HET LIED VAN DEN ARBEID HET LIED VAN DEN ARBEID L ET LIED n VAN DEN ARBEID EEN BUNDEL NOVELLEN VAN LEENTJE M. HAGEN, H. J. HEIJNES, P. KEUNING. HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT* RUDOLF VAN REEST, RIE VAN ROSSUM, P. A. DE ROVER, D. V. D. STOEP. A. M. DE VRIES ROBBÉBERGMANS, J. M. WESTERBRINK—WIRTZ. MET 48 KUNSTFOTO'S, SPECIAAL VOOR DIT BOEK VERVAARDIGD DOOR ANNY DE VRIES EN EEN INLEIDEND ARTIKEL VAN P. KEUNING UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN SCHOENMAKER 1 BAKER 2 HET LIED VAN DE ARBEID DOOR P. KEUNING HET LIED VAN DE ARBEID VAN KOL dicht in haar bundeltje „Uit de Diepte”: In alle dingen ligt een lied; maar ’t lied ligt in de ziel der dingen, en diep moet gij daarinne dringen, of ’t liedeke en vindt gij niet. Wat van „alle dingen” gezegd kan worden, geldt ook van alle arbeid. Er zijn menschen, die werk werk noemen; men verricht zijn arbeid omdat het moet en straks, in de avond, slaat toch weer het uur der bevrijding. Zij hooren niet het lied van de arbeid. Wie dat lied hooren wil, moet zeer nauwgezet luisteren, moet trachten, de aard van het werk te verstaan. Tot dit verstaan te brengen, ziedaar het doel van dit boek. Maar dan moge hier toch een waarschuwing staan. Het lied van de arbeid! Maar hier staat niet: het vroolijk lied van de arbeid. Wie meent, dat een lied altijd vroolijk moet zijn, zal dit boek niet kunnen waardeeren. Daar is arbeid, die bijna bovenmenschelijk zwaar is: arbeid ook, doodend-mechanisch, arbeid, moordend voor lichaam of geest. En ook dan spreken we van het lied van de arbeid. Zoo is dan dit boek nu juist niet als een vroolijk boek bedoeld. Het wil de arbeid laten zien eerlijk, onbevooroordeeld, met lief èn met leed. Het tracht ook, de invloed na te gaan die een bepaald werk op een bepaalden mensch uitoefent. Het tracht dit te doen, zoowel in de verschillende novellen als in de voor dit boek speciaal vervaardigde foto's. Dus bedoelen ook de foto’s in de eerste plaats de mensch te geven, de mensch, die sterk reageert op zijn speciale taak. Men moet de zeer verschillende gelaatsuitdrukkingen op deze foto’s maar eens goed bestudeeren. In de allereerste plaats zal men dan twee groepen scherp leeren onderscheiden. Daar zijn de meer geestelijke beroepen, die voortdurend beslag leggen op het intellect en op het hart van den mensch. En dan is daar de tweede groep van arbeiders, bij wie het allereerst aankomt op de voor de arbeid geschikte hand. Natuurlijk zijn er allerlei variaties tevens en evenzeer hebben we te maken met tusschenberoepen, maar dat neemt toch niet weg, dat we beide genoemde hoofdgroepen heel goed kunnen onderscheiden. En let nu maar eens, dat voor oogen houdend, op de verschillende typen, die in dit boek in beeld worden gebracht. Het lied van de arbeid. Goed is het, naar dit lied te luisteren Ach, er is in onze dagen bijna geen sprake meer van arbeidsvreugde. De dagen zijn grauw, duizenden loopen werkloos rond en velen, die nog arbeid vinden, vragen zich toch bezorgd af, hoe lang het nog duren zal. En dan is er in alle kringen de jacht naar grove of meer-verfijnde genietingen. Wie aanvaardt nog het werk om het werk? Wie vindt nog in de arbeid levensvervulling? Het werk is middel geworden en is geen doel meer. Men moet werken: indien men het niet doet, beteekent dit afstand-doen van alles, wat het leven waardevol maakt. Maar opgaan in het werk, zich aan het werk geven, arbeider zijn in de hooge zin van het woord, waar vindt men het nog? Daarom is het goed, naar het lied van de arbeid te luisteren, de waarde van de arbeid weer opnieuw te leeren verstaan. Wij moeten weer leeren werken, d.i. met liefde de taak vervullen, die de onze is, speciaal voor ons is bedoeld. Wij moeten ons weer schikken tot de arbeid. Dat is in onze dagen zeker niet gemakkelijk. Men moet maar aanpakken, wat er is, of men er geschikt voor is of niet. Het komt op een baan aan, onverschillig welke. Kieskeurig kan men niet zijn. Lukt het eene werk niet, dan misschien het andere. Men moet toch verdienen. Het gaat toch niet zonder salaris. En ook zelfs als men arbeid gevonden heeft, waarin men voldoening zou kunnen vinden, dan dwingt het harde leven, de moordende concurrentie menigeen, inplaats van liefdevol en met voorzichtige, koesterende handen zijn werkstuk te maken zoo goed als het kan, een massa-product af te leveren, dat er bij het publiek ingaat, omdat het zoo goedkoop is. Lazen we niet dezer dagen van schilders, die goedkoope schilderijen aanbieden, werk, dat ze zelf foei-leelijk vinden, omdat men nu eenmaal voor een goed schilderij, een kunstwerk, geen behoorlijke prijs meer kan maken? Ten slotte: wat is er nog overgebleven van ons goddelijk beroep? Waar wordt nog de groote verantwoordelijkheid gevoeld voor de taak, door God aan ons opgedragen? Zoo verkiest men de leugen boven de waarheid en wat onwaarachtig is wordt beloond. Ook dit legt een stempel op het leven van onze tijd. Dit leven-zelf wordt onwaarachtig. Arbeidswaardeering hebben we weer noodig. Nieuwe arbeidsvreugde. Nieuwe inspanning, om te komen tot het beste van het beste. Geen stap meer mogen we doen op de weg, die ons hoe langer hoe verder brengt van het ideaal. Daarom willen we ook trachten, diep in velerlei arbeid door te dringen, opdat we het lied van de arbeid mogen hooren, hetzij het droevig is of blijde en opdat in ons geboren worde de waarachtige vreugde om het werk, dat God ons gaf te doen. DE DAG ZONDER HORIZON DOOR LEENTJE M. HAGEN VISSCHER 3 GEMEENTEVELDWACHTER 4 DE DAG ZONDER HORIZON RENGGG ringgg een droom valt in scherven. Gehaast, opdringerig, raast het wekkerklokje fel de stilte stuk. Een nieuwe dag staat aan de ramen, zonder glans, zonder beloften. Uit de verwarde diepte van droom en slaap vecht je omhoog. Laat dat ellendige ding toch stil houden! Het wekkerklokje is nu een levend wezen geworden, dat opzettelijk en boosaardig voortratelt. Je grijpt er naar, nog wezenloos van de slag, die het geluid verraderlijk op je hersenen gaf en je smijt het klokje onder een deken, die slordig half op de grond is gegleden, bij de vele belevenissen van nacht en droomen. Het helpt niet. Nu schatert het sarrend, gedempt valt dan onverwacht weg. Beleedigd staat de stilte in de kamer. Er is iets veranderd de dag is binnengekomen. De vroege morgen heeft zijn ernstige beslommeringen. De overgang van het rijk van de slaap naar dat van de dag is zwaar. En opstaan is een onderneming, die moed eischt. Het is je overgeven aan het avontuur, dat leven heet. Een avontuur Een geluid sluipt aan uit de verte, schiet een hoek om plotseling slaat het hevig de kamer in, een zware wagen, een vrachtauto? de ruiten rinkelen. Het is alweer voorbij. En nu weet je, dat er buiten iets biezonders zijn moet. Je weet het, aan de wonderlijke, suizende stilte, die in de kamer staat. Het wordt benauwend, het wordt een obsessie. Je móet zien, wat daarbuiten gebeurt, wat deze verstijfde stilte beteekent Ach, niets dan de mist, die dicht om het huis staat. Een eenzame lantaarn, in een kleine krans van licht. En wat aarzelende sneeuwvlokken aan het raam. Sneeuw dat heeft honderd beteekenissen. Je loopt op een verlaten weg, het is koud en de boomen staan hoog tegen de lucht. Je ruikt oliebollen en je denkt aan Oudjaar en warme wijn. Dat is sneeuw. Een stem roept: „Zèg, we kunnen niet naar school vandaag, de tram kan er niet door! Als de deur opengaat komt er een witte vracht naar binnen rollen. Dat is sneeuw. En eens las je een vers, het was stil en vreemd: En rondom roerloos lagen wit de landen, eindloos besneeuwden in doorroosden schijn. En dicht bij d’ aarde stond de zon te branden straalloos maar helder als doorglansde wijn en dat was sneeuw. Maar sneeuw is ook de herinnering aan koude, natte dagen, aan huiveren en ziekzijn en aan het troostelooze lekken van het dak, drup, drup, drup, drup Sneeuw is ook de kleverige bruine brei, die straks in de straten van de stad ligt, en de kou, die door je voeten trekt. Wat is het nu ineens weer laat geworden en wat ziet de dag er moe en troosteloos uit. Je bent verstijfd van kou, aan het raam, en je hebt geen lust en geen moed om de hopeloos-lange dag in te gaan, de dag van vliegen en razend gejacht, van standjes en mopper-partijen. Maar je weet niet, hoe je te verweren. Het leven staat zoo benauwend-dicht om je heen, het heeft geen uitweg naar wijde horizonten, achter deze witte stilte en de kleine krans van licht. Je weet niet meer, waarvan je droomt of toch wel? Zon en blauwe luchten, met witte wolken de kleine golven van de zee, die breken aan een zonnige kust. Palmen, die zachtjes wuiven in de wind. Ergens is nu een land, waar het goed is te leven! En dan is er nog de Sahara, witgloeiende zandvlakten onder een hooge hemel. Je voelt de woestijnwind, die door je haren waait en de deinende beweging van een kameel draagt je voort. In de nacht is de tent warm en beschut, buiten gaan de groote nachtgeluiden door de woestijn, maar binnen lig je veilig en je droomt van een koude winterdag, toen het leven geen uitweg meer scheen te hebben, omdat er een kantoor was een verre verschrikking waait nog aan uit het woord Een klok slaat, een, twee, drie, vier je weet hoeveel slagen er komen moeten, en toch wacht je nog nu sta je aldoor nog aan ’t raam, ach, het is laat, je moet haasten. De helle dagdroom is voorbij gevlucht. Het leven is er en roept. De morgen is overgevoelig van licht en geluid. Alle dingen schijnen verwrongen en buiten hun verband te staan. Ze nemen uitzonderlijke afmetingen aan, en je zintuigen zijn er nog niet op ingesteld. In de oogen leven nog resten van een droom, aarzelende gedachten toeven nog half in de slaap. Dan komt het water. Het water is koud en nuchter. Het bijt je wakker en roept prozaïsche gedachten op aan de dag, die wacht. Gisteravond heb je het leven van je af laten glijden, maar nu is het weer terug. Het heeft niet stil gestaan, het leven is ouder geworden in die tijd. Achter de muur van de nacht is nu de slaap terug gegleden. Het lijkt onmogelijk, ooit de weg naar zijn rijk terug te vinden. Het bed ziet er onuitsprekelijk weerzinwekkend uit, belachelijk doelloos. Zul je ooit daarin terug keeren? En het kale onbarmhartige licht van de wintermorgen wascht de slaapkamer schoon van de resten van de nacht, die er nog bleven hangen. Neen, het rijk van de slaap is nu versloten, daar leidt geen weg heen terug. Maar het leven heeft zich nog niet voor je geopend. Je staat in een ruim, leeg vlak, je beweegt doelloos. Je handelt mechanisch. Op de andere kamers slapen de menschen nog. Alleen beneden in de keuken is het meisje wakker. Ja, op de gang is de morgen ook nog niet doorgedrongen. Beneden in de kamer is de tafel gedekt het ruikt er naar sigarenrook. Gisteravond zat je hier zwaar te boomen wat was er toen ook al weer? Ach ja, je had eigenlijk de laatste oefening handelscorrespondentie moeten doen. Nu moet je die vanavond inhalen Is er nog tijd om te ontbijten? Als Moeder straks merkt, dat je zonder ontbijt bent weggegaan, geeft het vanavond weer klachten. En over tien minuten gaat de trein, die je moet halen om op tijd op kantoor te zijn Jagen, jagen de thee is gloeiend, je voelt je verbranden tot in je maag bijna. Een pakje ligt klaar naast je bord, dat is de lunch voor de middag. Je moet weg, en je moet toch eerst alle angstige verschrikkingen nog doormaken van elke morgen een jas, die haakt bij ’t aanschieten, een knoop die loshangt, vergat je gisteravond wéér vast te zetten! En als je al bijna de huisdeur achter je dicht hebt, de schrik TYPISTE 5 OMROEPER je abonnement, heb je dat wel bij je? In alle zakken zoeken, als je dat niet hebt, moet je terug haal je de trein niet meer, ben je onherroepelijk verloren. Ja nee, een briefkaart, ja tóch, gelukkig. Hollen nu! Het leven is opengegaan op een kier. Vanavond, en morgenochtend en overmorgen en over een week altijd zal het zijn: ópstaan, angst voor de trein, die je niet haalt, het leven, dat je nooit achterhaalt, dat wegrijdt, voor je verlangende oogen. Je denkt niet meer, je loopt alleen nog. Als je ’t maar haalt, als je ’t maar haalt. Als je de trein nu tenminste maar haalt. Straten, leeg, grijs. Huizen, met blinde oogen in de morgen. Ergens schijnt een lamp. De hoek om, de Stationslaan. Leeg, en mistig. Is het al zóó laat? Een lichtvlek in de verte. Dat is de stationsklok. Sneeuw, sneeuw. Trappen op, twee, vier. De deur door, de controle. De trein is al binnen. Een trotsche rookpluim staat boven de machine. Zzoeff, deuren open, dicht. Weer trappen en ergens een stekende, radelooze pijn, pijn Een droge snik in je keel, die daar blijft steken. Een deur slaat achter je dicht, het lijkt of je hart te groot is geworden, het springt op tegen je keel, je hijgt. Langzaam, langzaam glijdt alles weg. Het is koud in de trein, de verwarming werkt nog niet goed en je zit in de laatste wagen. Een vuil licht druipt uit het gloeikousje over de stugge gezichten. De trein stoomt door onbekend nevelig land. Hier en daar een lichtje, dan weer nevel en de aarzelende val van sneeuw. En alle morgens hetzelfde. Het leven, een avontuur Gisteravond heb je het leven achter je laten dicht glijden. Nu is 2 L het groot en dreigend weer voor je opgedoemd. Die laatste les, die je af had moeten hebben, en die niet klaar is gekomen ellendige handelscorrespondentie ook. En over zooveel maanden het examen. Als je zakt een jaar lang weer ’t zelfde. Als je slaagt een nieuwe taak. Je moet tegenwoordig wel een bende diploma’s achter de hand hebben, en dat wil dan vaak nog niets zeggen. Alle dagen gaat de stomme schrik van het dreigende ontslag rond. Vanavond zal er wel overgewerkt moeten worden. Sinds er zooveel ontslagen zijn, moeten de anderen dubbel hard. En als je zelf vandaag of morgen aan de beurt bent? Een roekelooze moed staat in je op: „Dan ga ik hier tusschen uit. Ergens in de Stille Zuidzee liggen de „eilanden der gelukzaligen.’’ Daar staat immer de zomer boven het land. Daar lacht het blauwe water altijd en het witte schuim slaat bruisend over de koraalriffen.” Maar als je uitkijkt in de nevel, die naast de trein voort schijnt te golven, weet je scherp, dat de dag nimmer een ander einde zal hebben, dan de gang naar een grauwe straat, een huis met hooge, lichte ruimten, en het sleurwerk. Er is geen horizon aan dit leven, geen wijde hemel. En als die er was, als de einders van een blijder dag openbraken, achter de sleur van deze dagelijksche dingen zou het hart die weelde dan kunnen dragen? Zou er niet immer het heimwee blijven, achter de stralende dagen, naar de kleine krans van mistig licht in een grijze morgen? Zoo als die lantaarn vanmorgen onder het raam stond Geknars van remmen, een fluit schreeuwt een rauwe bedreiging, ver voor de trein uit. Er glijdt iets aan uit de mist, dat donker is en kil. Een groen licht brandt, maar alles blijft vermoeden. De deur slaat open. Stemmen. Een hardnekkig geluid gaat langs de wagens: „Arremenóóó, Arremenóóó!” Je hoort het elke morgen, het heeft geen zin en geen beteekenis. Het hoort alleen bij dit donkere en vochtige. En het is tegelijk op een wonderlijke manier verbonden met de stille verwachting van iets feestelijks. Eens ging je in de diepe zomer hier ’s avonds zeilen, of soms ook zwemmen. De hemel was klaar en vol sterren. De maan brandde laag boven het water, de schaduwen van boomen dreven er in. Wit waren de zeilen van verre booten, een vreemd en teeder visioen scheen het leven. Je huiverde. ~Instappè, Instappe!” Deuren slaan, iemand wuift. De wagen glijdt weer voort. ~Groet minzaam de stationchefs, achter hun groen hekken ” Nog altijd drijven de sneeuwvlokken vluchtig langs de ramen. Het vuile gaslicht is ergens weggelekt door een open kraan. Het morgenlicht is wel grijs nu, maar zuiver. De dingen in de coupé zijn niet zoo vijandig meer, De mede-reizigers worden mènschen. Wij zijn een vaal en armoedig geslacht, wij reizigers van de vroege forensen-treinen. Onze levens liggen naakt en bloot open op onze gezichten, daar zijn geen geheimen. De meneer in ’t hoekje heeft roode randjes om zijn oogen. Hij heeft geen illusie’s meer. De gebarsten lakschoenen, die hij afdraagt naar een triest levenseinde, grijnzen opdringerig je aan. Het gekreukelde heertje tegenover hem heeft vanmorgen een buitenkansje gehad. Hij heeft een oude Humorist gevonden, die hij gretig verslindt om de leegheid van zijn hoofd te vullen. Hij is mijn reisgezel van vele morgens, en altijd heeft hij even vol kreukels gezeten. Zijn kale overjas, zijn versleten das, het vettige boordje, zijn schoenen, zijn handen en gezicht en tot slot zijn leven. Er zit ook een meisje in de coupé, ze bekijkt verveeld haar slordig gelakte nagels en het veertje op het coquette hoedje is verregend. Dan staren in de mist twee oogen me aan, is dat mijn gezicht? Twee groote oogen, verder niets. Dit is alles wat leeft van het wazige gezicht in de ruit, de rest is dood. Ik houd het niet uit De opschriften, de verwaten schreeuwende opschriften in de wagen: „Verboden te rooken.” „Acht personen.” „Niet openen voor de trein stilstaat.” „Nicht öffnen bevor ” hè, en die vervelende Duitsche handelscorrespondentie, die je gisteren niet afkreeg! Vanmorgen op kantoor begint de chef natuurlijk dadelijk over de adressen, die van gisteren bleven liggen. En dat het zoo lastig is, met die forensen. Altijd zijn ze weg, als je ze noodig hebt. en als je ze nergens ter wereld voor kunt gebruiken, loopen ze met verongelijkte gezichten voor je voeten, omdat ze een enkel treintje hebben moeten overslaan. Andriesse zal wel weer een somber verhaal hebben, van salariskorting, en misschien weer ontslagen. Wat moet je beginnen? Je kunt niet minder, hebt toch al zooveel meer kosten dan anderen, alle dagen met de trein, en je lessen. Het een met het ander Nog maar vijf minuten als de trein tenminste niet te laat is. Een donker fantoom, kruipt de stad aan over de lage landen. Hoe is ooit dat gedrocht daar gekomen? Hebben werkelijk menschenhanden die onzinnige gebouwen gewrocht? Donkere gashouders slaan het kantwerk van hun kanteelen uit tegen de lucht. Lange, grijze straten, de mist is hier minder dicht dan buiten. Hoeken snijden in de straten, worden lange grijze lijnen, die door elkaar loopen. Blinde muren. „Kiest zoo en zoo.” Met groezelige verweerde kalkletters. „Rood front.” Vreemd, eens zijn die daar geschilderd door een mensch. Gelóófde die mensch daar aan? Straten, straten, een plein en een rijdende tram. Opgeslagen kragen van haastige fietsers. Auto’s. Station. Opgeslokt in de menschenmassa. De wind waait door het tochtige perron. Het is binnen langzaamaan toch warmer geworden dan je dacht. Schamel en eenzaam loop je in de wind, vreemd tusschen vreemde menschen. Het geriktik van de felle machines waait je al tegen. Achter den chef om, loop je naar je plaats. Het is vier minuten over tijd. Ja meneer, de trein was meer dan tien minuten te laat. Vraag niet wat het aan ge jaag gekost heeft om van die tien minuten te voet en per tram er zes in te halen. Je doode vingers lichten de kap van de machine. De adressen van gisteravond ze zien er nóg stompzinniger uit. Een toets van de machine haakt. Het is eigenlijk een oude rammelkast. Op een goeie dag klepper je het heele ding in mekaar. Tikken, tikken, tikken. De verstijvende kou van de machine kruipt op in je vingers, in je handen. Je vóelt den chef achter je rug. Die vier minuten van daarnet haal je de heele dag niet meer in, al werk je tot vanavond tien uur na. „Zeg Van Dalen, ben je nu nog al met die adressen bezig? Kon dat gisteravond niet meer af? Hoe moet dat nu dadelijk?” „Nee meneer, die konden gisteren niet meer af.” ~0 nee? De dame moest haar treintje halen! De dame kan ’s morgens wel te laat komen, maar s avonds moet ze op haar tijd weg.” Zwijgen, het tikken hamert een stille razernij in je hoofd. W eledgetsr fout. Adres er uit, in de prullemand. Nieuw adres. Elk oogenblik kun je aan de brieven worden geroepen. Als die adressen dan niet klaar zijn die moeten óók af. Nog twintig, nog vijftien, het mindert. En dan te denken, dat het werk is, dat de kleinste loopjongen doen kan. Volslagen nutteloos... Wéér een fout. Dat houdt op. Niet meer denken, tikken, tikken, tikken. Weer de chef achter je rug. Daar, het belletje. Nog een paar minuten, dan zijn ze af. Je vingers grijpen nerveus in de toetsen, vooruit maar, er naast vooruit maar, straks even radeeren. Nog zes, nog vier, nog twee „Toe Van Dalen, je kon wel niet uitgeslapen wezen. Schiet dan toch op. Moeten de heeren soms op jou wachten?” Gelukkig, de laatste. Rist, rist, alles bij elkaar. Dat is achter de rug. Volgende bedrijf. „Nou, nou, dat wordt me vandaag een dagje.” De lange Van Gulik leunt even achteruit, strekt z’n beenen. „De chef is weer bezeten, hoor.” Er is een kleine ontspanning. De chef is weggeroepen. Het nerveuze getik wordt hier en daar onderbroken. Er vallen haperingen. Van Gulik gaapt ongegeneerd, probeert een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen over zijn lotgevallen van gisterenavond. „Reuze film is dat, zeg, die ze nou draaien bij Sas. Je moest es een avond in de stad blijven. Altijd dat gehengst van jou.” „Als ze in de stad bleef, zou ze heusch nóg niet met jou mee wille!” Het is natuurlijk Truus, die niet kan hebben, dat Van Gulik veel aandacht voor ’n ander heeft. Van Gulik roffelt plagerig een walsje tegen de sport van je stoel, hij zou wel willen fluiten, hij heeft gisteren zeker een goeie avond gehad. Hij zit stampvol mededeelzaamheid. „Toe Van Gulik, hou je beenen wat bij je!” Als je ’t zegt, hoor je zelf hoe geprikkeld je stem is. Dat geschitter altijd, met een beetje goedkoope pret. Je hebt ook wel eens mee willen doen waarom niet? Je bent jong, en je stelt óók eischen aan ’t leven. Maar er was altijd een snaar in je, die valsch resonneerde bij de jazz van de anderen. Er bleef altijd het gevoel van een diepe onvoldaanheid. Waarom, denk je soms wanhopig, waarom moet ik andere eischen stellen dan zij? Ik moet toch ook wel hetzelfde werk doen? Waarom zou er dan onderscheid zijn, tusschen hen en mij? Waarom springen mijn verlangens als gekooide dieren tegen de tralie’s van mijn bestaan op? Je moet nu ook even uitrusten, je rug steekt van het gebogen zitten naar de machine. „Dat is ook geen houding, kind!” zegt de autoritaire stem van juffrouw Raat. Zij is de eenige, die hier de eer geniet met „juffrouw” te worden betiteld. Misschien omdat ze de oudste hier is in dienstjaren? Zelfs de chef zal het nooit in zijn hoofd halen om „Raat” te zeggen, zooals hij wel „Van Dalen” en „Hooghalem” en „Immens” roept. Juffrouw Raat vertegenwoordigt op een eigenaardige manier het neutrale rijk tusschen twee zwaarbewapende partijen. Want op deze afdeeling zijn twee partijen, die fel tegenover elkaar staan. De eene partij huldigt het: laat-maar-waaien-systeem, als ik maar goed m’n werk doe, hoef ik verder van niemand wat af te wachten. De andere partij ziet den chef naar de oogen, vleit, huichelt en intrigeert en dingt naar zijn gunsten met onderdanige vraagjes van; „Zal ik die map even voor u wegbergen, meneer?” En; „Laat u maar ligge, dan ruim ik het straks wel eve ” Eens heb je gehoond tegen Van Gulik, de aanvoerder van de laatmaar-waaien-partij: „Als ze maar dorsten, zouden ze wel willen aanbieden, de schoenen van den chef te poetsen. Nog al een kunst, om zoo in een goed blaadje te komen. Morgen zal ik hem eens vragen, of ik soms alle dagen de bel wil komen poetsen voor mevrouw.” En Van Gulik heeft triomphantelijk gedacht: Hoera, da’s er een méér voor ons gilde, en toen dat verkeerd bleek, heeft hij het haast voor verraad gescholden. Want zelf sta je ongelukkig tusschen beide partijen in je ziet het verachtelijke van de eene partij, maar je bent niet zoo weerbaar als de andere. Elke kwetsende opmerking haakt zich vast, doet je twijfelen aan je eigen bekwaamheid, geschiktheid. Van Gulik heeft zich allang weer naar zijn machine gedraaid. Hij denkt natuurlijk: „Die suffe Van Dalen, kun je nou nooit ’s wat mee beginnen.” Van Gulik heeft Don Juan-aspiratie’s, hij draagt zijn bril als Douglas Fairbanks en hij lacht als de groote Maurice, een wee glim- lachje. Hij praat over Mariene Dietrich of hij elke avond met haar ergens eet, en Joan Crawford is hem een vertrouwd vriendin. Als Van Gulik zijn bioscoop, zijn Camel en zijn motor maar houdt, met af en toe een kleine flirtation, vindt hij het leven lang nog niet zoo beroerd. Ai, wat is dit nu weer voor een brief? Wie kan nu zulke ónmogelijke Duitsche krabbels lezen? En komt er één foutje in ’t antwoord, wie heeft het gedaan? Natuurlijk weer Van Dalen. Het is absoluut onleesbaar. Een Assyrioloog zou er nog geen wijs uit kunnen worden. En er is niemand, die je kunt vragen, want je zit hier alleen voor dat werk, geen ander hoeft er verstand van te hebben, daar worden ze niet voor betaald! Waarom leerde je op school, wat de Faust van Goethe beteekent? Ze hadden je beter kunnen leeren, hoe een onleesbare Duitsche brief te beantwoorden. Dat is exacte wetenschap. Wat houdt dit lang op! En als je nu niet klaar komt met de brieven vanmorgen eerst al te laat, toen de aanmerking over de adressen, straks een over de brieven „Ergebenst Ihr ” Gelukkig, dat is óók alweer af. En de morgen is bijna om. Het laatste licht is weggegleden achter de hooge randen van de huizen. Een voor een zijn kleine lichten aangeknipt, achter groene kapjes. Nog altijd raast het getikketik van de machine’s. Er is nu een nerveuze jacht over ieder gekomen, de uren gaan traag, maar de minuten angstwekkend vlug. Zooeven is de chef binnengekomen met de mededeeling, dat er nog overgewerkt moet worden. leder moet invallen. Natuurlijk. Nu er zoovelen ontslagen zijn, moeten de anderen dubbel hard. Het is slavernij, moderne slavernij. De ruggen gebogen, de zweep striemt. Voort, voort. Als je vanavond ontslagen wordt, ben je morgen werkloos. Wat dan? Op de markt gaan staan met jezelf. Flinke werkkracht, accuraat, diploma’s, degelijke vooropleiding. Het spijt ons zoo, er is tegenwoordig nooit meer een vacature. En dan een meisje, U begrijpt, in deze tijd, waar zooveel vaders werkloos zijn! Of al kreeg je een baantje, dan zou het nog hetzelfde zijn, altijd de eendere gang. Eens droomde je vage droomen. Was je nog kind, of werd je al groot waar ligt die scheiding? Je stond te spelen in een doodstille zaal, en je voerde de harten met al hun bekommernissen ver weg van het dagelijksche leven. En er was zooveel muziek in je, die je doorgeven zou. Waar zijn die verre, vage droomen gebleven? Dit is nu je doel geworden om een schamel bestaan elke dag naar een kantoor, werk doen, dat elke loopjongen met flinke hersens zou kunnen doen. „Hochachtungsvoll Ergebenster ” Allemaal hier hebben ze toch een doel in hun leven, al is dat het jouwe niet. Een doel, dat aanspoort. Van Gulik leeft in de zoete waan, dat hij een Weltmann is, en hij doet zijn werk met liefde om zich ’s avonds wat goedkoop plezier te kunnen veroorloven. Truus kan er naar streven zoo geraffineerd mogelijk haar figuurtje te benutten. Wie weet, de een of andere dag En de vele anderen vooruit komen, geld verdienen, pret maken, een goed leventje Als je maar niet probeert, wat voor anderen te zijn. lets door te geven, van wat je soms zoo smartelijk doorhuivert, dat het een groote eenzaamheid om je wordt. Wie heeft er ooit gehoord, van zoon belachelijk levensdoel anderen iets te geven van het ware leven, dat groot is en eenzaam, en de drager is van de eeuwigheid? Een ster staat voor het raam, mechanisch werken je handen, je oogen. Het leven is machtig, en grootsch en hevig van Liefde en Haat. Maar waar is de schakel, die dat leven verbindt aan de adressen, die je overtypt op je machine? De avond is beter dan de dag. Het kantoor krijgt tegen wil en dank iets gezelligs. Het eind nadert, het is ook nog niet zoo laat. Wij zullen door de laatste werkjes héén jagen. In de oogen van Van Gulik leeft al de verwachting om de komende genoegens. Hij zal straks naar zijn kamers jagen een armzalig kantoorheertje, dat over heeft moeten werken. Maar hij zal er vandaan komen, de groote vrouwen-veroveraar, met de dwingende blik, die elk vrouwenhart doet beven en weerloos maakt. Ach en dat is óók het leven! Als de kantoordeur achter me dicht zzoefft, ligt de stad aan m’n voeten open. Ik heb nog tijd genoeg, m’n trein gaat pas over anderhalf uur. Ja, dat gaat zoo, als die forensen een treintje moeten overblijven. N’ importe. Ik ga eerst ergens eten, ergens waar licht en vroolijkheid en gezelligheid is. De stad bruist van leven. De hemel is nog nevelig. Maar lichtreclame’s gloeien aan, een glanzend sprookje vaart de tram langs. Het is nat op straat. Een taxi rijdt aarzelend voorbij vooruit maar, anders ga je je heelemaal zoo armoedig verregend en verwaaid voelen. Ik denk er over, iemand op te bellen. Maar ik weet niet, wie te kiezen. Misschien zijn de meesten ook wel niet thuis, of hebben ze geen zin. In de American-lunchroom kent de waitress me, achter een tafeltje duikt een bekend gezicht op: ~Jij nog in de stad?” „Overgewerkt, ’t is razend druk tegenwoordig op kantoor!” Zegt dat iets van de ellende en de rampzaligheid van de dag? Het lijkt of je ’t over een ander hebt, een vreemde. „Jij boft toch maar, met je baantje. Kind, als je denkt, hoeveel er tegenwoordig rondloopen ” Och ja, je bent een gelukskind. Het roode lampje gloeit over het tafellaken, je aarzelt langdurig over het menu, het moet nu eens wat anders, wat feestelijks zijn „Ga mee, vanavond is er een lezing over de opgravingen bij Baalbec, ik kan wel een kaart voor je krijgen,” zegt de ander, die een verwoed historicus is. „Graag genoeg, maar ik heb vanavond nog zooveel werk van gisteren in te halen. Jan kwam aanloopen, en we zijn zóó zwaar aan ’t boomen geraakt.” „Dat jij nog altijd de oude bent nog nooit de oplossing gevonden voor alle problemen?” „Jij dan wel?” vraag je. Zijn oogen lachen boven ’t gloeiende puntje van de cigaret. „Maar ik maak er me niet druk om, ik heb er me bij neergelegd. Werk uw werk, en zing uw lied, zooals een van de ouden zei.” „Die zelf onderdehand aan de levensproblematiek te gronde ging!” zeg je. „Ja, maar dat gaan we allemaal, als we ’t op ons eigen houtje willen probeeren. Er is maar Een, die de oplossing kent en weet. Dat moet je genoeg zijn.” Maar Eén In de stilte die valt, lacht in een hoek een meisjesstem onverwacht vroolijk op, schrikt van het lawaai, krimpt weer in tot gedempt praten. lemand gaat langs me, en zegt: „Ja. als ik dat vandaag geweten had —” „Eén Victoria, één koffie.” „Aannemen —” Om ons is het gerucht van het restaurant. Boven de onafgeruimde tafel ontmoeten in een vreemd begrijpen onze oogen elkaar. Wij zwijgen. Maar Eén. Het is hard en het is heerlijk. Nooit zullen wij alle vragen doorgronden, nooit het leven dus kunnen bevatten. Dat schrijnt. Maar het is geen doelloos voortbestaan, het leven heeft een heilige reden, die wij elk voor ons zelf, in ons eigen bestaan, moeten ontdekken. Onwennig klinken na de diepe stilte onze luchtige afscheidswoorden. Ik moet de trein halen, hij gaat de stad in. Eén oogenblik hebben onze levens open in onze oogen gestaan, ons vragen en aarzelen. En het diepe wéten. De stad glijdt voorbij. Goede, oude stad. Een lichtnevel tegen de hemel. Wat aarzelende sneeuw. Wanneer heb ik dat nóg eens beleefd? Vele morgens geleden? Een dag is lang als een menschenleven, en kort als een droom. Donkere landen, boomen waaien tegen de lucht. De trein raast door de velden, zonder aarzelen, langs het eendere, vastgelegde spoor. Landen, landen. De stad verzinkt. Een verre lichtstreep, dan alleen nog de nevel. Alle menschen zijn mijn vrienden. Zijn wij niet allen op weg naar één doel? Doch Eén, die weet en begrijpt. De straat met de donkere boomen. De hoek. Het huis ligt van buiten donker en verlaten. De avond en het alleen zijn. Mijn les is af, en mijn vriend de viool is er. Sonate pathétique en een diepe verwondering. Is God te weinig in ons leven? Neen, maar wij nemen de tijd niet om Zijn stem te hooren. Ik denk aan de dag, die achter ligt. Ergens in m’n hart schuilt nog de opstandigheid. Die hoont: ~De stem van God, in ’t typen van beleefde zakenbrieven? Van ellenlange balansen en notitie’s?” De viool zingt óver het donker en de dood. Een oude, bekende melodie, zij is de weemoed van het leven, maar doorstraald van een wonder geheimenis. Het eeuwige Licht en de eeuwige Liefde zullen nimmer overwonnen worden. Als ik beneden kom, zegt Moeder: „Wat speelde je daareven op je kamer? Het klonk zoo als je zóó speelt, wordt er veel anders. Je bent dunkt me vooruit gegaan, al speel je weinig, de laatste tijd.” Mijn moeder, ze heeft nooit in muziek willen gelooven. Daarom zit ik op een kantoor. Maar nu schijnen haar oogen ontwaakt te zijn, leeft daar iets van het geheim, dat zong door de melodie? Heb ik dan een ander iets mogen toonen van dat ware Leven? En had ik dat ooit zoo kunnen geven, zoo kunnen verklanken, als ik niet dat andere leven dag in dag uit moest ondergaan? Stil, stil, wij zijn maar menschen, en wij begrijpen het leven niet. ’s Avonds laat aan het raam. De wind speelt met de nevels en met de sneeuwvlokken, die dichter vallen nu. Het kleine licht van de lantaarn onder mijn raam brandt rustig in die werveling. De witte stilte staat nog om me heen. Maar achter deze stilte is het leven groot en wijd als een klare sterrenlucht, met een verre einder, waar de hemel de aarde raakt. Het leven heeft zijn uitgang en einde gevonden. Morgen morgen zal ik weer haasten moeten en jagen. Ik zal lachen of misschien boos zijn, het leven zal alle dagen hetzelfde zijn, morgen en overmorgen en over een week Het bed is warm en vertrouwd. De eerste droom voert van verre een vlaag gerikketik van machine’s aan. Nog aarzelt de slaap, voor een enkele klare gedachte. Morgenavond les, niet vergeten boeken mee te nemen Het leven is een geheimenis, groot en donker. Langzaam glijdt het dicht. HET GEVAL VAN ANNA KUP DOOR H. J. HEIJNES DOKTER 7 ADVOCAAT HET GEVAL VAN ANNA KUP ELKEN nacht omstreeks twaalf uur wordt er vanbuiten aan onze huisdeur gemorreld. Als wij een logé hebben, die nog wakker ligt, zoo wordt deze er zeer door verschrikt; de logé vliegt onder de dekens uit overeind of wel verschuilt zich daar integendeel nog dieper onder. Zulks hangt van de mate zijner onvervaardheid af. Maar wij, huisgenooten, zeggen, tenminste indien wij op dat uur nog wat zeggen, tot elkander: ~De nachtwaker probeert het nachtslot.” Doch toen hij zoo in de buurt, die onder zijn hoede stond, aan de opeenvolgende huisdeuren de nachtsloten probeerde, vond hij in een buitenportaal een jongetje. Eerst dacht hij, dat het een pak was. maar daarna zag hij, dat het een knaapje was. Want het roerde zich, terwijl hij er in de duisternis naar keek. Toen vroeg hij: „Hoe heet je, jongetje?” Maar er kwam geen antwoord, dewijl het jongetje in de portiek vast sliep, ofschoon dat wonderlijk was. Een nachtwaker vindt niettemin weleens meer een slapend kind op een stoep; daar kunt ge dan in de krant van lezen. Terwijl de man op zijn vondelingetje stond neer te zien, was hij in twijfel, of het zou kunnen loopen, als het ophield met slapen. Want het was klein. Toen kuchte de nachtwaker; daarop ging hij de overige huissloten in zijn wijk probeeren. En hij dacht: „Wat gaat mij dat kind aan?” Zoo zelfzuchtig was deze man. De lucht voelde dien nacht zwoel. Daarom ging de waker, nadat L 3 hij zijn ronde gedaan had, niet naar zijn huis, hoewel dat dichtbij was, maar trachtte tot aan het uur van zijn tweeden omgang een oogje dicht te doen onder het afdak over het steegpoortje. Want thuis lag zijn vrouw allicht in haar eersten dommel; zij was moe, zwak en oud. Dat laatste begon hij ook te worden. Terwijl de nachtwaker onder het afdak sluimerde, werd de kalme hemel woest. Zoo is bij ons het klimaat. De slaper werd half wakker door het ratelen van een donderslag en daarna klaar wakker door het flitsen van een bliksemstraal. Toen bemerkte hij, dat de stroomendc regen hem in het gezicht sloeg. Hij dacht: „Hoe zou het in het noodweer met het jongetje in het stoepportaal gaan? Zoo altruïstisch was die zelfzuchtige man toch ook weer; maar dat is niet altoos voordeelig. Dien nacht wandelde hij met het jammerende jongetje aan zijn hand, terwijl in den gierenden storm de regen- en de hagelvlagen hen geeselden, naar zijn woning. Hij dacht, dat het jongetje wel twee jaar zou zijn. Toen na een aantal oogenblikken de beide druipende wezens, het groote en het kleine, in een gemeenschappelijken waterplas voor de sponde der ineens ontwaakte huisvrouw stonden, vereischte deze nacht-verschijning wel eenige verklaring aan laatstgenoemde. Die verklaring deed hij haar. Daarna had een nachtelijke beraadslaging plaats. Die was langdurig. De tweede ronde, waartoe onze buurt-beveiliger ware gehouden geweest, is zoodoende niet geschied. Doch de volgende weer wel. Het is ons intusschen gebleken, dat die verzuimde tweede omgang van den nachtwaker niet onmisbaar was tot onze bewaring van rampspoed en verderf. Want onze deursloten zijn niet verkracht. Tegen zulk werk van booswichten hadden wij intusschen mde toenmalige nachten een iets grooteren waarborg dan anders. Want lieden van het inbrekers-ambacht hebben tot hun bedrijf behoefte aan stilte in de schemerige straten. Doch aldaar roerde zich meer beweging dan placht bij nacht, wijl de verkiezingstijd zoetjesaan begon te naderen, en onophoudelijk huurlingen met kalk-emmertjes aan de hand rondwaarden, teneinde wegen en wanden daaruit, zooveel het kon, vol te schrijven met namen van der volkskeuze waardig geachten. Door alzoo tevens de dieven en roovers te belemmeren in hun onzalig streven, bevorderden dus deze kalk-artisten ook nog anders dan rechtstreeks ons heil. Daar de mensch echter omtrent hetgeen tot zijn waar welzijn dient onopmerkzaam en ondankbaar pleegt te zijn, beschouwden den volgenden ochtend de meesten zonder waardeering de kunstwerken in witkalk, welke op plaveisel en huismuren prijkten. Zoo kortzichtig is menig oog. Toch was er een enkele, dien de blanke reclames, toen zij hem in den morgenstond van allen kant toeschitterden, onwillekeurig welgezind maakten jegens de scheppers ervan. Zij streelden zijn eigenliefde, zooals zij een iegelijk bezwoeren, hun stem te geven aan mr. Tullema. Deze nu was hij, en hij wist veel van de politiek. Daar weten wij schier allen veel van; hij echter was officieel deskundig. Ik weet dan ook niet, wien men beter kiezen zou. Dat wisten de witkalkenaars ook niet. Voordat de opgestoken orkaan hen ’s nachts van hun arbeidsveld verjoeg, had een hunner zulks nog aan den nachtwaker betuigd. Wat intusschen dien nachtwaker aangaat, hij meldde natuurlijk bij het gloren van den dageraad zijn vondst van het jongetje aan de politie. En ik zal niet zeggen, dat hij hoopte, dat deze spoedig de herkomst van het vondelingetje zou ontdekken. Want hij en zijn vrouw hadden het wel altoos willen behouden, daar zij kinderloos en liefderijk waren. De politie schreef wat de nachtwaker haar vertelde op. Ook dat het kind gebrek had aan alles. Daarop kwam een juffrouw voorloopig wat kleine kleeren bren- gen. Die zeide, dat het jongetje erge koorts had. Daarna kwam een dokter. Die verklaarde, toen hij nog eens terug- kwam, dat het jongetje gestorven was. Door ieder, die de geschiedenis van het knaapje hoorde, werd degene, die het in het straatportaal had neergelegd, ontaard gevonden. Dit verkleinde zeer den kring, waarbinnen de straffende gerechtigheid dat wezen had te zoeken, en vergemakkelijkte dus het zoeken zelf. Want bij ons, menschen, plegen wij slechts een beperkt aantal onder de ontaarden te schikken; wij, overigen, zijn de rechtgeaarden. Op het register onzer plaatselijke ontaarden stond de naam van Anna Kup in vette letters. Daarom viel op haar het eerst ons aller vermoeden, dat zij de schuldige was. Dit laatste bekende Anna Kup. Dat zij daar hevig bij weende, komt op het geval niets aan. Men had haar. De president van het tribunaal bepaalde den datum harer berechting, en voegde haar mr. Tullema ter verdediging toe. Dat was een goed verdediger. Het viel nu maar te wenschen, dat hem in deze drukke dagen de genoegzame tijd zou overblijven, om zich in het geval van Anna Kup in te werken. En ook de rechte stemming daartoe. Want mr. Tullema stelde aan de vermogens zijns lichaams en zijns geestes toentertijd buitensporige eischen ter vervulling van de verplichtingen, waartoe hij zich geroepen voelde door zijn hoedanigheid van mededinger naar de plaats van vertegenwoordiger des volks. Want het was zijn levens-eerzucht, die hij in de crisis tusschen hersenschim en werkelijkheid zag gekomen. Hij was namelijk in de jaren, waarin dergelijks nog levens-eerzucht kan zijn. Zijn leeftijd van toen mag men schatten op driemaal elf. Zijn dagen vloden destijds heen in het opstellen van pers-artikelen over de alleen-zaligmakende beginselen van staatsbestuur: als hij in eenigerlei opzicht mocht twijfelen, welke die alleen-zalig- GARNALENPELSTER 9 BURGEMEESTER 10 makende beginselen waren, zocht hij zulks op in de statuten der vereeniging, die hem gecandideerd had. Zijn avonden besteedde hij op het spreekgestoelte in de propvolle vergaderzalen aan de belichting van de rechtschapenheid dergenen, die zijn rede toejuichten, en aan de ontmaskering van de verdorvenheid derzulken, die haar tegenspraken. Als er wat van de belangen van Anna Kup zal terechtkomen, vanwaar moet haar verdediger den tijd daartoe dan vinden? Want ook een vrouw, die haar hulpelooze kind bij nacht in een deurportiek te vondeling gelegd heeft, heeft toch altijd nog haar belangen. Als ik de president der rechtbank geweest ware, had ik liever een anderen toegevoegden verdediger uitgekozen voor het geval van Anna Kup dan juist dezen advocaat, die in dit tijdsgewricht oog en hart alleen kon wijden aan den parlementszetel, dien hij zich verlokkelijk zag wenken. Maar wellicht was de president beperkt in zijn keuze. Dat schijnt jammer. Mr. Tullema voerde voor zijn candidatuur een bewonderenswaardige propaganda. Hij verzuimde met bewustheid geen slinkschheid en geen oorbaarheid, die er bevorderlijk aan leek. Hij was daartoe onvermoeid en tegelijk onkieskeurig. En als er bij geval wat in was, t welk iets buiten de perken van geestelijke fijnheid ging, kwam zulks minder voort uit het karakter des strijders dan uit den aard zijns strijds. Alles samengenomen, vormde het een geestesgenieting van louter gehalte, den kampstrijd van dezen candidaat gade te slaan en de tonen zijner krijgstrompet aan te hooren. Terwijl hij het volksheil tot zuiver en uitsluitend oogmerk had, waren zijn wederpartijders slechts uit op vuig eigen voordeel, zoo verzekerde hij ons. En dat deed velen aan. Want hoewel zijn tegenstrevers gelijk schoons omtrent zichzelf en gelijk leelijks omtrent hem keuvelden, had hij dan toch gelijk, en hadden zij het niet. Dat zeide ieder, die van zijn standpunt was. Zoodoende daverde, naargelang de stemming naderde, de naam van mr. Tullema door de lengte en de breedte der lucht. Daar zwol zijn borst van. Toch zou een analyse van zijn ziel op zulke tijdstippen, eer dan ijdelheid, als oorzaak van die zwelling dankbaarheid hebben geconstateerd. Ijdelheid is immers een lage, en dankbaarheid een rechtschapen gemoedsaandoening. Mr. Tullema nu was in het algemeen niet van minderwaardige, maar van rechtgeaarde drijfveeren. Sinds zijn jeugdtijd waren zij, die een zetel mogen beklceden in ’s lands vergaderzaal, naar zijn diepe besef geweest de uitnemendsten en de wijsten, gelijk zij ook zijn. Daarna was, in zijn voorbijgegane jaren der rechtsstudie en des practischen levens, eenmaal een van dezen te mogen zijn bij toeneming het ideaal, dat hem bleef toeblinken, geweest. En zoo was het niet een ijdelheid, die te laken, doch een voldoening, die te eerbiedigen viel in mr. Tullema, dat hij wies in fierheid, naarmate zijn faam groeide. Want in dien dagelijkschen aanwas van zijn faam klonk hem de verzekering toe, dat het droombeeld van heel zijn bestaan zich aan het verwerkelijken was. En wie, die zich dies verzekerd ziet, zou niet over zijn levenslot voldaan zijn? Dit diene ter boekstaving van de feitelijkheid, dat mr. Tullema, midden tusschcn de uiterlijke bezoedeling met het opdwarrelend stof van het verkiezings-strijdperk, een reine van hart was, en zulks bleef. Dat is een geval van buitengewonen aard. Tevens wordt het raadsel erdoor opgelost, hoe hij schijnbaar al zijn krachten kon wijden aan het streven naar verwezenlijking van zijn politieke eerzucht, en tegelijkertijd niets van zijn krachten onttrekken aan de bescherming van de arme zondaren, wier laatste hoop tegenover de menschelijke gestrengheid op zijn kunde en toewijding staarde. Ook over Anna Kup had dus niemand zorg te hebben. Haar pleit was in veilige handen. Zij, die van deze vrouw gehoord hadden, gunden haar dat niet. Want die waren meerendeels deugdzaam. Daarom vroegen zij: ~Is dat een moeder? en rolden bij die vraag met de pupillen rond, en zeiden de ~oe van „moeder tweemaal achter elkaar. Ik begrijp het best, dat iemand zoo spreekt over een vrouw, die haar kind aan het lot overlaat. En dat in een nacht van zulk noodweer, als waarin de nachtwaker het kind meenam! Dit noodweer kwam later plotseling op, en de vrouw wist nog niet, dat het komen zou, toen zij het wicht op de stoep neerlei. Dat doet er niet toe: dat het kind na een paar dagen stierf in het huis van den nachtwaker, kan wel mede door het nachtelijke noodweer gekomen zijn. Men moet niet naar verzachtingen zoeken voor de daad eener moeder, die haar teeder knaapje bij nacht op een stoep achterlaat, zooals: dat zij niet van het noodweer afwist. Dit kan men gerust overslaan. De openbare aanklager sloeg het ook over in zijn rede op den morgen, toen het geval van Anna Kup voor de rechtbank diende; het kan ook zijn, dat hij er niet aan dacht. Hij zeide in zijn uiteenzetting voor de vierschaar over Anna’s misdaad wat wij allen daarover zeiden. Dit zei hij, nadat eerst de nachtwaker, met de pet tusschen de vingers, alles aan de rechters verteld had, zooals het gebeurd was bij zijn weten. Ook de juffrouw, die de kleine kleeren bij den nachtwaker gebracht had, vertelde wat zij wist. Evenzoo vertelde de dokter, die verklaard had, dat het jongetje dood was, toen het was gestorven, alwat hij wist. En ieder, die eenigerwijze in de geschiedenis betrokken was geweest, vertelde wat hij wist. Doch hoewel deze allen hetgeen zij vertelden ook bezwoeren, had het met de hoofdzaak weinig of niets te maken. Maar wat de ambtenaar der beschuldiging betuigde had ermee te maken. Hij verklaarde, dat Anna s wanbedrijf vaststond door haar bekentenis en door nog eenige omstandigheden. Daarna legde hij uit, dat op de bedrijf ster van zoodanig een schanddaad niet enkel niet de eerenaam van „moeder”, maar nieteens de naam van „mensch”, doch slechts de benaming van „onmensch” paste. Dewijl, naar zijn teer gevoel, voor een dusdanige de zwaarste der straffen nog te licht was. verlangde hij voor Anna Kup minstens deze zwaarste der straffen. Toen hij dit gezegd had, zweeg hij. Aangezien zulk een ontleding van iemands ziel te belangrijk is, om daarbij niet persoonlijk tegenwoordig te wezen, was dan ook de aangeklaagde natuurlijk bij de uiteenrafeling van haar gemoedsleven door den gerechtelijken ambtenaar aanwezig: een donker gekleede vrouw, met zeer groote gitzwarte oogen in het nog jonge uitgemagerde spierwitte gezicht, die aan de lippen van den genadeloozen spreker waren vastgenageld. Ik begrijp niet, dat de stem van den spreker geen oogenblik haperde, want in deze wijde zwarte oogen, die hem van begin tot eind star in het gelaat blikten, was louter doode wanhoop. Doch deze redenaar werd nooit van zijn stuk gebracht, daar hij gestaald was. Na zijn rede was een zuchten van vele vrouwen in de rechtzaal hoorbaar, en een snikken van enkele. Dat kwam van moeders van jonge kinderen. Maar de aangeklaagde deed niet mee aan het zuchten noch aan het snikken. Dichtbij haar zat mr. Tullema. Die streek met de hand langs de bef over zijn toga. De leider van de rechtszitting zeide, dat hij nu het woord had Maar dat wist hij wel. Daarom stond hij op, en pleitte in het geval van Anna Kup. De groote gitzwarte oogen zagen wij niet meer. Die waren tot hiertoe hetgeen in de zaal het eerst van al ieders blik trok geweest. Maar Anna had er nu de blauwig bleeke oogleden overheen geloken. Zoo luisterde zij naar al wat mr. Tullema over haar sprak. Dat klonk haar toe, alsof het over een vreemde gezegd werd, hoewel zij de levens-omstandigheden, die mr. Tullema uitbeeldde, duidelijk genoeg als de hare herkende. Zoo raar was het echter in haar. Mr. Tullema vertelde van Anna’s loopbaan door de laatste jaren. Dat verhaal hoorden de meeste rechters aan, de kin in de rechterhand, en de meeste bezoekers, den hals uitgerekt. Het was vol en zwoel. De advocaat deelde vele dingen, welke hij omtrent Anna Kup onderzocht had, aan allen, die hem het oor leenden, mee. Daar was bij, dat Anna werd achtergelaten in de verwachting van haar jongste kind, toen haar man ruim twee jaar geleden onverhoeds stierf. Die was werkman, en viel dood van een ladder. De pleiter zei, dat de beide andere kinderen der vrouw waren: het schoolmeisje Gerritje, van zeven jaar, dat vacantie had, en de knaap Paulus, oud dertien, die sinds kort metselaars-jongmaatje, en schier even zoo lang werkloos was. Die zou hij thans eens laten binnenkomen, zei hij. Nu knikte hij naar een bediende, en deze maakte een deur open, waarachter Paulus en Gerritje blijkbaar hadden staan wachten. Zij keken allebei bedrukt. De jongen had zwart haar, en het meisje geel. Zij begonnen tegelijk zeer te schreien, toen zij binnen hun moeder zagen zitten. Ik heb het nooit erger bijgewoond. Paulus drong, Gerritje aan zijn hand, tot de vrouw door; nu kusten zij haar op den mond en het heele gelaat, want zij hadden sinds lang hun moeder niet gezien. Wie hen in dien tusschentijd had gehuisvest en verzorgd, weet ik niet. Maar er zijn altijd menschen. Thans schreiden wij allen. En hun onzer, wien het oog niet vol schoot, deed zulks op zijn minst de keel. Dat wou mr. Tullema zoo. Hij duwde Paulus en Gerritje daarna zacht ter deur uit, waardoor zij binnengekomen waren, en sloot die. Hij heeft heel het schouwspel tevoren opgezet. Daaraan kunt ge zijn list zien. Maar toch ook, hoe diep de uitkomst, die het geval van Anna Kup voor deze cliënt hebben zou. hem ter harte ging. Nu buitte hij de aandoening, die de verschijning van de kinderen had opgewekt, uit. Hij betoogde, zijn pleitrede weer opnemend, dat zoo innige liefde der kinderen tot de moeder, als waarvan wij het tafereel hadden aanschouwd, niet dan enkel uit even innige liefde der moeder tot haar kinderen kon zijn gegroeid. En hij wou, zoo sprak hij, de vraag hier neerleggen, of een vrouw, die zulk een liefde aan haar kroost bleek in te boezemen en dus ook toe te dragen, de daad, waarvan de gerechtigheid haar hier verantwoording vroeg, kon hebben gepleegd anders dan onder een dwang, die tegen haar wil en boven haar macht was. Zoo plukte hij aan de bewering, die wij van den aanklager gehoord hadden, dat de vrouw den moeder-, en zelfs den menschennaam niet meer, doch alleen den naam van onmensch nog waard zou zijn. En hoewel mr. Tullema zulks deed, enkel in betoog uit het ongerijmde zijn kracht stellende, deed hij het welsprekend en bekwaam. Elk onderdrukte den adem onder het luisteren naar zijn ontleding van dien dwang, die zelfs de macht der moederliefde te sterk had kunnen zijn. Doch tot onze gemoedsverlichting zeide de spreker omtrent dien boozen dwang, dat de overmacht ervan over de moederliefde nooit een onbeperkte, hoogstens een beperkte wezen kon. En dat deze dwang nimmer in die mate de liefde eener moeder geweld vermocht aan te doen, dat zij onder den invloed ervan in staat zou zijn, de moordenares van haar kind te worden. Terwijl de advocaat zich met de rechterhand op de linkerborst sloeg, betuigde hij, dat, als Anna Kup een kinder-moordenares was, van hem niet te verwachten ware, dat hij tot haar verdediging naast haar zou staan. „Anna Kup is onschuldig aan den dood van het kind, mijnheeren!” riep hij hartstochtelijk tot de rechters, van wie een paar de eene hand onder de kin wegnamen, en ter afwisseling de andere hand daaronder plantten. Vervolgens wees de redenaar tot grond-oorzaak van de korte ziekte en het snelle overlijden van den kleine de ellende aan, waaraan het uiterst teere knaapje ten prooi was geweest in den onverwacht opgestoken nachtelijken orkaan; aan den laatsten had niemand op den vredigen vooravond gedacht, en dus ook de moeder had er niets van kunnen voorzien. Door het plotse wilde weer opgeschrikt in haar slapelooze nachtstonden, was zij, door storm en hagel heen, nog angstig teruggesneld naar de portiek, toen de nachtwaker het wicht daaruit reeds had meegenomen, en was in wanhoop weergekeerd naar haar woning. Dus geen ander, betoogde de spreker, had van het knaapje het leven genomen dan alleen de Voorzienigheid, die ieder in vroege of late jaren, en ieder uit deze of die oorzaak laat sterven. Alwat ten laste der moeder ovcrbleef, was, dat zij haar kleinen zoon te vondeling gelegd had. Dit was uit nooddwang geschied. Anna’s jongste levensbeloop, dat mr. Tullema naging, was tevens het verhaal van dien nooddwang. Want het was zoo. Toen Kup van de ladder dood gevallen was, beviel Anna ontijdig. Daardoor was haar jongetje zwak en broos. Daar men meegevoel met haar behoorde te hebben, had ook de patroon van den verongelukten Kup het; hij kende haar een wekelijkschc ondersteuning toe, dewijl zij thans een weduwe met drie kinderen was. Aangezien dit geen recht, maar medelijden was, hield de ondersteuning op, toen het medelijden ophield. Dat hield na een kleine twee jaar op. Sinds zocht de weduwe tot in het ondenkbaarste, om aan haar dagelijksche behoeften en die der drie kinderen tegemoet te komen, en vond niet, en werd zeer mager. Aan het gezicht der vrouw, die daar op de plaats der verdachten zat, kon men het resultaat van een paar jaar vermageren zien. Ook teerden de kinderen in van hun jonge kracht. Eindelijk verzon zij, dat zij van morgen tot avond wel dagwerkster zou willen zijn in een rijke huishouding. Want zij wou alles wel. En dat moest zij ook willen. En Paulus en Gerritje konden zich overdag behelpen met elkaar. Toen trad het kleine zwakke wicht haar donker gepeinzen-gebied binnen, en sprak: „Veto . Maar dat geldt niet tegenover de broodwet. Zoodoende begroef Anna Kup, toen zekere avond was gevallen, het hoofd in beide handen, en peinsde steeds dieper, en ten laatste tot zeer groote diepte toe. Vervolgens zeide zij tot Paulus en tot Gerritje, dat zij hun broertje zoenen moesten. En haarzelf ook. Een uur daarna heeft zij het kind gebracht, vanwaar de waker het dien nacht weggehaald heeft. Dit tafereel hing mr. Tullema op van Anna’s misdrijf. Hij zeide, dat het tegelijk haar verdediging was, en dat hij de vrijspraak der vrouw niet vroeg, doch integendeel haar veroordeeling. Want, zoo gaf hij toe, dit zou gerechtigheid zijn. Maar men mocht, riep hij den rechters in gedachten, Paulus en Gerritje niet straffen, want dat, bracht hij hun onder het oog, ware ongerechtigheid. Want hij vroeg, wat deze arme schapen gedaan hadden. Die vraag had hij nog van vroeger uit de Schrift, zeide hij. Hij verlangde, dat de overtreedster gestraft, doch dat de moeder gelijktijdig aan haar kinderen hergeven zou worden. Hij zei, dat zoowel het een als het ander het opperste recht was. Daarom sloot hij zijn betoog met de vordering, dat de veroordeeling van Anna Kup voorwaardelijk wezen mocht. Ja, dat bezwoer hij der rechtbank, zoo verzekerde hij haar. En aan het eind zei de president, dat de uitspraak na een week MANDENMAKER 11 AUTOMONTEUR 12 zou zijn. Een oogenblik schoot het daarbij door mr. Tullema’s gedachten, dat dit dus juist den dag na dien der verkiezingen wezen zou. Want zijn geest was zeer vol van de verkiezingen. Hij bepleitte dan ook nog den avond van dienzelfden dag in een vergadering van zoowat vierhonderd en vijftig bezoekers het program zijner staatspartij, welk program, volgens zijn rede, trouwens hetzelfde bedoelde als zijn eigen vurige levenswensch, dat hij tot strijder daarvoor in de landsregeering mocht worden verkozen. En desgelijks de volgende week in nog vier drukke vergaderingen. Toen was het maar te hopen, dat dit alles niet omniet ware geschied. In mr. Tullema’s gezin was mevrouw de eerste, die zich aan het eind van den stemmingsdag omtrent den uitslag op de hoogte stelde, daar zij de eerzucht haars mans kende, en veel van hem hield. Het nieuws, waarmede zij van haar onderzoek thuiskwam, was: dat haar gade door zijn sterksten mededinger nog juist verslagen was in den strijd. Het verschil in stemmen-aantal was niet groot. Maar in dergelijks gaat alles zeer eerlijk. Mr. Tullema sliep dien nacht natuurlijk niet van rampzaligheid. Hij stond in den ochtendstond loom op. Hij vond, dat hij een ellendigen dag had. Ik heb gehoord, dat hij uit baloorigheid niemand in zijn huis groette, toen hij zich in den morgen naar de rechtszitting begaf, om ambtshalve bij de uitspraak in het geval van Anna Kup tegenwoordig te zijn. Anna Kup was, overeenkomstig zijn pleidooi, slechts voorwaardelijk veroordeeld, en mocht weer naar Paulus en Gerritje gaan. Toen hij thuiskwam, zag hij zijn jonge vrouw met hun beider telg dartelen en gelukkig zijn. Tevens liep toevallig Anna Kup onder zijn venster voorbij, aan haar eenen arm Gerritje, aan haar anderen Paulus, die haar van het naburige rechtsgebouw hadden afgehaald. Hij vond, dat hij een onvergetelijk goeden dag had. GESCHIKT TOT DE DIENST DOOR P. KEUNING KAPPER 13 CHEMIKER GESCHIKT TOT DE DIENST HET moet je maar gebeuren, dat je beenen te slap en lamlendig zijn, om er iets degelijks mee uit te voeren en dat ze je daarom dwingen, een slap en lamlendig snijdertje te worden. Het komt immers op dadelijk-verdienen aan en je ouders denken, dat het al genoeg is, als je naald en draad kunt hanteeren en veel vakkennis is niet noodig. Dus doen ze je in de leer bij een dorpskleermakertje en als je daar een paar jaar geprutst hebt, nou, dan kun je wel haast voor jezelf beginnen. Je bent jong en het lokt je aan, eigen baas te zijn. Zóó jong nog en dan al een eigen zaakje, dat weegt bijna op tegen het feit, dat je beenen abnormaal zijn. Als jongen kon je met je kameraden eigenlijk nooit recht meedoen. Als je eens je uiterste best deed bij ’t spel, bereikte je er alleen maar mee, dat ze je ~lampoot scholden. Dan trok je je mokkend terug. Dan voelde je, dat je een nietsnut was, dat alle anderen je vóór gingen en soms schreide je je in slaap. Maar je kon ook zoo heerlijk wraak nemen. In school deed je je best en dan stonden de groote lummels, die je bij ’t spel uitscholden, wel eens erg beschaamd. Daar groeide je dan in. Je voelde je nog zoo min niet en je durfde eens weer een groote mond opzetten, als de jongens bij ’t spel je uitscholden. Je merkte zoo langzamerhand dat, mochten je beenen niet mee willen, er aan je mond niets mankeerde en je kameraden erkenden stilzwijgend, dat ze, wat praten betrof, niet tegen je opkonden. L 4 O, als die lamme beenen er maar niet geweest waren. ’t Gebeurde soms, als je ze allemaal met je praten dacht te overbluffen, dat dan ineens een groote jongen naar je beenen wees en minachtend zei: „Lampoot”. Dan voelde je weer scherp en pijnlijk je gebrek en hoe je dan ook je best deed, tegen je minderwaardigheidsgevoel in te gaan, dat lukte zoo gauw niet. Je schold nog wel en je pochte, maar 't klonk niet erg overtuigend meer. Dus werd je stiekum. Je dacht allerlei plagerijen uit, bekladde een schoonschrift, maakte een potlood zoek en je zorgde er wel voor, dat geen mensch je kon betrappen. Zoo werd je onder voortdurende strijd groot. En eindelijk vond je het middel, om aan alle schimpscheuten op je ongelukkige beenen een eind te maken: je spotte met je eigen gebrek en ontnam zoo aan anderen de gelegenheid, om het te doen. Maar je bleef toch wel een beetje stiekum en je praatte, ook toen je volwassen werd, nog wel heel grootdoenerig en je werd er trotsch op, als je merkte, dat er van je gezegd werd: Als ’t op praten aankomt kan geen mensch tegen hem aan. Je beenen, nu ja, daaraan was niets te verbeteren, maar je kon toch de borst vooruitsteken en je kon het vaste besluit nemen, je niet van je plaats te laten dringen. En natuurlijk lokte het je óók aan, zóó jong nog, eigen baas te worden. Je dééd het toch maar. De „lampoot” ging anderen van zijn leeftijd ver voor. Heerlijk was dat. Toch je wist, dat je niets meer was dan een slap en lamlendig snijdertje. En dat verbitterde je leven. Je deed wel je best, om vooruit te komen en je probeerde wel, als je eens met een collega sprak, zoo stiekum weg een inlichting te krijgen over iets, waar je mee vast zat, maar ’t was toch nooit het rechte. Zoo modderde je dan maar door in ’t achterkamertje van je ouders met je schaar en naald en draad en strijkijzer, je zat van de morgen tot de avond op je snijderstafel en je was blij, dat je je ongelukkige beenen onder je kon wegstoppen, maar bij elke nieuwe bestelling zat je in vrees, want je wist, dat ’t resultaat van je arbeid altijd anders zou zijn, dan het eigenlijk wezen moest en er kwamen steeds weer van die wonderlijke, onaangename verrassingen, waarmee je geen raad wist. t Maakte je kregelig en ongeduldig en eens op een dag nam je het strijkijzer en je gooide het door t open raam naar de onschuldige geit in het bleekveldje en moest, toen je drift weer een beetje bedaard was, heel vernederend het ellendige ding ook nog weer gaan halen. De klanten! Natuurlijk, de rijke boeren kreeg je nooit. Die gingen naar de stad, als ze een nieuw costuum noodig hadden of naar Van Dijk, de beste zaak in t dorp, en, zeker, ze wilden je nog wel eens iets gunnen, maar dan kwamen ze met een schoolbroek, die nog wel een beetje kon opgelapt of met een kiel, waarin een groote scheur gehaald was. Een beetje verstelwerk, anders kreeg je niet van hen. Je moest het hebben van de arbeiders. Die kwamen nog wel, omdat je goedkoop werkte en omdat ze zich lieten overbluffen. „Harm-smeder ken wel wat en jonges, jonges, hai ken zoo proaten.” En als er een arbeidersklant kwam, stak Harm zijn borst vooruit en hij schold op de stadsche kleermakers, die van degelijk werk niet wisten en hij liet zoowat doorschemeren, dat Van Dijk voor een costuum teveel stof berekende. Inderdaad, hij kon zeggen, dat hij heel zuinig met zijn ellemaat omging. Dat had hij van zijn ouden baas geleerd. „Jong,” had die gezegd, „most alles ’n beetje nauw moaken, den zit ’t glad om ’t lief en ’n jentig pakje liekt altied goud, dat maggen mensken geern lieden.” En voorts kon hij een ontevreden klant nog overbluffen. ’t Kon gebeuren, dat een boerenknecht, die, met zijn nieuwe costuum in een roode zakdoek geknoopt, blij naar huis was gegaan, de volgende avond terug kwam met de opmerking: ~Mien mouder het zegd, dat mien neie pakje veul te nauw is. Ik ken d’r ja hoast nait ien en ’k duurf nait krom goan stoan, want den springen knoopen mie van boksum.” Dan zette Harm-snieder de borst vooruit, liet zijn bovenlip omkrullen en hij keek zijn ontevreden klant minachtend aan. „Wel mouten waiten of ’n pakje goud is of nait? Dien mouder of ik?” ,Jao, moar ” „Snieder toch zeker? En ik ken nait helpen, dat mensken ien ’t dorp nait waiten, hou ’t heurt. Zolst mie daodliek moar zegd hebben, dat ik die ’n pakje mos moaken, woar wel twei ien kennen en ik har die ’n boksum moakt, dei flappert ien wiend. Moar as doe ’n pakje hebben wilst zooas mensken ien stad, den zeg ik die, dat doe nou den net dien zin hest. En woar krigst doe alles zoo deegliek? En zóó goudkoop? Wel, kerel, zigst d'r ien dien neie pakje oet as ’n meneer. Mosse d’r nou neudig nog ’n neie pet bie hebben. Dei ken ’k die ook leevren, ’n hail nuver petje mit ’n kwastje op klep.” Dan mocht de boerenknecht nog wat napruttelen, maar hij ging toch naar huis met de gedachte, dat Harm-snieder, al mocht het nieuwe pak dan ook een beetje nauw zijn uitgevallen, toch wel gelijk had en een nieuwe pet had hij bij zich. Als een arbeider, reeds meer bezadigd, met klachten kwam, pakte Harm hem aan van een andere zijde. ~’t Pakje nait mooi genog? En hou is ’t den van binnen? Mooi van boeten en lelk van binnen, is ’t den goud? Foui, foui, iedel wezen op klaier? ’k Heb nooit heurd, dat Aodam zich over zien eerste pakje bekloagd het. Hai schoamde zich ja oogen oet kop.” Misschien gaf zoon arbeider zich dan nog niet dadelijk, maar in elk geval was hij al van een aanvallende in een verdedigende positie gedrongen en, of hij wilde of niet, hij ging de deur uit lichtelijk beschaamd en zich afvragend, of hij wel werkelijk op ’t goede pad zou zijn. Als Harm zoo de overwinning behaald had, stak hij zijn borst nog meer vooruit en er glom, o maar heel even, een lichtje in zijn oogen, maar dat doofde al spoedig uit en dan was het, alsof hij ineens veel smaller werd en zijn rug kromde zich. Dan was zijn bravour weg. „Ik ken t nait, ik ken ’t nait en ik leer ’t nooit. Dei lamme bainen ook. Ik liek niks en ’k bin niks. Elk en ain ken ’t beter as ik. Woarom heb ik ook nait meer leerd?” Zoo kende hij bijna nooit arbeidsvreugde. Ja, soms was die er toch, als hij een scheur zóó stopte, dat ze bijna niet meer te zien was, soms, als ’t hem gelukte voor een arbeiderskind nog een draaglijk kleedingstuk te maken uit een rok van de moeder. Maar bij elk nieuw costuum kwam weer de martelende onzekerheid, het besef, dat hij nooit iets anders zijn zou dan een mislukkeling. „Ken ik den nait? Ken ik den nait? Ik mit mien gouje verstand?” Hij kon knarsen op zijn tanden, als ’t wéér niet ging, hij kon zijn hmsgenooten afsnauwen, zonder dat zij hem iets in de weg gelegd hadden, hij kon dagen hebben, waarop zijn moeder haast geen woord uit hem kon krijgen. "Ik ken t nait. Ik ken t nait. Ik leer ’t nooit.” En eens had hij zich in de stad een costuum gekocht, o, heel goedkoop, maar t was dan toch beter werk dan hij maakte en thuis had uj tot groote schrik van zijn moeder ’t mooie pak uit elkaar getornd, en er een patroon naar geknipt, maar toen hij daarvan eens gebruik maakte, kwam er een misbaksel, dat geen mensch ooit zou willen aanvaarden. „Ik ken ’t nait. Ik ken ’t nait.” En zoo zou hij heel zijn leven voort moeten tobben en zich groot houden en de menschen overbluffen, terwijl hij walgde van zichzelf en van zijn knoeiwerk. ~Harm, ’k heb nait veul centen, moar ik wol toch geern ’n nei pakje hebben.” Harm gaf geen antwoord. Hij stond voor zijn snijderstafel, met de rug naar den arbeidersjongen, die zoo op „’n nei pakje” gebrand was, schikte zorgvuldig een jasmouw onder een natte doek en deed, toen hij met zijn heet strijkijzer begon te persen, een dampwolk opgaan, die een viezig luchtje verspreidde. Dit was geen geschikt oogenblik om van repliek te dienen. De jongen zat geduldig op de wrakke stoel bij het potkacheltje en wachtte. Hij had de tijd en hij zat hier goed, moe van ’t dagwerk in de suikerbieten en ’t was hier behaaglijk warm, nu buiten de herfstnevel zich in de avond verdichtte en zijn kleeren, toen hij hier binnenkwam, klam aanvoelden. Harm gaf zichzelf, toen hij met zijn perswerk klaar was, een zetje en heesch zich op zijn tafel. Gauw de beenen weg, een greep naar naald en draad, en klaar was hij. „’n Nei pakje? Dat ken.” „Moar ’t mag nait veul kosten.” „Nee, vanzulfs nait.” „En ’k wol 't gauw hebben.” „Dat ken ook. Nou, doar op grond ligt stoalenbouk. Krieg dat den moar eefkes, den zeilen wie ais ’n mooi stoal oetzuiken. Altmoal deegliek goudje." „Jao, moar ”en de jongenswangen, rood van ’t landwerk in de gure wind, kleurden zich nog rooder. „Nou, wat den?” Harm vroeg het ietwat scherp. „Hai, altieden dei vieven en zussen.” > Jao, k wol zo n pakje hebben as Jan Aukemao.” „Watte? Wolst doe n pakje hebben as zo n rieke boerenzeun? Jong, hou komst d’r bie.” „Nou jao, k wait natuurlieks wel, dat k nait zo’n duur pakje ken knegen, moar k bedoul van fesoun, Ie hollen nog al van nauw, moar Jan Aukemao het n pakje, da s wied en roem en ’t zit toch goud. Zoo wol ik ’t ook hebben.” ~ k Wait t wel,” zei Harm langzaam. Alsof hij er de vorige Zondag in de kerk al niet lang genoeg naar gekeken had. Jan Aukema! Maar, natuurlijk, die behoefde niet op geld te zien en die ging koopen in de duurste zaak van de stad. Daar kon hij niet tegen aan, dat sprak vanzelf. En toch stak het hem. Waarom hij niet? W’aarom kon hij geen goed vakman worden? En nu zat die jongen daar en begreep niet, dat hij iets onmogelijks vroeg. Nu zou je zoo eerlijk moeten zijn, om de waarheid te zeggen: Daar komt niets van. Dat kan ik niet. Maar zooiets kon je niet zeggen, dan joeg je je klanten weg, die toch in elk geval de illusie wilden behouden, dat ze bij ’t goede adres waren. Hij moest maar zien, dat hij zich er afspeelde. Niets laten merken, t Oude middeltje van bluf probeeren. „Valst mie tegen. Kenst dien ploats nait? Bist ’n arbeidersjong en blifst n arbaidersjong. Wolst d’r den oetzain as ’n boerenzeun?” » < Zoo, nu zou t wel genoeg zijn. De jongen bewoog zijn groote, ruw-behaarde handen al onrustig over zijn knieën. „Nee, zoo bedoul ik t nait. k Heb ja al zegd, ’t mag nait duur wezen. Moar as ik ’n nei pakje krieg, ken ’t ja net zoo goud 'n beetje roem wezen as te nauw? ’t Gait ja veur ’t zulfde geld?” ~0, jao? Moar veur ’n roem pakje is toch veul meer goud neudig?” „Nou, veul meer? Zóóveul zei ’t nait schelen. Dat loof ’k nait.” „Moar jong, woarom wilst den ’n pakje hebben, dat die ien rollen om ’t lief zit. Dat liekt ja niks.” „Dat het Jan Aukemao ook nait, heur. En den, ie moaken schelders ook altieden zoo leeg. Ze loopen zoo of. Moar Jan Aukemao het hooge scholders.” „Jao, en doe wolst den ook ’n pakje hebben dat vouerd is mit hoogmoud? Duvel het die lelk te pakken, jong.” „Dat het mit duvel niks te moaken.” Neen, dacht Harm, met den duivel had het ook niets te maken, maar wel met Knelske Lanting. Alsof hij het niet wist. De jongen had immers de vorige Zondag in de kerk geen oog van Knelske af. En nu wilde hij zich mooi maken voor haar. Harm zuchtte. Als er een meisje in ’t spel kwam, dan begreep hij wel. dat hij zich van 't geval niet zou kunnen afspelen. Dan hielp zelfs zijn praten over hoogmoed niet. „Hou is ’t mit Knelske?” vroeg hij plotseling. De jongen bloosde, veinsde niet te begrijpen. „Nou, Knelske Lanting, waist toch wel? Hol die moar nait zoo onneuzel.” „Hou zol ik dat waiten? ’k Heb ’t wicht nait zain.” „Nee,” zei Harm zoo bij zijn neus weg, „ze zol die zain ien ’t neie pakje. Jao, jong, zóó gait ’t. Moar ’k zei mien best veur die doun. Zo’n pakje as van Jan Aukemao ken ’k die nait beloven, want dat wordt te duur, moar ’k zei die jes zoo wied moaken, as ik veur dei poar centen ken doun. Knelske huift d’r toch nait bie ien?” „Och, schai toch oet mit dei roare proat. Nou, den mout ik nou moar ais ’n stoal oetzuiken.” Harm bleef die avond zwijgzaam, ’t Oude probleem pijnigde hem. Die jongen werd straks tóch teleurgesteld en Knelske werd teleurgesteld en zijn bluf hielp op de duur niets. Hij was niets en kon niets. Slap en lamlendig was hij en bleef hij. O, als hij maar niet zoo gauw baas had willen zijn. Als de hoogmoed, die hij in anderen zoo scherp afkeurde, hem maar niet van ’t goede pad had gebracht. Als zijn ouders Maar wat baatten hem zijn klachten. Hij moest voort, zoolang er nog menschen waren, die in hem iets zagen. Tot eindelijk de tijd zou komen, dat niemand meer in hem geloofde. ~Ons jong het ’n slim lastige natuur,” zei de moeder van Harm tegen haar buurvrouw. ~Hai het voak ’n bek as ’n scheermes, moar ’t ken ook wezen, dat je haile doagen gain woord oet hom kennen kriegen. Den let hai alle moudveeren hangen.” Maar moeder wist niet, waar het haperde. Hij had het er immers tot nu toe toch maar goed af gebracht. Nu ja, de verdiensten waren nog niet zoo groot, maar dat kon je ook niet verwachten en ’t was toch wat, zóó jong nog en dan al eigen baas. Er waren er genoeg, die maar steeds knecht bleven en nooit verder kwamen. Maar Harm had een goed verstand. Praten kon hij als de beste. En ’s avonds, als ’t werk gedaan was, dan las hij de krant en zóó raar kon ’t niet worden, of hij kon een uitleg geven. Ja, die avonden met de krant. Dan voelde Harm zich werkelijk nog het gelukkigst. Dan kon hij ’t werk eens een poosje van zich afzetten en tusschen nu en de volgende dag lag een heele nacht. Hij was dan toch maar in de huiskamer de bolleboos, die wist en verklaarde en die, als hij soms eens misraadde, zich er met zijn groote mond altijd nog wel weer kon uitredden. Toch gebeurde het, dat hij soms, midden in een verklaring, zich stilhield en dan kon ook niemand meer een woord uit hem krijgen. Dan schaamde hij zich voor zichzelf. Anderen kon hij bedriegen, maar hij wist, hoe voos en onwaarachtig dit alles was. En als vader, ’t beurtschippertje, over de daverende dingen van de dag het hoofd schudde en verklaarde, dat hij er met zijn hoofd niet meer bij kon, doorleefde Harm vaak een kort ©ogenblik van glorie, omdat hij kon poseeren als de verstandige jongen, die het dan toch maar wist, maar als vader hem dan zoo vertrouwend aankeek en geneigd bleek te zijn, alles van zijn zoon te aanvaarden, ook het alleronwaarschijnlijkste, sloop de stille schaamte weer zijn hart binnen, omdat hij zichzelf maar ’t arme, armzalige snijdertje wist. O, er kwamen wel ©ogenblikken van zelfbedrog en dan geloofde hij dat hij toch werkelijk was, voor wat hij zich uitgaf, maar ze werden zeldzamer en zeldzamer en de nuchtere waarheid benauwde hem hoe langer hoe meer. Wie wist van de nachten, waarin de slaap niet wilde komen, als hij met zichzelf in ’t gericht ging? Dan was het: Zóó dom ben je en zóó klein en zoo volslagen onbekwaam en je leven maak je tot een leugen. Arbeidsvreugde huichel je en er is geen vreugde. Je geeft je uit voor een vakman en ’t eerste het beste knechtje verbetert je werk. Je geeft je in de huiskamer uit voor een bolleboos, maar je weet zelf heel goed, dat je er maar iets van maakt en dat je vaak onzin zit te verkoopen. Een eenvoudige arbeidersjongen kun je overbluffen, maar je werk getuigt tegen je. En nu kun je je zelf verbergen in de slaap, maar dat is lafheid en anders niets. Je durft niet, je durft niet. Een lafaard ben je, met al je grootdoenerij. En daar sta je dan met je verleugend leven. Daar sta je met je zonde. O, ’t moet anders, ’t moet anders, maar je durft niet en je wilt ook niet. Je voelt je gebroken, maar er is steeds nog een laatste verzet; je bent vijand van jezelf, èn toch wil je weer met jezelf vriendschap sluiten. Je wilt bidden, want je weet dat je hulp noodig hebt, maar je wilt ook weer niet bidden, want dan mocht het eens zijn, dat God je gebed verhoorde en dat wil je toch ook weer niet. God! Je wilt Hem uit je leven wegduwen en je kunt het niet, want je móet Hem in je leven toelaten. Hij is niet in je werk, want wat kan God nu met prutswerk te maken hebben en Hij is er toch ook wèl weer in, want Hij veroordeelt het. Hij is niet in je nachten, want je bent een vriend van jezelf en toch is Hij wèl weer in je nachten, want Hij komt dan juist, om je te vragen, ook het laatste verzet op te geven. Wat heeft God met een mislukt costuum te maken? Je vraagt het spottend, terwijl je weet, dat Hij er alles mee te maken heeft. Hij haat elke leugen in je leven, ook de leugen, die belichaamd wordt in je werk. Zoo weet je, dat je zult blijven worstelen, omdat je het niet wilt opgeven. En je weet ook, dat je het toch eens zult opgeven, omdat je niet meer worstelen kunt. Wanneer? Je zoekt naar uitkomst, naar een compromis; je wilt het tijdstip bepalen, waarop je je gewonnen zult geven; nu niet, maar dan misschien, dan En je weet, dat God het is, die het tijdstip bepalen zal en dat ook de troost van het zelfbeschikkingsrecht je ontnomen wordt. Alles wordt je ontnomen, alles. Wanneer zal het zijn? Vandaag, morgen? En elke dag geef je iets op van je verzet, elke dag geef je een stukje prijs van je vesting, elke dag breekt God iets in je af. Is het Dinsdag- of Woensdagavond, dat je nog eens in de huiskamer kunt toonen, wie je bent? De dag is druk geweest voor je en er was veel verstelwerk. Je hebt een vrouw kunnen overbluffen, toen je zei, dat er uit de oude mantel, die ze je bracht maar een heel mager kieltje voor haar zoontje kon groeien. Ja, je hebt tegenover haar je triumf gevierd en je zet nog in de huiskamer je borst vooruit. En nu wil je ook daar weer eens laten zien, wat een kerel je bent. Je arme beenen heb je zorgvuldig weggeborgen onder de tafel, ook al kost het je moeite, nu je daarvoor op het uiterste puntje van je stoel moet zitten. Nu kun je je wijsheid luchten over de toestand in Duitschland of Frankrijk en je kunt voorspellen, hoe het met China of Japan zal afloopen. Je hebt een zeer besliste meening over den dader van de laatste inbraak en je bent knapper dan alle ingenieurs bij de Zuiderzeewerken, ’t Gemengd nieuws heb je doorgewerkt; moeder heb je ’t noodige meegedeeld uit de marktberichten en ze weet nu precies, wat de eieren kosten. Nu blijven er nog de advertenties. Misschien is er een bekende overleden of is er een zilveren bruiloft in ’t zicht. Er is ook nog een rubriek: Betrekkingen. Ineens valt je oog op een bekende naam. Zie je goed? Gevraagd een flinke kleermakersknecht bij K. van Dijk, Mr. Kleermaker Je collega, je concurrent. Verbazend! De man heeft al een groote zoon in zijn zaak en nu nog een knecht er bij? Hij moet het wel druk hebben. Geen wonder, want hij verstaat zijn vak. Al wil je jezelf en anderen ook wijsmaken, dat hij veel te royaal omspringt met zijn materiaal en dat hij veel te veel berekent, je weet heel goed: Hij verstaat zijn vak. En zelf ben je een slap en lamlendig snijdertje. Nu goed, laat hij dan een knecht er bij nemen en laat het goed gaan met zijn zaak. leder moet maar voor zichzelf zorgen. Maar hij verstaat zijn vak en zelf ben je een slap en lamlendig snijdertje. „Wat zugst noar avertensies, Harm? Is d’r nog neis?” „Nee, moeke.” Nee, er is niets bijzonders. Maar Harm vervalt weer in een zwijg- zame bui, jammer genoeg voor vader en moeder, die maar niet begrijpen, waarom hij nu ineens weer zoo stil wordt en die er nog best een inbraakje of moord of zoo bij zouden kunnen gebruiken. Is het Dinsdag- of Woensdagavond? Het doet er niet toe, maar ’t is nu tijd, ’t is Gods tijd. Nog even het verzet, nog even de laatste, de geweldige worsteling. Nog één slapelooze nacht, nog één oogenblik het kramachtig vasthouden aan de gedachte, dat God er niets mee te maken heeft en dat het eenvoudig belachelijk is, God in verband te brengen met het colbert-jasje van Jan Aukema. En dan ligt daar, open en bloot, voor Gods oog en het eigen oog, de leugen van een menschenleven, heel een onwaarachtig bestaan. Dan is daar, volkomen onthuld, de afzichtelijke wonde, met de erkenning: Nu gaat het niet meer. Ik heb geknoeid en geknutseld, maar; nu gaat het niet meer. En dan, o wonder, is er de genezing. Er is een hand, die de schrijnende wond aanraakt, een stem, die zegt: Ik wil, wordt gereinigd. Er is een felle pijn, als de pijn van een mes in de zweer, er is een schreeuw van ontzetting over zulk een kwaad en zulk een volslagen onmacht, en daarbij de zekerheid, dat er genezing is, genezing, nu, nu, en dat er kracht is tot nieuw leven, tot opbloei. Is het Dinsdag- of Woensdagavond geweest? Het doet er niet toe, het was Gods tijd en er is een mensch, die zich juist dan, op Gods tijd, overgeeft en die klein wil zijn, opdat God groot worde. „Bist nait wies, jong.” „Ik bin wel wies, moeke.” „Doe hest ’t nou ja zoo mooi. Aigen boas. En wat zeilen mensken wel zeggen.” „Jao, moeke, moar ik bin ja nait kloar veur mien wark.” „Doe nait kloar? Moar mien laive, wel den? En ien ’t dorp nuimen ze die kloare Harm.” Even een bitter glimlachen, als een flits, toch ook nog weer de gedachte, of zulk een vernedering wel noodig zou zijn. Want als hij doet, wat hij zich voornam, dan heeft hij niets meer. Ja, dan heeft hij als eenig bezit zijn ongelukkige beenen. ~Zolst ’t wel doun, jong? En wat zei voader zeggen? En hou zei ’t wel goan mit verdainste? Doe waist, ’t is ’n slechte tied en voader het al nait te veul ien te kommen.” ~Jao, moeke, moar ’t wordt mit mie toch ook ja toesjoer minder. Wel nog ’n beetje is, blift van mie vandoan. En mensken hebben geliek. Ik ken heur ja nait geven, wat ze hebben willen.” „Zoo proatst nou. Moar ’k heb ’t ook wel ais anders van die heurd. Doe konst ja alles? Van old konst doe nei moaken. len stad konnen ze ’t ja nait beter. En veur ’t lutje jonkje van Melle’s Trientje hest ja nog zo’n allernuverst kieltje moakt. Trientje het ’t er ja zulfs mit mie over had.” Diepe beschaming. Dat is ’t oude, dat niet ongedaan gemaakt kan worden. Dat is de zonde, die niet vergeten wordt. „Zegst nou niks? En anders hest ’n bek as ’n scheermes.” Diepe beschaming. Dat is de eigen roem van vroeger; het wegstoppen van onkunde en onmacht onder groote woorden. „En hou mout dat den? Vrouger hest zulfs zegd, dat mensken nait zoo iedel moggen wezen op klaieroazie. En nou zelst zulfs mit doun?” Diepe beschaming. Dat is het vrome voorwendsel, dat is ’t kleed van den Parizeer, dat hij, slap en lamlendig snijdertje, toch zoo goed wist te plooien om zich heen. „’k Zol mie d’r nog moar ais op bedenken. Heden, wat bist ’n roare. Altied anders as ’n ander. Moar denk d’r om, heur, ’t mag mie gain cent kosten, ’t Is al slim genog, dat doe nait kenst arbaiden as ’n ander jong.” O, dat doet pijn. Dat is het gebrek, onverhuld en ’t helpt niet, of je nu je beenen wegstopt. Ze liggen daar slap, lam, een ieder ziet het en zelfs moeder wijst er op en heeft geen medelijden. „Heurst nait?” Ja, hij hoort het, maar hij heeft geen antwoord. Er is ook geen antwoord. Het is immers alles waar. Hij kan niet tegenspreken. De wonde van zijn leven ligt bloot en hij heeft die zelf blootgelegd. Zelfs die wonde armzalig bezit is zijn eigendom niet meer. Hij heeft nu niets meer. Arm is hij, doodarm. Maar het is Gods tijd. God bemoeit zich met hem, slap, lamlendig snijdertje. God is er toch, en dus buigt hij zich en zwijgt en geeft ook het allerlaatste prijs; hij levert het nu uit aan zijn moeder, aan de menschen. Van Dijk zit met zijn zoon op de snijderstafcl. Tegenover elkaar zitten ze, en de zoon is gelijk aan den vader, alleen maar wat jonger, wat blozender en met een volle haardos. Overigens is er geen verschil. Ze dragen beide een bril; de brillen zijn eender. Ze hebben beide de neiging, het hoofd een beetje meer dan noodig is, te buigen. Ze hebben beide een neus, die voor een bril geschapen is en tusschen voorhoofd en neus is bij beide een gleufje, waarin het juk van de bril precies past. Ze zijn beide zwijgzaam en hoogstens valt er op een korte vraag een kort antwoord. Geen van beide ziet naar de klok, maar ze brengen op één oogenblik hun handen in rust, omdat het etenstijd is of omdat het dagwerk is afgeloopen. Ze zijn twee ernstige mannen, die een hartstocht hebben voor hun werk en niet rusten, vóór ze het zoo goed mogclijk kunnen afleveren. Rustig werken ze door, nooit overhaast, maar nauwkeurig, en ze spinnen beide onder 't werk door voort aan hun stille gedachten, die, al weet men dat niet, toch wel betrekking moeten hebben op ’t zelfde onderwerp, zóó gelijk zijn ze aan elkaar. Er komt een klant en ze zien beide met dezelfde blik op en in hun ~gounoavend” is dezelfde klank. De klanten maken het zich zeker niet duidelijk, maar ze beschouwen ze als even oud en even ervaren. En de zoon neemt de spelden bij ’t passen in zijn mond evenals de vader het doet. Er is geen verschil. Harm-snieder? Natuurlijk weten ze, dat hij hun concurrent is en ze weten eveneens op een haar, wat hij van hen zegt, maar samen hebben ze er nog geen woord over gewisseld. Misschien hebben ze, beide op ’t zelfde oogenblik, er wel eens over gedacht en het minder netjes van hem gevonden. Op de advertentie heeft zich een meneertje aangemeld met stadsche maniertjes en vader Van Dijk heeft het hoofd geschud en zoon Van Dijk heeft het hoofd geschud en toen hebben ze, beide tegelijk, gezegd: ~Doar ken niks van kommen.” Zoo is het meneertje weer vertrokken en de rust is teruggekeerd. Nu zitten ze tegenover elkaar op de snijderstafel en doen hun werk. Dan gaat de deur open en Harm komt binnen. Vader en zoon kijken even op en wenschen goedenmiddag, maar dan zien ze weer naar hun werk. Misschien buigen ze beide hun hoofd nog even dieper. ~’k Wol mie hier wel besteden,” zegt Harm. Even een snelle blik van den vader en tegelijkertijd een snelle blik van den zoon. „Ken niks van kommen,” zegt de vader. „Ken niks ” begint de zoon, maar hij maakt zijn zin niet af: ’t is immers niet noodig. Harm voelt zich ongelukkig, omdat hij met zijn ongelukkige beenen daar staat in ’t volle licht en hij neemt de vrijheid, zichzelf een stoel te bezorgen. Als hij maar eerst zit, dan wordt het beter. Maar moeilijk is het. KLEERMAKER 15 TUINDER 16 „Dat begriep ik, zegt hij zacht. „ k Heb ’t er ook nait noar moakt.” Weer een snelle blik van vader en zoon. ~Jao, kiek ais Van Diek, k heb wel ais kwaod van joe zegd en dat spiet mie nou. Moar t was nait, omdat ik joe nait mog lieden, t Was allennig, omdat ik wark mos hebben, k Mos toch ook leven. En ik kon mit ’t wark ja nait tegen joe an. Wat heb ik den leerd? Zuver niks. Nou, en tou zee ik moar, dat ie duur wassen, ’t Spiet mie nou genog. Moar doarom mout ie mie moar nait kwoad ankieken. Da s ja nou oet. En woarom ik nou bie joe kom? Ie vroagen ja ’n knecht en ik wil leeren. Al dat geknoui is niks weerd. Doar hei je zulf ook nooit plezaier van. Ik ken nou nog nait veul, maor ik wil warken. En as ie mie as knecht willen annemen, den zei ik nooit vergeten, wat ie veur mie doan hebben.” „Hm, doet vader Van Dijk, maar deze keer is er geen echo: de zoon zit stil van verbazing. Dat is Harm-snieder „mit zien groote bek”, maar dat is Harmsnieder niet; het moet een ander mensch zijn. Het is niet mogelijk, dat Harm hier in de kleermakerswerkplaats zit, zóó deemoedig en zóó eerlijk. En omdat het niet mogelijk is, kun je ook niets zeggen. Vader en zoon zijn nu toch niet aan elkaar gelijk. Nu blijkt toch, dat de oude ervaring heeft en dat de jonge nog ervaring moet opdoen. Maar ook de oude voelt zich nog niet zeker en kan het dus alleen maar tot een neutraal ~hm brengen. Hij moet nog wachten; hij kan nog geen oordeel vellen. En daarom is er nu de stilte. Maar die stilte is welsprekend. Zoo straks, bij de eerste poging, was er dadelijk het afwijzend: „Ken niks van kommen.” Nu is er geen antwoord, nu is er de afwachting, nu voelt Harm, dat er toch hoop is. ” k Heb ienzain, dat ik hail verkeerd doan heb. Ie hebben mie niks ien weg legd en t was altmoal mien schuld. Ie mouten ’t mie moar vergeven.” L 5 De beide Van Dijks buigen zich nog dieper, maar hun handen zijn in rust. Ze buigen alleen maar zoo diep, omdat het beschaamd maakt, een mensch te zien in zijn vernedering, een arm, hulpeloos mensch, die zichzelf niet meer redden kan en zichzelf ook niet meer redden wil. De zoon neemt met een vlugge beweging de bril van zijn neus en veegt die schoon. Maar het helpt hem niet. Hij moet iets anders doen, hij kan hier niet blijven, hij moet weg, weg van dezen armen mensch, die zijn arme ziel toont. Hij weifelt nog, want het is vreemd, iets te doen, wat zijn vader niet doet. Het is eigenlijk onbehoorlijk, maar het is veel onbehoorlijker, hier te blijven. Er is niets aan te doen; hij moet deze maal klaar komen zonder zijn vader. Dus laat hij zich plotseling van de tafel glijden en verdwijnt naar buiten. En in ’t schuurtje blijft hij zóó strak staan kijken naar de geit, dat ’t arme dier zichzelf bijna van een misdaad gaat beschuldigen. Ook heeft hij het aanstonds druk met zijn bril en hij verbeeldt zich, dat hij er niet goed meer door zien kan. ’t Zou hem niet verwonderen, als vader hem vanavond voorstelde, nieuwe brillen te koopen. Vader Van Dijk blijft zitten op de snijderstafel, en nu gaat zijn hand weer naar boven, de naald flitst, en het eene steekje volgt regelmatig op het andere. Dan, na een poosje, zegt hij: „Wie zundigen altmoal.” ’t Is maar een heel klein, gewoon zinnetje, maar ’t komt er moeilijk en pijnlijk uit. Hier is een tweede mensch, die zijn armoede belijdt. Hier is ook een mensch, die in dit ééne zinnetje zoo heel eenvoudig zegt, dat hij vergeeft. Dan is het weer stil. Maar na een oogenblik zegt vader Van Dijk: .Jong is votloopen. Hier, doar ligt zien wark. Kenst toch wel knoopen anzetten? Harm weet zelf niet, hoe hij zoo vlug overeind komt. Is daar kracht in zijn beenen? Kunnen ze hem beter dragen? Hij geeft zich het bekende zetje en daar zit hij tegenover vader Van Dijk. Zijn vingers grijpen naar naald en vingerhoed. En dan werkt hij werkt En vader Van Dijk werkt ook en zwijgt. Maar zijn oogen keuren toch soms het werk van Harm-snieder en is daar in die oogen niet een mild licht? Als de zoon eindelijk terugkomt, omdat hij toch niet altijd in het schuurtje kan blijven en het werk wacht, ziet hij beide mannen bezig. Harm op zijn plaats. Hij blijft onwennig in de deuropening staan. Hij kan zich nu niet meer redden, nu hij niet kan doen, wat vader doet. Dit, nee maar, dit is iets zoo bijzonders, je kunt niet doen, alsof het heel gewoon is.' Je kunt alleen maar staan en je verwonderen. Maar vader Van Dijk, de ervaren man, zegt kalm: f -Jaokob, ien boksum van ol’ Diekhoes mout ’n neie kruus. Waist d’r ja alles van?” „Jao, voader.” „En Harm wordt hier knecht, as wie t mit elkander ains kennen worren. Moar dat zei ja wel.” „Jao, voader.” De dagen glijden voorbij, t Wordt lente, zomer, weer lente, zomer en zoo gaan er drie, vier jaren. arm-snieder is knecht bij Van Dijk. Hij heeft zijn vaste plaatsje in de kleermakerswerkplaats gevonden; al twee, drie malen kreeg hij opslag, vader en moeder geven zich eindelijk gewonnen. En hij worstelt naar de overwinning. Het is moeilijk, het zelf niet te mogen weten, en te doen wat een ander gebiedt. Het is moeilijk, niet meer van het oude, beproefde middel van de groote mond gebruik te mogen maken. Maar hij is in een goede leerschool. Als vader Van Dijk een bevel geeft, dan is er geen helpen meer aan en, als Harm onwil toont, knijpen de beide Van Dijks hun lippen iets stijver op elkander en dan verwachten ze, dat hij dadelijk doen zal, wat hij doen moet. Als hij nog eens een groote mond opzet, ziet vader Van Dijk hem over zijn bril aan en zoon Van Dijk doet dadelijk hetzelfde. Daar wordt hij dan akelig van en dus zwijgt hij. Het is moeilijk, knecht te zijn, als je eerst eigen baas was. Moeilijk is ’t ook, alle mogelijke handgrepen te leeren, zóó precies en netjes de steken te maken, als vader en zoon het doen. Moeilijk is het, verstand te krijgen van het betere werk en het allermoeilijkste is wel, te moeten merken, dat het betere werk je nog niet toevertrouwd wordt. Maar hij vordert toch; hij vecht zich door de moeilijkheden heen, hij gaat naar de overwinning, ’t Kan niet zoo heel lang meer duren, of hij is, waar hij wezen wil. Want hij merkt: het vertrouwen groeit. Hij wordt niet meer zoo op de vingers gekeken, hij mag straks al eens laten zien, wat hij kan. „Ken ik dat nait? Ken ik dat nait?” Ja, hij kan, en langzaam-aan verdwijnt het minderwaardigheidsgevoel, dat zijn leven verleugende. Hij heeft het al gebracht tot een zachte glimlach om zijn ongelukkige beenen. En dan is er nog Jan Aukema, die eindelijk besluit, het toch maar eens bij de Van Dijks te probeeren, want ’t valt ook niet mee voor een nieuw costuum twee- of driemaal naar de stad te gaan. ’t Colbert-jasje van Jan Aukema, en God bemoeide zich er mee. ’t Doet Harm soms beslist goed, als hij Jan Aukema ziet. t Helpt hem wel eens, als zijn groote mond weer eens open wil gaan en hij al gereed staat, om zijn borst vooruit te steken. Niemand heeft er iets mee te maken en Jan Aukema weet zelf niet, dat hij Harm zoo prachtig helpt. Hij behandelt Harm-snieder zoo’n STOVENZETSTER 17 GLAZENWASSCHER 18 beetje uit de hoogte en dat is ook heel natuurlijk, hoewel een mensch met een paar ongelukkige beenen toch ook een mensch is. Maar de beide Van Dijks doen hun werk als te voren en ze zijn precies eender, vader en zoon. Eigenlijk verwachten ze, dat ook Harm precies zal doen, wat zij doen, want zoo hoort het en zoo is het goed. Dan gaat Jan Aukema trouwen en, zoowaar, hij komt om een trouwcostuum. Wat een triomf voor de Van Dijks. Vader Van Dijk neemt nauwkeurig de maat; zoon Van Dijk schrijft de cijfers, die zijn vader mompelt, nauwkeurig op. De stoffen zijn uitgezocht, alles is klaar, het werk kan beginnen. Vader en zoon zullen ’t zaakje wel opknappen en Harm kan onderwijl heel wat verstelwerk doen, of misschien mag hij ook beginnen aan een nieuw jasje voor den arbeidersjongen, die zoo mooi wilde zijn als Jan Aukema en die nu al een paar jaar met Knelske getrouwd is. Maar 't gaat anders. Vader Van Dijk zegt: ~Harm, doe op mien ploats. Ie mit joe baiden mouten nou dat trauwpak veur Aukemao moar ais moaken. Ik blief d r boeten. As ik ais zaik word of zoo, mout ie soamen haile zoak kennen besturen.” Zoon Van Dijk kijkt een beetje onwennig rond. Als dat maar goed gaat. Hij moet tegenover vader zitten, zóó is hij ’t gewend en zóó moet het blijven. Maar Harm heeft zich al vroolijk op de tafel geheschen en is klaar, om aan de slag te gaan. „Boas, ik ken en ik wil. Mit ons baiden zei ’t wel goud goan.” Z,oon Van Dijk kijkt nog eens onrustig naar zijn vader, maar die is zoo kalm als anders en dus zal het zoo ook wel goed zijn. En Harm werkt. Hij pijnigt zijn hersens, hij gunt zich geen tijd om te eten: hij droomt van ’t trouwcostuum van Jan Aukema. „Ken ik nait? Ken ik nait?” Maar nu kan hij en nu komt de arbeidsvreugde. lets te kunnen, iets goeds te maken, o, het is heerlijk. En Jan Aukema zal een costuum hebben, om trotsch op te zijn. Eindelijk is het groote werk gereed en vader Van Dijk zal het keuren. Hij bekijkt elk stuk aan alle kanten: zijn vingers glijden langs de naden; de pantalon keert hij binnenstebuiten. En wat zit hij te turen op de knoopsgaten van het vest? Ja, zóó is ’t goed. Er mankeert niets aan. En het past, het past... Jan Aukema heeft het zelf gezegd, hij is tevreden, meer dan tevreden. Vader Van Dijk knikt goedkeurend en zoon Van Dijk knikt eveneens goedkeurend en geeft zichzelf daarmee een pluimpje, maar daar denkt hij niet bij. En dan, dan komt het oordeel: „Bist ’n kerel, Harm. Ie baide binnen kerels. Ik zol ’t zulfs nait beter kennen doun.” O, die triomf. Eindelijk, eindelijk de overwinning. En zóó goed zou Harm ’t nu ook kunnen heelemaal alleen, zonder eenige hulp. Hij weet het zeker. Denkt hij aan die ééne nacht, toen hij alles prijs gaf, ook ’t allerlaatste? Nu is de leugen uit zijn leven en uit zijn arbeid verdwenen: nu is er de arbeidsvreugde en hij is een arbeider, geschikt tot de dienst. DE WERKVROUW JEROENTJE DOOR HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT DE WERKVROUW JEROENTJE Mijnheer is een kinderloos, in zichzelf gekeerd man. En Jeroentje, de werkvrouw, dient hem en het huis. Hoe lang al dient Jeroentje het groote huis op de Kade? Van de dagen toen ze, jong ding dat voor haar ouders de kost moest verdienen, er aangenomen werd, aanvankelijk voor ’t ruwe en natte doch later, bij duidelijk gebleken geschiktheid, voor ’t fijne kamerwerk. Zij had dit geleerd onder de strenge tucht der werkmeid Da, wier loftuiting nooit hooger ging dan een gegromd of gemompeld: „nou, dan mot et nou maar zoo”, doch wier critiek bloeide in vele adverbia, onder welke het bijwoord „klungelig” den voorrang genoot. Thans is Jeroentje van een jonge een bedaagde werkster geworden. Zij is gekleed „nog op het oud fatsoen”, in duurzame stukken, die altijd brandschoon, kraakzindelijk, en flink gesteven zijn, daar frischheid en helderheid, volgens ’t oordeel van vele vrouwen, met gestevenheid ten nauwste samenhangt. Jeroentje heet iemand te zijn waar je staat op kunt maken, en haar handel en wandel wordt wel aangeduid in een omkeering van de bekende kernspreuk „veel daad en weinig praat.” Dit laatste, weinig praat, heeft Jeroentje zelf nooit gelogenstraft. „Jeroentje is ’n stug mensch,” zeggen de praatgragen, „je moet de woorden met 'n kurketrekker uit d’r keel halen. ’ Jeroentje geeft dat toe, maar ze denkt er bij: „mij best, as ze anders maar niks op me zeggen kunne.” Er zijn sinds het verscheiden van Da reeds veel meiden in dienst van Mijnheer geweest. Verreweg de meesten hebben noch hem, noch het huis, maar enkel zichzelve gediend: bij spijs en drank, ongelimi- teerd tot zich genomen, hebben zij lekkerlijk geleefd en haar lichamen gevoed als voor een dag der slachting. Zij hebben haar voeten gehoed voor de treden der trappen, en haar handen niet uit de mouwen gestoken, doch ze bewaard als in een foudraal. De meiden, een enkele goede niet te nagesproken, zijn in dat groote huis zonder vrouw en zonder opzicht niet veel soeps geweest. Ze hebben er gedagdiefd, om de zon aan den hemel beschaamd te maken, en gelogen, dat de steenen er van zweetten. Aan weggaan dacht niemand, dat spreekt. Soms, als ’t te bar werd, kwam Mijnheers zuster, die maakte dan schoon schip, zei de meiden tegelijk op, en huurde nieuwe, er bij haar broer op aandringend een lady-housekeeper te nemen, of anders zelf wat toe te zien. Doch hoe wil Mijnheer nu toezien, of zich ergens mee bemoeien? ’t Is zijn aard niet en hij is den ganschen dag op zijn kantoor. Thuis slaapt hij, en eet hij; als zijn eigen kamers maar gedaan zijn en er wat goeds of tafel staat, vraagt hij niet naar meer. Hij informeert niet waar de zeven ponden beste boter blijven, en de dertig eieren in de week; hij heeft geen erg in de twaalf halve fleschjes bier, die schijnheilig onder „diversen” staan genoteerd. Mijnheer gaat ’s morgens van zijn slaapkamer naar de eetkamer voor ’t ontbijt, en ’s middags van de eetkamer naar zijn werkkamer. Verder in ’t. huis zet hij nauwelijks een voet. Alleen Zondags opent hij de zaal wel, en treedt dan op ’t venster toe, waar zijn vrouw gaarne placht te zitten. Hij zal dit groote huis nimmer verlaten, zijn vrouw bracht het ten huwelijk hem aan. Het komt hem zindelijk en goed onderhouden voor. Dat is het ook, daarvoor zorgt Jeroentje. De meiden hebben bijtijds Mijnheer duidelijk gemaakt, dat het schoonhouden van ’t groote huis haar krachten zou sloopen, zoodat stellig drie dagen in de week de werkvrouw komen moet. Hij heeft tegen de keukenmeid gezegd: „regel jij dat dan maar.” De keukenmeid doet zulks, en ziet daarin, tezamen met het koken en opdisschen van ’t maal, haar dagtaak afgebakend. Voorts zegt zij tegen haar kameraad, de werkmeid: „meid, la-we ons nou niet krom werreke, doen jij nou alleen z’n slaapkamer, Jeroentje komt ommers tóch.” Jeroentje is er ’s morgens vijf minuten vóór het uur, want ze wil het kopje thee dat de keukenmeid haar inschenkt, niet opdrinken in Mijnheer zijn tijd. Dan haalt zij het stofdoekenmandje, het kamertrapje, de spons-en-zeem, de was en de wrijflappen; zij krijgt dit alles van de plaats waar zij ’t zelf heeft opgeborgen. De keukenmeid zegt: „je vindt ’t wel”, en Jeroentje antwoordt: „’k ga me gang maar.” De zaal is vreemd en oud, boven de druk geworden Kade. De wand is toch maar zoo dun: het glas van dubbele ramen, meer niet, hoe kan dan alles hier wezen als dertig jaar geleden, toen Mevrouw leefde, en Jeroentje onervaren was, zoodat ze den heelen middag bij ’t werk van Da hoorde: „dat doe je klungelig.” Hoe is toch de Kade zoo gemakkelijk met haar tijd meegegaan? Er rijden immers geen sleeperswagens meer met nietig kleine wieltjes, en zelden nog karren met honden eronder: ’t is vrachtauto en vrachtauto, al wat men ziet. De woonarkjes meeren niet langer aan de Kade: de iepen langs ’t water zijn doodgegaan, en allang gerooid: het paardentrammetje heeft jaren geleden zijn laatste rit gedaan, om de toenemende drukte aan deze zijde houdt de electrische nu den overkant. Er is een garage naast het huis, de lucht op den stoep is vergeven, en bij ’t uitrijden of keeren van de groote wagens is men zijn leven niet zeker. Hoe blijft toch de sfeer in de zaal zoo onbewogen? De meubelen daar dagteekenen van langer dan dertig, of zelfs vijftig jaar terug: ze stonden hier reeds op dezelfde plek, toen Mevrouw het huis mee ten huwelijk bracht. Lang vóór Jeroentje, en lang ook vóór Da hebben dienstmeiden, in de degelijke kleedij van toen, het tapijt geschuierd, welks kleuren zoo frisch, als van gisteren zijn. Het zwaar en somber rood van ’t oude mahonie is nog rijker en rijper van gloed geworden. De tweelingsvlam in de opengespalkte plank schiet dunner en spitser uit, naarmate de schakeering van licht deel en donker deel scherper zich ging schetsen. En diep in ’t gespouwen hart van ’t hout laait het op 't somberst van bruinrooden brand. De vrouwen, wier trots die mooie meubelen waren zijn niets meer dan portretten aan den muur geworden, de dienstmeiden zijn lang dood, haar handen die de paneelen wreven zijn lang tot stof vergaan. Doch het mahonie werd immer weelderiger en schooner, zijn trotsch en hartstochtelijk leven zet het voort, ten spot van hen die 't dienden van haar kracht, en stierven. Het groote buffet is gedekt met een steenen plaat. Die is glad en grijs, maar in haar meedoogenloos vlak leeft iets, geen kleuren, maar vormpjes. Een kinkhorentje, schelpjes, een slakkenhuisje. Een diertje heeft eenmaal zoo’n huisje bewoond, voor vele duizenden jaren. Een zee droeg ’t aan 't strand, of een zee bespeelde eenmaal de rotsen, waar ’t kinkhorentje is gevonden. Het staat hier bijgezet, in ’t mausoleüm van de plaat. Het horentje ligt naar boven gekeerd, het deurtje waar ’t schelpdiertje uitkwam, is donker. Maar om dit plekje, dat zwart en koud is , als ware in ’t leeg huisje van te voren reeds slik geloopen, om ’t duister gaatje golft de open en edele lijn van een kinkhoornrand, en opwaarts wenden zich in duidelijk relief de teedere spiralen. De horentjes zijn zuiver wit: zoo gaaf rond is de winding, die met elke ommegang kleiner wordt en afbreekt in ’t knopje men strijkt met den vinger langs den steen, maar ’t schelpje is plat. De kamer is vol van stil, wonderlijk leven. Een dame heeft eenmaal haar vreugde er in gevonden om de zoomen der gordijnen met een breeden bloemenrand te tooien. Het is een machtig en pompeus motief, rozen, grooter dan ooit in een werkelijkheid bloeiden, kelken die ontloken in een toovertuin, leliën, niet aan een aardsche struik gewassen. En ’t gewrongen lijnenspel van ’t blad, heft zich en daalt om de purperen tuilen heen in den zwaren cadans van ’t patroon. WERKSTER 19 VERVER 20 De tak is zoo groot dat de herhaling van het figuur niet merkbaar wordt. En het lichtgroen en donkergroen en olijfgroen der bladeren, het bruin der stelen, het paars en rood en blauw en geel van de bloemen, al die grootsche en heftige kleuren zijn mild geworden in hun ouderdom. Jeroentje kent de zaal. Geen fossieltje in den steen of ze kent het, geen waaier in ’t oude hout, of ze weet ’t beloop van de veeren. Doet ze haar oogen dicht, dan ziet zij ’t patroon van ’t tapijt. Zij kent alles in deze kamer en in al de andere, het huis is nooit uit haar gedachten, ook de dagen niet dat ze „thuis” is bij haar schoonzuster, feitelijk haar domicilie. Jeroentje en Mijnheer kennen elkander aan den margo van hun leven. Mijnheer waardeert haar als een trouwe ziel, maar veel aan haar denken doet hij niet. Hij mag eens zeggen: „zomersch weertje ”, of: ~’t blijft maar koud, Jeroentje”, maar dat is wel ’t meeste. Mijnheer praat niet met ’t personeel. Zij doet netjes en sekuur zijn werkkamer, hij is daar zeer tevreden over, doch hij prijst haar niet. Hij is van plan haar een mooi pensioentje toe te leggen, wanneer zij te oud wordt om te werken. Doch hij geeft er zich geen rekenschap van wanneer dat eigenlijk zal wezen. Jeroentje lijkt hem nu nog flink toe. Zij is forsch en mager, hij denkt aan een schonkig groot paard, dat sterk is en nog lang mee kan. Langs Mijnheer gaat Jeroentje. Zij is haast pijnlijk bescheiden; Mijnheer behoort tot de hooge menschen, waar de mindere man zoo ver van afstaat als van de zon. Wanneer Mijnheer dat zegt, dat van den zomer of van de kou, dan antwoordt zij beleefd, maar verder wacht zij af tot haar iets gevraagd wordt. Als zij de werkkamer doet, scherpt zij met spanning zich in waar alles op zijn plaats behoort, om ’t juist zóó weer te kunnen terugleggen. Ook Jeroentje denkt niet veel. Zij heeft nooit een ander werkhuis gehad, en kan dus geen vergelijkingen maken, welke overigens zeer ten gunste van dit huis zouden uitvallen. Want Jeroentje is veel meer een soort uitwonende derde meid, dan een werkvrouw, die overal de rommelige, natte, of minder prettige karweitjes van een week voor zich opgestapeld vindt. Zij weet wel dat het huis groot, en de meubelen oud en prachtig zijn, maar zij kan ’t nooit zetten naast een sjofele bedoening. Zij vindt het natuurlijk dat het huis zoo is. als Mijnheer er woont. Deze twee zijn één, en buiten dit bestaat er niet anders. Heel haar leven heeft Jeroentje Mijnheer en het huis gewijd. ln de keuken, bij de steeds wisselende booien, zit de werkvrouw onwennig, min of meer een vreemde eend in de bijt, van een andere kleur veeren. De meiden mogen haar niet, natuurlijk niet. Zij komt als de keukenmeid de boterhammen werkelijk klaar heeft, eer niet. Zij eet die op, drinkt haar koffie, praat niet, vraagt niet, zedemeestert nooit, maar haar eerlijk stug gezicht is de Aanklacht zelve. Jeroentje is pienter, men behoeft niet te denken dat iets haar ontgaat. Als er smoezen en uitvluchten voor den dag gehaald worden, verwaardigt zij die niet met één woord. Zij slaat niet eenmaal haar oogen op, tot een doordringenden blik ter ontmaskering. Alleen trekken haar mondhoeken iets in haar wangen dat vroeger kuiltjes geweest moeten zijn. Tot een glimlach van spot komt het niet eens. Maar Jeroentje weet alles, en zonder te neuzen. Zij weet waar al die boter blijft, en wat de post van onvoorziene uitgaven heeft te dekken. Zij weet van keukenraampjes, die bij avond nog opengaan, en van een hand, niets dan een hand, in ’t duister. Ook kent zij de schuldige geheimen van de gootsteenput. Als een nieuwe meid in haar naïeviteit probeert om Jeroentje medeplichtig te maken, komen de schimmen van kuiltjes iets duidelijker in haar wangen, en ze zegt: ~ik lust geen eiers.” Staat er een fleschje bier naast haar bord, en moedigt de nieuweling aan: „meid, je knapt der van op, neem es,” dan antwoordt Jeroentje: ~’k neem al zoo lief ’n drankie in van d’n apteek.” En als een van andermans leer goedhartig riemen snijdende keukenmeid het kopje koffie half vol suiker lepelt, laat ze ’t ijskoud staan. Er worden van ’t huishoudgeld geregeld romans uit de bibliotheek gehaald, en gelezen onder tafel; Jeroentje kijkt op de klok, vouwt haar handen en zegt: „la me danke.” Als een burchtwal in een ondergeloopen land staat Jeroentjes onkreukbaarheid. De meiden durven haar niet hoonen, ze vreezen Jeroentje, omdat ze klikken kan, en ieder, ook Mijnheer, en ook Mijnheers zuster, haar onvoorwaardelijk gelooven moet, daar ze nog nooit van haar leven op een leugen betrapt is. Doch er bestaat geen gevaar voor, Jeroentje klikt niet. Ze weet immers dat ’t niet zou baten. Ook is er geen reden voor, want af en toe komt Mijnheers zuster, die ontslaat de keukenmeid, en de werkmeid en maakt schoon schip. Jeroentje wacht dus kalm af tot de maat weer vol is. en vanzelf overloopt. Zij denkt wel eens: „Mijnheer z’n zuster moet weer ereis komme." Maar dan is de groote schoonmaak gewoonlijk al juist op til. In Jeroentjes hoofd komt het nooit op dat zij zoo’n oude getrouwe is, en daarvoor wel eens extra beloond mocht worden, al was ’t maar enkel met een hartelijk woord. Zij ziet er niets bijzonders in, trouw is trouw. Van ’t pensioentje weet ze nog niet af. Ze heeft geregeld zelf opgelegd, dat kon, want haar loon is ruim. En ze verkleedt het niet, ze vereet het niet, ze gaat nooit uit. Als de meiden haar vacanties krijgen, komt Jeroentje in het huis; dat is twee maal veertien dagen in den zomer, en twee maal een week in den winter. Zij wordt dan voor noodhulp betaald, dat geld legt ze schóón opzij. En ze slaapt op het appelkamertje. Jeroentje is een nuchter, zeer wakend mensch. Doch ze droomt één droom. Dit kamertje. Het appelkamertje ligt aan den achterkant van ’t huis. Nu is er sinds vele tientallen jaren geen peer of appel meer binnengebracht, de rekken ook zijn weggezet. De naam dagteekent uit een verleden van vóór Mijnheer, en zelfs vóór Mevrouw, toen de tuin, die nu een saaie stadstuin is, in een staat van verplicht en onpersoonlijk onder- houd verkeerend toen die tuin zich ver uitstrekte, en vruchtboomen bezat, waar heerlijke peren, pruimen en appels aan groeiden. In dien tijd moet het kamertje bestemd zijn geweest om den fruitoogst te bergen. Het heeft later ook wel de kleine logeerkamer geheeten, maar de oude, eigenlijke naam komt altijd weer boven. Het is een droog houten kamertje, lichtblauw in de verf en met een planken vloer. Daarop ligt een Hilversumsch ouderwetsch karpet. Het ruikt er aangenaam, alsof er veel zon komt, en men altijd goed voor luchten zorgt. Er is in den muur een bedstede, heeft vroeger een dienstmeid bij de appelen geslapen? De open leuningen der stoelen zijn met fraai houtsnijwerk versierd, ze zijn van Mijnheers slaapkamer, uit heel vroeger jaren. Aan den wand staat een eenvoudige kleine secretaire, en het klaptafeltje, waarop tijdens Jeroentjes logies het nachtlichtje brandt. De tafel in ’t midden is ver boven den meidentafelstand verheven: zij is zelfs van mahoniehout, en bezit sierlijk gebogen pootjes; haar blad is van groen wasdoek binnen de vloeiende lijn van den rand. Het geheele kamertje is van een ander stempel dan de werkelijke dienstbodekamers: de lange zolder ligt daar ook tusschen. Niets is hier dat een beknopt vertrekje rommelig maakt en klein doet lijken; geen lorren van prentjes of briefkaarten tegen ’t behang, geen lawaaidoek, met een opgewonden blijdemorgenstond in taksteek. Niets dan het noodige. Een waschtafeltje, een kleine kan en kom met een ouderwetsch lichtblauw kransje, een kleine ronde spiegel er boven, en aan den frisschen witten wand een Zwitsersch klokje en een weerhuisje. Het kamertje lijkt een keurige knecht, die Mijnheers kleeren afdraagt, zoo netjes en discreet, dat het bescheiden knechtskleeren worden. Jeroentje houdt zeer veel van dit kamertje. Ook omdat het deel uitmaakt van het huis. Doch ook om een andere reden: zooals iemand een klein eigen akkertje lief zou hebben, gelegen in een geliefd land. Breed en lang is de marmeren benedengang. In haar jeugd meen- DIAMANTSLIJPER 21 FABRIEKSMEISJE IN KUNSTZIJDEFABRIEK 22 de Jeroentje dat men omzichtig te werk moest gaan, en de fijne lijntjes of zwarte figuurtjes sparen, daar ze anders zouden uitslijten, en men den witten steen overhield. Doch ze heeft de gang nu dertig maal twee en vijftig Vrijdagen gedaan. En al de aêrtjes in ’t marmer, ook de dunste, zijn er nog. Als het zomers zoo warm is, moet Jeroentje duchtig zweeten, en ’t is wel gebeurd dat ze ontdaan beneden kwam, in de keuken op een stoel zakte, en beschaamd aan de keukenmeid om een kopje koud water moest vragen. Door ’t bukken stijgt het bloed te veel op. En dikwijls in haar latere jaren heeft zij Zaterdags hoofdpijn, of zelfs Zondags nog. Nu gebeurt het op een keer dat Mijnheer bezoek krijgt van zijn zuster. t Loopt tegen t eind van den Vrijdagmiddag. Het is ongewoon warm geweest. Mevrouw blijft logeeren; ze heeft boodschappen in de stad gedaan en komt terug tegen ’t eten. Ze heeft gebeld, en stapt nu de koele gang binnen. Maar de gang is voor Jeroentje niet koel. Die is voor haar een Nebukadnezarsoven. Zij moet al haar toch wel verminderde krachten inspannen om ’t marmer even mooi als vroeger te krijgen. Het zweet druipt van haar gezicht, ze wordt een weinig beverig, en de hoofdpijn begint nu reeds op te komen. Jeroentje draagt den ouderwetschen lossen zak nog onder haar rok; telkens tast ze naar haar zakdoek om haar voorhoofd af te vegen, omdat ’t zweet haar in de oogen loopt. Ze doet het stug, boos op zichzelf, omdat je onder t werk toch niet aan t vegen kan blijven. En sjouwt dan weer door. Zij voelt hoe haar hemd plakt op haar rug, en hoe haar japon drijfnat is onder de oksels. Ze denkt: „’k Zal blij zijn as ’k zit.” Twee keer vanmiddag heeft ze om een kopje water gevraagd, en de keukenmeid zei. „mensch, je heb n kop as n boei.” Maar nu is ze klaar, ze heeft t laatste stuk gedaan, bij ’t marmeren waschfonteintje. De gang is schoon. L 6 Mevrouw, Mijnheers zuster, wil haar passeeren om aan t fonteintje de handen te wasschen. Ze zegt vriendelijk: ~nu Jeroentje, dat is weer gebeurd, ’t was er vanmiddag haast te warm voor. En Jeroentje antwoordt, met een luide vreemde stem, alsof zij tegen iemand anders praat en op een verren afstand: ~nou nou, k heb me zweetje gehaald. Ze staat vlak voor Mevrouw. Plotseling trekt haar gezicht weg, haar mond gaat open en ze roept een lang: O, alsof ze huilen gaat. Met den rug van haar hand strijkt ze langs haar gezicht, haar hand wordt rood. Ze kijkt er naar, zonder begrijpen. Maar ineens tast ze met een wilden ruk naar haar zak. „Me zaddoek k krijg n bloedneus.” Ze heeft den zakdoek. Doch niet zoo snel of door de vingers die ze voor den neus hield, is ’t bloed neergevloeid, langs haar kin, op haar kleeren. De zakdoek is dadelijk doorweekt, nu neemt ze de punten van haar bonte schort. Zij kan t bloed niet tegenhouden, t is ook gedruppeld op ’t marmer, en dat is een schrikkelijk gezicht, t Is het flagrant délit van ’t roode bloed, onloochenbaar. Hier baat geen ontkennen, de stomme roode getuige levert het wettig en overtuigend bewijs. Jeroentje wordt zwak en oud. Zij wordt ongeschikt voor haar werk, zij kan haar taak niet meer aan: als zij Vrijdags die groote gang moet doen wordt dat haar te veel. Zij moet het met een zware neusbloeding en een soort flauwte bekoopen. Op heeterdaad van bezwijken is zij betrapt. Ze zit op de trap die naar ’t sousterrain gaat. Mevrouw kan er niet eens langs. O, de beschaming van Jeroentje! Het is vies, het is ongepast om zoo n erge bloedneus te krijgen, t is géén gezicht voor Mevrouw. En ’t is het ergste van de schoone gang! Zij kan zich toch ook niet door Mevrouw laten helpen... om n kouwe sleutel vragen, die hier anders genoeg in de deuren steken. En toch verzorgt Mevrouw haar zoo lief. Ze zegt: „Kom, sta maar es op, ze neemt haar onder een arm en helpt haar ’t trapje af, want Jeroentjes beenen bibberen zoo. Ze brengt haar in de eetkamer die beneden is, niet in de keuken, en laat haar in een diepen stoel zitten. De vieze schort doet ze ar, ze haalt een kom water, en schoone doeken en watten. Ze wil om den dokter laten telefoneeren. Maar dan stelpt het bloed. Nu komt Jeroentje op een wonderlijke manier los. In haar hoofd is t zoo ijl en licht, alsof ze gedronken heeft. Zij denkt aan de gevolgtrekking niet, die Mevrouw nu toch wel moet maken, en straks aan haar broer meedeelen. Zij is zeer verlegen, uitermate beschaamd over de onbetamelijkheid van wat is voorgevallen. Dat begint ze Mevrouw omstandig te vertellen. Dat ze der gerust niks an doen kon en dat Mevrouw der de andere maar niet bij mot hale, want dat ze derek de vuile boel zal opdweile. En dat der schort in de wasch ken as Mevrouw nou maar niks op der eigen goed heeft gekrege „Je moet nu andere maatregelen nemen,” zegt de zuster ’s avonds tot haar broer. „Kijk es. Jeroentje was de paal waar ’t huis op stond. Maar Jeroentje raakt óp, ik heb haar vanmiddag geholpen toen ze die neusbloeding kreeg, maar ik dacht dat ze stierf, ze werd lijkwit en haar oogen draaiden weg. Geef haar nu dat pensioentje, dan heeft ze er nog wat aan, we moeten nooit de menschen tot op hun laatste krachten gebruiken. En neem jij nu een lady-housekeeper,, en zie hoe die t stelt met ’t personeel. Maar wat ik je raden mag, geen werkvrouw meer, want zoo een als Jeroentje vind je toch niet terug, en de meiden laten ’t er maar op aankomen.” , ”Ik denk dat ie 9elijk hebt,” antwoordt haar broer. „Dan moet jij t haar maar duidelijk maken. Aan alles komt een eind, maar ’t spijt me, want Jeroentje was een best mensch.” Jeroentje heeft het van Mevrouw vernomen. Dat er voor ons allemaal een tijd van heengaan aanbreekt. En dat zoowel Mijnheer als zij zelf dat ©ogenblik nu gekomen achten. Nog wel niet dat ze Jeroentje als bepaald versleten beschouwen, maar zoover mag het ook niet komen. Mijnheer heeft haar ouden dag verzekerd, Jeroentje kan onbekommerd leven. En nu wil Mevrouw nog eens uitspreken hoe haar trouw en toewijding van al die jaren hier gewaardeerd is geworden, en hoe haar nagedachtenis hier in huis „Jawel, maar ik mot deruit,” zegt Jeroentje zakelijk. „Nu, eruit, eruit zie es, zóó moet je ’t niet opvatten, tls immers voor je eigen bestwil, Jeroentje. En voor Mijnheer is t beter dat er op den duur een dame-huishoudster komt. Kom, Jeroentje! Je hebt je haver verdiend en die zal je hebben. Je krijgt een kalmen, onbezorgden levensavond. Zoo oud ben je nog wel niet. Maar dat is juist goed, dan heb je er nog wat aan. „Da’s waar,” zegt Jeroentje. Zij staart voor zich uit. Haar gevoelens onder juiste woorden brengen kan ze niet, daar is ze Jeroentje voor. Wat gaat er in haar om? Dit: „ze nemen ’t nogal makkelijk op, t lijkt dat ze me niet hard missen zullen.” „Nou, ’t is zoo, wat mot, dat mot, k zal me daar bij neerlegge. En Menheer wordt bedankt voor z’n goedheid, en u ook, Mevrouw. Maar Jeroentje legt er zich niet bij neer. Ze heeft, den avond van haar laatsten dag in het huis van Mijnheer afscheid genomen. Hij heeft haar bedankt voor de jaren van trouwen dienst. En zij heeft hèm bedankt voor de goeie behandeling. Hij heeft betreffende het pensioentje gezegd: „zóóveel dacht ik je iedere week toe te leggen.” En Jeroentje heeft geantwoord: „ t is veels te veel Menheer, de helft had der wcUfgckennc” „Nee nee,” zei Mijnheer, „zóó moet het nu blijven. „Nou,” zei Jeroentje, „dan bedank ik Menheer vrindelijk. Maar haar keel zat dicht, zoodat ze haar adem niet door kon halen. En ’t leek of haar mond in ’t slot was gevallen, voorgoed. Nu zit Jeroentje in de kamer bij haar schoonzuster, en kniest over ’t huis. Ze taalt er niet naar om ’t pensioentje eens voor wat late uitspanning te besteden. Haar schoonzuster wil iederen dag een lekker potje koken, maar ’t smaakt haar niet. Nu kon ze toch bier en eieren en koffie met dik suiker nemen, en zoo lang bij de tafel zitten met haar voeten op een stoof als ze maar wilde. Want nu is heel den dag de tijd aan haar, geen minuut van Mijnheer is er meer bij En juist dat draait Jeroentje den nek om. De dagen hebben geen vakken meer om te vullen, ze zijn als nachten waarin men niet slaapt, zoo grauw. Er is iets niet af, er is iets achterwege gebleven, ze heeft verzuimd iets te zeggen eer ze wegging. „Hij is toch zoo’n goeie Menheer ’k had bij ’m motte opbiechte; ’k had ’m maar motte zegge wat der op me hart lei. Daarom heb k t nou zoo benauwd der lag toe-die-avond ’n slot op me mond. Zou ’k nog es naar ’m toe durve ?” En ze kleedt zich. Ze zegt, als Esther, kom ik om, dan kom ik om. Ze weet niet recht wat haar drijft. Maar ze wil Mijnheer spreken. Ze schelt aan. Het meisje dat haar opendoet is al een vreemde. Maar de vrijmoedigheid wordt opeens ruimschoots Jeroentjes deel, ze zegt: „meissie, wil u an Menheer vrage of ik ’m ’n oogenblikkie te spreke ken krijge, zeg u maar dat Jeroentje d’r is.” Mijnheer is thuis, en laat haar vragen om boven te komen. Het meisje vraagt: „weet ude weg? „Jawel,” zegt Jeroentje. Ze klopt, en Mijnheer roept: binnen. Ze hoort zijn stem, ze komt de kamer in, hij zit aan zijn schrijftafel, ze ziet Mijnheer, en alles is nog als vroeger. „Menheer” en op eenmaal vindt Jeroentje woorden. Hij laat haar natuurlijk niet staan, hij heeft haar tegenover zich een stoel gegeven, dat is voor de eerste keer in haar leven, en zelf schoof hij dien aan. „Menheer, k zal U maar net zegge zooas ’t is, maar laast toe ’k wegging toe heb 'k niet gesproke, en daar heb ik ’t nou zoo benauwd onder. Menheer, k ken buiteshuis niet meer tiere, en nou wou ’k LI beleefd vrage of ’k niet terug ken komme. Kijk es, Menheer, dan ken LI ’t pesjoentje houwe, want da’s toch ’n handvol geld om neer te legge alle weken. Want ’k heb ’n burgercent opgespaard, ziet U. En as ’k nou hier es weerom komme mog, en dan zonder loon, en k sliep dan es op ’t appelekamertje? En U vond der dan es wat op met ’t alderzwaarste ? Want dat meissie dat me opendee, dat was ook al zoo’n hip, en met zoo’n damehuishouwster daar Mevrouw van sprak, dat ken U ook nog wel es uit de hand valle. Gerust Menheer, perbeer U ’t es.” Daar zit nu de werkvrouw Jeroentje, en dicteert Mijnheer zijn wijze van handelen. Zooals zij denkt dat ’t wezen moet. Zij zegt er nog bij dat ze best onder de huishouwster wil staan, want toezicht mot der wezen, en van haar nemen de meissies ’t niet an. En plotseling openbaart zij hem haar levensdroom: „och Menheer, ’t appelekamertje, da’s toch altijd zoo naar me zin geweest, as dat dan es van mijn mog weze? ’k Zal 't niet vol van me eige spulle zette, want 'k vind ’t ’t mooist wat der nou staat.” Zij is doodelijk verschrikt van haar brutaliteit. Want nooit, nooit in al die dertig jaar heeft ze zooveel op eenmaal tegen Mijnheer gezegd. En dan maar zoo vrij, zoo familjaar, haast om Mijnheer te kommandeeren. Ze kijkt hem recht aan, met haar oogen die al dof worden. En Mijnheer denkt aan een trouw oud paard, dat zijn meester wegleidde uit den bekenden stal, en van t erf af waar t zijn leven had gesleten. Op de plek waar ’t nu staan moest kreeg het wel hooi in de ruif, en ook haver, maar t aardde niet. En t zou verkwijnd en gestorven zijn, had de meester t niet teruggebracht... Ze kijkt hem aan, en hij haar. Haar mond wil bijna weer in ’t slot vallen. Maar ze vraagt nog: „toe Menheer, zeg U es wat U der van denkt? Heb Ume niet gemist Menheer ?” Hij antwoordt: „Ik zal blij zijn als je terug komt, Jeroentje. En ’t appelkamertje is voor jou. Ik heb je alle dagen gemist. Ik had niet gedacht dat ik je zóó zou missen.” „DIE UWE LANDEN GEMAAID HEBBEN " DOOR RUDOLF VAN REEST „DIE UWE LANDEN GEMAAID HEBBEN " DE laaiend-heete dag neigde naar een verstilde avond, maar afkoeling kwam er niet. De menschen spraken van een „hittegolf”, die volgens de kranten uit Engeland was overgekomen. Verder ging het gesprek over Simen Koote, die vandaag in het land in zwijm gevallen was en door een paar arbeiders op een driewielder-wagen naar zijn huisje was gereden. Hij was nog niet bij kennis gekomen en de dokter vond zijn toestand heel bedenkelijk. Hij had een vrouw met zeven kinderen t Was in het land ook haast niet om te doen geweest. Maar „d’n oegst” moest binnen. Aren Schol, de achtenzestigjarige „voorman” bij Dimmen Kastelein was versleten thuis gekomen, had zijn „stikkezak” en kruik op een stoel gegooid en was zoomaar in zijn leunstoel neergezakt met een gevoel of-ie gaar gekookt was. Zijn eten had hij haast niet aangeroerd, veel slappe koffie gedronken en hij wou maar het liefst gaan liggen. t Is dat Piet, zijn oudste „zeune” nog even kwam oploopen, anders was hij maar naar bed gegaan. Nou zat-ie wat te dommelen aan tafel, te sufferig om het gesprek te volgen, te moe om er aan deel te nemen en het stemmen-geroes ging langs hem heen alsof het van de buren door de muur heen kwam. Piet had het ook druk over Simen en dat zijn vrouw zoo te keer ging en vrouw Schol schudde maar met haar kleine hoofdje, dat spichtig uit de gehaakte witte muts kwam en zei telkens: „Bel, bel, ’t is toch wat te zegge.” Piet slurpte nog een bakje koffie en stapte toen op met ’n: „nacht t | tt oor! ’t Was net half negen, dat de toren sloeg en Aren zei: „Kom, ik gaen mar naer bedde.” Maar zijn vrouw zei: ~}oe mot doeë wat joe wille, mar ik bluve nog passies op 'oor, ’t is mien te werm in bedde, ik steke m’n neuze nog een hortje buten de deure.” „Joe doe mar ’oor,” vond Aren. Hij gooide zijn bovengoed op een stoel en kroop achter de bedstee-deurtjes. Vrouw Schol nam haar biezen stoel en ging voor ’t huis op het straatje zitten, waar meer arbeidersmenschen een kleine verademing zochten. ’t Was een smal straatje. Veertien arbeidershuisjes stonden er op een rij, heel eenvoudige woninkjes van kleine gele steen, iedere woning met één deur en één smal raam. Zat je op het straatje, dat met kokend aardappelwater door de vrouwtjes geel gehouden werd, dan zag je vóór je, binnen drie meter afstand, de achteruitgangetjes van een andere rij arbeidershuisjes en kleine stukjes grond, met hier en daar nog een wil tot beplanting, een „droagerië”— droogstokken, waar de vrouwen hun wasch ’s Maandags te drogen hingen, het klompenhokje, een vierkanten meter groot, en de ramen met de horretjes, beschilderd met hertjes, jachttafereelen, landschapjes of een buitenlandsch model molentje. De menschen van de voorste rij huisjes gingen meest in hun bleekje zitten en zoo kon je over de lage witte hekjes heen met elkander een „praetje doeë”. ’t Was altijd een gezellig half uurtje, dat de arbeidersvrouwen niet graag missen zouden. Ze moesten er de geheele dag op teren. Overdag praatten ze ook wel eens met elkaar, maar dan ging het bij de meesten altijd verstolen, alsof ze van een verboden vrucht aten. Je had zoo gauw een naam en ieder loerde je af. Maar s avonds was het publiek gesanctionneerd, dan kon je je hart ophalen aan de dorpsnieuwtjes, de goedkoope winkels, de wasch, de warmte. En dan kwamen er de mannen ook nog even bij zitten om over het werk, de bazen en ~d’n oegst” te praten. Dat was een gezellig geroezemoes van stemmen, waaraan de platte humor en stekelige ironie niet ontbraken De avondstilte hing zwaar over het dorp, geen zuchtje wind streek door de geblakerde lucht. Het was nog benauwder dan overdag, vonden de menschen en ze vreesden, dat er wel eens „zwaer weer” op volgen kon. Sloom hingen de mannen tegen de puien of zaten op hun stoel, wijdbeens met de leuning voor zich, waar ze met de armen overheen hingen. De vrouwen breiden of stopten kousen. Alleen de kinderen, die hier laat opblijven, negeerden de warmte en speelden hun spel. De eene groep zong, achteruitloopend: „Lie Lie kermislie, zet je petje Lie! ” waarop de andere groep in andere richting achteruitloopend antwoordde: ~La La kermisla, zet je petje La! ” Als ze een paar honderd meter van elkander verwijderd waren, klapten ze in hun handen en zongen, nu hard naar elkander toedravend: „Hector, Hector, la, la, la, Wiede, wiede-wiet van je hop-sa-sa ” dit herhalend in steeds vlugger tempo, tot ze tegen elkander botsten. Het stemmengegons en gejoel der kinderen klonk op tegen de muren der huisjes, maar verijlde niet in de lucht, het leek eer of het niet naar boven kon, maar weer neer sloeg tegen de grond, waar de menschen zaten Dan trilden negen slagen door de koperen lucht en op straat werd het langzamerhand stiller. De vrouwen klapten in hun handen en gilden hun kinderen naar zich toe. Hier en daar zag men de arbeiders naar binnen schuifelen, hun stoel achter zich aan sleepend. Enkele vrouwtjes bleven nog wat na-praten. Ze hadden het druk over het drinkwater-gebrek en de schande dat ze voor een emmer regenwater, die ze uit de kerketras mochten halen, drie honderd meter ver, twee centen moesten betalen. Vrouw Schol was de heele zomer zuinig geweest met haar water, maar wat hielp het als je samen van één tras moest doen en je buurvrouw had een groot gezin, dan maakte die toch op, wat je zelf uitspaarde. Maar op ’t eind van ’t straatje was het toch nog erger. Daar hadden ze de vorige week een dooie rot in de tras gevonden en geen van beide buren durfde nu nog water uit die tras te gebruiken voor eten en drinken. Het moet je maar overkomen Toen werd het stil in het straatje. De vrouwtjes deden de blinden dicht en door de halve maantjes scheen het lamplicht naar buiten. Vereenzaamd bleef het straatje liggen, ’t Ging de nachtrust in, die kort duurde Vrouw Schol vond het niet de moeite om de groote gaslamp nog aan te doen. Ze stak het nachtlichtje aan, dat in geen één arbeidershuisje ooit ontbreken zou. Ze zette het deinende lichtje op een hoek van de kale tafel, waar ze het roodgeruite „leertje” 1) afgenomen had. Toen maakte ze de koffie gereed in de ketel, deed er water bij en zette het op het gasstel. Een doosje lucifer legde ze er vlak naast, dan had haar man het de volgende morgen zoo maar aan te steken. Tusschen de twee bedsteeën in was de kast met een kelder, doorloopend onder de beide bedsteeën. Daaruit haalde ze de boter, bleeke margarine in een gebarsten vlootje, ook de suikerpot werd naast de 1) tafelzeiltjc. koffiepot gezet. De melk hield ze met dit warme weer maar in de kelder, die moest Aren morgen zelf maar even krijgen. Dan sneed en smeerde ze het brood voor de volgende dag, twaalf boterhammen Toen Aren nog in zijn kracht was had ze jaren gehad, dat hij er twintig meenam Ze wikkelde het brood in een papier van den kruidenier, dat er heel de week zuinig voor bewaard werd, en deed het pakje in zijn stukkezak, waarop zij deze aan de knop van de stoel hing naast de deur, zoo maar voor het grijpen. Haar laatste werk was altijd de vloer nog een beetje bijvegen Toen ontkleedde ze zich en deed haar blauwgebloemd „nachtsjak” aan. Ze keek nog even of ze niets vergeten had, deed de bedsteedeuren open en kroop bij haar man. Ze haalde de deurtjes vannacht maar niet te veel toe, want het was compleet om te stikken Dan begon ze te tobben, zooals altijd wanneer ze pas op bed lag... Hoe lang had ze nu al eten klaar gemaakt voor Aren? Gek, daar was ze daar net onder ’t broodsnijden ook al over bezig geweest. Toen had ze een nare gedachte gehad hoe ze er aan gekomen was wist ze zelf niet, vroeger twintig boterhammen en nu maar twaalf, en hij deed toch nog hetzelfde werk. Toen dacht ze aan Simen Koote, die was toch nog jonger dan haar man en was ook altijd voor sterk doorgegaan. Hoe lang had ze nu al brood voor Aren gesneden? Verleden jaar waren ze veertig jaar getrouwd geweest. Waar blijft die tijd? Nu al ruim één en veertig jaar. Maar ze schrok er opeens van dan was-ie morgen net vierentwintig jaar bij Dimmen Kastelein, voorman! Dat ze daar nu eerst aan dacht. Dat zou dus gauw vijfentwintig jaar worden. Daar was ze toch trotsch op. Vijfentwintig jaar bij één baas! Onderlaatst had er in de krant ook een berichtje gestaan van een arbeider, die vijfentwintig jaar bij één boer gewerkt had. Jonge! als dat hen ook nog eens mocht overkomen! Als ze het maar beleven mochten! Twaalf boterhammen is toch eigenlijk niet veel voor heel de dag, en dan als je zoo hard moest werken. Ze moest er toch eens over praten of-ie er niet een paar bij wou hebben, ’t Was te weinig voor zoo’n heele dag... Vanavond was-ie zoo moe geweest. Hij zag er bleek uit ook. En weer dacht ze aan Simen Koote... Ze beefde er van... Ze moest er niet aan denken... Aren draaide zich opeens met een ruk om. „Bel man, joe laet mien schrikke, slaep joe nog niet?” „Wel nienik, de slaep wil niet komme, ’k dienke de wermte.” Hij smeet het dek van zijn schouders af. Vrouw Schol zag de smalle streep geel licht van het lampje op de witte muur van de bedstee. Ze moest de deurtjes toch maar wat aanhalen, want zoo kon die misschien heelemaal niet in slaap komen. Aren draaide zich nog eens om en zuchtte. Dat gebeurde hem de laatste tijd meer: aan tafel zitten suffen en zijn oogen niet open kunnen houden en als-ie eenmaal in bed lag kon-ie de slaap niet meer pakken. Zou ’t de oude dag beteekenen? Vrouw Schol kon ook niet slapen. Maar ze had ook zoo veel om over te prakkizeeren. Vierentwintig jaar bij één baas. Je moest het toch niet uitvlakken Zou-ie het weten? Ze moest het hem maar eens zeggen. „Zeit Aren, weet joe wel dat joe merrege vierentwintig jaar bie d n baes bin?” „Zoa; joe schient dat nog al goed te kenne onthouwe.” „Hoe wou ik dat noe kenne vergete? ’t Was ommers krek op dorden Augustus, moeder verjaerende net. ’t Minsch is oak al weer lange uut d’n tied.” „Joe heit dan wel praetstof venaevend.” „Jae, ’n minsch zen hersens staene niet stille en je mot is prakkizeeren oak. ’n Minsch bluuft toch maer ’n minsch. Nog één jaertje en dan bin joe vufentwientig jaere bie d’n baes. Mó-je toch niet uutvlakke zeg ik maer.” „’t Heit nog al hiel wat te beteekene. Vufentwientig daelders wazze beter.” „Noe, d’r zelle er genogt wezen, die ’t niet haele. Mar der zei toch wel wat op overschiete bie d’n baes, dienk joe ok niet Aren?” ..Overschiete, mó-je mar dienke, ’n teksie an de mure net as bie Jaep Grootenboer toen-ie vufentwientig jaere bie Izak Lodder op steê was eweest en een half jaer daerna kon-ie ophoepele. Hael joe mar niks in joe hoót ’oor, dan valt 't niet teuge oak.” Vrouw Schol zuchtte. Haar man had met zijn nuchtere opmerkingen haar enthousiasme wel heel wat gedoofd. Ze moest hem eigenlijk wel gelijk geven. Wat had je nou aan die boeren? Als het er op aan kwam waren ze allemaal gelijk. Maar toch was ze grootsch op haar man. Vijfentwintig jaar achter elkander bij één baas, dat óverkwam niet iedereen, en dat was toch wel een bewijs, dat je je geld waard was, anders zetten ze je wel aan de dijk. En als de baas er niet aan dacht, dan zou zij er wel aan denken en met de kinders er thuis een aardig feestje van maken. Ze moest er zachtjes aan maar eens iedere week een kleinigheid voor gaan wegleggen. Daar kon dan nog wel een dubbeltje voor af Maar toen dacht ze opeens aan die twaalf sneetjes brood Nog een jaar er kon zoo veel in gebeure Simen Koote Aren was er al bijna zeventig ~Och Heere, spaer ’m toch mar ’n hortje voor mien,” bad ze stil voor zich heen Toen hoorde ze opeens haar man snurken. Gelokkig, dié sliep. Toen Aren de andere morgen om half vijf zijn brood zat te kauwen, deed vrouw Schol de bedstee-deurtjes open: „Zeit Aren, hei joe noe wel genogt brood veur d’n hiele dag?” ~Bel minsch wat mankeere joe noe, ik hawwe toch nooit meer bie mien?” ~Jaet, mar joe mot noe zoa hard warreke, dienk er om, ’t ete mot n minsch op d n been houwe.” ~Heit over mien mar geen zurrege ’oor, dat kom wel terecht, ’n Oud paerd heit zoa veul niet meer noadig.” Hij hield even zijn pet voor de oogen en stond op, greep zijn stukkezak en kruik en riep naar de bedstee: „Noe gedag 'oor, tot vanaevend.” „Dag Aren, kiek mar uut oor mit die wermte.” „’t Zei best uut komme." Nauwelijks was haar man de deur uit of vrouw Schol stond op de vloer. Ze kon het in bed niet meer uithouden. Ze had de heele nacht zoo’n „jacht in der lief” gehad en het had haar zoo „voor ’t harte” gezeten, dat ze blij was toen ze er uit kon komen. Aren behoefde dat niet te weten, want dan was-ie maar ongerust, maar ’t was toch een opluchting toen ze op de vloer stond Aren slofte op zijn plank-hardc schoenen het straatje af. Zijn stap klonk gedempt op tegen de muren der huisjes, waarvan hier en daar de blinden al open waren. In de verte bolderde een boerewagen over de keien het dorp uit. De zon stond nu al warm aan de verstrakte lucht. Aren ging de stoffige landweg op, waar al arbeiders fietsten. Een groep landmeiden joelden op de fiets langs hem heen. Hun rood-gebrande gezichten werden door de zwarte zonnehoeden omlijst en de vetleeren „landgaenders” x) draaiden plomp de pedalen. „’n Hiel verschil, of-ie de daemes noe ziet of ’s aevens as ze opgedirkt over d’n diek loape achter de jonges an,” dacht Aren. ’t Was bijna een half uur loopen naar steê en Aren begon tegen het eind op te zien. Hij trof het vanmorgen weer slecht ook. Anders kon hij nog eens een eind mee rijden, maar vanmorgen kwam er niets aan. Hij wierp zijn kruik eens over de andere schouder. Hij kon toch voelen, dat hij oud werd. Zijn rechterbeen wilde niet zoo best meer en zijn lende deed ook zeer. Vierentwintig jaar! het was toch een heele tijd. En nu straks zeventig. Wat was een mensch? Van zijn tiende jaar af had hij gewerkt. Eerst achter de koeien voor zeven !) grove manslaarzen. AARDAPPELBOER 2B LANDARBEIDER 24 stuivers per week. Dat was eigenlijk al begonnen toen hij nog maar negen jaar was. In de winter een hortje naar school en voor de rest geld verdienen. En straks was het afgeloopen. De dood het eindje! En wat dan? Als zijn arme ziel dan maar geborgen mocht wezen. Maar wat zal n mensch als-ie met een eeuwigen Rechter te doen krijgt? ’t Zal wat te zeggen wezen, ’n Mensch moest er niet in komen De stof zat al weer dik op zijn schoenen, toen hij het hek van de stee door ging. De baas was al in de schuur. „Merrege baes.” „Merrege Aren, pracht weer voor d’n oegst joon! Je kriegt van merrege zeker de terrewe van d’n Ouwelandschen diek wel binnen, ’é?” ~’k Dienke het wel baes.” ~Je zeh mar datte ze wat opschiete, biene is biene, we motte het weer benutte.” Aren maakte de groote schuurdeuren open en spande de paarden voor. Zijn kruik en stukkezak legde hij achter de bok op een zak. De paarden sloegen met de lange staarten de vliegen van de breede ru99en keken ongeduldig om, De ooren lagen nijdig in hun nek. „Ellé!” zei Aren en gaf ze een tik met de leidsels over de ruggen. ”Hi krupt er mar stumperig op,” zei Dimmen Kastelein in zichzelf, de wagen nastarend. „Aren wordt oud.” Aren zat scheef op de bok, de teugels los in zijn eelte handen. De paarden wisten de weg wel. Ziezoo. Dat ging beter dan loopen. Of die zon al heet werd! „Die zon!” Wat bezondigt een mensch zijn eigen toch, dacht Aren. Hij had een „krachtdadig bekeerde grootvader gehad, die de kinderen ’t altijd zoo „fientjes kon anzeggen” als ze het over „die” zon hadden. Het was een groote zonde om zoo „affronteerend” over de zon te praten. Mocht-ie nog maar es in de voetstappies van dien L 7 ouwen man komen te staan! Hij wist dan alvast waar het eindje naar toe ging En al weer moest hij denken over die vierentwintig jaar bij één baas ’n Mensch moest er maar niet aan denken! Hé, daar stond Doom Pulleman, wil zeker mee rijden. Aren hield de paarden in, toen Doom de hand in de hoogte stak. „Klim ter mar op maet!” „Merrege, ’n boffer, ’t ken der wellis genogt motte spanne vandaege,” schreeuwde Doom, die graag praatte, boven het gebolder van de wagen uit. ~Daer mó-je mar op rekene,” zei Aren. ~De boeren hawwe ’t mar weer goed, vooral noe mit die terrewesteun, de errebieërs bluven der wel buten, d’n duvel briengt ’t altied op een groate hoap.” „As-ie ’t van d’n duvel mot haw, bin je aores oak nog niet gelokkig,” vond Aren. „ „Ken mien niet schele van wie ik ’t haw, as ik ’et mar kriege, daer gaet ’t mar om in ’t leven.” „’k Dienke der aores over.” „Jaet, dat begriepe ik, joe bint an de zwaere kant, mar dat haw joe oak nog niet veul varder gebrocht in 't leven, maet!” Doom lachte om zijn geestigheid. „Der is nog meer as dut leven.” „Dat haw joe mar van hoore zegge, gezieë haw joe ’t oak nooit!” „Joe heit zoa veul van hoore zegge, dat joe toch oak gloave mot.” „Wiele zitte al vroeg in ’t zwaere, zeit, hoe staet 't mit d’n oegst, komme jule vandaeg klaer?” „’k Dienke ’t wel, de baes rekent der op.” „Jae, hi zei jule genogt achter de veeren zitte, daer is’t-ie mans genogt voor.” „Heit joe nog gehoord hoe het mit Simen vannacht gegaen is?” vroeg Aren. ~ t Mot er bedienkelik voor staen, de dokter mot gezeit hawwe, dat-ie t wel niet haelen zal. ’t Erreme wuf zei ’t zwaer genogt te verantwoorden kriege als t mogt komme te gebeure.” Aren gaf er geen antwoord op. De eeuwigheid van ’t „hiernaemals” had hem aangegrepen. Wat kon het toch gauw met een mensch gedaan wezen. En hier naast hem zat iemand met die dingen te spotten. Maar was hij eigenlijk wel een haar beter? Als-ie geen Borg voor zijn ziele kreeg, was-ie net zoo goed voor eeuwig verloren. „ t Is mit die messienders teugenwoordig oak wat,” zei Doom, ~ze haele de errebieërs al t wark uut de viengers. Straks staen wiele aollemaele an den diek. Jule warreke oak al mit zelfbienders, e, haw k gezieë, t biene de pest in de maeschappieë. Dat mos de regiering noe is verbieë, inplaes die rieke boere nog steun te gevene. Ik hawwe de tied nog gekenne dat de errebieërs heel d’n wienter wark hadde mit t dorschen, mar teugeswoordig, ze kenne geen iens meer een vlegel in der hande houwe. ze zouë niet wete hoe ze zoon dieng moste vast houwe.” „As-ie daer over begiene wil, dan kan ik meepraete,” zei Aren. ~Daer haw je bieveurbeeld de errepels. Wanneer die vroeger geleid moste worre gaf dat nog is wark. Mar kom daer noe is om. Ze worre op bedden geleid en ze sprienge der even mit een kroo volk in en t is gebeurd. En wie heit vroeger ooit kenne dienke, datte ze die grippels uut t land zouën haele. As je ’t de boeren zou gezeit hawwe, zouen ze naer der veurhoot gewezen hawwe en gevraegd hawwe of dat je gek wazze, dat ze der boel zoue laete verrotte. En noe? Noe is oales getrieneerd. Kantwark is ter niet meer. En dan al die kunstmestrommel. De produkte vliege de grond uut, zoadat ’t onkruud gien tied meer haw om te groeien en het wieë dus oak bekant niet meer noodig is. En noe kom daer de steun an de terrewe nog overheen, zoadat alle boeren terrewe gaen zaeien, cn de errebieërs heelemael geen wark meer hawwe, want als de terrewe gezaeid is gaet ’t hek op d n dam en der is geen errebieër, die meer op ’t land komp.” „Juust, mar dan kom joe toch heelemaele in mien schuitje, is ’t niet?” Doom lachte. „Dat zou je dienke, mar ik zoeke de oarzaeke op een aore plekke as joe, maet, dat is ’t groote verschil mar!” zei Aren. Doom had geen zin in een geestelijk gesprek. Bovendien was hij op de dam, waar hij wezen moest. „Noe laet ’t weze as ’t weze mot, ik bien der.” Aren hield de paarden. „Bedankt 'oor, en dienke Zundag in de karke mar is om mien!” Aren zette de paarden weer aan. De zon stak al. Van de rul-stofferige grintweg af draaide Aren zijn wagen de dam over, het land in. Stapvoets hobbelde-bolderde het voertuig over het stoppelige land naar het achter-eind, waar het werkvolk, dat op fietsen kwam, al doende was met het aan hoopen zetten van de zware tarwe-schooven. Bij de eerste hoop draaide Aren om en wierp de teugels over de paarderuggen. Stijf was-ie toen hij van de bok klom, met de bruin gebrande hand steunend op het achtereind van het bijdehandsche paard. Hij greep zijn kruik uit de wagen en nam een slok lauwe koffie. Toen trok hij de lange polderboom naar zich toe en bond het einde met een touw aan de wagen vast, zoodat deze de boom achter zich sleepte tot de vracht geladen was en de boom er over gelegd kon worden. „Noe, allé joons! asse jule mar beginne wille!” riep hij tot een paar arbeiders, die sloom op de wagen kwamen toestappen, lange hooivorken in hun knuisten klemmend. Deze spuugden in hun rood geblakerde handen en staken de vorken in de tarwehoop. Aren klauterde moeilijk in de wagen en ving ze op: eerst netjes beneden in de wagen en toen ze neervlijend over het houten raam, dat hij over de wagen heen in elkander gestoken had. Ras groeide het voer naar boven. Stevig stond Aren, NAAISTER 25 METAALDRAAIER zijn beenen wijd geplant in de schooven. En telkens wanneer een hoop opgetast lag, nam een der arbeiders het bijdehandsche paard aan de teugel en riep naar boven: „Stae vast!” waarop de wagen naar een volgende hoop werd opgetrokken. Aren bukte zich dan en hield met één hand een schoof beet, zoo zijn evenwicht bewarend. En al hooger torende de vracht, tot één der arbeiders riep; „Zouën we mar niet is stoppe, Aren?” „As-ie dienke da’ we der binne, joe kan dat beter zieë as ikke,” schreeuwde Aren uit de hoogte. ~Jaet, ’t is genogt ’oor!” „Lang dan de polderboam mar is.” De beide mannen grepen de polderboom en staken hem Aren toe, die hem over de wiegelende vracht heen trok. Aan de voorkant werd deze onder de bovenste sport van de achter de bok staande ladder door gestoken, daarna midden over het voer gelegd. Toen wierpen de arbeiders een touw over het achter-eind en trokken de boom horizontaal, hun lijven hangend aan de lijn. Intusschen liet Aren zich van de wagen zakken langs het touw, waar de jongens aan trokken en bekeek zijn voer op eenige afstand. Een recht voer is de trots van den stauwer, en om een voer, dat scheef hangt wordt de menner gehoond. Aren stond bekend om zijn goede voeren. Dan kroop hij in het kleine holletje, dat voor op de bok was opengelaten en met een klein handbeweeg aan de lijn zetten de paarden zich in beweging. Ze vielen met hun breede borsten in hun tuigen, de schooven van de vette klei zijn zwaar De wielen sneden scherpe voren in de stoppelige bodem en de breede korenvracht, samengesnoerd onder de knellende polderboom, zong in zacht wiegende cadans haar ruischend lied. En op de maat van hun rustige stap bogen de paarden hun koppen, met groote gewilligheid en taaie kracht het graan losscheurend uit het blakerende veld, de weg op, waar Aren ze in draf zette... naar de steê, waar de gapende schuurdeuren het gevaarte met één hap verslinden zouden. En vier vrachten bracht Aren die laaiende morgen zoo weg. Toen hij de laatste kwam halen, stonden de mannen in hun ondergoed. In het veld er naast rammelde de zelfbind-machine door het graan, met het Duitsche fabrieksmerk, dat vijandig tartend alle landarbeiders scheen aan te grijnzen, op de kop. Breede zwaaien werden er neergelegd in het tempo van een stevigen wandelaar en als wild-vliegende molenwieken klauwden de monsterlijke haspels het graan bij elkander, terwijl de machine ze in een touw tot schoovcn bond. Geen halm bleef er liggen, voor een Ruth zou hier geen werk zijn. De zon schroeide nu in het zenith, zinderend licht golfde over de boomlooze verten, heel de lucht stond in strakke trilling. Het gepraat der arbeiders was onder deze hitte-geeseling verstomd, automatisch ging hun hand- en armbeweeg, oogknipperend tegen de felle zonnestraling. Boven op de wagen klauwde Aren zijn gevoellooze armen om de schooven en in iedere schoof druppelde zweet van zijn voorhoofd, hij kauwde op een halm om zijn mond vochtig te houden, maar zijn keel leek leer. En ook het vierde voer kwam geladen. Aren was blij er nu af te zijn. Hij kón niet meer. Hij voelde dat-ie niet meer kon. Weggedoken zat hij nu op de bok, met het breede voer over hem heen gehuifd als een sombere dreiging in een nare droom. Zijn rug brandde tegen de tarwe-stoppels en als uit een open hel kwam de hette tegen hem op laaien. Zijn slapen klopten en het was of zijn hersenpan gelicht werd, zijn handen, die de teugels omklemd hielden, beefden vreemd. Een verlammende moeheid kroop door zijn verdord lijf. Maar ook de paarden hadden het warm. Wit schuim zette zich op de glanzende huid bij het tuig, hun koppen schudden, met trillende neusvleugels blaasden ze de lucht uit. Aren hield ze wat in en liet ze stapvoets het laatste eind verder gaan. Dan kwam de stee in zicht Dimmen Kastelein stond in zijn overhemd onder de groote kastanjeboom naast de woning en keek ongeduldig uit, waar Aren bleef. De jongens op de fiets waren allang thuis en Aren had er nu toch ook wel kunnen wezen. Het weer moest benut worden. Er konden nog makkelijk een paar voer uit de Gorspolder ook gehaald worden. Geen beter weer voor de tarwe als dit. Maar waarom schoot Aren nou niet op? Dimmen ging eens op het oprel zien en zag toen Aren aankomen. Maar waarom reed die kerel nou stapvoets? Wist-ie dan niet wat er gaande was? Met ongeduldig armbeweeg wenkte hij hem op te schieten. In een sukkeldrafje kwam Aren toen de dijk afzetten, de stee op. Dimmen maakte de paarden los om ze even te laten uitblazen. ~Waer bluuf joè noe?” ~Waer ik bluve? Van ’t land netuurlijk, waer wou ik aores vandaen komme?” zei Aren verwonderd, stug. .Jaenus mit de aore binnen al lange weerom, wat hei joe noe stapvoes te rieë, dienke joe da-je mit een epiekaesie voor je plezier an ’t rieë bint? Der mot nog meer gebeure vendaeg, da begriepe joe toch zeker oak wil, is ’t niet?” Aren had een teug uit zijn kruik genomen en kwam nu voor den boer staan, hij voelde een vreemde drift in zich opkruipen. ~’t Is toch zeker het leste voer en joe zei toch mit dut weer niet oales van ’n minsch vergen, wel?” „’t Leste voer, kan je begriepe! Wiele binne in de Gorspolder oak begonne, en as ’t ken mot dat vendaeg oak nog in de schure. Allee, gooit dat voer mar gauw leeg en begin dan maer an ’t voer dat nog achter de schure staet, intusschen binne de aore oak wel mit ’n voere hier.” ’t Was Aren of-ie een slag kreeg. Had die vent dan heelemaal geen menschelijk gevoel meer in zijn lijf? „Maer baes, waarom hei-joe noe toch zoa’n jacht in joe lief? Dienke joe soms da’we merrege regen zelle hawwe? Daer is geen dienke an, de locht staet wel voor drie weke strak, ’t Is noe bie elleve en de zunne brandt op je lief. Joe mos ons noe mar is laete uutblaezen tot een uur of drieë, as ’t dan noodig is, kenne wiele venaevend wel een uurtje langer anhoue. Joe mos zelvers mar is op zoo’n voer motte krupe mit dut weer, dan zou joe wel aores piepe.” Dimmen zag zich in zijn plannen gedwarsboomd door een arbeider. Dat was iets ongekends op zijn stee. Al zijn boerentrots kwam daartegen in verzet. Die vent dacht zeker, dat hij om hem verlegen was. Hij zou hem even laten voelen, dat het precies omgekeerd was. En met een valsch, kalm glimlachje zei hij: ~Noe, as joe der zoa over dienke, dan wor joe zeker te oud voor het wark, dan zou ik mar naer moeder de vrouw gaen, allee, geef de paerden mar hier, der binnen nog wel aore te kriegen!” ’n Dierlijk instinct kwam bij Aren boven en hij had het gevoel of hij zijn baas naar de strot wou vliegen, maar het eenige gebaar, dat hij maakte was een licht handbeweeg met zijn steenen kruik. ~Joe bint ’n onminsch, kaerel! joe kenne voor mien part stikke!” kwam het schor uit zijn keel. Uit de schuur nam hij zijn jas en joeg het erf af. Dimmen Kastelein keek hem verbluft na. Zóó had hij het niet bedoeld. Maar hij zou wel terug komen! Maar Aren liep de brandend heete grintweg naar huis. Telkens haalde hij zijn roode zakdoek langs het gezicht en mompelde: noe is ’t ofgeloape, noe lig-ie bi ’t verslete tuug, Aren, joe bint te oud geworre, ze kenne joe niet meer gebruke, joe mot plaes maeke voor ’n aore, bel, bel, da ’dut noe ’t end mó’ weze, mar, joe heit je ziele bezundigd Aren, joe bint oak te verre gegaen, bel fooi, mar ’t is toch ’n onminsch, ’n beul, ’n duvelstoejaeger, ’n Aren strompelde naar huis, ’t smalle straatje in, waar de zon loodrecht op brandde. De blinden stonden aan, met een touwtje aan elkaar gebonden. Aren voelde de vreemde beklemming op deze ongewone tijd thuis te komen. Kee zou d’r van schrikken ! Ze kwam hem al in de deur tegemoet. „Wat is dat noe, Aren, wat is joe overkomme? Toch niet ziek?” „Bel neent minsch, maek je maer niet zemelachtig, ’t is zoa maer.” „Dat s geen waer, Aren, ik zie ’t an je dat ter wat gebeurd is, zeit ’et maer.” „Noe, ik ben weggejoge, ’k binne te oud, noe weet je ’t in eens.” Aren wierp zijn kruik op een stoel, hing zijn jas aan de haak achter de deur en liet zich in zijn stoel zakken. „Maer Aren, wat zeit joe, nee, kaerel, dat is toch geen waer, Aren toch ” Het vrouwtje begon zenuwachtig te snikken. Toen liet Aren zijn hoofd op zijn arm zakken, voorover op tafel en snikte, zooals hij na het sterven van zijn jongste kind niet meer gedaan had. „Bel, Aren, joön toch, wat doe joe noe, kreet het vrouwtje en zakte ook op een stoel, met de boezelaar voor de oogen snikte ze: „ k hawwe ’t wel gedocht, ’k hawwe gister al die jacht in mien lief gekrege, der mos wat gebeure, k hawwe t wel gezeit, vierentwintig jaere bi d’n baes en noe op straete, och Heere wat mö ons noe overkomme, hawwe toch mar meelieë mit ons Heere, doeë toch mar niet naer onze zunde, Heere, Heere !” t Kwam niet meer in Aren s hoofd op om het bij Dimmen Kastelein goed te maken. Hij weet het zijn ouderdom, dat-ie ontslagen was en daar was immers toch niets meer aan te verhelpen. En hij sloot zich aan bij het losse werkvolk, dat op de kaai wachtte, tot een boer ze noodig had. Nou was-ie losse arbeider! 't Laagste wat een landarbeider over- komen kan. Van voorman op een losse arbeider. Op de kaai staan en om werk vragen, met je pet in je hand! En als er werk was, complimenten afwachten van ’n ander. Als er voeren te laden waren, kon hij helpen opsteken en een ander zou de voeren maken! Aan de paarden mocht-ie niet meer komen! Dat was ’t eind. En als er geen werk was, kon hij honger lijden of naar ’t armbestuur gaan, voor de werkverschaffing was-ie immers ook al te oud. Ja, dat was nou het eind. ’t End van een landarbeider Maar dan d’n groote eeuwigheid nog straks Toen hij eenige dagen werk had bij een klein keuterboertje, moest hij samenwerken met Doom Pulleman. „Dat zou noe toch geen minsch gedocht hawwe, Aren, dat joe, die de karke plat loapt, zukke sosjilistiesche tael tegen ’n baes zou uutbraeken, joe heit joe dan kraenig gehouwe ’oor!” Doom lachte om zijn mop en sloeg op zijn knie, dat het klapte. Andere arbeiders grinnikten En Aren wist niet één woord te zeggen. Toen-ie ’s avonds naar huis liep dacht hij: ~Hi heit geliek, joe heit je ziele bezundigd Aren, ’t is niks niemendal mit je, ’t zei nog op een eeuwige rampzaeligheid uutloapen ” En hij mompelde: „Och Heere! dienke toch mar om mien erreme ziele ” Hij strompelde het arbeidersstraatje in, naar huis. In een paar weken was hij krom geworden. „Noe ken je toch zieë, dat Aren oud wordt,” zeiden de menschen achter hun horretjes. VOOR MOED, BELEID EN TROUW DOOR RIE VAN ROSSUM ONDERWIJZERES 27 KERKORGANIST 28 VOOR MOED, BELEID EN TROUW WA S dat nou? Moet u niet zachies-an na school?” ~ aiKKe oeanjvige nospita van Juttrouw Mussert zette met gochelachtig-vlug bewegen het hele éénpersoonsservies tegelijk op het dienblad, en konstateerde in stilte, terwijl ze langs haar neus weg deze olik-vertrouwelike vraag deed, dat „ze weer voor ’n mug gegeten had.” Juffrouw Mussert, kleintjes en vaal tegenover de blozende welgedaanheid van de grote vrouw, die haar nu al tien jaar lang goedigluidruchtig tiranniseerde, schudde met een schuwe glimlach het hoofd. Heden-me-tijd, als ze nou maar niet verder vroeg. Ze had t zien aankomen. Daar had je ’t gaande natuurlik ’t ene woord lokte t andere uit, en dan moest ze toch nog weer Trakteren of zoiets Dat had ze nou zo mooi willen ontgaan „Nee, zei ze, zo effen als haar zenuwachtigheid haar toeliet, en ze roerde gans overbodig in het laatste slokje koude tee „Nee, vanmorgen heb ik nou es vrijaf —” „Wat zalle-me-nou?” Juffrouw Vredebregt had genoeg omhaneen aanrecht vol vuile vaten stond op haar te wachten, en in de voorkamer jengelde het jongste Vredebregtje narrig van de kiezen maar dit kansje liet ze zich voor niets ter wereld ontgaan. Ze stond, breed en geducht, met de handen afwachtend op het volgeladen dienblad gestut, en dwong de waarheid stukje voor beetje uit het schuchtere vrouwtje, dat, na het laatste moedige slokje tee, houdingloos, zonder genade aan haar was overgeleverd. Ja, dat was nou toch. Net of ze ’t al niet lang wist van de kinderen, dat ze wat van plan waren op school. Ze had zelf nog ’n kwartje gegeven, voor ’t kado. Niet, dat ze dat nou niet missen kon, daar niet van. Maar inplaats dat zo’n mens d’r nou es wat over loslaat. Hadde ze d’r hier thuis ook nog wat gezelligheid van kenne hebbe, een ekstraatje vanmiddag. Een bloemetje van de kinderen, of ’n taart desnoods. Voor ’n daalder had je al heel wat, en ze was hier nou toch al over de tien jaar. Maar néé hoor, niks loslaten. Zo was ze nou altijd. Je hóórde nou nooit es wat van d’r. Wie zégt dat nou niet es, as-tie vijf-en-twintig jaar... Nou afijn, ’t was d’r natuurlik weer te duur uitgekomme, wan ze was op de penning. Asjeblieft. En dat voor ’n mens allenig. Je snapte ’t niet. Maar zij zou d’r toch wel es wat van late voele, dat dat nou toch geen manier van doen was tegenover mense, die altijd goed voor d’r ware. Mos je ’t weer van de kindere hore. Sloeg je weer ’n figuur als vreemde je d’r na vroege nou! „Vrijaf?” herhaalde ze ongelovig, en drong met haar knipogend glimlachje het beduusde, oudachtige onderwijzeresje in een hoek. „Nee maar nou maak u mijn wat wijs. Dan is-ter wat aan de hand.” Juffrouw Mussert poogde haar met schalksheid te ontduiken. „Aan de hand? Dat weet ik niet, daar weet ik niks van. Meneer Bovendam heeft me gezegd, dat ik thuis moest blijven, en dus ” Ze glimlachte nerveus, en poetste, blij iets gevonden te hebben, aandachtig haar blinkend lorgnetje overbodig schoon. Ging ze nou maar weg. ’t Was ’n bést mens, maar soms zo opdringerig, en zijzelf had haar eigenlik ’n beetje verwend met altijd op haar verhalen in te gaan. „Hoor ik Jantje daar niet?” waagde ze, zonder op te zien naar haar hospita, die nu het blad op een stoel zette, het tafellaken bij de punten opnam, en, plotseling van toon veranderend, afgemeten zei: „Nou, ik moet zeggen, ik vind het toch niet erg aardig...” „Wat niet?” schokte Juffrouw Mussert op, haar mager, verwelkt gezichtje pijnlik blozend om die misnoegde toon. Juffrouw Vredebregt knelde het tafellaken als een prop onder haar arm, en vatte het blad weer op. Ze stond al bij de deur, en schoot vandaar haar laatste vinnige pijl af. „Och, ik wou maar zegge as je nou zolang met mekaar op-enneer gegaan heb en u heb hier toch nooit te klage gehad, geloof ik? Dan had u dat ons, als huisgenote zijnde, toch weleris kenne vertelle ” Ze duwde met het volle blad de deur open, en oogde terwijl naar het schrale figuurtje aan tafel, dat haar lorgnetje weer beveriq oozette. „Maar d'r valt niks te vertellen,” weerde die zich nog, hulpeloos. „Nou ja, goed. As u zó begint,” zei de harde stem bij de deur minachtend. „As wij niks wete magge... Mijn bést hoor. Maar ik zou zo zegge: vijf-en-twintig jaar bij ’t onderwijs, dat beurt nou niet alle dag. Daar hadde wel es 'n een of ander... Afijn, ’t gaat mijn niks an verder. Maar aardig vin ik ’t niét.” En met een grote, lompe voet in een sloffige huispantoffel trok ze de deur dreunend achter zich dicht, dat ’t eetgerei op ’t blad zachtiesverwijtend narinkelde. Ziezo, die zat. D’r man zei wel altijd: Mens, waar bemoei je je mee? Laat ’n iedereen toch in de waarde, daar die in is. Maar zo kon je met de duvel wel goeie vrinden blijven. Die stiekemigheid. En dan nog gierig d r bij. Ja, stil maar Jantje, hier is Moeder al, hè waar is-tie dan? In de stille achterkamer bleef Jufrouw Mussert alleen bij de tafel zitten, zielig en verschrikt. Ach, wat was dat nou toch weer. ’n Best mens was 't, maar ze was zó verongelijkt. En dan duurde ’t weer dagen, eer ze ’n beetje in d’r humeur was. Ach heden, dat gaf vanmiddag weer een slordig gedekte tafel, en de hele dag slaande deuren, en geen woord meer dan hoog nodig was. En daar kon ze toch zo slecht tegen. En waaróm nou in vredesnaam? Je hing toch zoiets niet aan de grote klok? Mensen, denk er om, ik ben volgende week Vrijdag vijf-en-twintig jaar bij ’t onderwijs Ze had ’t juist stilletjes willen houden. Asjeblieft geen drukte. Zij en ’n jubileum Nee, nee, ze zou dat wel stilletjes voor zichzelf vieren. Ze zou anoniem wat geven aan een kindertehuis, daar had ze een aardig sommetje voor opzij gelegd. Maar géén drukte, ’t Was tenslotte toch helemaal zo verdienstelik niet, dat je vijfentwintig jaar je werk gedaan had als elk ander mens... Welnee En ’t leek al zo mooi te lukken. Op school had ze niets gemerkt: ze schenen er heus niet aan te denken, de kinderen wisten blijkbaar ook van niets. Ach heden nee, dat grut. Haar fletse ogen vertederden in een glimp van moederlikheid. En laat nou gisteren Meneer Bovendam haar zo laten schrikken na vieren. „Juffrouw Mussert, u mag morgenochtend niét op school komen. „Wat zégt u nou?” Ze had er heus ’n kleur van gekregen, en pardoes ’n halve gieter-vol bezijden een plant gegoten. „U komt morgenochtend niet naar school, vóór we u laten halen. Hij had staan lachen, of-ie héél wat wist. „Maar ” had ze tegengestribbeld. „Ja, dénk er om, U komt er niet in. U zult wel zien, waaróm. En gaat u nou gauw naar huis, want u loopt ons lelik in de weg. „Maar ik moet nog taalschriften...” had ze gestotterd. Hij had niet eens behoorlik geluisterd. Hij had maar gelachen, en haar met taalschriften en al het lokaal uitgeduwd. Ja, en hier zat ze nou. Vrijdagmorgen klokke negen uur op haar kamer. Of ze warempel niks beters te doen had Ze glimlachte, een plezierige, zachtmoedige glimlach, die haar verlept gezichtje wijs en aantrekkelik maakte. Kompleet of ze al aan ’t rentenieren was. Klokke négen üür. Dat was haar nog nooit overkomen: een doodgewone doordeweekse dag, en dan ’s morgens al niks doen HUISVROUW 29 BAKKER Ja, en wie zou nou... Allemaal goed en wel... „U komt morgenoc tend met naar school!” Maar wie had d’r klas nou? Want dat moest toch zeker doorgaan? Of hadden die ook misschien vrijaf zolang. Ja t was mooi, daar hielden ze je nou maar allemaal buiten Je eigen klas nog wel n vanmorgen had ze nog wel van Jozef willen uitvertellen. Och heden ,a. De broers zouden vandaag voor de twede keer teruqomen, met Benjamin... en nou kwam 't allemaal goed. Dat had ze immers aan Jansje moeten beloven, die zo onbedaarlik had gesnikt bq t verhaal van de put en de bebloede rok. En nou moest Jansje nog vier dagen in angst zitten, want morgen had ze geen Bijbelse Geschiedenis, en Maandag was ’t versje leren... Och, die Jansje... bn Toontje was vandaag jarig. Ach. dat was waar ook. En hij kreeg twee konijnen van zijn opoe, in een hok. En hij zou trakteren op fhkken met wit d'r op. Hadden ze samen al niet vijf weken uitgezien naar die buitensporige en royale weelde van ’n héle zak flikkenmet-wit-d r-op? Als dat nou maar niet in ’t water viel... Je kon nooit weten, wat Meneer verzon. Maar ze wou voor geen geld, dat Toontje er aan te kort kwam. Hij kreeg toch al duwen genoeg en hij zou er nog wel meer krijgen in z'n leven. En opoes die konijnen weggeven zijn dun gezaaid Kleine domme Toontje, met zn hopeloos schele ogen. en zn averechtse voeten, die over elk strootje struikelden... Ze glimlachte weer, met een dieper, wijzer tederheid, en streek nadenkend het opgerimpeld tafelkleed glad. zo behoedzaam, alsof ze l oontje s toekomstig bestaan vol deuken en blutsen onderhanden had. Magere, onbeduidende handen waren het, bloedeloos en altijd wat klam maar plooien uitstrijken konden ze voortreffelik. Ze keek nadenkend de kamer rond, die vreemd en haast vijandig haar aankeek in het schelle, overmoedige morgenlicht. De kamer, die. met hier en daar een scheefgetrokken stoel, kruimels op het karpet L 8 en een vliesje grijs stof op de zwarte schoorsteenmantel, haar door zijn onbehaaglike onverzorgdheid plotseling ergerde. Ze stond op, trok het tafelkleed recht, schoof de stoelen op hun plaats, plukte aan het kleed over de divan. Ze bukte zich over de geraniums in de vensterbank, die hun ruigbezilverde forse bladeren gretig naar het zonlicht draaiden. De rode bloemtuilen, transparante vlammen, rekten zich welbehaaglikstovend boven het gedrongen gebladerte. Ze plukte een verdord blad uit, maar over de planten zwierf haar blik naar de ronde, bloesemende lindekruinen voor het raam, waarvan elk blaadje een luchtig doorschijnend hartje was in de prille zon. De lindebomen... Ze zette het Kinderlik lorgnetje weer af, en poetste weer werktuiglik de blinkende glazen nog blinkender En als waren ze de heerlike wonderlamp van Aladin geweest, zo rees plotseling voor haar, fris en kleurig, als was het geen verbleekt beeld van vijf-en-twintig jaren her, het uitzicht op de oude, statige gracht van haar meisjestijd. Het hoge, grijze, strenge huis met de vele, vele ramen met gladde, strakke rolgordijnen. Ze wist: als ze nu nog eens kon gaan kijken, nu op ditzelfde morgenuur, ze zou de strakke stijve gevel onveranderd zo terugvinden in de schaduw van de statige linden, die grillige schaduwen wisselend deden verspringen op de twee lelike stenen beelden boven de voordeur. Wat had ze ze gehaat, die twee beelden. Zooals ze nooit meer iets gehaat had in haar later leven. Zelfs nu, terwijl ze stond in gedachten voor het open raam, het lorgnetje draaiend tussen haar nerveuze vingers, gloeide iets van de oude haat op onder de sintels der jaren tegen die twee plompe, groenverweerde gestalten, die, jaar in jaar uit, met een verstarde huilerige uitdrukking op haar gezichten, log in haar antieke, stijve dracht, de „milde wandelaar” een zielige hand toestaken. Het was onredelik, bedacht ze, een kwarteeuw wijzer geworden. Het Huis was beter dan zijn gevel, en het was, achteraf, toch een bijna-gelukkige tijd geweest... Ze staarde naar buiten, verzonken in de herinnering, en glimlachte onbewust tegen het schriele, verlegen kind van vijf-en-twintig jaar terug, in haar wezendracht, dat achter één van de hoge ramen van het oude Weeshuis stond, en over de stille gracht in de groene schemer der bomen keek, en droomde Zonderling was dat: of dat meiske niet een bleke herinnering was, maar nog lijfelik leefde in de hoge kille kamer van het oude Huis, en sliep in het smalle piepende bed op de grote slaapzaal, en verlangend de wereld in keek door de blinkend gezeemde ruiten. "Ik dacht het stille weesmeisje, met haar ouwelik muizensnoetje, en leunde, haar werk vergeten, tegen de post van het kozijn. Het zwarte jak viel sluik en te ruim om haar schriel figuurtje; de dikke plooirok stond haar dwaas, gesnoerd om haar mager middel, en grauw leek haar bloedarm gezichtje tegen het kraakhelder wit van het strakke kapje ,dat, naar de strenge regels, geen sprietje haar zichtbaar liet. De witte, onberispelike plooidoek, hoog dichtgespeld aan het magere halsje, trok strak over haar plat borstje. ~Mijntje Mussert tóónt nou niks , zeiden de andere groten, die, fors en welig in haar spannende jakken, de halsdoeken flatteus wisten te plooien over de knoppende boezems. „Mijn, je lijkent wel een breinaald. Kijk es naar Beppie, die is met d’r veertien jaar al meer mans dan jij.” En dan lachten ze haar eigen blozend gezicht toe in het kleine spiegeltje, en draaiden en plukten, en mopperden op: „dat gekke goed, je leek d’r net 'n oud wijf in, kijk nou die mus weer.” Maar lachend en coquet wipten ze ’s Zondags de blauwe hoge stoep af, en ieder keek ze glimlachend na op straat. „Oh, how nice, look here, why, is n’t it a picture!” miauwden de stokmagere, sterk beschilderde Amerikaansen, die langs de oude grachtjes dwaalden, en plantten voor de meisjes uit het Huis nog eens extra haar face-è-main voor de gretige ogen. En de frisse, poezele deerntjes in haar schilderachtig zwart-en-wit draalden in de waardige omlijsting van de hoge statige deur, en lachten, en sputterden tegelijk: „Je liep altijd in de kijkert, ze keken je temet aan of je ’n beest in de Dierentuin was ” Maar Mijntje Mussert jachtte schichtig langs de huizen, verlegen om haar slechtzittende kleren, haar magere blote armen, haar platte borst, haar lelik gezicht, verlegen om de hele onbeduidende Mijntje Mussert, De huizen hadden grote verbaasde raamoogen over haar, de mensen keken meewarig en neerbuigend. Thuis zat ze op het puntje van een stoel, en keek met schichtige ogen naar haar luidruchtige stiefmoeder. „Mijntje Mussert tóónt nou niks,” zei de hele wereld, hoofdschuddend. O wandelaer, sta stil, en denek toch by het lesen Aen al hetgeen gy hebt en wy syn arme weesen. Hoe dikwijls had ze niet haar drift over dat gehate rijmpje gekoeld op een van de stenen beelden, als ze met nijdige meppen haar stofdoek uitsloeg tegen de ribbelige plooirok. De anderen hadden er grapjes op, verdraaiden zot de woorden en hadden malle namen voor de twee stenen weesmeisjes. Maar zij had het fel gehaat met al de koppige, verzwegen haat van een verlegen kind. Van de geef, van de gééf leefden ze. Altijd anders dan een ander, nooit es gewóón. Geen echte jurk, maar een jak-en-rok, en ’s winters een doek om, een zwarte wollen doek. Altijd was je een uitbijter. Het kleine Mijntje, dat nooit verboden behoefde te worden, dat nooit één huisregel overtrad, dat elke Zondag nog vóór het slaan van tienen weer op de blauwzerken drempel stond; dat gehoorzaam en gewillig meehielp bij het stoppen en verstellen, en als een bescheiden schimmetje tusschen de roezige anderen doorgleed dat kleine Mijntje was in stilte de opstandigste van allen geweest. „Wacht maar...” had ze gemompeld, ontelbare malen, hunkerend starend naar de gracht. „Wacht maar, als ik er maar eerst uit ben... ” Mijntje mocht leren voor schooljuffrouw. Dat was ’n heel ding geweest, indertijd. Maar haar stiefmoeder had ’t er door gekregen, had zelf een deel van het schoolgeld betaald. „Jij hoeft niet te gaan dienen, ben je mal, je ben nogal n held. Je eigen grootmoeder hield zelf n grote meid. Armoe is geen schande, zo is ’t niet, maar ik wil je later niet hier of daar de stoep zien schrobben. Doe nou je best maar, dat je d’r komt. dat we tenminste ’n beetje wil van je hebben.” Ach, moeder was óók zo kwaad niet geweest, al had ze ook het kleine meisje in een hoek gepraat met haar luide, bevelende stem, en al had ze ook bitter weinig moeite gedaan, om het stugge, schuwe kind te begrijpen, dat haar twede man als een lastig aanhangsel in haar huis had gebracht, en na zijn dood aan haar overliet. .Ja hoor es, voor je zorgen ken ik niet, ik ken zelf amper rondkomme, maar in ’t Huis heb je ’t best, ’n mens mot ’t leven maar nemen zoas ’t valt ” Kwekeling. Ze zag het hoge, holle schoollokaal weer, met de kale lange banken, de kille halfmatglazen ramen boven de hoge vensterbanken, en het grauwe pakhuis daarachter. De ellenlange zwarte kachelpijp, die langs de groenuitgeslagen muur liep. De magere, schutterige kleine bovenmeester, die. haastig en ongeduldig, een stelletje levenslustige, ongedurige kwekelingen de stenige weg naar het eksamen probeerde op te drijven. O, die kille, grijze ochtenduren in de winter, afe ze, kleumend in haar wollen doek, haar vingers rode gezwollen stompjes uit de zwarte gebreide polsmoffen, in elkaar gedoken en geeuwerig zat te luisteren naar de uitleg van sommen, waarvan ze de opgave nog niet eens begreep: en de grote, onbehouwen kolomkachel, pas aangemaakt, meer rookte en te keer ging dan warmte gaf. ’s Avonds was 't altijd beter, behaagliker. Dan waren de gordijnen dicht, en brandden de naakte schrille gaslampen op de groene, stakige stangen boven hun hoofden. Dan verdoezelde een vriendelik halfduister de kale holheid, en leken zelfs de verweerde platen van Van Wulfen’s Sprekende Letterbeelden minder lelik. Haar vaste plaatsje was bij de muur, vlak onder De Godsvrucht van Van Lummel, die ze nooit zien wou. Een vader, een moeder en kinderen om een tafel, het riep een week heimwee in haar wakker, dat haar deed doordoezelen soms, onweerstaanbaar, doof voor de gesmoezelde gekheid en pretmakerij van de anderen. „Nou ja, laat Mijn maar zitten, wat heb je nou an Mijn. Daar had ze ook alweer apart gezeten, uitbijtertje, stijfjes en schuw in haar uniform. Hoe was ze er nog gekomen, indertijd? Hoe had ze zich nog door een eindeloze eksamendag heengestameld? Het was de taaie wil om te slagen geweest, de halsstarrige hunkering naar eindelike vrijheid tegenover elke „wandelaar , die haar, op t kantje, hadden doorgesleept. Ach Mijntje, Mijntje Juffrouw Mussert schudde wijs vermanend het grijze hoofd tegen het schrale, bleke, stugzwijgende Mijntje, dat, nog bleker, nog geslotener dan anders, de grote eiken deur binnenstapte met de krakende envelop als een jaloers bewaakte schat onder haar arm. De glorie, de glorie, eindelik te triomferen over het smekend gebaar van de twee domstarende beelden. Ach Mijntje, voor de drempel van het grote Huis wachtte het grote Leven, en dat geeft zijn diploma’s niet uit dan na harde en moeilike en met tranen betaalde lessen. Ach Mijntje, die niet afhankelik wilde zijn van de „wandelaar”, hoe dankbaar heb je in de vijf-en-twintig jaar je hand leren uitsteken naar de gift van elke voorbijganger, hoe achteloos ook gegeven. Het foei-lelike oranje vaasje op je verjaardag, waarin de nobelste roos nog grof en ordinair werd, je hebt het met een dankbare glimlach leren aanvaarden, omdat er boven straalden de verruktste kinderogen, en je geleerd had, dat geen wreedheid groter is dan het doven van de glimlach in kinderogen. Je hebt monsters van „ansichten” leren bewaren als kostbaarheden, om de bibberige, wankele letters er op, die het moeizaam zwoegen van een onvaste kinderhand verrieden. Je hebt van ouders elk waarderend woord leren op prijs stellen, hoe neerbuigend ook gegeven. Je hebt leren glimlachen om de aalmoes van een terloopsvriendelik woord van jonge kollega’s, die je over hun schouder een welgemeend, maar pijndoend: „Veel plezier, hoor!” toeriepen, als je op de drempel van je lange, eentonige vakantie stond. Een voettocht langs de Rijn, tien dagen naar het Vierwoudsteden Meer, met een wandelklub naar het Lake District, kamperen op Tessel. Het woei lokkend aan je oren voorbij, en je wist maar weer eens, dat je oud was geworden zonder ooit jong te zijn geweest Juffrouw Mussert keerde zich bruusk van het zonnige raam af, en liep naar de grote spiegel boven de schoorsteen. Het was Juffrouw Vredebregts trots, die spiegel, nog uit haar grootmoeders huis, en die pronkte met een vergulde lijst zo vol krullen en lofwerk, dat drie spiegels er presentabel mee zouden geweest zijn. Maar voor Juffrouw Mussert leek deze overdadige omlijsting van haar onbeduidend spiegelbeeld een dagelikse ironie. Uit het glas keek een bleek, spits gezichtje haar aan, met fletse ogen en bijna kleurloze, smalle lippen. Dun, glansloos haar, weggekamd van een benig voorhoofd, een verlepte, schriele hals, puntige, wat vooruitstekende schoudertjes. Ze zag, hoe slof de slechtgeknipte japon zat, hoe kleurloos het stemmige patroontje leek tegen haar vale kleur. Een gloed, als van schaamte, steeg naar haar klam gezicht. Ze keerde zich haastig af, als betrapt. Mijntje Mussert, die toonde maar niks. Néé. Als ze maar es wat getoond had, dan zou ze misschien. Ach nee, néé. Het was goed zo dit moest begraven blijven, vooral vandaag. Want ze had immers de kinderen. Haar gezicht lichtte op, verzachtte. De kinderen Ach, Mijntje Mussert, toen je vijf-en-twintig jaar geleden de deur van 't Huis achter je dichttrok, niet hard, dat dorst je toch niet goed: toen je voor ’t eerst je eigen kleren droeg een grasgroene jurk nog wel, je eerste wraakneming, en je, verstolen en zegevierend, voor ’t laatst naar de twee verafschuwde beelden en het rijmpje daartussen gluurde Wat had je ’t toen toch mis, glad mis, Mijntje. Je was zo’n egoïst. Je greep het baantje aan met allebei je handen: je zou alles hebben aangegrepen toen, alles, dat je onafhankelik maakte van de „wandelaar”. Je zag toen alleen maar ’t eind van de maand, en het ongekende genot van het eigenverdiende salaris, dat je het uitzicht opende op nog meer grasgroene jurken, op een eigen kamer en een eigen leven. En de kinderen waren niet meer dan eer noodzakelik, min of meer lastig bestanddeel van het „baantje” geweest. Je nam ze zoals het viel; je stampte ze zo goed je kon de sijfers in, de letters: je las plichtmatig leesboekjes met ze uit, en zei, onvermurwbaar: „Terugslaan, nog es hetzelfde lesje”, als ze hunkerend naar het vervolg gluurden. Je schreef steevast twaalf regels van eenzelfde voorbeeld, en sloeg er nóóit één over. Je vond er „niks an, als je maar streng was. Je liet je „niet nemen.” Je wantrouwde ze allen, was droog en stroef en onvermurwbaar in de klas, en zelfs wel es een beetje geniep, een goedkope wraakneming. Je stopte je kinders, willig of onwillig, onappetijtelike brokken kennis in, zooals je een kachel van tijd tot tijd een schep kolen toedient, onverschillig, een beetje ruw. Mijntje Mussert zat weer aan tafel, peinzend, zo verdiept in her- inneringen, dat ze het stille schuiven van de wijzer vergat. Hoeveel jaren waren er niet nodig geweest, om die dikke taaie schil van egoïsme af te slijpen, en hoeveel kinderen waren er niet langs haar gegaan, eer ze voor ’t eerst een kind had gezièn. God had wel veel geduld met haar gehad. Onbewust lagen haar handen gevouwen op het tafelkleed. Vijf-en-twintig jaar. Vijf-en-twintig klassen, die „afgeleverd”" waren. Hoeveel zou ze er we 1...? Ach, toch zeker duizend kinderen. Duizend Ze staarde voor zich uit. als trokken ze aan haar voorbij, een lange stoet, blozende, bleke, vrolike en schuwe gezichtjes naar haar toegewend, lachende ogen, wuivende handen, een knik hier, een glimlach van een ander. Ze zat stil, verwonderd, en herkende verrast vele gezichten. De eersten waren al getrouwd nu. Och ja, ze had al kinderen van kinderen in de klas gehad. Blozende, lachende vrouwtjes, die een klein meisje aan de lokaaldeur brachten: „Dag juf, kent u me nog? Ach nee, ’t is al zo lang geleden, toch zeker ’n jaar of twintig. Ja, en dit is nou Tootje. Tootje, geef de juffrouw es ’n hand, als ’n meid. Ja, ze heet net als ik, juf. En ze lijkt ook op me, vindt u niet? Alleen is ze niet zoo ondeugend..." De pijn van die overrompelingen. Je had je gewapend, dag aan dag. Maar dit liet je geen tijd, je stond een ogenblik verraden, weerloos. Het moedertje, dat lachend wegging, wuivend, stralend, een uitdaging bijna tegenover haar, de bleke, de voorbijgegane. En het kind, dat met grote ogen naar je opstaarde, verlegen aan je hand. Dat je gegund werd, een paar uur op een dag. Mijntje Mussert zat heel stil. de gevouwen handen ineengeklemd. Dit was de pijn, die ze het meest van alle vreesde, die onverbiddelik boorde tot het hart van haar diepste verlangen. De pijn, die opgewekt en gestild werd door het steels sluipen van een kinderhand" in de hare, door de streling van haar gretige vingers over een glad, zncht bolletje, dnt zich boog over een schrift. „Ze minachten me,” dacht ze, zwak en weerloos tegenover deze plotselinge aanval. „Ze minachten me, allemaal, tot de kwekelingen toe. Dat jonge kind uit de eerste, dat nou al verloofd is. De moeders, die me een stumperd vinden, zo’n mens alleen.” Ze slikte de teug met moeite. Gods medisijnen waren wèl bitter. „Niet huilen,” dacht ze, als een kind, dat zijn pijn verbijt. „Nou niet huilen...” Een harde klop op de deur schokte haar recht. „Ja,” zei ze schor, met moeite, en keek hulpeloos naar de deur. Het warme, glimmende gezicht van haar hospita keek om de hoek. Door de open deur klonk het narrig drenzen van Jantje duideliker. „O, bèn u d’r nog... Ik doch a 1...” De harde stem was een slecht verholen verwijt. „Ja, nou, afijn, ik wou hier eigelik de kamer gaan doen, maar as u ” „Ik kan wel zolang hiernaast gaan,” zei Mijntje Mussert inschikkelik, en stond op. „Dan kan u hier uw gang gaan. D’r is anders niet veel op te ruimen ” „’t Is Vrijdag,” zei Juffrouw Vredebregt terechtwijzend, bijna verontwaardigd. Er moest heel wat gebeuren, eer zij op Vrijdag één matje in haar huis op zijn plaats liet. „Zo’n mens,” zeiden haar verontwaardigde ogen. „Dat had nou natuurlik geen snipper verstand van een huissouwe. Die zat daar nou maar niks te doen. Een léve, dat sommige mensen hadde. Op z’n tijd d’r natje en d’r droogje, zonder dat ze d’r een hand voor hoefde uit te steke, en aan ’t eind van de maand steevast d’r sente, en geen zorg voor d’r ouwe dag. Zij tekende d’r voor. Hóór me nou dat kind weer es... Nou, as u dan effe...” haar handbeweging naar de deur had veel van een bevel. In het popperige hokje, naast haar smalle, nog afgehaalde bed, stond Juffrouw Mussert rond te kijken, en redde zich dan uit de situatie met een glimlach. Een jubileum noemden ze zoiets. Nou, het had er wèl veel van. Het leek eerder of ze voor straf zat. Maar ze kon toch niet te straat opgaan... „We komen u wel halen.” Ja, waarom toch eigenlik? Ze zouden toch geen gekheid gaan uithalen met versieren of zo? Heden nee, hoe minder omslag ze maakten, hoe liever. Zij in de bloemetjes, een vlag op ’n asschuit. Zou ze nog ’n andere japon...? Ze keek neer langs het stemmige mousselientje. Och welnee, dit was netjes genoeg, en ’t zou net zijn, of ze heel wat verwachtte Maar, ze mochten ’t es onaardig van d’r vinden. Als zij nu een verrassing hadden, en ze kwam zó, in haar schooljapon. En voor de kinderen zou ’t een heel feest zijn: de juffrouw op z’n Zondags. Och, welja. De kinders Ze trok, haastig besloten, de daagse japon over haar hoofd, ongeduldig en met bevende vingers, als een jong meisje vóór een partijtje. Ze glipte in de japon „voor best”, wéér stemmig en stijfjes, maar met de feestelikheid van een kanten ruche aan hals en polsen, een bescheiden fleurigheid op het doffe groen. Ze frutselde wat aan het onwillige haar, en plukte en schikte aan het japonnetje van twee modes terug: knipte de ouderwetsche agaten ketting dicht met een air, als was het een parelsnoer van het zuiverste water. Dan glimlachte ze, een tikje weemoedig, het nerveuze gezicht in het spiegeltje toe: „Nee meisje Mijntje Mussert tóónt nog altijd niks.” Ze keerde zich af, en zuchtte, als een verontschuldiging: „Maar de kinders zullen ’t prachtig vinden ” De wekker tikte opgewekt op het nachtkastje. Bij tiénen. Wat voerden ze uit in vredesnaam, dat ’t zo lang duurde ’t Was kompleet zonde van de tijd, dat ze hier zat niks te doen. Er lag een stapel korrektie van heb-ik-jou-daar. Korrektie. Dat ze daaraan niet eer gedacht had. Natuurlik. Dat was vrij wat beter dan al dat gepieker. Vooruit, ’n Schandaal, zoals ze d r tijd had zitten verprutsen. Maar d r tas. Och heden, die stond nou net in de kamer. Moest ze weer komen draaien. Vervelend... Ze klopte timide aan haar eigen kamerdeur, als stond ze weer op de mat bij de Direktrice. „Ja? zei Juffrouw Vredebregt van de grond, waar ze op haar knieën bezig was, zooveel mogelik stof op te jagen. Ze steunde een ogenblik de stoffer op de vloer, danig uit haar humeur. „M n tas,” verontschuldigde Juffrouw Mussert zich, hoestend door de stofwolk, en bukte zich naast de schoorsteen. Juffrouw Vredebregts stekende blik priemde in haar rug. ~Ze wist van niks, hè. Nee, nee. Maar ondertussen d’r goeie goed toch maar an. O zo. Allemaal praatjes voor de vaak, maar as ze haar wou bedotten, moest ze toch vroeger opstaan. En nou weer dat gedraai om je heen...” Driftig koelde ze haar woede op het vloerkleed. Juffrouw Mussert wrong zich met moeite achter het tafeltje bij het raam, en sloeg zuinig haar mouwen wat om. Dan klapte ze het eerste schrift open, en was in een oogwenk weer in het gareel. Nee Tineke, meisje, dat is geen schrijven. „5, mooi-er schrij-ven!” Streep er onder zo. Arie, Arie, waar hebben jouw gedachten gezeten. Kijk nou an... Zes, zeven, negen fouten maar liefst. „O-ver.” Alweer een vlek. Koosje. Een week lang met potlood schrijven, dat hielp misschien. En alweer haar vloeitje weg. Toe maar. De wiegelende blaren voor het raam lieten grillige schaduwen op het schelwitte papier dansen. Een mus piepte vragend op de vensterbank. Juffrouw Mussert doopte op de tast haar pen in, en korrigeerde, ijverig, sekuur, onderstreepte, verbeterde, vergeten haar beste japon, het jubileum, de verrassing, de gehele wereld. Zelfs een onverwacht aanzoemend geluid buiten, dat bleef voortduren in een snorrend geronk vlak onder haar venster, vermocht haar niet te storen. Ze vloeide bedachtzaam een schrift af, en greep werktuiglik naar een ander. Hè, weer een hele rode moet aan haar middelvinger. Die vervelende pen gaf altijd af. Moest ze zometeen zó... een mooi gezicht. Aan haar wijsvinger 00k... „Juffrouw!” Het was opeens Juffrouw Vredebregt in de deuropening ontdaan, verbaasd, vereerd en buiten adem. „Daar benne ze voor u, met ’n auto. Mijntje Mussert legde, geschrokken, haar natte pen op het pasgewassen tafelkleedje, en keek nog eens naar het rode merkteken aan haar vinger, en dan naar het gezicht van Juffrouw Vredebregt, dat bij toverslag glom van verrukking om de glorie, die op haar huis af straalde ze had in de gauwigheid al vijf buurvrouwen op de stoep geteld. „Een auto, stamelde Mijntje Mussert, en kleurde doodverlegen. .Een auto, nee, ze zullen toch wel wijzer wezen...?” HET LAATSTE LUIK (VERTELLING VAN DE RIVIER) DOOR P. A. DE ROVER HET LAATSTE LUIK Deo Volente. IK wilde U gaarne vertellen, hoe het komt, dat Hein Kreukniet op het naambord van zijn motor geschilderd heeft: Deo Volente. Dat is nu ongeveer tien jaar geleden gebeurd. Toen voer hij nog op een zeilschip, dat ~Labora heette. Hij heeft hard gewerkt op die schuit. Hij heeft gevaren door storm en donder; hij heeft gezeild dat t tuig kraakte: door sneeuwjacht en als de rivier heusde; hij heeft goed gevaren maar hiervan te vertellen is mijn bedoeling niet. Die naam, die nu zijn motor vaart, heeft een geschiedenis. Er woei een bolle bries uit het Westnoordwesten. De lage wolken, die aaneengesloten tot buien, den geheelen morgen regen over de rivier gestort hadden, lieten na den middag elkaar los en kwamen op hun eentje overzeilen. Een enkele zware morste nog wat druppels in zijn haast naar het Oosten. Daar, aan den anderen kant van den hemel, kwamen ze toch weer bij elkaar de wolken, als dieren, die na eenzaam zwerven elkaar vinden en gezamenlijk verder trekken. Door ’t Noorden en ’t Zuiden gleden zwartgrijze randen met grauwe schuinafhangende stralen, zoomen met franje eraan. De maan kwam op, bleeke sikkel, waarvoor de wolken uiteendreven. De maan en de wolken hielden niet van elkander: wassende maan, opkiarend weer. Op de rivier werkten de golven zich zwijgend tegen den stroom op, onvermoeide worstelaars tegen een onvermoeiden vijand. De wind was hun aanvoerder en zoolang de wind beval worstelden ze, rusteloos. BEURTSCHIPPER 31 SCHUITENMAKER 32 De uiterwaarden langs de rivier lagen nog verlaten, maar het gras groeide al, dezen lentedag. Het gras groeit van water en wind. Met zulk weer hoor je ’t groeien, zeiden de hooiboeren en ze lachten. De kribben, de vele vingers van het land, staken stil in de rivier. Stom lieten ze het water rond hun koppen glijden. Onbewogen waren ze voor het twisten der golven op de scheiding van afgaande stroom en opgaande „neer” *). Op die plekken werd waterruzie gemaakt, die soms hoop liep. De golven werden venijnig daar, omdat ze niet op konden werken tegen den sterkeren stroom; ze staken hun koppen hooger op, maar de stroom duwde tegen de golvenlichamen, duwde ze verraderlijk onderuit en bracht de koppen ten val. Ze werden topzwaar, tuimelden voorover en bruisten van woede in hun ondergang. Nieuwe golven kwamen aan; ook zij vielen en weer nieuwe, die weer vielen; eindeloos ging ’t zoo door. Als een losse boot op kwam loopen, kregen ze steun, de golven. Dan drongen ze een ©ogenblik vooruit. Dan leek ’t, of ze overwinnen zouden, maar ze verloren toch weer. En de kribben lagen donker, stom, onbeweeglijk, onbewogen, gevoelloos: langgerekte sfinxen. Zoo hebben ze daar altijd gelegen, zoo blijven ze er. Ze unnen overstroomd worden door beneden water in stormtij; ze kunnen onderduiken in „wit” bovenwater, ze komen weer te voorschijn, overwinnend, stom, onwrikbaar en donker. Hein Kreukniet respecteerde ze, de kribben. Met vol tuig, de schoot ver gevierd, de fok breed uitstaand, kwam hij opzeilen. Zijn grijze zeil stond bol onder ’t wicht van den wind. Hijzelf stond aan ’t roer in zijn korte bonken een breede hoekige mensch. Hij stuurde zijn nieuwe schuit met rustige welbewuste kracht. Op iedere kop van een krib week de schuit naar buiten, ving ze den stroom op tegen haar harden ronden kop, boorde ze er onver- !) De tegenstroom vlak beneden de kop van een krib. L 9 zettelijk doorheen. En even boven de krib boog die kop weer naar binnen, naar rustiger water. Er was vreugde in Heins ziel. Drie jaar geleden was hij voor zichzelf begonnen. Van zijn negende jaar had hij bij zijn vader gevaren. Hij had het zeilen goed geleerd. Toen, op zijn twee-en-twintigste, had hij zijn vader gezegd voor zichzelf te willen gaan varen. Hij wilde baas zijn op een eigen schuit. En zijn vader had hem geholpen. Hij had een eigen schuit gekregen, niet vrij, maar hij zou hem wel vrij varen. „Labora” had hij erop geschilderd. Hij bracht het in practijk. Hij werkte, maakte lange dagen en korte nachten. Er moest verdiend worden. Er gleed een glimlach over zijn ruig gezicht, toen hij zijn schuit weer om een krib stuurde. Neel, dacht hij. Dat was een wonderlijk oogenblik geweest, die eerste ontmoeting. Tijdens een halve storm was de „Cornelia”, de motor waarop Neel voer met haar vader en moeder, af komen loopen. De motor lag diep geladen, ook Heins „Labora” lag diep. Hij ging afklappen met de groote reef in fok en zeil. ’t Woei hard. Toen had hij gewaagd, ’t Kon eigenlijk niet meer, maar hij was niet gewoon voor een motor opzij te gaan. Hij wilde nog vóór den motor heen. Jan Koppelaar, schipper van de „Cornelia , wilde hem ontvaren, maar raakte nog even zijn roer. Toen had Hein zoon klap van de helmstok gekregen, dat hij overboord sloeg. Hij dook onder in het water, dat moorddadig om hem bruiste; hij schoot snel weg van zijn schuit langs den motor en ver daarachter kwam hij weer boven. Toen was daar Neel geweest, alleen in de dansende jol, die altijd achter den motor hing. Ze was naar hem toegeroeid, had hem gegrepen, had hem geholpen in de jol te klauteren. De pijn in zijn heup had hem niet belet even verlegen te glimlachen, omdat een meisje hem gered had, hem, de sterke, jonge, zelfbewuste schipper, en toen Neel op de roeidocht gmg zitten om naar de schepen terug te keeren, had hij gezegd- Nee laat mij roeie. Hij had de riemen van haar overgenomen: hij had niet kunnen hebben, dat een meisje roeien zou. terwijl hijzelf daar zat met een nat pak. Ze had hem de riemen gegeven zonder één woord te zeggen; ze had hem begrepen. Ze kende de schippers en hun trots Ze was een schippersdochter, Neel, met haar bruin gezicht, haar onkere oogen en haar ronde bruine armen; een stevige meid, die wist wat ze wou. Ze was op de achterdocht gaan zitten en had naar hem gekeken. i) had gezien de stille bewondering in haar oogen. ’t Had hem warm gemaakt van binnen en even was door hem heengeschoten de egeerte haar te bezitten. Zoon vrouw op zijn schuit, die zou met em varen die zou niet bang zijn, die zou met hem willen, stoer, onverzettehjk; die zou in moeilijke momenten koel berekenend zijn als hij; ze was een geboren schippersvrouw, Neel. Ze was een vrouw voor hem. Hij lachte stil toen hij aan die oogenblikken dacht. t Was niet bij die wonderlijke kennismaking gebleven. tiij had op de „Cornelia” gelet. Herhaaldelijk had hij samen met den motor op- en afgevaren, een enkele maal ’s nachts naast hem ge egen; dan was hij zijn weg weer alleen gegaan: de motor voer vlugger dan zijn zeilschip, had andere vracht. Hij had met Jan Koppelaar gesproken. Die had hem beloofd, dat Neel met hem mee mocht gaan varen, als hij zijn schuit vrij had. Dat had zijn werklust vergroot, ’t Zou niet lang meer duren, hij voer voorspoedig, had altijd vracht; niet lang meer en dan ze zouden samen beginnen, zonder knecht. ~°ppasse Jonge.” zei hij tegen zichzelf. „Om die zandschipper heen. Tegen het Zuiden lag een schipper zand te baggeren. Hij moest zoowat de vracht hebben, want hij lag al diep. De knecht op de voorplecht draaide telkens aan de lier naast den mast, dan kwam weer een volle beugel zand op uit het donkere water. Als de beugel boven het schip was, schudde de schipper hem leeg en dan plonsde de beugel weer neer naast het schip. Op dat schip werd gewerkt, ’t Was van „ebben”. Als straks de vloed kwam, moest de zandschipper de vracht hebben. Van „vloeien” baggerde het veel zwaarder. Dan werkte de stroom niet mee. Hein stuurde zijn „Labora” in een mooie bocht om den zandschipper heen. Toen hij dwars van hem was, riep hij: „Je’n ijk ligt aan! Ophouwe, hoor!” „We magge vandaag een beetje dieper laje! riep de schipper terug en hij lachte. Hein wist dat het niet mocht, maar hij begreep. Meer verdienen, ’t was mooi. De schemering kwam, zonk langzaam neer op de rivier. De rietzoomen aan den Zuidoever werden donkerder evenals het water. Op een bolbaken aan het eind van een krib zat een aalscholver met hoogen rug. Als de „Labora” bij de krib kwam, vloog hij op, dook naar ’t water, scheerde er zoo dicht overheen, dat ’t water telkens oppetste, boog in een mooie wijde bocht weer naar een volgend baken. ’t Zicht werd kleiner. De laatste wolken dreven het geheimnisvolle duister van het Oosten tegemoet, zeilers naar geheimzinnig, onbekend land. ’t Maansikkeltje in het Zuidzuidwesten werd lichter. De wind vertraagde, talmde in het lichte Westen, dat de zon bloeiend kleurde, schoone licht-roode strepen afgewisseld met bleekgele; en onder aan den horizon was de lucht geplekt met vele kleine wolkjes, donkere vlekken op lichten grond. De roode strepen gingen gloeien, feller, heviger; daar in ’t Westen was een oven van felrood vuur. Toen verdonkerde het rood, langzaam van boven naar beneden, naar den horizon toe. SCHOENPOETSER 33 BACTERIOLOGE 34 Hoog in de lucht floot een fuut. Een paar wilde eenden vlogen naar ’t Noorden. Van boven kwam nog een sleep afloopen. De sleepboot ontstak de twee lichten onder elkaar voor aan den mast en het roode en groene licht aan bakboord en stuurboord. In eentonig donker rhythme klopte de schroef het water op. Toen floot de boot viermaal: drie korte stooten en een lange: teeken van neer gooien. Even later nog drie stootcn; toen ratelden ankerkettingen door de kluisgaten. De boot voer om de schepen heen, zooals een haan stapt om zijn kippen. Hij wilde zien of ze goed lagen voor den nacht. Toen de laatste drie stooten verklonken waren, lag de sleep. „Wij gaan em zoo zoetjes aan ook neergooie, Joost. We kunne d’r niet veel meer van zien. Morge vroeg maar verder.” zei Hein tegen den knecht. „’k Heb er niks tege,” antwoordde Joost. „De piek late zakke?” ~Eve wachte, zei Hein en keek plotseling oplettend om. Hij had een motor gehoord achter zich. Daar kwam er nog een oploopen. Hij luisterde scherp. Hij kende de „Cornelia” aan de tuf, de rustige vaste tuf. „Nog eve ’t tuig late staan, Joost.” De ketel op het petroleumstel in het vooronder van Heins schuit zong haar zacht-klagend altijd eender lied. De lamp, die door een paar kettinkjes tegen slingeren vastgehouden werd, scheen stil-geel. Er was een sfeer van knusheid, van intieme behaaglijkheid in het kleine vooronder, waar je haast niet rechtop staan kon. De klap, die toegang gaf naar het kleine kamertje, was bijna dicht. Een klomp, ertusschen gelegd, liet een opening, waardoor frissche lucht kon binnenkomen. Daar beneden was de eigenaardige geur, die zoo n vooronder alleen maar heeft, de geur van het schip, van touw, van de twee kooien langs de zijwanden, van de lamp, van het petroleumstel: de geur van het schip. Daar beneden was het rustige zacht-gele licht van de lamp, het vertrouwde zingen van de ketel, dat altijd eender is, daarbinnen waren Hein en Neel. Om negen uur was ze over komen wippen. Ze zou wel weer wat op te knappen hebben in dat vooronder, had ze gezegd. En ze had wat op te knappen gehad. Twee van die mannen, die maar altijd smoorden en smorrelden in dat vooronder! Kijk die lamp eruit zien! Even ’t koper wat poetsen en de pit schoonmaken: zie je, nu gaf-t-ie veel mooier licht. En dat lampeglas was zwart gewalmd natuurlijk! En die banken: even een sopje! En waarom liet Hein zoo’n petroleumbus daar zoomaar staan? En de kooien, hoe was ’t daarmee? Ze moest ze maar weer eens opschudden. Hein was in een hoek op de bank gekropen: hij had Neel stil haar gang laten gaan. Een vrouw moest immers wat op te knappen hebben? Hij had maar rustig naar haar gekeken in haar bedrijvigheid; hij had haar stil-bewonderend gadegeslagen. Ja, zoo’n petroleumbus op de vloer was ook misschien niet netjes en het soppen van de banken zal ook wel noodig geweest zijn, maar je moest vrouw zijn om aan al die dingen tegelijk te denken. Hij had Neel stil laten begaan. Na een uurtje was ze klaar geweest. Ze was voor hem gaan staan, haar armen over elkaar en ze had gezegd: „Zeg nou es, is ’t opgeknapt of niet?” ~Jc ben een beste, schoone, heldere meid,” had hij gezegd en hij was uit zijn hoek geschoten, had haar op zijn knie getrokken, zijn armen om haar heen geslagen, haar hoofd naar zich toegebogen, naar zijn lippen, die haar kussen wilden, maar plagend had ze zich verweerd en gezegd: „Nou moet je ’t eens schoon houde hoor! Hij had het plechtig beloofd en zijn zachte blauw-grijze oogen hadden diep in haar donker-bruine gekeken. Hij had gezien de innige liefde, die daar voor hem gloeide Zijn armen, zijn hart waren sterker geweest dan haar verweer... Nu zitten ze samen op de bank, dicht bij elkaar. Hij idealiseert en zij bouwt toekomstplannen. „Hoe lang nog, Hein?” „Als ’k zoo blijf vare, aanstaande herfst. Dan kom je bij me. Dan gaan we same zeile, verdiene, jij bij de fok en ik aan ’t roer. Neel, we zulle werke. We zulle vare door wild water; de kop van onze schuit zal het water kapotbonke; we zulle erdoor gaan jage, geen schipper zal zoo vare als wij. Neel, wat is ’t leve mooi ” Zijn stem zong: het mooie lied van den jongen schipper, wiens sterke wil de schuit stuurt door de machten van wind en water. Hij zag zijn schuit gaan, klappend, overhellend; hij zag zijn tuig spannen, hij hoorde het touwwerk kraken onder ’t gewicht van den wind. Hij zag Neel staan voorop bij het witte wegbruisende buiswater; ze hield de fok, die wegwilde, als ze door den wind gingen; ze hield hem vast tot de kop van de schuit omboog. Hij zag Neel in ’t vooronder als ze voor den wind voeren. Hij zag haar op de luiken zitten op een mooien zomeravond, luisterend naar de geluiden van de rivier. Samen zouden ze varen, Neel en hij, twee jonge sterke menschen, sterk in hun willen om wind en water te overwinnen, sterk in hun liefde voor elkander. „Vanmiddag kwam een sleepboot afloope en weet je wat daarop stond?” vroeg Neel. „’k Heb er niet op gelet. D’r zijn er meer afgekome.” „Deo Volente. Weet je wat dat beteekent?” „Zoo God wil,” zei hij voor zich heen. Toen levendiger, als dwong zijn stem: „Maar God zal ’t wille ” Zacht drukte hij haar hoofd tegen zijn borst, omving haar alsof hij haar niet meer los wou laten. Toen trok ze zijn hoofd naar zich over en fluisterde: „Same vare... in liefde... in leve... Er klonken voetstappen boven hun hoofd. De knecht kwam terug van den motor, ’t Werd bedtijd. „Nou heb ik nog geen koffie gezet,” zei Neel plotseling, ontwakend uit lieve droomerij. De knecht tilde de klap op en kwam naar beneden. Dan dronken ze koffie, gedrieën. Toen Hein den volgenden morgen de klap optilde en op het dek kwam, zag hij blanke wollige strepen aan de lucht. „Wind vandaag,” zei hij, nam de puts, dompte die in ’t water, haalde hem vol op. Hij waschte zijn gezicht met zijn handen, dook met zijn hoofd in het water, droogde zich vlug af. Uit de kajuit van den motor kwam Jan Koppelaar. Ze wenschten mekaar goeie morgen en goeie reis. „Je heb een mooie wind vandaag,” zei Jan. „’t Gaat hard waaie,” antwoordde Hein. „We krijge ander weer, maar we kunne wat hebbe.” Hij gaf Neel, die ook aan dek gekomen was, de hand ten afscheid: ’n korte zachte handdruk, zooals schippers dat doen. De motor van de „Cornelia” sloeg aan, even onregelmatig tuffend, driftig en kort, toen kwam ze op dreef. Neel draaide ’t anker op. De „Cornelia” gleed langzaam trillend weg. „Opdraaie ’t tuig, Joost. We gaan ook!” riep Hein en hij ging naar ’t roer. ’t Beloofde hard zeilen te worden. Tegen vier uur in den middag van den volgenden dag had de „Cornelia” de vracht. Een der knechts van den baggermolen, waaronder Jan Koppelaar geladen had, gooide voor- en achterdraad los. Jan haalde ze in en schoot ze op. Toen ging hij met Neel de luiken op hun plaats leggen. De nevel, die langzaam klom van den horizon, werd dikker en donkerder. De zon ging erachter schuil, vormde om zich een groote lichte cirkel. „We krijge ruw weer, Neel.” zei Jan Koppelaar tot zijn dochter. Donkere wolkenflarden gingen laag overkomen. Onder die wolken schoot de wind in vinnige rukvlagen uit. Je zag ze van ver aankomen over het water. Ze kleurden het grauwer, joegen kopjes op, die vlug overtuimelden en sissend vergingen. De rivier ging hooger loopen. Jan zag het. De „Cornelia” zakte langzaam op den stroom af. Nog twee luiken en dan lag het ruim dicht. Dan konden de golven komen, er over spoelen desnoods, dan was er geen gevaar. „Leg jij die luike eve glad, Neel, dan ga ik de motor aanzette.” „Ga maar, ’t komt in orde,” zei Neel. Ze was onrustig vandaag. Als ze naar het water keek, dat grauwde onder de rukvlagen van den wind, leek het haar een vijand. De golven loerden. Was ’t om een prooi? Dwaze gedachte, zei ze tot zichzelf. En toch wilde die gedachte, die vreemde angst, niet uit haar weg. Ze dacht aan Hein. Die lag nu steenen te laden en moest dan met zijn vracht naar Hoek van Holland, Daar kon hij geen hol water hebben. Ze verzette zich tegen het sombere gevoel, dat niet weg wou. Vooruit, het laatste luik, de motor sloeg al aan. nr 1 1 . xoen gebeurde het. De booze geesten van de rivier waren opgewekt door den wind. Ze loerden. Daar kwam weer een rukvlaag. Fel schoot hij uit onder een dikte van donkere grauwzwarte wolken. Hij kwam aanjagen over de rivier, ruide het water op, dat plotseling grimmig met vele kopjes liep. Recht naar den motor kwam hij. Dat luik, dat eene, wilde niet zooals Neel wilde. Ze worstelde even. Toen greep de wind het luik, smeet het opzij met onweerstaanbare kracht, rukte Neel mee, die in het smalle gangboord stond. Ze wankelde, greep wild in den wind, die voortjoeg, sloeg dan achterover te water. In één ontzettend oogenblik wist ze het volle gevaar, wist ze zich gegrepen in de omklemming van den waterdood. De wind voerde de kreet van haar ziel mee over de witte koppen Toen raasde het water om haar, moordend. Ze ging verdrinken Maar dat mocht niet. Woest sloeg ze in het water, dat niet wegwilde, het donkere doodende water, worstelde met de booze geesten van de rivier, die haar meetrokken naar hun stille grijs-groene diepte. Toen werd het razen minder. Neel zonk, zonk dieper. Langzaam verdween de vijandschap van het water. Ze zonk in een zacht bed, dieper, al dieper... Ze ging slapen; mooie beelden zag ze in ongekende kleuren. Mooi waren ze, o, zoo m00i... toen werd haar levensdiafragma kleiner, al kleiner Plotseling werden alle kleuren weggerukt! Luid schreeuwen aan dek dreef Jan Koppelaar uit de machinekamer. Het geknars van den baggermolen verstomde. De mannen op den molen riepen, wezen in het water. Eén, twee, sprongen in de ijzeren roeiboot, die achter den molen lag. Jan zag het luik in het gangboord. Als een bliksemstraal flitste door hem heen: Neel, overboord! Hij sprong in zijn jol, roeide, roeide... hij keek in het water, dat stom-grimmig golfde. Neel, waar was ze? Ze moest bovenkomen, ze zou bovenkomen. Kwam een drenkeling niet altijd boven, soms wel driemaal? Hij zou haar grijpen, hij zou haar rukken uit de omklemming van den waterdood. ze mocht niet verdrinken, zijn Neel. Waanzinnig keek hij in de beweeglijke grauwe diepte. De golven smeten zijn jol opzij: de wind greep het kleine roeibootje, wilde het meevoeren in zijn onstuimige wilde vaart. Dat mocht niet, hij greep de riemen, roeide Waar bleef ze, Neel?! Waarom kwam ze nu niet? Ze moest toch bovenkomen? Hij hing over den rand van zijn jol, zocht in het water. Hij rukte zijn jas uit, sprong overboord, d00k... maar zonder Neel kwam hij weer. Hij klom in zijn boot, stak wild met een riem in het water, diep, heel diep... toen zagen zijn wijdopen oogen haar komen: de geesten der rivier speelden met haar, wilden haar nog even loslaten, om haar vaster te grijpen en voorgoed mee te voeren. Jan wist dit de eenige kans. Weer sprong hij overboord. Ha! Hij zou haar redden. Ze mocht niet verdrinken, zijn Neel. Hij greep haar pols en zwom, zwom naar ’t licht, naar ’t leven. De gansche kracht van zijn sterke lichaam vocht naar boven, tegen den grauwen dood onder hem. Hij zou met Neel verdrinken of bovenkomen. Loslaten kon niet meer. Zijn greep was sterker dan die van den dood. Het onweerstaanbaar verlangen naar het leven overwon. Ze kwamen beiden boven. Jan klom in zijn jol. Toen lichtte hij Neel, die niet meer meegaf, bij zich in de boot. Daar heeft hij haar bijgebracht, weer teruggeroepen tot het leven en toen ze haar oogen opsloeg, vreemd-vragend als een kind, dat niet weet wat wondere dingen er met haar gebeuren, toen heeft hij haar aan zijn borst gedrukt, vast, hevig, en toen heeft hij de gansche ontroering van zijn ziel uitgezegd in den dankbaren jubel: ~Neel, kind, niet verdronke, gered. Je mocht niet verdrinke, ’t mócht niet.” Op den motor stond zijn vrouw. Sprakeloos, met strakke oogen heeft ze Jan gevolgd, zijn worsteling gezien. Haar ziel heeft gebeden, haar handen hebben de lage reeling geknepen. Toen kwam de jol bij den motor en samen hebben ze Neel aan boord geholpen. In innige zielsdankbaarheid heeft ze geweend, Neel d’r moeder. Nu zijn ze alle drie in de roef, weer bij elkaar. Ze danken hun God, Die redde, op het laatste oogenblik. De motor drijft stuurloos af. Het eene luik, het laatste, ligt nog in het gangboord Geen, die eraan denkt. Maar dan Twee korte stooten uit een stoomfluit schieten over het water. Jan hoort ze. Hij staat op, gaat naar boven, ziet wat er gebeuren zal. Er komt een sleep oploopen, een zware bovenboot, en de „Cornelia” drijft er recht naar toe. Zwijgend neemt Jan het stuurrad, zet de schroef aan, vaart langzaam naar den wal. Hij is weer geheel zichzelf, de schipper, die altijd op zijn hoede moet zijn. Daar, aan den wal, legt hijzelf het laatste luik over de vracht, zet dan de schroef weer aan. De „Cornelia’’ begint haar reis naar de plaats, waar het zand gelost moet worden. „Nog een half uurtje, Joost, dan zijn we er,” zei Hein, die met een diep geladen schuit af ging klappen naar den Hoek. „We zulle blij zijn,” antwoordde Joost. „Ik sta zoo nu en dan in het water.” „Geen nood hoor, we kunne wat water hebbe. Als we onder de noordewal blijve, gaat 't best. D’r staat anders een harde kou wind. Op meer zou ik hier niet gesteld zijn.” Joost ging weer naar de voorplecht, naar de fok. Zijn oliejas glom van het nat en de zuidwester stond diep in zijn oogen gedrukt. De schuit schoot niet hard op. Het water stond te hol. Daar kwam weer zoo’n roller. Met breeden, witten muil kwam hij luidbruisend naar de schuit. Maar de stompe, stalen kop van „Labora” was harder dan de kop van den golf. De schuit trilde van den bonkenden aanval, minderde haar gang, als deinsde ze even, maar SCHARENSLIJPER 35 ARCHITECT 36 kapot moest-ie, de golf. „Labora” beukte hem tot splinters, die met luid geraas wegspatten, terug en opzij over de schuit heen: een wolk van wit water, Joost keerde die striemende druppels zijn breeden rug toe en ving ze zoo op. En weer kwam een golf en eindeloos ging het zoo door. Het water was onvermoeid, maar onvermoeid was ook ~Labora'’, gestuurd door de machtige wil van Hein, den jongen schipper, die niet van wijken wist, maar verder wou, al moest ’t onder water door. En wanneer de schuit door den wind liep, zette hij zijn breeden rug tegen den helmstok, zijn beenen schoor in den stuurbak: „Labora” gehoorzaamde aan de kracht van haar sterken schipper. Een kwartier later kreeg ze het toch even te kwaad. Zoolang ze aan ’t Noorden kon blijven laveeren, ging ’t goed. Maar er kwam een zeeboot opstoomen. Die dwong haar door te zeilen naar het Zuiden. Daar stond het water hol. Toen moest „Labora” door den wind. Hein had gewacht zoolang hij kon, maar nu moest het. Hij wist wat er komen ging. De schuit, die schuin de rivier overgestoken was, kwam recht op den wind te liggen. Daar kwamen ze, de golven. Kapot moesten ze tegen den harden kop van „Labora”, maar zoo hevig was hun aanval, dat de schuit volkomen stillag. Fok en zeil klapperden wild. Eindelijk liep de kop om, langzaam, tergend langzaam; ze kwam dwarszee te liggen, „Labora”. Nu lag ze zwak. De golven hadden het gezien. Nu zouden ze haar volbruisen. Slechts één luik hoefden ze weg te slaan en hun prooi was zeker. De eerste kwam, greep met donderend geweld „Labora aan in haar zijde, de hooge witte kop schoot over het schuitje heen, over het nietige, kleine, dappere ding in het overmachtig geweld van wind en water. Hij zocht het luik, dat wegslaan moest. Hein wist het, de houten pinnen konden breken, de schuit kon volslaan Het water stroomde weg van de luiken, uit de gangboorden. Deze aanval was voorbij. Maar er kwam geen gang in het schip. Vóór de tweede zee kwam, holde Joost naar de achterplecht, greep het touw van de roeiboot, maakte het los en riep; „We slaan vol! Nog één en we zijn weg!!” Hein antwoordde niet. Onbeweeglijk stond hij in den stuurbak. De stugge macht van zijn lichaam zette zich tegen den helmstok. De schuit moest haar kop weer naar de golven keeren. Dan was ’t gevaar voorbij. Toen kwam de tweede golf. Hoog hief hij zijn grijnzenden kop op; ook hij stortte zich in wilde woede op de zij van het kleine schuitje: die witte kop ging ook over de luiken heen; toen liep 't water aan weerszijden weer weg. Nog stond Hein in zijn stuurbak, zijn voeten in ’t water. Zijn gelaat was strak. Zijn blauw-grijze oogen keken onbewogen naar het water en naar zijn schuit; de luiken lagen nog vast; de tweede aanval was afgeslagen. Met kalmen, ijzeren wil vocht hij zijn strijd, den strijd, die schippers hard maakt en stil. „Labora” en Hein tegen wind en water. Het zeil ging strak staan. De kop boog langzaam. Er kwam gang in de schuit. Dat was goed. Dan kon ze weer gehoorzamen aan het roer, dat dwong. Toen kwam de laatste aanval en de machtigste. Deze golf werd gesteund door die van de zeeboot. Maar „Labora” lag niet meer geheel dwarszee. Ze schoot door, ving den golf schuin op haar kop, hij liep over de luiken naar de achterplecht, stortte de stuurbak, waarin Hein stond, gelijk vol toen was ’t voorbij. „We zijn d’r door, Joost, ga maar weer naar de fok!” zei Hein tegen den knecht. „’t Is een wonder dat we niet volgeslage zijn,” meende Joost en ging. Hein zweeg. In zulke oogenblikken spreekt een schipper niet. Maar de trekken, de vaste groeven om zijn mond, ontspanden. Even glimlachte hij, keek naar zijn tuig, zooals een renner kijkt naar zijn beste trouwe paard, en zeilde verder. Een half uur later liep hij voor den wal, waar de steenen gelost moesten worden. Kees Drinkwaard, de parlevinker, tufte met zijn nieuwe motorboot de rivier op. Na veel bedenkingen had hij besloten de roeiboot te verkoopen en een motorboot aan te schaffen. Zijn collega’s deden het ook. Hij kon niet achterblijven. En er was zoo meer te verdienen. Vroeger gebeurde het vaak, dat hij, wanneer hij aan een sleep hing te verkoopen, een goeie klant moest laten gaan, omdat hij hem niet meer achterhalen kon. Niet altijd kwam er een pakboot voorbij, die voor een paar sigaren en een fleschje bier hem meenam den klant achterop. Nu kon hij zelf een sleep, die voorbij was, inhalen. En de vele gevaren, die aan het bedrijf met de roeiboot verbonden waren, bestonden voor den motor niet. ’t Was stil op de rivier. Sleep was er niet. ’t Was over de vloed. Er woei een zacht windje uit het Zuidwesten: de zonnestralen werden gezeefd door een rij schapewolkjes, die langzaam óverkwamen. Ze hadden geen haast, de wind dreef ze niet aan. Midden op de rivier kwam een witte motor afloopen met hooge kop en roef. Een zware motor was het: Dwaal ik, wacht U, stond erop. Zoo’n motor was gebouwd voor de Zeeuwsche stroomen, waar het spoken kan. Van beneden kwam een zeilschip op. ’t Ging niet hard. Kees Drinkwaard nam zijn verrekijker en hij is het, sprak hij tot zichzelf. Kalm liet hij z’n motor afdrijven, tot hij bij het zeilschip was. ~Gendag Hein,” groette hij, toen hij zijn touw om den bolder van het zeilschip gelegd had. „Zoo Kees, wou jij wete of er nog wat te verdiene valt? Nou, ik kan wel wat gebruike, ik heb een paar dage verlet gehad. Hier Joost, neem jij ’t roer eve.” De parlevinker keek Hein scherp aan. „Ik mag je wel feliciteere,” zei hij dan. „Feliciteere? Mij? Waarmee? Denk je dat ik nou al in ondertrouw ben? Nee man, nog een half jaartje wachte.” „Jij weet het dus nog niet?” „Wete? Wat wete?” ’t Gezicht van Kees Drinkwaard stond zoo strak. Er was iets. Met Neel? Hein ging op het zwaardliertje zitten achterop de schuit, er kwam een vreemde onrust op in zijn ziel. „D’r is wat gebeurd, Kees, ik zie ’t aan je gezicht. Zeg op, wat is er.” „Ja, d’r is wat gebeurd op de „Cornelia”. Maar ze is gered.” Hein hoorde de laatste woorden niet. „Op de „Cornelia”?” De onrust groeide tot angst. Een ongeluk? Maar met Neel kon niet, dat kon niet. „Wat is er met Neel? Zeg op. Kees!” „Je ben een gelukkige kerel. Ze is met een luik overboord geslage, en ” „Overboord geslage? Kees, je ben gek. Dat kan niet. Dat bestaat niet!” Hein schreeuwde en lachte een korte vreemde lach. „Verlede week Donderdag heb ik ze nog gezien, heeft ze nog bij me in ’t vooronder gezete. Je ben gek, Kees. Dat kan niet!!” „Hou op met schreeuwe en laat me uitvertelle,” zei Kees Drinkwaard. „Ze is niet verdronke. Ze is gered, al is ’t op ’t laatste ©ogenblik. Ze is met het luike oplegge overboord geslage, terwijl d’r vader in de machinekamer de motor aanzette. Toen hij bovenkwam was ze weg. Hij heeft ze zelf uit het water gehaald. Maar ’t scheelde niet veel ” VISCHKOOPMAN 37 TRAMMACHINIST 38 Hein zat even stil voor zich uit te kijken. ”^n heeft ze d r niks van gewete? vroeg hij toen aarzelend, als vermoedde hij nog iets angstigs. De spanning om ’t ergste zonk weg uit zijn ziel. „Eergistere kwam de „Cornelia” af en Neel was weer aan dek. t Is een sterke meid, Hein. Je krijgt er een goeie vrouw aan.” 1 oen lachte Hein weer. „Een goeie vrouw, Kees, dat beloof ik je. Geef een flesch bier. Hier en gunters, daar schrik je toch eve van. Neem jij ook een pot bier voor mijn rekening en hier Joost, jij ook.” Gedrieën hebben ze gedronken op de redding van Neel. „Nou moet ze bij me op de schuit kome, Kees. Als ’k deze vracht gedaan heb, ga ’k ze hale.” Uit zijn stem klonk zijn vast besluit. Dat zou Jan Koppelaar niet kunnen keeren. Toen kocht Hein wat hij noodig had: brood, boter, melk. een paar pond kaas, een bus olie, een half pond koffie, een ons thee Even later zeilde de „Labora” weer alleen verder. Hein sprak niet meer, maar in zijn ziel stond zijn besluit vast. De wind kromp. Hij haalde de schoot wat in. Hij moest schraler gaan zeilen. De schuit voer langzamer. Er kwam een sleepboot afloopen, met spitse kop en lichtgroene rand boven ’t boeghout Fiat Voluntas, las Hein. Toen dankte zijn hart. De zon stond stralend in een diep-blauwe lucht, toen de „Cornelia” den volgenden dag langszij de „Labora” schoof. Hein legde rustig zijn schuit vast aan den motor, stapte dan over. Bij de roef stond Neel, zijn Neel, gezond. Er was iets van een verlegen lach op haar mooi, vol, bruin gezicht, toen ze hem diep in zijn zacht-blauwe oogen keek. Hij zag de wondere vreugde, die leefde in haar ziel. L 10 „Dag, Neel,” zei hij eenvoudig. Uit zijn handdruk voelde ze, uit zijn oogen las ze, dat hij al wist. „Dag Hein, ik ben er weer.” Er was even een vreemde trilling in haar stem, diepe ernst lag in haar donkere oogen. Toen ging door beider ziel het geluk als een volle mooie golf. Ze doen niet aan sentimentaliteiten, deze schippers. Daar is hun leven te hard voor. „Nou kom je bij me vare,” sprak Hein. „Als ’k mag, van Vader.” Ze gingen in de roef, Jan Koppelaar en zijn vrouw, Hein en Neel. Daar heeft Hein gezegd zijn verlangen, dat Neel met hem mee zou gaan varen. In Jan’s ziel was weer even het stille verwijt van de laatste dagen. toen Hein dat verlangen uitsprak. „Zal jij beter voor haar zorge dan ik?” vroeg hij. Hein voelde het verwijt in Jan Koppelaar. „Daar prate we niet over,” zei hij kortweg. „Ik kan eenvoudig niet langer wachte. Over een half jaar heb ik mijn schuit vrij. Late we nou same gaan vare.” „Je krijgt ze,” was al wat Jan zei. Een week later vlagden de schepen, die voor den wal lagen in t geboortedorp van Neel. Er was een bruid op een der schepen. Er was een bruidegom. Er was feest Joost ging als knecht op den motor varen. Neel kwam als vrouw aan boord van de „Labora”, nadat de dominee van het dorp hen beiden Gods zegen had gegeven. En nu zou ik nog veel meer willen vertellen van Hein en Neel. Hoe ze samen begonnen zijn, hoe ze samen gevaren hebben door klare lucht van lachende lentedag, door buien die nevels van regen veegden over de rivier, door hitte en donder van den zomer, door zachte koelte van stille zomeravond, door storm en buiswater van den herfst, door sneeuwjacht en hagelslag van den winter. Hoe ze samen hebben gevaren op het zeilschip tot het tuig kraakte, tot het water over de luiken sloeg, twee wilssterke menschen. Nu varen ze op een motor. Het water van de rivier is hun vriend en hun vijand. Hun vriend als ’t hen draagt naar de plaats van hun wil, hun vijand als het loert uit zijn geheimzinnige diepte. Dan moeten ze op hun hoede zijn. Met fijne witte letters heeft Hein op het bruine naambord boven de roef geschilderd: Deo Volente. Die woorden staan licht in hun ziel. Die woorden zal de motor voeren als herinnering. Misschien dat ik nog eens meer vertel van Hein en Neel. Ze zijn me lief, de sterke stille schippers, die altijd varen. Nog één ding moet ik zeggen; toen ik eenige weken geleden met een kleine zeilboot lag tegen het Noorden, omdat er geen wind meer was, en toen de zon het Westen stak in gloed van vlammen, toen ging de „Deo Volente” weer optuffen; op de luiken zat Neel en voor op de plecht werkte met puts en luiwagen, als een volleerde schipper een jonge Hein, die eens zijn vader opvolgen zal. Merwede 1 93 3. DE ONTMOETING DOOR D. v. d. STOEP DE ONTMOETING PIRON staat bij den steen en meet, met een touwtje, het van den vorigen dag overgeschoten zetsel, nauwkeurig na. Er zijn nog wel een paar bruikbare kolommetjes bij en alles wat voor de krant van vandaag in aanmerking komt, zet Piron apart, om straks het oordeel van den steenredacteur te vernemen. In de zetterij heerscht de stemming van den morgen, wanneer alles zijn geregelden rustigen gang gaat. De batterij van zes zetmachines verslindt met regelmaat de copie voor de minder actueele pagina s van het provinciale dagblad en nu en dan valt, in het ijverig toetsengeratel, een enkel woord. Joeken is den vorigen avond naar een cabaret geweest en vertelt, verslagen van bewondering, aan zijn buurman Stevensen, onbegrijpelijke staaltjes van de kunst van den goochelaar. „Sjonge,” zegt Stevensen, zonder veel belangstelling. Na elke nieuwe prestatie van den goochelaar, door Joeken weergegeven, zegt hij: „Sjonge” en dat heeft tot resultaat, dat ook Kees Loebes, aan den anderen kant van de zetterij, achter Stevensen aan, „Sjonge” begint te roepen. >*Hij gooide de kaarten in de lucht,” zegt Joeken, „en toen ving hij er drie op een dolk op en dat waren precies de drie gevraagde.” »> , ri, U „bjonge, zegt Stevensen, „Sjonge, roept Kees Loebes, zonder van het toetsenbord op te zien. „Hij had een touw, zegt Joeken, „en dat knipte hij viermaal door. Dan pakte hij een der einden beet, liet het touw vallen en ’t was weer heel,” „Sjonge," zegt Stevensen, al met een glimlach voor de echo. „Sjonge," roept prompt Kees Loebes. „Hij nam een hoed ” begint Joeken. „Houd nou je mond maar," zegt Piron. Op ’t zelfde oogenblik roept de zoemer van de huistelefoon hem naar het toestel. Als Piron de hand aan den haak heeft, roept Joeken: „Piron!" „Wat is er?” „Telefoon!" zegt Joeken. De zetterij grinnikt. Joeken heeft zijn wraak gehad. De directeur is aan de telefoon: „Kom even op mijn kamer, Piron." In zijn lange grijze stofjas staat Piron, voor het bureau ministre, tegenover den baas. „De productie moet opgevoerd worden, Piron. Ik heb uitgerekend hoeveel regels er dagelijks gemiddeld uit de handen der machinezetters komen en wat er van hen verlangd kan worden. Dat is meer dan zij presteeren. Let er eens op wat hoofd voor hoofd hun productie is.” „Hebt u rekening gehouden met de verzorging van de machines, met het zetwerk dat bijzonder veel tijd vergt, marktberichten, tabellen?” „Ja," zegt de baas, „er moet meer werk uit hun handen komen." Piron staat weer voor den steen en denkt na. De nieuwe machine, waarvan sprake was, komt nog niet. De batterij van zes zal het voorloopig zonder versterking moeten doen. De productie opvoeren. Wat zal Piron er aan doen? Zijn oogen gaan de zetters langs, één voor één. Joeken, die wel graag een praatje maakt, doet middelmatig goed zijn werk. Hij is nog jong. Een beetje onverschillig. Een beetje speelsch. Kan een wat steviger tempo krijgen. Kwestie van routine. Stevensen, gemoedelijke Zeeuw, secuur mannetje, werkt wat traag, probeert altijd fouten te ontdekken in de copie, trotsch op zijn kennis van de Nederlandsche taal. Hij is veertig jaar oud. Hoe kan men op dien leeftijd zijn tempo' versnellen? Sillier, de aristocraat van de zetterij, zuidelijk type, werkt met onverstoorbare regelmaat, welke copie hem ook onder oogen komt. Jansma, stille eigenaardige vent met zijn wezenlooze oogen, komt ver over zijn productie, maar verwaarloost zijn machine, hamert maar rusteloos door, nerveus en gejaagd. Kooien, de jongste, maakt veel correctie, werkt ’s middags met een hoogroode kleur. Zou beter gedijen in een rustige boekdrukkerij. Tenslotte de ouwe Kees Loebes. Staat zijn mannetje nog best, al was hij reeds op leeftijd toen hij voor de machine kwam te zitten. Let altijd op, dat hij niet achter komt en verliest het alleen van Jansma. Wat zal Piron er aan doen? Er is een bevel van den baas. Kan hij zeggen: Jongens, jullie moet harder doorwerken? Hij heeft het niet nagerekend, maar is er nochtans van overtuigd, dat ze samen prachtig hun productie halen. ~Wordt rhythme niet met twee h’s geschreven?” vraagt Stevensen. „Zet je copie maar,” antwoordt Piron kregelig. „Ook goed, bromt Stevensen, niet aan zoo n antwoord gewoon. ~Piron z n muts staat scheef, zegt hij luid tegen Joeken. Joeken grinnikt. „Jij ook altijd met je Nederlandsche taal,” is zijn meening. De krant groeit. Evert, klein oudachtig ventje, trekt de proeven, die met de copielift naar boven gaan. Telkens is er weer nieuwe aanvoer van copie en correctie, die Piron over de machines verdeelt. Uit de handzetterij worden de gezette advertenties gebracht. De wanorde op den steen neemt hand over hand toe. Maar Piron is daarin uitstekend thuis. Hij brengt de correctie aan in het zetsel en maakt de pagina s op, de eerste pagina s met de algemeene rubrieken, met de copie, die reeds den vorigen avond is afgegeven of des morgens vroeg in den copiebak lag. De zetmachines verslinden thans het meer actueele nieuws, het stadsnieuws, het plaatselijk nieuws, het nieuws dat de ochtend brengt van den avond. Daar staat Piron, gebogen over den vorm, die hij opmaakt. Grauw gezicht met stalen bril boven een mageren pezigen hals. Diepe lijnen langs den breeden mond. Borstelige, samengegroeide wenkbrauwen. Wat zou het prettig zijn dit gezicht te kunnen laten verhelderen door een paar kinderlijk blauwe oogen. Het gaat niet. De waarheid omtrent de kleur van Piron’s troebele oogen zal wel nimmer bekend worden. Daar staat Piron. Opmaker en tegelijk chef van een batterij van zes zetmachines. Hij buigt zich over den vorm, waarin de pagina geschapen wordt. Wonderlijk slanke handen heeft hij. Ruw van de dagelijksche omgang met het lood, maar wonderlijk slank. Hoe groeit de pagina onder zijn handen! Zóó en zóó moet de pagina opgemaakt worden. Er zijn vaste maatstaven voor de verdeeling van den inhoud. Ja, dat is goed en wel. Zóó en zóó moet het, maar wordt het karakter van een krant niet gekend aan de wijze, waarop zij is opgemaakt? Piron bouwt. Piron componeert. Wat is zijn materiaal? Zooveel berichten binnenland, zooveel gemengd nieuws, zooveel kerknieuws, een ingezonden mededeeling, een paar koppen van groote mannen, een foto. Er is één bericht met een kop over twee kolommen. Naast Piron staat een bakje met koperen kolomlijnen. Met dat materiaal componeert hij zijn pagina. Het benoodigde zetsel staat gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten den vorm, in groote verwarring. Piron’s slanke vingers grijpen er in. Hij zet de regels in ’t gelid. De kolomlijnen sluiten aan. Hier komt de advertentie. Daar de foto. Waar het binnenland eindigt, begint het gemengd en daarachter komt het kerknieuws. Piron distribueert het wit tusschen de kopjes, tusschen de lijntjes. De pagina sluit als een bus. Het ging zóó en zóó, naar vaste maatstaven, maar het kan ook zóó en zóó, naar diezelfde maatstaven. Dit is echter de compositie van Piron, en zij is goed. Zij is stoer en degelijk. Zij is verantwoord. Zij is klaar en ondubbelzinnig. Zij is zóó, omdat Piron haar gemaakt heeft. Daar staat hij bij den steen. Hij dient God en zijn baas. Ja zeker, die man dient God. Die man is vroom. Men kan het merken aan Joeken, die hoewel zelf uit een christelijk gezin het met Stevensen altijd te kwaad heeft over de christelijkheid en dan tersluiks naar Piron omziet, of hij hem ook in zijn vroomheid treffen kan. Men kan het merken als hij ’s middags in het schaftuur zijn handen vouwt over zijn broodzak en bidt voor zijn boterham. Kees Loebes bidt mee en de ouwe Evert ook. Joeken lachte er wat om in ’t begin en toen hij een paar weken in de zetterij was, vroeg hij ’s middags een keer, toen Piron gebeden had: „Heb je voor mij ook gebid, Piron?” „Wel ja, jongen,” antwoordde Piron, „ik bid nogal eens voor je, als je ’t weten wilt.” „Doe anders geen moeite,” lachte Joeken. „’t Is niks geen moeite,” antwoordde Piron. „Er zijn er wel meer die 't doen. Je moet denken: ik ken je vader goed.” Joeken heeft ook maar eenmaal gevloekt in de zetterij. Op dien dag is Piron ’s avonds met hem meegeloopen uit de zetterij en sindsdien is ’t niet meer voorgekomen. Uit deze dingen kan men merken dat Piron God dient en een vroom man is. Zoo stevig, zoo forsch als hij zijn pagina’s samenstelt, zoo stevig, zoo forsch staat hij in zijn geloof. Misschien kan ’t beter nog andersom gezegd worden. Als de schafttijd voorbij is, is de spanning in de zetterij geslopen en staat naast de machines. Zij jeukt in de vingers der zetters. Na een kwartier heeft Kooien zijn hoogroode koortskleur. Jansma slaat als een razende. Joeken houdt zijn mond. Stevensen zoekt niet meer naar fouten in de copie, maar steekt zijn tong tusschen de tanden van ijver. Kees Loebes zet een stillen harnekkigen wedstrijd in met Jansma, van wien hij het nooit winnen zal. Alleen de donkere Sillier zit kalm en onbewogen op zijn stoeltje en slaat de letters met onfeilbare regelmaat aan. Ook voor Piron is het zwaarste gedeelte van den middag begonnen. De steenredacteur hangt over de vormen en geeft korte, haastige aanwijzingen omtrent de voorrang van het nieuws. Tusschen het zetwerk door maken de zetters hun correctie. In de drukproef gewikkeld, gooien zij de correctieregels op den steen en de chaos daar wordt onbeschrijfelijk. Piron schept er orde in. Nauwelijks gereed halen de stypeurs de pagina’s onder zijn handen weg om matrijzen te trekken en vormen te gieten voor de rotatiepers. De stadsredacteur schrijft een begrafenis op een in onbruik geraakten bok, die in een hoek van de zetterij staat. Evert grist de blaadjes onder zijn handen weg, om ze naar Jansma te brengen, die er in zijn nerveus tempo lood van maakt. Een andere redacteur hangt over de lessenaar van Piron proeven te corrigeeren en ook hier duikt telkens de kleine Evert op om de correctie naar de machines te brengen. De copielift staat nu stil. Zelfs de hoofdredacteur wandelt rond den steen in deze zwaarste ure van de geboorte van zijn blad. De laatste vorm ligt gereed. Nagekomen stadsnieuws, laatste berichten, telegrammen, marktberichten, worden er in gesmeten en Piron maakt er een pagina van. De copie van Kees Loebes is op. De steenredacteur geeft hem nog een stuk van Kooien. De laatste velletjes liggen nu boven het toetsenbord. Jansma is klaar en blijft verwezen nog een oogenblik zitten kijken naar de rust van zijn machine. ~Nog copie? vraagt hij dan. De steenredacteur vliegt langs de machines. Er is niets meer. Er kan niets meer verknipt worden. Jansma is klaar. Stijf komt hij van zijn stoeltje af om een slok water te gaan drinken. Sillier brengt zijn laatste correctie naar den steen en begint aan de schoonmaak van zijn machine. Nu staat spoedig de batterij van zes een oogenblik in rust. Loebes geeft Piron nog een allerlaatst autoongeluk in handen. Er is een plaatsje voor open gehouden. De vorm wordt aangedraaid. De zetterij is klaar, Eenige minuten later zet in de drukkerij met loeiend lawaai de rotatiepers aan. De deuren worden dichtgegooid om het rumoer te dempen. De geboorte van de krant is een feit. Piron staat weer in de kamer van zijn baas. ~’t Gaat over vanmorgen,” zegt hij. „U wilde meer productie. Wat moet ik tegen de zetters zeggen? Ze kunnen niet meer dan ze doen. Ik heb het niet uitgerekend, maar ik zie het eiken dag.” ~lk heb het uitgerekend,” zegt de baas. ~Ze kunnen harder. De krant was de vorige week tweemaal te laat. Ze moeten harder. Te laat komen kost geld.” „Kan er niet een machine bij komen?” vraagt Piron. „Er wordt 's middags twee uur onder hoogdruk gewerkt. Een beetje verlichting zou geen kwaad kunnen.” „Neen, zegt de baas, „de machine komt er voorloopig niet.” Die man heeft ook zorgen. Het gaat niet zoo goed met de zaak, dat er op ’t oogenblik een nieuwe machine en een nieuwe zetter af kunnen. Commissarissen willen er niet aan. De krant levert nog geen verlies op, maar zuinig zijn is de boodschap. Minder papier geven kan ook niet. Andere bladen concurreeren zwaar. De baas had een kleine hoop, dat Piron nog wel iets voor een vlugger tempo zou kunnen doen. Maar de chef van de machinezetterij blijft weigerachtig. Hij denkt aan de hoogroode kleur van Kooien, aan de wedstrijden van Kees Loebes, aan de nervositeit van Jansma. Stevensen is wel wat traag, maar dat zit hem in ’t bloed. Piron kan zijn bloed niet vernieuwen. De andere kerels werken hard. „Er kan op den duur niet meer van de zetters gevergd worden,” zegt hij. ,’t Moet.” De baas wordt driftig. „’t Kan niet.” „Dat zullen we eens zien.” Twee dagen later zijn er werkbriefjes op de zetterij, waarop de machinezetters nauwkeurig hun productie hebben in te vullen. ~Waar is dat goed voor?” vraagt Joeken. „Rammel ik nog niet hard genoeg op die ouwe kast. Zie je dat, Stevensen?” Stevensen ziet het. ’t Is niet best voor hem. Hij zal bij de anderen achter blijven. Sillier ziet nauwelijks naar het briefje om. Jansma glimlacht wat dwaas voor zich heen en Kooien krijgt, zoo vroeg al, een kleur. Een nieuwe beproeving voor zijn zenuwen. Loebes neemt zijn eerste pruim en voorziet interessante wedstrijden, waarvan hij er misschien eenige winnen kan. De baas zal eens zien. Welnu, dat zal hij niet. De morgen zet schijnbaar rustig in als altijd, maar er gaat iets gebeuren vandaag. Er gaat iets gebeuren met Jansma. Hij zit al weer voor zijn verwaarloosde machine, maar, terwijl zijn driftige vingers gejaagd over de toetsen vliegen, is er angst in zijn oogen. Als Piron hem copie komt brengen, schrikt hij van dat gezicht. „Kalm aan, Jansma,” zegt Piron, „dat houd je niet vol.” Jansma lacht wat, maar zijn vingers werken rusteloos door. Hij heeft getypte copie, lange zinnen. Er is geen rem voor zijn drift. Het gaat verkeerd met hem. Piron ziet het aankomen. „Jansma,” zegt hij, „kom me eens even helpen.” Jansma schijnt het niet te hooren. Hij weet niet eens meer wat hij zet. Hij giet krankzinnige regels. Hij is bezeten van drift. Maar de machine, de oude verwaarloosde machine, kan dit tempo niet volhouden. Zij hapert, zij weigert. Jansma rukt en trekt aan den hefboom en hamert op de toetsen. De machine is kapot. Dan wordt de zetter van den waanzin volkomen bezeten. Piron werpt zich op hem. De andere zetters schieten toe, behalve Kooien, die bleek tegen zijn machine leunt. Met moeite houden ze den schuimbekkenden Jansma in bedwang, totdat hij bewusteloos ineen zinkt. De krant verschijnt dien dag met twee pagina’s minder dan gewoonlijk en te laat. Kooien is door Piron uit wandelen gestuurd. De zetterij is overstuur. Er waren allerlei vragen rond. Leven wij zoo dicht op de grens van de razernij, dat wij in enkele oogenblikken die grens kunnen overschrijden? Wat spookt er rond in de ziel van den mensch, dat hem zoover brengen kan? Wat is er altijd in het hoofd van dien stillen, ijverigen Jansma omgegaan? Wie van zijn collega’s kende hem eigenlijk? Hoe leefde hij? Waar woonde hij? Wat waren zijn vermaken? De baas stapt rusteloos door zijn kamer. Heeft hij hier schuld? Is het niet belachelijk dat te denken? Jansma heeft nooit een aansporing noodig gehad. Hij is door zijn eigen drift gesneuveld. Het is een ellendig incident in de dagelijksche sleur van het bedrijf. De baas heeft zich voorbereid op een strijd met Piron. Hij was vast besloten zijn zin door te zetten en met al zijn energie te probeeren de productie van de zes machines op te voeren. Het werkbriefje was de aanvang van zijn plan de campagne, dat hij zorgvuldig heeft uitgewerkt. Dan wordt er plotseling een zetter gek en al zijn plannen zijn vernietigd. Den volgenden dag staat een reserve-zetter voor de machine van Kooien. Kooien neemt, op verlangen van Piron, diens plaats in op de handzetterij. Aan de machine van Jansma is een monteur bezig. De handzetterij werkt hard mee voor de krant. Zoo kan het natuurlijk maar enkele dagen duren. De baas roept de commissarissen bijeen. Jansma werkte voor meer dan één man. Tot aankoop van de nieuwe machine wordt besloten. Er worden twee nieuwe zetters gevraagd. Deze zorg is Piron van de schouders genomen, maar er is een nieuwe voor in de plaats gekomen: de zorg om het lot van Jansma. Jansma staat vrijwel alleen op de wereld. In het hooge Noorden woont zijn gebrekkige moeder. De baas heeft haar geschreven en ze heeft verzocht geregeld op de hoogte te mogen worden gehouden. Komen kan ze niet. Het is de eenige familierelatie die blijkbaar nog aanwezig is. Zijn hospita weet weinig van Jansma af. Oppassende jongen. Was meestal ’s avonds thuis. Las veel. Piron gaat naar het gesticht, een grauwe figuur in den mistigen namiddag. De grijze triestigheid daalt als een ijzige ademtocht over de wereld neer. Lantaarns flitsen aan en boren tevergeefs hun stralen in de grijze massa. Huiverend, hoog in hun kraag, duiken de menschen in den nevel op en verdwijnen weer. Waar gaan ze naar toe? Wie zijn ze? Wat doen ze? Wat denken ze? Wat hopen ze? Piron loopt door een smalle straat. Wat bergen de huizen, waarlangs hij loopt, enkele donker, andere met lichtende ramen, aan liefde, leed, vrede, kommer, geluk? We staan in den mist. Wat weet Piron van Jansma? Hij kent hem, maar hij kent hem niet. Hij heeft een tijdlang dagelijks met hem omgegaan, maar hij kent hem niet. Wat is de wereld grijs. Piron loopt door de laan, die naar het gesticht voert. Hij laat het stadsrumoer achter zich en in deze stilte ziet hij onwillekeurig naar omhoog. Horizontaal is de ondoordringbare mist, maar verticaal is er een verre klare blik naar den fluweelen hemel met lichtende sterren. Zoo is het met Jansma, denkt Piron. Hij staat in den ondoordringbaren mist. Maar als hij eens naar boven kon zien. Piron maakt de rekening van Jansma op. Een mensch, zonder God in de wereld. Een stuurloos schip, op de rotsen te pletter geloopen. Een pagina, die in pastei gevallen is. Een onherstelbare chaos van regels en letters. Wat heeft God hier mee voor? Waarom laat Hij een mensch reddeloos in de handen van den duivel? Jansma is wezenloos uit zijn bewusteloosheid ontwaakt, verneemt Piron in het gesticht, van de zuster. Zenuwoverspanning. Twee dagen heeft hij op zijn kamer gezeten, twee nachten heeft hij stil, maar met geopende oogen, op zijn bed gelegen. Nu slaapt hij. Piron gaat na enkele dagen opnieuw. WINKELJUFFROUW LETTERZETTER 40 Als hij een oogenblik in de spreekkamer zit, komt Jansma binnen. „Piron, zegt hij en drukt slap de aangeboden hand. „Hoe gaat het op de krant?” .Goed. Er komt een nieuwe machine.” ,’t Was noodig.” „Vertel me eens, hoe gaat het er mee?” „Goed. ’t Is voorbij.” Jansma aarzelt. Hij wil nog meer zeggen. Pirons gebarsten kop hangt gebogen en zijn oogen zien naar den grond. Als hij Jansma weer aankijkt, om te trachten hem een boodschap van zijn Zender te brengen, ziet hij den jongen man huilen. Maar Jansma herstelt zich al en haperend zegt hij; „God heeft mij weer gegrepen, Piron.” Piron zit verbaasd. Hier spreekt de broederstem. Er komt blijdschap en treurigheid in zijn hart. Zit hier een kind van God en heb je dat al dien tijd, in de zetterij, niet gemerkt, Piron? Het is een tijdlang stil. Piron heeft veel te verwerken. „Ging je naar de kerk, Jansma?” .Ja, maar niet naar de jouwe.” „Neen, je woonde buiten de stad.” Hier is een mensch verkommerd midden tusschen zijn broeders en zusters. »Kon je geen aansluiting vinden? Bij niemand?” „Ik heb ’t nooit geprobeerd. Ik was verbitterd door een teleurstelling. Ik heb getobd dagen en nachten. Ik was zoo bang. Mijn eigen schuld. Nu heb ik Christus weer teruggevonden.” Ontroering grijpt Piron naar de keel. Zijn grauwe gezicht wordt vaal van bewogenheid. Er is in zijn zetterij een zware strijd gestreden. Er is een wedloop geloopen tusschen een mensch en zijn gedachten. Hoe sneller en hoe driftiger Jansma’s vingers op de toetsen konden slaan, hoe beter hij zijn tobberijen te boven meende te komen. Al dien tijd was Jansma op de vlucht voor zijn gedachten. L II totdat ze hem plotseling en onverhoeds hebben achterhaald en neergeslagen. Dit laatste heeft Piron gezien en hij heeft gedacht, dat Jansma de duisternis van den waanzin was binnengegaan, terwijl hij juist in Gods armen liep. Na den storm is, in de stilte, God gekomen en heeft de hand van Zijn kind gegrepen. Hier zit Piron. Ontrouwe dienstknecht, ontrouwe broeder, die geen acht sloeg op ’s broeders nood in zijn dagelijksche nabijheid. Het was niet het tempo van den arbeid dat Jansma geveld heeft. Het zou Kooien kunnen vellen, maar Jansma niet. Het was diens eigen razende vlucht voor de hamerende vragen van zijn twijfelmoedig hart. Van nu af aan herhaalt Piron bijna dagelijks zijn bezoeken. Hij is er getuige van hoe Jansma zich aan zijn Anker vastklemt, wanneer de duisternis weer, als een gordijn, voor zijn ziel schuift. Hij ziet hem sterker worden naar lichaam en naar ziel. De typograaf Piron, behoorlijke dienstknecht van God, stevige Calvinist, voelt zich arm worden bij deze rijkdom, voelt zich van verre staan bij deze nabijheid. Hier ligt de verloren zoon aan Vaders hart en de groote, stoere, sterke zoon, Vaders rechterhand, staat er bij, dankbaar, maar met een onbestemd gevoel van gemis, met een onbestemd gevoel van verlangen. Deze ontmoeting heeft Piron gehad op zijn levensweg en hij zal er zijn winst mee moeten doen. Jansma, hersteld, komt nog even in de zetterij afscheid nemen, voor hij vertrekt naar een anderen werkkring. Als hij de machines langs geweest is, gaat hij naar den steen, waar Piron zijn pagina opmaakt. Hij staat even naast hem in zijn blauwe colbert en hoort al niet meer in deze omgeving thuis. ~Je hebt er heel wat pagina’s opzitten, Piron.” „Ja, heel wat!” Er is een zwijgen dat zij beiden als pijnlijk voelen. „Nou, ik ga er vandoor, Piron.” Jansma steekt zijn hand uit. „Ik loop even met je mee.” Het is een onbewuste poging van Piron om aan te toonen dat Jansma voor hem meer is dan een willekeurige andere zetter. Ze loopen de lange gang door. Uit een der deuren bruist het regelmatige rumoer van een snelpers. Piron wil een hartelijk afscheidswoord zeggen, maar hij weet er geen. Hij kent dezen man niet. Hij voelt zich nauw aan hem verbonden door den broederband, maar hij kent hem niet. Zij hebben goede oogenblikken gehad met elkaar, samen in Gods nabijheid; ze hebben een mooie ontmoeting gehad, maar nu gaan ze weer ieder zijn eigen weg. Bij de deur staan ze stil. „Ga met God,” zegt Piron. „Hetzelfde, Piron.” Jansma verdwijnt om den hoek van het gebouw. Piron staat nog een oogenblik in de deur en kijkt uit in de stille straat. De reuk van de drukinkt golft langs hem heen de koude voorjaarslucht in. De copiejongen rent hem voorbij en springt fluitend op zijn fiets. Achter zich hoort Piron gedempt het geronk en geruisch van het krantenbedrijf. Waaraan denkt hij? Hij weet het met. Hij geeft zich zelfs geen rekenschap van de lichte treurigheid, die hem heeft aangeraakt. In de zetterij teemt Joeken: „’t Duurt lang in de gang. ’t Is dik aan met die twee.” „Nou,” antwoordt Stevensen. ” te begrijpen, zegt Joeken, die de terminologie nog wel kent, „ze stoelen op denzelfden wortel des geloofs.” De zetters grinniken boven hun toetsenbord. Zooals meestal heeft ook thans weer deze spotter succes. BEELDHOUWSTER 41 TIMMERMAN 42 ZONDER DOOR A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS ZONDER EEN jongen en een meisje, die een paar jaar samen gingen. Hij komt zonder werk, en de verloving raakt af. Het is bijna te gewoon om te vertellen. Ze hebben er dan ook niet veel over gezegd, de jongen niet, en het meisje ook niet. Zoo gaat het immers. Maar zij had het niet uitgemaakt. Dat had de jonge electriciensknecht gedaan. Omdat hij trotsch was. Hij kon zijn berooidheid niet verdragen naast haar verzorgde luxe. Dat zei hij haar, en liep toen weg met het hoofd rechtop. Toen wist het meisje, dat zij van de twee de armoedigste was. Mini was verkoopster in een modemagazijn. Eerste verkoopster van de afdeeling kinderkleeding. Ze verdiende goed geld, en ze kleedde zich correct, zooals dat in haar werk geëischt werd. Eigenlijk was het altijd een luxe-poppetje geweest, die Mini. Moeder had voor haar jurken een extra-potje gemaakt: de jongens hadden veel noodig en het huishouden vroeg veel, maar als je toch zoo n schat van een meisje hebt. Zoo n feetje uit een sprookjesboek. Voor Mineke was er altijd nog wel iets bizonders. Ze was eigenlijk niet eens mooi. Kleur kwam er nooit op haar wangen, en de mond was te groot onder het beenige neusje. Maar ze had de oogen van een kind, dat veel meer weet dan de groote menschen. Groote, grijze oogen, die alle banale vragen deden zwijgen. Tegen haar zei niemand: Wat heb je groote oogen, kind. Want wie die oogen gezien had, werd stil. Maar wat opviel, dat was haar figuurtje, en haar teere, harmo- nische bewegingen. Het was of ze er altijd een zacht liedje bij neuriede, wanneer ze opstond of liep, of een deur voor iemand opendeed. Ze was zelf een stukje harmonie, dat kleine meisje. Toen ze zestien jaar werd, wist ze dat ze een mooi figuurtje had. Ze wist ook, dat er veel mooiere jurken waren, dan die Moeder, met meer ijver dan smaak, voor haar fabriceerde. Die hingen aan de étalage-poppen van de groote winkels, en om die te kunnen aantrekken moest je een rijke dame zijn. Of mannequin. En zoo ontspon zich bij Mini de droom: Later, als ik mannequin ben Ze liep langs de winkelramen, en zocht haar avondjurkje uit. In een droomerig licht zou ze daarmee door de zaal zweven, en de menschen zouden zeggen: „Ach, dat meisje. Wat een mooi, teer poppetje.” En dan was er een aardige meneer, een jonge meneer die zijn moeder gebracht had in zijn auto, en die toen maar gebleven was om haar plezier te doen, en die zag dan ineens Mini. En die nam haar mee uit, in zijn lange grijze auto die suizend stopte op het asfalt. En zijn moeder zei: „ik vind dat een veel beter meisje voor je dan al die freuletjes die niet van werken weten.” Dat kón toch, als je mannequin werd. Tegen Vader en Moeder zei ze: „Mag ik naar die avondcursus voor verkoopster? Truus doet het ook, en als je eraf bent, word je vanzelf geplaatst in een goede zaak.” Daar hadden de ouders niet veel op tegen. Wat moest Mini anders? In betrekking, zooals Moeder vroeger, daarvoor was ze veel te teer. Daar was ze geen meisje voor. En naar een fabriek, dat vond Vader heelemaal niets. Hij werkte zelf op een fabriekje van cartonnen doozen, en was daar onderbaas over een groep werkmeisjes. Hij hoorde dagelijks hun rauwe glossen. Zijn dochtertje daarbij nooit! Maar een winkeljuffrouw, dat is een dame. Mini had het slechter kunnen uitzoeken. „Als je maar in de goede paden blijft,” had Vader gezegd. Mini had dat maar vaag begrepen. De winkels waren Zondags immers gesloten. Op het slechte pad, dat was wanneer je niet meer naar de kerk ging. Maar van de cursus, dat was wel in orde. „En dan kom ik me daar aanmelden,” fantaseerde Mini als ze ’s avonds van de les naar huis liep, „en dan zegt de chef: maar we hebben juist een goede mannequin noodig, en daar lijkt u me zoo uitstekend geschikt voor. U krijgt honderd gulden in de maand, en twaalf paar zijden kousen per jaar vrij uit ons magazijn. Och toe, trekt u dat nijlgroene japonnetje eens aan, daar kon onze vorige mannequin niets van maken.” Bij die ijdele droom is het gebleven. Ze werd nooit anders dan verkoopster, maar een heel gewaardeerde verkoopster in een modehuis van naam. Een klant, die ze één keer geholpen had, kende ze na twee jaar terug. En van de kinderen onthield ze alle namen. „Is die aardige juffrouw er weer?” vroegen de kleine meisjes. Zoo werd Mini chef van de kinderafdeeling. In die tijd kwam Bertus haar opwachten bij de halte van de tram. Om zes uur kwam hij van zijn baas, en zij uit haar winkel. Ze stonden naast elkaar op het achterbaken: hij in zijn blauwe werkblouse met een gewoon jasje er over heen, en zij gedistingeerd in de lange zwarte mantel met de breede bontkraag. Ze waren zich het contrast heel goed bewust, maar dat maakte voor hen niets uit. Dat was nu eenmaal de kleeding die bij hun beider werk hoorde. Ze woonden in dezelfde straat en gingen naar dezelfde kerk. Zondagsmiddags wandelden ze samen de Amstel langs. Mini in een kort manteltje en op schoenen met gewone hakken, want zoo was ze, ze hield niet van groot-doen, en hij met zijn Zondagsche pak en een wit overhemd. Dan stak hij heelemaal niet bij haar af. Hij was trotsch op zijn fijne, teere meisje, en zij op zijn flinke gezicht en zijn rechte manier van loopen. De menschen vonden het een knap stel. Toen hij zonder werk kwam, zei Mini: ~Nu kunnen we ook in de week wandelen, op mijn vrije Maandagmiddag. Dan is ’t veel fijner, dan loopen er haast geen menschen.” Een rimpel trok tusschen de oogen van Bertus. Wandelen in de week, wat een chicdoenerij. Maar hij ging mee. Ze liepen dan langer dan Zondags, er was geen reden om vroeg thuis te zijn. Mini genoot van de zon op het glinsterende water, van de zeilbootjes en de gieken, met de gelijke rhythmische slag van de roeiers. Ze was gelukkig, zoo gearmd te loopen met haar jongen. Een meneer met een auto wenschte ze al lang niet meer, ze was in ’t magazijn wereldwijs genoeg geworden, om te weten wat het beteekent, als een meneer met een auto een meisje uit de volksbuurt komt afhalen. Bertus was een kerel, je wist wat je aan hem had, en dat met zijn werk och, hij zou wel weer ander krijgen. Ze waren alle twee nog jong genoeg. Onder haar drukke werk verliepen de weken ongemerkt, ze zou ’t niet geloofd hebben als iemand haar zei dat Bertus al drie maanden zonder was. Ze verdiepte er zich niet in. Ze vond het wel saai voor hem, maar hij had immers wat van ’t steun, en hij woonde bij zijn ouders in. Daar kwamen de aardappels nog wel op tafel. Ze was wel hoogst verwonderd toen hij een keer, lamlendig, geen zin had om te loopen. ~En ik ben al de heele ochtend in de weer geweest, en jij zat maar fijn bij je moeder de krant te lezen.” Hij zette zijn tanden in zijn lip. Dat had hij al menigmaal gedaan de laatste tijd. Met zijn tanden in zijn onderlip gebeten. Was het dan ook niet om je te verbijten? Je had handen, kwieke, sterke handen, en een heldere kop, die de geheimzinnige wetten van stroom en spanning aardig goed door had, zoodat je in je werk geen stomme dingen deed. Eerste knecht was je geweest, de baas stuurde je naar zijn deftige klanten, omdat je netjes was in je werk, en fatsoenlijk van optreden. Maar die baas kreeg het slap, want hij hoorde tot de goeie, dure vaklui. Hij zei op een Zaterdag: ~Bertus, ik ben er beroerd aan toe, jong. Ik kan er ook niks an doen. Hier is je loon, nog twee weken kan ik ’t geven. Dan moet ik het verder alleen zien te redderen met Kobussie met z’n zes pegels in de week. En dat kan ik nog maar ternauwernood missen.” Daar stond je. Je wou nog je mond open doen en zeggen dat je wel voor wat minder zou werken. Maar dat was toch je eigen glazen ingooien, als je al een meisje had. en eigenlijk aan opslag toe was. Je tikte tegen je pet, en je zei: „ik heb ’t al gesnopen, baas.” En je sjouwde naar je huis. „Moeder, ik heb je wat lolligs te vertellen.” De eerste Maandagochtend dat hij niet naar zijn werk hoefde, was hij in zijn nette pak, en met zijn witte overhemd van de Zondag beneden gekomen. Hij was de krant van Zaterdag gaan lezen, in Vader s luie stoel. Vader was zelf op zijn karwei. Toen was Moeder gekomen met een stofdoek en een matteklopper. „Jongen, ik doe om deze tijd altijd even de kamer, ’t Is niet om je weg te jagen, maar laat me Vader s stoel es uitkloppen.” „Als je dat geen wegjagen noemt,” zei Bertus. Hij haalde zijn jas. „Kan ik soms een boodschap voor je doen, Moeder?” „Laat s kijken, nee, mijn eten staat al op ’t vuur, en vanavond worst voor de boterham, dat kan er niet op overschieten, als jij niet meer inbrengt.” Dat was de eerste keer geweest, dat hij zich op zijn lip moest bijten. Toen hij Zaterdags zijn uitkeering ging halen, een schijntje voor een vrijgezel, had hij ’t alles aan Moeder gebracht, ’t Was nog minder dan het kostgeld dat hij anders gaf. Maar zijn Moeder had gezegd: „Jongen, ik kan wel met wat minder. Jij moet toch wat voor jezelf hebben ook. En voor Mien dan.” Maar hij was uitgevallen: „Wat voor jezelf? Als je je moeder niet eens geven kan, wat ’r voor d'r huishouwe toekomt? Mensch, ga door.” Moeder kreeg tranen in haar oogen. „Is het dan geen goeie jongen? Geeft-ie al z’n geld af, en loopt-ie toch kwaad het huis uit.” Want de deur was achter Bertus dicht gesmakt. Hij ging veel uit. Waar hij zat, wist zijn Moeder niet. Werk zoeken natuurlijk en misschien haalde hij zijn meisje van haar werk af. Of hij trok op met kameraden, die ook zónder liepen. Er waren er genoeg zoo. Als hij thuis was, zat hij achter de krant. Die pluisde hij uit tot de beursberichten toe. „Moeder, wil je weten hoe je aandeelen staan?” „Ach jongen, wat weet ons-soort menschen daar van?” „Daar zeg je wat goeds. Moeder. Wees blij dat je d’r niks mee van doen hebt, dan heb je d’r ook geen gemier over.” Zijn overmoedige lach tuimelde door de kamer. En toch scheen de naklank valsch, toen ze beiden opeens niets meer wisten te zeggen. Waarom wou je in open wonden altijd snijen Hij nam de krant weer, zocht naar een ongelezen kolom. Die was er niet meer. Narrig stond hij op. „Nou, ajuus Moeder.” De deur sloeg weer dicht. Moeke ging nog een sopje maken. Een extra-sopje midden in de week, speciaal voor het witte overhemd van Bertus. Hij droeg om de beurt de twee, die altijd voor de Zondag geweest waren. En STOKER 43 WASCHVROUW 44 Moeder zorgde zwijgend, dat ze om-en-om schoon werden, en potte elke week een paar kwartjes van ’t geld dat de jongen haar gaf. Hij zou gauw aan nieuwe toe zijn, deze raakten al sleetsch bij de boord. Waarom droeg hij ook zijn blauwe werkkielen niet? Maar zooiets vraagt een moeder niet aan een jongen die zonder werk loopt. Ook vroeg ze niet, waarom hij nooit eens naar zolder ging, waar zijn gereedschapskist stond met allerlei materiaal waar hij vroeger mee knutselde in zijn vrije tijd. Met schemerlampjes en stoppen was het huisje als bezaaid. Alles werk van Bertus. Maar nu had hij er toch alle tijd voor gehad, en nu taalde hij er niet naar. Moeder had al eens geklaagd dat de werkkast zoo donker was, je kon er geen dweil van een stofdoek onderscheiden och, onzin natuurlijk, je redde je wel, maar de jongen moest toch weer eens wat omhanden hebben. Maar hij had gedaan of hij niets hoorde. Toen was de ochtend gekomen, dat hij zijn werkpak weer aandeed, en gewoon tegen werktijd uit huis ging. Hij kwam terug op de etenstijd en ging toen weer weg tot na zessen. Moeder was in stilte blij. Vooral, toen het drie dagen zoo doorging. Hij had iets, al was ’t misschien niet voor vast, hij had dan toch weer wat te doen. Tenslotte kon ze niet laten te vragen: „Is ’t een goed karweitje, Bertus?” „Wat karweitje? Wie praat er van werk?” „Ik dacht, omdat ik je zoo elke dag de deur uit zag gaan „Als je nou toch niet genoeg hebt om je met je eigen zaken te bemoeien —” Moedertje schrok. Was dat haar jongen? Toen hij haar zag huilen, werd hij deemoedig. „Ach moeder, je weet niet waar je al niet over gaat mieren. Ik dacht: ’t staat zoo gek voor de buren. Ze hebben er niks mee van doen, of je werk hebt ja of nee. En als ze Mien d’r op aan gaan kijken —” Was dat eigenlijk niet het groote punt? Mini. Ze had het zoo kalm opgenomen, toen hij haar vertelde dat hij gedaan gekregen had. „De goeien sturen ze het eerst weg,’’ was haar troost. „Jij krijgt wel weer wat anders.” Ze had blijmoedig bedisseld dat ze nu steeds bij elkaar konden zijn wanneer zij maar vrij was. Dat er nu voorloopig geen kijk was op trouwen, dat scheen haar weinig uit te maken. Toen hij eens zei, dat hij nu onmogelijk kon sparen, had ze gezegd: „O, ik spaar wel voor jou erbij.” En dat had hem nu juist zoo gestoken. Zij kon dat zeggen. Zij bleef aan d'r werk, en prakkizeerde er niet over, hoe dat gaan moest op den duur. En de misère van zijn leege dagen scheen ze totaal niet te verstaan. Hij ging erover piekeren, als hij lange dagen in de binnenstad zoekbracht, in de verbanning die hij zichzelf had opgelegd. Wat moest het worden met hun tweeën? Mini was immers een fijn dametje. Dat was toch niet iets voor een werkmanshuishouden. Vroeger had hij nog wel eens gedacht, tot een goed weekloon te kunnen opklimmen, of een zaak voor zichzelf te beginnen. En dan een nette woning, dan zou Mineke ’t wel bij hem uithouden. Maar nu, als hij ooit weer wat omhanden kreeg, zou het werken voor een schijntje zijn. Er waren er genoeg, die hun vrouw nog uit werken ging om de huishuur bij elkaar te krijgen. Daar was toch bij Mini geen denken aan. Wat was hij eigenlijk begonnen? Ze was te goed voor hem, en ook weer niet goed genoeg. Want wat is zoo’n poppetje waard als er armoe in huis is? Ze maakten hun wekelijksche wandeling. Maar er was geen fleur meer in. Mini merkte dat nu ook wel. Ze babbelde wat over een collega-verkoopstertje, die zoo n dure jurk voor zichzelf had ge- nomen, dat de chef had gezegd: nou-nou. Maar Bertus luisterde niet. Hij keek naar het water, maar de golving maakte hem duizelig. Een groote troosteloosheid kroop over hem. Het meisje zei, toen ze bij het cafétje gekomen waren „Ik ben moe. Laten we hier wat gaan zitten.” Hij schokte onwillig met zijn schouders. „Dat doen we immers nooit, ’k Heb niks bij me.” „En ik hèb ook niks,” dacht hij er wrevelig achteraan. Ze scharrelde wat in haar taschje, stopte dan alsof ze ’t zelf niet merkte haar portemonnaie in zijn jaszak. „Wil jij ook niet een warm kopje thee?” Een nijdig rood vloog naar Bertus’ wangen. „Ik zeker van jouw geld? Kan je nèt denken. Hier” hij duwde haar de portemonnaie weer toe „Hang jij alleen de dame maar uit. Atju, hoor.” Met groote passen keerde hij de weg terug langs de rivier. Beleedigd, ellendig Zij bleef staan. Probeerde niet eens, hem in te halen. Ze wou zich opwinden. Was dat nou een manier van doen. En zij had nog wel Maar ineens voelde ze de wereld van ellende, waarin hij drie maanden geleefd had. Dat ze dat niet eerder dóór had gehad. Ze stond te bibberen, van kou, van kilte en narigheid. De weg terug, alleen, tegen de wind in, was de zwaarste die ze ooit geloopen had. En toen die avond Bertus’ moeder met een strak-verdrietig gezicht kwam zeggen: „Complement van Bertus, en dat het maar voor goed uit moet zijn. D r kon toch niks van komen , toen was het Mini, of ze een ijzige hand voelde aan haar keel. Van dat oogenblik af wou er ook niets meer goed gaan. Op ’t magazijn was een gejaagde stemming. De chef brulde en daverde links en rechts, beweerde dat de verkoopsters niet aan zijn belangen dachten, dat ze geen hart hadden voor hun werk. De zaak stond er niet zoo best voor, dat was wat de meisjes begrepen. En op een keer werden ze met hun tienen bij de chef geroepen. „We moeten bezuinigen... het spijt ons zeer... met t eind van de volgende maand ontslagen.” Mini was er bij. Een goede, maar dure kracht. Daar kon men twee anderen voor in de plaats nemen. De laatste dagen op ’t magazijn de eerste dag thuis. „Wat kan ik voor u doen, Moeder?” „Och, laat maar. De wortels moeten nog geschrapt, maar dat is zonde van je handen. Als je weer werk krijgt, moeten je vingers toch netjes zijn?” „Moet ik dan zoo lang met m’n handen over elkaar gaan zitten? En Mini schrapte haar vingers bruin op de wortels. De man met de ratel kwam door de straat en belde aan de huizen. Moeder nam met een zwaai van iemand die ’t gewend is het vuilnisvat op. Dat moest twee trappen af, naar de straat. „Wacht, Moeder.” Ze nam het zware ding over. „Kind, dat zal je niet meevallen.” „Als u het toch altijd gedaan hebt.” Het vièl haar niet mee. Maar ze volbracht het. ledere keer ging het beter. Zooals alles, wat ze nooit gedaan had, maar waaraan ze gewend raakte. Ze hielp haar Moeder stevig in de huishouding. En als ze dan ’s middags vroeg klaar waren, zaten ze samen te naaien. Gordijntjes, nieuwe kussens voor de huiskamer. Er is altijd wel wat te naaien. Mini dacht: een huishouding is knus. Een eigen huishouding vooral. En dan knaagde weer de gedachte aan Bertus. Ze had hem beleedigd door hem te laten voelen dat zij geld verdiende en hij niet. VERPLEEGSTER 45 KLOMPENMAKER 46 Nu waren ze alle twee arm. Aan trouwen zou voorloopig niet te denken zijn. Maar moesten ze daarom kwaad op elkaar blijven? Een weemoedige weekheid overstroomde haar. Ze zou naar hem toe willen gaan en zeggen: Bertus, ik ben ook zónder. Ze had het gevoel dat het dan goed zou zijn. Maar ze ging niet. Dat doet een meisje immers niet. Op een morgen dat ze ’t vuilnisvat voor de deur zette, met de behendige zwaai aan het hengsel, die ze van de buurvrouwen had afgekeken Mini was als ter op aankwam steviger dan ze eruit zag op zoon morgen kwam Bertus eraan, op een slentertochtje door de straten. Zij zag hem niet, ze was dadelijk weer naar binnen gegaan. Maar hij zag haar des te beter. Haar rechte rugje met de smalle schortceintuur had even zijwaarts gezwenkt, toen ze de deur weer inging. Ze was in die huishoud jas nog gracieuzer dan in een dure mantel. Het onaandoenlijke bloed, dat de laatste tijd traag langs zijn polsen gekropen was, stuwde hevig op, en zijn hart bonsde. Dat meisje Maar er was nog meer om te verwerken. Mini was thuis. Ze hielp haar moeder. Zijn mooie kleine meisje sleepte met het vuilnisvat van de heele familie. Zoo was Mini dus, en al zijn vrees was voor niets geweest. Maar waaróm was ze thuis? Ook zonder werk? Een stille, leelijke hoop kwam in hem op. Tegen zes uur ging hij naar het magazijn waar hij haar dikwijls bij de zijdeur had opgewacht. De meisjes kwamen eruit. Een, die hij van gezicht kende, keek hem speurend aan. „Is juffrouw Goeling er nog?” vroeg hij diplomatiek. „Mien Goeling? Die is al zoo lang hier vandaan. Ontslagen, hè. Er zijn er een heeleboel de laan uit gegaan.” Ze stapte weg met de zelfbewustheid van iemand, die van de crisis geen last heeft. L 12 Nu wist Bertus, dat Mini zijn lotgenoot was geworden. Dat ze niks meer en niks rijker was dan hij. En toch zou je zeggen, dat ze er niet zoo zielig aan toe was. Zoo kwiek, zoo fleurig had ze daar dat vieze aschvat neergeplant. En langzaam, langzaam begon er bij Bertus iets te dagen. „Moeder, waaro mot dat lampie komen, dat je voor je stordoek hebben moest?” Hij zei het aan ’t eten. verdacht-onverschillig. En zijn moeder, die niet op durfde kijken, omdat ze voelde hoe kwetsbaar dit nieuwe ontwaken was, ze zei met haar oogen op haar bord: „Nou, zoo’n beetje van links, net als je de kast opendoet. Diezelfde avond nog had Moeder haar lichtje. Maar hij was nog niet eens klaar, toen hij zijn Moeder al tegen Vader hoorde zeggen, zoo bij een kopje koffie, dat tante Ali zoo n gezeur had met haar radio. Nooit kon ze een muziekie krijgen, of er praatte een andere zender doorheen. „Er moest eens een vakman bij komen, had Vader gezegd. | , tt ,Ja nèt. Maar dat zit er immers niet meer aan tegenwoordig. Een dag lang repareerde en soldeerde Bertus bij tante Ali. „’t Is voor mekaar daarginder,” zei hij toen hij thuiskwam tegen zijn moeder. „Als je soms nog een karweitje voor me weet.” ’t Scheen of Moeder in haar hoofd een lijstje had bijgehouden van de electrotechnische defecten bij alle magen en geburen. Een lichtpuntje bij ’t bed van een ziek neefje, een rammelende stofzuiger bij een goeie kennis. Van het een kwam het ander. Als er wat bij te timmeren viel, had Bertus daar ook geen bezwaar tegen. Hij kreeg er schik in, en ’t was gauw genoeg bekend, dat hij handig was en vindingrijk. Als de menschen waar hij hielp, het doen konden, wilden ze hem er graag wat voor geven. Of ze zeiden: Als we je je werkloon betalen, moet je het toch maar aftrekken van je steun. Hier een doos cigaretten, een stel goeie sokken, tenslotte een keer: ~een aardigheidje voor je meisje.” Toen wist Bertus niet goed hoe hij kijken moest. Zeggen dat het uit was? Maar hij was immers juist van plan ja wat was hij eigenlijk van plan geweest? Had hij heusch naar haar toe willen gaan? Daar stond hij op straat, met het fleschje eau de cologne. Voor Mien, hadden ze gezegd. Hij had de moed. Het meisje deed zelf open. „Wie is daar?” klonk het bemoedigend van twee-trappen-hoog. „Goed volk.” Mini stond te trillen van spanning. Was dat die daar naar boven kwam die stem, dat was toch Bertus? Hij was een klein beetje buiten adem, maar hij had nóg moed. „Kijk es Mien, ik had vandaag een los karweitje. Toen gaven ze me dit voor mijn meisje.” Hij nam haar hand, stopte er het pakje in. ,Je bent toch nog mijn meisje, hè?” Ze lachte, wou gaan huilen, schudde van nee. Toen gaf ze zich gewonnen. In de huiskamer, waar ze, als twee parkietjes, naast elkaar op twee aaneengeschoven stoelen bij tafel zaten, kwam de vader van Mini op hem toe. Hij gaf hem goedmoedig de hand. „Zoo jongen, gaat het weer wat beter?” ~ k Heb nog altijd geen vast werk, baas,” zei Bertus wat ongemakkelijk. Je schoonvader Maar baas Goeling roerde bedaard in zijn koffie. tls lastig als je er eenmaal uit bent, ja. En toch is er zoon massa werk op de wereld. Ik denk soms: werk is er altijd wel, als je maar doet wat je hand vindt om te doen. En zoolang je je boter- ham dan nog vóór je krijgt- is er toch niks om over te kla9en-” Bertus knikte ijverig van ja, maar hij had geen woord kunnen zeggen. Een groote ontroering was over hem gekomen, ’t Was of er eindelijk een deur openging. Als je maar deed wat er op je weg kwam, en je nam aan wat je werd gegeven. Dan was er wel heelemaal niets vast, niets waar je op kon rekenen. Maar dan rekende je op God. Dat was t. wat baas Goeling bedoelde. Toen Bertus wéér knikte en nog niets zei, waagde Mini: „We zijn tenminste weer met ons tweeën. En als we nou samen ons best doen, dan zal er toch wel ergens vroeg of laat een huisje voor ons openkomen." IN TWEESTRIJD DOOR J. M. WESTERBRINK-WIRTZ IN TWEESTRIJD En r Vlartha keek niet op, terwijl ze ’t vroeg. Haar breipennen tinkelden zoo rustig door, als werd de vraag enkel uit beleefdheid gedaan, en liet het haar absoluut koud, wat het antwoord zijn zou. Zóó op te kunnen gaan in je werk in elk soort werk verzuchtte Lize voor de zooveelste maal bij zichzelf. En, evenals al die andere keeren, was ze er niet zeker van, of ze Martha wel goed doorzag. Of dit altijd-bezig-moeten-zijn niet een afweer was van moeilijke gedachten, inplaats van een vreugdevol aanvaarden van wat zich als arbeid aanbood „Ja, ’t was weer zoo. Natuurlijk. Met September ” zei ze kort. „Prettig voor jou. Ben je weer voor een maand bezorgd,” vond Martha. -Ja, als je ’t zóó opvat ’ „Hoe moet ik het anders opvatten? ’t Is toch onze baan En dan is het een zegen, als je gevraagd wordt ” „Marth, als je haar gezien had, terwijl ze ’t me vertelde. De manier, waarop ze telkens schichtig naar Wimpie keek. Alsof ze maar één vrees had: dat het wéér een achterlijk stumpertje zou worden! En één hoop: dat ze nu een gezond kind zou krijgen. Geestelijk gezond vooral En zelf weet je onderwijl, dat de kans op nog een stumper als Wimpie zeker twee keer zoo groot is als die op een normale baby Zooals haar man geleefd heeft, vroeger, en, wie weet, zooals hij nóg leeft ” „Laat dat „wie weet” maar gerust weg. ’t Moest zoo’n kerel ver- boden worden, te trouwen En dan komt de familie er nog aan te pas, om zoo n huwelijk voor mekaar te stoven, omdat ze zóó goed bij mekaar passen. Éénzelfde stand en éénzelfde kerk en ongeveer evenveel geld. En wat zoo n meisje, dat niets beseft, boven t hoofd hangt, daar denkt niemand aan. Gezwegen nog van de kinderen, die komen En dat wil nog godsdienstig heeten ook. Laat mij dan maar de naam hebben van een vrouw „die nergens aan doet”. Die ze daarom passeeren Niet, dat ik jou de verdienste niet gun. Dat weet je wel. Ik zou trouwens niet eens kunnen met September. Maar mijn bloed kookt, als ik dergelijke dingen meemaak!” Niet vaak nog had Lize haar collega zóó opgewonden gezien. Dus toch een masker, dat opgaan altijd in één of andere bezigheid, dacht ze. Om niet te verraden, wat er in haar broeit en woelt Ze had er Martha te liever om. „Ik wou dat ik wat anders geworden was. Naaister desnoods. Voor een dooie japon komt het er niet op aan, in welke omgeving die later gedragen wordt. Maar een levend kind ! Jezelf af te moeten vragen, terwijl je ’t verzorgt, of het niet gelukkiger zou zijn als het meteen stierf!” klaagde Lize moedeloos. Martha, de veel oudere, zei wijs: „Kom, dit is één geval tegenover tien anderen.” „Tien! Kan je wel zeggen. Wij komen in de beste gezinnen. Ik bedoel: de best gesitueerden financieel. Maar tel jij de kinderen, wier komst van te voren al vervloekt wordt, omdat er geen brood voor is. Daar kraamverzorgster te moeten zijn en je idealen niet te verliezen !” „Je hebt teveel idealen, Lize. Dat is de moeilijkheid. Je moet probeeren, de dingen nuchter te zien.” „En in ’t beste geval, wat beteekent ons werk dan nog? Ik bedoel: voor onszelf?” ging Lize door, zonder op Martha’s onderbreking te letten. „Als onderwijzeres, dan houdt je je kinderen een jaar. Soms wel twee jaar. Je hebt invloed. De kinderen kennen je. Ze houden van je. Maar wij, kraamverpleegsters! Het kind heeft er geen weet van, wie het wascht en aankleedt. De ouders zijn je in ’t beste geval dankbaar voor je zorg, maar blij, als je weer vertrekt en ze samen blijven, of als gezin onder mekaar, zonder vreemden. Misschien, bij een eerste kindje, dat je nog eens binnen geroepen wordt, als er iets is wat het moedertje bezorgd maakt. Hoewel, daarvoor heb je nu de consultatiebureaux. En wij zijn vergeten ” „Totdat er zich een nieuwe baby aanmeldt, en de ouders zich dankbaar herinneren, hoe goed en rustig zuster Lize zorgde, de vorige keer. En er weer een boodschap gaat naar diezelfde zuster Lize, in de vurige hoop, dat ze niet net bezet zal zijn ” „Nou ja ” „Zeg niet zoo onverschillig: nou ja alsof dit niets beteekent. Alsof het niet net zoo goed een voldoening is, als de overgang van een kind naar een hoogere klas, om bij je benijde onderwijzeres te blijven.” „Daar krijgt het kind de pluim en niet de onderwijzeres. Als je dat soms bedoelt Als je wil zeggen, dat het eigenlijk alles hetzelfde is ” „Kind, wat ben jij pessimistisch vandaag, ’t Wordt tijd, dat je weer aan de slag komt. Niets zoo probaat als middel tegen pessimistische gedachten dan werk. Overstelpend veel werk. En als ze je vandaag of vannacht nog halen bij de Verschovens, zal je over gebrek aan werk niet te klagen hebben. Een druk gezin als het daar is ” „Toch ga ik er liever dan bij de Van Welderens met hun geld en hun twee dienstboden Al heb ik ook nog zoo n medelijden met dat vrouwtje.” „Verheug je dan in ’t vooruitzicht op je drie weken bij de Verschovens, en zet niet langer zoo n somber gezicht. Nog thee?” „Ja, graag.” Thee, en een praatje over onverschillige dingen een schijn van gezelligheid, die toch maar surrogaat was Al hield ze dan ook van Martha, en was ze blij met haar samen te kunnen wonen, als ze vrij waren, een van beiden Ondanks hun verschillende levensopvatting. Surrogaat! Lize bekende zichzelf, dat ze dit had willen zeggen, daarnet. En ze pas op het allerlaatst, geschrokken, de zin had veranderd in: alles hetzelfde. Om zich niet te zeer in de ziel te doen zien. Zelfs niet door Martha. Maar kon zij het helpen, dat het verlangen wakker werd, altijd weer, als ze zulk een pasgeboren wezentje waschte en kleedde? ’t Verlangen, dat ook zij dit eens zou bezitten; een kindje van zichzelf. Dat ook zij deze vreugde eens zou mogen betalen met de inzet van moeite en pijn. Nooit had ook het allerergste, dat ze in haar beroep meemaakte, dit verlangen kunnen dooden. Nooit leek haar de prijs te hoog. En als je dan geroepen werd in een gezin als de Van Welderens, waar de verhoudingen zoo bedroevend waren Als je wist: zij wel, alweer, ondanks de zonde van den vader en het gevaar voor de kinderen, en zijzelf, met haar gezond vrouwenlichaam, aan wie deze voldoening voorbijging Voorbij moest gaan, omdat er niet was de andere Tenzij Nee, weerde ze haar gedachten af. Niet zoo! Niet door een leugen dit groote afbedelen van het leven, van God Maar Rolf is net zoo goed eenzaam als jij! Hij lijdt evenzeer, als jij „nee” blijf zeggen. Jouw „ja” kan hem rijk maken. Hem —en jezelf. En hij is niet als Van Welderen. Voor zooiets behoef je bij hem niet bang te zijn. Jouw kinderen, als je ze kreeg, zouden een gezonden vader hebben. Ze zouden zelf gezond zijn. Hoe was die zin ook weer, die in haar herinnering was blijven klinken, dagen lang? Over de plicht, om het leven te geven aan minstens een paar gezonde kinderen, wanneer je zelf had leeren beseffen, welk een rijke gaaf en een rijke opgaaf dit leven zijn kon? En zij, die verlangde, o zoo verlangde haar vrouwenroeping te mogen vervullen, en toch bleef weigeren, omdat Nee, van Rolf houden op de manier, die zij zelf de eenig-goede dacht, deed ze niet. Een prettige kameraad vond ze hem. Bij wien ze zichzelf toch altijd weer de oudere en wijzere voelde. Voor wien ze met genoegen een aardig, geschikt meisje zou willen zoeken, om dan later in hun jong gezin de rol van peet-tante te spelen. Maar Rolf wilde geen aardig, vlot meisje. Rolf wilde haar. Wilde nu al twee jaar lang hardnekkig niemand anders dan haar. Was het dan wel goed, dat zij bleef vasthouden aan haar ideaal van een man, wien ze met vreugde alles zou geven, ook zichzelf, eenvoudig omdat ze niet anders kon? Omdat er niet te redeneeren viel? Bestonden ze, deze ideaal-huwelijken? Of was dit een opvatting, die niet paste op de werkelijkheid? Een overblijfsel van bakvischdweperijen? Als Rolf nog eens kwam (en ze wist bijna zeker, dat hij komen zou), kon ze dan niet zichzelf dwingen tot het ~ja”, waarvan zijn geluk afhing? Zou ze dan ook niet zelf daarmee het geluk grijpen? Nu ze toch al meer haar werk, dat men haar had aangeraden te kiezen, omdat ze zoo van kleine kinderen hield, voelde als surrogaat? Vóór ze weer iets van Rolf hoorde, legden de Verschovens beslag op haar. De achtste baby bij menschen met een bescheiden inkomen. De achtste baby in een gezin, dat al haar pessimistische beschouwingen over huwelijksgeluk en kinderzegen omverwierp, omdat die beiden hier eenvoudig niet te loochenen vielen. Een gezin, waarin ze zoowel haar verlangen als de onmogelijkheid, dit groote zuiver te beleven met iemand, die zoo weinig voor haar beteekende ah Rolf, sterk ervoer Na de Verschovens kwamen anderen Het leven van elke dag, zooals ze het nu al jaren kende. Meer of minder sympathieke menschen; meer of minder goede verhoudingen; meer of minder goed opgevoede oudere kinderen; meer of minder waardeering. Zelf wist ze soms niet, of ze al werkend een schamele, dan wel een rijke oogst van het leven vergaarde. De tijd, om zich in eigen problemen te verdiepen, ontbrak. Het was, vier maanden lang, een gaan vai het eene huis naar het andere, soms nog vóór de bepaalde tijd. „Jij maakt een vette spaarpot tegenwoordig, hoor,” plaagde haai broer. Dan lachte ze met hem mee. Hoe kon hij, als man, begrijpen de moeilijkheden en vreugden van haar, als vrouw? Zelf besefte ze nauwlijks, dat ze door haar ervaringen innerlijk groeide. De perioden, de enkele dagen soms, waarin ze haar evenwicht kwijt was, ervoer ze veel intenser. Op een gure herfstavond, tegen de nacht al, kwam de boodschap van mevrouw Van Wel deren. „Zuster mag zich wel wat haasten. Mijnheer is nog uit, voor zaken,” zei de dienstbode, die haar kwam halen. Zonder te laten blijken, dat ze de bijzondere klemtoon op dat „voor zaken” opmerkte, beloofde Lize; „Ik ben dadelijk klaar.” En vroeg meteen: „Is de dokter al gewaarschuwd?” „Hij is wel geweest vanavond. Hij kwam iedere dag even aan, deze laatste week. Maar hij vond het nog niet noodig, te blijven. Wel zei hij, dat ik u moest halen.” „Goed.” Het meisje vertrok, mopperend op een zuster, die zoo uit de hoogte deed. Prettig, daar vier weken mee opgescheept te zitten. Gelukkig waren ze met hun tweeën in de keuken. Als de zuster te veel complimenten had, lieten ze haar eenvoudig praten of zegden tegelijk de dienst op. Dat zou ze mevrouw toch zeker niet aan durven doen. Mevrouw Even werd een vleugje medelijden wakker in 't volkskind, dat zelf al genoeg mcemaakte in haar leven. Bij hun soort menschen had je tenminste de buurvrouwen, die hielpen of moed inspraken, als de man zich niet liet zien of misschien niet weg kon van zijn werk. Onder hun soort kwam je er ook voor uit, als het niet botertje tot de boom was. Maar een mensch als mevrouw, met altijd haar mond vol van mijnheer zus en mijnheer zoo, alsof er geen betere man op de wereld bestond! Terwijl ieder in de plaats wist, dat hij in Den Haag een andere er op na hield. En zooals ze mijnheer naar de oogen keek, als hij thuis was! En verguld deed met een schijntje vriendelijkheid Moest je daarvoor van de grootheid zijn ? Enfin, hulp had mevrouw in elk geval voldoende en goed. Eerst de zuster, en als het noodig werd de dokter Ja, hulp was er genoeg. Zuster Lize behoefde zich ook niet op te schroeven tot beroepsvriendelijkheid, Met mevrouw alleen kwamen haar meeleven en mee-lijden vanzelf, zonder veel woorden, in een blik, een enkele bemoediging, tot uiting. En al verliepen er uren, voor de baby er was de dokter, eenmaal geroepen, behoefde enkel op te wekken tot geduld. Reden tot zorg was er niet Neen, niet om wat ze leed, maar om wat ze miste schreide het in de jonge vrouw. En juist dat leed verborg ze dapper. Terwijl haar hart pijn deed van verlangen en vrees, sprak haar mond dappere woorden. Hoe slecht het trof, dat mijnheer juist nu voor zaken weg moest. In de vooravond had ze ’t niet noodig gevonden, hem op te bellen. Ze dacht, het zou wel tot morgen duren. En toen ze begrepen had, dat de baby eerder zou komen, wilde ze niet, dat mijnheer gewaarschuwd werd. Ze zou immers bang zijn, als ze wist, dat hij in de nacht moest rijden met zijn wagen. En als hij dan aan haar dacht, om haar in angst zat, en niet lette op het stuur of op de weg Nee, als de dokter vond, dat alles goed was, moest men niet probeeren mijnheer op te bellen. Het zou een verrassing voor hem zijn, morgen. Dat het lang duurde? O, dat was niet zoo erg. Ze kon het wel dragen. Als de jongen of het meisje maar vlug genoeg was om er te zijn vóór vader thuis kwam Onderwijl gingen haar oogen, bij ieder klein geluid op de gang, verlangend naar de deur. Het kon toch niet zijn, dat hij haar vergat! Nu haar vergat voor een ander! Dokter en zuster deden, als merkten ze niets. Als geloofden ze al die mooie woorden. Elkaar aankijken durfden ze niet: ieder voor zich was bang de innerlijke gedachten te verraden Een laatste, felle oplaaiïng van de weeën toen het door beiden zoo vaak gehoorde, eerste, kindergeschrei. Met meer zorg dan anders dacht ieder van die twee: wat zal er van dit kind worden? Maar dokter dwong zijn stem tot geforceerde vroolijkheid, toen hij zei: „een jongen, mevrouw, een baas van een jongen. Gefeliciteerd.” En even verried zich de moeder, toen ze fluisterde: „Gelukkig! Een jongen!” Want toen begrepen die twee, dat de oudste, die toch ook een jongen was, om zijn zwakzinnigheid voor zijn vader als het ware niet bestond. In ’t begin voelde zuster Lize een schrijning van pijn, wanneer het leek, als vergat ook de moeder in haar nieuw bezit deze misdeelde oudste. Zóó trotsch als ze was op het mooie kindje! Zoo gehaast als ze deed, wanneer het oudere broertje even bij haar gebracht werd. Gehaast en toch zoo teer. Maar altijd was het, als loerde onder en achter haar liefkozingen een stille vrees. Was ze toch nog bang dat ook deze kleine, ondanks zijn gezond uiterlijk, zou worden als zijn broertje? Eerst meende zuster Lize van wel. Dacht ze, dat de moeder in het bezit van haar tweede kindje vergoeding en voldoening zocht en vreesde, weer teleurgesteld te worden Doch bij de schaarsche bezoeken, die de vader bracht aan moeder en kind, begon ze het anders in te zien. Voor de moeder waren er bloemen, en later versnaperingen, doch al te veel droeg dit alles het stempel van noodwendigheid. Van een zoet-willen-houden met wat voor geld te krijgen was. Zuster Lize leerde de hongerige hunkering in de groote, grijze oogen van mevrouw tijdens deze korte bezoeken de uren van moedelooze onverschilligheid voor alles daarna vreezen. Ze maakten, dat het te lang duurde, eer de moeder weer op krachten kwam. Naar den jongen keek de vader de eerste paar malen nauwelijks om. Tot op een keer de dokter, met opzettelijke nadrukkelijkheid, zei: ~een pracht-boy, Van Welderen. Daar zal je pleizier van beleven, later.” Toen bleek de trots van den vader gewekt. En voor enkele momenten schenen ze een echte eenheid: de vader, die zich boog over de wieg van zijn kind; de moeder, die trotsch en gelukkig ieder woord van hem opving, ieder gebaar in haar geheugen scheen vast te willen leggen. Vóór ze weer wegging wist zuster Lize: deze vrouw is niet voor en boven alles moeder. Ze houdt van haar kinderen, als iedere echte moeder; ook van haar misdeeld kind. Maar haar verdriet toen, haar vreugde nu zijn allereerst om den vader. Omdat ze hem lief heeft, en altijd nog hoopt als moeder van zijn kinderen te winnen, wat hij haar als vrouw ontzegde: een genegenheid, die ze niet behoefde te deelen met anderen. Zelfs in het voorbeeldige gezin van de Verschovens had zuster Lize nooit zoo sterk ervaren, wat liefde, onzelfzuchtige liefde, Is. Lize merkte een onwillekeurige, lichte aarzeling bij haar broer, toen ze hem onverwacht op zijn kamer bezocht. Zoo gauw ze binnen was, begreep ze. Hij had bezoek: Rolf Haastrecht. En hij kende genoeg hun wederzijdsche gevoelens om dit onvermoede samentreffen pijnlijk te vinden. Lize wist zich te beheerschen, beter dan Rolf. In haar gerijpte ervaring begreep ze ook meteen, waarom hij zich moeilijker in bedwang hield. Liefde immers, gelijk het van zijn kant was, liet zich moeilijker gezeggen dan eenvoudige vriendschap. Toch voelde ze nu, in zijn tegenwoordigheid, de strijd opnieuw zwaar worden. Het was moeilijk, jezelf terug te houden, wanneer je wist, dat reeds een schijn van overgave je alles kon doen verkrijgen, wat je begeerde. Alles ? Terwijl ze het gesprek gaande hielden, onbelangrijke, soms onbeteekenende dingen bespraken, ving Lize soms onverwacht Rolfs blik. Dan herkende ze de hunkering daarin. Zóó had mevrouw Van Welderen gewacht, of de liefde van haar man zich zou wenden tot haar Tegelijk wist ze, dat haar hart niet het spontane antwoord gaf op die hunkering. Evenmin het antwoord gaf, als mijnheer Van Welderen dat gaf aan zijn vrouw. Maar wat bij hem schuld was geworden, bleef bij haar nog onmacht. Nog Als ze toegaf als ze haar „ja” zei op Rolfs dringen; een ja, dat een leugen was, dan werd haar onmacht tot het spontane antwoord ook haar tot schuld. Omdat ze die onmacht had gekend. MOLENAAR 47 GARNALENVISSCHER 48 en toch zich vergrepen aan wat in goed vertrouwen haar geboden werd Helderder dan ooit wist ze: het kan niet, het mag niet. Ook om Rolf-zelf mag het niet. In t begin zou hij nog gelooven in zijn geluk, maar al gauw zou hij ervaren, dat het waan was. En als ze kinderen kregen, juist als ze kinderen kregen ze kende nu, na het vele, dat ze gezien had, zichzelf genoeg om te weten, dat zij behoorde tot het type moedrelijke vrouwen, dat altijd gevaar loopt geheel in de kinderen op te gaan. En wanneer dan de man, inplaats van de waarlijk-geliefde, nooit meer was geweest dan de verwekker van die kinderen misschien dat, bij het beseffen hiervan, zijn hunkering dan langs verboden wegen afdwaalde naar wie méér beloofde aan voldoening voor hemzelf. Misschien ook, dat hij, onvoldaan, zich opsloot in mannentrots, of, in een voortdurende stille strijd, vocht om het grootste deel van de genegenheid der kinderen. Dit ééne wist ze zeker: als het fundament niet goed gelegd werd, kon het gebouw niet zuiver verrijzen. Ze merkte de onrust van haar broer, toen Rolf bleek te willen wachten op haar vertrek. Zelf werd ze kalm, toen ze begreep, opnieuw gesteld te zullen worden voor de beslissing. Voor de laatste keer nu, naar ze hoopte. Want vroeger was ze zelf weifelend geweest, al wist ze niet genoeg te houden van Rolf. Nu lag haar weg helder voor haar. Ze maakte geen tegenwerpingen, toen hij zei haar thuis te zullen brengen. Ze deed ook geen pogingen, door een geforceerd druk gesprek zijn vraag te voorkomen. Misschien, wanneer hij ernstig en manlijk op zijn doel was afgegaan, dat zij op het laatste oogenblik toch nog geaarzeld zou hebben. Maar hij deed onbeholpen en jongensachtig-dwingerig. En opnieuw voelde zij zich verre de oudere, al telde ze slechts twee jaar meer in leeftijd. L 13 Ze zei hem, dat het niet kon. Nooit kon. Ook om zijn eigen geluk niet. „Maar als je blijft weigeren, maak je me even goed ongelukkig. Jou te bezitten is mijn ideaal.” ~Hct is beter, je ideaal niet te kunnen bereiken, dan je te moeten bukken om de scherven op te rapen.” Later, op haar kamer, overviel haar even de moedeloos-makende gedachte: dus nu blijf ik waarschijnlijk mijn leven lang kraamverpleegster. Kleine kinderen verzorgen, drie weken, vier weken, en dan vergeten worden. Misschien nog eens een kiekje, een vriendelijk knikje meer niet. Alleen in de zeer kinderrijke gezinnen een telkens herhaald samentreffen, waaruit onder gunstige omstandigheden een voortdurende sympathie kon groeien. Had ze misgegrepen, met dit te kiezen? Ze herinnerde zich ineens Martha’s nuchtere woorden, een keer, toen ze onderscheidene vrouwenberoepen bespraken en overwogen: „Als jij en ik de kleintjes niet voldoende verzorgen, kunnen de onderwijzeressen zich ook wel opbergen, want dan hebben ze later geen kinderen in hun klas,” had ze gezegd. Toen had Lize om haar gelachen. Nu voelde ze de waarheid van dit gezegde. Een schakel in de groote keten, die alles omspande was niet ieder mensch dat? leder mensch, die echt een plaats innam in het leven, onverschillig welke plaats. Een schakel. Niet méér, maar ook niet minder. Zij, Lize. had, als zoovelen, een tijdlang alleen zichzelf gezien. Zichzelf afzonderlijk. Eigen geluk, eigen voldoening als het eenige, waar het op aankwam. Dat had haar ontevreden gemaakt en moedeloos. Daardoor had ze geleefd naast de anderen, en niet met hen. Ze voelde dit nu als schuld. Alleen al als ze dacht aan Martha. Wat had ze ooit gedaan om Martha te overtuigen van haar rijk bezit als geloovige? Niets. Haar woorden waren klachten geweest, als wees niet God aan ieders leven doel en weg, en Martha bleef de sterkere, de wijzere, die troostte en onderrichtte. Terwijl Martha niets had dan zichzelf De plaats waarop gij staat Maar dan met een sterke nadruk op Gij. leders eigen plaats in het leven, en de mogelijkheden om tot een zegen te zijn of tot een aanstoot. Altijd overal. ~Heere, maak Gij mij sterk en getrouw. Leer mij volgen, waar Gij mij leidt,” bad haar ziel. LIJST VAN KUNSTFOTO'S Tegenover pag. 1. SCHOENMAKER 4 2. BAKER 5 3. VISSCHER 12 4. GEMEENTEVELDWACHTER 13 5. TYPISTE 16 6. OMROEPER 17 7. DOKTER 32 8. ADVOCAAT 33 9. GARNALENPELSTER 36 10. BURGEMEESTER 37 11. MANDENMAKER 44 12. AUTOMONTEUR 45 13. KAPPER 48 14. CHEMIKER 49 15. KLEERMAKER 64 16. TUINDER 65 17. STOVENZETSTER 68 18. GLAZENWASSCHER 69 19. WERKSTER 76 20. VERVER 77 21. DIAMANTSLIJPER 80 22. FABRIEKSMEISJE IN KUNSTZIJDEFABRIEK 81 23. AARDAPPELBOER 96 24. LANDARBEIDER 97 LIJST VAN KUNSTFOTO’S Tegenover pag. 25. NAAISTER 100 26. METAALDRAAIER 101 27. ONDERWIJZERES 108 28. KERKORGANIST 109 29. HUISVROUW 112 30. BAKKER 113 31. BEURTSCHIPPER 128 32, SCHUITENMAKER 129 33. SCHOENPOETSER 132 34. BACTERIOLOGE 133 35. SCHARENSLIJPER 140 36. ARCHITECT 141 37. VISCHKOOPMAN 144 38. TRAMMACHINIST 145 39. WINKELJUFFROUW 160 40. LETTERZETTER 161 41. BEELDHOUWSTER 164 42. TIMMERMAN 165 43. STOKER 172 44. WASCHVROUW 173 45. VERPLEEGSTER 176 46. KLOMPENMAKER 177 47. MOLENAAR 192 48. GARNALENVISSCHER 193 INHOUD Bladz. HET LIED VAN DE ARBEID P. KEUNING DE DAG ZONDER HORIZON LEENTJE M. HAGEN HET GEVAL VAN ANNA KUP H. J. HEIJNES GESCHIKT TOT DE DIENST P. KEUNING DE WERKVROUW JEROENTJE HENDRIKA KUYPER—VAN GORDT 71 „DIE UWE LANDEN GEMAAID HEBBEN” RUDOLF VAN REEST VOOR MOED. BELEID EN TROUW RIE VAN ROSSUM HET LAATSTE LUIK P. A. DE ROVER DE ONTMOETING D. VAN DER STOEP ZONDER A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS 165 IN TWEESTRIJD J. M. WESTERBRINK—WIRTZ LIJST VAN KUNSTFOTO’S INHOUDSOPGAVE