ik het durven wagen ? Wat zouden zij met mij doen, als zij mij eens vonden ?” dacht onze Tabby. „Ik zou zoo dolgraag eens hooren wat die mannen eigenlijk in den zin hebben Gerucht en gepraat in de zijkamer verhaastten haar besluit. Zonder langer te aarzelen, wierp zij haar mandje tusschen de struiken, klauterde vlug naar binnen en verdween onder de tafel, terwijl poes op haar gemak haar pootjes bleef zitten likken op de vensterbank. Nauwelijks zat Tabby in haar schuilhoek, of haar hart begon te bonzen van angst; maar het was nu te laat om terug te keeren, want juist kwam juffrouw Bliss naar binnen stormen, en het arme kind kon niet anders doen dan zich zoo klein mogelijk maken en zich goed te verbergen achter de plooien van het tafellaken. Uit de praatjes van de juffrouw en Cressy kon zij niets opmaken; die handelden uitsluitend over roomkaas, eierschuim, gebakken ham en wat dies meer zij, en tot afwisseling werden er klaagtonen aangeheven over een droevig mislukten podding. Toen het middagmaal eindelijk gereed was en de gasten aan tafel geroepen werden, was Tabby kalm genoeg om goed op haar tellen te passen en volkomen bereid om de gevolgen van haar daad koelbloedig af te wachten. In den beginne hadden de grage gasten het te druk met eten om veel te praten, maar toen juffrouw Bliss verdwenen was begon het tijd te worden om aan de zaken te gaan denken. Het venster werd zorgvuldig gesloten en Tabby was dus dubbel blij, dat zij binnnen zat. Toen staken de mannen de hoofden bijeen, en praatten zóó zacht, dat zij maar van tijd tot tijd eens een woord verstaan kon en ze zich van ergernis daarover aan de haren trok. Daarbij vloekten zij allerverschrikkelijkst, zoodat Tabby, die altijd geleerd had Gods heiligen naam te eerbiedigen, het bijna niet langer kon aanhooren. Weldra merkte zij, dat zij zich niet vergist had ; de beide mannen waren kapitein Brown en vaandrig de Bernicre van het Eugelsche leger, ALCOTT, KKRSTVACANTIB. 3e dr. 8 in een vriend doen verkeeren. Ik zal nooit vergeten hoe goed n allemaal hier voor mij geweest zjjt, zuster.” „Wel bedankt voor die woorden ! Daarmee vergeldt je al onze moeite en zorg. Geef mjj de hand, en laat ons samenwerken, opdat Noord en Zuid spoedig even goede vrienden mogen worden als Engeland en Amerika nu zijn,” gaf de verpleegster ten antwoord. „Mij ook een hand! Ik heb de linker nog, en die geef ik u met al mijn hart. God helpe ons, kameraad, om gauw te herstellen!” riep Johnny, die zooals het behoort, altijd bereid was een overwonnen, maar dapper vijand te vergeven. De drie handen ontmoetten elkander met een warmen druk, en dat gezicht was voor de overigen een les, welsprekender dan woorden ; want de geest der broederliefde, die ons allen moet verbinden, had nu het wonder verricht door middel van de zwakke draden, die ruim honderd jaar geleden gesponnen waren. Zoo kwam Tabby’s tafellaken aan zijn einde, goeddoende tot in zijn laatste levensuur! lag een spelboekje, een spraakkunst en een rekenboek ; verder de Catechismus, het Nieuwe Testament en de Pelgrimsreize naar de Eeuwigheid. Dat was zijn bibliotheek. Een enkele maal kreeg hij eens een boek te leen, waarvan hij dan onuitsprekelijk genoot; want hij hield dol van lezen en liep soms uren ver, als hij wist dat hij bij den een of anderen boer iets zou kannen vinden om zijn toenemenden dorst naar kennis te stillen, lederen cent, dien hij verdiende of besparen kon, besteedde hij tot het koopen van verhalen en liedjes, als er van tijd tot tijd eens een marskramer verscheen in het afgelegen boerenhuis. Wanneer de anderen een middagdutje deden, zat hij onder een boom of bij het vuur te lezen. Hjj had altijd een boek bij zich, waarin hij studeeren kon, terwijl hij de koeien weidde, en dikwijls zat hij tot laat in den nacht te cijferen op een gebroken lei, of zijn jeugdige hersens te pijnigen met het een of andere vraagstuk, dat niemand voor hem kon oplossen. Zijn vader kon dit eigenlijk niet goed velen; hij noemde hem een droomer en een suffer ea vervolgde hem telkens met de bedreiging, dat hij die nuttelooze boeken verbranden zou. Maar zijn moeder hield hem altijd de hand boven het hoofd, want hij was haar jongste kind en in stilte was zij trotsch op hem; zij liet hem dus vaak den heeien vloer volkrabbelen, voordat zij ging schrobben, maakte extra dikke kaarsen voor zjjn gebruik, bewaarde ieder stukje papier, dat zij maar machtig kon worden en geloofde vast en zeker, dat hij nog eens de glorie van de familie zou worden. Zijn broers lachten hem uit om zijn zonderlinge manieren, maar zijn zusters hielpen hem zooveel zij maar konden en troostten hem in zijn leed. Zoo sukkelde hij voort, werkte ’s zomers op de boerderij en ’s winters in een klokkenwinkel, terwjjl hij van tijd tot tijd eens gelegenheid vond om een poosje naar school te gaan; van die zeldzame leeruurtjes maakte hij echter zoo’n uitstekend gebruik, dat hij weldra de briefschrijver werd van al de jongelui in den omtrek. ■onbeschaafde Yankee-marskratners ? Dan hebt u het mis! De menschen behandelen ons beleefd en fatsoenlijk en met ruwe en gemeene lui houden wij ons niet op. Ik voor mij vind het reizen nog veel pleizieriger ■dan ik gedacht had. De omgang met anderen, het verkeer in een beschaafde maatschappij, met verschillende zeden en gewoonten, doet mij veel goed. „De gastvrijheid, waarmee wij ontvangen worden, geeft mij telkens gelegenheid, om mij den toon en manieren van de meer ontwikkelde menschen eigen te maken; zij weten een beschroomden jongen op zijn gemak te zetten. Dan houdt zich het liefst met de meiden bezig en blijft meestal in de keuken. Ik word dikwijls in de bibliotheken en studeerkamers toegelaten, wanneer wij ergens een nacht overblijven, en de dames zijn heel vriendelijk voor mij. Zeker omdat ik zoo lang ben, willen zij nooit gelooven, dat ik nog zeventien jaar moet worden. Zij zijn niet zoo mooi als onze blozende buitenmeisjes, maar zij hebben innemende manieren en hun kleeding is heel smaakvol. Yertel dat eens aan Pam. „Zoo vaak ik aan uw goedheid denk, vloeit mijn hart over van dankbaarheid, en ik beloof u, dat ik mijn best zal doen, om altijd braaf te blijven en u al uw weldaden te vergelden. God zal mjj daartoe zeker helpen. Onvangt dezen brief en het ingesloten sommetje als een bewijs van mijn liefde en eerbied. Laat de meisjes mij ook eens spoedig schrijven en geloof mij, waarde •ouders, Uw onderdanige zoon Eli.” In antwoord hierop kreeg hij een brief van zijn moeder, waaruit het liefdevolle, trouwe hart van de goede vrouw duidelijk spreekt; maar tevens blijkt er uit, dat de knaap niet ten onrechte behoefte gevoelde aan meer onderwjjs, dan hem thuis ooit ten deel gevallen zou zijn. IN DE KERSTVACANTIE. „Het is toch ellendig, dat onze prettige vacantie nu beelemaal vergald wordt door dat akelige weer 1 Gisteren vond ik het zoo erg niet, omdat wij toen den heelen ■dag konden smullen ; maar als wij hier misschien een week lang opgesloten moeten zitten, weet ik niet wat wij zullen beginnen”, bromde George, terwijl hij voor het raam stond en met een ontevreden gezicht naar buiten keek. En waarlijk, een heel uitlokkend tooneel was het niet, want de Noordenwind loeide en huilde en dreef de dichte sneeuwvlokken voor zich uit, tot zij alle velden en wegen bedekten en wel plan schenen te hebben al de kleine en groote Kerstfeestvierders in het oude landhuis te begraven. „Wij moeten er ons maar zoo goed mogeljjkin schikken, nu er toch niets aan te doen is,’’ sprak zijn zusje Mary, terwijl zij de hand op zijn schouder legde en hem vriendelijk aankeek, want zij kon heel goed begrijpen, dat hij erg teleurgesteld was. „Het spijt mij ook zoo, dat wij niet kunnen gaan baantje glijden, schaatsen rijden en sleden; maar als wij eenmaal opgesloten moeten zitten, geloof ik, dat wij nergens een prettiger gevangenis of een vriendelijker cipier zouden kannen vinden. Laat Grootmama niet hooren, dat wij ons beklagen, want zij heeft zoo haar best gedaan om alles zoo plezierig mogelijk voor ons te maken, en het zou haar zeker hinderen als zij zure gezichten zag.” „Ja, voor een troep meisjes is het zoo erg niet; die doen toch niets liever dan bij de kachel zitten en babbelen en thee drinken, maar het is heel iets anders voor ons ALCOTT, KSRSTVACANTIK. 3e dr, I jongens, die voor de buitenpretjes hier gekomen zijn t Het huis is goed genoeg, maar als men het eens gezien heeft, is de aardigheid er af. Lekker eten is ook zoo kwaad niet, maar je kunt je toch niet altijd door volproppen. Wij zouden zoo heerlijk sneeuwballen kunnen gooien of een vesting maken, als het niet zoo verschrikkelijk woei. Ik heb nog nooit zoo’n storm gezien !” en George drukte zijn neus plat tegen de koude vensterruiten, vol ergenis over de woeste elementen. Een luid gelach deed hem omkijken en zijn verdriet vergeten. Een allerzonderlingst vrouwtje stond grappige buiginkjes te maken op den drempel van de kinderkamer, w?ar een twaalftal jongelui waren heengezonden, terwijl de dienstmeisjes in de keuken de overblijfselen van het feestmaal van gisteren opruimden. De moeder» waren met de kleinste kindertjes boven, en de vaders zaten couranten te lezen in den salon, want do heele familie zou den Kersttijd doorbrengen op Grootmama'» groot en gezellig buiten. Een blozend gezichtje met een paar donkere kijkers gluurde uit een grooten hoed van verschoten groene zijde ; een bontgebloemde japon was opgenomen over een blauwen gewatteerden rok en eene roode wollen mantel sleepte achter haar aan. In de eene hand hield zij een reusachtige reticule, in de andere een dikke, ouderwetsche parapluie, en aan de aardige voetjes prijkten roode kousen en spitse schoenen met hooge hakken. „Een prettig Kerstfeest wenscli ik u, Mijn allerliefste kinderen! ’k Hoop, dat uw overgrootmama TJ daarbij niet zal hinderen!” zong Minnie, het grappenmaakstertje; daarbij boog zjj allerpotsierlijkst, en haar lach klonk zoo vroolijk, dat zelfs George’s knorrigheid er niet tegen bestand was. „Waar heb je dien rommel van daan gehaald?” „Wat ziet zij er aardig uit!” „Wat leuke kleeren!” „Zou Grootmama dat vroeger gedragen hebben ?” Met al die vragen werd de draagster van het ouderwetsche toilet overstelpt en zij gaf antwoord zoo spoedig zij maar kon. „Ik was naar den zolder gegaan om een mooi boek te zoeken en vond toen twee kisten met oude prullen. Wacht,die zal ik eens aantrekken en aan de anderen laten zien, hoe ze mij staan,” dacht ik. Grootma zei, dat het mocht, en dat ik er net uitzag als zij zelf in haar jeugd. Nu weet iedereen, dat zjj een „beauté” is geweest, toen zij jong was, en natuurlijk ben ik dus nu zoo trotseh als een panw.” Minnie huppelde weg en bleef stilstaan voor het portret van een jonge dame in een wit satijnen japon met een heel kort lijfje en een parelsnoer om den blanken hals; het hing tegenover dat van een officier in een ouderwetsche uniform. „Ja, dat doe je ook 1 Zou ik op Grootpapa lijken als ik dat gekke pakje aanhad ?” vroeg George, terwijl hij opkeek naar den knappen jongen man met staartpruik en hoogen, staandon kraag. „Probeer het eens; de uniform ligt ook in de kist en er is nog al niet heel erg de mot in. Ga maar mee, dan zullen wij eens zoeken wat wij vinden kunnen. Wij hebben ons gisteren niet ziek gegeten, en wij zullen eens zien of wij die luie invaliden niet aan het lachen bunnen krijgen,” zei Minnie, met een meewarigen blik op een paar neefjes en nichtjes, die op sofa’s en gemakkelijke stoelen lagen en zich verbeeldden te lezen, hoewel het duidelijk te zien was, dat zij leden onder de gevolgen van den overgrooten ijver, dien zij gisteren bij het vullen van hun maag aan den dag hadden gelegd. Minnie en Lottie, George en Walter holden naar boven, blij dat zij iets bedacht hadden om den stormachtigen dag prettig door te brengen. Grootmama glimlachte toen zij het gestamp van hun vlugge voeten op de trap, het stommelen boven haar hoofd, het gelach en het dichtslaan van koffers en kisten hoorde ; hoewel zij maar al te goed begreep, dat er heel wat op te ruimen zou zijn, als zij later boven kwam, was zij toch heel blij dat de kinderen plezier hadden met dat moois uit lang vervlogen dagen. Het was een prachtige zolder, die zich over het geheele groote, vierkante gebouw uitstrekte, met ramen aan weerskanten en een grooten schoorsteen in het midden. Rondom tegen den muur stonden kisten, beschadigd huisraad, kleerkasten en allerlei fraaiigheden uit den ouden tijd; dingen, waaraan wij in onze dagen zelfs geen naam meer zouden weten te geven. De eene hoek was ingenomen door een kast vol duffe boeken en papieren, de andere door keukengereedschap en verroeste wapens; in den derden hingen dekens en bedspreien over een groot rek en in den vierden stonde* een weefgetouw en een spinnewiel. Het scheen, dat daar vrij goed zorg voor gedragen werd, want er lag maar weinig stof op en het vlas was nog om het spinrokken gewonden. De inval der jeugdige Gothen en Vandalen op de stille bovenverdieping werd door luid rumoer gevolgd, en George vergat zjjn ergenis over het leelijke weer, toen hij deftig rondstapte in de donkerblauwe uniform, met een steek op en Grootvaders degen op zij. Lottie doste zich voor de warmte in een donkerrooden kaper en gewatteerden mantel, terwijl Walter, de professor, zooals de anderen hem noemden, rechtstreeks naar de boekenkast stapte en weldra verdiept was in allerlei geel geworden albums, half versleten couranten en almanakken van vóór honderd jaar. Toen zij zich beneden vertoond en roet hun maskerade het geheele huis op stelten gezet hadden, begonnen de pretmakers moe te worden en de vroeg invallende schemering waarschuwde hen, dat het tijd werd den zolder te verlaten, vóórdat de grillige en zonderlinge schaduwen tusschen de oude meubels donkerder werden. „Ik neem dit mee naar beneden en vraag aan Grootma hoe het gedaan moet worden. Ik heb haar wel eens hooren vertellen, dat zij kon spinnen en weven toen zij jong was en dat zou ik ook zoo dolgraag willen leeren,” zei Minnie, die het nette spinnewieltje alleraardigst vond, maar vruchteloos getracht had het vlas zoo fijn te draaien als de draad, die wie weet hoe; lang geleden gesponnen nog aan het wieltje hing. „Koningin Victoria heeft het in Engeland weer in de mode gebracht en wij zouden dat hier in Amerika ook best kunnen doen. Wat zou het aardig zijn als wij thuis een spinnewieltje in de kamer hadden en het wezenlijk gebruikten ook; niet zooals andere meisjes doen, die het, met blauwe lintjes er om, stil laten staan!” riep Lottie, door het nieuwe denkbeeld bekoord. „Kom, George, draag jij het naar beneden! Dat mag je heuseb wel doen uit dankbaarheid, dat ik je zoo heb opgevroolijkt vandaag,” zei Minnie, die vooruit liep. „Goed, maar help jij mij dan eens, Walter, en loop achter mij, om de stukken op te rapen, die er zeker onderweg zullen afvallen; het ding ziet er uit, of het wel honderd jaar oud is!” George nam het wiel op zijn schouder en droeg het de trap af. Maar er vielen geen stukken af, want het werd goed in orde gehouden door de trouwe handen, die nu al bijna tachtig jaren lang gesponnen hadden aan den draad van een lang en nuttig leven. In de beide kamers brandden groote vuren onder de wijde schoorsteenen, en oud en jong schaarde er zich omheen, terwijl do sneeuw tegen de ruiten tikte en de wind om het huis raasde en tierde, verwoed dat hij buiten gesloten werd. „Kijk eens wat wij meegebracht hebben, Grootma!” riep Minnie, toen de processie binnen kwam, warm, ▼roolijk en stoffig, en niet zonder de noodige drukte. „Maar kindlief, boe kom je er bij, dat oude ding naar beneden te balen !” riep mevrouw Shirley lachend, terwijl het spinnewiel neergezet werd bij den boogen armstoel, waarin de statige oude dame troonde, met haar mooie kanten muts, en zwart zijden japon, haar beugeltasch en haar sleutelring, want Grootmama was een modelhuishoudster. ,U wilt toch wel hebben, dat wij er mee spelen, is ’t niet? En wilt u mij leeren spinnen? Ik vind het zoo’n aardig wieltje en ik wou zoo graag in alle opzichten op u lijken, Grootmamaatje,” vleide Minnie, die zich op een van de armleuningen gezet had, en haar frissche blozende wang tegen die van de oude dame legde, waarop nog altijd winterroosjes bloeiden. „Flikflooistertje! Ik wil het je heel graag leeren, want het is een prettig werk en het verwondert mij dikwijls, dat de dames het niet meer doen. Ik heb het altijd voigehouden, totdat ik het te druk kreeg met andere dingen, en nu doe ik het nog wel eens als ik moe ben van het breien. Het snorren is zoo’n gezellig geluid en de draad wordt veel stekker dan van het goed, dat men tegenwoordig koopt.” Al sprekend, had de oude dame het spinnewiel afgestoft, het raadje handig in beweging gebracht, en de zachte muziek klonk al spoedig door de kamer. „In het wezenlijk honderd jaar oud?” vroeg George, die met de overigen nog wat nader kwam, om het vreemdsoortig werktuig in oogenschouw te nemen. „Dat zal niet veel schelen. Het is een bruiloftsgeschenk geweest aan mijn moeder, en zij gaf het mij, toen ik vijftien jaar was. Och, och, wat staat mij die dag nog levendig voor den geest .... en Grootmama verzonk in gepeins, toen haar blik bleef rusten op de letters E. R. M., blijkbaar door een onbedreven hand in het hout gesneden; daaronder stonden er nog drie, met iets, dat naar een liefdestrik zweemde, aan de anderen verbonden. „Wiens naam is dat?” vroeg Minnie, die met echt meisjesachtige slimheid begon te vermoeden, dat er eer liefdeshistorietje achterstak; want Grootmama glimlachte alsof zij in die letters den titel zag van een nooit vergeten geschiedenis. Moeder thuis was geweest, zou zij hem zeker binnengeroepen en eten gegeven hebben, maar dat durfde ik niet, en toen hij probeerde het raam open te schuiven, legde ik mijn geweer op hem aan, zonder evenwel vuur te geven; want toen hij merkte, dat bet venster met de knip gesloten was, ging hij heen, en ik viel, aan al mijn leden bevend, op een stoel neer. Alles was stil; mijn moed begon te herleven on ik besloot eens naar buiten te gaan kjjken; maar juist toen ik midden in de keuken stond, werd de deur van de melkkamer geopend, en daar kwam de bandiet aan, met een tafelmes in de eene en een van onze lekkere brooden in de andere hand. Hij mompelde iets en wilde naar mij toe snellen; maar ik haalde den haan over, zag een flikkerend licht, hoorde een knal en viel achterover met de gedachte: „Nu ben ik verloren!” Hier zweeg de oude dame een oogenblik om adem te halen, want zij had haastig gesproken en het geheele tooneel als het ware vertoond, tot onuitsprekelijk genoegen van de kinderen, die haar doodstil en met onafgewende gezichten zaten aan te staren. „Maar u was toch niet dood! En wat toen, Grootma, wat toen?” riep Walter vol vuur. „Neen, gelukkig niet! Ik was alleen maar in Joe’s armen gevallen, en toen ik weer bijkwam, zat die goede jongen naast mij te schreien als een kind, terwijl de onde Sally, met rheumatiek en al, om ons heen sprong als een bezetene, overluid roepend: „Hosanna! Lof en dank ! Hij is terug, hij is terug I” „En had het schot hem geraakt?” vroeg in spanning. „Neen, mijn jongen; het oude geweer was gesprongen en had mijn handen een beetje gekwetst, maar Joe was gelukkig ongedeerd gebleven. Wat er in de eerste oogenblikken gebeurde, zon ik je niet kunnen vertellen, want ik was half verbijsterd van blijdschap en verrassing; maar toen Moeder thuis kwam, was ik weer zoo vlug als een vogeltje, en zat Joe aan de tafel te eten en te drinken het beste wat ik maar in huis had kunnen vinden.” „Hij was krijgsgevangen geweest tot de uitwisseling plaats had, en had toen de terugreis onder allerlei bezwaren en ontberingen moeten doen, zonder geld en met een pijnlijke wond aan zijn been, terwijl hij zich daarenboven door langdurige koortsen verzwakt voelde. Maar wij treurden niet over hetgeen nu gelukkig achter ons lag, omdat wij zoo innig dankbaar waren, dat wij hem weer hadden. Wat lachte mijn lieve moeder hartelijk, toen wij haar vertelden hoe ik den armen jongen ontvangen had! Maar ik zei, dat het zijn verdiende loon was. Waarom behoefde hij ook in huis te komen sluipen als een dief, in plaats van met opgerichten hoofde naar binnen te stappen als een held 1 Toen bekende hij, dat hij was komen zoeken naar iets eetbaars, omdat hij zich schaamde zoo nitgehongerd naar huis te gaan, terwijl hij kon nagaan, dat zijn moeder bezoek had. Wij verkwikten en laafden hem, en zoodra wij wat bekomen waren, liep ik naar mevrouw Shirley om haar het groote nieuws te vertellen en al die vijf en twintig vrouwen liepen met haar mee naar ons huis en omringden mijn armen Joe, terwijl hij op de rustbank lag. Dat was zijn straf voor den angst, dien hij mij had aangejaagd, en die was zwaar genoeg, want de vrouwen vroegen en kakelden om hem heen als een zwerm eksters, en ik zat in een hoekje en lachte hem uit. Ja, ik was een echte plaaggeest in die dagen !” De oogen der oude dame blonken van de pret en de kinderen lachten met haar mee, totdat Walter op eens inviel met de vraag: „En wanneer komt het nu van de wolven, Grootmama ?” * Wacht maar, jongen, wacht maar ; er is niet veel kans, dat ik die geschiedenis vergeten zal, want zij kostte mij bijna het leven, om van mijn mooie nieuwe schoentjes niet eens te spreken. Joe’s onverwachte terugkomst veroorzaakte algemeen© vreugde, en iedereen wilde het een of ander doen ter eere van onzen held; want hij had zich ferm gehouden, dat merkten wij, toen hij aan den generaal vertelde hoe alles zich had toegedragen. Wij gaven een groot dineren raadsheer Mulikin een souper; majoor Belknap had zich voorgenomen alle andere feesten in de schaduw te stellen, en noodigde de jongelui in zijn huis, negen of tien mijlen ver, op een groot bal, en daar gingen wij dus ook heen. Ik kleedde mij in mijn allerbeste pakje, dat begrijp jullie, en ik kreeg een paar beeldige schoentjes van licht blauw leer en Moeders zilveren gespen tusschen de strikken. Joe had een nieuwe uniform aan en zag er wat goed uit, dat verzeker ik jullie! Hij kon niet dansen, die stumper, want hij had nog altijd pijn aan zijn voet; maar wat was ik trotseh, toen ik de balzaal binnenkwam aan den arm van mijn hinkenden vriend! De heeren riepen hoezee, en de dames klommen op stoelen, om hem te zien, en hij bloosde als een pioenroos en ik kreeg van aandoening tranen in de oogen, terwijl ik hem stevig vasthield, want de vloer was met bijzondere zorg glad gemaakt en blonk als een spiegel. „Ik zei, dat ik niet dansen wilde, omdat Joe het niet doen kon; maar hij drong er op aan, omdat hij mij dan beter zien kon, zooals hij zei, en tot twee uur ’s nachts bleef ik op de been, al het geleden verdriet vergetend en mijn goede voornemens er bij. Ik zou Joe nu eens toonen, dat ik nog evengoed in deu smaak viel als vroeger, hoewel ik een jaar lang als een weduwe geleefd had. Jonge menschen kunnen dikwijls zoo onbedachtzaam wezen en ik hoop, dat mijn kleindochtertjes een voorbeeld aan mij zullen nemen en zich beter gedragen, als hun tijd eenmaal daar is. Wel komen er niet altijd wolven, om hun tot inkeer te brengen, maar dwaze daden blijven toch nooit ongestraft; wees dus op uw hoede, lieve kinderen, en gedraag je behoorlijk als jullie mettertijd „uitgaat”, zooals men het tegenwoordig noemt.” Grootmama hield den wijsvinger waarschuwend omhoog en keek heel ernstig terwijl zij dit zei, want zij wilde dat de kinderen de les, die in haar verhaal vervat was, goed zouden begrijpen eer zij verder ging. De meisjes kregen een kleur en de jongens werden blijkbaar ongeduldig ; daarom liet de oude dame de wolven maar zoo gauw mogelijk ten tooneele verschijnen. „Omstreeks halftwee reden Joe en ik naar huis, met vier groote hammen onder in de slee, een geschenk van den majoor aan onze moeders. Het was een bitter koude Februari-nacht, juist licht genoeg om den weg te kunnen onderscheiden en heerlijk om te sleden ; wij vlogen dan ook pijlsnel voort, totdat wij aan het groote bosch kwamen. Het bestaat nu al sedert lang niet meer; er zijn nu houtzaagmolens gebouwd, zooals jullie weet; maar in die dagen was het een dicht dennenbosch, waar de weg ongeveer drie mijlen doorliep. Vroeger hadden de Indianen er zich in schuil gehouden ; beren en vossen werden er nog dikwijls geschoten, en soms lieten zich ook wel eens wolven zien, die door den honger genoodzaakt werden hun voedsel te zoeken in de buurt van schaapskooien en boerderijen. „Welnu, wij reden dan heel genoeglijk voort; ik wel wat slaperig en Joe vol bezorgdheid voor mij, toen ik, op het punt om tegen zijn schouder geleund in te sluimeren, eensklaps voelde, dat hij schrikte. Bruin, ons paard, deed een zijsprong, waardoor ik geheel en al wakker werd, en ik begreep terstond wat er aan de hand was, want achter ons klonk het huilen van een wolf. „’t Is er net een nacht voor !” mompelde Joe, terwijl hij de zweep nam en Bruin een tik gaf. Het arme dier zette het dan ook op een loopen, met de ooren omlaag en alle kenteekenen van angst en benauwdheid. „Ben je bang?” vroeg ik, want ik had nooit iets dergelijks bijgewoond, maar wel van andere menschen gehoord, hoe woest die dieren konden zijn, als zij door den honger gedreven werden. „In ’t geheel niet,” zei Joe, „alleen wou ik wel dat ik mijn geweer bij mij had,” en hij keek bezorgd achterom. ALCOTT KEBSTVA CAUTIE, Se ÖT. 3 „ „Jammer, dat ik het mijne niet meegenomen heb— ik kan er zoo handig mee omgaan,” zei ik, nog lachend bij de gedachte hoe knap ik op Joe gemikt en mijzelve geraakt had. „Volgen zij ons?” vroeg ik, opstaande om een blik te worpen op den besneenwden weg achter ons. „ „Het zou mij niet verwonderen. Als ik een beter paard had, kon het een aardige wedren worden, maar Bruin zal het zóó niet lang volhouden, en als hij valt zijn wij gefopt, want ik kan niet loopen en jij kunt niet vechten. Betsy, er zijn er meer dan één houd je stevig vast en zie eens of je ze tellen kunt!” „Een zeker iets in Joe’s stem zei mij duidelijker nog dan woorden, dat wij in groot gevaar verkeerden, en ik begon te wenschen, dat wij maar op de andoren gewacht hadden. Maar ik was zoo erg moe geweest van het dansen en daarom was Joe dadelijk weggereden. „Toen ik mijn oogen goed inspande kon ik drie zwarte plekken op de sneeuw onderscheiden en ik hoorde er ook drie huilen, als ik aandachtig luisterde. Ik was niet bang van aard, maar zoo iets akeligs had ik nog nooit ondervonden, en al de verhalen van wolven, die mij ooit verteld waren, kwamen mij in de gedachten. Ik werd vreeselijk angstig, maar wilde het niet toonen ; en deed mijn best Joe lachend aan te zien, terwijl ik zei: „Er zijn er nog maar drie. Zeg mij nu precies wat ik doen moet, dan kun je er op aan, dat ik het doen zal ook.” „Je bent een dapper meisje! Ik moet op Bruin letten, anders valt hij misschien, want hij is erg angstig. Wacht nu tot de leelijkerds vlak bij ons zijn, en gooi dan een van die verwenschte hammen weg, om hen op te houden. Dat hapje hebben zij geroken en daarom loopen zij ons achterna,” zei Joe, zoo hard mogelijk rijdend, terwijl het arme oude paard van vermoeienis begon te hijgen en gedurig struikelde. „Gelukkig voor ons, dat wij ze hebben”, zei ik met een poging om bedaard en opgeruimd te praten, „anders kregen zij misschien versch vleesch in plaats van gerookte ham !:’ „ Joe lachte, maar een akelig gehuil, vlak bij ons, deed mij haastig bukken naar een ham; want in het donkere bosch waren de roofdieren ons hoe langer hoe dichter genaderd en nn zag ik niets dan verscheiden vurige oogen, een paar meter van ons af. Daar vloog de ham uit de slee, en een luid gebrom bewees, dat de wolven bezig waren die te verslinden. „Goed zoo,” zei Joe. „Rust nu eens uit en zorg, dat je er nog een klaar houdt. Zij zullen die andere gauw genoeg op hebben en meer verlangen. Wij moeten wat langzamer rijden, want Bruin kan niet meer.” „Ik hield mijn ammunitie gereed, en niet veel meer dan vijf minuten later, vernamen wij het getrappel weer en zag ik do vurige oogen achter ons. Daar ging de tweede mondvol, toen de derde, de vierde maar bet scheen wel alsof ze hoe langer hoe hongeriger werden en telkens gauwer en in grooter aantal terngkeerden. „Toen de laatste ham weggeworpen was, hadden wij bijna den zoom van het bosch bereikt, en als Bruin maar niet uitgepnt was geraakt, waren wij gered geweest. Het bleek echter duidelijk, dat hij het niet veel langer zou kunnen uithouden, want bij was oud, onze goede, flinke Bruin! „Het begint er gek uit te zien, Betsy! Stop het dekkleed stevig in en klem je aan mij vast. De beesten zullen nu wel beginnen te rukken en te trekken en ik zal moeten vechten om hen van ons af te houden. Goddank, dat ik mijn sterke armen nog heb!” Joe trok mij naar zich toe en sloeg het dekkleed om mij heen; toen nam hij de zweep, gereed om den eersten wolf, die dichtbij durfde komen, een slag toe te dienen. Wij behoefden niet lang te wachten; daar kwamen zij aanzetten en begonnen te huilen en om ons heen te springen, tot mijn hart stilstond van angst. Maar opeens herleefde mijn moed; ik stond op, greep met beide handen den warm gemaakten steen, dien ik onder de voeten had, en mikte dien zóó goed, dat een van de spitse, zwarte neuzen met een kreet van pijn verdween. „ „Gooi nog maar eens, Betsy! Of neem de wijnmand en sla er maar op. Wij zijn vlak bij de Beaman’s, en zij zullen nu wel gauw aftrekken.” „Het was een heet gevecht gedurende een paar minuten; aan den eenen kant stond Joe er met zijn zweep op te slaan en aan den anderen kant ik met de stevige teenen hengelmand, waarin wij een paar flesschon appelwijn voor den majoor hadden meegenomen. „Maar het duurde niet lang: in de hitte van den strijd lette Joe niet genoeg op het paard; de arme Bruin deed een onverwachten sprong, de slee rolde van een kleine hoogte naar beneden, de strengen braken, en het dier holde voort met de wolven achter zich aan. „Loop, Betsy, loop, als je leven je lief is en roep het volk van de Beaman’s hier! Ik kan niet meer, mijn boen is gebroken! Maar ’t is niets, ik zal onder de slee kruipen, daar zit ik veilig tot je terugkomt. Aan ons arme Bruintje zullen de wolven nu vooreerst wel genoeg hebben!”” „Ik wachtte even tot Joe onder de slee zat, en liep toen voort, zoo hard als ik nog nooit in mijn leven geloopen had ; en ik was altijd vlug ter been geweest. Hoe ik het doen kon, weet ik zelve niet, want ik had vergeten mijn overschoenen aan te trekken, en ik draafde als een krankzinnige langs den besneeuwden weg, in mijn blauw leeren balschoentjes! Het was nog bijna een mijl, en ik kreeg zoo’n vreeselijke pijn in mijn zij! Maar ik hield mijn oogen onafgewend op het licht van Hetfy’s raam gevestigd en vloog voort, haar in mijn hart dankend voor dat helpende en vertroostende kaarsje! Het laatste eindje ging bergaf, anders zou ik er nooit gekomen zijn; want toen ik op de stoep neerviel, was ik heelemaal uitgeput; roepen kon ik gezinden die den vijand alle mogelijke inlichtingen gaven; daarom was het natuurlijk noodig alle plannen zooveel mogelijk geheim te houden, omdat zij anders licht verraden konden worden. Er werden wachtwoorden aangenomen, geheime teekenen van verstandhouding bedacht en op allerlei ongewone manieren boodschappen verzonden van het eene huis naar het andere. Zoo’n boodschap nu lag in Tabby’s mandje onder de eieren, waarmee het dappere meisje door haar oom, kapitein David Brown, naar den diaken Cyrns Hosmer gezonden was. Deze woonde heel aan het andere einde van de stad, bij de brug; maar het was niet de eerste maal, dat zij een dergelijk bericht had overgebracht, en zij had al meer dan eens getoond, dat zij slim, onbevreesd en vlug ter been was. Terwijl zij daar nu zoo heen wandelde, met haar rood manteltje en rooden kap, dacht zij bij zich zelve, dat zij toch zoo graag eens een echte heldendaad zou willen doen; zij had het zoo prettig gevonden, dat die aardige dominé Emerson haar laatst op den schouder geklopt had, met een: „Flink gedaan, kleine meid!” toen hij hoorde dat zij in den laten avond heel hard naar kapitein Barrett was geloopen, om hem te waarschuwen, dat dokter Lee, die tot de Tories behoorde, hun geheime plannen ontdekt en aan den vijand verklapt had. „Ik zou nog wel veel meer willen doen, al was het ook een griezeligen tocht door het donkere bosch. Zouden die twee daar ginds misschien ook graag willen weten wat ik weet van de proviand? Ik zou het tóch niet zeggen, al staken zij mij ook dood ; ik ben niet bang 1” En Tabby wierp het hoofd fier in den nek, terwijl zij even stilstond, om haar mandje aan den anderen arm te hangen. Maar een heel klein beetje bang scheen zij toch wel te wezen, want haar blozende wangen verbleekten plotseling en haar hart bonsde, toen zij merkte, dat de twee mannen, die zij had zien naderen, eensklaps bleven stilstaan, zoodra zij haar in ’t oog kregen. Het waren vreemdelingen, en hoewel het uit hun kleeding volstrekt niet bleek, zag Tabby toch wel aan hun gang en houding dat het soldaten waren; en haar argwaan werd dadelijk gewekt, toen de beide militairen het er blijkbaar op aanlegden, om voor dood onschuldige reizigers te worden aangezien. Zij fluisterden een paar onverstaanbare woorden, terwijl zij met hun stokken zwaaiend, naderkwamen. De een floot een deuntje en de andere wijdde schijnbaar al zjjn opmerkzaamheid aan den weg, die nog voor hen lag. „Zeg eens, lief kind, kun je mij ook vertellen waar Daniël Bliss woont?” vroeg de jongste, terwijl hij glimlachend groette. Nu wist Tabby zeker, dat het Engelschen waren; zij hoorde het aan zijn stem, en de man, naar wien hij vroeg, was een welbekend koningsgezinde. Zij toonde echter niet de minste vrees; alleen werd haar blos misschien iets donkerder, toen zij beleefd antwoordde: „Jawel, mijnheer, daar ginds; nog een klein eindje verder.” _ „Wel bedankt; daar zul je een kus voor hebben,” zei de jonge man, en wilde de daad bij het woord voegen. Maar dat was mis: hij kreeg een termen tik om de ooren, en hevig verontwaardigd zette Tabby het op een loopen. De mannen gingen lachend verder, weinig denkend, dat het aardige Republikeinse intusschen plan maakte om voor spion te spelen en hun te slim af te zijn. Zij holde voort naar diaken Hosmer en deed haar boodschap, er bij voegend, dat zij twee onbekenden ontmoet had. „Daar dienen wij meer van te weten,” zei de diaken. „Trek haar andere kleeren aan, vrouw, en stuur haar met wat eieren naar juffrouw Bliss. Wij hebben er genoeg, en dan moet Tahby goed uit haar oogen kijken, terwijl zij daar wat uitrust en een praatje maakt. Wij moeten dien Bliss in de gaten houden, want het is een schavuit, en als hij ons kwaad kan doen, zal hij het niet laten ook.” Tabby ging op weg, nu met een blauwen mantel' om en een blauw kapje over het hoofd en toen zij in de buurt van het bewuste huis kwam, drong haar een heerlijke geur van gebraden vleesch en pannekoeken in den neus. Zachtjes sloop zij naar de achterdeur, om door een klein venstertje te gluren, en toen zag zij, dat juffrouw Bliss en haar meid aan het klaarmaken van allerlei lekkers waren en het veel te druk hadden om op het verspiedstertje te letten, dat nu naar den voorkant van het huis liep, om ook daar alles eens terdege op te nemen. Hetgeen zij zag versterkte haar vermoeden, want in de mooie kamer was de tafel buitengewoon netjes aangericht met het beste tafelservies, glazen met zilveren voeten en een prachtig damast tafellaken, dat alleen bij plechtige gelegenheden voor den dag kwam. En toen zij een tweede kijkje nam door het raam van de huiskamer, zag zij de beide vreemdelingen zitten, geheel verdiept in een blijkbaar gewichtig gesprek met mijnheer Bliss; zij praatten echter zóó zacht, dat zij er geen enkel woord van verstaan kon. „Ik wil weten wat zij in hun schild voeren,” dacht Tabby; „iets goeds is het zeker niet, en ik wil die verre wandeling niet voor niets gedaan hebben...” Zij ging nu naar de keuken en bracht de eieren aan juffrouw Bliss, met de komplimenten van juffrouw Hosmer. „Die komen juist van pas, kind! Ik heb er zooveel gebruikt voor het gebak en nu moet ik nog saus maken ook. Wij hebben onverwachts gasten gekregen en mjjn hoofd loopt om,” zei juffrouw Bliss. Zij scheen echter nog met andere dingen vervuld te zijn, behalve met de drukte voor het deftige middagmaal, en zij was te zeer in haar gedachten verdiept, om zich te verbazen over de buitengewone beleefdheid van juffrouw Hosmer. In den regel namen de buren heel weinig notitie van hen, en de arme vrouw had vrij wat onrust uit te staan ter wille van haar man ; want de familie was verdeeld de eene broeder een Tory en de andere een Republikein, „Kan ik u ook helpen, juffrouw ? Ik kan heel goed ■eieren kloppen, zegt tante Hetty. En ik ben erg moe en zou wel een oogenblikje willen uitrusten, als ik u niet in den weg zit,” zei Tabby, die zoo dolgraag iets meer jsou willen te weten komen, eer zij weer heenging. „Ja, je zit ons wel in den weg en wij hebben volstrekt geen hulp noodig, ga maar gauw naar huis ; wij willen hier liever geen verkliksters hebben,” zei Cressy, de meid, een knorrige oude vrijster, die de gezindheid van haar meester deelde en openlijk verklaarde, dat de Engelschen voor haar part die oproerige Yankee’s eens duchtig de les mochten lezen. Juffrouw Bliss was even naar de provisiekamer gegaan en had niets van de schermutseling gemerkt; want Tabby stoof op, toen de meid haar een verklikster noemde, hoewel zij wist, dat de twee mannen daar ginds in de kamer, met de eenigo spionnen waren op het erf. „Als jullie allemaal de stad nitgetrommeld bent en dit. huis met den grond gelijk gemaakt wordt, zul je nog wel eens verlangen naar mijn hulp, oude brompot!” riep Tabby verontwaardigd. Hiermee greep ze haar mand van de tafel en liep met fiere houding de keuken uit. Toen zij opnieuw langs den voorkant van het huis ging, kon zij de verzoeking niet weerstaan nog eens even naar die keurig gedekte tafel te kijken: want zoo iets kwam zelden voor in die dagen. De menschen waren weinig gestemd tot feestvieren en de mooie serviezen en fijne tafellakens bleven stil in de kast. Het eene raam stond open, en toen het jonge meisje naar binnen gluurde, kwam er eensklaps beweging in het tafellaken, dat rondom op den vloer hing De wind kon het niet zijn, want het was een doodstille, zonnige Maartsche dag, en een oogenblik later vertoonde zich dan ook de kop van een goedige, dikke poes, die door het geluid van Tabby’s voetstappen zeker in haar dutje gestoord was. „Waar het eene katje gezeten heeft, kan het andere „Kijk, daar komt zij juist aanloopen, alsof onze grenadiers haar op de hielen zaten !” riep de kapitein, terwijl het geluid van haastige voetstappen en een jammerende stem hem in de ooren drong en al nader en nader kwam. Tabby haalde diep adem en nam zich voor, dat zij de oude poes, die haar het leven gered had, zou zien te koopen indien het eenigszins mogelijk was. Weldra vergat zij haar eigen leed om te luisteren naar de arme vrouw, die weeklagend binnentrad, omdat de buren zeiden, dat zij maar zoo gauw mogelijk haar biezen pakken moest. Zjj zouden haar anders met teer en veeren bestrijken, omdat zij aan de spionnen den weg had gewezen naar het huis van een Tory. „Gelukkig dat ik hun samenzweringen gehoord heb,” dacht Tabby, anders zou het mij misschien ook zoo gaan ; en zij begon zich zelve een heele heldin te vinden, nu er werkelijk gevaar verbonden was aan haar kloeke daad. Mijnheer Bliss stelde het oude vrouwtje zooveel mogelijk gerust en stond haar toe zoolang in zijn buis te blijven, tot de buren niet meer aan haar dachten, en de officieren gaven haar een paar geldstukken tot belooning voor den dienst, dien zij hun bewezen had. Daarna gingen zij de kamer uit, en het duurde niet lang of de drie mannen begaven zich op weg. Tabby zag zich evenwel genoodzaakt stil te blijven zitten tot de tafel afgenomen was. Gelukkig gingen de twee vrouwen toen naar de keuken, om de vaten te wasschen, en zij babbelden zoo druk, dat Tabby nu wel voor den dag durfde komen. Zij schoof voorzichtig het raam op, zocht haar mand uit de struiken en zette het op een loopen, zoo hard als haar half verstijfde voeten haar dragen konden. Toen zij het huis van diaken Hosmer bereikte, waren de Tories natuurlijk reeds lang op weg, want Bliss had gezoogd voor fiinjje paarden, om ook zijn eigen vlucht zooveel mogelijk te bespoedigen. Zij ontsnapten dus ; maar de mensehen waren nu toch gewaarschuwd en Tabby had groote voldoening van dat benauwde uurtje onder de tafel. De stadbewoners konden zich nu op een aanval voorbereiden en hadden nog tijd genoeg om den kostbaren voorraad naar de omliggende plaatsen in veiligheid te brengen, de kanonnen op te stellen en den vrijwilligers hun posten aan te wjjzen; want de onverschrokken mannen hadden vast besloten zich tegen de onderdrukking te verzetten, en hoe zij dat gedaan hebben toen het er op aan kwam, kan ieder in de geschiedenis lezen. In jaren was het zoo’n prachtig voorjaar niet geweest; den 19den April stonden de vrnchtboomen in vollen bloei; het winterkoren was boven den grond, en de statige olmen, die de rivier omzoomden en de huizen overschaduwden, begonnen al uit te loopen. Het was wel jammer, dat die mooie aarde nu het tooneel zou worden van een misschien bloedige worsteling; maar de vrijheid is een hooger goed dan voorspoed en vrede, en de mensehen sprongen haastig uit hun bed, toen de jonge Dr. Prescott in vliegenden ren kwam aandraven met de boodschap, die hij midden in den nacht uit Boston ontvangen had: „Te wapen! Te wapen! De Engelschen zijn onderweg!” Als een loopend vuur verspreidde zich die tijding van huis tot huis; de mannen maakten zich tot het gevecht gereed, en de onversaagde vrouwen hielden hen niet tegen, maar beloofden, dat zij de hun toevertronwde schatten zoo goed mogelijk zouden verdedigen. Een poosje later kwam het bericht, dat de Engelschen te Lexington waren en dat er reeds bloed vergoten was. Toen namen de boeren het geweer op schouder en gingen zwijgend, maar vastberaden op weg. Tegen zonsopgang, stonden er ongeveer honderd gereed, met den moedigen predikant Emerson aan het hoofd. Langzamerhand kwamen de weerbare mannen uit de omliggende plaatsen zich bij hen voegen en allen waren volkomen overtuigd, dat geduld nu niet langer een deugd was, maar krachtdadig verzet tegen onrechtvaardigheid en dwingelandij hun eerste plicht. Overal heerschte de grootste opgewondenheid; ook in de woning van kapitein David Brown klopte een hartje met verdubbelde slagen, dat van Tabby. Zij stond aan de deur en koek onafgewend naar de stad aan den overkant der rivier, waar de trom geroerd en de klok gelnid werd, terwijl de menschen angstig heen en weer liepen. „Mee vechten kan ik niet, maar ik wil tenminste zien wat er gebeurt,” dacht zij, en haastig haar mantel omslaande, liep zij naar de Noorderbrug, aan haar tante belovende, dat zij zou komen waarschuwen zoodra de vijand in het gezicht was. „Is er wat nieuws zijn zij er al F” riepen de bewoners der enkele huizen, die toen langs den weg stonden, haar na. Maar Tabby gunde zich geen tijd om stil te staan. Zij schudde het hoofd en begon nog harder te draven, in haar verlangen om te zien wat er gebeuren zou op dien gedenkwaardigen 19den April. Toen zij in de stad kwam, boorde zij, dat de kleine compagnie vrjjwilligers den weg naar Lexington was opgegaan, den vijand te gemoet. Onvervaard sloeg zij dezelfde richting in en een kleine hoogte beklimmend, keek zij uit naar de Engelsche grenadiers, die in den laatsten tijd het onderwerp van alle gesprekken waren geweest. Omstreeks zeven uur werd het signaal gegeven. Daar kwamen zij aan, de achthonderd Engelsche soldaten, met hun in de morgenzon flikkerende geweren, oprukkend tegen nog geen honderd dappere boeren, die wachtten tot zij dicht bij hen waren. „Laat ons pal staan, mannen,” zei de moedige predikant Emerson, „en moeten wij vallen, moge het dan hier zijn !” „Neen,” antwoordde een meer bezadigd man uit Lincoln ; „het zou ons niet passen de vijandelijkheden te beginnen.” Half tegen hun zin, trokken zij dus naar de stad te- rug. De Engelschen volgden langzaam, want zij waren vermoeid van den verren marseh over de heuvels. Toen zij een tegen de berghelling gelegen huisje bereikt hadden, kreeg een van de aanvoerders een put in het oog; het emmertje hing aan het uiteinde van een langen staak. De officier liep er heen en wilde juist het water aan den mond zetten, toen een meisje, dat achter de put verborgen had gezeten, eensklaps opsprong en met een goed gemikten slag de emmer deed omwippen, zoodat hij al het water in zijn gezicht kreeg. „Zoo tracteeren wij spionnen !” riep zij, en voordat vaandrig de Bernicre want hij was het den tijd had gehad om de oogen te openen en zijn druipnat gezicht af te drogen, was Tabby den heuvel afgehold, en met een dreigende beweging tegen de roodrokken spoedig uit zijn oog verdwenen. Half verheugd en half verschrikt over haar eigen heldendaad, liep zij de stad door en zag de Engelschen hun vernielingswerk beginnen. Eerst hakten zij den vrijheidsboom omver ; daarna sloegen zij zestig vaten meel aan stukken, wierpen vijfhonderd pond kogels in de molenbeek en in de putten, en staken vervolgens het raadhuis in brand. Andere afdeelingen werden naar verschillende punten van de stad gezonden, om de huizen te doorzoeken en alles te vernielen wat zij vonden. Kapitein Parsons zou de Noorderbrug gaan bezetten en ■de Bernicre wees hem den weg: hij had bij zijn vorig bezoek de noodige aanteekeningen gemaakt en was een uitstekende gids. Toen zij opmarcbeerden, snelde een klein vuurrood persoontje voor hen uit. Het was Tabby, die naar huis liep, om haar tante te waarschuwen. „Gauw kind, trek je nachtjapon aan! Zet een mutsje op en kruip in bed 1 De kerels zullen misschien wel medelijden hebben met een ziek kind en hier dan niet binnenkomen,” zei juffrouw Brown, terwjjl zij Tabby haastig in nachtgewaad stak en haar warmpjes onder de dekens stopte, want tusschen de veeren bedden lagen verscheiden geweren verborgen, het kostbaarste van de heele proviand. Dit plan hadden zij vooruit beraamd en Tabby wasbig, dat zij kon uitrusten en haar tante van alles op de hoogte brengen, terwijl deze een paar kopjes en medicijnflescbjes op de tafel zette, een bosje alles behalve welriekende kruiden op het vuur wierp en in stilte overlegde wat zij zon zeggen, als de indringers op den drempel verschenen. Het duurde niet lang of zij hoorde hen aankomen en, het was maar gelukkig voor Tabby, dat de vaandrig beneden bleef om op de deuren te passen, terwijl de soldaten, het huis van den zolder tot den kelder doorzochten, want o wee, indien hij haar eens herkend had t „Dit zijn losse veeren ; weest voorzichtig of jullie zult er ontoonbaar gaan uitzien ; zij vliegen zoo op,” vermaande juffrouw Brown, toen zij een kist opendeed, waarin geweren en patronen verbargen waren en waarboven zij gauw een paar kussen had leeg geschud. De soldaten lieten zich foppen en gingen heen, zonder iets te vermoeden van den buit, die hun zoo welkom zou zijn geweest. Toen zij in de slaapkamer kwamen, waar nog meer wapens en andere benoodigdheden in allerlei boeken en kasten verborgen waren, stak juffrouw Brown waarschuwend den vinger op en zei met een bezorgden blik op Tabby : „Maakt geen leven, als ’t u belieft. Het arme kind is ziek. De dokter denkt, dat zij de pokken heeft, en een schrik zou haar noodlottig kunnen wezen. Ik heb al wat kruiden gebrand, om de kamer friseh te honden, en dus geloof ik niet, dat het gevaar van besmetting zoo heel groot meer is.” Met blijkbaren tegenzin keken de soldaten naar binnen ; zij zagen een verhit gezichtje op het kussen liggen Tabby had zich zoo vreeselijk warm geloopen —en een paar van koorts, zooals zij meenden, maar eigenlijk van opgewondenheid, glinsterende oogen; zij haalden even hun neus op aan de smeulende kruiden, valeriaan en nog zooiets lekkers, wierpen haastig een blik in een paar kleerkasten en gingen vervolgens naar beneden,, om te vertellen van die gevaarlijke pokken en zoo spoedig- mogeljjk met hun aanvoerder den aftocht te blazen.. Zij zouden weinig gesticht zijn geweest over de poets die men hun gespeeld had, als zij het ongelukkige zieke meisje uit bed hadden zien springen en in ’t rond dansen van plezier, terwijl zij hun weg voortzetten naar den molen van Barret. Maar ach, de lust om te dansen verging haar al gauw, toen zij de vrijwilligers de Noorderbrug zag bezetten en de Engelschen van den anderen kant nader kwamen. Reeds het eerste vijandelijke salvo deed een paar van hun vrienden vallen en daarop kommandeerde majoor Buttrick: „Vuur, mannen! In Gods naam, vuur!” Nu knalden van weerskanten de schoten; een luid geschreeuw deed zich hooren, en door den kruitdamp heen, zag men blauwe en roode gedaanten worstelen op de brug. Eindelijk trokken de Engelschen af, een paar dooden achterlatend, die op de plek zelve begraven werden ; de lijken van de gesneuvelde vrienden werden naar hun arme vrouwen gebracht.. . Het waren de eerste martelaars voor de vrijheid, en op de plaats waar zij gevallen zijn, is later een gedenkteeken opgerieht, om de herinnering aan hun onverschrokkenheid levendig te honden bij het nageslacht. Nu zullen wij verder vertellen van Tabby en haar tafellaken. Toen de vijanden verdreven, de dooden begraven, de gewonden goed verzorgd, en de gevangenen nitgewisseld waren, ontvingen de Tories hun straf. Dr. Lee werd binnen zijn eigen erf gebannen, en hem aangezegd, dat hij zonder genade doodgeschoten zou worden, indien hij het waagde zich daar buiten te vertoonen, en de bezittingen van Daniël Bliss werden door de regeering verbeurd verklaard. Enkele dingen werden publiek geveild, en kapitein Brown kocht het mooie tafellaken en gaf het aan Tabby, met de woorden: „Ziedaar, mijn kind, dat is voor jon, en je mag er trotsch op zijn; want dank zij je slim overleg, je scherp gehoor en vlugge voeten, werden wij niet onverwachts overvallen en konden wij de Engelschen nog vrjj Nu zat hij dan te schrijven in zijn dagboek. Hij deed het langzaam, maar goed, en wist aan zijn letters een lossen, mooien vorm te geven; daarin oefende hij zich ’s winters in ’t vrije veld, wanneer het elfen sneeuwkleed zijn schrijfboek was. Dezen avond schreef hij bij zijn kaarsje; er lag een uitdrukking van moed en vastberadenheid in zijn helderblauwe oogen, terwijl de volgende woorden hem uit de pen kwamen: „Ik heb mij stellig voorgenomen veel te leeren. Hoe ik daartoe komen zal, weet ik niet, maar ik heb een vasten wil en Moeder hoopt, dat er nog eens een geloerd man van mij groeien zal. Met Gods hulp zal het zoo wezen.” Toen de letters goed droog waren, sloeg hij het boekje dicht en sloot het, met zijn pen en inktkoker, zorgvuldig in de blauwe kist, alsof het iets heel kostbaars was. Vervolgens deed hij zijn avondgebed en lag spoedig gerust te slapen tusschen de grove, eigengesponnen lakens. Hij droomde van een heerlijke toekomst, en door het kleine venster gluurde een helder sterretje, als om hem den weg te wijzen, waarop hij voorspoed en geluk zou kunnen vinden. En God hielp den ijverigen jongen; reeds den volgenden avond deed zich een gelegenheid voor, waar hij nooit aan gedacht had. Terwijl hij een paar vroolijke deuntjes speelde op de viool, die bij zelf van ahornhout gemaakt had en eindelijk begon te zingen van „Daar ginder over de bergen,” kwam er een buurman binnen, om een praatje te houden over de varkens en den oogst en de nieuwtjes in den omtrek. „Als je zoo graag over de bergen zou willen gaan, Eli, is er nu een mooie kans voor je. Van morgen heb ik juist een man gesproken, die mjj vroeg of ik ook een Hinken jongen wist, die iuteekenaars zou willen zoeken op een godsdienstig werk, dat hij te koop heeft. Hij wil er goed voor betalen, zondra hij de namen heeft en het boek uitgegeven kan worden. Ik dacht dadelijk: dat zou juist iets voor Eli zjjn. Je vader wil je mis- ALCOTT, KEEST VACANTIE. 5e dr, 4 „Ik zou veel liever naar het Zuiden willen met Dan Upson. Hij is er al tweemaal heen geweest met klokken en andere dingen en hij zoekt een reiskameraad. Hoadley zorgt voor zijn uitrusting en geeft hem een deel van de winst als hij zijn best doet. Zou ik niet hem mee mogen gaan ? Ik heb het land aan die sombere werkplaats, en ik geloof, dat ik nog wel iets beters zou kunnen doen dan goedkoope klokken in elkander zetten.” Eli sprak op levendigen toon en met een smeekenden blik op zijn moeder, die terstond het plan begon te ondersteunen; want zij wist er reeds van en had haar toestemming gegeven. Zijn broers staarden hem aan, alsof hij gezegd had, dat hij in een luchtballon wilde gaan zitten, want in hun oogen was het Zuiden even ver weg, als Afrika in de onze. Maar zijn vader was blijkbaar eenigszins ingelicht, want hij toonde niets geen verbazing en wachtte alleen een oogenblik met antwoorden, om zijn zoon aan te kijken met een blik, waarin goedhartige spotternij en zacht verwijt om den voorrang streden. „Wanneer een hen tot de ontdekking komt, dat zij een eendenei heeft uitgebroed, dan helpt het haar niets of zij al kakelt; het eendje gaat toch te water en zwemt weg, wie weet waarheen. Ga je gang maar, jongen; als je genoeg hebt van het reizen en trekken, kun je terugkomen en door hard werken den verloren tijd inhalen.” – „Dus ik mag?” riep Eli en stootte in zijn verrukking zijn glas met appelwijn omver. Zijn vader knikte zwijgend; hij had het te druk met de kool, die hij op een breed zakmes naar zijn mond bracht, om veel te praten. Eli zat sprakeloos en met een kleur van blydschap en dankbaarheid rond te kijken, toen een luide snik hem eensklaps den blik deed wenden naar zijn zuster Paraela, wier lieveling hij was. „Kom, Pam, je moet er niet om schreien. Ik zal leerde hij aardrijkskunde en geschiedenis, want het duurde niet lang of hij kende den staat Virginia op zijn duimpje, en menigmaal sloeg hij een verlangenden blik op het oude Universiteitsgebouw, waar zooveel beroemde mannen, onder anderen George Washington, hun opleiding hadden ontvangen. In Yorktown hoorde hij alle bijzonderheden van het beleg in 1781. Verder ontmoette hij verscheiden knappe mannen en beschaafde vrouwen, wier manieren hij zich eigen maakte ; hij las en bestudeerde ieder goed boek, dat hij machtig kon worden, en zijn sterk geheugen hielp hem, om al wat hij zag, hoorde en opmerkte te onthouden, om er in zijn verder leven nut van te hebben. Togen het voorjaar nam hij den terugweg aan, want hij had nu genoeg opgespaard om Hoadley de gestolen koopwaar te vergoeden. Maar het scheen wel alsof God het in Zijn wijsheid noodig achtte hem nog meer beproevingen te zenden om hem nog voorzichtiger, nederiger en manneljjker te maken. Terwijl zij wachtten op den kustvaarder, waarmee zij de terugreis zouden doen, ging hij op een dag met Dan zwemmen ; dit was een geliefkoosd tijdverdrijf van de jongens in Connecticut, waar hij thuis hoorde, en ’s Zaterdags vereenigden zij zich altijd met heele troepen aan den oever van een grooten waterplas, Bensonsvijver genaamd, sprongen van de wip, als clowns in het paardenspel, en maakten in het diepe water allerlei kunsten en buitelingen. Eigenlijk was het nog te vroeg in den tijd voor dergelijke spelletjes ; het water was erg koud ; de arme Dan kreeg plotseling de kramp in zijn been en trok in zijn angst ook Eli naar de diepte. Deze spande al zijn krachten in, om zijn ongelukkigen kameraad te redden ; maar de stroom sleepte hem een heel eind mee en eindelijk zonk hij reddeloos naar beneden. Eli kleedde zich zoo spoedig mogelijk aan en vloog weg om hulp te halen, maar zijn verhaal wekte de achterdocht van de menschen, die hij ontmoette. Waarschijnlijk omdat hij een vreemdeling was, en vroegere marskramers in die stad geen bijzonder goeden naam hadden achtergelaten. Tot zijn grooten schrik werd hij in hechtenis genomen en van moord beschuldigd. Zeker zou hij er slecht afgekomen zijn, indien mijnheer Allen niet zoo’n uitstekend getuigenis had afgelegd omtrent zijn karakter. Daardoor kreeg hij zijn vrijheid weer. Het lijk van den armen Dan werd gevonden en begraven, en na een heelen maand oponthoud, ging Eli weer op weg, alleen, diep verslagen en doodarm, want hij had al zijn spaarpenningen noodig gehad voor zijn onderhoud. Het geld van mijnheer Hoadley had hij echter niet aangeraakt; liever dan daar een cent af te nemen, ging hij barrevoets naar huis. Zijn geheel versleten laarzen wierp hij over boord en kocht voor zijn laatste geld een paar goedkoope schoenen, om aan te trekken als hij de ouderlijke woning betrad, want tegen reizen waren zij niet bestand. Evenals Franklin gedaan had, verliet de jongen de stad, met een stuk droog kommiesbrood in zijn knapzak, en sloeg zoo den weg in naar de eenzame boerderij in de bergen. Het was een lange, maar aangename reis, in weerwil van de vele moeilijkheden en bezwaren; want het voorjaar had de aarde met groen en bloemen getooid, het wandelen viel Eli niet hard omdat hij er aan gewoon was, en alles wat hij op zijn vele omzwervingen had gezien en ondervonden, bracht hij zich te binnen, zoo vaak hij maar wilde, als een bont panorama, vol afwisseling en gloed. Wel had hij al brieven naar huis geschreven, maar toch was het een droevige terugkomst, en toen hij alles had opgebiecht, zei Eli: „Nu zal ik aan ’t werk gaan, Vader. Mijn wensch om eens iets van de wereld te mogen zien is vervuld; ik zou er nog wel eens op uit willen gaan, maar ik begrijp, dat het mijn plicht is, hard te werken, zoolang ik niet voor den verzuimden tijd kan betalen.” „Flink gesproken, mijn jongen, het doet mij plezier. dat je er zoo over denkt; maar hoor nu eens wat Moeder je te zeggen heeft, en doe dan wat je het liefst wilt,” antwoordde de boer, terwijl hij een knipoogje gaf aan zijn vrouw, die evenals de meisjes van verlangen scheen te branden, om goed nieuws te vertellen. „Ik heb het linnen, dat wij dezen winter gesponnen hebben, bijzonder voordeelig verkocht en Vader zegt, dat jij het geld mag gebruiken. Het zal wel genoeg zijn voor je kost en inwoning bij oom Tillotson, die je met je studiën wil voorthelpen. Als je vlijtig werkt, kun je het volgend jaar klaar zijn voor de hoogescbool. Daar heb ik mijn hart op gezet, en je moet mij en de meisjes niet teleurstellen,” zei de goede vrouw, terwijl haar gezicht straalde van blijdschap en trots op haar jongen, in weerwil van den tegenspoed, dien hij nu ondervonden had. ,0, Moeder, wat is u toch goed! Ik durf het haast niet van u aannemen. Maar ik zou het toch zoo heerlijk vinden!” riep Eli, haar om den hals vallend, in de overmaat van zijn jongensachtige blijdschap en dankbaarheid. Nu kwamen ook Miranda en Pamela voor den dag met haar degelijke geschenken warme wollen kousen en nieuwe hemden, gemaakt van wol en vlas, door zijn vader gewonnen, en door de handige huismoeder gesponnen en geweven. Wat was Eli gelukkig, toen hij naar de stad terugkeerde, met zijn eenvoudig uitzet en matig gevulde beurs! Zijn vader had nog geen volkomen vertrouwen in zijn toekomst en de broers waren meer dan ooit overtuigd, dat Eli een groote dwaas was geweest, toen hij die droge vervelende boeken boven het vrije, vroolijke buitenleven verkoos. Het was voor Eli een jaar van ingespannen arbeid, dat nu volgde. Hij studeerde, zooals nog nooit een jongen gestudeerd had, met den ontwikkelden predikant, die weldra trotsch werd op zijn besten leerling. En werd in die dagen niet zoo verbazend veel geleerdheid vereischt als tegenwoordig, maar het werk werd misschien wel met meer liefde en ijver gedaan; in ieder geval was de noodzakelijkheid Eli een strenge leermeesteres, en arme jongens doen soms wonderen, als er een greintje ware grootheid in hun ziel leeft. Eli bereikte dus zijn doel en ging naar de hoogeschool; zijn moeder en zusters stelden er hem toe in staat door den verkoop van hun handenarbeid; want de meisjes waren de beste spinsters en hun moeder de bekwaamste weefster, wijd en zijd. Met hoeveel plezier werkten zij voor Eli; ’s morgens vroeg en’s avonds laat waren zij bezig zich den tijd kortend met gesprekken over zijn vorderingen en over alles wat zij van hem hoopten en verwachtten. Menige urenlange rit deed zijn goede moeder naar de stad, met een rol linnen achter op het zadel, om met de opbrengst de rekeningen van haar zoon te kunnen betalen. Van menige prettige uitspanning deden de trouwe zusjes afstand, opdat Eli behoorlijk gekleed zou kunnen gaan, en menige eigengebakken koek of andere lekkernij zonden zij hem, tot verkwikking bij zijn studiën, die in hun oog zoo vreeseljjk moeilijk en diepzinnig waren. Vader begon langzamerhand plezier te krijgen in het „arme leelijke eendje”, en de broers bluften op zijn geleerdheid. De buren kwamen om zijn brieven te hooren voorlezen, en als hij in de vacantie thuis was, beschouwden de jongens en meisjes hem met een zekere eerbiedige schuwheid, want zijn taal en manieren waren veel beschaafder dan de hunne, en de geheel veranderde levenswijze had bijna een heer gemaakt van den boerenjongen. Ik het tweede studiejaar bezweek hij voor de verzoeking en stak zich in schulden. Hij begon zich in dien tijd te schamen over zijn nederige afkomst en gebruikte zijn geld om mooie kleeren te koopen ; want hij wist heel goed, dat hij een knappe jongen was, en daarbij had hij een bijzondere voorliefde voor al wat mooi en fijn is en het leven veraangenaamt. Dien zomer ver- scheen in het kleine kerkje, tot verbazing van de eenvoudige boeren, een naar den laatsten smaak uitgedost heer, met een breedgeranden witten hoed, een satijnen vest, waar een horlogeketting met cachet overheen hing, een blauwe jas met koperen knoopen, een broek van geel nankin en een paar blinkende laarzen, die zoo nauw waren, dat iedere stap, dien hij deed, een ware marteling voor hem zijn moest. Met een kwasterig wandelstokje in de keurig gehandschoende hand en een mooie speld in zijn das, wandelde Eli over het dorpsplein, om te zien en gezien te woeden, en in de stille hoop, dat de blauwe oogen eeuer zekere Lucinda bewonderend op hem zouden rusten. De boerenjongens waren gauw bekomen van den indruk, door al die fraaiigheden teweeggebracht, en begonnen zich nu te ergeren, omdat hun vroegere kameraad zoo'n stadsheertje geworden was. Zij lachten hem uit en hielden zich alsof zijn mooie pak hun volkomen onverschillig was. Al gauw voelde de arme kraai zich niets op zijn gemak met al die geleende veeren en deed zijn best, om door groote vriendelijkheid te toonen, dat hij volstrekt niet trotsch was. De meisjes lieten zich daardoor winnen, maar de jongens volstrekt niet, en toen hij zich van hot mooiste boerinnetje verzekerd had voor den gewonen oudejaarsrit en het daarop volgende bal, besloten zij dat hoogmoed voor den val zou komen. In al zijn pracht en heerlijkheid reed Eli met de aardige Lucinda in een gehuurd karretje naar de herberg, waar de danspartij zou plaats hebben. Met de fijne manieren, die hij op de hoogeschool had aangenomen, wekte hij ieders bewondering, terwijl hij met zijn vreeselijk knellende laarzen aan de contre-dans deelnam, of aan het „kruip door, sluip door”, en de meisjes verweerden zich volstrekt niet, wanneer zij het recht om doorgelaten te worden, met een kus moesten koopen, onder het zingen van het oude rijmpje: „Kruip door. sluip door! UUVI) DIUIJI uuui . Driemaal voor niet er door! De laatste wordt gevangen, o ~ O Een kus op beide wangen...” Maar, helaas, zijn glorie was van korten duur, want •de een of andere vijand trok, boosaardig genoeg, de luns uit bet mooie wagentje, en toen zij vroolijk en wel over de heuvels naar huis reden, viel alles het onderste boven. Eli en het aardige boerinnetje lagen te spartelen in de modder, tot groote schade van zijn prachtige kleeren en Lucinda’s beste pakje. Gelukkig waren er geen armen of beenen gebroken, en toen zij wat van den schrik bekomen waren gingen zij te voet naar huis, in de hoop dat hun ongeval een diep geheim zou blijven. Maar de ondeugende plaaggeesten waren daar niet mee gediend, en weldra was de grap in de geheele buurt bekend geworden en iedereen lachte Eli uit, want zijn mooie hoed was verongelukt en de blauwe rok met koperen knoopen langs den rug geheel opengeschenrd bij •den val. De arme student voelde zich diep vernederd, want niet alleen werd hij uitgelachen, maar Lucinda wilde het hem niet vergeven, en de blauwe oogen keerden zich naar een ander; het allerergste wachtte hem echter nog: bij moest bekennen, dat hij schulden gemaakt had en van zijn vader geld leenen, om die te betalen. Hij boog het hoofd bij de ernstige vermaning, die zijn vader hem tegelijk met de zuurverdiende dollars gaf, maar het gezicht van de tranen, die zijn moeder over de wangen rolden, terwijl zij haar best deed hem te troosten, vervulden zijn hart met wroeging en berouw. In een eenvoudig duffelsch pak keerde hij naar zijn boeken terug, minder vroolijk, maar wijzer dan hij gekomen was, en bij ging aan het werk met een ijver, waaruit duidelijk bleek, dat hij zijn dwaling wilde goed maken en het verloren vertrouwen herwinnen. Dien geheelen winter snorden de wieltjes en vloog de ALCOTT, KERSTVACANTIK. 3e dr. 5 weefspoel heen en weer; de stapels linnen werden steeds grooter, en nooit was de wind te koud en de weg te lang voor de goede moeder, wanneer zij naar de stad reed, om geld te verdienen voor haar zoon. l)en volgenden zomer kwam hij thuis, niet als een pronker, zooals de vorige maal, maar in alle opzichten zoo tot zijn voordeel veranderd, dat niet alleen de vrouwen trotsch op hem waren, maar zelfs vader en de broers begonnen in te zien, dat er van Eli toch nog wel iets goeds terecht zou kunnen komen. „Vacantie neem ik niet,” zei hij; „ik moet werken, om mijn schulden te betalen, eu nu ik hier toch tot niets nut ben, zal ik mijn vroeger baantje maar weer opvatten en als marskramer mijn leege zakken zien te vullen.’1 Het was een dwaas en tevens een aandoénlijk gezicht toen hij den riem over de schouder legde, die de modieuse jas hadden gedragen; toen de handen, die verleden jaar in fijne handschoenen staken, nu de zware trommels aanvatten en de vroeger zoo keurig geschoeide voeten, in grove laarzen, moedig door dik en dun stapten. Maar het gezicht dat onder den ouden strooien hoed uitkeek, was vrij wat flinker en mannelijker, dan toen het breedgerande prachtstuk nog op zijn krullebol pronkte, en onder bet leelijke vest klopte zijn hart veel gelukkiger dan toen de sierlijke gouden horlogeketting over het zwart satijn bengelde. Hij deed zijn best, en toen hij naar de hoogeschool terugkeerde,, waren zijn schulden betaald en had hij het vertrouwen van de zijnen geheel herwonnen. Dat was eeu gewichtig jaar voor de familie; want oen van zijn broers trouwde, de andere ging heen om buitenslands zijn geluk te beproeven, en zijn vader moest zich groote opofferingen getroosten, om zijn beide zoons te kunnen voorthelpen op hun weg door de wereld. Eli zou predikant worden, en de vader liet het regelen van diens zaken geheel over aan zijn vrouw, die evenals menige andere goede moeder, den grooten man van de familie voorthielp en leidde, terwijl zij hem al ONAWANDAH. „Wat kan dat nu zijn?’’ riep George, toen hij op zijn beurt een papiertje trok en den zonderlingen naam las. „Een geschiedenis, die je zeker heel mooi zult vinden. De held is een Indiaan, en wel een moedige Indiaan, zooals je zien zult. Ik heb dit verhaal eens gehoord van een oude vrouw, die in het dal van de Connecticutrivier woonde. Na deze korte voorafspraak begon tante Nora op haar gewone, prettige manier de geschiedenis voor te lezen van ONAWANDAH. Heel lang geleden, toen er nog vijandige Indianen in de bosschen woonden, toen iedere kolonie of nederzetting een fort had, om de inwoners te beschermen, was er in een van de steden aan de Connecticutrivier een dominé, Bain genaamd, die één zoontje had en één dochtertje. Zijn vrouw was gestorven; maar een oude getrouwe meid zorgde goed voor de kinderen, en trachtte hen naar haar beste weten tot brave menschen op te voeden . Haar ergste bedreiging, als Ruben en Eunice eens ondeugend waren, was: „Pas op, anders komen de Indianen jullie halen 1” Zoo groeiden zij op, in groote vrees voor de Roodhuiden. Zelfs de goedgezinde Indianen, die van tijd tot tijd kruit en levensmiddelen kwamen koopen, werden door het volk met achterdocht gadegeslagen. Geen man zou naar zijn werk gaan, zonder zijn geweer mee te nemen. Des Zondags, als zij naar hun eenvoudig kerkje stapten, hadden allen zonder onderscheid de trouwe buks op schouder, en terwijl de dominé preekte, stond er altijd een schildwacht aan de deur, om te waarschuwen, z oodra zich een kano op de rivier of een Indianengezicht aan den zoom van het bosch vertoonde. Eens op een avond in den herfst, toen de eerste najaarsregens begonnen te vallen en een scherpe, koude wind door de dalen floot, werd er aan de deur van de pastorie geklopt, en toen de dominé zelf ging zien, wie daar nog zoo laat kon wezen, vond hij een Indianenjongen, bijna geheel naakt, hongerig en met doorgeloopen voeten, die om een stuk brood en een nachtverblijf verzocht. In gebroken Engelsch vertelde hij, dat hij ziek geworden en door een vijandelijke Indianenstam, die hem maanden geleden van zijn eigen volk gestolen had, was achtergelaten om te sterven; hij had dagen en nachten rondgezworven, totdat hij bijna niet meer voort kon; nu had het licht in de pastorie hem den weg gewezen, en hij smeekte den predikant om hulp en een schuilplaats tegen koude en regen. „Stuur hem weg, mijnheer, of wij moeten er later voor boeten. Het is een spion, en wij zullen allemaal gescalpeerd worden door de bloeddorstige Indianen, die in het bosch op den loer liggen,” zei de oude Becky meedoogenloos, terwijl de kleine Eunice haar gezichtje angstig verborg in de plooien van Becky’s japon en de twaalfjarige Ruben zijn boog opnam, om zijn zusje zoo noodig te verdedigen. Maar dominé Bain trok den jongen naar binnen en zei met zijn gewonen vriendelijken glimlach: „Zouden wij Christenen minder gastvrij zijn dan een blinde heiden ? Kom binnen, mijn kind, wij zullen je eten geven; je hebt waarlijk wel rust en verkwikking noodig.” Met een innig verheugd gezicht zag de knaap hem aan; woorden om zijn dankbaarheid uit te drukken, had hij niet; maar hij kroop dicht bij het vuur en at als een wolf, terwijl Becky in zich zelve liep te pruttelen en de kinderen den donker gekleurden jongen op een stond ; maar de oude Becky mompelde hoofdschuddend : „Dominé, dominé, als u maar geen slang aan uw boezem gekoesterd hebt!” Twee dagen later scheen het werkelijk alsof Becky de waarheid gesproken had en alsof haar meester op de vreeseljjkste wijze bedrogen was. Onawandah ging nit om te jagen, en dienzelfden nacht werden de dorpsbewoners uit hun slaap opgeschrikt door de zoo gevreesde oorlogskreten der Indianen, die hun huizen in brand staken en hen nit allerlei hinderlagen beschoten, bij het licht van brandende takkenbossen. In angst en ontzetting vluchtten de blanken naar het fort, en terwijl de mannen dapper vochten, hielden de vrouwen dekens omhoog, om de kogels en pijlen op te vangen en verzorgden zij de gekwetsten. Toen de dag aanbrak, was alles voorbij en de Roodhuiden voeren in hun kano de rivier af met verscheiden gevangenen en alles wat zij in de verlaten huizen maar hadden kunnen vinden. Niet voordat de vrees voor den terugkeer der vijanden geheel geweken was, durfden de menschen het fort verlaten en hun leeg geplunderde woningen in oogenschonw gaan nemen. Toen kwamen zij tot de ontdekking, dat Becky en de beide kinderen van den predikant verdwenen waren ! De droefheid was algemeen, want dominé Bain stond hoog aangeschreven bij zijn kleine gemeente. Eensklaps hoorden de buren, die de pastorie waren binnengedrongen, Becby’s jammerende stem uit een bedstee komen: „Och, vrienden, helpt mij toch ! Helpt mij er uit! Ik ben half dood van angst en stik haast onder al die kussens !” De oude vrouw werd spoedig uit haar schuilplaats te voorschijn gehaald en verklaarde nu met den meesten nadruk, dat, zij Onawandah herkend had, hoewel hij zich, volgens de gewoonte der Indianen wanneer zjj ten strijde trekken, met allerlei kleuren beschilderd had. Hij had de kinderen uit haar armen gerukt, voordat zij het huis kon ontvluchten. „Hij heeft zijn lijd goed gekozen,” vervolgde zij; „hij wist, dat er niemand was om de arme schapen te verdedigen... Ik heb onze dominé genoeg gewaarschuwd maar hij bleef hem vertrouwen, en dit is nu onze dank! O, mijn arme meester, hoe zal ik hem dat vreeselijke bericht meedeelen!” Dit bleek niet eens noodig, want terwijl Becky daar bij den uitgedoofden haard zat te kermen en te klagen in het bijzijn der medelijdende buren, hoorde men hoefslagen naderen. Het was de predikant, die met lossen teugel over den heuvelachtigen weg kwam aanrijden. Hij had uit de verte den rook gezien en de droevige waarheid geraden; nu vond hij zijn huis vernield, en de eerste blik op de angstige gezichten der veizaraelde buren, zei hem, dat zijn kinderen verdwenen waren. Toen hij zoo goed mogelijk omtrent de toedracht der zaak was ingelicht, zette hij zich op den drempel van zijn halfverbrande woning neer, en zijn gezicht met beide handen bedekkend, smeekte hij God, hem kracht te geven om den vreeselijken slag te dragen. De vermoeide en gewonde mannen trachtten hem moed in te spreken ; de vrouwen schreiden met hem, terwijl zij hun eigen lieveling en nog vaster aan het hart drukten en de arme verloren kinderen beklaagden. Eensklaps kwam er beweging in de groep, toen Onawandah met een jonge reebok op zijn schouders uit het bosch terugkeerde en verbaasd voor het tooneel der verwoesting bleef staan. Hij liet zijn last op den grond vallen en een toornige gloed flikkerde in zijn oogen ; toen snelde hij naar hen toe, zonder zich te laten terughouden door den argwaan en de verbittering, die maar al te duidelijk op de gezichten te lezen stonden. Hij had terstond zijn speelmakkertjes gemist en deed maar ééne vraag; „De jongen P De kleine squaw ? Waar ?” Het antwoord was niet bijzonder vriendelijk, want de mannen grepen hem beet, vertelden wat er gebeurd was en verweten hem op strengen toon zijn trouweloosheid en ondankbaarheid. Zwijgend, maar met fier maar de jongen was overmoedig, en een pijl op zijn boog leggend, mikte hij op de gloeiende oogen en drukte af. Een snerpend geluid bewees hem, dat hjj goed geraakt had, en door het akelige geluid wel wat verschrikt, vloog Ruben weg, met het plan den anderen dag zijn buit te gaan opzoeken. Maar weldra hoorde hij, dat het beest hem achtervolgde en hij uitte een luiden kreet om hulp, te laat inziende, dat hij zich uiterst onvoorzichtig had gedragen. Gelukkig was hij dichter bij het kamp dan hij gedacht had. Onawandah hoorde hem, en kwam juist bijtijds om de wilde kat op te vangen, toen zij, woedend van pijn, op Ruben aanvloog. Er was geen tijd voor woorden en de jongen kon niets anders doen, dan in ademlooze spanning de worsteling tussehen het getergde dier en den Indiaan gadeslaan. De strijd was heftig maar kort; Onawandah had zijn mes gegrepen en zoodra hij de krabbende, bijtende boschkat van zich af en op den grond had geslingerd, doodde hij haar met één behendigen stoot. Niet echter voordat ze hem erger had toegetakeld dan hij zelf wist; want de schemering verborg de wonden, en in het eerst was hij te ontsteld om de pijn te voelen. Ruben dankte hem hartelijk en boog gedwee het hoofd bij Onawandah’s vermaning; daarna keerden zij samen naar Eunice terug, die pas den volgenden dag hoorde, in welk groot gevaar haar broer verkeerd had. Onawandah hechtte weinig gewicht aan de schrammen, zooals hij de ontvangen kwetsuren noemde; hij maakte het avondmaal gereed en zond Ruben vroegtijdig ter rust, want den anderen dag zouden zij hun tocht voortzetteu. Nog onder den indruk van zijn avontuur, sliep de jongen minder vast dan gewoonlijk, en toen hij midden in den nacht wakker werd, zag hij, dat Onawandah bezig was een diepe wond in zijn borst, met mos en een stuk van zijn gordel te verbinden. Een half onderdrukte zucht bewees hoeveel pijn het hem deed; maar ioen Ruben naar hem toe ging, wilde hij geen hulp aannemen; hij zei dat het niets was en zond zijn vriendje weg. Yeel liever wilde hij de pijn alleen en stilzwijgend, met echt Indiaansche standvastigheid verdragen. Den volgenden dag trokken zij verder en liepen zoo lang als Eunice’s krachten het toelieten. Het bleek duidelijk dat Onawandah veel pijn leed, maar hij verbood den kinderen over zijn wonden te spreken en drong hen voorwaarts, met koortsachtigen haast, alsof hij vreesde dat zijn krachten hem zouden begeven. Ruben keek telkens met groote bezorgdheid naar hem, want er was een uitdrukking in zijn oogen, die den jongen erg ongerust maakte en zijn wroeging over het gebeurde, zoowel als zijn liefde voor den trouwen beschermer hoe langer hoe meer deed toenemen. Eunice wilde niet toelaten, dat hij haar droeg, maar trippelde wakker achter hem aan, hoewel haar voetjes pijn deden en zij soms heelemaal buiten adem was. Toch hield zij zich ferm, en de beide kinderen deden al wat in hun vermogen was om hun vriend te steunen en te vertroosten, want zij voelden instinctmatig, dat hij zijn leven voor hen geven zou. Drie dagen later bereikten zij de rivier, en alsof de hemel hen wilde bijstaan in den nood, vonden zij een kano, die zeker door den een of anderen jager daar was achtergelaten. Zij sprongen er in, en lieten zich door den snellen stroom voortdrijven. Terwijl Eunice op den voorsteven geknield lag als een levend beeld van de hoop en Ruben met zijn roeispaan het vaartuigje bestuurde, zat Onawandah stil met de armen pver de borst gekruist, alsof hjj zoodoende de pijn van de verwaarloosde wond minder zou voelen. Hij wist, dat die ongeneeslijk was, en verlangde vurig de kinderen in veiligheid te zien. Mocht dit gelukken dan was bij bereid te sterven, in het gelukkige bewustzijn dat hij zijn schuld aan dominé Bain betaald en tevens bewezen had, dat hij geen leugenaar, geen verrader was. Uren achtereen dreven zij zoo de groote rivier af, verlangend uitziende naar teekenen, dat zij hun dorp naderden en toen ze eindelijk het welbekende dal bereikten, toen het kleine meisje van blijdschap schreide en Euben roeide, zooals hij nog nooit geroeid had, zat Onawandah rechtop in de boot, met de starende oogen in het vermagerd gezicht op de eindelooze verte gericht en zong zijn stervenslied met een heldere, luide stem, hoewel iedere ademhaling hem pijn deed; maar hij wilde heengaan, zooals het den dappere betaamt, zonder vreezen of klagen. Eindelijk zagen zij den rook uit den schoorsteen tusschen de heuvels opstijgen, en nadat ze de kano aan den oever hadden vastgemaakt sprongen zij aan land, vurig verlangend om thuis te komen, naden moeilijken en gevaarlijken tocht. Maar toen zijn voeten den grond raakten, voelde Onawandah, dat hij niet verder kon, en met de armen uitgestrekt naar de pastorie, waarvan de de verlichte vensters hem even vriendelijk en gastvrij toelachten als toen de verdwaalde knaap ze voor de eerste maal had gezien, riep hij met een aandoenlijke blijdschap in zijn reeds half gebroken stem: „Ga gauw J Ik niet kan. Zeg aan goeden vader : Onawandah niet liegen, niet vergeten. Hij zjjn belofte houden ” Toen viel hij .op het gras neer en lag daar alsof hij dood was, terwijl Ruben, de zorg voor hun redder aan Eunice toevertrouwend, zoo vlug als zijn vermoeid© voeten hem dragen konden, naar huis liep om hulp te balen. Het kleine meisje deed wat zij kon. Zij schepte water om zijn bleeke lippen te bevochtigen, waschte de schrijnende wond, waaruit het bloed langzaam wegvloeide, met een stuk van haar gescheurd rokje en ging naast hem zitten met zijn hoofd in haar arm, hem moed insprekend „want Vader zou nu zeker wel gauw komen. Maar de arme Onawandah kon niet meer; hij keek op naar het lieve, bezorgde gezichtje, dat zich over hem heenboog en fluisterde teeder: „Zal Wild Roosje Onawandah niet vergeten ?” Toen verduisterde het licht in zijn oogen, en met nog een laatsten glimlach voor Eunice stierf hij. Toen de predikant en zijn volk kwamen aanloopen, vol onuitsprekelijke verbazing en blijdschap en verlangend om te helpen, vonden zij Eunice bitter schreiend, terwijl de Indiaan daar in ’t gras lag, met een glimlach om de lippen, als een oorlogsheld, gevallen in den strijd. „Die jonge heiden heeft ons een les geleerd, die wij nimmer mogen vergeten! Laat ons zijn deugden navolgen en zijn naam in eere houden,” zei de predikant diep bewogen, terwijl hij zijn snikkend dochtertje aan het hart drukte en het verbleekt gelaat aan zijn voeten beschouwde met innige deernis. Allen voelden dat, en zelfs de oude Becky wijdde een zucht vol wroeging en berouw aan den jongen Indiaan, die zoo trouw zijn woord gehouden en de verloren kinderen teruggebracht had. Zij begroeven hem dicht bij de plek. waar hij gevallen was, en jarenlang werd het eenzame heuveltje, onder den grooten eik, door liefhebbende handen groen en frisch gehouden. Altijd bloeiden er wilde rozen, en het zachte gemurmel van de Lange Pijnboomrivier was het liefelijkst sluimerlied voor den moedigen, trouwen Onawandah. school gezonden, of bij den een of anderen baas in de leer gedaan werden. Maar de enkele dingen, die zij leerden, kenden zij dan ook meestal goed, en het was een genot Abby te hooren voorlezen. Zij schreef een nette duidelijke hand, vergiste zich zelden in de spelling van een woord, hield haar boeken netjes in orde en naaide de overhemden voor haar vader. Onberispelijk keurig zoomde zij de fijne strooken van jabot en manchetten, en knoopsgaten maken kon zij als de beste. Maar deze bekwaamheden bevredigden haar volstrekt niet; met al den ernst en de oprechtheid van een lief, degelijk meisje, verlangde zij naar meer kennis, om later nuttig te kunnen wezen, om iets goeds en iets groots te kunnen doen. Die morgen gespreken met haar vader waren haar liefste uurtjes; want niet alleen lazen en bespraken zij mooie boeken samen, maar Abby vertrouwde hem al haar gedachten toe en luisterde met dankbaarheid en ontzag naar zijn wijzen raad; daardoor werd haar volgend leven even goed en gezegend als nu het zijne was. „Het verbaast mij niets, dat Rasselas de „Gelukkige Vallei” verlaten wilde om op eigen gelegenheid iets meer van de wereld te zien; datzelfde gevoel bekruipt mij ook dikwijls; dan zou ik ver weg willen gaan en ook avonturen beleven, zooals die in mijn boeken. Ik zou edele daden willen doen; groot en goed en dapper zijn en de liefde en eerbied van de menschen trachten te verdienen,” zei Abby, terwijl zij het boek dichtsloeg en met een peinzenden blik door het open raam naar buiten staarde ; want de kastanjeboomen ruischten, als lachten zij het vroolijke Meizonnetje tegen, en de lente ontwaakte in het hart van het jonge meisje, zoowel als in de uitbottende takken en de voorjaarsbloempjes in het groene gras, daar ginder in den hof. „ Wees maar niet te haastig met het verlaten van je Oelukkige Valei, mijn beste, maar tracht het geluk bestendig te maken door je plicht te doen. Ons levensgeluk hangt grootendeels af van kleinigheden, en men kan groot en goed en dapper zijn, als men kleine opofferingen en kleine plichten getrouw en met een vroolijk gezicht volbrengt,” antwoordde mijnheer Lyon, met de overtuiging van iemand, die zelf in practijk brengt wat hij anderen voorhoudt. „Maar mijn kleinigheden zijn zoo onbeduidend en gemakkelijk. Naaien en leeren koken en inmaken, en op theevisite gaan, als ik er geen lust in heb, en Moeder helpen dat zijn geen romantische of geestverheffende plichten en opofferingen. Als ik arme, zieke menschen kon oppassen, of in een blinkende uniform aan het hoofd van een regiment soldaten ten strijde trekken, of als ik maar brandmeester was en menschen en kinderen kou redden en dan door iedereen bedankt en geliefd en vertrouwd worden zooals u Vader, dan zou ik tevreden zijn,” vervolgde Abby opgewonden, want er bestond in haar oogen geen beter man op de heele wereld dan haar vader, en zij gloeide van trots, wanneer zij hem bij plechtige gelegenheden in zijn beste uniform zag, of wanneer zij hem zijn leeren muts en jas hielp aandoen en hem zijn lantaarn en brandmeestersstaf in de hand gaf lang voordat onze stoommachines en reddingstoestellen en electrische brandschellen uitgevonden waren. Mijnheer Lyon lachte, terwijl hij aan het aardige, driehoekige waschtafeltje zijn gezicht waschte en vervolgens op een stoel ging zitten, om zich het haar te laten vlechten door zijn dochter, die zich niet weinig op haar kapperkunst liet voorstaan. „O, mijn lieve kind, geloof mij, de daden, die het meest in het oog vallen, zijn lang niet altijd de beste en dapperste; de ware grootheid bestaat in het onuitpntteljjk geduld, in de liefde en den moed. dien wij noodig hebben, om onze kleine dageljjkeche beproevingen te dragen.” En zijn glimlach veranderde in een zucht, want Abby’s vader kende maar al te goed de waarde en de zeldzaamheid van die deugden. „Ja, dat weet ik wel, Yader, maar het moet toch heerlijk zijn een held te wezen, die de heele wereld bewondert zooals Washington en Lafayette en andere groote mannen,” zei Abby, en ze trok het zwart zijden haarlint zoo stijf aan, dat het bijna brak; want haar hoofd was vol van de edele daden, die in de oorlogen van 1775 en 1812 van welk laatste jaar zij nog een flauwe herinnering had door haar heiden waren bedreven. „Zacht wat, kindje, zacht wat! vergeet niet, dat die mannen door het getrouw vervullen van hun kleine plichten later in staat waren groote dingen goed te doen. Helden worden niet in één dag gemaakt, en wij kunnen nooit weten waartoe wij nog eens geroepen zullen worden. Oefen je zelve voortdurend in handigheid, stiptheid, moed en welwillendheid; komen dan later de groote plichten en de groote gevaren, dan zullen zij je bereid vinden. „Zorgt gij voor een spinnewiel, dan zal God voor het vlas zorgen”, zooals het oude spreekwoord zegt.” „Dat zal ik doen, Vader en daarbij ook denken aan het andere spreekwoord, waar u altijd naar handelt i „Doe wel en zie niet om,” beloofde Abby, terwijl zij haar arm om zijn hals en haar zacht gezichtje tegen zijn wang legde, in het diep besef, dat met zoo’n voorbeeld voor oogen het moeilijkste haar gemakkelijk moest vallen. „Je bent mijn lief, best meisje! Zie nu eens hier, je kunt dadelijk beginnen. Hier heb ik iets voor je te doen, iets heel eenvoudigs, maar nuttigs, en waarmee je eer kunt behalen, als je ’t er goed afbrengt. Wanneer je deze ongelukkige scheur in mijn nieuwe kous netjes maast, krijg je vijf dollars van me.” Abby’s vader liet haar een zwart zijden kous zien, waar een leelijke winkelhaak in gekomen was, doordat hij aan een spijker was blijven hangen. Abby zuchtte toen zij de scheur zag, want het gat was wel zoo erg mogelijk en zij wist dat de mooie, dure kous bedorven zou zijn, als zij het niet keurig netjes maakte. Zij had een hekel aan dat soort van werk, en zat vrij wat zag, want zij had niets geen lust om ook maar een enkel tulpje af te plukken. Maar dan herinnerde zij zich het gesprek van dien morgen en zij dacht: „Dat is nu weer oen kleinigheid, die ik doen kan,” en zich schamend over de zelfzuchtige opwelling van zooeven, plukte zij een paar van de mooiste bloemen en gaf die aan het meisje, terwijl ze vriendelijk zei: „Ik geloof, dat je er graag een paar wilt hebben, is ’t niet ? Later als er meer zijn, zal ik je nog eens wat geven.” „O, dank u wel! Ik keek er naar, omdat ik er zoo graag een paar voor Mama wou hebben. Zij is ziek en zij zal er zoo blij mee wezen,” was het antwoord, dat vergezeld ging van een knikje en een dankbaar lachje, waardoor het bleeke, peinzende gezichtje eensklaps een heel andere uitdrukking kreeg. Woon je hier in de buurt?” vroeg Abby, die dadelijk gezien had, dat zij met een goed-opgevoed meisje te doen bad. „Even het hoekje om : wij zijn Engelschen en Papa is dood. Mama heeft een school gehad in een andere stad, tot zij ziek werd, en nu zorg ik zoo goed als ik kan voor haar en de kleintjes.” Het twaalfjarige meisje in haar armoedig zwart jurkje, met een uitdrukking van verdriet en zorg in de oogen, ver boven haar jaren, vertelde dit met zooveel aandoenlijken eenvoud, dat Abby’s gevoelig hart er door getroffen werd en ze dadelijk iets voor die arme menschen wilde doen. Opeens riep zij; „Wacht eens even, dan zal ik iets voor je halen, dat nog beter is dan bloemen! Zou je moeder van bessengelei houden ? Ik heb ze helpen maken en een heel potje voor mij zelf gekregen.” „O zeker,’’ riep het kind, met een kleur van blijdschap; haar arme moeder had juist zulke lekkernijtjes noodig, maar zij dacht altijd alleen aan haar kinderen. Zonder zich langer te bedenken, vloog Abby naar huis, en kwam weldra mot de beloofde verkwikking gewichtige jaar. Ik kan gerust zeggen, dat uit die gescheurde kous geduld, volharding, moed, vriendschap en liefde zijn te voorschijn gekomen. En daarom, kinderen. laat ik u één raad geven: Ziet nooit laag neer op „kleinigheden”! DE BANIER YAN BEAUMANOIR. In de helderblauwe lucht boven Dinan zong de leeuwerik zijn lied; langs de helling van de heuvels stonden de kersenboomen in vollen bloei en het dal was bezaaid met gele boterbloempjes. De grijze toren van het oude kasteel Duchesse Anne was omhangen met weelderige slingers van klimop en wilden wingerd, hier en daar afgewisseld met bosjes geurige muurbloemen, en de schaduwen in de diepe gracht werden iederen dag breeder, naarmate de blaadjes aan de overhangende takken grooter werden. De vrouwen zongen, terwijl zij goed spoelden in de beek, en de jonge meisjes trippelden den heelen dag op haar houten klompjes rondom de fontein op de P 1 a c e St. Louis; de mannen, met hun geborduurde buizen, wijde broeken en lange haren, zaten appelwijn te drinken voor de herberg, en de groote Bretonsche paarden schudden hun dikke manen tot de bellen rinkelden, terwjjl zij voortliepen langs de wegen, die als witte linten de uitgestrekte velden koolzaad, boekweit en klaver aan elkander schenen te verbinden. Boven op het kasteel, dat naast de bouwvallen van den alouden burcht gebouwd was, wapperde de groote vlag, en als de banen zich ontrolden, zag men op het dundoek het devies en de zinspreuk van de Beaumanoirs twee in elkander geklemde handen en daaronder de woorden „En tout chemin loy a u t é’’. Op het binnenplein blaften honden, hinnikten paarden en snelden bedienden heen en weer ; want de graaf zou op de wilde zwijnenjacht gaan. Eindelijk vertrokken zij, ALCOTT, KBESTVACANTIE. Se df. 8 mijn best wel doen om te leeren; dan werd ik ook een veel geschikter vriendin voor je,” antwoordde het meisje, terwijl zij de bladen van het boek, dat zij niet lezen kon, met diepen eerbied omsloeg. „Dat is heelemaal niet noodig; ik houd van je zooals je bent, en ik geloof ook niet veel van wat je zegt; want laatst, toen ik je wat wou leeren en je die mooie legende van Sint Coventin en zijn vischje te lezen gaf, vond ik je later vast in slaap en het boek ’t onderste boven op den grond,” zei Gaston plagend, verheugd, dat hij nu op zijn beurt zjjn opvoedstertje de waarheid eens kon zeggen. Het meisje begon ook te lachen, terwijl zij zich verdedigde: „Mijn meester had ook niet moeten wegloopen, om met zijn honden te gaan spelen. Ik heb mij toch beter gedragen dan jij, want ik ben niet uit den toren geklommen. Maar kom, nu moeten wij onzen tjjd goed gebruiken. Heb je meer lust om te praten, of zal ik zingen, terwijl jij hier in het koele gras ligt, en van paarden en jachthonden en wilde zwijnen droomt?” vervolgde Yvonne, terwijl zij den jongen de verwarde lokken van het gloeiend voorhoofd streek, zoo zacht en voorzichtig, alsof zij een hooggeboren jonkvrouw was en niet een boerinnetje, aan harden arbeid gewoon. „Als ik dan toch nog niet als een man word beschouwd, mag je doen alsof ik een kleine jongen was en mij een van die oude geschiedenissen vertellen, waarmee je moeder ons altijd zoet hield, als wij in de lange winteravonden om het vuur zaten. Je hebt er mij in lang geen verteld, en het verveelt mij nooit te hooren van die ridders, zooals ik er later ook een wil worden.’’ „Laat ik dan eens even bedenken wat je lievelingsverhalen waren en luister jij in dien tijd maar naar de bijen daarginds in de wilgeboomen; zij geven je een góed voorbeeld, luie jongen,” zei Yvonne, terwjjl zij haar grof schort onder zijn hoofd spreidde en haar gedachten inspande, om zich een mooi vertelsel te herinneren, waarnaar hij met genoegen zou luisteren in dit gestolen halfuurtje. Haar vader was de boschwachlor van den graaf, en toen de gravin zestien jaar geleden gestorven was, een zoontje van een maand oud achterlatend, had de goede vrouw Gillian het moederlooze kind tot zich genomen en het tegelijk met haar dochtertje zoo trouw en teeder groot gebracht, dat de graaf haar dien liefdedienst nooit naar waarde kon vergelden. Als zuigelingen hadden Gaston en Yvonne in dezelfde wieg geslapen, als kinderen samen gespeeld en gestoeid, terwijl zij als knaap en meisje elkander verdedigden, troostten en bezighielden. Maar de tijd had onvermijdelijke veranderingen met zich gebracht en beiden gevoelden, dat het scheidingsuur naderde; want terwijl Yvonne het eenvoudige leven voortzette, waartoe zij door haar geboorte bestemd was, ontving Gaston de opvoeding, die aan een jongen graaf paste. De kapelaan leerde hem lezen, schrijven, de gewijde geschiedenis en wat Latijn. De boschwachter maakte hem met het bosehwezen bekend, en van zijn vader kreeg hij onderricht in het paardrijden, schermen en dergelijke dingen, talenten, die voor een edelman onontbeerlijk werden geacht. Gaston hield niets van boeken, behalve als er ridderverhalen instonden, maar des te meer waarde hechtte hij aan lichaamsoefeningen, en op zijn zestiende jaar kon hij het wildste paard berijden, zonder er af te vallen, uitstekend het zwaard hanteeren en een everzwijn dooden bij het eerste schot, en met verlangen zag hij uit naar een oorlog, waarin hij zijn ridderlijke deugden zou kunnen toonen. Hij was een door en door oprechte, dappere, ferme jongen, met een warm hart voor de goede vrouw, die als een moeder voor hem had gezorgd en voor het lieve boschwachtersdochtertje, wier afgod hij was. Soms scheen hij zijn nederige vrienden dagen lang te vergeten, om het vroolijke, drukke leven te leiden, dat aan zijn stand en leeftijd verzorgd en gekoesterd uit medelijden en uit genegenheid voor zijn meester. Toen het haar niet wilde verlaten, maar een mijl van Dinan eensklaps naar haar toe kwam vliegen, beschouwde zij dit als een gunstig voorteeken en nam ze het beestje mee op haar gevaarlijken tocht. Het zou ondoenlijk zijn al de gevaren, teleurstellingen en ontberingen te beschrijven, die zij moest doorstaan, voordat zij Gaston gevonden had ; maar nadat zij ontelbare malen door valsche geruchten misleid was, ontdekte zij eindelijk, dat hij gevangen zat in het fort Penthièvre. Zijn eigen roekelooze dapperheid had hem daar gebracht, want onder een der vele schermutselingen, waarbij hij tegenwoordig was geweest, had hij zich te ver vooruit gewaagd en werd hij gevangen genomen, nadat hij als een wanhopige gevochten had, om zich een doortocht te banen. Nu zat hij daar alleen in zjjn cel, als een gekortwiekte arend, overtuigd, dat er geen de minste kans bestond op bevnjding; want het fort stond op een duizelingwekkende hoogte en werd aan twee kanten door de zee bespoeld. Hij had gehoord dat de koningsgezinden, die daar vroeger landden, gedood waren en trachtte zich voorbereid te houden op een dergelijk lot, hopende, dat hij even onverschrokken zou sterven als de jonge Sombreul, met twintig anderen doorschoten op de plek, die later den naam van Champ des Martyrs gekregen heeft. Toen de scherprechter hem beval neer te knielen, waren zijn laatste woorden: „Ik zal het doen, maar de eene knie buig ik voor God, de andere voor mijn Koning.” Dag aan dag stond Gaston voor het kleine venster, waar de zeemeeuwen krijschend langs zwierden; hij zag de visschers aan hun werk, de vrouwen, die zeegras verzamelden op het strand en de witte zeilen in de baai van Quiberon. Bitter betreurde hij zijn eigenzinnigheid ; want hij wist het maar al te goed als hij de ont- vangen bevelen gehoorzaamd had, zou hij nu vrij zijn, in staat om het lijk van zijn vader op te zoeken en zijn dood te wreken. ,0, één enkele dag vrijheid, één flauwe hoop op verlossing, één enkele vriend om mij te troosten in deze onverdraaglijke eenzaamheid 1” riep hij, toen de eene week na de andere voorbij ging en men hem geheel scheen te vergeten. Terwijl hij dien wanhoopskreet uitte, rukte hij in machtelooze woede aan de ijzeren staven voor zijn venster en boog het hoofd, als om voor zich zelf de brandende tranen te verbergen, die hem langs de wangen rolden. Met een nevel voor de oogen stond hij daar, buiten staat iets te onderscheiden, toen er iets langs hem heen vloog en een vogel zich op het smalle vensterkozijn neerzette. Hij dacht, dat het een zeemeeuw zou zijn en sloeg er geen acht op, maar opeens hoorde hij een zacht gekir, en opkijkend zag hij een witte duif, die naar binnen trachtte te dringen. „Blanchette!” riep hij, terwijl de vogel op zijn schouder vloog en hem op de oude liefkoozende wijze in de lippen pikte. „Mijn lief, trouw dier, God zegen je !” riep de arme jongen, terwijl hij de duif tegen zijn gezicht drukte, en zijn bevende lippen in haar zachte, witte veeren verborg, zoo aangedaan, zoo innig gelukkig was hij, dat er toch eindelijk eens een vriendelijk vertroostend wezen in zijn eenzame gevangenis verscheen. Maar Blanchette had een plicht te vervullen; zij vloog weer op het vensterkozijn en pikte, luid kirrend aan iets, dat onder haar vleugels verborgen was. Toen schoot het Gaston eensklaps te binnen, dat hij met dit duifje wel eens boodschappen had gezonden aan Yvonne, en sidderend van blijdschap, zocht hij naar een bericht, ofschoon hij bijna niet durfde hopen, dat hij werkelijk iets vinden zou. Maar ja! Waarlijk! Zorgvuldig onder de vleugels bevestigd, ontdekte hij een klein opgerold papiertje, waarop met een weinig geoefende hand deze woorden geschreven waren: Hond je gereed; er komt hulp. Y.’’ „Die goede Tvonne! Dat trouwe kind! Ik bad wel kunnen weten, dat zij haar belofte houden en mij redden zon;” en in zijn dankbare blijdschap viel Gaston op de knieën. Blanchette trippelde intusschen op haar rozeroode pootjes in de cel heen en weer, at een paar kruimeltjes van het harde brood, slak haar snebje in den beker met water, streek haar veeren netjes glad en vloog daarna weer op het vensterkozijn, alsof zij Gaston iets wilde vragen. Hij had niets om den wolkomen bode mee te geven, dan een lok van zijn haar, die hij met hetzelfde draadje onder haar vleugel vastbond. Toen gaf hij het diertje een afscheidskus en zag de zilverwitte vlerken in den zonneschijn blinken, terwijl het weg vloog, om vreugde te brengen, nadat het hoop en vernieuwden levensmoed achtergelaten had. Na die eerste maal kwam de bode nog dikwijls briefjes halen en brengen; want Yvonne zond kleine stukjes papier en Gaston schreef het antwoord met zijn bloed en een pen uit Blanchette’s vleugels. Zoo vernam hij, dat Yvonne dicht aan het strand in een visschershut woonde en alles deed wat zij kon om hem te bevrijden. lederen dag kon men haar zien, zeegras verzamelend op het strand of haar spinrokken draaiend voor de deur van het vervallen huisje niet als een jong meisje, maar als een oude vrouw; want zij had haar blanke huid geverfd, oude, versleten kleeren aangetrokken en haar jeugdig gezichtje verborgen onder de vooruitstekende kap, die de vrouwen te Quiberon gewoon zijn te dragen. De buren hielden haar voor een arme weduwe, een van de vele slachtoffers van den oorlog en lieten haar ongemoeid. Zoo werkte zij onopgemerkt en aanhoudend voort en speelde haar rol voortreffelijk, totdat het van hennep gevlochten touw het gevecht weggedragen en na weken van angst, gevaar en ontbering, eindelijk hier gebracht had. Dat gaf een blijde en aandoenlijke ontmoeting en den volgenden morgen een blijde thuiskomst! Wel was het kasteel verwoest en hun leven nog niet buiten gevaar, maar toch waren zij weer hereenigd, en de beproevingen die zij tezamen hadden ondergaan, versterkten de banden der liefde en trouw tusschen hoog en laag, oud en jong. Moeder Gillian huisvestte hen allen en verpleegde haar meester zoo goed, dat hij zjjn gezondheid geheel terngkreeg. Tvonne en Hoël vierden weldra bruiloft en Gaston vertrok, om weer deel te nemen aan den oorlog. Een nieuw kasteel verrees op de bouwvallen van het oude, en toen de jonge graaf het later in bezit nam, liet hij in plaats van de banier, die verloren was gegaan, er een maken van fijn wit linnen, gesponnen door de beide vrouwen, die hem en de zijnen zoo hechten trouw hadden getoond. Boven de in elkaar geklemde handen liet hij een duif schilderen en op het vergulde lint, dat daar omheen geslingerd was, de aloude zinspreuk van hun geslacht, nu zoo ten volle bewaarheid : „En tout ehemin loyaut é.” ALLEN EVEN MOOI. n ' „Hoort eens, kinderen wij moeten ons wat haastten, anders komt mijn portefeuille nooit leeg. Zoekt nu ieder een prettig plaatsje, dan kunnen wij van avond heel wat lezen, want het is nog vroeg,” zei Tante Norah, toen haar troepje kwam binnenstuiven, als altijd zeer genegen om naar haar te luisteren. „Nu niet zoolang zoeken!’’ riep Minnie; terwijl zij haar spinnewiel klaar zette en met groote handigheid begon te draaien. „Tante’s vertelsels zjjn allemaal even mooi 1” „Dit is de eenige spookhistorie in mijn verzameling, en ik denk wel niet, dat jullie er al te akelig van zult worden,” zei Tante Norah, toen zij onder allerlei teekenen van belangstelling haar lectuur begon. zonder haar knieën te buigen. Sally had er het best slag van, omdat zij los gekleed was en vol geestdrift voor de nieuwe oefeningen. „Dat gaat al vrij goed voor nieuwelingen,” zei Miss Ome, toen zij eindelijk moe waren en vroolijk lachend weer gingen zitten. „Doet dat nu eens geregeld iederen dag, dan zul jullie gauw een paar duim breeder worden over de borst, en de jerseys zullen metteriijd zes flinke, veerkrachtige figuurtjes omsluiten.” „Zooals het uwe,” voegde Sally er bij, met zooveel oprechte bewondering in woord en blik, dat Miss Orne het onmogelijk kwalijk kon nemen. Toen zij bemerkte, dat zij tenminste één bekeerling gemaakt had, bracht de onderwijzeres het gesprek op een ander punt, wel wetend, dat meisjes gewoon zijn, net als de schapen, haar voorgangster blindelings te volgen ; zij wilde eens afwacbten welke uitwerking bet lesje hebben zou. De anderen zeiden wel half spottend; „Och, dat is weer net zoo iets voor Sally,” maar toch waren zij nieuwsgierig hoe het af zou loopen, en hadden ’s avonds bij het naar bed gaan groote pret, toen zij zagen hoe Sally zich inspande om Miss Orne’s vlugge, krachtige bewegingen na te doen. „Kijk dien windmolen eens !” riep Kitty, terwijl ze evenals de anderen op den rand van haar bed zat en verschrikkelijk moest lachen om Sally’s lange armen, die werkelijk wel iets van molenwieken hadden. „Dat is de hygiënische elleboogs-oefening, en dat de versnelde pas a la Orne het midden houdend tnsschen het huppelen van een sprinkhaan en het voortschieten van oen waterspin,” vervolgde Julia, terwijl zij een wijsje neuriede op de maat van Sally’s stampende voeten. „Wij moeten het de „Jersey-Gymnastiek” noemen meisjes,” riep Nelly; en die nieuwe naam werd met algemeene stemmen aangenomen. „Lacht mij maar uit! Ik wed dat jullie vroeg of laat allemaal mijn voorbeeld volgt, als je ziet, dat ik een toonbeeld word van gezondheid, kracht en gratie,” hernam Sally, terwijl zij de anderen uit haar kamer joeg en naar bed ging, tintelend van een heerlijk gevoel, dat haar het bloed van het gloeiende hoofd naar de koude voeten dreef en haar den gerusten, verkwikkenden slaap bezorgde, dien zij zoo noodig had. Dit was het begin eener nieuwe orde van zaken, want Miss Orne toonde haar geestkracht in nog meer dingen dan in gymnastieklessen, en niemand durfde zich tegen haar verzetten. Madame sloot haar oor voor alle mogelijke klachten en zei onveranderlijk; „Gehoorzaamt Miss Orne in alles en laat mij met rust.” Kannen melk vervingen de koffie- en theepotten; gebak en pasteien werden zelden gezien, maar daarentegen beter brood, degelijker middageten en vruchten in overvloed. De kamers werden minder heet gestookt, veeren bedden naar den zolder verbannen, dikke gordijnen afgeschaft; zonneschijn en frissche lucht stroomden naar binnen en groote kitten koud water verschenen ’s morgens aan de verschillende deuren, getuigend van goede dingen. Er werd vroeger opgestaan en bijna al de meisjes namen deel aan de flinke wandelingen, want Miss Orne wist het slim te overleggen en had altijd het een of ander prettig plannetje om die wintertochten aantrekkelijk te maken. In het salon ruimden de romans en handwerkjes het veld voor vroolijke spelletjes; de lessen werden korter, maar des te langer de gesprekken over allerlei nuttige onderwerpen, die men het best leert van de lippen eener echte, ware onderwijzeres. Er werd een kookklasse opgericht, niet om allerlei fijne schoteltjes te leeren klaar maken, maar juist het gewone, dagelijksche eten, waarvan iedere vrouw verstand moet hebben. Verscheiden meisjes hielden hun eigen kamers aan kant, en zij kregen er plezier in, toen zij zagen hoe flink Miss Orne het deed, met een stofmutsje op, dat het mooie haar bedekte, maar haar alleraardigst stond. ALCOTT, KKE3TVACANTIÏ. 3e dr. 10 Deze zelfde baanbreeksters gingen ook dapper sleedje rijden langs de glooiende tuinpaden, met de halters werken in bet koetshuis en op regenachtige dagen balspelen in de oude kegelbaan. Er was wel wat tijd noodig om al deze noodzakelijke veranderingen tot stand te brengen, maar jongelui houden van afwisseling. De oude sleur was vervelend geworden, en Miss Orne wist alles zoo prettig en aanlokkelijk te maken, dat men zich onmogelijk tegen haar wenschen verzetten kon. Na een paar maanden geregelde oefening, begon Sally al veel rechter te zitten en te loopen; Handwas haar corset en haar rugpijn ontgroeid; Nelly kreeg blozende wangen, Kitty merkte, dat haar magere armen ronder en gespierder werden en Julia vergeleek zich zelve met een harddraafster van beroep, toen zij eens tien mijlen geloopen had, zonder moe te worden. Maar niemand kon op zoo’n schitterend succes bogen als onze goede, dikke Corry, want zij was al verscheiden ponden afgevallen, sinds zij het voortdurend snoepen, de middagdutjes en haar overige luie aanwensels naliet. Lichaamsbeweging werd nu een soort van manie bij haar, en als het booze winterweer ue dagelijksche marschen verbood, kon zij urenlang door de gangen draven „voor haar gezondheid.” Het was haar hartewensch mager te worden, en haar ijver was zoo groot, dat Miss Orne haar meer dan eens waarschuwen moest nu niet in het andere uiterste te vervallen. „Dit is nu allemaal gemakkelijk en plezierig, omdat het iets nieuws is,” zei zij, en omdat niemand aanmerkingen maakt op onze eenvoudige, verstandige gewoonten; maar wanneer jullie hier van daan gaat, vrees ik, dat al het goede, dat ik jullie heb trachten te doen, verloren moeite zal wezen. De menschen zullen jullie uitlachen, de mode je veroordeelen en allerlei verkeerde amusementen onze gezonde uitspanningen vervangen. Zullen jullie dan kracht genoeg hebben om vol te honden ?” „Zeker, zeker!” riepen al de meisjes, maar de ouderen met de warme belangstelling, die het gewichtige onderwerp verdiende, te bepraten wat zij op den gewichtigen dag zouden aandoen. „Mij dunkt wit zjjden jerseys en roze oflichtblauwe rokken; dat zou zeker heel goed staan en bovendien zoo geschikt zijn voor de oefeningen der J.-Club. Miss Orne wil immers dat wij eens zullen toonen hoever wij het al gebracht hebben, en natuurlijk zullen wij alles doen om het haar naar den zin te maken,” zei Nelly, die altijd een beslissende stem had, wanneer het een punt van smaak gold. „Natuurlijk!" riepen al de meisjes in koor, en met zooveel vuur, dat het duidelijk bleek hoe geheel de nieuwe onderwijzeres aller harten had weten te winnen. „Ik had nooit gedacht, dat zes maanden zoo’n verandering zouden brengen in mijn figuur en in mijn gevoelens er bij,” zei Maud, met een tevreden blik op haar middel, hoewel het niet meer zoo dun, maar in volkomen overeenstemming was met haar overige jeugdige vormen. „Ik heb al mijn japonnen moeten uitleggen, en het is maar gelukkig, dat ik naar huis ga, als het zoo zou moeten voortgaanen Julia haalde eens diep adem, want zij was trosch op haar flinke, breede borst, het gelukkig gevolg van gezonde beweging en ruime kleeren. „Ik neem de mijne in, en ik hoef niet bang meer te zijn, dat de knoopen er af zullen springen, a la Peggotty. 1) Ik ben er toch zoo blij om, dat ik wel den heelen dag gymnastiek zou willen doen, want ik ben nog niet half mager genoeg,” zei Corry, opspringend om door de kamer te gaan loopen, alsof zij bang was, dat er een enkel oogenblikje verloren zou gaan. „Kom, Sally, juich ook eens met ons mee, want jij hebt wonderen gedaan, en jij zult nog zoo recht 1) Trouwe dienstbode uit het ouderlijke huis van Dickens’ „David Copperfleld". worden als een kaars. Waarom ben je zoo stil van avond? Is het omdat Miss Ome boven bij Madame zit?” vroeg Nelly, die de vroolijkste stem van de zes miste, en het bedrukte gezichtje van haar vriendin had opgemerkt. „Ik zit er over te denken of ik jullie een zeker iets vertellen zal of niet. Ik wil de meiden niet bang en Madame ongerust maken en nog veel minder Miss Orne verdriet doen, want ik weet vooruit, dat zij er geen woord van gelooven zal, hoewel ik het met mijn eigen oogen gezien heb,” gaf Sally ten antwoord op zoo’n geheimzinnigen toon, dat de meisjes als uit één mond riepen: „Vertel eens! Toe, vertel het ons dadelijk!” „Goed! Misschien kunnen jullie mij een van allen wel opheldering geven.” Sally was opgestaan en stond nu met de handen op den rug op het haardkleedje. Zij zag er verschrikt en zonderling uit met het door elkaar gewoelde korte haar en de groote ronde oogen achter de brilleglazen; haar stem daalde tot een bijna onhoorbaar gefluister, terwijl zij de ijzingwekkende woorden sprak: „Ik heb een spook gezien!” Bij deze verklaring ging de luisterende meisjes een rilling over den rug. Corry verborg haar gezicht in het canapé-kussen, terwjjl de anderen onwillekeurig dichter naar elkander toe schoven. „Waar?” vroeg Julia, de moedigste van het zestal. „Boven op het huis.” „Hoe zag het er uitp Maak ons nu niet bang voor de grap!” riepen de meisjes, nog niet recht wetend of zij het akelige gezegde als ernst of als louter gekheid moesten opvatten. „Luistert! Dan zal ik er jullie alles van vertellen,” antwoordde Sally, waarschuwend haar vinger opstekende. „Eergisteravond had ik tot elf uur zitten studeeren. Tegen de regels, dat weet ik, maar ik had den tijd vergeten. Zoodra ik klaar was, zette ik de glazen deur open om de kamer te luchten. De maan scheen zoo helder dat ik nog even een paar maal heen en weer liep over het balkon. Toen ik mijn oogen opsloeg, om naar de lucht te kijken, zag ik natuurlijk ook het platte dak van het hoofdgebouw. Ik was klaar wakker en ik verzeker jullie plechtig, dat ik een witte gedaante, met een sluier over het hoofd, stil als een schaduw heen en weer zag wandelen. Ik beek en keek nog eens; eindelijk riep ik zachtjes, maar de verschijning gaf geen antwoord en was plotseling verdwenen.” „En wat deed jij?” vroeg Corry met een bibberende, door het canapé-knssen half verstikte stem. „Ik ging onmiddellijk naar binnen, nam mijn lamp en liep naar boven; maar er was niets meer te ontdekken; alle deuren waren dicht, en ik dacht bij mij zelve: „Sally, ga naar bed; het was gezichtsbedrog en je hebt je verdiende loon voor het laat opzitten. Dat was de eerste keer.” „Goede hemel! Heb je het dan nóg eens gezien?” Ja, in de kegelbaan, omstreeks middernacht,” fluisterde Sally. „Och, Kitty, ga even de deur dicht doen en houd mjj niet zoo angstig vast; dat vind ik zoo griezelig,” zei Nelly, zenuwachtig over haar schouder kijkend, terwijl vijf paar wijd geopende, verschrikte oogen Sally aanstaarden. „Gisterenavond stond ik op om mijn raam dicht te doen, toen ik een lichtje zag in de kegelbaan; —heel flauw, maar toch helder genoeg om te kunnen zien, dat dezelfde witte gedaante met den sluier daar heen en weer liep. Ik wil jullie wel bekennen, dat ik angstig werd, want er bestaat, zooals je misschien weet, een verhaal van een man, die hier in lang vervlogen tijden gewoond heeft, en die zijn dochter niet wilde laten trouwen met den minnaar dien zij liefhad; en toen kwijnde zij weg van verdriet en stierf en zei, dat zij bij haar wreeden vader zou komen spoken, en dat deed zij ook. De oude juffrouw Forster heeft het mij verteld, toen ik pas hier was, en Madame verzocht mij er niet over te spreken. Ook voor jullie heb ik het verzwegen. Ik geloof niet aan spoken, hoor! maar wat ter wereld kan het zijn, dat ik daar zoo geheimzinnig heb zien rondzwerven ? Sally’s stem beefde en zij zag er ontdaan en zenuwachtig uit, want in weerwil van haar moed en kloek verstand, had de verschijning haar toch van streek gebracht. „En hoe lang bleef de gedaante daar?” vroeg Julia met haar arm om den hals van Maud, oie bleek was en rilde. „Een goed kwartier, volgens mijn horloge, en toen verdween zij weer, met licht en al, even plotseling als den vorigen dag. Ik ben haar toen niet achterna gegaan, maar zoodra ik haar weer zie, wil ik uitvinden ■wat het is. Wie gaat er met mij mee?” Niemand antwoordde, en Corry beurde even het hoofd op om op smeekenden toon te zeggen: „Vertel het toch aan Miss Ome en waarschuw de politie.” Daarna verstopte zij zich weer en lag daar te sidderen en te beven als een struisvogel met den kop in het zand. „Daar zal ik wel op passen! Miss Ome zou denken, dat ik niet wijs was, en de politie vangt geen spoken. Ik zal het zelf doen en Julia zal mij helpen, dat weet ik. Zij is de dapperste van ons allen en heeft haar spieren niet tevergeefs geoefend,” zei Sally, die zoo mogelijk met haar vriendin de eer van de vangst voor zich wilde houden. Door Sally’s blijk van vertrouwen gevleid sloeg Julia de nitnoodiging dan ook niet af; ze maakte een paar zeer verstandige opmerkingen, die de angstig kloppende hartjes wat tot rust brachten, totdat Julia een andere veronderstelling opperde, die ook iets griezeligs had. „Misschien is het een van de dienstmeisjes, die slaapwandelt of aan ’t malen is over een liefdesgeschiedenis,” 3ei ze. „Myra ziet er zoo sentimenteel uit en zingt ook altijd sentimenteels liedjes.” „Neen, Myra is het niet; ik heb het haar gevraagd, en zij werd al bleek bij de gedachte alleen, dat zij in het donker zou moeten loopen. Zij vertelde, dat de keukenmeid eens op een nacht, toen zij kiespijn had en opgestaan was om de kamferspiritus te krijgen, ook een geest door het huis had zien zweven. Toen zei ik maar niets meer, want die onontwikkelde menschen zijn zoo bang en bijgeloovig. Sally zweeg en al de meisjes deden haar best om er niet „bang” of „bijgeloovig” nit te zien; maar het wou niet best lakken. „Wat denk je dan te doen?” vroeg Nelly bijna eerbiedig, toen Sally en Julia naast elkander stonden als Horatius en Herminius, wachtend of ook een Spurius Lartius zich bij haar zou aansluiten. „Loeren als katten op een muis en zoo gauw mogelijk onzen slag slaan,” antwoorde Sally. „Jullie moet allemaal beloven dat je zwijgen zult; dan kunnen ze ons niet uitlachen, als het een dwaas toeval of een gezichtsbedrog blijkt te zijn, wat heel waarschijnlijk is.” „Dat beloven wij,” riepen de meisjes met plechtigen ernst, want zij waren erg onder den indruk van het gewichtig oogenblik. „Goed; praat en denkt er dan ook niet over, voordat wij ons verslag uitbrengen, anders doet niemand vannacht een oog dicht,” zei Sally, terwijl zij met haar bondgenoote zoo kalm de kamer uitging, alsof de achterblijvenden het verhaal, waarmee zij hen zoo beangstigd had, nu maar op kommando zouden kunnen vergeten. De eed van stilzwijgendheid werd trouw gehouden, maar het werk en de nachtrust leden er onder; want de spanning was groot, vooral ’s morgens, wanneer de waaksters hun rapport uitbrachten en ’s avonds wanneer zij om beurten de wacht hielden. Gedaanten in lange ochtendjaponnen gehuld, slopen onophoudelijk door de gang in den westelijken vleugel van het huis, waar ons zestal sliep, omdat de meisjes zoodra zij op. waren, verlangden te hoeren, of er ook iets gebeurd was; en wanneer het tijd werd om naar bed te gaan, vlogen zij met zooveel haast naar hun kamers, alsof het gevreesde spook hun op de hielen zat. Miss Ome merkte natuurlijk heel goed, dat er iets bijzonders aan de hand was, maar zei niets, want Madame had haar verteld, dat de leerlingen plan hadden gemaakt haar een afscheidscadeautje te geven. Zij hield zich dus blind en doof, en lachte in stilte om de geheimzinnigheid, waarmee haar jeugdige bewonderaarsters te werk gingen. Drie of vier dagen verliepen, en geen spoor van het spook vertoonde zich. De moedigsten begonnen luid den spot te drijven met het loos alarm, enookdeangstigsten kwamen langzamerhand tot bedaren. Sally en Julia maakten in hun eigen oogen een dwaas figuur, wanneer zij iederen morgen moesten antwoorden : „Geen nieuws,” op de vragen, die echter reeds veel verloren hadden van de ademlooze belangstelling, waardoor de waaksters zich in den beginne zoo gevleid hadden gevoeld. „Kom, Sally, je hebt het gedroomd. Ga slapen, en pas op, dat het niet weer gebeurt,” zei Nelly, toen zij op den vijfden dag baar avondbezoek kwamen brengen, en al de meisjes zaten te gapen tengevolge van gebrek aan nachtrust. „Zij heeft te hard gestudeerd, en daardoor krijgt ze hallucinaties,” beweerde Maud lachend. „Ik won, dat zij mij niet zoo angstig en van streek had gemaakt, voor niets,” bromde Corry; „vroeger sliep ik als een marmot, en nn droom ik altijd even akelig en word verschrikt en vermoeid wakker. Kom, Kitty, laat de spoken die dwaze kinderen maar meepakken 1” „Doe mijn complimenten aan de „Vrouw in ’t Wit”, in geval jij baar nog eens ziet,” voegde Kitty er bij, terwijl het viertal wegliep, om nog eens hartelijk om de heele geschiedenis te lachen, hoewel zij hun deuren toch nog Julia half schreiend ; want zij was totaal van streek door hetgeen zij gezien had. „Ik zou werkljjk aan spoken gaan gelooven, want geen menschelijk wezen zou zoo kunnen wegvliegen, zonder grond om op te loopen. Morgen spreek ik er met Miss Ome over; ik heb er nu genoeg van,” zei Sally, terwijl zij naar het raam liep en groeten lust voelde om het dicht te schuiven en te te sluiten. Maar met opgeheven hand bleef zij staan, want terwijl zij nog sprak, ging de witte gedaante langzaam voorbij. Julia verdween met één enkelen sprong in een kast; Sally daarentegen was vol ijver en leunde met ingehouden adem voorover om te kijken. Onhoorbaar gleed de gedaante over het balkon en bleef aan het andere einde stilstaan. Zonder op haar vriendin te wachten, trad nu ook Sally zachtjes naar buiten en volgde het spook, terwijl Julia van angst stond te bibberen, in de stellige verwachting, dat zij een gil zou hooren. Maar alles bleef stil, en na verloop van een paar minuten, die haar uren toeschenen, keerde Sally met een opgeklaard gezicht terug. Ze vertelde echter niets, en op al de nieuwsgierige vragen, die Julia haar deed, gaf zij hetzelfde geheimzinnige antwoord: rlk weet alles ; maar ik kan het niet vertellen vóór morgen. Ga nu maar gauw slapen.” In de veronderstelling, dat har vriendin zich gekrenkt voelde door haar lafheid in „de ure des gevaars,’ trachtte Julia hare nieuwsgierigheid te bedwingen en vergat weldra al haar angst en schrik in den slaap. Sally ging naar bed, met het gevoel dat een oorlogsheld moet hebben, na bet winnen van een veldslag. Zij was al vroeg bij de hand en gereed om de gewone morgenbezoeksters te ontvangen met een uitdrukking zóó zegevierend, dat alle plagerijen verstomden en ook de ongeloovigsten begrepen, dat zijnueindelijk iets heel bijzonders en treffends te vertellen moest hebben. Toen de meisjes zich op alle mogelijke meubelstukken hadden neergezet en met een zeker ontzag op de onthullingen wachtten, ging Sally even de kamer uit, terwijl Julia met veelzeggende blikken en den vinger op den mond er uitzag alsof zij heel wat zou kunnen vertellen als zij maar durfde. Daar kwam Sally terug, met een kleur van inspanen een heel ernstig gezicht. Zij vertelde in een paar woorden de wederwaardigheden van den nacht, tot het ©ogenblik, waarop Julia doodelijk ontsteld in de kast was gevlucht en haar verlaten had, zoodat zij evenals Horatius vroeger, den strijd alleen ten einde had moeten brengen. „Ik volgde het spook tot het in een der ramen verdween,” zei zij ten slotte. „Welk?” vroegen vijf angstige stemmen tegelijk. „Het laatste.” „Het onze?” fluisterde Kitty, nog witter wordend dan haar boord, terwijl Corry, haar kamergenoote, verstijfd van schrik zat te luisteren. „Toen het zich omkeerde, om het raam te sluiten, viel de sluier af en ik zag een gezicht ..Sally sprak fluisterend en riep als door plotselingen schrik bevangen : „Ik zie het nu ook 1" Al de meisjes vielen en sprongen van hun zitplaatsen alsof zij door een electrischen schok getroffen waren en staarden in het rond, terwijl Nelly angstig uitriep : „Waar? Waar?’’ 77 ■ „Daar ! En Sally wees op het bleekste gezicht in de kamer, terwijl haar eigen oogen glinsterden en straalden van ingehouden pret. „Corry PI” Een kreet van verbazing en twijfel volgde op die vraag, en Sally kon zich niet langer goedhonden, toen zij de sprakelooze ontzetting zag van het arme onschuldige spook. „Ja, het was Corry, die in haar slaap wandelde. Zij had haar wit flanellen peignoir aan en een gehaakten wollen doek over het hoofd; zij hield zeker loopoefeningen op het balkon, om toch maar geen tijd verloren te laten gaan. Geen wonder, dat zij ’s morgens moe is, na die nachteljjke gymnastische toeren.” „Maar zij kon toch niet zoo plotseling van het dak verdwijnen zonder haar hals te breken,” zei Julia, wel gerustgesteld, maar toch nog niet geheel op haar gemak. „Zij is niet gevlogen of gevallen, maar langs de ladder geklommen, die de ververs hadden achtergelaten. Als jullie nog twijfelt, kijk dan maar naar de zolen van haar vilten pantoffels, daar zit de verf van het dak nog aan. Je weet wel, dat wij van nacht het luik op zolder niet open konden krijgen: daarom ben ik straks even naar boven geloopen en heb het met een ruk weggesehoven, om te zien hoe zij in haar slaap gedaan heeft kunnen krijgen, wat zij wakend nooit zou durven ondernemen. Slaapwandelaars doen altijd gevaarlijke dingen,” zei Sally, met een ernst alsof zij een bepaalde studie had gemaakt van deze zonderlinge kwaal. „Hoe heb ik het kunnen doen? Ik griezel als ik er aan denk! Waarom heb je mij niet tegengehouden, Kitty ?” riep Corry, niet recht wetend of zij zich schamen zon over baar heldendaden, dan wel er een zekere eer in stellen. „Ik kon toch niet weten, dat juist jij zulke dwaasheden zou gaan beginnen, en ik ben ook in het geheel niet wakker geworden. ledereen zegt immers, dat slaapwandelaars alles zoo stil en zachtjes doen. En al had ik je gezien, dan zou ik toch veel te erg verschrikt zijn geweest om je te herkennen. Maar nu zal ik je in je bed vastbinden en wel zorgen, dat je niet meer het heele huis op stelten zet,” beloofde Kitty, die alles als een grap beschouwde. „Wat deed ik, toen ik weer binnen kwam?” vroeg Corry nieuwsgierig. „Je deed je peignoir uit en ging toen weer naar bed, alsof je blij was, dat je de expeditie achter den rug had. Ik durfde je niet wakker maken en bewaarde dns de grap voor vanmorgen. Me dunkt, dat ik nu wel eens hartelijk lachen mag voor mijn moeite, want ik heb al het werk gedaan !” riep Sally, innig verheugd over den goeden uitslag van haar pogingen. „Ik wou zoo dol graag heel mager worden, voordat ik naar huis ga, want de jongens plagen mij altijd zoo en noemen mij „propjedik”. Ik denk, dat die gedachte mij ook in mijn slaap vervolgd heeft, en dat ik daarom ben gaan wandelen ’s nachts. Het spijt mij erg, en ik zal het nooit weer probeeren, als het van mij afhangt. Vergeef het me nu maar. meisjes, en vertelt het aan niemand dan aan Miss Orne; het lijkt zoo kinderachtig !” smeekte de arme Corry met tranen in de oogen. Zij beloofden het allemaal en begonnen toen Sally te prijzen en Julia duchtig te plagen. Het was een druk en vroolijk halfuurtje voordat de ontbijtbel zich deed hooren. Miss Orne kon maar niet nagaan waarom de meisjes er zoo bijzonder vroolijk uitzagen dien morgen en wat de telkens herhaalde geheimzinnige lachjes en knikjes te beduiden hadden. Dadelijk na het ontbijt werd zij echter mee naar de schoolkamer getroond om alles van de vreemde gebeurtenissen der laatste dagen te hooren. Haar belangstelling en verbazing waren bijzonder vleiend voor het zestal, en toen de zaak aan alle kanten bekeken en toegelicht was, beloofde zij, dat zij zon helpen waken tegen dergelijke gevaarlijke wandeltochten en gaf ze Corry den raad liever de vleeschknur te probeeren, zoolang zij nog op school bleef. „Ik wil alles probeeren, liever dan weer voor spook te spelen en de menschen zoo bang te maken,” betuigde Corry, die zich in stilte verwonderde, dat zij haar hals niet gebroken had bij die nachtelijke gymnastische toeren. „Gelooft u aan spoken, Miss Orne ?” vroeg Mand, die er aan bleef gelooven, in weerwil van de zeer natuurlijke opheldering der geestenhistorie. „Niet aan het ouderwetsche soort, maar er is een meer modern spook, waarvoor wij allemaal min of meer bang zijn,” antwoordde Miss Ome met een half lachenden, half ernstigen blik op de jonge gezichtjes daar tegenover haar. „Toe, vertelt u ons daar een» iets van,” vleide Kitty, terwijl de overigen zich met belangstelling en verbazing tot luisteren zetten. „Het is er een waarvoor ik jullie zoo graag alle vrees zou ontnemen. Vrouwen en jonge meisjes worden er het meest door vervolgd. „Wat zullen de menschen er van zeggen ?” is de naam van het schrikwekkende spook, dat dikwijls zooveel kwaad sticht, want maar enkelen onder ons hebben den moed altijd te doen wat wij weten dat goed en flink is. Jullie gaat hier nu gauw weg, om je leven in vollen ernst te beginnen en ik hoop van harte, dat hetgeen ik jullie heb trachten in te prenten, omtrent de zorg voor geest en lichaam, niet door jullie vergeten of verzuimd zal worden, omdat het misschien strijdt tegen de opvattingen van de wereld buiten dit kleine kringetje.” „Ik zal het nooit vergeten of bang zijn voor dat spook, Miss Orne,” riep Sally, die de waarschuwing terstond had begrepen. „In jou stel ik dan ook groot vertrouwen, omdat je je zoo flink en dapper gehouden hebt tegengover dit spook. Maar geloof mij, het andere dat ik bedoel, is veel moeilijker te ontgaan en te bestrijden; wees dus op je hoede, sta pal voor de goede zaak en laat de jersey’s, die jullie zoo graag draagt, niet alleen gezonde jonge lichamen bedekken, maar ook gelukkige harten, wier hoogste wensch is, lieve, verstandige, nuttige vrouwen te worden in de jaren, die nu voor je liggen. Belooft mij dat ,meisjes, dan weet ik zeker dat de winter, die wij zoo prettig samen hebben doorleefd, niet verloren zal zijn.” Terwijl Miss Ome dit zeide, straalde haar eigen lief gezicht van blijde hoop en innige, welgemeende hartelijkheid, en ze bezegelden de zwijgende afspraak meteen kos. HET HUISJE IN DEN TUIN. I. BEREN, Een bruine beer was de eerste bewoner, ja, het was eigenlijk voor hem gebouwd. En dat gebeurde zoo. Mijnheer Hitchcock reed eens met zijn vrouw door een groot bosch in de bergen, toen zij eensklaps dicht in hun buurt een vreemd geluid hoorden, dat uit een boom scheen te komen. „Dat zijn zeker de kleintjes van den grooten beer, die dezer dagen geschoten is,” zei mijnheer Hitchcock, nieuwsgierig om zich heen ziende. „Arme beestjes! Hoe zullen zij het stellen zonder hun moeder ? Zij schijnen angstig te zijn en schreeuwen net als kleine kinderen,” zei de goedhartige vrouw. „Zij zullen sterven als wij niet voor hen zorgen; ik zal hen uit den boom schudden; hond maar even je japon op, dan vallen zij zacht; wij zullen eens zien wat wij voor hen doen kunnen.” Zoo klom mijnheer Hitchcoek dan in den boom, tot groote schrik van de beren-weesjes, die een allergrappigst gebrom lieten hooren en zoover langs den tak klauterden als zij maar durfden. „Zachtjes schudden, John, anders doen zij zich zeer,” riep de vrouw, terwijl zij haar rok ophield, om er de zonderlinge appelen in op te vangen. Daar kwamen zij aanrollen, eerst de een en toen de ander, doodelijk verschrikt natuurlijk. Mijnheer Hitchcock stopte hen veilig in het wagentje en zijn vrouw trachtte hun angst, door zacht streelen en vriendelijke moederlijke woorden tot bedaren te brengen, tot zij zich eindelijk stil hielden en rustig insliepen als een paar jonge hondjes. Heel veel grooter waren zij dan ook niet. Mijnheer Hitchcock was de eigenaar van een groot hotel aan den voet van een hoogen berg, en in den zomer w'as zijn huis vol gasten. Hij vond het dus wel aardig eens iets nieuws te hebben, en alle mogelijke kinderen waren verrukt over de kleine beestjes. In den beginne liepen en sprongen Tom en Jerry overal rond als een paar speelsche jonge honden en hadden een heerlijk leventje geliefkoosd, gevierd en bewonderd, tot zij zoo groot en ondeugend werden, dat hun guitenstreken niet langer aardig waren, maar lastig en soms gevaarlijk begonnen te worden. Tom stal in keuken en eetzaal al wat hij maar grijpen en vangen kon, en de keukenmeid zei, dat de schelm niet langer los mocht loopen, want heele pannen met melk werden leeg gesnoept, sneden cake lagen in zijn hok onder de achtertrap en er verliep geen dag, of hij kwam met het een of andere lekkere hapje aandraven, terwijl de dikke keukenmeid achter hem aan waggelde, scheldend en hem met de pook dreigend, tot groot plezier van al de gasten, die op het balkon zaten. Langen tijd verdroeg men zijn streken, maar toen hij eens, nadat hij alles wat hij lekker vond, had opgesnoept, midden over de gedekte tafel ging wandelen, en, al snuffelend naar nog meer eten, schotels, flesschen en glazen kapot gooide en een groote verwoesting aanrichtte, vond zijn meester dat hij het nu wat al te bont maakte en liet hij hem aan een paal in de laan vastleggen. Daar stond hij nu al brommend te rukken en te trekken, terwijl de goedige kleine Jerry, vroolijk in het rond sprong en blijkbaar volstrekt niet begreep wat dit alles toch te beduiden had. Maar het duurde niet lang of zijn lievelingsgebrek bracht ook hem in de ellende. Hij hield dol veel van klimmen en was nooit meer in zijn schik dan wanneer hij tegen de houten posten van de veranda omhoog kon klautert n, om zich op het dak in de zon te koesteren en met zijn slimme zwarte oogjes te gluren naar de kinderen, die hem niet konden volgen. Hij zat in de hoornen als een dikke, oude raaf en liet zich soms onverwachts neervallen op een verliefd paartje, dat juist meende eens een bijzonder veilig plekje gevonden te hebben om gezellig samen te praten. Hjj klom tegen de schoorsteenen op en gooide er allerlei dingen in de hoeden van de kinderen, ballen, poppen, of wat hij van dien aard op zijn weg mocht vinden. Zijn meest geliefkoosde guitenstreek bleef echter, in de slaapkamervensters te klauteren en een dutje te doen op de bedden ; want Jerry scheen heel erg op zijn gemak gesteld en het stroo in zijn eigen hok was hem lang niet zacht genoeg. Deze slechte gewoonte gaf natuurlijk groote ergernis aan de logeergasten en meer dan eens kwam het arme kleine dier uit een raam vliegen, nadat hij door een paar ferme tikken met den stok van een knorrigen heer uit zijn zoete rust was opgeschrikt, of een verontwaardigd kamermeisje hem den inhoud van een lampetkan achterna had geworpen. Eens op een avond toen er in de gezelschapszaal gedanst werd en iedereen het beneden druk had, ging Jerry een wandelingetje doen op het dak van de veranda : eindelijk kreeg hij slaap en begon uit te zien naar een rustig plekje, waar hij een dutje zou kunnen doen. Twee jongens hadden aan dezen kant een kamer in gebruik en beiden behoorden tot Jerry’s bijzondere vrienden, de jongste vooral. George lag gerust te slapen, want voor hem was de danstijd nog niet aangebroken ; maar Charles was beneden druk aan het walsen. Jerry kroop dus in beden vlijde zich neer naast zijn speelkameraad, die veel te slaperig was om te merken, dat het niet zijn broer was. Eindelijk kwam Charles, veel later dan gewoonlijk en doodmoe gedanst. Hij bad vergeten een blaker mee te nemen, kleedde zich bij het maanlicht uit en merkte niets, voordat hij op het punt stond om in bed te stappen ; toen zag hij wel, dat er een dikke rol op zijn plaats lag, maar denkende dat het een grap van een der andere jongens was, nam hij een racket en begon duchtig op het verdachte bundeltje los te trommelen. Nu ontstond er een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring, want Jerry bromde en krabde en wilde er niet uit; George werd wakker, en in de veronderstelling, dat zijn broer door den een af anderen plagerigen makker werd beetgenomen, koos hij Jerry’s partij en Verdedigde hem dapper, totdat eensklaps door een scheur in het laken een ruige kop te voorschijn kwam, zoo in zijn onmiddellijke nabijheid, dat het arme kind eensklaps aan de grootmoeder van Roodkapje moest denken. Charles stikte haast van het lachen, en terwijl Jerry door het bed buitelde om zich los te maken uit de lakens, waar hij met zijn pooien in verward zat, stormde George doodelijk verschrikt het portaal op, luid gillend „De wolf! De wolf!” tot hij een schuilplaats vond in de kamer van zijn moeder. Uit alle deuren kwamen hoofden met slaapmutsen te voorschijn, angstige stemmen riepen ; „Is er brand ?” en in een oogenblik was het heele huis in rep en roer. Het geval had erg genoeg kunnen worden, als niet onverwachts Jerry van de trap was komen stormen, achtervolgd door Charles in nachttoilet, die nog altijd zijn wapen zwaaide en luidkeels riep : „Hij lag in ons bed ! Hij heeft George verschrikt gemaakt!” Toen begonnen de beangstigde heeren en dames te lachen en te bedaren; uit al de kamers kwamen jongens te voorschijn, die Jerry trap op trap af, net zoo lang achterna joegen, tot zij hem gevangen hadden, waarna hij tot straf voor zijn onbeschaamdheid in de schuur werd vastgelegd. Deze laatste guitenstreek besliste over zijn lot, on van nu af moest hij de gevangenschap van zijn broeder deelen. Een jaar lang ging dat vrij goed ; zij hielden samen huis in een hok achter in den tuin; daar stond eeir houten bak voor hnn eten en een hooge, knoestige paal om in te klimmen. Zij ontvingen er tallooze bezoeken en leerden een paar kunstjes, maar gelukkig voelden zij zich niet. Zij verlangden vurig weer vrij te zijn, en hoe ouder zij werden, hoe meer zij smachtten naar de bosschen, waar zij geboren waren. Den daarop volgenden zomer gebeurde er iets, waardoor zij voorgoed gescheiden werden. Onder de kinderen, die toen met hun ouders in het hotel logeerden, waren Fred en Fanny Howard, een aardig tweetal van twaalf en veertien jaar. Natuurlijk wekten de beren terstond hun belangstelling; Fred plaagde hen wel een beetje, omdat hij het zoo grappig vond als zij boos werden, maar Fanny won hun hart met koekjes en vriendelijke woorden. Tom was de lieveling van Fred, Jerry die van Fanny. Tom was verbazend slim en verrichtte allerlei heldendaden. Een daarvan was, dat hij de planken, die het dak van zijn huisje vormden er netjes afnam, wanneer het geregend had, om zooveel mogelijk te genieten van de zon, die dan beter naar binnen kon schijnen, ’s Avonds legde hij er de planken dan zorgvuldig weer op. Zoodra de een of andere hond het wagen durfde bij zijn etensbak te komen, kreeg hij er zoo van langs, dat hij het nooit weer probeerde, en lastige jongens kon hij door elkander schudden tot zij erbarmelijk begonnen te schreeuwen. Hij danste op zoou’n allerbospottelijkste manier, dat de deftigste menschen zich niet goed konden honden; Fred leerde hem exerceeren, en als hij daar stond met een shako op en hij met zijn houten geweer op kommando de handgrepen uitvoerde als een oud soldaat, rolden de kinderen over het gras van het lachen. Jerry bezat niet zooveel talenten, maar zijn goedhartigheid bezorgde hem veel vrienden. Hij liet de duiven van zijn eten pikken en de aardige jonge katjes spelen op zijn breeden rug; ook was hij nooit ruw of onvrien- delijk tegen de kinderen, die hem, in den beginne met een zekeren geheimen angst, suikerbonnen en ulevellen van het dessert kwamen brengen, en hij nam alles heel voorzichtig nit hnn kleine handjes aan. Maar hij leed onder zijn gevangenschap. Soms weigerde hij zijn eten, kwam dagen achtereen niet uit zijn hok of klom boven in den paal, om met een zoo droevig verlangenden blik uit te zien naar het koele, donkere bosch in de verte, dat Fanny’s hartje er heelemaal week van werd. Kort vóór het vertrek van de zomergasten, was Jerry op een morgen verdwenen. Niemand begreep hoe hij zijn ketting had kunnen verbreken, maar weg was hij, en tot Fanny’s blijdschap en Fred’s ergernis, kwam hij nooit terug. Tom treurde over het verlies van zijn broer en mijnheer Hitchcock had al eens gezegd, dat Tom nu maar doodgeschoten moest worden. Het ging toch niet aan twee beren in de buurt los te laten, want menigmaal stalen zij schapen en deden allerlei kattekwaad. Ik wou dat Papa hem maar kocht, zei hred; „ik heb altijd zoo verlangd naar een menagerie, en een tamme beer zou een uitstekend begin zijn.” ~lk zal het hem vragen, want ik zou het heel akelig vinden, als die arme Tom doodgeschoten moest worden,” zei Fanny. Zij verzocht haar vader niet alleen Tom te koopen, maar bekende tevens, dat zij Jerry s ketting had doorgevijld, om hem te laten ontsnappen. „Het was misschien wel niet goed van mij, maar ik kon niet zien, dat hij zooveel verdriet had. Ik heb nog vijf dollars, die zal ik u geven, als u Tom wilt koopen. Mijnheer Hitchcock zal het mij, hoop ik, met kwalijk nemen en misschien blij zijn, dat hij van de beide beren af is.” Na eenige onderhandelingen werd Tom gekocht, en zijn nieuwe meester liet in een zonnig hoekje van den tuin een mooi huisje voor hem bouwen, met sterke ringen, om hem aan vast te leggen en een groot hangslot op de deur. Toen hij zijn nieuwe woning betrokken had, hield hij weken lang iederen dag receptie. Oud en jong wilde den beer zien, en Fred vertoonde zijn menagerie met al den trots van een geboren spelleman. Up het ruime grasperk was spoedig een open plek, waar lom dagelijks exerceerde; uren achtereen kon men het arme dier daar zien dansen en voor rekruut spelen et hij zat voor zijn deur, de nieuwsgierige menigte aan te staren, misschien in stilte wenschend, dat hij maar nooit geboren was. Hier woonde hg nog een jaar en hij werd zoo groot, dat hij zich bijna niet meer kon omdraaien in zijn huisje, en zoo brommig, dat Fred bang voor hem begon te worden, na een paar omhelzingen, die veel te heftig waren om aangenaam te zijn. Eens op een morgen vond men de deur van zijn hok verbrijzelden lom weg. Fred voelde een soort van verlichting, maar zijn vader maakte zich ongerust en riep al de jongens uit de buurt bijeen om den vluchteling te gaan opzoeken, eer hij de menschen in den omtrek verschrikt maakte of ander kwaad deed misschien. Zijn spoor was gemakkelijk te vinden, want meer dan één vrouw had tot haar hevige ontsteltenis het groote, bruine dier op het erf, of in de nabijheid van de keukendeur zien rondsnuffelen om iets eetbaars te vinden; een heele school vol kinderen had gegild van angst, toen er eensklaps een berengezicht voor het raam verscheen i en een oude boer was ziedend van toorn zijn beklag komen doen over de schade, die door dat „duivelsche dier op zijn weg naar het bosch, aan zijn bijenkorven en bloemperken was toegebracht. Na lang zoeken, werd de arme Tom teruggevonden als een bal in elkander gerold op een zonnig plekje! waar hij uitrustte van den een of anderen loozen streek. Mij keerde vrij gewillig naar zijn hok terug, maar van dien tijd af, was hij moeilijk te houden. Grendels en bouten, kettingen en touwen baatten weinig; want wanneer het verlangen naar vrijheid hem te machtig werd, ging hij toch op den loop; eens zelfs met zijn huis op den rug, als een slak, totdat het omkantelde'on HET HUISJE IN DEN TUIN. 11. JONGENS. De volgende bewoners van het kleine huisje waren drie wilde jongens want de ouders van Fred en Fanny waren verhuisd en toen de nieuwe huurders op een mooien lentemorgen hun woning betrokken, waren de kinderen verrukt over het welkome speelgoed. Het waren aardige jongens van elf, twaalf en veertien jaren, alle drie toegerust met een bijzonder levendige verbeelding. Zij hadden zich heelemaal vereenzelvigd met de helden van de vele ridderverhalen, die zij gelezen hadden, en stelden ieder een bepaalden persoon voor. Harry, de oudste, was Henry van Navarre en stak bij alle mogelijk gelegenheden een witte pluim op zijn helm. Edward noemde zich de Zwarte Prins en droeg een rinkelende wapenrusting, terwijl de kleine Billy beurtelings Willem Teil en William Wallace voorstelde. Het door Tom verlaten huisje onderging nu een groote verandering. Bogen en pijlen hingen aan de wanden ; strijdbijlen, lansen en geweren stonden in de hoeken; helmen, schilden en allerlei zonderlinge wapens versierden de dwarsbalken ; kanonnen gluurden uit schietgaten ; een brng werd over de rondom gegraven diepe gracht gelegd ; de vlaggen van alle natiën wapperden op het dak, en het huisje verbeeldde nu eens een tuighuis, dan weer een fort, een kasteel, een roovershol een krijgsmansgraf, een wigwam of de Bastille. De buren lachten en ergerden zich bij afwisseling over de dwaasheden van de fantastische jongens; want zij vertoonden met vuur en verstand van zaken de historische gebeurtenissen, die hen in gedachten kwamen en hadden al gauw allerlei andere jongens overgehaald om mee te doen aan de nieuwe spelletjes. Soms stormden bont beschilderde en met veeren versierde Indianen door den tuin en vermoordden de arme kolonisten op de wreedste wijze met hun tomahawks. Dan weer was het Achilles, die met een blinkenden helm op het hoofd en een blikken potdeksel bij wijze van schild, Heetor achter zijn zegekar den kruiwagen voortsleepte, totdat de oude hit, die er voor gespannen was, overwinnaar en verslagene onderste boven wierp, lang voordat de gewone ronde gedaan was. Teil schoot mudden appelen van het hoofd van een met stroo opgevuld pak oude kleeren, dat zijn zoontje moest voorstellen ; Richard Leeuwenhart en Saladin hielden bloedige tweegevechten, en op het groote grasperk werden schitterenrende steekspelen gehouden, waarbjj ridders van alle tijden, hemelstreken en volken onverschrokken hun lansen braken, terwijl bekoorlijke dames van zeer jeugdigen leeftijd op den houtmijt plaats namen om voor Koninginnen der Schoonheid te spelen en aan de edele ridders den prijs der dapperheid uit te reiken. Ook de helden uit later tijd werden niet vergeten. Napoleon trok over de Alpen een hooiberg, een hoog hek en een doornhaag zonder zich door moeite of gevaren te laten afsehrikken ; Wellington won menigen slag van Waterloo tusschen de meloenbedden, en Washington verheerlijkte ieder hoekje van den tuin door zijn heldendaden, Al gauw werd het onder de jongens de belangrijkste vraag van den dag; „Wat doen de Mortons vandaag?” want het heldhaftig drietal werd algemeen bewonderd, en hun makkers kwamen dadelijk over de heg gluren zoodra het krijgsgeschreeuw bewees, dat weer nieuwe heldenfeiten werden bedreven. Mevrouw Morton had de vaste overtuiging, dat zij niet beter kon doen dan het haar jongens thuis naar den zin te maken, en liet hun daarom volle vrijheid in den groeten tuin, omdat zij daar veiliger en prettiger konden spelen dan bij de rivier, op straat en in de openbare speelplaatsen, waar zij bovendien met allerlei minder geschikt gezelschap in aanraking zouden komen. Hier bleven zij onder haar oogen, en de heerlijke, innige band tusschen moeder en kinderen werd er door versterkt; want zij had het nooit te druk om hun wonden te verbinden na de een of andere schermutseling, om met haar zakdoek te zwaaien, zoodra do zegekreten weergalmden, in haar kisten en kasten te zoeken naar geschikte costumes en zich met hen te verdiepen in de heldenfeiten hunner geliefde vorsten en ridders als weer en wind het buitenspelen beletten. Zoo ging de zomer vroolijk en prettig voorbij. Wel hadden de groenten in den tuin wat schade geleden, maar de oogst van blijde, gelukkige uren was des te grooter geweest en allen waren tevreden. Het huisje was er van binnen en van buiten niet mooier op geworden na al de belegeringen en vechtpartijen, maar het stond nog stevig, en de sterrenbanier wapperde vroolijk op het dak, toen de broeders op een prachtigen Octoberdag in het gras lagen en onder het eten van een paar lekkere appels beraadslaagden wat zij nu eens zouden gaan doen. ,Bobby wou zoo graag Ridder van de Ronde Tafel worden. Wij moesten het hem maar maken, dan konden wij plezier hebben met de inwijdingspleehtigheid en hem ook de nachtwaak laten houden en zoo wat,” vond William Wallace, die dit een kansje achtte voor zijn boezemvriend, om tot den vertrouwden broederkring te worden toegelaten. „Hij is nog zoo klein; hij zal stellig bang worden en beginnen te schreeuwen. Ik ben er niet voor,” zei de Zwarte Prins op minachtenden toon,terwijl hij zijn koninklijke beenen in de lucht en een appel in zijn mond stak. „Ik wel!” verklaarde Henri van Navarre, edelmoedig en goedhartig als altijd. „Bob is een ferme jongen en zal zeker alles doen wat wij hem zeggen. Hij is arm, en de andere jongens kijken uit de hoogte op hem neer; dat is dus een reden waarom wij zijn partij moeten kiezen en hem beschermen. Laten we eens zien hoe hij zich houdt en ais hij niet bang en meisjesachtig is, mag hij meedoen.” „Juist, dat vind ik ook. Wij moesten maar dadelijk beginnen; hij staat daar achter de heg, op hoop dat wij hem zullen roepen,” zei Billy. De jongens floten even, en daar kwam Bobby aan, met een van blijdschap stralend gezicht, want hij wou zoo dol graag meespelen, maar hield zich altijd eenigszins op den achtergrond, omdat hij geen „grootelui’s kind” was. Een flinke, openhartige jongen was Bobby, trouw als gond, dapper als een leeuw, en als een vasal uit den ouden tijd gehecht aan zijn heer en meester, Billy, die hem altijd vertelde van hun plannen, de beteekenis der geheimzinnige plechtigheden verklaarde en zijn lekkers met hem deelde, als er getracteerd werd. Nu stond hij tegen een der deurposten van het tuinhuisje, waar de jongens beraadslaagden om meer ernst aan het geval bij te zetten, en hij luisterde roet neergeslagen oogen, terwijl Harry hem vertelde wat hij doen moest, om tot de ridderschap te worden toegelaten. Hij begreep er de helft niet van, maar was tot iedere proef bereid en legde den dwazen eed, die hem werd met de vereischte plechtigheid af. „Je moet hier een paar uren opgesloten blijven en op je wapens passen. Dat is de nachtwaak, die de jonge ridders houden moesten, voordat zij mochten vechten. Je mag niet bang worden als je geluiden hoort of wonderlijke dingen ziet en niet om hulp schreeuwen, al moet je hier ook blijven tot het donker is. Als je het toch doet, ben jij een lafaard en het bezit van een zwaard onwaardig.” „Ik beloof het vast; ik mag sterven als ik mijn woord breek,” gaf Bobby ernstig ten antwoord, terwijl hij zijn blauwe oogen op den spreker gevestigd hield en het hoofd omhoog stak, met de houding van iemand, die bereid is ieder gevaar te trotseeren; want het was zijn vurigste wensch een zwaard te bezitten, zooals dat van Billy en het te mogen zwaaien in den strijd. Nu werd zjjn wapenrusting bij elkander gezocht en op de rood geverfde kist gelegd, die beurtelings dienst deed als tafel, altaar, graftombe en scherprechtersblok. Er werden banieren overheen gehangen, het huisje donker gemaakt, twee kaarsen aangestoken, en na eenige ceremoniën, die natuurlijk niet verklapt mogen worden, werd het riddertje aan zijn lot overgelaten en de deur op slot gedaan. De jongens maakten buiten allerlei akelige geluiden, stompten op het dak, schoten een kanon af en wierpen den gevangene allerlei spotnamen naar het hoofd, om hem boos te maken. Maar geen kreet gaf hun antwoord, geen schijn van vermoeidheid, angst of vrees verried hem, en na hem op deze wijze een half uur lang geplaagd te hebben, werd hij blootgesteld aan de nog veel moeilijker proef van stilte, alleenzijn en onzekerheid. De korte Octobermiddag was spoedig voorbij en de etensbel luidde, voordat de nachtwaak lang genoeg geduuri had naar den zin der jeugdige helden. „Hij zal natuurlijk niet kunnen nagaan hoe laat het is ; wij moesten hem tot aan het avondeten laten zitten en hem dan met fakkellicht gaan afbalen. Mama zal wel goed vinden, dat wij hem meebrengen om met ons te eten,” stelde Harry voor, en daar zij alle drie honger hadden, werd het eerste deel van het plan onmiddellijk ten uitvoer gebracht. Maar nog voordat het middagmaal afgeloopen was verdreef het ongewone geluid van de groote brandklok iedere gedachte aan Bobby uit de hoofden der drie gebroeders, want natuurlijk vlogen zij terstond naar het tooneel van de ramp, om evenals de meeste toe- schouwers, de verwarring door schreeuwen, dringen en in den weg loopen te vermeerderen. Een mooi groot huis in de buurt stond in volle vlam, en tot middernacht toe was de heele stad in rep en roer. Menschenlevens vielen gelukkig niet te betreuren, maar overigens was de schade zeer aanzienlijk, en natuurlijk dacht en sprak men over niets dan over den brand. Een hevige regenbui kwam de blussohers helpen, en tegen één uur begonnen de menschen, vermoeid en rillend van kou, naar huis te gaan. Mevrouw Morton en andere dames hadden het veel te druk met het onderdak brengen van de ongelukkige bewoners van het afgebrande huis. en met koffiezetten voor de brandweermannen, om hun jongens naar bed te zenden Het zou ook niet gemakkelijk geweest zijn zich van hen meester te maken, want zij waren half dol van opgewondenheid en sprongen als kakkerlakken, deden boodschappen, sjouwden met meubels en huisraad, morsten met water en schreeuwden, tot zij zoo schor waren als een troep oude kraaien. Eindelijk was de grootste drukte over; ons drietal ging vuil, nat en vermoeid naar huis en was veei te gauw in slaap, om aan den armen Bobby te denken. Den volgenden morgen werd Harry eenklaps wakker met een uitroep, die ook zijn beide broers deed opschrikken : „Zeg, jongens ! Wij hebben Bobby den heelen nacht in ’t huisje laten zitten !” „Hij zal zoo gek niet geweest zijn om er te blijven ; dat oude verroeste slot kon hij gemakkelijk openbreken,” meende Edward, maar hij keek toch wel wat verschrikt. „Ja, dat zal hij wel! Hij had het immers beloofd en hij zal zijn woord houden, als een echt ridder. Het regende zoo en het was zoo koud en ieder had het zoo druk met den brand 1 Ik heb den heelen avond niet meer aan hem gedacht.” „O, ik hoop toch maar, dat hij niet dood is!” riep Billy, terwijl hij uit zijn bed sprong en haast-je, rep-je zijn kleeren aanschoot. De anderen lachten, maar haastten zich toch ook zooveel mogelijk en vlogen toen naar het tuinhuisje. Het slot was ongeschonden en alles even stil als toen ze het den vorigen avond verlaten hadden. Niet zonder eenigen angst opende Harry de deur en zij keken naar binnen. Daar, op zijn post bij het altaar, lag de kleine ridder gerust te slapen. Zijn kleeren waren doornat van den regen; zijn lippen en handen blauw van de kou en zijn ronde wangen zagen bleek van den angst, dien hij in dien langen, eenzamen nacht had uitgestaan. Maar hij was de wacht blijven houden bij zijn wapens, en op het eerste alarm werd hij wakker, gereed het hem toevertrouwde goed te verdedigen, hoewel hij rilde en beefde en half verstijfd was. De drie jongens hadden diep berouw en overstelpten hem met verontschuldigingen, waarin de brand, hun spijt over het gebeurde en het wachtende ontbijt een zonderling mengelmoes vormden. Bobby vergaf bun als een waar edelman, maar zei, half lachend en half schreiend : „Ik geloof, dat ik nu maar liever naar huis zal gaan, want Moeder is zeker ongerust over mij. Als ik geweten had, dat ik den heelen nacht zou uitblijven en zoo nat moest regenen om ridder te kunnen worden, dan zou ik haar vooraf gewaarschuwd en een deken meegenomen hebben. Behoor ik nu tot de Tafelronde ? En krijg ik nu ook een degen ? En mag ik met de anderen exerceeren ? Ik heb in het geheel niet geschreeuwd en ik ben ook niet erg bang geweest, al vond ik de brandklok en de duisternis en de regen ook nog zoo akelig!” „Je hebt je sporen eerlijk verdiend en wij zullen je den ridderslag geven, zoodra wij tijd hebben. Je bent een ferme jongen en ik ben er trotsch op, dat je nu tot de onzen behoort. Praat nu maar niet veel over dit geval; wij zullen het weer goed zien te maken en het spijt ons heel erg,” antwoordde Harry, terwijl Edward zijn eigen buis over Bobby’s schouders hing, en daarbij diep gevoelde, dat Bobby’s heldhaftig gedrag alles overtrof wat zij ooit hadden gedaan. ALCOTT, KERST VACANTIE. Se dr. 1 ” Bobby verwijderde zich met een tred zóó fier, alsof hij de banieren reeds boven zijn hoofd zag wuiven en de omarming voelde, die hem tot een echten ridder maken zou. Dit gelukkig oogeublik kwam echter niet zoo gauw als hij gedacht had, omdat de in dien nacht gevatte kon op een zware ziekte dreigde uit te loopen. Het scheen werkelijk of het jongensspelletje een ernstig en droevig einde zou nemen. Harry en zijn broers bekenden alles aan hun moeder, luisterden vol schuldbesef naar haar opvatting van echt ridderljjke deugden en trachtten hun verzuim zoo veel mogelijk weer goed te maken, door als trouwe wapenbroeders voor Bobby te zorgen. Zoodra de kleine held beter was, belegden zij een plechtigen samenkomst, om te beraadslagen over de wijze, waarop zij hem zouden beloonen en tevens boete doen voor hun eigen onbedachtzaamheid. Tal van plannen werden geopperd, maar niets was hun goed genoeg voor deze gelegenheid, totdat Billy eensklaps met een prachtig denkbeeld voor den dag kwam. „Wij moesten kippen koopen voor Bobby; die wil hij zoo dolgraag hebben, en wij mogen wel eens iets heel bijzonders doen, na de slechte behandeling, die wij hem hebben laten ondergaan, en die hem wel eens het leven had kunnen kosten.” „Wie heeft geld? Ik niet, maar het is een uitstekend idee,” riep Edward, vruchteloos in al zijn zakken grabbelend naar een paar dubbeltjes, als bijdrage voor de inzameling. Misschien wil Moeder ons wel wat leenen, dat wij nadeihand met werken kunnen terugverdienen,” begon Billy. „Neen, ik weet iets beters,” viel Harry hem op een toon van gezag in de rede. „Wij moeten een offer brengen, en de straf dragen voor onze zonde. Laten we een auctie houden on onze wapens verknopen. De jongens zijn er verzot op en zullen ons zeker goed betalen. Ridders en edelen, wat is uw antwoord?” „Ja, ja!” stemden de getrouwe vasallen van Koning Henri in. „’t Is haast winter en dan hebben wij er toch niets aan,” zei Billy heel naïef. „En het volgende voorjaar zijn wij te oud voor dergeljjke spelletjes,” vulde Edward aan. „Het zij zoo! Spoedig, roept mijn soldaten hier! Brengt de wapenrustingen ; steekt de trompet, en aan het werk 1” riep Harry met donderende stem, terwijl hij een indrukwekkende houding aannam en met echt vorstelijke bondigheid zijn bevelen gaf. „Na ontspon zich een grappig tooneel, want terwijl Billy wegstormde om de jongens bijeen te verzamelen, pakte Edward de wapenkamer leeg en stelde Harry de helmen en harnassen, sabels en geweren zoo smaakvol mogeljjk op hoornen en hekken en op bet gras ten toon, waar de koopers alles naar hartelust konden bekijken. Hun kameraden hadden altijd met bewonderende, ja afgunstige blikken naar dit oorlogsmaterieel gekeken, want sommige stukken waren echt en andere kunstig nagemaakt; zij gaven dus haastig gehoor aan de roepstem van den jachthoren, die steeds geblazen werd zoo vaak Eobin Hood zijn vroolijke makkers noodig had. Harry was afslager en kraamde allerlei dwaasheden uit, om de waren aan te prijzen, en de hamer viel, zoodra hem een redelijk bod gedaan werd. De handel was buitengewoon levendig, want de jongens maakten zooveel gekheid, dat zij nauwelijks wisten wat zij zeiden en de dwaaste aanbiedingen deden; maar zij hadden allemaal gehoord waarvoor het geld bestemd was en betaalden het verschuldigde zonder te dingen. Zeer voldaan marcheerden zij eindelijk af met hun handbogen, oude geweren verroeste zwaarden en rammelende blikken wapenrustingen. De verkooping had zeven dollars opgebraeht; daarvoor kochten de jongens nu een mooien haan met zes kippen en brachten ze in plechtigen optocht aan Bobby, die half verbijsterd stond bij deze onverwachte schadeloosstelling. Zoodra hij wat bekomen was van zijn blijden schrik, bracht hij het lang begeerde zevental naar de schuur, waar zij den heelen winter verblijf hielden en zoo verbazend veel eieren legden, dat hij er een klein fortuintje mee verdiende. Bobby beweerde ten minste altijd, dat, zpn nachtwaak hem niet tot ridder, maar tot millionnair had gemaakt. HET HUISJE IN DEN TUIN. 111. KLEINE MEISJES. Tot aan het voorjaar bleef het huisje leeg staan; toen kwam er weer leven in den tuin, en een nieuwe bewoner of bewoonster scheen verwacht te worden. Het werd opgeknapt, rood geverfd, van een tafeltje en stoeltjes voorzien, terwijl aan een paar stevige haken een schommeltje werd opgehangen. Een paar groote zonnebloemen stonden als schildwachten bij de deur, een wilde wingerd slingerde zijn groene ranken om het raam en een paar perkjes met crocnssen, vergeetmij-nietjes en viooltjes prijkten aan weerskanten tusschen die met gras afgezette paden. De buren waren erg nieuwsgierig wat er nu weer gebeuren zou, en eens op een Junidag kwamen zjj er achter; want toen verscheen er een processie, die de nieuwe bewoonster, onder luid gejuich, naar het roode huisje geleidde. Vooruit liep Billy, vroolijk op zijn jachthoren te blazen, daarop volgde Edward met de mooiste banier, en eindelijk Harry, die een kinderwagen trok, en daarop zat, als op een troon, het kleine nichtje, dat gekomen was, om den zomer met hen door te brengen en als een koninginnetje over hen te heerschen. Het was een aardig klein ding, de vierjarige Annio, met blauwe oogen en zachte, blozende wangen, lange blonde krullen, mollige armpjes, altijd tot omhelzen gereed, en dikke beentjes, die den heelen dag in beweging waren. Onder het uiten van blijde kreten nam zij haar koninkrijk in oogenschouw en wijdde haar buitenplaats in door van den schommel te vallen en zich aan de punt van de welbekende roode kist te stooten. De jongens prezen haar uitbundig, omdat zij die kleine rampen zoo dapper verdroeg, zonder te schreien zelfs. Later schonk zij thee voor de heeren, alsof zij het al haar leven gedaan had, zonder zich te storen aan een bult op haar voorhoofd, een krab over haar klein wipneusje en een bloedvlekje aan een van haar vingertjes; zij had het veel te druk met het bedienen van haar gasten, die zich de koekjes en lekkere broodjes van het inwijdingsmaal goed liet smaken. Dit was echter nog maar het begin van de theevisites ; want weldra kwamen er allerlei aardige vriendinnetjes om met Anny te spelen en er werd zoo druk feest gevierd, dat het wel scheen alsof er een goede toovergodin in het huisje woonde, die telkens iets anders verzon. De poppen gingen naar buitenpartijen, de jonge poesjes kwamen op visite, kleine aardmannetje, met papieren steken op, speelden soldaatje, en wat nog het alleraardigste was om te zien blozende meisjes dansten op het grasperk, liepen de kapellen na, plukten bloemen en zongen zoo vroolijk en blij als de vogels in het bosch. Annie was de ziel van al die pretjes en raakte telkens in ongelegenheid door haar onweerstaanbaren lust om onderzoekingstochten te doen. Nu eens kwam zij met haar vriendinnetjes in een aardbeienbed terecht; dan weer liepen zij het hek uit en den weg op, of naar de menschen in de buurt, waar men haar dan met de grootst mogelijke vrijmoedigheid, kon hooren vragen ; „Asjeblieft een glaasje water en voor ons ieder een stukje koek.” Wachten werden uitgezet, hekken gesloten en straffen opgelegd, maar alles te vergeefs. Telkens wist de rustelooze Annie te ontsnappen en werd zij na angstig zoeken op de zonderlingste plaatsen teruggevonden: soms in een van de naburige tuinen, soms ook ingeslapen onder een groote rhabarberplanl of te paard zittende op een hoog hek, en ook al eens doodkalm met haar blooten krnllebol naar de stad wandelend. Allerlei menschen lieten haar op haar vriéndelijk verzoek een eindje meerijden en brachten haar behouden en wel weer t’huia, juist als de huisgenooten in hun radeloosheid den weg naar de rivier wilden inslaan om haar daar te gaan zoeken. „Wij zullen haar vast moeten binden,” zei mevrouw Morton, die niet meer wist wat zij met haar moest aanvangen. Een stevige band werd dus om haar midden gebonden en aan een van de ringen geknoopt, waar Tom vroeger aan had vastgelegen. Eerst verzette zij zich en rukte en trok aan den lastigen band, maar eindelijk begon zij te spelen, alsof het haar niet schelen kon ; in haar ondeugend kopje had zij intusschen een plan beraamd, dat zij, tot groote ergernis van Betje de meid, ook ten uitvoer bracht. „Ik wou zoo graag gras snijden,” begon zij op zacht o verredenden toon. Betje gaf haar de verroeste schaar, die tot dat doel bestemd was en liet haar maaierfje spelen, tot haar popenkrniwagen heelemaal vol was. „Ik wou zoo graag een beetje drinken,” was het tweede verzoek, en Betje ging heen om water te halen. Zij werd echter een oogenblik opgehonden en toen zij terug kwam, was er niets van Annie te zien dan een bosje blond haar, dat blijkbaar in de haast was afgeknipt en een stuk van den band. Het looze vosje was verdwenen met schaar en al. Wat een geloop en gedraaf, een gejammer en geroep, toen ze Annie nergens in de buurt konden vinden! De arme Betje liep den eenen kant uit, mevrouw Morton den anderen, terwijl Billy, die gelukkig juist aan kwam, verder van huis ging, om de stoute, kleine vluchtelinge te zoeken. Er was al een uur verloopen, en men begon zich ernstig ongerust te maken, toen Billy buiten adem kwam aanstormen en bijna niet praten kon van het lachen. „Waar denkt jnllie nu, dat het ondeugende kind voor den dag gekomen is ? Hier achter, bij Pat Floyd!” Hij vond haar in de buizen van de waterleiding. Je weet wel, dat er op den achterweg zooveel van die lange zwarte buizen liggen te wachten, totdat het werkvolk klaar is met graven. Hu, daar is zij ingekropen, en toen zij merkte dat zij niet terug kon, is zij maar door gegaan, tot zij aan het eindere eind weer voor den dag kwam. Je kunt denken hoe Pat schrike. De buizen zitten nog niet aan elkander; licht en lucht had zij dus, maar het zal geen gemakkelijke tocht voor haar geweest zijn. Je kunt je niet voorstellen hoe vuil en warm en moe zij er uitzag. Juffrouw Floyd is nu bezig haar te wasschen en een beeetje op te knappen. Je moest haar maar gaan halen, Betje.” Betje ging en kwam terug met de ongehoorzame Annie, die er nitzag alsof de muizen haar mooie krullen hadden afgekrabbeld en alsof al het zand der woestijn in handen en knieën gewreven was, om niet eens te spreken van het ijzerroest, dat haar mooi rosé jurkje geheel bedorven had, terwijl de bol van haar hoedje aan flarden geschuurd was tegen den ruwen binnenkant der buis. „Ik was heelemaal niet bang; Betje moet mij niet weer vastbinden; Juffrouw Floyd heeft mij afgewasschen en twee lekkere koekjes gegeven.” Dat was Annie’s verslag van de zaak, maar zij gedroeg zich na dit voorval zoo bijzonder goed, dat het toch wel scheen alsof die gevaarlijke tocht een heilzamen indruk op haar gemaakt had. Om haar t’huis te houden, werd haar buitenplaats in een boerderijtje veranderd. Het hobbelpaard werd er heen gebracht, en verscheiden houten koeien, wollen schaapjes, hondjes en katjes; verder allerlei wagentjes en karretjes, tuingereedschap en mandjes. Het ijverige boerinnetje had het nu druk met spitten en graven, L.M. ALCOTT DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: IN DE KERSTVACANTIE IN DE KERSTVACANTIE VERHALEN VAN LOUISE M. ALCOTT SCHRIJFSTER VAN: „DE WERELD IN”, NICHTJE MET 7 NEVEN”, „TANTE JO’S SNIPPERMAND” NAAR HET ENGELSCH (SPINNINGWHEEL STORIES) DERDE DRUK HERZIEN DOOR Q. W. ELBERTS ROTTERDAM D. BOLLE N.V. DRUKKERIJ V H KOCH & KNUTTEL GOUDA. „Elisabeth Rachel Morgan en Joël Manlius Shirley. Je beste grootvader sneed die letters in het hout, toen ik zestien jaar was en maakte er die mooie krul tusschen, ora aan te duiden wat hij wel zou willen,” vervolgde de oude dame, terwijl z|j met een eigenaardig trekje om den mond het wieltje weer liet snorren. „Toe, vertel ons dat eens, Grootmoesje,” verzocht Minnie, zich herinnerend wat zij omtrent Grootmama’s schoonheid gehoord had. „Het is een lange geschiedenis, kindlief, en die kan ik je nu niet vertellen. Misschien later eens, als ik je leer spinnen.” Maar Minnie had nu eenmaal haar zinnen gezet op ■die historie, en na de thee, toen de kleintjes naar bed waren, de groote raenschen een partijtje maakten in de voorkamer en de grootere kinderen beraadslaagden wat zij nu eens zouden gaan doen, zette Minnie zich aan het spinnewiel en begon haar kunsten te probeeren, vast overtuigd, dat het welbekende gesnor Grootmama zou doen besluiten, haar een lesje te geven en onderwijl te vertellen. En zij had zich niet vergist. Nauwelijks had het rad een paar maal rondgedraaid of het getik van het stokje deed zich hooren, en de oude dame kwam langzaam aanstappen, niet ongeneigd tot een praatje, nu zij door drie lekkere kopjes thee en een dutje in het hoekje van den haard verkwikt en verfrischt was. „Neen, kindlief, zoo is het niet goed; je moet een bakje met water hebben om je vingers nat te maken, en het vlas langzaam en gelijkmatig aantrekken, anders breekt het, of de draad wordt grof en leeljjk. Haal dien stoel eens voor mjj, dan zal ik het je wijzen, als je het volstrekt leeren wilt.” Mevrouw Shirley nam plaats op den ouderwetschen stoel, bracht met een van bedrevenheid getuigend stootje het wiel in een zachte, gelijkmatige beweging, en de grauwe draad begon zich glad en fijn van het spinrokken te wikkelen. „Is het niet precies een plaatje?” vroeg Minnie aan Lottie, terwijl zij naar de oude dame keken. „Lang zoo mooi niet als wat ik vroeger zag, toen mijn lieve moeder hier zat en ik als een klein meisje aan haar schoot stond. Ja, lieve kinderen, zij zou u den heelen avond wel mooie geschiedenissen hebben kunnen vertellen. Zij wist er zoo veel en ik werd nooit moede er naar te luisteren.’’ „Toe, Grootma, vertel ons ook eens iets! Wij weten niet wat wij spelen zullen, en het zou zoo prettig zijn op dezen stormachtigen avond, nu wij zoo gezellig hier bij het vuur zitten,’’ vleide Minnie, met baar gewone slimheid van den ontvangen wenk gebruik makend. „Ja, ja! Wij houden allemaal van liefdesgeschiedenissen”, liet George er met een knipoogje tegen de anderen op volgen, terwijl hij in den grooten armstoel wegdook, want hij was de oudste kleinzoon en had dus een streepje voor. Elk een plaatsje zoekend op het haardkleed of in een gemakkelijk hoekje van de sofa, keerden de jongens en meisjes zich in gespannen verwachting naar Grootmama, die, met een vriendelijkeu blik op haar klein auditorium, haar routselinten gladstreek. „Ik weet werkelijk niet wat ik het eerst zal vertellen.” „De spookhistorie, die is prachtig,” zei Walter. „en de meesten van ons hebben die nog nooit gehoord.” „Laat er van Indianen en van vechten in komen,” deed George aan de hand, „daar hond ik het meest van.” „Neen, van een liefdesgeschiedenis, dat is véél mooier,” vond Lottie. „Ik verlang het meest naar de geschiedenis van de letters; ik wed dat die prachtig is. Begin daar maar mee, Gtrootmoesje,” verzocht Minnie. „Mij dunkt, dat dat misschien het beste zou wezen, kinderen, want daar komt in van den slag bij Nieuw-Orleans, van wolven, van het spinnewiel en ook van een vrijage; ik denk dus wel dat jullie allemaal tevreden zult wezen.” ,0, heerlijk, begint u maar dadelijk!” riep Minnie, terwjjl een algemeen handgeklap bewees, hoe allen zich in het vooruitzicht verheugden. Grootmama kuchte eens, en terwijl het gezellig snorrende wieltje haar woorden zachtjes begeleidde, begon zij: GROOTMAMA’S GESCHIEDENIS. „Toen ik vijftien jaar was, gaf Moeder mij dit spinnewiel en zei: „Ziezoo, dochter Betsy, nu wordt het tijd, dat je voor je nitzet begint te zorgen, want ik heb een voorgevoel, dat je heel jong trouwen zult.” In die dagen sponnen en weefden de meisjes groote stukken fijn linnen , die zij in kisten bewaarden met lavendel en rozemarijn er tusschen gestrooid en waarvan zij bedde- en tafellakens maakten, als zij gingen trouwen. Daar zat ik dan en spon en spon, en allerlei fraaie plannen verdroegen zich in mijn dwaas hoofdje; want de menschen zeiden, dat ik een aardig ding was, en hoe jong ik ook wezen mocht, kwamen er toch ’s avonds wanneer ik zat te spinnen, al eens een paar knappe jongens een praatje maken en naar mij kijken, terwijl ik werkte. „Daartoe behoorde ook onze buurman Joël Manlius Shirley, en ik hield heel veel van hem, maar rijk was hij niet; daarom nam ik soms een hoogen toon tegen hem aan en stelde zijn geduld op een zware proef. Eens op een dag kwam h|j binnen en zei: „Betsy, ik word soldaat: zij hebben daar ginds mannen aoodig en ik ga. Zul je nog eens aan mij denken als ik weg ben ?” „Hoe ik er nitzag weet ik niet, maar ik had een gevoel alsof ik dat niet zou kunnen dragen. Ik was echter te trotsch om mijn verdriet te toonen; daarom lachte ik onverschillig, gaf mjjn wiel een duw, en zei, dat ik er blij om was, want dat mij niets zoo vervelend leek, als thuis te blijven rondloopen. „Dat hinderde hem, maar hij was altijd zacht en hartelijk voor de ondeugende Betsy; hij nam zijn mes, sneed die letters onder de mijne en zei, met een blik, die mij altijd bijbleef: „Dat zal je aan mij herinneren en maken, dat je mij niet vergeet. Vaarwel, ik ga straks weg en kom misschien wel nooit terug.” „Hij kuste mij en was verdwenen, eer ik een woord zeggen kon; toen schreide ik tot mijn vlas met tranen doorweekt, mijn draad onbruikbaar en mijn hart bjjna gebroken was. Och, och, hoe goed herinner ik mij dien akeligen dag!” Grootmama glimlachte, maar er blonk iets vochtigs in haar oude oogen, en de teergevoelige Lottie was een en al belangstelling. ,0, nu komt er zeker iets van vechten 1” zei George, die veel voelde voor het militaire leven, zooals den kleinzoon van een dapper soldaat betaamde. „Ik bekreunde mij niet veel om den oorlog van 1812, behalve voor zoover hot de veiligheid van één enkel persoon betrof. Joe kwam er goed af, tot in den slag bij Nieuw-Orleans, toen hij doodelijk gewond werd bij de borstweringen van katoenbalen, die kapitein Jackson had laten oprichten ” „Juist, daar weet ik alles van! Jackson vocht tegen twaalfduizend man en verloor er zelf maar zeven ! Dat was de laatste slag in dien oorlog, den Ssten Januari 1815. Driemaal hoezee voor Grootpapa!” riep George, met een zakdoek zwaaiend, omdat hij geen hoed bij de hand had. De anderen stemden met dien kreet in, en Grootmama straalde van voldoening, terwijl zjj voortging: „Wij kregen maar zelden bericht van het oorlogstooneel in die troebele tijden, en Joe was twee jaar weg geweest, toen de vrede gesloten werd. Dat waren angstige dagen voor ons allen. Mijn lieve moeder was een vrome ziel en mevrouw Shirley ook; zij konden met hopen en bidden hun moed staande honden; maar ik, arm kind, was nog zoo jong en zwak en onervaren en schreide mij de oogen bijna blind, omdat ik bij zijn vertrek zoo onaardig tegen hem geweest was. Spinnen wilde ik niet meer; ik zette mijn wieltje in een hoek, want een uitzet had ik niet meer noodig; ik zou toch nooit trouwen, en ik droeg zwarte dasjes en een knoop van Joe aan een koordje om mijn hals, bitter treurend over den verloren vriend. „Zoo verliep de winter, en ook de zomer ging voorbjj, zonder eenige tijding van Joe. ledereen zei dat hij dood was; er werd in de kerk voor hem gebeden, wij wilden een gedenksteen voor hem laten zetten op het kerkhof, en ik dacht, dat het met mijn leven ook wel spoedig gedaan zou zijn; ik had zóó’n verdriet, dat ik dacht, nooit meer te zullen lachen. En toch mocht ik het later weer zoo van harte doen, want God was zoo goed voor ons en verloste dien besten jongen uit gevangenschap en doodsgevaar.” Grootmama zei dit heel ernstig en vouwde haar banden als tot een dankgebed, terwijl zij opzag naar het mooie officiersportret, dat tegenover haar aan den muur hing. De oudste kinderen konden zich Grootpapa nog even herinneren als een heel oud gebogen mannetje, en zij vonden het zoo gek om van hem te hooren spreken als van dien „besten jongen”; maar lachen durfden zij natuurlijk niet, en zij keken ook vol eerbied naar het staartpruikje en den hoogen kraag, in hun hart overleggend of Grootpapa wezenlijk zulke mooie roode wangen zou gehad hebben als op de schilderij. „Zie zoo, dat was het droevigste gedeelte van mijn geschiedenis; nu komt het vroolijke, en dat zullen de jongens prettig vinden,” zei de oude dame, terwijl zij dapper voortspon en op levendigen toon vervolgde : „Eens op een Decemberdag, toen ik daar ginds bij datzelfde venster zat te naaien en mij in allerlei sombere overpeinzingen verdiepte, terwijl onze oude Sally met haar breiwerk bij het vuur zat te knikkebollen, zag ik een man langs de heg sluipen en zich verbergen achter den houtstapel. Er was in die dagen veel kwaad volk in de buurt, want na zoo’n oorlog blijven er heel wat ongelukkige, verminkte stumpers, maar ook veel luie schelmen rondloopen, die hun broodwinning kwijt zijn. „Moeder was naar den gewonen uaaiavond bij mevrouw Shirley en ik dus zoo goed als alleen thuis, want onze arme Sally was stijf van de rheumatiek en ik juist hier gebleven, om haar op te passen. Boven den schoorsteen hing altijd een geladen musket, en ik wist hoe ik het moest afschieten, dat had Joe mij nog geleerd. Ik klom op een stoel en nam het van den muur, want ik zag den man telkens zijn hoofd opsteken, om rond te spieden, en ik geloofde vast, dat hij niet veel goeds in den zin had. Sally zou stellig gaan schreeuwen als een gejaagde kip, wanneer ik haar van mijn angst vertelde en dus liet ik haar stil slapen. Ik ging achter de zonneblinden staan, legde mijn geweer aan en hield mij gereed om los te trekken, zoodra de man verdachte bewegingen maakte. „Intusschen was hij naar de achterdeur geslopen en ik hoorde hem de klink oplichten. Alles was zorgvuldig gesloten; dus ging ik zachtjes naar de keuken en verschool mij achter de glazenkast, want nu ik hem wat meer van nabij gezien had, wist ik zeker, dat het een landloopor moest zijn. Het was een lange man, met een vuilen verschoten jas en afgetrapte laarzen aan, een ouden hoed, diep in de oogen gedrukt en een grooten baard, die het onderste gedeelte van zijn gezicht bedekte. Hij droeg een klein bundeltje aan een stok over zjjn schouder en hinkte alsof hij pijn had of gebrekkig was. „Ik was erg bang; maar in die dagen waren de mannen helden geworden en hadden ook de vrouwen geleerd onverschrokken te zijn, uit liefde voor huis en haard en vaderland. Ik hield mij dus heel stil en bleef staan met mijn vinger aan den haan van het oude geweer, dat in jaren niet afgeschoten was. Eensklaps keek de man door het venster naar binnen en ik zag een zonderlinge uitdrukking in zijn holle oogen, en ook dat bij erg mager was van honger en gebrek. AU niet, alleen maar bonzen, bonzen op de deur, tot zij kwamen aanvliegen. Ik had nog even de kracht om te fluisteren: „ „Joe wolven in het bosch gauw!” toen hooren en zien mij vergingen en ik bewusteloos neerviel.” Zoover gekomen, ging mevrouw Shirley een oogenblik in haar stoel achterover liggen, want zij had haar verhaal met zooveel vuur aan de ingespannen luisterende kinderen verteld, zoo met haar zakdoek gezwaaid om hun alles duidelijk te maken, dat haar oogen en wangen gloeiden, en' haar mooi kanten mutsje scheef zat. „En hebben zij hem opgegeten?” riepen de jongens in de grootste opgewondenheid, terwijl de meisjes dicht bij elkander waren gekropen. Het spinnewieltje was onderste boven gevallen, tengevolge van de slagen, die de denkbeeldige wolf met de denkbeeldige hengelmand gekregen had. „Dat denk ik niet, want hij leefde lang genoeg om jullie grootvader te worden”, gaf de oude dame lachend ten antwoord, niet weinig in haar schik, dat haar vertelling zoo „opging.” „Neen, neen! Wij meenen het paard!” riep George, terwijl de anderen het uitschaterden over die dwaze vergissing. „Ja, helaas, dat deden zij. De oude Bruin redde ons, ten koste van zijn eigen leven. Zijn leed was voorbij voor altijd, maar het mjjne niet, want toen ik bijkwam en mijnheer Beaman zag, was mijn eerste woord: „ Joe ?” „Te laat zij hadden hem al meegenomen en wij zijn maar gauw teruggekeerd, om het je te vertellen,” zei die onhandige man. „Ik uitte een luiden kreet en was op het punt mijn bewustzijn weer te verliezen, toen zijn vrouw mij bij den arm schudde en lachend zei: „Malle meid! Hij meent de menschen, die van het bal kwamen. Zij waren niet zoo heel lang na jullie heengegaan en vonden hem liggen en brachten hem naar huis. Zoo gauw je beter bent, zullen wij je warm instoppen en ook naar je moeder brengen.” „Ik ben al beter,” zei ik, haastig opspringend. Maar ik moest dadelijk weer gaan zitten, want mijn voeten bloedden en deden mij erg zeer, en mijn schoentjes hingen aan flarden. De Beaman’s zorgden goed voor mij, maar jullie kunt denken hoe ongerust mijn lieve moeder was geweest. Met Joe was het beter afgeloopen dan wij dachten; zijn been was gelukkig niet gebroken, alleen de enkel verstuikt, dichtbij de oude wond. Hij moest lang liggen, maar eindeljjk waren wjj beiden hersteld, en de eerste keer, dat Joe mocht uitgaan, kwam hij naar ons huis hinken. Ik had mij weer met lust aan het spinnen gezet, want ik dacht, dat ik nu toch misschien mijn uitzet wel eens noodig zou kunnen hebben. En nu zullen wij maar zeggen, dat het vertelsel uit is; in wat er nog meer volgde, stellen jullie toch zeker geen belang.’’ J—“o o > # Maar toen Grootmama even ophield, riepen de meisjes als uit één mond: „Jawel, jawel! Dat is juist het mooiste! Toe Grootma, vertel ons nu ook alles van de bruiloft! U hebt het beloofd!” „Nu goed dan, maar eigenlijk is het niet zooveel bjjzonders. Joe kwam naast mij zitten, en terwijl wij over ons avontuur praatten, sneed hij die mooie krul tnsehen de letters. Het moest een liefdeknoop verbeelden, weet je. Ik deed alsof ik niets merkte en bleef voortspinnen, totdat hij er op wees, on met een blik, die mij altjjd zacht en volgzaam maakte als een lam, half fluisterend vroeg: „Mag het zoo zijn, Betsy ?” „Ik zei, „ „Jawel, Joe” en toen maar dat doet er nu eigenlijk niet toe! Wij trouwden in Juni en ik spon en weefde mijn uitzet naderhand. Volstrekt niet zooals het behoorde, zei mijn moeder, maar Joe en ik vonden het zoo erg niet. Mijn bruidsjapon was van witte zijde met echte kant opgemaakt. Mijn krullen werden omhoog gekamd over kussentjes van paardehaar en met witte rozen versierd, en ik kreeg het parelsnoer om den hals, zooals je op het portret kunt zien. Joe had zijn uniform aan en ik strikte een wit satijnen lint om zijn haar. Hij zag er wat goed uit en ik ook .. De meisjes lachten even, omdat Grootmama dit laatste met zooveel zelfvoldoening vertelde, maar zij moesten toegeven, dat het werkelijk zoo was en bekeken haar portret met veel meer belangstelling dan vroeger. „Ik zeg, dat het een mooi vertelsel geweest is,’’ verklaarde Walter, met een gezicht alsof hij een criticus van beroep was. „Yooral dat van de wolven; ik wou, dat dat maar langer geduurd had,” voegde George er bij. „Het was mij lang genoeg, dat verzeker ik je, mijn jongen, en ik heb er heel wat over moeten hooren. De majoor zond mij bijvoorbeeld in de bruidsdagen vier groote hammen, keurig opgemaakt en met bloemen en allerlei spreuken versierd. Hij hield van een grapje, en heeft nooit vergeten, hoe dapper wij ons met zijn cadeau verdedigd hadden, in dien vreeselijken nacht. Met Kerstmis kreeg ik van Joe een nieuwe slee, met twee dekkleeden van wolfsvel. Hij had de beesten zelf geschoten en ik heb die kleeden bewaard, tot zij heelemaal kaal gesleten waren. Hij bewaarde de overblijfsels van mijn blauwe schoentjes; ik heb ze nog. Ga zo eens halen, Minnie —• je weet wel waar ze zijn.” Grootmama wees naar do groote secretaire in den hoek, en Minnie nam een doosje uit een van de vele laden. Al de blonde en bruine hoofdjes bogen zich over Grootmama’s schoot, en de gescheurde en verkleurde schoentjes gingen van hand tot hand, terwijl de heldin van het verhaal met allerlei vragen overstelpt werd. Eindelijk werd het bedtijd. Grootmama beloofde nog meer vertelsels, als zij nu vlug en stil verdwenen. Dat gebeurde dan ook, nadat zij hun lieve gastvrouw ieder met een hartelijken kus hadden bedankt voor den prettigen dag. Toen zij alleen was, bracht grootmama haar spinnewieltje weer in orde, borg de schoentjes weg en bleef nog een poosje bij het vuur zitten peinzen over haar gelukkige jeugd. TANTE NORA GAAT VERTELLEN. De storm bleef aanhouden, den heelon nacht door,, en de volgenden morgen was het alsof het nog harder woei, en de sneeuwvlokken nog dichter neervielen. Zoolang het licht was, draafden de kinderen door het oude huis heen en weer en maakten het zich zoo prettig mogelijk: maar toen de schemering begon te vallen, vereenigden zij zich weer rondom het gezellig knappende haardvuur en bedelden Grootmama om het beloofde verhaal. „Ik heb een beetje kou gevat, lieve kinderen en ben te schor om zooveel te praten; maar Tante Nora heeft daar een pakje vertelsels, die ik haar vroeger gedaan heb, en die zjj toen opgeschreven heeft. Zij zal er jullie een van voorlezen; dat vind jullie zeker nog zieriger dan dat ik je iets vertel. Ik kan dan onder de hand Minnie en Lottie helpen, want ik zie wel, dat zij toch volstrekt willen leeren spinnen.” De kinderen waren zeer ingenomen met Grootmama’a plan, want zij hielden dol veel van Tante Nora, omdat zij zoo aardig en vroolijk was. Zij was de eenige ongetrouwde tante in de familie en bad haar neefjes en nichtjes hartelijk lief. Lachend haalde ze een groote portefeuille voor den dag, en terwijl zij in de papieren bladerde, zei zij: „Kijk eens, hier zijn allerlei soort van verhalen, die ik zoo langzamerhand verzameld heb, en om nu iedereen zijn zin te geven, heb ik de titels op losse stukjes papier geschreven; dan mogen jullie er om beurten een uit dit mandje nemen. Zou het geachte publiek zich met die schikking kunnen vereenigen ?” „Ja, ja, Tante! George is de oudste; hij mag het eerst trekken!” juichte de schaar, die rondom de vriendelijke spreekster heenzwermde als een troep vogels. „Meisjes gaan vóór!” zei George, met een knik tegen zijn oudste nichtje. Lottie stak de hand uit, en na eenig grabbelen, pakte zij een papiertje, waarop geschreven stond: „Tabby’s tafellaken.” „Is dat mooi?” vroeg zij, want George keek erg teleurgesteld. „’t Is weer van vechten, al is een meisje de heldin van de geschiedenis,’’ antwoordde Tante Nora, terwijl zij naar het manuscript zocht. „Ik denk, dat twee omwentelingen wel genoeg zal zijn naar George’s zin,” zei Grootmama lachend. „Winnen wij het?” vroeg George met schitterende oogen. „Ja, beide keeren.” „Dan is het goed ! Vooruit maar met „Emmy’s beddelaken” of hoe het verhaal dan heeten mag! Maar ik begrijp volstrekt niet, wat dat met vechten te maken kan hebben,” liet hij er op volgen. „Wel, mijn jongen, in zulke tijden hebben vrouwen evengoed haar taak te vervullen, en meestal doen zij dat zooals het behoort, al wordt over haar moed en onverschrokkenheid niet zooveel gesproken. Ik heb dikwijls gedacht, dat de een of ander wel eens alles mocht verzamelen, wat daaromtrent bekend is geworden en het opschrijven in een boek; dan zouden wij die flinke vrouwen kunnen bewonderen en navolgen, als het eenmaal onze beurt werd.” Grootmama keek heel ernstig toen zij dit zei en Lottie riep met een blik op de portefeuille: „Dat moest Tante Nora maar eens doen ! Dan zou onze geschiedenisles niet zoo droog en vervelend zijn, en konden wij evengoed van onze voormoeders spreken zoowel als van onze voorvaders.” „Ik zal eens zien, kinderen. En nu aan het spinnewiel, Minnie! Jongens, stil zitten, als je kunt!” Nadat Tante Grootmama een voetbankje toegeschoven en de lamp wat opgedraaid had, begon zij de geschiedenis voor te lezen van: TABBY’S TAFELLAKEN. Op den 20sten Maart 1776 stapte een jong meisje met een mandje eieren aan den arm over een landweg voort. Zij scheen groote haast te hebben en keek telkens angstig om zich heen ; want het waren toen onrustige tijden, en Tabitha Tarbell woonde in een stad, die zeer werkzaam deel nam aan de omwenteling. Het was een blozend veertienjarig meisje, met schitterende oogen, vol kracht en moed en vaderlandsliefde, en op dat oogenblik was zij geheel vervuld met de geruchten, die in Concordia verspreid waren: dat de Engelschen namelijk op weg zouden zijn, om de proviand te komen vernielen, die in Ooncordia bewaard moest worden, zoolang de vijand Boston bezet hield. Tabhy was verontwaardigd over dat booze plan, en in haar verbeelding zette zij een vuist tegen den Bngelschen Koning George; want zij was een vurig Eepublikeintje en zou liever voor haar vaderland willen vechten en sterven, dan zich buigen onder iets, dat zij als onwettige dwingelandij beschouwde. In bijna ieder huis was iets kostbaars verborgen. Kolonel Baret bewaarde zes vaatjes buskruit; Ebenezer Hubbard zesenzestig vaten meel; bij Daniël Cray lagen tenten, bijlen en schoppen ; en kapitein David Brown had geweren, patronen en kogels. Een paar kanonnen waren in het bosch verstopt; overal liepen patrouilles rond om de wacht te honden en de brave boeren in den omtrek bereidden zich voor op de dingen, die komen zouden. In de stad Concordia zelve waren Tories Engelsch hierheen gekomen, om zoo mogelijk te ontdekken waar de proviand verborgen was en in hoeverre de stad Concordia in staat van verdediging was gesteld. Zjj hoorde mijnheer Bliss zeggen, dat een paar van de „oproerlingen”, zooals hij zijn buren noemde, hem gedreigd hadden, dat hij de stad niet heelhuids zou verlaten, en dat hij daarom voortdurend in angst was voor zijn goed en leven. Daarop antwoordden de Bngelschen, dat zij hem zouden verdedigen als hij met hen mee wilde gaan. Zij waren gewapend, en met hun drieën zouden zjj zich wel weten te redden ; niemand wist daarenboven, dat er vreemdelingen in de buurt waren, behalve een klein meisje dat hun den weg had gewezen. Bij die woorden schudde het kleine meisje verontwaardigd de vuist tegen den spreker en dacht met welgevallen aan den klinkenden oorveeg, dien zjj hem had toegediend. Mijnheer Bliss rara dit voorstel met graagte aan en zei, dat hij hun den weg zou wijzen over Lexington naar Boston; die was veel korter dan over Weston en Sudbury, zooals zij gekomen waren. „Die menschen zullen toch zeker niet in ernst willen ▼echten, gelooft u wel ?” vroeg de vaandrig. „Daar staat een man, die u op leven en dood zal vervolgen,” zei de gastheer met een blik op zijn broeder Tom, die in een naburig veld aan het werk was. De vaandrig uitte weer zoo’n leelijken vloek en stampte met zijn zwaargelaarsden voet vlak op de hand van onze arme Tabby, die voorover leunde, om zooveel mogelijk van het gesprek op te vangen ! Die geweldige stomp had haar bijna een kreet ontlokt; maar zij klemde de lippen op elkander en hield zich goed, hoewel zij bijna flauw werd van de pijn. Toen zij zich voldoende hersteld had om weer te kunnen luisteren, was mijnheer Bliss bezig aan de mannen te vertellen, waar het kruit en lood en de kanonnen verborgen waren, waarvan de vijand zich zoo graag zon willen meester maken. Heel veel wist hij evenwel niet, want het geheim was goed bewaard gebleven. Als hij eens had kunnen vermoeden, dat onder zijn eigen tafel een Republikeinse zat te luisteren, zou hij waarschijnlijk niet zoo gauw bereid zijn geweest, zijn buren te verraden. Niemand dacht echter aan iets zoo ongehoords en Tabby zat intusschen met alles behalve vriendelijke blikken de drie paar bemodderde laarzen aan te staren, het betreurend, dat zij geen man was, om de eigenaars te kunnen aanvallen. Het had weinig gescheeld of zij zou hebben moeten vechten of vluchten, want juist toen de mannen zich gereed maakten om op te staan, voelde zij een onweerstaanbaren aandrang om te niezen. Zij dacht, dat zij verloren was en bedekte haar gezicht met beide handen, in de stellige verwachting, dat zij uit haar schuilhoek gehaald en door de verwoede militairen oogenblikkelijk ter dood gebracht zou worden. „Wat was dat ?” riep de vaandrig, in de plotselinge pauze, die op het onheilspellend geluid gevolgd was. „Het was onder de tafel,” meende kapitein Brown, terwijl hij een punt van het tafellaken oplichtte. Tabby voelde een rilling door haar leden gaan ; zij hield haar adem in en bleef onafgewend staren naar de groote bruine hand .... Maar een oogenblik later had zij het wei kunnen uitschateren van plezier, want de poes had haar gered. Het goede dier was op haar warme, zachte jurk gaan liggen slapen, en toen nu het tafellaken opgelicht werd, dacht zij zeker, dat de baas iets lekker voor haar had ; zij stond ten minste op, rekte zich eens uit en kwam genoeglijk spinnend aan wandelen, met den staart rechtstandig in de lucht, het witte puntje zwaaiend als een vredevlag. „’t Is de kat geweest, heeren. Een goed dier, dat gelukkig buiten staat is onze afspraak te verraden,” zei mijnheer Bliss, met een gevoel van verlichting; want zijn kwaad geweten deed hem sidderen bij de gedachte aan een mogelijken luistervink. „Die kat niest even hard als de oude snuifnens, aan wie wij straks den weg vroegen,” zei de vaandrig lachend. ■wat haastiger terugjagen dan zij gekomen waren.” En Tabby was er trotsch op en bewaarde het zorgvuldig. Zij liet het zien zoo vaak zij de geschiedenis vertelde en spon vlijtiger dan ooit, omdat zij er een stel even fijne servetten bij wilde maken. Het werd over den bruiloftsdisch gespreid toen zij trouwde en diende ook bij het doopmaal van haar eersten zoon, en nog bij menig, menig feest in haar lang en gelukkig huwelijksleven. Later werd het door haar dochters als een herinnering bewaard, en nog jaren na den dood der oude vrouw kwam het nu bijna versleten tafellaken bij plechtige gelegenheden voor den dag. Eindelijk werd het zoo dun, dat het alleen maar kon dienen om vertoond te worden, wanneer de kleinkinderen de geschiedenis vertelden; zij deden het nooit, zonder een gevoel van ontzag voor hun grootmoeder, al konden zij zich eigenlijk niet recht voorstellen, dat het oude vrouwtje van zeventig jaar eens zoo’n vlug en bijdehand meisje was geweest en een zoo gewichtige rol gespeeld had in den grooten vrijheidsoorlog. In het jaar 1861 beleefde Tabby’s tafellaken nogmaals een oorlog en kwam toen met eere aan zijn eind. Toen de weerbare mannen opgeroepen werden, bleef ook Concordia niet achter en zond een uitgelezen schaar, andermaal onder bevel van den dapperen kolonel Prescott, De kleinzonen van die wakkere mannen van weleer stonden zij aan zij, evenals hun voorvaderen, toen zij de Noorderbrng verdedigden tegen de overmoedige Engelschon. De moeders zeiden: „Ga, mijn jongen!” even heldhaftig als voorheen ; zusters en bruidjes lachten door hun tranen heen, toen zij de blauwe uniformen in de verte zagen verdwijnen, ook nu door den braven Emerson tot volhouden aangespoord. Tal van Tabby’s nakomelingen trokken mee, sommige om te vechten, andere om te verplegen; vier jaren lang werd in het oude stadje gewerkt en gebeden, gehoopt en geleden, terwijl men de naar huis gezonden dooden begroef, de gekwetsten verzorgde en steeds meer mannen zond, om de plaats in te nemen van de gevallenen, in de bloedige veldslagen, die het Noorden en het Zuiden als tot een groot kerkhof maakten. De vrouwen breiden en naaiden, ’s Zondags en in de week, om te voldoen aan de voortdurende vraag naar kleederen; de mannen schudden hun beurzen leeg, verheugd, dat zij geven konden, en als de dominé’s Zondags als een braaf christen gepreekt en zijn en hun moed versterkt bad, trok hij zijn rok uit en pakte kisten vol levensbehoeften en versnaperingen in, als een vader voor zijn kinderen. „Alweer een verzoek om zwachtels en pluksel, en ik geloof, dat er in de heele stad geen stukje oud linnen meer te vinden is,” zei de eene druk bezige dame tot de andere, terwijl zij in een grooten kring zaten te naaien. „Ik heb alles bij elkander gezocht wat in kisten en kasten te vinden was,” liet een van de moeders er op volgen. „Ik wou dat ik nog wat te geven had, maar wij zijn nu al in het derde jaar van dien verschrikkelijken oorlog.” „En wij kunnen niets koopen, dat zoo zacht en geschikt is, als oud linnen,” zei een pas getrouwd vrouwtje; „nieuwe lakens en tafellakens kunnen ons niet helpen anders zou ik de mijne wel geven,” vervolgde zij, onafgebroken voortnaaiend, bij de gedachte aan de broeders en neven, die aan den strijd deelnamen. „Ik geloof dat ik ons Revolntie-tafellaken maar geven zal. Het is zoo zacht als zijde, en mij dunkt, Grootmoeder zou mij toestemmen, dat het op geen betere manier aan zijn eind kan komen,” sprak een deftige, grijze matrone. „Wat! Zou u dat beroemde tafellaken willen verknippen?” riep een jong meisje. „ Ja, dat wil ik,” was het antwoord. „Het is geheel versleten en als ik dood ben, zal niemand er meer iets om geven. De menschen schijnen tegenwoordig te vergeten wat de vrouwen gedaan hebben in die gewichtige dagen.”' De oude dame zou hebben moeten bekennen, dat zij het mis had, als zij vooruit had kunnen zien wat in 1876 gebeurde. Toen werd, op 19den April, de honderdste gedenkdag van het merkwaardig feit gevierd en een tentoonstelling gehouden van allerlei relieken uit dien lang vervlogen tijd. En zoo veranderde het oude tafellaken in een kistje vol zacht pluksel en verbanden zoor de dappere soldaten en het werd aan een der vronwelijke stadgenooten gezonden, die het leger als verpleegster gevolgd was. „Wat een schat!” riep deze toen zij het linnen vond in een groote kist, die pas aangekomen was; „dat had ik juist noodig voor mijn arme jongens, voor Johnny Bullard in de eerste plaats.” Die Johnny Bullard was een Engelsch tamboertje, dat al de gevechten had bijgewoond, en maar dapper was blijven trommelen, hoe de kogels hem ook om de ooren vlogen; menigen nacht had bij de anderen met zijn liedjes opgemonterd, als zij rondom de wachtvuren zaten, want hij was altijd vroolijk en wakker en zong als een lijster. Hij was dan ook de lieveling van het heele regiment en iedereen beklaagde hem, toen een kogel zijn rechterhand had weggenomen. Berst dacht men, dat hij sterven zou; maar het ergste was nu geleden en langzamerhand begon hij te herstellen; ook zijn opgewektheid keerde terug, en met zijn zwakke stem probeerde hij soms al eens weer een liedje, hoewel het nog niet heel goed vlotten wilde. „Kijk eens, Johnny, wat mooi zacht pluksel ik daar gekregen heb! Je buurman slaapt nog; daarom zal ik maar met jou beginnen en je onder de hand de geschiedenis vertellen van het tafellaken, waarvan dit pluksel gemaakt is,” zei zuster Mary, terwijl zij voor Johnny’s bed stond. Er kwam een vriendelijke lach op zijn mager, bleek gezichtje, hoewel de jongen geducht opzag tegen het pijnlijke kwartiertje, dat hij iederen dag moest doorstaan. „Best, zuster! Ik heb in lang geen vertelsel gehoord en voel mjj bijzonder goed van morgen; over een week zal ik wel heelemaal weer beter zijn, denk ik.” „Dat hoop ik van harte. Doe nu je oogen maar dicht en luister, dan voel je ’t niet eens als ik je pijn doe,” hernam de goedhartige verpleegster, haar moeilijke taak beginnende. Toen vertelde zij de geschiedenis van Tabby’s tafellaken, en de jongen had er schik in ; hij moest hartelijk lachen om het verhaal van dien emmer water en van de pokkenvrees der soldaten en verheugde er zich in, dat de roodrokken toen eens het onderspit hadden moeten delven. „Wij winnen het anders altijd in de heele wereld,” zei Johnny met niet weinig trots; „zoo’n klein tegenspoedje een enkelen keer kan dus geen kwaad. Nu zijn wij goede vrienden geworden, hè zuster? En ik zal voor u vechten als een Engelsche bulhond, zoodra ik het weer doen kan,” beloofde hij, toen het vertelsel uit en de wond verbonden was. „Ja, dat geloof ik ook. Het doet mij altijd goed als ik een dapper vijand in een trouw vriend kan veranderen en ik hoop hartelijk, dat ons dat ook gelukken zal met onze Zuidelijke broeders. Ik bewonder hun moed en hun trouw aan hetgeen recht is in hun oogen. Wij worden allen gestraft zooals wij verdienen, omdat wij gewacht hebben totdat deze akelige oorlog uitbrak, in plaats van jaren geleden in vrede over de geschilpunten te onderhandelen. Dat zou heel goed mogelijk geweest zijn, als eerlijkheid en goede trouw ons maar meer waard waren geweest dan rijkdom en macht.” Zoo sprekend, keerde zuster Mary zich naar den anderen patiënt en zag dadelijk aan de uitdrukking van zijn gezicht, dat hij alles gehoord had. Hij zei vriendelijk „goeden morgen” als altijd, maar toen zij zich over hem heen boog om een koel compres op zijn wond te leggen, fluisterde hij: „Eén „Zuidelijke broeder” heeft u al van een vjjand ELI’S OPVOEDING. „Nu ia het mijn beurt,” zei Walter, toen zij weer bij elkander zaten, nadat de jongena en meiaje den heelen dag gebruikt hadden om een reusachtige sneeuwpop te maken. „Dit is een uitstekend verhaal voor George en jou. Jullie wilt beiden immers gaan studeeren mettertijd en bent nu op de beste school, die er is. Je mag wel eens hooren hoe moeilijk het menigen jongen gevallen is, de noodige kennis te verzamelen,” zei Grootmama, met een blik op het papiertje, dat Walter uit tante Nora’s mandje getrokken had. „Het is een ware geschiedenis, en de held ervan werd naderhand algemeen geacht om zijn wijsheid en bemind om zijn edel karakter en zijn belangstelling in al wat goed was,” zei Tante Nora, terwijl zij ging zitten, om het verhaal voor te lezen van „Eli’s Opvoeding.” Vele jaren geleden zat een jongen van zestien jaar in een kamertje van een oude boerenwoning, tusscben de heuvels van Connecticnt gelegen, druk te schrijven in een schrift, dat hij gemaakt had van oude velletjes papier, met een paar dunne plankjes, bij wijze van omslag. Het deksel van een blauw geverfde kist was zijn schrijftafel, en een eindje kaars in een aardappel gestoken, zijn lamp; de inkt, dien hij gebruikte, bestond uit een mengsel van roet en azijn, en hij schreef met een ganzepen, die hij zelf vermaakt had. Op den schoorsteen schien wel een poos verlof geven, want het boerenwerk gaat je toch niet bijster handig af.” „Haha!” lachten zijn groote broers, Ambrosius en Junius, toen buurman Terry hen bij dat gezegde een knipoogje gaf. Maar zijn beide zusters Miranda en Patnela knikten hem vriendelijk toe, en zijn moeder liet haar spinnewiel rusten, om beter te kunnen luisteren. Eli legde zijn viool weg en kwam bij den haard,, waar de overigen zaten. Zijn meestal ernstig gezicht had eensklaps zoo’n opgeruimde uitdrukking gekregen, dat men niet behoefde te vragen of het denkbeeld hem ook toelachte. „Als Yader het goedvindt, wil ik het graag doen,” zij hij met een vragenden blik op den werkzamen man, die zijn rustuurtjes gebruikte om bijlstelen te snijden,, tegen dat de tijd van het houthakken weer aankwam. „Nu, een week of wat kan ik je wel missen, dunkt mij. Het is nog te vroeg in den tijd om naar den klokkenwinkel te gaan, en nu je dit plan eenmaal in ’t hoofd hebt, zal er van je werk toch niet veel terecht komen. Wat mij betreft, kun je gaan probeeren of er een marskramer in je steekt.” „Dank u, Vader. Ik zal u alles geven wat ik verdien, ter vergoeding van den tijd, dien ik verzuim,” begon Eli, die van genot straalde bij het denkbeeld iets meer van de wereld te zullen zien. Het was al zoolang een zielewensch van hem geweest, de blauwe bergen, die hem van alle kanten insloten, eens te mogen beklimmen en te onderzoeken wat er toch wel achter lag. „Ik geloof, dat ik gerust afstand kan doen van de groote som, die ik daarbij verspelen zal,” hernam zijn vader, op een toon, die de broers weer in lachen deed uitbarsten. „Kom, jongens, jullie moogt Eli niet plagen. Niet iedereen is voor boerenwerk in de wieg gelegd, en wij kunnen niet beter doen dan de leiding Gods volgen, die zoo duidelijk spreekt in het voorstel van buurman Terry,’* begon zijn moeder, terwijl zij Eli over het bruine haar streek; want hij was op haar voetbankje gaan zitten, zijn lievelingsplekje in vreugde en leed. Zoo werd het plan vastgesteld, en den volgenden morgen ging Eli in zijn grof, maar zindelijk Zondagspak op weg, om met den koopman te onderhandelen en te zien, dat hij het baantje kreeg. Het gelukte, en eenige dagen achter elkander draafde hij berg op berg af en klopte aan alle huizen met een exemplaar van zijn boek. Eli’s innemend voorkomen, zijn bescheiden manieren en ernstige wijze van spreken, waren in zijn voordeel, en hij kreeg verscheiden inteekenaars; want boeken waren zeldzaam in die dagen en een godsdienstig werk was een schat voor menigen vrome, wien hel moeilijk viel altijd moedig en opgeruimd te blijven in dien zorgvollen tijd. Een poos later moesten de boeken afgeleverd worden, en omdat Eli zijn gering salaris zooveel mogelijk wilde besparen, huurde hij geen paard om de vracht voor hem te dragen, maar leende een stevigeu groenen doek van zijn moeder en ging toen, met het zware pak op den rug, moedig op weg. Voor het zuur verdiende geld kocht hij een nieuw kerkboek voor zijn moeder, een paar mooie doekspelden voor zijn zusters en een goeden voorraad papier tot eigen gebruik. Dit eerste tochtje was hem zoo uitstekend bevallen, dat hij hoe langer hoe meer lust kreeg eens iets gewichtigers te ondernemen en nog wat verder van huis te gaan; want deze kijkjes in de wereld deden hem eerst recht beseffen, hoeveel hij nog te leeren had en hoeveel kennis hij al reizende zou kunnen opdoen. „Waar zit je nu weer over te soezen, jongen? Het wordt hoog tijd, dat je naar den winkel gaat. Terry zegt, dat je al goed slag begint te krijgen van het in elkander zetten,” zei de boer een paar dagen na Eli’s terugkomst, toen de heele familie ’s middags rondom een groote schotel met varkensvleesch en groenten geschaard zat. zorgen, dat ik gezond en wel terug kom en zooveel moois en aardigs voor je meebrengen, als ik maar kan. Ik moet gaan ; ik heb een gevoel of ik stikken zou, als ik hier den heelen winter opgesloten moest zitten, 't Is misschien heel ondankbaar van me, maar ik kan het wezenlijk niet helpen,” fluisterde Eli, met den arm om zijn blozende achttienjarige zuster, die haar hoofd op zijn schouder had gelegd en zich dicht tegen hem aan vlijde. je mag je niet verzetten tegen de leiding der Voorzienigheid. Ik zie Gods hand in dit alles, en als ik mij goed hond, nu mijn jongen de wijde wereld ingaat, moe*t jij je nog veel minder door je gevoel laten overheersehen, en zijn blijdschap niet vergallen door je tranen.” Moeders eigen oogen waren vochtig geworden, terwijl zij sprak; zij greep een punt van haar breed schort om ze af te drogen, en keek glimlachend naar Eli, die haar dankte met een vriendelijken blik. „Het is hier ook zoo stil als Eli weg is. Wat zullen wij doen ’s avonds, zonder zijn viool en zonder dat hij ons iets voorleest, terwijl wij spinnen ?” zei de arme Paraela, die zich schaamde over de ontvangen terechtwijzing en haar best deod om de weerbarstige tranen te verbergen. „Obed Finek zal je wel eens komen voorlezen uit dat boek van Eli, waarin staat „Bewaar uw hart.’’ Eu luister daar dan maar goed naar, of het jouwe zal nog weg zijn, eer je er aan denkt,” zei Junins op een toon, die het aardige zusje deed blozen en hard wegloopen, terwijl de overigen om haar verlegenheid lachten. Zoo werd het plan dus vastgesteld, en toen alles in orde was, kwam Eli nog eens thuis, om zijn uitrusting te laten kijken, voordat hij op reis ging. Heel veel bijzonders was het niet enkel twee blikken doezen, die hij met riemen om den rug droeg en waarin wat goud en zilverwerk, kammen, kant, reukfleschjes en dergelijke dingen waren. „Het spijt mij, dat je heengaat, jongen, maar het is beter dan dat je thuis zit te kniezen en Yader ergert met je liefhebberij voor boeken. Wij zullen het wel zonder je zien te stellen ; houd je dus maar goed, wees vroolijk, maar doe ons geen schande aan. God zegene je, beste jongen, en neme je in zijne heilige hoede !” zei Eli’s moeder ernstig. Zij had ouder het spreken haar door het werken vereelte hand op zijn hoofd gelegd en zag hem met vochtige oogen aan. De hoog opgeschoten knaap gaf haar een hartelijken kus en zei met een door aandoening half verstikte stem: „Dag lieve moeder, ik zal het niet vergeten.” Toen ging hij heen, zijn reismakker achterna, telkens omziende en met een lach op het blozende gezicht, de zijnen toeknikkend, die hem met een mengeling van vrees en hoop den tocht zagen aanvaarden. De post was in die dagen vrij wat minder vlug dan tegenwoordig, maar eindelijk kwam er toch een brief, waarin Eli schreef: Norfolk, 4 December 1820 Geachte ouders! „Ik schrijf dezen om u te melden, dat ik gezond ben en ijverig aan het werk. Wij doen goede zaken en langzamerhand kom ik op de hoogte van hetgeen men bij een handel als de onze dient te weten. Gij ziet waar wij nu zjjn en ik denk, dat wij nog ongeveer zes weken zullen uitblijven. De menschen zijn hier gezellig en gastvrij, en gij behoeft niet bang te zijn, dat ik in eenig opzicht gebrek lijd; het is mij soms, alsof ik bij mijn eigen vader en moeder ben. „Mot onze trommels op den rug, trekken wij het land door, bieden onze waren te koop bij rijken en armen en verdienen ons brood niet altijd even gemakkelijk. Hoe denkt u dat wij er uitzien ? Als een paar lompe, „Lieve zoon! „Wij waren blij met uw brief. Ik maak mij dikwijls bezorgd over u dezen winter. Gij weet niet half hoe veel een moeder aan haar afwezigen zoon denken moet. Pas toch op, dat gij geen slechte manieren aanneemt. Laat de Bijbel uw steun zijn en uw gids tot een deugdzaam leven. Ik bid iederen dag voor uw geestelijk en lichamelijk welzijn, en vertrouw u toe aan de hoede van Hem, die u het leven gaf, en die uw weg zal bewaren. „Wij zijn allen wel; uw vader is gezonder dan het vorige jaar. Ik ben verleden week bij oom Medad geweest. Wij hebben nu een paard en een chais om naar de kerk te rijden. Eben Welton heeft een koe in ruil genomen voor zjjn oud paard. Pamela gaat binnenkoit weg, om het wollenaaien te leeren. Ik geloof, dat Pennel Haskell een goed oogje heeft op Mirandy; hij is erg vriendelijk en komt dikwijls hier. Wij hebben de heele familie ten eten gehad en ik had een groote kippenpastei gemaakt. Eli, ik hoop, dat gij trouw naar de kerk gaat. Breng den dag des Heeren niet door in ijdele vermaken, maar leef in de vreeze Gods en uw ouders tot eer. Yader heeft het witte veulen verkocht. Het was zoo wild en heeft Ambrosius afgeworpen, zoodat hij bijna don nek had gebroken. Zijn gezicht is nog heelemaal blauw. Lieve zoon, ik mis u iederen dag, als ik een bord op uw plaats zet. Is uw borstrok wel warm genoeg? Doe een kous om den hals, als gij pijn in de keel hebt. Krijgt gij goeden appelwijn te drinken ? De meisjes laten u groeten. Ik moet nu eindigen. Schrijf ons vooral spoedig. Uw moeder Hannah Gardener.” „P. S. Liddy Finck is getrouwd. Onze varkens worden zoo vet, dat wij zeker wel negenhonderd pond lekker vleesch zullen hebben.” Tal van dergelijke brieven werden dien winter ontvangen en geschreven. Eli deelde trouw al zijn ondervindingen en avonturen mee. Die waren heel talrijk, ja een paar maal verkeerde hij zelfs in levensgevaar. Eens toen hij zijn makker een paar dagen alleen had laten gaan, omdat hij zijn geluk eens op eigen hand wilde beproeven, trok hij tegen den avond door een onbewoonde, moerassige streek. Er kwam een vreeselijk onweer opzetten, wat alles nog somberder maakte. De cipressen vielen, door den storm ontworteld, dwars over den weg en soms rakelings langs zijn hoofd. Tusschen riet en lage jeneverstruiken liep een drassige beek, waar allerlei akelige beesten in waren: slangen, hagedissen en padden, terwijl verscheiden uilen, door den wind opgeschrikt, angstig krassend rondfladderden. Juist toen het weer op zijn ergst was, zag Eli drie mannen aankomen, en hij liep hen haastig tegemoet, in de hoop, dat hij in hun gezel schap verder zou kunnen gaan, of dat zij hem tenminste zouden willen zeggen, waar hij een schuilplaats vinden kon. Maar hun gemeene gezichten schrikten hem af en hij wilde voorbij loopen, zonder hen aan te spreken, toen zij hem tegenhielden en op barschen toon vroegen hoe hij heette en wat hij daar te maken had. Onze vriend was dapper genoeg, maar al was hij groot van stuk, zijn voorkomen bewees duidelijk dat hij nog maar een knaap was, en aangezien hij een goedgevulde beurs bij zich had, wilde hij maar liefst alleen zijn weg vervolgen. Maar helaas, dat mocht niet zoo wezen. Twee van de kerels hielden hem vast, terwijl de derde zijn zakken doorzocht, den trommel openbrak en hem van alle horloges en verdere kostbaarheden beroofde. Zijn worstelen en schreeuwen baatte hem niets. Toen zij alles bijeengepakt hadden, wenschten zij hem op spottenden toon goede reis en gingen met hun rijken buit op den loop. Het was de eerste maal, dat Eli een ongeluk óverkwam. Schreiend van smart en ergernis, stond hij daar in den plasregen naar de overal verstrooide snuisterijen te kijken, en een oogenblik bekroop hem de lust om in het modderige water te springen en zijn ellende te vergeten tusschen de slangen en kikvorsehen. Maar eindelijk vatte hij moed, en bedenkende, dat het gebeurde toch niet te verhelpen was, begon hij zijn beslijkte kanten, zjjn spelden, naalden, knoopen enz. bijeen te zoeken, om de ongeluksplek zoo gauw raogelijk te ontvluchten. „Ik heb je wel gezegd, dat het beter was bij elkander te blijven, maar je moest natuurlijk je knapheid eens toonen en op je eigen gelegenheid door die onbekende streken gaan dwalen. Je had vooruit kunnen weten, dat er zooiets gebeuren zou. Ik heb altijd wel gedacht, dat je een sukkel was, en nu weet ik het zeker;” dat was al de troost, dien Eli van zijn reismakker kreeg, toen zij elkaar weer ontmoetten en hij verteld had, wat hem overkomen was. „Wat zal ik toch beginnen?” zuchtte de arme jongen. „Mijn koopwaren heelemaal bedorven, het beste gestolen en mijn geld ook. Ik moet Hoadley toch betalen op de een of andere manier.” „Ga maar liever naar huis gras snijden voor de koeien of help je moeder spinnen! Is me dat een koopman!” bromde Dan, die een echte Yankee was en een handelaar in zjjn hart. „Wij zullen er maar eerst eens een nacht overheen laten gaan,” zei Eli, en zocht diep terneergeslagen zijn rustplaats op. Hij kon niet slapen en menige traan viel op kussen, terwijl hij zijn avondgebed deed en dacht aan alles wat zijn moeder hem had voorgehouden. Langzamerhand echter begon de hoop in zijn hart te herleven; hij voelde zich getroost, en toen hij ’s morgens met een opgeruimd gezicht zijn plan aan den verontwaardigden Dan meedeelde, moest deze toegeven, dat de „sukkel” toch minder dom was dan hij gemeend had; ja, dat hij zich in dezen tegenspoed als een man gedroeg. „Het is juist de tijd van de nieuwe almanakken, Dan, en Allen zoekt menschen om er mee rond te reizen, dat weet ik. Ik vond het vroeger geen baantje voor mij, maar nu is het een ander geval; een bedelaar mag niet kieschkeurig zijn. Het is tenminste iets, en als ik mijn best doe, zal Allen mij misschien ook wel iets beters toevertrouwen.” „Dat is een uitstekend plan. Vooruit maar! Ik zal een goed woord voor je doen. Allen kent mij en jij houdt van boeken ; dat treft dus uitstekend, en als je nu maar niet weer naar die moerassen gaat, zal alles wel terecht komen,” zei Dan vriendelijk, want hij was nu niet boos meer op zijn makker. Het plan gelukte uitstekend, en weken achtereen kon men Eli met zijn zachte stem de almanakken hooren aanbieden, aan alle deuren, in winkels en op de hoeken der straten, met een zekere peinzende uitdrukking in zijn blauwe oogen en iets zoo beschaafds in toon en manieren, dat de klanten hem toestroomden en menige dollar in zijn zak terecht kwam. Meer dan een vakgenoot, die medelijden had met het ongeval, dat hem overkomen was, en hem zijn fiaaie hand benijdde, nam schrijfles bij hem en betaalde hem behoorlijk. De rest van zijn vrijen tijd bracht hij meestal buiten door, of hij lag languit op den keukenvloer; maar altijd had hij een boek bij zich, waaruit hij zooveel raogelijk trachtte te leeren. Toen de tijd van de bekende gele almanakken voorbij was, had Eli het vertrouwen van zijn patroon zoo weten te winnen, dat deze hem opnieuw met een kist vol koopwaren uitzond. Nu nam hij echter een pistool mee, en door ondervinding geleerd, verliet hij zijn reiskameraad niet weer. De zaken gingen uitstekend en den heelen winter trok hij heen en weer, schijnbaar een gewoon marskramer, maar eigenlijk een student, want hij beschouwde de voor hem nieuwe wereld als een groot boek, en zijn eenige gedachte was, zooveel mogelijk kennis te verzamelen. Op zijn verre tochten de glorie liet en volkomen tevreden was met het bewustzijn, dat zij gedaan had wat zij kon. Het volgende jaar promoveerde Eli, en natuurlijk werd hij bij zijn tehuiskomst met gejuich ontvangen. Hij was nu eenentwintig jaar en een vrij man. Hij had onuitsprekelijk naar dien tijd verlangd en zich een gelukkig, werkzaam leven voorgesteld op het een of andere dorpje, waar hij het Evangelie zou prediken. Maar eensklaps nam alles een geheel onver wachten keer; hun blijdschap veranderde in leed, hun hopen in vreezen. Eli moest zijn vrijheid prijsgeven, om alleen naar de stem van zijn plicht te luisteren; hij mocht niet langer denken aan een eigen huis en een eigen werkkring, maar moest zorgen, dat zijn moeder en liefhebbende zusters een dak boven het hoofd hielden. Zijn vader stierf plotseling en liet de vrouwen weinig anders na dan de onafhankelijkheid, die zij te danken hadden aan hun bekwame, ijverige handen. De andere broers konden niet veel hulp geven en Eli was degene, tot wie de verlaten vrouwen opzagen in hun nood en ellende. „Ga jij je gang maar, mijn jongen, en bekommer je niet over ons. Wij zullen ons wel redden, zoolang de boerderij ons eigendom blijft, en we misschien langzamerhand de schuld, die op het goed rust, kunnen afbetalen. Ik geloof niet, dat ik het zou kunnen verlaten! Zoolang wij getrouwd zijn geweest, hebben wij hier gewoond en Vader was zoo aan het huis gehecht.” Snikkend verborg de weduwe het gezicht in haar schoot. Eli sloeg zijn beide armen om haar heen, en zei, terwijl hij met mannelijken moed afstand deed van de vervulling zijner liefste wenschen; „Wees maar gerust, lieve, beste moeder, en vertrouw op mij. Ik zou erger dan een sukkel moeten zijn, als ik- u en de zusters gebrek liet lijden, na alles wat u voor mij gedaan hebt. Ik zal een school beginnen en voor u werken, in plaats van u geld te kosten. Onderwijzen en studeeren kan heel goed samengaan. Het zou mij zeker tegenloopen in het leven, als ik mijn eersten plicht naliet; vertrouw dus maar op mij.” De drie bedroefde vrouwen klemden zich aan hem vast, en terwijl de broers hem in de wakkere, heldere oogen zagen, voelden zij, dat Eli een man was om op te bouwen en te steunen, in tijden van droefheid en zorg. „Het zij zoo,” dacht de jonge man, „God weet het best wat goed voor mij is, en misschien is dit een deel van mijn opvoeding. Ik zal trachten het zoo te beschouwen en mijn voordeel te doen met de harde les.” Moedig begon hij zijn onderwijzerswerk, en het gelukte hem uitstekend. Hij hield zelf zooveel van stndeeren, dat het hem een genot was anderen voort te helpen, zooals hij zelf geholpen had willen worden, toen hij nog een jongen was. Zijn goedhartig, eenvoudig karakter maakte, dat alle kinderen van hem hielden en daardoor had hij grooten invloed op hen. Toen de eerste moeilijke maanden voorbij waren, toen hij zag, dat zijn arbeid vrucht begon te dragen, merkte hij, dat hetgeen hij voor een ramp gehouden had, veeleer een zegen was te noemen, en dat onderwijs geven, juist een kolfje naar zijn hand was. Jarenlang bleef Eli onderwijzer, en zijn school nam voortdurend in bloei toe; want hij volgde de goede voorbeelden, door andere landen gegeven, bedacht zelf nieuwe leerwijzen en wijdde zich zoo geheel aan zijn betrekking, dat hij wel slagen moest. De schuld, die op de boerderij rustte, werd afbetaald, en Eli bracht menig bezoek aan zjjn goede, oude moeder, wier staf en steun hij was. Zijn zusters trouwden kort na elkander, zijn broers hadden voorspoed op hun werk, en toen hij dertig jaar was, vond onze schoolmeester een lief vrouwtje, dat vrij wat beter voor hem paste, dan de mooie Lucinda, die hij vroeger zoo aardig had gevonden. Hij was heel gelukkig en had spoedig een paar eigen kindertjes om lief te hebben en op te voeden. Zijn jeugd lag nu achter hem, maar eindelijk werd zijn wenseh toch nog vervuld, en mocht hij optreden als prediker. Een vaste standplaats had hij niet, maar hij reisde het land door, overal het goede zaad uitstrooiend, gelijk hij als jongen zijn kramerijen had rondgevent. Zoo ging hij zijn weg, leerend en onderwijzend, boeken lezend en menschenkennis verzamelend tegelijk, altijd geduldig en goed, vriendelijk en plichtmatig, als een verstandig en beminnelijk man, totdat eindeljjk op zijn tachtigste jaar, Eli’s opvoedig voltooid was. veiligen afstand bekeken. Er was iets in zijn vermagerd gezicht, zijn gewonde voeten, in de geduldige, pijnlijke uitdrukking van zijn oogen, dat Eunice’s hartje week maakte, en aan die medelijdende opwelling toegevend, nam zij haar eigen beker met lekkere melk, zette die voor den vreemdeling neer en liep toen op een drafje naar haar vader, want zij herinnerde zich opeens, dat dit nu een van die zoo gevreesde Indianen was. „Dat is lief van je, Eunice. Gij zult uw vijanden liefhebben en met de armen uw brood deelen,’* staat in den Bij bel. Kijk eens, hij lacht tegen je ; je vriendelijkheid heeft hem zeker plezier gedaan en dat wil hij ons toonen.” Maar Eunice durfde dien avond geen verdere toenadering beproeven en lag in haar bedje te rillen bij de gedachte, dat die Indiaan beneden voor het keukenvuur op een deken zou slapen. Ruben wist zijn angst beter te verbergen en besloot wakker te blijven, terwijl de anderen sliepen ; maar ter nauwernood had zijn krullebol het kussen aangeraakt, of hij sliep als een roos en droomde van strijdbijlen en oorlogskreten tot den volgenden morgen. Toen kwamen de buren aangeloopen om den vreemden gast te zien. Ze gaven allen zonder uitzondering den raad, hem zoo spoedig mogelijk weg te zenden, want hij was stellig een spion, zooals Becky zei, en zou hen zeker op de een of andere manier in ’t verderf storten. „Zoodra hij weer beter is, mag hij gaan waarheen hij wil; maar zoolang hij te zwak is om te loopen en ellendig van honger en vermoeienis, zal ik hem in bescherming nomen. Hij zou zich onmogelijk zoo hongerig en uitgeput kunnen voordoen, als hij het niet werkelijk was. Ik zal mijn plicht doen en de gevolgen overlaten aan God,” zei de predikant met zooveel onwrikbaar vertrouwen, dat de buren geen aanmerkingen meer durfden maken. Maar zij hielden Onawandah onophoudelijk in het oog, wanneer hij in hnn nabijheid kwam, stilzwijgend en gedwee maar met de fiere houding van een gevangen vorst, en soms blonk er een onheilspellend vuur in zijn oogen, als de andere jongens hem plaagden met zijn donkere huid. Hij bleef weken lang zwak, en kon niet veel meer doen dan in de zon zitten en mandjes vlechten voor Eunice, of pijlen snijden voor Ruben’s boog. De kinderen waren spoedig met hem verzoend; hij was altijd zacht en vriendelijk jegens hen, zijn best doende, om in zijn welluidende taal en met zijn sprekende gebaren zijn dankbaarheid en genegenheid uit te drukken; want zij verdedigden hem tegen hun ruwere speelmakkers, en op het voorbeeld van hun vader, bewezen zij Onawandah vriendschap en vertrouwen. Toen hij weer goed loopen kon, leerde hij Ruben schieten, allerlei klein wild vangen in het bosch, de visschen verschalken, waarnaar anderen hnn hengels te vergeefs uitwierpen, en den weg richten naar zon en sterren, naar water en wind. Voor Eunice bracht hij mos en mooie vogelveeren mee; hij wees haar, hoe zij mocassins moest maken en gordels van schelpen, of mandjes van stekelvarkenpennen en gekleurd gras. Voor de oude Becky wilde hij niets doen, ten eerste omdat hij zeer goed merkte, dat zij hem niet vertrouwde, en ten tweede omdat koren malen en hout aandragen geen werk was voor „dappere mannen;” dat moesten de „squaws” maar doen. „Onawandah wil voor u jagen, visschen en vechten, maar anders niets.” Zelfs de vermaningen van den predikant konden hem op dat punt niet van gedachten doen veranderen, hoewel hij overigens voor zijn beschermer door een vuur geloopen zou zijn. Men kan een arend niet zoo tam maken als een huisben. Laten we zorgen, dat hij niets dan vriendelijke herinneringen aan ons meeneemt; dan maken wij een vijand tot een vriend,” zei domino Bain, terwijl hij zijn hand liefkoozend op het sluike, zwarte haar legde. Voor hem boog zich dat hoofd altijd mot den diepsten eerbied, maar ook voor niemand anders. Het werd winter, en de kolonisten hadden het hard te verantwoorden in dien langen tijd van koü en ontbering, terwijl de sneeuw hun lage woningen rondom insloot en de zorgvuldig bewaarde provisie soms onvoldoende bleek, zelfs voor hun eenvoudige behoeften. Maar in de pastorie was nooit gebrek aan vleesch, want Onawandah bleek een bekwamer schutter te zijn dan de oude, ervaren jagers in het dorp, en de zestienjarige jongen ging op zijn sneeuwschoenen vooraan, wanneer de mannen uittogen om een beer te verrassen in zijn hoi, het wild na te zetten uren ver, of de wolven dood te schieten, die in de lange, donkere winternachten rondom hun woningen huilden. Maar met hun spelletjes en grappen bemoeide hij zich nooit; wanneer de jongens en meisjes samen pret maakten, bleef hij in een hoek zitten, alsof hij de diepste minachting koesterde voor dergelijke kinderachtigheden en veel liever in alle dingen een man zou willen wezen. Waarom hij bleef, toen hij weer beter was, zou niemand hebben kunnen zeggen, of het moest zijn, dat hij op het voorjaar wachtte, om dan naar zjjn stam terug te keeren. Ruben en Eunice waren intussohen heel blij, dat zij hem nog wat bij zich hielden, want zij leerden allerlei dingen van hem en hij op zijn beurt van hen. In het Engelsch spreken bijv. maakte hij goede vorderingen, en op zjjn eigenaardige bedaarde manier, was hij in ieder opzicht een trouw vriend voor hen en een handige, vlugge bediende erbij. „Dag, beste kinderen, ik blijf maar drie dagen weg, en onze dappere Onawandah zal wel goed op jullie passen,” zei dominee Bain eens op een zonnigen Aprilmorgen, terwijl hij te paard steeg, om een afgelegen kolonie te gaan bezoeken, waar de lange en strenge winter in vele huishoudens ziekte en ellende had gebracht. De jonge Indiaan lachte en liet daarbij zijn prachtige ■witte tanden zien, terwijl hij naast de beide kinderen opgericht hoofd hoorde hij alles aan, te trotseh om op de beschuldigingen te antwoorden. Maar toen men hem wees op den armen vader, wiens stomme smart welsprekender was dan hun stortvloed van woorden, werd de gloed in zijn oogon door opwellende tranen verduisterd. Hij rukte zich los, en zich over zijn vriend heenbuigende, zei hij met bartstochtelijken ernst: „Onawandah geen verrader! Onawandah vergeet niet! Onawandah dankbaar! Gelooft goede vader hem?” Ds. Bain sloeg de oogen op en kon niet aan de waarheid twijfelen; oprechte liefde en bittere smart gaven aan het donker gekleurde gezicht een edele uitdrukking, en op een leugen had hij den jongen nog nooit betrapt. „Ik geloof en vertrouw je, mijn jongen, maar de anderen doen het niet. Ga liever heen: Je bent niet langer veilig hier, en ik kan je geen woning meer aanbieden,” liet hij er treurig op volgen. Hij voelde terwijl hij die woorden uitsprak, dat hem alles onverschillig was, zoolang hij zijn kinderen niet terug had. „Onawandah niet bang. Hij gaat, maar hij komt weer en brengt jongen en kleine squaw terug.” Het waren slechts een paar woorden, maar zij werden op zoo’n plechtigen toon uitgesproken, dat zelfs de ongeloovigsten er door getroffen werden. De knaap had zijn linkerhand op het diep gebogen hoofd van zijn pleegvader gelegd en de rechter naar den hemel opgeheven, alsof hjj den grooten geest aanriep tot getuige van zijn eed. Een goedkeurend gemompel ging door de verzamelde menigte, maar de Indiaan sloeg er geen de minste acht op, terwijl hij zich omkeerde en, zonder andere wapens dan zijn jachtmes en boog, zonder voedsel behalve hetgeen hij onderweg zou vinden, zonder anderen leidsman dan de zon bij dag en de sterren bij nacht, het groote ongebaande woud insnelde en weldra uit het oog verdwenen was. De omstanders haalden diep adem en mompelden : „Gelukken zal het hem niet, maar een ferme jongen is hij dat moet gezegd worden.” „’t Is niets dan een streek van hem, om ongedeerd te kunnen wegkomen, dat zeg ik je. Die schurken zijn de vossen te slim af,” bromde Becky tusschen de tanden. De predikant alleen bleef gelooven en hopen, hoewel er weken en maanden verliepen en hij zijn kinderen niet zag terugkeeren. Intussehen waren Euben en Eunice ver weg in een Indianenkamp, zoo goed mogelijk uitrustend van den langen, vermoeienden tocht, die op den verschrikkelijksten nacht van hun leven gevolgd was. De Indianen behandelden hen niet onvriendelijk, want Ruben was een ferme jongen, en dank zij de lessen van Onawandah, bleek hij vrij wel opgewassen tegen de jonge Roodhuiden, die hem zeker geplaagd zouden hebben, als hij getoond had laf of bang te zijn. Eunice was ook een flink meisje voor haar leeftijd, en toen zij de eerste vrees en vermoeienis te boven was, wist zij zich op allerlei wijzen nuttig te maken bij de squaws, en deze zorgden wel, dat niemand het aardige kind kwaad deed; natuurlijk werd zij overigens erg verwaarloosd, maar de vrouwen wisten niet beter. Het leven in een wigwam is nu juist niet bijzonder prettig en gemakkelijk, en bet was maar gelukkig, dat de kinderen eenvoudig groot gebracht en aan ontberingen gewend waren, evenals iedereen in die lang vervlogen dagen. Zij schikten zich zoo goed raogelijk, maar natuurlijk verlangden zij vreeselijk naar huis, zoodat hun jonge gezichtjes bleek en mager werden en hun kussen van mos en dorre bladen dikwijls nat was van tranen. Hun kleeren waren vuil en gescheurd, hun haren ongekamd, gezicht en handen bruin en ruw door den invloed van weer en wind. Hun lichaam leed onder het schrale voedsel, en de onzekerheid omtrent het lot, dat hun wachtte, maakte hen angstig en bedroefd. Toch deden zij hun best om zich goed te houden, en nooit verzuimden sjj hun avondgebed te doen. Zij geloofden vast en dat God hen naar hun vader en hun huis zou laten terugkeeren, zoodra Hij in zijn wijsheid den tijd daarvoor gekomen achtte. Eens op een dag, toen Ruben in het bosh aan het vogels schieten was voor het middagmaal want de Indianen lieten hem vrij rondloopen, omdat zoo’n kleine jongen toch niet alleen ontvluchten kon hoorde hij den roep van een kwartel, die telkens heihaald werd, en hem al dieper en dieper in het bosch lokte. Eensklaps zweeg het geluid, en bewoog zich iets tusschen de hooge varens en daar stond Onawandah voor hem, met den vinger op de lippen, om Ruben te waarschuwen dat hij hem niet door een kreet van blijdschap verraden zou. „Onawandah komt om jou en kleine Laraka” dit was de naam. dien hij altijd aan Eunice gaf en die in zijn faal „Wild roosje” beteekende. „Ik je naar huis brengen. Weggaan en geduld hebben.” Hij sprak gejaagd en fluisterend; maar de uitdrukking van zijn gezicht toonde duidelijk genoeg hoe blij hij was, dat hij na zijn lang en vruchteloos zoeken, de kinderen eindelijk gevonden had. Ruben klemde zich aan hem vast en deed zijn uiterste best, om bij deze onverwachte ontmoeting, niet als een klein meisje in tranen van verrukking uit te barsten. Achter het struikgewas verborgen, lagen zij heel zachtjes met elkander te praten; Ruben vertelde van hun gevangenneming en de lange reis, terwijl Onawandah hem meedeelde welk ontvluchtingsplan hij bedacht had ; want het waren wel bevriende Indianen, maar Onawandah behoorde toch tot een anderen stam en men mocht niet vermoeden, dat hij de kinderen kende, anders zouden zij zeker gescheiden worden. „Kleine squaw mij verraden. Jij oppassen. Zeg haar niet roepen of tegen mij spreken. Als ik zeg „kom”, wij gaan, heel stil in den nacht. Ku nog niet klaar.” Dat waren de orders, die Ruben kreeg, en toen hij voelde, dat hij zich goed zou kunnen houden, keerde hij naar de wigwams terug. Zijn vriend bleef in het bosch, terwijl hij het goede nieuws aan Bunice vertelde, «n haar aan het verstand bracht, welke rol zij nu spelen moest. De vrees had haar zelfbeheersching geleerd, en het arme kind stond de eerste proef goed door. Om toch «enigszins lucht te geven aan de vreugde, die zij niet toonen mocht, ging zij uit al haar macht rijst stampen in een steenen vijzel, totdat haar kleine handjes vol blaren zaten en haar armen nog urenlang zeer deden. Niet vóór den volgenden dag kwam Onawandah te voorschjjn. Strompelend, vermoeid en uitgeput van den langen tocht, verscheen hij in het Indianendorp. Hij werd vriendelijk welkom geheeten en zijn verhaal werd gelukkig geloofd. Hij zei dan ook geen onwaarheid, maar vertelde alleen het eerste gedeelte niet, dat hij door de blanken was opgenomen en verpleegd. Naar de kinderen keek hij ter nauwernood, toen zij hem gewezen werden; hij zette een heel boos gezicht tegen Bunice, die in haar blijdschap de haar ingeseherpte rol vergat, en lachte tegen den Indiaan, wiens donkere oogen haar nooit anders dan vriendelijk hadden aangezien. Een wenk van Ruben bracht haar tot zich zelve en zij was blij, dat zij haar verlegenheid achter haar lange krullen verbergen en zich houden kon, alsof zij bang was voor den vreemdeling. Onawandah sloeg verder geen acht op hen, maar deed alsof hij heel slecht loopen kon, tengevolge van de oude wond aan zijn voet, want dan behoefde hij niet met de mannen op de jacht te gaan. Hij kon nu uitrusten, krachten verzamelen voor de zware taak, die bij zich zelf had opgelegd, en uitzien naar het geschikte oogenblik, om de kinderen te redden. Deze begrepen hem wel, maar het wachten begon Bunice te moeilijk te vallen en zij verkwijnde letterlijk van verlangen naar huis. Haar eetlust en kleur verdwenen, en zij sloeg zulke smeekende blikken op Onawandah, dat hij zich ónmogelijk geheel onverschillig kon voordoen, maar ven tijd tot tijd eens een vriendeljjk woordje tot haar sprak en haar allerlei kleine diensten bewees, zoo vaak dit onopgemerkt kon geschieden. Als zij ’s nachts niet slapen kon en aan huis lag te denken, dan piepte er soms een krekel buiten de wigwam, en een hand schoof een groot blad vol lekkere bessen of een napje frisch water naar binnen, tot verkoeling van haar brandende lipjes. Soms was het niets dan een lielkoozing of een bemoedigend knikje, dat het angstige kinderhart weer voor een tijdlang vertroostte en haar deed inslapen met het heerlijke besef, dat hij haar liefhad en bewaakte, even zorgvuldig en trouw, als de moedervogel het haar jongen doet. Ruben kon er beter tegen, en hij verdiepte zich met innig welgevallen in de bijzonderheden van het ontvluchtingsplan, want hij was groot en sterk geworden in deze maanden van zorg en inspanning en achtte het zijn plicht zich als een man te gedragen en zijn zusje te beschermen. Met veel overleg verborg hij iederen dag een gedeelte van zijn portie gedroogd vleesch of geroosterd koren, een scherp geslepen pijl of iets dergelijks, als provisie voor de reis, terwijl Onawandah schijnbaar voor zijn plezier, een paar mocassins en een jakje van rendiervel maakte voor een meisje van ongeveer Eunice’s leeftijd. Eindeljjk, in het begin van den herfst gingen al de mannen op roof uit, en lieten alleen de jongens en vrouwen achter. Toen begonnen Onawandah’s oogen te fonkelen en Ruben’s hart met verdubbelde slagen te kloppen, want zij voelden beiden, dat het gunstige oogenblik gekomen was. Alles was gereed,, en eens op een donkeren nacht werd het teeken gegeven. Een krekel piepte luid en schel buiten de tent, waar de kinderen met een oude squaw den nacht doorbrachten. Een vaste krachtige hand maakte een snede in het omkleedsel en twee bevende AICOTT, KEESTVACAKTIE. 8e dr. 6 wezentjes kropen er door, om een lange schaduw t» volgen, die onhoorbaar voor hen uitgleed in het dichte bosch. Geen krakend takje, geen struikelende voetstap, geen gefluisterd woord verried hen ! Vlug en zwijgend vlogen zij voort als gejaagde herten, die weten, dat het om hun leven te doen is. Totdat de schemering aanbrak liepen zij door. Onawandah droeg Ennice, wier zwakke krachten weldra uitgeput waren, terwijl Ruben manmoedig voortstapte, beladen met leeftocht en jachtgereedschap. Toen de zon opkwam, verborgen zij zich in het kreupelhout bij een bron, om daar uit te rusten, totdat de beschermende nacht hen weer met zijn wieken zou bedekken. Toen zetten zij hun weg voort de vrees gaf vleugels aan hun voeten zoodat zij den volgenden morgen ver genoeg van het kamp verwijderd waren, om wat langzamer te durven reizen en den nacht te gebruiken om te slapen. I Hadden de kinderen den jongen Indiaan in gelukkiger tijden leeren liefhebben en vertrouwen, nu aanbaden zij hem en beschouwden hem als hun aardsche Voorzienigheid, zoo slim en dapper en hartelijk was hij; nooit dacht hij aan zich zelf, zijn eenige zorg was hen te redden. Hij scheen nooit slaap noodig te hebben; hij nam altijd de minst lekkere stukjes of deed het zonder eten, wanneer de provisie begon op te raken ; geen gevaar schrikte hem af, geen ontbering kon hem een klacht ontlokken; vastberaden vervolgde hij zijn weg door de schijnbaar eindelooze bosschen, geleid door gidsen, die de kinderen niet opmerkten, totdat zij eindelijk begonnen te hopen, dat het langste gedeelte van den tocht achter hen lag. Tweemaal redde hij hun leven. Een, toen hij op de jacht was gegaan, om voedsel te zoeken en Ruben tot bescherming van zijn zusje had achtergelaten, kregen de kinderen ergen honger en aten een handje vol lekker smakende, maar vergiftige roode bessen, die er als wilde kersen uitzagen. In de goedheid van zijn hart, gaf Ruben de meeaten aan Eunice, toen hij haar tot zijn groote schrik eensklap akelig bleek zag worden en koud en stijf achterover vallen. Niet wetende wat hij doen moest, wreef hij haar handen en riep in zijn angst luidkeels om Onawandah. Die kreet deed de echo’s in het stille bosch ontwaken, en hoe groot de afstand ook zijn mocht, het scherpe gehoor van den Indiaan ving het geluid op, zijn vlugge voeten brachten hem nog bijtijds terug en zijn kennis van allerlei heilzame planten en kruiden stelde hem in staat het kind te redden, toen er geen andere hulp nabij was. „Maak vuur. Haar warm honden. Ik kom gauw,” zei hij, toen hij hoorde wat er gebeurd was en Eunice nauwkeurig had waargenomen. Het arme kind kon niets doen dan haar oogen vol hoop en vertrouwen tot hem opslaan. Voort snelde hij, het bosch doorzoekend als een hond, die een spoor volgt, overal rondspeurende naar het kostbare kruid, dat de werking van het vergift zou kunnen verzwakken. lemand, die hem zoo had gezien, zou hem stellig voor krankzinnig gehouden hebben, terwijl hij daar heen en weer vloog, met de oogen op den grond gevestigd of op handen en voeten voortkruipend, opdat het hem toch niet zou ontgaan; en toen hij het gevonden had, schreeuwde hij het uit van blijdschap, zoodat de vogels er van schrikten. Euben’s hoop herleefde; de arme jongen vergat zijn eigen pijn en ellende in zijn angst over Ennice, die hij vreesde te zullen zien sterven. „Eet, eet, ik maak drinken. Nu niet bang meer,” riep Onawandah, terwijl hij kwam aanstormen met een bosje groene takjes in de hand en een glans van vreugde in zijn trouwhartige' oogen. Uren lang zaten zij in angstige spanning naast Eunice, die vreeselijke pijn leed en eindelijk bewusteloos, als dood voor hen lag. Ruben’s moed begaf hem nu geheel en al, en hij schreide bittere tranen, toen hij bedacht, hoe ontzettend hard het wezen zou, Eunice hier te moeten achteriatèn in het bosch en zonder zijn lief zusje naar huis terug te keeren. Zelfs Onawandah verloor een tijdlang den moed en zat daar als het beeld der wanhoop, de oogen onafgewend op zijn Wild Roosje gevestigd, dat zoo onverwachts dreigde te verwelken. Eensklaps sprong hij overeind en de armen opheifend naar het Westen, waar de zon in volle glorie onderging, wendde hij zich in zijn eigen welluidende taal tot den Grooten Geest. Ook Ruben viel op de knieën, in het diep besef, dat niemand hen helpen kon dan de Vader daarboven, die ook hier op zijn kinderen neerzag. Beiden voelden zich vertroost, en toen zij Eunice weer aanzagen, scheen het wel alsof er iets meer kleur op haar gezichtje kwam ; de pijnlijke uitdrukking was verdwenen en zij sliep rustig in, zonder de kermende zuchten, die hen zoo vreeselijk hadden beangstigd. „Hij hoort ons! Hij hoort ons!” riep Onawandah, en voor het eerst zag Ruben tranen in de heldere oogen van den Indiaan, terwijl deze het gezicht ten hemel hief met een gevoel van dankbaarheid, te diep voor woorden. Den heelen nacht bleef Eunice rustig doorslapen en de maan bescheen den eenzamen wachter, want ook Ruben had zich, door angst en vermoeienis uitgeput, naast zijn zusje neergelegd. Tot hun onuitsprekelijke blijdschap was de kleine patiënt den volgenden morgen hersteld, maar toch nog niet in staat de reis voort te zetten, hoe vurig zij ook naar het einde verlangden. Het was een eigenaardig gezicht, dat bedje van gras en kruiden, door een tent van samengevlochten takken beschut, en op het kussen van mos het bleeke kopje van Eunice, die zoo stil en rustig lag te kijken naar het spelen van de zonnestralen tusschen het groen, of zachtkens in slaap werd gesust door het kabbelen van de beek en het ruischen van de zware dennen. Zij was zoo geduldig, zoo vriendelijk en dankbaar, dat het een genot was haar op te passen en de beide jongens toonden zich trouwe verplegers. Onawandah braadde vogels voor haar en maakte verfrisschende drankjes van wilde frambozen, om den kwellenden dorst te lesschen. Ruben ving konijnen, om haar ook meer versterkend voedsel te bezorgen, en zag verlangend uit naar een hert, dat hij zou kunnen schieten, om provisie te hebben voor den verderen tocht en het gevaar van hongerlijden te voorkomen. Die jongensachtige wensch dreef hem dieper het bosch in dan verstandig was zonder Onawandah, want het begon al te schemeren, en in die dagen huisden er nog heel wat wilde dieren in de uitgestrekte wouden. Het vuur, dat Onawandah gestadig aanhield, beschermde wel het kleine kamp, waar Eunice lag; maar Ruben, die geen andere wapens bezat dan zijn hoog en een jachtmes, was daar veel te ver vandaan, toen hij eindelijk het vruchteloos zoeken opgaf en terngkeerde. Eensklaps deed het geluid van een sluipenden voetstap hem hevig ontstellen; hij kon in de duisternis volstrekt niet zien wat het was, maar snelde voort, in de veronderstelling, dat de een of andere listige Indiaan hem op de hielen zat. Maar bij dacht aan zijn zusje en besloot haar veilig rustplaatsje niet te verraden, als hij het beletten kon; want hij had van Onawandah geleerd, moedig en onverschrokken te zijn en wilde graag even dapper en onzelfzuchtig worden als zijn donkerkleurige vriend. Hij bleef dus stilstaan, om af te wachten wat het zijn zou en even later zag hij een paar vurig glinsterende oogen, niet achter, maar boven zich, in een boom, en nu wist hij, dat het een zoogenaamde „Indiaansche duivel” was, een soort van boschkat, die in het dichtste struikgewas verscholen, gewoon is haar prooi als een kleine tijger te bespringen. „Als ik dat leelijke, valsche dier eens alleen kon doodmaken, wat zou Onawandah dan trotsch op mij zijn!” dacht Ruben, die niets liever wenschte, dan bij zijn held goed aangeschreven te staan. Het zou zeker verstandiger geweest zijn hard weg te loopen en het dier geen tijd te laten om te springen; GEEN ZEDELESSEN. Dat was nu nog eens een verhaal naar mijn smaak,” riep George, toen de geschiedenis uit was; „dil Onawandah was een ferme jongen, en ik gaf er wat voor, als ik er zoo een kende en met hem uit jagen mocht gaan. Heeft u er nog meer van dat soort, Tantetje ?” „Misschien wel; maar het is nu de beurt van de meisjes, en hier heb ik een klein, eenvoudig vertelseltje, dat in een anderen vorm dezelfde gedachte bevat. Er zijn van die wenkjes in, die een paar van jullie wel eens ter harte mochten nemen,” en Tante Nora keek den kring rond met een lachje, waarbij haar klein publiek zich voornam eens goed op te letten, om te zien wie Tante eigenlijk bedoeld zou hebben. „Ik hoop niet, dat er erg veel zedelessen inkomen,” zei George, die een echt jongensachtigen afkeer had van „bepreekt te worden,” zooals hij het noemde. „Het zal je niets geen kwaad doen, als je goed luistert en de „zedeles” ter harte neemt, mijn jongen. Wilde paarden, goudmijnen en zeegevechten zijn niet de eenige dingen, die de moeite van het lezen waard zijn. Als je maar half zooveel goed doet in je leven, als de menschen in dit verhaal, dan zal ik trotsch op je zijn,” zei Tante Nora zoo ernstig, dat George spottend zjjn handen vouwde en een gezicht zette alsof hij diep getroffen was. „Is het waar gebeurd f” vroeg Minnie. „Ja, ik heb het zelf hooren vertellen en de zijden kousen en het litteeken gezien.” „O, dan zal het zeker prachtig zijn! Ik hoor zoo graag van mooie kleeren en van ongelukken,” riep Minnie, met zooveel drukte in haar handen klappend, dat zij het spinnewiel bijna omverwierp. De anderen lachten hartelijk om haar uitroep, en luisterden aandachtig naar de geschiedenis van „Abigaïl.” KLEINIGHEDEN. Abigaïl zat haar vader „Rasselas” voor te lezen, terwijl hij bezig was zich te scheren en nu en dan ophield, om de uitspraak van het jonge meisje te verbeteren, of een woord voor haar te vertalen; want het was een les zoowel als een genoegen. De knappe, statige man stond in zijn lange morgenjas, met een sierlijk geplooid overhemd, korte zwarte broek en zijden kousen, voor een hoog ouderwetsch bureau, met een toiletspiegel er boven, en keek telkens van zijn eigen blozend gezicht, naar het bleeke, fijne bakkesje naast hem, met een uitdrukking van teederheid en trots, die duidelijk bewees, hoe innig lief hij zijn dochtertje had. Abby was een slank meisje van vijftien jaar; zij had een katoenen japonnetje aan, met een heel kort, laag lijfje waar een geplooide wit neteldoeksche halsdoek boven uit kwam, een fijn wit schortje, en marokijnen schoenen aan de nette voetjes, die zij zedig over elkander gekruist hield. Zij had helderblauwe oogen, glanzend bruin haar, een hoog voorhoofd en een allerliefst mondje; blijkbaar was zij niet alleen goedhartig en vriendelijk, maar ook verstandig, want zij had plezier in het verhaal en beantwoordde haars vaders goedkeurende knikjes met een uitdrukking van liefde en eerbied, die jonge meisjes zoo iets aantrekkelijks geeft. Scholen waren er niet veel in het jaar 1815; als de meisjes bij de een of andere „maitres” een beetje hadden leeren lezen, schrijven, rekenen en naaien, dan moesten z|j zelf maar zien, waar zij nog wat meer kennis konden opdoen, terwijl de broers naar de hooge- liever te lezen of Latijn te leeren met haar broer, dan oude servetten te stoppen, of voor de heele familie kousen te mazen. Maar zij kon het heel goed, veel beter dan haar oudere zuster, die er niets geen slag van had, en dus wist zij geen verontschuldiging; maar die opoffering van tijd en lust zou haar voor ieder ander dan haar vader bijna onmogelijk geweest zjjn. „Ik zal het probeeren, Vader, en dan krijg ik een kus tot belooning ; vijf dollars is veel te veel voor zoo’n kleinigheid,’’ zei zij glimlachend de kous in den ruimen zak bergend, waar de meisjes in dien tijd allerlei huishoudelijke benoodigdheden: schaar, vingerhoed, speldenkussen, en meestal een paar takjes lavendel of citroenkruid in bewaarden. \ „Ik geloof niet, dat je 'het zoo heel gemakkelijk zult vinden, maar denk dan maar aan Bruce en zijn spin en laat je niet ontmoedigen door een kleinigheid. Nu moet ik weg. Dag, mijn lieveling”, en er kwam een ondeugende uitdrukking in papa’s donkere oogen, bij de gedachte aan de taak, die hij haar had opgedragen ; want hij meende, dat er wel haast een wonder noodig zou zijn, om de ramp te herstellen. Abby vergat haar heldhaftige plannen en liep weg om zijn hoed en stok te halen ; hij gaf haar een afscheidskus en keek volgens zijn vaste gewoonten, n den hoek van de straat nog eens om, om haar toe j knikken, eer hij zicb aan zijn drukke bezigheden begaf. Maar terwijl zij haar eigen kamertje in orde bracht, beneden overal zorgvuldig stof afnam en kantjes waschte voor haar moeder, die, zooals toen de meeste dames deden, haar mutsen en kapsels zelf opmaakte, dacht zij ernstig na over hetgeen haar vader gezegd had; zij zon toch wel eens willen weten of stipte nauwgezetheid in het vervullen van kleine plichten ten slotte tot iets goeds en groots kon leiden. Toen zij met haar andere werk klaar was, begon zij met moed en vastberadenheid aan die afschnwelijke kous, hoewel zij het vrij wat prettiger zou gevonden hebben met haar zuster blaadjes te knippen van groen satijn, en rozen te maken van gekrulde lintjes voor een guirlande op den rok van een nieuw wit japonnetje. Uren achtereen bleef zij zitten, langzaam en voorzichtig de afgescheurde kanten aaneenhechtend, steek voor steek, tot haar oogen zeer deden en de fijne naald stroef werd in haar warme vingers. Haar moeder raadde haar uit te scheiden en wat te rusten; zuster Catherine riep haar om de mooie bloemen te komen bewonderen, en een vriendinnetje kwam vragen of zij mee uit rijden wilde gaan. Maar zij liet zich niet overhalen en bleef zitten mazen, even geduldig als Koning Roberts spin, de ongeljjke steekjes weer losmakend, met de grootste zorgvuldigheid de hoekjes omgaande en met haar vingerhoed ieder afgemaasd rijtje glad strijkend. Eindelijk was het af; zij maakte even een ijzer heet, perste haar werk aan den verkeerden kant nog eens op en legde toen de kous op haars vaders bureau, waar hij haar vinden moest wanneer hij zich vóór het «ten verkleedde. vßijna vier uur besteed aan die ellendige scheur! Maar nu is het klaar en bijna niet te zien. Dat geld is dus eerlijk verdiend. Nn kan ik die mooie, groote naaidoos koopen, waar ik al zoo lang naar verlangd heb. Die ingelegde met fluweel van binnen, waar schaar vingerhoed en naaldenkoker zoo netjes in passen; er is ook een spiegel in het deksel en een laadje voor klosjes zij. Dat zal Yader zeker wel goed vinden; ik verheug er mij al op om er mee te pronken.” Met deze prettige gedachten vervuld, ging Abby naar den voortuin, om een luchtje te scheppen. Hier was een bed met tulpen en hyacinthen en voor het hek stond een klein meisje, dat naar de mooie bloemen gluurde en den heerlijken geur met welgevallen opsnoof. Nu was Abby bijzonder gesteld op haar tuin, en zij had de voorjaarsbloemen opzettelijk heel vroeg gepoot, in de hoop, dat zij tegen haars vaders verjaardag in vollen bloei zouden staan; zij hield zich dus eerst of zij het kind niet ALCOTT, KKRSTVACANTIE 3e. df. 7 terug, stralend van vriendelijkheid en zelfvoldoening. „Nu het zoo dichtbij is en jij toch al die zware mand hebt, zal ik maar even met je mee gaan, om het potje voor je te dragen als ik mag. Moeder vindt het goed en Vader zal zeker wel eens bij jullie komen, als je dat zou willen. Hij zorgt altijd voor iedereen, en hij is de beste en wijste man op de heele wereld.” Lucy Mayhew nam het vriendelijk aanbod met kinderlijk vertrouwen aan en beschouwde die jonge dame met haar grooten hoed als een soort van reddenden engel. Yroolijk babbelend liepen zij voort, want Abby had zoo’n lief, innemend gezichtje, dat iedereen dadelijk goede vrienden met haar moest worden. De Bngelsche familie wekte al haar belangstelling, want de moeder was een beschaafde dame, die nu in de allerdroevigste omstandigheden verkeerde. Zij was buiten staat langer den kost te verdienen met haar talenten en voelde, dat haar krachten dagelijks verminderden, terwijl er niemand was, aan wien zij haar vier kinderen kon toevertrouwen in het vreemde land. Als zij maar bezorgd waren, zou ik in vrede heengaan ; maar mijn hart breekt als ik mij voorstel, dat zij naar het een of ander gesticht zullen worden gezonden, terwijl zij behoefte hebben aan een tehuis,” zei de arme vrouw, die terstond sympathie opvatte voor het vriendelijke jonge meisje. Lucy liet intusschen de neusjes van de kinderen aan den geur der mooie roode en blauwe hyacinthen te gast gaan. „Vertel het maar eens aan Vader, mevrouw. Hij zal u wel zeggen wat u doen moet, want hij weet overal raad op en alle menschen komen bij hem. Mag hij u eens een bezoek brengen ?” vroeg Abby, die in haar ijver de heele familie wel mee naar huis had willen nemen. „Hij zal mij zoo welkom zijn als een engel uit den hemel, mijn kind. Ik word iederen dag zwakker, en ik heb zooveel behoefte aan hulp en troost,’’zei mevrouw Mayhew met tranen in do oogen en een hart overvloeiend van dankbaarheid. Abby’s oogen waren ook vochtig geworden, en met de belofte „dat zij Vader gauw sturen zou,’’ ging zij naar huis, niet denkende, dat die handvol bloemen en die paar vriendelijke woorden de eerste schakels waren van een reeks gebeurtenissen, die zegen en geluk zouden brengen in haar eigen woning. Nog verlangender dan anders zag zij naar haars vaders terugkomst uit, en zij bloosde van voldoening, toen hij met een blik op haar werk van dien morgen, uitriep: „Uitstekend gedaan, kindlief; Moeder zegt, dat zij ’t je niet zou verbeteren.” „Het spijt mjj, dat er toch nog wat van te zien is, maar het hoekje kon ik niet beter krijgen, en als u zorgt, dat het aan den binnenkant van het been komt, zal het niet erg in het oog vallen,” zei Abby. „Het valt juist genoeg in het oog, om er op te kunnen wjjzen, als ik eens pochen wil op het geduld en de handigheid van mijn dochtertje. De menschen zeggen, dat ik een blauwkous van je maak, omdat wij degelijke boeken samen lezen, maar deze zwarte kous zal dan bewijzen dat ik je nog niet bedorven heb,” zei mijnheer Lyon, haar in de wangen knijpend, terwijl zij arm in arm naar beneden gingen om te eten. Dames, die zich met ernstige lectuur bezig hielden, werden in die dagen met een zeker ontzag, ja, door menigeen met afkeurende blikken beschouwd; en Abby’s tantes en nichtjes waren erg bang, dat zij zich bespottelijk zou maken met haar liefde voor de studie. Maar in later jaren lazen zjj wat graag de aardige brieven, die zij schreef, en waren er trotsch op, dat alle groote on goede mannen zich tot haar aangetrokken voelden, omdat zij hen waardeerde en begreep en zelf het sieraad was van een uitgelezen kring. Abby lachte om haara vadera gezegde, maar hield zich verder stil, want jongelui zaten toen zwijgend aan tafel, ala de groote menachen aamen praatten. Toch verlangde ze hard hem allea van Lucy te vertellen, en toen het dessert op tafel stond, schoof zij haar stoel dicht bij den zijne en begon noten voor hem te pellen, tot hij als gewoonlijk zei: „Zie zoo, meisje, nu zullen wij er ons gemak eens van nemen.” Zjj genoten beiden altijd van het rnstuurtje, dat hij zich na het eten gunde. Dien dag volgde er nog iets anders, want hij nam een papiertje van vijf dollars uit zijn zak en gaf het haar met de woorden: „Ziedaar; eerlijk verdiend geld, kindlief, dat ik met het grootste genoegen betaal.” „Dank u wel, Vader! Het is eigenlijk veel te veel voor zoo’n kleinigheid, maar ik wil het geld toch heel graag hebben. Mag ik u eens vertellen wat ik er mee doen wou, Vader?” riep Abby met een stralend gezichtje. „Zeker, mijn kind, vertel het mij eens. lets voor Catherine of een nieuw boek misschien j?” En haar op zijn knie trekkend, wachtte mijnheer Lyon met belangstelling haar vertrouwelijke mededeelingen af. „vol ijver en vuur deed zjj haar verhaal, en toen ze er mee klaar was, riep zij verheugd : „Ziet u, Vader, en nu ben ik zoo blij, zoo dol blij, dat ik dit geld heb, en dat ik het voor die arme stumpers gebruiken mag! Ik weet wel, dat u hen helpen zult, maar ik vind het zoo heerlijk zelf ook iets te kunnen doen!” „Je bent net als je vader op dat punt,” zei mevrouw Lyon 5 Zftl mijn bijdrage maar gauw gaan klaar maken, anders mag ik misschien niet meedoen!” En zjj verliet de kamer, om een goede daad te voegen bij de velen, die haar rustig leven tot een zegen maakten voor haar zelve en anderen. „Ik zal van avond onze buurvrouw eens gaan bezoeken en jij mag mee. Nu zie je, meisje, dat het eenvoudige vervelende werkje een heel ander aanzien krijgt; je hebt zelve iets verdiend, waarmee je anderen gelukkig kunt maken. Doe altijd maar den plicht, die voor de hand ligt; men kan nooit weten hoe heerlijk de gevolgen zullen zjjn. Je mag natuurlijk met je geld doen wat je wilt, en God zegene het, kindlief.” En zoo bracht Abby haar deel bij aan de goede dagen, die nu voor de familie Mayhew aanbraken, en zij genoot er meer van dan van honderd werkdoozen, terwijl haar vader bovendien telkens zijn kunstig gemaasde kous liet kijken en trotsch was op zijn handig dochtertje. Wel was er hulp en troost noodig, „om het hoekje,” want kort daarna stierf de arme zieke moeder. Haar vertrouwen in de nieuwe vrienden bleek echter niet misplaatst te zijn geweest j want toen haar lijden geëindigd was en de rnenschen vroegen: „Wat zal er nu van die kinderen worden ?” beantwoordde Abby’s vader die vraag door de vier weesjes mee naar zijn eigen woning te nemen, en hen daar te houden, tot hij voor de drie jongsten een geschikt tehuis gevonden had. Lucy was radeloos van droefheid en klemde zich aan Abby vast, alsof niemand anders haar kon troosten in haar onherstelbaar verlies. Voorloopig wilde niemand dan ook van heengaan spreken, en het duurde niet lang of het lieve, dankbare schepseltje had in aller hart een plaatsje gewonnen, dat zij nooit weer verliezen zou. Het deed Abby goed, dat zij zooiets had om voor te zorgen, en zij spande haar beste krachten in om voor Lucy een lieve oudere zuster te zijn. Het was haar eerste les in de echte zelfopofferende liefde, die haar later leven zoo rijk en gelukkig maakte; zij vermoedde nu echter nog volstrekt niet, hoe ruim zij beloond zou worden voor haar gering aandeel in het goede werk, dat hen allen ten zegen werd. Weldra brachten de toebereidselen voor Catherine’s huwelijk een prettige, gezellige drukte in huis, en de beide jongere meisjes waren den heelen dag in de weer als nijvere bijen. Boven zaten linnen- en costuumnaai- sters te werken, beneden in het salon stond de stroom van bezoekers niet stil, in do keuken werden allerlei heerlijkheden gebakken en gebraden, terwijl mevrouw Lyon met vriendelijke waardigheid over alles haar oog liet gaan en uit den chaos orde te voorschijn bracht. Abby had een gemoesd wit neteldoeksch japonnetje gekregen, met een wit satijnen sjerp en haar eerste paar zijden kousen, een geschenk van haar vader. Een bouquetje frissche rozen was haar eenig sieraad, en ter eere van de plechtigheid stak zij haar lange vlechten op, wat haar allerliefst stond. De geheele familie en die was zeer talrijk woonde het huwelijk bij, en het gastvrije huis werd van onder tot boven gevuld met ouden en jongen. Er was oen prachtig bruiloftsmaal aangericht, de heele straat stond vol rijtuigen en allerlei deftige dames en heeren traden binnen: want de Lyons waren zeer gezien in de stad. Eindelijk was het gewichtig oogenblik gekomen; de predikant sloeg zijn boek open, het lieve bruidje verscheen, door haar bruidsjonker begeleid, en een plechtige stilte verving het drukke gemompel. Abby voelde zich erg zenuwachtig en vreesde, dat zij op het punt stond in tranen uit te barsten. Gelukkig was haar plaats dicht bij de deur, en toen zij merkte, dat zij het niet langer kon uithouden, bij de gedachte, dat haar lieve zuster nu straks zou heengaan voor altijd, sloop zij stil weg, om haar tranen te gaan verbergen in het kleine slaapkamertje, boven in huis, waar zij zich, terwille van de vele gasten, moest behelpen. Toen zij de deur opendeed, kwam haar een dikke rook tegemoet. Verschrikt liep ze door om het venster op te schuiven, nog eer zij rondkeek om te zien wat de oorzaak was van dien benauwden walm. Kort te voren was er vuur aangelegd; er scheen hout op den vloer gevallen te zjjn, en tot Abby’s ontsteltenis deed de tocht de smeulende spaanders, die over het haardkleed verspreid lagen, eensklaps ontvlammen. Zij hoorde een verdacht geknetter en gekraak, uit alle reten kwamen de vurige tongetjes te voorschijn en de rook werd hoe langer hoe erger. Abby’s eerste opwelling was natuurlijk naar beneden te vliegen en zoo hard zij kon: „Brand!” te roepen; maar het volgende oogenblik bleef zij stil staan, om even te overleggen wat zij doen zou, want plotseling schoot haar te binnen, hoeveel verwarring en ontsteltenis zoo n kreet in het overvolle huis zou te weeg brengen en hoe akelig en ongepast op dit plechtig oogenblik die stoornis wezen zou. „Als ik Yader maar hier bad! Maar ik kan hem niet roepen, zonder dat de anderen het merken. Wat zon hij doen r* Ik heb hem zoo dikwijls hooreu vertellen van branden en hoe zij gebluscht werden; wacht ik weet het eerst zorgen dat het niet meer tocht!” en Abby sloot haastig het raam. „Nu water en natte dekens!” Zij vloog naar de badkamer, vulde een emmer en wierp het water over het brandende hout. Daarop trok zij de dekens van het bed, maakte die zoo goed mogelijk nat en bedekte er den haard en het vloerkleed mee, terwijl zij maar steeds heen en weer bleef loopen, om water aan te dragen, totdat het rooken en knetteren geheel ophield. Deze krachtige maatregelen waren nog juist tijdig genoeg genomen, om een hevigen brand te voorkomen; en toen Abby een oogenblik rust durfde nemen en een blik op den schoorsteen sloeg, om te zien of die verraderlijke vlammetjes ook weer te voorschijn zouden komen, merkte zij, dat haar kleeren doorweekt, haar gezicht zwart en haar handen vol blaren waren. „Dat is niets,’ dacht zij, nog te veel vervuld met het gelukkig gevolg van haar pogingen, om de pijn te voelen. „Vader zal over mij tevreden zijn, dat weet ik, want dit is nu eens een heelemaal onverwacht geval geweest, en ik heb er mij niet door van mijn stuk laten brengen. Ik wou, dat Moeder maar eens boven kwam —o, wat word ik duizelig” en terwijl zij zich daar zat te ver- kneukelen in haar kordaat gedrag, viel onze arme Abby bewusteloos op den grond. Daar lag zij als een tweede Casabianca, getrouw op haar post! Lucy, die haar spoedig gemist had, kwam naar boven vliegen, zoodra de plechtigheid afgeloopen was en vond haar liggen. Doodelijk verschrikt snelde zij naar beneden en trachtte zoo bedaard mogelijk aan mijnheer en mevrouw Lyon te vertellen water gebeurd was; maar haar bleek gezichtje bracht algemeene ontsteltenis te weeg, en toen Abby tot zich zelf kwam, lagzjj in baars vaders armen. Hij had haar van het tooneel der verwoesting weggedragen naar de kamer van haar moeder, en hier werd zij door een stoet van beangste familieleden als een heldin begroet. „Knap gedaan, mijn dapper brandmeestertje! Ik ben trotsch op je!” waren de eerste woorden, die zij hoorde, en zij brachten haar spoediger weer tot volkomen bewustzijn dan de gebrande veeren, die men haar onder den neus hield, en het lavendelwater, waarmee haar moeder en zuster haar rijkelijk besprenkelden. Na die kleine lofspraak ging haar vader zien of het gevaar werkelijk geheel geweken was en Abby onder vond, dat er weer een geheel ander soort van geestkracht noodig was, om haar staande te houden in het moeilijk half uurtje, dat nu volgde; want haar handen waren erg gebrand en ieder van de tantes raadde een ander middeltje aan. „Meel !” riep Tante Sally, terwijl zij een vreeselijk geweld maakte met haar waaier. „Ganzenvet en watten I” beweerde Tante Emmy. „Niets beter dan spek I” hield Tante Patty vol. „Ik neem altijd droge stijfsel of een stukje gezouten varkensvleesch,” zei Nicht Lucretia. „Ongezouten boter,” beval Grootmama. „Dat heb ik ook gebruikt, toen mijn Jozef in den bamkete) gevallen was en er uitkwam met beentjes, zoo rood als gekookte kreeften. „Bestrijk haar handen goed met ongezouten boter.” Daarmee was het netelige punt beslist en Abby werd met boter besmeerd, onder het gelach van de toeschouwsters, want er was zoo’n dwaas contrast tusschen Grootmama’s woorden en haar voorkomen op dit oogenblik, zooals zij daar rechtop in haar armstoel bevelen zat nit te dealen als een generaal, in een grijs satijnen japon en met een prachtige muts van kant en veeren. Daarna werd Abby alleen gelaten, met Lncy en de oude kindermeid om haar op te passen, terwijl de familie naar beneden ging, om zich aan den bruiloftsdisch te zetten en het jonge paar te zien wegrijden in een sjees, waar de bagage met riemen onderaan hing. Toen de drukte over was, kwam Abby tot de ontdekking, dat zij de heldin van den dag was geworden in den kring van vrienden en buren, die haar prezen en vertroetelden alsof zij de stad van den ondergang had gered. En wel had zij troost verdiend, want haar eene hand was zoo erg gebrand, dat de lidteekens haar levenlang zichtbaar bleven en twee van haar vingers krom stonden. Dit was een groot verdriet voor Abby, want nu moest zij het pianospelen opgeven en zich tevreden stellen met als een leeuwerik te zingen, terwijl een ander de liederen en balladen accompagneerde, die nu al lang vergeten zijn. Deze bittere teleurstelling had echter ook haar goede zijde, want in al die maanden, toen zij tot op zekere hoogte hulpbehoevend was, waren boeken haar eenige troost, en zij leerde en bestudeerde allerlei dingen, waartoe andere plichten en genoegens haar zeker geen tijd zonden hebben gelaten, als „Abby’s zieke hand” geen alles afdoende verontschuldiging was geweest. Maar het maakte haar niet zelfzuchtig, want terwijl zij het betreurde zoo nutteloos te zijn voor anderen, vond zij onverwachts werk, dat haar zelf gelukkig maakte, omdat zij er een ander zoo’n weldaad mee bewees. Lucy toonde een goed ontwikkeld verstand te hebben, en toen Abby eens vroeg, waarmee zij al haar liefde en hartelijkheid toch wel zou kunnen vergelden, bleek het, dat Lucy niets liever wenschte dan hulp bij haar lessen. De zorgen, waaronder zij reeds zoo vroeg gebukt had gegaan, hadden haar geregeld leeren belet, en nu zij tijd en gelegenheid genoeg zou hebben, waren haar zwakke oogen een bezwaar en zag ze geen kans zulke vorderingen te maken als haar nieuwe vriendin. Abby was haar voorbeeld in alle dingen; zij zag altijd met de grootste liefde en bewondering tot haar jeugdige beschermster op, „Ik heb er al eens over gedacht, Vader, of ik Lucy haar lessen niet zou kunnen voorlezen en overhooren. Dan zou zij niet zoo achterlijk hoeven te blijven, en ik kan haar mijn oogen leenen, zooals zij het mij haar handen doet. Ik kan nu niet naaien of werken, maar wel haar leeren wat ik zelf weet. Vindt u het goed, Vader?” vroeg Abby op een morgen, nadat zij een stnk uit den „Spectator” gelezen en daarover met mijnheer Lyon gesproken had in het lievelingsuurtje, waarmee zij altijd den dag begonnen. „Een uitstekend plan, kind, als je zeker bent, dat je ’t zult kunnen volhouden. Beginnen en het dan opgeven zou voor Lucy een veel te groote teleurstelling wezen. Het zal wel vervelend voor je zijn zoo iederen dag, en daarom moet je je goed bedenken eer je het haar voorstelt,” antwoordde haar vader, in zijn hart verheugd, dat Abby dit plan geopperd had. „Ik kan en ik zal het doen!” riep Abby. Wanneer het mij begint te vermoeien of te vervelen zal ik mij spiegelen aan u en Moeder, die altijd zoo trouw en nauwgezet zijn in alles wat u onderneemt,” riep Abby, die zoo graag het voorbeeld wilde volgen, haar door haar ouders in hun dagelijksch leven gesteld. Een hartelijke kus was het antwoord, en den volgenden dag aanvaardde Abby haar zelfgekozen taak, met het vaste voornemen, zich niet te laten afschrikken. Het was niet alles om haar oude schoolboeken weer ter hand te nemen en den inhoad nog eens en nog eens weer voor te lezen aan de opmerkzaam luisterende Lucy, hoewel deze haar best deed om alles goed te begrijpen en te onthouden. Maar een goede wil en dankbaarheid kunnen wonderen verrichten. Dagen, weken, maanden lang werd het onderwijs voortgezet, tot verbazing en blijdschap van iedereen in huis. Beiden leerden er veel door, en er ontstond tusschen de twee meisjes een hechte sterke vriendschapsband, die bleef bestaan tot zij oude vrouwtjes waren geworden. Bijna twee jaren werden de lesen geregeld volgehouden; toen was Lucy ver genoeg om naar school te gaan en Abby bevrijd van den plicht die haar een genoegen was geworden. Nu zuster Catharina getrouwd was, was zij de eenige jonge dame in huis en zij ging van tijd tot tijd naar partijen, waar zij door haar keurig dansen evenzeer de aandacht trok als door haar aardige, maar bescheiden wijze van spreken. Zij was sterk en gezond geworden, ten gevolg© van de lichaamsoefeningen, die haar moeder uitdrukkelijk voorschreef. Haar vader was het daar geheel mee eens; hij deed verre wandelingen met haar, zoo vaak hij maar gelegenheid had, en geregeld iederen morgen vóór het ontbijt een loopje in den omtrek, tot het smalle, bleeke meisje er uitzag als een bloeiende roos, frisch en vroolijk en vol levenslust. Bepaald mooi was zij niet, maar zij had een lief, verstandig gezichtje, een paar geestige oogen en eenvoudige, vriendelijke manieren, waardoor zij iedereen voor zich innam. Haar broer Sam was niet weinig trotsch op haar en vond het wat aardig, dat z|jn vrienden haar zoo bewonderden op de partijrjes waar zij samen heengingen. Ze kon even gezellig babbelen als onberispelijk dansen, en de oudere heeren waren volstrekt niet afkeerig van een praatje met juffrouw Abby, terwijl de jongelui haar om strijd uitnoodigden voor de ingewikkelde mennetten en pirouetten, die toen in de mode waren. Onder die oudere heeren was er een, tot wien Abby hoog opzag, want hij had dapper gevochten, veel gereisd en veel gestudeerd, terwijl hij hoogst bescheiden bleef bij de eer, die hem door iedereen bewezen werd. Zij had hem altijd van allerlei dingen te vragen wanneer zij elkander ontmoetten en hij scheen nooit moede te worden haar uitgebreide en interessante antwoorden te geven. Zoo zaten zij dikwijls te praten, terwijl de anderen dansten, en Abby vermoedde volstrekt niet, dat hij met evenveel genoegen haar aardig gezichtje bestudeerde en een blik wierp in haar lief, openhartig karakter, als zij luisterde naar zijn onderhoudende gesprekken. Hij liet zich ook in haar ouderlijk huis voorstellen door haar broer Sam, die haar bewondering ten volle deelde; en terwijl de jongelui zich samen vermaakten, was er één bezoeker die maar zelden het oog afwendde van het slanke meisje met haar kroon van goudbruin haar, terwijl zij naast haar vader zat, voor haar moeder thee schonk of de beschroomde Luci in het gesprek trachtte temengen; altijd zoo werkzaam, plichtmatig en vriendelijk, dat die gast geen huis in Boston zoo vaak en zoo gaarne bezocht als dat van mijnheer en mevrouw Lyon. Yan Sam en Lucy hoorde hij allerlei verhalen uit Abby’s jeugd en de laatste voegde daar uit de volheid van haar dankbaar hart heel wat lof bij; hij zag dus hoe allen haar liefhadden en vertrouwden, en het duurde niet lang of hij verlangde vurig te weten wat zij zou antwoorden op een zekere vraag, die hij haar doen wilde. Toen hij op de ouderwetsch deftige wijze daartoe verlof had gevraagd aan haar vader, wachtte hij met ongeduld op oen gunstige gelegenheid om te onderzoeken of de beminnelijke Abigaïl den naam Lyon zou willen verwisselen voor dien van Lamb; en als om de kroon op te zetten aan de les, haar door haar vader ingeprent, was het ook weer een kleinigheid, die haar tot besliste, en Abby tot een gelukkige vrouw maakte. Ter eere van haar achttienden verjaardag gaven haar gastvrije ouders een partij, waarop al haar vrienden en vriendinnen genoodigd waren ; en toen zij beneden kwam om te zien of alles behoorlijk in orde was, ontdekte zij, dat één ongeduldige gast al verschenen was. Het was niet enkel de overtuiging, dat het nieuwe rosé japonnetje en het smaakvolle kapsel haar zoo lief stonden, die haar deed blozen, terwijl zij den vriend bedankte voor den prachtigen bouquet, dien hij haar gezonden had, maar een zeker geheimzinnig iets in de uitdrukking van zijn gezicht, hoewel hij niets deed dan haar hartelijk gelukwenschen met haar feest. Toen het laatste knoopje van zjjn handschoen, dien hij met wat beverige vingers trachtte vast te maken, er eensklaps afsproug, vervolgde hij lachend: „Je kunt wel zien, dat u die knoopjes er niet hebt aangenaaid, juffrouw Abby. Ik heb gemerkt dat Sam nooit dergelijke rampen heeft, en hij zegt, dat n altijd zijn handschoenen in orde houdt.” „Zal ik er even een voor n aanzetten? Het is maar een kleinigheid, en het is zoo lastig er een te missen,” zei Abby, verheugd, dat zij iets had, om haar oogen op te vestigen. Een oogen blik later speet het haar, dat zij het gezegd had, want hij nam haar vriendelijk aanbod dankbaar aan en stond toe te zien, terwijl zij aan haar werktafeltje zat en begon te naaien. Nu was ze erg gevoelig op het punt van haar gebrande hand, en schaamde ze zich tegelijkertijd, dat zij het was; want het lidteeken was aan den binnenkant en de kromme vingers vielen weinig in het oog, omdat men toch gewoonlijk de hand half gesloten houdt. Zjj hoopte, dat hij het nooit had opgemerkt en trachtte het te verbergen terwijl zij naaide. Maar hierdoor of tengevolge van een dieper liggende oorzaak waren de vlugge vingertjes minder handig dan gewoonlijk; eerst raakte haar draad in de war, toen brak zjj het knoopje en eindelijk liet zij haar vingerhoed vallen, totdat zij boos op zichzelve en hoe langer hoe meer verlegen werd. „Het spijt mij, dat ik het u zoo lastig maak,”'zei mijnheer Latnb, die de blanke handjes met de grootste belangstelling aan het werk zag. „Och neen, dat komt omdat ik mij zoo kinderachtig schaam over mijn misvormde hand,” riep Abby eensklaps op haar eigenaardigen, openhartigen toon. „Daar, zie maar eens hoe leelijk het staat!” En zij stak hem haar hand toe, als om zich zelf te straffen voor de meisjesachtige ijdelheid, die zij zoo diep verachtte. Zijn antwoord op die onverwachte uitbarsting, maakte dat zij alle andere dingen vergat, in het gevoel van blijdschap en verrassing, dat haar doorstroomde; want terwijl hij zijn lippen vol eerbied op het roode lidteeken drukte, zei haar vriend: „Yoor mij is het de liefste en schoonste hand ter wereld. Ik weet die heele geschiedenis en ik zie dagelijks hoe goed en hulpvaardig dit kleine handje altijd is. Mag ik het heulen? Wil je het mij geven, liefste ?” Het schijnt, dat Abby „ja” gezegd heeft, want zij had dien avond een nieuw ringetje aan haar vinger en danste alsof er vleugels aan haar rosé schoentjes zaten. Of het knoopje er nog ooit werd aangenaaid weet niemand, maar in ieder geval had dat werkje nog gewichtiger gevolgen dan die andere kleinigheid lang geleden; want kort daarna werd er andermaal bruiloft gehouden ditmaal zonder brand en Abby trok naar haar eigen gelukkig huisje, terwijl zuster Lney haar plaats innam en een trouwe, liefhebbende dochter bleef voor haar weldoeners, hun levenlang. Yele, vele jaren later, toen haar kinderen en kindskinderen om haar heen zaten te luisteren naar de oude, waar-gebeurde verhalen, die altijd de allermooiste zijn, zei Abby dikwjjls met een vroolijk lachje: „Mijn ouders hebben mij veel goede en nuttige dingen geleerd, maar nooit iets beters dan in dat ééne, onder het vroolijk geschal der jachthorens, het getrappel der paarden, het gepraat en gelach der onbezorgde gasten, en het dunrde lang eer het gedruisch was weggestorven in de nabijgelegen bosschen, waar het altijd groene klimop de eeuwenheugende eiken omslingerde, en waar nog menige offersteen en ander geheimzinnig herinneringsteeken aan de oude Druïden te vinden was. Uit een van de torenvensters keek een knaap met vurig verlangende blikken naar buiten. Hij had een flink, goedbesneden gezicht, maar nu lag er een donkere schaduw ovor, en de gefronste wenkbrauwen, de rnstelooze zwarte oogen spraken van morrend verzet. Hij keek den vroolijken stoet na, totdat het zonnige landschep weer voor hem lag in ongestoorde rust en er geen ander geluid te hooren was, dan het leeuwerikenlied in de lucht en een zingende meisjesstem beneden. Terwijl hij daarnaar luisterde, kreeg zijn gezicht een heel andere uitdrukking; de wrevelige trek verdween, en met een glimlach keek hij naar een persoontje met een blauwe japon en een wit mutsje, dat bezig was de strooken linnen te begieten, die in de groene weide langs de Rance lagen te bleeken. „Als ik dan niet mee op de jacht mag, ga ik naar Tvonne on neem een dag vrijaf. Zij kan vrij wat mooier histories vertellen, dan hier in dat vervelende boek staan die plaag van mijn leven 1” Zoo sprekend, gaf de jongen een harden slag op het boek, dat in de vensterbank lag en hij deed het zóó woest, dat het uit het raam tuimelde en op het binnenplein terecht kwam. Half beschaamd en half verheugd over zijn heldendaad, gluurde hij naar beneden, om te zien of hij met zijn onwillekeurige heftigheid ook iemand geraakt had. Maar neen, op de plaats was alles stil en rustig, en bij de gedachte aan de vermetele klanterpartij, die hij in den zin had, riep hij met een jongensachtigen lach de rondfladderende duiven toe: „Dat is een prachtig voorwendsel om te ontsnappen !Ik zit hier opgesloten, en hoe kan ik mijn les leeren als ik het boek niet terughaal ? Niet verklappen hoe lang ik nitblijf, jullie! dan zul je het goed bij mij hebben. Begrepen ?” Toen klom h[j uit het venster met een vlugheid die bewees, dat hij den gevaarlijken tocht niet voor het eerst ondernam, en gleed naar beneden langs het dichte klimop, waartnsschen de uitstekken en ornamenten verborgen waren, die zijn voeten tot steunpunt dienden. Zoodra hij den grond raakte, vloog hij als een pijl uit den boog naar de weide, waar hij verwelkomd werd door een blozend meisje, wier witte tanden blonken, terwijl zij hem lachend aan zag komen. Hij sprong eerst over de beek, sloop toen behoedzaam als een kat langs een laag muurtje en kwam vervolgens naar haar toespringen, met vliegende haren en oogen, schitterend van pret over het onverwachte buitenkansje, dat hij zich zelf verschaft had. „De oude geschiedenis natuurlijk !” hijgde hij, terwijl hij zich languit op het gras liet vallen en het boek naast zich neersmeet. „Dat ellendige Latijn zal mij nog gek maken, en ik bedank er voor om op zoo’n prachtigen dag te zitten suffen over mijn boek, net als een priester, terwijl ik eigenlijk als een edelman en ridder op de jacht moest gaan.” „Ja maar, beste Gaston, je moet toch je les leeren, want gehoorzaamheid is de eerste deugd en de grootste eer van een ridder, dat weet je!” antwoordde het meisje zacht verwijtend en de jongen scheen er door getroffen te worden, zooals een vurig ros door de stem van zijn meester. „Als Vader Nevin op mijn eerewoord vertrouwd had, zou ik niet weggeloopen zijn ; maar hij heeft mij als een monnik in zijn cel opgesloten, en dat verdraag ik niet! Een uurtje maar, Yvonne, een uurtje vrijheid, dan zal ik weer naar binnen gaan, anders krijg ik morgen toch straf,” zei Gaston, terwijl hij de arme boterbloempjes meedoogenloos uit het gras trok. „Als men mij zoo’n taak had opgegeven, zou ik paste; maar als hij zich bij het jagen gekwetst had, als hij door den kapelaan geplaagd, in eenig plan teleurgesteld, of voor een of anderen ondeugende streek gestraft was, dan kwam hjj instinctmatig bij vrovw Gillian en Yvonne, in do vaste overtuiging, dat hij daar hulp en troost zou vinden voor lichaam en ziel. De omgang met Gaston had aan het jonge meisje een zekere beschaving gegeven en tevens een kijkje in een wereld, waartoe zij nimmer zon behooren; maar wel kon zij met haar gedachten den knaap, die haar heer en haar broer was tevens, in de schitterende omgeving volgen en de beste wenschen koesteren voor zijn geluk. Haar invloed op hem was bijzonder groot, want zij had een kalmen, geduldigeu aard en was verstandig ver boven haar jaren. Zijn wil scheen haar wet, maar terwijl ze in schijn gehoorzaamde, was zij het meestal, die hem leidde en was hij haar dankbaar voor den ernst, waarmee zij hem leerde zijn onstuimig karakter en zijn eigenzinnigheid te bedwingen. Ook nu merkte zij al gauw, dat hij kalmer begon te worden, onder den bedarenden invloed van het murmelende water, den vriendelijkeu zonneschijn en het zalige gevoel van vrijheid. En zoo vertelde zij hem, onder het ijverig draaien van haar spinrokken, de boeiende verhalen van ridders, heiligen en toovergodinnen, die door alle Bretonsche boeren worden vereerd, bemind en gevreesd. Maar de mooiste geschiedenis bleef toch die van Gaston’s voorzaat Jean de Beaumanoir, de held van Ploërmel, die, toen hij in den naar dat dorp genoemden slag gewond neergestort en van dorst versmachtend, om water riep, van den grijzen snorbaard, Geofi'roy de Blois, ten antwoord kreeg; „Drink je bloed, Beaumanoir, dan zal de dorst wel overgaan.” Hij volgde dien raad, en zijn moed herleefde; hij versloeg tallooze vijanden, en in weerwil van de groote overmacht, won hij den slag tot zijn eeuwige glorie. rJa, dat was eerst een heerlijke tijd om in te leven! Als die nog eena terugkeerde, zou ik een tweede Jean worden,” riep Gaston overeind springend en gloeiend van den strijdlust, die erfelijk was in zijn geslacht; en Tvonne keek tot hem op, in de vaste overtuiging, dat hij zich een waardig afstammeling zou toonen van den dapperen baron en zijn vrouw, een dochter van den edelen Dugueselin. „Maar je zult niet verraderlijk vermoord worden, zooals hij, want ik zal je redden, zooals de boerenvrouw den armen Gilles de Bretagne redde, toen hij in den kerker bijna van honger gestorven was; of voor je vechten zooals Jeanne d’Arc deed voor haar heer en koning,” beloofde Yvonne, terwijl zij haar spinrokken naast zich neerlegde en hem de hand toestak. Gaston nam die trouwe hand in de zijne, en terwijl hij wees naar de witte banier, die boven de bouwvallen van de oude burcht wapperde, zei hij op hartelijken toon : „Wij zullen elkander altijd bijstaan en trouw blijven aan de zinspreuk van ons geslacht.” „Dat zullen wij,” gaf het meisje ten antwoord, en beiden hebben zij woord gehouden zooals wij zullen zien. Op datzelfde oogenblik deed het geluid van hoefslagen het tweetal schrikken en een blik slaan op den weg, die door het dal naar den heuvel slingerde. Een oud man op een traag voortstappenden muilezel naderde langzaam, anders niet; maar de verandering, die er eensklaps over hen kwam, was grappig om te zien; want de dappere ridder werd een ontsnapte schooljongen, die den meester ziet aankomen, en de mededingster van de Maagd van Orleans verbleekte van schrik. „Als hij mij vindt, ben ik verloren, want Vader heeft gezegd, die ik niet meer mocht gaan jagen als ik mijn lessen niet leerde. Loop ik hard weg, dan ziet hij mij zeker, en waar kan ik mij verstoppen tot hij voorbij is?” fluisterde Gaston, die zich wel wat schaamde over zijn angst, maar toch niet veel zin had om de straf te dragen, die hij voor zijn stouten streek verdiend had. Maar Yvonne, die altjjd dadelijk raad wist, redde hem; het eene uiteinde van het stuk linnen opbeurend, wees zij hem een holte, waar een groote steen gelegen had, en Gaston gleed gauw in het groene nestje, terwijl Yvonne zich haastte het linnen weer over hem heen te spreiden. De kapelaan kwam al dichter en dichter bij, overal rondglurend, want hij had een streng en achterdochtig karakter. Hij zag echter niets dan het boerinnetje met haar aardig mutsje en houten klompjes; ze hield een steenen kan in de hand en stond tegen een boom geleund, zachtjes te neuriën. De muilezel bleef in de schaduw van de wilgeboomen stilstaan, om zich met een mondjevol gras te verkwikken, voordat hij den heuvel opklom, en de kapelaan scheen ook wel een oogenblik te willen rusten, want het was warm en de weg stoffig genoeg. „Kom eens hier, kind, en geef mij een slok water,” riep hij; Yvonne vloog weg om haar kan te vullen en bood hem die met een eerbiedig neiginkje aan. „Dank u, mijn dochter! Een prachtige dag voor de bleek, maar te warm om te reizen. Ga aan uw werk, kind ; ik zal hier een oogenblik uitblazen, voordat ik weer aan de ondankbare taak begin, een dommen jongen zijn lessen in te stampen,” mompelde de oude man nadat hij gedronken had. Met een knorrigen blik naar het vertr®k’ waar hij zijn gevangene had achtergelaten, nam hij zjjn brevier uit den zak en ging zitten lezen, terwijl de muilezel zich aan het malsche gras te goed deed. Yvonne begon het veronachtzaamde linnen te besprenkelen, terwijl zij half angstig maar toch met echt meisjesaehtige vroolijkheid naar het plekje keek, waar Gaston verborgen lag. De zon scheen met volle kracht op het droge linnen, en toen zij zijn schuilplaats naderde zou een beweging van den jongen hem stellig verraden hebben, als de kapelaan toevallig de oogen had opgeslagen. „Besprenkel mij gauw, ik stik hier in dit hol,” fluisterde een smeekende stem. „Drink uw bloed, Beaumanoir, dan zal uw dorst wel overgaan,” hernam Yvonne, die een ondeugend plezier had in de weinig eervolle gevangenschap van den ongehoorzamen jongen. Een diepe zucht was zijn eenig antwoord, en vol medelijden maakte zij een kuiltje in het linnen, waar zij wist, dat zijn hoofd lag, en goot daar water in, totdat een eigenaardig klokkend geluid haar bewees, dat Gaston genoeg bad. De kapelaan keek op, maar het meisje begon eensklaps luid te hoesten, terwijl zij zich met een dood onschuldig, stemmig gezichtje omkeerde en haar kan ging vullen, zoodat de oude man niet het minste vermoeden kreeg, en weldra zijn langoor weer aanzette, om zijn lastigen discipel te gaan opzoeken. Nauwelijks was hij verdwenen, of onder het linnen had een soort van aardbeving plaats; het vloog plotseling omhoog en een paar lange beenen werden vroolijk in de lucht gestoken, onder het luid gelach van Gaston, waarmee Yvonne van harte instemde. Toen sprong hij op en riep, haar met den vinger dreigend : „Verraden heb je mij niet, maar wel half verdronken, ondeugd! Ik heb nu geen tijd om mjj te wreken ; maar geduld, op een goeden dag gooi ik je in de rivier en dan kun je zelf zien hoe je er weer uitkomt!” Hiermee zette hij het op een loopen, want hij moest in zijn gevangenis terug zijn, wanneer de kapelaan boven kwam, om hem de niet geleerde les te overhooren. Yvonne volgde hem met de oogen, totdat hij veilig binnen het venster was en haar met de hand toewuifde. Toen ging zij weer aan haar werk, niet vermoedend welke rol zij beiden eenmaal zouden spelen in de tijden van gevangenschap en gevaar, waarvan deze jeugdige dwaasheden als het ware de profetie waren. Twee jaar later, in Maart 1793, brak de opstand uit in de Yendée en zag Gaston zijn wensch vervuld ; want de oude graaf was in ’s konings dien geweest en haastte zich zijn trouw te bewijzen. Yvonne’s hart klopte van blijden trots, toen zij haar pleegbroeder daar naast zijn vader zag wegrijden, aan het hoofd van een honderdtal vasallen, terwijl de witte banier boven hun hoofden in den morgenwind wapperde. Hoe graag was zij met hen meegetrokken, maar het was haar taak te zorgen en te wachten, te hopen en te bidden, totdat het uur kwam, waarin zij, als zoo menige vrouw voor en na haar, bewijzen zou, dat zij even onverschrokken was als een man en zonder eenig voorbehoud haar leven wilde geven voor hen die zij liefhad. Vier maanden later kwam de verpletterende tijding, dat de oude graaf gedood en Gaston gevangen genomen was. Groote droefheid heerschte onder de grijsaards, vrouwen en kinderen, die achtergebleven waren, maar zij hadden weinig tijd om te schreien en te klagen, want een bende rondzwervende Yendéeërs verbrandde het kasteel en maakte ook de oude Abdij tot een puinhoop. „Nu moet ik weg, Moeder, om Gaston te bevrijden. Dat heb ik beloofd, en als hij nog leeft, zal ik mijn woord houden. Laat mij gaan; u is hier nu veilig en ik zal rust noch duur hebben, voordat ik weet hoe het met hem gesteld is,” zei Tvonne, toen de woeste troep was afgetrokken, en de boeren uit de bosschen, waarin zij een toevlucht hadden gezocht, naar hun huizen durfden terugkeeren. „Ga gerust, mijn kind, en breng ons maar gauw tjjding van onzen jongen graaf. Ik hoop dat je hem veiligsderugbrengt, om over ons te regeeren,” antwoordde vrouw Gillian met de oude trouwe gehtchtheid aan haar pleegzoon, Het gerucht wilde, dat ook haar man tegelijk met den ouden graaf gt vallen was, maar toch liet zij haar dochter heengaan, zonder zich te verzetten, omdat zij voelde, dat geen opoffering haar te groot zon zijn. Zoo trok Yvonne dan op weg met Qaston’s lievelingsduif en de kleine som geld, die haar ouders hadden bespaard tot een bruidschat voor hun dochter. Het mooie witte diertje, had na den grooten brand, zijn toevlucht gezocht bij Yvonne, en zij had het trouw lang genoeg, de scherpe vijl gekocht was en de boot klaar lag om de vluchtelingen op te nemen. Haar plan was eenvoudig, maar hoogst gevaarlijk en het eenige, dat zij had kunnen bedenken; want Gaston werd zorgvuldig bewaakt; zijne wachters meenden echter zeker te weten, dat uit dien hoogen toren geen gevangene zou kunnen ontsnappen zonder vleugels. Welnu een vogel en een vrouw bezorgden hem die vleugels, en zijn stoutmoedige vlucht was wekenlang het eenig onderwerp van een gesprek op het fort. Alleen een knaap, die van zijn jeugd af aan lichaamsoefeningen gewend was, zooals Gaston, kon dien gevaarlijken tocht uit den toren, langs de steile, uit de zee oprijzende klip volbrengen. Maar voor onzen vriend was dat geen overwegend bezwaar; de jongensstreken, die hem vroeger zoo menigmaal straf hadden bezorgd, redden hem nu het leven. Toen dus het bevel kwam, met Yvonne’s, wel niet mooie, maar duidelijke hand geschreven: „Trek aan den draad, dien Blanchette je tegen middernacht zal brengen. Let op het licht in de baai. Klim dan naar beneden. Sint-Barbara zal over je waken,” toen was hij gereed. Want de kleine vijl, die Blanchette hem ook gebracht had, had haar werk verricht, en een paar van de ijzeren vensterstaven zaten los. Hij wist, dat deze poging hem het leven zou kunnen kosten, maar zelfs tot dien prijs was hij bereid zijn vrijheid te koopen; want de gevangenschap was voor een karakter als het zijne onverdraaglijk. De cipier had zijn laatste ronde gedaan, de groote klok gaf het afgesproken teeken; statig dreunden de twaalf slagen door den stillen nacht. Gaston stond aan het venster, met smachtend verlangen uitziende naar het beloofde lichtsein, toen hij Blanchette’s wiekgeklep hoorde naderen. Daar kwam zij aanvliegen, vermoeid, nat en koud, want het regende en de storm huilde om den ouden toren. Maar gehoorzaam trotseerde zij weer en wind en vloog naar haar meester, geen engel uit den hemel had hem welkomer kunnen zijn dan het arme verschrikte duifje, dat zich aan zijn borst verborg, terwijl hij den fijnen maar sterken draad loswond, die om haar pootjes gewikkeld was. Hij wist wat hij te doen had, bond zijn vijltje bij wijze van gewicht aan het eene einde, en liet het naar beneden zakken, in zijn hart biddend, dat geen windvlaag het koordje mocht doen wegslingeren of breken. Een oogenblik later werd er aan den draad getrokken. Nu haalde hij een dikker koord op en toen dat goed vast gemaakt was, gaf een tweeden ruk het teeken, dat de laatste en gewichtigste vracht bevestigd was, een zwaar, stevig touw namelijk, hier en daar voorzien van knoopen, om meer houvast te geven aan de handen en voeten, die langs die zwakke ladder naar beneden moesten klimmen. Gaston bond het touw aan een ijzeren ring in den muur van zijn cel, rukte de doorgevijlde ijzeren staven los en kroop door het kleine venster, terwijl Blanchette wegvloog, om aan Yvonne zijn komst te berichten. Zoodra hij het lichtende punt zag verschijnen, klemde hij de tanden op elkaar en begon den gevaarlijken tocht, De regen sloeg hem in het gezicht, de wind slingerde hem tegen den rotsmuur, zoodat het vel hem van handen en knieën geschaafd werd, en er scheen geen einde te komen aan den langen weg. Met de kracht van een verdrinkend mensch klemde hij zich, langzaam dalend, aan het touw vast, en zegende Tvonne voor de knoopen, die zij er in gelegd had, en die hem voor afglijden bewaarden. Meer dan eens dacht hij, dat zijn laatste oogenblik gekomen was; maar het touw hield zich goed en de hoop versterkte hart en hand. Eén, die inachtiger is dan Sint-Barbara, steunde zijn kracht, en eindelijk lag hij ademloos, en met bloed bevlekt, Daast de trouwe Yvonne op den grond. Er was geen tijd voor woorden. Een handdruk, een zucht van dankbaarheid en zij snelden naar de boot, die op de onstuimige golven lag te dobberen, door een enkelen roeier bestuurd. „Het is onze Hoël. Ik vond hem, terwijl hij je zocht evenals ik. Hij is trouw als goud. Stap in, stap in, en maak dat je weg komt, of je bent verloren!” fluisterderde Yvonne, terwijl zij een mantel over hem heenwierp, hem een beurs, een zwaard en een flesch in de handen gaf en de boot vasthield, terwijl hij er in sprong. „Maar jij dan ?” riep bij. „Ik kan je hier niet in gevaar achterlaten, na alles wat je voor mij hebt gewaagd en gedaan!” „Niemand verdenkt mij; ik ben veilig; ga naar Moeder; die zal je wel verbergen; ik volg je spoedig!” Zonder antwoord af te wachten, gaf zij de boot een duw en zag haar in de duisternis verdwijnen. Toen keerde zij naar haar kamertje terug, om God te danken en uit te rusten van haar langdurige, raoeitevolle taak. Gaston kwam veilig t’huis en vrouw Gillian hield hem in de bouwvallen van de Abdij verborgen, tot de angst over Yvonne hem van daar verdreef, om haar op zijn beurt te gaan zoeken en redden. Want zij kwam maar niet weer, en toen een terugkeerend soldaat het bericht bracht, dat zij op haar vlucht aangehouden en naar Nantes gezonden was, had Gaston rust noch duur. Hij vermomde zich als boer en ging haar zoeken, vergezeld door Hoël, die Yvonne liefhad en graag voor haar en zijn jongen meester zijn leven zon hebben gegeven. Het hart zonk hen in de schoenen toen zij vernamen, dat Yvonne in Boufflay was opgesloten, een versterkt kasteel, dat vroeger een koninklijke residentie geweest was en nu tot gevangenis diende. Tal van ongelukkige, onschuldige menschen zaten er, die onder allerlei voorwendsels in hechtenis genomen, door den afschuwelijken Carrier onthoofd of verdronken werden. Honderden mannen en vrouwen leden achter die zware muren de bitterste ellende, en daaronder ook Yvonne, die wel haar geestkracht behield, maar alle hoop op ontvluchting had verloren. Slechts enkelen werden gered en dan meestal nog door het een of ander gelukkig toeval. Als eene echte zuster van barmhartigheid bewoog zij zich tusschen de arme menschen, die koud, hongerig, ziek en moedeloos in de groote vertrekken opeengepakt zaten, en zjj klemden zich aan haar vast, als aan een heilige, die hen kon redden of met kalme berusting leeren sterven. Nadat zij een week of wat dit droevige en afmattende leven geleid had, werd eindelijk op een morgen haar naam opgelezen van de lijst dergenen, die ter dood gebracht zouden worden, en zij stond op, om zich aan te sluiten bij don somberen stoet. „Wat zal het zijn?” vroeg zij aan een van de wachters, die hen vergezelden, oogenschijnlijk een ruwe kerel, wiens gezicht bijna geheel door een rossigen baard bedekt was. „Verdronken word je; wij kunnen aan vrouwen zooveel tijd niet verspillen,” was het barsche antwoord ; maar terwijl hij dit zeide, werd haar een stukje papier in de hand gedrukt, en een welbekende stem fluisterde haar toe: „Ik ben hier 1” Het was Gaston, die zich midden tusschen zijn vijanden gewaagd had, om haar te redden, ten koste van zijn eigen leven, uit dankbaarheid voor al wat zij voor hem gedaan had en omdat hij getrouw wilde blijven aan de zinspreuk van zijn geslacht. De schok, door deze ontmoeting teweeggebracht, had hen bijna verraden. Yvonne werd zoo bleek, dat de vrouw, die naast haar liep, den arm om haar heensloeg en op zachten toon zei: „Houd moed, zuster, het is nu spoedig voorbij !” „Ik vrees niets!” riep Yvonne en toen zij op de kar plaats nam, zag zij er zoo rustig, bijna gelukkig uit, dat het de haar omringenden was, alsof zij zich nu reeds in den hemel waande. In de verwarring van het ©ogenblik vond Yvonne ALCOTT, KKRSTVACAHTIE. 3e dr. 9 gelegenheid, het papiertje in te zien en te vernietigen. Er stond op: „Als je in ’t water geworpen wordt, roep dan mijn naam en houd je boven. Ib ben nabij.’' Zij had het begrepen, en toen zij met ai de andere ongelukkige vrouwen op het oude schip gebracht was, dat in de Loire lag, gebruikte zij de enkele oogenblikken, die haar nog gelaten werden, om de touwen om haar handen zooveel mogelijk los te wringen en den zwaar gebaarden man in het oog te houden, die daar schijnbaar zijn werk deed, terwijl zijn bloed kookte en zijn hart ineenkromp van vruchteloos medelijden. De schemering begon reeds te vallen, eer de beurt aan Yvonne kwam. Zij was geheel van streek door al wat zij had moeten aanzien, maar toen de ruwe handen haar aangrepen, hield zij zich dapper, wel wetend, dat Gaston „nabij” zon zijn. Dat was ook zoo, en in de duisternis en verwarring kon hij haar ongezien achterna springen. Terwijl zij nog boven dreef, sneed hij de touwen door en zwom vervolgens de rivier af met haar hand op zijn schouder, tot zij het eindelijk waagden aan land te gaan. Beiden waren nitgeput van de vermoeienis en inspanning dier vreeselijke uren ; maar Hoël wachtte hen op en hielp Gaston de arme Yvonne naar een verlaten huis dragen, waar zij een goed vuur vond, droge kleeren, voedsel en vooral een verwelkoming, zoo hartelijk als de eene mensch den anderen slechts geven kan. Gelukkig was ze van natnre een gezond en stevig boerinnetje, zoodat ze zonder groot nadeel ontberingen kon verdragen, waardoor een teeder meisje ziek of krankzinnig zou geworden zijn. Al gauw voelde zij zich in staat om zich met de beide dappere jonge mannen te verheugen over haar redding,- zoo slim overlegd en stoutmoedig ten uitvoer gebracht. Zij durfden niet langer dan een paar uur rust houden en toen het donker was, verlieten zij hun schuilplaats om langs de minst bezochte wegen den terugtocht aan te nemen. De rampzalige toestand, waarin de heele land- streek verkeerde, was zeer in hun voordeel, en de oorzaak, dat vluchtelingen volstrekt geen vreemd verschijnsel waren. Nog een laatste avontuur dezen keer een vroolijk veranderde hnn vlucht in een waren zegetocht. Eens toen zij uitrustten in het groote bosch van Hnnandaye, gingen de beide jonge mannen er op uit om voedsel te zoeken, terwijl Tvonne achterbleef om op het vuur te passen en straks het wild te braden, dat zij dachten te schieten. Het was tegen den avond en den volgenden dag hoopten zij Dinan te bereiken. Ter wille van Yvonne hadden ze evenwel besloten nog een nacht onderweg te blijven, want zij was erg vermoeid van de lange tochten. Zij spraken samen druk over hun avonturen en waren vroolijk gestemd, toen Gaston eensklaps zijn hand op Hoëls mond legde en naar een groene helling wees, die voor hen lag. De wassende maan gaf licht genoeg om een donkere gedaante te kunnen onderscheiden, die zich tusschen het hakhout voortbewoog, en zij meenden dat zij het gewei van een hert even boven de takken hadden zien uitstéken. „Sluip achter hem om en drijf hem hierheen. Ik schiet nooit mis, en wij zullen van avond een koninklijk maal houden,” fluisterde Gaston, verheugd, dat zij de geweren gebruiken konden, die zij uit voorzorg hadden meegenomen op hun tocht. Hoël sloop weg, en weldra verried het gekraak van takken, dat het hert behoedzaam naderkwam. Eer zij echter gelegenheid hadden gehad om te vuren, was het verdwenen, en de teleurgestelde jagers volgden het langen tijd, vast besloten niet met leege handen terug te komen. Maar eindelijk moesten ze ’t opgeven en zich troosten met een konijn, dat Hoël over zijn schouder hing, terwijl Gaston, zijn gewone voorzichtigheid vergetend, een oud lievelingsliedje van de Bretonsche vrouwen begon te neuriën : „Toen gij gevangen zat, Bretagne’s zoon Bertram, (ieen vrouw in ’t gansche land, die niet haar wieltje nam...” Verder kwam hij niet, want het liedje werd voortgezet door een stem, die menigmaal de oude ballade meegezongen had, terwijl vrouw Gillian bij het vuur zat te spinnen; „En ieder spon een streng wit garen, zacht en fijn Een losprijs was ’t voor u, Messire du Gruesclin.” Beiden zwegen in de meeniug, dat de een of andere boschgeest hen wilde beet nemen; maar een heldere lach en een vroolijk : „Halo ! halo !” deed Hoël plotseling uitroepen: „De boschwachter!” terwijl Gaston midden door het kreupelhout naar de plek sprong, vanwaar het geluid kwam ; en ja, daar stond waarlijk de altijd opgeruimde man met een geschoten ree naast zich, gereed hen met open armen te ontvangen. „Ik heb jullie geleerd herten en wilde zwijnen te vervolgen, maar niet je medemenschen! Maar ik zal het jullie maar vergeven, want je deed het goed en ik ben maar ter nauwernood ontkomen,” zei hij lachend. „Maar hoe kom je hier ?” riepen de beiden jonge mannen in de grootste verbazing; want zij dachten dat de jager te gelijk met zijn meester gesneuveld was. „Een lange geschiedenis, met een kort en gelukkig slot. Ga met mij naar huis, dan zal ik je onthalen op een verblijdend gezicht,” antwoordde hij, terwijl hij zjjn vracht opnam en hen voorging naar de verlaten kluis van een hermiet, die reeds menigen vluchteling tot schuilplaats had gediend. Onderweg vertelde Gaston in een paar woorden hun geschiedenis en zei, dat Yvonne in het bosch op hen zat te wachten. „Flinke jongens zijn jullie, en hier is je belooning,” riep de boschwachter, terwijl hij de deur openstootte en op een bleeken man wees, die met een verband om bet hoofd bij het vuur lag te slapen. Het was de graaf, ernstig gekwetst, maar in leven, dank zij den trouwen bediende, die hem na afloop van HET SPOOK. „Nu, wat denk je van haar ? Zij is hier pas een dag geweest, dat is waar, maar wij z[jn meestal nog al gauw klaar met ons oordeel,” zei Nelly Blake, de première van de school, toen een heel troepje meisjes op een kouden Novembermorgen rondom de groote kachel stond. „Zij ziet er frisch en vroolijk uit en zoo sterk! Gisteren, toen ik zoo’n pijn in mijn rug had, kreeg ik telkens lust om een poosje tegen haar aan te leunen,’ antwoordde Maud, een bleek meisje met een dikken doek om. „Ik vermoed, dat zij erg haastig gebakerd is en ik word niet graag zoo gejaagd,” zuchtte de dikke Cornelia, die zich in een gemakkelijken stoel had neergevlijd. „Ja dat is zij, want ik weet van Biddy, dat zij van morgen even over zessen gevraagd heeft om een emmer koud water, en nu is zij uit wandelen. Verbeeld je, hoe griezelig I” riep Kitty met een rilling van afgrijzen. „Ik zou wel eens willen weten welke toiletmiddeltjes zij er op nahoudt! Ik heb nog nooit zoo’n prachtig teint gezien; dat is nu nog eens een kleur als melk en bloed,” zei Julia, terwijl zij één oog „dichtkneep, om met het andere naar de sproeten op haar neus te kijken. „En ik zal haar zoodra ik maar durf, eens vragen welk soort van lijfje zij draagt, om zich zoo recht te houden ; zij ziet er niet uit of zij je licht een onvriendelijk antwoord zou geven.-’ Dit zeggend beproefde Sally te vergeefs haar ronden rug en hooge schouders in een beteren stand te brengen. Zij was de knapste van de school, maar zat dan ook altijd kromgebogen over haar boeken. „Zij heeft natuurlijk een Fransch corset aan. Anders kon zij ónmogelijk zoo’n mooi figuur hebben,” hernam Maud, terwijl zij haar doek liet zakken, blijkbaar niet weinig trotsch op haar wespenmiddeltje en haar stijven, platten rug. „Zij zou zich ónmogelijk zoo vlug en gracieus kunnen bewegen, als zij in zoo’n dwangbuis zat als jij. Zij heeft niets ter wereld van een modepop, maar zij is een mooi gevormde vrouw, en daarbij zoo eenvoudig en hartelijk en natuurlijk ! Ik geloof, dat ik niet zoo krom in elkaar zou zitten, als ik haar altijd tot voorbeeld kon hebben!” riep Sally met haar gewone levendigheid. Eén ding weet ik, meisjes, en dat is, dat zij gerust een jersey kan dragen en er elegant mee nitzien, terwijl wij dat niet kunnen,” zei Kitty, plukkend en trekkend aan de hare, die in weerwil van menige verborgen speld, maar niet glad en netjes wilde zitten. „Ja, daar heb ik onder het ontbijt ook onophoudelijk naar gekeken, zoodat ik zelfs mijn tweede kopje koffie vergeten heb. Ik heb nog nooit iets gezien, dat zoo keurig paste,” vervolgde Nelly, terwijl ze zich naar den spiegel keerde, die een zestal verschillend gekleurde jersey’s weerkaatste; al de meisjes hadden hun nieuwe najaarskleeren aan, maar geen van de mooie blouses zat zoo onberispelijk als dat van Miss Orne, de nieuwe onderwijzeres, die gekomen was om Madame s plaats in te nemen, zoolang deze oude dame met rhenmatische koorts te bed lag. „Zij zijn wel aardig en gemakkelijk, maar ik ben toch bang, dat wij er verdriet van zullen hebben. Maud en Nelly zien er het knapst mee uit, maar zij moeten zich stijf rechtop honden, anders komen er toch plooien in. Kitty kan de hare geen oogenblik met rust laten en_ onze arme Cor heeft meer van een meelzak dan ooit, en ik zelf zie er ónmogelijk in uit, met mijn ronde schouders en lange, magere armen. Een jersey op een boonenstaak, ziedaar mijn beeld! Maar de mode volgen of sterven !’’ riep Sally lachend, terwjjl zij haar eigen gebreken nog overdreef, door haar hoofd vooruit te steken en op een allerdwaaste manier haar lorgnet op haar neus te zetten. De andere meisjes lachten ook, en toen volgde er een panze, die eindelijk door Mand afgebroken werd. Met iets benauwds in haar stem zei zij: „Ik hoop maar, dat Miss Orne ons niet aan zal komen met al die nieuwerwetsche begrippen omtrent kleeding en voeding en lichaamsoefeningen en vrouwenrechten. Mama houdt niets van dien nonsens en ik nog veel minder.” „Nu, en ik mag lijden, dat zij wat degelijke, verstandige denkbeelden heeft omtrent gezondheid en werk en studie. Dat hebben wij op deze school juist noodig. Madame is oud en laat Gods water maar over Gods land loopen en de secondantes zijn blij als de lessen afgeloopen zijn en zij er hun gemak van kunnen nemen. Wij moesten veel beter en wijzer en flinker wezen dan wij zijn, en wanneer iemand ons eens ferm wakker wil schudden, zal ik er mij hartelijk in verheugen,” verklaarde Sally, die iets zeer onafhankelijks over zich had en niet alleen van stndeeren, maar ook van lezen en nadenken hield. „Jullie meisjes uit Massachusetts, dweept altijd met al die nieuwe theoriën van ontwikkeling en vooruitgang ! Ik ben tevreden met de ouderwetsche manieren en zal blij wezen als ik hier uitgeleerd ben; al die overdreven inspanning geeft toch niets !’’ riep Nelly, een aardige New-Torksche bakvisch. Nu, ik houd het met Sally, en hoe verder ik het hier brengen kan, hoe liever het mij wezen zal. Ik ben blij, dat Miss Orne gekomen is, want die saaie, ouderwetsche maniertjes van Madame begonnen mij vreeselijk te vervelen. Miss Orne bevalt mij veel beter zij is wakker en gezond en bij de hand. Let maar eens op of ik geen gelijk heb,” zei Julia, terwijl zij met een eigen- aardige, fiere beweging haar donker hoofdje omhoog hield. „Daar komt zij aan, meisjes ! Kijk haar eens loopen ! Zij draaft letterlijk door de laan, en niet als een gejaagde kip, maar ferm, als een jongen, met de ellebogen aangesloten en het hoofd in de hoogte! Komt toeh eens kijken!” riep Kitty, voor het raam heen en weer springend, alsof zij grooten last had om naar buiten te loopen en het ook eens te probeeren. Allen stoven naar het venster, nog juist bij tijds, om een slanke jonge dame met Hinken stap door de laan te zien loopen, frisch en vroolijk als de godin der gezondheid in eigen persoon ; zij lachte en knikte zoo vriendelijk alsof zij zelve een schoolmeisje was, en het zestal beantwoordde onwillekeurig haar groet met dezelfde hartelijkheid. „Zij brengt eens weer nieuw leven in den ouden tredmolen,” zei Nelly, toen zij zich met het slaan van negenen naar hun plaatsen begaven; want zij schenen er bijzonder op gesteld te zjjn een goeden indruk te maken op de nieuwe onderwijzeres. Terwijl de meisjes hun tricot blouses aftrekken en hun boeken klaar leggen, zullen wij even meedeelen, dat madame Stein's deftige kostschool sedert jaar en dag bezocht werd door zes jonge dames tegelijk, wier opvoeding, volgens het ouderwetsche systeem door haar „voltooid” werd. Het gewone aantal lessen in Fransch, Duitsch, teekenen, muziek, dansen en goede manieren vormde welopgevoede, beschaafde jonge dames, geschikt om zich in de groote wereld te bewegen, een gemakkelijk leventje te leiden en totaal afhankelijk te zijn van andere menschen. Fijne, teere schepseltjes doorgaans, want evenals op de meeste ouderwetsche scholen van dien aard werd ook hier de geest gekneed en ontwikkeld en beschaafd, maar het lichaam vrijwel aan zich zelf overgelaten. Hoofdpijn en rugpijn waren aan de orde van den dag en allerlei soort van kwaaltjes plaagden de jonge meisjes, die niet eens hadden moeten weten wat „zenuwen” waren en nog veel minder behoefte gevoelen aan allerlei fleschjos in hun kast, met staaldranken, hoestdroppels en levertraan ! Een tjjdlang was de gymnastiek in de mode geweest, maar dat had niet lang gedunrd en een klein wandelingetje iederen dag, bleef de eenige lichaamsbeweging, die zij namen; terwijl er toch zoo’n uitstekende gelegenheid was om te loopen en te draven door het uitgestrekte park en prettige spelletjes te doen in het ruime oude koetshuis of in de overdekte kegelbaan, wanneer bet geen mooi weer was ; want het huis lag even buiten de stad en was vroeger een buitenplaats geweest. Soms hielden de sterkste meisjes wel eens een harddraverij in de laan, wanneer Madame uit was, en één „lichtzinnig kuiken” had zich eens langs de trapleuning naar beneden laten glijden, tot schrik en ontsteltenis van het geheole personeel. Wanneer het koud was, kropen ze lui en bibberend, met dikke doeken om, bij de warme kachel, als een troep kouwelijke poesjes ; Madame had, tengevolge van haar voortdurende rheumatiek, behoefte aan een ware broeikastemperatuur en liet toe, dat de meisjes zich op allerlei wijze koesterden en verwenden. Eindelijk had zij zich verplicht gezien, het werk geheel uit de handen te geven en naar bed te gaan, terwijl zij met de kalme gelatenheid eener gemakzuchtige natuur verklaarde: „Als Anna Orne de zorg voor de school op zich neemt, ben ik gerust. Zij kan alles.” En zeker, zag zij er wel uit alsof zij voor haar taak berekend was, toen zij de schoolkamer binnentrad om haar dagwerk te beginnen de longen vol frissche lucht, de hersens verkwikt door genisten slaap, gezonde lichaamsbeweging en een matig ontbijt, en haar geheele ziel vol belangstelling in het haar wachtende werk. Aller oogen volgden haar terwijl zij plaats nam. Onwillekeurig voelden de meisjes zich aangetrokken door het gezicht van een krachtige, volkomen gezonde vrouw. Haar heele voorkomen was zoo frisch, vroolijk en tevreden, dat het een genot was naar haar te kijken, haar blozende kleur te bewonderen, haar dik, golvend haar, glinsterend witte tanden en vooral de heldere verstandige oogen, waarmee zij baar aanstaande leerlingen zoo vriendelijk, maar doordringend aanzag. Wat de meisjes echter het meest trof, waren de mooie lijnen van borst en schouders, en de goed gevormde armen, in de donkerblauwe, onberispelijk sluitende tricot blouse. Jonge meisjes zien in den regel heel gauw wat waar en onvervalscht is, en zijn daarbij van nature geneigd om te bewonderen wat krachtig en mooi is. Eer de dag om was, had Miss Orne aller hart gewonnen, want zij voelden, dat de nieuwe onderwijzeres niet enkel in staat was hun veel te leeren, maar ook hun te helpen en prettig bezig te houden. Na de thee gingen de andere secondantes naar hun kamers, blij dat zij van het gebabbel dier zes tongetjes bevrijd waren; maar Miss Orne bleef beneden, liet de meisjes eerst dansen tot zij moe waren en riep hun daarna bij zich rondom de groote tafel, waar zij tot aan het avondeten mochten doen wat zij wilden. Een paar gingen samen in een roman zitten lezen, terwijl de anderen een handwerkje namen of niets deden, maar allen zonder onderscheid waren nieuwsgierig wat Miss Orne nu zou gaan beginnen. Zes paar belangstellende oogen sloegen haar steelsgewijze gade, terwijl zij zat te naaien aan een lapje ruige stof, en zes peinzende hoofden trachtten vruchteloos uit te vinden wat zij eigenlijk maakte, want vragen durfden zij niet goed. Eindelijk bleek het, dat het halve handschoenen waren, waar de vingertoppen uitstaken; zij trok ze aan en bekeek haar werk met zichtbare voldoening. „Dat zijn mijn schoonheidsmiddeltjes, waar ik niet buiten kan,” zei zij, als antwoord op de nieuwsgierige vraag, die uit aller oogen sprak. „Krijgt n daardoor zulke blanke handen ?” vroeg Maud, die aan de hare heel veel tijd en zorg besteedde. „Ik smeer ze ’s avonds altijd in met coldcream en trek dan oude glacé-handschoenen aan.” „En ik trek deze ’s avonds en ’s morgens vijf minuten aan, om er mjj flink mee af te wrijven, nadat ik ze eerst in koud water gedompeld heb. Dank zij mijn ruige vrienden, heb ik bijna nooit last van de kou en altijd een frissche, gezonde kleur,” zei Miss Orne, en wreef haar zachte, blozende wangen, die er als perziken uitzagen. „Ik zou ook wel graag zoo’n frissche kleur willen hebben, maar zij zijn zoo hard. En moet het wezenlijk koud water zijn?" vroeg Mand, die dikwijls in stilte haar wangen wreef met een lapje rood flanel, want blanketsel was op school verboden. „ Ja, dat is het beste ; maar er zijn nog wel andere middeltjes om een paar blozende wangen te krijgen. Loop een keer of drie, vier per dag hard de laan op en neer, eet geen snoeperijen en ga vroeg naar bed,’’ antwoordde Miss Orne, die met haar scherpen blik dekleine zwakjes van de meisjes al had opgemerkt en graag wilde helpen zooveel zij kon. „Ik krijg zoo’n pjjn in mijn rug als ik hard loop, en Madame zegt, dat wij er te oud yoor zijn.” „Nooit te oud om voor je gezondheid te zorgen, kinderen, ’t Is vrij wat beter nu hard te loopen, dan later tot stilliggen gedwongen te zijn, met pijn in den rug, die nooit weer overgaat.” ,Geneest u daar uw hoofdpijn ook mee?” vroeg Nelly, terwijl zij haar voorhoofd wreef. „Ik heb nooit hoofdpijn,” zei miss Orne en keek haar vol medelijden aan. „Maar wat doet u er dan tegenriep Nelly, die vast geloofde, dat dit een onvermijdelijke kwaal was. „Ik zorg voor behoorlijke rust, voor frissche lucht en goed voedsel. Ik merk nooit, dat ik zenuwen heb, behalve door het genot, dat zij mij geven, want ik heb geleerd er een verstandig gebruik van te maken. Ik ben niet groot gebracht in de overtuiging, dat ik als een zwak, ziek schepsel ter wereld ben gekomen en heb al vroeg geleerd het prachtige samenstel van mijn lichaam te begrijpen en zoo nauwgezet mogelijk voor de instandhouding van dat kunstwerk te zorgen.” Miss Ome had dit zoo ernstig gezegd, dat er een korte panze op volgde, waarin de meisjes bij zich zelve dachten, hoeveel beter het zou geweest zijn, als iemand hun deze les ook geleerd en hen even sterk en gezond gemaakt had als de nieuwe onderwijzeres. „Als die ruige handschoenen konden maken, dat mijn jersey even keurig zat als de uwe, naaide ik er dadelijk een paar,” zei Corry met een droevigen blik op de knoopen van haar blouse, die er bij de minste onvoorzichtige beweging der plompe draagster dreigden af te springen. „Lichaamsbeweging heb jullie noodig, en dan minder lekkers, minder slaap en minder datjes in gemakkelijke stoelen,” begon Miss Orne, die zoo graag iets zou willen doen voor de arme meisjes, wier gezondheid op onverantwoordelijke wijze veronachtzaamd was. „Maar hoe weet u dat allemaal ?” riep Cor, terwijl zij met een kleur als vuur uit haar luierstoel opsprong en het zakje chocolaadjes, dat zij bijna altijd bij zich had, ongemerkt wegmoffelde. De meisjes moesten hartelijk lachen om de groote verbaasde oogen, die zij opzette, terwijl zij dien uitroep deed, en Sally kreeg eensklaps moed, om de vraag te doen, die haar den heelen dag reeds op de tong had gezweefd. „Miss Orne, ik zou zoo dolgraag willen, dat u ons leerde gezond en sterk te worden, want ik vind, dat het tegenwoordig met ons meisjes droevig gesteld is. Wij moeten noodzakelijk eens wakker geschud worden en ik hoop, dat u dit zult willen doen. Begin maar met mij, dan kunnen de anderen zien, dat ik meen wat ik zeg.” Miss Ome keek naar het lange, nit haar kracht gegroeide meisje, dat daar voor haar stond, met haar hoog voorhoofd, bijziende oogen en smalle, van het voorover zitten ingevallen borst; in niets gelijkende op hetgeen een zeventienjarige lichamelijk wezen moet, hoewel uit haar wakker gezichtje, een goed ontwikkeld verstand en uit haar stem kloekheid en vastberadenheid spraken. „Ik wil je met alle plezier helpen zooveel ik kan, Sally; het is een doodeenvoudige kuur, en ik weet zeker, dat het je veel goed zal doen als je een paar maanden achter elkander trouw mijn raad opvolgt. Je bent juist iemand, die behoefte heeft aan een krachtig lichaam, dat gelijken tred kan houden met een zeer werkzamen geest,’’ zei Miss Orne, terwijl zij Sally’s magere, met inkt bevlekte hand in de hare nam en hartelijk drukte, ten bewijze van haar goeden wiL „Madame zegt, dat forsche lichaamsoefeningen niet goed zijn voor meisjes, en dus hebben wij de gymnastieklessen er aan gegeven,” liet Mand op slependen toon hooren, in stilte hopend, dat Sally’s gezegde geen aanleiding zou geven tot vervelende nieuwigheden. „We hoeven ook niet in den mast te klimmen of aan den rekstok te gaan hangen,” gaf Miss Orne lachend ten antwoord. „Kijk, ik zal je eens wijzen wat ik bedoel.” En zij deed de meisjes eenige krachtige, maar bevallige bewegingen voor, die zonder te veel inspanning te vereischen, alle spieren in werking brachten. „Dat lijkt volstrekt niet moeilijk,” begon Nelly. „Probeer jullie het eens,” verzocht Miss Orne, met een schalksche uitdrukking in haar mooie oogen. Zij deden het, zeker tot groote verbazing van de onderwetsche portretten aan den muur, want dergelijke grappen kwamen zelden voor in deze deftige kamer. Maar een paar van de meisjes waren na vijf minuten al buiten adem, een paar anderen konden hun armen niet recht in de hoogte steken, Maud en Nelly braken verscheiden baleinen in hun corset, toen zij zich bukken wilden, en Kitty viel zoo lang als zij was op den grond, toen zij haar voeten trachtte aan te raken, keken toch wel wat benauwd bij de gedachte, dat zij de nieuwe manieren thuis alleen zouden moeten invoeren. Miss Orne schudde ernstig het hoofd, hartelijk wenschend dat zij de gewichtige les onuitwischbaar in het geheugen hater leerlingen mocht kunnen prenten en weldra gebeurde er iets, waardoor haar doel bereikt werd. April was in het land gekomen en de crocussen en sneeuwklokjes staken hun kopjes omhoog in den tuin; Madame kon weer voor het raam zitten en zag er uit als een marmotje, dat pas uit zijn winterslaap ontwaakt is; het goede mensch was een en al verbazing over de blozende gezichten, die haar van beneden toeknikten, over de vlugge voetstappen, die door het huis trippelden, en het meest van alles over het feit, dat haar jonge dames door de laan draafden en wel blijkbaar vrijwillig, voor hun eigen plezier. Niemand heeft ooit geweten wat Miss Orne deed of zei, om haar met dien nieuwen staat van zaken te verzoenen, maar aanmerkingen maken deed zij niet; zij bepaalde zich tot een schuddende beweging met haar indrukwekkende muts, wanneer de meisjes haar van tijd tot tijd een bezoek kwamen brengen, en vroolijk van haar dagelijksch leven zaten te vertellen. Zij schenen nu werkelijk belang te stellen in hun werk en zich volkomen gelukkig te gevoelen. Daarenboven zagen ze er zoo fleurig uit, dat de wijze oude dame bij zich zelve dacht: „Het uiterlijk is toch maar alles voor een vrouw, en ik heb nooit zoo’n ruiker bloeiende rozen afgeleverd met de groote vacantie, als ik dit jaar zal kunnen doen. Ik zal de zaken maar stil hun gang laten gaan, en mochten er aanmerkingen komen de schouders van onze lieve Anna zijn sterk genoeg om daar niet onder te bezwijken.” Zoo was dan alles „pour le mieux dans le meilleur des mondes”, en er werden toebereidselen gemaakt voor het Mei-feest, toen de geheimzinnige gebeurtenissen plaats hadden, waarvan wij straks spraken. Eens op een avond zaten de meisjes om de tafel maar zorgvuldig op slot deden en uit het raam keken, eer zij gingen slapen. „Wij moesten het eigeniijk ook maar opgeven en eens goed uitrusten. Ik ben doodmoe en jij ook, of je ’t bekennen wilt of niet,” zuchtte Julia, terwijl zij zich op haar bed liet vallen, om vóór middernacht nog een dutje te doen. „Ik geef het niet op, voordat ik er achter ben. Ga maar gerust slapen; ik zal je wel roepen zoodra ik iets zie,” zei Sally, die nu eenmaal vast besloten had de waarheid van haar bewering te bewijzen, al zou zij ook den heelen zomer de wacht moeten houden. Julia was weldra in de rust en de eenzame waakster zat tot over elven te lezen; toen deed zij haar licht uit en stapte eene poosje heen en weer op het balkon, dat rondom den geheelen vleugel heenliep. Eensklaps zag zij met haar scherpen blik weer iets boven op het dak van het hoofdgebouw bewegen net als de vorige maal, en het duurde niet lang of de witte gedaante stak helder af tegen de donkere lucht en begon langzaam op en neer te wandelen. Sally keek nog eens goed en vloog toen de kamer in, schudde Julia heftig wakker en fluisterde: „Kom, het is er. Gauw! Naar boven, naar het koepeldak! Ik heb een kaars en den sleutel!” Door Sally’s aandrang meegesleept sprong Julia op; zwijgend, en aan al haar leden bevend, gehoorzaamde zij, omdat zij niet goed durfde weigeren; zacht en onhoorbaar slopen zij de trap op, en kwamen nogjuist bij tijds om het spook achter het dak te zien verdwijnen alsof het in de lucht was opgelost. Julia zonk ineen van schrik, maar Sally hielp haar weer op de been en bracht haar terug naar haar kamer. Daar gekomen, riep zij met een soort van grimmige voldoening: „Zul je nu nóg zeggen dat ik gedroomd heb? Nu zul je mij hoop ik, toch gelooven ?” „Wat was het ? O, wat kan het geweest zijn ?” riep Toen hun schooltijd reeds lang achter den rug was, de zes jonge meisjes nog altijd de witte' jerseys, die zij op het afscheidsfeest gedragen hadden, als een herinnering aan de „Jersey Club;” en later, toen zij over de heele wereld verspreid waren en ieder haar eigen werkkring gevonden had, dachten zij met dankbaarheid terug aan hun lieve, verstandige vriendin, die hen geholpen had om te worden wat zij nu waren gezonde, gelukkige en nuttige vrouwen. YOOR DE KLEINTJES. „Mij dunkt, dat wij kleintjes nu wel eens een vertelseltje voor ons alleen mogen hebben,” zei een van de jongere neefjes toen allen zich ’s avonds weer met onverminderde belangstelling rondom den haard schaarden. „Dat vind ik ook, en hier heb ik iets, dat zeker in jullie smaak zal vallen. De grootere jongens en meisjes kunnen dan wel een spelletje gaan doen, als zij liever niet willen luisteren,” zei Tante Norah, terwijl zij in de gezellige, oude portefeuille bladerde. „Goed; wij zullen eerst luisteren en als het erg flauw is, kunnen wij weggaan,” zei George die het opschrift boven het eerste hoofdstuk gelezen had. Tante Norah lachte en begon: ALCOTT, KKRSTVACANTIE. ‘3e dr. 11 hij vrij was. Fred had meer dan genoeg van zijn kuren en wilde hem heel graag verkoopen of weggeven; maar niemand was erg gesteld op zoo’n lastig cadeautje. Zelfs de goedige Fanny trok haar hart van hem af, toen hij een klein kind zoo had doen schrikken, dat het een stuip kreeg en hij ook een paar schapen gedood had op zijn laatsten uitgaansdag. Men besloot hem dood te schieten en een troep mannen trok op een middag op weg, om het vonnis te voltrekken. Fred trok mee om te zorgen, dat alles behoorlijk toeging en Fanny riep hem met tranen in de oogen achterna: „Zeg Tom nog eens voor mij goeden dag I” Dezen keer was hij een heele week weg geweest en scheen hij zich vast te hebben voorgenomen een vrije beer te worden, want hij was veel verder het bosch ingeloopen en had zich verschanst in een hol tnsschen de rotsen. Daar vonden zij hem, maar zij konden hem niet overhalen naar buiten te komen en er was niemand bij den troep, die naar binnen durfde gaan, om hem op zijn eigen terrein te bevechten. „ Wij hebben al tijd genoeg verspild en ik verlang naar huis,” zei de leider van den troep, nadat ze op allerlei manieren geprobeerd hadden Tom naar buiten te lokken. Op goed geluk schoten ze hun geweren dns maar af in het hol, en een luid gebrom bewees, dat enkele kogels ten minste geraakt hadden. Zij herhaalden deze manouevre nog eens, en toen zij geen geluid meer hoorden, meenden de jagers, dat hun doel bereikt was en besloten ze den volgenden dag terug te keeren, om zich er van te overtuigen. Maar de moeite werd hun bespaard, want toen Fred den anderen morgen uit zijn raam keek, zag hij dat Tom terug was. Hij liep naar beneden om den deserteur te verwelkomen, maar een blik overtuigde hem, dat het arme dier enkel thuis gekomen was om te sterven. Met wonden overdekt lag het te kreunen op zijn strooleger alsof het een mensch was. Fanny schreide bartstocbtelijk toen zij hem zoo zag en ook Fred voelde bitteren spijt en verdriet, maar er was nu niets meer aan te doen, en een uur later was de arme Tom dood. Fred weerstond de verzoeking om het mooie zachte vel te behouden, maar begroef hem als een oorlogsheld in volle wapenrusting in het bosch, waar hij zooveel van gehouden had en dat hij liever nooit had moeten verlaten. planten en gieten. Dit laatste vooral viel bijzonder in haar smaak j zij maaide gras, plukte groenten, schudde de vruchten van de boomen en zorgde voor de beesten, van tijd tot tijd eens van haar drukke bezigheden uitrustend op het hobbelpaard of in het kinderwagentje, dat zij „mijn landauer” noemde. De vriendinnetjes hielpen haar tronw, en weldra zagen de bloemperkjes er uit alsof een aardbeving alles het onderste boven had geworpen. De bloemen werden dagelijks verplant, kuilen gegraven en weer dicht gemaakt, torens van steenen gebouwd, aardappels gepoot en den volgenden morgen weer gerooid. Maar de ronde kinderwangetjes bloosden als perziken, handjes en armen werden door de zon gebruind, de kleine voeten het draven nimmer moe, en den heelen dag weergalmde het kleine huisje van gebabbel en vroolijk gelach. Op Annie’s vijfden verjaardag in September kreeg zij een Zigeuner-visite, waartoe al de kleine meisjes in de buurt werden uitgenoodigd. Er werd een tent opgeslagen ; aan drie lange staken hing een ketel over een „wezenlijk vuur,” waarop het water „wezenlijk kookte,” en de avondtractatie werd midden op het grasperk klaar gezet. De kinderen hadden roode en blauwe rokjes aan, gekleurde sjerpen en manteltjes, bonte zijden doeken om het hoofd geknoopt, en zooveel kettingen en sieraden als zij maar bij elkaar hadden kunnen scharrelen. Een paar meisjes hadden een tamboerijn met belletjes, die zij lieten rinkelen onder het dansen; één droeg haar pop in een doek gebonden op den rug, als een echte Zigeunervrouw en zij zongen en huppelden hand aan hand rondom het vuur. De mama’s zagen toe en hielpen bedienen, en Betje zat in de tent als een end vrouwtje, speelde voor waarzegster en vertelde de kinderen allerlei aardige grapjes. Zij hadden dolle pret en zonden het feest niet licht vergeten 5 want ’s nachts, toen alle menschen in bed lagen te slapen, kwam er een erge storm opzetten de schoorsteenen vielen van de huizen, dakpannen vlogen door de lucht, mudden appels en peren werden van de takken geschud, hoornen omver geworpen en heel wat schade toegebracht. En het ergst van alles vonden de kinderen, dat het mooie huisje geheel vernield werd! Het dak vloog den eenen kant op, de planken naar den anderen; het arme hobbelpaard lag omver en de kleinere dieren waren verstrooid door den heelen tuin. Het was een gejammer van belang, toen de kinderen den volgenden morgen de verwoesting zagen. De jongens begrepen, dat er niets meer aan te herstellen viel; terwijl Annie zich over de vernieling van haar boerderij troostte met het kinderlijke denkbeeld, dat overal waar de koeien en paarden nu neergevallen waren, in het voorjaar nieuwe, kleine beestjes uit den grond zouden komen. Wie haar dat had wijs gemaakt wist niemand, maar zij geloofde het zeker. En dit was het droevig uiteinde van het huisje in den tuin. VOOR DE GROOTEN. „Wij hebben tijd genoeg om nóg wat te lezen; laat de kleintjes nu maar naar bed gaan; zij hebben hun deel gehad, en lees dan nog een poosje voor ons, Tantetje,” verzocht Minnie, die met veel meer belangstelling dan zij wilde toonen, het „kindervertelsel” had aangehoord. Niet weinig tegen hun zin werden de jongsten nu naar boven gestuurd en de vriéndelijke tante Norah nam een ander manuscript uit de portefeuille. Met een blik op de oudefe nichtjes, die pronkten met de mooie sieraden, pas van den Kerstboom gekregen, begon zij: „Deze geschiedenis is eigenlijk bijzonder voor meisjes bestemd; de jongens kunnen wel wat anders doen, terwijl ik lees, want het zal hun toch niet kunnen schelen.” „Als de meisjes eens flink op hun nommer worden gezet, zullen wij er met plezier naar luisteren 1” riep George met een ondeugend gezicht, terwijl hij zijn gemakkelijk plaatsje weer opzocht, en tante las: DAISY’s BIJOUTERIE DOOS EN HOE DIE GEVULD WERD. „Ik zou niets heerhjkers weten te bedenken; ik heb er al zoo dikwijls naar verlangd, maar ik kan toch niet gaan met niets dan mijn onderwetsehe plunje,” zei üaisy terwijl zij met een uitdrukking van blijdschap maar tevens van twijfel op haar lief gezichtje, de oogen opsloeg van den brief, dien zij in de hand hield. Mevrouw Field behoefde haar maar even aan te zien met een vnendehjken, geruststellenden blik, om dien twijfel te doen verdwijnen, terwijl zij zelve zich een van de vele opofferingen getroostte, waartoe moeders zoo gemakkehjk overgaan, wanneer het haar kinderen geldt. ,Je mag gaan, kindlief; ik heb een klein sommetje op zij gelegd voor onverwachte uitgaven. Met vijfentwintig ollars komt men een heel eind,' wanneer men van eenvoud houdt en zijn eigen modiste kan zijn.” » aa;r Moeder, dat geld was voor uw nieuwen mantel bestemd Dien heeft u hoog noodig en u mag er u zelf met van berooven,” zei de bedaarde, verstandige Jane, het lieve huishennetje, dat veel minder behoefte had aan uitgaan en dergelijke dingen, dan haar vroolijke ' oudere zuster. J „Stil kind; ik kan het van den winter nog best doen met mijn boa over het oude jacquette. Bederf nu Daisy s genoegen niet. Zij heeft wel eens een afwisseling noodig na den stillen tijd, dien wij gehad hebben, en zij moet er netjes uitzien.” • .Ja°e,ze? nie*B meer en begon te bedenken of zij ook iets bad, dat zij Daisy zou kunnen leenen; want zij was> evenals haar moeder, wat trotsch op het aardige zusje, de koningin van haar kring. Daisy hoorde wel wat zij spraken, doch zij was zoo verdiept in haar brief, dat zij er niet veel acht op sloeg, maar later herinnerde zij zich deze woorden. „Kom de vacantiedagen bij ons doorbrengen. Het zou ons allen zeer aangenaam zijn en Laura vooral hoopt, dat je haar niet zult teleurstellen.” Zoo luidde de uitnoodiging van Laura's moeder ; want de beide meisjes hadden vriendschap gesloten, terwijl de familie uit de stad den zomer doorbracht op het dorp, waar Daisy woonde. Zij had wel gehoopt, dat Laura het heerlijke plannetje niet vergeten zou, en nu kwam daar waarlijk dat vriendelijk verzoek, tegen den tijd, dat het in de stad zoo vroolijk en prettig zou wezen 1 „Ik krijg zeker weer wit neteldoek voor een gekleed japonnetje, dat is het goedkoopste, ’t Is wel erg eenvoudig, maar iets duurders kunnen wij nu eenmaal niet betalen,” zei zij met een diepen zucht, haar vizioenen van genot op zij zettend, om tot de gewichtige toiletquaestie terug te keeren. „Wel zeker, dat zal wel terecht komen, kindlief; handschoenen, strikken en een eenvoudigen avondmantel moet je ook hebben. Goed, dat je klein bent, dan hebben wij een el of wat minder noodig. Zoek nu maar eens gauw al je fraaiigheden bij elkaar, dan zal ik dadelijk de noodige boodschappen gaan doen.” „Liefste, beste Moeder ! U helpt mij weer zoo heerlijk en neemt als gewoonlijk alle bezwaren voor mij uit den weg. Ik ben u zoo dankbaar en zal het mooiste cadeautje voor u meebrengen, dat ik maar vinden kan.” Daisy’s kus verwarmde haar moeders hart en deed haar geheel vergeten hoe kaal het oude jacquette was, toen zij het voor een wintermantel bestemde geld, ten bate van haar kind ging besteden. Dank zij de nijvere vingers van het drietal, kon Daisy twee dagen vóór Kerstmis op reis gaan naar de tooverstad. Zij voelde zich meer dan rijk met het smaak- volle nieuwe japonnetje in haar koffer en vijf dollars zakgeld. Het was een groote som in de oogen van het buitenmeisje, en zij nam zich voor, alles te gebruiken om cadeautjes te koopen voor haar moeder en zuster, aan wier van het naaien en zorgen vermoeide gezichten zij niet zonder eenig zelfverwijt denken kon, nadat zij’ hen het laatst vaarwel had toegewuifd. Zij werd met groote hartelijkheid ontvangen ; want al de Yaughans stelden belang in het aardige, frissche jonge meisje, dat zij tnsschen de groene heuvels gevonden hadden en trachtten haar het verblijf in hun huis zoo aangenaam mogelijk te maken. Den eersten dag leefde Daisy als in een verrnkkelijken droom; alles was zoo prachtig, zoo vrooljjk en nieuw ; den volgenden echter voelde zij zich veel minder op haar gemak; zij werd schuw en verlegen en wenschte maar dat ze thuis was. Een brief van haar moeder op Kerstmorgen deed baar goed en hielp haar de kleine bezwaren verdragen, die haar hinderden. „Mijn kleeren steken vreeselijk af bij die van Laura, al vond ik ze thuis ook nog zoo mooi; gelukkig zit mijn haar vandaag nogal goed,” dacht zij bij zich zelve, terwijl zij zich voor de partij van dien avond kleedde. Zij kon niet nalaten eens te lachen tegen het aardige, fleurige meisje, dat haar uit den groeten spiegel aankeek en wenschte maar, dat mama en Janey hun werk eens in zijn volle glorie konden zien; want het eenvoudige witte japonnetje stond allerliefst en haar vriendelijke gastheer had voor een bouquet frissche rozen gezorgd. Maar de glimlach stierf weg toen zij haar eenig sieraad voor den dag haalde een onderwetschen halsketting, dien zij van een tante geërfd had. Te huis werd hij altijd als iets kostbaars beschouwd, juist omdat hij zoo oud was, maar Daisy veranderde eensklaps van opinie, toen zij Laura’s verzameling fraaiigheden zag; en al die schitterende, blinkende dingen deden in haar hart den vurigen wensch ontwaken ook iets dergelijks te bezitten. Het gaf haar troost toen zij hoorde dat die heerlijkheden niet erg duur waren, en nadat zij ze lang en met al haar aandacht bekeken had, besloot Daisy in stilte te koopen, wat zij voor haar vijf dollars maar krijgen kon. Zij kon die nieuwe sieraden dan zelf dragen zoolang zij nit logeeren was en ze voor cadeautjes gebruiken wanneer zij thuis kwam; dan was de overdaad niet zoo erg als het wel scheen. Met dit plan in haar ziel deed zij den ouden ketting om. Wat stak die toch vreeselijk af bij de schitterende stukjes geslepen kristal, die voor diamanten doorgingen, bij de rinkelende zilveren belletjes, de vergulde kapellen, spinnen, pijlen, bloemen en dolken, waarmee de jonge meisjes dien avond versierd waren. De mooie toiletjes behoorden voor haar tot de onbereikbare dingen, maar een broche en een paar armbanden, dat was iets anders, en die zou zij dan ook hebben, het mocht kosten wat het wilde! Zij was plotseling verzot geraakt op de goedkoope ornamenten, die tegenwoordig de oogen der meeste jonge meisjes bekoren, en toen bij de cadeautjes, die zij ’s avonds onder den Kerstboom vond, ook een bijonteriedoos was van blauw pluche, achtte zij het bijna een plicht die zoo spoedig mogelijk te vullen. „Is hij niet beeldig? Ik heb er nog nooit een gehad, maar er altijd naar verlangd!” zei Daisy, terwijl zij vol verrukking het met satijn gevoerde bakje oplichtte, waarin plaats was voor zooveel moois, en het laadje opentrok, dat nu nog niets dan het kaartje van den gever bevatte. „Ik heb aan Papa gezegd, dat je veel meer zon hebben aan een werkdoos of een waaier; maar hij vond dit kistje mooi en wou het bepaald koopen,” vertelde Laura, die heel goed wist hoe weinig behoefte haar vriendinnetje aan een bergplaats voor sieraden had. „Dat vind ik erg aardig van hem, en ik heb dit veel liever dan iets anders. Ik bezit nu nog niets dan dien onden ketting en een leelijk speldje om er in te leggen, maar dat zal mettertijd wel anders worden,” zei Daisy, die m haar geest de nog ongekochte schatten al op de blauwe kussentjes zag rusten. , Echte sieraden zijn het best, kindlief, want die behouden hun schoonheid en waarde voor altijd. De namaaksels die de meisjes tegenwoordig dragen, beteekenen met vee , en het is eigenlijk geld weggooien, als je die koopt, zie mevrouw Yanghan, die hot gesprek gehoord had en dadelijk begreep hoe groot de verzoening voor het jonge buitenmeisje wezen moest. Ue uitdrukking van Daisy’s gezichtje bewees, dat ■Laura s moeder zich niet vergist had; Daisy raakte even haar ketting aan en zij : „Dit ouderwetsche ding zou met passen in het prachtige kistje; ik zal het dus maar leeg laten, tot ik iets mooiers heb om er in te leggen.” „Maar die antieke ketting ia meer waard dan een nandvol valsehe steenen, want hij is echt, en liefhebbers van oudheden zouden er misschien heel wat voor willen geven. Schaam er je dus niet over, kindlief: eigenijk heeft dat blanke halsje in het geheel geen sieraad noodig, vervolgde mevrouw Yaughan, in de hoop dat haar logeetje de les, die zij haar wilde inprenten, ter harte zon nemen. Doeh Daisy deed dit niet; zij zette het bijouterieistje op de tafel, zoodat zij het onmiddellijk bij het ontwaken zien zou, en viel daarna in slaap, nadat zij getracht had zich voor te nemen, geen prullen te koopen, omdat er zooveel betere dingen waren, waarvoor zij haar geld kon besteden. Er werd niet verder over gesproken ; maar wanneer oe beide meisjes samen boodschappen gingen doen in de yroohjke, drukke straten, kon Daisy nooit een juwelierswinkel voorbijkomen, zonder even stil te staan om de uitgestalde sieraden te bewonderen. Als zij alleen op straat was, ging zij meer dan eens naar binnen, om den prijs van die vurig begeerde fraaiigheden e vragen, en dat zij zoo goedkoop waren, maakte de verzoeking nog grooter. Sommige dingen oefenden een zekere toovermacht op haar uit en schenen haar op een spookachtige manier zelfs in haar droomen te vervolgen; een gouden roosje bijvoorbeeld, met een diamanten dauwdroppel op een van de blaadjes, zweefde haar onophoudelijk voor den geest; een geëmailleerd kapelletje vloog voor haar uit, waar zij ging of stond, en een paar zilveren armbanden rammelden en rinkelden haar als heksenmuziek gestadig in de ooren. „Ik zal geen rust hebben, eer het geld besteed is, en ik moest nu maar liever gauw een keus doen, dan word ik mezelf weer,” dacht onze arme geplaagde Daisy, nadat zij een paar dagen op deze wijze tegen haar meisjesachtige begeerte gestreden had ; „Yoor moeder en Janey hoef ik niets te koopen, want ik kan best wat missen van al de mooie en nuttige cadeautjes, die ik gekregen heb; maar ik wou zoo dolgraag iets in mijn prachtige doos hebben, als ik die aan de meisjes thuis laat kijken .... Laura hoeft er niets van te weten, want zij zou het zeker erg kinderachtig van mij vinden en haar moeder ook. Ik zal dat beeldige roosje nu maar meteen gaan koopen; het kost niet meer dan drie dollars; dan houd ik er oog twee over voor een porte-bonheur, of datallerallerliefste kapelletje.” Zij baande zich een weg door de menigte, die altijd voor het venster naar het moois stond te kijken, stapte binnen en vroeg naar het roosje. Als verschrikt over haar eigen stoutmoedigheid, wachtte zij nu een ©ogenblik en besloot zich nog eens goed te bedenken, voor zij iets anders kocht. Terwijl het zoo vurig gewenschte speldje keurig ingepakt werd, stak zij mee een gevoel van zelfvoldoening, maar toch ook niet zonder een zekere onrust, de hand in den zak om haar beurs te krijgen; maar plotseling werd zij doodsbleek want haar geld was weg! Tevergeefs haalde zij haar zakdoek, haar sleutels, een zakkammetje voor den dag zij vond niets dan een klein stukje zilvergeld, een kwart-dollar, die er uitgevallen scheen te zijn. Daisy zager AI.CÜTT, KERSTVACANTIE. 3e dr. 13 zoo verschrikt en teleurgesteld uit, dat de winkelier haar ongeluk raadde, nog eer zij iets gezegd had ; maar al de troost, dien hij haar geven kon, bestond in de verzekering, dat hier op dit drukke punt van de straat dikwijls zakkenrollers waren. Er zat niets anders op dan de broche terug te geven en bedroefd naar huis te gaan, met het gevoel dat het toch wel bitter hard was zich het zoo lang gewenschte geluk voor goed ontrukt te zien, juist toen zij meende het in haar bezit te hebben. Evenals bij het melkmeisje, dat haar kan liet vallen, terwijl zij overlegde welke kleur van lint haar wel het liefst zou staan, kwam er plotseling een eind aan Daisy’s droomen van pracht en glorie, want in plaats van een gouden roos, had zij niets dan eén kwartje en niet eens een beurs om het in te bewaren. Teleurgesteld, beschaamd en verdrietig kwam zij thuis; zij was te trotsch om te klagen, maar haar ongeluk geheel verzwijgen kon zij ook niet; daarvoor was het te erg, en haar bedroefd gezichtje verried haar al gauw, hoe zij ook haar best deed om opgeruimd te schijnen. »Je hebt zeker weer staan kijken naar de Fransche diamanten in dien winkel op den hoek. Daar moet ik je altijd voorbijtrekken!” riep Laura, toen zij hoorde wat er gebeurd was. „Ik kan het niet helpen ; ’t is of ik betooverd ben door die dwaze dingen; en ik zon zeker geëindigd zijn met iets te koopen ; het is dus misschien maar goed dat ik mijn geld verloren heb,” antwoordde Daisy en ze zag er daarbij zoo berouwvol en bitter teleurgesteld uit dat mijnheer Yaughan haar met een medelijdend glimlachje aankeek en zei; „Ja, misschien is het beter, want het geeft mij nu gelegenheid om mijn Kerstgeschenk aan te vullen. Ik wist niet zeker of het naar je zin zou wezen ; daarom gaf ik je de doos leeg. Kijk eens, wil je hiervoor nu zelf een paar van die fraaiigheden koopen, die je zoo mooi vindt f” Een blinkend goudstuk van tien dolllars werd haar in de hand gestopt, en zij moest het houden, in weerwil van al haar betuigingen, dat zij heel goed zonder „die fraaiigheden” leven kon en dat zij geen geld noodig had, omdat haar kaartje voor de terugreis al betaald was. Mevrouw Yaughan voegde er een aardig beursje bij, en Laura ried haar plagend aan het dubbeltje te bewaren, bij wijze van gelnkeent. „Nu kan ik het met een gerust geweten doen en mijn kistje vullen, zooals mijnheer Vaughan gezegd heeft,” dacht Daisy, terwijl zij na het eten met een vrij wat luchtiger hart naar boven wipte. „Wat heerlijk !” Laura had muziekles en haar logeetje ging even naar de naaikamer, om de strook van haar japon vast te hechten ; er "had zeker iemand op getrapt terwijl zij in dat akelige gedrang stond. Daar zat een jong meisje te naaien alsof het om een weddenschap te doen was, en terwijl Daisy haar rok bekeek, dacht zij onwillekeurig waartoe die vreeselijke haast zou moeten dienen, want de naald vloog letterlijk op en neer. Een koorts achtige blos bedekte de wangen van het naaistertje, en tusschenbeiden zuchtte zij eens alsof zij moe was en verdriet had. „Laat ik u wat helpen, als u het zoo druk hebt, juffrouw. Ik kan heel vlug naaien en heb ook wel verstand van japonnen maken. Mag ik ? Ik zou zoo graag iets willen doen voor mevrouw Vaughan ; zij is zoo lief voor mij,” zei Daisy en bleef zitten toen zij met haar eigen werkje klaar was, hoewel beneden een prachtig boek op haar wachtte. „Dank u, ik denk, dat het wel af zal komen, maar ik haast mij zoo, omdat Moeder ziek is en mij noodig heeft, en wacht op het geld, dat ik hier verdien,” gaf het meisje met een dankbaren blik ten antwoord, en ze begon weer met vernieuwden ijver te pikken. „Nu, dan moet ik u juist helpen ; toe, geef mij die mouw en rust zelf eens een oogenblikje. U ziet er zoo vreesdijk moê uit, en u hebt al den heelen dag genaaid,” hield Daisy vol. „Het is heel vriendelijk van u, en het zou mij heerlijk helpen, als u het dan werkelijk meent,” zei juffrouw White met een zucht van verlichting, terwjjl zij Daisy de mouw overreikte en met verbazing zag hoe vlug en handig het jonge meisje aan het werk toog. Natuurlijk praatten zij samen, want die vriendelijke daad opende beider harten en deed beiden goed. Terwjjl Daisy luisterde naar dat verhaal van liefde en werkzaamheid, brandde het goudstuk haar in den zak, en alle sieraden ter wereld werden klein in haar oog, vergeleken bij de opofferingen, die deze goede, trouwe dochter over had voor de zwakke moeder, wier steun en troost zij was. „Onze huisbaas heeft de huur opgeslagen, maar we kunnen nu niet verhuizen, want de vermoeienis en de kou zouden Moeder den dood aandoen; ik werk dus nog maar wat harder, om de hoogere huur te betalen, anders zal hij ons het huis uitzetten, vrees ik.” „Waarom vertelt u dat niet aan mevrouw Yaughan ? Zij helpt iedereen en doet het zoo graag.” „Dat doet zij ook; God zegene haar! Zij heeft ons al zoo dikwijls geholpen, en daarom zeg ik het haar niet. Ik wil niet vragen, zoolang ik werken kan ; maar de aanhoudende inspanning, wordt mij haast te veel, en als ik eens ziek werd, wat zou Moeder dan moeten beginnen.” De arme Mary drong haar tranen terug, want tijd om te schreien had zij niet; en Daisy overwoog hoe zij het vinden zou, als zij eens dag in, dag uit, werken moest om een ander het noodzakelijkst levensonderhoud te bezorgen. Haar hart kromp ineen toen zij er aan dacht, en met het heerlijke gevoel dat zij de macht had een ander gelukkig te maken, liet zij de hand in haar zak glijden. Geven was een nieuw genot voor haar en Daisy voelde zich zoo rijk. „Ik heb vandaag een cadeautje gekregen en ik zou het zoo graag met u willen deelen, als ik mag. Ik zou het toch maar nutteloos uitgeven en wil er veel liever iets voor aan uw moeder sturen, wat u maar het geschiktst toelijkt,” begon zij beschroomd maar ernstig. „O, juffrouw, neen, dat moest u niet doen! U is al te vriendelijk; daarom heb ik het niet gezegd —” begon Mary, diep getroffen door dat onverwachte aanbod. Daisy maakte een eind aan de zaak, door naar de studeerkamer te loopen, waar mijnheer Yaughan een dutje gedaan had, en hem te vragen of hij het goudstuk voor haar wilde wisselen. „Zoo zoo, de betoovering is al aan het werk, zie ik; het duurt je zeker te lang om tot Maandag te wachten. Wanneer die jonge meisjes toch eenmaal hun zinnen ergens op gezet hebben, is er geen houden meer aan. Ziedaar, kindlief, veel voorspoed met je boodschappen en pas op de zakkenrollers!” zei de oude heer, terwijl hij haar lachend twee mooie nieuwe banknoten van vijf dollar ter hand stelde. „Dit zullen de zakkenrollers niet in handen krijgen, en ik weet zeker dat deze boodschap niet verkeerd zal uitkomen,” gaf Daisy ten antwoord, op zoo’n bijzonder opgewekten toon, dat mijnheer Yaughan nieuwsgierig werd naar wat ze in den zin had. Langzaam ging zij de trap op, haar oogen gevestigd op de twee papiertjes, die haar nu lang zoo kostbaar niet voorkwamen als toen zij tezamen dat mooie goudstukje hadden uitgemaakt. „Zon het heel erg verkwistend zijn als ik haar alles gaf... Ik doe er toch zeker iets onverstandigs mee... Wat heeft zij versleten laarzen aan en zij hoest zoo; zij kon wel eens ziek worden, en wat zou dat verschrikkelijk zijn! Als ik haar eens vjjf dollar voor haar zelf en vijf voor haar moeder gaf... Wie weet of ik wel ooit in mijn leven weer rijk genoeg zal zijn om iemand wezenlijk te kunnen helpen ...” Het was doodstil in huis, en Daisy bleef boven aan de trap een oogenblik staan, om het met zich zelf eens te worden, weinig vermoedend dat mevrouw Vaughan het gesprek in de naaikamer gehoord had en haar ook nu gadesloeg, terwijl zjj, in gepeins verdiept, de twee papiertjes stond te bekijken. „Ik zou mij volstrekt niet schamen, als mevrouw Vaughan hier eens achter kwam, maar mijn speldjes en armbanden zou ik haar niet durven laten zien. Ik weet, dat zij die dingen niet goed vindt, vooral niet voor mij. Ze hoopte laatst al, zooals ze zei, dat ik Laura een voorbeeld van eenvoud en werkzaamheid zou geven. Daar zal Moeder blij om zijn als zij het hoort 1 Maar mijn bjjouteriedoos! Heelemaal leeg, en hij is nog wel zoo mooi! Och, och, kon ik toch maar wijs en dwaas zijn tegelijk!” Daisy zuchtte eens, deed nog een paar stappen en haalde toen glimlachend haar beursje voor den dag; zij nam het kleine stukje zilvergeld, dat zij nog had, wierp het in de lucht en zij: „Kruis ik; munt —Mary!” En het onnoozele kwartje viel op den grond, met de godin der Vrijheid naar boven! „Zie zoo. nu is het beslist; zij krijgt alles, en ik zal mij nog maar een poosje tevreden stellen met mijn ouden ketting,” zei Daisy nu vastbesloten. Met een opgeruimd gezicht liep zij weg, terwijl een verborgen bespiedster in stilte lachen moest om haar zonderlinge manier van beslissen, maar zich tevens hartelijk verheugde over de onbedorven natuur, die uit al haar handelingen sprak. Mevrouw Yaughan lette gedurende de eerstvolgende dagen met dubbele belangstelling op haar logeetje. Zij had een plannetje in het hoofd, en iedere kleinigheid deed de schaal ter rechter- of ter linkerzijde overhellen. Mary White ging dien avond innig gelukkig gestemd naar buis, om zich met haar oude moeder te verheugen over de onverwachte hulp, die zoo vriendelijk gegeven en zoo juist van pas gekomen was. Daisy zag er uit alsof zij werkelijk voorspoed had gehad op haar boodschappen, hoewel zij geen ander 'V sieraad droeg dan haar ketting, en ieder, die haar vroohjk gezichtje zag, vond dat zij ook niets anders noodig had. Zij danste alsof haar voeten nog lichter waren dan haar hart en genoot veel meer dan op het eerste feest; want nn werd haar genot niet door afgunst bedorven en het heerlijke gevoel van zelfvoldoening in haar hart, maakte dat zij de heele wereld met andere oogen aanzag. Maar den volgenden dag zou zij tot de ontdekking komen, dat de verzoeking toch nog niet alle macht over haar verloren had, en bijna had zij haar eerste zelfoverwinning bedorven door den val, die wei eens meer op een met moeite behaalde zegepraal volgt, als om ons te toonen hoe moeilijk het is staande te blijven, juist omdat wij ons dan sterk achten en de noodige waakzaamheid vergeten, Zij brak het slotje van haar ketting, en mevrouw Yaughan gaf haar het adres van iemand, die dergelijke dingen herstellen kon. De man bekeek het sieraad met veel belangstelling en vroeg naar de herkomst. Bereidwillig vertelde Daisy alles wat zij er van wist en vroeg of het werkelijk iets kostbaars was. „Ik wil er u altijd vijfentwintig dollar voor geven. Ik "heb al lang naar iets dorgelijka gezocht bij een paar oorknoppen, die ik eens onder allerlei oude dingen gevonden heb, en deze collier zou er juist goed bij komen. Maar u zult hem zeker niet willen verkoopen, juffrouw ?” vroeg hij met een blik op haar eenvoudige kleeding, terwijl zij hem met groote oogen aankeek, zóó verbaasde haar zijn aanbod. Daisy was niet slim en wereldwijs genoeg om te begrijpen, dat de goudsmid het sieraad dol graag wilde hebben en er dus zeker wel meer voor zou geven, als zij er op aandrong. Vijfentwintig dollars was in haar oog een groote som, en zij behoefde zich niet lang te bedenken. Blij verrast antwoordde zij dus: „Jawel, ik wil hem wel verkoopen. Ik heb hem al zoo leeg gehad en hij is heelemaal uit de mode. Mevrouw Yaughan heeft ook al gezegd, dat menigeen hem graag zou willen hebben, omdat hij echt antiek ioii.® “‘d".ren'"k' d“ die IJ 18 oud en ik zal bem wat moeten opknappen • maar hi) past zoo precies bij de oorknoppen, dat ik er daarom een goede som voor geven wil. Zal ik u het gela dadelijk ter hand stellen, juffrouw, of wilt u er eerst nog eens over denken en later terugkomen ?” vroeg de man, die na het hooren van mevrouw Vaughan’s naam veel beleefder geworden was. „Ik wil het maar liever dadelijk meenomen, want over een paar dagen ga ik de stad weer uit en misschien heb ik geen gelegenheid om terug te komen,” zei Daisy en ze sloeg een half droevigen blik op den ketting terwijl de man haar het geld voortelde Zij hield het stevig vast en ging den winkel uit, in de stellige overtuiging, dat dit onverwachte fortuintie een belooning was voor het goede gebruik, dat zij van haar goudstuk gemaakt had „Nu kan ik iets koopen, dat wezenlijk mooi is en het dragen zonder mij er in stilte over te schamen. Wat zal het zijn? Geen namaakseltjes natuurlijk,'’ en met een air van voorname onverschilligheid ging zij het vroeger zoo verlokkende winkelraam voorbij; haar verlangen naar die soort van fraaiigheden was werkelijk veel minder onstuimig dan in den beginne M uT J?eWaarwording alsof zij nu rijk genoeg was om echte diamanten te koopen, zocht Daisy de groote juweliers winkels op, terwijl zij van tijd tot tijd eens ergens bleef stilstaan, om te kijken naar een 'aardig cadeautje voor Janey, dat zij nu voor haar eigen geld zou kunnen koopen. „Wat zou ik voor Moeder meebrengen? Zij wil nooit bekennen dat zij iets noodig heeft, en draagt altijd maar haar oude kleeren, om mij iets nieuws te kunnen geven. Ik zou wel een paar van die mooie wollen handschoenen kunnen nemen; de hare beginnen kapot te gaan, maar misschien zouden zij niet passen. En hand- schoenen zijn wel nuttig, maar erg saai vooreen welkomstthuisje. Wat zou Moeder eigenlijk het meest noodig hebben ?” Terwijl Daisy voor een groot winkelraam stond te overleggen, viel haar oog op een heerlijken, met bont gevoerden mantel, waar een kaartje aanhing met den prijs „vijfentwintig dollar.” Dat was als een stem die antwoord gaf op haar vraag, en toen zij er nog eens naar keek, hoorde zij in haar verbeelding weer Jane’s woorden; „Maar, Moeder, dat geld was voor uw mantel bestemd; u heeft hem zoo hoog noodig.” „Stil, kind; ik ban het van den winter nog best doen met mijn boa over het oude jaquette. Bederf nu Daisy’s genoegen niet.” „Hoe kon ik dat een oogenblik vergeten! Wat ben ik toch zelfzuchtig, dat ik over opschik kan denken, terwijl mijn lief, best moedertje niet eens een warmen mantel heeft! Daisy Field, ik schaam mij over je! Ga naar binnen en koop heel gauw dien heerlijken pels, en dan geen gedachte meer aan die malle bijouteriedoos, hoor!” Na die uitbarsting van zelfbeschuldiging en berouw, keek Daisy nog eens; zij begreep, dat het voorzichtiger zou zijn, eer zij zoo’n gewichtigen aankoop deed, eerst den raad in te winnen van iemand van meer ondervinding, en alsof het noodlot wilde, dat de zaak nu maar meteen beslist zou worden, kwam juist, terwijl zij aarzelend stond te bedenken wat zij doen zou, Mary White voorbij, met een pakje naaiwerk in de hand. Dat trof uitstekend! De Vaughans behoefden er niets van te weten en Mary had natuurlijk verstand van die dingen. Het was aardig om te zien hoe de gezichten van de beide meisjes ophelderden, toen zij elkander tegenkwamen, met hoeveel aandacht de eene luisterde, terwijl de andere inlichtingen gaf; en bet deed goed den dankbaren toon van Mary’s stem te hooren, terwijl zij op hartelijken toon antwoordde: #lk ben blij, dat ik u helpen kan; uis zoo goed en lief geweest voor mijn moeder en mij; dat kan ik u nooit vergelden.” Zij traden den winkel binnen, en na eenig overleg werd de mantel gekocht en het adres opgegeven, waar hij bezorgd moest worden. Dat was dus alweer een geheim aan het bijouteriekistje verbonden, en de mantel werd zorgvuldig in Daisy’s koffer weggeborgen ; want zij wilde liever niets vertellen van haar koop, uit vrees dat de Yaughans haar verkwistend zonden vinden. Maar de gedachte aan de blijdschap en verrassing van haar lieve moeder, deed haar hart sneller kloppen en maakte, dat zij de laatste dagen van haar verblijf in de stad nog de prettigste vond van alle. Daar zij echter maar een heel gewoon meisje was, met tal' van fouten en gebreken, die zij eerst langzamerhand leerde bestrijden, zuchtte zp even toen zp een eenvoudig zwart fluweel lintje om haar hals strikte, in plaats van den vroeger zoo geminachten collier, die dubbele waarde kreeg in haar oog, nu zij er afstand van had gedaan ; en zp vond de kleine oude broche nog eens zoo leelijk, toen zij zich voorstelde, dat op diezelfde plek het allerliefste gouden roosje had kunnen prpken. Zij behielp zich nu maar met een natnurlpke roos en dacht er volstrekt niet over, dat haar eigen bloeiend, gelukkig gezichtje gerust met de bloemenkoningin kon wedpveren. „Ik zal je wel helpen pakken ; ik vind het zoo prettig om de kleinste holletjes vol te stoppen en dan op het deksel te gaan dansen als het niet dicht kan,’’zei Laura, den volgenden dag, Daisy’s kamer binnentredend, juist toen deze den bonten mantel onder een laagje andere kleeren verborgen had. „O, dank je, ik ben bpna klaar, en doe het liever maar op mpn eigen manier. Je vindt het immers goed, dat ik dit mooie doosje met zakdoeken aan Moeder geef! Ik heb zooveel gekregen van jullie allen, dat ik best wat missen kan. Het boezelaartje en de doos met bonbons zijn voor Janey, omdat de handschoenen haar niet zouden passen, en voor deze beeldige kanten strik ia zij nog te jong,” zei Daisy, met echt meisjesachtige blijdschap al baar schatten bekijkend. „Je mag natuurlijk met je eigen cadeautjes doen wat je wilt, maar Mama heeft een kistje met allerlei kleinigheden voor je moeder en zuster. Zij is nu bezig het in te pakken, maar ik geloof nooit, dat je het zult kunnen bergen; je koffer is al zoo vol. En dit moet een veilig plaatsje hebben, anders ben je ongelukkig 1” Laura nam het bijouteriekistje op en zei lachend, terwijl zij het deksel opende: „Je hebt het toch niet gevuld, zie ik. Wat heb je met het geld van Papa gedaan „Dat is een geheim. Ik zal het je later wel eens vertellen, maar nu niet,” zei Daisy zich over haar koffer buigend om haar verlegenheid te verbergen.^ „Denk je, dat ik het niet begrijp, ondeugd > Je hebt zilveren armbanden en vergulde broches en allerlei fraaiigheden in een hoekje weggestopt, en dat wil je nu niet bekennen! Ik had je iets in je doos willen geven, maar Mama zei, dat je het liever zelf zou koopen: daarom heb ik het niet gedaan; maar ik was bang. dat je mij al heel zelfzuchtig zou vinden, omdat ik je niets meegaf van al mijn broches en ornamenten, zei Laura, met een blik op het oude speldje, dat daar als Daisy’s eenige schat op het satijnen kussentje lag. „Waar is je ketting?” vervolgde zij, voordat Daisy kon antwoorden. „O, die is op een veilig plaatsje; ik heb er genoeg van en ik hoop, dat ik dat ouderwetsche ding nooit terug zal zien.” En Daisy ging voort met pakken en lachte in stilte, terwijl zij haar witte japonnetje boven op den mantel legde, die met de opbrengst van den ketting betaald was. „Geef hem mij dan maar. Ik vind dat ouderwetsche juist aardig, en je kunt er iets van mijn schatten voor in de plaats krijgen. Wil je?” vroeg Laura, die Wel °P S6Zet SCheeD te hebben lastige vragen „Ik zal het moeten vertellen, of Laura zal denken, dat ik ondankbaar ben,” dacht Daisy, niet zonder een kleine opwelling van berouw, want het aanbod was welgemeend. „Ja, hoor eens, ik zeg net als George Washington: ,ik kan er niet om liegen’; daarom zal ik maar bekennen, dat ik mijn collier verkocht en het geld gebruikt heb voor iets, dal ik dol graag wou hebben; geen sieraden, maar iets om weg te geven,” antwoordde zij. Verdere bekentenissen werden Daisy bespaard, want mevrouw Yaughan kwam binnen met een doos in haar hand. „Hier kan nog wel iets bij in. Geef mij dat, Laura, het zal juist in dit hoekje passen;” en het bijouteriekistje opnemend, zei zij: „Mary White vraagt of je je japon wilt bomen passen, Laura. Ga maar dadelijk: ik zal Daisy wel helpen.” Laura ging, en haar moeder keek naar het voor de kofier knielende meisje met een uitdrukking van blijde voldoening, die Daisy zeker veel te denken zon hebben gegeven, als zij haar vriendelijke gastvrouw had aangezien. „Ben je met plezier bij ons geweest, Daisy ?” „O zeker, mevrouw! ik kan u niet genoeg danken voor alles wat u mij hebt laten genieten. Ik hoop dat ik het u den volgenden zomer, als n weer in onze buurt komt, een beetje zal kunnen vergelden ” nep Daisy met een dankbaren blik omkijkende. „Den volgende zomer? Dan gaan wij waarschijnlijk naar Europa; Laura is nu oud genoeg om er veel aan te hebben en wij zullen ook van de prettige reis genieten.” e „Hoe heerlijk voor u! Wij zullen u erg miesen maar toch ben ik blij voor u, en ik hoop, dat Laura’ het met te druk zal hebben, om mij van tijd tot tijd eens te schrijven. Ik ben benieuwd hoe zij de vreemde landen, waarover wij zoo dikwijls samen gesproken hebben, in werkelijkheid vinden zal.” Nu, ik beloof je, dat je het hooren zult. Wij zullen je niet vergeten, Daisy.” Mevrouw Yaughan drukte een kus op het glimlachende, maar toch wat teleurgestelde gezichtje, dat tot haar opzag en ging heen om de doos verder in te pakken, terwijl Daisy een paar tranen liet vallen op het nieuwe japonnetje; want die verijdeling van haar zoroerplannen was haar een bittere teleurstelling, en. evenals alle jonge meisjes, had zij zich ook de verrukkelijkste voorstellingen gemaakt van het tooverland „over de zee”. „Wij zien elkander zeker nog wel, eer wij op reis gaan ; daarom zullen wij nu maar niet al te teerhartig zijn,” zei Laura, toen haar vriendinnetje afscheid nam, en fluisterend liet zij er op volgen : „Andere menscben kunnen ook wel zwijgen en geheimzinnig zijn, Daisy Field I Denk maar niet, dat jij alleen zoo slim bent, meisjelief!” Daisy keek verbaasd op bij die plotselinge uitbarsting en mevrouw Vaughan bracht haar nog meer in verwarring toen zij er met een hartelijken, moederlijken kus bijvoegde; „Ik heb een lief vriendinnetje gezocht voor mijn bedorven kind, en ik geloof, dat het mij gelukt is!” Er was geen tijd meer tot het vragen en geven van nadere uitlegging, en den heelen weg naar huis zat Daisy te peinzen over hetgeen zij toch wel zouden bedoelen. Maar zij vergat alles bij het zien van de blijde gezichten, die haar toeknikten. Zij vloog rechtstreeks in haar moeders armen, terwijl Janey haar reistaschje aan het hart drukte, tot zij iets ander en beters te omhelzen kreeg! Toen de eerste vreugde van het weerzien voorbij was, werd de koffer uitgepakt en kwam de mantel te voorschjjn. Hoe weinig beteekenden nu in Daisy’s gevoel de kleine opofferingen, die zij zich getroost had, toen haar moeder haar in de armen sloot en haar dankte, zooals alleen een moeder dat kan. Half onder het zachte, warme bont verborgen, vertelde zij hoe alles gegaan was en zei eindelijk, terwijl zij het bijouteriekistje opnam, dat met de overige cadeautjes op de tafel stond : „Ik heb nu niets om er in te leggen, maar ik zal het toch trouw in waarde houden, want het heeft mij een les gegeven, die ik nooit hoop te vergeten. Zie eens hoe mooi het van binnen is.” Zij lichtte het deksel op en uitte te gelijk een kreet van verrassing en blijdschap, want daar lag het gouden roosje met Laura’s naam en „Sub rosa”, op een stukje papier geschreven, er bij. „Wat aardig van Laura! Zij wist, dat ik het zoo dol graag wou hebben. Dat was nu haar geheim 1 Ik zal haar morgen dadelijk schrijven en het mijne vertellen!” „Hier is nog iets,” zei Janey, die het laadje had opengetrokken, terwijl haar zuster het lang gewenschte sieraad bekeek. Een paar echt gouden armbanden schitterden haar tegen en daarnaast lag een kaartje van mijnheer Yanghan, die er zelf had opgeschreven : „Boeien voor den dief, die de beurs gestolen heeft.” Daisy had bijna geen tijd om te lachen over de grap van den goedhartigen ouden heer, toen Janey weer een uitroep deed: „Kijk eens, nóg al wat!” Het was niets dan een briefje van mevrouw Yaughan maar alle drie vonden dat nog het allerbeste geschenk! want Laura s moeder schreef; Lieve Daisy! „Mary heeft mij een van je geheimen verklapt en het andere heb ik zelf geraden. Vergeef het mij en ga in Mei met Laura en ons naar Europa. Je logeeren bij ons is eigenlijk een proef geweest, die je zoo goed hebt doorstaan, dat wij verlangen je weer bij ons te hebben en je nog beter te leeren kennen. Het kistje is niet heelemaal leeg, zooals je ziet, maar de grootste sieraden heb je er zelf ingelegd; zelfverloochening, medelijden en gezond verstand. Een kus van Je liefhebbende vriendin A. V COKNELIS EN DE BOSCHKAT. Twee jongens zaten op een hek; de een sneed een houtje en de andere floot, niet uit verveling evenwel of omdat hij niets te zeggen had; zijn gedachten schenen juist van iets heel bijzonders vervuld te zijn, getuige de diepe rimpels op zjjn voorhoofd en de ongeduldige beweging, waarmee hij tegen het hek schopte. De tweede was geheel verdiept in het punten van zjjn pijl; maar hij keek zijn makker toch van tijd tot tijd eens aan met een spottend lachje en zei dan een paar woorden, die den jongen nog meer uit zijn humeur schenen te brengen, hoewel de toon, waarop hij sprak, niet onvriendelijk was. „Nu, en als iemand het een of ander toch ónmogelijk doen kan, dan moet hij het niet doorzetten, maar liever zeggen: ,Ik geef het op’.” „Maar dat wil ik niet; ik zeg nooit;,lk geef het op’, en je mag lachen zooveel je wilt ik zal doen wat ik gezegd heb, al moet ik er ook den heelen zomer op wachten, Chris Warner,” was het antwoord. „Dan zul je je moeten haasten, want Augustus is op twee dagen na voorbij," antwoordde de houtsnijder, terwijl hij met één oog dicht, langs zijn pijl keek, om te zien of hij „haaks” was. „Dat zal ik ook, en als je belooft dat je mij niet zult verklappen, dan zal ik je een plan vertellen, dat ik gisteren gemaakt hab.” „Nu, me dunkt je weet genoeg, dat je mij vertrouwen kunt; ik heb al wel een dozijn plannen van je gehoord •en er nooit een verklapt.” „Die zijn altijd misinkt, en dus was er niets te vertellen; maar dit zal nu eens niet mislukken, al moest ik er het leven bij inschieten. Ik geloof dat het verstandiger is je in ’t geheim te nemen, omdat het wezenlijk gevaarlijk is, en mocht mij soms iets overkomen, dan zal het tijd en moeite sparen, wanneer iemand er van weet.” „Ik zal mij houden alsof ik volstrekt niet ongerust ben. Maar mocht je verongelukken, dan zal ik de stukken oprapen, hoor!” „Wat flauw van je, om nu gekheid te maken, Chris, terwijl ik in vollen ernst spreek. Je weet heel goed, dat ik meen wat ik zeg, en dit is misschien het laatste wat je voor mij doen kunt. „Wacht, ik zal even mijn zakdoak krijgen; als je aandoénlijk begint te worden, heb ik dien misschien noodig. Steenen zijn hier niet duur; zeg maar wat er op je grafzerk moet staan, dan zal ik zorgen, dat het gebeurt, al moest het mij mijn laatsten cent kosten 1” De groote jongen, met zijn wijde blauwe broek, sprak op zoo’n dwazen, temerigen toon, dat het stads jongeheertje lachen moest of hij wilde of niet, en met een klap, die den ander bijna van het hek deed tuimelen, zei Oor goedhartig: „Kom, plaag nu niet, maar help me liever, dan zal ik later ook weer eens iets voor jou doen. Ik heb er nu eenmaal mijn hart op gezet een boschkat te schieten en ik weet, dat ik het kan, als ik maar eens een goede kans heb. Moeder wil niet hebben, dat ik zoo ver weg ga; daarom doe ik het niet en nu lach jij me altijd uit en de anderen ook. Maar morgen gaan we uit rijden, naar den berg, en dan zal ik mijn slag slaan, want Abner zegt, dat daar in het bosch van die „rakkers” te vinden zijn. Maar mondje dicht, hoor, en laat mij dan maar stil wegsluipen, zoodra wij op het goede punt zijn. Ik ben in ’t geheel niet bang, en terwijl de anderen den berg opsjouwen, zal ik het bosch ingaan en zien of ik er te pakken kan krijgen.” „Uitstekend; maar je moest Turk meenomen ; die ALCOTT, KERST VACANTIE. 3e dr. 14 zal je den weg wijzen, als je soms verdwalen mocht en zorgen dat het poesje je niet krabt. Ik geloof niet dat je het grapje zoo aardig zult vinden als je nu denkt,” zei Chris, terwijl bij met een ondeugende uitdrukking in zijn oogen eerst Cornelis schuin aankeek en daarna een blik sloeg op de donkere bosschen, die zich langs de helling van den hoogen berg uitstrekten. „Neen, dank je, ik heb volstrekt geen hulp noodig, en Turk zou mij met zijn geblaf maar verraden ; ik ga veel liever alleen. Ik zal een paar boterhammen en een goed gevulden patroontasch meenemen, en een heerlijken dag hebben, ook al kreeg ik mijn zin niet, wat dat leelijke dier betreft. Ik zal onderweg ook telkens het bosch eens inloopen, dan missen ze mij niet zoo gauw, en mocht dat toch gebeuren, dan zeg jij maar: ,0, het is niets, ik weet er van, hij komt zoo terug’, dan zullen zij wel doorloopen en m|j met rust laten.” Cor was zoo vol goed vertrouwen, en scheen zoo ingenomen met zijn plan, dat Chris den moed niet had hem voor te houden, hoeveel gevaar hjj zou loopen in die ongebaande wouden, waar reeds menige oudere jager verdwaald was geraakt. „Ik heb niet veel lust om voor jouw plezier te jokken en ik zon je raden het heele plan op te geven; maar als je nu eenmaal onherroepelijk je zinnen op een boschkat gezet hebt, zal ik je je gang laten gaan en niets zeggen. Vergeet niet, dat Abner en ik in de buurt zullen blijven, en mocht je iets overkomen, schreeuw dan maar hard, dan zullen wij je helpen.” —, – ...J Jwees daar maar niet bang voor! Ik heb den heelen zomer door de bosschen gedwaald, en ik weet den weg te vinden als een geboren Indiaan. Laat de meisjes vooral niets merken en gun mij een prettigen dag. Ik zal zorgen, dat ik tegen zonsondergang terug ben, wees daar maar gerust op. En geen woord aan Moeder natuurlijk, of zij zal mij niet willen laten gaan. Ik zal het wel weer goed maken zoodra alles achter den rug is.” „Eigenlijk is dat niet zooals’t hoort, Cor; maar het is mijn eigen begrafenis niet, en dus zal ik er mij niet mee bemoeien! Ik mag lijden dat je naar hartelust jagen zult en een heel regiment doode katten meebrengt. Maar onthoud één ding, kom niet te dicht bij het wild, vóórdat je schiet en zorg dat het valsche gedrocht je niet in ’t oog krijgt.” Chris zei dit half fluisterend en scheen zoo onder den indruk te zijn van Cor’s ontembaren moed, dat deze zelf een gevoel kreeg, alsof hij een dapper kruisridder was of iets dergelijks. Toen hij eindelijk naar huis ging, legde hij nog eens waarschuwend den vinger op de lippen, vol jongensachtig vertrouwen op eigen kracht. Had hij eens kunnen zien hoe Chris achter de schuur omliep, en daar schaterend van het lachen in het gras ging liggen, dan zou hij zich zeker diep beleedigd hebben gevoeld. Geen dominé had echter een ernstiger gezicht kunnen zetten dan Chris, toen zij elkander den volgenden morgen ontmoetten, terwijl al de gasten, die den zomer op de gezellige, ouderwetsche boerderij doorbrachten, druk bezig waren met het maken van toebereidselen voor den veelbesproken tocht naar den hoogsten berg in den omtrek. Drie aardige meisjes, een paar kleine jongens, twee lieve mama’s, Chris en Cor ziedaar het gezelschap behalve Abner, die Mik en Mol voor het groote rijtuig zon spannen en als koetsier meegaan. „Al klaar!” riep onze jeugdige Nimrod, vol verlangen om weg te rijden, toen de mand met provisie goed vastgesjord was en ieder zijn plaatsje gevonden had; de kleine jongens na menige waarschuwing van hun moeders, om toch op hun armen en beenen te passen. Onder luid gejuich reden zij weg, en voor eenige uren heersehte er vrede op de boerderij, tot groote blijdschap van de oude lui, die waren achtergebleven. Daartoe behoorde ook Cor’s moeder, en baar laatste woorden waren: „Veel plezier, mijn jongen! Zou je je geweer niet thuis laten i Ik ben zoo bang voor ongelukken!” „Neen, dat is juist het prettigste. Wees maar niet ongerust, Moeder, ik zal heel voorzichtig zijnl” rlk zal goed op hem passen, mevrouw,” riep Chris, die in het kattebakje met zijn ouden strooien hoed zat te wuiven, en zijn toon was zoo vaderlijk dat Cor’s moeder zich werkelijk wat gerustgesteld voelde. nWij gaan den berg te voet op en laten de paarden beneden rusten; ik heb gelegenheid genoeg om een geschikt oogenblik waar te nemen. Kijk! Ik heb een flesch koude thee in dezen zak en een paar lekkere boterhammen in den anderen; verhongeren zal ik dus niet,” fluisterde Cor, half aangeleund tegen Chris, die achterste voren in het bakje zat en zijn beenen liet bengelen. „Ik vermoed, dat je je provisie hoog noodig zult hebben. Jagen is een vermoeiend baantje in de hitte, en het zal een warm dagje worden,” hernam Chris, terwijl hij zijn strooien hoed wat dieper in de oogen drukte. Daar het ons plan is Cornelis op zijn avontuurlijken tocht te volgen, zullen wij ons niet ophouden met de beschrijving van den rijtoer; de meisjes waren vroolijk en aardig, de mama’s voortdurend in angst over de kleine jongens, die bij iedere ongelijkheid van den weg over boord dreigden te vallen. Abner zei telkens zulke grappige dingen, dat zijn toehoorders zaten te schudden van het lachen ; Cornelis maakte allerlei gevaarlijke bewegingen met het gevreesde geweer, Chris toonde zijn bekwaamheid in de gymnastiek door telkens uit en in het rijtuig te klimmen, om bloemen te plukken voor de dames, terwijl Mik en Mol over den hobbeligen weg draafden, alsof zij er zelf plezier in hadden. Tegen tien uur was de voet van den berg bereikt, en na een korte rust in het hotel, begonnen zij vroolijk den klautertocht van drie mijlen. Abner zou later met het rijtuig volgen, om de familie weer naar beneden te brengen; Chris, die er ’s zomers dikwijls kwam en uitstekend den weg wist, zou voor gids dienen. De meisjes en de kleine jongens liepen hard vooruit, vol verlangen om den top te bereiken. De dames legden het wat bedaarder aan en genoten van de prachtige natuur om hen heen; Chris droeg de mand met provisie en Cor bleef opzettelijk een eindje achter, om een gunstig oogenblik waar te nemen en in het bosch te verdwijnen. Hij wilde weg zijn voordat Abner kwam, want hij begreep heel goed, dat die oude, ervaren jager hem nooit zoo toestaan alleen zijn kans te wagen. „Het eerste paadje, waar wij nu aankomen, zal ik inslaan, en zorgen, dat ik zoo gauw mogelijk een eind weg kom. Chris kan mij niet achterna loopen, want hij moet bij de anderen blijven, en als ik maar eerst in het bosch ben, krjjgen zij mij zoo licht niet terug,” dacht de jongen vol verlangen om vrij en alleen rond te dolen in de wouden, die hem zoo onweerstaanbaar aantrokken Juist toen hij zijn riem wat stijver aantrok, om hard te kunnen loopen, keek mevrouw Barker, een vrij gezette dame, achterom en riep hem. Cor was een welopgevoede jongen en haastte zich dus te gaan hooren wat er van haar dienst was, want hjj was immers de eenige „heer” van het gezelschap. „Och, beste jongen, geef mij een arm ; ik word zoo moe en ik vrees, dat ik het nooit tot boven op den top zal brengen, zonder een steuntje,” zei de arme vrouw, die met een kleur als bloed en hijgend van inspanning op het steile pad was blijven stilstaan. „Met plezier, mevrouw,” antwoordde Cor haar zijn arm aanbiedend, maar in stilte plan makend zijn schoonen last op den eersten den besten omgevallen boom neer te zetten en de plaat te poetsen. Maar door zijn kraehtigen arm ondersteund, stapte mevrouw Barker moedig voort en zij babbelde zoo gezellig, dat Cor de wandeling zeker heel prettig zou hebben gevonden, als zijn ziel niet gesmacht had naar boschkatten. Hij deed zijn best, maar toen zij al de paden, die hen dieper in het koele, stille bosch hadden kunnen voeren, een voor een achter zich lieten en de groote, met mos begroeide rotsblokken hoe langer hoe talrijker werden, raakte zijn geduld uitgeput en hij begon te overleggen wat hij zou kunnen zeggen, om zich verder te verontschuldigen. Chris bleef achter schijnbaar doof en blind voor zijn stem en zijn smeekende blikken, hoewel hij vroolijk grinnikte, zoo vaak de arme Cor omkeek en wenkte, voor zoover hem dit mogelijk was met zijn geweer in den eenen en een dikke dame aan den anderen arm. „Nu komt het moeilijkste eind, en wij mogen eerst wel eens rusten. Hier is juist een geschikt rotsblok en het laatste water, dat wij waarschijnlijk te zien zullen krijgen eer wij boven zijn. Kom eens hier, Chris, en geef ons het bekertje. Mevrouw Barker wil graag eens drinken en ik ook,” riep de jeugdige jagersman, die du half wanhopend begon te worden. i i Chris kwam nader, en terwijl hij in de zorgvuldig gepakte mand naar den beker zocht, sloop Cornelis het bosch in en liet zijn dame op den warmen steen naast een drabbig vijvertje zitten, zonder haar den tijd te gunnen hem voor de betoonde hulp te bedanken. Een luide, spottende lach van Chris volgde hem, terwijl hij zich een weg baande door de hooge varens en langs de rotsachtige helling naar beneden gleed, want juist in de lager gelegen bosschen meende hij zijn heil te zullen vinden. „Laat hij maar lachen; wanneer ik thuiskom met een mooie boschkat over mijn schouder, is het mijn beurt,” dacht Cor, terwijl hij naar beneden stormde, zonder zich om doornen, scherpe steenen of glibberig mos te bekommeren. Eindelijk bleef hij staan, om adem te scheppen, en keek welvoldaan om zich heen, want de plek was stil en eenzaam genoeg, om een jagershart te bekoren. Boven zijn hoofd ruisehten de hoogste dennen, die hij ooit had gezien; bij iederen stap zakte hij tot aan de enkels in het groene mos, waartusschen heerlijke boschbessen groeiden ; iedere omgevallen boom was overdekt met klimop, wilde wingerdranken en fijne, wuivende varens ; overal murmelden verborgen beekjes, de bladeren ritselden en fluisterden, de insecten gonsden en de vogels zongen hun schoonste lied in het koele, veilige bosch, waar zoo zelden een menschelijk wezen zich waagde. Ik zal eerst een oogenblik uitrusten voordat ik verder ga en onderwijl naar een kat blijven uitzien, dacht Cor, die zich zoo vrij en ongestoord en gelukkig voelde ; want hij had nu eindelijk zijn zin en een heelen dag voor zich om te doen wat hij wilde. Hij verkoelde dus zijn gloeiend gezicht, dronk een paar frissche teugen en ging achterover op het mos liggen kijken naar het groene gewelf boven zijn hoofd, en droomen van het heerlijke, vrije jagersleven, totdat een zonderling gedruisch hem eensklaps deed opspringen en voorzichtig in de richting van hot geluid voortkruipen. Of het een onbekende vogel, een vos of een beer geweest was, kon hij niet uitmaken, maar hij hoopte dat het een boschkat zou wezen, hoewel hij heel goed wist, dat die slimme dieren overdag slapen en ’s nachts op roof uitgaan. Abner had gezegd, dat zij sponnen en bromden en een soort van miauwend geluid maakten ; wat het nu echter geweest was, zou hij niet hebben kunnen zeggen, want hij was half in den dut geraakt. Langzaain zette hij zijn weg voort, in alle hoornen, achter iederen struik, in iedere rotsholte zoekend of hij zijn zielewensch ook vervuld zou mogen zien. Maar een havik was al wat hij boven zich ontdekte, een leelijke slang het eenige levende wezen, dat hij tusschen de boomstronken vond en de dikke achterboutjes van een wild konijn verdwenen juist in een hol, toen hij er bij kwam. Hij schoot op alle drie, maar zonder te raken, en ging voort, zich zelf wijsmakende, dat zulk klein wild hem veel te min was. „Wat is dat nu toch heerlijk, dacht hij, met den ”® u-t d!“ rd Toortetappend en —op datzelfde oogenblik trapte hij .n een modderpoel, die met een dun laagje gras overdekt was. Hij zakte er tot over de meen in en krabbelde met de grootste moeite weer naar boven, zmh vastklemmend aan een struik, dien hij gelukkig kon bereiken. Tengevolge van zijn gespartel, ging al zijn proviand verloren, want de flesch brak en d,e,zakArann hlJ zIJD botertammen bewaarde, was vol s pk. Och, wat zag dat nette jongeheertje er jammerhjk oit, toen hij eindelijk weer op den vasten bodem stond kletsnat, vol zwarte modder, zonder hoed, en wat het ergste was, met één schoen aan! De andere waarvan het riempje waarschijnlijk onder bet klauteren los was geraakt, had hij in den poel verloren. vr, ,IS nWat moois>” dacht de arme Cor, met een blik vol afkeer en walging 0p zijn plunje, waar het vuile zwarte water uitdroop; hij voelde zich eensklaps erg hulpeloos en verlaten en bovendien begon de honger hem te kwellen. Gelukkig is het kruit droog gebleven en aan mijn geweer mankeert ook niets: mijn plan is dus nog niet heelemaal verongelukt, al zie ik er uit alsof ik bij de varkens te visite was geweest. Jk heb wel eens van modderbaden gehoord, maar ik had er nooit zelf een genomen, en dit eerste zal meteen het laatste zijn als het van mij afhangt!” Na eindeloos lang visschen met een stok, dien hij eerst moest snijden, slaagde hij er gelukkig in zijn laars terug te krijgen. Hij reinigde zich zelf en zijn kleeren zoo goed het wilde aan een beek, in de hoop dat de zon hem wel zou opdrogen, zocht de enkele onbesehad!gde stukjes brood bijeen, en daardoor wat verkwikt, zette hij, wel minder vroohjk, maar nog volstrekt niet ontmoedigd, zijn weg voort. „Ik ben hier te hoog voor ander wild dan vogels en die wil ik niet hebben. Ik zal nog dieper het dal ingaan. Abner zei, dat de beekjes je van zelf den weg wijzen; dit heeft mij in de ellende gebracht en moet er mij nn ook maar weer uithelpen,” zei bij, het kleine stroompje volgend, dat over de steenen voortkabbelde. Hun aantal vermeerderde, naarmate de helling steiler werd, en beneden in het ravijn glinsterde een zilveren waterval in den zonneschijn. „Als dat vijvertje diep genoeg is, zal ik even een bad nemen. Mijn handen steken en gloeien zoo, zeker door dat kruipen tusschen de brandnetels, en ik geloof dat de muskieten mjjn gezicht half opgegeten hebben. Ik heb er nog nooit zoo’n massa bij elkander gezien,” mompelde Cornelis, terwijl hij zijn gezwollen handen bekeek en half in wanhoop zijn gezicht wreef. Maar wat zou dat? Eens heeft een mug immers den koning der woestijn wel tot dolheid gebracht... Het was gemakkelijk gezegd, „ik zal de beek volgen,” maar niet zoo heel gemakkelijk gedaan; want het aardige, vroolijke beekje sprong hals over kop van de rotsen, kroop onder omgevallen boomen door, en wist zich van tijd tot tijd zoo behendig te verbergen, dat men heel aandachtig moest kijken en luisteren, om het spoor terug te vinden. De middag was reeds een heel eind verstreken, toen Cornelis eindelijk den waterval bereikte, zoo uitgeput en hongerig, dat hij zich zelf hartelijk terugwenschte bij de achtergelaten vrienden, die nu zeker hun lekker maaltje hadden gebruikt, en over naar huis gaan begonnen te denken, waar hun natuurlijk weer de noodige verkwikkingen zouden wachten. Van gelegenheid tot baden was geen sprake; hij verkoelde dus zijn gezicht en handen, en rustte een poosje uit, genietend van het prachtig gezicht over de lager gelegen heuvelen en dalen. De lastige tocht langs die ongebaande wegen had hem vreeselijk vermoeid, en hij kreeg ergen honger; hij wilde het echter niet bekennen en zat te overleggen wat hij doen zou, want de stand van de zon bewees hem, dat de middag bijna verstreken was. Hij bad nog tijd genoeg om terug te keeren langs den weg, dien hij gekomen was en als hij het pad naar beneden volgde, kon hij het hotel bereiken en daar eten en slapen of zich naar huis laten rijden. Dat zou het verstandigste zijn, maar met leege handen terug te komen na al het bluffen op zijn moed en bekwaamheid, dat kon zijn trots niet gedoogen! „Ik bedank er voor om zoo thuis te komen en mij door Chris en Abner te laten uitlachen. Ik wil iets schieten, al moest ik ook den heelen nacht hier bljjven. Wat geef ik om honger en muggebeten? Geen zier! Jagers moeten nog wel andere lasten kunnen verdragen. Het eerste levende schepsel, dat ik nu zie, schiet ik dood en maak vuur en ga lekkertjes zitten smullen. Nu welken weg zal ik kiezen berg op of berg af? Gemakkelijk zijn ze geen van beide ” Het gezicht yan een arend, die hoog in de lucht zweefde, scheen die vraag voor hem te beantwoorden en vervulde hem met nieuwen ijver. Wat een triomf zou het voor hem zijn, dien koning der vogels te schieten en naar huis te brengen! Ja, dat zou hij doen! En voort ging hij, klauterend en weer terug glijdend, loopend en springend, naar de plok, waar hij den arend had zien nederdalen. Hij schuurde zich de huid open, tastte in brandnetels en doornen, verschoot zijn patronen, en de eenige belooning voor al zijn moeite was een enkele veer, die naar beneden zweefde, toen de groote vogel zich kalm en vol majesteit hoog in de lucht verhief, terwijl de jongen daar stond, moe en teleurgesteld, in een doolhof van reusachtige rotsblokken, zonder een schijn van een pad, dat hem den terugweg wijzen kon. Toen hij daar zoo ademloos en uitgeput tegen de rots leunde, waar hij zoo zeker gehoopt had het arendsnest te zullen vinden, begreep hij eensklaps hoe dwaas en overmoedig hij gehandeld had. Daar was hij nu, alleen, zonder gids, in een woestenij, zonder voedsel, zonder schuilplaats, en de avond begon reeds te vallen. Heelemaal nitgepnt, zou hij nu niet eens meer naar huis hebben kunnen komen, al had hij den weg geweten, en plotseling herinnerde hij zich al de verhalen, die hij ooit gelezen had van menschen, die in het gebergte verongelukt waren. Als hij maar niet zoo flauw van den honger was geweest, zou hij het beter hebben kunnen dragen; maar zijn knieën knikten, zijn slapen klopten van de doorgestane hitte, en van tijd tot tijd overviel hem een vreemd gevoel van duizeligheid. Want hoe onvervaard hij ook zijn mocht, de stadsjougen was aan dergelijke vermoeienissen weinig gewoon. „Het eenige wat ik doen kan, is naar het dal terug te gaan, als ik daar kans toe zie, vóórdat de duisternis heelemaal gevallen is. Abner zegt, dat daar ergens een hut moet zijn, waar de jagers soms den nacht doorbrengen. Ik zal het tenminste probeeren en misschien onderweg nog het een of ander schieten. Mogelijk kost het mij een arm of een been, maar stil blijven zitten hongerlijden, kan ik niet. Het is een dwaze streek van mij geweest, hier naar toe te klauteren. De veer zal ik toch bewaren, om te bewijzen, dat ik wezenlijk een arend gezien heb; dat is ten minste iets!'' Terwijl hij nog altijd dapper zijn best deed om de onverschilligheid voor honger en gevaar te toonen, die jagers altijd in zoo hooge mate heeten te bezitten, hing Cornelis het geweer over zjjn schouder en begon den terugtocht naar beneden. Nu eerst lette hij op de gevaren, die hij bij het opklimmen in zijn vurigen ijver over het hoofd had gezien. Hij was een uitstekend klauteraar, maar zijn armen en beenen waren stijf van vermoeidheid en zijn handen vol schrammen en pijnlijke blaren; hij vorderde dus niet hard en voelde, dat de inspanning hem te zwaar viel. Toen hij het ravijn bereikt had, ontdekte hij, dat de eenige weg naar de vallei, die er nu zoo rustig en veilig uitzag, langs de steile rotsachtige helling ging. Enkele lage dennen waren tusschen de rotsspleten opgeschoten, en hun stevige wortels gaven een steun aan zijn handen en voeten terwijl hij met moeite, half klauterde, half gleed, en ieder oogenblik vreesde dat hij een onoverkomeljjken hinderpaal ontmoeten en zich gedwongen zon zien halverwege te blijven steken op den gevaarlijken weg. Maar het ging werkelijk vrij goed en hij begon weer moed te vatten, toen plotseling zijn voet uitgleed; de wortel, dien hij vasthield, brak af, en daar viel hij naar beneden rollend en bonzend tegen de rotsen ... Hij was verloren, meende hij, toen hij op eens een eigenaardig gekraak hoorde en daarna niets meer. „Zou ik dood zijn?” was de eerste gedachte, die bij hem opkwam zoodra hij de oogen weer opsloeg en den van purper, rood en goud stralenden hemel boven zijn hoofd gewaar werd. Cor scheen in de lucht te zweven, want hij werd op en neer gewiegd als in een zacht bed, een licht gemurmel suisde hem in de ooren, en toen hij naar beneden keek, zag hij witte, nevelachtige wolken onder zich. Eenigen tijd bleef hij half slapend, half wakend liggen, half versuft door den val, maar toen hij even de band nitstrekte, voelde hij iets prikken, en hij merkte al gauw, dat het dennenaaiden waren, die hij vasthield. „Opgevangen door een boom!” riep hij, en alle hemelsche visoenen waren plotseling verdwenen, toen hij zich overeind richtte en om zich heen zag, nu helder wakker en met een gevoel alsof al zijn beenderen gebroken waren. Eu ja, daar lag hg, tusschen de takken van een der zware dennen, waarin hij onder het vallen terecht gekomen was. Heerlijke, gezegende boom; hij scheen daar wel opzettelijk geplaatst te zijn om Oor het leven te redden, en dit eigenzinnige heertje een les te geven, die hg nooit, nooit weer vergeten zou. _ Zich stevig vasthoudend, uit vrees, dat een onvoorzichtige beweging hem weer als een levende bal naar beneden zou doen rollen, trachtte Cornelis zoo spoedig mogelijk te ontdekken waar hij eigenlijk was, want het avondrood stierf langzamerhand weg en de nevelen stegen hoe langer hoe hooger. Al wat hij zien kon, was het smalle strookje aarde, waarop de boom stond, en vurig verlangend naar een veiliger plekje om den nacht door te brengen, klom hij uiterst behoedzaam naar beneden en liet zich op de rots neerglijden, zoo innig dankbaar voor zjjn redding, dat hij niets anders kon doen dan een poosje doodstil blijven liggen, om aan zijn moeder te denken, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden. „ Hij was geheel van streek geraakt door den val en had pijn in al zijn leden. Zjjn kleeren waren hem half van ’t lijf gescheurd, zijn moed on geestkracht gebroken ; honger en vermoeienis, pijn en gevaar hadden hem geleerd hoe zwak en nietig hij was. Eer het weer licht werd kon hij niets meer doen, en hij trachtte zich te verzoenen met de gedachte, dat hij den nacht hier op den berg zou moeten doorbrengen, dankbaar dat hij er tot nog toe het leven had afgebracht, al kon hij volstrekt niet nagaan wat hij den volgenden morgen zien zou. Te stijf om zich te bewegen, lag hij onafgebroken te staren naar den westelijken hemel, waar de zon achter de purperen heuvels verdwenen was. De beele vallei werd in nevelen gehuld en geen ander geluid trof zijn ooren, dan het ruischen der dennen en het klateren van het water. „Wat ben ik toch leelijk in den val geraakt,” dacht hij. „Dom van mjj, niet terug te keeren, toen ik het nog doen kon, in plaats van hierheen te sukkelen, waar geen schepsel mij bereiken kan. En alleen zal ik er niet weer vandaan kunnen komen. Mijn geweer is ook gebroken bij de buiteling, en ik kan dus niet eens meer een schot lossen, bij wijze van noodsein. Eu niets te eten en te drinken, terwijl ik hier zeker wel een dag zal moeten liggen, eer ze mij vinden. Chris zei: „Schreeuw maar als je mjj noodig hebt,” maar dat zou me nu bitter weinig helpen ! Ik zal het toch eens probeeren. En zich oprichtend, begon Cor te roepen, tot hij er heesch van was, maar de echo alleen antwoordde hem, en eindelijk gaf hij het op, en deed zijn best zich als een man in zijn toestand te_ schikken. Alsof moeder natuur haar medelijden wilde toonen met den armen jongen, was het smalle plekje waar hij neergekomen was, geheel begroeid met zacht mos en fijn gras, terwijl hier en daar een zeker plantje groeide, waarvan hij vroeger de blaadjes wel eens voor de aardigheid opgegeten had. Waarschijnlijk waren de zaadjes door den wind hierheen gevoerd, in de schaduw van den boom opgegroeid en door het van de rots druipende water gevoed. Zou dat plantje hem nu van den knagenden honger bevrijden ? Met welgevallen knabbelde hij op de zoetachtige blaadjes; toen hij er niet meer vond, nam hij een bosje gras tnsschen de tanden, en hoewel hij zich zelf bij een geit vergeleek, speet het hem toch dat het weiland, waar grazen mocht, niet wat uitgestrekter was j ~ i i i ° . . * „In de boeken komen de menschen altijd te land op een plaats, waar zij een vogel kunnen schieten, of een visch vangen of het een of ander dier bemachtigen om op te eten,” dacht hij; „ik vind niet eens een wortel om op te kauwen of een vogelei om uil te zuigen. Mijn geweer is kapot, anders kon ik een havik schieten en braden, als de modder mijn lucifers tenminste niet even onbruikbaar heeft gemaakt als mijn boterhammen. Maar het zal nu verder wel terecht komen, denk ik, en wanneer alles goed en wel achter den rug is, zal het een prachtig avontuur zijn om te vertellen. In de hoop, dat hij zijn ellende in den slaap zon kunnen vergeten, zocht hij een plaatsje onder de laaghangende takken van den boom en lag daar half dommelend te kijken naar de in schemering gehulde wereld om zich heen. Hij droomde en zag de ontsteltenis in de boerenwoning, toen hij maar niet terugkwam ; hij zag de vrouwen schreien, de mannen angstig en bedrukt heen en weer loopen, toebereidselen makend om hem te gaan zoeken. Zoo levendig was die droom, dat hij wakker werd met den kreet: „Hier ben ik!” en bijna naar beneden was getuimeld, terwijl hij de armen naar Abner nitstrekte. „Na dien schok en de daarop volgende bittere teleurstelling, kon hij den slaap niet goed weer vatten; hij bleef stil liggen en keek naar de sterren, die als zooveel vriendelijke oogen over hem schenen te waken, terwijl hij daar eenzaam en verlaten op de ongenaakbare rotsen lag. Nog nooit had hij de wereld op dit uur van den nacht gezien, en de plechtige aanblik maakte diepen indruk op hem. Het was een grootsch en woest tooneel, huiveringwekkend en vol onbekende gevaren. Het vervulde hem met een onbeschrijflijke gewaarwording van kleinheid en hulpeloosheid en gaf hem een dieper besef van ’s menschen volkomen afhankelijkheid van Gods machtige liefde, dan de ernstigste woorden ooit hadden kunnen doen; zelfs niet al kwamen zij uit den mond van zijn lieve moeder. De gedachte aan het leed, dat hij haar door zijn eigenzinnigheid had aangedaan, bracht hem tranen van berouw in de oogen, en hij schaamde zich er niets over, want de prachtige sterren waren zijn eenige getuigen. En wat nog veel beter was : hij besloot schuld te bekennen, boete te doen en wijsheid te leeren uit dit ongeval, dat misschien nog wel vee) erger gevolgen zou kunnen hebben dan hij nu wel dacht. Na deze verootmoediging voelde hij zich beter en kalmer, en langzamerhand keerden zijn gedachten weer van deze ernstige dingen tot de bosetikatten terug; want allerlei geluiden in de bosschen beneden hem, schenen te bewijzen, dat het vurig gewenschte dier zijn nachtelijken rooftocht had aangevangen. In zijn opgewonden verbeelding zag hij ze bij dozijnen rondloopen, als ’t ware wachtend op een kogel ; en daar lag hij nu op dat smalle strookje rots, met een gebroken geweer, niet in staat zelfs maar naar hen te kijken. Cor voelde, dat bet een rechtvaardige straf voor hem was, en toen hij de eerste gewaarwording van spijt onderdrukt had, troostte hij zich met de gedachte, dat hij vrij wat veiliger was waar hij lag, dan op dit uur alleen in de bosschen; want uit de verschillende geluiden maakte hij op, dat hij rustelooze en gevaarlijke buren had. Eensklaps zag hij in de verte, aan den overkant van het ravijn, heen en weer gaande lichten, en hij verbeeldde zich, dat hij hoorde roepen en schieten. „Zij zoeken mij, en zullen nooit op het denkbeeld komen, dat ik hier ben. Ik kan mij niet verstaanbaar maken en moet dus maar geduldig wachten tot het dag wordt. Die arme Chris heeft zeker flink knorren gehad, omdat hij mjj uit het oog heeft verloren. Hij zal mij stellig niet verraden hebben, of hij moest er toe gedwongen zijn. Ik zal er hem voor beloonen; Chris is een goede jongen, en ik wou wel, dat ik hem hier had, dan zouden wjj het samen wel redden,” dacht Cor in zijn eenzaamheid. Maar weldra verdwenen de lichtjes, de geluiden stierven weg, de nacht spreidde zijn sluier over de bergen en alleen het ruischen der dennen, het krassen van een uil en het zuchten van den kouder wordenden wind, verbrak de stilte. Cornelis bleef wakker zoolang hij kon, uit vrees van weer te droomen en in den afgrond te storten, maar eindelijk dommelde hij toch in en bleef gerust doorslapen tot de dag aanbrak. Onder gewone omstandigheden zon hij zeker met genot gekeken hebben naar de pracht van den oostelijken hemel, toen de vuurroode gloed hoe langer hoe helderder werd, tot de zon met verblindenden glans boven de bergen verrees en aan het woeste tooneel een onbeschrijfelijke schoonheid bijzette. Nu echter zou hij al die heerljjke tinten en kleuren dadelijk willen geven voor een bord warm eten of een kop warme koffie, terwijl hij zijn lippen bevochtigde met een paar ijskoude dauwdroppels en naar een blaadje of besje zocht om zijn honger te stillen. Hij was akelig stijf en had pijn in al zijn leden, maar het daglicht en de hoop op redding gaven hem moed en kalmte genoeg om te overleggen hoe hij zijn gevaarlijk nachtverblijf zou kunnen verlaten. Even later blies de morgenwind de witte nevelen uiteen en kon hij zien, dat de uitgedroogde bedding van een bergstroom vlak onder hem lag. Om die te bereiken zou hij moeten springen, op gevaar af van zijn beenen te breken, of een middel bedenken om zich een voet of twaalf naar beneden te laten zakken. Was hem dit gelukt, dan zou hij, dien weg volgend, zeker op het rechte spoor zijn om naar huis te komen. Verheugd over deze ontdekking, nam hij den riem waaraan zijn geweer had genangen, zijn lederen gordel en het stevige koord van zijn veldflesch, knoopte die zoo goed mogelijk aan elkander en vond zoo een middel om zich tot op een paar voet afstands van den grond te laten afzakken. Hij maakte het koord vast aan den stam van den boom, waaraan hij zijn behoud te danken had en bond ten slotte zijn zakdoek aan een der takken, als een wegwijzer voor hem zelf, een teeken voor anderen en een herinnering aan zijn geweldigen val. Daarna stak hij met een gevoel van innige dankbaarheid een takje van den groenen den in zjjn knoopsgat, sloeg zijn beenen over den rand van de steilte en begon zijn tocht. Gelukkig kwam hij behouden beneden, niet zonder zich tegen de harde rots te stooten en te bezeeren, maar wat wilde dat zeggen na alles wat hij al had ondergaan! Met een gewaarwording als van een gevangene, die aan zijn kerker ontsnapt is, liep hij, zoo vlug zijn verstijfde ledematen het hem toelieten, door de bedding van den stroom, tot hij weer in de welkome schaduw van de bosschen kwam, een waar genot, na zoo’n nachtelijk verblijf tusschen de kale rotsen. Verlangend om zijn moeder gerust te stellen, haastte .hij zich zooveel mogelijk, en het duurde dan ook ALCOTT, KKRSTVACANTIE. 3e dr. 15 niet lang of hij vond een pad en de hut, waarvan Abner gesproken bad. Even vóór dit gelukkig oogenblik had hij, op eenigen afstand in het bosch, een knal gehoord, en toen hij op de richting van het geluid afging, zag hij een dier, dat hem bliksemsnel voorbij schoot en een toevlucht zocht in de hut. Of het een konijn, een haas of een hond was, had hij niet kunnen onderscheiden, want een bocht in het pad had het vrije gezicht belemmerd. Hartelijk hopende dat het de goede Turk zou wezen, die hem zocht, vloog hij de hut binnen en stond tegenover een van woede blazende boschkat! Daar zat het groote, kwaadaardige dier in een hoek, met glinsterde oogen te brommen en te snuiven, maar het scheen te erg gewond, om den naderenden vijand aan te vliegen, want het bloed droop hem langs den nek en kleurde den grond rood. „Dat is een buitenkansje! Wie het valsche dier heeft aangeschoten is mij onverschillig, maar ik zal het dooden en het vel zien te krijgen, al moet ik er mijn laatsten dollar voor geven,” dacht Oor.; en een stuk hout grijpend, dat uit het half vermolmde dak was gevallen, gaf hij de boschkat een paar harde slagen, die een eind aan haar leven maakten. Deze onverwachte ontmoeting was den jongen een vergoeding voor al wat hij had nitgestaan, en toen hij zich verzekerd had, dat de boschkat goed dood was en niet meer krabben kon, wierp hij zijn buit over den schouder en vervolgde met vernieuwde kracht en moed den weg naar huis, terwijl hij zich voorstelde hoe zegevierend hij ten tooneele zon verschijnen, om een eind te maken aan aller onrust en onzekerheid. „Ik wou wel, dat ik er wat minder als een vogelverschrikker uitzag, maar misschien zal mijn kapotte plunje den indruk nog vergrooten. Wat zullen de meisjes mij uitlachen om mijn gezwollen gezicht en bang zijn voor de kat! Ik hoop, dat er een huis in de buurt is, want ik kan dat zware dier bijna niet verder meesleepen: ik ben zoo beverig en ik heb zoo’n honger.” Terwijl hij even stilhield om adem te halen en zijn last van den eenen schouder op den anderen te leggen, schrikte hij eensklaps van een luiden kreet, en een oogenblik later kwamen er verscheiden mannen naar hem toeloopen, juichend van blijdschap toen ze hem in het oog kregen. Het waren Abner, Chris en een paar buren, die, na den faeelen nacht vruchteloos gezocht te hebben, hun taak hervatten. Oor had hen allen wel in de armen kunnen sluiten en schreien als een klein meisje; maar zijn trots hield hem staande, hoewel de blijdschap duidelijk op zijn gezicht te lezen stond ; een hoed om mee te zwaaien had hij niet, maar hij knikte hen uit do verte verheugd toe, en liet een vroolijk „Hallo!” hooren. Chris barstte in zijn eigenaardigen hartelijken lach uit en begon een soort van woesten rondedans om zijn vriend heen de eenige wijze, waarop hij aan zijn blijdschap lucht scheen te kunnen geven; want het had hem diep berouwd, dat hij onvoorzichtig genoeg was geweest Cor alleen te laten gaan. Den geheelen nacht had hij rondgezworven, roepend en zoekend, vreezend en hopend, tot hij er bijna even uitgeput en ellendig uitzag als Cor zelf. Nadat hij zich met een stuk brood en een slok wijn uit een der veldflesschen verkwikt had, deed de jager zijn verbaal, dat met zeer vleiende teekenen van belangstelling, verbazing en bewondering werd aangehoord. „Waarom ter wereld heb je het mij toch niet gezegd ? Ik zou wel een mooie jachtpartij voor je in orde hebben gemaakt! Dat zijn geen tochten, die men alleen moet ondernemen. Ik heb nog nooit een jongen zich zoo in de klem zien werken en er uit evenmin, Zij, die hem het best kenden en het meest liefhadden, merkten dat hij dikwijls, in gedachten verdiept, op een groen blaadje kon zitten kauwen; dat het hem niets kon schelen of hij uitgelachen werd om zijn voorliefde voor een dennetakje in het knoopsgat, en dat het met zooveel moeite verworven vel van de boschkat voor zijn schrijftafel lag, tot de motten het heelemaal hadden opgegeten. DE KOOKSCHOOL. Een jong meisje, met een aardig klein mutsje op en een grooten boezelaar voor, zat met diepe rimpels op het voorhoofd, over een kookboek gebogen. Zij had de keuken voor zich alleen dien dag, want Mama was uit en de keukenmeid had haar volle vrijheid gegeven om naar hartelust van alle potten en pannen gebruik te maken. Edith behoorde tot een kookvereeniging; al de meisjes-leden zouden om twee uur een zelfbereide „lunch” hebben, bij de jonge dame, die naast de deur woonde, en de groote vraag was nu: „Wat zal ik maken ?” Terwijl zij de bladen van het veel gebruikte receptenboek omsloeg, mompelde zij half luid: „Kreeftensla en croqetjes heb ik al eens gehad, en ’t was niets lekker. Nu wil ik eens iets heel buitengewoons maken. Ik zou wel een speenvarkentje willen braden of papegaaientongetjes maar dat is zoo’n werk. Crème fouettée met aardbeien zou ook wel geschikt zijn, maar ik heb niets geen trek om mijn armen moe te kloppen op al die eieren. Appelen a la Dauphine dan dat is lekker en gezond, maar de meisjes houden veel meer van iets machtigs, waar zij ziek van worden, zooals laatst van Carry’s plumpudding. lets vleeschachtigs is eigenlijk het best op dezen tijd van den dag. Ik kon wel eens hambroodjes probeeren, als ik niet zoo’n hekel had aan de baklucht, die in mijn kleeren blijft hangen, en dan moet ik ook zoo dicht bij het vuur staan. lets van gevogelte dan... Zou ik ganzenragout kunnen maken ? Maar ik raak die vette, koude dingen niet graag aan; het is zoo’nr griezelig gevoel. Gebraden duiven ja, dat is uitstekend ! Dat hebben wij in onze laatste les juist gehad, maar de meisjes zijn allemaal even dol op pasteikorst, en dus zullen zij zeker niet denken aan gebraden duiven. Hoe dom, dat ik daar niet dadelijk op gekomen ben, want wij hebben ze in huis, en nu Mama uit is, ziin zij toch niet noodig. En zij zijn al schoon gemaakt;, heerlijk! Dat plukken en uithalen vind ik vreesehjk! ,Twee uur zachtjes braden’. Tijd genoeg dus. Dat doe ik! La, la, la!” En Edith huppelde vroolijk de keuken uit, want eigenlijk hield zij niets van koken, maar zij wilde toch niet graag de minste zijn van de club, en een paar van de meisjes hadden bijzonder veel ambitie. Soms kwamen zij met de fijnste schoteltjes voor den dag, hoewel het meer geluk dan wijsheid was wanneer de kooksels goed uitvielen. Zes vette duifjes lagen met aandoénlijk saamgevouwen pootjes op een schotel. Edith bracht die in triomf naar de keuken, en het boek openslaande, ging zij met grooten ijver aan het werk. Zij moest zich nog getroosten, eerst reepjes spek en uien te fruiten, wat zij bij de vluchtige lezing van het recept over ’t hoofd had gezien. Eindelijk werden zij gevuld, de pooten aan de staartjes gebonden, in den stoofpan bruin gebraden en met wat kruiderijen in den oven gezet om zachtjes gaar te smoren. „Ziezoo, nu zal ik eerst alles opruimen en dan een poosje uitrusten. Als ik ooit mijn eigen kost moet gaan verdienen, word ik geen keukenmeid,” zei Edith met een zucht van vermoeidheid, terwijl zij de vuile borden en schotels afwaschte; zij kon maar niet begrijpen, dat zij er zooveel gebruikt had, want geen onervaren lersche meid kon grooter rommel gemaakt hebben bij dit eenvoudige werkje, dan onze jonge dame, die geen flauw begrip had van een der eerste dingen, die een knappe keukenmeid weten moet. Juist toen zij klaar was en op de canapé wilde gaan liggen, tot het tijd was om verder voor de duiven te zorgen, werd er gescheld. „Zeg maar, dat ik belet heb,” fluisterde zij, toen zij de meid op haar weg naar de voordeur ontmoette. „Het is uw nichtje van buiten, juffrouw, en zij heeft een koffertje bij zich. Ik moest haar immers wel binnenlaten ?” vroeg Mietje, een oogeublik later terugkomend. ,0, lieve hemel, ik had Patty heelemaal vergeten ! Mama zei dat ze deze week zou komen, en dit is nu wel de ongelukkigste dag van de zeven ! Natuurlijk moest zij binnen komen! „Zeg maar dat ik dadelijk klaar ben,” gaf Edith ten antwoord, want zij was veel te welopgevoed om zelfs een minder welkome gast niet vriendelijk te begroeten. _ Muts en boezelaar haastig neergooiend, sloeg zij nog een laatsten blik op de duiven, die al een heerlijken geur begonnen te verspreiden en ging naar het wachtende nichtje. Patty was een frisch, blozend meisje van zestien jaar, eenvoudig gekleed en wat verlegen, maar een lief verstandig buitenkind, dat het best met een vriendelijk madeliefje te vergelijken zou zijn. „Zoo,’Patty, hoe gaat het? Het spijt mij zoo, dat Mama niet thuis is; zij werd onverwachts bij een zieke vriendin geroepen. Maar ik ben er toch gelukkig en blij dat ik je zie. Tegen twee uur heb ik een afspraak, maar dat is niets, want je kunt gerust meegaan ; het is een lunch hier in de buurt, met een paar andere meisjes. Ik zal er je boven alles van vertellen.” Zoo voortbabbelend, bracht Edith haar logeetje naar het voor haar bestemde kamertje, en weldra zaten zij samen hartelijk te lachen over de heldendaden van de „Kookvereeniging”. Maar midden in het verhaal van de roomtaart, die zoo prachtig uitgevallen was en waar zij zich alle zes half ziek aan hadden gegeten, stak Ëdith op eens den neus in de lucht, riep met een comische uitdrukking van wanhoop en schrik : „Ze branden aan, o, ze branden aan!” en vloog naar beneden alsof het huis in volle vlam stond. Ontsteld snelde Patty haar achterna, en kwam, op de luide jammerklachten afgaande, in de keuken. Daar stond Edith, met een angstig gezicht over de stoofpan gebogen, en vertelde haar in afgebroken woorden, waarom zij zoo haastig naar beneden was geloopen. „O, mijn duiven! Zouden zij al verbrand zijn? En dat na al mjjn moeite! Als zij verongelukt zijn, ben ik wanhopend!” J ’ Aarzelend bekende Patty, dat er wel een brandlucht in de keuken was, maar misschien zou een dubbele portie kruiderijen het droevige feit nog wel kunnen herstellen. Ti Ik zal het tenminste probeeren. Hou jij van koken? Wil jij ook iets maken voor ons maal? De meisjes zouden het zeker aardig vinden, en het zou een vergoeding zijn voor mijn ongelukkige duivenzei Edith, terwijl zij met milde hand peper en zout over haar bijdrage strooide. „Ik heb geen verstand van duiven, behalve van onze levende, die ik altijd voer en verzorg; wij eten de onzen niet op,” antwoordde Patty. „Eenvoudig eten kan ik wel klaar maken en allerlei soort van brood bakken ook. Wat dunkt je van toast of theekoekjes ?” Patty vond het blijkbaar zoo aardig iets tot het feestmaal bij te dragen, dat Edith geen moed had haar te zeggen, dat geroosterd brood en theekoekjes voor deze gelegenheid minder geschikt waren. Zij nam dus het aanbod aan, en Patty ging zoo vlug en handig aan ’t werk, dat er weldra een heerlijke voorraad toast klaar stond, die, op een mooie porseleinen schaal gerangschikt en met een servet bedekt, tegelijk met de duiven weggebracht zouden worden. In weerwil van al haar peperen en zonten was er toch nog een verdacht aangebrand luchtje aan Edith’s duiven gebleven ; maar in de stille hoop dat niemand het merken zon, kleedde zij zich haastig aan, knapte ook Patty een beetje op en op den bepaalden tijd stapten zij naar het hnis van Augusta. De kookvereeniging bestond uit zes meisjes en de regel was, dat ieder haar bijdrage tot den maaltijd meebracht, en die op de daarvoor gedekte tafel neerzette. Zoodra de schotels voltallig waren, werden de deksels opgelicht, de inhoud gekeurd en (zoo mogelijk) gegeten, het oordeel uitgesproken en de prijs aan de knapste kookster toegewezen. Bij deze gelegenheid prijkte midden op de tafel een prachtig bouquet rozen in een allerbeeldigst vaasje, dat door al de zeven meisjes om beurten werd bewonderd, toen zij hun schotels op tafel hadden gezet. Patty werd vriéndelijk verwelkomd; zij kwam de eerste verlegenheid spoedig te boven, en verbaasde zich in stilte over de keurige toiletjes, de gemakkeljjke manieren en den vroolijken, levendigen toon der jonge dames. Het was een jolig troepje, en allen droegen de uniform der vereeniging, dat wil zeggen, nette witte mutsjes met gekleurd lint opgemaakt, en nuffige witte boezelaartjes, zooals de kameniertjes op het tooneel. Toen het zilveren schelletje van de gastvrouw zich liet hooren, plaatste ieder meisje zich voor den schotel, die haar naam droeg, en zoodra Augusta gezegd had ,Dames, wjj zullen beginnen”, werden servetten, zilveren deksels, uitgeknipte papieren, of wat de heerlijkheden ook voor het verlangend oog mocht verbergen, gelijktijdig weggenomen. Een oogenblik van diepe stilte, waarin het zevental met vluchtigen blik de tafel overzag, en daarna een algemeene uitbarsting van vroolijkheid; want zes schotels met gebraden duiven stonden op tafel, en alleen de bloemen in het het midden verbraken de dwaze eentonigheid! Wat moesten zij lachen ! In het eerst waren zij tot niets anders in staat, want zoodra een van hen wilde vertellen hoe zij tot die kens gekomen was, proestte zij het weer uit en verdween haar stem in het koor van schaterende geluiden. Zij maakten zooveel rumoer, dat Augusta’s mama even om een hoekje kwam kijken, om eens te hooren wat er toch gebeurd was. Zes handen wezen op de tafel, die er uitzag alsof er een heele vlucht duiven op was neergedaald en zes half verstikte stemmen riepen: „Is ’t niet bespottelijk, mevrouw ? O, vertel het toch aan niemand J” En ook mevrouw Drummond lachte, toen zij de deur dichttrok en weer in haar rustig hoekje ging zitten, terwijl de meisjes hun oogen afveegden, en allen te gelijk begonnen te praten, ’t Was een gerammel 1 Patty maakte echter ten slotte uit de verschillende verhalen op, dat zij elkander allemaal hadden denken te verrassen en daarin waren zij ongetwijfeld geslaagd ! „Ik heb eerst pasteikorst geprobeerd!” bekende Angusta, haar gloeiend gezicht bewaaiend. „Ik ook ! Ik ook!” riepen de anderen. „En het lukte mij heelemaal niet.” „Mij ook niet! Mij ook niet!” herhaalde het koor. „Toen dacht ik, dat ik maar den anderen schotel moest nemen, die in de les behandeld was —” „Ik ook! Net als ik!” „Want ik was bang, dat jullie allemaal pasteikorst zouden maken en dat jullie het veel beter zouden doen dan ik.” „Ja, o, ja, juist dat dacht ik ook !” En een nieuwe lachbui volgde op de algemeeno bekentenis. „Nu moeten wjj onze duiven maar opeten, want wij hebben niets anders, en het is tegen den regel iets van buiten af te laten komen. Ik stel voor, dat ieder meisje haar schotel laat rondgaan; dan kunnen wij allemaal kiezen en ons voordeel doen met dit belachelijke maal.” Angusta’s plan werd ten uitvoer gebracht, en de meisjes, die na de buitengewone inspanning nog meer trek hadden dan gewoonlijk, vielen als uitgehongerde wolven op de duiven aan. De eerste bezending ging dus zonder veel moeite naar binnen, maar toen de volgende schotels aan de beurt kwamen, betrokken de gezichten, want erg lekker waren ze geen van alle; er was ook niets anders, en „verandering van spijs doet eten,” zegt het spreekwoord. Hadden we maar wat brood!” zuchtte een van de juffertjes. „Gek eigenlijk, dat wij daar niet voor gezorgd hebben!” zei een tweede. Ik heb er wel aan gedacht, maar wij hebben altijd zooveel lekkers, dat ik het onnoodig vond ook nog brood op tafel te zetten,” riep Augusta, wat verlegen over haar verzuim. „Ik dacht stellig, dat wij vijf pasteien zouden moeten eten, en dan was er geen brood noodig.” Terwijl Edith dit zei, herinnerde zij zich opeens Patty’s toast, die door het bescheiden bakstertje op het buffet waren neergezet, omdat er geen plaats voor scheen te zijn. De wel wat geminachte schotel werd nu te voorschijn gehaald, en terwijl Edith hem met een sierlijken zwaai midden op de tafel zette, riep zij • „Ziedaar een kleine bijdrage van mijn nichtje! Zy kwam te laat om iets anders te kunnen maken. Ik ben nu dubbel blij, dat ik haar en haar werk heb meegebracht.” Met allerlei vreugdeuitroepjes werd de welkome gave ontvangen, want het feestmaal zou anders zeker heelemaal mislukt zijn geweest. Het smakelijke bord ging telkens rond, tot er niets meer op te zien was dan de geschilderde roosjes op den bodem, en met behulp van het geroosterde brood, werden nu de lekkerste duiven opgegeten, terwijl de regeling van het volgende menu met groote levendigheid besproken werd. „Wij moesten liever vooruit vaststellen wat wij maken zullen, en dan ook niet veranderen. Wij zullen nooit leercn koken ah wij ons niet bij één ding bepalen, tot wij dat goed doen. Ik kies vleeschpastei, en ik zal zorgen dat het een lekkere wordt, al moest ik er ook de heele week mee bezig zijn,” zei Edith, met groote tedehed°eenkSeld *“* moeihJkste kiezend. dat 4 wist Door dit schitterende voorbeeld aangevnnrd, namen de meisjes zich plechtig voor te overwinnen of te sterven en de eerzuchtige jonge kooksters maakten een prachtige lijst op van fijne schotels. Daarna ontving Fatty een welgemeende dankbetuiging; haar toast werd met algemeene stemmen de bekroning waardig gekeurd, en haar als prijs de vaas met tozen aangeboden, waarachter zij haar blozend gezichtje tevergeefs trachtte te verbergen. Na afloop van deze plechtigheid ging het gezelschap weldra uiteen, en Edith vertelde ’s avonds de grappige historie aan haar moeder, die het heel aardig vondfdat mty den prijs gewonnen had. „Maar kind,” zei zij, „hoe heb je durven beloven, dat je een vleeschpastei zon Er is biina niets, dat zoo nauw luistert.” tdith sloeg het kookboek open bij „Pasteikorst ” maar toen zij de derde bladzijde, die aan voorschriften tot de bereiding dezer onverteerbare lekkernij gewijd was, uitgelezen had, begon haar gezicht geducht te betrekken, en de wanhoop maakte zich van haar meester toen zij het recept voor „Yleeschpastei” halfluid had opgedreund: n/^i*6 es gehakt vleesch, IVs kopje rozijnen, 1 /s kopje krenten, IV2 kopje bruine suiker, 3 kopjes gesnipperde appelen, 1 kopje vleeschnat, 2 theelepels zout, 2 theelepels kaneel, V 2 theelepel foelie, V 2 theelepel gestampte kruidnagelen, een geraspte citroenschil, V 2 citroen aan stukjes gesneden, V 2 kopje brandewijn, 1/4 kopje wün, 2 theelepels rozewater.” „Lieve hemel, wat een werk! Ik mag er Maandag wel aan beginnen, als ik Zaterdag klaar wil zijn; voor de korst alleen heb ik al mijn tijd en verstand al noodig. Ik ben weer dom geweest en heb mij zelf voorbij gepraat, toen ik het beloofde, maar ik wou zoo graag eens iets heel bijzonders doen. En nu moet ik maar zien, wat ik er van maken kan,” zuchtte Edith. „Ik zal je wel helpen afmeten, wegen en hakken. Ik help Moeder ook altijd op Oudejaarsdag, en zij is beroemd om haar lekkere vleeschpasteien. Anders krijgen wij ze nooit, want Moeder zegt, dat het een ongezond, bezwarend kostje is,” zei Patty vriendelijk en vol belangstelling. „En wat zul je zelt tot het volgende feestmaal bijdragen, Patty?” vroeg Edith’s moeder, met een lachenden blik op haar dochter, die met een benauwd gezicht in het noodlottige boek zat te studeeren, in haar oog een ware doolhof, waarin zij verdwaald was geraakt. „Niets dan koffie,” zei Patty. „Van fijne schoteltjes heb ik geen verstand, maar mijn koffie is altijd lekker. De meisjes zeiden, dat zij er veel van hielden, en toen heb ik dat graag op mij genomen.” „Ik zal maar zorgen, dat ik een goeden voorraad pillen en poeders gereed heb, want als jullie op die manier voortgaat, zul je na de lunch wel het een of ander noodig hebben 1 Bestel nu maar gauw alles wat je hebben moet, Edith, en doe je uiterste best. Ik wensch jullie veel succes en smakelijk eten, kinderen I” Hiermee ging mama de kamer uit. De meisjes maakten samen allerlei plannen en besloten iederen dag een proef te nemen, totdat de gewichtige vleeschpastei onverbeterlijk zou zijn. En haar best deden zij, want zij begonnen ’s Maandags en wijdden al de morgenuren van de heele week aan de zware taak, die zij met toenemende handigheid en ook met toenemenden moed volbrachten. En dat was maar gelukkig ook, want het troostte hen over de knorrigheid van de anders altijd geduldige oude meid, die dat voortdurend gescharrel in de keuken heel vervelend begon te vinden. Edith’s broers plaagden haar duchtig met al de mislukte kunstproducten, die op tafel verschenen, en Mama begon ook haast genoeg te krijgen van het keuren en proeven van vleeschpastei in allerlei stadiën van ontwikkeling. Maar de onversaagde kooksters lieten zich niet afschrikken, en toen de Zaterdag aanbrak, stond er een zoo volmaakt mogelijke pastei klaar, om aan de scherpe blikken en fijne tongetjes van de andere meisjes onderworpen te worden. „Ik heb nu voor mijn levenlang genoeg van vleeschpasteien, ’ zuchtte Editb, terwijl de meisjes zich samen kleedden, vermoeid, maar zeer voldaan ; want haar werk was door al de bevoegde autoriteiten geprezen, en de geur van Patty’s koffie, die gereed was, om op het laatste oogenblik in de mooie koffiekan te worden overgeschonken, vulde het heele huis. „Ik heb een gevoel, alsof ik de heele week in een kruidenierswinkel of in de keuken van een pasteibakker geleefd heb, en ik ben blij, dat wij er nu eindelijk af zijn. Als het van jou afhangt, zullen de broers wel in langen tjjd geen vleeschpastei meer te proeven krijgen,” zei Patty lachend, terwijl zij de nieuwe linten om haar haar strikte, die zij van haar nichtje gekregen had. „Toen Florence’s broers laatst hier waren, hoorde ik dat zp ons den gek aanstaken, en Alfred vroeg, of zij ook niet op onze lunch mochten komen. Ik lachte hen natuurlijk hartelijk uit en liet ze watertanden van al de heerlijkheden, die we zouden opdisschen, zei Edith, zich verkneukelend in de herinnering aan de wijze vermaningen, die zij aan de jeugdige lekkerbekken gegeven had, omdat zij wel graag naar hartelust pastei wilden eten, maar geen medelijden kenden met rampspoedige kookstertjes. H' I /\MA n n n J * 1 1 . llorence, die deze week gastvrouw was, had ge- zorgd dat haar tafel er aardig uitzag door bij ieder bord een bouquetje te plaatsen en de broodjes in de kunstig gevouwen servetten te leggen : aan de gaskroon hing de prijs een gioote blauw satijnen zak met de lekkerste bonbons die voor geld te krijgen waren. Er kwam nog een klein oponthoud, want een der kooksters zond een wanhopige boodschap, „dat het aardappelschoteltje niet bruin wilde worden en of de andere dames nog een kwartiertje konden wachten.” Zij keerden dus naar den salon terug, tot Ella met een hoogroode kleur, maar zegevierend, met haar uitstekend gelukten schotel kwam aanloopen. Toen allen gezeten waren en de deksels opgelicht werden, wachtte hun weer een andere verrassing als den vorigen keer ook geen aangename echter! Op iederen schotel lag een kaartje, waarop een nieuwe naam geschreven was voor de zorgvuldig klaargemaakte kooksels en baksels. De vleeschpastei was herdoopt in „Nachtmerrie;” erg vette kalfscoteletjes in „Maagpijn,” citroenvla in „Koliek;” koffie in „Hartklopping,” en zoo voorts; zelfs aan het mooie zakje met bonbons was een papiertje gespeld, waarop stond „Kiespijn.” (iroot was de verontwaardiging van de beleedigde kooksters en éénstemmig klonk de vraag; „Wie heeft dat gedaan?” Het arme meisje, dat bediende, betuigde met tranen in de oogen, dat niemand in de kamer had kunnen komen, want dat zij maar een oogenblik weg was geweest, om een karaf ijswater te halen. Florence voelde, dat baar gasten beleedigd waren en beloofde, dat zij den boosdoener zou trachten te ontdekken en hem op de vreeseljjkste wijze haar gramschap doen gevoelen. De vertoornde jonge dames besloten in ieder geval hun lunch maar op te eten, voordat alles koud werd ; maar zij vergaten hun oordeel over de gerechten te zeggen, zoo waren zjj vervuld van de schandelijke ALCOTT, KERSTVACANTIE. 3e dr. 16 beleediging, hun aangedaan. Juist waren zij wat tot bedaren gekomen, toen een onverwacht geproest het heele troepje naar de sofa deed vliegen, die in een hoek van de eetkamer stond. Een klein jongetje, half stikkend van het lachen, werd voor den dag gehaald en zonder uitstel naar de rechtbank gesleurd. Florence was de president, de overigen vormden de jury, en de ongelukkige gevangene, in een hoek door een stoel in bedwang gehouden, werd aangemaand de waarheid te zeggen, de geheeie waaheid en niets dan de waarheid, op straffe van een krachtige tuchtiging met den Japanschen waaier, die boven zijn hoofd aan den muur hing. Vruchteloos zijn best doende, om niet in lachen uit te barsten, weerstond Philip de zeven dames als een man en vertelde zoo weinig mogelijk, terwijl hij er een ondeugend plezier in had, eens naar hartelust te kun~ nen plagen. „Weet jij wie die kaartjes daar neer heeft gelegd?” vroeg Florence, die als rechter van instructie optrad. „Zou je dat nu zoo graag eens willen weten ?” „Philip Gordon, geef ((ogenblikkelijk antwoord.” „Dat doe ik immers?” „Was het Alfred ? Hij komt ’s Zaterdags altijd thuis, en het is net iets voor zoo’n onverdraaglijken wijsneus van een jongen om ons zoo te plagen.” „Neen, hij is het niet geweest.” „Heb jij het iemand zien doen ?” „Ja.” „Was het een man of een vrouw? Mary jokt wel eens, en misschien is zij wel omgekocht.” „Een man,” grinnikend van pret. „Ken ik hem ?” „Nou, dat zal waar zijn !” „Is het Edith’s broer Rex ?” „Neen, mijnheer de rechter.” „Kom, wees nu eens aardig en vertel het ons. Wij zullen je niet beknorren, hoewel het een erg, erg onbeleefde behandeling is.” „Wat krijg ik dan ? ” „Moet jij omgekocht worden om je plicht te doen?” „Nou, ’t is heusch geen pretje daar in dien stoffigen hoek te zitten, allerlei lekkers te ruiken en jullie de schotels te zien leeg eten, zonder aan een armen stumper een hapje te gunnen. Geef mij eerst van alles wat mee. dan zal ik eens zien wat ik doe.” „Wat zijn jongens toch gulzig! Zullen wij het doen, meisjes ?” vroeg Florence met een blik op haar gasten. „Ja, want wij moeten het weten !” was het eenstemmig antwoord. „Nu, ga dan je gang, akelige jongen! ondeugd! Maar reken er op, dat wij je niet loslaten, eer je ons verteld hebt, wie die beleedigende opschriften verzonnen en daar neergelegd heeft.” Florence trok den stoel weg en liet haar gevangene los, die zich nu naar hartelust te goed deed aan de lekkerste hapjes, want hij begreep dat zoo’n buitenkansje hem niet licht weer te beurt zou vallen. „Geef mij nu nog wat bonbons, dan zal ik het jullie zeggen,” beloofde de jeugdige Shylock, die zooveel mogelijk wilde profiteeren van zijn tijdeiijke macht. „Hoort nu toch dien plaaggeest eens! Ik kan je die bonbons niet geven, want het is een prijs, en wij hebben nog niet uitgemaakt wie hem hebben zal.” „Dat doet er niet toe!” riepen de andere meisjes, die brandden van verlangen om achter de waarheid te komen. „Neem er maar wat uit, dan heeft hij zijn zin I” Na eenig tegenstribbelen van Florence, kreeg hij eindelijk een handvol pralines, en het gezelschap wachtte in ademlooze spanning op den naam van den onverlaat. „Nu,” begon Philip met tergende langzaamheid, „Alfred heeft de kaartjes geschreven, en hij beloofde mij een halven dollar, als ik ze op hun plaats wilde leggen. Ik heb dus een voordeeligen dag gehad, vindt jullie niet?” En eer een van do meisjes hem grijpen kon, was hij de kamer uitgestormd, met de pralines in de eene en een stuk taart in de andere hand, terwijl zijn oogen van pret schitterden, omdat hij, zoo’n kleine jongen, zeven groote meisjes geplaagd en eigenlijk danig beet genomen had. Wat daarna gebeurde wordt niet vermeld, hoewel Philip door de ramen gluurde, en de deur op een kier zette om er achter te komen. Gelukkig kwam zijn moeder tusschenbeiden en zond hem met zijn hoepel de straat op, zoodat de beleedigde schoenen den maaltijd ten minste zonder verdere stoornis konden ten einde brengen. Edith won den prijs, want haar vleeschpastei werd heerlijk gevonden, en de meisjes smulden er zoo smakelijk van, dat zij later alle reden hadden den naam van „Nachtmerrie,” dien de ondeugende Alfred er aan gegeven had, bijzonder gepast te vinden. Door dien schitterenden uitslag aangemoedigd, noodigde Edith de heele club tegen den volgenden Zaterdag bij zich, en stelde ze voor, dat zij en haar nichtje nu eens al de schotels zouden leveren, omdat zij nog wat recepten wisten, die niet in het kookboek stonden, waarin zij den geheelen winter hadden gestudeerd. Daar de ijver van de jeugdige kokkinnetjes wel wat bekoeld was en zij, na banvaak mislukte pogingen, tot de ontdekking waren gekomen, dat lekker koken nog zoo heel gemakkelijk niet is, werd dit voorstel met gejuich begroet en de uitnoodiging aangenomen met een gevoel van rust, dat zij nu voor niets behoefden te zorgen; toch zouden zij geen van allen hebben willen bekennen, dat zij genoeg hadden van het „geknoei,” zooals de jongens het oneerbiedig genoeg noemden. Met onderling goedvinden werd besloten den onbeleefden Alfred en zijn bondgenoot Rex met stille verachting te behandelen, terwijl Philip door zijn zuster dood verklaard zou worden, tot hij nederig verschooning had gevraagd voor zijn aandeel in de ongepaste daad, die de anderen zich hadden veroorloofd. Nadat zij vervolgens hun tongen met de „goddelijke” bonbons gestreeld en hun ergernis met het verkoelende ijswater weggespoeld hadden, namen de meisjes afscheid, in de overtuiging, dat hun eerstvolgende bijeenkomst buitengewoon belangrijk zou wezen. Het plan daartoe was in Edith opgekomen, nadat Patty voor het eten gezorgd had, op een dag toen de keukenmeid, die wel eens vrijaf wilde hebben, onverwachts bericht had gekregen, dat er een neef gestorven was de vijfde binnen het jaar; zoo groot scheen de sterfte te zijn in baar familie. Edith’s moeder had het dien dag juist bijzonder druk en nam dus het aanbod van de meisjes, om voor het middagmaal te zorgen, met blijdschap aan. „Geen °fijne schoteltjes, hoor! want de jongens komen altijd thuis als hongerige wolven en hebben behoefte aan stevigen kost; maakt dus, dat jullie eenvoudig en gezond eten voor hen hebt en zorgt vooral, dat er genoeg is dit was de eenige aanwijzing, die de beide meisjes kregen. Mevrouw keerde naar haar werk in de naaikamer terug en gaf aan de nichtjes volle vrijheid om in keuken en provisiekamer te doen wat zij goed vonden. „Ziezoo, Edie, nu ben jij mevrouw, die de orders geeft en ik de keukenmeid. Maar Jij moet dingen bedenken, die goed bij elkander passen, niet alles gekookt of alles gebakken, want dan heb ik geen plaats genoeg op het fornuis, dat begrijp je,” zei Patty, terwijl zij verheugd haar groote boezelaar vaststrikte; want zij hield van koken en was blij, dat zij het weer eens doen mocht. „Ik zal goed opletten en kijken hoe jij doet; als Nancy dan weer eens onverwachts „uit begraven” moet, kan ik haar vervangen en hoeven wij de jongens geen „kliekenmaal” te geven; daar hebben zij zoo’n hekel aan,” antwoordde Edith, die het wel aardig vond voor mevrouw te spelen, maar zich toch wat schaamde, toen zij merkte, hoe weinig eenvoudige, gewone gerechten zij eigenlijk kon klaar maken. „Waar houden de jongens van?” vroeg Patty, die het hun graag naar den zin wilde geven; want zij mocht hen graag lijden en werd ook altijd met de grootste vriendelijkheid door hen behandeld. „Rundvleesch, een aardappelschoteltje, twee groenten en een pudding toe zouden wij dat klaar kunnen krijgen ?” vroeg Edith. „Natuurlijk! Ik zal eerst het vleesch in den oven zetten, dan den pudding maken en voor de groenten zorgen. Ik kan ook nog wel lekkere soep koken.” Zoo werd dan het menu vastgesteld, en naar de vroolijkheid in de kenken te oordeelen, scheen alles goed te gaan. Patty maakte ook nog koekjes en geroosterd brood voor bij de thee, en toen het twee nur sloeg, stond een smakelijk maal op de tafel te dampen, tot groote blijdschap van de hongerige jongens, die als jagers aten en moeder verzochten de oude Nancj weg te sturen en Patty liever als keukenmeid te nemen een complimentje waarvoor deze jonge dame zeer gevoelig was. „Kijk, dat is nu een nuttige manier van koken en alles is goed gedaan ook,” zei Edith’s moeder, „Dat moest ieder meisje leeren, dan was zij in geval van nood onafhankelijk van haar dienstboden. Geef je fijne schotels er aan, kind, en neem een lesje bij Patty. Dat zou mij veel aangenamer zijn dan al dat geknoei met buitengewone dingen, die duur zijn en ongezond nog er bij.” „Dat zal ik doen, Mama; ik heb ook genoeg van al dat lardeeren en eieren kloppen en taarten garneeren. Dit ziet er wel niet zoo mooi uit, maar eigenlijk is het veel lekkerder, en ik hoop, dat Patty mij de kunst zal willen leeren.” „Heel graag,” zei haarnichtje. „Moeder vindt het altijd een gewichtig deel van onze opvoeding, want als je er geen dienstmeisjes op na kunt houden, moet je toch in staat zyn zelf het werk te doen en ook al heb je geld genoeg, dan ben je toch veel onafhankelijker dan iemand, die niets geen verstand heeft van die dingen. Nuttige handwerken en huiselijke bezigheden staan bij ons bovenaan op de lijst van wat wij te leeren hebben; muziek, teekenen, dansen en die soort van dingen komen eerst in de tweede plaats. „ Juist; door die dingen wordt een meisje wat zij wezen moet; dat zijn alle flinke jongelui met mij eens I” riep Rex goedkeurend. ~Jij zult er wel komen, nichtje! Ik dank je intusschen zeer voor het lekkere diner, dat je ons bezorgd hebt, en ook voor het wijze lesje aan onze zuster!” Dit voorval en het daarna door de nichtjes gevoerde gesprek, had het bovengenoemde lunch-voorstel van Edith ten gevolge. De beide meisjes besloten hun uiterste best te doen en allerlei soorten van gezonde, degelijke kostjes klaar te maken, om aan het verschil in smaak zooveel mogelijk te gemoet te komen. Het eerste plan breidde zich gaandeweg uit, en er werd nog een kleine verrassing aan toegevoegd, die den aangenamen indruk van het geheel zeker zou verhoogen. Toen de gewichtige Zaterdag aanbrak, kregen de kleine jongens verlof om den heelen dag naar buiten te gaan, zoodat van dien kant de rust verzekerd was. „Geen gekruip onder de canapé’s in mijn huis, geen neuzen in mijn zaken, jongeheeren!” zei Edith, toen het jeugdige broederpaar vrooljjk aftrok, en zij met Patty en de meid aan het werk toog, om de tafel te dekken en alles voor het feest in orde te maken. Daar antieke meubels tegenwoordig in de mode zijn, was het niet moeilijk allerlei ouderwetsche meubels, ornementen en oud glas en aardewerk bijeen te brengen en een gezellig voorkomen te geven aan de mooie zonnige kamers, waar in de groote antieke klok en de damasten gordijnen, die reeds aan het derde geslacht dienst deden, het effect hielpen verhoogen. Op een massieve mahoniehouten tafel werd al het oude zilver, de zonderling gevormde glazen, peperbussen, zoutvaatjes en wat dies meer zij, netjes klaar gezet. Stoelen met hooge, rechte ruggen stonden er om heen en de gasten werden ontvangen door een allerliefste oude dame, in een paars satijnen japon met een sierlijk geplooiden wit neteldoekschen doek over het laag uitgesneden lijf en een muts van echte kant, die het blozende gezichtje aardig omlijstte. Een dik, rond horloge tikte onder het breede ceintuur; de blanke gevulde handen, waren halverwege bedekt met mitaines en een reticule hing aan haar zijde. Mevrouw’s dochter, in een rozerood zijden japonnetje, eveneens met een kort lyf, zag er met haar wit boezelaartje voor, oog bekoor-Ijjker uit dan haar moeder, want haar donkere lokken golfden krullend over haar schouders en een nuffig mutsje stond haar allerliefst. Haar mitaines reikten tot den elleboog, en een breede sjerp zat van achteren met een groeten strik vast. Zij had zwart satijnen schoentjes aan en een zwaren vergulden ketting om den hals. De meisjes hadden yeel plezier van de verrassing, en er kwam geen eind aan het lachen en babbelen, "oen zjj hun gasten hadden verwelkomd. Telkens vergaten zij hun rollen; „mevrouw” was veel te jolig voor zoon deftige oude dame, en „mijn dochter Peggy” was zoo bezorgd over het diner, dat zij zich niet zóó geheel aan het gezelschap wijdde als een welopgevoede jonge dame behoort te doen. Niemand nam dit echter kwalijk, en toen het teeken gegeven werd, schaarden zij zich allen rondom den disch, nieuwsgierig wat het feest zou opleveren. „Dames, wij hebben getracht u een proefje te geven van eenige ouderwetsche schotels, die tegenwoordig uit de mode geraakt zijn,” begon mevrouw plechtig, terwijl zij op baar plaats stond, met een servet over haar prachtige satijnen japon gespeld en een ondeugende uitdrukking in de heldere oogen. „Wij meenden, dat het geen kwaad kon, ons op de bereiding daarvan toe te leggen en zoo het voorbeeld te geven aan onze keukenmeisjes, die de kunst niet schijnen te verstaan ze lekker en naar den eisch gereed te maken, \oot verscheidenheid is gezorgd, en wij hopen, dat gij allen iets naar uw smaak zult vinden. Licht de deksels op, Peggy, en laat ons beginnen.” Eerst keken de meisjes wel wat teleurgesteld, want de gerechten waren volstrekt niet nieuwj maar toen zij de krachtige soep proefden, de erwten en boontjes, die niet hard of aangebrand waren, het malsche, sappige yleesch met de heerlijke jus, de blanke kruimige aardappels, het versch knappende brood, en de goudgele, mooigelnkte botersaus veranderden zij van gedachten, en aten met een smaak, alsof zij hongerige schooljongens waren, inplaats van deftige jonge dames. Het dessert bestond uit koffie in fijne porseleinen kopjes, lekkere, brosse toast met roomkaas en overvloed van vruchten. Toen zij het smakelijke gebak, de aardige ronde kaasjes en het ouderwetsche zilver bewonderden, zei Edith, in antwoord op al de complimentjes, die haar gemaakt werden : „Eere wie eere toekomt, meisjes ! Patty heeft het denkbeeld geopperd en bijna alles klaargemaakt; jullie moet haar dus bedanken. Vraagt haar kookboek te leen ; het is heel oud, en zoo grappig gespeld en geschreven, maar er staan allerlei recepten in, die door haar grootmoeder beproefd en goed bevonden zijn; onder anderen ook een eenvoudig en probaat waschmiddeltje om een blanke huid te krijgen: Meidauw, rozeblaadjes en lavendel klinkt dat niet aardig ?” „Mag ik het. overschrijven ? Mag ik het overschrijven ?” klonk het eenstemmig; want Ella en May zaten vol zomersproeten, en Laura zag grauw en geel, omdat zij veel te veel thuis zat en altijd zoetigheden snoepte. „Met plezier! Maar ik wou juist zeggen, dat wij in plaats van den prijs, waarvan vandaag natuurlijk geen sprake kon zijn, voor ieder een kleine herinnering hebben aan ons ouderwetsch middagmaal. Ga ze halen, mijn dochter; ik hoop. dat, de dames de geringe gift niet versmaden en zich den bijgevoegden wenk ten nutte maken zullen.” Terwijl Edith dit toespraakje hield, half op den toon van een vroolijk jong meisje en half als de deftige, oude dame, die zij moest voorstellen, had Patty een zilver presenteerblaadje van het buffet genomen, met vijf aardige kleine broodjes er op. Bovenop ieder broodje lag het recept, waarnaar het gemaakt was, keurig op een gekleurd kaartje geschreven en meteen aardig zilveren dasspeldje vastgestoken. „Wat vreeselijk aardig bedacht!” „Wat zijn die speldjes beeldig!” „Ik zal den wenk ter harte nemen en mij dadelijk gaan oefenen in het brood-bakken 1” „Het ruikt zoo lekker en het is volstrekt niet zwaar of hard!” „Wat ben jij toch knap, Patty, en wat heb jullie je plannetje samen netjes ten uitvoer gebracht!” Toen zij zag, dat haar diner zoo uitstekend van stapel was geloopen, ondanks het eenvoudige menu, kwam Edith voor den dag met de laatste verrassing, die rïit o°k v°or Patty en haar geweest en nog juist bjj tjjds gekomen was, om nu dienst te doen. Zij vergat, dat zij voor mevrouw moest spelen, en zei, met een van pret en zelfvoldoening stralend gezicht, terwijl zij haar muts op zij schoof en haar mitaines uittrok; „Ja, meisjes, het aardigst van de grap is, dat Rex en Alfred de speldjes gestuurd hebben, en ze ons door Philip lieten geven met een nederige verontschuldiging over hun onbeleefd gedrag van verleden Zaterdag. Philip was onder een hoedje te vangen, en dat hebben wjj aan Florence te danken ; maar ik geloof, dat het middagmaal, waar Patty en ik laatst zoo ons best op gedaan hebben, het hart van Rex verteederd heeft, en dat hij Alfred overhaalde het op deze aardig bedachte manier weer goed te maken. Nu moeten we er niets van zeggen, maar onze speldjes dragen, om zoo aan de jongens te toonen, dat wij kunnen ver- geven en vergeten, zooals dat aan „lieve meisjes” past, al leeren wij koken en al stellen wij nog belang in andere dingen, dan in de laatste modes en in eikaars oudere broers!” „Dat zullen wij doen !” riep het koor, en Florence voegde erbij: Ik heb nog een ander voorstel. Zoodra wij iets beters hebben leeren klaarmaken dan die „liflafjes”, waar de jongens zooveel op te zeggen hebben, moesten wjj weer een dinétje geven zooals dit, en dan aan die plaaggeesten een uitnoodigiug sturen. Dan zullen wij vurige kolen op hun hooofd stapelen en voor goed een eind maken aan hun ongepaste spotternijen over onzen kookschool.” DE HAAS EN DE SCHILDPAD. „Bom, bom, bom !” klonk het, toen de beide jongens de trap afstormden. „Rrrrt !” snorde de fiets door de gang. Met een dreunenden slag viel de voordeur achter de jongens met de fiets in het slot en de rust keerde in huis terug, hoewel uit het geluid der stemmen in den tuin duidelijk bleek, dat er een vrij levendige woordenverwisseling plaats had. De fletskoorts had ook Perryville aangetast en er den geheelen zomer gewoed. Nu had de stad veel van een kalmen vijver, waar vlugge waterspinnen in alle richtingen overheen schieten ; want allerlei soort van twee- en driewielen doorkruisten het vroeger zoo rustige plaatsje, maakten de paarden aan ’t schrikken, wierpen kleine kinderen omver, en brachten hun berijders op alle mogelijke manieren ten val. De mannen staakten het werk, om de jongens hun nieuwe fietsen te zien probeeren ; de vrouwen kregen groote vaardigheid in het verbinden van wonden en het verstellen van droevig gescheurde kleeren ; jolige meisjes bedelden om een ritje, achter op de step, en alle jongens hunkerden naar het bezit van een rijwiel om zich te kunnen scharen bij de aanhangers van deze allerlaatste mode. Sidney West was de gelukkige bezitter van de mooiste fiets in de heele stad, en met een onbeschrijfelijk gevoel van zelfvoldoening liet hij den pas verworven schat door zijn makkers bewonderen. Hij had in een club in de stad leeren rijden en meende zich te mogen vleien met de overtuiging, dat hij de kunst verstond, behalve natuurlijk de grappen en aardigheden, waarop een gymnast van beroep zich pleegt toe te leggen. Hij 'wist er vlug en flink op te wippen, reed met zooveel bevalligheid ah de tredmolenachtige beweging der beenen slechts toelaat, en wist zijn hoog voertuig te besturen, zonder zich zelf of anderen in groot gevaar te brengen. Dat hij van tijd tot tijd ook wel eens „kopje over” ging en zijn ledematen door menige buil en schram ontsierd waren, hield hij natuurlijk zorgvuldig geheim ; hij verdroeg de pijnlijke stijfheid na menigen langen rit met waren heldenmoed, en kocht het stilzwijgen van zijn jongeren broer dooreen ritje nu en dan op zijn oud rijwiel. Hugo was een door en door goede jongen, die zijn oudsten broeder voor een soort van wereldwonder hield; daarom verdroeg hij ook geduldig Sidney’s vaak commandeerende wijze van spreken. Hij was zijn dienstwillige dienaar, zag met een zekeren eerbied tot hem op en trachtte al zijn mannelijke deugden, zijn voorkomen en manieren zoo trouw mogelijk na te volgen. Op éèn punt echter konden zij het maar niet eens worden, en dat was Sidney’s weigering om zijn oude fiets aan Hugo te geven, toen hij zelf een nieuwe kreeg. Hugo had er stellig op gerekend en Sid had zich ook vaak genoeg in dien zin uitgelaten, wanneer hij een boodschap gedaan wilde hebben of het een of ander van zijn jongeren broer noodig had; wekenlang had deze met het grootste geduld gewerkt en gewacht, in de stille hoop, dat zijn belooning niet zou uitblijven; dan zou hij zich ook kunnen aansluiten bij de pas opgerichte club; hij zon ook in de nette blauwe uniform, met den glinsterenden zilveren band om de pet, cnder vroolijk trompetgeschal mogen uittrekken, om verre tochten te ondernemen, en s avonds, als het donker was, deel uitmaken van de lange rij geheimzinnig voortglijdende schimmen, ieder van zijn eigen lantaarntje voorzien en van tijd tot tijd een teeken gevend met het waarschuwende hoorntje. Groot was dus zijn teleurstelling en verontwaardiging toen hij ontdekte, dat Sid plan had zijn oude fiets te verkoopen aan een anderen jongen, als deze een behoorlijk bod deed, en zoodoende zou onze arme Hugo de eenige zijn, die geen rijwiel bezat. Hoeveel hij ook van bidney hield, deze achterbaksche en inhalige manier van handelen kon hij hem niet goed vergeven. Min vond hij het, dat Sid hem zoo beloonde voor zoo menigen gewillig bewezen dienst, zijn schoonste verwachting te leur stelde en zijn onbegrensd vertrouwen beschaamde, alleen uit winstbejag! En toen de daad volbracht was, lachend wegreed op het prachtige Eogelsche wiel, hem door al zijn kameraden benijd. Eens op een morgen bad Hugo zijn verontwaardiging geuit en Sidney zich met een grapje van de zaak trachten af te maken, hoewel hij heel goed voelde, dat hij onvriendelijk en oneerlijk gehandeld had. Er zou een fietswedstrijd gehouden worden in de op twintig K. M. afstands gelegen stad, en de leden van de club zouden er per spoor heengaan. Sidney, die graag eens iets bijzonders wilde doen, had plan er heen te rijden en maakte nu met de grootste zorgvuldigheid zijn toebereidselen voor den tocht. Natuurlijk brandde Hugo van verlangen er ook bij te zijn, maar zijn zakgeld had hij voor andere dingen gebruikt, en hij kon dus niet op den trein stappen zooals de overigen. Een paard huren kostte ook te veel en zelf bezat hi) niets dan een ouden, koppigen ezel, die zeker geen vierde van den weg zou knnnen afleggen, zonder van vermoeienis neer te vallen of eenvoudig naar huis te keeren. Hngo was dus in een alles behalve vroolijke stemming, terwijl hij op het hek zat te kijken hóe Sidney zijn mooie fiets oppoetste, tot ieder schroefje, spaakje en trapper als zilver blonk. „Ik zon nu zoo goed op „de Ster” hebben kunnen rijden, als jij die niet aan Joe gegeven hadt. ’t Is gemeen van je, dat je ’t gedaan hebt!” Dat was een krasse uitdrukking voor den meestal zoo zachtaardiger! Hngo, maar hij had een gevoel alsof hij stikken zou, als hij niet eens lucht gaf aan zijn verontwaardiging. Sidney floot een deuntje, terwijl hij wreef en poetste, maar in zijn hart was hij niet zoo onbekommerd als hij zich voordeed, en hij had er wat voor gegeven als hij zijn fiets maar niet aan Joe beloofd had, want het zou veel aardiger geweest zijn om zijn twaalfjarigen broer mee te nemen en hem van den wedstrijd te laten genieten. Nu was het echter te laat; hij nam dus een onverschillige houding aan en verergerde de zaak nog door Hugo’s verwijten te beantwoorden op den spottenden toon, die iemand zoo prikkelt in zulke omstandigheden.” „Kinderen moeten niet met lucifers spelen en kleine jongens niet met fietsen. Ik wil geen moord op mijn geweten hebben, en het zou bijna een moord zijn, als ik je twintig K.M. wou laten rijden, terwijl je er nog geen twee kunt doen, zonder je nek te breken of je knieën,” en Sidnoy sloeg een veelbeteekenenden blik op de stoppen, die juist op deze plek in zijns broers broek te zien waren. „Maar hoe zal ik het ooit leeren, als ik het niet probeeren mag? Je zou even goed bunnen zeggen, dat iemand niet in ’t water mag gaan, voordat hij zwemmen kan. Laat ik het maar één keer probeeren, dan zul je zien, of ik niet even goed kan rijden als oudere, veel oudere jongens, die ook wel eens gevallen zijn, eer zij zich aan een tocht van vijftig mijlen durfden wagen,” antwoordde Hugo, terwijl hij zijn beide handen op de knieën legde, om de verraderlijke stoppen te verbergen. „Als Joe de oude fiets niet hebben wil, mag jij hem gebruiken, tot ik besloten heb wat ik er mee doen zal. ledereen heeft toch zeker het recht zjjn eigendom te verkoopen, als hij dat wil,” zei Sidney, die niet erg op zijn gemak was bij die toespeling op zijn eigen tegenspoeden in vroeger dagen. „Natuurlijk heeft hij dat; maar als hij beloofd heeft iets te zullen weggeven, moet hij die belofte houden, vooral als hij er van te voren door allerlei diensten voor betaald is. Dat is het, waar ik boos om ben. Ik heb op je vertrouwd en je geloofd, en dat je mij bedrogen hebt, hindert mij nog meer dan het verlies van tien fietsen,” en Hugo’s stem haperde bij die woorden, hoewel hij zijn best deed er streng en verontwaardigd uit te zien. „Je kunt vinden en denken wat je wilt, voor mijn part! Ga dan met den trein, als je er volstrekt bij wilt zijn en zeur nu niet langer,” antwoordde Sidney, die boos werd omdat hij ongelijk had en het niet bekennen wilde. „Je weet heel goed, dat ik geen geld genoeg meer heb en niet leenen mag. Waarom plaag je mij toch zoo ?” vroeg Hugo. „Neem Sancho dan; je zou er met hem nog wel kunnen komen, voordat het feest heelemaal afgeloopen is, als je maar genoeg zweepen en stokken en sporen meeneemt, om den ouden sukkel aan den gang te houden." Deze toespeling op den onbruikbaren ezel was wreed, maar Hugo wilde zich goed houden tot het alleruiterste en kwam in de wanhoop van het oogenblik op een gelukkigen inval. „Maar zeg, waarom kunnen wij niet om beurten r|jden ? Ik heb jouw fiets geprobeerd en het is heel goed gegaan, en je kunt me toch met het opkomen wel even helpen ? Toe, Sid, ik won zoo dolgraag gaan, en als je het doet, zal ik niets meer zeggen over Joe.” Doch Sidney barstte in lachen uit en dreef onbarmhartig den spot met dit dwaze voorstel. Dank je hartelijk! Ik heb niets geen plan mij moe te loopen als ik rijdeu kan en mijn mooie, nieuwe fiets te leenen aan een jongen, die nog niet eens goed met de oude weet om te gaan.” „Ik hoop, dat ik niet zoo zelfzuchtig zal wezen, wanneer ik eens zeventien ben! Ik zal ook nog wel eens zoo’n mooie krijgen! en dan zul je eens zien, of ik er een ander ook nooit plezier mee wil doen.” „Bedaard, mijn zoon! Als jij dan zoo’n wondermensch bent, waarom wandel je dan niet, nu je geen fiets, geen paard en geen ezel hebt? Het is immers maar twintig K.M. dat heeft niets te beduiden,” zei Sidney. „O, dat zou ik best kunnen als ik wou,” antwoordde Hugo. „Ik heb wel eens achttien K.M. geloopen, en toen was ik veel minder moe dan jij. Op een fiets rijden is zoo’n kunst niet. Voor wandelen is vrij wat meer kracht en moed noodig.” „Nou probeer het dan,” stelde Sidney voor. „Dat zal ik ook!” zei Hugo beslist, en bang dat hij in zijn drift het blinkende rijwiel, dat zoo gevaarljjk dicht bij hem stond, omver zou schoppen, liep hij weg, met een half mislukte poging om te fluiten, hoewel zjjn lippen vrij wat meer neiging toonden om te trillen en te beven. „Wil je even mijn proviand gaan halen? Tante is er mee bezig en ik moet weg!” riep Sidney, die zoo gewoon was zich te laten bedienen, dat hij zelfs op dit uiterst ongeschikte oogenblik met zijn verzoek voor den dag durfde te komen. „Ga zelf; ik doe geen boodschappen meer voor je,” riep Hugo kwaad terug. De vertrapte worm keerde zich eindelijk tegen zijn onderdrukker*— zooals wormen wel eens meer doen. Dat was openlijk verzet, en Sid voelde, dat de zaken verkeerd liepen, maar hij had nu te veel haast om zijn onhandigheid weer goed te maken. „Een storm in een glas water! Maar we zullen het jongentje morgen wel weer in zijn fatsoen brengen en hem een trouw verslag geven van het feest,” dacht Sidney. „Bonjour, Bemis! Fiets jij ook naar de stad ?” riep hij, toen een van zijn kennissen onhoorbaar voorbij stoof. Ai.COTT, KEBSTVACANTIK. Se dl. 17 „Een gedeelte van den weg,” antwoordde de berijder van het ijzeren paard. „Ik ga te Lawton op den trein. Het is lastig rijden over de heuvels, en door de drukke straten zal het ook niet makkelijk gaan. Kom, ben je klaar, het is hoog tijd!” „All right!” zei Sidney, terwijl hij op zijn wiel sprong, zonder aan zijn boterhammen te denken. Hugo had achter de seringeboomen gestaan en alles gehoord. Zoodra zij hem den rug hadden toegekeerd, vloog hij naar het hek, om hen met verlangende blikken na te kijken. Toen liep hij den tuin in, met de handen in de zakken, overwegend, hoe hij den vrijen dag, die voor zijn broer zoo aangenaam zou voorbijgaan, het best zou kunnen besteden. Terwijl hij zoo voortliep verscheen tante Ruth aan de deur met de leeren tasch in de band, die zij met allerlei heerljjkheden gevuld had. „Gauw, Hugol Sid heeft zijn ransel vergeten! Loop hem hard achterna!” riep zij, terwijl haar mutselinten in den frisschen Octoberwind wapperden. Een oogenblik aarzelde Hugo, bij zich zelfdenkend: „Net goed zijn verdiende loon!” Maar toen kreeg zijn goedhartigheid de overhand, en den tasch opnemend, stormde hij den weg op, met het plan om vurige kolen op Sidney's hoofd te stapelen en misschien ook in de stille hoop, dat de kans nog ten zijnen gunste zou keeren. „Tegen den Ijeuvel op moeten zij langzaam rijden; daar zal ik hen wel inhalen,” dacht hij, terwijl hij als een pijl uit den boog voortschoot; want hij kou loopen als de beste en was niet weinig trotsch op zijn sterke, lange been en. Ongelukkig voor hem hadden de jongens een zijweg gekozen ; om den heuvel te vermijden en waren ze nu geheel uit het gezicht in een laantje, dat eigenlijk weinig geschikt was voor hun mooie fietsen. „Nu, dat hebben zij vlug gedaan ! Maar op die manier zullen zi) het niet lang volhouden I” mompelde Hngo, terwijl hij hijgend bleef stilstaan en tevergeefs naar de fietsers rondkeek. Verlokkend strekte de weg zich voor hem uit; de gezonde beweging bad zijn knorrigheid verdreven en hij liep, verlangend om te zien wat er van de jongens geworden was, den heuvel op, waar de verzoeking hem wachtte, Al voortgaande werd hem de frisscbe lucht, de zonnige, blauwe hemel, het mot roode en bruine bladeren bestrooide pad en het heerlijke gevoel van vrijheid te machtig ; toen hij het hoogste punt bereikt had en de wijde wereld om zoo te zeggen, daar voor zich zag liggen, kwam er eensklaps een vermetel plan in hem op, waarin hij zich met hoe langer hoe meer genot verdiepte. „Sid heeft gezegd, loop er heen, en waarom zon ik niet P tot Lawton tenminste, en dan met den trein verder, zooals Bemis wou doen. Wat zullen zij raar ópkijken, als zij mij ook nog bij de wedrennen zien verschijnen. Het is nu kwart over negen en de pret begint om drie uur. Ik kan er nog best komen en ik zal het doen ook! Proviand heb ik hier en geld genoeg om den trein te betalen van Lawton af. Hoezee I Vooruit maar!” En met echt jongensachtige vroolijkheid stormde Hugo den heuvel af, als een veulen, dat uit de weide ontsnapt is. De beide anderen waren hem maar weing voor, maar de bochten van den weg verborgen hen voor elkanders oog; zij vervolgden dus den tocht, zonder te vermoeden, dat er zoo weinig afstand tusschen hen lag. Dat Hugo het eerste eiod zoo hard geloopen had, was nu in zijn voordeel en de eerste vijf, zes mijlen ging alles uitstekend ; daarna begon hij ’t wat bedaarder aan te leggen, in de meening, dat bij tijd genoeg had om een zekeren trein te snappen, Maar hij had geen horloge bij zich, en toen hij Lawton bereikte, mocht hij tot zijn bittere teleurstelling den trein aan den ©ensa kant het station zien uitstootten, toen hij het aan den anderen binnenstapte. „Ik geef het toch niet op, maar ga eenvoudig heelemaal te voet. Dat ia dan eens een wandeling om op te bluffen, wanneer de groote jongens hun heldenfeiten vertollen. Ik zal eens zien hoe het gaat, want ik ben nog niets moe en onderweg kan ik mij met Sidney’s boterhammen versterken,” Terwyl hij zich in stilte verheugde over dit fortuintje, zette hij zijn weg voort, alleen even halt houdend om eens naar hartelust uit de stadspomp te drinken. De dertien kilometers schenen hem in het vooruitzicht niet zoo erg lang, maar onder het voortwandelen leek het wel alsof er nooit een eind aan zou komen, en hij er al wel vijftig achter den rug had. Hij was aan veel loopen gewend en had gelukkig makkelijke laarzen aan, maar hij verlangde toch zoo naar het einddoel van den tocht, dat hij zich geen behoorlijke rust gunde en maar voortdraafde, berg op, berg af, als gold het een weddenschap. Onderwijl had Sidney te Lawton afscheid genomen van zijn vriend en den tocht alleen voortgezet, nadat hij aan een bakkerswagen een paar broodjes gekocht en die op zijn gemak bij een beek opgegeten had. Een paar mijlen verder kreeg hij een troepje jonge meisjes in ’t oog, die aan het tennissen waren. Terwijl hij van zijn hooge zitplaats naar de vlugge speelsters keek, hoorde hij een van hen plotseling uitroepen : „Kijk, daar gaat Sidney West! Waar zou die van daan komen?” en hem met haar racket toewenkend, vloog Alice de laan door, om het hem te vragen. Zeer genegen eens te rusten en zijn keurige, splinternieuwe club uniform te laten bewonderen, sprong Sidney yan zijn wiel, nam zijn pet af, en over het hek leunend, begroette hij de jonge dames met ridderlijke beleefdheid. „Kom, doe een spelletje met ons en blijf wat gebruiken Je hebt nog tijd genoeg en wij gaan straks ook naar den wedren. Wij hebben juist een heer noodig om ons te helpen, want Maurits is te lui en Jscques heeft met dat akelige kegelen zijn hand bezeerd,’' drong Aliee vriendelijk, terwijl ook de andere meisjes genoeg toonden hoe ze op zijn toestemming hoopten. Zoo liet de jeugdige Ulysses zich dan verleiden door de aardige Circe met haar groeten ronden hoed en trad hij de betooverde grot binnen, waar hij weldra het voorbijvliegen van den tijd vergat. Terwijl hij lachend en pratend een partij met d© meisjes speelde, had Hugo zijn broer ingehaald. Natuurlijk had hij geen flauw vermoeden, dat Sidney in de aardige tent zat, die hij uit de verte zien kon, terwijl hij op den stoffigen weg voortdraafde, dorstig en vermoeid, maar toch met innige zelfvoldoening de mijlpalen tellend,, die aanwezen hoe ver hjj al geloopen had. Als ik om één nur bij Oom Tim ben, zeg ik, dat ik het knapjes gedaan heb,” dacht Hugo. Vijf kilometer in het uur is geen gekheid, en ik heb maar ééns gerust. Zoodra ik in de stad ben, zal ik aan Tante telegrafeeren; ongerust maken zou zij zich (och wel niet, zij is aan onze uitstapjes gewend en weet wel, dat wij altijd goed terecht komen.” De jongens hadden geen moeder meer en tante Rutb was een goedhartige oude juffrouw, die wel wist, dat zij haar neven vertrouwen kon en zich dus tot hun groote blijdschap weinig met hun plannen bemoeide. Hoe meer Hugo het einddoel van zijn tocht naderde, hoe opgewekter hij werd. Hij vergat zijn pijnlijke voeten bij de gedachte aan Sidney’s verbazing, wanneer hij hem bij Oom Tim zon ontmoeten of op zijn gemak zien kijken naar den wedren. Yroohjk fluitend liep hij langs den schaduwrijken weg voort, toen het geluid van naderende stemmen hem deed omkijken. Daar zag hij een rijtuig vol jonge meisjes aankomen, vergezeld door een wielrijder, wiens lange, blauwe beenen hem verbazend bekend voorkwamen. De wensch zijn verrassing zoo lang mogelijk te bewaren en de overtuiging, dat hij er ver van onberis- pelijk uitzag, deden hem haastig vluchten achter de boschjes langs den kant. Daar hield hij zich schuil tot het lachende troepje voorbij en den bocht van den weg om was. „Als Sid mij niet zoo onhebbelijk behandeld had, zou ik daar ook bij geweest zijn. Ik zal ’t hem niet licht vergeven, dat hij mij laat draven als een landlooper, terwijl hij zelf het heertje speelt en pret maakt met de meisjes.” Had Hugo kunnen voorzien wat er gebeuren zou, een minuut of wat nadat hij die woorden halfluid had gemompeld, terwijl hij zijn rood gezicht afveegde en het laatste slokje uit de veldflesch opdronk, dan zou hij zeker spijt hebben gehad over zijn onvriendelijke gedachten en vergevensgezinder gestemd zijn geweest. Terwijl hij langzaam tegen den laatsten heuvel opklom, fietste Sidney over den straatweg, er blijkbaar op uit zijn kracht en behendigheid door de jonge dames te laten bewonderen, want hij was juist op den leeftijd waarop jongens zich gevleid beginnen te voelen door de opmerkzaamheid van de jongemeisjes, die zij tot nog toe met een zekere stille minachting hebben behandeld, ’t Was niet verstandig van hem, want de weg was hobbelig en steil, met scherpe bochten hier en daar. Maar Sidney reed onbezorgd voort, tot er eensklaps een slang over den weg kroop... De paarden schrikten, de meisjes begonnen luid te gillen, Sidney keek achterom, niet wetende wat er gebeurde, en verloor zijn evenwicht, doordat er juist een groote steen voor zijn wiel kwam Na een buiteling sloeg de fiets ratelend tegen den grond, een stofwolk dwarrelde omhoog, en ontsteld zagen de meisjes het ongeluk gebeuren. Zij hoopten nog, dat hun galante cavalier dadelijk weer lachend zou opspringen; maar toen hij plat op zijn rug bleef liggen, op de plek waar hij was neergevallen, begonnen zij angstig te worden en stapten er gauw een paar uit het rijtuig om hem te helpen. Hij had een wond aan het voorhoofd, waar het bloed uitliep en scheen door den schok geheel versufd. Gelukkig was er een huis in de nabijheid, en een man, die de ramp had zien gebeuren, kwam hard aanloopen, om meer afdoende hulp te verleenen dan waartoe de verschrikte meisjes in staat waren. Zij deden niets dan met hun zakdoeken Sidney koelte toewuiven en riepen allemaal door elkander : „Wat zullen wij doen? Is hij dood? Gauw water! Ga toch hulp roepen gauw!” „Stil maar, juffertjes; een flinke jongen is zoo gauw niet dood! De wond beteekent niet zooveel; hij is, alleen maar wat duizelig van den val. Ik zal dat verwenschte wiel maar eerst eens wegnemen en hem weer op zijn beenen zetten, als hij tenminste staan kan.” Onderw|jl schoof de behulpzame boer de gebroken fiets op zijde en zette den armen ruiter overeind togen een boom, met het gelukkig gevolg, dat Sidney dadelijk weer tot zich zelf kwam, maar tegelijk tot de overtuiging, dat hij een allerdroevigst figuur maakte. „Het is niets, ik ben wat onhandig geweest; dank je wel. Kom, vooruit maar weer! Het spijt mij, dat ik jullie heb doen schrikken, meisjes —” begon hij zich te verontschuldigen. Maar eensklaps bleef hij steken en moest zich aan den boom vastgrjjpen om niet te vallen, want alles begon hem voor de oogen te draaien. „Ga maar met mij mee,” zei de boer, „ik zal u en dat ellendige ding wel weer oplappen. Het helpt niet of u al zegt „vooruit maar,” want de heele machine is kapot en u moet u ook een poosje rustig houden. Rijdt maar gerust door, juffers; ik zal wel voor hem zorgen en mijn vrouw kan hem alleen beter bedokteren, dan een heel dozijn van zulke verschrikte jonge dames.” Vijf minuten later waren ruiter en paard onder het ■veilige dak van den boer. Na nuttelooze betuigingen van spijt over het gebeurde en met de belofte, dat zjj aan Oom Tim zouden gaan zeggen waar hij was, in geval zij hem niet bij den wedren zagen verschijnen, reden de meisjes eindelijk weg, geen ander teeken van de ramp achterlatend dan de doode slang en ontelbare afdruksels van hun bakjes in het zand. Nauwelijks was de rust hersteld, of Hugo kwam den heuvel af, onbewust van wat er was voorgevallen. Hij liep dus voor de tweede maal zijn broer voorbij, die in de boerderij op een bank lag, terwijl een goedhartige oude vrouw een reusachtige pleister op zijn voorhoofd plakte en grauw papier met azijn bevochtigd, op zijn gekneusden arm legde. „Tftat een drukte is er met die slang gemaakt,” dacht Hugo, naar den omgewoelden grond kijkend; maar zonder zich te laten ophouden door de belangstelling, die jongens gewoonlijk voor dergelijke dingen voelen, stapte hij dapper voort, van tjjd tot tijd den frisschen zeewind opsnuivend, die hem bewees, dat het vurig gewenschte doel van zijn streven nabij was. Weldra kwamen de torens van de stad in het gezicht, en het duurde niet lang of hij was alleen nog maar door de lange brug en een paar straten gescheiden van Oom Tim’s gemakkelijken armstoel, waarin hij zich eens lekker hoopte neer te vlijen. Toen hij halfweg de brug was, reed hem een boerenwagen voorbij, beladen met voor de markt bestemde manden groenten, waar een rijwiel zorgvuldig bovenop was gelegd. Hugo wierp er een begeerigen blik naar en dacht onwillekeurig hoe heerlijk het zijn moest er eens mee over die lange brug te rijden. Had hij geweten, dat het Sidney’s prachtstuk was, dat, dank zij de welwillendheid van den boer, op deze wijze naar de stad werd gebracht om hersteld te worden, dan zou hij zeker even hebben stilgestaan om eens hartelijk te lachen, ondanks zijn vast voornemen, niet te rusten eer hij den eindpaal had bereikt. Juist toen hij de zijstraat insloeg, waar oom Tim woonde, moest hij uitwijken voor de tram, waarin een jongen gedoken zat, met een strooien hoed diep in de oogen gedrukt, en een uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij alles behalve in zijn schik was. Had hij opge- keken dan zon hij zijn warmen, stofflgen broer roet een taschje op den rug, dapper hebben zien voortstappen naar de woning van zijn oom. Maar Sid keek opzettelijk vóór zich, uit vrees herkend te zullen worden. Hij was op weg naar een zekere club, waarvan Bemis lid was : veel liever wilde hij zich aan diens gastvrijheid toevertrouwen dan zich bloot ie stellen aan het gevaar, dat Oom Tim zijn ongeval soms thuis verklapte. Hij wist vooruit dat Oom Hugo’s partij kiezen en zich misschien in zijn vernedering verheugen zou. En het was maar goed ook, dat hij nu de woning van den gastvrijen oom vermeed, want op de stoep stond Hugo, stralend van zelfvoldoening, toen hij de torenklok één uur hoorde slaan een bewijs, dat hij de twintig mijlen in nog iets minder dan vier uur had afgelegd. „Niet kwaad voor een „kleinen jongen”, al is hij dan ook een „ezel”, mompelde Huug, terwijl hij zijn gezicht eu zijn bestoven laarzen afveegde, om er zoo frisch en weinig vermoeid mogelijk uit te zien, wanneer hij zijn verbaasden broeder onder de oogen zon komen. De deur ging open en hij stapte naar de huiskamer, waar zijn oom en twee blozende nichtjes juist op ’t punt stonden aan tafel te gaan. Zij waren altijd blij wanneer zij de neven zagen ; Hugo werd dus hartelijk verwelkomd, en de eerste vraag was naar Sidney. „Is hij er nog niet?” riep Huug verwonderd, maar innerlijk veiheugd dat hij het eerst op het terrein was. Niemand had hem gezien, en Hugo deed verslag van het gebeurde, tot groot vermaak van zijn altijd vroolijken oom, tarwijl Meggy en Mary, de aardige nichtjes, niet karig waren met hun uitroepen van bewondering. Zij hadden alle drie plezier in het geval en stonden er op, dat de wakkere voetganger zich eerst met een bad verfrisschen en daarna naar hartelust verkwikken zou. Zoo versterkt, mocht hij later in Ooms gemakkelijken stoel uitrusten en zijn lotgevallen nog eens op vereerend verzoek, van voren af aan vertellen. „Je hebt een fiets verdiend, en je zult er een hebben ook, zoowaar als ik Timothy West heet 1” riep zijn oom. „Ik houd van kordaatheid en volharding, en die heb je getoond ; zeg dus maar gerust welk soort van wiel je hebben wilt, mijn jongen. Sid had wel eens een klein lesje noodig en mij dunkt, dit zal wel helpen. Ik ben zelf ook een „jongste broer” geweest en weet er dus alles van.” Terwijl zijn oom zoo zijn hart lucht gaf, zette Hugo een gezicht, alsof alle leed en smart nu voor goed vergeten waren; hij blonk van zelfvoldoening en zeep; honger en dorst waren aan den welvoorzienen disch volkomen gestild, zijn vermoeide voeten rustten in een paar gemakkelijkö, zachte muilen, en het zalig vooruitzicht op een mooie fiets deed den beker des geluks bijna overvloeien. Hij kon geen woorden vinden om zijn dankbaarheid uit te spreken, en alleen de hoop dat hij Sid gauw met het heerlijke nieuws zou kunnen verrassen, deed hem besluiten dit paradijs van kalme rust te verlaten, waar hij wel altijd had willen blijven. Kordaatheid, volharding, en wat coldcfeam op de blaren aan zijn voeten, gaven hem den moed zijn laarzen weer aan te trekken, en als een Homeiu op zijn triumfkar, stapte hij op een voorbij komende tram, om Sidney te gaan opzoeken. i„Zonder nu te willen bluffen, mag ik toch over mijn dagje tevreden wezen,” peinsde hij. „Ik ben benieuwd hoe het Sid gegaan is; ik denk, dat hij den weg in een kleine twee uur heeft aangelegd, en dat hij nu met zijn pedante club-vrienden bij den wedren zit. Ik zal stil naar binnen sluipen en mij door hem laten vinden alsof het niets bijzonders is; hij moet niet denken, dat ik verlegen ben om den lof van die groote mijnheeren 1” Met dit plan in zijn hoofd, bracht Hugo den namiddag prettig door en bleef voortdurend naar Sidney uitzien, terwijl, hij zijn aandacht verder wijdde aan de heldendaden, die hij op de renbaan zag verrichten. Van zijn broer merkte hij niets, want hij zocht naar een blauwe uniform en een pet met een blinkend onderscheidingsteeken, terwijl Sid met een geleend pak aan, in een hoekje zat weggedoken. Zijn hoofd gloeide en klopte en zijn armen en beenen deden zoo’n pijn, dat hij weinig lust had om zelfs maar te kijken naar de kunststukken, waaraan hij had hopen deel te nemen. Niet voordat de wedstrijd beslist was en de menschen heengingen, ontmoetten de broers elkander; en toen zette Sid nog zoo’n allergrappigst gezicht, dat Hugo in lachen nitbarstte, terwijl de omstanders niet begrepen wat er toch aan de hand was. „Hoe ter wereld ben jij hier gekomen?” vroeg de oudste broer zijn hoed nog wat dieper in de oogen trekkende om de pleister te verbergen. „Op mijn voeten, zooals jij me hadt aangeraden.” Wét een genot voor Huug, hem dit antwoord te kunnen geven! Hij deed tevergeefs zijn best om zijn zelfvoldoening te onderdrukken; zijn oogen schitterden en zijn verbrand gezicht straalde van echt jongensachtige pret. „Denk je soms, dat ik het geloof?” vroeg zijn broer. „Dat moet jij weten ! Ik was je met een tasch met broodjes achterna geloopen, en toen ik je niet zag, had ik geen lust terug te keeren. Omstreeks één uur was ik hier; ik heb bij Oom Tim gegeten en een prettigen middag gehad,” gaf Hugo kalmpjes ten antwoord. „Niet kwaad voor een eersten keer. Je zult nog een hardlooper worden mettertijd. Maar wat denk je, dat papa er van zeggen zal, jongetje?’ plaagde Sid. „Niet veel. Oom zal het voor mij goed maken. Hij vond het kordaat van mij, dat ik doorgeloopen was en de meisjes ook. Maar wanneer ben je gekomen?” vroeg Hugo, geërgerd door Sidney’s gebrek aan belangstelling, hoewel deze blijkbaar onder den indruk was van Huug’s heldendaad; dat had hij van „het jongetje" niet verwacht. „Ik heb er mijn gemak van genomen, nadat Bemis weg was,” gaf Sidney ten antwoord. „Eerst heb ik met de Blanchards een partijtje getennisd en in de club gegeten, en daarna ben ik pas met de anderen hierheen gegaan. Ik heb hoofdpijn en voel mij eigenlijk erg onplezierig.” Terwijl Sidney dit vertelde, had Hngo hem opmerkzaam van top tot teen bekeken, en langzamerhand begon hij de waarheid te gissen. Lachend sloeg bij zich op de beide knieën en riep triomfeerend : „Je bent'gevallen! Ik weet het. ik zie het! Beken het maar en maak geen smoesjes, want er achter komen doe ik toch, zoo waar ik hier voor je stal” „Maak toch op straat zoo’n spektakel niet! Stap maar gauw in de tram dan zal ik je alles vertellen; vóór dien tijd laat je mij toch niet met rust,” bromde Sidney, wel wetend, dat Alice het gebeurde toch zeker niet verzwijgen zou. De uitdrukking, dat Hugo „met belangstelling” zat te luisteren, zou veel te flauw zijn, om het genot weer te geven, waarmee hij den patiënt bij stukjes en beetjes, het verhaal van zijn ongeval liet opbiechten ; maar na een zeer vergeeflijken juichtoon over de tegenspoeden van zijn onderdrukker, kwam de hartelijke genegenheid voor zijn broer weer boven en toonde hij hem zijn oprechte deelneming. „Hoor eens, weet je wat ik doen zal,” begon Sidney, getroffen door Huug’s hartelijkheid. „Ik zal jou mijn oude fiets geven; dan moet Joe maar zien, dat bij een andere krijgt. Eigenlijk is deze nok te klein voor hem en misschien bedankt hij er toch wel voor. Ik vind het flink, dat je die twintig mijlen geloopen hebt zonder te laat te komen en en nou, laat alles maar vergeven en vergeten zijn 1” „Dat is aardig van je! maar oom Tim heeft mij een nieuwe beloofd; je hoeft Joe dus niet teleur te stellen. Gelukkig, want hij is arm en zon gesn nieuwe kunnen koopen.” Dit antwoord was Hugo’s eenige wraakneming over zijn eigen verdriet. Sidney begreep het; hij klopte zijn broer op den schouder en riep: „Oom Tim is een bovenste beste en jij ook! Wij gaan met den laatsten trein naar huis en ik zal je kaartje betalen.” „Dank je wel, ouwe jongen! Je bent leelijk te pas gekomen, zie ik!" zei Hugo, toen zij hun hoeden aan den standaard hingen, in Ooms ruime vestibule, en de pleister in al haar lengte en breedte voor den dag kwam. „Och, dat zal over een dag of wat wel weer beter zijn, maar mijn pet is verongelukt en ik ben met beide knieën door mijn nieuwe korte broek gevallen. Ik heb een pak van Bemis moeten leenen en heb mjjn gescheurden rommel bij hem gelaten. Vertel maarniet meer dan hoog noodig is aan de meisjes ; ik wil liever niet zoo beklaagd worden,” hernam Sid, zijn best doende om op ongedwongen toon te spreken. Huug voelde den lust in zich opkomen nog eens hartelijk te lachen bij de herinnering aan alles wat hij over zijn eigen val had moeten hooren; maar hij bedwong zich en Sidney was hom daar in zijn hart dankbaar voor. Zij bleven niet lang en Hugo was de held van den dag. Dezen keer overschaduwde hij nu eens zijn ouderen broeder, die anders meestal de eerste plaats innam, maar nu in alle nederigheid de tweede viool speelde, volkomen overtuigd, dat hij een ver van schitterend figuur maakte met zijn bepleisterd voorhoofd, een paar schrammen over de eene wang, een jas die hem veel te wijd was en allerlei andere onvolkomenheden in zijn toilet, die den zoo op zijn uiterlijk gestelden jongen erg hinderden. Toen zij weg gingen, gaf Oom Tim Huug een paar ■vriendelijke tikjes op het hoofd een liefkoozing, die hem zeker weinig naar den zin zou zijn geweest, als de oude heer er niet met voorbeeldelooze edelmoedigheid de woorden op had laten volgen: BKies zelf maar een fiets, mijn jongen, en stuur mij de rekening.” En zich eensklaps tot Sidney keerend, voegde hij er bij, °p een toon, die den held van schaamte deed blozen: „kn jij mag wel eens wat meer denken aan de fabel van de schildpad en den haas.” „Dat is de laatste vertelling geweest, want onze vacantie is om en morgen moeten wij naar huis. Wij hebben dol veel plezier gehad en danken u en Tante heel hartelijk, Grootmoesje,” zei Mianie, uit naam van al de kinderen, die rondom den haard gezeten, naar het laatste verhaal hadden geluisterd. «Daar ben ik blij om, jongelui! Als God wil, zullen wjj het volgend jaar weer hier bijeen komen en andere pretjes bedenken, mijn lievelingen,” zei de oude dame, haar best doende om al haar kleinkinderen in eens te omvatten. „Tante Nora mag wel een extra bedankje hebben ” vond George. „Lang leve Tante Nora!” De anderen stemden met het gejuich in en Tante zei lachend ; Dank je, dank je! Als de vertelsels nit mijn portefeuille jullie plezier en misschien een beetje goed hebben gedaan, dan is mijn doel bereikt. Ik had in ieder verhaal een lesje verstopt, zooals je een pil verbergt in een lepel stroop, en ik hoop dat het inslikken jullie niet veel moeite gekost zal hebben.” „O neen, volstrekt niet ! Ik zal goed op kleinigheden letten en aan de meisjes vertellen hoe zij kunnen maken, dat hun jersey’s netjes zitten 1” zei Minnie. „Ik zal mijn bijonteriedoosje zien te vollen zooals Daisy gedaan heeft,” beloofde Lotty. „Eli is mijn held, en ik zal ons kleintje hier vaderlijk beschermen,” zei Walter met een vriendelijk tikje op den schouder van zijn broertje. „En ik weet zelf niet wie mijn helden zijn, maar Cornelis, Onawandab, en dien jongen van de banier zal ik probeeren na te volgen!” riep George. De kinderen praatten nog een heele poos over hun verschillende gunstelingen, maar daar zij meestal allemaal tegelijk aan ’t woord waren, hoorde men niets dan een verward mengelmoes van duiven, beren, tafellakens, struikroovers en zijden kousen. Eindelijk kwam het uur van naar bed gaan; de trappelende voeten werden voor het laatst op de trap gehoord en het was stil geworden in de groote kamer. Het spinnewieltje stond verlaten, de stoelen waren ledig, de oude portretten aan den wand keken vriendelijk neer op moeder en dochter, en ook deze prettige Kerstvacantie behoorde al weer tot het verleden. op een toon, die den held van schaamte deed blozen: „JLn jij mag wel eens wat meer denken aan de fabel van de schildpad en den haas.” "Dat is de laatste vertelling geweest, want onze vacantie is om en morgen moeten wij naar huis. Wij hebben dol veel plezier gehad en danken u en Tante heel hartelijk, Grootmoesje,” zei Minnie, uit naam van al de kinderen, die rondom den haard gezeten, naar het laatste verhaal hadden geluisterd. »Daar ben ik blij om, jongelui! Als God wil, zullen wij het volgend jaar weer hier bijeen komen en andere pretjes bedenken, mijn lievelingen,” zei de oude dame, haar best doende om al haar kleinkinderen in eens fe omvatten. „Tante Nora mag wel een extra bedankje hebben ” vond George. „Lang leve Tante Nora!” De anderen stemden met het gejuich in en Tante zei lachend : Dank je, dank je! Als de vertelsels nit mijn portefeuille jullie plezier en misschien een beetje goed hebben gedaan, dan is mijn doel bereikt. Ik had in ieder verhaal een lesje verstopt, zooals je een pil verbergt in een lepel stroop, en ik hoop dat het inslikken jullie niet veel moeite gekost zal hebben.” ,0 neen, volstrekt niet I Ik zal goed op kleinigheden letten en aan de meisjes vertellen hoe zij kunnen maken, dat hun jersey’s netjes zitten I” zei Minnie. „Ik zal mijn bijouteriedoosje zien te vallen zooals Daisy gedaan heeft,” beloofde Lotty. „Eli is mijn held, en ik zal ons kleintje hier vaderlijk beschermen,” zei Walter met een vriendelijk tikje op den schouder van zijn broertje. ik weet zelf niet wie mijn helden zijn, maar Cornelis, Onawandah, en dien jongen van de banier zal ik probeeren na te volgen !” riep George. De kinderen praatten nog een heele poos over hun verschillende gunstelingen, maar daar zij meestal allemaal tegelijk aan ’t woord waren, hoorde men niets dan een verward mengelmoes van duiven, beren, tafellakens, struikroovers en zijden kousen. Eindelijk kwam het nnr van naar bed gaan; de trappelende voeten werden voor het laatst op de trap gehoord en het was stil geworden in de groote kamer. Het spinnewieltje stond verlaten, de stoelen waren ledig, de oude portretten aan den wand keken vriendelijk neer op moeder en dochter, en ook deze prettige Kerstvacantie behoorde al weer tot het verleden. INHOUD. Bladz. In de Kerstvacantie 1 Grootmama’s Geschiedenis XO Tante Nora gaat vertellen 25 Tabby’s Tafellaken 28 Eli’s Opvoeding 47 Onawandah _ Geen Zedeleseen 90 Kleinigheden _ 32 De Banier van Beaumanoir Allen even mooi _ Het Spook jgrj Voor de Kleiotjes Het Huisje in den Tuin. L Beren 11. Jongens 111. Kleine Meisjes |BI Yoor de Grooten XB7 Daisy s Bijouteriedoos en hoe die gevuld werd . 188 Cornelis en de Boschkat 208 De Kookschool 231 De Haas en de Schildpad 252