grijnslach. „Is het niet, Sambo?" Dit werd door Legree gesproken, terwijl hij zijn paard besteeg om de naburige stad te gaan bezoeken. Toen hij 's avonds thuis kwam, besloot hij nog eens terug te keeren en het kwartier rond te rijden, ten einde te zien of alles daar in orde was. Het was een heerlijke, door de maan verlichte nacht; de schaduwen der bevallige oranje-boomen teekenden zich scherp af, op de zoden van den grond, en in de lucht heerschte die kalme stilte, die doorschijnende helderheid, wier stoornis heiligschennis zou wezen. Legree bevond zich op een korten afstand van het slavenkwartier, toen hij iemand hoorde zingen. Dat was op die plaats een ongewoon geluid en hij hield stil om te luisteren. Een heldere, welluidende stem zong: Wanneer ik 't blij vooruitzicht lees Op 't Vaderhuis omhoog, Verbannen is dan elke vrees, En ik droog het schreiend oog. Al grijnst heel de aard mijn ziel ook toe, Of grimt de hel mij aan; Ik lach dan, hoe de Satans woên, En tart der menschen smaan. Stort vrij een vloed van zorgen neer, Dat smart mijn aanzijn sloop: Zoo 'k slechts behouden huiswaarts keer, Mijn God, mijn heil, mijn hoop! „A.h, zoo!" zeide Legree bij zich zelf, „denkt hij er zoo over? Nu dat is inderdaad iets bijzonders! O, hoe haat ik die lofzangen! Hier, jij neger;" riep hij, Tom, naderende, eensklaps uit, terwijl hij zijn rijzweep ophief; „hoe durf jij het wagen, zoo iets te doen, daar je reeds lang hadt behooren te slapen. Houd je mond, en maak dat je naar binnen komt." „Ja, meester!" antwoordde Tom, met vlugge bereidvaardigheid, opstaand om heen te gaan. Legree gevoelde zich boven beschrijving getergd door Toms zichtbaar gelukkigen toestand, en terwijl hij op hem toereed, gaf hij hem verscheidene slagen op hoofd en schouders. „Ziedaar, hond die je bent," brulde hij; zeg nu, of je je nog zoo gelukkig gevoelt." OOM TOM. Maar de slagen vielen alleen op den uitwendigen mensch, en niet, gelijk te voren, op het hart. Tom stond daar in de houding der diepste onderworpenheid, en toch kon Legree het niet voor zichzelf verbergen, dat hij zijn macht over zijn slachtoffer verloren had. En terwijl Tom in zijn hut verdween, en hij zijn paard plotseling wenden deed, schoot er op eens een dier flikkeringen door zijn gemoed, waarmede dikwerf het ontwakend geweten de duistere en goddelooze ziel treft. Hij gevoelde levendig, dat het God was, die tusschen hem en zijn slachtoffer stond, en een godslastering kwam over zijn lippen. Die onderworpen, stille man, die door geen boon, noch door bedreigingen, noch door slagen of eenige andere wreedheid van zijn stuk gebracht kon worden, wekte een stem in zijn binnenste, gelijk aan die, welke de booze eenmaal in den mond van een bezetenen had gelegd: „Wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazareth? Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?" Toms geheele ziel vloeide over van innig medelijden met de arme wezens, door welke hij was omringd. Het scheen, dat voor hemzelf al het leed dezer wereld was geweken, en hij verlangde, om uit die verborgen schatkamer van vrede en vreugde, waarmee hij van boven begiftigd was, ook hun iets ter verlichting hunner kwalen en smarten te doen toekomen. Het was zoo, gelegenheden daartoe waren zeer schaarsch; maar op den weg naar het veld en terug, en gedurende de uren van den arbeid vond hij toch nu en dan oogenblikken, om den uitgeputten, den versaagden en moedeloozen een helpende hand toe te steken. De arme, verstompte, verdierlijkte wezens konden hem in den beginne nauwelijks begrijpen, maar toen hij week uit week in, maand uit maand in zoo voortging, begon zich weder in hun verstompte harten een stem des gevoels te doen hooren, die daar sedert lang was uitgedoofd. Langzamerhand en onmerkbaar begonnen zij den krachtigen, voor hen zeiven onverklaarbaren invloed te gevoelen van den zonderlingen, rustigen, geduldigen man, die altijd gereed was om eens anders lasten te dragen, en zelf bij niemand hulpe zocht; die voor allen uit den weg trad, die het laatste kwam en het minste vroeg, en toch altijd de eerste was om van het weinige, dat hij kreeg, aan anderen mede te deelen, die het noodiger hadden; die zelfs in de koudste nachten zich zijn verscheurden deken ontzeide om daarmede een arme vrouw te hulp te komen, die ziekte en zwakheid huiveren deed; die op het veld de manden en zakken der zwakkeren vulde, met gevaar van zelf in zijn hem aangewezen taak tekort te komen, en die, schoon vervolgd door de nimmer rustende wreedheid van den gemeenschappelijken dwingeland, nooit een woord van verwensching of vervloeking tegen hem deed hooren. En toen eindelijk het drukste seizoen voorbij was, en het den slaven vergund werd om den Zondag weder naar vrije keuze te besteden, toen kwamen velen bij hem om hem van den Heere Jezus te hooren spreken. Gaarne waren zij op de een of andere plaats bijeengekomen om gezamenlijk te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree vergunde hun dit niet, en meer dan eens verijdelde hij hun daartoe aangewende pogingen door zijn vreeselijk gevloek en zijn onmenschelijk getier, zoodat de blijde boodschap niet anders dan door den een aan den anderen kon worden overgebracht. En toch, wie kon de eenvoudige, maar hartelijke vreugde beschrijven, waarmede deze arme verworpelingen, voor wie het leven een treurige reis was naar een donker, onbekend land, van een barmhartigen Verlosser en een eeuwig Vaderhuis hoorden spreken? Het is een opmerking, die door alle zendelingen bevestigd wordt, dat van alle menschenrassen op aarde niet één het Evangelie zoo bereidvaardig en zoo begeerig heeft aangenomen als het Afrikaansche. Het beginsel van vertrouwen, kinderlijk aannemend geloof, dat daarvan de grondslag is, is bij dit ras meer dan bij eenig ander een aangeboren karaktertrek, en dikwerf ziet men het bij hen, dat een nietig zaadkorreltje der waarheid, als door den adem des toevals in het hart van den onkundigsten gedragen, is opgeschoten en een overvloed van vruchten heeft gegeven, welke men bij menschen van hoogere ontwikkeling vergeefs zoekt. Weken en maanden gingen voorbij, die gekenmerkt waren door tooneelen eener wreedheid, waarvan het verhaal u, mijne lezers, zou doen ijzen. Maar nu komen wij eerlang aan het laatste bedrijf van Oom Toms leven. Niettegenstaande al de waakzaamheid van Legree en zijn handlangers, gelukte het aan twee arme vrouwen om te ontsnappen. Zij werden in alle richtingen met alle kracht en macht nagezet; alle mogelijke onderzoek werd in het werk gesteld, maar vruchteloos. „Sambo," zeide Legree, terwijl hij zich in zijn woonkamer verdrietig op een rustbank uitstrekte, „ga heen en breng Tom hier. Die kerel is de oorzaak van alles en is met de zaak bekend; hij zal het mij bekennen en ik wil weten wat hij weet." Ofschoon Sambo en Quimbo elkander een doodelijken haat toedroegen, vereenigden beiden zich echter in een niet minder bittere vijandschap tegen Tom. Legree had hun eerst gezegd, dat hij hem tot algemeen opzichter bij zijn afwezigheid had gekocht, en dit had hun kwaadwilligheid en hun afgunst reeds opgewekt, die in hun lage, slaafsche zielen nog erger werd, hoe duidelijker zij zagen, dat hij het voorwerp van huns meesters wrevel en afkeer was. Quimbo verwijderde zich dus met de grootste bereidvaardigheid om het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen. Tom hoorde de boodschap met een onheilspellend voorgevoel, want hij was inderdaad vertrouwd met het geheele plan der ontvluchte vrouwen. Hij kende insgelijks het wreedaardig karakter van den man met wien hij te doen had; hij wist ook, hoe onbeperkt diens macht was. Maar hij gevoelde zich sterk in zijn God om den dood te gemoet te gaan, eerder dan hulpelooze vrouwen te verraden. Hij zette zijn mand in de rij der overigen neder en zeide gelaten: „In Uwe handen beveel ik mijnen geest! Gij hebt mij verlost, o Heer, God der waarheid!" en gaf zich daarna over aan Quimbo, die hem op een ruwe, hardvochtige wijze had aangepakt. „Ha, ha!" zeide de reus, terwijl hij hem voortsleurde, nu zal je je deel krijgen! Nu is er geen ontkomen aan! Ik zeg je dat je zonder genade krijgen zult. Zie hoe het je nu bekomen zal, dat je meesters negers helpt ontvluchten! Je zult er voor boeten." Niet een dezer woeste uitdrukkingen bereikte het oor van Tom; een hoogere, vriendelijker stem fluisterde hem toe: „Vrees niet dengenen, die wel het lichaam kunnen dooden." Al de zenuwen en spieren van het lichaam des armen mans trilden, alsof de vinger Gods ze had aangeraakt, en hij gevoelde de kracht als van een duizendtal zielen in de zijne vereenigd. Terwijl hij voortging, scheen alles, de boomen en de heesters, het huis zijner dienstbaarheid, en geheel het tooneel van zijn diepe vernedering hem voorbij te trekken, gelijk de landschappen voor het oog van hen, die op een snel voortrollend rijtuig gezeten zijn. Zijn ziel juichte van heilige vreugde; hij had het vaderland in het gezicht; het uur der verlossing scheen nabij te zijn. „Wel, Tom," zeide Legree, opstaande en hem driftig in den nek vattende, terwijl hij de woorden sissend door de tanden uitsprak, en de keel door woede scheen toegeknepen te zijn: „weet je, dat ik mij heb voorgenomen, om je te dooden?" „Het is wel mogelijk, massa," antwoordde Tom kalm. „En ik zal dat doen ook, Tom," hernam Legree met een vreeselijke kalmte, „tenzij je mij zegt, wat je van deze vrouwen weet." Tom zweeg. „Hoor je niet?" zeide Legree stampvoetende en brullende als een leeuw: „Spreek!" heb u niets te zeggen, meester," antwoordde Tom op een zachten, maar tevens vasten en beslisten toon. „Durf je mij nog zeggen, dat je niets weet," hernam Legree. Maar Tom bewaarde het stilzwijgen. „Spreek!" donderde Legree, hem een geduchten slag toebrengende. — „Weet je iets?" „Ik weet iets, massa, maar ik kan niets zeggen. — Doch ik kan sterven." Legree haalde diep adem; hij onderdrukte zijn toorn, vatte Tom bij den arm en zeide op een verschrikkelijken toon, terwijl hun gezichten elkander bijna aanraakten: „Luister, Tom, je denkt misschien, dat ik niet meen wat ik zeg, omdat ik je totnogtoe heb laten begaan; maar nu heb ik een vast besluit genomen en de rekening opgemaakt. Je hebt het altijd tegen mij volgehouden, maar thans geloof mij, wil ik je overwinnen of dooden.'" Tom zag zijn meester met een vasten blik aan en antwoordde: „Massa, was u ziek, in verdrukking of stervende, en ik kon u redden, zoo zou ik mijn laatsten droppel bloed voor u geven, en wanneer ik met dit arme, zwakke lichaam uw kostelijke ziel kon redden, ik zou het even bereidvaardig ten offer brengen, gelijk de Heere het zijne voor mij prijsgaf. O, massa, belaad uw ziel toch niet met deze nieuwe groote zonde! Zij zal u veel meer kwaad doen dan mij! Doe het ergste wat u kan; mijn lijden zal welhaast voorbij zijn; maar indien u geen berouw gevoelt, dan zal het uwe nimmer eindigen." Gelijk een galm van hemelsche muziek, gehoord te midden van het geloei van den storm, zoo deden de gevoelvolle woorden, een pauze van stomme verbazing ontstaan. Legree was als verpletterd; hij zag Tom zwijgend aan; er heerschte zulk een diepe stilte in het vertrek, dat men het getik der oude klok duidelijk vernemen kon, die als het ware met kalmen ernst het verharde hart aan de laatste oogen blikken van genade en bekeering herinnerde. Doch dit duurde ook slechts een oogenblik. Het was een pauze van aarzeling, van besluiteloosheid, van vreesachtige huivering, maar weldra keerde de geest des kwaads met zevenvoudige kracht terug, en de van woede schuimbekkende Legree wierp zijn slachtoffer ter aarde. Tooneelen van wreedheid en bloed zijn meestal te schokkend voor ons oog en hart. Is de mensch soms in staat, wreedheden te begaan, hij heeft niet altijd de kracht om ze te vernemen. Was hij alleen in dien ganschen, langen nacht, hij wiens moedige, liefdevolle ziel in die oude schuur stand hield tegen de snerpende, onmenschelijke slagen? Neen, daar stond er aan zijne zijde Een, dien hij alleen zag: de Zone Gods. „Hij is bijna dood, massa," zeide Sambo, in weerwil van zichzelf, getroffen door het geduld van zijn slachtoffer. Ga maar voort, tot hij het opgeeft! Geef hem de rest!" brulde Legree. Tom opende zijn oogen en vestigde die op zijn meester. „Gij arm, ellendig mensch!" zeide hij, „gij kunt niets meer tegen mij doen! Ik vergeef u van ganscher harte!" en na deze woorden gesproken te hebben, viel hij in een diepe bezwijming. „Ik geloof, dat het met hem gedaan is," zeide Legree, terwijl hij een stap voorwaarts deed en zijn oogen strak op zijn slachtoffer vestigde. „Ja, het is met hem gedaan! Zoo heeft hij dan eindelijk den mond gesloten, de ellendige!" Maar Tom was nog niet geheel bezweken. Zijn wonderbare woorden en vrome gebeden hadden de harten dier verdierlijkte zwarten geroerd, die de werktuigen van Legree's wreedheid waren geweest en toen deze zich verwijderd had, namen zij hem op en trachtten hem in het leven terug te roepen door alle middelen, welke hun onkunde wist te vinden, alsof zij hem daardoor een weldaad bewezen. „Wij hebben iets heel slechts gedaan," zeide Sambo; „ik hoop, dat het voor rekening van massa komt en niet voor de onze." Zij wieschen zijn wonden; zij maakten een bed van afgekeurd katoen om er hem op neder te leggen, en een hunner vroeg Legree om een teug brandewijn, onder voorwendsel dat hij vermoeid was en die voor zichzelf behoefde. Hij verkreeg die, keerde er mede terug en goot ze Tom in den mond. „O, Tom," zeide Quimbo, „wij zijn afschuwelijk wreed tegen je geweest!" „Ik vergeef je van ganscher harte alles wat je deedt!" antwoordde Tom op een zwakken toon. „O Tom, zeg ons toch, wie die Jezus is!" vroeg Sambo, „die Jezus, die je zoo heeft bijgestaan gedurende den geheelen avond! Wie is hij?" Deze woorden deden den zwakken bezwijmenden man weer iets bijkomen. Hij sprak met een heldere, kracht- volle stem van dien Eenige, van zijn leven, zijn dood, zijn voortdurende nabijheid, en zijn onbegrensde macht tot redden en zaligmaken. De beide woestelingen weenden. Waarom heb ik daarvan dan vroeger niet gehoord?" zeide Sambo. „Maar ik geloof je, ik kan het niet laten. Heere Jezus ontferm u ook over ons!" „Arme menschen!" zuchtte Tom; ,,ik zou bereid zijn alles nogmaals te dragen, indien ik u maar tot Christus mocht hebben gebracht! O Heere geef mij ook deze beide zielen, bid ik U!" Dit gebed werd verhoord. HOOFDSTUK XXV. DE JONGE MEESTER. Twee dagen daarna kwam een jong man in een licht rijtuig de oranjeboomenlaan oprijden, en na driftig de leidsels van de paarden neergeworpen te hebben, sprong hij er uit en vroeg naar den eigenaar van de plantage. Het was George Shelby. Maar wij moeten, ten einde met de reden van zijn komst bekend te worden, een weinig in ons verhaal terugkeeren. De brief van juffrouw Ophelia aan mevrouw Shelby was door een ongelukkig toeval gedurende een paar maanden aan een afgelegen postkantoor opgehouden geworden, voordat hij de plaats zijner bestemming bereikte, en dus was Tom, toen de brief ontvangen was, reeds lang te midden der moerassen aan de Roode Rivier verdwenen. Mevrouw Shelby las den brief met de grootste belangstelling en de diepste smart, maar het was baar onmogelijk om op dat oogenblik tot handelen over te gaan. Zij was namelijk aan het ziekbed van haar echtgenoot gekluisterd, die in de crisis van een ijlende koorts lag. George Shelby, die inmiddels van knaap tot jongeling was opgegroeid, bood haar bestendig en onvermoeid zijn hulp en was tevens haar eenige steun in het beheer van zijns vaders zaken. Juffrouw Ophelia had de voorzorg gebruikt om den naam te vermelden van den rechtsgeleerde, die met de vereffening van St. Clares zaken belast was, en het eerste wat er in deze moeielijke zaak gedaan kon worden, was, om hem door een brief nadere inlichtingen te vragen. Da plotselinge dood van den heer Shelby, eenige dagen later, was de oorzaak van andere even dringende bezigheden. De heer Shelby toonde zijn onbeperkt vertrouwen in de bekwaamheid zijner echtgenoote, door haar de regeling \an zijn zaken na zijn dood op te dragen; maar hierdoor was er tevens een groote last van zorgen op haar schouders gelegd. Mevrouw Shelby legde zich met de haar eigen geestkracht toe op het moeielijke werk om de verwarde zaken van haar echtgenoot te regelen, en zoo waren zij en George dan geruimen tijd gebonden door het in ontvangst nemen en onderzoeken van rekeningen, het verkoopen van goederen en het vereffenen van schulden; want mevrouw Shelby had besloten om alles weder op een behoorlijken regelmatigen voet te brengen, welke de gevolgen daarvan voor haar ook mochten zijn. Intusschen ontving zij een brief van den rechtsgeleerde, naar wien juffrouw Ophelia haar had verwezen, waarin deze haar berichtte, dat hij hoege- naamd niets van de zaak wist; dat de man bij een openlijke veiling was verkocht, en dat hij verder niets van deze aangelegenheid had vernomen, dan dat hij het geld, door de slaven opgebracht, had ontvangen. Noch George, noch mevrouw Shelby konden zich met dezen uitslag tevreden stellen, en dus besloot de eerste, die voor zijn moeder eenige zaken te doen had de rivier af, om in persoon New-Orieans te gaan bezoeken, zijn nasporingen omtrent Tom voort te zetten in de hoop te ontdekken, waar deze zich bevond, ten einde hem terug te kunnen koopen. Na eenige maanden met vruchteloos zoeken doorgebracht te hebben, kwam George door een schijnbaar toeval te New-Orleans in kennis met een man, die hem de zoo lang gewenschte inlichting geven kon, en met een voldoende som in zijn zak nam hij nu plaats op de stoomboot van de Roode Rivier, vast besloten om zijn vriend te zoeken en te bevrijden. Hij werd weldra het huis binnengeleid, waar hij Legree in zijn woonkamer vond zitten. Legree ontving den vreemdeling met een soort van ruwe gastvrijheid. „Ik meen te weten." zeide de jonge man, „dat gij voor eenigen tijd te New-Orleans een slaaf, Tom genaamd, hebt gekocht. Hij heeft vroeger op de goederen van mijn vader gediend, en ik kom u vragen, of gij geneigd zijt, hem weder aan mij te verkoopen." Legree trok zijn wenkbrauwen dreigend samen en antwoordde driftig: „Ja, ik heb hem gekocht. Hij is het oproerigste, het koppigste en onhandelbaarste schepsel, dat ik ooit van mijn leven gekend of gezien heb. Hij spoort mijn negers aan tot ontvluchten, en zoo zijn mij dan ook twee vrouwen ontsnapt, die ieder achthonderd of duizend dollars waard waren. Hij bekende dit; maar toen ik hem beval om mij te zeggen waar zij zich op- hielden, zeide hij, dat hij dit wel wist, maar het niet kon zeggen, en daarbij bleef hij, schoon ik hem een pak slagen liet toedienen, gelijk nog nooit een neger van mij heeft ontvangen. Ik geloof dat hij nu denkt te sterven; maar ik weet niet, of het reeds met hem gedaan is.'' „Waar is hij T' vroeg George onstuimig. „Laat mij hem zien; breng mij bij hem." De wangen van den jongen man gloeiden als vuur; zijn oogen schoten vonken; maar hij was voorzichtig genoeg om vooralsnog zich niet verder uit te laten. „Hij ligt daar ginds in die schuur!" zeide een knaap, die het paard van George vast hield. Legree wenkte den knaap en schold op hem; maar George wendde zich, zonder verder iets te zeggen, van hem af en richtte zijn schreden naar de aangeduide plaats. Tom had daar twee dagen lang na den noodlottigen nacht gelegen; maar hij had niets geleden, want iedere zenuw, welke hem voor lijden vatbaar zou hebben gemaakt, was verstompt en vernietigd. Hij lag het grootste gedeelte van den tijd in een stille verdooving: want zijn sterk en krachtig gebouwd lichaam gedoogde niet, dat de gevangen geest zoo op eenmaal van zijn boeien werd ontslagen. Heimelijk was hij in de nachtelijke duisternis bezocht geworden door onderscheidene der arme verlaten wezens, die gaarne de zoo schaars toegedeelde uren van rust wilden opofferen, om hem hun dankbaarheid te kunnen betuigen voor al de daden van liefde, die hij steeds op een zoo overvloedige wijze aan hen betoond had. Waarlijk, deze arme leerlingen hadden maar weinig te geven, niets dan de teug koud water; maar deze werd ook met het volle hart geschonken. Er waren tranen op dat eerlijk, gevoelloos aangezicht gevallen, tranen van laat berouw, bij den armen, onwetenden heiden opgewekt, door het geduld en de liefde van den stervende, en vurige gebeden werden er voor hem uitgestort aan de voeten van den gevonden Heiland, van wien zij ter nauwernood meer wisten dan den naam, maar die door het zuchtend menschenhart nimmer te vergeefs wordt aangeroepen. Toen George de hut binnentrad, gevoelde hij zijn hootd duizelen en zijn hart breken. „Is het mogelijk? Is het mogelijk?" riep hij uit, terwijl hij aan Toms zijde nederknielde. „Oom Tom, mijn arme, arme oude vriend!" Er lag iets in die stem, dat tot het hart van den stervende doordrong. Zachtkens bewoog hij zijn hand, glimlachte en lispelde: „Jezus spreidt het doodbed zacht. En zijn liefde houdt de wacht." Tranen, die het mannelijk hart eer aandeden, vielen uit de oogen van den jongeling, terwijl hij zich over den zieltogende heenboog. „O, beste Oom Tom! ontwaak toch! spreek toch nog een enkel woord. Zie mij toch aan! Ik ben het, massa George, uw eigen kleine massa George! Ken je mij niet?' „Massa George!" stamelde Oom Tom, terwijl hij de oogen opende, met een zwakke, nauw verstaanbare stem. „Massa George!" herhaalde hij, terwijl hij verbijsterd in het rond zag. Langzamerhand scheen zijn ziel haar denkkracht terug te krijgen; het weifelend oog werd weder vast en helder; geheel zijn aangezicht glinsterde van vreugde; de zwarte handen vouwden zich samen, en tranen stroomden langs de wangen. „De Heer zij geloofd! hij is het! hij is het! Dat is alles wat ik nog wenschte. Zij hebben mij dan nog niet vergeten. Mijn ziel gevoelt zich er door verwarmd; het doet mijn hart zoo goed! Nu zal ik dubbel tevreden sterven! Loof den Heer, mijn ziel!" „Ge zult niet sterven, ge móet niet sterven; ge moet daar niet aan denken. Ik ben gekomen om u vrij te koopen en weer naar huis te brengen," zeide George met onstuimig vuur. „Och, massa George, gij komt te laat! De Heer heeft mij gekocht en zal mij naar huis geleiden, en ik verlang daarheen te gaan. De hemel is beter dan Kentucky." „O, sterf toch niet! Het zou ook mij dooden; mijn hart breekt als ik denk aan alles wat gij hebt moeten lijden, en dat gij daar thans zoo nederligt in die ellendige hut. Arme, arme Tom!" „Noem mij toch niet arm!" zeide Tom op plechtigen toon. „Ik ben een arm schepsel geweest; maar dit is nu alles doorstaan en voorbij. Ik sta dicht voor de deur; ik ben gereed om de eeuwige heerlijkheid in te gaan! O massa George! De Hemel is gekomen! Ik heb de overwinning behaald — de Heer Jezus heeft mij die gegeven — geloofd zij zijn naam!" George was met eerbied vervuld door de kracht, het vuur en de klem, waarmede deze afgebroken volzinnen werden uitgesproken. Zwijgend staarde hij den stervende aan. Tom vatte zijn hand en vervolgde: „Gij moet het niet aan Chloé, die arme vrouw, zeggen, massa George; het zou te hard voor haar zijn. Zeg haar alleen, dat gij mij de heerlijkheid hebt zien ingaan, en dat ik hier niet langer om iemands wil kon blijven. En zeg haar, dat de Heer mij overal en altijd heeft bijgestaan, dat Hij mij alles licht en gemakkelijk heeft gemaakt. En o, die arme kinderen, en het kleine meisje, mijn hart heeft zoo dikwijls naar hen gesmacht! Zeg hun allen dat zij mij volgen — dat zij mij naar den hemel volgen. Groet meester en mijn goede missis, en iedereen in het huis! O, gij weet het niet; maar het is mij, alsof ik hen allen liefheb. Ik bemin ieder wezen aan alle plaatsen, het is niets dan liefde, dat in mij woont! O, massa George, hoe heerlijk is het, een Christen te zijn!" Op dit oogenblik begonnen de laatste krachten, die door de vreugde over het wederzien van zijn jongen meester bij hem waren opgewekt, te wijken. Een plotselinge zwakheid overviel hem; hij sloot zijn oogen, en die geheimzinnige en verhevene verandering verspreidde zich over zijn gelaat, die verkondigde, dat hij een andere en betere wereld naderde. Zijn ademhaling begon kort en moeielijk te worden, en zwaar joeg zijn breede borst. De uitdrukking van zijn gelaat was die van een overwinnaar. „Wie, wie zal ons scheiden van de liefde, die in Christus Jezus is?" stamelde hij met een stem, die tegen de zwakheid des doods kampte, en met een glimlach viel hij in den jongsten slaap. George zat daar met plechtigen eerbied vervuld. De plaats, waar hij zich bevond, scheen hem heilig te zijn, en terwijl hij de levenlooze oogen sloot en opstond, was er slechts ééne gedachte die hem bezig hield, de gedachte, door zijn ouden trouwen vriend uitgedrukt met de woorden: „Hoe heerlijk is het Christen te zijn!" Hij keerde zich om. Legree stond half morrend, half verstomd aan zijn zijde. Er was iets in dat tooneel van den dood geweest, dat het natuurlijke vuur der jeugdige hartstocht had gedoofd. De tegenwoordigheid van dien man was hem enkel walgelijk, en hij gevoelde zich gedrongen om zoo spoedig mogelijk en zonder veel tot hem te spreken zich van daar te verwijderen. Terwijl hij zijn levendige, donkere oogen op Legree vestigde, zeide hij kalm, terwijl hij op den doode wees: „Gij hebt alles van hem gehad, wat gij van hem krijgen kondt. Wat zal ik u nu voor het lijk betalen? Ik zal het medenemen en behoorlijk doen begraven." „Ik verkoop geen doode negers," antwoordde Legree norse h. „Gij moogt hem begraven wanneer en waar eii verkiest." „Jongens!" riep George op een gebiedenden toon een twee of drietal negers toe, die het lijk stonden aan te staren, „help mij hem opnemen en naar mijn rijtuig brengen en zoekt mij ook een spade." Een hunner snelde heen om een spade te halen; de twee anderen hielpen George om het lijk op den wagen te leggen. George zag niet om naar, noch sprak met Legree, die zich niet tegen de bevelen van den jongen man verzette, maar met gemaakte onverschilligheid een deuntje floot. Werktuigelijk volgde hij hen naar de plaats, waar het rijtuig stond te wachten. George spreidde zijn mantel daarin uit, en liet het lijk er in leggen, terwijl hij zijn zitplaats zoodanig verschikte, dat er genoegzame ruimte voor was. Daarna keerde hij zich om, vestigde zijn oogen strak op Legree, en sprak tot hem met een gedwongen kalmte: „Ik heb u nog niet gezegd, hoe ik over deze onmenschelijke daad denk; het is daartoe hier noch de tijd noch de plaats. Maar, mijnheer, dit onschuldig bloed roept om wraak; ik zal den moordenaar ter verantwoording roepen. Ik zal mij bij den eersten den besten rechter vervoegen en het gebeurde daar openbaar maken." „Doe het, zoo gij verkiest!" antwoordde Legree verachtelijk met zijn vingers knippend. „Ik mocht wel eens zien, dat gij het deedt! Waar zult gij getuigen vinden? Hoe zult gij uw beschuldiging staven? Doe uw best maar!" George zag op eens de volle kracht van deze honende uittarting in. Er was niet een enkele blanke op de geheele plantage, en bij alle zuidelijke gerechtshoven is de getuigenis der kleurlingen ongeldig. „Wel beschouwd, wat een lawaai om een dooden neger!" schimpte Legree. Die woorden werkten als een vonk in een vat buskruit. Voorzichtigheid behoorde nimmer tot de deugden van den Kentuckischen jongeling. George wendde zich om en bracht Legree in zijn toorn een zoo geduchten slag in het aangezicht toe, dat die hem ter aarde deed storten, en terwijl hij daar boven hem stond, ziedende van toorn en woede, geleek hij op den evenals hij genaamden held uit de oudheid, op het oogenblik dat deze over den vreeselijken draak zegevierde. Zulk een behandeling schijnt echter bij sommige menschen een goede uitwerking te hebben. Indien iemand hen op een gevoelige manier voor zich in het stof doet bukken, is het alsof zij eerbied voor hem beginnen te voelen, en Legree was een van die soort. Toen hij opstond en het stof van zijn kleederen schudde, oogde hij den zich langzaam verwijderenden wagen met een blik van ontzag na, en hij opende zijn mond niet eerder, voordat die geheel en al uit zijn gezicht verdwenen was. Buiten de grenzen der plantage had George een droge, zandige plek, door eenige weinige boomen overschaduwd, opgemerkt; hier groeven zij het graf voor het lijk van den armen Tom. „Zullen wij hem den mantel afnemen, massa?" vroeg een der negers, toen het graf gereed was. „Neen, neen, begraaf hem daarin. Het is alles, wat ik u nu nog kan geven, goede Oom Tom, en dat zult gij hebben!" Zij wikkelden hem in den mantel, en de mannen gingen zwijgend met hun taak voort, totdat het graf gevuld was. Zij hoogden bet op en bedekten het met groene zoden. OOM TOM. 21 „Gij kunt gaan, jongens," zeide George, ieder hunner een geldstuk in de hand drukkend. Zij aarzelden echter nog om heen te gaan. „Indien massa zoo goed wilde zijn om ons te koopen " zeide een hunner. „Harde tijden zijn het hier, massa," voegde de andere er bij. „Wij zullen massa zoo getrouw dienen," hernam de eerste. „Och, massa koop ons, koop ons!" "Ik kan het niet, ik kan het niet!" antwoordde George zich met eenige moeite van hen losmakende. De arme wezens lieten bedrukt het hoofd hangen en gingen langzaam en zwijgend heen. „Hoor mij, o eeuwige God!" zeide George, terwijl hij op het graf van zijn vermoorden vriend eerbiedig nederknielde. „Hoor mij, terwijl ik zweer, dat ik alles zal doen, wat m eens menschen vermogen is, om dien vloek der' slavernij uit dit land te verdrijven!" Geen gedenkteeken wijst de laatste rustplaats aan van Oom Tom; maar hij heeft er ook geen van nooden. Zijn Heer en Meester weet waar hij ligt, en zal hem onsterfelijk doen ontwaken, om bij Hem te wezen, wanneer Hij in zijn heerlijkheid zal verschijnen. Van de overige personen en karakters, welke wij in dit verhaal hebben ontmoet, heb ik niets bijzonders meer mede te deelen, behalve dat ik nog met eenige woorden van juffrouw Ophelia en Topsy spreken moet, en dat wij George Shelby vaarwel zullen zeggen. Juffrouw Ophelia nam Topsy met zich naar haar eigen woning in Vermont, in den beginne tot groote verbazing van haar stemmige, alles zoo nauwkeurig wikkende en wegende vrienden en bloedverwanten. Aanvankelijk beschouwden zij Topsy als een lastige, overbodige vermeerdering van hun zoo wel ingerichte en geregelde huishouding; maar juffrouw Ophelia was zoo gelukkig in haar onvermoeid pogen om haar plicht ten opzichte harer kweekelinge te vervullen, dat het kind zich spoedig de gunst van de geheele familie en de nabuurschap verworven had. Toen zij tot jaren van onderscheid was gekomen, ontving zij op haar eigen verlangen den heiligen doop en werd alzoo een lid der Christelijke gemeente en betoonde zooveel verstand, werkzaamheid en ijver, zoo veel lust om het goede in de wereld te doen, dat zij ten laatste aangeprezen en ook aangenomen werd als zendelinge bij een der afdeelingen in Afrika, en ik heb gehoord, dat dezelfde werkzaamheid en schranderheid, die zij vroeger in haar kindsheid bij al haar handelingen betoonde, thans op een betere en doelmatiger wijze wordt aangewend tot het onderwijzen en opvoeden der kinderen van haar eigen vaderland. HOOFDSTUK XXVI. DE BEVRIJDER. George Shelby had zijn moeder enkel met een paar woorden gemeld, op welken tijd zij hem tehuis terug kon verwachten. Hij had den moed niet, om over het tooneel van den dood zijns ouden vriends te schrijven. Hij had het verscheidene malen beproefd, doch het ging niet. Telkens verscheurde hij het papier weder en was hij genoodzaakt, zijn tranen af te drogen, en het een en ander bij de hand te nemen om weder eenigszins tot rust te komen. 21# OOM TOM. Er heerschte een vroolijke drukte door geheel het huis van mevrouw Shelby op den dag, dat de jonge heer George tehuis gewacht werd. Mevrouw Shelby zat in haar gemakkelijk ingerichte kamer, waar een vroolijk brandend vuur de koude lucht van een laten herfstavond deed verdwijnen. Een voor den avondmaaltijd bestemde tafel, die met porselein en geslepen glaswerk prijkte, werd onder het bestuur van onze vriendin, Tante Chloé, in orde gebracht, tot het ontvangen van gasten. Uitgedost in een nieuwe katoenen japon, met een helder witte boezelaar en een hoogen, goed gesteven tulband, waaronder haar zwart gelaat van vergenoegdheid glinsterde, bleef zij, zonder noodzaak om de tafel heendraaien; eigenlijk was dit slechts een voorwendsel, ten einde een weinig langer bij haar meesteres te kunnen blijven praten. „Kijk nu eens, zou hem dit niet bevallen?" vroeg zij. "Ik zal zijn stoel juist daar plaatsen, waar hij dit het liefste heeft, dicht bij het vuur. Jongeheer George moet anders de warmste plaats hebben, maar die moet hij voor een enkele maal eens afstaan. Waarom heeft Sally den besten theepot niet gekregen, dien kleinen, meen ik, dien massa laatst voor het Kerstfeest heeft gekocht? Komaan, die moet heden avond op tafel wezen. En missis heeft iets van jongeheer George vernomen?" vervolgde zij, zich op ondervragenden toon tot haar meesteres wendende. „Ja Chloé, maar hij heeft mij slechts een paar woorden geschreven, waarbij hij mij berichtte, dat hij heden avond tehuis zou komen, indien hij kon; — dat is alles." „Dus heeft hij, denk ik, niets van mijn goeden ouden man geschreven ? hernam Chloé, terwyl zij zich nog met het theegoed bezighield. „Neen Chloé, niets van hem. Hij schrijft alleen, dat hij alles bij zijn thuiskomst zal vertellen." „Juist zooals massa George gewoon is te doen; hij wil gaarne alles zelf vertellen. Ik weet dat dit altijd de gewoonte van massa George was. Ik kan mij dan ook maar niet begrijpen, hoe die blanke menschen altijd zooveel kunnen schrijven; het schrijven is zulk een langzaam, vervelend, onaangenaam werk." Mevrouw Shelby glimlachte. „Mij dunkt, mijn oude man zal de jongens en het kleine meisje wel geen van allen meer kennen. Och Heer, wat is zij groot geworden, die Polly, en goed en knap is zij ook. Zij is thuis om op de koeken te passen. Ik heb juist dezelfden gekozen, die mijn goede man zoo gaarne had, juist zulk een koek, als dien ik hem te eten gaf op den morgen toen hij vertrekken moest." Mevrouw Shelby zuchtte; bij de herinnering aan dien morgen scheen haar hart door een zwaar gewicht terneergedrukt te worden. Zij had zich nog geen oogenblik op haar gemak gevoeld, sedert zij dien brief van haar zoon ontvangen had; zij had een somber voorgevoel, dat er iets kwaad verborgen was achter dien sluier van stilzwijgendheid. „Missis heeft het bankpapier toch wel bewaard ?" vroeg Chloé bezorgd. „Ja Chloé," was het antwoord. „Ik wilde zoo gaarne aan mijn goeden man dezelfde banknooten toonen, die de banketbakker mij gegeven heeft. En hij zeide nog wel tegen mij: „Chloé, ik wenschte, dat gij langer blijven kondt!" — „Ik dank u, massa," antwoordde ik hem, „ik verlang maar, dat mijn goede, oude man thuis mag komen, en mijn missis, zij kan het ook niet langer zonder mij redden. Dat is het juist, wat ik hem gezegd heb. Een zeer goed man was hij, die massa Jones!" Chloé had er stijf en sterk op aangedrongen, dat hetzelfde bankpapier, waarin haar loon was uitbetaald geworden, bewaard zoude blijven, ten einde aan haar goeden Tom ten teeken van baar bekwaamheid getoond te kunnen worden, en mevrouw Shelby had zich gaarne bereid verklaard om zich naar dezen zonderlingen inval van de goede vrouw te schikken. „Hij zal Polly niet meer kennen, waarlijk, dat zal hij niet, mijn goede man! Nu, het is ook reeds vijf jaren geleden, dat zij hem hebben weggevoerd, en zij was toen nog zoo klein en kon nauwelijks op haar beenen staan. Denk eens, hoe bezorgd hij altijd was, wanneer zij eens struikelde, als zij liep!" Het geratel der wielen van een rijtuig liet zich thans hooren. „Massa George!" riep Tante Chloé uit, terwijl zij naar het venster vloog. Mevrouw Shelby snelde naar den ingang van het vertrek en lag weldra in de armen van haar zoon. Tante Chloé stond angstig met haar oogen in de duisternis te staren. „O, arme Tante Chloé!" zeide George, terwijl hij vol medelijden staan bleef, en hare harde, zwarte hand inde zijne sloot. „Ik zou zoo gaarne alles wat ik bezit, hebben gegeven, indien ik hem maar had kunnen medebrengen; doch hij is naar een beter land gegaan." Mevrouw Shelby barstte in een luiden, hartstochtelijken kreet uit; maar Tante Chloé zeide niets. Het gezelschap trad het voor den avondmaaltijd gereed gemaakte vertrek binnen. De banknoten, waarop de arme Chloé zich voor weinige oogenblikken zoo verhoovaardigd had, lagen nog op de tafel. „Ziedaar," zeide zij, ze opnemende en met een bevende hand haar meesteres toereikende, „ik begeer ze nimmer weder te zien of er van te hooren. Het is dan toch zoo gebeurd, als ik verwachtte dat het wezen zou — verkocht, om daar op die ellendige plantages vermoord te worden!" Chloé wendde zich af en verliet met een trotsche houding het vertrek. Mevrouw Shelby volgde haar zacht, nam haar bij de hand, trok haar in een stoel en zette zich bij haar neder. „Arme, goede Chloé!" zeide zij op een vriendelijken toon. Chloé boog haar hoofd op den schouder van haar meesteres en snikte luid: „O, missis missis! mijn hart is gebroken, vergeef het mij, dat is alles!" „Ik weet dat!" antwoordde mevrouw Shelby, terwijl ook haar tranen rijkelijk vloeiden, „en ik kan het niet weder heelen, maar Jezus de Heere kan het. Hij geneest de gebrokenen van hart en heelt al hun wonden." Er heerschte een oogenblik van stilte, waarin allen tezamen weenden. Eindelijk zette George zich aan de zijde der treurende vrouw neder, vatte haar hand en schilderde haar met eenvoudige geestdrift het zegevierende tooneel van den dood haars echtgenoots, en bracht haar zijn laatste zegenbeden en de betuigingen zijner liefde over. Omstreeks een maand daarna waren al de bedienden, van het huis Shelby, in de ruime gang, die door het huis liep, bijeengeroepen, om eenige weinige woorden aan te hooren, die hun jonge meester hun te zeggen had. Hij verscheen onder hen met een bundel papieren in de hand, bevattende de bewijzen van vrijheid voor al de slaven van de plaats, en die alle achtereenvolgens door hem werden voorgelezen en onder het snikken, weenen en vreugdegeroep van al de aanwezigen onder heD werden rondgedeeld. Velen echter schaarden zich om hem heen en smeekten hem dringend, hen toch niet weg te zenden, en gaven terug™84 bedrukte gezichten de bewijzen hunner vrijheid „Wij begeeren niet vrijer te wezen dan wij nu ziin " nepen zij uit. J ' „Wij hebben alles wat wij behoeven. Wij willen dit hms niet verlaten, noch missis en al de overigen " „Mijn goede vrienden," zeide George, nadat het hem met eenige moeite gelukt was om de rust te herstellen, „het is ook met noodzakelijk, dat gij mij gaat verlaten. ,zlJn hier nu n°g evenveel handen noodig om te werken als vroeger; wij hebben nog evenveel behoefte aan uw hulp. Maar gij zijt nu vrije mannen en vrije vrouwen Ik zal u voor uw werk een behoorlijk loon betalen' zooals wij met elkander zullen overeenkomen. Het voordeel,dat gij van uw vrijheid hebt, is, dat wanneer ik in schulden geraak of kom te sterven, men u niet kan nemen en aan anderen verkoopen-en men weet immers niet, wat gebeuren kan. Ik ben voornemens, op denzelfden voet voort te leven, en u te leeren, wat u misschien eenige moeite kosten zal, op welke wijze gij namelijk de rechten behoort te gebruiken, die ik u als vrije mannen en vrije vrouwen geschonken heb. Ik verwacht, dat gij goed en braaf zult wezen en gewillig om te leeren, en ik hoop met Gods hulp getrouw te zijn en in staat om u terecht te wijzen. En nu, mijn vrienden, het oog omhoog gericht en God gedankt voor den zegen der vrijheid." Een oude, eerwaardige neger, die in het huis grijs en blind was geworden, stond nu op, hief zijn bevende handen omhoog en zeide eerbiedig en aangedaan: „Laat ons den Heere danken!" En allen knielden als bij afspraak neder, en een roerender en hartelijker dankzegging steeg zeker nimmer ten hemel, dan uit dit eerlijke, oude hart oprees. Een ander hief, nadat zij allen waren opgestaan, een tweede lofzang aan, waarvan het refrein was: „Het jaar der vreugde is aangebroken. Bevrijde zondaars, keert naar huis." „Nog iets moet ik u zeggen," sprak George, terwijl hij aan de zegenwenschen der negers een einde maakte. „Gij allen herinnert u zeker onzen goeden, ouden Oom Tom nog wel, niet waar?" George gaf nu een korte schets van het tooneel van 's mans dood en sprak van de laatste afscheidsgroeten, die hij voor allen had medegegeven, en voegde er eindelijk nog bij : „Het was op zijn graf, mijn vrienden, dat ik voor het aangezicht van God besloot, mij nimmer het recht over een slaaf toe te eigenen, waar het mij mogelijk is, hem te bevrijden, en dat nooit iemand door mijn schuld gevaar zal loopen om van vaderland, huis en vrienden gescheiden te worden en op een eenzame plantage te sterven, gelijk hij stierf. Indien gij u dan nu verblijdt over uw verkregen vrijheid, vergeet dan ook niet, dat gij deze aan dien braven, trouwen man verschuldigd zijt, en betoont uw dankbaarheid door een goede, vriendelijke behandeling van zijn arme vrouw en kinderen. Denkt telkens aan uw vrijheid, wanneer gij de Hut van Oom Tom aanschouwt, en laat het u een aansporing wezen om in alles zijn voetstappen te volgen en even eerlijke en getrouwe Christenen te zijn, als hij was!" „O, lieve tante, hebt gij reeds geheel gedaan, en zijn de aangename avonden voorbij?" zeide George, toen zijn tante het boek sloot, waaruit zij totnogtoe had voorgelezen. „Voor het tegenwoordige, ja," antwoordde tante; „en ik hoop, dat zij voor u even genoeglijk als voor mij zelve zullen zijn geweest. Maar laat ik, voor dat wij scheiden, nog eerst een paar woorden tot u richten. Laat toch de gewaarwordingen, die bij u, lieve kinderen, ontwaakt zijn door hetgeen ik u heb voorgelezen, niet weder verflauwen; laat ik mogen hopen en vertrouwen, dat zij sterker zullen worden, naarmate gij in jaren toeneemt. En beproeft dan ook, of er voor u geen middelen te vinden zijn om op de eene of andere wijze de slavernij te doen verdwijnen. Ja, George, denk aan uw geliefkoosden Nelson, die zegt: „Engeland verwacht op dezen dag, dat ieder zijn plicht zal doen." Maar onze plicht was slechts ten halve volbracht, toen wij, als ééne natie, ophielden aan den slavenhandel deel te nemen. Onze voorouders hebben de slavernij in Amerika ingevoerd, en daarom behoorden wij, ook als er geen hoogere drangreden bestond, er naar te streven en niet te rusten, totdat het geheele stelsel der slavernij in ieder werelddeel is uitgeroeid. Maar er is nog een hoogere drangreden; er is nog een sterker*prikkel dan dit. Hij, die ons zoo zeer liefhad, dat hij niet aarzelde, om Zijn leven voor ons te geven, heeft ons een heerlijk voorbeeld nagelaten, zoowel als Hij ons dat gebod gaf: „Hebt elkander lief!" De liefde tot God moet de groote, de hoofddrijfveer van al onze daden zijn. Denkt steeds aan dit voorschrift: „Zoo wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun ook alzoo!" Door D. BOLLE te Rotterdam zijn mede uitgegeven: S. KAKEBEEKE ZES /WINDEN VRIJ3E OORSPRONKELIJK VERHAAL VOOR JONGENS. MET 4 PLATEN. Ingenaaid f 1,75. In Prachtband i 2,25. ».... een levendig yerhaal voor jongens, waaruit ze voor nu en later iets goeds kunnen leeren; dit boek is frisch geïllustreerd." Haagsche Courant. Goed dat er weer zoo'n boek is voor onze Jongelui." Rntterd Kerkbode. , dat „Zes Maanden Vrijaf" van bet begin tot het einde den jeugdigen lezer moet boelen en hem, buiten bet genot van een prettig boek te hebben gelezen, ook wat nuttigs te onthouden verschaft." De Tijd. MRS. CLIFFORD D0R3 EN BETTV VERTELLING VOOR MEISJES Naar het Engelsch * DOOR HELENA VAN HOLLAND. MET VELE ILLUSTRATIËN. Ingenaaid f 1»—. In Prachtband f 1,50. „Een mooi boek vroor Meisjes van 8 tot 18 jaar." Midden. Courant. „Een mooi Meisjesboek is „Dora en Betty", bij de firma D. Bolle te Rotterdam verschenen." Prov. Gron. Courant. „Dora en Betty" is een frisch, gezond kinderboek, dat menig klein hartje sneller kan doen kloppen." Jrnhemsche Courant. Door D. BOLLE te Rotterdam zijn mede uitgegeven: DE WERKEN van LOUISE M. ALCOTT. 1. ONDER MOEDERVLEUGELS. 2. OP EIGEN WIEKEN. 3. DE WERELD IN. 4. ROZEKNOP. 5. FIJNE HANDSCHOENEN. 6. SYLVIA EN HARE LUIMEN. 7. EEN NICHTJE MET ZEVEN NEVEN. 8. ZONNESCHIJN NA REGEN. 9. EEN HANDJE HELPEN. 10. DE KOSTSCHOOL VAN MENEER BEER. 11. UIT TANTE JO's SNIPPERMAND. 12. IN DE KERSTVACANTIE. Prijs van ieder Werk: Ingenaaid f0,50. Gebonden f0,75.