Toen scheurde weer die bange schreeuw de grijze stilte open. Er kwamen lichte, vlugge stappen langs de kerk. Dominee kwam langzaam de breede bazaltstoep af. „Pier!” zei hij. Pier’s tengere gestalte kwam uit de schaduw in het zachte licht van den vroegen nacht. Hij stond ineengedoken: zijn oogen zochten schuw een uitweg. Maar Dominee’s hand lag vast op z’n mageren schouder. „Je moet naar bed, Pier!” Hij sprak langzaam: zijn stem was kracht. De onnoozele gromde en ging. Het was wonderlijk te zien, hoe rustig-zeker hij nu liep. Dominee’s oogen volgden hem, tot de jongen aarzelloos zijn huis was binnengegaan. IV HET was Zaterdagavond. Op den Brink liepen de meisjes heen en weer, Zaterdags-frisch, met de boodschappenmandjes onder den arm. Op de bank rond den eik, zaten een paar oude arbeiders te rooken. De jongens stonden terzijde en riepen in een ruwen keellach hun plaagwoorden naar de giebelende meisjes. In den winkel van Tanne Dolders stond het benauwend vol voor de toonbank. Vrouwen, met volgeladen mandjes, waarover de bonte theedoeken met scherpgestreken vierkanten getegeld lagen, babbelden nog na, met de wachtende klanten. Gardeke stond bij de rood gelakte bus, waaruit langzaam de glanzend-bruine stroop in een witte kan vloeide. „Daar gaat de schilderes, riep lange Geerte Slooters, die over de hoofden der vrouwen naar buiten keek. Gardeke wendde verachtelijk haar oogen van de open deur af. Ze hadden dadelijk veel te praten over de kleine, blonde dame. Het oordeel begon tamelijk gunstig, maar dat konden sommigen niet verdragen en daarom eindigden ze eensgezind, om een vreemde niet dadelijk te vertrouwen. „Zeker, je kunt nooit weten,” beaamde Tanne en ze streek behoedzaam het geld in de lade. Goede klanten moesten altijd gelijk hebben, wist ze. Gerre was zoo ver nog niet. Haar schelle stem schoot boven het zeurig gepraat uit. „We weten allemaal best, dat er niemand in Heidedorp is, die zoo mooi en zoo knap is als zij. Ze is hier geweest en ze heeft het bonte konijn voor me geteekend. ’t Is of ’t leeft!” Terwijl Tanne suiker in een zak schepte, zette ze venijnig haar breeden slofvoet op Gerre’s magere kousenteenen. Gerre begreep. Ze onderschepte vaardig den tragen stroopstroom en likte smakkend haar kleverige vingers af. Vergoelijkend zei ze: „Maar of ze zoo netjes handwerken kan als Gardeke en Fiebe, dat weet ik natuurlijk niet.” Toen was het weer vrede tusschen moeder en dochter. Mistroostig, de handen diep in de mantelzakken, was Giza dien avond den weg naar het dorp opgeloopen. Op den Brink had ze even haar gestalte gerecht en glimlachend gegroet: maar ze had niets bemerkt, dan hun brutaal gekijk en hun spottende oogen. Op het pad naar de heide zag ze Grevers, den postbode, komen. In de verte zocht hij al in zijn tasch en nam er een brief uit. Ze liep op hem toe. „Dat treft prachtig,” knikte ze blij. Een brief van tante Hilde. Aan den boschrand zou ze hem lezen en ze stapte vlugger voort. Op den breeden tronk van een omgehakten eik, zette ze zich neer en opende den brief. Eerst keek hij verwonderd-lachend, maar toen Giza zich omwendde, zwaaide hij snel en diep zijn hoed. „Juffrouw Giza,” groette hij. „Dag Dokter.” „Moet u dat jongmensch nu pas verwennen?” lachte hij. Hij boog zijn blonde hoofd over het kind heen en streek met zijn smallen pink langs het roode wangetje. Toen schoof Trude het bonte bedsteegordijn opzij. „Och, is u daar,” zei haar matte stem. „En de Dokter ook?” Giza liep naar haar toe. „Je hebt een schat van een jongen, Trude.” Trude keek met zachte, tevreden oogen naar het dekenpakje, dat Giza naast haar legde. „Nu ga ik,” knikte ze. De Dokter keek haar na. Jong en vroolijk stond zijn gezicht en zijn aandachtige oogen droegen een lichten glans. Vrouw Grevers zag hem van terzijde aan en trok, zonder correctie van de praemissen, haar conclusie. Toen Giza in de smalle tegelgang haar hoed op den spitsen haak had gezwaaid, liep ze haar kamer in en zette zich in haar oud-Hollandsch stoeltje voor het raam. Even later verscheen Hille met de koffie op het gelakte blaadje. „Trude heeft een zoon, Hille!” vertelde Giza. „Een gewichtige dag voor Heidedorp: een nieuwe inwoner en vanavond een nieuwe onderwijzeres,” zei Hille. „Jij brengt toch geen nieuws hier?” „Er zijn buiten mij nog veel andere sollicitanten.” „Ze hadden heelemaal geen oproep behoeven te doen,” vond Giza. „Ze kunnen veel beter jou ineens benoemen, dat zullen ze toch al lang van plan zijn.” Ze knikte Hille lachend toe: maar ze dacht somber: Waarom doen ze zoo? Alleen om nu eens echt als bestuur in functie te zijn en gewichtig achter een berg dienstwillige brieven te zitten? Of was er nog iets anders misschien... wat zij niet zeker wist... maar wat soms plots een somberen schemer sluierde over Hille’s vroolijk gepraat? Dien avond was er vergadering van het Schoolbestuur. Ver over de avondheide waren ze gekomen, de trouwe leden in hun Zondagsch zwart; onder de zijden petten stroef de zonverbrande gezichten. Als gingen ze naar het graf, zoo somber ging hun zwarte rij de huizinkjes voorbij. Nauw-merkbaar slechts knikten de hoofden, als een voorbijganger hen groette. Dan voelden ze hoe achter hun ruggen werd omgezien, achtend, eerbiedig, naar de heeren bestuurderen. En hun waardigheid, schier erfelijk in hun familie, steeg bij iederen gang naar de kleine bestuurskamer, in de school onder den gouden eik. Op de groenbekleede bestuurstafel lagen de brieven, sommige in ongerepte blankheid gevouwen, andere smoezelig al, met aanteekeningen van vet potlood. Slooters, breedvullend de wijde voorzittersstoel, liet zijn bril over den neusrug glijden naar de dikke punt en spiedde over de kleine glazen naar meester Polman. Meester stond achter den secretaris, met zijn fijne, matbruine hand het zilvrig haar naar achter strijkend. ~Ik verwacht, dat de heeren Hille van Ommen zullen benoemen. Ze is in ons midden groot geworden; ze kent de jongens van ons dorp en de huisgezinnen waar ze in opgroeien. Ze zal voor onze school meer voelen, dan een vreemde van ver weg.” ~Maar juist omdat ze uit ons midden is, kunnen we haar niet gebruiken,” zei Slooters. .ledereen hier heeft haar vader gekend en weet hoe hij aan zijn eind kwam ” ~Als Heenker laatst, toen hij moest zitten, omdat hij water bij de melk had gedaan, plotseling in ’t gevang was gestorven, zou zijn familie er dan ook zoo op aangezien zijn?” Meester wist: Heenker is een zwager van den penningmeester. ~Dat was maar water-bij-de-melk doen,” mompelde het schriele boertje van den Arnehof, die misschien om zijn talrijke kinderschaar medezeggenschap in de schoolregeering had gekregen. „Laten we nu niet afdwalen,” waarschuwde de penningmeester en zijn grauwe hand grisselde nerveus in de papieren. De boer van den Eikenhof bestudeerde met opgetrokken wenkbrauwen een brief; de ovale brilleglaasjes rustten glanzend op zijn vleezige wangen. "We zullen die juffrouw uit Zeeland laten komen,” gromde zijn donkere bevelstem. „Dat lijkt me een vroom mensch; ze zal zich wel zedig kleeden.” „En dat doet Hille niet,” hoofdschudde de secretaris. ”Sinds ze van de stadsschool gekomen is, draagt ze kleeren, waar je niet naar durft kijken.” De penningmeester glunderde: de Heenkers waren toch altijd deugdelijk gekleed. Naast den voorzitter, het grijzend hoofd luisterend gebogen, zat boer Veltink van Oud-Roekel. Even zagen zijn ernstige oogen den kring rond, dan zei hij vaderlijk; „Wat praat jullie toch weer druk over al die bijkomstige dingen Is Hille een goede onderwijzeres of niet?” „Ja, dat is ze, knikte meester Polman gretig. „Ze heeft in haar vacantie in mijn klas gewerkt en ze bleek een uitstekende leerkracht te zijn.” „Maar de kleeding begon Ruten weer. „Wees zoo verstandig, om daar niet op door te gaan- onze dochters zien er dikwijls minder ernstig uit dan zij.” Veltinks oogen zagen vast de rij langs. Hij wist hoe langzaam aan de teugels der traditie verslapten, hoe in de jongeren van het dorp, stil de drang ontwaakte naar zelfstandigheid en vrijheid, ook in de kleeding. ~En al handelde de vader niet goed, daarom hebben wij nog geen recht, dit de dochter te vergelden.” „Wij hebben wel recht,” zei Slooters met trots. In de verte al zag ze de zachte lampschijn door het venster gloeien. Als een rand van ebben kunstsnijwerk, stonden de bloemen tegen het glas en daarachter, fijnzwart tegen den lichtgloed. Moeder, die wachtte In de deuropening stond ze stil. haar gezicht bleek en ontdaan; de bruine oogen spreidden strak open, om de tranen weg te dringen. „Moeder Moedertje ” Ze liep naar de stoel waar Moeder zat, zoo oud. zoo smartelijk oud plots. En neerknielend verborg ze haar gezicht in Moeders schoot, uitsnikkend beider teleurstelling, strijdend tegen den haat, om die wreede verqeldina Hille’s blonde hoofd tusschen haar dorre handen houdend. zag het inééngebogen vrouwtje in den hoogzwijgenen nacht en haar woorden weenden in de droeve stilte, toen ze bad: „Heere, leer hen vergeten, wat Gij ons zoolang al vergeven hebt.” Giza zat in haar kamer voor de tafel en ruimde de portefeuille op. Haar vingers ritselden tusschen de losse bladen; cntisch gingen haar oogen oude teekeningen langs. Onder haar werk door wachtte ze luisterend. Hille was al thuisgekomen. Als het in orde was, zou ze het toch zeker komen zeggen. Maar het werd zoo laat al. 1 oen klepten er sloffen in de gang. Vrouw van Ommen kwam zelf, met een witten beker op een blaadje. Haar oude handen beefden en haar oogen knipperden. vergaderen wij. Diaken, krijg ik nu vast het antwoord?” Ze stonden tegenover elkaar op den dam voor het groote erf; de eene jong en sterk en ongenaakbaar hoog en de ander grimmig verbeten in schaamte en machtelooze woede. En boven hen waren de sterren, vredig en licht tusschen wolken, die vreemd wit overschenen waren van maneschijn. En rondom was de stilte, sterker, machtiger, dan veel waarschuwende stemmen. Van die twee was er een, die de stilte verstond en opzag en wist: „Nu heb ik wellicht gewonnen, maar voor U, Heer, heb ik het misschien verloren. Heer, doe Gij het nu; ik durf niet verder gaan.” En zijn stem, verinnigd door een hoogere kracht, zei deemoedig: „Slooters, ik vraag uw antwoord niet, want Godzelf vraagt het u en Hij gaat voor. Ik zal wachten tot Donderdag. God zegene u en doe u, ook als diaken, ten zegen zijn.” Toen wendde hij zich om en ging terug naar huis. Tegen het hek op den breeden dam leunde de oude boer, zijn harde vuist in schaamte voor zijn oogen geslagen. ,Ja Heer,” zei hij moeilijk. En God, Die in diepe aandacht luisterde, hoorde in die simpele menschenwoorden een moeilijke biecht, een bede en een belofte meteen. Die week, toen Hille van Ommen benoemd werd, waren er veel verwonderde, maar ook veel dankbare menschen in Heidedorp. VI. TERWIJL ze langs den boschrand kwam, had ze al in de verte de bekende cadans van den snorrenden motor gehoord. ’t Was de Dokter, die van Gart van Deel terug keerde over het witglanzig zandpad. Zijn zwartblauwe jas bolde in den wind en de rand van zijn grijsvilten hoed flapte vroolijk omhoog. Toen hij Giza zag, verminderde hij zijn vaart en stopte met een lichten schok, vlak voor haar. Ze was op den mosrand gesprongen, en groette met een lach: „Dokter!” „Wat een storm!” Hij nam zijn hoed af en trachtte zijn blonde kuif glad te strijken. „Ja, heerlijk!” zei ze en haar voeten dansten. Hij lachte. „Heerlijk? Storm op de vlakte en tot den nacht met je motor er door!” „Hebt u het dan zoo druk, Dokter?” „Ja, ik heb Westdorp er bij. Mijn collega daar is ziek. En nu sta ik toch hier mijn tijd te verbabbelen. Maar het is ook zoo prettig even een mensch te zien.” „En dat zegt iemand, die den heelen dag door de menschen niet met rust gelaten wordt?” lachte ze. -Och ” Hij schokschouderde en tuitte zijn mond. „We moesten hier eigenlijk een eigen gezelligen kring hebben, om den geest wat levend te houden. Maar er zouden veel te weinig leden zijn. Hoewel, nu u hier zoo onverwacht heen gekomen is, geef ik den moed nog niet op. Misschien verplaatst zich op een mooien dag de heele hofhouding van Hare Majesteit hierheen,” zei hij hoopvol. Hij zette den motor weer aan. „Ik ga naar Gart,” zei ze. „Hoe ging het hem?” Zijn oogen zochten over de vlakte, tot ze peinzend staren bleven naar een zachtgerond heuveltje, dat blank opstak uit de donkere hei. „Ja, ’t is nu herfst, dan gaat het nog. Maar als ’t winter wordt...” en zijn ranke hand bewoog in een vaag gebaar. Ze knikte begrijpend en ging na een stillen groet van hem weg naar het Heidehuus. Gart was niet de jongste onder Grootmoe’s kleinkinderen, die eens in het oude Heidehuus hadden gewoond; maar hij was van hen de laatste, die niet meer voort kon en nu zijn schijnbaar kleine taak volbracht, van stil naar de schoone wereld te kijken en rustig naar alle gebeuren te luisteren. In werkelijkheid was hem dit dikwijls toch te zwaar en zagen zijn moede oogen de dingen dof en hoorde zijn duizelig hoofd met wrevel de zeurige klanken van meelijdende woorden. Zichzelf had hij tot taak gesteld om uit te rusten. En dan eindelijk uitgerust, zou hij opstaan en loopen, de heide over naar Oud-Roekel, waar zijn werk wachtte en naar het Berkhuus, waar Tine was Maar de moeheid, die hem neergeslagen had, woog al zwaarder op zijn tenger lichaam en verdofte zijn ge- dachten en maakte zelfs zijn wenschen langzaam dood. Soms voelde hij, dat zijn eigen kracht te klein was, om hem onder die zware loomheid uit te werken. Dan riep de angst zijn verlangen wakker en uit zijn machteloos lichaam zag zijn ziel op naar God, in dwingend gebed, om toch te mogen winnen. Maar ook gebeurde het, als het hem nutteloos leek, slechts zoo weinig levenswaarde te winnen door zoo moeilijke strijd, dat hij de waarde der dingen, die achter het leven waren, begon te wegen. Dat maakte zijn gedachten tot schoone droomen, die zijn ziel stil deden zijn en hun rust zegenend over zijn lichaam wilden uitbreiden. Naar Dominee en boer Veltink, van Oud-Roekel, kon hij soms verlangend uitzien. Maar het liefst zag hij Giza, de kleine schilderes uit het dorp, over het boschpad komen,’ dat naar het Heidehuus liep. Met haar leefde hij de dorpsdingen mee, zoo spontaan, dat de herinnering aan haar verhalen, een herdenking van werkelijk gebeuren werd. Zij gaf hem stof om in de stille dagen, zijn droomspel te vermoeien en uit te breiden. Er gleed dan ook een glans van vroolijkheid over zijn sombere oogen, toen hij, kijkend door het vierkant van het venster, haar dien middag onverwacht dichtbij zag. Ze kwam langs de eiken naar de geitenschuur en even later stond ze in de deuropening, haar grijze oogen blij en zonnig onder het zijïg-blond haar en haar lachende mond babbelend boven den donkeren mantelkraag uit. Ze zette zich op den rand van het rustbed en wees met haar oogen den eikenweg af. „Het is een feest, Gart, een tocht naar het Heidehuus. Je hebt den heelen weg hierheen een vaag idee, dat je een sprookjesavontuur tegemoet gaat. „En dan vindt u niets, dan de saaie werkelijkheid van ons Heidehuus,” zei hij. Haar gezicht wendde zich vogelsnel naar hem heen en haar oogen werden kinderlijk-vragend. „Nee. dit is juist een sprookjeswoning, met Grootmoe en de witte geiten en de groene moskussens voor de kabouters op het lage dak en de kleine lampions onder het raam, die hun oranjehuisjes vol licht halen voor het nacht wordt.” „Maar ik ben er toch,” en hij zei het. of hij zichzelf iets leelijks vond, tusschen al dat moois. „Als jij hier niet was, zou ik misschien dit mooie plekje op Gods wereld nooit geweten hebben. Want de mooie dingen, die mij zoo gemakkelijk blij maken, staan toch enkel langs de wegen, die ik ga, om menschen te vinden. Ze zijn het doel niet.” „Dus ik ” „Ja, jij was het doel van de wandeling en niet het sprookjeshuis, waarin je woont. En kijk eens, ik ben ook langs het Berkhuus gekomen en ik heb appels gekregen. Twee zijn er: we zullen deelen. Zijn klamme, witte hand sloot zich om de koele vrucht. De andere schoof met een verlegen gebaar het haar van zijn vochtig voorhoofd weg. Aarzelend vroeg hij: ~U bent op het Berkhuus geweest? Hebt u Tine gezien?” „Zij was het, die me de appels gaf.” , Ja? Zijn stem was hoog van verrassing en zijn oogen 'keken met vreemden gloed naar den appel in zijn hand. „Vindt u haar niet bijzonder?” 'Ja. die Tine ” zei ze vaag en ze glimlachte. Ze begreep niet, wat die tengere, bleeke droomjongen in grove, norsche Tine zag. Och, misschien en ze glimlachte weer, maar haar oogen keken droevig, alsof ze zijn zwakke handen grijpen zag, naar iets, dat voor hem eeuwig onbereikbaar was. „Toen ik bij Veltink was, waren we vrienden, Tine en ik.” Zijn stem werd vast en hij keek trotsch. „En we zijn het eigenlijk nog, zei hij er zacht achteraan; maar zijn woorden weifelden nu even. „Ja,” zei ze. „Ja, die Tine!” Ze lachte naar hem en ze vertelde alles, wat ze van het Berkhuus wist. Hij zag niet, dat ze een schoonen, beschermenden sluier voor de werkelijkheid spon. Met weemoed dacht ze er aan, dat hij nooit behoefde te weten van het spel, dat zijn Tine speelde met Leo Polman en Nols van den Eikenhof; het spel, dat Nols winnen zou. „Ze komt nu nooit meer met me praten, ’s avonds voor het raam, zuchtte hij even. „Ik zou wel willen, dat ze weer kwam.” Zijn begeeren, door zware moeheid bijna gedoofd, begon staag sterker te branden. ‘V 5 zijn arme handen nemen kon, om hem te brengen, door het donkere land van den dood. Hij had Tine noodig gehad, om zijn moeheid gemakkelijker te kunnen dragen. Hij had naar haar genegenheid zoo verlangd, maar ze was niet gekomen Zijn handen lagen slap op het laken, dat glad lag, als was er geen lichaam meer onder* „Ik ben zóó moe/’ zei hij nog. Giza knikte. Ze legde even, als een groet, haar kleine hand op zijn blonde haar en ging stil weg. Op het staalkleurig tegelstraatje bleef ze staan. Het was al avond. Op de heide hing, achter grijzen schemer, nog een afglans van licht. Dichtbij glimmerden witte zandplekken, maar verderaf, naar het Oosten, verdoezelden vormen en kleuren, vervloeiend in één verre donkerheid: een grensloos, onherbergzaam land, was bij avond de wild overstormde heide. Öp het grasveldje, waar twee geiten triest te wachten stonden, was Grootmoe. Ze trok de zware pinnen uit den muilen grond en strook de touwen er af. Langs den boschrand, waar het doodgroen gras slap en donker op het zandpad lag, kwam ze met de witte geiten, ze voorttrekkend aan de lange touwen, soms zacht rukkend, als een haar gang vertraagde. Op de platte, zwarte klompen, sjokte ze voort, voor haar krommen rug uit knikte het gemutste hoofd. Giza hoorde glimlachend, hoe ze keuvelde met de geiten. die slaperig volgden, in loomen sukkeldraf. Ze liep naar het schuurtje en hielp Grootmoe de geiten erin trekken. Toen ze weer buiten stonden, wees Giza naar het Heidehuus. „Ik ga het schilderen, Grootmoe.” De grijze vrouw hief haar gezicht uit haar gedrongen figuur omhoog. „Heel het Heidehuus! Dat zal zeker lang duren?” vroeg ze gretig. Haar oude oogen kregen een blijen glans. Dat mooie, blonde kind zou nu veel dagen hier zitten, op een door den wind vergeten plekje en al werkend, zou ze met haar zieken jongen wachten Giza kwam en ze schilderde het huis en toen het klaar was, de dennen, die achter het huis stonden en de geiten op het kale veldje. En terwijl de dagen vergleden, dreef de Dood Gart voort, naar ’s levens einde In wanhoop grepen telkens zijn zwakke handen naar kracht van menschen, om te kunnen stilstaan. Maar hij moest loslaten en voortgaan. En er was toch zooveel nog om naar om te zien, om vast te willen houden, zoolang dat kon! Tot eindelijk zijn moede oogen zich langzaam afwendden van ’s werelds dingen en zijn leeggebleven handen zich hulpeloos strekten naar den Eene, die met wondere trouw was blijven wachten. En zijn ziel neeg zich naar Hem heen, zooals een bloem, stil, in deemoedige vreugde, zich nijgt naar het licht. „Omdat hij in het licht van de dichtbije Eeuwigheid, al duidelijker zichzelf gaat zien en daardoor weet een grootere genade noodig te hebben. Eerst als hij God ziet, zal hij zuiver weten, dat Zijn genade eindeloos is.” „Misschien weet hij het dan eerst, als hij op de grens van leven en dood staat zei Giza peinzend. Ze gingen achter het dorp om, vanwaar je de boomen in den achtertuin van de pastorie kon zien. Hun kronen waren oudgoud, met vlamroode vlekken; daaronder stonden, fijn-lila, al de herfstasters uit. „Wat een herfst hebben we!” zei ze. „Nu ik Heidedorp op z’n mooist heb gezien, kan ik wel weggaan.” ~Gaat u weg? vroeg hij verwonderd. ”Ja Dominee, naar Rotterdam. Het zal hier eenzaam worden en mijn tante heeft me graag de wintermaanden thuis.” „Zoo, ja. Hij schopte tegen een aardkluit, zoodat de kruimels over den weg sproeiden. „Loop een beetje vlugger, jongens!” Zijn stem klonk scherp en de jongens haastten zich verschrikt voort. Op den Arnehof was een ongewone drukte. Van de deel klonk het bange loeien van een koe. „De bonte moet kalven! riepen de jongens en tuk op het luguber schouwspel, draafden ze de open deur door. Vrouw Ruten kwam rood en bezweet achter van het erf- in den wijden greep van haar armen sleepte ze een bos roggestroo. In de deuropening kroop een vuil, schreeuwend kind, waartegen vrouw Ruten nerveus raasde: ~Opzij toch! Moet ik op je trappen? Waarom kijkt Janna ook niet beter naar je!” ~Wacht maar.” Met een paar springpasjes was Giza bij het kind en hief het omhoog van den vochtigen grond. Ze praatte lachend tegen het ventje, dat in verwondering het huilen vergat. Dominee ging op de deel kijken. Het kalf was er. Onrustig zagen de oogen van de moederkoe het na, toen de jongens het wegdroegen. Dominee krabde het oude dier tusschen de horens, terwijl de vrouw het stroo strooide tusschen de stijve pooten. Ruten zat op een meelkist en stopte zijn pijp. Hij begon te klagen over den landheer. Dominee hield de koe rustig, terwijl vrouw Ruten moeilijk de dikke biest uit de bolle spenen trok. „Ja,” knikte hij. „Ik ben langs je land gekomen en ik zag, dat zelfs Gert-Jan zijn velden beter verzorgt dan jij. En Gert-Jan heeft geen zoons en is al weken weer ziek.” „Dat is het niet.” De boer stak snel, als een nijdigen hond, zijn mageren, grauwen kop op. „Het land deugt niet en toch wil Weenink de huur opslaan.” Dominee begreep, dat Weenink Ruten van den Arnehof weg wilde hebben, maar dat wilde hij voorkomen, terwille van die trouwe, zwoegende moeder en haar kleine, vroeg zorgende jongens. „Ik zal met den landheer gaan praten,” beloofde hij. „als ik gezien heb, dat je, als een flink mensch, wat van den Arnehof wilt maken.” Ruten gromde onverstaanbaar wat opstandige woorden. Hij schepte, over de kist heen hangend, een bak kippenvoer en liep er mee het erf op. „We komen er nooit weer bovenop, nooit weer.” zuchtte de vrouw, toen hij den stal uit was. Dominee zag naar haar zorggezicht. Zoo oud en zoo moe was het, met de stille, lichtlooze oogen. En er was innige ontferming in zijn stem, toen hij haar troostend sprak van Hem, Die weet wat ons nut is en Die ons, trots alles, veilig leidt naar ons eeuwig Thuis. „Een mindere,” zeiden streng de zwarte boeken langs den hoogen muur. Hij keerde zich naar het venster en knikte met een zachten lach. Maar hij moest zich toch weer omwenden. Daar was iets in die boeken, in dien strengen Statenbijbel, dat hem dwong om te zien naar zijn oude liefde. Hij liep naar de kast. Grimmig trok hij een dogmatiek te voorschijn en bladerde er in. Toen sloeg een kleine hand het gordijn opzij. ~Stoor ik u, Dominee?” Hij stond daar als een dwaas, die doet, of hij in dichte schemering lezen kan. Snel draaide hij het licht op. „Ik dacht over iets. Nee, u stoort me heelemaal niet.” „Ik wilde u graag groeten, want ik ga nu spoedig uit Heidedorp weg.” „Zoo. Ja, dat spijt ons. Maar u hebt gelijk! Een groote stad biedt meer gezelligheid in den winter, dan een dorp als het onze.” ’t Klonk sarcastisch. Ze beet even haar tanden op elkaar. „Ik moest je haten!” dacht ze. „Om je stem en om je woorden.” Ze stak hem haar hand toe. "Ik breng u even, als u het mij toestaat,” zei hij. Hij kon toch niet onbeleefd zijn. Door den avond, die wit was van nevel en licht, gingen ze samen. Traag vielen hun woorden in de groote stilte. Voor haar huis namen ze afscheid. IX. WILD joegen, in woeste vaart, donkere wolkdrommen boven de buigende boomen. Ze dreven elkander voort en hoopten zich op aan den horizon, waar ze tegen elkaar opstuwden, als steigerende paarden. De dennen golfden in diepe deining, somber in hun donker geruisch. Soms, als de wolken weken en snel zonlicht ontsnapte, kwam er vroolijkheid over het dennendonker: de omgeslagen toppen leken verzilverd, de dalen fluweelzwart. Ontzaglijk stond het woud in woedend gebaren onder den rusteloozen hemel. Eindelijk vertraagde de wind en schroomvallig trokken de wolken zich terug. In rijen lagen ze op den aardzoom te wachten, tot het bevel van den sneeuwkoning kwam en ze oprezen, breed en onverbiddelijk, nu ze hun donkere dreiging gingen vervullen. Giza liep op de heide, die nog wit was van oude sneeuw, toen opnieuw de kleine vlokken begonnen te vallen. De sneeuwwolkjes plekten op haar mantel, waar ze spoedig verbleekten en vergingen; maar altijd geduldig kwamen er weer anderen en streken neer op haar muts, of bleven hangen aan haar blonde krullen. Ongeduldig veegde ze de sneeuw weg; haar oogen knipperden pijnlijk. Ze moest naar Gart. Ze had toch beloofd met hem te wachten! Daarvoor alleen was ze immers nog hier gebleven Daarvoor alleen ? Het was Grootmoes trots, dat ze al die dagen op haar jongen wilde wachten O Grootmoe... op uw zwakke, blonde jongen alleen...? En niet op dien zwarten, sterken stormkoning, die zijn rijk doorging met een enkelen verwonderden groet voor haar: Was ze er nu nog en waarom wel? en die voor anderen zooveel woorden en tijd had. ernederd voelde ze zich. Ze wou niet meer wachten... Maar ze bleef toch; ze kon niet anders. Moeilijk stapte ze door de dikke sneeuw. Haar voeten werden nat en pijnlijk koud en haar gezicht stond schrijnend strak. Waarom zag hij haar niet? Was het, omdat zijn verlangens enkel tot God, of tot zijn werk uitgingen? En zou God bang zijn, dat Zijn gezant door haar zijn zendinq vergat? Maar ze wilde hem immers niet wegroepen uit zijn werk? Ze wilde alleen maar stil naast hem komen staan. Ze was nu zoo alleen. Dat ze hier liep zoo koud... en zoo zonder iemand Ze voelde een groot meelij met zichzelf en ze begon te schreien; de tranen gleden zacht en weldadig uit haar oogen. Grootmoe zou meenen, dat ze om haar jongen had gehuild. Och, waarom zou ze haar die gedachte niet laten? Als er tenminste maar iemand was, die iets goeds van haar wou denken. Ze kwam op zachte voeten het huis in. Grootmoe lag klein en krom voor het bed geknield en Gart leek te slapen. Maar in het schemerlicht, dat uit den avond binnenkwam. zag ze, dat zijn gezicht strak en vreemd bleek was. Zijn blonde haar, vochtig van zweet, hing over zijn voorhoofd: trillingloos lagen de lange wimpers tot twee zwarte streepjes saamgesloten. Op het grauwe dek hadden zich zijn handen geopend. Het was, als had hij in dit laatst gebaar, eindelijk losgelaten, al wat hij eens verwachtte van het schoone leven. Grootmoe hief het hoofd op: haar gezicht was grauw en als door scherpe pijn vertrokken. „Nu kan God mij niets meer vragen, want hij was de laatste!” Er was geen verwijt in haar woorden: maar de marteling van een felle smart drong door tot in haar stem. Giza knielde naast de oude vrouw. Ze drukte haar blonde hoofd tegen het arme, koude lichaam en schreide... schreide, van schaamte en berouw. „Kind! Maar kind!” Grootmoe warmde haar koude handjes in haar oude, dorre handen. „Nee Grootmoe niet doen. Het is niet alleen om Gart Ja, toch ook wel om hem ” Ze wist het niet zuiver meer. „Maar kind suste het oudje en ze schreide mee, moeilijk, met lange snikken. ~En je hebt zoolang willen blijven... Hij ging van de menschen houden, mijn jongen, toen hij wist, dat er leefden, die trouw waren en wachten konden.” ~0, Grootmoe ’Ze leunde tegen de oude vrouw aan en keek met haar naar den stillen, witten jongen. Ze durfde niet alles zeggen. Toen ze naar buiten kwam, om vrouwen te halen, die voor den doode moesten zorgen, had de hemel zijn laatste sneeuw uitgestrooid. De wolken waren neergezakt en leunden moe tegen den hemelrand; omhoog was de lucht doorzichtig, tot aan de sterren. De stille heide strekte wit, als een wolkenland, naar den duisteren aardzoom. Ze liep huiverig ineengebogen en snikte nog na. Die eenzame vrouw en haar laatste, doode jongen op de stille, witte heide En God daarboven Die alles wist en alles gezien had Die ook gewacht had, tot haar verlangen terugkeerde tot Hem en Die nu kwam en riep en steeds dichter bij kwam Voortloopend over het besneeuwde pad, bleef ze opkijken naar den hemel, tot haar tranen gedroogd waren en haar oogen waren geworden tot twee zachte lichtjes. De weg was lang en haar koude voeten begonnen onwillig te gaan. De kou doortrok langzaam heel haar tengere .lichaam. Soms stond ze even luisterend stil en overzag de vlakte; wit en stil en eenzaam lag ze onder de sterren. Toen klonk, ver, bij het dorp, het langgerekt gehuil van een klagenden hond. Ze hoorde den bangen kreet en huiverde. Naar huis verlangde ze: naar warmte en lamplicht en woorden van vriendelijke menschen. Ze was niet ver meer van den Arnehof, toen ze met een kreun van schrik plots stil stond. Er kwam een groote, zwarte gestalte over de sneeuwvlakte. Wie was het? Zou ze terugkeeren? Maar haar beenen leken verstijfd van schrik en kou. „Hallo!” Het klonk als een helderen, zuiveren hoornroep van de bergen. ~’t Is Sibo,” wist ze en haar angst werd omgezet in blije verrassing. Hij zag haar staan, klein en verlaten in den wonderlijk witten nacht. En er bestonden opeens geen overwegingen, geen oordeelen van menschen meer; er was alleen de vrouw, die hij liefhad, met een liefde, die te lang al teruggedrongen was, maar nu vrijgelaten, sterk en overwinnend in hem opstond. Haastig kwam hij dichterbij en vroeg verwonderd en bezorgd: „Waarom loopt u hier zoo alleen?” ~Gart is gestorven. Dominee en ik wilde vrouwen halen.” „Is Gart en komt u daar vandaan en gaat u daarvoor bij avond alleen over de heide ? Bent u zoo koud? Kijk uw voeten eens nat zijn van de sneeuw! Geef me uw handen maar, zoo.” Hij hield zijn hand open. Warm omsloot hij haar blauwe handje en stopte het in zijn jaszak. „En nu die andere. Ja, dat kan heel goed. Loopt het moeilijk zoo?” „Nee Dominee,” zei ze stil. „O nee.” „We moeten nog ver. Eerst naar den Arnehof en dan neem ik u mee naar huis.” Haar handjes lagen onontkoombaar in den vasten greep van zijn sterke handen. „Dan neem ik!” had hij gezegd, met een dwang, waaraan ze nooit weer wilde ontkomen. Haar handen trilden even in de zijne. Het deed hem stilstaan met de groote vraag verlangend in zijn oogen. „Giza!” Ze knikte nauw merkbaar. „Dan neem ik mijn kleine, koude meiske ” Zijn stem was diep van een machtig, bewogen gevoel. Een oogenblik lieten zijn handen haar los; maar dadelijk waren zijn sterke armen om haar heen. „Mag het, Giza Mijn klein, blond vrouwtje!” Hij kuste haar gezichtje warm. Haar muts gleed af en haar blonde haar lag glanzend op zijn zwarte jasmouw. „Je bent zoo heelemaal licht, met je prachtige haar en je stralende oogen! En weet je zelf wel, dat je altijd lacht, met je oogen en met je mond en met je mooie stem? Mijn heerlijk Vreugdekind!” Het werd een wonderlijke tocht door den lichten nacht, over de witte vlakte. Alleen, toen ze terug langs het Heidehuus gingen, verstilde even de vreugde in hun oogen. Grootmoe zoo arm zoo verlaten. Maar de sterren, die boven het stille huisje stonden, wisten Wie de smart der menschen tot heilige vreugde maakte en hun wanhopig geheven handen vulde met vrede. En hun gouden oogen glansden in hooge rust. Op een schokkenden wagen had Vel tink den jongen doode in zijn smalle kist naar het graf gereden. En Stoeve’s handen hadden de kerkklok zwak en treurig geluid. Het was, of onder den lagen hemel, die sombere klokkenmuziek den ganschen dag bleef doorklinken. Voor het raam van de huiskamer stond Dominee naast Kees en zag den avond huiver-duister komen over de trieste verlatenheid van het dorp. De lucht was vol regengeruischel. De druppelen tikkerden zacht op de ruiten en biggelden neer, vlot, als kindertonen. Troosteloos stond in den regenzwaren schemer, de lantaarn van den Brink, bleek, als een ster in een nevelnacht. Kees dacht aan het nieuwe graf, onder de zwarte dennetakken. „Gart was nog niet eens oud. Waarom ging hij dan weg. Dominee?” „Omdat God hem riep,” zei Dominee stil. ,Ja, dan moést hij,” knikte Kees. „Hij wilde wel gaan, want hij had God lief.” ~Ik ook,” zei Kees vlot. „Maar er zijn hier ook menschen, waarvan ik houd.” En hij dacht aan vrouw Dolders, die hem lekkers gaf en aan Veltink, met wien hij paardrijden mocht en hij dacht aan Giza. „Juffrouw Giza is ook al weg,” zei hij donker en hij bonkte zijn ellebogen op de vensterbank. „Waarom hebt u niet gezegd, dat ze blijven moest?” „Denk je, dat ze het dan gedaan zou hebben?” vroeg Dominee geïnteresseerd. „Natuurlijk,” zei Kees beslist. „ledereen hier doet wat u zegt.” „Zij is niet als iedereen.” „Nee, ze is niet als iedereen,” en Kees keek bedenkelijk. „Maar u had toch kunnen vragen, of ze terugkomen wou,” vond hij. „Dat heb ik gevraagd,” verdedigde Dominee zich. „En doet ze het?” vroeg hij gretig. „Ja, ze komt terug!” Dominee’s gezicht was jong en stralend. „Ziet u nu; ik heb het wel gezegd,” glunderde Kees, die altijd gelijk had. Dan, practisch, bedacht hij: „De schoolmeester komt nu bij vrouw van Ommen.” „Dan zal ze een ander tehuis moeten zoeken,” glimlachte Dominee. „Weet u er een?” vroeg Kees nadenkend. „Misschien ” „Welk dan, Dominee?” „Tja ” Dominee keek geheimzinnig en gebaarde vaag met zijn hand. „Bij Gardeke en Fiebe zeker!” Dominee lachte luidop. „In de pastorie dan,” spotte Kees. „Die is raak!” zei Dominee glunder. „Wat?” Zijn mond sprong open in diepe verbazing. Maar bedenkend, dat Dominee hem vast weer bedotten wou, schoot hij met een wijden stap langs hem weg. ~’t Kan nooit,” zei hij en hij zwaaide parmantig zijn hoofd naar achter. X. ZE hadden met argelooze oogen Veltink’s wagen nagezien, toen hij naar het station reed met Dominee en Giza achterop. Ze hadden nog even gepraat over de dame, die wegging en waren gauw weer aan ’t werk gegaan. Maar toen kwam Fichte van Westdorp en wierp onverwacht den zwaren steen in het stille water: Dominee had een dame naar den trein gebracht en de stationchef had gezien Er kwam geen einde aan de theevisites; het onderwerp was onuitputtelijk. Ze konden zich zelfs voor den Dokter niet stilhouden. Maar de blonde Dokter keek grimmig en zei met spottende oogen; „Waarom mag een Dominee geen dame kussen? Worden al de meisjes van Heidedorp misschien niet graag door een Dominee gekust?” „Nou... nou,” suste vrouw Stoeve. „Gardeke en Fiebe misschien, maar mijn dochters toch niet.” „Dat kan,” zei hij met een fijn lachje. Ja, die oudjes zouden nu toch wel gaan begrijpen, dat ze overbleven. Als hij nu ook eens een zwarte jas aantrok, dan kon hij er misschien goede klanten aan krijgen. Dominee moest in de huizen veel praten, om de vragen weg te dringen. Hij was zijn winterbezoek begonnen op den Eikenhof, en met ongeduld wachtten de menschen hun beurt af. Gardeke en Fiebe leefden in durende spanning. Al om negen uur ’s morgens zaten ze, rood van het jachtig werken, ieder aan een kant van de tafel naast de vensterbank. Den heelen dag zaten ze daar, stijf rechtop en vaalzwart in hun beste japonnen. En als het avond geworden was en ze Dominee niet meer verwachten konden, zakten ze moe en praatloos neer in hun biezen stoelen, hun oogen pijnlijk van het turen langs den weg. Eindelijk gebeurde het. Het roestige tuinhekje schreeuwde van schrik een heele toonladder, toen het met een krachtigen duw werd opengezwaaid. Ze stonden star overeind. Het was dan toch nog onverwacht! Dat ze niet gevoéld hadden, dat hij zoo dichtbij was. Ze schaamden zich over hun gebrekkige genegenheid. Gardeke herstelde zich gauw en ging, het hoofd deemoedig geknakt op haar galonglanzende borst, hem tegemoet. Hij kreeg zijn plaats rechtvaardiglijk-precies tusschen hen in. Ze hadden het programma goed in hun hoofd: Eerst een praatje over het weer, als stereotiepe inleiding, dan volgden bijbelsche vragen, die hun nauwkeurige Schriftkennis aantoonen zouden en dan Maar ’t liep mis. Dien Zondag sloeg hij zijn toornige woorden door de stille kerkruimte. Hij zag God niet. Er waren alleen menschen, die het waagden hun eigen weg te gaan en die oneerbiedig spreken durfden over een, die hij openlijk geëerd had, door haar op den wagen van zijn besten ouderling uitgeleide te doen! De gezant was de boodschap van zijn Koning vergeten en kwam met zijn eigen bevelen. De menschen sidderden! Maar op het klankbord zat een kleine duivel en grijnsde vergenoegd. 'V 7 XI. DE menschen vermoedden niet meer: ze wisten het nu heel zeker. Dominee was in den winter verscheidene keeren met den trein uit Westdorp weggereisd en Grevers wist te vertellen van de vele brieven, die uit Rotterdam kwamen. In het voorjaar stond het in het plaatselijk blad: bibo Herlaar, predikant te Heidedorp en Gisela van Varese, van Rotterdam Heidedorp was zichzelf niet meer. Dat die kleine, vroolijke vreemde, die ze zoo vaak langs de zomerwegen hadden zien gaan, domineesvrouw kon worden tusschen de sombere heidemenschen! Er waren er die afkeurend het hoofd schudden. Wat moest dat worden? Ze was toch maar een schilderes. Dat Dominee zoo ver gekomen was! Gardeke en Fiebe waren er al heel slecht aan toe. Ze hadden op de absolute heiligheid van hun Dominee zoo rotsvast vertrouwd en nu bleek het, dat hij maar een gewoon mensch was, zoo aardsch-gewoon, dat hij o, het woord alléén al! verliefd werd, niet op Gardeke, ook niet op Fiebe dat zou nog te vergeven zijn maar op een schilderes uit een ijdele stad. Toen de zomer triomfantelijk zijn intocht gehouden had in de blije wereld, keerden Dominee en Giza van hun reis naar Schotland terug in de pastorie. In het huis tusschen de berken wist men maar één ding: dat er feest was in Heidedorp! Dat zeiden de gezichten der menschen, die langs kwamen om geluk te wenschen, dat verrieden hun schaarsche woorden, die zoo’n ongewoon blijen klank hadden. Die menschen wisten, dat zij hun domineesvrouw kon zijn, beter dan eenig ander. Zij, die hun heide en bosch liefhad en die in zoo’n korten tijd de geschiedenis van hun geslachten geleerd had in de sombere huizen. Ze prezen haar niet aan. Later zouden het ook de vele anderen weten, die meer ervaring noodig hadden om wijs te zijn, als zij waren. En ze gingen kalm, in volstrekte gerustheid, de stille wegen langs naar huis. – Ue voorname rust was weggevlucht uit de pastorie. Er heerschte nu vaak een vroolijke drukte. Hille van Ommen kwam er en langzaam aan kwamen er anderen met haar mee. Op een avond, terwijl Hille en Giza in den schemer boeken kaftten voor de dorpsbibliotheek, gingen er twee jonge menschen langs het huis naar het heipad. „Janna Ruten,” zei Giza. „Ja Mevrouw,” knikte Hille. „Met Fichte van Westdorp. Mooie Fichte! Het is veilig voor hem, de meisjes van Heidedorp te vragen, die wonen zoo ver van zijn huis. En Heidedorp heeft veel meisjes! Daar zijn de meisjes van Heenker en van Stoeve en van het Berkhuus en de een gezelschap iets van hen te citeeren. Je zou, met de stem van een waren Buddha, een wijsheid uit den Tao teh king op rekening van de Veda’s kunnen verkondigen. Maar nu ja, een deftig geleerde fout is toch altijd beter dan zoo’n gewone Bijbelsche waarheid, die zegt: Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie Dat lezen de boeren van Heidedorp ook en dan nog wel met zoo’n prachtigen galm in hun stem!” Giza had den theepot uit zijn handen gered en schonk met een ondeugend lachje de thee in de kopjes. Maar Leo keek met donkere oogen en zei met bittere stem: ~Ik zou willen, dat jij thuis van mijn boeken afbleef.” „Merkt u wel. Dominee, dat hij nog maar een beginnende leerling is! Egoïstisch ben je, jongen, anders zou je mij je boekengeluk ook gunnen. Je Meester is milder. Staat er niet in de Mettasuttam van den Suttanipato: ~Mogen alle Wesen voll des Glücks und sicher sein! Alle mogen sie glückselig sein!” En hij breidde in een wijd gebaar zijn armen uit. Hille wachtte lachend met het presenteerblaadje in de handen. „Thee? Dank je wel, Hille.” Hij zette zich met zijn kopje in de vensterbank: zijn zonneoogen keken uit over de bloeiende heide. „Als je hier zit, kun je het Berkhuus zien,” knipoogde hij naar Leo. Ze bleven zoo lang theedrinken en babbelen, tot Dominee zeggen moest: „Jullie mag met Leo stil den Tao teh „Nu dan?” vroeg hij en hij verwachtte een diepzinnige vraag over een moeilijk leerstuk. „Als je een kopje koffie krijgt en het zit vol oude koffiestroompjes aan den kant, waar drink jij dan?” Zijn sterke lach klonk helder over de heide heen. „Nu?” drong ze. „Dan drink ik bij het oortje, daar is dikwijls nog een schoon vergeten plekje.” „Maar als er dan geen oor aan is?” „Dan drink ik met bei mijn lippen binnen den rand,” zei hij. Ze kwamen tevreden en vroolijk van hun werk in de pastorie terug. Maar den volgenden dag werd er in het dorp verteld, dat de domineesvrouw den ouden Jochem schrijven leerde, wat de degelijke menschen en die waren er vele in Heidedorp erger dan nutteloos vonden. XIII. MARTIN POLMAN had weer iemand meegebracht die een eigen plaats kreeg in Giza s huiskamer. Het was zijn jonge oom, Walt Oele, die in den herfst bij Polman gekomen was. Het was op den dag. dat Dominee in het bosch Kuten gevonden had, languit liggend tegen een mosheuvel, drinkend en kaartspelend met den slager van Westdorp, terwijl op het veld zijn al te tengere jongens hun moeilijk werk deden. Zwart en ongenaakbaar was hij de hall ingekomen en Giza, bang bijna, had toch getracht, met een paar vroohjke woorden een zachter licht over zijn strenge oogen te brengen. Maar hij had haar bruusk afgewezen. Met driftige stapjes was ze naar de tuinkamer geloopen en was met pruilend gezicht aan een van haar vele onafgewerkte handwerkjes verder gegaan. Toen was Walt Oele binnengekomen, achter Martin aan, zijn blonde hoofd huiverig in zijn schouders gedoken en zijn oogen triest, doordat ze zoolang naar de sombere lucht gekeken hadden. Zijn handen waren niet flink: ze waren als Leo’s handen. Maar toen ze het licht had opgedraaid in de staande lamp en de kamer, met de laatste tuinbloemen en de vele mooie dingen, sprookjesgezellig zich warmde in den rozen lichtschijn, waren zijn grijze oogen op die van Martin gaan lijken. Zijn jonge stem wist veel kleine, prettige dingen te vertellen. Het was een stem uit tante Hilde’s kamer, die zoo vlot en licht en zoo zonder scherpe critiek, over veel dingen praten kon. En hoewel ze vaak even denken moest aan de donkere studeerkamer, luisterde ze toch dadelijk weer gretig naar Martin en Walt. Toen zij ze had uitgelaten en ze terugkeerend door de hall, stil voor zijn kamerdeur luisteren bleef, hoorde ze hem langzaam en zwaar heen en weer stappen. Ze durfde niet binnengaan. Even bleef ze nadenken; dan liep ze naar de trap en zette zich op de eerste trede. Ze zou wel wachten, al was het tot middernacht! Hij zou wel eindelijk uit zijn kamer komen en dan zou hij haar zien zitten, eenzaam en verkleumd in de koude hall. Hij zou toch zeker wel meelij hebben en zich nooit weer zoo lang opsluiten. Ze werd koud; ze voelde het met groote tevredenheid. Maar het wachten duurde wel heel lang. Bijna was ze van plan om naar de warme kamer te gaan, toen hij de deur opendeed en de hall inkwam. „Wat doe je daar?” Hij bleef verwonderd staan. „Ik wacht op jou,” zei ze laconiek. ,Je hebt daar toch niet den heelen avond gezeten?” „Nee, niet den heelen avond, want er was visite,” moest ze bekennen. „Wie waren er?” vroeg hij „Martin en Walt Oele.” „Zoo, was Oele er." Er klonk afkeuring in zijn stem. „Ja. Hoe vind jij hem?” Hij trok zijn schouders op. „Geen man uit één stuk, geloof ik. Wat te slap. „Zoo,” zei ze, „vind je dat! Maar jij kon wel eens wat te stijf zijn.” Haar stem schertste, maar haar oogen zeiden, dat het ernst was. Zijn lippen trokken samen tot een blauwwitte streep en zijn handen werden op zijn rug tot vaste vuisten. Terwijl ze ineengedoken op de lage trede zat, zag ze voor het eerst hoe groot hij wel was. En haar hoofd huiverend tusschen haar schouders trekkend, vroeg ze zich af: „Wat denkt hij nu? En wat zou hij met mij willen doen? O, hij mag alles met me doen! Hij mag! Als hij maar niet zóó naar me blijft kijken! Toen zag ze, dat hij zich omkeerde en naar den kapstok liep. Ze sprong overeind. „Nee Sibo, ga nu niet weg!” De tranen maakten haar stem stuk. Terwijl zijn hand naar zijn hoed reikte, zag hij op haar neer. ~Ik ben Sibo Herlaar; ik kan niet anders zijn. „Ik wil je niet anders. Zooals je bent, zoo heb ik je lief. Maar als je zoo vreeselijk groot en ongenaakbaar wordt, dan voel ik me zoo angstig klein. En ik wil wel heel klein zijn naast jou, maar soms ben ik bang Je moet er niet boos om zijn Sibo ik zeg het misschien verkeerd ” ,Je moet het heelemaal niet zeggen, kindje. Je mag het nooit weer zeggen, hoor je. Dat wat mij groot en sterk en ongenaakbaar doet zijn, is er ook om jou altijd te beschermen. Zeg eens, ben je nu nog bang?” Omveiligd door zijn sterke armen, zag ze naar hem op. Zijn oogen droegen een nieuwen, wonderzachten schijn boven hun ernstige diepte. Het was het licht van een teere, beschermende liefde, waar haar ziel zoon honger naar had. En terwijl hun hoofden naar elkaar heenbogen, glimlachte ze: „Ja, nu ben ik bijna bang, dat ik in je armen zal breken van geluk.” Walt bleef komen in de gastvrije pastorie. Den eenen dag kwam hij den Brink over en ging de menschen langs, vriendelijk groetend, met blije, tevredene oogen. Dan zwaaide hij voor het raam al met zijn slappen hoed en liep licht en vroolijk de stoep op. En als hij in Giza’s kamer zat. wist hij veel goeds en grappigs te vertellen van de heide en de heuvels en van de menschen rondom. Maar een volgenden dag liep hij streng de spiedende menschen voorbij, vloekend achter smalgenepen lippen, op dat nietige volk. Dan was het Giza, die vertellen moest. Zwijgend, als een koppig kind, zat hij te luisteren; of hij weersprak tegen beter weten in. Tot hij zich eindelijk gewonnen gaf en vroolijk werd als een schooljongen. Dan nam hij zijn fluit en speelde oude wijsjes en hij zong bij Oiza s piano, liedjes uit den verren, riddertijd. Dan kwam Dine met haar breiwerk uit de keuken geloopen en zette zich stil op de hallbank neer; en buiten langs de lichte berken, liepen bedeesd de jongens en de meisjes. Ze fluisterden de woorden na en neurieden de wijsjes mee; tot zij ze kenden, de vele liedjes en zij ze zongen op den boenhok en op den Brink en op de verre velden. Vaak, als alleen de nachtlampen van Heidedorp geduldig nog waakten, las hij storeloos lang van groote Meesters. En als de late lichten waren gedoofd, zat hij voor het venster, dat zich wijd opende naar den nacht en schreef en schrapte in vreemde haast de vele noten, die hij, begeerig luisterend, toetste op de fluit. Het duurde soms avonden achtereen. Dan was hij vroolijk en verdraagzaam en barmhartig. Maar daarna kwamen de doode uren. Dan was zijn hart leeg en liet hij machteloos de koude onverschilligheid komen, die hem en anderen tergen wou. Reddeloos zeker wist hij. dat zijn liefde dood was en zijn verlangen voorbij en dat de menschen het hadden gedaan; de menschen rondom, die hem alleen hadden gelaten. Hij wist zich zoo eenzaam. Ver achter hem waren de kleine zielen, die zuinig hun levensvonken beschermden voor zichzelf en langzaam ver- kleumden. En ver voor hem stonden de grooten, die hun licht lieten schijnen voor de menschen en zelf verteerden in den gloed. . Zijn leven verdofte in droeve moeheid en zijn ziel werd als een sterfhuis, koud en donker. Tot, op een avond, terwijl hij droomeloos over de heide ging, zijn oogen langzaam en zachtverwonderd zich open spreidden en met nieuwe liefde opzagen in de schoonheid van dagenlang vergeten dingen. Daar had iemand geroepen. Onverwacht was zijn verlangen opgestaan en luisterde met vreugde en zacht verdriet. Als hij daarna weer in de pastorie terugkwam, wist hij veel goeds te vertellen van de menschen en veel schoons van de stille heide. Het leven was zoo sterk en goed, zoo licht van schoone kleuren. Zijn gansche wezen sterkte zich met de kracht van zijn hernieuwd geloof. En als het schemer werd nam hij zijn fluit en pijpte zijn eigen melodietjes. En hoewel de herfst al oud was, brak Giza toch de deuren open en liet de muziek naar buiten gaan. Dan hieven de meisjes op den Brink luisterend hun hoofden op. ~Oele speelt weer!” zeiden ze blij en ze lieten den ouden eik alleen staan en gingen naar de berken toe. Maar Dominee liep streng en recht over de heide naar den Arnehof en stond den heelen avond, als een veldheer bevelend en aanvurend, tusschen de werkende jongens van Ruten. Of hij zat bij Gert-Jan en trachtte diens zware moeheid met zijn eigen sterke kracht te helpen dragen. Giza wachtte op den drempel van de tuindeur. Achter haar was Oele, verjongd en stralend licht, de droomen van zijn ziel naar buiten dragend. En naast haar stond Martin en keek met gelukkige oogen den avond in. Hij had de wereld nog nooit zóó schoon gevonden! Maar op de heide was hij, naar wien haar verlangende liefde reikte, over alle dingen van het leven heen. En ze wist, dat ze hem niet terugroepen mocht, voor ze die lichte, luchtige liedjes uit de pastorie had weggedaan. Maar als ze naar Walt omkeek en in zijn oogen zijn deemoedig blije ziel zag, kon ze het niet. XIV. D E typhus was er! Op den Arnehof was hij het eerst gekomen en tien dagen later was hij ook naar de huizen om den Brink gegaan. Hij was niet meer te ontloopen geweest: te onverwacht was hij in het argelooze dorp gekomen. De melk van den Arnehof had den onzichtbaren vijand in de huizen gebracht. Maar wie kon dat weten, voor de diagnose gesteld werd? En het was juist Ruten, die de melk uitpintte in het dorp. De Dokter kwam los uit zijn gemoedelijk kalm leventje. Er was werk, veel werk opeens! Ook Dominee was bijna den heelen dag van huis. Hij moest bij de menschen zijn, die, hoewel gezond nog, toch in vrees de dagen doorleefden. Maar bij de zieken kwam hij ook en bracht voor hun verdrietige lusteloosheid, vroolijken moed en streed biddend voor de moede zielen, die tot voor de poort der Eeuwigheid gekomen waren. Veilig voelden de menschen zich, als Dominee en Dokter bij hen waren. Er was geen vrees in de oogen van die mannen. Ze durfden den vijand aan, alsof ze zeker waren van hun overwinning. Giza ging ook door het dorp en dikwijls was Dine bij haar, om haar in de huizen te helpen. Dominee vond haar soms in een huis bezig met het eten voor de kinderen of stil wakend bij een afgezonderde zieke. Dan keek hij vaak angstig bezorgd, maar hij durfde haar niet wegsturen. Ze voelde zich gelukkig met dit vele, nieuwe werk. Het bracht haar met bereide handen vlak voor de menschen en ze namen haar hulp aan. Ze zagen haar bezig in hun lage huizen en keken uit hun smart soms even, dankbaar, naar haar op. Ze hielp met haar rustige oogen en met haar kleine, zachte handen. Maar over hun hoofden heen, keek ze uit door het venster, of Sibo kwam. Het was goed geweest, dat ze vroeger nooit met hem was meegegaan op huisbezoek. Ze zou zijn woorden zeker te donker gevonden hebben. Nu wist ze eerst, dat ze niet donker waren, maar dat hun klank zoo diep was, omdat hun kracht de zielen zoo ver dragen moest. In die bange dagen wendde ze zich van de vele kleine, tijdelijke dingen, naar der zielen Toekomst heen. Ze leerde scherp wetend zien, dat het leven trots alles doorging, onverbiddelijk recht doorging naar de groote Eeuwigheid. Het maakte haar niet bang meer. Het gaf haar om de vele, moede zielen, een gevoel van groote rust. Want ze wist nu, dat het „trots alles”, niet enkel droom en liefde en vreugde inhield, maar ook zoo nameloos veel bitter leed. Het was goed van God, dat Hij ze allen, ook Zijn gelukkige menschenkinderen, eenmaal Thuis halen wou. Het was in de zesde week. toen de Dood in ’t dorp kwam. Hij ging met stille schreden door den avond en zag de huizen langs, in wijs bedenken. Toen koos hij Jochem. De menschen, die het hoorden, knikten in stillen ernst: Jochem, ja. die was oud. De keuze van den Dood was ditmaal goed geweest. En ze werden rustiger nu, de jonge zieken; zeker, oude menschen moesten immers sterven. Maar een week later was de Dood er weer. Hij was stil dichtbij gekomen in het donker van den nacht. En hij glimlachte, toen hij hoorde, hoe de menschen goedkeurend over hem spraken. Ze dachten al, dat ze hem voor zich gewonnen hadden. En weer glimlachte hij, terwijl hij nadacht over den naam, dien God hem genoemd had: Tine van het Berkhuus Het was op den dag, toen de eerste sneeuw op de heide was neergevleugeld, dat Dominee, terugkeerend over den Brink, zijn vrouw voor het raam wachten zag. „Weet je het?” vroeg ze, zoodra hij in de kamer was. „Weet je het van Grootmoe van Deel?” „Vrouw van Deel?” „Ja, ze stierf vannacht.” Ze hield haar stem strak, opdat de tranen den klank niet breken zouden. „En wij wisten niet eens, dat ze ziek was,” zei hij verwonderd. „We hadden haar toch niet mogen vergeten!” „Heeft er dan niemand voor haar gezorgd?” vroeg hij. ~'t Was met Suumer zooveel erger. Dominee is er heen,” zei ze. „Is hij niet thuis?” Er was teleurstelling in Giza’s doffe stem. Ze zette zich op de hallbank neer. „Ik ben zoo moe, Dine,” klaagde ze klein. In het licht van de lamp was haar gezicht onwezenlijk wit, met groote, vreemde oogen. Terwijl Dine met haar oude, zorgende handen haar hielp uitkleeden, zei ze zacht dringend: „U moet naar bed gaan en uitrusten. Dominee zal wel gauw weer komen.” „Ik ben niet ziek, Dine, heusch niet.” „Nee, maar er zijn sterkere dan u moe geworden, door het dragen van zooveel verdrietige dingen.” Dine bracht haar de trap op naar haar kamer. In haar rosé nachtkleed liep Giza naar het raam en drukte haar gloeiend voorhoofd tegen de koude glasruit; haar hand hield krampachtig den gordijnrand omkneld. Terzijde was de donkere boomgroep van het kerkhof: daar sliepen Gart en Grootmoe en Jochem en Tine en zoveel anderen, wier namen ze niet wist. In het midden van den Brink stond de oude eik, onbeweeglijk als een wacht: daarrond lagen de huizen, verdoken in zachte donkerheid. Uit de verte kwam het snorren van een motor: Dokter, die naar huis reed. Ze liep weg van het raam met zware voeten, haar klamme handen zochten naar de deur. In haar lichaam bewoog een vreemde pijn, die haar onverwacht deed kreunen en de tranen naar haar oogen drong. Zou ze dan toch ziek worden, als die anderen ?En het kindje dan hun kindje, dat komen zou in den vroegen zomer ? Elke dag had hun verwachting met nieuwe zekerheid gevoed. Het was toch God, Die hun dit wonderheerlijke te verwachten gaf Hij wist al haar droomen van het kindje, al haar gedachten over het teere leven, dat zij verzorgen mocht Hij wist toch ook wel, dat Hij dit sterk verlangde niet terugnemen kon, nu het in een vaste belofte al gegeven was? Ze liep moeilijk de trap af en bleef in het halflicht van de hall wachten. ~Als Sibo nu maar kwam!” Haar hoofd hing zwaar tusschen haar zwakke handen; over haar schouders en over haar witte armen golfde het blonde haar, zacht en glanzig. Ze luisterde, maar er was geen geluid van stappen; stil stond de vroege winternacht rondom het huis. Plots sloeg een scherpe kreet de stilte stuk. Verschrikt dook ze haar pijnlijk lijf ineen. „Rare Pier!” wist ze. Al sterker klonk de bange schreeuw door den stillen avond. ~Sibo toch!” Ze kneep haar kleine handen tot vuisten. V 9 Toen hoorde ze een gebiedende stem buiten. Er klonken stappen op de stoep en met een forschen zwaai draaide de deur open. „Kind!” Zijn stem was vreemd van schrik. „Sibo!” snikte ze. Ze sloeg haar armen om zijn hals. „O Sibo!” Hij bracht haar langzaam de trap op. „Ik ben zoo blij, dat je terugbent. Ik ben zoo bang geweest!” zei ze huiverend. „Waarvoor was je bang?” Hij keek neer in haar oogen; ze waren onrustig, met een zonderlingen gloed boven hun grijze diepte. „Nee, zeg het maar niet. Het is niet waar. Je bent alleen moe van al die ellende! Ik had je naar Tante Hilde moeten sturen.” En hij verweet zich, dat hij haar niet gedwongen had uit het zieke dorp weg te gaan. „Ik zou toch immers niet gewild hebben,” zei ze, in een vaag lachje. Toen ze in haar kamer was, ging hij haastig terug naar buiten, om den Dokter te halen. Hij stak den Brink over. Vreemd zagen zijn oogen de slapende huizen staan, onder de nachtzwarte dennen. Hij voelde, met schaamte bijna, dat hij al de liefde van zijn hart wegnam uit die huizen en ze saamtrok, als een laatste beveiliging, om zijn grootste bezit. Maar hij wist ook, dat die beveiliging door den Dood kon worden weggeduwd; de Dood, die zoo onverbiddelijk was, dat hij zelfs geen ruil wou toestaan, als een sterke vrijwillig toetrad en staan wou op de plaats van een geroepen ziel. De Dokter liep met hem mee naar de pastorie. Toen hij na het onderzoek op de breede trap terugkwam, stond Dominee op de laagste trede. De Dokter kon die oogen daar beneden niet ontwijken. Ze vroegen de waarheid en ze zouden in staat zijn hem naar de hel te verbannen, als hij liegen durfde! Hij liep trede voor trede en hoe dichter hij naderde, met hoe sterker verweer hij de ziel achter die zwarte oogen opstaan zag. „Ja! zei hij, toen hij niet meer uitstellen kon. Toen liet Dominee hem voorbijgaan. Hij volgde hem in de vestibule en bleef er even praten. Recht, met opgeheven hoofd, stond hij, tot de voordeur was dichtgeslagen. Dan liep hij op vaste voeten naar de studeerkamer. Met saamgeknepen lippen en dwingende oogen zag hij naar de boeken en naar den strengen Statenbijbel. „Dit ééne niet! zei hij. „God, vraag me dit ééne niet.” Toen zijn woorden door de stille kamer klonken, hoorde hij ze als een dreigend bevel van zijn opstandige ziel. Het deed hem de handen voor de oogen slaan, want helder als nooit te voren, zag hij opeens zijn verhouding tot God. Hij stond daar, een zondaar, opstandig eischend en God in Zijn overweldigende Heiligheid, wachtte Het duurde doch hij kon het antwoord op Gods moeilijke vraag niet geven Maar in die intens doorleefde oogenblikken stierf zijn trots en een bange deemoed deed hem klein en overwonnen knielen. De dagen droegen in tragen gang de bange zorg van het dorp. Nu eerst was de ernst gekomen, al hadden ze gemeend, dat die altijd geweest was in hun donkere kleeding, in hun sombere woorden en in hun deemoedig gebogen gaan naar de kerk. Er was zooveel onbewust anders geworden. Nu men naar degelijkheid niet vroeg, werkte de Deugd onder hen met schoone, stille daden. En nu over geen naastenliefde gesproken werd, was er de liefde, die rondging met troostende oogen en sterke, steunende handen. En nu de godsdienst voor hen was weggevallen, bogen ze tezamen voor den Eenigen God. Als haar gedachten helder waren en ze even wegkeek uit het raam, zag Giza de menschen komen. Ze kwamen eerbiedig stil door den tuin naar de achterdeur, om de stoornis van de bel te weren uit de droeve stilte van het huis. En het steunde haar, als een innigen troost, deze moeilijk gewonnen menschenliefde. Dominee reed uit de pastorie weg naar de zieken en was dadelijk weer terug. Maar hij moest weer gaan. Al twee keer was hij op een paard van den Eikenhof in wilden galop over de heide naar huis gejaagd. De onzekerheid duurde. Zou God dit groote vragen? En als Hij het vroeg, wat zou hij Hem dan antwoorden? Hij kon nog niet antwoorden. Hij wou strijden; strijden met God, om deze hooge goedheid in zijn leven te mogen behouden. Als ze weg moest, zijn mooie lieveling, onherroepelijk weg, dan zou haar bevrijde ziel gaan tot het eeuwig Volmaakte en weten in rust, die zuivere vreugde was, dat hij ook komen zou. Maar dit scheen zoo ver nu, zoo onreëel. En hij glimlachte bitter om vroeger, toen hij afgezonderd in dagen van studie en overpeinzing, de daden van het leven langs zich zag gaan als dingen van schijn en wist, dat daarachter het ware bestaan was, in wondere goedheid. Nu eerst zag hij, hoe sterk hij de schoone, menschelijke werkelijkheid liefhad. En hij, die gewend was, met vaste voeten zijn zekeren weg te gaan, wist zijn ziel nu rusteloos en donker, als een verre nachtzee. Er kwam een avond, dat Martin Polman achter in den tuin wachtte op Dominee, die moe en met felle, zwarte oogen in een bleek gezicht, van de heide kwam. „God vraagt mijn antwoord!” wist hij, toen hij Martins groet hoorde. Hij keek op in het licht, dat uit de bovenvensters viel. Martin zag zijn oogen; hij zag er de marteling in van een wanhopig worstelende ziel en hij huiverde voor zoon groote smart. Toen Dominee boven kwam, lag zijn kleine vrouw, met een grauw en droevig-oud gezicht, in doffe moeheid neergezakt, na een laatste marteling van de fel-uitwoedende ziekte. Haar halfopen oogen zagen vreemd langs de lief-bekende dingen, in het vage duister van een zwaren schemer. Haar gedachten vergingen in een zwak gedroom. Gingen de zielen in zulk een schemer, stil naar de groote Eeuwigheid? Moest zij daar ook door, zoo heel alleen en arm en naakt en zou eerst daarachter, eindelijk daarachter, Christus' veilige bescherming zijn? Haar dunne handjes omklemden Sibo’s sterke handen Hij stond over haar heengebogen en zag haar gezicht versomberd van vrees. Toen sloeg hij zijn eigen twijfel weg en zei, met diepe stem: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen Hij zal u dekken met Zijne vlerken en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen ” Ze luisterde en langzaam liet ze de sterke menschenhanden los. Haar lichaam lag willoos onder het witte laken. Alleen haar oogen leefden! Ze zag in een sterke verwachting den schemer door een ver licht openbreken. Godzelf was op de grens van dood en leven en het stille lichten van Zijn oogen vroeg de zielen voor de laatste maal, om hun eindelijke overgave. Het was God, Die kwam; Die tot op de grens naderde. En in diepen deemoed ledigde zij haar ziel geheel en al, opdat Hij ze vullen zou, met Zijn volmaakten Wil. Nu vraagt God het! dacht Sibo, toen haar oogen zich stil sloten. Hij kreunde en wendde zich om naar het raam. Hulpeloos tastten zijn handen vooruit. Roerloos stond hij en keek uit in den nacht, die hoog was van licht. Terzijde stonden de dennen, hun kruinen in ernstig vertrouwen naar elkaar gebogen, als konden ze alleen niet dragen, den witten luister van den nacht. En daarboven waren de sterren, goud in de grijze diepte van den hemel. Het was zoo stil, zoo stil Alsof de gansche wereld luisterend wachtte Moeilijk, als droegen ze een zwaren last, hief hij zijn handen op. God moest hem wel zeer rijk gemaakt hebben, dat hij zooveel terug te geven had! Zijn oogen zagen naar de sterren, zijn stille getuigen. Toen, diepwetend in fellicht bewustzijn, gaf hij haar, onvoorwaardelijk. Toen de Dokter een uur later op gespitste voeten de kamer inkwam en van de zieke opkeek, zag Sibo in zijn blije oogen, dat God hem zijn moeilijk geschonken gave, vrijwillig teruggaf. Het was in de lente. Van Dine hadden ze het gehoord, de menschen van den Brink en blij hadden ze het voort- verteld, dat de domineesvrouw dien Zondag weer in de hooge, gebeeldhouwde kerkbank zou zitten. Ze hadden haar al vaak gezien voor het breede venster van de huiskamer: maar op de verre wegen en in hun donkere huizen, hadden ze haar gemist. Nu waren ze gekomen, vanover de grijze heide en langs den rand van het feestelijk groene lentebosch. In hun oudglanzig zwart, de zware psalmboeken in de grove handen, kwamen ze deemoedig de kerk ingeschuifeld, hun oogen dadelijk op de domineesbank gericht. Giza keek vanaf haar hooge plaats in rustige blijheid de menschenrijen langs. Ze bleef glimlachend groeten, tot Sibo’s vreugdewoorden haar volle aandacht vroegen. Ze luisterde met de menschen en ze zong de traaguitgegalmde woorden van de psalmen mee. Ze waren zoo rustig zichzelf gebleven. Wie kon hen overtuigen, dat de dank van een loflied niet altijd weergegeven werd door fortissimo-stemmen en opeenvolgende longae? Zij maten de wijding met de maat van hun kracht. Kracht was hun beter dan schoonheid. Toen de dienst geëindigd was, gebeurde er iets, waarover de kerk nog lang zich verwonderen zou. Het was na het uitspreken van den zegen. Wie er mee begonnen was, hadden ze niet gezien. Was het vrouw Ruten of Martin Polman geweest? Maar wel zagen ze. dat de domineesvrouw even voorovergebogen in haar bank stond en de toegestoken handen drukte van hen, die langs haar gingen. Ze beraadslaagden niet, de menschen, die altijd door de hoofduitgang naar buiten traden. Ze wisten van elkaar, dat ze vandaag allen door de kleine zijdeur naast de domineesbank zouden gaan. Was het uit genegenheid alleen, of bood hun stille daad ook vergoeding voor oude gedachten en woorden? Ze gaven er zich geen rekenschap van; maar ze gingen en deden, wat hun hart hun gebood. Toen de kerk stil en verlaten lag, trad Giza door het portaal in de koestering van de lentezon. Haar oogen keken met rustige vreugde den lichten hemel in. Nee, hun blij verwachte kindje zou de schoone lente niet zien. Maar God had hun iets anders gegeven: als een trouwe omveiliging was rond hen beiden de vriendschap van die vele menschen. Ze liep langs de kerk. Boven haar hoofd spreidden de dennen hun takken als zegenende handen uit. een zorgenvrouw, uit al het donker rondom, naar het groote Licht te leeren opzien. Maar had hij hiermee niet een week kunnen wachten? Ze keek ontevreden, terwijl ze met trage vingers zijn bef losmaakte. ~Ik heb gepreekt, zooals ik het deed, toen ik jou voor het eerst in de kerk zag,” bekende hij. ~Toen moest er ook iets overwonnen worden, wat tusschen God en mij wilde gaan instaan. Dien keer was het een nieuw levensverlangen en nu was het de gedachte aan het beroep.” Er groeide een groote verwondering in haar grijze oogen. Hij had haar nog nooit over dien eersten keer gesproken. Ze had gedacht, dat hij haar zelfs niet had willen opmerken. En nu bleek, dat er toen reeds een diepe belangstelling was geweest: maar hij had die uit zijn gedachten weggedrongen, tot er alleen voor hem overbleef God en zijn gemeente, die hij in sterke liefde tot Hem dragen wou. Toen bestonden er geen kleine, tijdelijke dingen, geen bijgedachten meer. Er waren menschen en er was een God, die wachtte of ze kwamen! Het waren zijn woorden, zijn oogen, die hen gedwongen hadden niets anders te zien, dan dien Eene! Ze beleefde het alles opnieuw. En nu had hij weer gepreekt, als dien eersten keer, terwijl zijn ziel opsteeg van de wereld en in heilige kracht de zielen meedroeg naar den troon van God. Maar dan had hij het beroep! Doch dit weten gaf haar Nu droeg de waardeering van die groote gemeente ginds, een ander naar de eerehoogte. De berichten waren hatelijk snel tot hem gekomen, als een spotlach na zijn gegeven antwoord. Daar waren de menschen met bereide harten en biddende handen: de door God uitverkoren zielen: ze werden geroepen en ze kwamen! Maar hier stierf zijn stem op de heide en het tergend achteruit tredend doel verslapte zijn wil. Ginds had het werk zijn persoonlijkheid kunnen volmaken en de eer van zijn gezantschap zou de eer van zijn Koning geweest zijn. Had hij dan Gods antwoord niet goed verstaan? De winter kwam met zijn trage dagen, met zijn kou, die de menschen opsloot in hun lage huizen. Het leven leek weggeloopen uit het dorp, naar een land, waar zijn kracht waardig gebruikt werd. Dominee fietste met onvertraagde vaart langs de huizen en keek met bestraffende oogen de ramen in. De menschen moesten er uit! Hij wilde ze bezig zien met ernstig werk; hun oogen moesten openstaan in strenge aandacht. De zielen zouden vergeten te luisteren naar satans stem, die in de winterstilte zoo duidelijk hoorbaar was. Het werk zou den laster verjagen en hen hand in hand doen staan. Het was Walt, die hem hielp. Hij wilde Heidedorp leeren zingen. Verlegen als een schooljongen, kwam hij het in de studeerkamer zeggen. Dominee trok een dikken rimpel boven zijn neus en keek met onwillige oogen langs hem heen. Zang zou het winterluie dorp niet groot maken. Maar waar wilde hij zingen? Het schoolbestuur zou geen lokaal voor Oele en zijn fluit openzetten. Ja, Walt wist wel, dat dit het moeilijke was: ze zouden zelf hun tent moeten maken. Toen trok de rimpel weg van Dominee’s voorhoofd: zijn oogen werden wakker en zagen een weg, waarlangs hij het dorp aan de wintertraagheid ontvoeren kon. ~Het is goed,” knikte hij naar Oele. „Maar dan ook zelf bouwen met de jongens; en degelijk bouwen!” Walt had dadelijk enthousiast zijn artistieke ontwerpen klaar. Maar Dominee zei practisch: „Wacht nog, tot u het bedrag weet, dat u voor het bouwen gebruiken mag. En laat Hent Slooters het materiaal bestellen: hij weet, wat zuinig handelen is.” Dominee zocht nadenkend de jongens uit, die helpen konden. Er zouden er eerst wel weinige zijn, maar als het werk vlot ging en de vroolijkheid met de bouwers meekwam, zouden ook de anderen hun stijve handen uit de zakken trekken en meewerken. Dien avond kwam Giza zijn kamer in met een teekening, die ze tegen de boekenklem op zijn bureau zette. „De oude dennen, zei hij en hij bleef er met vreugde naar kijken. „Weet je nog, dat je ze van mij koopen wilde?” „Ja, nu krijg ik ze zeker? Ik zou ze graag voor deze kamer willen hebben.” „Nee, je krijgt ze niet. Maar nu wil ik ze je wel verkoopen.” Hij keek zuinig. „Heb je bijzondere uitgaven?” „Mijn gemeente heeft bijzondere uitgaven.” Hij keek haar vragend aan. „Heb je wel eens gehoord, Dominee, dat de timmerman en de schilder hun materiaal gratis geven?’ Ze trok haar vingers door zijn gladde kuif. „O, is Oele geweest?” zei hij. „Nee, Oele is bij mijn man geweest, maar die had geen contanten. Daarom wil ik den Dominee mijn werk verkoopen, om mijn man aan zijn gift te helpen.” „Hoeveel waarde heeft het?” Hij keek zakelijk naar de onschuldige dennen. „Je behoeft de waarde niet te betalen. Omdat je Dominee bent, vraag ik maar twee honderd gulden. „En die tweehonderd gulden?” „Die zullen voor het vereenigingsgebouw zijn.” „Giza, je bent verkwistend,” zei hij streng. Ze schudde glimlachend het hoofd. Hij schoof met een driftig gebaar zijn stoel achteruit. „Laat Oele naar Slooters en naar den Dokter gaan. „Hij zal Slooters en den Dokter niet vergeten en al de anderen ook niet. Maar de domineesvrouw weet wat de Dominee offeren kan en ze weet niet hoeveel Slooters betalen moet.” Hij stond op en rammelde met zijn sleutels. schut moet om; misschien redden we dan de varkenskotten nog.” Hij liep weg naar een groep kleine jongens, die een zandgracht groeven rond de brandende hei. „Kom mee, jongens!” Achter Dominee aan draafden ze naar de arbeiderswoning, achter op het erf. Ze moesten het huis leeghalen en alles op de heide brengen, waar de geiten stonden. Ze glommen van ijver. Ze sprongen de deur door en plunderden de lage kamer. „Laat er niets breken,” waarschuwde Dominee. „Er zijn hier geen breekbare dingen,” zei Guurt Ruten en hij trok Thies’ grauwe slaapmuts tot over zijn lachende oogen. De vreugde, die overal op den hof verjaagd was, had een veilige schuilplaats gevonden in het kleine huis onder de dennen. „Heb jullie allemaal je handen vol? Vooruit, dan gaan |»* we! Dominee liep voorop, met het rood-en-blauw geblokte bed op zijn rug. De jongens kwamen roepend en lachend achter hem aan. En de vroolijkheid kwam mee naar buiten en danste heel de zeulende rij langs. Toen de dag begon te lichten over de teergrijze lucht, ging Dominee over de heide naar huis. Moe ineengezakt liep hij in zijn flardige jas; zijn hoed was weggeraakt. In natte slierten hing zijn haar langs zijn vettig-zwart gezicht. Toen hij het tuinhek opendraaide, kwam de Dokter hem tegemoet. Hij bleef bewegenloos staan op het pad; zijn oogen spreidden wijdopen van schrik. Maar de Dokter keek vroolijk. „Ik geloof, dat er voor heel Heidedorp werk was vannacht. En de pastorie heeft ook mee willen doen,” knikte hij. „Een zoon is het! Ik feliciteer u.” Dominee stak onthutst zijn zwarte hand uit. „En mijn vrouw ?” „Ze verwacht u, als u zich gewasschen heeft!” lachte de Dokter. Boven vond hij zijn kleine vrouw bleek en moe, maar met zachte, gelukkige oogen. Hij boog zich over haar heen en terwijl hij haar kuste, sloot hij de oogen, opdat ze zijn tranen niet zien zou. XVII. GIZA kwam met haar kleinen jongen op den arm den tuin in, toen Sibo klaar stond om weg te gaan. „Blijf je lang weg?” vroeg ze. „Ik kan het onmogelijk precies weten. Naar Ruten moet ik en naar Heenker en ik wou ook graag naar Veltink toe. En dan zijn er nog de menschen, die je tegenkomt. Nee, ik kan het niet precies zeggen. Maar hoe laat ben jij thuis? Je wilde immers ook weg?” Ze hief haar jongen triomfantelijk omhoog in haar armen. „Moeder kan het onmogelijk precies weten, nietwaar Tommy? Naar Trude moet ze en naar Jenneke van Klein-Eekloo en naar vrouw van Loren wou ze ook graag gaan. En dan zijn er nog de menschen, die ze tegenkomt. Nee, ze kan het niet precies zeggen.” Ze lachte en ze zwaaide Tommy heen en weer, tot hij kraaide van pret. „Als het zoo moet gaan, komen we geen van beiden meer thuis. En Tommy dan?’ „Die breng ik in zijn nestje, nietwaar, kleine vogel?” Hij stond achter haar en nam haar blonde hoofd tusschen zijn handen. Ze boog zich achterover. Haar gezicht was stralend van vreugde, om het leven, „Is het erg? Martin, zeg nu toch, hoé erg het wel is!” Haar stem werd sterk in wreed-wellende ontzetting. „Het was heel erg, even maar Nu is het voorbij. zei Martin met een vreemde, stille stem. Er rees een groote, donkere stilte in haar ziel. Hij was dood! Van heel, heel ver kwamen weemoedig-zacht de klachten, als geween van moede vluchtelingen, diep in een nachtelijk woud. Martin legde bedeesd zijn bruine jongenshand op haar arm en leidde haar naar huis. De menschen op den Brink zwegen allen, toen ze alleen de stoep van de pastorie opging. Ze liep langzaam; al zwaarder woog haar lichaam, waarin de smart nog door haar stervende hoop omsluierd bleef. Ze kwam in de hall. Dine kwam de trap af met een stapel lakens voor de ramen en linnen voor den doode, maar ze wierp alles schuw terug op de bovengang, toen ze de domineesvrouw zag. De Dokter deed een deur open en kwam naar haar toe. „Is u daar, mevrouw?” Ze begreep niet waarom ze niet dadelijk naar binnen ging, waarom ze nog wachtte, tot er een zeggen zou Hij nam haar als een kind bij de hand. Ze liepen de kamer in met behoedzame stappen, als was daar binnen iemand, die licht te sluimeren lag. v 11 Op den divan lag hij, nog in zijn kort, zwart jasje en grijze streepbroek. Zijn gezicht sliep strakwit op het zwarte kussen; een hand lag stil op het gehavend vest. Weifelend boog ze zich naar hem neer. „Sibo Zeg, Sibo!” Ze knielde voor de rustbank en streek met haar vingers over zijn zwarte haar. „Wat zit je haar verward en dat bloed dat bloed! Heb je je zoo’n pijn gedaan?” Haar kleine hand gleed langs zijn kil, verstrakt gezicht. „Sibo!” In wreed-scherp licht spreidde de werkelijkheid zich voor haar uit. „Hij is dood! En ’t was mijn eigen groote, sterke lieve" ling!” Door haar stem klonk de kreet van haar gemartelde ziel. Ze kromde zich, als in felle pijn; in bittere wanhoopS" woorden berstte de smart naar buiten. Haar kleine handen warmden zijn koude, witte hand en haar blonde hoofd rustte op zijn stille hart. „Sibo Sibo toch!” Ze had het gebeurde slechts even in zijn vreeselijke diepte begrepen, maar nu zag ze de dingen niet duidelijk meer Was het wel waar Het kon immers niet... Maar zooeven wist ze het toch Roerloos bleef ze liggen. Ze waren bij elkaar nu, dat was goed... zoo goed Ze schreide als een kind, dat bijna slaapt. De tranen drupten van haar wimpers op zijn doode hand. Buiten stond de Brink vol menschen. Vrouwen waren er, die schreiden en met weeke stemmen praatten en mannen, die hun sombere gezichten ophieven naar het domineeshuis. Suumer stond in de deuropening van de bakkerij en peinsde over de toekomst. Zondag zou er geen Dominee zijn. Maar hij kon een preek lezen. De woorden uit zijn oude boeken droegen allen het droeve van den Dood; de menschen zouden zijn lezing zeker toepasselijk vinden. Hij knikte glunder naar de kerk; welbewust rondde zijn breede borst onder het deegbevlekte schort. Onder het roestbruin loof van den grooten eik stond Valters en keek met kleine, matte oogen voor zich heen. Suumer liep op hem toe „Hoe gaat het Zondag, Valters? Een preek lezen? Ik heb ” „Wat heb je?” Driftig wendde Valters zijn grauw, verlept gezicht naar Suumer: zijn oogen werden wakker. „Wou je een preek lezen? Heb je anders niet te overdenken, terwijl je bij zijn sterfhuis staat?” Hij wendde zich om en liep verontwaardigd weg. Leo Polman stond ook in het donker van den ouden eik. Zijn smal, wit gezicht dook moe tusschen zijn hooge schouders: over zijn angstig wijde oogen gleed een schuwe glans van licht. Zijn koude handen openden en sloten zich in nerveus krampen van zijn dunne vingers. Hoe moest het gaan, nu Dominee ook weg was? In wien kon hij nu nog gelooven? \Vie zou zijn arme, moeë handen nemen en hem brengen naar het Licht, dat er onloochenbaar was, maar dat hij niet meer naderen kon, niet meer naderen durfde? Als Tine er nu nog was Maar misschien was zij om hem van de wereld weggenomen en was ook dit door zijn schuld, die zoo groot was. dat de straf zich ook over anderen uitstrekken ging. De wanhoop van zijn ziel rees smartelijk naakt in zijn wijdopen oogen. Hij wilde weg van de menschen. Langzaam ging hij den Brink over naar de heide. Een keer zag hij om, met schuw bewegen van zijn hoofd. „God heeft u lief, ondanks alles", had hij gezegd, die nu stil lag in het groote huis onder de zwart-en-zilveren berken. Zijn handen krampten zich tot scherpe knokelvuisten. „Ik kan niet Ó God, laat me gaan; ik kan toch niet gelooven, dat Uw genade grooter nog is dan mijn kwaad. En dieper nog gebogen, met moe slepen van zijn beenen, ging hij het heipad op. Sommigen keken hem even gedachteloos na. Ze konden ook niet weten Maar de Liefde schreide om de onvolmaaktheid van de menschenziel, die zelfs niet meetrilde, nu daar ongezien. maar toch zoo dichtbij, een andere ziel door zei {vergaarde smart ten onder ging. Stoeve, die de klok luidde in Heidedorp, was ziek. Nu deden het om beurten de menschen van den Brink. Maar toen de Dominee begraven zou worden, kwam Martin lang van te voren naar de kerk en hield de wacht bij het klokketouw in den toren. Vandaag zou hij luiden! Zijn jonge armen zouden niet moe worden. Zwaaien zou hij de oude klok, tot al de klanken wakker werden. De Engelen van God, die omhoog op de wolken waren, zouden het hooren. Ze zouden de klokkewoorden verstaan en den groet van het dorp brengen aan hem, die nu woonde in het land van Gods liefde. Hij streek met zijn hand langs de touwen en glimlachte in zachten weemoed. Toen klopten doffe stappen op het pad langs den toren. Het was Veltink. Hij liep triest gebogen en zocht met droeve oogen het open graf in den hof. Voor den toren bleef hij staan en deed zijn gele klompen uit, voor hij over den grauwen drempel stapte. Martin liep na een haastigen groet weg langs de kerk. Hij had begrepen dat Veltink luiden wou. Peinzend zag hij omhoog, waar de witte wolken onbeweeglijk te wachten hingen in de stille lucht, terwijl hij langzaam het kerkhof opliep. Een half uur later luidden de klokken. Naar de lichte heide wiekten de klanken en naar het donkere bosch. Naar de kleine heuvelen en naar de verlaten akkers. Naar het open graf gingen ze, zwaar en somber en triomfantelijk hoog naar de verre wolken. Het waren bedeesde handen, die hen hadden wakker geschud, maar het was een sterk hart, dat hen had uitgezonden. Giza merkte de lichte, groetende tonen niet: ze hoorde alleen de lage klanken, die zwaar neervielen op den zwarten stoet. Ze sloegen haar ziel open en dreven er uit weg, wat aan de smart nog geen plaats had willen afstaan. Haar hoofd boog dieper en haar oogen negen mee naar haar gemarteld hart en zagen den hemel niet meer. willen opzien, omdat ze hun opstandig verwijt niet durfden toonen. En God had zich zeker reeds lang afgewend! Dan was ze eenzamer, armer, dan de Dood haar maakte, toen hij Sibo met zich meenam. Huiverend zag haar ziel in die ontzettende werkelijkheid. Haar gebeden durfden God niet naderen en keerden beschaamd terug. Maar haar verlangen luisterde en hoorde door de stilte Gods heilige schreden gaan. God zelf kwam... en zocht haar. En ze hief haar handen, om ze bevend van eerbied, voor haar smeekende oogen te vouwen. Dien avond, toen Heidedorp sliep, werkten de zoons van Veltink op het land van Gert-Jan. In aandachtigen ijver stonden ze naar den grond gebogen; zwarte gedaanten in den witten nacht, met spaden, die vreemd glimmerden in het maanlicht. Het was hun een eer, de opdracht van de kleine mevrouw te mogen vervullen. Anders had hij hun geboden dit werk te doen, die op hun eigen erf den dood had gevonden. De Dominee, die in hun herinnering eerst groot en sterk was gaan leven; wiens woorden ze in stilte overpeinsden en aan wiens wil en raad ze dachten, bij de daden van hun jonge leven. Ze werkten tot de maan verbleekt was en de schemer in het Oosten openbrak om den dag in te laten. Toen lag het land gereed. En Gert-Jan, die in den vroegen morgen zijn moede lichaam naar den akker sleepte en daar het veld reeds bereid vond, wist niets te doen, dan zijn handen te vouwen en te stamelen: ~Zoo schamel als mijn bede was, om dit werk nog te mogen volbrengen, zoo overvloedig rijk is Uw antwoord. Heer.” Zijn dankbare oogen zochten de velden af, om te weten, wie de stille werkers waren, doch ze vonden niemand. Maar hij wist, dat God ze kende, die vannacht Zijn stem hadden verstaan en dat Hijzelf hen zegenen zou. XIX. HET werd een stralend schoone zomer, die Heidedorp deed herleven, na den langen, meedoogenloozen winter. Ziekte onder het vee had schade en armoe gebracht en het winterkoren was waardeloos geweest. Doch nu was er de zomer, vroolijk en licht; bereid om vele dingen goed te maken. De zon wees het werk en de menschen begonnen, klein en langzaam eerst. Maar toen kwam de regen, zacht ruischend door de stille nachten en het werk wies en dwong de menschen. Het maakte hen sterk en moedig. Ze lieten de zon branden, tot ze geen kracht meer had; ze weken niet. Ze lieten den regen vallen, tot de wolken waren weggewiekt; ze vertraagden niet. En ’s avonds sjokten ze moe, maar voldaan toch, naar hun huizen en prezen tezamen den goeden zomer en berekenden stil hun loon. In de lage, donkere huizen werkten de vrouwen. Ze werkten vooruit al, om klaar te zijn, als hun deel van den landarbeid wachtte: het rooien van de aardappelen op de velden, aan de westzijde van het dorp. ’s Avonds zaten ze op den drempel van hun deur en keken uit naar de mannen, in hun grove, verlepte handen een breikous. Dien avond was vrouw Suumer ook naar buiten gekomen. Ze knikte vriendelijk naar de vrouwen. Ze kon vriendelijk zijn; de winterschulden werden langzaam afbetaald. Alleen bij Donk ging het niet vlot genoeg, maar daar kon de diaconie voor zorgen. Ze liep naar de deur van Gerre Stoeve en daalde breed op den uitgeholden drempelsteen neer. „Ze gaan gauw uit hooren,” zei vrouw Stoeve, die moeilijk stijf geperst zat tusschen den harden deurpost en het kwabbig lijf van de bakkersvrouw. „Ja, het jaar zal gauw voorbij zijn en het kan lang duren voor ze een goeden Dominee hebben.” „En wat zal de domineesvrouw gaan doen?” „Ze zal weggaan en weer trouwen.” Vrouw Suumer keek opzij naar Gerre’s gezicht: het was onschuldig naar het breiwerk gebogen. „Ze verwacht het zelf niet: heel Heidedorp verwacht het niet; ze wil alleen mijn meening weten,” bedacht ze en ze zweeg, gewichtige rimpels trekkend in het slappe voorhoofdsvel. „Ze komt veel bij Oele,” zei Gerre, terwijl ze aandachtig de steken telde. „Bij juffrouw Polman, dacht ik.” „Nee, ze gaat ’s avonds, als Oele thuis is. Sinds zij in het schoolhuis komt, speelt hij zijn liedjes weer.” „Wat is er aan dien mageren man, die niets heeft dan een oude fluit?” Vrouw Suumer zwaaide ongeloovig haar hoofd opzij; haar zakwangen lilden. Maar ze bedacht voor zichzelf, dat het toch niets ongerijmds was, wat Gerre vertelde. Er kwamen mannen den Brink op: de knechts van Borger en van Valters, en tusschen hen, hun fietsen aan de hand, liepen twee jongens van Heenker, die in Westdorp werkten. Ze bleven onder den grooten eik staan, druk gebarend met hun breede handen en lachend met grove, donkere stemmen. Vrouw Suumer en Gerre Stoeve werkten zich overeind en liepen met meerdere vrouwen den Brink op. ~’t Is over Marge Slooters,” zei Gerre beslist. „Je zult zien, dat ik gelijk heb gehad. Je kon dadelijk weten, dat het mis moest gaan met mooie Fichte en Marge.” Vrouw Suumer gaf niet graag haar meening in strakken ernst. „Ja, die Fichte!” lachte ze; maar ze zweeg, toen ze van ver al Slooters’ naam hoorde. Piet Heenker stond in het midden van de mannengroep; zijn vroolijk gezicht gaaf en frisch naast de gezichten van oude werkers, die glimmend bezweet waren, met zwarte groeven in de grauwe huid. Zijn oogen glommen en zijn sterke stem lachte: „Vandaag is Slooters geweest: Slooters zelf, op de gele kros! We kwamen met een voer hooi binnen, toen hij het hek inreed. Slooters bleef op den bok zitten en Fichte zat op den dissel. v 12 VREUGDE KIND door VREUGDEKIND Vreugdekind DOOR AGNI VAN DER TORRE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN I. OP de groote, roerloos-stille heide volgde Giza gehoorzaam het smalle pad, dat met onverwachte wendingen, weifelend de verre huizen zocht. Het ontweek de kuilen en boog gedwee langs zachtgeronde heuveltjes en ging dan plots in streng-besliste rechtheid naar de oude dennen, die tezamen op de heide stonden. En vandaar ging het, onzeker nog, maar gewichtig breed al, naar de eerste huizen van het dorp. Giza zag den kerktoren slank opgespitst, met de staalglanzing der leien boven de avondzwarte boomen. En ze liep haastiger, om spoedig ook de huizen te kunnen zien, die in het schemerdonker lagen weggedoken. Licht en vrij en sterk als een vogel, voelde ze zich. Een vogel, die vliegen heeft geleerd en opstijgt en de ruimte, zijn ruimte ziet, overal, eindeloos. Langs de kerk kwam ze op den Brink en zag er dadelijk, groot en donker, den ouden eik, met de houten bank als een ring om zijn dikken stam. Op het plein waren oude mannen en jongens en bij de open deuren der huizen vrouwen, in vertrouwelijk avondgebabbel bij elkaar gegroept. Ze ging langzaam voorbij, haar heldere stem groette de menschen, die hun verwonderde gezichten met een donker „noavund haar toekeerden. Toen ze aan het eind van den Brink, na even weifelen, den grijzen landweg opging, keek ze om. De vrouwen waren van de deuren weggeloopen naar den eik; het leek nu een gewichtige vergadering daar. Ze liep glimlachend verder en zocht langs den stillen weg haar nieuw tehuis. Dien avond babbelden de inwoners van Heidedorp langer dan gewoonlijk. Het was ook in lang niet gebeurd, dat in het oude dorp een vreemde stadsvogel was neergewiekt. Er werden gissingen gemaakt, die al gauw voor blanke waarheid golden. En toen Gardeke en Fiebc Roevels, die van opwinding de slaap niet konden vatten, nog laat in den avond een lichte stap op den weg hoorden en zij, bibberend in hun witte jakken, een meisje zagen gaan op den maanlichten weg, wisten ze heel zeker, dat de vreemde een diep verdorven menschenkind was. En in de hooge bedstee, behaaglijk hun ruggen krommend onder de dekens, mummelden ze heimelijk een gebeêke, voor de zielerust van hun ongetrouwden Dominee. Toen Giza uit Rotterdam weg wilde, was er in haar kring bijna even groote verwondering geweest, als bij de Heidedorpers, toen het bericht van haar komst in Tanne Dolder’s winkel werd bekend gemaakt. Het kon niet zijn om tante Hilde, met wie ze in het groote, deftige huis op den Singel woonde. Het leek den meesten een feest, altijd met die mooie, grijze dame saam te mogen zijn. Ze ging toch ook niet, omdat ze te weinig belangstelling had. Wie was er meer gevierd in het gezelschapsleven dan kleine, stralende Giza? Glanzend blond en met haar blije oogen schitterend licht, stond ze in de vaak benijdende bewondering van vroolijke, luchtige gasten. Maar er was ook de waardeering van ernstige, dieplevende menschen, als ze met hen in haar rustig-mooie kamer was en hun eenvoudig, maar met blije stem toch, dingen zei over haar schilderwerk, dat ze langs gingen: de brandroode papavers, met hun harten van somber-violet; de fijne detailstudies van wingerdranken en orchideeën: de zilverlichte wilgen aan den rand van een plas. In haar verlangen, eindelijk haar droomen van de heide dagelijks in werkelijkheid te beleven, had ze tante Hilde mee weg willen hebben uit de stad. En telkens weer had ze, over den atlas gebogen, haar bij zich geroepen. En ze wees aan: als tante die plaats geriefelijker vond, dan zou ze niet naar Heidedorp schrijven. Of als ze misschien liever een dorp met een treinverbinding had Maar de oude vrouw had glimlachend met haar kleine, ivorige hand over Giza’s blonde haar gestreken, en gezegd: „Als mijn meiske moe is van het dwalen over de heide en weg wil uit de eenzaamheid ginds, dan moet ze toch eers veilig plaatsje vinden, als ze in haar oude kring terugkomt?” Toen had ze het iederen avond weer heel moeilijk gevonden, om toch te gaan; maar ’s morgens ontwierp ze haar plannen met nieuwe geestdrift en zoo had ze ten laatste toch besloten. Bij vrouw van Ommen en Hille, in het huis met de groote, ouderwetsche kamers en de breede vensters, had ze een plaats gevonden in Heidedorp. Het werd voor vrouw van Ommen een uitkomst en voor Hille een feest. Ze hadden dit beiden al bijna geweten bij de begroeting. En het vele nieuwe werk, dat de dagen nu brachten, hadden ze met blijen ijver gedaan. Het was nog vroeg, toen Hille bij Tanne Dolders om boodschappen kon. Ze liep met vroolijke springpassen den weg op naar den Brink en neuriede zacht een oud wijsje. Het verwonderde haar zelf, dat ze zong op den weg en ze hield zich plotseling stil. Maar meteen lachte ze. Waarom zou ze niet zingen? De zon gaf zoo wonderveel licht en de bloemen hadden zoo’n zuiveren kleur. En ginds, bij den boschrand, liep juffrouw Giza, die in hun huis was komen wonen en terzij, onder den hoogen eik, was de school, waar zij misschien gauw werken mocht. Alles was zoo heerlijk goed nu, dat wel niemand denken kon aan donkere dingen van vroeger Ze stak den Brink over en ging de winkel van Tanne Dolders binnen. Gerre was aan t poetsen en de zon hielp haar om den koperen koffiemolen mooi glanzend te krijgen. Tanne woog onder druk praten met de vrouwen en haastig kijken naar de schaal. Er moest dien morgen wel veel te bespreken zijn. Fiebe Roevels stond er, in haar langen, grijzen rok en vrouw Suumer, met haar zwarte sloof voor. Dan vrouw Borger, die haastig een schoon schort over haar vetglimmend werklijf geslagen had. En Dine van den Dominee was er ook, bij het petroleumvat, ver achteraf, als wilde ze van het dorpsnieuws niets weten. Maar Hille zag, hoe ze haar hoofd scheef hield, in scherp luisteren. Ze praatten over de zwakke kinderen, die in het dorp zouden komen. Vijftien konden er geplaatst worden. Dominee had het gezegd: dan moest het! Ze zochten en telden, maar ze vonden geen vijftien huizen, waarvan de deuren gemakkelijk opengingen. Ze spraken ook over Gart van Deel, die weer erqer was. Hoe lang dat nog duren zou! En levendiger, vragend door elkaar, begonnen ze over de dame, die bij vrouw van Ommen haar kamers had. Bleef ze hier, of had ze misschien vacantie? En was het waar, dat ze schilderes was? Hille stond op den uitgesleten drempelsteen en wachtte gelaten den aanval af. ~Ze is immers bij jullie, nietwaar Hille?” De vrouwen keerden zich naar de deur. Hille hoorde hun stemmen in vriendelijk vertrouwen vragen. Ze schenen nu alles vergeten te zijn, van haar vader, die bij Weenink boekhouder was geweest en fraude had gepleegd. En Hille vertelde blij. Maar toen ze genoeg wisten, wendden ze zich om en praatten er over door, dicht bij elkaar gedrongen. Er begon een zacht zoemen, ver en hoog in de morgenlucht. ~Een vliegmachine!” riep Gerre. Haar poetslap vloog langs den koffiemolen in den dropjesbak. Ze schoot haastig langs Hille naar buiten. Ook de vrouwen kwamen. Ze vormden een kring op den Brink. Zwart en breed neergeplant stonden ze. hun gemutste hoofden geheven, de grauwe handen als schermpjes boven de knipperende oogen. Er kwam iemand langs de kerk, met een bos vlam-gele brem in de armen. Ze kwam tot vlak bij de vrouwen en ze zag mee den zilvrig-blinkenden menschvogel door de goudblauwe lucht gaan. „Heerlijk om vleugels te hebben!” zei ze en haar stem zong, sterk en helder, als de stem van een vrij en gelukkig mensch. De vrouwen keken om, verbaasd, maar streng toch. „Nee maar!” Fiebes spichtig hoofd schudde scherp-afkeurend. Giza begreep, dat ze iets zeer goddeloos’ gezegd moest hebben en liep na een deemoedigen groet, van de vrouwen weg. Gerre ging met Hille den winkel in. „Dat is ze natuurlijk!” Ze kneep in Hille’s arm. „Ik zou ook best willen vliegen!” zei ze vertrouwelijk. „En die daar misschien ook wel, als ze maar durfden!” Ze raapte haar poetslap op en stond ijverig te wrijven, toen Tanne binnenkwam. Maar in haar oogen dansten de pretlichtjes, terwijl ze dacht: Als juffrouw Giza vleugels kreeg, dan kon ze wel een Engel zijn. Maar Gardeke en Fiebe, die zouden op reigers gelijken! En ze poetste nog harder, om het moeilijk-ingehouden lachen te verwerken. 11. HILLE verzorgde de bloemen in de kamer, terwijl Giza een pastelteekening afwerkte. „Onze Dominee ” „Is een heilige!” vulde Giza aan. „Dat weet ik nu wel.” „Dan hebt u nog nooit goed geluisterd, als ik van hem vertelde.” „Heeft hij zijn zwakke kinderen al geplaatst?” „Dominee had er Zondag, na zijn preek, wel twintig kunnen uitdeelen.” „Maar hij had ze niet bij zich.” „Nee, en in de week zien de menschen de dingen schijnbaar anders in. Sommigen durven Zondags God wel voor zich laten zorgen en vertrouwen, dat uit Zijn overvloed al hun tekort kan worden aangevuld. Maar als ze bij hun werk staan, maken ze hun eigen begroeting en hun zelfzucht berekent zuinig, dat er geen enkele zorg voor anderen meer bij kan. Maar Dominee zal de kinderen toch wel krijgen, waar hij ze hebben wil.” „Zoo’n Caesar!” Hille hoorde de spot in Giza’s stem. Haar groote, bruine oogen, met de fijne goudlichtjes, zagen over de bloemen heen. „Ik zeg nu niets meer van hem, voor u hem zelf kent,” zei ze wijs en liep naar het raam, waar ze uitkeek over de akkers en over de bruine heide, die daarachter was. ..Er is verkooping vandaag,” vertelde ze. ~De landheer uit Kortwoud is gestorven en we verwachten, dat Weenink uit Westdorp veel grond zal opkoopen. Kijk, nu trekt er ginds een heele groep over het land van Gert-Jan. Ze gaan zeker al naar het lokaaltje van ouden Wolter toe. ’t Is voor veel menschen hier een spannende dag. Sommigen zullen hun eigen erf willen koopen en ze kunnen het waarschijnlijk niet voordeelig doen, nu de landheer van Westdorp de groote haai op de kust is. Ze zullen blijven opbieden misschien en Weenink, die gewiekst genoeg is om de grens te weten, zal het land van zijn keus met zijn geld eischen en het overige, minder goede, ons te duur achterlaten. Ik zou ook wel willen weten, hoe het nu op den Eikenhof staat. Kent u Hent Slooters en Jenneke Dregers?” „Nee, vertel eens.” Giza werkte met langzaam bewegen van haar kleine handen: haar grootste aandacht was nu bij het dorp. „Hent is de tweede zoon van den Eikenhof. Hij is die groote jongen met zijn rood gezicht en zijn gele haar, die hier langs komt, als hij den kortsten weg naar den Oldekamp neemt, waar Jenneke met haar moeder en veel zusjes woont. Ze werken hard, de moeder met de meisjes en een ouden arbeider; het ziet er op den Oldekamp alles zoo welverzorgd uit, of het er iederen dag Zaterdagavondfeest is. Jenneke is de oudste: ze is mager en krom van het werk en haar handen zijn zoo ruw als van een boer. We gingen tegelijk naar school, maar Jenneke zat een paar klassen hooger dan ik. En ik herinner me nog, dat ik toen vaak aan Moeder vroeg, waarom ik ook niet zoo n zusje had; een zusje als Jenneke. Ik weet niet, of het nu nog mijn keus zou zijn; we zijn zoo anders opgegroeid. Maar ik weet wel, wanneer je een zusje als Jenneke had, zou het minder moeilijk zijn, wan* neer je later je Moeder moest missen. Ze is een zorgenmeisje, maar het maakt haar toch niet oud, omdat ze er vreugde in schijnt te vinden, al de zorgen van anderen te helpen omzetten in goede dingen. En nu zou Jenneke trouwen met Hent Slooters van den Eikenhof. Maar Jenneke is arm en op den rijken Eikenhof wil men enkel toelaten, wat den hof nog rijker maken kan. Het is alleen vrouw Slooters, die in haar verdriet om kleine Rieske, die twee jaar geleden stierf, met haar vreemde, stille oogen, zoekt naar een opening, om iets van dat andere goede en zachte, dat er buiten geld toch ook op de wereld is; binnen te kunnen laten. Maar zij kan Hent niet helpen: haar oordeel telt daar niet mee. En Hent wil het: dan zal er toch iets moeten gebeuren. Hij heeft zijn vader gevraagd, Klein-Eekloo voor hem te koopen. Het is geen groot erf; een zoon van Slooters had driemaal zooveel kunnen vragen. Maar Hent zal wel werken en uitbreiden. Hij heeft van kleine jongen af voor zijn vader gewerkt en hij is nu achtentwintig jaar. Slooters heeft nog geen enkelen zoon behoeven te helpen; allen bleven ze nog thuis. Nu komt Hent met zijn verzoek en dat valt den oude niet mee. Het is zeker wel het meest om de komende kosten, dat hij Hent’s plannen zoo remt. Nu zullen ze toch vandaag wel moeten beslissen, voordat anderen Klein-Eekloo koopen. Ik hoop toch zoo, voor Jenneke en voor Hent ook, dat het goed afloopen zal.” „Ja, ik hoop het ook,” knikte Giza. „En dan zou ik later graag eens naar Klein-Eekloo gaan, als zij er wonen. Al is de Eikenhof dan niet rijker geworden, voor Heidedorp zal een hof met Hent en Jenneke toch een aanwinst zijn.” Giza had het pastel opgeborgen en liep naar de gang, om haar handen te wasschen onder het kraantje. "Ik denk, dat ik ook naar de verkooping ga,” riep ze door de open deur naar binnen. „O, maar daar komen altijd enkel mannen,” waarschuwde Hille. „En als ik nu landvrouwe worden wil?'’ lachte ze teruq „Ja, maar Hille durfde niet zeggen, hoe de dorpsvrouwen over zooiets babbelen zouden. „Och, ik blijf wel op een mijl afstand van dat gewichtig lokaaltje staan,” suste Giza. Ze deed haar langen mantel aan, met den breeden leeren band en trok een slappen hoed over haar blonde haar. „Ik geloof, dat het gaat stormen,” riep ze aan Hille, toen ze op het tegelstraatje stond. „Heerlijk, hè!” Ze kneep van louter welbehagen haar oogen dicht; maar de lachlichtjes glipten tusschen haar wimpers door en maakten haar fijn gezichtje jong en blij als van een kind. Dan stapte ze na een vroolijken groet den landweg op. Toen ze de heide opliep, om langs het erf van Gert-Jan bij den ouden Wolter te komen, zag ze vanaf den Eikenhof een paard in haastige draf naderen. Ze bleef even staan, glimlachend om den jongen, die strak achterover aan de teugels hing en stijf zijn beenen langs den paardromp stak. Roodgebrand door de zon was zijn gezicht, en fletsgeel zijn gladde haren. Het moest Hent zijn; ze wist nu, dat ze hem vaker had zien gaan langs den weg, zonder zijn naam te kennen. Ze gingen langs haar, ruiter en paard: een kort geweld van stampende hoeven, een stofwolk en daarboven, dat jonge gezicht, strak in manlijken ernst. Er groeide verwondering in haar oogen. Daar ging Hent, die zich met Jenneke vrij vechten wou en nog niet gewonnen had. Waarheen was het, dat hij nu zoo haastig en weifelloos zeker zijn zorgen bracht? Ik zou je willen helpen, dacht ze. Om Jenneke, ja maar ook om jouzelf en het dorp. Maar terwille van den Eikenhof ook, want die zal er rijker door worden; ze wisten het daar niet, maar ze hebben misschien toch, zooals de moeder, al zoo vaak naar een Jenneke uitgezien. Ze stond nog aldoor op het zandpad. Haar handen bewogen langs een bremtak; langzaam gleden de bloemen als lichtdruppen tusschen haar vincrers door. Ze merkte het niet, want haar oogen, waarin de vreugde als een zacht licht te schijnen stond, keken stil naar den grooten hemel en haar stem sprak: „Wat is het veilig, Heer, dat Gij alles weet, ook dat van Hent en Jenneke, en van die stille moeder ook, dat ik hier sta op Uw schoone aarde en naar U opzie. Heer.” Hent van den Eikenhof sprong van zijn paard, bond het met de leidsels aan het tuinhek en was met een paar stappen voor de deur van de pastorie en belde. Hij zette zich wijdbeens neer op de stoep en nam zijn pet af, om er zijn vochtig voorhoofd mee af te vegen. Het was rustig rond het huis; hij hoorde alleen het paard, dat snuivend zijn neus naar de bloemen achter het tuinhek strekte en onder den eik op den Brink de stem van een kind, dat een zelfgemaakt liedje zong. Dan was er een dof geluid van stappen en even later Dine, die recht en onberispelijk de zwaar-gebeeldhouwde deur opendeed. „De Dominee!” zei Hent en hij zette zijn pet weer op. Dine schudde energiek haar grijze hoofd. „Dominee studeert,” zei ze. „Maar als Dominee niet komt "De groote jongen huilde bijna van drift en spijt. ~Tja, en Dine haalde besluiteloos haar schouders op. v 2 Toen hoorden ze een deur opengaan: vlugge, vaste stappen kwamen nader door de hall. „Wat is er?” Dominee Herlaar stond groot en donker in de vestibule en keek bijna dreigend naar Dine en Hent. En Hent klaagde: „’t Gaat over de verkooping, Dominee. Vader was eindelijk besloten Klein-Eekloo voor me te koopen en nu gaat mijn broer het voor me bederven. Nols wil ook land, om voor zichzelf te beginnen en u begrijpt, dat vader niet voor twee zoons tegelijk koopen wil. Liever begint hij er nu heelemaal niet aan. En het is natuurlijk Jenneke, die de schuld krijgt. Vader geeft geen geld, om een dochter van den Oldekamp te onderhouden, zegt hij. Maar dat hoeft hij immers niet. Hij mag van Klein-Eekloo een huur vragen, hooger dan van zijn andere pachters; wij zullen wel werken, Jenneke en ik. En nu begint straks de verkooping Dominee, kunt u er dan niets aan doen?” Dominee deed een stap achteruit en greep zijn hoed van den kapstok. „Mijn fiets, Dine!” riep hij de hall in. „Uw fiets is bij Grevers, Dominee, de band was lek.” „Juist nu!” Zijn donkere oogen werden zwart. „Dan moet ik jouw paard hebben, Hent. Zoek jij maar ergens een fiets op.” Het dier droeg geen zadel: alleen een dikgevouwen dek en een hoofdstel met korte leidsels. Hij sprong er op, probeerde even het vreemde paard en reed dan, recht en streng als een veldheer, in vollen galop over den stillen Brink de landweg op. De akkers en de heivelden waren rond hem, zonnig en wijd en boven hem was de hemel zoo hoog en zoo licht; maar zijn oogen bleven somber en zijn vingers beten in de teugels. En van tusschen zijn strakke lippen kwamen moeilijk de woorden: „Ik heb mijn gemeente toch lief. Gij weet het, Heer. Maar die rijke Eikenhof, dat is haar grootste armoe; daarvoor moet ik me schamen tegenover U, dat ik er niet meer van Uw rijkdom heb kunnen brengen.” Hij was nu bij het zandpad en joeg recht over de hei, op den Eikenhof aan. De boer zat koffie te drinken, toen Dominee binnenkwam. Hij bleef zitten en wees met een breed gebaar aan Dominee een stoel. Alles aan hem zei; Ik ben Slooters van den Eikenhof; daar is in Heidedorp niemand machtiger dan ik ben. Dominee bleef staan en zei verwonderd: ~U zit hier zoo kalm bij de tafel, terwijl iedere boer van het dorp op de verkooping is.” „Och, als ik toch geen plannen heb. „Nee, maar uw zoon had plannen en hij heeft ook eenig recht, die door zijn vader uitgewerkt te zien. Of meent u misschien, dat God u kinderen gaf, alleen om den Eikenhof van goedkoope werkkrachten te voorzien?” „Dominee moet voorzichtig zijn; het is al meer gehoord, dat hij zich met dingen bemoeit, die hem niets aangaan. Als Dominee eens meer wou letten op Ruten van de Arnehof, die deze week weer dronken voorbij kwam. De Arnehof gaat naar het verderf. Dominee moet daar noodzakelijk op huisbezoek gaan.” „Ik moest vanmorgen noodzakelijk naar Slooters, want de Eikenhof gaat naar het verderf, als die zijn deuren sluit om Jenneke buiten te houden. U meent zoo rijk te zijn, Slooters, maar wat moet God den Eikenhof arm vinden, dat Hij zelfs Jenneke, een van Zijn rijkste kinderen, geven wil, om jullie tekort te dekken. Weiger haar uw naam en uw huis niet, Slooters. Het is een groote zegen van God, dat Hij haar jullie geven wil. Zoolang ik uw Dominee ben, hebt u geen zegen, grooter dan dezen, ontvangen. En wat Klein-Eekloo betreft, dat is een erf, dat u winst geven kan, als u het aan Hent verhuurt. Kent u een pachter, waarop u vaster zou durven rekenen?” „Dominee moet niet denken, dat ik mijn begroeting niet heb gemaakt. Wat mij aangaat, kan Hent Klein-Eekloo van me huren, maar ik heb nog meer zoons, die ook een woordje meespreken.” „Ik heb altijd gedacht, dat op den Eikenhof de oude Slooters alleen regeerde?" zei Dominee met een vreemd lachje. „En dat doet hij ook!” Slooters, in zijn eer getast, sloeg met zijn vuist op de tafel. „Ze zullen den oude niet opzijschuiven. Zoolang hij er is, zal hij op den Eikenhof doen, wat hij zelf wil.” „Juist,” zei Dominee en hij keek haastig op zijn horloge. Er was al te veel tijd verpraat: het moest nu gaan langs den kortsten weg. „Wanneer u voor uw tweeden zoon Klein-Eekloo koopen wilt, dan is daar niemand, ook geen andere zoon van u, die dat verbieden kan. Geloof me, het is winst voor uzelf, dus ook voor uw overige kinderen. We weten nu toch beiden, elk met onze eigen meening daarover, dat het zoo het beste is. Laten we het dan doen, Slooters!” ”Ik heb den Eikenhof al vroeger willen uitbreiden en gister was ik het vast besloten,” zei de boer nog, om Dominee geen overwinning te geven. Hij keek op de klok en stond meteen overeind. „Als het nu maar niet te laat is! Maar als ik het toch wil. dan zal het me ook niet ontsnappen.” Hij was al bij de deur. „Inspannen Nols, ik wil naar ouden Wolter toe,” riep hij aan zijn oudsten zoon, die op het erf liep. „Nee, met den zwarten rij ik nooit.” wees hij aan Dominee, die naar het paard ging, waarop hij naar den Eikenhof gekomen was. „Prachtig, dan neem ik hem.” „Ja, gaat u maar, dan bent u er vroeger dan ik. Ik ben te oud voor een los paard. We hadden gerekend op vijfen-twmtig-duizend, Dominee. Maar let op Weenink, die kon het ons wel eens zuur maken. Ja, rijdt u maar; u weet er alles van!” Dominee reed het erf af en joeg in vollen galop den landweg op. Hij hield zijn hoed onder zijn arm gekneld; heerlijk verkoelend streek de wind langs zijn warm gezicht. „Ik dank U voor Hent en Jenneke, Heer,” zei hij, maar er was geen blijdschap in zijn stem en zijn oogen, die even den hemel zochten, stonden moe. „Ik weet het wel, Heer; ik heb het voor U verloren en rijke Slooters heeft het gewonnen. Hij handelt niet als de vader, die voor zijn kinderen zorgt, maar als de boer van den Eikenhof, die zich machtiger maken wil. Het had toch anders moeten zijn!” Maar dan het paard nog meer aansporend en zijn hoofd met een energiek gebaar achterover werpend, zei hij: „Nu mag ik nog niet meer bederven, door achterom te zien. Achter dit alles zal Gods wil toch blijvend de overwinnende zijn. God geeft mij de kans twee jonge menschen te helpen; dan moet ik ook zorgen ginds op tijd te komen.” Omdat er zoovelen waren, verzamelden de belangstellenden zich vóór het lokaaltje van ouden Wol ter, rond den notaris en den klerk, die op een bierton klom. Giza stond achteraf en leunde tegen een boom. Er was niets interessants; zelfs niet één leuke, energieke kop voor een nieuwe schets. De wind duwde tegen haar rug en blies haar krullen onder haar hoed vandaan. Ze keek lachend naar boven; daar wiegden de dennenkruinen en een vogelnest wiegde gratis mee. De klerk begon de perceelen te noemen; de wind woei zijn woorden over de luisterend geheven hoofden heen. Toen kwam in triomfante vaart een ruiter den weg af. Ze rechtte zich langs den boomstam en keek verrast naar den grooten, zwarten man, die met wapperende haren, als een stormkoning kwam aangejaagd. Bij een dichtbijen boom hield hij de teugels in, sprong van zijn paard en bond het met de leidsels aan den stam. Hij veegde zijn gezicht af met zijn jasmouw en nam zijn hoed onder zijn arm vandaan. Rustig, als had hij niets in den zin, liep hij naar het lokaaltje en bleef naast Veltink staan. „Weenink heeft den Arnehof gekocht,” zei de boer, ~en nu is Klein-Eekloo aan de beurt. Dat er toch niemand van den Eikenhof komt,” hoofdschudde hij verwonderd. Dominee glimlachte fijntjes; even voorovergebogen, zijn kin in de vuist gesteund, luisterde hij. Zijn oogen bestudeerden den kleinen, spitsen penningmeester uit Westdorp, met zijn muizehaar en zijn beweeglijke glimoogjes en zijn happenden vischmond. De klerk sloeg af; herhaalde en herhaalde en sloeg weer af. Er kwam beweging. De klerk herhaalde geremd en de penningmeester hapte: mm „Mijn!” Dominee s stem sloeg den storm achteruit en deed allen verwonderd opzien. „Mijn! Mijn!” piepte de penningmeester nog na. Een slanke, blonde jongen, lachte luid en helder. Hij kwam naar Giza toe. „Ik ben Martin Polman,” zei hij en hij bleef naast haar staan kijken. Toen kwam de gele kros van den Eikenhof den landweg af, met den ouden boer en Nols op den bok en achter den wagen, voorover op zijn fiets, kwam Hent, rooder dan ooit. Er kwam beweging in de koopersgroep; ook Dominee wendde zich om en liep naar den wagen. „Voor twintigduizend, Slooters, en vlak voor Weeninks neus weg!” riep hij opgetogen. De boer knikte zelfbewust, als kon voor iemand van den Eikenhof geen andere, dan een goede mogelijkheid bestaan. „Hoor je het?” riep hij achterom naar Hent. De jongen stond hijgend naast zijn fiets, nog niet goed begrijpend. Tot Dominee met de hand op zijn schouder sloeg en vroolijk zei: „Veel geluk, mijn jongen, met Klein-Eekloo. Veel geluk!” Ook Martin kwam en lachte zijn zonnigen lach over de dankbare en zelfgenoegzame en grimmige gezichten heen. „Veel geluk voor Hent en Jenneke!” zong zijn stem. Giza stond achteraf. Ze wist, dat ze het zonderling zouden vinden, als zij ook gelukwenschen kwam en ze bleef stil staan. Maar haar oogen, die naar den blauwen hemel zagen, baden: „Geef hun Uw zegen, Heer.” Slooters bleef met zijn zoons op de verkooping, maar Dominee kreeg Hent’s fiets, die hij bij bakker Suumer op den Brink geleend had. om naar de pastorie terug te gaan. Hij reed dicht langs Martin en Giza heen. „Dominee!” riep Martin, en die enthousiaste groet deed hem lachend omzien. Toen zag hij Giza. Hij zwaaide correct zijn hoed en reed verder. „Is dat ?” „Ja, dat is nu onze Dominee!” knikte Martin trots. „Maar waarom deed hij dit werk?” „Zeker omdat niemand anders het op dat oogenblik doen kon, terwijl het toch gebeuren moest.” Giza ging iets begrijpen van Hilles groote waardeering voor hem en achter Martins rug om, keek ze hem ver na. Dominee vond dien dag niet veel tijd om aan zijn preek te werken: de menschen hadden zoo vaak zijn raad en belangstelling noodig. In den avond ging hij nog naar den Arnehof toe en het was al schemer, toen hij over de heide terugkeerde, langs den Elderinck, waar Valters woonde. De boer stond op den dam voor zijn erf, toen Dominee aankwam. „Het treft goed, dat u daar staat, Valters; ik wou u nog opschrijven, voor één van onze kleinen. Had u liever een jongen of een meisje?” „Dat gaat toch zoo maar niet?” Valters’ dikke vingers klauwden nijdig onder zijn pet. „We zullen ons daar eerst eens op moeten bedenken.” „Maar dacht u dan, dat ik Zondag weer kon bidden om een plaats voor de kinderen, alsof de huizen, die God ons gaf, niet groot genoeg waren?” „Mieke is er ook nog.” „Maar u bent toch baas!” „Als Dominee getrouwd was, zou hij wel anders praten,” grijnsde Valters. Dominee streek met een moe gebaar zijn hand over zijn voorhoofd. „Ik wil graag naar huis, Valters. Toon, dat u iets van Christus’ liefde begrepen en iets van Zijn opdracht verstaan hebt. Ik zou ’t je niet vragen, als het niet noodzakelijk was.” Hij haalde zijn boekje uit zijn zak en noteerde al. „Een deerntje dan maar, dat zal de vrouw nog het beste vinden,” zei de boer gelaten. Dominee stak hem zijn hand toe. „Ik dank u voor het kind, dat komen zal,” zei hij. „Misschien kan ik Zondag God danken, voor de ruime huizen, die Hij ons gaf.” Over het zandpad liep hij naar den landweg. Hij was al een paar nachtgesloten huisjes langs gegaan, toen dichtbij een schrille schreeuw, als van een bangen vogel klonk. „Rare Pier,” wist hij. Er kwam een tengere, zwarte figuur in lichten looppas den weg af en bleef plots strak rechtop, voor het huis van vrouw van Ommen staan. Terwijl hij zijn magere grijpvingers opstak, telde hij: „Dominee een lamp: Dokter een lamp: Meester een lamp en hier een lamp.” Dan draafde hij verder en riep zijn bang-hoogen vogelschreeuw, als een noodkreet door de rust van den avond. Dominee zag glimlachend naar de lichtdoorstraalde vensters van Giza’s kamer. Ja, Heidedorp had zijn vierde nachtlamp gekregen! 111. DIEN Zondag kleedde Giza zich met veel zorg en ging met Hille mee naar de kerk. Voor den donkereiken preekstoel, met het oudgebeeldhouwde klankbord, kreeg ze een plaats. Belangstellend zag ze de kerk rond. Tegen de koepeling van ’t koor, terzijde, hing een lichte schemer, die afgleed langs de grijze pilaren in bedeesd dagelicht. Droomerig door de deemstering henen, zong het orgel zacht een lied. Toen kwam de Dominee uit de kerkekamer, plechtig in toga, de baret in de hand; en achter hem, in een statige rij, de ouderlingen en diakenen, hun gezichten in somberen ernst boven het strakke zwart van hooggeknoopte jassen. Giza zat, teer-blauw als Windekind, tusschen de dorpsmenschen, met hun donkere, muf-ruikende kleeren. Ze spitste haar ranke vingers op tot een kleine tent, waarin de steen van haar rondgedraaiden ring gloeide, rood als een altaarlamp. Onder de lang-floersende wimpers wachtten haar oogen ongeduldig. Had hij haar gezien? Hij bad. Zijn stem was rustig, als oude muziek. Toen sprak hij en ze herkende in hem iets van den stormkoning op zijn paard, dat geweldige, dat imponeerende. Vol en diep werd zijn stem; zijn oogen zagen van de menschen op naar Hem, tot Wien hij ze brengen wilde. Hier bestonden geen kleine dingen, geen bijgedachten. Hier waren menschen en een God, Die wachtte of ze kwamen! Ze wist nu, dat ze voor hem niet iets nieuws, iets ongewoons was. Hij zag slechts zijn gemeente en het beeld, dat zijn woorden droeg: de Christus, wandelende op de golven. Hij zag de zee en het morgenlicht, dat op de zee was en in dat licht en schitterender dan dat licht, Hem, door Wien en voor Wien hij bestond. Het waren zijn woorden, zijn stem, het waren zijn oogen, die hen dwongen, niets anders te zien dan dien Eene! Het was aan het einde van de dienst. Ze waren opgestaan, om den zegen te ontvangen. Toen nam hij het papier, dat tusschen de gele bladen van den Statenbijbel uitstak. De wachtende menschen werden nieuwsgierig: er was nooit iets te vertellen, waarvan de dorpelingen niet alles wisten maar nu? ~Er is attestatie ingekomen van Rotterdam, van Gisela van Varese,” zei Dominee. Ze hief het hoofd op en zag hem aan; haar oogen openden zich in wondere lichtheid. Maar hij keek over haar heen en strekte met zegenend gebaar zijn handen over de gemeente uit. De Heidedorpers weken dien Zondag onbehoorlijk uit hun strakke baan. Thuis uit de kerk, legden de vrouwen haastig hun beste goed af en schikten rond de tafel, waarover koudglanzend het Zondagsch zeiltje lag. En behaaglijk de koffie slokkend uit de grove kommen, weidden ze uit over de Rotterdamsche, met haar vreemden naam en hun fantasie schiep grooter wonderen nog, dan bij haar komst. Voor het eerst, na ontelbare Zondagen, bleef het oordeel over de preek achterwege. Er kwamen na den avonddienst nog twee moeders zich aanmelden voor een pleegkind en toen de trein de koloniekinderen naar Westdorp bracht, konden er vijftien op den wagen van Veltink naar Heidedorp rijden. Er bleef voor Mieke geen meisje over en zoo kwam er een kleine Hans in huis. Hij vond heel gauw den weg op den hof en zijn vermaak bij de knechts en de dieren. Maar langs Valters en Mieke liep hij schuw, als een bange hond, heen. Ze deden geen moeite zijn vertrouwen te winnen. Hij kwam eten en groeien en dan kon hij weer weg. Als Dominee kwam, lachten zijn kinderoogen feestelijk blij. Hij mocht meerijden, achter op zijn fiets, waar hij zich vasthield aan de zwarte jas, zoodat Dominee even later met een verkreukelden jasrug over den weg stapte. Hij mocht hem naar het land brengen, als Valters op de akkers aan het werk was. Dan was er altijd veel te vertellen en nooit hoefde hij bang te zijn voor de oogen van zijn grooten, donkeren vriend; die waren alleen gebiedend en streng, als ze over hem heen zagen, naar de groote menschen. Het was een zonlichte morgen, toen Dominee weer kwam en hem zag zitten bij een rozenperk. In zijn kleine handje stapelde hij zorgvuldig de roode blaadjes, die uit volgekropte kronen waren losgesprongen. „Zoo Hanzeman!” Zijn blonde hoofdje hief zich vogelrank. „Dominee!” lachte hij, even zijn verdrietig gepieker vergetend. „Wat zat je zoo stil te bedenken?” Zijn blauwe oogen peinsden boven de rozeblaadjes. „Waar ligt Rotterdam?” vroeg hij dan. Dominee wees in de richting van een donkere boomgroep. „Daarachter,” zei hij. „Is het ver?” „Ja, ’t is een heel eind. Maar dat geeft immers niet? Als je naar Moeder teruggaat, mag je met den trein, dan ben je er zoo.” Hans knikte, maar was toch nog niet bevredigd. „Komt de trein al gauw? Morgen ben ik jarig, Dominee.” „Jongen, wat een feest! De trein mag jou nog niet halen: je moet eerst bij ons jarig zijn.” „Ik zal ook tracteeren,” zei Hans groot. „Dat behoort, zegt Gies. Ik mag ’t met hem gaan koopen in het dorp.” Zijn ijle stem kreeg een vroolijke klank en zijn oogen werden weer wakker. Den volgenden morgen kwam hij met een stralend gezichtje de groote keuken ingestapt, de witte koekzak geheimzinnig op zijn rug houdend. Om de ruwhouten tafel zaten de mannen, graag etend het zwarte brood; in de grove handen klemden ze de wijde kommen. Ze zaten in rij op de groengeverfde bank, vooroverschrokkend, in starre aandacht voor hun brood. De boer las in een oude krant. Hans liep op gespitste voeten over den houten vloer en kwam stil naast Valters staan. ~Wat ben je vroeg?” „Hij kreeg honger,” grinnikte Gies. Valters’ trage oogen zochten over de tafel: „Is er brood en koffie voor den jongen, Mieke?” „Hij kan wel even wachten,” snibde een stem in de hoogte. Er zwaaide een plooiwijd rokkengordijn boven het donker-gapende trapgat: dan zocht een zwarte slof de hoogste trede. Valters dook weer achter het wijdopengevouwen blad en las aandachtig verder. De mannen smakten en Mieke zakte stijf, met een grimmig gezicht, langs de trap naar beneden. Hans stond onbeweeglijk, met saamgeknepen lipjes, te kijken door het breede raam, naar het boschje achter Valters’ weiden. Daar was Rotterdam, daar was moeder! Zijn blonde hoofdje knikte vastbesloten. Achter Mieke om liep hij de keuken uit, het erf op. Heel oud leek plots zijn vreemd-verstrakt gezichtje. Die menschen daar die zelfs vergaten! Zijn kleine vingers knepen den krakenden zak, terwijl hij schuw wegsloop achter de heg van de oprijlaan. ’t Werd tijd van koffiedrinken. Mieke stond voor het raam. ’t Kousenmandje zakte scheef onder haar arm en een blauwe kous kronkelde er uit. Ze huilde en snikte en zocht met onrustige oogen den verren landweg af. 't Gemutste hoofd schudde wanhopig. Als Dominee nu eens kwam! Dat was ’t ergste. Die jongen kwam wel terecht maar de praatjes! ~De koffie al klaar, Mieke?” In de deuropening, zwart tegen het blanke licht van den morgen, stond dominee Herlaar. Mieke’s beenen werden slap en trilden. „O, Dominee ” Ze zocht beverig in haar zak en trok een grooten zakdoek naar boven. Achter haar gedrapeerde handen, huilde ze het verhaal van Hans, die weg was en dien ze niet vinden konden. „Weg? Weet je dat hij jarig is vandaag?’ „Jarig? Ja, ’t is waar ook.” „Weet je, dat hij naar huis verlangt?” „Naar huis verlangt? Ze keek wantrouwig en verbaasd. ~Je moet een bril koopen, Mieke! Een om jezelf van binnen te bezien; dan zul je merken, dat er weinig zorgende liefde in je is. En een om naar buiten te kijken; dan zul je zien hoeveel liefde de menschen noodig hebben.” Hij keek uit over de akkers. „Waar zoekt Valters?” „In de richting van het dorp. Dominee.” Zeker wetend zagen zijn oogen naar de boomgroep, achter de gecultiveerde gronden. Rotterdam, Had hij kleinen Hans Gewezen. Hij liep de korenvelden langs, moeilijk stappend over diep-gevoorde dammen. Waar het weiland begon, moest hij over een wankel hek klimmen; dan liep hij recht op het boschje toe. Zijn oogen zochten tusschen de slank-hooge stammen, maar vonden niets. Toen hij aan de achterzijde van de boomgroep kwam, keek hij even teleurgesteld. Hij dacht toch zoo zeker. Zijn oogen zagen ver en zijn sterke stem riep ongeduldig: „Hans!” Een koe antwoordde: diep klonk het hoorngeluid door de wijde lucht. Dominee zocht achter de struiken aan'den rand, tot hij voor een ouden beuk plots staan bleef. Tegen den ruwen stam geleund, lag de kleine vluchte- V 3 ling en sliep. Zijig glansde zijn haar in het zonlicht: zijn stil gezichtje zag moe en wit. „Hanzeman!” Dominee nam hem voorzichtig op. Zijn oogen gingen open, als vlinders die hun vleugels spreiden. „’t Is zoo ver,” zuchtte zijn moede stem. „Dominee zal je dragen.” „Naar Moeder?” „Ja, naar Moeder!” Hij wist, dat zijn antwoord een heilige gelofte was. Het was het derde koloniekind, dat in zijn huis een plaats kreeg. Piet en Kees waren al thuis in de pastorie. Ze zaten dien avond op de keukenmat, gewasschen en geborsteld en wachtten tot het tijd was, om naar de studeerkamer te gaan, waar iederen avond werd verteld. Kees, gefatsoeneerd boefje, onderwees gewichtig: „Als de kerkklok heeft geluid, mogen we naar binnen, nietwaar Piet? Kijk, hier kun je de klok zien.” Hij wipte overeind en klauterde behendig op het aanrecht. Zijn korte beentjes slingerend over den rand, gaf hij verslag over de verhalen, die Dominee al had verteld. „Piet daar, dien kun je alles wijs maken,” zei hij minachtend. „Alles! Zelfs dat de dieren op een rij de ark inliepen. Onze kat zou ’t vast niet doen, en dat is toch een mak beest!” Piet keek donker. "Ik zal het aan Dominee zeggen, dat jij niets gelooft,’ zei hij kwaad. „Ssst! Hans hief waarschuwend zijn vingertje op. De eerste klokslag was den toren uitgevlogen. Kees sprong van het aanrecht. ~Kom mee,’’ commandeerde hij. Op hun kousenvoetjes liepen ze de keuken uit; Kees voorop, zijn groot, rond hoofd, met de ijle, blonde haartjes, fier omhoog: parmantig stapten de korte beentjes. ~Dat was de laatste, zei Hans, toen een donkere klokslag stierf. Ze stonden voor de deur van de studeerkamer. ,Je moet kloppen,” waarschuwde Piet. Kees knikte heftig. „Dat weet ik ook wel!” Dan trommelde hij op de deur; ’t leek een fanfare. „Hans moet nog een plaats, Dominee, zei Kees, terwijl hij binnenstapte. „Wil je hier zitten? Dominee tilde hem op en zette hem op een kussen, in de breede vensterbank. „Kijk eens, hoe fijn ik zit.” riep Kees. Hans keek naar beneden. Kees zat tegen Dominee s stoel, zijn beenen gekruist, de ellebogen op de knieën gesteund. ”Hij speelt iederen avond in zijn eigen Indiaantje,” verklapte Piet, die deftig op een kussenstoel zat. „Dominee is de gevangene, die hij bewaken moet; maar als hij kans heeft, laat hij hem ontsnappen, omdat hij zoo goed voor een armen Indiaan is geweest.” Kees was al overeind gestoven en stond met gebalde vuisten voor den jongen, die nu bang zijn mond hield. „Kees!” Dominees stem was streng, maar zijn oogen lachten. Hij kroop deemoedig naar zijn plaats terug: maar onder zijn arm door stak hij zijn tong uit naar Piet. Dominee zette zich in zijn stoel bij het raam. En terwijl buiten de avond stil over de eenzame heide kwam. vertelde hij van de onherbergzame rotsen, met hun eenzaamheid en gevaar weggedoken in den zwarten nacht en van den schitterend-lichten Held, Die alleen ging over die rotsen om Zijn kind te zoeken. Kees, met zijn bruine vingertjes figuurtjes trekkend in het moquette kleed, leefde niet mee met de anderen, tevreden bedenkend, dat hij zelf toch nooit verdwalen kon, met zooveel agenten in de stad. Maar over zijn eigen gedachten heen toch veraf-meeluisterend, begon die sterke, stralende Mensch, die in zijn armen het kind door den nacht droeg naar zijn Huis, grooter beteekenis voor hem te krijgen. Wat Piet al dadelijk, gemakkelijk, zonder verwondering had aanvaard, drong nu ook langzaam tot hem door. Er was lemand, Die heel groot en sterk en schoon en goed was. Een die alles van hem zag en wist en dan toch nog van hem hield. Kees zat roerloos neergehurkt, als een Oostersch beeldje; onder zijn opgetrokken wenkbrauwen glansden zijn oogen in bange verwondering naakt open. Toen Piet en Hans dien avond de kamer uitgingen draalde hij nog bij de tafel. ~Dominee!” fluisterde hij dringend. „Is het echt waar, dat God me altijd ziet en alles van me weet?” Zijn vingertje wees bang naar boven. ~En als ik zou Hij me dan ook kunnen dragen? Zooals u vertelde zoo ver en zoo hoog?” ,Ja, Kees,” zei Dominee met ernstige beslistheid en hij zag recht in de wijdopen kinderoogen. Dien avond zat dominee Herlaar stil in zijn stoel. Hij dacht aan de drie jongens. Zou het licht, dat God hun nu in de kleine handen gaf, blijven branden? Hij peinsde over de menschen in zijn gemeente. Hij ging ze langs, de sterke en de zwakke, de jonge en de oude zielen en hij bad: „Geef mij zooveel kracht, Heer, dat ik ze allen tot aan Uw voeten dragen kan!” Toen klonk door de stille lucht een scherpe schreeuw, onmenschelijk bijna, als van een ziel, die radeloos om hulp roept. Hij sprong overeind. Pier Berens, de onnoozele, die nu eenzaam liep over de verlaten heide waarheen en waarom? Hij liep naar buiten. Het dorp sliep, stil in het duister gedoken. De berken rond de pastorie hielden hun fijne sluiers in schoonen deemoed gedrapeerd, boven de zilver-en-zwarte stammen. De kerk stond er achter; staalblauw glansden de leien, als stil water in het maanlicht. Ze las langzaam, om er lang van te genieten. Tante kon zoo warm-gezellig schrijven over alle dingen, waarvan ook Giza wist. Tante was lief voor iedereen en iedereen was lief voor haar. Ze zag stil voor zich heen, haar kin in de open schelp van haar kleine handen. Tante Hilde was stellig uit zichzelf goed voor anderen. Maar zij? Als ze blij was en zag hoe mooi de dingen rondom waren en wist hoe veilig-dichtbij Gods groote hemel was, dan hield ze van iedereen, dan wou ze wel de heele wereld omsluiten met haar armen. Maar als God zoo eindeloos hoog was, en de dingen rondom zoo dof-gewoon waren geworden als nu dan wou ze alleen probeeren goed te zijn, om een beetje liefde van menschen; om niet zoo heelemaal arm en naakt te staan onder dien wanhopig-verren hemel. Haar gezicht was somber van ernst, daarin stonden de groote oogen, donker van verlangen. Ze was over de paden gegaan, waar hij hoog en zwart dagelijks liep: ze was in de huizen geweest, waar hij de menschen zocht. Ze had hem gezien als een caesar, die maar één begeerte kent: te heerschen met overweldigende kracht. En ze had hem gezien als een heilige, die al zijn kracht wil stellen in dienst van zijn Koning en die maar één wil heeft en dat is Gods wil. Zij bestond voor hem niet. Zijn oogen zagen over haar heen: het waren altijd andere dingen, ver van haar weg, die ze zochten. De brief van tante Hilde lag open in haar schoot. Haar oogen gingen opnieuw de regels langs. Zoovelen vroegen haar terug. Ginds was waardeering en bewondering, hartelijke genegenheid van menschen uit eigen kring en de zorgende liefde van tante Hilde. Maar hier was hij! En zijn heide was ook haar heide. Als hij nu voor het raam van zijn studeerkamer zat, zag hij dan niet met haar naar de hooge dennen, ginds op de verre vlakte? Ze keek met een zachten glimlach weg over de bruine heide. Wat waren ze oud, die dennen en zoo zwart, zoo zonderling zwart... En wat was de lucht licht daarboven; zoo heel teer violet Ze bleef al maar stil kijken: haar oogen bloeiden open, zacht, als viooltjes in avondlicht. Ze had in geen dagen geteekend, maar toen ze dien avond weer thuis was, groeiden de oude dennen, met hun droomen en gedachten, tot een schoon kunstwerk op. Als ze aan het eind, met een vreemde, trotsche vreugde, opzag naar haar werk, sprongen de tranen in haar oogen Ze knielde, haar hoofd tegen den eiken ezel geleund. Hoe was het zoo geworden? Had God haar die ruischende droomen gegeven? Waren het Zijn oogen geweest. Wier stille schijn de dingen zoo belicht had... of waren het de oogen van dien ander ? Ze durfde het antwoord niet uitspreken. Met de potlooden nog in haar kleine handen geklemd, snikte ze van schaamte en pijn en vreugde tegelijk. V. DAAR, waar de weg zich afwendde van de heide en de eerste dorpshuizen zocht, liep Giza, en neuriede een oud wijsje door de gouden morgenstilte. Ze had den kleinen berk geteekend, die op den heuvel bij den boschrand stond en bracht nu haar portefeuille naar huis. Toen ze bij het eerste huisje kwam, zag ze vrpuw Grevers er bezig waschgoed op de ligusterheg te hangen. Giza begreep, dat Heidedorp een inwoner rijker geworden was, want vrouw Grevers was de baker van het dorp. Ze bleef met haar praten en moest mee naar binnen. De vrouw glipte uit de zwartgeverfde klompen en ging haar voor naar de lage keuken. Uit de blauwe krib haalde ze met trotsch gebaar den eersteling van Trude. Giza nam behoedzaam het wit-en-roode dekenpakje in haar armen en keek glimlachend naar het rimpelgezichtje op het blankwitte ponnetje. „Wat wil dit kleine ventje van zijn dorpstante hebben? Een wollen jasje, wit en rosé?” „Ja, krijgt hij dat?” De baker schudde opgetogen het gemutste hoofd. Toen werd zacht de deur geopend en een slanke gestalte kwam in de opening staan. „Welk recht? Dat van onze naastenliefde misschien? Als God Zijn macht gebruikte, op de wijze, waarop wij het dikwijls willen doen, dan zou Heidedorp met al zijn vrome menschen al lang vergaan zijn.” De gezichten waren uit de gewichtig-officiëele plooi in de deemoedig-kerkelijke getrokken, nu de Ouderling Veltink sprak. Slooters gromde verontwaardigd nog na: verbeten, als een gemuilbande hond. En Ruten van den Arnehof vulde zijn ruim geweten met van-buiten-geleerde teksten, voor het geval Veltink tegen hem mocht beginnen. Bakker Suumer, die bedacht, dat hij na de vergadering nog een deel plaggen aan Veltink vragen wilde, zei gedwee: ~Ik heb niets op Hille tegen.” ~Ik ook niet,” begon de secretaris. „Maar je krijgt last met de menschen. Er zijn ouders, die hun kinderen liever naar Westdorp sturen, dan hen bij Hille van Ommen in de klas te laten.” „Wie zei dat?” vroeg Borger nieuwsgierig. „De vrouw van Stoeve.” „O, zei dié het,” sprak Veltink met klem. Ook om Meester’s mond trok een vreemd lachje: hij wist wat een intrigante die vrouw was. „Als de menschen er zoo over denken, kunnen we haar moeilijk toelaten,” vond Slooters. „Ik zou zoo n keus voor de ouders van onze kinderen niet kunnen verantwoorden.” „En ik zal een andere keus niet kunnen verantwoorden. voor God en voor de ouders niet,” zei Veltink vast. „We mogen om den vader, de dochter dit werk niet weigeren.” ~De naam van onze school gaat boven persoonlijk voordeel,” vond de secretaris. Er volgde, als antwoord, een instemmend gemompel. „Laten we stemmen,” opperde Slooters en zijn oogen zagen gebiedend de mannen langs: ze kenden zijn keus, dus wisten ze hoe ze te handelen hadden! Meester Polman zag met een minachtend lachje naar de gewichtig kijkende gezichten en de moeilijk schrijvende handen. Waarom schreef de voorzitter niet zelf al die briefjes? Er zou toch niemand zijn, die zijn eigen meening tegenover die van Slooters stellen durfde. Veltink zag met een spijtig knikje naar Meester op, dan, met opeengeklemde lippen en sombere oogen schreef hij Hille’s naam, vouwde het briefje en wachtte Terwijl de secretaris triomfantelijk de stemmen noteerde, hoorden ze onnoozelen Pier buiten. En kort daarop, vlak voor het venster, een rustig-sterke stem, die onweerstaanbaar van kracht en toch diep van ontferming was: „Je moet naar huis, m'n jongen!” Ze hieven schuw hun hoofden. „Dat is Herlaar,” zei Veltink veelbeteekenend. „Hij maakt ons niets.’’ Rutens woorden waren luchtig, maar z n stem was onzeker, als de stem van een bang kind. „Weet je den uitslag?" vroeg Slooters ongeduldig. De secretaris lachte niet meer, maar telde met een onschuldig gezicht de punten V 4 Meester Polman had beloofd aan Hille den uitslag te zeggen, als de vergadering afgeloopen was. Vroeg stond ze al bij het schoolgebouw, ’t Was zoo stil geweest in huis: stilte van onzekerheid, die niet wilde wanhopen, maar ook niet mocht voorbarig zijn. Toen was ze gaan wandelen, den verren avond in. Voorbij de oude dennen was ze gegaan en hun rustig ruischen had haar vertrouwen al sterker gemaakt. Over de smalle heipaden hadden haar gespitste voeten licht gestapt: ze had vriendelijk babbelend voor de eenzame huisjes gestaan, ver, bij de heuvels. Toen ze terug was gegaan, waren de kinderen vereerd met haar meegeloopen. En terwijl ze naar hun vertrouwelijke stemmetjes geluisterd had, was ze met zekerheid gaan gelooven, dat die oude, levenswijze mannen, begrijpen zouden, dat ze vanavond een kind van hun dorp, tot een nuttig, gelukkig mensch konden maken. Alle menschen schenen haar goed en alle dingen schoon en Gods liefde bloeide daarboven en openbaarde zich in enkel zegeningen. Zoo kwam ze bij de school en wachtte in het donker van den breeden eik. Even nerveus, groef ze koud-rillend haar handen in de diepe mantelzakken. Ze zouden straks komen. De breede deur ging open. Traag, uit de grotdonkere portaaldiepte, traden de zwarte figuren den laten avond in. Ze gingen in rij, tot ze voorbij den eik. aarzelend pratend, zich bij elkander groepten. Ze stond onbeweeglijk, haar oogen strak op de deuropening gevestigd. Meester Polman verscheen, licht in zijn demi. Zijn oogen zochten; dan zag hij haar bij den eik. .Ze deed een stap vooruit, moeilijk glimlachend. „En ?” Haar stem klonk vreemd ver. Langzaam knoopte hij zijn jas dicht, „’t Viel tegen,” zei hij donker. „Wat ?” haperde ze. „Ze wisten een ander Och. hoe gaat dat ” schokschouderde hij. ~Mag ik niet komen, mijnheer?” ” t Spijt me zoo. Probeer je er in te schikken Ze wilden niet ” „Waarom?” In een heeschen schreeuw wrong het woord zich los uit haar keel; ze krampte haar handen tot vuisten. „Zeg toch, waarom ze zoo doen! Misschien kan ik het goedmaken om Moeder ” drong ze. Hij keek langs haar heen en schudde het hoofd. „ t Is niet om jezelf, Hille,” en hij begreep niet, hoe hij het zoo zeggen kon, wreed bijna. Stil, als een beeld, stond ze in den schemernacht; onder e rloersende wimpers werden haar oogen angstig groot. ..Om Vader Haar stem was leeg; daar was zelfs geen verwijt in. Zoo hadden de menschen haar dus gezien, al die jaren, als de dochter van een oneerlijken man. Tusschen de boomen zag ze in den maanlichten schemer de huizen van het dorp. Daar woonden de menschen, die voor goed haar hadden gezet uit hun land van eigengerechtigheid en oudgeërfde degelijkheid. „Laten we naar huis gaan, raadde mijnheer Polman zacht. „Ja, ik moet naar huis,” en haar stem snikte. Ze stak haar hand uit, die koud als marmer was. „Ik dank u, mijnheer. Ik weet. dat u het niet zoo gewild hebt.” Dan wendde ze zich om, en liep triest ineengedoken het plein over. Nu naar Moeder, die thuis wachtte die nog niet vermoedde Als ze haar alleen, maar verdriet hadden gedaan, en haar oud, lief Moedertje niet Ze hadden er zoo lang naar uitgezien, Moeder en zij. Hoe moest ze het haar nu zeggen? Wat waren alle menschen goed! Zoo zegenend goed! Als God strafte, wist Hij, wat je leed; zoo droeg je het nooit alleen. Maar zij en haar oogen zagen fel hatend de gesloten huizen langs zij sliepen allen! Ze liep de boomen langs, haar hoofd buigend tusschen de koud opschurkende schouders. „En ?" Giza zag naar haar op. ~Zê mag niet komen, hoofdschud.de ze. „U moet niet denken, dat mijn Hille niet goed is; het is om haar vader, dat ze zoo doen. Maar het is hard... ja, het is wel hard. Giza knikte. Ze begreep het nog niet goed en ze wist niet hoe ze hier troosten kon. Ze streelde de oude Hand, die op de tafel steunde en zei: „Misschien heeft God op een andere plaats kinderen, die Hille noodig hebben en wil Hij haar straks daarheen sturen.” „Ja, ja.” knikte de vrouw, terwijl ze moe en treurig de kamer uitslofte. Dat ze toch zóó doen konden, de menschen, die op haar mooie, vredige heide woonden, peinsde Giza met sombere oogen. Ze liep de gang in en zwaaide haar cape over haar schouders. Zacht opende ze de deur en liep den eenzamen weg op. Rondom was de avond zoo wonderstil. Ebbenzwart tegen een zonderlingen hemelschijn stonden de boomen en staarden roerloos naar hun schaduwbeeld. Daartusschen. als bevroren van wit maanlicht, lag de weg. Over het bonte pad van schaduwdonker en sneeuwig wit liep ze met zachte stappen: terzijde, achter de nachtezwartheid van zuiver-scherp rijzende boomen, hing de maan, als een fijn-geel lichtende lampion. Ze naderde de pastorie. Zwart van wingerd omkleed stond het huis in den avond; roze lampschijn vloeide naar buiten, in den schemer. Op het ijzeren hek, waartegen de dahlia’s slaperig leunden, legde ze haar handen. Hij zat in de kamer, zwart, met den gloed van het licht roodgoud om hem heen. Een hand kleurde wit tegen het donkere haar, de andere lag op het boek, voor hem op tafel. Ze boog haar hoofd, zoodat haar haren warm haar koude handen dekten. Als ze het aan hem zei In die kamer te mogen komen en met hem te kunnen praten Na lang weifelen liep ze het grindpad op. loen ze op de stoep stond, streek ze haar hand langs haar oogen, als wilde ze er iets uit wegdoen. „Nu ga ik alleen voor Hdle en haar Moeder,” zei ze vast teqen zichzelf. 3 Dine deed de deur open en ging haar even later voor naar de huiskamer, zwijgend en met een gezicht als van een sphinx. Ze stond als een groote, donkere kabouter in zijn kamermaar haar gezicht was stralend licht met de kleine, zijïq glanzende krullen er rond. Ze sloeg haar cape open. Zachtblauw lichtte haar japon op; haar kleine schoenevoeten stapten even vooruit. Ze beantwoordde zijn correcten groet. ~Stoor ik u erg?” In een wijden crapaud, onder het licht van de staande lamp, kreeg ze een plaats. Ze liet achteloos de zware, ruige cape afglijden. „Weet u, dat er vanavond vergadering van het Schoolbestuur is geweest?” Hij keek even op. Ze kwam dus niet voor zichzelf? „Ja,” zei hij. „Ja, dat kan zijn. Is Hille van Ommen al benoemd?” „Nee Dominee, ze wordt niet benoemd. Daarvoor kwam ik bij u.” Hij klapte het boek dicht. „Waarom niet? Om die oude geschiedenis?” „Het is om den vader,” knikte ze. „Was het zoo onvergeeflijk, wat hij deed, Dominee?” „Hij heeft bij Weenink de boeken vervalscht, zegt men. Er was kans op vrijspraak, maar hij stierf, toen hij een maand in de gevangenis zat.” Hij bleef even met sombere oogen voor zich uit zitten kijken: dan trok hij zijn horloge uit zijn zak. „Nee, vanavond kan het niet meer. Het halve bestuur loopt nog op de heide en zij, die thuis zijn, liggen met een voldaan gezicht op bed. Maar ik kan nog wel even naar Polman gaan. Ja, dat kan ik wel doen.” En hij keek weer op zijn horloge. ~Blieft u misschien een kopje thee. Wacht, Dine kan... Hij liep al naar de deur. „Nee, dank u, doet u geen moeite. Ik heb thuis thee gedronken.” Ze begreep, dat het anders te laat voor hem. werd. Opstaand, probeerde ze haar ver neergezakte cape om te slaan. Hij was toch wel dorpsch, om haar niet dadelijk te helpen. Hij merkte haar schijnbaar niet eens. Tusschen de zware portières door, verdween hij met een paar boeken in de studeerkamer. Even later kwam hij terug met zijn hoed. „Als ik u meteen begeleiden mag? Ik ga naar Polman.” Ze liepen de hall door. Dine kwam achter hen. En terwijl Giza met een fijn, nieuwsgierig lachje naar haar omkeek, zag ze, dat Dine’s gezicht even ondoorgrondelijk was gebleven. Toen ze den Brink opliepen, bedacht ze, dat ze bijna nog niet met elkaar gesproken hadden. Ze had alleen maar het feit genoemd, of hij stond klaar, de daad van het schoolbestuur om te zetten naar zijn wil. Hij zag er opeens ook anders uit. Nu was hij geen droomfiguur uit een klooster, als straks, met het boek voor zich, onder de zachte schijning van het licht. Hij was een mensch, die in zijn element kwam. Een, die geboren was om te regeeren en nu uitging, om te gebieden. Ze voelde zich opeens heel klein en afhankelijk. „Ik geloof, dat ik veel te vlug loop, zei hij, zich even neerbuigend. Zijn stem klonk beschermend en ze moest naar hem opzien, om dit ongewone in hem. „Is het u al erg tegengevallen?” vroeg hij. „Ik begrijp het heel goed, dit enthousiaste komen naar de heide. Maar als je er eenmaal bent, ga je begrijpen, dat je aan de heide en de dennen niet genoeg hebt: dan zoek je de menschen. Maar zij, die op de heide wonen, en zij, die er heen trekken, hebben lang niet altijd dezelfde gedachten en verlangens.” Ja, hij had gelijk. Er waren al veel droomen in haar doodgegaan. En ze vertelde van haar eigen kring thuis. Het was daar gemakkelijk van de menschen te houden en het kostte minder moeite, hen tot je vrienden te maken. Ze eischten van ieder geen diepe, warm-levende sympathie, maar een genegenheid, die het leven een zachte, lichte goedheid gaf. ~Maar dat zachte licht is dikwijls alleen wat beschavingsschijn,” zei hij. Ja, ze wist het en toch het was toch liefde, die de donkere dingen zoo schoon omsluieren wou Zijn oogen keken even neer in de hare, maar dadelijk zagen ze weer naar de huisjes terzij. Hij begon te praten over de menschen, die er woonden, ’t Klonk bijna zakelijk en hij liep weer met veel te groote stappen. Toen ze voor haar huis waren, vroeg hij: „Wist Hille, dat u het mij vertellen ging?” „Nee Dominee.” „Dat is goed. Ik hoop en verwacht, dat er gebeurt wat u wenscht. Maar als Hille weet, waarom ze vanavond voorbijgezien werd, wordt het voor haar toch niet, zooals ze het zich eenmaal heeft gedacht. Dat ze ook zoo zijn kunnen!” Ze keek op en als ze zijn saamgeknepen lippen en zijn sterke oogen zag, begreep ze, dat er menschen waren, die hem vreesden, als hij enkel heerscher en geen heilige was. Hij ging naar Polman, om de dingen zeker te weten en vandaar, op Martin’s fiets, naar den Eikenhof. De boer was bezig het groote hek op den dam te sluiten, toen een sterke, heldere stem achter hem zei: „Diaken Slooters, hoe hebt u vanavond voor uw gemeente gezorgd?” De oude boer kreeg een schok van schrik, door die rechtstreeks eischende stem in den nacht. „Er was vergadering van het schoolbestuur, Slooters. en in die vergadering was u de eenige, die als diaken van Christus kerk iets eischen kon voor een arme vrouw en haar kind. En u deed het niet! Waarom hebt u „ja” gezegd tegen God, toen Hij u dit ambt gaf, als u niet bij machte was dat „ja” in daden om te zetten?” „Niet bij machte?” Slooters van den Eikenhof werd wakker. „Ja Slooters, misschien denkt u vanavond als schoolbestuurder te hebben gewonnen; als diaken hebt u het toch zeker verloren. Maar u zult gelegenheid krijgen uw zaak in orde te maken, op de eerstvolgende kerkeraadsvergadering. Vrouw van Ommen zal meer ondersteuning noodig hebben, zoolang Hille niets verdient. Maar Slooters zal dat weigeren; hij is immers zuinig! Hij zal Hille de vacante betrekking geven en de ondersteuning vervalt. En daar zal niemand in Heidedorp zijn, zoo machtig, zoo weldenkend, als Slooters van den Eikenhof! Donderdagavond Ze begreep, dat ze onbedoeld zijn gedachten een heel verkeerde richting had gegeven en ze zocht hulpeloos naar een uitweg. „Ik kwam den Dokter tegen.” zei ze. „Ja, hij is hier geweest.” De vreemde glans trok zich terug in zijn oogen; ze keken donker door het lage venster den tuin in. Zijn stem werd scherp en zijn handen beten in den bedrand. „Waarom komt u mij van Tine vertellen? Ze hoeft immers niet op me te wachten, ook dit kleine poosje niet meer? De Dokter weet het en u weet het en Tine weet het en ze weten het allemaal, dat we in het Heidehuus niet oud mogen worden! En ze kijken allen met meelijdende oogen, maar ze hebben geen geduld, om tot het einde naast ons te blijven staan.” „Maar jongen!” Ze keek met groote. verschrikte oogem Zijn gezicht gloeide warm en hij hoestte moeilijk. „Weet u het van mijn zusje? Bij den heuvel waar de berk op staat, stuurde Gert Suumer haar weg. Hij wilde ook niet wachten, toen hij dat wist. Ze moest alleen het bosch langs Ik kwam bij Veltink vandaan en toen zag ik het al in de verte ,Ja, ja,” interrumpeerde ze snel, om hem dat erge niet te laten zeggen. Maar zijn magere hand weerde haar woorden weg. „Ze lag tegen een eik en hij liep naar huis. opgelucht Hij hoefde niet meer te wachten!” „En jij vond haar en je bracht haar thuis? ..Ja, dat deed ik.” ..Het was goed van God, dat hij Gert wegstuurde, om jou dit laatste werk te laten doen.” Ze zag met een teere goedheid in zijn oogen neer, tot ze weer zacht en haast kinderlijk verwonderd werden. T *~7 •• -Ja. Zijn stem was ver; hij had de dingen nooit zoo gezien. "Maar Tine ” weifelde hij noq. „Alle wegen gaan naar ’s levens einde, Gart. En als je nu weet, dat je eigen weg zoo kort is. moest je dan niet rechtuit reizen, zonder om te zien? Tine en zooveel anderen, behooren bij wat je op den weg voorbijgaat en weer achterlaat: maar wat werkelijk waarde heeft is dat, wat je mag meedragen, de groote Eeuwigheid in. Het zullen misschien simpele dingen zijn, klein van eenvoud en stil door onbekendheid, maar die God in Zijn nabijheid bewaren wil omdat ze uit liefde tot Hem zijn ontstaan op de wereld. Hij dacht aan die vele wegen en hij zei huiverend: „Als de weg lang is, dan zou je vergeten, dat hij toch een einde eeft; want die op een korten weg gaan, vergeten het zeJrs. Hij legde zijn witte hand op de vensterbank. Er stond buiten een bloem in den storm; zijn laatste kracht verging in willoos buigen. Hij wist: een bloem, die sterven gaat; zoo eenzaam, zoo wreed eenzaam. Zoo verlaten was hij ook, zonder een mensch, die veilig VII. OP den rand van den lagen, breedoverdekten waterput, zat Giza en vertelde het verhaal van den gelukkigen Prins, aan de kinderen, die in een kring op het gras zaten. Dichtbij, voor de blauwe waschkuip, stond vrouw van Loren. Ze wrong met forsche draaiingen de kleeren tot worsten, groote en kleine, en legde ze op den platten bak. Rustig-vlot werkte ze, nu geen kinderen haar lastig vielen. Giza zat even voorovergebogen: over haar schouders hing de ruige cape opengeslagen en viel in diepe plooien neer, tot ze als een sleepgewaad over het deksel van den put spreidde. Terwijl ze vertelde, zag ze, achter de beelden van het verhaal, de kindergezichtjes lief-aandachtig tot haar opgeheven. Daar zaten drie jonge Van korentjes en naast hen, met de houten poppen bezorgd in hun bonte schortjes, twee bleekzuchtige meisjes van den Arnehof, De jongens van Ruten zaten terzijde; zwak en ouwelijk hingen hun verschraalde gezichtjes op de donkere jasjes. Recht voor haar, de wenkbrauwen opgetrokken, zoodat zijn oogen naakt en blauw openglansden, zat Kees van de pastorie. Terwijl ze geboeid naar zijn gezichtje zag, legde ze achteloos het schetsbloc op haar knieën. En haar laatste woorden langzaam heenzeggend over hun hoofden, schetste ze den kleinen jongen, die zat neergehurkt op het gras. „Dat was eventjes een prins!” zuchtte Kees, toen het verhaal uit was. „Maar wat doet u daar?” Hij plakte bei zijn handjes op het papier. „Ben ik dat? En krijg ik het, ja? ’t Is toch ikzelf!” zei hij begeerig. „ t Is nog niet eens klaar,” weerde ze af. Toen knirsten dichtbij dorre blaren, onder ingehouden stappen. Kees keek om. „Dominee!” riep hij en hij zwaaide heftig zijn armen in de lucht. „Kom eens kijken. Dominee!” Giza had zich van den put laten afglijden en stond tusschen de bedeesd kijkende kinderen in. „Zoo kunt u zeker wel prachtig opschieten?” lachte hij naar vrouw van Loren, die op hem toekwam en onderweg haar weeke waschhanden aan haar schort afdroogde. ~Ik kom Kees halen,” zei hij. ~Hoeft hij nog niet naar Rotterdam, Dominee?” vroeg Giza. „Nee, hij moet nog wat blijven. Piet en Hans zijn verleden week met de anderen weggegaan.” De kinderen van den Arnehof beraadslaagden onder elkaar, me ernstige gezichtjes. Tot de oudste zei: „We moesten vroeg thuis zijn, want we zouden de geiten halen, voor melktijd.” „Dan zal ik jullie brengen,” beloofde Giza. Ze keken verheerlijkt. „Als u het goedvindt, loopen Kees en ik mee,” zei Dominee. „Heel graag,” glimlachte ze, terwijl ze haar cape omsloeg. „Ik ga nu maar,” knikte ze naar vrouw van Loren. „Is u al opgeschoten met de wasch? ’ „Ik ben in geen weken zoo vroeg geweest,” zei ze met dankbare stem. In optocht trokken ze het erf af, de jongens voorop, wijdstappend, de handen in de zakken; grootdoend om Dominee en juffrouw Giza, die achter hen gingen. Ze spraken over den oogst van den voorbijen zomer en over het werk voor den komenden winter. Hij hoorde verwonderd, dat ze bijna alles zoo goed wist, als hij. Ze spraken ook over Gart. „Soms merk je zijn lichaam niet eens meer,” zei ze. „Je ziet enkel zijn oogen, waaruit zijn ziel naar boven kijkt, om dadelijk op Gods wenk, van de wereld te kunnen weggaan. Maar heel dikwijls nog schuilt zijn ziel diep weg; dan zijn het weer Garts bange, verwonderde jongensoogen, die om hulp vragen.” „Ja, ik begrijp het.” zei hij streng. ~Waarom?” Ze keek bijna verwijtend naar hem op. Moest hij nu nog hard en onverbiddelijk doen? VIII. ALS een baan breed uitgloeiend vuur, stond de laagste strook zonhemel in vlamroode lichting, boven den donkeren aardzoom. De afglans van het kleurenlicht gleed over de groote, stille wolken omhoog en over de kleine, eenzame herfstbloemen benee. Giza stond voor het raam en ving op haar kleine handen het laatste licht, tot ze warm overschenen werden, als met een gloed van roode rozen. De avond was stil, zooals herfstavonden weemoedig stil zijn, als late bloemen sterven gaan. Ze dacht er aan, dat ze nu spoedig weg zou gaan en ze peinsde er met een trotsch lachje over, wat de menschen ginds zeggen zouden, over het werk, dat ze van de heide mee terugbracht. Ze liep naar de kast en bekeek een paar nieuwe teekeningen. Toen keerde ze zich naar den eiken ezel, waarop haar laatste werk stond: Een boefje, met het groote hoofd parmantig boven de flarding van lompen, de vuistjes vergrauwd. Maar onder den gespannen boog der wenkbrauwen glansden de oogen naakt open, naar een nieuw, verbijsterend schoon wonder. Die oogen waren als kaarsen, wier schijn devoot de scheemringgeheimen van het Godshuis openbaart. Er werd geklopt. „Dominee is er. Hij vraagt u te spreken.” zei Hille. „Dat kan,” knikte ze kalm, maar haar hart deed pijn van spanning. „’t Is voor Kees,” zei hij ophelderend, toen hij in haar kamer stond en haar gegroet had. „Hij moet binnen blijven. En nu verlangt hij erg u te zien. Hij zit vol vragen, die ik niet beantwoorden mag, omdat u het veel beter kunt. Bovendien is hij bang, dat u weggaat, zonder in de pastorie te zijn geweest.” „Ik kom graag eens bij hem kijken,” zei ze. Hij keek naar het schilderstuk op den ezel. Achter den gouden schemer van het avondlicht, zag hij den jongen, neergehurkt op het doode gras. Hij zag de oogen... Zoo waren de oogen van Kees, toen ze voor het eerst iets van God zagen, dien avond, toen Hans in de pastorie was gekomen. „Ik heb nooit gedacht, dat het u ernst was, met dit werk,” zei hij eerlijk. «>lk geloof, dat t heel goed is. Ik vind het ernstig-mooi.” Hij zag in een kamerhoek de oude dennen staan en bleef er geboeid naar kijken. „Verkoopt u ze?” „Nee, Dominee,” zei ze vast: maar ze wenschte, dat zij ze hem had mogen schenken. Den volgenden avond ging ze naar Kees. Hij had kou gevat en lag, als een poes in een plaid gerold, op den divan voor het raam. Ze kwam naast hem zitten en moest vertellen, terwijl hij gemakkelijk op zijn rug lag te luisteren. Ze vertelde graag zoo, terwijl het avond was op de wereld en ver op de heide de nacht begon. Achter de zwaar gedrapeerde portières was de studeerkamer. Dominee zat daar met aandachtig gebogen hoofd te luisteren naar haar sprookjeswoorden, die een droomlied van voorbije dingen maakten. Hij wist, dat ze voor het laatst gekomen was. Zijn voeten bewogen op de grijze haardvacht en zijn vingers gleden door zijn blauwzwart haar. Hij had vrijwillig priester willen zijn; hij had willen toonen, dat Gods liefde ons genoeg kan zijn, overvloedig ons gansche leven vullend. Maar nu was er iets gebeurd. Er was iemand met een eenvoudigen groet en een zachten lach door zijn koninkrijk gegaan. En terwijl ze langs hem ging, had het licht uit haar oogen over zijn leven geschenen en het had iets wakker gemaakt, dat onder het geestdriftig werken in het door zijn wil bestuurde dorp en onder het peinzend bestudeeren van oude wijsheid, stil was ingeslapen. Dat, waar hij niet mee gerekend had, waaraan hij in zijn bestaan geen waarde had toegekend, rees nu voor hem op, als een ernstig-schoon aandeel van zijn leven. Als hij zijn hand uitstak en die ander hem vasthouden durfde, dan zouden veel dingen in zijn werk een andere waarde krijgen. ~Een hoogere,” fluisterden de wingerdblaadjes in het open venstervak. Met moeë voeten liep ze de gang in, naar haar kamer. Het vertrek lag. met hoeken als donkere grotten, vol schemer gevloeid. Alleen over de geschilderde dennen gleed, als een glimlach van den nacht, een stille glans van licht. Ze liep naar het raam en zag hem na. Langzaam verkleinde zijn zwarte, zilveromschemerde gestalte op den witten weg. ~Sibo! Sibo toch. Dat één, die in optering van eigen kracht, de zielen van zijn gemeente omhoogdragen wou, het toch niet weten kon, als vlak naast hem een hart stil verhongeren moest. Ze kon nu niet lang meer blijven. Ze wilde alleen nog maar wachten op Gart. De bleeke Dood begon zich reeds te haasten en in Heidedorp wist nu wel ieder, dat het einde dichtbij was voor den jongen in het Heidehuus. Verwonderd zagen de eiken de vele menschen langs zich gaan, hun gezichten somber van ernst, als ze de woorden bedachten, die ze spreken wilden, ginds, waar een stervende was. Ze zeiden niets, die eiken. Ze lachten ook niet, daar waren ze te oud voor. Ze schudden alleen nauw merkbaar hun hoofden. Eerst ging Slooters, die met zijn verre gronden machtig was geworden in Heidedorp. Op zijn gelen wagen kwam hij gereden, zoover de weg breed was; maar het heidepad liep hij, streng in het strakke zwart. Grootmoe begreep wel waarvoor hij kwam en met grooten eerbied liet ze hem binnen. ging voor de tafel zitten, breeduit en wreef met een blauwen zakdoek zijn brilleglazen tot glanzende spiegeltjes. En uit den ouden Bijbel, voor hem, las hij met een donkere stem van het oordeel, dat God spreekt tot hen, die gekomen zijn over de schemerige bergen van den Dood. Dan waren gemakkelijk de anderen gevolgd. Suumer, die zoo vlot bidden kon en Stoeve, die zonder in den Bijbel te zien, met zoon stichtelijke stem rijen teksten kon opzeggen. Vel tink kwam ook. Hij zat in zijn blauwen kiel naast het bed en keek naar Garts handen, die waswit en smal waren, als van een kind. Hij snoof in zijn rooden zakdoek. Dat hij nu niets te zeggen wist! Hij was toch ouderling! Toen het te lang stil bleef, begon hij te vertellen van Oud-Roekel, hoe het nu ver zichtbaar lag in een dunnen kring van boomen. Er waren zooveel dennen weggehakt! Ze keken op den dag de heide over tot aan den hemel en s avonds keken ze den hemel in, als de poort openging om de zon door te laten. ~Ik hielp vroeger ook de dennen kappen op Oud- Roekel,” zei Gart. v 6 ~]a, en als ze dan bijna naakt stonden, met de zeere, witte plekken op hun bast, was je bang, dat ze nooit weer ruischen konden,” glimlachte Veltink. „We hebben toen al de dennen, die voor het roggeveld stonden, weggehakt.” ~Niet allemaal toch?” „Nee, één was er zoo mooi en gaaf, of God hem als een voorbeeld voor de anderen gegeven had. We hebben hem uitgegraven en hem samen op het kerkhof geplant. „Als hij had kunnen weten ” peinsde Gart treurig.. „God heeft het geweten en hem misschien daarom zoo recht omhoog laten groeien. Als wij het zwarte kleed vouwen, wijst hij naar het licht van Gods hemel. Hij weet wel, dat de kinderen van God niet rusten onder zijn takken, maar dat ze, voor het licht van den dag voorbij is, door de Engelen zijn omhooggedragen.” „Ja, dat is dikwijls zoo moeilijk,” zei Gart zacht, bang, dat ook Grootmoe het hooren zou. „Te weten, dat mijn handen en mijn oogen en alles, wat toch zoo heelemaal van mij geworden is, straks weggestopt wordt ”en hij bekeek lang zijn doorschijnende handen en hield ze tegen het licht, zoodat zijn vingers omrand werden met een rooden gloed. Vel tink praatte zacht door en legde beschermend zijn groote, bruine hand over Garts handen heen. ~M’n jongen,” zei hij telkens. Wat klonk dat veilig.’ „M’n jongen!” Gart zag naar het bosch, dat in vreemde donkerheid roerloos stond opgerezen in de hooge rust van den avond. Er hingen wolken boven de boomen, hun randen doorschenen van licht. Nee, je behoefde niet bang en bedroefd te zijn, als je met vele andere kinderen van God, in de wolkenschepen naar den blijen Hemel mocht gaan. De zon zelf zou je een kleed van kleurlicht geven en van het sterrengoud kreeg je een kroon. En op de wolkenranden en waar de witte zeilen bol stonden en blonken, zouden de Engelen zijn, de groote, sterke Engelen. Op hun vleugels zou het licht van hun Land zijn en in hun oogen de vreugde van den Hemel. Ze zouden snel varen, de blinkende booten; als het licht van den morgen, de aarde diep beneê kleurde, zouden de Engelen hem dragen naar het Land van Gods liefde. Nee, ze mochten niet bedroefd zijn, die zoo gingen naar hun eeuwig Thuis. Garts oogen zagen met een hooge, rustige vreugde naar de wolken, als groetten ze de Engelen, die op de randen zaten Ze waren allen in rustige zelfgenoegzaamheid, met voldane gezichten langs de eiken teruggegaan. Maar Veltink liep deemoedig. Hij had niet eens kunnen bidden bij Gart; God zou wel weten, dat hij geen goed Ouderling was! „Daar gaat er weer één,” fluisterde een jonge den. Maar de eiken stonden in statige rust. Ze prezen niet; daar waren ze te wijs voor. Ze bogen alleen nauw merkbaar de hoofden, in ernstige eerbied. Dominee sprong over de sneeuwbuien heen en kwam midden in de kerstuitdeeling terecht. Hij vertelde, dat bakker Suumer’s knechtje, de broodmand nauwelijks in zijn verkleumde handen houden kon: er moesten meer wanten gebreid worden. Ook waren er dikke truien noodig. De kinderen van Donk liepen te verstijven in hun katoenen pakjes. De dames van de naaikrans knikten gehoorzaam; maar hun lippen trokken zuinig neer. Ze vreesden voor de kas, die haast leeg was. En ze konden toch maar niet roekeloos gaan bijpassen? Maar hun woorden verrieden niets: Dominee mocht vooral niet aan hun edelmoedigheid twijfelen. Terwijl Fiebe de kopjes voor den tweeden keer volschonk, vroeg ze: „Zou het waar zijn, dat die vreemde dame weer naar Heidedorp terugkomt?” „’t Kan best zijn, juffrouw Fiebe,” zei hij onschuldiq. ~ t Is zonde. Het gaf ons al zoo n rust, dat ze wegging. Tot in den nacht liep ze langs de huizen. We konden er niet van slapen. Hij moest maar weten, hoe ze langs den weg slenterde! „De Dokter en Polman en ik doen dat ook wel. Wij komen zeker uit een land, waar andere slaapwetten gelden, dan in Heidedorp.” Ze voelde met bittere spijt, dat hij haar tot zijn eigen kring rekende en haar ver bij de Heidedorpsche meisjes vandaan zag. „Och. Dominee weet niet alles wat er gezegd wor(Jt ” vergoelijkte Gardeke. „Gelukkig, dat ik niet alles behoef aan te hooren. Het interesseert me immers toch niet.” „Maar het is toch uw gemeente!” Ze vonden, dat hij hen nu toch te veel veronachtzaamde. Zijn gemeente, ja! Had hij er dat dan van gemaakt? Waren ze dan nog niet meer geworden dan een groep op sensatie azende menschjes, die bijtend bij elkaar klitten en babbelend hun tijd voorbij lieten gaan? Met trots had hij onder zijn moedig werken gedacht, van zijn dorp, zedelijk, een kleine modelstaat te kunnen maken. Onder het praten door zocht hij naar een tekst voor den Zondagmorgen. Hij moest er weer op los slaan! Ze hadden het weer noodig; ze schenen het altijd noodig te hebben! Boetprediker moest hij worden in deze heidewoestijn. Een kwartier later verliet hij het huis. Gardeke zat moe ineengezakt op haar stoel en aaide, met lijzige beweginkjes van haar beenige handen, de zwarte poes. Slaperig zei ze: „We kunnen vandaag weer op ons gemak eten.” Fiebe knikte en dronk met een verheerlijkt gezicht haar koffie uit Dominee’s kopje. Dominee Herlaar liep met een donker gezicht, driftig stappend, naar huis. Hadden zijn woord, zijn wil, zijn werk hun dan toch niets veranderd? Bleven ze in wezen dezelfden en zouden allen hun ouden levensgang gaan, als hij zweeg en hen losliet? Hij liep nog haastiger: zijn handen waren op zijn rug tot vuisten gebald. Hij zou ze dwingen te volgen! oude Roeveltjes." „En Dine van den Dominee," vulde Giza aan. Ze lachten beiden. „Weet u, dat dit het moeilijke is voor de meisjes hier? Ik heb het vroeger niet geloofd, toen ik er de vrouwen over hoorde praten. Maar nu weet ik het. Van Gerre Dolders en van Janna Ruten en van Marge Slooters. Wij moeten trachten veel voor hen te zijn, zei ze er zacht achteraan. Giza keek opzij. „En Hille ” dacht ze. Hille begreep en zei zacht: „Ik ik weet het nog niet goed, waarnaar ik verlang. Ze treuzelde met een boek. „Maar ik wacht niet! Nee, dat hoeft toch niet? Er zijn er zooveel waarvan ik houden kan. Maar er is nog niemand, van wien ik dat groote terugvraag. Er gleed een zachte glimlach om Giza’s mond. • É i 1 . ~ V •—' ✓ 1 Zoo was zij ook geweest, toen ze in tante s huis woonde. Toen kwamen de twee jongens van Polman door de open tuindeuren binnenstappen. Eén, stil en bleek, met vragende, melancholieke oogen en de ander beweeglijk en stralend blond, met een feestelijk blij gezicht. „Mag ik ook meehelpen? vroeg de laatste en hij zette zich meteen gemakkelijk in een grooten chesterfield. ~Je ziet er zoo al zeer dienstvaardig uit, heer Martin, lachte Hille. „In zoon stoel voel ik me den Soesoehoenan van Soerakarta. Gun me de vreugde van zoo’n verheven hallucinatie. Dienstvaardig ben ik anders wel, nietwaar mevrouw? Weet u nog, dat ik dit voorjaar uw heele garderobe naar boven gebracht heb? Wanneer draagt u nu al dat moois? Die roze toga kunt u in het dorp natuurlijk niet aandoen, dan vinden ze u te ijdel, maar u zou er hier toch wel mee kunnen poseeren?” Giza lachte: .Jongen, het is mijn kimono, die je bedoelt!” ~Excuseer me!” zei Martin blozend. Leo keek donker naar zijn broer. Die jongen vergaloppeerde zich tien keer in een uur. ~Wat kijk je ontroerend lief, broeder,” wuifde Martin. „Dominee is in de studeerkamer,” zei Giza, die wel wist. dat Leo daar heen wilde. Langzaam liep hij de hall door. Hij ging graag naar de rustig-mooie kamer, waar de vele boeken als stille wachters langs de muren stonden en waar hij bij elk opnieuw binnentreden dacht te zullen vinden, wat zijn ziel zocht, om uit al het donkere van vroeger en nu, recht en licht omhóóg te kunnen rijzen. ~Nu ga ik helpen, zei Martin, toen Leo weg was en hij sprong overeind en hielp handig de kaften vouwen en omslaan. „Hebt u al gehoord, dat er een roodvonkepidemie in Westdorp heerscht?” vroeg hij, plotseling ernstig, na een uitbundigen lach. „Bakker Suumer bracht het nieuws mee. Hij vertelde het aan vrouw Stoeve, toen wij langs kwamen. Vrouw Stoeve had zooiets al lang verwacht, want ze had gehoord, dat het jonge volk ginds, in een auto naar de stadskermis was geweest en dat ze op de jongelingsvereeniging voordrachten hadden gedaan, als in een schouwburg. God had gelijk! zei ze. God had groot gelijk, dat Hij zoo deed met dat zondige dorp!” Giza keek verschrikt: ~Durfde ze dat zeggen?” ~}a, zoo zijn ze in Heidedorp!” zei Hille wrang. Giza zag haar aan: Was dat een aanklacht? Maar Martin zei met vuur: ~Nee, zoo zijn ze in Heidedorp niet! Weet je, hoe Heidorpers zijn? Ze zijn als Veltink, die in den nacht zijn beste vaarkoe ruilde voor het laatste zieke beest van Gert Jan; en als Gart van het Heidehuus, die Tine zijn mooiste, zelfgekweekte cactus stuurde, toen hij toch heel zeker wist, dat zij hem vergeten was. En als vrouw Ruten zijn ze, zoo trouw en volhardend!” Giza knikte hem blij toe. Met Martins oogen zag je Heidedorp op z’n mooist! Om de boekenwanorde in de tuinkamer, gingen ze bij Dominee en Leo theedrinken. Ze kwamen in optocht de studeerkamer in. Martin voorop, met in zijn eene hand den theepot en in de andere de cosy. Leo lag loom in een leeren stoel, zijn lange handen slap en moe op de armsteunsels; op zijn knieën lag een opengeslagen boek. „Heeft hij weer een nieuwe Wijze ontdekt, Dominee? Martin boog zich naar het boek. „O, Lao tsz! Dat je niet in de war raakt met al die Meesters, jongen. Je moet je er maar niet aan wagen, in king gaan lezen, of je moet weggaan, anders krijg ik mijn werk niet klaar.” „Natuurlijk kiezen we dan den Tao teh king,” zei Martin beslist, maar hij was het eerst van allen bij de deur. Terwijl hij de domineesvrouw en Hille voor liet gaan, keek hij naar Leo. Alle vroolijke woorden konden dien somberen jongen niet weglokken naar den lichten kant van het leven. Hij bleef zich blind staren op de zwarte plekken van zijn ziel, omdat hij ze niet dragen durfde naar het genezend Licht, maar steeds verder achteruit trad, om de beveiliging van het donker te koopen met de smart der verlatenheid. Martin liep zwijgend de hall in; zijn oogen waren stil van een zacht verdriet. Maar toen hij weer in de tuinkamer was en in de deuropening uitkeek over den bloeienden tuin, keerde zijn blije stemming terug. Hij zag Hent Borger het heipad opgaan. „Daar gaat Hent, dien moet ik hebben! Hij zou me een vogelkooi verkoopen. Excuseert u mij, mevrouw!” Met vroolijke springpassen ging hij de heide op. Zijn fluitsignalen aan Hent. klonken als het geroep van een blijen vogel in hooge lentelucht. Dien avond, toen ze samen in de studeerkamer waren, spraken ze over den verwaarloosden Arnehof en over Leo, den jongen die diep bewust zijn zonde had gezien en zijn kwaad grooter dacht dan Gods genade, maar zich toch niet verloren geven wou en nu nieuwe reddingsmiddelen zocht. Sibo streek met een moe gebaar langs zijn oogen. „Heidedorp is nog niet Thuis,” zei hij stil. „Weet je het van de roodvonkepidemie in Westdorp?” „Ja,” knikte hij. „Leo vertelde het.” Hij dacht aan wat vrouw Stoeve gezegd had en hij proefde de teleurstelling om die woorden, als een bitteren smaak in zijn mond. Giza trok met haar vinger een scheiding in zijn dichte, zwarte kuif. „Ik heb boeken gekaft. Wel vijftig!” zei ze. Het waren er misschien veel minder, maar ze verlangde zoo naar een lief woord. „Kijk eens, een groote blaar van het papier knippen,” en ze stak hem haar wijsvinger toe. „Arm kindje, zei hij; maar zijn stem was zoo ver. „Ben je nog niet klaar met je preek?” „Ja. bijna. Het is zoo jammer, dat ik dat van Westdorp niet vroeger wist. Zullen we een eindje de heide opgaan?” ,Ja, zei ze gretig. „Dan gean we Grootmoe goenacht zeggen.” Ze liepen het heipad op, dat smal en licht tusschen het donkere heikruid lag. Hij bleef met zijn gedachten bij zijn werk en liet haar stil voorgaan, toen het pad heel smal werd. Tot hij eindelijk met wakkere oogen opzag en haar klein en verlaten voor zich uit zag gaan. „Waarom loop je zoo alleen?” „Ik kan niet bij je komen. Ze bleef doorloopen, maar de tranen sprongen in haar oogen. „Waarom niet?” vroeg hij verwonderd. „Je bent mijlen ver weg,” klaagde ze. „Nu overdrijf je,” lachte hij en hij deed een paar wijde stappen. „Ik was in het dorp. Maar nu ben ik op de heide en bij jou.” Hij sloeg bei zijn armen in een sterken greep om haar heen. „Voel je wel: vlak bij jou!” Zijn woorden vergingen in een zucht van losbrekend verlangen. Toen ze dien avond hun huis inkwamen, dachten ze er eerst aan, dat ze Grootmoe vergeten waren. XII. HEEL in de verte, waar de dichte wolkenmassa’s blauwgrijs achter de bloeiende heide stonden, gromde nog dof het somber rommelen van den donder. De lucht was zoet van bloemengeur en in de stilte na den zwaren regenval, tikten traag de neerdruppende water kralen. Sibo en Giza stonden naast elkaar op het tuinpad. Boven hun hoofden, in de vochtig glimmende hoornen, ritselden vogels hun veertjes; in de verte het moest zijn in een berk aan den boschrand klonk weifelend het tjuiken van een merelstem. Toen kwam plots van den Brink het geluid van heldere, hooge kinderstemmen. Het klaterde als water in de stilte en maakte met den eersten zonnelach den tuin een feest gelijk. Over de heg, die licht was van schitterende druppen, keken vier kinderkopjes begeerig naar den vollen pereboom. „Zal ik eens schudden? riep Dominee naar de kleintjes. „Kom maar, lokte Giza en in haar lange cape liep ze tusschen de hooggewassen dahlia’s door; de druppen schudden uit de zware bloemen en rolden als heldere glazen kralen langs haar schouders neer. De kinderen kwamen in een kleine rij bedeesd den tuin in. Ze keken strak naar den vochtigen grond en futselden met hun bruine vingertjes aan hun schortjes en schuifelden met de zwarte klompjes. „Pas op! Ik ga schudden. Laat er geen enkele verloren gaan,” waarschuwde Dominee. Hij omvatte met beide handen den stam en schudde krachtig den jongen boom. Tusschen het ruischen van zware druppen, vielen de gouden peren met korte plofjes op den grond. Bruingroene blaren dansten de druppels na. De kinderen schoten toe en ze raapten met vroolijken ijver, terwijl aldoor om hen vielen de druppen en de vruchten en langzamer, weifelend nog, de losschokkende blaren. Tot eindelijk de beroofde boom rust kreeg en de kleinen, zonder woorden, maar met blijen dank in hun stralende oogen wegtrokken, den gouden schat stijf tegen hun warme lijfjes, niet durvend omzien, verlegen met zoon onverwachten buit! Ze oogden ze na, luisterend naar het lichte kleppen van de klompjes, in de groote, schoone stilte. Toen ze zich omwendden, stond over hen, als een ontzaglijke gloriepoort, de regenboog, rustend met de einden op den verren aardzoom. Het was overweldigend! Omhoog was de hemel fluweelblauw; maar binnen den boog hing tegen ver wijkende diepte een gele damp. Een vlucht zwarte vogels steeg op uit het bosch en vloog de poort door, alsof ze een nieuwe wereld binnenging. Ze zagen naar het kleurenwonder, als was het voor de eerste maal, dat de aarde een regenboog droeg. Toen wist ze, dat ze het nu zeggen zou, terwijl de wereld in wondere schoonheid wachtte onder den lichtenden boog. En haar blonde hoofd tegen zijn schouder leggend, sprak ze van het kindje, hun kindje, dat in de lente komen zou Toen Dominee den volgenden dag klaar stond, om op huisbezoek te gaan, kwam Giza gekleed de trap af. „Ik ga ook,” zei ze vroolijk. „Wil je mee?” „}e zegt het niet bijzonder uitnoodigend,” lachte ze. „Nee,” zei hij betrapt. Ze draaide zich luchtig rond op de hak van haar schoen en wuifde: „Ik wil niet eens samen met jou gaan. Ik zoek mijn eigen klanten. Naar Klein-Eekloo wil ik en naar Trude en naar iemand, die met een ouden Bijbel voor het raam zit.” „Dat is Jochem,” hielp hij. „Wat wil je daar gaan doen?” „Hem gaan kijken. Misschien kan ik hem schilderen. Heeft hij niet een kluizenaarskop?” „Ga er maar heen; maar stel je er niet te veel van voor.” Toen hij haar weg zag gaan, dacht hij: Ze gaat als schil- deres en niet als domineesvrouw en hij voelde spijt, dat hij haar niet veilig met zich meegenomen had. Giza liep met vlugge stappen naar het boschpad, waar Jochem woonde. Ze had langen tijd zijn huis niet geweten, tot ze, op een morgen door het bosch komend, opeens het scheefgezakte raam had gezien, met het grauwwitte vierkant van het gordijn omhoog en beneden, half weggeschoven, het groezelig ondergordijntje. Ze was nieuwsgierig stil blijven staan en had achter het stoffig glas, haast gelijk met den weg, op de tafel een groot, oud boek gezien en daarachter, grauw tegen de zwarte kamerdiepte, het bovenlijf van een man. En telkens, als ze voorbij was gekomen, hadden haar oogen het verzakte raam gezocht en altijd weer was er achter het onbedekte vensterstukje, het geelwit van het dikke boek en verder, vager, een logge man. En als de kamerdingen in het avonddonker waren weggedoezeld, zat hij nog alsof hij las, maar ze wist, dat de letters door schemer ©versluierd moesten zijn en hij nu peinsde over de woorden, die in dat oude boek geschreven waren. Vaak had ze verlangd, hem zoo te mogen schilderen. Ze liep over het vochtige boschpad en kwam voor de lage deur van het moe neergezakte huisje. Onhandig rammelde ze aan de deurklink en wachtte. Er klepten klompen in het portaaltje en even later verscheen Barte’s schriel figuurtje in de deuropening. .0.... .. mevrouw,” zei ze verlegen. Haar zwakke oogen keken verwonderd; langzaam trok een rosé gloed over haar vale wangen. „Komt u maar binnen, mevrouw.” Achter Barte's ronden rug, waarop twee vlassige vlechtjes huppelden, liep Giza naar binnen. Van alle Heidedorpsche huisluchtjes, won het dat van Jochems kamer. Benauwend zoel was het in huis; de lucht was dik, als een giftigen damp. Ze zag den oude zitten in zijn leunstoel; zijn beenen, waar slordig lappen waren omgewonden, lagen op een vuil kussen uitgestrekt. t Leek alles een bespotting van haar mooien droom. Hoe zou ze hem kunnen schilderen, als een kluizenaar, devoot en wijs, terwijl ze zou moeten denken aan dat, wat de oude muren beschermend hadden verborgen gehouden? Ze zette zich op een stoel. „Vindt u het erg, dat ik u stoor? Misschien las u?” „Och nee.” zei hij en zijn grauwe, gebarsten vingers schoven over den Bijbel. „Maar wat wou u eigenlijk?” Tusschen de dikke oogleden tuurden scherp zijn kleine oogen. „Wat ik wou ?” vroeg ze overrompeld. Dan, vlot, zei ze: „Ik kom eens hooren, hoe het met je beenen gaat, Jochem.” Ze trok den stoel dichter bij de tafel en steunde vertrouwelijk haar ellebogen op het ruwe blad. Jochem streek over zijn zieke beenen. „Och, dat blijft immers altijd hetzelfde.” „Heeft het al lang geduurd?” Hij vertelde wanneer het begonnen was. En van jaren daarvoor vertelde hij, toen hij turfsteker was en vaak meevoer met de schepen, ver het land in. En van nog ouder tijd sprak hij, toen hij trouwde met Janna. Hij verdwaalde op lange zijwegen en begon dan onverwacht een nieuw verhaal. Giza raakte in de war, met de namen en de plaatsen en de jaren. Maar het grauw, verweerd gezicht van den ouden man, zag minder streng en zijn dorre stem kreeg meer klank, nu daar in den eenzamen avond iemand gekomen was, die naar hem luisteren wilde. Eindelijk hield hij stil en zijn oogen zochten even verlegen door de kamer. „Heb je geen koffie voor mevrouw, Barte?” „Ik kom al,” riep ze en ze rammelde heftig met den ketel. Op de tafel veegde ze met een schoteldoek de kopjes uit. Giza nam de gepresenteerde koffie en draaide de kom oplettend rond, om een plaatsje te zoeken, waar geen oude koffiedruppels als bruine tranen waren neergebiggeld. „Barte is mijn kleine huishoudster,” knikte Jocbem trotsch. ~Ze doet alles voor me. Vroeger heeft ze me zelfs bij het rietvlechten geholpen.” „Kunt u rietvlechten?” Barte vertelde van de dingen, die ze vroeger maakten, maar die nu niet meer van hen gevraagd werden, omdat de vrouwen ze voordeeliger koopen konden in Westdorp. Giza dacht even na en vroeg dan: „Zou je wat voor mij willen maken, Jochem? Maar het is nogal moeilijk, geloof ik." „Wat moet het zijn, mevrouw?” Hij kwam verwonderd overeind uit zijn zakkerige logheid; in zoo lang ook had niemand hem noodig gehad. „Ik wou graag een biezen werkmandje hebben en ik wil er liever niet voor naar de stad.” „Een mandje voor u? Dat zal wel heel mooi moeten worden!” Er was vreugde in zijn stem, nu hij wist, dat niet iedereen hem nutteloos dacht. „Hoe wilt u het hebben, mevrouw?” Ze trok een kleine blocnote uit haar mantelzak. „Ik zal het teekenen,” zei ze. „Dan moet het lampje aangestoken, Barte,” waarschuwde Jochem. Giza boog zich over de tafel en teekende bij het knisterend olielichtje het model. Barte en Jochem keken toe, vol belangstelling in het werk, dat de trage uren verlevendigen zou. Over den boschweg kwam Fiebe Roevels. Op haar smallen rug hing, als een vaandel, de lange punt van den omslagdoek met de kroezelige balletjesfranje. „Nu al licht aan bij Jochem?” En ze keek geërgerd om deze verkwisting, want Jochem had pas geld uit de armenkas gehad. Toen zag ze de domineesvrouw, die schreef en aanwees op een wit boekje. V 8 Fiebe schudde het smalle hoofd; heel haar spichtige gestalte zwaaide mee. „Nee maar, ’t is toch!” zuchtte ze, terwijl ze haastig terugliep naar Gardeke, om al het geziene te vertellen. Giza was bij Trude, toen Dominee den landweg afkwam en haar in de verlichte keuken met Trude s tweeden zoon zag heen en weer loopen. Hij zette zijn fiets tegen de heg en liep naar binnen. Trude stond met een rood glimmend gezicht te strijken. „Mag ik mijn vrouw al meenemen. Trude? „Ssstt,” beduidde Giza. „Je verwent hem,” lachte hij. „Stil toch,” hoofdschudde ze boos. „Je hebt zoon vreeselijke stem. Hij heeft den heelen avond gehuild, nietwaar Trude? En kijk nu eens. Maar je mag hem niet aanraken!” Ze liet hem het kind zien. Het bewoog even in zijn slaap. „Zie je wel, dat je hem wakker maakt!” „Ik doe niets,” zei hij onschuldig. Trude nam lachend haar jongen van haar over. „U hebt me zoo heerlijk geholpen,” knikte ze. Toen Giza naast Sibo naar huis liep, zei ze: „Als ik moeilijkheden ondervind op mijn huisbezoeken, mag ik dan bij jou om raad komen?” Hij zag haar lachende oogen niet: hij hoorde alleen haar deemoedige stem. „Natuurlijk kindje.” zei hij gretig en hij sloeg beschermend zijn arm om haar heen. „Walt Oele! Hij was er den heelen nacht.” Ze stond tegen de vensterbank en keek hem recht in de oogen. Ze vroeg genoegdoening voor Walt, die ginds ver op de heide den laatsten smartenacht doorwaakt had met een oude, eenzame vrouw en wiens onzekere handen nu bereid hadden meegebeden haar allerlaatste gebed. Hij neeg even zijn hoofd en zei: „God heeft ons tekort op een wondere wijze aangevuld.” Dan ging hij stil de kamer uit. Maar toen Walt dien avond laat nog met Martin in de pastorie kwam en moe en triest zat neergedoken in zijn stoel onder de staande lamp, kwam Dominee ook naar de huiskamer en groette Oele met eerbied. Martin zat op de pianobank, toen hij hem zag binnenkomen, zoo wondersterk en rustig. En hij zei met zijn blije, zuivere stem; „Vanavond speel ik. Dominee!” En zich omwendend speelde hij den eerezang van de kinderen Gods. Ze zongen: hoog boven leed en smart steeg hun lied uit. Walt hief zijn moeë hoofd op en in zijn doffe oogen begon een nieuw licht te glanzen. Hij zag ze staan: de Dominee en de domineesvrouw: hij hoorde hun woorden: „Wij steken ’t hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen, door U, door U alleen!” Toen stond hij ook op: hij leek grooter geworden. En naast Martin speelde hij het lied mee, tot aan het einde de schoone klanken in een trotschen jubel zijn overwinning uitzongen. Het was op een middag in Januari, dat Giza over het heipad kwam en met moeë voeten den heuvel naar de oude dennen besteeg. Er ging een zacht ruischen, als van gefluisterde woorden, door de stille lucht. Ze zag op naar de oude boomen, die hun zwarte gedaanten in hooge voornaamheid ophieven in het vage licht. Zouden zij den Dood hebben zien gaan over de heide en zouden ze hem misschien weer zien komen en weten waar hij henenging? Haar hoofd leunde moe tegen een ouden stam en haar hand gleed langs de ruwe schors. De wind wiekte breed over de vlakte en deed de dennen sterker ruischen. Maar ze verstond hun fluisteren niet. Ze zag den schemer uit het bosch komen en stil nader sluipen. Haar oogen keken bang de onherbergzame heide over. Ze moest nog zoo ver en ze was zoo moe en zoo alleen. Weifelend ging ze den heuvel af. En ze voelde zich als een bang, verlaten kind, toen ze met onzekere voeten het zandpad zoekend, opkeek van de grauwe vlakte, naar de schemerlichte lucht, wegdwingend uit haar denken, den onzichtbaren Dood en de vreemde heidedonkerheid. Ze struikelde soms en ze raakte dikwijls de heistruiken aan den wegkant, maar haar oogen lieten den hemel niet los. Dme stond al op de stoep te wachten, toen de domineesvrouw over den Brink kwam. XV. IZA kwam in vroolijke haast de studeerkamer in. „Er zijn hoorders, Sibo! Ze komen uit Holland: ik zag 'het aan de auto.” Hij trok juist zijn toga aan en struikelde bijna over den zwaren zoom, toen hij achter haar om naar het venster liep. Er stonden drie heeren, in deftig zwart, voor de kerk. ~Je kon wel gelijk hebben,” knikte hij. „Natuurlijk!” Haar stem was hoog van blijheid. ~Ze zullen uit Rotterdam zijn; ze hebben je daar gezien in de St. Laurens, toen wij trouwden! Of misschien komen ze uit Den Haag. Denk het je eens in, Sibo!” Ze dartelde als een verrast kind om hem heen en trok lichtzinnig aan zijn wijde mouwen. ~Je kon me beter helpen,” zei hij met ongeduldige stem. „Mijn bef zit niet goed.” „Wacht maar,” en ze stapte op een voetenbankje. „Sta niet zoo vreeselijk recht, Stormkoning!” „Je moet op een stoel gaan staan, Kabouterkind.” Lachend sprong ze in den chesterfield en maakte handig zijn bef vast. „Het is Dine’s kerkbeurt. Maar zou ik vanmorgen niet gaan? Het wordt toch altijd gewaardeerd, als de domineesvrouw ” „Ik preek uit Jesaja,” zei hij ernstig over haar vlot gebabbel heen. Ze werd stil. Ja, de preek, dat was natuurlijk het voornaamste. „Misschien kun je beter hier blijven, om ze straks te ontvangen. Ze zullen zeker komen koffiedrinken.” ~}a,” zei ze gedwee. Ze voelde zich opeens ver van hem af. Hij wou haar niet meehebben, omdat hij wist, dat ze aldoor critisch luisteren zou, om het beroep. Het zou hem hinderen. Ze trok zijn hoofd op haar schouder en even, als een stille liefkoozing, liet hij het daar rusten. Nee, hij mocht niet veraf zijn: hij moest altijd heel dicht bij haar blijven! Rechtop, met vaste stappen, liep hij de pastorie uit naar de kerk. Zijn toga wapperde in den wind en zijn blauwzwarte haar glansde. Ze keek hem na en ze dacht er aan, hoe hij straks, groot en onaantastbaar, met de opdracht van zijn Koning zou komen in een oude kathedraal en hoe zijn mooie stem, zuiver en plechtig als oude muziek, zou klinken door de wijdkoepelende gewelven. En met een trotsch lachje om haar kleinen mond, ging ze naar boven en kleedde zich met ongewone zorg. Ze zag er in de glanzende resedazijde bijna feestelijk uit, toen ze hem na den dienst in de hall tegemoet kwam. „Hoe ging het?” vroeg ze gretig en ze liep met hem mee naar de studeerkamer. „Ik moest vandaag voor vrouw Ruten preeken: dat was heel moeilijk.” Ja, ze begreep, dat het moeilijk was, de oogen van zulk nu een andere, deemoedige vreugde. Ze durfde hem niet aankijken: zijn oogen hadden God gezien. Hij streelde haar zacht over haar zijig haar. ,Je bent zoo mooi, kindje!” prees hij. Ze glimlachte vaag. Haar zorg was niet noodig geweest, ze had geen waarde naast zijn woorden en ze liep bijna beschaamd weg, toen de bel klonk en de hoorders kwamen. Het beroep naar de groote stad in Holland, klopte de zielen van de menschen open. Alle geheim gehouden zorgen en moeilijkheden en ook alle veilig bewaarde vreugdedingen, traden naar buiten en kwamen naar de pastorie. Was er dan nog zooveel teers in die onbewogen rondgaande menschen? Sibo ging het dorp zien, als toen hij er de eerste maal kwam: een gemeente, die als een aanhankelijk, hulpvragend kind, recht had op zijn liefde en kracht. En hij zag, dat hij ze niet loslaten kon. Toen kwam het bezoek aan de plaats, waar men hem geroepen had. De reis door de feestelijk schoone zomerlanden en de drukte van het sterke leven in de stad, maakten zijn vrouw tot een stralend jong meisje. Hij zag, dat ze thuis was, heerlijk vrij thuis, tusschen de vreemde menschen: hij hoorde, dat haar woorden dadelijk in hun rhythme meeklonken. En haar oogen, licht en beweeglijk door al dit beleven na de stilte van het verre dorp, hadden maar één vraag, als ze hem aanzagen: „We gaan immers?” Hij gaf haar geen antwoord. Maar hij voelde zich ongewoon veilig, toen hij ’s avonds weer met haar in de pastorie terug was. Hier was hij thuis. Hier was de heide, waar hij haar Stormkoning was en hier was het dorp, waar zijn woord als wet gold. Maar ginds lokte het succes. Naam te maken in een breeden kring; groot te zijn boven andere grooten! Doch het werk in een stad zou dingen vragen, die in hem dood lagen. Zijn gedachten droegen geen soepele draperie; zijn sterke woorden brachten ze in scherpe klaarheid naar buiten. En over de kleine, beleefdelijk-lieve podiumdingen heen, vroegen zijn oogen naar de ernstige daad in de aandachtige stilte. Tusschen al zijn overwegingen in kwamen de menschen. Vele, die vroeger nooit de pastorie durfden binnengaan en nu met moeite hun bedeesdheid wegdrongen. Ze kwamen met de vraag in hun oogen en in hun stem en in heel hun hulpelooze houding. Dominee kon niet antwoorden, want over die menschen heen, keken een paar oogen hem aan, met de dringende vraag: „We gaan immers?” Giza had haar heide wel lief en de menschen, die haar vrienden geworden waren, maar de groote afwisseling lokte zoo zoet. Ginds was dat heel mooie en lichte van vroeger in al zijn goedheid te beleven, nu ze er heen kon met haar man. En hij mocht toch gaan? God had zijn krachten gereed gemaakt voor het groote werk ginds; moést hij dan niet gaan? Toen het antwoord uitbleef, vergaten de menschen hun vragen en begonnen zelf zekerheid te geven. Op den Eikenhof wist men precies te berekenen, hoeveel geld Dominee ginds meer verdiende en vrouw Stoeve vertelde hoe weinig werk en hoeveel vermaak een Dominee zich wist te verschaffen in een groote stad. Ze maten hem met de maat van hun eigen begeeren en ze wisten hem voor zich verloren. De zielen sloten zich weer en de menschen traden terug in hun ouden levensgang. Toen, in de keerende stilte, overdacht hij het werk, hier en ginds. Waarheen hij ook gaan zou, de opdracht zou niet veranderen, want hij bleef gezant van denzelfden Koning. Maar de wijze, waarop hij ’s Konings Boodschap bracht, zou een andere moeten zijn. En hij zag nu, dat zijn plaats was, waar hij Gods woorden het duidelijkst spreken kon; want het ging om de verheerlijking van den Koning en niet om de eer van den gezant. En terwijl hij Gods antwoord vroeg, in een eindelijke overgave van eigen overwegingen, stond Giza tusschen de donkere portières met haar handen voor haar oogen gevouwen en bad ook. Maar haar bede vroeg om bevrijding van haar ziel, uit de oude, zelfzuchtige verlangens. Want ze had haar eigenliefde zien uitgroeien, boven de liefde tot God en haar man en haar gemeente. Het was de schenking van een nieuwe, heerlijke gave, bij al haar rijkdom, die haar opnieuw, met groote teederheid, de armen deed openslaan naar de zwijgend-verlangende wereld. Met haar gezicht in de plooien van het gordijn gedrukt, wachtte ze stil het antwoord. Toen ze weer naar hem opkeek, was de vraag weg uit haar oogen. Ze klom op de armleuning van zijn stoel en legde haar hoofd op zijn schouder. „Zeg het nu maar,” zei ze. „Waar wil jij zijn, Giza?” „Overal waar jij bent en waar God ons beschermen kan, want we zullen die bescherming wel zeer noodig hebben,” zei ze deemoedig. Hij zag haar vragend aan. „Ja,” zei ze, „onze droomen over het kindje beginnen opnieuw!” en de schijn van een vreemde, teere blijdschap lichtte door haar tranen heen. Stil hield hij haar in de omveiliging van zijn sterke armen tegen zich aangedrukt. Maar de Vreugde, die bij deze nieuwe belofte hoog en licht was opgestaan, zag de herinnering aan de voorbije, bange dingen in hun ontroerde oogen; toen boog ze zich en schreide roerloos mee. Buiten, onder de berken, zongen plots wat fluitetonen. Er klonken er nog meer en een verlangend mensch maakte er een nieuw wijsje van. Even later liepen een paar zware voeten langs het venster weg. Ze kenden die moede stappen en ze keken stil naar buiten, waar Leo Polman, triest ineengedoken, onder de luchtige berken liep. Ze wisten dat hij hun niet wilde missen. En ginds, waar de heide geduldig op haar laten bloei te wachten lag, was Gert-Jan, die hun vroolijken moed noodig had, om zijn zwakte te vergeten en vrouw Ruten, die den steun van sterke vriendenhanden niet ontberen kon en Trude, die haar trouweloozen man had zien weggaan over de vlakte en liefde vroeg, die barmhartig luisteren wilde. En de vele anderen, in wier harten het Licht nog niet brandde, maar die hun hoofden verlangend hieven, om in hun doffe oogen een verren glans te vangen. Neen, ze zouden niet heengaan. Ze moesten blijven en het Godslicht zóó sterk doen branden, dat de schijn nooit meer sterven kon, maar door de zielen naar de Eeuwigheid werd meegedragen. Maanden later, toen Giza het beroep reeds vergeten was en haar gedachten al naar andere dingen had gewend, zat Sibo dikwijls met saamgeknepen lippen over de kerkbladen gebogen en las met sombere oogen de predikbeurten in de Hollandsche stad. Zijn naam had daar kunnen staan! v 10 „Ik kan je daarvoor zooveel niet geven,” zei hij beslist. „Dan krijg je ook mijn dennen niet,” zei ze en ze nam de teekening weg van zijn bureau en ging de kamer uit. Het werk zou Oele en Leo door de donkere dagen heen helpen, het zou de jongens van den Eikenhof leeren, ook een klein deel van hun krachten voor anderen te geven en het zou uit veel harten verkeerde dingen verjagen. Hij moest toch ook weten, dat dit alles meer waard was, dan wat zij voor de dennen vroeg. „Bedenk, dat Heidedorp in den winter heel arm is,” zei ze nog, terwijl ze de portière wegsloeg. Ja, hij wist het, maar hij kon niet meer toegeven, nu zijn woorden gesproken waren. Toen Giza hem den volgenden dag Oele’s lijst voorlegde, teekende hij met zuinige bedachtzaamheid de cijfers. Het getal ging boven het gevraagde, maar dit leek hem beter nog, dan een eens beslist weggeschrapte grens, op dezelfde lijn te moeten herstellen. Giza keek triomfantelijk over zijn schouder heen, maar ze hield wijselijk haar overwinningswoorden in. „En de dennen? vroeg hij, toen hij haar de enveloppe aanreikte. „Die krijg je, met een lijst er om,” knikte ze. Een maand later begonnen ze het houten huis te bouwen. Velen zagen met wantrouwen naar het werk en bleven lui en hatelijk oordeelend van verre staan. Ze hadden het eindelijk goed; waarom zouden ze zich moe maken, nog voor de lente er was? Maar de vroolijkheid onder de jonge werkers lokte en riep. En ’s avonds, als ze wegtrokken naar de groote huiskamer van de pastorie, waar de domineesvrouw met Dine koffie schonk en vanwaar Martin’s blije woorden tot hen kwamen over het donkere lachen der jongens heen, gingen de nietsdoeners spottend weg, maar ze wisten van elkaar, dat ze ook wel binnen hadden gewild, achter de groote, lichtomstraalde vensters van het domineeshuis. Weifelend, een enkele tegelijk, kwamen ze in de nieuwe dagen nader en vroegen ook hun deel van het gemeenschappelijk werk. – – * i Ul: Toen de lente onverwacht vroeg meekwam met de blinkende wolken, konden de jonge menschen met trotsche oogen opzien naar hun eigen gebouw. XVI. het huis van Trude zagen ze raren Pier komen. Zijn armen sloegen als molenwieken in wilden wind en zijn spillebeenen bewogen mee. De jongens stoven in luiden jool op hem af. Maar dichtbij zagen ze den angst op zijn grimassend gezicht en ze keken met zijn schuwe oogen mee de heide over. Ze stonden plots verschrikt stil. Maar gauw sprong de pret boven en dartelde in hun beweeglijke lijfjes. Guurt Ruten danste de angstrillinkjes weg van zijn rug en jubelde: „Brand jongens! ’t Is bij Slooters. Vooruit, er naar toe!” „Nee, eerst naar den Brink, niemand weet het nog,” en groote Hent Heenker stompte de kleintjes in den rug. Ze draafden en ze schreeuwden met breede stem: „Braand! Braaand! hun vuile handen als trompetjes voor de gapende monden. Het klonk als een feestgalm. Alleen de vreemde schreeuw van raren Pier en de angststem van Peetje Ruten, luidden een bangen ondertoon. Giza stond tusschen de hooggegroeide dahlia’s in den tuin, toen Dominee haastig het huis uitkwam. „Er is brand bij Slooters! Je moet het hier kunnen zien!” zei hij. Ze liepen het tuinpad over. tot ze voor de open heide kwamen. „O, kijk eens!” De verpleegster, die in den morgen naar de pastorie gekomen was, wees verschrikt naar de rookkolom, die als een geweldige bazuin, brandrood en zwart en grijs, haar angstboodschap aan de stille avondwereld bracht. Schuin over de heide draafden de dorpsmenschen. De ouderen gingen de paden over, haastig ook en de vrouwen kwamen achteraan, roepend naar elkaar en naar de kinderen, die hen ontloopen wilden. „Denk je, dat ik nog even weg kan?” Dominee s oogen zagen van zijn vrouw naar de plaats, waar de nood hem riep. „Maar natuurlijk, Sibo: t is al erg genoeg, dat ik ook niet kan gaan.” „Wat denkt u ervan, zuster?” vroeg hij. Giza duwde hem het tuinpad af. „Ga nu toch! Maar je moet eerst een oude jas aandoen.” Toen hij in een oud, vaal jacquet terug kwam en hij haar tegen het tuinhekje staan zag, weifelde hij toch. Was het niet te veel gewaagd, nu van haar weg te gaan? Als hij eens te lang wegbleef? „Je moet me dadelijk een boodschap sturen, als er iets is,” zei hij, terwijl hij het tuinhekje doorging. Ze glimlachte en wuifde een groet. Ze keek naar de rookwolken, die uit den brandgloed omhoog spiraalden en zwart werden als de avonddennen en grijs als den stillen hemel. En naar Sibo keek ze, die haastig de hei opliep. Over kuilen sprong hij en over kleine plaggenstapels: maar dicht bij den Eikenhof vond hij het voetpad terug en snel verdween hij achter de dennen. Ze stond gebogen voor het tuinhekje, haar handen omkrampten de spijlen. Vaal en vreemd-vertrokken was haar gezicht: in feilen angst zochten haar oogen over de verlaten heide. Langzaam rechtte ze zich weer en moeilijk zei ze: „Laten we nu gauw naar binnen gaan. Zuster.” Tusschen de dennen, die weerloos op den vuurdood stonden te wachten, hing de benauwde hitte van den feilen brand. Dominee zag den achterkant van de brandende schuren tusschen de boomen door. Als franje, die wappert in den wind, vlamde het vuur de plankenrijen langs. Op de daken rekten de vlammen zich begeerig hoog, als een kelk van vuur, zwart overschuimd van vetten rook. Tusschen het felle vuurgeknetter klonk stemrumoer van menschen. Op het bleekveld naast den stal stonden drie geiten, die angstig-mekkerend aan de lange touwen rukten. Dominee trok de pinnen uit den grond en nam de dieren mee de hei op, den wind tegemoet. Met de hak van zijn schoen stampte hij de ijzers in het zand en liep dan haastig terug. Er draafden zwartberookte menschen de gebouwen langs, telkens nieuwe gevaren ontdekkend. Een kleine groep pompte bij den put, terwijl de oudsten de slang leidden en met den dunnen straal hardnekkig tegen het vuur streden. Anderen sloegen verwoed met haken in het stroodak en rukten den rook naar buiten. De vrouwen droegen in ruwe wanorde het huis leeg, hun huilstemmen klonken ijl tusschen het donker geschreeuw van bevelende mannen. Buiten, voor het huiskamerraam, stond vrouw Slooters zielig ineengedoken. Wezenloos zagen haar fletse oogen naar het gebarsten kopje in haar bruine, verlepte handen. Toen kwam Slooters om den hoek van het huis; vijandig spiesde de steel van den brandhaak in zijn sterke vuist. Zijn gezicht was blauwzwart en uit de roode oogranden puilden zijn vreeselijke oogen. Zijn heesche stem schreeuwde in haat tegen alles; de vloeken sloegen zijn zinnen in stukken. „Je staat daar Gooi dat ding neer Wacht maar ” De haak trok een bloedstreep over de vliezige huid van haar handen en de kom lag in stukken voor haar voeten. Het was het eenige, wat ze van kleine, doode Rieske nog had. Moeilijk bukte ze naar de scherven. „Zul je wel Alles gaat in brand Waarom wou je het ook niet hooger verzekeren!” „Wat zeg je?” riep Geerte, die met een bak linnengoed voorbij kwam. „Jij wou het niet beter verzekeren, maar moeder wel.” Het stormde scheldwoorden over haar hoofd. De brandhaak zwaaide, maar Geerte schoot met wijde stappen het gevaar voorbij. Toen kwam Dominee aangeloopen en rukte den haak uit Slooters’ handen. „Naar de stallen moet je! Ze kunnen den zwarte niet loskrijgen!” riep hij den boer toe. Hij liep weer terug met den haak; de gescheurde slip van zijn oude jas fladderde als een gewonden vogelvleugel. Maar zijn gezicht, dat straks nog sterk en gespannen van werkijver was, zag opeens vermoeid. En bitter klaagde hij: „Dit is nu een diaken van mijn gemeente. Telkens vind ik nieuwe tekorten in mijn werk. Als God Zelf ze niet aanvulde en mijn gebrekkigen arbeid niet opnam in Zijn volmaakt werk, zou de verantwoordelijkheid voor zooveel zielen te zwaar zijn. En hoe vaak heb ik toch gemeend, dat mijn woord en mijn wil hen veranderen kon!” „De vonken vallen tot op het huis van Thies,” zei Gert-Jan, in ’t voorbijloopen. Dominee keek op en riep aan den arbeider, dichtbij hem: „Is je huis leeg, Thies?” „Nee Dominee,” hoofdschudde hij. „Maar het huis van den boer is ook nog niet leeggedragen.” „Neem jij mijn haak over,” gebood Dominee. „Dit hooge dat haar in zulk een schoone wereld gezet had en haar zooveel liefde van menschen had gebracht. Hij kuste haar oogen, die lichtten als feestlampjes. „Vreugdekind!” zei hij. Ze hield Tommy op den rechterarm en sloeg den linker om Sibo heen. „Vreugdekinderen!” lachte ze. Ze stonden gedrieën in den bloeienden tuin en ze zagen naar elkander en naar de verre, verre heide vóór hen en naar den grooten, grooten hemel boven hen Giza kwam van het boschpad, toen ze iemand staan zag op den kleinen heuvel bij de oude dennen. Hij stond onbeweeglijk met de hand boven de oogen. „’t Is Martin,” dacht ze en ze lachte. Wat kon Martin voor zonderlings zien op de eenzame heide? Toen zag ze, dat hij langzaam den heuvel af kwam. Hij moest wel aan ernstige dingen denken, want ze had hem nog nooit zoo plechtig zien loopen. En weer lachte ze. Maar ze deed toch haar voeten sneller gaan, om hem nader te komen. „Zoo, Martin ” Er was een vraag in haar stem. Verwonderd zag ze naar zijn vreemd wit gezicht, naar zijn oogen, waarin het blije lichten was gedoofd. „Mevrouw ” Hij keerde om, toen hij bij haar was en liep met haar terug over het zandpad, dat als een looper van zilver en zwart, langs de paarse heide lag. „Je kijkt zoo somber, Martin.” J** a „Gaat het met Leo niet goed, of is er iets met jezelf?” „Nee, och nee mevrouw. Maar ” Hij hield zijn handen op zijn rug saamgekrampt, als in een dringend gebed. „U hebt ons zooveel gegeven. U en Dominee en we hebben genomen, iederen dag opnieuw. Verwijt het ons niet ” Hij bukte zich en brak een heitakje. Toen hij zich ophief, zag ze dat er tranen aan zijn wimpers kraalden. „Martin!” „Ik dacht, dat ik het u zeggen kon, daarom ben ik hierheen gekomen. Maar ik kan het niet! God, ik kan het niet! Ze begreep, dat het vreeselijk van smart was, wat hij haar zeggen kwam en ze vatte hem bang bij zijn arm. „Je moet Martin! Je moet!” Haar stem klonk vreemd en haar oogen waren donker van angst. „Wie is het? Ik heb er twee, Martin! mijn grooten en mijn kleinen jongen! Wie is het?” „Het is Dominee,” zei hij, zijn geheim prijsgevend. „Is het erg?” drong ze. „Bij Veltink is het gebeurd. Dominee fietste het erf op. Toen kwam de nieuwe bruin om den hoek van den stal gedraafd. Hij joeg of hij op hol geslagen was. Dominee is van de fiets geslagen en heeft een trap van het paard gekregen.” XVIII. DIEN winter was er niemand, die de vreugde ronddroeg door het dorp. Martin Polman zong zijn blije woorden niet langer langs de stille wegen. Hij had veel te denken over Leo, in wiens oogen de wanhoop gestild was tot weerlooze moeheid; Leo, die van Heidedorp was weggegaan naar het groote huis op de zonwitte duinen, waar weinigen moedig hopen leeren en vele al-te-moeden wachten op wat onafwendbaar is. In Oele’s fluit lagen de liedjes te slapen, nu Walt niet langer geloofde, dat ze troostend-schoon en goed waren voor menschen, die moe zijn van smart en verlangen in den stervensstillen winter. En uit de pastorie kwam niemand, om langs de wegen te gaan met kracht voor het moeilijke leven en met moed om zware zorgen, als een taak van God te leeren aanvaarden. Er bleven alleen de kinderen, die vreezeloos in het leven stonden en zingen durfden, dicht bij donkeren ernst van menschen. Eerst toen de lentedagen weifelend haar verdriet gingen meedragen, keerde Giza terug naar de menschen. Maar het werd in de lage huizen nog somberder, als zij binnenkwam. Het was, of de menschen alleen maar het hooge, zwarte kruis, achter haar, zagen. Ze ging terug en ze begreep niet, waarom ze zoo bedeesd waren. Haar oogen zochten verlangend langs de wegen Hij kon nu dadelijk komen Uit het Berkhuus, of van Oud-Roekel Ze zou niet verwonderd zijn en niet vragen, waarom hij zoo laat was Ze zouden samen gaan naar Tommy, die thuis was. En ze zouden och, even maar de menschen vergeten; de menschen. die niet langer blij konden zijn Maar den volgenden dag liep ze weer langs de wegen en kwam ze terug in de huizen. En langzaam gingen ze haar leed vergeten en durfden ze weer komen met hun eigen droeve moeilijkheden en met hun blije dingen. Het was, toen ze bij Jenneke vandaan kwam, dat ze Gert-Jan op den lagen wal langs den weg zag zitten. Zijn lange handen schraagden zijn beenig hoofd, terwijl hij uitkeek over het half omgespitte land, met oogen, waarin een vreemde glanzing, als van tranen, was. Toen ze hem zoo zag zitten, dacht ze, dat ze beter voorbij loopen kon; ze had niets om hem te helpen. Maar als ze bij hem was, spreidde ze toch haar mantel tegen den akkerrand en ging naast hem zitten. Ze keek naar Gert-Jan s zwarte klompen, waarin zijn kousen langs latdunne beenen kwamen neergekronkeld; en ze keek naar het dorp in de verte en naar het land achter haar. Ze wist niet wat ze zeggen zou aan Gert-Jan, die te moe was, om van het veld naar huis te gaan; die zeker spoedig te moe zou zijn om te leven. Gert-Jan keek naar de stille vrouw naast hem. „Het is goed van u, mevrouw, om hier met me uit te rusten.” Zijn woorden kwamen traag. Hij leek ze heel ver te hooren, alsof een ander ze zei. „Ik ben moe zóó moe. Hij streek zijn grauwe knekelhand langs zijn vochtig voorhoofd. „Je moet niet zoo lang werken, Gert-Jan! De zon is al onder en de jongens van Slooters zijn al naar huis.” Hij knikte. „Ik weet het wel. Maar ik wil mijn werk afhebben en het gaat zoo langzaam de laatste dagen. Als het land maar gespit is. Anne kan zaaien, wanneer het noodig is; maar dit werk kan ze niet. Mevrouw weet wel, dat ze niet zoo flink is, als de meeste meisjes in Heidedorp zijn. Als ik maar wat verder gekomen was! Morgen gaat het misschien nog; maar dan ” Nee, Giza wist wel, dat ze niet helpen kon. Ze keek stil naar het kleurlicht van den hemel, boven het avondzwarte bosch. De menschen legden hun zorgen bij haar eigen smart, in haar kleine, zwakke handen. En daaronder lag, diep weg en zeker lang gestorven onder al dat verdriet, haar mooie, lichte vreugde. Ze voelde hoe moe ze werd en ze zag hoe menschenoogen vroegen, wat zij gaf in ruil voor hun smart. Er waren geen schoone levensdingen meer, die haar stralend en sterk maakten. Haar idealen waren dood tot haar teruggekeerd en haar droomen leefden enkel van voorbije dingen. Ze zag hoe arm ze wel was. Zoo arm, dat ze niets had, om naar den hemel te dragen, dan haar doode vreugde en haar wanhopig verlangen en de droefenis van zoovele menschen; zoo arm, dat ze niets had om op de aarde te toonen, dan haar eigen kruis. Maar in die droeve armoe van haar ziel, bloeide eindelijk het verlangen naar God weer open, deemoedig stil, als een late bloem in het zachte licht van den nacht. Gert-Jan zat met halfdichte oogen. „Als ik eens niet klaar kwam?” Zijn handen bewogen hulpeloos en zijn stem smeekte. Toen vertelde ze van Gart, die zoo van zijn bloemen had gehouden, maar ze niet meer had kunnen verzorgen. De oude goot langs den dakrand had het bemerkt en zuinig het water bewaard, dat de hemel hem gaf en het langzaam laten neerdruppen op de zwakke plantjes, langs den grauwen muur. Ze waren zoo sterk en hoog geworden, zijn bloemen, dat ze tot aan zijn venster reikten en hij ze met zijn handen vangen kon. En ze vertelde van Trude, die ziek was, toen Guusje roodvonk kreeg. Hij huilde zoo, dat het Trude en hemzelf nog zieker maakte. En er was niemand, die tijd had om hem te troosten. Toen kwam het witte konijn uit het schuurtje. Het sprong door de kamer en ging voor de bedstee zitten. Guusje werd stil. Zoolang het konijn daar zat, lag hij met wijde, onbeweeglijke oogen te kijken en zoolang het door de kamer hipte, volgde hij het met vroolijke aandacht. Het maakte hem beter en het hielp Trude ook. En ze vertelde nog meer kleine, goede daden van het leven. Het sombere stierf in haar stem en er kwam een zachte schijn van vreugde in haar stille oogen. Gert-Jan's moeë gedachten volgden gemakkelijk die simpele dingen. Ze leidden hem van zijn zorgen weg en ze wendden zijn oogen van haar kruis af, naar het licht van Gods liefde. Toen hij den weg opging naar huis, vond hij, dat het loopen al gemakkelijker ging. Misschien zou hij morgen vlugger kunnen werken. Ze had gelijk, de kleine mevrouw: God wist al de vragen van de menschen, ook de kleine, onuitgesproken vragen en Hij gaf op allen een antwoord. Giza stond bij den wal en trok haar mantel aan. Ze keek naar het land, dat nog niet klaar lag en naar Gert-Jan, wiens uitgeteerd lichaam al te veel had moeten dragen. Nee, zij kon hem niet helpen. Maar ze zou naar Veltink gaan: misschien wilde hij een knecht sturen. Toen ze van Oud-Roekel kwam, ging ze over de heide terug. Grauw lag de dorre vlakte: alleen de naakte zand- vlekken lichtten op, vaalwit met zwarte vegen. Terzijde, waar de weg naar Westdorp heenwees, was het bosch, zonderling zwart; daarboven gingen goud de sterrenoogen open. Ze liep met behoedzame stappen door den droomstillen avond en ze knikte naar de groote, donkere boomen en naar de kleine, lichte sterren. „Wat zijn jullie mooi zoo mooi. Haar oogen herkenden het schoone van vroeger en in haar stem zong een naklank van de oude vreugde. In luisterend wachten stond ze even stil, haar oogen, wijd van ontroering, naar de lampjes van den hemel. Hij was bij God, haar jongen. Ze wist voor het eerst de sterke beveiliging van Gods liefde om hem heen en ze zag den rijkdom van zijn liefdeomstraald bestaan, naast de armoe van haar hunkerende ziel. Haar hart trok hem niet meer neer naar haar leven, maar een nieuw verlangen droeg haar naar hem omhoog. Een jonge droom begon zijn wieken te bewegen: de droom van het groote weerzien. Maar de werkelijkheid was te zwaar, om met dien lichten droom zoo hoog te kunnen stijgen. Ze wist in haar handen de doode vreugde en de donkere smart en haar liefde, die schreiend riep en geen antwoord meer kreeg. Haar oogen waren aldoor in droeve aandacht over dien zwaren last heengebogen; ze hadden Gods troostend aangezicht boven zich geweten, maar ze hadden niet „Fichte, zul je mijn dochter trouwen?” riep de boer, en hij zag rood, tot onder zijn vest. „Ik wil jouw dochter niet: ik heb in Kortwoud een mooier meisje gezien,” lachte Fichte. „Maar je weet toch ” schreeuwde Slooters. „Ik weet genoeg om jou niet tot schoonvader te nemen!” Fichte schudde zijn mooien, zwarten kop en sloeg met de zweep. We zeilden den hooiberg rond, boven op het voer; onze vingers om de touwen gehaakt en onze lijven stijf in het hooi gedrukt. We joelden of we Jericho rondgingen! Slooters reed ons achterna: zijn kwabbig lijf schommelde en hij klapte met de zweep, of hij Fichte onder handen had. Maar Fichte was al in het hoefgat gesprongen en klauterde, vlug als een eekhoorn, langs het touw omhoog. Toen is Slooters teruggegaan. We hoorden hem bij het hek nog vloeken.” Er kwamen al meer menschen naar den Brink. Het werd een vroolijke vergadering daar. Ze hadden in dagen niet zooveel gepraat en in maanden niet zoo blij gelachen. Maar geen zag, hoe de kerktoren dreigend streng naar de wolkenlucht wees en geen hoorde het droef verwijt in het ruischen van den ouden eik. Giza stond voor het open venster in de huiskamer. Ze lachte niet, als de menschen op den Brink en ze was niet verdrietig als meester Polman, die Marge nog altijd als zijn dom, aanhankelijk schoolkind zag. Ze voelde geen angst voor Marge’s straf, die onvermijdelijk was. Zonder meelij wist ze zich. Bij ieder kwaad, dat in het dorp werd bedreven, bad ze deemoedig: vergeef óns onze schulden. Nu hoefde ze slechts te vragen: vergeef Marge, want zij voelde zich ver van Marge’s zonde. Maar toen drie maanden later op den nieuwen Eikenhof een meisje geboren werd, ging ze er toch heen. Sibo zou immers ook gegaan zijn? Tommy droeg ze met zich mee. Ze kwamen in de groote kamer, waar Marge in de bedstee lag en ze keken naar het kindje naast haar. Giza noemde lieve naampjes en Tommy echode ze na. Marge had haar schuwe oogen naar den muur gekeerd. Maar toen ze de troetelwoordjes hoorde voor het kind, dat zoo vroeg was vervloekt, wendde ze langzaam het hoofd om. Ze zag ze staan, de kleine mevrouw en het tengere kind met zijn oogen als lampjes. En de koude, wreede haat voor de menschen rondom, de haat, die geen plaats had gehad voor berouw en geen tranen voor smart, verschrompelde en stierf. Zij was er met haar kleinen jongen! En ze had haar kind geëerd, als ieder ander kind. Nu zouden de anderen het ook leeren liefhebben, ondanks de moeder Als dat kon, dan durfde ze straks wel opstaan en werken op den hof! Als dat mogelijk was, dan kon het voor kleine Marge, die geen vader had, beter nog worden, dan voor groote Marge, voor wie niemand een vader had willen zijn. Groote Marge, die zoo dom maar was en zoo vreemd soms; maar die zóó had verlangd En toen was Fichte gekomen! Fichte met zijn weelde van zwart golvend haar, met zijn fijn bruin gezicht en zijn sterk, rank lichaam! Fichte, wiens stem altijd lachte en wiens feestelijke oogen een grenzeloos geluk beloofden. Marge vertelde, met ver, nietsziend kijken van haar wijde oogen. En langzaam stilde in haar stem het wrange van de bittere ontnuchtering en stierf in haar oogen de smart, over het zelf geschonden leven van haar eerste liefde. Eentonig, zwaar van verdriet, zonken haar woorden weg. Het werd als een biecht, met een bedeesde smeeking om vergiffenis in de stille klanken. Giza zat naast de bedstee. En terwijl ze luisterde, zag ze, dat het leven zelf haar beveiligd had tegen veel moeilijke dingen en dat het misschien Marge had kunnen redden, als ook om haar diezelfde bescherming van menschenliefde was geweest. Ze wist, hoe moeilijk ze buiten de genegenheid van menschen kon, hoe vaak ze met kleine, goede dingen hun liefde had willen koopen. En ze schaamde zich, omdat ze niet durend had geleefd uit de schatten van Gods Hart en niet genoeg had gehad aan Zijn volmaakte gave. Want dan had zij van menschen niets geëischt, maar uit haar eigen overvloed hen meer meegedeeld. Nee, haar bede tot God gold niet enkel Marge’s zonde. Diep bewust bad ze, haar hoofd deemoedig gebogen: „Vergeef ons onze schulden, Heer.” XX. T7 R was een beroep aangenomen. Lj Giza wist, dat ze weg moest uit het groote huis, onder de blonde berken. Er zouden anderen in komen, ook een Dominee en een domineesvrouw en een domineeskind misschien. Toen tante Hilde met Tommy al was vooruitgegaan en wel haast alle dingen uit de pastorie waren gebracht naar het kleine huis, ver, bij de groote zee, ging Giza nog eenmaal de huizen langs. Ze vergat er geen. Ze kwam bij vrouw van Ommen en ze moest er eerst nog de balsemien stekken en het wit-en-groene dikblad, omdat niemand dit zoo goed deed als de domineesvrouw. Ze ging met Gerre Dolders naar de bonte konijnen kijken, achter in den tuin en ze trok met Peetje Ruten de mekkende geiten naar het schuurtje, terwijl zijn moeder de volle melknap droeg. Bij Trude kwam ze ook en luisterde met nieuwe aandacht naar het lang bekende verhaal van haar voorbij geluk en ze glimlachte droef om den schoonen droom, die haar sterke, onvoorwaardelijk vertrouwende liefde, sluierde over de felle teleurstelling van voorbijgaande dagen. ledereen wist, dat ze weg zou gaan. Ze hadden allen gehoord, dat ze voor het laatst kwam. Maar er was geen, die het werkelijk geloofde. Morgen zou ze weer gaan langs den rand van het bosch en over de groote heide en voorbij de verre akkers en ze zou terugkomen in hun huizen. Maar toen nog niemand het had keren begrijpen en, buiten Dine, geen den tijd wist, waarop ze zou gaan, verliet ze het dorp. Ze groette het eenzame graf En ze groette de oude dennen en de kleine heuvelen en den berk, bij den rand van het bosch, de berk, die groot geworden was. Over de stille heide ging ze en zag vele, vele keeren om. In het westen was het droevig schoone licht van den avond, met wolken rondom, blauw-violet met randen van goud, gebrokkeld, gestapeld, als een rotsgraf, bereid voor de zon. En terwijl ze even, in hunkerend terugzien, op de heide stilstond, kwam een groote vogel aangevlogen, ebbenzwart, met streng gelijkmatig slaan van zijn sterke wieken. Hij vloog over haar heen; zacht vedergeritsel ruischelde weg in stilte. Zonder wijking wiekte hij naar het westen, het licht tegemoet! Ze bewoog zich niet, alleen haar oogen rondden open in ontroering, grijsblauw, als pagevlinders, die hun vlerkjes spreiden. Ze wist, dat er voor haar en haar kind wellicht nog vele dagen zouden zijn; en het leven zou ze vol maken met liefde van menschen, met eindeloos, zegenend werk, met meerder smart misschien. Maar zekerder dan de sterke wieken dien verren vogel droegen naar het licht, zouden de dagen haar dragen de groote Vreugde tegemoet, trots alles!