DRIE 1 MAANDEN IN DE WEST DOOR W.WuNAENDTüi – DvS£RINCK DRIE MAANDEN IN DE WEST. “To give a more complete idea of this fine gentleman” (blz. 200). DRIE MAANDEN IN DE WEST. REISBRIEVEN VAN W. WIJNAENDTS FRANCKEN—DYSERINCK. «Een zekere oppervlakkigheid is den journalist onontbeerlijk”. Dr. H. van Loon. HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 19J3. EEN WOORD VOORAF. Bij de bizonder welwillende recensies, die aan m’n vorige bundel reisbrieven ten deel vielen, kon men mij volkomen terecht het verwijt van een „nonchalanten stijl" te schrijven niet sparen. Toch heb ik ook ditmaal den moed aan het voorstel van den uitgever gehoor te geven en de feuilletons, die in de eerste drie maanden van dit jaar in het Algemeen Handelsblad verschenen, en die menigmaal geschreven zijn met hersens die dank zij een woelige zee meer op aangebrande hutspot dan op fatsoenlijke denkorganen leken, in boekvorm te doen herdrukken. Ze daartoe te „herzien” zou volkomen gelijkstaan met ze geheel nieuw te schrijven en daartoe bestaat niet de minste aanleiding en ontbreekt me ook elke rustige gelegenheid. Mocht het tweede gedeelte er toe kunnen bijdragen om wat meer algemeene belangstelling in ons jammerlijk verknoeid Suriname te wekken, dan zou ik me daarover hartelijk verheugen. Men zal, hoop ik, willen aannemen dat in de allereerste plaats bij me heeft voorgezeten een warme deelneming in de met zooveel tegenspoed kampende kolonie. Wie een patiënt bezoekt, waarvoor hij een beetje hart heeft, zal niet kunnen nalaten de wonden en litteekens op te merken, ook al is hij geen dokter maar slechts een goedbedoelende buurvrouw. W. W. F. D. Baarn, Augustus 1913. INHOUD. Bladz. DJitUZ. I MET DE ARCADIAN NAAR BARBADOS 1 II RONDOM DE CARAIBISCHE ZEE. lère en Tesselschade 13 Fort de Trance en ’t West-Indische Pompeji 28 Nog eens: aardbeving en negerpsychologie. In een goederenwagen door het bananeneiland 40 In de Blauwe Bergen 55 Naar de Stille Zuidzee 62 Het Panamakanaal en de gele koorts 70 Een dag in Venezuela 88 Van ouds Slangenlust en Regeneiland 94 111 IN HOLLANDSCH GUYANA. Met de bacovenboot naar Paramaribo. Eerste indrukken. Mevrouw Begemann 107 Vier bezoeken aan leprozengestichten. Over muggen, slapheid en dubbele oo’s 121 Schoolbezoek. De immoraliteit van de negerbevolking. Vrouwendienstplicht 135 Tekortkomingen en Vragen 155 Een Bromettiane. „Rechtsche” eischen voor huwelijkswetgeving. Droevige Citaten 170 Plantagebezoek. Uit de oude doos. Stiefkind . . 186 IV EL DORADO: HET LAND VAN DE FAMILIE KEGGE. Een tochtje in Suriname. Dierenbescherming. Naar 't binnenland van Britsch Guyana. Bij de Roodhuiden 207 TERUGKEER. Aan boord. De Suffragettes 235 MET DE ARCADIAN NAAR BARBADOS. Het is niet zoo’n heel eenvoudige opgaaf om in drie maanden de voornaamste plaatsen in Nederlandsch en Britsch West-Indië te bezoeken. Neemt men er een onbeperkten tijd voor, dan is de kwestie gemakkelijk genoeg op te lossen, omdat er ten slotte altijd wel een of andere verbinding tusschen de verschillende eilanden bestaat; maar niemand gaat voor zijn genoegen veertien dagen op een of andere uncomfortable plaats zitten, die men in vier en twintig uur even goed kan bekeken hebben. De voornaamste Engelsche stoomvaartlijn, de Royal Mail Steam Racket Company, heeft slechts een veertiendaagschen dienst, de Koninklijke West-Indische eveneens, terwijl soms alleen een vrachtboot vaart, zoodat men een maand tusschenruimte krijgt. Eigen Haard is goud waard, gold ook ditmaal. Juist op ’t psychologisch moment dat een besluit genomen zou worden, kwam me een oud nummer van dat tijdschrift in handen met een even dankbaar als kinderlijk geschreven opstel van ik weet niet meer wie, dat meteen de deur dichtdeed om ons van de vaderlandsche lijn te doen afzien. Intusschen, ook de Royal Mail gaf niet alle faciliteiten die wenschelijk waren, behalve indien we op de uitreis en de eerste vier weken in de West van een speciale boot gebruik maakten, die van 3 Dec.— 3 Febr. een "cruise de luxe” zou ondernemen. We hadden eens in ons leven op zoo'n „pleizierboot” gezeten: met de Hamburg-Amerika-lijn naar Spitsbergen, en ’t herrie-gezelschap dat we daar troffen was méér dan voldoende om er voorgoed genoeg van te krijgen! De reis zelf was onvergelijkelijk mooi, maar om telkens met een paar honderd menschen aan land gebraakt te worden, die allemaal ongeveer hetzelfde deden voorzoover ze niet als gekken met een razende vaart Ansichtskarten zaten te schrijven! – is maar een half genoegen. En dan het koperorkest dat je te allen tijde vervolgde, zoodat we zelfs in de aangrijpend schoone Advent-bay met muziek aan land werden gezet en in Bellsound tusschen de indrukwekkende gletschers rond roeiende de sensatie van op een andere planeet te zijn wreed verstoord zagen, doordat een „Morgen muss i fort von hier" nog uit de verte tot je doorklonk. Après tout: de Engelschen zijn geen Duitschers, hetluxejacht was het eenige dat in een vlug tempo de voornaamste Britsche bezittingen aandeed, zoodatwedaarnanogvoldoenden tijd overhielden om naar de Quyana’s over te steken en daar onze reis «independently” voort te zetten. Wel kostte het de noodige brieven en telegrammen vóór m’n man het in de harde Britsche koppen ingestampt had dat hij niet van plan was weer mee terug te varen en zich het recht voorbehield om eind Maart met een van de gewone mail-steamers weer naar Southampton te reizen. Zóó lang zeurde de company, dat we ten slotte uit armoe op een van de gewone booten plaats bespraken en net gepakt en gezakt stonden om te vertrekken, toen een telegram kwam dat ze toestemden en we veertien dagen later met de Arccidian, aldus heet het luxe-jacht, mochten vertrekken. Aan elke boot, die geen vracht voert, is het groote bezwaar verbonden, dat ze te licht is en de slanke vorm van de Arcadian droeg er nog meer toe bij om te maken dat we van Ouessant naar Lissabon slingerden !), van Lissabon naar Madeira slingerden en van Madeira tot dicht bij Amerika nóg slingerden. Zeker de helft van den overtocht waren de stormlatten niet van de tafels en diende je je met opgerolde dekens en kussens in je bed vast te leggen, althans zij die niet tot de slapers-door-alles-heen behoorden. De kapitein beweerde wel «I’ve never seen such a big swell before" en dat het alles ’t gevolg was van stormen op den Noord-Atlantischen Oceaan, maar wij reizigers bleven natuurlijk het schip de schuld geven. Maar wat erger was, oorspronkelijk is ’t niet op de tropen berekend en sinds eenige dagen is de hitte in de kajuiten ondragelijk. Devilled sardines on toast moeten het zalig koel hebben vergeleken bij onze arme lichamen op de smoorheete ledikanten. Ventilatie is er zoo goed als niet en de rampzaligen, wier hutten aan de Zuidzijde liggen, klagen dan ook over duizelingen als ze zich tegen tafel bezig zijn te kleeden. Ik zal dan ook niemand de Arcadian aanraden! In plaats van wit, zooals een tropenschip hoort te zijn, is zij bijna geheel zwart en voor velen is 't op ’t oogenblik meer een torture- dan een pleasure-trip. Voor de rest: alle acfyting. De eetzaal is diep in het voorschip ingebouwd en zelfs in deze hitte verrukkelijk koel. De drie rijen patrijspoorten boven elkaar zijn door ruitjes van matglas en daarna door gekleurde ruitjes, alles in lood gevat, aan ’t oog onttrokken. ’) Slingeren is de beweging van bakboord naar stuurboord en vice versa, de Engelschen betitelen dit als rolling. Stampen (pitching) is de beweging waarbij de boeg afwisselend sterrekijkt en naar de diepte der zee staart. Ons rollen, n.I, de combinatie van slingeren en stampen, heet “corkscrew’’. Tusschen die groote dubbele ramen werpen ’s avonds tallooze gloeilampjes een diffuus licht, zoodat als ’t schip behoorlijk vast ligt, niets de sensatie verstoort van in een first-rate restaurant te zitten. Men eet aan kleine tafels voor vier of zes personen en de menu's zijn, zooals op alle Engelsche schepen, buitengewoon smakelijk, terwijl het feit dat men bij alle drie de maaltijden geen vast program hoeft uit te zitten, maar eenvoudig z'n keuze uit de verschillende spijzen doet, zeer bijdraagt om ook 't diner tot een werkelijk genoegen te maken. leed consommé; visch; chilled asparagus, sauce vinaigrette; kalkoen en citroen sorbet, ziedaar m'n diner van vanavond, dat je frisch genoeg laat om ook na een vermoeienden dag met plezier de pen op te nemen. Over Lissabon en Madeira mag ik, dunkt me, slechts weinig woorden verliezen. Te velen van m’n landgenooten zijn daar zelf geweest, dan dat ze mijn opmerkingen erover noodig hebben. Sinds ons laatste bezoek, vier jaar geleden, was in Portugal’s hoofdstad weinig veranderd, behalve dan eenige straatnamen, ’t Beroemde Belèm-klooster is thans school en ’t mooie paleis van Maria Pia in Cintra wordt tot museum ingericht. De leelijke dienstwoningen voor het paleis zijn weggebroken, maar de beide typische kegelvormige torens, feitelijk de twee eenige rookuitgangen van de reusachtige, thans ongebruikte, keukens zijn nog onaangetast. Madeira houdt z’n aantrekkelijkheid voor eiken nieuwkomer: de jeugd die langs den tandradtrein meeholt, nu eens vlak langs de wagens, dan op de hooge muurtjes die de suikeraanplantingen van de spoorbaan scheiden, als katten zoo vlug en handig, voortdurend camelia’s in de open wagens werpend in de hoop pennies terug te zullen krijgen... de wandeling boven tusschen de met zeedennen dichtbegroeide heuvels, ... de sledevaart naar beneden in de bekende gevlochten manden, het zal wel elkeen boeien. Nieuw was een op en bij ’t eiland spelende roman, van ’t soort dat je buiten adem houdt, maar dien ik toch eiken chemicus en elke vredesvriendin voor zijn of haar vacantie ter lezing durf aanbevelen: „Der Schrecken der Völker”, door Ewald Gerhard Seeliger. We diepten hem op aan een kiosk, waar Marx’ Kapital en „Amor Livre”, beide uit een collecijao sociologica, gemoedelijk hingen naast Dramas secretos dos conventos, Pescador d'lslandia, A sonata de Kreutzer en vertalingen van Balzac, Catulo Mendés, Emilio Zola en Maximo Gorki, terwijl O escandalo do feminismo me deed betreuren dat ik 't Portugeesch niet machtig was, daar ik graag had geleerd, wat men in de nieuwbakken Republiek over dit cultuurverschijnsel te vertellen heeft. Na Madeira kwamen, ondanks de verraderlijke bewegingen van het schip, de "sports” weer op het program, waaraan het meerendeel der passagiers met entrain meedeed, zelfs menigeen van de zeker veertig witharigen, die we aan boord hebben. "I’m knocked out by a Dutchman and an old woman” mopperde een jeugdig Brit toen de final van deck-quoits gespeeld was en ik vrees dat 't hem niet veel getroost zal hebben dat bedoelde old woman, een dame van zeker dik in de vijftig, met nog twee eerste en ’n tweeden prijs ging strijken. En in ’t zwembassin ontbreekt geen van de oude heeren ooit op ’t appèl, in ’t ladies’ hour heb ik echter nimmer een oudere dame aangetroffen. Tusschen haakjes: er zijn verscheidene alleen reizende jonge dames aan boord en met schaamte denk ik er aan dat bevoegden me verzekerden dat zoo iets op een Hollandsche mailboot onmogelijk is, zélfs voor een getrouwde vrouw, tenzij ze dan haar kinderen bij zich heeft. >) Diep droevig zeker dat het peil van den Nederlander zóó verre beneden dat van den Brit is! Het zwembassin ligt heelemaal op den bodem van het schip en ’t is een volmaakte zaligheid daar flinke, gezonde lichaamsbeweging te gaan nemen of op een heeten dag alleen maar wat rond te drijven in ’t koel-aanvoelend water. Dat is werkelijk geen overdreven luxe, die gerust op elk schip mocht aangebracht worden. Niet minder genoegelijk en hygiënisch is de gymnastiekzaal, waar met roeien en paardrijden, of waar met Sandow's health-exerciser, met floret en bokshandschoen de lenigheid er wordt ingehouden. Zoo ooit luxe gewettigd en gepermitteerd is, dan is het wel luxe van dergelijken aard. De negendaagsche overtocht is dan ook omgevlogen en gisteren lagen we voor ’t eerst voor anker, dicht bij Bridgetown, de hoofd plaats op Barbados. Uit de verte leek 't eiland een vervelende platte pannekoek en zonderling ouderwetsch deden vier fraaie statige driemasters aan, een met alle zeilen op, gereed om te vertrekken. De tender stoomde een heel eind den riviermond op, tot vlak bij de brug, die de eerste settlers daar al vonden, in primitieven staat altijd, door Indianen gemaakt en waaraan dan ook de stad haar naam ontleent. ‘) Terwijl deze bladzijden op de pers staan is in een onzer dagbladen een discussie pro en contra de schuifdansen aan den gang, die vrees ik, geheel in het kader van dit feit past. Zoowel uitgaande naar Afrika als aan boord in West-Indië heb ik den two-step – die vooral in tropisch klimaat een geschikte afwisseling met de wals is gedanst en zien dansen zonder dat iets aanstootelijks voorviel; ik heb er in Londen zoowel als in Den Haag onderricht in genomen en geen oogenblik zou ik aarzelen mijn kinderen aan die leeraars toe te vertrouwen. Maar zelfbeheersching en beschaving schijnt men op sommig gebied alleen aan de overzijde van de Noordzee te kunnen vinden. „Da Costa & Co.” is het eerste wat we op een der gebouwen op de werf lezen. Bereden politie op goed verzorgde kittige paarden wacht onze aankomst af en houdt orde onder de drivers van auto's en rijtuigen en de ontelbare curio-verkoopende negerinnen. Werkelijk elegante broches en hoedepennen van gekleurde schelpjes, taschjes, kettingen en matjes van een donkerbruine meloenpit met rooden-zwarte “lucky-beans” doorwerkt, vinden al dadelijk grooten aftrek onder de toeristen, en dan verspreiden we ons naar alle zijden in de stad. Telkens klinkt waarschuwend de heldere schel van een victoria, door den koetsier met den voet aangetikt, en daartusschen de bellen van de vele fietsers. Want ’t is buitengewoon druk in de hoofdstraten, zelfs op ’t midden van den dag. Er waait dan ook een verkwikkende bries, de passaat of "trade-wind”, die met dat al voor den pas aangekomen en nog niet geacclimatiseerde!! reiziger den indruk niet wegneemt dat 't toch héél erg warm is. En ’t geeft me even een ziek gevoel als ik een aanplakbiljet zie met ’t goeiige gezicht van Santa Claus, met z’n sneeuwwitten baard en in een rand van besneeuwde hulst. "Father Xmas invites you to meet him at...’’ en dan den naam van den winkel. Genoemde winkel hangt vol roode Xmas-bells, maar in plaats van hulst en mistletoe moeten lampions en slingers van papieren bloemen de Kerststemming brengen, want de tropische bloemen, hoe verblindend ook in haar pracht aan struiken boom, verwelken al heel gauw als ze zijn afgeplukt. Alle winkels zijn op ’t oogenblik versierd, ’t Is Yule-tide, maar ondanks de uitstallingen van Kerst- en Nieuwjaarskaartjes voel ik niets er van, en ’t denkbeeld alleen van plumpudding doet je griezelen. Het Kerstfeest verdraagt geen overplanting naar warme streken; met dat al gun ik den tropenbewoners gaarne hun illusie. Ter eere van t naderend Kerstfeest houdt Bridgetown zijn jaarlijksche Industrial en Agricultural Show, die maar één dag duurt, 't Is dus we! een tref dat wij net in de haven zijn, want het is een eenige gelegenheid om onmiddellijk goed op de hoogte van verschillende producten te komen. Dat een schaap een schaap is, ook al is ’t zoo groot als een volwassen kalf en al heeft ’t borstelig haar als een Smyrnakarpetveger, kan je nog wel zien, al vertelt niemand het je, maar wordt maar eens wijs uit al de vruchten als je ze aan de boomen ziet hangen. Hier liggen ze op lange tafels, keurig van naamkaartjes voorzien alsof men ’t ons eens heel makkelijk had willen maken. Watermeloenen en muskusmeloenen, granaatappels en granadillos, grape-fruit en shaddocks, harddonkergroene mandarijnen en dito sinaasappels, gele, groene, oranje, roomkleurige en roodé pepers, stillevens om iemand zóó naar ’t penseel te doen grijpen. Fonderosa citroenen van 4x/2 pond elk, bundels cocosnoten, met spichtige takken er tusschen, zoodat zij er uit de verte als reusachtige spinnen uitzien; zwart-purperen eierplantvruchten, zoo groot soms als een hoofd, en onder de groenten pumpkins, hom en hunt yams, een wortel die er als een hoorn of een olifantspoot uitziet, even voedzaam is als aardappels en vermoedelijk aldus genoemd is in verbastering van het negerwoord nyam (= eten) zoete aardappelen, paarse en crême-kleurige, zoo groot als twee mannenvuisten elk en de hemel weet wat meer, alles even reusachtig van afmetingen. Bescheidener ziet de versche gember er uit en een ander gewas, dat er veel op lijkt en als artisjokken gedoodverfd wordt. Waaruit me duidelijk wordt wat me aan boord óverkwam: tweemaal stonden artisjokken op ’t menu, tweemaal bestelde ik ze, om beide keeren te ervaren, dat ik me op een dooien musch verheugd had, want noch de smakelijke groene dennenappel, noch een fatsoenlijke artisjokkenbodem werd me gebracht, maar een raar flauw rommeltje, dat het meest aan in slordige stukken gesneden, te lang gekookte schorseneer deed denken. Onder de kleinere vruchten trekt een mand vol kersroode lampionvruchten de aandacht, (wat kleiner dan dat bekende sieraad uit onze droogbouquetten), de «sorrel", die met heet water wordt te weeken gezet, daarna fijngewreven, door toevoeging van een kruidnagel iets pikants krijgt, om dan de verrukkelijkste limonadestroop of kogelfleschjes te leveren, die men zich denken kan, en die zoowel grenadine als frambozenlimonade in geurigheid overtreft. Een dergelijken doch veel langer gerekten vorm hebben de groene okras of occuro. Later krijgen we die herhaaldelijk opgedischt, de binnenkant bevat een massa platte witte erwtjes in een slijmerige substantie. Ook wordt er van de ocras een zeer smakelijke dikke soep gekookt "callalou”, waarin overigens een krab, ham, tomaten, uien, laurierbladen en thijm te pas komen, en die b. v. op Trinidad hèt Zondagsgerecht uitmaakt, zelfs in de hotels. De bereiding geschiedt met de bekende swizzlestick, die ook in cocktails zoo’n groote rol speelt, vooral niet met een lepel! Een zeer geliefde groente is nog de "squash”, een miniatuurkomkommertje, waar de verwelkte bloemen nog aan zaten en die bij de bereiding wordt fijngewreven. Natuurlijk ontbreken de ook ten onzent bekende advocatenperen niet, die haar naam danken aan ’t feit dat ze zoo veel beloven en zoo weinig geven, uit wraak voor welke benaming 't vermoedelijk een lid van dat edele gilde is geweest dat den naam „vrouwentongen” bedacht heeft voor de peultjes van een hier veel geziene boom, welke peulen in eeuwige beweging zijn door den wind, terwijl de inzittende zaadjes luid rammelen. Behalve nog wat paarden en pluimvee bood de tentoonstelling een zaal vol handwerken en een «picture room”. Daar hingen enkele zielige olieverfportretten; een kakatoe in waterverf, zooals onze grootmoeders ze wel op vuurschermen of in poëziealbums schilderden; een kust metpalmboomen, en een landschap dat uit de verte aan Holland deed denken vanwege zijn molen, maar de negers en suikerriet die het stoffeerden, gaven blijk dat het een kijkje op ’t eiland was; wat innig-stumperige stillevens en een canapékussen van blauw satijn met stijve rozen en in een vitrine wat primitieve nieuwjaarskaartjes. En om al dat moois en op ’t terrein zelf verdrong zich heel de witte en zwarte beaumonde van Bridgetown. Van de witte zag ik enkelen met de vingers langs de schilderstukken strijken om te onderzoeken hoe de verf er wel opzat, maar de zwarte gedroeg zich onberispelijk, was vermoedelijk ook te veel in eigen heerlijkheid verdiept. Als men ergens voor ’t idee „das Eigenkleid” zou gaan voelen was ’t wel hier. Zij is waanzinnig van leelijkheid, een negerin onder vol tuig. In zooverre hebben ze eenigen smaak, dat ze zich aan één kleur houden. Maar o die zwarte schouders die door de witte kant grijnzen! Die hoeden vol lichtblauwe rozen en dito veeren, de rosé zijden jurken met gouden franje, de grijze, de lila, de groene kleedingpracht en daarbij de pikzwarte gezichten en de kroeskoppen. Het is een hoogtij van den wansmaak en een «sight" om nooit te vergeten. Hoe volkomen anders daarentegen de bereden politie, die ook hier in grooten getale aanwezig is. Er zijn enkele blanken onder maar ze halen in waardigheid niet bij de zwarten en zelfs de creolen „doen” het niet zoo goed als de negers. In hun donkerblauwe broeken en kraakheldere linnen jassen en onder de witte helmhoeden schijnen die voor hun ambt geschapen en ze maken aesthetisch veel goed van wat de vrouwelijke helft van de bevolking bederft. Niet bizonder schilderachtig maar ook niet hinderlijk zijn de neger-boyscouts, die men telkens tegenkomt en waarvan de meesten verschillende van de badges dragen, die hun bedrevenheid in het een of ander der wereld kond doen. Een paar ritten op drie van de vijf tramlijnen, die van het centrum naar de buitenwijken loopen, frisschen ons op van de warmte op het tentoonstellingsterrein. De huisjes in Bridgetown zijn allemaal miniatuur, niet hooger dan juist de deuren, met zulke grappige jaloezieluikjes, dat ze uit een speelgoeddoos genomen schijnen. Ze zijn bijna alle van hout gemaakt, staan op een decimeter hoog steenen fundament en hebben dakpannen van boomschors. Even popperig als de huisjes is het standbeeldje van Nelson op Trafalgarsquare, géén imitatie van Londen, daar de hoofdstad van 't Britsche rijk pas na Barbados met dat denkbeeld voor den dag kwam. De Barbadianen hebben daarmee min of meer kolen vuurs geladen op de schim van den grooten zeeheld, want deze had zoo geweldig ’t land aan dit plekje wereld, dat hij tijdens zijn dienst op de reede hier zijn particuliere brieven met «Barbarous Island” begon. Op Trafalgarsquare staan onder zware boomen de «Public Buildings’’, schilderachtige gebouwen met hekwerken en deuren, die een eereplaats in de smeedkunst verdienen, en waarvan de matgroene kleur een mooi kontrast vormt met de witte koraalsteen. Twee eveneens lichtgroen geverfde kanonnen staan onder de zware boomen, terwijl ramen van gekleurd glas het geheel een zeer ontropisch aanzien geven. De Eerste en Tweede Kamer vergaderen hier, en Barbados als de eerste kolonie van Engeland in de West en de eenige, die door alle tijden heen altijd Engelsch bleef, komt de eer van zelfregeering zeker toe. Al de overige eilanden en Guyana zijn crown-colonies. De West-Indische bezittingen hebben dan ook geen stem in de Imperial Conference en hoewel ze het dubbele van de bevolking van Nieuw-Zeeland tellen, n.l. 2,000,000, schijnt door de natuur zelf; door de verspreide ligging n.1., een federatie uitgesloten. In de Eerste Kamer viel me een levensgroot portret, staande ten voeten uit van een der vroegere gouverneurs, op: Sir James Lyon, "painted at the request and expense of the ladies of the island 1832—3". En voor dezooveelste maal erger ik me, dat ik ook niet het kleinste greintje fantasie bezit, want hoe gemakkelijk zou ’t me anders vallen «Boon’s magazijn" met plaatselijk gekleurde en in alle tijden spelende liefdesdrama’s te vullen. Is het niet meer dan zonde dat ik Thérèse Hoven niet op mijn reizen in m’n zak kan meenemen? 13 RONDOM DE CARAÏBISCHE ZEE. Twaalf uur nadat we Barbados verlaten hebben, ligt ons schip voor anker bij La Brea op Trinidad, een onaanzienlijk dorpje aan de Westkust. Tegen alle gewoonte in is om zes uur iedereen aan dek, want we zullen het wereldwonder "the Pitch Lake” bezoeken. Ik durf beweren dat duizenden van m’n landgenooten over Trinidad’s grond gewandeld hebben. Vermoedelijk in alle onwetendheid. Of hebt ge niet, lezer en lezeres, een wandeling over ’t Victoria-Embankment gemaakt, toen ge Londen bezocht? Welnu, in dat geval kunt ge in volle waarheid vertellen, dat uw voet den bodem gedrukt heeft van ’t land, dat op 31 Juli 1498 door Columbus werd ontdekt. Het werd La Trinidad genoemd, naar de drie spitse rotspunten, oprijzend uit één berg op de Zuid-Oostpunt van het eiland. Nog steeds bezit de hoofdstad Port of Spain in de tuinen van het Victoria Instituut een «Columbus Anker”, dat naar de legende wil, bij die ontdekkingsreis door een van de schepen van Columbus’ vloot verloren was en in 1877 werd opgehaald! Het Pitch Lake werd reeds in 1595 door Sir Walter Raleigh ontdekt, die de stof gebruikte om de naden van zijn schip te dichten. Maar eerst in ’t begin van de 19e eeuw begon men te probeeren het product aan handel en industrie dienstbaar te maken. Aanvankelijk met weinig succes. De olie, die er uit vervaardigd werd, stonk zoo afgrijselijk, dat ze voor gebruik waardeloos bleek en met het ruw-product wist men geen weg. Profetisch schreef intusschen een geschiedschrijver in 1837: «The improved and itnproving state of chemistry may reverse this decision. Should any discovery be made which might render the asphaltum a fit article for ordinary use, as pitch and tar, Trinidad could easily supply the commerce of the world with it.” Want het dusgenaamde Pitch Lake is niet anders dan een enorm groot, zichzelf altijd weer aanvullend asfaltveld en asfaltmoeras. Sinds omstreeks '7O was het in kleine stukjes verpacht, die door individueele ondernemers geëxploiteerd werden; sinds ’B6 begon de regeering te begrijpen dat men met een aanzienlijke en nooit opdrogende bron van inkomsten te doen had en nu worden uitvoerrechten geheven, benevens een kroonbelasting van 1 s. 8 d. op elke ton, zoodat de regeering minstens £ 10,000 jaarlijks ontvangt. Wie de hitte van geasfalteerde straten op warme zomerdagen kent, kan zich voorstellen dat we onmiddellijk na 't aanbreken van den dag aan land werden gezet om dezen tocht te volbrengen. De kust is zandig als een Hollandsch strand, maar zwartglanzende bulten zoo groot als molshoopen en mierenhoopen steken er zonderling uit op: door ondergrondsche strooming opgeworpen asfalt, gladgepolijst door ’t bij vloed overspoelende zeewater. De vegetatie doet aan een moeras op de Veluwe denken, daartusschen zijn stevige wegen gemaakt door harde kleingesiagen stukken asfalt te overgieten met het zachte asfalt, dat er overheen ligt als een te vroeg gestorte en daarna toch nog stijf geworden pudding. Langs dunne kabels schuiven ijzeren bakken vol stukken harde asfalt boven onze hoofden. Zij vinden hun weg naar een lange houten pier, die ruimte biedt aan drie vrachtschepen en waaraan er thans een gereed ligt om volgeladen te worden en naar Noord-Amerika te stoomen, van waar het product op de wereldmarkt komt. Onze weg stijgt langzaam tot waar we op gelijk niveau met de wagentjes den rand van het asfaltveld bereiken. Daar staan negers met houweelen den grond los te slaan en de losgemaakte brokken op te laden. Dagelijks laten ze, als hun taak is volbracht, een diepe geul langs het spoorlijntje achter; als ze den volgenden ochtend terugkomen is die geul weer vol. Hadden de Grieken dit oord gekend, ongetwijfeld hadden ze Sisyphus voorgesteld als belast met het werk het «Pitch Lake” te leegen. Af en toe knapt de bodem onder de voeten met een nijdig geluidje, telkens staat een klein hoeveelheidje schuim op de oppervlakte; houden we er een aangestoken lucifer bij, dan vlamt het gas even op. Midden in het veld ligt het zachte asfalt, dat wordt uitgeschept in tonnen, daarin verhardt en zonder deksel verscheept wordt. De negers vertoonen hoe ze tot over de enkels er in zakken, dieper echter komt nooit iemand; wel zou men dus, verdwalende, van vermoeienis kunnen blijven steken, maar wegzakken en verongelukken is onmogelijk, tenzij men ontijdig van dorst en verveling doodging. Want dit is wel het meest godvergeten plekje wereld dat ik ooit zag, en jammerlijk is het lot van de weinige blanke mannen en vrouwen, die de harde strijd om ’t bestaan hierheen dreef. Hun huizen staan aan den rand van ’t veld op meterhooge palen, de rondom loopende veranda's zijn met ijzergaas afgedekt, want ’t wemelt van muskieten en ander tropisch ongedierte. Op 't midden van den dag als de bodem een afgrijselijke hitte van zich afblakert, zal de plek wel tot de akeligste van de vele martelkamers behooren die Moeder Natuur er op na gelieft te houden. De reisboeken beweren dat asfalt niet aanhangt, en inderdaad zagen we de negers met volmaakt schoone voeten uit ’t zachte goedje uitkomen. In vol vertrouwen laten de meeste dames zich dus ook wat geven, rollen er balletjes van, en aanvaarden den terugweg. Maar of een blanke huid anders reageert dan een negerhuid weet ik niet, wèl dat de balletjes al gauw gaan uitloopen en ten slotte hangen van allerlei handen de dikke slierten kleverige drop af, weet je je ten slotte niet meer te redden, want a tout prix wil ieder z'n kloddertje Pitch Lake toch meesleepen, en aan boord is het een algemeen gesmeer met vaseline en oatine en weet ik wat, om al ’t aanbaksel te verwijderen, dat voor geen water en zeep wijkt. Als we tegen den middag voor Trinidad’s hoofdstad liggen, valt eerst recht het buitengewoon groote verschil met Barbados op. Trinidad is één heuvel al, en men vraagt zich af hoe de verkeerswegen naar Port of Spain komen, dat als ingesloten aan de kust zichtbaar is. Feitelijk is het eiland een afgebroken stukje van Venezuela, waarheen het als ’t ware zijn twee armen hulpzoekend uitstrekt. Tusschen de kust van Z.-Amerika en die twee armen ligt de golf van Paria, met groezelig vuil water, ten gevolge van het uitmonden van de Orinoco, die veel slijk van de Andes met zich voert. De stad zelf heeft niets bizonders, behalve de vele Indiërs die er wonen en die juist een godsdienstfeest vieren, de Shukkah, waarbij ze dansende om groote op twee balken gedragen, van gekleurd vloei en goudpapier vervaardigde tempels, hun wijk, de «koeliewijk” doortrekken. Het is overal druk en levendig, en vele electrische trams doorkruisen de plaats naar alle richtingen. Europeesche kleeding ziet men er meer dan tropische, hoewel we reeds vrij dicht bij den evenaar zijn. En de negerkoetsiers zijn allen zonder uitzondering met een hoogen zijden bedekt Zonderling doet de vrijmoedigheid van de negerbevolking hier aan, In de tram houdt iedereen een praatje tegen je en als we lang op een wissel staan en alleen mijn man en ik midden in den zeer langen open wagen zitten, voelen zoowel de conducteur als de «motorman'' zich geroepen met luider stemme van hun plaatsen achter- en voorop ons te onderrichten over de boomen en struiken aan den weg, en te informeeren of er in ons land ook veel electrische trams loopen, en of we het Pitch Lake zeer bewonderd hadden. Als er een buitje valt, roept een met de gebruikelijke pracht uitgedoste negerin den motorman toe, dat ze niet aan de halte, maar voor haar huis wenscht uit te stappen, aan welk bevel gereedelijk gehoor wordt gegeven. En wat later draait hij zich gemoedelijk tot een andere rasgenoote om, die gehoorzaam wèl aan de officieele halte er uit wil, met een: «where do you live, lady ?" Even daarna stoppen we weer eens midden in, een buurvrouw leent haar parapluie, blijkbaar begaan met den beeldigen hoed van wit paardenhaar en chenille, vol wit satijnen rozen, de conducteur gaat bedaard mee naar de schunnige schuur waar herladyship blijkt te wonen, neemt de parapluie mee terug en dan mogen we verder! Gezegend Aethiopië! Op Trinidad zien we telkens missionarissen een niet onaanzienlijk gedeelte van de bevolking, is n.l. niet-Christeüjk – op Barbados ontbraken deze geheel; dat eiland is zóó dicht met Christen-negers bevolkt, dat er voor niemand anders meer plaats is. Wat overigens een 2 goeden invloed gehad heeft, in zooverre dat de Barbadosneger arbeidt. Een feit dat men eerst bij langer verblijf in de West naar waarde leert schatten! Van hier ook komen de duizenden grondwerkers die aan ’t Panamakanaal flinke loonen weten te bedingen. De buitenwijken van Port of Spain zijn verrukkelijk mooi. Het ruime en luchtige Queen’s-Park-hotel en de botanische tuin waarin het paleis van den gouverneur ligt, grenzen aan de zoogenaamde savannah, een reusachtige door ijzeren hekken omringde weide, binnen welke hekken de electrische tram loopt, weinig gevreesd door de tallooze koeien die er grazen. De weide wordt af en toe voor polomatches en wedrennen gebruikt. Een enkele groep palmen, eenige wijdvertakte loofboomen zetten er veel schilderachtigs aan bij. Hier liggen ook de voornaamste villa’s, een lief kasteeltje door den Franschen bisschop bewoond, een buiten «White Hall”, niet veel kleiner dan ’t Palace-hotel in Scheveningen, (ongeveer in dien stijl ook gebouwd, maar zonder het terras), een sousterrain met vier verdiepingen dat liefst $ 300.000 heeft gekost. Over de geheele lengte van den witten opengewerkten muur, die 't van den weg scheidt, staan de helderroode poinsettia's, als struiken en boomen, even groot als onze grootste seringen. Een van de andere villa's heeft een berceau van bougainvillea, zeker twintig meter lang. Elke plant brengt het hier nu eenmaal tot waarlijk giganteske afmetingen. Op verschillende rijtoeren, «round the saddle”, «to the blue basin” en hoe ze verder heeten mogen, hadden we alle gelegenheid de eerste kennis met de tropische vegetatie te maken. Klompen reuzenbamboe, die ’t eilandje in den Haagschen vijver niet zou kunnen bergen, volgen elkaar de een na den ander op, en overschaduwen met hun elegant groen de wegen. De broodboom met zijn glanzende, veel ingesneden bladeren, oorspronkelijk op de Zuidzee-eilanden groeiend, en van daar aan ’t eind van de achttiende eeuw naar West-lndië overgebracht, ontbreekt bij geen enkel huisje; en de cacaostruik met zijn heldergele of donkerroode vruchten, soms ook nog onrijp en groen, zoomt alle wegen af. De langwerpige vruchten zitten met haar korte steeltjes direct aan de takken, en wat nog vreemder lijkt, ook aan de stammetjes tot vlak bij den grond toe vast. Ze worden vaak beschut door het eigenaardige bois immortel, ook wel madre de cacao genaamd. In het koele seizoen waarin we thans zijn en waarin alle vruchten rijpen, dank zij de dagelijksche regenbuien die eerst zalige afkoeling brengen, maar daarna, als de zon weer doorbreekt, een echte broeikas-atmosfeer helpen tot stand komen verliest die boom alle bladeren. De grijze stammen en takken zouden dan ook een winterschen indruk maken, als ze niet een kroon van schitterende oranjebloemen droegen, die boven het dichte groen van alle schakeeringen uitstekend, een hoogst aantrekkelijke afwisseling in het landschap brengen. Maar het belangwekkendst is wel de botanische tuin, de mooiste van de vele, die op de West-Indische eilanden te vinden zijn. Boven de bloembedden zweven en duikelen de tallooze colibri’s, waaraan eertijds ’t eiland z’n Indiaanschen naam „lere” = "land of the humming bird” dankte, een naam ook thans nog vooral in gedichten gebruikt. Ijverig puren de slanke vogeltjes den honing uit de kelken; niet grooter dan een halve noot zijn hun snoeperige nestjes, van groene blaadjes gemaakt en gevoerd met wit dons. Daar groeit de onaanzienlijke kamferstruik, met z'n grijsgroene, harde bladeren, die, stuk gewreven tusschen de vingers, de frissche kamferlucht ..duidelijk doen opgeuren. Verder de kruidnagelbooni, met zijn groote, rijke kroon; er naast de minder aanzienlijke nootmuscaat, met zijn vuil lichtgele appeltjes. Rosé en lichtgele variëteiten van de hybiscus vormen dichte heggen, en het is een vreemde gedachte, dat deze bij uitstek mooie plant in de wandeling schoenbloem genoemd wordt, omdat ze de tannine levert, die voor de vervaardiging van schoensmeer wordt gebruikt. Een paar late rosé frangipani’s zijn nog te zien aan de reeds vól blad dragende, bijna uitgebloeide boomen van dien naam. Groene sinaasappels en groene mandarijnen rijpen, eer ze de in onze gematigde luchtstreken bekende oranjetint hebben kunnen verkrijgen, en pijnboomen van nooit te voren gezienen vorm prijken op de gazons. Een oude, zware banyanboom wordt met kunstmatig gevormde luchtwortels gestut: zoodra een klein worteltje uit een tak zich neerlaat, wordt het zorgvuldig in een bamboe opgevangen, die loodrecht op den grond wordt gezet. Geduldig kruipt het fijne draadje dan naar beneden, tot het den bodem heeft bereikt, dan groeit het en zet zich uit, tot het op een goeden dag z’n donkere gevangenis doet barsten en als een stevige stut den moederboom ondersteunen helpt. Midden in den tuin is een klein kerkhofje voor de officieele persoonlijkheden, die op 't eiland mochten komen te overlijden, daarlangs loopt een heel alleetje van baytrees, wier sterk geurende bloemen het bekende haarwaschmiddel bay-rum leveren. De stammen zijn helder lichtbruin en bastloos, zonder de flarden die eucalyptus of plataan kenmerken. Het hout is ontzaglijk hard en voor niets bruikbaar. Hier groeit ook een exemplaar van den grugrupalm, met zijn vol-vinnige-stekels-zittenden stam en de aardige, aan gladde dennenappels herinnerende vruchten. Die vruchten zijn al evenmin tot iets nut als de vruchten van den kool- palm, die karakteristiek is voor de West en in ontelbare hoeveelheden langs alle wegen te vinden is. Ze hebben gladde grijze stammen, die aan steenen zuilen doen denken. Daarboven op, als een kaars op een kandelaar, zit een glad, heldergroen stammetje, van den vorm van een langgerekte peer of een lampeglas, dat bij den volwassen palm zoo ongeveer twee meter lang zal zijn. Deze draagt dan de palmkroon; de vruchtbundels hangen waar het grijze en groene gedeelte van den stam in elkaar overgaan. Zij zijn als ’l ware de bobêches, waarmee de kaars in de kandelaar is vastgestoken. Een onaanzienlijk struikje is de upp-appa of jippa-jappa, waarvan de vezels voor ’t vervaardigen van panamahoeden gebruikt worden. Verbazingwekkend is de kennis van den ons rondleidenden neger, wat betreft de Latijnsche en Engelsche namen van de boomen. De man zou summa cum laude een tentamen in systematiek kunnen afleggen. Met nooit falende zekerheid ratelt hij de namen op, en als we dichter bij komen en de bordjes lezen, blijken zijn mededeelingen ook steeds volkomen juist te zijn. Zeker om het nog wat deftiger te maken zegt hij niet „dat is”, maar „dat wordt verondersteld te zijn!” 'lt ’s supposed to be attalea cohune, the cohune palm, it ’s supposed to be achras sapota, the sapodilla tree, it ’s supposed to be manihot utilissima, the cassava, it ’s supposed to be nelumbium speciosum, the Egyptian sacred Lotos”. En zoo verder!! Koffiestruiken met haar donkergroene glanzige blaadjes en haar roode vruchtjes ontbreken evenmin als de giftige doornappel, welks bladen voor de asthma-lijderssigaretten worden gebruikt, en de even giftige strychnos nux vomica, door de Caraïbiërs vroeger voor hun pijlpunten gebruikt. De plantengroei is onbeschrijfelijk weelderig. Geen wonder dat de huisindustrie, die verschillende producten tot gebruiksvoorwerpen verwerkt, tot buitengewoon lage prijzen aardige en karakteristieke dingen in den handel brengt. Het is dat soort werk dat voornamelijk verricht wordt door dames en meisjes van goeden huize, die genoodzaakt zijn den kost te verdienen, of eenige bijverdienste te maken. «The Trinidad Home Industries and Self Help Association" is niet anders dan een tropisch „Tesselschade”. Het heeft een winkel, tevens tea-room in een der hoofdstraten van Port of Spain en vertoont ook in zooverre overeenkomst met de Nederlandsche zuster dat kleinigheden, die men op straat van een negerin voor ’n sixpence koopt zonder afdingen, in de vitrines van de association met 'n shilling geprijsd zijn. Het lijkt me niet onaardig even een kort overzicht van het werk te geven, dat in 1901 door Lady Moloney werd gesticht. »It encourages gentlewomen in reduced circumstances to become self-supporting”, zorgt dat de resultaten van haar werk aan den man worden gebracht en bevordert alle vormen van plaatselijke industrie. De werkende leden betalen een shilling contributie per jaar, zooveel mogelijk wordt haar het werk dadelijk afgekocht en materiaal verstrekt of orders ter uitvoering opgedragen. De tegenwoordige winkel werd in 1904 geopend en financieel marcheert de zaak best, hoewel de contributie van de ondersteunende leden «associated members” heeten ze in de jaarverslagen slechts 2/6 bedraagt. Het uitvoerend comité, dat uit vijftien leden bestaat, vergadert wekelijks. Er is een «fancy-work", ’n «plain work”, ’n «curio”, ’n «cake" en ’n «preserve” department, en de heerlijke guavagelei, die we bij onze thee kregen, is alleen al voldoende om ’t bestaan van die afdeeling we kennen dat werk ook in Tesselschade te rechtvaardigen. Ongeveer honderd kisten met jams en jellies worden elk jaar verscheept. Het aantal werksters voor "plain work” is geregeld beneden de aanvraag; zoo is er altijd een te kort aan dienstbodenschorten en mutsjes. Karakteristiek is een opmerking in ’t laatste jaarverslag dat de werksters eens wat meer in den winkel moesten informeeren wat gewenscht werd: crochet kant bij de el is er altijd te weinig, maar de gekleurde antimacassars daarentegen, waarmee de commissie overstroomd wordt, zijn (gelukkig!) bijna altijd onverkoopbaar. Behoeft het eigenlijk vermelding dat een jaarlijksche in November gehouden bazaar in hooge mate den omzet van al het voorhandene bevordert? Het laatste vereenigingsjaar wees een aantal van 327 werkende en 122 steunende leden aan. Van eiken shilling wordt een penny als commissieloon afgehouden. Elk werk wordt door de inzendster geprijsd, maar de commissie behoudt zich het recht van wijziging voor, eveneens dat om onverkoopbaar of slordig werk te weigeren. leder werkend lid heeft een nummer, haar namen zijn slechts aan enkele leden van de uitvoerende commissie bekend. Elk voorwerp moet met het nummer van de vervaardigster gemerkt zijn. Bepaalde dagen zijn aangewezen voor de inzending van bepaald soort werk. Elke week hebben de werksters haar geld op te halen of geweigerde artikelen terug te nemen. Zijn voorwerpen na zes maanden niet verkocht dan moeten ze eveneens worden teruggehaald. Ziedaar het voornaamste uit de statuten, dat zeker menigeen van onze Tesselschade- en Arbeid Adelt-dames zal interesseeren. Ook in Barbados bestaat dit werk, en eveneens trof ik het in Grenada aan, waar het drie jaar geleden door de vrouw van den gouverneur Lady Hayes—Saddler werd in ’t leven geroepen. Het telt daar 165 werkende leden, 17 donatrices en 7 comitéleden. Mijn hart ging open toen, nauwelijks in St. George op Grenada geland, de dames zelf kwamen propaganda maken voor een bezoek aan haar winkel en tearoom. Maar in m’n wiek geschoten was ik toen ’k, bij gebrek aan een niet-bestaand jaarverslag, mondeling aan, naar ik meende de presidente, enkele inlichtingen vroeg. "So the work is run on the same lines as that in Trinidad ? was mijn conclusie, die de geïnterviewde bevestigend beantwoordde. «En hoeveel van de 165 werksters behooren tot de blanke bevolking?" was mijn slotvraag. »0 't is alléén voor de arme negerbevolking dat we dit doen luidde ’t verontwaardigde antwoord, waaruit ik onmiddellijk afleidde dat de spreekster zelf tot de vervaardigsters behoorde. Want ik had al een gesprek met een Engelschman uit Grenada achter den rug, die ook zeer had aangedrongen dat we in de Self-Help Association zouden gaan koopen, maar die tegelijk zijn leedwezen had uitgesproken dat de blanke vrouw er niet eerlijk voor wilde of mocht uitkomen dat ze graag iets verdiende. Sapienti sat! Onder de curiosa die verkocht worden, mogen naast aardige opgezette dieren vooral de sachets en doozen van sandelhoutwortel en de bakjes van drie met gekleurd lint in ’t midden vastgehouden hartvormige halve noten van den pistacheboom genoemd worden. Ook de natuurlijke bloemenvazen of sigarenhouders, die gemaakt worden van een doorgesneden cocosnoot, waarvan de buitenschil in twee lagen is weggesneden, zoodat een goed begrip verkregen wordt hoe de noot groeit en hoe onze cocosmatten verkregen worden, terwijl ’t voorwerp zelf beslist elegant is. De Grenadeesche dames hadden nog meer werk van de ontvangst gemaakt dan die in Trinidad, zeker ook wel omdat vreemdelingen er zeldzaam zijn. De leden van 't comité dienden zelf de thee, de kamer was met bougainvillea versierd en in groote zinken bakken lagen takken vol mandarijnen en sinaasappels en alle mogelijke bloemen ten verkoop gereed, terwijl de manden van inheemsch vlechtwerk en de taschjes van palmbladen ons alle gelegenheid gaven de inkoopen makkelijk mee te nemen. De prettige indruk van het schilderachtige Grenada werd echter zeer bedorven door het ergerlijk optreden van de negerbevolking. Nergens waren die zóó brutaal. "That’s the master who did not take my trap” voegt op een overigens volstrekt niet verwijtenden toon, met luider stem een nikker je toe, wiens snuit je natuurlijk allang vergeten was. En nauwelijks kom je aan de pier of 't is een algemeen dooreengeschreeuw van: "take my boat, pappie, pappie take my boat, that no good boat, boss, take my boat, sir.” Het is geregeld om dol te worden. Ze dringen allemaal gelijk op, schreeuwen elkaar op vriendschappelijken toon toe, dat de ander z’n boot lek is en heb je ten slotte je keus gedaan, dan barst er een algemeen gelach los. Het is een kinderlijk vroolijk volkje. Ik heb ze gezien, kalm maar toch nog lachende, wandelend achter een begrafenis! De vrouwen zijn dan in het wit gekleed, met weglating van alle kleuren, de mannen in zwart of heel donker. Ook de paarden voor de glazen lijkkoetsen zijn wit, één voor een ongehuwde, met een wit net bedekt, twee voor een gehuwde en dan met een zwart net bedekt. Ook bloemen, wit of lila, worden meegevoerd en het lijk wordt te voren in de kerk, waartoe de overledene behoorde, ingezegend. Op een van onze wandelingen blijken we een oprijlaan van een buiten te zijn ingeslagen en stuiten op ’n oogenblik op een knecht die een rijpaard roskamt en drie vrouwelijke dienstboden, op wier kroeshoofden de Engelsche muts met lange linten alweer meer dan mal staat. «Do you wish to see Mrs. So.and.so?" vraagt er een. We schudden het hoofd, want telkens vergeten we met onze Afrikaherinneringen nog zoo versch in ’t geheugen, – dat 't mogelijk is met de zwarten een moderne taal te praten. Meteen maken we rechtsomkeert, en dat vinden de nikkers blijkbaar zoo’n toppunt, dat zij in de lucht springen, ronddansen en de eene meid ten slotte gillende van het lachen op den grond rolt, de lange linten wapperend voor haar uit. De neger is van nature grenzenloos bemoeiziek. Stap je een winkel in, onmiddellijk zegt de toevallige voorbijganger: "Good shop, ma’m, walk in ma’rn, want a guide ma’m?” Sta je naar de herrie op de markt te kijken, dan klinkt het elk oogenblik: "market square, sir”; sla je een hoek om, tien tegen één hoor je achter je: “that’s the way master; yes master”, en maak je daarover in ’t Hollandsch een opmerking, dan bevestigt de neger die onmiddellijk met "yes, ma’m’’. Op Grenada deden we den meest aanbevolen tocht naar het "Grand Etang Lake” 1), bijna geheel in den stroomenden regen. Het viel me op dat ’t aantal gelegenheden "licensed to sell intoxicating liquors” langs den geheelen weg zóó groot was, als ik ook later nergens anders zag. Boven gekomen ’) Zonder blikken of blozen praten een Engelschman en Engelsche reisboeken ook van Rio Cobre River (op Jamaica). hadden we alle neiging om te bibberen, vooral omdat het miniatuur-negerhotelletje buitengewoon weinig comfort gaf. Het ligt op den rand van een uitgebranden krater, en in dien krater daalt men ongeveer tien minuten af, om dan bij het aardige meer te komen, dat de negers «het tehuis van de moeder der regens” noemen. Juist door de hooge bergen, waartegen de uit den Oceaan oprijzende waterdamp als wolken aandrijft en blijft hangen, is de groote regenval verklaarbaar; een zeer vlak eiland, niet ver uit de buurt: Antigua, is zóó waterarm dat men er menigmaal het water per glas moet koopen, en ’t jammerlijk geioei van ’t verdorstende vee maar al te vaak gehoord wordt. In een dal, dat aan drie kanten door heuvelen is ingesloten, aan den vierden de diepe zee heeft, ligt de hoofdstad van Martinique. Het eigenlijke fort, Fort St. Louis, ligt op een uitlooper en ziet er zoowat als een Hollandsch „fort” uit. Vlak achter de landingspier ligt een groot grasveld, met zware boomen omringd, die er een heerlijke schaduwrijke laan omheen vormen. Middenin staan enkele koolpalmen en daartusschen een standbeeld van keizerin Joséphine, opgericht tijdens het tweede keizerrijk. Ze is in empiretoilet voorgesteld, met bloote armen en schouders en een kroon op het mooie haar. Haar linkerhand houdt een medaljon met ’t portret van Napoleon. Het wit marmeren voetstuk draagt aan de achterzijde een eenvoudig opschrift, aan de voorzijde is in brons de kroning voorgesteld. Joséphine ziet naar de overzijde van de baai, waar haar geboorteplaats Trois-llets ligt. Ze werd in een klooster van de Dames de la Province te Fort de France opgevoed en kwam na haar scheiding van de Beauharnais weer in Trois Ilets, totdat ze in 1790 tot hem terugkeerde. Aan de linkerzijde van het plein is een eerde, een paar niet heel schitterende hotels, ’t gebouwtje van de Cable francais, het flinke postkantoor en een veelkleurige bibliotheek: «Bibliothèque Schoelcher”, die eerst aan Moorschen stijl doet denken, maar bij nadere beschouwing tot het genre suikerbakkers werk behoort, echter volstrekt niet misstaat onder den zonnigen hemel. De bouw heeft een millioen francs verslonden. Je weet nooit hoe een koe een haas vangt en dus loop ik de trappen even op, om al dadelijk in het portaal zeer up-to-date het opschrift te vinden «salie expressément réservée aux dames”. Werkelijk zitten er ook een paar meisjes te lezen. De daarachter liggende zaal is ruim en luchtig, aan de vier zijden zijn achter kippengaas de boeken ondergebracht, een hekwerk van gebeeldhouwd hout vormt een gang langs de boekenkasten; daarbinnen is de eigenlijke leeszaal, waar vele blanken en ook enkele kleurlingen en een neger ijverig in lectuur verdiept zijn. Langs den koepel beroemde Fransche namen: Condorcet, Buffon, Racine, Montesquieu enz. In de gang zitten op een verhooginkje een paar beambten, allen kleurlingen. Op goed geluk spreek ik den oudsten aan en juist blijk ik den conservateur, den heer Auguste Waddy te pakken te hebben. «Qui était Victor Schoelcher?” is mijn eerste vraag, want een portret van dezen hangt in de zaal en een afgietsel van zijn doodenmasker in de damesafdeeling. «Ah, madame, mais c’était un grand philanthrope... 1! était un ami de mon père”, voegt de mulat er niet zonder trots aan toe. En dan vertelt hij langzamerhand de voornaamste dingen uit het leven van dezen Franschman, die zooveel voor Martinique deed en voor het zwarte ras in ’t algemeen. Schoelcher was de zoon van een rijken porseleinfabrikant, uit een Elzassisch geslacht en werd 22 Juli 1804 in Parijs geboren. Hij werd uit roeping journalist en maakte in die kwaliteit een reis naar Amerika, waardoor hij voor goed tegenstander van de slavernij werd, voor de afschaffing waarvan hij onmiddellijk begon te propageeren. Na den coup d'état van ’4B werd hij sous-secrétaire d’Etat a la marine en in die hoedanigheid bereidde hij het beroemde decreet voor, waardoor Frankrijk een eind maakte aan de slavernij in zijne koloniën. Martinique vaardigde hem naar de Nationale Vergadering af en op de barricaden van ’5l ontbrak Victor Schoelcher niet. Het kwam hem op ballingschap te staan en tot 70 leefde hij in Londen. Daarna kreeg hij als colonel de Tétatmajor de la garde nationale het bevel over het légion d’artillerie en in 71 werd hij opnieuw als afgevaardigde in de N. V. gekozen en wel terzelfder tijd door het departement van de Seine, door Guyana en door Martinique. Hij nam voor dit laatste aan en werd vier jaar later tot sénateur inamovible gekozen. Als tegenstander van de doodstraf en van Boulanger is hij niet minder bekend dan als aanhanger van „I’athéisme le plus transcendental”. Een negental geschriften heeft hij gedurende zijn leven gepubliceerd, alle handelend over sociale en politieke onderwerpen. „C'était un grand philanthrope” herhaalt mijn zegsman nog eens aan ’t eind van zijn inlichtingen. Hoffelijk plukt hij wat rozen uit den tuin van de bibliotheek en vertelt onder de hand, dat als er dames voor ernstige lectuur komen, hij haar zijn eigen studeerkamer grenzende aan de galerijen, die ook vol boeken staan, afstaat. Dan wijst hij me den weg naar een ander, kleiner plein, waar voor het Palais de Justice een standbeeld van Schoelcher staat. „Nulle terre francaise ne peut plus porter d’esclaves" is in den grijzen steen van het voetstuk gehouwen. Schoelcher is op gevorderden leeftijd voorgesteld, de linkerhand met een vriendelijk noodend gebaar uitgestrekt, de rechterarm om den schouder geslagen van een mulattenkind, aan wier polsen de verbroken boeien nog zitten en die met de linkerhand den ouden man een kushand toewerpt. Een kleine bananenstruik achter de beide figuren werkt het geheel op gelukkige wijze af. Dan dwaal ik de stad in, die overal vrij ruime straten heeft, met huizen van twee verdiepingen. Het is alsof de Parijsche élégance haar invloed op de negerbevolking heeft doen gevoelen. Hier geen aangekleede apen zooals in Barbados, maar zwarte vrouwen, met aardige gebloemde japonnen in een snit die bij haar lichamen past, een mooien kleurigen zijden zakdoek dubbel gevouwen om den hals geslagen en een hoofddoek die zóó gedraaid is, dat de eene punt als een veer in de lucht steekt; op de postzegels is een negerinnekopje met een dergelijken hoofddoek afgebeeld. Het is een weldaad, deze vrouwen zoo te zien. Ook wanneer men geen Fransch hoorde spreken en de blauw-met-wit geëmailleerde naambordjes met «Rue Lamartine” en „Rue de la Liberté” enz. er niet waren, zou men merken dat men in een Fransche kolonie was. De hotels doen er in hun verre van onberispelijk intérieur en met de overal voorhanden biljarts en de dominospelers sterk aan de hotels in de Fransche provincie denken. Ze hebben aardige zitjes onder een afdak op het groene plein, waaromheen ze staan, en reeds ’s ochtends zitten daar de bewoners hun apéritif te gebruiken. De akelige materialistische Engelsche bar ontbreekt ten eenenmale. De huizen van meestal twee verdiepingen zijn rosé, grijs, lichtbruin gepleisterd. De negerbevolking is er veel rustiger en beleefder dan op de Engelsche bezittingen, een enkel «bonjour, madame”, een vraag om vreemde postzegels is alles; lastig vallen ook de koopvrouwen je niet en voor je pleizier knoop je een gesprek met de kleine, beschaafde zwartjes aan. Een wist er warempel waar Holland lag: «au nord de la France, madame”. Ze genieten er van, dat je hun taal spreekt en ze spreken het zelf veel minder leelijk dan de Engelsche negerbevolking het Engelsch. Ook de maar %of 1/ie kleurling heeft een afschuwelijk lijzig haaltje bij ’t «Yèèèès", en in de geheele intonatie. Het eenige wat tegenloopt is dat juist den dag vóór onze komst de «Zeeland”, die er acht dagen op de reede lag, het anker heeft gelicht, 'n Mensch is niet zoo, of hij vindt ’t wel prettig in den vreemde de vaderlandsche kleuren te zien wapperen. Door Fort de France heen loopt een vroolijk, breed, wat modderig kanaal, dat o. a. gevoed wordt dooreen kunstmatig binnen-basalt-wallen-gebouwden breeden waterval, naar een admiraal Gueydon genaamd. Roeibootjes liggen onder de palmen aan ’t kanaal, tafereeltjes van netten-boetende visschers brengen kleur en leven in ’t geheel. „Boulevard” Allègre heet deftig de weg, die langs de gracht loopt. Op een van de heuvels ligt een vriendelijke school, waar 120 jongens van alle leeftijden door een zuster van de Orde van St. Paul en twaalf broeders van den Heiligen Geest worden onderwezen. Even maak ik een praatje met de twee huishoudzusters, die ondanks den Zondag druk aan ’t werk zijn in de linnenkamer, en met de keukenzuster, die in de bijgebouwtjes over een paar negerdienstmeisjes toezicht heeft. Een heerlijke tuin met groote tamarindeboomen is voor recreatieterrein bestemd, en ’t gezicht uit het gebouw over de stad heen op de wonderblauwe baai is verrukkelijk mooi. Het collége Sle Marie werd in ’69 gesticht en is gedeeltelijk ook internaat. In de stad zelf is nog een leekenschool, lycée Schoelcher. De buitenwijken van Fort de France herbergen een goed uitziend, in een ruim park gelegen militair hospitaal, en daarnaast het kerkhof, een steenenwinkel van de onvriendelijkste soort, ’n miniatuur Père Lachaise. In de buitenwijken liggen de huisjes in aardige tuintjes. „Au réveil social" las ik er boven een ... kruidenierswinkeltje! In een watgrooter gebouw „Fraternité des ouvriers; Secours mutuel” bleek niemand aanwezig te zijn, zoodat ik niet achter de beteekenis kon komen; vermoedelijk is ’t wel een coöperatie geweest. Een eigenaardige draaimolen van enkel fietsmachines in plaats van paarden en bootjes trekt onder de negers een groote clientèle, en de frissche bries, die onafgebroken door de straten waait, geeft den indruk, dat er op Martinique nog wel te leven valt. Wat opviel waren de plakkaten hier en daar met raadgevingen tegen de tuberculose en tegen de wormziekte. Om deze laatste te voorkomen werd aangeraden; niet met bloote voeten in de moerassen te loopen en het aanbevolen schoeisel te dragen; alle faecaliën zorgvuldig 1/i M. diep weg te graven; de handen vóór eiken maaltijd nauwgezet met water en zeep te wasschen; voeten en beenen eiken avond te wasschen; alleen gekookte groenten te eten en geen fruit te gebruiken, dat op den grond heeft geslingerd; ten slotte het water uit moerassen en ravijnen te koken, eer het gedronken wordt. De uiterste noordpunt van Martinique wordt gevormd door den Mont Pelé, die op 8 Mei 1902 de ontzettende aardbeving en totale verwoesting van het aan zijn voet gelegen St. Pierre veroorzaakte. De vulkaan is niet zeer imposant, de naar het Noorden langzaam afloopende helling vertoont wat rotspunten en men ziet er het lavaveld, dat drie dagen vóór de groote uitbarsting in en langs de oevers van de Rivière Blanche naar beneden schoof en een suikerfabriek met 150 arbeiders bedolf. Nog iets noordelijker een smallere lavagletscher, die een gehucht dat daar ligt even raakte: de meeste huizen staan nog ongedeerd, maar de straat waar de kerk stond lag nog juist op de uiterste grens van den heeten 3 stroom en thans steekt alleen de kerktoren uit den bodem op. De Pelé heeft zijn hoofd in een wolkensluier verborgen, als schaamde hij zich over het kwaad dat hij heeft aangericht, en slechts zelden schijnt de top vrij te komen, hoewel de berg slechts half zoo hoog is als de Etna. Zoowel van verre als van vlakbij maakt intusschen het Westindische Pompeji niet dien overweldigenden indruk dien men verwachten zou van een plek, waar zoo'n afschuwelijke tragedie plaats greep. Als we aan land krabbelen want de houten steiger heeft geen trap, en we moeten ons dus uit het kleine, dappere tendertje, dat ons altijd van schip naar wal brengt, ophijschen om er te komen – loopen we dadelijk door de dikke asch. Maar de straten zijn alle leeggeruimd en over de huizenruïnes heeft de weelderige, tropische plantengroei een groen kleed getrokken, dat de impressie van verwoesting zéér verzwakt. Alleen waar nog een muur overeind staat, zooals van de kathedraal, valt „iets te zien". Vandaar voert een breede straat, destijds eigenaardig la rue monte-au-ciel genoemd, naar het kerkhof, dat vlak tegen den steil omhooggaanden rotswand ligt, die de stad naar ’t oosten toe afsluit. Het is thans één rommel van verbogen en verroeste, naar alle kanten over elkaar liggende hekken en steenen. De monumenten zijn omgevallen, de zerken opgelicht en dwars over anderen heen neergekomen, alsof op den dag des oordeels de dooden waren opgestaan. Rozeroode klimbegonia slingert zich overal langs de muren. Eén graf is, zeker door een liefhebbend familielid, weer keurig vernieuwd, het geeft de hinderlijke impressie van een prinses onder de armste schooiers. Veel meer indruk maakt een klein groen geverfd ruw houten kastje, zoo groot als een schoenendoos, dat tegen den muur van een ruïne is bevestigd. Er brandt een eeuwig lampje achter het ruitje in het deurtje, dat met een hangslot dicht is gemaakt. Zeker woont de vervaardiger dus in een van de weinige huisjes, die er zijn opgetrokken. „Ici repose tous mes frères et soeurs qu mort a St. Pierres dans le catastrofe. Prière notre Dame de Lourdres, Marie mère du Christ, ayez de nous ecoutez I’ardente prière que je vous adresse, o vierge puissante, daignez pitié”. heeft met witte verf de trouwe nabestaande er opgeschilderd. Aan het einde van een andere straat steken bij een uit de hengsels hangend zwaar ijzeren hek twee kanonnenmonden uit den grond, half verzwolgen door de zich splijtende aarde. De ruïnes daarachter moeten de kazerne zijn geweest. Dicht daarbij bleef een muur gespaard en onder de bescherming daarvan is een schuur gebouwd, ik zie er een telefoonapparaat hangen; het is het postkantoor van de doodenstadin-herrijzing. Want in enkele houten gebouwtjes leven weer wat menschen, een enkel paard en een paar muilezels grazen op de ruïnes; „a I’espérance" heet een klein kroegje, „a Ia renaissance de St. Pierre” een manusje-van-alles-winkel. Want men heeft de illusie de stad weer op te bouwen. In de laatste jaren zijn uit eigen beweging reeds drieduizend personen zich in den onmiddellijken omtrek gaan vestigen, die jaarlijks 1.500.000 liters... rum produceeren. En bij den aanlegsteiger stonden verschillende kinderen met versmolten glazen, met-lava-aangebakken revolvers en klein huisraad, opgedolven uit de puinhoopen, thans een aardige bron van inkomsten vormend, daar wel niemand St. Pierre zal bezoeken zonder iets mee te nemen. Den 12en September j.l. kwam een Société des amis de la Ville de Saint-Pierre tot stand, die reeds een afdeeling in Parijs gevormd heeft. De stad schijnt vroeger een belangrijke plaats in den handel te hebben ingenomen, en daar Napels in de nabijheid van den Vesuvius ligt, ziet men geen reden ook deze plaats niet te doen herrijzen. Het was de reeds bovengenoemde Auguste Waddy die de rede hield, welke het werk van de vereeniging inluidde. Een rede, die zeker niet nagelaten heeft grooten indruk te maken, al doet de gezwollen woordkeus ons wat eigenaardig aan. Ik vond ze aan ’t begin van de statuten der vereeniging, die me welwillend ter hand waren gesteld. De Fransche geest verloochende zich in dezen kleurling niet. Men oordeele: „Les tempêtes, les cyclones, de quelque nom qu'on les appelle, ne laissent de leur passage que mort et dévastation! „Aucun point de la surface terrestre n’en est indemne: tantöt sur I’océan, tantot sur terre, ils exercent leurs terrifiants désastres!... „Mais I’homme est resté toujours attaché a la croflte terrestre, opposant son courage, son activité inlassable, sa vaste et lumineuse intelligence aux désastreux et terrifiants effets du feu central qui, tour a tour, soulève les montagnes, détruit les villes ou effondre les continents. „Sans jamais s’attarder dans une contemplation prolongée ou inutile des ruines, il reprend son sang-froid, et comme I’abeille en présence de sa ruche détruite, il revient a sa terre, reprend sa bêche, se remet résolument au travail avec le souci, souvent récompensé, d’un relèvement plus heureux. „Pourquoi n’en serait-il pas de même pour Saint-Pierre et ses survivants et pour tous ceux qui y sont attachés par les liens de I’intérêt, du souvenir et du coeur?... Maar nog veel eigenaardiger was het slot van de speech: „Mais je n'aurais pas répondu a votre attente, Messieurs, pas plus qu’a mes sentiments les plus intimes, a mon passé si étroitement lié a I’oeuvre de la laïcisation si, avant de présenter a votre acceptation le projet de statuts qui a déja fait I’objet de votre conseil d’Administration, je n'adressais ici un souvenir ému aux vaillants pionniers venus de France, dès 1881, pour porter a nos enfants le concours de leur intelligence et de leur Science avec un dévouement inlassable et irréductible dans l'oeuvre de la laïcisation de notre enseignement public. „En vrais fils de France; en serviteurs zélés, émancipateurs de la pensée; en dignes continuateurs de I’antique héroïsme de savants, allant au supplice ou marchant a la mort pour I’émancipation des esprits, I’affirmation delaVérité et Ie triomphe de la Libre-pensée(l), nous lesavionsvu tomber, déja, un a un, sous les coups répétés des épidémies de fièvre jaune sans qu’aucun de leurs survivants ait jamais pensé a déserter, un seul instant, le poste enviable, mais redoutable, auquel les avait appelés notre Mère-Patrie, la France émancipatrice et libératrice. „La terrible éruption du 8 mai 1902, dans sa tourmente de feu, a enseveli du même coup et sous un même linceul de cendres nos enfants et tous les éducateurs qui restaient encore de la noble légion dévouée a leur instruction et a notre terre! „Mais leur esprit et leur enseignement leur survivront, malgré tout! „Notre reconnaissance et nos coeurs ne sont-ils pas Hés indissolublement a leur souvenir, a leur tombeau??... „Que leurs esprits veillent sur leurs continuateurs; qu’ils les inspirent et les tiennent attentifs a I’oeuvre de civilisation et de nivellement intellectuel et moral qui leur incombe, a I’heure actuelle, et ils seront fiers, toujours, j'en suis sur et certain, d'accomplir avec Ie rnême dévouement, avec la même pensée, au besoin, avec Ie même esprit de sacrifice et un égal héroïsme. «Ne sont-ils pas, eux aussi, les continuateurs, les irréductibles propagateurs de la Vérité et de la Libre pensée? Avec eux, justifions toujours la belle et noble devise; HONNEUR ET PATRIE.” Ik heb er lang mijn hoofd over gebroken wat in ’s hemelsnaam de associatiebaan is geweest, waarlangs de redenaar van den wenschelijken herbouw van de stad tot een glorificatie van la Libre Pensée is gekomen. Ik ben er niet achter, maar misschien zijn mijn lezers slimmer en dus schreef ik het voor hen af. Er is géén associatiebaan noodig om me er op te brengen, dat het thans het aangewezen oogenblik is even de aandacht te vragen voor «een persoonlijk feit”. Want wat ik graag in ’t midden wil brengen hóórt in hetzelfde hersenkaste, dat ’t étiket «slimme lezers” draagt. Ik ben in ’t afgeloopen jaar meer dan eens in de uiterste verbazing geweest als natuurlijk niet mijn goeie kennissen, maar heel of half vreemden de vriendelijkheid hadden iets over mijn «Uit het Zonneland” te zeggen, en er dan bij voegden: «en is u zoo heelemaal alleen daar aan ’t rondreizen geweest?” Ook aan mijn man is meer dan eens in vollen ernst de vraag gedaan: «Is u mee geweest naar Afrika?” Ik heb toen m’n boek genomen, en ben aan ’t tellen gegaan, waarbij ik vaststelde dat 423 zegge en schrijve vierhonderd drie en twintig keer sprake is van «mijn man", «wij”, «wij beiden”, «de leider der expeditie” en weet ik wat meer. Lezen schijnt soms een moeilijke kunst te zijn. Mag ik daarom nu eens en vooral mijn lezers dit feit goed herinneren: mijn man reist en ik ben als postpakketje meegenomen. Dat is ontzaggelijk makkelijk, want als ik mijn hoofd moest breken over ’t hoe en wanneer en telkens alles moest voorbereiden, zou ik zeker geen tijd hebben nog reisbrieven ook te pennen. Ik zit als ’t ware in zijn zak rustig te kijken. Wil men ’t asjeblieft goed onthouden ? Want al is men ’n feministe, daarom is men nog geen haan die eigenwijs de wereld doortrekt en manlief thuis laat. Jamaica is het eenige van de Groote Antillen, dat we ditmaal bezoeken zullen, het eenige plekje ook waar we enkele dagen van „hooge lucht” zullen genieten. Het eiland ligt vlak boven den kreeftskeerkring, maar de hoofdstad Kingston maakte op ons volstrekt geen minder warmen indruk, dan de dichter bij den aequator gelegen steden, die we reeds bezochten. Ook hier echter is het niet erg benauwd, omdat van 10—4 uur wat wind waait, die al door de oude Spanjaarden „El Medico” gedoopt werd en nog heden ten dage als „de dokter” bekend staat. Overigens is het wel een van de meest geteisterde plaatsen van den aardbodem. De tegenwoordige voorstad Port Royal, een berucht zeerooversoord in de 17e eeuw, werd in 1692 door een aardbeving geheel verwoest en grootendeels door de golven verzwolgen. Ten gevolge daarvan vormde zich de buitengewoon-mooi-beschutte haven. Een hevige pestepidemie brak weldra uit. Wat er van de bewoners overbleef, vestigde zich opnieuw aan den rand van de haven. Niet minder dan vier reusachtige branden maakten tusschen 1780 en 1882 heele wijken met den grond gelijk en ten slotte volgde op 14 Januari 1907, vijf jaar na St. Pierre, een jaar na San Francisco en Valparaiso en twee jaar vóór Messina, de hevige aardbeving, die in tien seconden de gebouwen uit elkaar schudde, terwijl de brand die uitbrak, eer een kwartier verloopen was, de stad van 46.000 inwoners totaal verwoestte. Sir Frederick Treves, de bekende chirurg, die zich een kapitaal en titel verwierf o.a. door wijlen koning Edward VII van blindedarmontsteking te opereeren en die de laatste jaren onophoudelijk rondreist, bezocht het verwoeste Kingston ongeveer een maand na de ramp en sprak er verschillende betrouwbare ooggetuigen. Later ontmoetten ook wij personen die tijdens de aardbeving in Kingston waren en hun mededeelingen klopten volkomen met wat hier volgt. Het boek van Sir Frederick Treves The Cradle of the Deep, waaraan ik dit ontleen, zal ik niemand aanraden om te lezen, omdat het zooveel zeerooversverhalen en heel wat vervelende Engelsche vechtgeschiedenis bevat, maar waar hij gebeurtenissen uit latere jaren beschrijft, blijkt hij over een levendigen stijl te beschikken, soms zelfs over een fantasie die elke novellist hem benijden mag: „Bizonderheden van de ramp aan verschillende bronnen ontleend, helpen ons om het beeld aan te vullen, van wat er geschiedde in die onheilvolle fractie van één minuut. Een scheepsofficier op een stoomboot dicht bij de kaai hoorde den gierenden wind, voelde het schip schudden als door een ontploffing en zag, naar de kust kijkende, de lange werf op en neer deinen als dun ijs golft over het water; zag menschen op den grond geworpen en anderen die in vreemdsoortige houding hun evenwicht trachtten te bewaren; voorovergebogen als menschen, die door een orkaan worden overvallen, achterovergebogen als menschen die zich op een gevaarlijke helling bevinden; staande met hun beenen wijd uiteen of zich vastklemmende aan lantaarnpalen. De groote gebouwen slingerden heen en weer. Dan volgde het gedonder van vallende muren met het geratel van een bunder gegolfd plaatijzer, vallende van de daken, waarop het schouwspel onmiddellijk door een stofwolk aan het oog onttrokken werd. Een dame, die in de buitenstad reed, voelde dat haar rijtuig werd opgelicht en als een stuk speelgoed geschud; de paarden waggelden heen en weer en schenen het eene oogenblik een heuvel op te klimmen, het volgende een helling af te rennen; ze hoorde een gerommel in de stad als van verwijderd artillerievuur, en zag de gele wolk langzaam opstijgen. «Een officier, die thuis bezig was zich te kleeden om te gaan tennissen, voelde de kleine villa als een schip op zee rollen, zag de deur vanzelf opengaan, voelde zich door de opening en met zijn hoofd naar beneden de trap afgeworpen. Toen hij in zijn tuin lag keek hij op en zag hij dat de geheele voormuur van ’t gebouw was ingestort en dat zijn vrouw in haar slaapkamer voor haar kaptafel met starende oogen op hem neerzag. Zij maakte den indruk in een omhooggaande lift te staan. «Een meneer, die een visite maakte, ontwaarde’ hoe ’t huis van zijn fundamenten werd gelicht. Hij en zijn gastvrouw renden door de openstaande deuren den tuin in en vielen op den grond. Zij stonden op, grepen elkaar vast, maar vielen weer, en terwijl zij het huis hoorden instorten kropen zij op handen en voeten naar een paar beschermende struiken. «Een vergadering van eenige heeren voelde den vloer schudden, zoodat zij, die dicht bij een tafel zaten zich er met beide handen aan vast pakten, maar zij begrepen nog niets, totdat het plafond begon te vallen, en ze de zonbeschenen straat door scheuren in den wand gewaar werden. Ze liepen naar de deur, maar één hunner kwam door de macht van de gewoonte weer terug en haalde kalm zijn hoed en paraplu. »In de drukke straten van de winkelwijk waren het lawaai, de verwarring en de angst het grootst. De meesten hadden eigenlijk geen begrip van wat er plaats greep of van wat ze zagen of deden. Een man, die inkoopen deed, bemerkte dat hij met alle goederen door elkaar gegooid was alsof ze losse dingetjes in een doos waren. Hij heeft een herinnering dat hij naar de deur gegaan is, die hij met vaten meel gebarricadeerd vond, waar hij overheen klauterde; toen bemerkte hij dat een gillend meisje dat hij nooit te voren had gezien zijn jaspanden had vastgegrepen. In de straat stond hij in een gelen mist die alles aan de waarneming onttrok, behalve ’t gekraak en gerommel van instortende muren. „Het was niet altijd gemakkelijk naar de straat te ontsnappen. Een jonge vrouw op een bovenverdieping, die de deur vastgeklemd vond, sprong uit het raam in een boom op het trottoir en vóór men haar daaruit naar beneden had kunnen helpen lag ’t heele huis reeds in puin. Doodelijk verschrikte menschen strompelden de trappen af, die als de valreep van een schip slingerden. Zij klampten zich aan de leuning vast, maar die viel uit hun handen. Nog een stap en ze vielen in een diepen put, de heele trap was verdwenen. Een man, die den weg oprende, realiseerde den aard van de ramp pas toen hij het lichaam van een vrouw zag, bijna in tweeën gesneden door een gegalvaniseerd ijzeren plaat, die met den scherpen kant op haar was gevallen alsof ’t een bijl was. „In de met geel stof gevulde straten was het schouwspel verlammend, in letterlijken zin regende het baksteenen, de muren leken van papier gemaakt, telegraafpalen kromden zich als riet voor den wind. Bibberend van angst brulden en gilden de negers; menschen liepen doelloos heen en weer zonder hoed of jas, terwijl het bloed langs hen neergudste, en besmeerd met vuil. In die woeste herrie stond een man verdwaasd alleen, voorzichtig wat kalk van zijn hoed te borstelen. Af en toe riep iemand met vaste en heldere stem: «Pas op voor dien muur” of «Uit den weg voor die draden.” «Menschen, die door straten probeerden te ontvluchten, die ze niet meer herkenden, klauterden over steenhoopen als schipbreukelingen over rotsblokken. Zij strompelden over doode paarden en menschen, en den inhoud van winkels die overal rondlag. Menigen zandhoop kon men zien bewegen, want er lag een levend mensch onder. Menige arme stakker tot de heupen in de ruïnes vastgeklemd zag het vuur op hem toelaaien tot het zijn kreten verstomde. Als er een oogenblik kalmte was, scheen een heviger schok te volgen. Binnen twintig minuten stond de stad in lichtelaaie, en toen de nacht viel, eindigde het schouwspel in een vuurgloed en knetterende vlammen.” Op ’t oogenblik is een buitengewoon mooie stad uit de puinhoopen verrezen, althans wat het kleine Europeesche gedeelte aangaat. Zonderling doen alleen de brokstukken muren, de enkele half-verwoeste huizen aan, zonder dak, zonder voorzijde, waarin gras groeit op de plek van den vloer, midden tusschen den nieuwen aanbouw in. «Is dat terwille van de toeristen, dat men die laat staan?" heb ik geïnformeerd. «O neen, we schrijven er al jaren over in de kranten, ’t is een schandaal, maar dat is zoo de laksheid in de tropen.” Met dat al zijn ze een eigenaardig memento. De «Openbare Gebouwen” waar alles is ondergebracht wat daarvoor in aanmerking komt, de Burgerlijke Stand zoogoed als ’t Postkantoor, en die aan twee zijden van de hoofdstraat tegenover elkaar liggen, een tweetal banken, enkele kerken en winkels, zijn alle in gewapend beton opgetrokken en maken een uitstekenden indruk. Het zware werk eraan is natuurlijk door vrouwelijke, niet door manlijke negers verricht, en zelfs op Zondag, als alle werk stil staat, zagen we bij eenige in aanbouw zijnde panden de negerinnen met de zware bakken beton sjouwen. In de laatste jaren zijn verschillende journalisten aan het werk gezet "to write up" Jamaica en het heeft er allen schijn van dat dat heel aardig lukt. De ligging is trouwens goed en zal, als ’t Panamakanaal eenmaal open is, zeker sterk tot de welvaart van 't eiland meewerken, daar dan alle schepen die uit den Stillen Oceaan naar New-York koersen en omgekeerd, er voorbij moeten. Die ligging brengt m. i. nog een zeer groot voordeel met zich en wel dat zij een verwijdering van niet minder dan 1000 mijl van Barbados beteekent, waardoor een federatie van de West-lndische bezittingen bemoeilijkt, zoo niet onmogelijk gemaakt wordt. Gegeven nu dat zij zoo dicht onder den rook van Amerika liggen, terwijl het grootste deel der bewoners negers zijn, zou men ook hier weer aan zwarten stemrecht zien gegeven; iets rampzaligers kan ik me moeilijk voorstellen. Een federatie zonder Jamaica is gelukkig een onmogelijkheid, daar dit eenmaal het belangrijkste eiland belooft te worden, en door velen reeds als zoodanig beschouwd wordt, getuige o.a. 't feit, dat de uitvoerders van Cecil Rhodes’ testament het scholarship van de West-lndische koloniën aan Jamaica hebben toegekend en wel na veel gedoe van de zijde van de inwoners met dien verstande, dat twee jaar alle jongens, wier ouders zeven jaar op ’t eiland wonen, mogen deelnemen aan de competitie, het derde jaar alleen zij, die geheel en uitsluitend op het eiland zelf zijn opgevoed. Als winter-resort voor de bewoners van Noord-Amerika begint het eiland meer en meer in trek te komen en tusschen Nieuwjaar en einde Maart varen er niet minder dan veertig special steamers tusschen de Staten en Jamaica, die alle 200 tot 400 passagiers overbrengen! De twee voornaamste hotels; Myrtle Bank in Kingston dat, kan het anders? op den hoek van Harborstreet en ... Rum Lane ligt —en Titchfield, in ’t aan de Noordkust liggende Port-Antonio zijn dan ook buitengewoon goed *) en execrabel duur. Aan alles is te merken dat de gewone clientèle aan geen geld denkt. Met een stalen gezicht brengen de winkels, die beneden in de hal gehouden worden, 1/i of 1/2 meer voor hun waren in rekening, dan in de stad gevraagd wordt. De gebruikelijke verhouding van ƒ 1' = $ 1 wordt daardoor nog sterk overtroffen. Dat de Amerikanen speciaal de Noordkust gaan bezoeken is geen wonder. Het zijn hier alle verrukkelijk mooie baaien, en men kan zich best aan de Riviera verplaatst denken. Evenals daar hebben ook hier enkele millionnairs hun buitenbezittingen aan de kust. Het Amerikaansche cachet is overal onmiskenbaar. Geen kamer of zij heeft haar warm- en koudwatertoevoer, en op de terrassen staan rijen van twintig tot dertig schommelstoelen, sommige a deux, zoodat een gewoon mensch, die van dat gewip niets hebben moet, wanhopig naar een rustiger zitplaats omziet. Baden en schoenpoetsen betaalt men hier apart, en zoo wees onze rekening deze posten per hoofd aan: kamer ƒ 15, bad / 1.50, schoenen ƒ -.15 per stuk!!! De wijnkaarten bevatten een kleine honderd verschillende cocktails en een vijftig whiskys ‘) Toch zou ik ’t eerste niet graag aanbevelen: de kamers zijn n.I. afschuwelijk warm en hebben onvoldoende d. i. Europeesche ventilatie: kleine ramen en aan den Zuidkant niet eens marquises of jaloezieën!!! Het kleinere South Camproad Hotel is, naar ik van medereizigers hoor, wèl luchtig gebouwd. en Liqueurs; voorts een tiental Native Drinks, die we natuurlijk op ’t rijtje af geprobeerd hebben en die men ’t best als cocktails van inlandschen wijn en inlandsche limonade (o.a. kolawine, grapefruitwine die veel van Italiaansche vermouth heeft) kan beschrijven. Alle warme spijzen worden op afgrijselijke kookhitte voorgediend en daartusschen hoor je ice-water te drinken, dat voortdurend wordt aangevuld, al is je glas nog niet half leeg. Bij „tweemaal bellen” komt niet het zwarte kamermeisje, maar ’n boy met ijswater en nog 6 of 7 (1 —8) andere bellen zijn gebruikelijk om je verschillende wenschen kenbaar te maken als "hot water", "towels”, "stationery” en wat dies meer zij. Onpractisch is het niet en het wint zeker nog al wat werk uit, zoodat ’t wel als vaststaand is aan te nemen, dat 't systeem door een neger bedacht is, in een zwak oogenblik dat hij zich bij vergissing zoover inspande óm te denken. Eiken dag valt de weerzinwekkende luiheid van de bevolking je weer op. In de verandatjes van hun kleine huizen is onveranderlijk een man in de kracht van zijn leven te zien, schommelend in zijn hangmat; andere mannen en vrouwen hangen uit de ramen en over de leuningen. Prettig opgewekt aan den arbeid ziet men ze nooit. Van regelmatigen arbeid is natuurlijk absoluut geen sprake. Vrijdags werken ze zelden, Zaterdag, Zondag en Maandag zeker niet, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat ze Dinsdag, Woensdag en Donderdag een of andere bezigheid verrichten. Op Nieuwjaarsdag steekt geen neger een hand uit, want 't bijgeloof leert dat wie op dien dag werkt, het heelejaarzal moeten werken. In ’t district Westmoreland, het eenige waar de suikerplantages en de rumindustrie nog bestaan, werken dan ook voornamelijk koelies en de kleurlingafstammelingen van 'n duizendtal Portugeesche Joden, die op ’t eind van de 17e eeuw daar van uit Suriname zijn geïmmigreerd. Als bedienden zijn ze wel geschikt en vriendelijk, maar langzaam in elke beweging. Als de blanke hier loom wordt, is ’t te begrijpen; de warmte grijpt nu eenmaal aan en veldwerk is zelfs onmogelijk, behalve voor Portugeezen en Italianen. Een neger kan uitstekend urenlang hard werken zonder dat ’t hem schaadt, maar sinds hij vrij is denkt hij er niet aan. o Mooi” aangekleed naar de kerk stappen, vindt hij prachtig, en maar één keer zag ik bij zoo’n gelegenheid den aap uit de mouw komen *) en een meisje naar de Wesleyan Church stappen met haar bijbel op haar hoofd. De meesten dragen de kerkboeken deftig in de hand net als een Europeaan, maar schijnen niet te weten, dat er óók een tekst in voorkomt: «Werkt zoolang het dag is.” Trouwens 't is me er het Christendom wél naar! Vanochtend stond ik even met rijtuig voor een negerhuisje stil, waar de familie natuurlijk werkeloos over de verandaleuning hing. Ik kreeg een vriendelijken groet en onmiddellijk stapte pa naar binnen, en zette, ongetwijfeld ten pleziere van de vreemdelinge, zijn gramofoon op gang. M’n negerkoetsier glom. "Very smart of white people to make that machine’’, draaide hij zich naar mij om. «O indeed, we are rather smart, that ’s because we work, don’t you know”, snibde ik terug. “That ’s it”, bevestigde de nikker vergenoegd. En toen verdiepten we ons weer in ’t genot (?) van ’t geïmproviseerde concert. Na eenige marschen bleek er plotseling een plaat opgezet die geen muziek maakte, maar praatte. ‘) Vaker ziet men dit, als ook de goedgetrainde bediende heel gemoedelijk, terwijl hij achter iemands stoel staat, zijn kroeskop krabt en daarna het tegenoverliggende einde van zijn wervelkolom. Ik herinnerde me in een herberg in den Harz er eens een gehoord te hebben die ’t gesprek weergaf tusschen een tandarts en zijn slachtoffer, dat „getrokken" zou worden en ten slotte ook getrokken werd. ’t Loopt me nog koud over mijn rug als ik er aan denk. Ik luisterde dus ingespannen wat voor ijselijks ons ditmaal werd voorgezet, maar ik kon er geen touw aan vastmaken, ’t Meest leek het op een hevig standje, waarbij een van de twee steeds aan het woord is. «Very fine?” informeerde de koetsier naar mijn opinie. «I can’t understand a word of it”, moest ik bekennen. «Well, the first prayer of the Bible", x) klonk ’t verwijtend, en voort raasde de machine, totdat ik net nog ’n "for ever and ever, Amen”, opving. „I stood ’fore a river, And I could not get across. Sang Polly Wolly doodle all the day. I saw a nigger, And 1 took him for a horse, Sang Polly Wolly doodle all the day, Fare thee well, Fare thee well, Fare thee well My fairy fay, mauwde onmiddellijk na het Amen de volgende plaat. En op die bekende Yankee doodle volgde plotseling ’t Nearer to thee en terwijl we wegreden vroeg de koetsier belangstellend of ik wel eens van de Titanicramp gehoord had. Wat ze heel aardig van het Christendom niet van het echte, maar van wat ’t voor sommige oude juffrouwen is, hebben overgenomen is de verachting voor „heidenen”. ') Hij bedoelde het Onze Vader. 4 "That's what we call in Jamaica a Chinese”, onderrichtte me mijn koetsier toen we meneer Lee Song of Hong Su tegenkwamen. "That’s a Hindoowoman, she wears gold in her nose”, klonk ’t even later onnavolgbaar verachtelijk. Dat zijn eigen neef in de Afrikaansche wouden nog wel leelijker versierselen in zijn neus draagt, scheen hij absoluut niet te weten. "That’s a maharajah, he's supposed to preach to the Hindoo people, but they are alle heathens, you can hardly understand how they allow them to live here. 1) But they are slaves (sic!), they have to work five years, then they are free.” "They are slaves!” zegt de zoon van den slaaf, met opgetrokken neus, omdat de ijverige en spaarzame Indiër op contract werkt. Ik wil er op ’t oogenblik nog niet op doorgaan, maar er begint zich een overtuiging in me te vormen, die ik als ze niet verandert, aan 't eind van mijn verblijf hier, nog wel eens onomwonden zwart op wit denk te zetten. Onbegrijpelijk is dat de treinen hier zoo slecht zijn. Men is nog verreweg ’t best af als men een plaats in den goederenwagen krijgen kan. De deuren daarvan zijn wijd opengeschoven en alleen twee latten ter hoogte van je knie en je hals beletten 't uitvallen, maar ontnemen niets van het uitzicht. Qemakkelijke rieten fauteuils zijn er neergezet, voor zoover de bagageruimte het toelaat. Vuil word je er bovenmatig, maar dat is tóch ’t geval, óók in de gewone wagens, hetzij het doorloop-compartimenten of coupé-wagens zijn. Want met ’t oog op de temperatuur dient men alles open !) In denzelfden geest liet een neger zich tegen me uit toen we naar het dansen om de papieren tempels keken. “It ought not to be allowed in a Christian country”; ik neem aan dat dit niet toevallig net uitzonderingen waren. te houden, het roet vliegt je dus om de ooren, speciaal in de tallooze kortere en langere tunnels, die als ze niet met een bocht loopen ’s ochtends wel lekker koel zijn als men er door komt, maar waaruit in den namiddag en ’s avonds zóó’n hitte je tegenlaait, dat ik de eerste keeren dacht dat de wagen heetgeloopen of ontvlamd was. Alle materiaal is oud en verveloos, en de remmen werken op een wijze dat je bij elk station van je stoel dreigt te slaan. Overigens moet je hier lééren reizen: den eersten keer verdroog en verdorst je; dan kom je er met vragen word je wijs! achter dat een zwijgend negerkind, dat af en toe door den trein loopt, ginger-ale en spuitwater en whisky verschaffen kan, en dat de conducteur een paar stations te voren om thee kan telegrafeeren, die dan keurig op een blad, met brood en botersandwiches en cake, door ik denk de vrouw van den stationschef wordt meegegeven, juist zooals in Engeland de stationsrestauraties dat doen. Maar uit zich zelf deelt geen van de zwarte beambten je iets mede, noch neemt de maatschappij de moeite om gedrukte inlichtingen in de wagens op te hangen. Zeker om die nadeelen goed te maken hebben ze de locomotief van een groote bel met mooien, diepen toon voorzien, waarmee de machinist een plechtig gelui a'anheft tegen dat hij een nieuw station nadert, een gelui dat absoluut den indruk geeft van kerkklokken. Minder welluidend is het scheepsgebrul dat hier de plaats inneemt van ons Europeesch gefluit, maar dat zeker onovertroffen mag heeten om alles van de lijn te jagen wat er zich onbevoegd op mocht bevinden. Het landschap haalt niet bij dat van de andere eilanden. Het zijn bijna uitsluitend bananenplantages, waar men doorspoort. Evenals de wijnstok de .bergen” langs den Rijn, zoo bedekt de banaan hier de, heuvels en ze geeft precies denzelfden eentonigen, vervelenden indruk. Maar ze heeft het eiland tenminste van een wissen ondergang gered, en dat is van méér belang. De suikercultuur, die zich na de afschaffing van de slavernij niet heeft kunnen staande houden, de heele financieele ramp die de afschaffing beteekende, is pas in de latere jaren weer schaak gezet door den opgekomen bananenhandel. Overal passeeren we dan ook de groote luchtige, wit geschilderde schuren van de United Fruit Company, die maandelijks 27 schepen, elk 25 a 50.000 trossen bergend, naar de Staten stuurt. Verschillende van die stoombooten zijn op passagiersvervoer ingericht en van dekhutten voorzien, waarvan vele en suite en met badkamers. Indien men ergens met luxe en koel kan reizen is 't op die schepen, want de vruchten zijn in enorme koelruimten opgeborgen en de koelinrichting heeft men tevens dienstbaar gemaakt aan het frisch en luchtig houden van de «staterooms”, zooals de Amerikaan ook een gewone cabin noemt. Zij vertegenwoordigen een belangrijken faktor in het verkeer, en menigen brief uit Holland heb ik hier reeds „via New-York, per United Fruit Steamer” ontvangen. Nog maar een enkele maal ziet men tusschen de bananenboomen een vereenzaamd bosje of enkele vierkante meters suikerriet, een tragische herinnering aan wat de West eenmaal als ’t land van de suikerlords beteekende. Vaker ziet men den akiboom langs de wegen, die aardige roode vruchten geeft, welke in vorm het midden houden tusschen een peer en een lampionvrucht. Ook ziet men een enkele maal den samanboom of regenboom, met bladen die grooter dan die der mimosa en kleiner dan die der acacia zijn en die als een kruidje-roer-me-niet's nachts en bij groote hitte de blaadjes opvouwen. Een allerleukste boom is ook de «sand- boxtree ', die groote groene vruchten levert als een wat plat uitgevallen geschilde mandarijn. Vóór het vloeipapier bestond, werden ze met zand gevuld en als briefdrager gebruikt. Tegenwoordig worden ze nog als curiositeit aangeboden. Men laat de geledingen met gesmolten lood volloopen, ze kunnen dan als briefbezwaarder uitstekend dienst doen. Als de vrucht aan den boom rijpt, barst zij met groot lawaai, en men heeft mij verzekerd dat als de temperatuursomstandigheden meewerken een jarenoude pressepapier nog een kleine ontploffing op je schrijftafel kan ten beste geven! De flora is, ten minste voor een oppervlakkigen beschouwer, hier veel interessanter dan de fauna. Men ziet weinig dieren, behalve uitgemergelde honden, want een neger heeft wel geld over om een gouden kroon op een tand te laten zetten, maar ik geloof niet dat er één dier hier behoorlijk gevoed wordt. Af en toe graast er een zwart varken aan den kant van den weg, gemoedelijk aan een touw en een pin vastgemaakt, en mooie kleine gieren, met leelijke roode, kale hoofden zeilen vaak over ons heen. Ze worden in de wandeling «Johnny Crow” genoemd, en hebben als aasvogels groote waarde zoodat ze streng beschermd worden. Het eind van de vleugels lijkt, als men ze in hun vlucht ziet, precies op de vingers van een uitgespreide hand. Vooral bij kleine dorpen kan men ze ’s morgens met tientallen op de loer zien zitten. Om zoo goed mogelijk op de hoogte te komen, zijn we telkens aan stationnetjes uitgestapt, om van daar uit per wagen de al of niet aanbevolen tochten te ondernemen. Onder deze mag de tocht naar het dal van de Rio Cobre als zeer schilderachtig genoemd worden, terwijl Spanish Town, het aloude St. Jago de la Vega, een naam die alleen op de mijlpalen gehandhaafd wordt, niettegenstaande den roep, die er van uitgaat, ons zéér tegenviel. Het eenige typische is een standbeeld van den held van Jamaica, admiraal Rodney, die in 1782 het eiland uit de handen van de Franschen hield, en waaraan een wel typische anecdote is verbonden. Spanish Town bleef, ook nadat in 1655 Jamaica Engelsch was geworden, nog lang de hoofdstad, tot de regeering en de gouvernementsgebouwen in, ik meen 1865, naar Kingston werden overgebracht. Dat dit een hevige slag voor een stad beteekent, behoeft geen betoog en dat er vaak groote ontevredenheid door gewekt wordt, evenmin, getuige nog dezer dagen de overbrenging van de regeering van Calcutta naar Delhi en de althans volgens de kranten hier, daarmee samenhangende aanslag op Lord Hardinge. Maar de bevolking van Spanish Town verdroeg het alles zonder mopperen, totdat men aan het standbeeld raakte. Dat deed den emmer overloopen. De huizen werden met zwart behangen, een quasi-begrafenis werd gehouden en de lijkkist in den nogal leelijken tempel en zuilengalerij neergezet, waar het standbeeld had gestaan. De autoriteiten, die erger vreesden, wisten niet beter te doen, dan ’t beeld maar weer uil Kingston terug te zenden, mitsgaders het kanon dat de admiraal op de Franschen had buitgemaakt! Maar de beschermheilige heeft het onvermijdelijk verval niet kunnen tegengaan; ’t ziet er overal recht Spaansch uit en ’t mooi gelegen en vroeger zeker bloeiende hotel is vuil en oncomfortable, en lokte allerminst tot een langer verblijf uit, zoodat we maar weer per eerst vertrekkenden goederenwagen opnieuw op onderzoek uittogen. Oudejaarsavond. Den geheelen dag heeft de wind om 't hotel gehuild, dat op een eenzamen heuvel staat. De hooge houten trap die naar de voorveranda voert, ziet er weinig vertrouwenwekkend uit; de balustrade is hier en daar met touw zoowat bij elkaar gebonden. De entree is gelijktijdig drawingroom, ’t meubilair al even oud als ’t huis, maar toch maakt alles een vriendelijken indruk door den bloementuin beneden, de asparagus die zich langs de vervelooze spijlen omhoog slingert, de oude zilveren koffiekannen en ander zonderling vaatwerk, vol rozen of reusachtig groene bladeren, die aan aronskelk doen denken, de kamer opvroolijken en het shabby aanschijn doen vergeten. Een paar oude petroleumstaanlampen met verkleurde zijden kappen geven een genadig zwak schijnsel. Onmiddellijk daarachter de eetkamer, al even vol bloemen, en even schemerig verlicht. Dan de achterplaats, waar de negers met keukengerei rammelen. Eén lange vleugel met tien of twaalf kleine slaapkamers met miniatuurspiegeltjes en beddengoed zoo vol gaten als een honigraat. Op de lange galerijen staan de schommelstoelen wild te wiegen op den razenden zuidoostenwind. De hoogste top van de blauwe bergen is van hier uit goed zichtbaar. Aan deze zijde zoowel als aan den voorkant is het uitzicht ruim en ver als zelden in een heuvelland. Altijd hebben we de dikke stapelwolken achter en boven de kammen van de rotsen zien staan, soms dreigend zwart ge- kleurd, en boven in de lucht wilde windvegen als schunnige losgescheurde flarden. Het landschap doet sterk aan Cornwall denken. In de laagte ligt Mandeville, hèt hoogste dorp van Jamaica, met nog drie of vier even primitieve, maar daarom niet verwerpelijke hotels. Als de zon onder is, bedaart het gegier, dat kil aandeed, maar het pittige en opwekkende mist van een frisschen Europeeschen bries. De stilte, die wij zoo liefhebben bij een avondstemming en onder een stralenden sterrenhemel, is ver te zoeken. Beneden zitten een paar oude mannen uit alle macht te gorgelen. Soms schijnen ze even een nieuwen slok te nemen, dan gaat ’t weer voort, om er den adem bij te verliezen. Nijdig, met korte, booze stooten herriën de stemmen van hun vrouwen er boven uit, die hun vermoedelijk toeschetteren dat 't hun eigen schuld is dat ze een angina opliepen. Scharenslijpers staan met onverdroten ijver hun knarsend ambacht te verrichten. Honderden kleine dwergjes zagen onvermoeid hooge tonen uit goedkoope miniatuurviooltjes, of sluipen er rond met hun kleine dievenlantaarns, dan open, dan dicht; soms zweven ze heel uit de verte aan, dan laten ze zich uit een boom rollen, voorzichtig telkens met een rukje aan een verderen tak zich vasthoudend, tot ze, op beganen grond gekomen, ijlings weghollen, met de onzeker dansende lantaarntjes rechts en links slingerend achter zich aan. ’t Is het gewone koor en ballet, dat de tropennachten zoo onrustig maakt: de dikke kikkers, de tök-rèkkende boomhagedissen, de krekels, de ontelbare glimwormpjes en vuurvliegjes en dwaallichtjes. Den volgenden ochtend gaan we terug naar Moneague, de plek, die ons op ’t gehe'ele eiland ’t meest beviel, al ligt zij nog niet half zoo hoog als Mandeville. Een tocht naar de door stormen geteisterde westkust, die wel op ’t programma stond, laten we vervallen; de moed nog eens tien uur in den regen van kolengruis en ’t geratel van den onpleizierigen trein te zitten, ontbreekt ons. Teekenend voor de toestanden hier is zeker, dat de orkaan, die zelfs in onze kranten vermeld werd, hier zoo weinig geteld wordt. „O, het was er maar een van 60 of 70 mijl in de seconde; den laatsten eigenlijken orkaan hadden we in 1903, dat was er een van 120 mijl in de seconde. Deze heeft maar drie hotels in Montego omgegooid.” Intusschen, de tallooze gaten die wij nog in de wegen aan de noordkust geslagen vonden, lijken ons al heel voldoende, en het Roode Kruis houdt overal inzamelingen voor leniging van den nood der slachtoffers. Moneague ligt van den spoorweg af en aan de Noordzijde van de Blauwe Bergen; toch ook altijd nog 922 voet hoog. ’s Nachts komen stil de wolken van alle kanten aangezeild, en eiken ochtend staat de nevel dik om ’t huis en in onze kamer, en van onder de lekkere warme deken geeft’t je een heerlijk gevoel van thuis-zijn, als je de balustrade van je balkon niet eens kunt onderscheiden. Vóór acht uur, half negen trekt de mist niet geheel weg. Als men de eerste uren na zonsopgang naar beneden rijdt, hetzij naar ’t naastbijliggende station, hetzij noordwaarts door de drie mijlen lange en terecht beroemde varen-allee, naar de schilderachtige Roaring River Falls en ’t aantrekkelijke St. Ann’s Bay met z’n allerliefst, comfortabel hotelletje, komt men telkens dóór een wolkenlaag in een helder gedeelte, en ziet weer een deinende wolkenzee onder zich. Het is voornamelijk een veefokkende streek hier, en de tallooze roodbruine, zwarte en witte runderen stoffeeren het heuvellandschap op de meest gelukkige wijze. „We zenden hier maandelijks duizend stuks naar beneden”, vertellen de bewoners van de parochie niet zonder trots. „En we zijn de houders van de twee polo-cups van de West Indiën”, voegt mijn zegsman er in één adem aan toe. Geen wonder, dat de afstammelingen van het veelgeplaagde inlandsche paardenras voortreffelijke polo-ponies zijn. Ze zullen mét de fok-exemplaren wel de eenige gelukkige onder hun makkers wezen. Want wat hier voor een rijtuigje gespannen wordt, heeft een even prettig leven als een Hollandsche trekhond: hard werken, zoo goed als geen eten en bijna altijd een meedoogenloozen meester. Het eenige wat ze er op vóór hebben is, dat ze tenminste van nature trekdieren zijn. Een hond is dit niet. En door den aard van z’n voetzolen èn door ’t feit dat hij niet staande kan uitrusten. Wat liggen beteekent in de maanden dat onze straten koud en modderig zijn zou ik dolgraag ieder eens zelf laten voelen, die dit schandelijk bedrijf in ons land nog durft verdedigen of goedpraten. Juist terwijl ik de correctie van dezen herdruk bezorg, bevat de N. Ct. van 2 Sept. het volgende bericht: Zaterdagmiddag was zekere F. met een kar aan het rijden, waarvoor een hond gespannen was. In de Koningsstraat bracht het dier een jong ter wereld. F. smeet het jonge beest eenvoudig over een schutting en ging met hond en kar verder. Een voorbijganger die getuige van het voorval was, dwong F. om den hond uit te spannen. De politie heeft tegen den dierenbeul proces-verbaal opgemaakt. ,;Een voorbijganger”, maar hoevelen hebben den moed? en hoeveel drama's spelen zich dagelijks onopgemerkt op onze buitenwegen af? O de lamlendigheid van ons volk in alle kringen! Geen enkel protest ging er in de dagbladen op over zoon afschuwelijk bericht, men vierde immers feest! Dat de tallooze aanwezige vreemdelingen het trekhondeninstituut als een vlek op ons volksbestaan, als een schande voor Nederland beschouwen begrijpen slechts weinigen. Maar ik aarzel geen oogenblik het uit te spreken, dat ik ’t als een vloek beschouw tot een natie te behooren, waar dergelijke barbaarschheden gebeuren en de wetgeving op dit gebied ’n paskwil is (slechter nog dan eenige jaren geleden) en dat we verdienen het lot van Zuid-Afrika eenmaal te deden, als we onszelf in dit opzicht geen ware beschavingkunnen scheppen. Wat de paarden op Jamaica betreft: de overspanning heeft veelal hun lijven totaal misvormd. Door het tegenhouden van de rijtuigen bij ’t afgaan van hellingen, zijn de ribben zoo naar elkaar toe en naar buiten geperst, dat ik aanvankelijk steeds met grenzelooze ergernis dacht dat we met paarden reden, die binnen een week zouden werpen. En al den tijd heb ik maar één koetsier aangetroffen, dien ik niet aan de plaatselijke vereeniging voor dierenbescherming had behoeven te signaleeren. Maar die was dan ook in dienst bij onzen hotelier in Moneague, een echten dierenvriend, wiens paarden gemoedelijk de stoep kwamen opstappen om hun banaan te halen voor brood of suiker draait èlk paard hier zijn hoofd om —, en die een heel leger van tamme eksters had, die op ’t minste gefluit de eetzaal invlogen en op den gladden, gewasten houtvloer glibberden en schaatsen leken te rijden bij hun snel beweeg om de broodkruimels weg te pikken. Aanvoerder van de zwarte bende was een dappere invalide, die zijn linkervoet vermoedelijk in den muil van een mongoose had moeten laten en op zijn eene pootje even lustig rondhipte als zijn valide makkers. Zijn linkerbeen was alleen nog een lang, slank veeren pinnetje, dat nog automatisch op en neer bewoog bij eiken sprong en hem den naam Peg-Leg bezorgd had, waarnaar hij ook héél precies luisterde, hoe ver hij achter in den tuin mocht zijn! Een karakteristieke noot in de Blauwe Bergen brengen de prachtige kapokboomen. Wie er eens een zag, zal ze altijd weer herkennen, zelfs in de schemering of halfdonkeren nacht. Het is een van de eigenaardigste stammen, die ik me uit ’t boomenrijk herinner. De kleur is egaal licht zilverig grijs, en het ondergedeelte vouwt zich in breede bastplooien uit elkaar, als de huid van een kolossaal dier. Een enkele maal blijven sommige wortels half boven den grond, waarover ze zich dan winden als grillige boa constrictors. Het waren bijna altijd groote exemplaren die we zagen en ik heb me laten vertellen dat de schaduw van de kroon van sommigen, als de zon er recht boven staat, een middellijn van 150 voet kan hebben. De kronen hebben iets stars en zijn evenals de takken van vele boomen hier met tallooze andere planten behangen, wat een verward aspect geeft en m. i. maar anderen zullen dit tegenspreken allerminst een verfraaiing is. Het aantal planten dat een hooge groeiplaats zoekt is enorm, en meermalen zagen we zelfs telegraafdraden – ik vermoed omwoelde waar de pruikjes fijn gras lustig op groeiden. Het gras, dat meer laag-bij-den-grondsche neigingen heeft, is van een groote verscheidenheid, van de kortstdenkbare soort af waarvan men nauwelijks begrijpt hoe een grazend dier er nog een enkel hapje afhaalt tot het hooge, grove, weelderige guinea-gras, waar Jamaica voor een deel de hooge vlucht van zijn veehandel aan dankt. En... het was een bloot toeval dat tot den invoer van dat veevoeder-bij-uitnemendheid leidde: in het midden van de 17e eeuw bracht iemand er buitenlandsche vogels mee die hij op guineazaad voerde. De dieren stierven spoedig, het zaad werd weggegooid, schoot wortel en toen men de animo gewaar werd waarmee de koeien er op afkwamen, werd het verder systematisch aangeplant, en bedekt op ’t oogenblik vrijwel elk plekje van 't vruchtbare deel van de heuvelen. Terwijl we in Kingston op de boot uit New-York wachtten, die ons als eerste halte naar ’t Panamakanaal zal brengen, hebben we nog even kunnen constateeren, hoe ons kleine landje toch overal zijn sporen laat. In de leeszaal van de openbare bibliotheek waren onder de laatste geschenken de rapporten van het tweede congres voor zedelijke opvoeding j.l. zomer in Den Haag gehouden, en op de eereplaatsen aan den wand langs ’t podium van de groote vergader- en voordrachtzaal vonden we menig staaltje van de graveerkunst onzer voorvaderen; „Olivier Cromwel protecteur van Engelandt”, „Karei de Tweede, konink van Engeland" en dit fraai gedicht, dat misschien geen van de bewoners van 't eiland lezen kan: „Dees schoonheid, die vol moet drie rijken onderschraagt, Maria, Koningin, tot heil der Brit geboren, Terwijl Vorst Willem ’t lijf, uit ’t rijk, in ’t krijgsvelt waagt, Laat zich als Juno sien en als Minerva horen”. *) Jammer dat ook de naam van een van de gemeenste en immoreelste zeeroovers2) een Hollandsche is geweest n.l. Mansfeldt! ') De gravure die de Koningin minder in Juno-gewaad dan wel in een puntig keurslijf met een hoog kanten kapsel boven thans weer moderne gerolde krullen laat zien, is gemerkt P. Schenck fecit, terwijl er met potlood onder geschreven staat: Vandervaart. 2) Het zooeven genoemde instituut, dat ook een klein museum heeft, bevat als een der hoofdschotels de zoogenaamde „shark-papers”, documenten in de maag van een gevangen haai gevonden, die leidden tot de gevangenneming en ter dood veroordeeling van de bemanning van een reeds lang verdachte zeerooversbrik. Aan zeerooversverhalen kan zijn hart ophalen wie daar lust in heeft! Ik voel er te weinig voor om er mijn lezers mee aan boord te komen, en ik heb hoogstens een gevoel van jaloezie dat ik tenminste niet éen ding met hen gemeen heb: hun zeevastheid. Want... inmiddels zijn we zelf weer aan boord gekomen en deze hoek van de Caraïbische Zee is al even prettig als de golf van Biscaye; de heftige passaat, die in dit jaargetijde waait, maakte dat de zwakke zusteren en een enkele zwakke broeder gisteren weer den geheelen dag voor lijk lagen. Het blijft een opvallend feit dat vrouwen zoo veel meer aan zeeziekte onderhevig zijn dan mannen. Niet omdat ze zwakker zijn, want teere persoontjes o.a. een die om van «jicht in het hoofd” (?) en een die om van tering te genezen naar de West zijn gezonden, loopen ongedeerd rond, en sterke gezonde schepsels met struisvogelmagen en stalen koppen zijn en blijven als een pasgevangen schelvisch op een warme stoof, of welke andere, jammerlijke vergelijking men bedenken wil. De eenige man, die bij ongunstig weer aan dek moet eten, is in al z!n doen en laten op en top een oud-wijf. Laten de ultrafeministen dit probleem nu eens uitzoeken, asjeblieft! Hoe steady ons oude leelijke schip ook is, tegen de hooge zeeën zet het toch zijn schouder tevergeefs in om telkens langzaam terug te wijken. Enkele uren vóór Colon komen we in doodstil water, we zijn dan in de Muskietengolf. Als je om zes uur uit een min of meer onrustigen slaap op je dekstoel wakker wordt, staat de hitte, de beruchte hitte van de landengte al om je heen, om van uur tot uur in hevigheid toe te nemen. Maar, laat ik er dadelijk bijvoegen, het is alles waard om hier geweest te zijn. In Colon leggen we aan een steiger aan, met Kingston tot nu toe den eenigen keer dat we niet in bootjes van boord hoeven. De plaats zelf maakt een ontzettend sinisteren indruk. Ze is zoowat vijf huizenblokken diep en misschien drie of vier maal zoo lang. Een niet onaardig, pas aangeplant parkje loopt langs de haven, maar voor de rest is alles even goor en griezelig. Op de kerken na de R. K. zonderling aan torens en kruis met omgekeerde oesterschelpen versierd; van binnen een niet onaardige impressie gevend door de vele gekleurde vensters met apostelen en heiligen, is alles in hout opgetrokken. Elk huis heeft een of twee verdiepingen met open veranda’s er langs, soms staan deze op palen en vormen loggia’s als in Italië. De bevolking lijkt uit enkel negers en kleurlingen te bestaan, veel verwaarloosder dan ergens anders. Hier en daar zitten er al mannen en jongens kaart te spelen: 's ochtends om negen uur! Achter de eigenlijke stad wat minder afschrikwekkende bungalows van de blanke bevolking en een groot spoorweghotel, dat reeds midden Februari heet geopend te zullen worden. Een R. K. school in aanbouw en een enorme winkel met Singernaaimachines zijn het eenig opmerkenswaardige in dit ongemoedelijk oord, dat ik op ’t oogenblik met geen ander zou kunnen vergelijken. Het is alsof de oude vloek van roof en ziekte en dood er nog op rust en zich in ’t aanzien van het plaatsje heeft willen uitdrukken. Moeilijk kan men zich scherper tegenstelling denken dan tusschen Colon en den comfortabelen trein, die er ons uit zal wegvoeren. In den ruimen luchtigen wagen met pl.m. 70 zitplaatsen, met matwerk bekleed als de E. N. E. T., is de heete reis best te maken. Ijswater kan men a discrétion uit een kraantje zelf tappen en nette papieren hygiënische drinkbekers gratis uit een automaatje er naast halen. Een schitterend ingerichte hospitaalwagen, die in ’t station eveneens voor vertrek gereed staat, alle kribben nog leeg, maar ’t verpleegpersoneel reeds in actie, herinnert levendig aan de ontzettende jaren toen «iedere dwarslegger een menschenleven kostte", omdat men van de ziekteverwekkende oorzaken totaal onkundig was. Al spoedig bereiken we de plek waar de drie enorme sluisdeuren bij Gatun zelfs zeemonsters als Mauretania en Lusitania uit den Atlantischen Oceaan 85 voet hoog zullen kunnen oplichten, totdat ze, op ’t peil van het groote binnenmeer gebracht, dat zullen overstoomen, langs de uitdieping die er door heen gekronkeld wordt, tot aan het rechte stuk kanaal aan de andere zijde, waar fioor de Pedro Miguel- en de dubbele Miraflores-sluizen de schepen weer de diepte ingebracht worden, en, op peil met den oceaan aan de andere zijde, de Stille Zuidzee zullen kunnen invaren. Voor ons, die gewend zijn schepen boven den polder te zien varen, is het niet zoo iets ongewoons; toch is misschien nevenstaande schematische teekening niet overbodig om dit korte woord te verduidelijken. De trein, die geheel op «sight-seeing” is ingericht, laat ons een uur tijd om de sluiswerken te bekijken, die de gewone systematische wanorde vertoonen van elk groot werk in wording. De binnenste sluisdeuren schijnen geheel gereed, althans er wordt niet meer aan gewerkt, en ze staan netjes in de grijze verf. De groote rolbrug daarachter, de «noodsluis”, die ingeval de gewone werken mochten weigeren, over ’t kanaal geworpen kan worden, en waaruit dan nooddeuren neervallen, zit nog in de roode menie en eveneens de twee stel buitenste sluizen, waaraan honderden mannen aan den arbeid zijn. De sluizen zijn overal paarsgewijze aangebracht, zoodat geregeld naar beide zijden toe geschut zal kunnen worden. De geheele doorvaart zal 10 a 11 uur bedragen, waarvan drie berekend zijn voor het schutten. De sluizen zijn op ’t oogenblik natuurlijk nog droog, uit cement gemaakt, en ongeveer zoo diep als een huis van zes étages. De schepen zullen er niet met eigen kracht mogen doorstoomen, maar getrokken worden door vier electrisch bewogen kabels, twee aan den boeg, twee aan den voorsteven van het schip, telkens een aan elke zijde. De voren daartoe loopen al in de wallen, en een waarschuwend: «gevaar” is er bij te lezen, want ze zijn «levend” (!) Twaalf grijssteenen torens zullen de sluizen verlichten, voor de rest ziet een leek niet anders dan gemeniede platen, bakken vol reuzenschroeven, draaiende en piepende kranen. Maar de afmetingen van alles zijn in één woord overweldigend. Laat men zich alleen maar voorstellen dat 3500 ton cement per dag gebruikt zijn en 5 millioen in ’t geheel. Juist luidt om 11 uur de ochtendbel, overal wordt de arbeid die slechts acht uur daags duurt neergelegd, 5 gaan de werklui naar de directiekeet, waar ze al spoedig als een vliegenzwerm tegen aan kleven, om de checks te halen, die voor het verrichte werk worden uitgegeven. De bungalows van de beambten zijn met wat kleurige crotonstruiken omplant, de eenige luxenoot in dit werkmilieu. Hoe dicht de sluizen bij den Atlantischen Oceaan (zooals gewoonlijk gezegd wordt), juister: bij de Caraïbische Zee liggen, blijkt daaruit dat deze gemakkelijk met ’t bloote oog te zien is; de afstand is zeven mijl. Voort gaat onze trein weer. Voortdurend loopen er verkoopers in heen en weer met plaat- en boekwerken, op de landengte betrekking hebbend, met candy, speelkaarten met kijkjes uit ’t kanaal en postzegels. We rijden nu afwisselend door en langs ’t Gatun-meer, dat langs de kanten veel meer den indruk van een moeras geeft, met zijn dichten plantengroei, de boomen voor ’n kwart onder water, bladerloos op ’t oogenblik en als dood. Het is trouwens een kunstmeer, gevormd doordat een lange dam bij Qatun de Rio Chagres ophoudt, die ook ’t water voor de sluiswerken zal moeten verstrekken. Die dam is gevormd door twee muren, 1200 voet van elkaar op den bodem, de tusschenruimte gevuld met bagger uit de Chagresrivier. In zijn geheel is de dam een halve mijl breed aan de basis, 400 voet waar hij aan de oppervlakte van het water komt en 100 voet aan de bovenzijde. Er zit natuurlijk voor de rivier een kunstmatige doorgang in, die al of niet geopend kan worden. Af en toe duikt een negerhutje met stroodak op, een enkele maal een wat grooter vestiging met daken van gegolfd plaatijzer. Dan rijden we lang door ondoordringbaar oerwoud, en natuurlijk gaan je gedachten terug naar de tijden dat de gouddelvers de schatten van Peru langs de landengte brachten, elk oogenblik in gevaar van overval door de roovers van beroep en ook op zee nog een welkome prooi voor de vele en beruchte "buccaneers”. Wat een wanhopige kamp om het goud der aarde is er toch gestreden! en hoeveel werkelijk geluk hebben de avonturiers zelf er mee veroverd ? Zoowat halfweg de rimboe kruist de trein over een stalen brug de Rio Chagres, op ’t punt waar ze met een rechten hoek haar loop van Oost naar Noord wijzigt. Daar eindigt tevens het kunstmatig meer en begint de beroemde Culebra cut, waarvan we intusschen maar af en toe een kijkje krijgen. Men had plan den trein langs den bovenkant van het kanaal te laten loopen, maar de niet minder dan een en twintig aardschuivingen, die plaats vonden bij de doorgraving en waarvan er enkele nog in werking zijn, maakten dat onmogelijk. Tal van kleinere riviertjes kruisen we over onderlagen van gewapend beton. Dan komen we bij de Pedro Miguelsluis en wat later bij de beide Miraflores-sluizen die we mèt de doorgraving pas op onze terugreis op ons gemak nader zullen kunnen bezoeken. We passeeren dan den eenigen tunnel op de lijn en komen bij Corozal, welk plaatsje zijn naam ontleend aan een «groepje corozopalmen”. Daar valt ons een uitgestrekt gebouw op, een der I. C. C. hotels, zooals de conducteur verklaart. Het is het eethuis waar de blanke mechaniciens enz. hun maaltijden gebruiken. De regeling herinnert aan de Fliegende Blatter-mop: «de generaal dineert, de luitenant eet, de soldaat vreet”. Ook hier drie strikt gescheiden klassen: de eerste zorgt voor den inwendigen mensch in een Isthmian Canal Commission Hotel, de volgende, de meerendeels Spaansche arbeiders in de «Spanish Mess”, de rest in de "Coloured Kitchen”. Van de eerste soort bestaan er op 18 plaatsen, er worden maandelijks 200,000 maaltijden gebruikt; van de volgende 16, die 270,000 maaltijden leveren; terwijl de 14 «keukens” het maar tot 100,000 brengen. Het benoodigde materiaal voor dit alles wordt eiken ochtend om 4 uur in een trein van 21 wagens langs de lijn rondgebracht. De kanaalcommissie heeft natuurlijk groote provisieschuren en behalve die nog de volgende afdeelingen: «cold storage”, ijsmakerij, bakkerij, koffiebranderij, wasscherij, pakkerij en “ice-cream". Dat laatste is wel typisch Amerikaansch, maar men is niet lang in deze warme streken of men gaat die dagelijksche spijs ten zeerste waardeeren. In Kingston zaten er evenveel mannen als vrouwen op de hooge stoeltjes voor de toonbank in de... apotheken hun ice-cream-soda te verorberen. En al zullen er zijn die dat wel een erg «damesachtige” opmerking zullen vinden – ik verbaas me alleen dat dit smakelijk kostje in Holland slechts sporadisch bij banketbakkers te krijgen is. Om tot de degelijkheid en de statistieken terug te keeren: in een jaar wordt door de eet-afdeeling van het Panamakanaal anderhalf millioen dollar omgezet. Voor het hotel zelf viel ons een bizonder mooi tennisveld op, dat in de middaghitte natuurlijk verlaten lag. Binnen weinige minuten stoomen we de stad Panama binnen. Het is een weinig-zeggende, zeer internationale plaats. Evenals Colon behoort het tot de Republiek Panama, met dien verstande, dat beide steden geheel door de aan de Vereenigde Staten behoorende Canal-Zóne omringd zijn en gehouden de hygiënische voorschriften, die daar gelden, op te volgen. Mocht het republiekje er geen orde kunnen handhaven, wat het niet zelf, maar Oom Sam te beoordeelen heeft, dan heeft laatstgenoemde het recht om ’t stuur in handen te nemen! Het Spaansche karakter heeft Panama het allermeest in zijn straatnamen behouden. We rijden en wandelen door Avenida’s, Plaza’s en Galles, de beide eerste dragen namen, de laatste moeten het overal met ’n nummer doen. In tegenstelling met Colon zijn de meeste huizen van steen, enkele zelfs mooi gebeeldhouwd, of aardig langs vensterkozijnen en deurposten gekleurd. Frankrijk, Italië, China, Spanje, Achter-Indië, Egypte, Engeland en Amerika hebben de bewoners geleverd, en het internationaal karakter wordt nog versterkt door de Mexicaansche zadels van de bereden politie, de vele cowboys, de mestiezen, zamboes, morenos en andere kruisingen, waarvan niet meer is na te gaan wie er aan deel hadden! Veel hotels op aardige pleinen en plantsoenen, een mooi theater (uiterlijk althans) dat gemoedelijk onder één dak zit met de regeeringsgebouwen en de zaal waar de Nationale Vergadering bijeenkomt! Opvallend goede brandweerposten en een even opvallend Duitsch consulaat in de hoofdstraat. En zoowaar een jeugdig Hollander in een prentbriefkaartenstalletje: „Hermano Pieters, dat beteekent Pieterszoon. Maar ik ben het Hollandsch bijna vergeten”. Dan gaan we uitrusten in het comfortabele, geheel uit donker gebeitst en wit hout opgetrokken Tivoli-hotel, dat natuurlijk ook weer aan de kanaal-commissie behoort. Als alle gebouwen, die met het groote werk te maken hebben, is het geheel door ijzergaas afgedekt, wat van buiten af altijd een somberen indruk geeft, doch van binnen uit maar weinig hindert. Het uitzicht op de Stille Zuidzee dat we er genieten, is er niet minder schoon om. Wanneer ik het er op waag nog een tweede hoofdstuk aan het Panamakanaal te wijden, dan verbeeld ik me niet dat er ook maar één feit in zal staan dat niet bij vroegere gelegenheden in de buitenlandsche berichten of overzichten of telegrammen onzer dagbladen is vermeld geweest Desniettegenstaande is het allicht menigeen gegaan als mij zelf tot voor kort, toen het Panamakanaal niet veel anders was dan een vage combinatie van De Lesseps... schandalen ... Amerika-aan-’t-werk... opening 1915, terwijl het juist öm de dichtbijzijnde opening toch aangenaam kan zijn de meest opvallende punten op eenvoudige wijze opgesomd te krijgen en daardoor zich een even duidelijke voorstelling te kunnen vormen, als ik me door ’t doorworstelen van eenige lectuur en het bezoek er aan heb verschaft. x) Panama zelf, de oude stad, was de eerste blijvende vestiging op het vasteland van de Nieuwe Wereld, en werd in 1519 gesticht. Columbus had reeds op zijn vierde en laatste reis in 1502 aan de Atlantische zijde van de landengte ‘) The Panama Galde by John O. Collins 1912; The Panama Canal and lts makers by Vaughan Cornish D. Sc. Fellow Royal Oeographical, Qeological and Chemical Society London. Member of the Japan Society. (F. Fisher Unwin Londen, Leipzig 1909). Die politische Bedeutung des Panamakanals von Graf E, Reventlow en eenige kleinere boekjes en vlugblaadjes. Verder Mosquito or Man? The conquest of the Iropical World by sir Robert W. Boyce, M. 8., F. R. S. London 1909. Overigens verwijs ik naar het artikel dat m'n man over het Kanaal, in de Vragen des Tijds in Juli 1913, publiceerde. (Noot bij herdruk). voor anker gelegen en zich toen verbeeld, dat hij er het land van Ophir gevonden had. De eerste, die de Stille Zuidzee ontdekte, was Vasco Nunez de Balboa; zijn borstbeeld, in verschillende drachten, is voor de postzegels en munten van de Republiek Panama zoowel als van de Canal Zóne aangenomen. Reeds onder de regeering van Karei V is er sprake geweest van een kanaal over de landengte met gebruikmaking van de Rio Grande en de Rio Chagres. Men wilde daarmee een route naar Indië openen, waarbij men vrij bleef van de Turken. Bijna een eeuw later werd het plan opnieuw geopperd, aan welke besprekingen de anecdote verbonden is, dat de geestelijkheid van het hof van Filips 111 er zich tegen verklaarde, omdat het een beleediging van God zou wezen, die de landengte zóó en niet anders gewild had! De verdere geschiedenis kan, dunkt me, kalm blijven rusten, alleen wil ik hier van een mislukten aanslag op de stad gewagen, (die in ’t midden van de 18e eeuw plaats had), omdat het plan er toe gemaakt was door den man, aan wien de tegenwoordige heeren der schepping hun gezelligheidsverhooging op menigen kouden winteravond danken; hun grogje! Die man was admiraal Vernon, die van zijn manschappen den bijnaam “Old Grog” gekregen had, omdat hij onveranderlijk een jas van "grogram” droeg, een goedkoope, speciaal voor de tropen in oude tijden gemaakte stof, die alleen de deskundige Engelschman op ’t oogenblik nog bij name kent. Op een goeden dag haalde Old Grog het in zijn hoofd om de rum, die aan de schepelingen werd uitgedeeld, met water te doen vermengen, om de gebruikelijke dronkemanstooneelen te voorkomen. Dat die maatregel niet vriendelijk werd opgenomen, ligt voor de hand en het brouwsel ontving onmiddellijk den naam van z'n uitvinder. Wie ’t niet gelooft, moet ’t maar in zijn encyclopaedie opzoeken! In het midden van de 19de eeuw werd het plan van een doorgraving van de landengte weer opgevat. Natuurlijk vond de Staat die de golven regeert het noodig zich er mee te bemoeien en in 1850 kwam het zoogenaamde Clayton-Bulwer-tractaat tot stand, waarbij bepaald werd dat noch Amerika noch Engeland het recht had een kanaal door de landengte te maken, of onder zijn heerschappij te brengen. Feitelijk was Engeland’s opmerkzaamheid gewekt door een gedenkschrift, dat Napoleon 111 over de doorgraving van Centraal Amerika opstelde. Inmiddels was ten gevolge van den wedloop naar de Californische goudvelden het verkeer over de landengte, dat sinds de tijden van de conquistadores zeer was afgenomen, opnieuw tot de oude belangrijkheid teruggebracht en werd een spoorweg geopend, waarvan een gedeelte nog heden ten dage bestaat. Toen echter in 1869 de treinverbinding San Francisco—New-York tot stand was gekomen, verloor de landengte-spoorweg weer veel van zijn waarde, en de opening van het Suezkanaal verminderde in hooge mate de noodzakelijkheid van een kanaal door midden-Amerika, voor zoover de Oude Wereld aanging. Daarentegen nam voor de Nieuwe Wereld van jaar tot jaar de wenschelijkheid toe. In de zeventiger jaren was er voornamelijk sprake van een doorgraving van Nicaragua, met gebruikmaking van het bestaande, groote meer. Toch besloot de Compagnie Universelle du Canal Inter-océanique de Panama, die in 1881 op initiatief van De Lesseps tot stand kwam, na een congres dat twee jaar te voren te Parijs was gehouden, de route Colon-Panama te kiezen en wel omdat de bestaande spoorweg het werk zeer zou vergemakkelijken. In acht jaar verslond het werk 350 millioen dollars: meer dan drie maal de som, waarvoor het Suezkanaal klaar kwam. Het heet dat er veel geld gebruikt is om de monden te stoppen van Amerikanen, die zich anders tegen een „ Europeesch'1 kanaal zouden verzet hebben. Dit neemt niet weg dat het werk van de Franschen niet onderschat mag worden, zooals veelal schijnt te geschieden. Vaughan, die uitdrukkelijk in zijn boek er op wijst dat hij noch met politiek noch met handel iets heeft uit te staan en uitsluitend als onafhankelijk wetenschappelijk man in de Canal Zóne zijn onderzoekingen deed, die als Engelschman trouwens ook vrij geacht kan worden van eenig "writing-up” in deze zaak, schrijft als volgt: «the engineers now on the Isthmus are full of praise for the work of the French engineers and their wonder daily grows both at its quantity and ingenuity. It is only those at a distance or ill-informed, who have belittled these achievements”. tn ’B9 liquideerde de maatschappij en een nieuwe Fransche combinatie kwam tot stand, die gedurende twaalf jaar het werk gaande hield en de machinerieën voor bederf behoedde. Nu had reeds in ’69 president Qrant gepleit voor een kanaal onder Amerikaansche controle en bijna twintig jaar later sprak de toenmalige president Hayes het opnieuw uit, dat de politiek meebracht dat het kanaal Amerikaansch moest wezen. Weer tien jaar later, in '9B, verklaarde Mc. Kinley: «onze politiek gebiedt ons de beheersching van het kanaal." In dat jaar werd daarom opnieuw een onderzoek ingesteld naar de Nicaragua-route. De oorlog met Spanje leerde maar al te duidelijk dat de Amerikaansche vloottoestand onhoudbaar was; het beste slagschip, de Oregon, lag destijds in de Stille Zuidzee en moest 13000 mijl om Kaap Hoorn heen reizen, eer het zich met de vloot in den Atlantischen Oceaan vereenigen kon. Intusschen, men zat nog altijd aan het Clayton-Bulwertractaat vast en Engeland kon nog in zijn vuistje lachen. Toen kwamen de jaren van tegenspoed, waarin de Boerenoorlog het machtige rijk de handen bond en onmiddellijk namen de Vereenigde Staten de kans waar. In 1900 begonnen de onderhandelingen en in Dec. 1901 kwam het Hay-Pauncefote-tractaat tot stand, waardoor Amerika alles kreeg wat het wenschte voor zoover Engeland betrof, zelfs het recht het kanaal te versterken. Men is dan ook met den bouw van een vijftal forten bezig: twee aan de Stille Zuidzee, drie aan de „Atlantische” zijde, waarvan er een naar De Lesseps genoemd zal worden. Het aangevangen kanaal liep echter niet door grondbezit van de Vereenigde Staten, maar door Columbia. In hoeverre het juist is, wat graaf Reventlow beweert, dat Roosevelt een revolutie „ontstaan lief' of wel dat er eenvoudig een revolutie ontstond, doet weinig ter zake voor een staat waar in 61 jaren (1842 tot 1903) 22 revoluties waren geweest! Ditmaal had zij tenminste een behoorlijke reden: de Vereenigde Staten wilden een zóne van tien mijl breed over de landengte aankoopen tegen tien millioen dollar in eens en een jaarlijksche rente van een kwart millioen na opening van het kanaal; Columbia was daarmede niet tevreden en, zooals ’t behoort, viel ditmaal ’t lid op den neus van wie ’t onderste uit de kan wil hebben: de kleine republiek Panama scheidde zich af en stak al ’t geld in den zak. In den zomer van 1902 had de nieuwe Fransche maatschappij alle kanaalwerken en machinerieën aan Amerika overgedaan voor veertig millioen dollar en sinds negen jaar wordt het werk met groote energie voortgezet. De kosten zullen alles inbegrepen $ 375.201.000 bedragen. Alle materiaal wordt in de Staten aangekocht, van den laagsten inschrijver, tenzij de inschrijving zóó hoog is dat het buitenland het belangrijk goedkooper leveren kan. Slechts tweemaal is die maatregel toegepast: bij aanschaffing van de grootste baggermachine, die in Schotland gekocht werd voor 50 % van den prijs door den eenigen Amerikaanschen inschrijver gevraagd, en van onderdeden voor de sluizen, die slechts door één Amerikaansche firma gemaakt werden, welke de gelegenheid wou waarnemen en haar prijzen verhoogd had! Zij liep hiermee keurig tegen de lamp en de buitenlander kreeg de levering. Evenals het Suezkanaal zal het Panamakanaal neutraal zijn, behoudens in een oorlog tegen Amerika zelf, daar het thans tot de kuststrook van de Vereenigde Staten behoort en dus in geval van een aanval verdedigd behoort te kunnen worden. Het Suezkanaal is 31 voet diep en zal in 'l5 vermoedelijk tot 36 voet zijn gebracht, het Panamakanaal komt onmiddellijk op 41 voet, evenals de haven van New-York; de diepgang van de grootste stoomschepen bedraagt op ’t oogenblik 37 voet. De sluizen worden 1000 bij 110, het grootste schip is thans 790 bij 88. Hiervoren is reeds gebleken hoe geheel verschillend de omgeving van de beide kanalen is. Ziet men bij ’t doorvaren van het eigenlijke 2) Suezkanaal niets dan zand en een eindeloos aantal kameelen, gedurende de doorvaart van de Culebra-cut zal men van ’t dek van de schepen niets kunnen zien van het omringende landschap, doch uitsluitend de hooge heuvelwallen van het kanaal. l) Dus niet ’t Bittermeer e.d. maar ’t noordelijkste gedeelte. De economische beteekenis voor de Oude Wereld schijnt niet groot te zijn. Want de verbinding door het Suezkanaal brengt de reis langs talrijke cultuurstaten met zich en een schip, dat van Hamburg naar Yokohama reist, zal de lading zoo vaak wisselen dat er aan ’t eind wellicht geen stuk van de oorspronkelijke lading meer over is. Daarentegen gaat de verbinding door het Panamakanaal over de waterwoestijnen van Atlantischen Oceaan en Stille Zuidzee met niets dan de betrekkelijk kleine West-Indische eilanden en de Noordkust van Zuid-Amerika als tusschenstations. De politieke beteekenis schijnt evenwel zeer groot te zijn in zooverre dat Engeland zijn vloot in de Stille Zuidzee zal moeten versterken, düs zijn vloot in de Noordzee verminderen en zijn plannen om Duitschland aan te vallen (?) zal moeten opgeven. Althans zoo redeneerde de Tdgliche Rundschau in een hoofdartikel van 12 Juni 1912. Van buitenlandsche politiek weet ik echter te weinig af om me verder op glad ijs te wagen. Ook voor den leek is echter het groote belang van 't Panama-kanaal voor de Nieuwe Wereld gemakkelijk genoeg te begrijpen. De afstand tusschen New-York en de Westelijke havens van de Vereenigde Staten, tusschen New-York, Chili enz. wordt enorm verkort en de mogelijkheid schijnt zelfs niet uitgesloten, dat een federatie van de Zuid-Amerikaansche Republieken er op den duur door bevorderd kan worden. Van het allergrootste belang echter is wel de rol die het Panamakanaal gespeeld heeft bij de uitroeiing van de gele koorts. Toen we op ’t punt van vertrekken waren en een onzer vrienden ons vroeg: „ben je niet bang voor de gele koorts?’’ luidde mijn antwoord: „ja, daar zeg je zoowat, ik had er absoluut niet aan gedacht, maar nu herinner ik ’t me ineens. Och, het zal wel weer losloopen, net als in Afrika/’ Het kan me altijd weer ergeren zoo bitter slecht als ik telkens op de hoogte blijk, terwijl ik me toch verbeeld niet onder de domsten, noch onder de minst algemeenbelangstellenden te behooren. „Je suis trés fiére quand je me compare, je suis trés humble quand je me regarde”, kan een gewoon ontwikkelde Hollandsche wel dagelijks een filosoof uit de Ik-periode nazuchten. Nauwelijks ben je onder Engelsche vrouwen, of je vindt je zelf weer een kolossaal licht. De vragen, die me aan boord zoo af en toe gesteld worden, zijn overweldigend. Een dame, die al drie keer in de West reisde, vroeg me tusschen Martinique en Jamaica, in welke zee we nu eigenlijk waren. Een andere, die me al eens gezegd had dat ze zulke prachtige Wagneruitvoeringen in Duitschland had bijgewoond, vroeg me toch eens te vertellen wat er in Tannhauser gebeurde! " Who is the girl with the beautiful hair in the first act when the curtain is drawn ?” Maar nauwelijks kom je zelf in aanraking met feiten en toestanden, die buiten je onmiddellijken gezichtskring liggen, of het blijkt dat je al even heilloos onwetend bent in kwesties als b.v. de gele koorts, die toch van véél grooter menschelijk belang zijn dan de naam van een zee of ’n tooneel-Venus. Het eenige wat me troostte was, dat ik tenminste minder gesuft had dan ik meende: dat ik niet om ’t gele koortsgevaar gedacht had, is ’t natuurlijk gevolg hiervan dat ik er vermoedelijk in jaren nooit weer over hoorde of las, omdat die vloek vrijwel van de West is afgenomen, dank zij ’t vernuft en de zelfopoffering van onderzoekers en doktoren. ]) ‘) Voor de malaria-onderzoekingen infecteerde Sir Patrick Manson het hoofd van de Londensche school voor tropische geneeskunde in 1900 zijn eigen zoon met een in Italië besmette muskiet. Wat de gele koorts en de malaria voor de West en speciaal voor de landengte gedurende vier eeuwen beteekend hebben, kan hieruit blijken, dat Enriquez de Guzman in 1534 zegt, dat van de goudzoekers naar Peru maar 20 % levend terugkeeren. Ook Columbus verloor er in 1494 al een groot aantal manschappen aan deze ziekten en in '9B schrijft hij in een brief aan Ferdinand en Isabella dat de oorzaak er van „eigenaardigheden in de lucht en het water” zijn. Nog moesten er vier eeuwen verloopen eer het menschelijk vernuft vaststelde dat die eigenaardigheden niet anders dan de muskieten en hun larven waren, en de schepping voor de zooveelste maal in haar redelooze moordzucht kon worden schaakmat gezet. “Sir” Francis Drake, de beroemde ontdekkingsreiziger en zeeroover, verloor op de Muskietenkust 29 van de 73 man van zijn schip aan de gele koorts, onder wie zijn broeder. Hij liet het lijk van dezen laatste onder zijn eigen oogen seceeren, in de hoop, dat men de oorzaak van de geheimzinnige ziekte mocht vinden. In 1793 dronk een dr. Firth uit Philadelphia het braaksel van gele-koorts patiënten en inoculeerde zijn arm met hun bloed, zonder eenig resultaat. Een zijner collega’s druppelde zich braaksel in het oog, eveneens zonder aangetast te worden. Wel hebben de medici dus lang getracht langs experimenteelen weg de ziekte-oorzaak op te sporen. Maar het is eerst en laten de anti-vivisectionisten dit feit goed onthouden aan de school van Pasteur gelukt na te gaan, op welke wijze het gif in de slachtoffers werd overgebracht. En er zijn geen dieren, maar er hebben zich menschen geofferd om de juistheid van de gestelde hypothesen na te gaan en de theorie onomstootelijk vast te stellen. Zonder Pasteur’s ontdekkingen in bacteriologie en epidemiologie is de tegenwoordige parasitologie ondenkbaar. Hem danken wij de juiste experimenteele methode en het feit dat er aan de «miasmen-theorie” r) voorgoed een einde is gemaakt. Wat op malaria-gebied ontdekt en gedaan is, is in groote trekken aan ieder leek in ons land bekend. Maar wat men licht niet weet, is dat de groote stoot tot de malaria-bestrijding in het grootste koloniale rijk te danken is geweest aan den door ons zoo gehaten Joseph Chamberlain. Op zijn initiatief zijn in 1898 de scholen voor tropische ziekten in Londen en Liverpool gesticht, wier staf de West van véél malaria en van alle gele koorts heeft helpen bevrijden. Wel was ook hier divineeren aan realiseeren voorafgegaan. In 1848 schreef een zekere dr. Nott uit Mobile, Alabama, al een verhandeling, waarin hij de muskiet als gele-koortsverwekker noemde. En omstreeks dien tijd was men in elk geval zoover, dat men wist, dat de secreten, kleeren of beddegoed geen infectiedragers waren. Een Fransch medicus, die jaren in Venezuela werkte, en die ten slotte als slachtoffer van zijn onderzoekingen in de strafkolonie Mosaruni in Britsch-Guyana tijdens een epidemie stierf, dr. Beauperthuy, verdedigt de muskieten-theorie in een uitvoerig werk, kon echter niet vinden waar de muskiet zijn gif haalde. Hij gaat echter zoo ver te schrijven; wl’expression de serpents ailés employée par Hérodote est fort applicable aux insectes tipulaires et a I’action de leurs piqüres sur I’économie humaine. Tant il est vrai de dire que la vérité apparaissait aux anciens jusque dans les fables”. Het aantal dooden, dat het pronkjuweeltje 2) der schepping: ‘) Tevens is daarmee een eind gekomen aan allerlei nuttelooze maatregelen, zooals b.v. ’t verwijderen van grint en dergelijken ballast bij ’t uitbreken van koortsepidemieën aan boord! 2) De muskiet is ook de overbrenger van verschillende ziekten, die onder den naam „filariasis” begrepen worden en waartoe bijna steeds elephantiasis behoort. Zie afdeeling 111, blz. 119 en 128 e.v. de muskiet, op haar geweten heeft, is eenvoudig hartbrekend, speciaal omstreeks de jaren '4o—'so toen b.v. 69 % van de garnizoenen stierven. Maar men rapporteerde dan ook over „wolken van muskieten”, die rondom de hospitalen hingen. Toen eenmaal de muskieten-theorie gevonden was, zond Amerika in 1900 een voortreffelijk corps officieren van gezondheid naar Havana, een der beruchte gele-koortshaarden x). Dr. Caroll, die zich opzettelijk bijten liet door een mug, die eerst op een koortslijder zich gevoed had, werd ziek, maar kon gered worden; een zijner collega's, dr. Lazear, werd, zonder dat hij ’t wilde, gebeten, terwijl hij aan het werk was, herkende eerst op dat noodlottig moment de gele-koorts-dragende muskiet en stierf na een week onder de gewone verschijnselen. Zooals voor de malaria de anopheles noodig is, de mug, die terwijl zij bijt „op haar hoofd staat” zooals we gewoonlijk zeggen, is het ook voor de gele koorts een zeer bepaald soort: de stegomyia calopus.2) En het verloop na de overbrenging is zeer eigenaardig en heeft er zeker toe bijgedragen de doktoren eeuwen lang op een dwaalspoor te helpen. Een gele-koorts-patiënt is maar gedurende de eerste drie dagen 3) van zijn ziekte besmettelijk. De muskiet, die hem in die dagen bijt, wordt dus infectiedraagster, maar is op haar beurt pas na vermoedelijk twaalf dagen gevaar-opleverend. En eerst vijf dagen ongeveer na den beet wordt de mensch weer ziek. Tusschen het eerste geval en de volgende verloopen dus minstens veertien dagen, daarna kunnen natuurlijk tallooze slachtoffers te J) Van 1850—1900 stierven er gemiddeld 2 personen daags aan de gele koorts. In 1907 was er één geval in het heele jaar! •) Noot bij herdruk; de E.N.T.O.S. geeft duidelijke schema’s. -) Een malaria-patient is drie jaar lang een bron van infectie. gelijk vallen, terwijl ook verspreiding gemakkelijk genoeg is, daar de mug drie maanden leeft. Isoleering van het eerste geval en onmiddellijke muskietenjacht door strenge uitrooking van de huizen in een plaats, kan dus een epidemie zoo goed als zeker voorkomen. Maar men moet er niet aan denken wat er gebeuren zal als zoo’n eerste patiënt eens ’n Christian Scientist is of een ander soort gezondbidder, die niet of niet onmiddellijk een dokter haalt! Een goed staaltje daarvan leverde de epidemie van 1905 in Nieuw-Orleans, waar de ziekte begon in de Italianen- en Sicilianen-wijk, die uit wantrouwen hoogst moeilijk tot het inroepen van geneeskundige hulp overgaan. Honderden slachtoffers vielen er opnieuw en typisch is wat dr. Boyce, die er onmiddellijk heenging, schrijft: "The well-screened Emergency Hospital although crowded with patients and extremely hot, was, nevertheless, one of the safest places of New-Orleans, because the stegomyia was effectively shut out”. De gele-koorts-muskiet legt haar eieren niet, zooals de anopheles, in allerlei plasjes en langs den zoom van moerassen, maar bij voorkeur in schoon water. Regentonnen, bloemvazen, e. d. zijn het geliefde verblijf voor de larven. Uit dit alles wordt het ontstaan en verloop van de epidemieën vanzelf duidelijk en eveneens hoe deze te bestrijden en te voorkomen zijn. En volkomen terecht schrijft dr. Boyce dan ook: "In the present day, with our knowledge of how yellow fever is carried, its presence in any colony is rightly regarded as a disgrace, and as showing that the colony is as yet in a barbarous stage and possesses no medical organisation worthy of the name. Yellow fever is the penalty of ignorance and superstition”. 6 Zoodra de Canal-Zóne onder Amerikaansche heerschappij kwam, werd een staf van 91 doktoren en 3000 ondergeschikten er heen gezonden, onder leiding van denzelfden kolonel Gorgas, *) die ook in Havana het werk had georganiseerd en die o.a. een einde maakte aan de gewoonte gele-koortslijders op afzonderlijke kerkhoven te begraven, daar ook het lijk van een patiënt die meer dan drie dagen ziek was, niet ’t minste gevaar oplevert. Zonder eenigen angst is dan ook menig van de 50.000 graven die in de kanaalstreek uit de dagen van De Lesseps te vinden waren, verstoord, ingeval het in den weg van de doorgravingen bleek te zijn. Dank zij den voortreffelijken medischen dienst op de landengte werd van de kennis van het gele-koortsgevaar opnieuw de volkomen juistheid bewezen en deze streek, die vier eeuwen lang tot de moorddadigste plekken der aarde werd gerekend, heeft thans een sterftecijfer slechts half zoo hoog als Londen. In Mei 1906 kwam het laatste geval van gele koorts er voor. Was deze niet uitgeroeid, dan zou het kanaal een vloek geworden zijn inplaats van een zegen. Want de muskiet zou in de drie maanden van haar leven aan boord van schepen de ziekte naar Azië hebben overgebracht, waar de uitroeiing of zelfs maar bestrijding niet zoo gemakkelijk zou zijn geweest als op de landengte, waar een despotische regeering was, het eenige dat succes kan geven, waar het preventieve maatregelen betreft. Volkomen juist schrijft dr. Vaughan dan ook; «A healthy city life in the tropics would be easily *) Terwijl we in Panama reisden was deze juist in Ecuador, op verzoek van de regeering daar, om maatregelen van hygiënischen aard te beramen. r attainable in a new country settled wholly by white people and ander a medical despotism”. Kon de „stegomyia-brigade" dus op volkomen succes bogen, de r,anopheles-brigade" was minder gelukkig, maar heeft toch belangrijke resultaten te boeken. Werden in 1906 van de 26,000 employé’s 21.739 door malaria aangetast, van de 39.000 in 1907, dat is één jaar later, waren het nog maar 16.753 en op deze wijze is het voortdurend verbeterd. Cijfers staan mij uit de laatste vijf jaar niet ten dienste en ons verblijf in Panama was te kort om er ter bevoegder plaatse naar te gaan informeeren. Wat het voorkomen van malaria betreft, wordt veel nut gedaan door het begieten van plassen e.d. met petroleum, en door het maken van cementen afvoergoten voor ’t regenwater, die we dan ook op al de West-lndische eilanden, zoo goed als in Panama, aantroffen. Beide ziekten vonden groote vijanden in ijzergaas en de bekende muskietennetten, en alle woningen van de employé’s in Panama zijn dan ook zoo streng mogelijk aan alle openingen afgeschut. Tegen het gelekoortsgevaar is bijna overal het stelsel van watertonnen en vaten door waterleiding vervangen, en nadat er in Panama m’n aandacht op gevestigd was, herinnerde ik mij ook inderdaad tot in de kleinste negerdorpen op de eilanden overal in de straten waterleidingstandpijpen te hebben gezien, waar de bevolking vrij tappen heeft. In Suriname, zelfs in Paramaribo, bestaat geen waterleiding en ze mochten zich wel eens de woorden van Boyce over de «barbarous stage" herinneren. Wat hier in een klein Engelsch of Amerikaansch negerstadje kan, behoort toch zeker in de hoofdstad onzer kolonie ook mogelijk te zijn! Een zeer sympathieke en praktische maatregel is dat ieder, die voor den tweeden keer betrapt wordt larven van de stegomyia in eenig vaatwerk te hebben, (zelfs de drinkbakken van honden e.d. worden onderzocht), eenvoudig een fiksche boete oploopt. Zoo nauwkeurig is de jacht op het ongedierte en de schuilplaatsen van zijn broedsel geweest, dat ook de waterhoudende bromeliaceën die hier graag welig op de boomen groeien in b.v. Port of Spain op Trinidad alle verwijderd zijn. En wat dit kan zijn als bergplaats van de larven, toonen deze cijfers helder aan: één samanboom gaf 26 karrevrachten van die wilde ananasplant af, samen wegende ruim 3V2 ton. Elke plant kan 10-20 ons water bergen, zoodat het totaal aan water gelijk zou staan met de oppervlakte van een klein meertje!! Een aardige bizonderheid leek me dit: in Barbados hielden alle negers een paar goudvisschen in hun regenton. Op het «waarom?” antwoordden zij, dat ze dit bij overlevering zoo geleerd hadden en dat de visschen dienden om te controleeren of een vijandig gezinde buurman het water ook vergiftigde. Dan dreef de goudvisch dood boven en verwijderde men ’t water en maakte 't vat schoon. Natuurlijk had dit als zoodanig geen beteekenis, maar wèl was ’t in alle onschuld een goede preventieve maatregel tegen de gele koorts, omdat visschen de stegomyialarven eten. Vandaar dat geen enkel vischrijk water eenig gevaar oplevert. Uit het voorgaande wordt het ook duidelijk hoe vroeger aan boord van schepen plotseling gele-koortsepidemieën ontstaan konden. Men nam destijds in havens versch drinkwater in, in de meegenomen tonnen. Vaak bevatte dat water stegomyialarven, die zich gedurende de reis ontwikkelden tot muskieten. Kwam nu ergens een inboorling b.v. even aan boord die in zeer lichten graad de ziekte had, of liep iemand bij ’t passagieren de ziekte op, dan werd eenige dagen nadat ’t schip weer zee koos een der schepelingen ziek, de aan boord geboren gezonde stegomyias brachten dan na twee weken de epidemie tot uitbarsting. Zoo hevig zijn zulke epidemieën dikwijls geweest dat de schepen in de havens ten slotte lagen te vergaan, omdat er geen bemanning meer over was. Ook op allerlei andere wijze baande in vroeger jaren de menschelijke onwetendheid den weg voor de gevreesde ziekte. Zoo vonden de Amerikaansche doktoren, toen zij op de landengte kwamen, in de Fransche hospitalen de pooten van de bedden in kommetjes schoon water staan, om daarmee de mieren te beletten de patiënten te hinderen, – maar in dat schoone water krioelde het van stegomyialarven!! Het is laat in den namiddag als we van Panama naar Colon terugtreinen. Ditmaal kruisen we de doorgraving bij de Pedro Miguelsluis, opdat we een prachtig overzicht zullen kunnen genieten. Voldoende aan de eischen van den modernen toerist rijden we uiterst langzaam over de brug om eventueelen amateurfotografen in den trein gelegenheid te geven om kiekjes te nemen. Bij Culebra zelf krijgen we gelegenheid uit te stappen en het werk in ’t kanaal rustig te bezien. Het is tevens het hoofdkwartier van de Canal-Zóne-regeering en van den verlichten despoot, die daar alles in handen heeft en die – we mogen er trotsch op zijn een Hollandschen naam draagt al is hij geboren Amerikaan; Qeo W. Goethals. "The Master-Builder”, "the Autocrat of the Canal-Zone” die zelf van ’s ochtends 7 tot ’s avonds 10 uur vaak werkt, en die ondanks zijn positie ook voor den eenvoudigsten werkman persoonlijk te spreken is, als hij eiken Zondagochtend in Culebra audiëntie geeft. In een der laatste kranten die ik in handen kreeg zag ik dat Woodrow Wilson dezen bekwamen ingenieur tot minister van oorlog wenschte te benoemen. We rijden daarna voor een gedeelte over de oude Fransche lijn. Een enkele maal zien we nog een oude totaal verroeste locomotief uit dien tijd ergens staan, half begroeid door 't woekerend struikgewas. De slooten aan deze zijde hebben alle den geel-paarsen, metaalachtigen glans van de antimalariabewerking. In het nu nog droge kanaal liggen vier spoorlijnen, door vele zijlijntjes en wissels met elkaar in verbinding. Voortdurend loopen de treinen met uitgegraven materiaal en de leege wagens heen en weer. Dynamietbewerking gaat gewoonlijk vooraf, en men heeft uitgerekend dat als alle wagens, die de aardmassa vervoerd hebben, in een rij achter elkaar stonden, de trein de aarde zou omspannen. Vijf en veertig stoomschoppen scheppen daarna de losgewoelde aarde en rotsstukken op. Het is een merkwaardige bewerking. Aan een kraan hangt een stoomschop, niet ongelijk aan onze baggerschuitjes. Langzaam gaan ze langs de hooge wallen. Ze lijken groote opengesperde muilen van visschen, die met zoekende beweging naar boven gaan, zooals men dat wel tegen de glazen van een aquarium ziet. Telkens hapt de schop drie a vier kubieke meter uit de kanten. Als het werk klaar is, zal er 90.000.000 kubieke yards zijn uitgegraven en weggewerkt, waarmee de slechts 9 mijl lange Culebra-cut de helft van het werk over ’t geheele kanaal vertegenwoordigt. Als wij in Colon terug zijn, is het te donker om naar de voorstad te gaan die den voornaam van den grooten ontdekker draagt: Christobal. Het ligt op een landtong en moet een aardige villa-kolonie zijn; ook de huizen van de Lesseps en van zijn zoon bleven er nog bewaard. Hoe Columbus ooit op deze kusten het land van Ophir heeft meenen te vinden, blijft me een raadsel, maar naast al het vele positieve had deze groote der grooten ook veel van een droomer. Aantrekkelijk is dat de combinatie van beide plaatsjes hier zijn oorspronkelijken Spaanschen en nu eens niet eigenwijs internationaal verlatiniseerden naam bewaart, zeker al het minste dat zijn nagedachtenis toekomt. f La Guayra, het havenplaatsje, van waar een spoorweg naar Venezuela’s hoofdstad Caracas gaat, ziet er van boord af zeer aantrekkelijk uit. Het ligt vlak tegen de hooge bergen van roode aarde, de leemen huisjes schijnen rood en de pannen zijn rood, en een groote klomp cocospalmen rechts van het stadje, de mangoboomen er achter, steken er fel kleurig tegen af. Pelikanen vliegen over de baai en duiken naar visch, een paar stoomschepen liggen aan de pier gemeerd. Daar ons schip er maar één dag ophoudt blijft het op de reede en gaan wij met de kleine tenders en de reddingboot naar wal. De deining is zóó hevig, ook bij mooi weer, dat ik ze slechts aan den mond van de Zambezi overtroffen en aan de Noordkaap geëvenaard zag. Veiligheidshalve staat de kapitein persoonlijk onder aan de valreep, en helpt eigenhandig de passagiers in de telkens als het ware wegzinkende boot. Dan stoomen we naar wal, waar de halve bevolking ons opwacht; ook zonderlinge havenpolitie of zoo iets, met geweertjes-uit-den-Franschen-bazaar. Ook aan t station is de belangstelling groot, maar lastig of opdringerig is de bevolking niet. Het vrouwelijk deel wuift ons goeien dag als we de bergen instoomen. De onmiddellijke omgeving van La Guayra is van een zeer groote charme. Tusschen het hooge, welige groen glijden beekjes over steenen, vrouwen in teekenachtige groepjes zijn aan ’t wasschen, en de zelfgenoegzame cactus het soort dat in komkommervorm groeit steekt z'n starre armen uitdagend overal tusschen door. Als we een honderd meter gestegen zijn heeft de lucht denzelfden onmiskenbaren geur als de macchiën op Corsica. Het rots- en heuvellandschap blijft daarna mooi en forsch van lijn, en de roode kleur doet veel; de plantengroei is echter onbelangrijk en onschoon: bijna uitsluitend schermacacia’s en daaronder onbeteekenend struikgewas. Halverwege, als de weg die voor den trein gebaand is, steeds gedurfder en belangwekkender wordt, stoppen we aan 't stationnetje „Zig-zag”, waar spathodea’s de donkere bladen en de op Darwin-tulpen lijkende oranjeroode gloeiende bloemen, in trossen bijeengevoegd, naar boven heffen. Nu eens vlak naast den spoorweg, dan een eind er onder of boven, loopt de rijweg, vrij goed onderhouden, maar zonder eenige borstwering aan den steil afgaanden kant. Kleurige groepjes ezels en begeleiding zien we er af en toe, en met huivering namen we een paar auto’s waar, die langs de bochten naar beneden stuiven. De afstand van La Guayra naar Caracas, die hemelsbreed slechts 9 mijl bedraagt is per spoor of te voet 23 mijl, die te zamen een stijging van 1000 meter geven. De hoofdstad zelve was voor mij zoo verbazingwekkend mogelijk; nimmer had ik in dat rare land, hoog in de bergen iets dergelijks verwacht. Op ’t voornaamste plein staat een zeer schoon ruiterstandbeeld van Simon Bolivar, „libertador de Venezuela, Nueva Grenada, Ecuador y Peru y fundador de Bolivia”. Bolivar werd in 1783 in Caracas geboren, hij stierf er niet, doch zijn lijk werd er heen overgebracht en bijgezet in een Pantheon, waar menige Staat, die ongetwijfeld zich verre boven Venezuela verheven voelt, trotsch op mocht zijn. Zeer goede, in wit marmer uitgevoerde groepen sieren de graven van de meest beroemde mannen. Achter het borst- beeld van Bolivar staat een gouden kist met zijn resten. Daarvóór enkele vaandels; op aluminium ezeltjes hangen smakelooze kransen van metalen bloemen. Ook andere graven de dii minores hebben slechts eenvoudige zerken zijn door dergelijke kransen ontsierd. Het gebouw zelf is in grijs marmer opgetrokken, kristallen kronen en kandelabers zijn er vele. De namen van de andere herdachten noem ik niet op, daar ze voor ons toch slechts klanken zijn, eenige er van vind ik onder de verschillende borstbeelden van de postzegels terug. Als we het gebouw, dat «la patria a sus grandes servitores" wijdde, verlaten, staan er alweer a/lerlei jongens klaar die groote plakken chocolade verkoopen, hèt artikel dat hierop straat wordt aangeboden. Dat de Amerikanen veel op hun geweten hebben blijkt daaruit dat de reiziger bij herhaling om «a cent” wordt lastig gevallen. De stad maakte een buitengewoon zindelijken en zelfs een beslist chic-en indruk. Hier en daar versieren marmeren gebeeldhouwde plaques, met vaderlandslievende voorstellingen, de hoeken van straten. Alle vensters zijn van eigenaardige gelede horretjes van uitgezaagd hout voorzien, als miniatuur kamerschutjes. Soms is er een open voor een nieuwsgierig bewoner: een ouden heer met een rijk geborduurd kalotje. De victoria's op gummibanden, met kittige, goedgevoede, vlugge ponies passen goed bij het welverzorgde geheel, en wat den openbaren gebouwen aan schoon ontbreekt, wordt vergoed door heldere kleur en vroolijke bloemperken er vóór of op de binnenplaatsen. In het ruime, rondom het plein gebouwde «federatie-gebouw” zijn de ministeries ondergebracht, en is een groote officieele receptiezaal, de plafonds met episodes uit verschillende veldslagen beschilderd; een enorm schilderij van een zekeren Erwin Oehm uit Dresden, geeft ’t oogenblik weer, waarop de onafhankelijkverklaring door Bolivar afgedwongen wordt. Tegenover den presidentszetel een goede bronzen groep, met ’t borstbeeld van Bolivar, een gedenkteeken aan de honderdjarige onafhankelijkheid, in Juni 1911 herdacht. Het paleis van den tegenwoordigen president is voor vreemdelingen te zien. Keurige Duitsch-uitziende soldaten zitten en staan op wacht. Door de ingangspoort komt men op een groot binnenplein, in het midden waarvan een muziektent staat. Rondom loopen open veranda's met gezellig gegroepeerde rieten stoelen en tafeltjes en vogelkooitjes, waarin kanaries hun hoogste lied zingen. Een flinke en niet zonder smaak ingerichte antichambre bevat levensgroote portretten van de generaals Oomez en Crespo te paard. Afschuwelijk daarentegen is een voorkamer die toegang tot de kapel geeft, vol rommel, antimacassars en gemaakte bloemen. Dan wandelen we twee zijden van het gebouw rond, waar de kamers achter de openstaande deuren door papieren Japansche kamerschutten aan onbescheiden blikken onttrokken zijn. De muur onder de veranda is zwaar gedecoreerd, boven elke deur landschapjes of zeegezichten in olieverf, in medaillons, gedragen door kleine, licht-blauw-geschilderde, karyatiden. Alleen de lange eetzaal wordt ons dan nog getoond, met een profusie van electrische gloeilampjes, de wanden druk beschilderd met dansende nymphen, de vier jaargetijden als vrouwenfiguren, een Amorfiguurtje, dat de kurk van een champagneflesch laat afspringen, als een advertentie van Kupferberg-gold. Maar het damast op tafel had Chris Lebeau tot ontwerper kunnen hebben. Zonderlinge bijeenvoeging inderdaad. Onze gids vindt ’t noodig ons nog eens mee te nemen naar een portret pas nieuw geschilderd – van generaal Gomez, gezeten op een schimmel die ’t midden houdt tusschen een Wouwerman en een product uit een duren stoomdraaimolen. De president heeft in elk geval een beslist gunstig gezicht; onze begeleider staat eerbiedig met zijn hoofd ontbloot en zegt diep-overtuigd: «he is a good man. Gastro was a very bad man". Dan rijden we de stad uit, den „Calvario", een tamelijk hoogen heuvel, op, die een buitengewoon mooi uitzicht over 't geheel geeft. De weg gaat onder een Are de Triomphe door, waarop natuurlijk weer een borstbeeld van Bolivar boven het opschrift „Federacion” prijkt. Als men weet, dat de munt ook al een bolivar of een halve bolivar (/0.50 en ƒ 0.25) is en dat we op onzen verderen rit nog twee of drie maal beelden van den grooten bevrijder zagen, dan zal men het er over eens zijn, dat ten minste de karaktertrek dankbaarheid ’t Venezolaansche volk niet kan ontzegd worden. Ook «Christobal Colon’’ kreeg een bizonder artistiek uitgevoerd standbeeld op de helling van den Kruisberg ter herinnering aan „su arribada al golfo triste, 31 de Julio de 1498”. Hij heft de hand aan de oogen en tuurt in de verte, waar hij „Tierra!” ontdekt. Hij is het meen ik geweest, die Venezuela 'doopte, dat hij voor ’t eerst bij den mond van de Orinoco met zijn tallooze eilandjes zag en dat hem aan «Klein Venetië” deed denken. Op den top van den berg ligt het groote en goedverzorgde reservoir dat Caracas van water voorziet, en een aardige kleine diergaarde. Men ziet er het groote ren-veld even buiten de stad liggen, de arena voor de stierengevechten, het thans verlaten huis van Gastro en de uitgestrekte buitenwijken van de mindergegoeden, zoowel als de villakolonie Paraiso (het Paradijs) der gefortuneerde burgers. Op een anderen berg staan de flinke kazernes, en al wat we er verder bezochten, de kathedraal, de universiteitsbibliotheek waar een allervriendelijkste directeur zwaar handen met ons schudt en innemend lacht, maar helaas alleen Spaansch spreekt, al verstaat hij blijkbaar wat Fransch en Engelsch alles maakte op mij een onverdeeld gunstigen indruk. Op 't perron van 't stationsgebouw doen ons verkoopers van alles en nog wat uitgeleide. Chocolade en prentbriefkaarten, mandarijnen en bananen, kakatoe’s en gebruikte postzegels, ja zelfs een wit hondje met een blauw kralen halsbandje dat, voor £ 2 aangeboden, ten slotte voor een shilling te krijgen is, en een afschuwelijke kopie van een of andere veldslagschilderij, alles en nog wat willen ze aan ons kwijt. We hebben intusschen alleen oogen voor de beeldige kopjes van de Venezolaansche bakvisschen, met bloemen en rosé strikken kunstig versierd, die den vertrekkenden reizigers de beminnelijkste kushanden toewerpen. Reisboeken over de West zijn sterk in bijnamen die alle meer flatteerend dan juist zijn. Ik neem de vrijheid ditmaal eens omgekeerd te werk te gaan, en verzoek m’n lezers me thans te volgen naar Slangenlust en Regeneiland. Een van de schoonste kijkjes, die de tocht rondom de Caraïbische Zee biedt, is het langsvaren van St. Lucia van het Zuiden af. Twee machtige rotsen rijzen onmiddellijk uit zee op, "the Pitons”, die het toch al schilderachtige heuveleiland tot het bekoorlijkste van alle maken. De eenige plaats, die we er bezoeken, is Castries, het hoofdstadje, en zetel van den administrateur, allerliefst aan het smalle uiteinde van een diepe baai gelegen. Blanken zien we er weinig, de negerbevolking is er minder hinderlijk dan op menig ander eiland en geen enkele is zoo belachelijk Europeesch «aangedaan”, dat hij als een rasp op je aesthetische gevoelens werkt. Zij spreken Engelsch en Fransch en hun eigen taaltje, dat ze als «Creoolsch” betitelen, en een Fransch patois is. Ook de namen van enkele straten, "Broglie Street” b.v., herinneren aan de vaak wisselende nationaliteit der bewoners. Inderdaad is op dit eiland wel ’t meeste bloed vergoten: zeven keer was het in handen der Franschen, even zoovele malen in handen der Engelschen, aan wie het in 1814 definitief bleef. Maar ’t eene hotelletje heet nog „La Félicité” en heeft kleurendrukken van Jeanne d’Arc e. d. aan den wand. De nette waterleiding-standpijpen ontbreken ook hier weetniet. Ook St. Lucia was eenmaal een berucht graf van gele koortslijders: in 1796 kwam er een versch Engelsch garni- zoen van 4000 man, na vier maanden waren er 1500 van overleden, 1500 ziek en maar 1000 gezond. Maar vooral was St. Lucia bekend als herbergende de gevaarlijkste slang, die in de West voorkomt: de Fer de Lance. Lafcadio Hearn beschrijft haar als volgt: «The iris of the eye is orange, with red flashes; it glows at night like burning charcoal. In a walk through the woods at any moment a seeming branch, a knot of lianas, a pink or gray rosé, a dump of pendant fruit, may suddenly take life, writhe, stretch, spring, strike." Het heet, dat het ondier opzettelijk is ingevoerd in oude tijden, om de oorspronkelijke bewoners, de Caribs, te dooden. Wel heeft die maatregel zich dan gewroken! In ’62 stierven er 22 menschen aan fer-de-lance-beet. De regeering loofde toen een halve kroon (ƒ 1.50) uit voor elke vijf slangekoppen, en in een jaar werden er 50,000 gedood. Het werd een echte sport voor de bevolking, en in 72 werd er nog 465 pond sterling voor de vernietiging uitbetaald. Het aantal dooden per jaar daalde tot zes. Intusschen zocht men naar nog afdoender maatregel, en als zoodanig werd de invoer van de mongoose, een aardig, dapper, klein roofdier aanbevolen. Om te probeeren of de roep, die er van uitging, gerechtigd was, werd een paar dezer diertjes op een grasveld van het gouvernementshuis losgelaten, tegelijk met een drie voet lange slang. Eén mongoose verdween dadelijk in ’t bosch, de ander laat ons hopen dat het ’t mannetje geweest is viel op den vijand aan, overwon hem en at er een paar duim van op. Mocht toen ook het bosch en de vrijheid ingaan en kreeg vele nakomelingen. Op ’t oogenblik is Santa Lucia zoo goed als veilig. Diezelfde mongoose is op andere eilanden ingevoerd om de suikerrietrat te vernietigen. Daar bleek het succes echter minder groot. Want wel werden aanvankelijk de ratten opgegeten, maar de overige pasten zich aan en maakten voortaan; I°. hun nesten in de hoornen, 2°. gingen alleen bij nacht op roof uit, omdat de mongoose bij dag jaagt! Maar bovendien vermenigvuldigden deze laatsten zich even erg als de beruchte Australische konijnen, en ze gingen pluimvee, biggetjes, lammeren, pasgeboren kalven, jonge honden en katten opeten. Voorts schildpadden en landkrabben, terwijl ook bananen, advocatenperen, sappodilla’s en ander fruit van hun gading was. En wat misschien nog het ergste was: ze bleken vijanden van de hagedissen en daarmee kreeg dier prooi, de insecten, vrij spel. Op ’t oogenblik is men dan hier en daar ook bezig de mongoose uit te roeien. In de haven van Castries is in 1912 het ongelukkig schip de «Roddam” binnengeloopen, met tallooze verkoolde passagiers en manschappen, dat op de reede van St. Pierre had gelegen tijdens de uitbarsting. Wij kregen van het vluchtige bezoekje dat we aan Slangenlust brachten een allervriendelijksten indruk, en ik kocht er eventjes vijftig vanillestokjes voor den spotprijs van ƒ 1.80!!! St. Lucia heeft evenals Granada een belangrijken regenval. Maar het natste van al de eilanden is wel Dominica, aldus door Columbus gedoopt omdat hij ’t op den Zondagochtend van 3 Nov. 1493 ontdekte; het was de eerste ontdekking van de tweede expeditie. Bij die gelegenheid telde zijn vloot zeventien schepen met 1500 zielen, en bereikte men de nieuwe wereld na een drieweeksche reis van de Canarische eilanden. Wel een verschil met de eerste reis, die, zooals men zich herinneren zal, van 3 Augustus tot 12 October duurde, en waarbij hij trouwens veel noordelijker uitkwam: bij de Bahama-eilanden, en Cuba en Haïti ontdekte. Dominica was eveneens lang onder Fransche overheer- sching, en het zelfde negertaaltje is hier inheemsch als op St. Lucia. Buitengewoon veel Fransche familienamen zag ik op de winkeltjes van het hoofdplaatsje Roseau, waar we vier dagen doorbrachten. Ook de godsdienst van de bevolking: 30.000 R. K. tegen 3000 Protestanten (die nog over Anglicaansche, Wesleyaansche en Zevendedagadventistenkerk verdeeld zijn) wijst hierop. Roseau is zetel van den bisschop, monseigneur Schelfhout, die, evenals alle priesters, op één na, uit Vlaamsch België komt. In menige straat bestaat nog de bestrating met „kinderhoofdjes” uit den Franschen tijd, en op ’t kerkhofje zijn meer Fransche dan Engelsche namen te vinden (o.a. Toussaint), wat nog bevorderd wordt, door dat vele vluchtelingen van Martinique in de dagen vóór de uitbarsting van den Mont Pelé zich hier gevestigd hebben. Roseau is nog véél meer puur een negorij dan Castries, en ook nog een graadje armoediger. Niet alleen de daken maar zelfs de muren van de meeste hutten zijn van een soort bamboe „pannen" gemaakt. Ook de blanke bevolking leeft in de meest eenvoudige huisjes. We hadden er de keuze tusschen een door een Portugees gehouden hotelletje, met bar en restaurant en héél kleine slaapkamertjes, en twee boarding-houses, die na zorgvuldige inspectie elkaar in comfort of zindelijkheid niets bleken toe te geven. Maar daar het een door een halfcast echtpaar werd gehouden, waarvan de vrouw rood geverfde of liever geoxygeneerde haren had, en het ander door drie oude juffrouwen, ter plaatse geboren en getogen, maar van blanke ouders, decideerden we voor dit laatste. En ik moet zeggen, het heeft ons niet berouwd, en we hebben voor de zooveelste maal kunnen constateeren hoe wanhopig onjuist men dikwijls van te voren wordt ingelicht. Een Engelsch geleerde en zijn vrouw, die we op de boot 7 ontmoetten, hadden ons gezegd dat ’t er niet uit te houden zou zijn. «You feel as at the bottom of a well, you can scarcely breathe and the Street is so narrow and the niggers sing and scream the whole night and cocks are crowingall the time and you can hardly get anything that you like to eat. You’ll stand on the pier hours before the steamer comes in. You are eaten alive by mosquitos. Mosquitos are very healthy in Dominica but they do bite and they have n’t got mosquito nets". Krijg je zoo’n beschrijving van een verwend jongmeisje, dat voor ’t eerst haar neus buiten haar land steekt, dan haal je je schouders op. Maar hij zag er uit als een Duitsch geleerde, zóó uit een prenteboek weggeioopen, met een reusachtig groen net om vlinders te vangen, en zij had de wereld met hem omgereisd om schelpen te verzamelen, en leek een pientere en resolute vrouw. Mijn man had dan ook al besloten als ’t te erg bleek den volgenden dag heen en weer met een intercoloniale boot naar St. Kitts te varen, daar zat hij tenminste veilig; ik zelf had gezworen in elk geval eenige nachten in een bed door te brengen dat niet rolde of stampte, en in een kamer waar ik tenminste mijn patrijspoorten kon openhouden zonder de Caraïbische zee binnen te krijgen. Als je toch in den put zit, dan nog liever aan land dan aan boord! Wel, ik kan the Misses Shew en «Carlton House” met een gerust geweten aanbevelen aan ieder die in West-lndië reist. De naam is wat weidsch, maar sinds ik op een van de negerhutten hier «Antran Palace" las, heb ik me ook daarbij neergelegd. Carlton House is van hout gebouwd met een gegolfd plaatijzer dak, en herbergt behalve de drie dames des huizes, een hond, twee katten en een papegaai, die alle aan de thee binnen komen en de gezelligheid belangrijk helpen verhoogen. De laatste heeft suffragette-neigingen, is beleefd en vriendelijk tegen elk vrouwelijk individu, maar de man, die naar haar wijst, al is ’t om haar een banaan of ander lekkers aan te bieden, wordt onverbiddelijk gebeten. Voorts zijn we vier "boarders" rijk en een gewezen boarder, die ’s middags komt theedrinken. Alle maaltijden gaan met de gebruikelijke Engelsche plechtigheid, een heerlijk staaltje van conservatisme, gegeven dat de dames zelf ’t moederland nooit zagen, haar vader op 20-jarigen leeftijd en de grootouders van moederszijde als jonggetrouwde luidjes hier kwamen, en nooit de West meer verlieten. Aan het hoofdeinde zit de oudste zuster, miss Carrie, die over de gebakken, aan ’t ondereinde de tweede zuster, miss Alice, die over de gekookte visch te zeggen heeft, waartusschen we aan lunch en diner mogen kiezen. De jongste zuster, miss Maud, voert ’t bevel over de broodplank, prikt elk sneedje aan een broodvork en doet de zwarte dienstbode daarmee rondwandelen. Deze laatste presenteert ook de «Beilagen” en noemt keurig op wat ze aanbiedt. Zoo’n huiselijk leven is kostelijk om de landseterij te leeren kennen. En zoo krijgen we hier niet zooals soms bij ons advocatenpeer voor dessert (eetbaar gemaakt met marasquin of zoo iets), maar als toebehooren tot de visch. De groente, die in Holland nog al eens in delicatessen- of primeurwinkels Ledeboer of van Lith b.v. te krijgen is, heet chow-chow en wat wij een „roomvrucht” noemen is de sweet-sop. Een groene banaan, wat scherper van vorm dan de gele, maar overigens haast niet ervan te onderscheiden is de "plantain”, die gebakken of gekookt bij 't vleesch, het gevogelte of de pie wordt gediend, waaruit we als tweeden gang de keus krijgen. Daar gaan gewoonlijk zoowel aard- appelen als op aardappel-grootte-gesneden yam bij, een zeer smakelijke, vaste, min of meer houten aardappel. Na mijn ervaringen met turtle-steak, die even zoet als taai is, is me de moed ontzonken om het geliefde Dominicaansche kip-surrogaat: de kikker te probeeren, te meer omdat de bevolking hem Johnnie Crapaud betitelt en hij niet eens als een fatsoenlijke kikker in ’t water resideert, maar een paddeleven leidt en zoo groot is als een trekpot. Een minder griezelige bijnaam is mountain-chicken. Ook tegen zeepaardjes, sagopalm wormen en leguaan heb ik me bijtijds verzet, en de dames beloofden dan ook dit niet te zullen geven. Zelf steken ze openlijk geen hand aan 'thuishouden uit, maar ik hoop en vermoed toch dat ze achter de schermen druk bezig zijn, anders vervelen ze zich dood. ’s Middags als er géén visite is een uitzonderingstoestand! verdwijnen ze tegen vijven naar haar "dubwaar een tennis- en crocketbaan is en bij regen, d. w. z. dus meestal, inplaats daarvan bridge gespeeld wordt, met een verlies of winst van /1.50 a ƒ 2.50. Men stelle zich bij ons de pension-houdende juffrouwen zoo eens voor!! Het volgend-grootste vermaak is de gramofoon, maar gelukkig lag er net een London News met een plaat van een automatische eierveiling in Holland en de verklaring dat de Hollanders zoo op rust en stilte gesteld zijn. Daarop heb ik me onmiddellijk beroepen, en onze avonden verloopen in kalmte en vrede, onder de gebruikelijke smalltalk, in de drawingroom, waartoe de voordeur gemoedelijk toegang geeft. Daar achter is de eetkamer en boven zijn de slaapkamers, onder het, in verband met de hevige regens, ver overhangende dak. Qlasvensters heeft het huis gelukkig niet, alleen openslaande jaloezieluiken met boven- en onderdeurtjes, zoodat ’t altijd heerlijk koel in huis is. Achter op een plaatsje zijn de verdere gebruikelijke huiselijke ruimten, waaronder de badkamer: een schuurtje met een groot steenen bassin van 1 meter 40 bij 2 meter 60 buitenmaat met een douche er boven. Er is hier altijd water te veel, dus die loopt den heden dag en ’t bad is boordevol tot aan de overflow. Het daaruit wegvloeiende water komt in een gemetseld reservoirtje in den tuin terecht, waarin gemoedelijk het waschgoed wordt behandeld. Wie baden wil klautert met behulp van een bankje eerst op den rand van de kuip, en daar die eenigszins groen bemost en glad is, schiet je met een vaartje er af en kopje onder. Dankbaar dat je er zonder beenenbreken afkwam, doe je ’t den tweeden keer met meer beleid, houd je stevig aan den wand vast, stapt op de steenen tree in het bad en daalt dan behoedzaam tot op den bodem. Het is alles maar een kwestie van wennen. Roseau is een Carnegie-bibliotheek rijk, een aardig houten gebouwtje met plaatijzer dak, uit twee zaaltjes bestaande, met rondom een veranda. De bibliothecaresse vertelde me dat de bouw £ 1500 verslonden had, mede door de hooge loonen en 't langzaam werken van de negers. Het geschenk was gegeven op voorwaarde dat de regeering jaarlijks £ 75 voor boeken op de begrooting zou brengen, wat nu ook gebeurt. De Openbare Leeszaal ligt in een mooien tuin op een bekoorlijk plekje aan de kust, en in denzelfden tuin is een prettig klein museum met specimina van alle voortbrengselen van het eiland, en een levensgroot portret van Victoria ten voeten uit, waar £ 100 aan werd weggegooid. Voor het eerst heb ik hier een boom opgemerkt, die den zeer raken naam van kanonskogelboom voert. Ik herinnerde me hem reeds weken geleden in Trinidad te hebben gezien; toen meende ik dat een zeer stekelige klimplant met grove slingers tegen den stam van een boom opgroeide, die bladeren heeft als drie of vier kleine kastanjebladen tot een tuiltje gevoegd. Nu de rosé bloemen vruchten zijn geworden, zag ik dat de met doorns bezette slingers uit den stam groeien en wel van den wortel tot aan de kroon. Er hangen tal van ronde groote harde bruine vruchten aan, die echter voor niets te gebruiken en zeer vergiftig zijn. Van het eiland zelf hebben we veel minder gezien dan we hoopten, ondanks een voldoend lang verblijf. Want we hebben geen dag zon gehad, en evenveel regen en wind genoten als in ons eigen land. De 365 riviertjes die op Dominica stroomen zijn dan ook niet... of, juister gezegd, ze zijn wèl uit de lucht komen vallen. Colon is berucht voor een regenval van 155 inch per jaar, Dominica brengt het op sommige plaatsen tot 200! Op vier achtereenvolgende dagen stonden ’s ochtends om zeven uur de ponies voor de deur; vier maal moesten we ze wegzenden. Ten slotte hebben we ’t den laatsten dag nog geprobeerd. Om elf uur uitrijdend, moesten we om kwart over elf —’s lands wijs ’s lands eer onze parapluies al opzetten (een vrij mal gezicht, vooral als de paardjes draven of galoppeeren) en afwisselend onder giet- of motregen, soms alleen maar door jagende wolken, bereikten we om drie uur ’t doei van den tocht: een meer, hoog in de bergen. De "shelter”, die we er zouden gevonden hebben, bleek in duigen te liggen, en dus zat er niets op dan onmiddellijk om te keeren, ditmaal te voet, om den paarden wat rust te geven van de 1000 M. die ze gestegen hadden, over onmogelijk steenige of drassige wegen, waarin hun vier beenen soms naar vier verschillende kanten uitglibberden. Want het is er zoo’n ontzettende draai- en kleefmodder, dat mijn overschoenen – een amazoneuitrusting voor zoo'n tocht is niet bepaald in den vorm!- er telkens in bleven steken. Na anderhalf uur dalen vonden we tenminste een negerhut met een afdakje boven een stookplaats, waar we droog de Rücksack van t meegenomen theemaal ontlasten en de paarden grazen konden. Met maanlicht, onder 't hooge getjilp van de hagedissen en met gefladder van vleermuizen om onze hoofden, kwamen we om zeven uur thuis, hóógst voldaan, want wat ’t landschap aangaat, overtreft Dominica al het overige. Baedeker zou het als wild-romantisch betitelen, en het drie sterretjes geven. Ontzaglijk jammer dan ook dat de verdere tochten niet door te zetten waren, van welke de interessantste naar een geyser gaat, die geregeld in actie is. Maar "the descent to the Boiling Lake is extremely dangerous in wet weather, when the slightest slip may land one in a boiling spring at the bottom”. Om voor kreeft te spelen trok ons voorloopig in ’t minst niet aan, al zou ’t misschien ’t verdiende loon zijn voor al de lobster-mayonnaise en devilled crabs, die we op ons geweten hebben. Wat ik me op deze reis wel heb voorgenomen, is om nooit weer schildpadsoep te eten, omdat er met die stakkers zoo wreed gesold wordt vóór ze eindelijk gedood worden. We hebben n.l. een lading levende schildpadden aan boord gehad, van Kingston via Trinidad naar Europa bestemd. Ze stonden rechtopgezet in een roeiboot, met de voorpooten met stevig touw vastgebonden, waaraan ze bij bosjes van vier tegelijk werden opgeheschen en aan dek gebracht. De zonnehitte, die urenlang op hun buik geschenen had, had ze zoo ellendig gemaakt, dat enkele stervend aan dek kwamen en bespuiten met zeewater ze niet meer kon redden. Andere verweerden zich hevig toen ze aan dek op hun rug lagen vóór ze in de nauwe houten bakken weer in normale positie waren gebracht. AI de schilden waren jammerlijk bebloed. Drie weken moeten ze zoo reizen om dan pas te worden afgemaakt. Terwijl we toch waarlijk genoeg andere lekkere soepen kunnen eten! Schildpadden worden gerekend onder de ongeluk-brengende cargo, en sommige medereizigers waren dan ook niets in hun schik. Er is zelfs zooveel protest tegen, dat de vracht in de laatste jaren vervijfvoudigd is!!! Een ander grappig staaltje van bijgeloof vond ik aan 't eind van bovengenoemden tocht. Wetende dat negers weinig zorg voor dieren hebben, bracht ik zelf de ponies naar hun respectievelijke stallen, wat maar goed ook was, want ’t was Zaterdagavond en niemand thuis en de boy die als gids gediend had, wou ze kalm met zadel en tuig in hun schuurtje jagen. Ik zadelde ze dus af, wat de boy een goed plan scheen te vinden, althans hij keek belangstellend toe. Maar nauwelijks was ik klaar of hij rukte het dier hard aan elk oor en daarna uit alle macht aan zijn staart, een maatregel dien ik blijkbaar verzuimd had en die noodig i 5.... om te voorkomen dat het koliek krijgt! Ook de Caribs hebben we door allen tegenspoed niet te zien gekregen, maar daar de zee, rondom welke we deze reis gemaakt hebben, haar naam aan dezen stam ontleent, meen ik – aan 't eind van onzen rondtocht gekomen de voornaamste bizonderheden over hen uit een reisboek te mogen naschrijven. Het was een buitengewoon woeste stam, die in vroeger eeuwen tallooze Europeesche vestigingen uitgemoord heeft. Oude schrijvers beweren dat ze de Franschen als het smakelijkste, de Spanjaarden als het taaiste beschouwden. Tegenwoordig hebben ze de kannibalenneiging overwonnen en zijn alleen nog onverschrokken en bekwame visschers, terwijl ze beroemde waterdichte manden vlechten. Zij leven in een bepaald hun aangewezen gedeelte van het eiland op de Oostkust. De Caribs zijn als alle Indianen tamelijk klein, bruin of geel van gelaatskleur, met breed gezicht, uitstekende jukbeenderen, amandelvormige oogen en het lange zwarte haar van het Mongoolsche ras. Ze spraken vroeger twee talen, een voor de mannen, een voor de vrouwen. En een missionair uit ’t einde van de zeventiende eeuw schreef beminnelijk: «Moral virtues can no more be expected out of a Carib, than reason and good sense out of a woman”. Dominica is het laatste van de West-Indische eilanden dat we bezoeken. Thans komt alleen nog een stuk van Zuid-Amerika’s Noordkust aan de beurt. Ik kan dus nu wel zeggen dat mijn algemeene indruk daargelaten de "scenery” en de tropische plantenpracht – zéér weinig gunstig is. Het herinnert telkens aan ’t land van de Schoone Slaapster, waar door den vloek van de booze fee Henriëtte alles met lamheid geslagen ligt. Ik vind het in één woord jammerlijk dat land in een betrekkelijk zoo gunstig klimaat zoo ontzettend weinig door blanken bevolkt, en behalve in hygiënisch opzicht 2) zoo verschrikkelijk achterlijk is. Men ziet en voelt het gemis van eigenlijke welvaart allerwege. Dat lijkt me, gezien de overbevolking en de maatschappelijke omstandigheden in Europa geen gezonde toestand. Voor den toerist is de halve vereuropeaniseering van de negerbevolking bovendien een bron van voortdurende teleur- ‘) Eén der priesters verzekerde me dat zij 't verre boven België verkozen. Wij zelf sliepen steeds onder een dunne deken. *) Althans voor zoover de regeering zorgen kan. In de hutten leven de negers in het afschuwelijkste vuil, zooals dezelfde priester me vertelde. stelling. Ik herinner me nog hoe we op Jamaica in de verte een tom-tom hoorende, ons verheugden eindelijk weer eens een rasecht feest te zullen zien, en ondanks de hitte een vermoeienden omweg maakten om er te komen. Toen we de plaats van waar de muziek kwam bereikten, bleek het... een openluchtvergadering van het Heilsleger, dat onder de negers veel aanhang heeft. Een bepaald stempel mist men voortdurend, en menigmaal zagen we in havenplaatsen meer Chineesche zij, Japansche kimono’s, achter-Indisch borduurwerk, Ceylonsche ivoren dieren en Egyptische lapjes-„gobelin” dan West-Indische voortbrengselen. De West is noch een land van kunstschatten als ’t Oosten, nóch een vol oorspronkelijkheid en natuur als Afrika; het is een tusschending èn wat klimaat èn wat bewoners betreft, en daardoor weinig aantrekkelijk. 107 In Hollandsch Guyana. ,Ik heb getracht en wel met zeer bepaalde voorliefde voor eene kolonie, die jarenlang mishandeld werd en betrekkelijk zoo weinig noodig heeft om rijk en welvarend te worden en ook voor personen, bij wie ik een vriendelijk en gastvrij onthaal vond, de toestanden getrouw weer te geven, zooals ik die vond, de menschen zoo als ik die leerde kennen. Men bedenke echter wel dat beiden zich geheel anders voor doen aan het oog van iemand, die aan een Europeesche maatschappij gewend is, als aan hem die jarenlang in de kolonie vertoefd heeft.” ELOUT V. SOETERWOUDE. Trinidad is voor een rondreis hier telkens weer het punt van uitgang, omdat bijna alle lijnen het op heen- en terugreis aandoen. Voor de derde maal brachten we dan ook eenige dagen in het aantrekkelijk Port of Spain door, in afwachting van de Hollandsche boot, die ons naar Paramaribo zou brengen. De «bacoven-boot”, zooals ik haar hier telkens in onze kolonie hoor noemen, maakte haar laatste reis New-York-Paramaribo en terug. Hiervoren maakte ik melding van de groote onderneming, de United Fruit Company, met haar mooie vruchtenschepen, en het prachtige Fitchfieldhotel in Port Antonio op Jamaica. De U. F. C. laat ook op allerlei kuststrooken van Centraal-Amerika de zoogenaamde Congobanaan kweeken, een grovere, beter-tegen-ziekte- bestande soort, die eveneens een gemakkelijken afzet in de Vereenigde Staten vindt. Tot goed verstand van zaken diene dat wat de Engelschman en wij in Holland banaan betitelen, hierin Suriname bacove heet, en de plantain die alleen gekookt eetbaar is – door de Surinamers banaan wordt genoemd. Aan de bacoven kwestie waag ik me niet, daar heb ik te veel over gehoord en gelezen. En hoe meer ik las hoe ingewikkelder en duisterder werd de zaak me en het eenige feit dat me uit den heelen warwinkel is bijgebleven, is dat de Nederlandsche regeering zoo onverantwoordelijk mogelijk gehandeld heeft en zich schuldig maakte aan woordbreuk en contractbreuk, die men zelfs in elk particulier ten strengste zou laken. Men leze er in de eerste plaats de brochure van mr. H. J. Smidt, den oud-Gouverneur Generaal maar eens op na. Gelukkig dat tijdens het ter perse zijn van dezen herdruk gunstige berichten komen over de bemoeiing van een energiek planter, den heer Ter Laag, over bacovenafzet direct naar Europa. Waar Jamaica gered is door de bacovencultuur mogen we het onze eigen kolonie zeker ook van harte toewenschen. Tragisch vond ik het de laatste reis van de Coppename mee te maken. Vier prachtige schepen kwamen indertijd in de vaart; Maart 1910 werd er al een opgelegd; weldra werd de Saramacca door de Commewijne gevolgd en na ons zou alleen de Suriname nog een keer de reis naar New-York maken om daarna ook in handen van de United Fruit Company over te gaan. Gelukkig dat de lijn tenminste blijft bestaan. Want waarlijk, wat de verbinding met de buitenwereld betreft, voelt men zich in Suriname toch al zoo in een uithoek. Telegrafeeren naar Holland kost 2% maal meer dan van het nog wat verder afgelegen Britsch Guyana, om de eenvoudige reden, dat men op den Franschen kabel aangewezen is, en de telegrammen via Cayenne- Martinique moeten gaan. Zonderling lijkt me ook dat de stadsport hier vijf ets. bedraagt, hoewel er ook postzegels van 3 ets. verkrijgbaar zijn. En een bepaald raadsel is het dat Engelschen in de West wel postzegels kunnen fabrieken met fatsoenlijke lijm er achter op, en de Hollanders zich er bij neerleggen totaal ongelijmde postzegels toebedeeld te krijgen, zoodat je hier geregeld met kleverige potjes lijm in de weer moet zijn. Want tubes kleefstof – ’t eenig praktische in dit geval behooren tot de moderne uitvindingen, die hun weg nog niet naar de kolonie vonden. De post laat je trouwens telkens versteld staan. Zoo kreeg ik op ’n oogenblik ’n formulier thuis, vermeldend dat er ’n drukwerk voor me op ’t kantoor aanwezig was. Tevens had een dame de boodschap gebracht, dat ’t bij vergissing in haar postbox terecht was gekomen. Waarom men nu den man die 't papiertje bracht, niet het stuk zelf mee had gegeven, zal wel niemand begrijpen. De beambte, wien ik er naar vroeg, opperde het vermoeden, dat het te groot geweest was voor de brieventasch van den besteller! Het was dan ook zoo iets reusachtigs als een foto van quarto-formaat!! Wat ook merkwaardig is: in heel Paramaribo, en het is een uitgestrekte stad, is geen brievenbus te bekennen. Maar daarmee zijn de schaduwzijden dan ook opgenoemd, en voor al het overige is Suriname ons ontzaglijk meegevallen en wordt het zeer noodeloos versmaad. Op de Coppename keek men ons hoofdschuddend aan! "You go to Sürinam ?” vroegen de medereizigers op een toon van mensch-wat-begin-je. „Komt u morgenavond maar weer aan boord”, ried een ander, „twee dagen is meer dan genoeg en langer dan één nacht houdt u ’t er zeker niet uit." "I know the place, ! had to exist there for a week some years ago, but you can’t stand it, I guess”, beweerde een Amerikaan. En of we nu al uitlegden, dat we toch niet die lange reis maakten om alléén Engelsche, Fransche en Amerikaansche steden te bezoeken, dat we toch iets van de eigen kolonies ook wilden zien en ’t al erg genoeg vonden, dat we Curagao hadden moeten laten liggen, daar de verbinding ongeëvenredigd veel tijd zou hebben gekost wel, men was te beleefd om ons uit te lachen, maar dat er een streep door liep, stond voor landgenoot en vreemdeling vast. Op ons schip waren we al in Holland. De badgelegenheid liet te wenschen over. Het was èrg klein, het eten was buitengewoon goed, behalve de toast, die eiken dag anders, maar altijd oneetbaar uitviel, om den vaderlandschen stempel er extra op te drukken. Gelukkig was de ventilatie uitstekend en zeker is het zéér te betreuren, dat de aardige schepen binnenkort alle vier onder Amerikaansche vlag zullen varen, en de Nederlandsche driekleur op kleinere en minder goede schepen waaien zal. Juist twee maanden nadat we op reis waren gegaan, zetten we weer voet op Nederlandschen bodem, en reeds de eerste indruk, na al de zwart-makerij die we hadden aangehoord, was een van zeer aangename verrassing. Al dadelijk viel de grootere beschaving, het rustige en beschaafde gedrag van de bevolking op. Er is geen sprake van, dat iemand hier den blanken overlast aandoet; er wordt niet gebedeld en niet bemoeiziek gedaan. Wanneer ik aan menig Engelsch eiland terugdenk, over welks bewoners zelfs een Britsch schrijver zeide, dat ze op hem en zijn mede-reizigers aanvielen *) «as if we were carcases and they wild beasts ‘) In den gebruikelijken overdrachtelijken zin op te vatten natuurlijk. waiting to dine upon us”, dan kan ik moeilijk anders dan trotsch zijn op de wijze, waarop de Hollanders de zaak hier hebben aangepakt. De malle opdirkerij van de Engelsche kolonies ziet men nergens, en de continueele ergernis, die ik daar voelde voor de bevolking die geen menschen leken maar chocolade-wangedrochten, aangekleede apen, is hier volkomen geweken en heeft plaats gemaakt voor de normale opvatting, dat men tegenover een ander ras staat, waarvan echter geen breedere kloof ons scheidt, dan dat ze een veel kortere cultuur achter zich hebben, overigens menschen zijn zoo goed als anderen. Wat ik me ernstig heb afgevraagd is dit: overdreven kleederdracht het bijvoegelijke naamwoord is het juiste niet, maar ik weet geen beter doodt tegenover een nieuw beschouwer het menschelijke in de negerinnen. Stel dat een objectief beoordeelaar, iemand die ’t blanke ras niet anders dan uit natuurstaat kende, zooals ik zelf de neger in Afrika had leeren kennen, zich eens tegenover de Europeesche dameswereid bevond stel dat een Marsbewoner of een ander ons in cultuur vooruitzijnd theoretisch wezen in onze Westersche landen kwam. Zouden dan misschien de nationalekleederdrachten- of Eigenkleid-dragende vrouwen hun menschen schijnen, en de mededames weerzinwekkende dieren lijken en een belachelijken indruk maken ? De vraag stellen is vrees ik haar „bejahen”. Buitengewoon aantrekkelijk is hier de kleederdracht van de vrouwen, die we al dadelijk op een lange overdekte markt konden bewonderen. De wijde, gerimpelde rok is rondom het middel paniervormig opgenomen. Daarover dragen ze een kort, wijd-uitstaand „omslagmanfeitje” mèt mouwen. Bij velen hangen daar los achter op de schouders twee stukjes gewoon wit band aan, als zonderlinge suivez- mois. Sommigen dragen den panier bijna vlak onder de armen, wat minder mooi, maar nog typischer staat. Alles is stijf gesteven, de patronen van het katoen zijn vroolijk, maar nooit schreeuwend, en de hoofddoek staat diep in de oogen met de vier punten achter op het hoofd eventjes zichtbaar, leutig boven de vriendelijke en meestal knappe gezichten. De zóó gekleeden heeten de cotto-missies; anderen, die over een wat minder uitstaanden en niet opgeschorten rok een lang jak dragen, heeten de paletot-missies. Bij feestelijke gelegenheden worden er nog allerlei doeken over het hoofd gedrapeerd, dan zijn ze proddo-missies, van ’t Engelsche "proud". Na ons bezoek aan de markt, de eerste bedevaart, die we trouw in elke stad maken, kwam het stationnetje aan de beurt, om daar de plannen te beramen, hoe de weinige dagen het beste te besteden. Het gebouwtje had alle deuren en ramen dicht, op ’t loket na en de deur daarnaast die aan stond, maar met «geen toegang” gemerkt was. Terwijl mijn man den treinenloop bestudeerde, stak ik m’n hoofd om de deur heen met een: «Is er hier geen wachtkamer?” «Wat zeg ie, juffrouw?” vroeg de eenig zichtbare, gekleurde beambte. «Is er hier geen wachtkamer?” ««Moet je met den trein mee?”” «Neen, maar ik moet hier wachten en ik wou wel zitten.” Hoofdschudden. »»Qa maar op een paaltje zitten””, ried mijn man. Ik keek nog eens de drie leege stoelen in de dienstkamer aan en ging op een paaltje zitten, in de blakende zon, wat de heer Bahnhofsvorsteherassistentsgehilfe blijkbaar ook den normalen gang van zaken vond. Twintig minuten lang had ik gelegenheid naar de win- keltjes te kijken met „Cookshop, koffie en chocola”, of „schaaf-ijs, limonade op ijs”, en me te verdiepen in Engelsche en Afrikaansche herinneringen, aan den tijd dat ik gemakkelijker zitplaatsen aangeboden kreeg dan een scheefstaand en ongeschaafd vlak van tien bij elf c.M. Juist bewonderde ik bij wijze van afwisseling het aangrenzende huis van Tjong-sie-fat, cacao en koffiefabriek, toen mijn man, die inmiddels in ’t heiligste der heiligen was doorgedrongen, me riep, en ik de ruimte achter de «geen toegang”-deur mocht betreden. «Gaat u maar (!) zitten” vond de blanke chef welwillend, die bezig was mijn man terecht te helpen in den chaos van treinen die langs het eenige spoorlijntje der kolonie, Dinsdag, Donderdag en Zaterdag of alleen maar Vrijdags loopen. Toen slenterden we verder de stad in, langs het borstbeeld van Eilerts de Haan, 5 Dec. jl. onthuld. De straten zijn zonder uitzondering breed en na de langdurige regens stevig met zand geplaveid. Sommige hebben rijen palmboomen of mahonieboomen en niet alleen de namen: Keizerstraat, Heerenstraat, Jodenbreestraat, (waartegenover een mooie groote synagoge) herinneren je aan Amsterdam, maar ook de bouw van de huizen, die wel meestal van hout zijn, maar waar ’t oud-Hollandsch stempel onmiskenbaar op gedrukt staat: mooie hooge stoepen hier en daar, soms de bekende guirlandes, ook in hout natuurlijk, en de geheele indeeling. Een Haarlemmer heeft destijds zeker de Wagenwegstraat gedoopt. Men voelt zich onmiddellijk „thuis”, maar als men later bedenkt, dat op de nu heerlijk koele maanden heete zomers volgen, dan schudt men zijn hoofd over de dwaasheid der oude Hollanders, om Europeesche straten hier te bouwen, inplaats van op palen staande afzonderlijke woningen met vriendelijke tuinen rondom. 8 (jelukkig zijn tenminste ik denk later – tegen menig huis een of twee open veranda's aangebouwd, maar menigeen mist zoo’n zitje in de buitenlucht en soms is een huis in boven- en benedenwoning verdeeld. Het bovenhuis verdient dan natuurlijk de voorkeur, daar het minder last van muskieten heeft. Tamelijk breede cementen, of in de meeste gevallen gegraven, goten loopen veelal aan beide zijden of aan één zijde van de straten en zijn nogal erg vuil; tallooze plankenbruggetjes zijn er overheen geslagen. De winkels vallen verbazend mee, speciaal de firma C. Kersten en Co. schijnt alle mogelijke ondernemingen op touw gezet te hebben, en blijkt bij kennismaking uitstekend. Later hooren we, dat het de Hernhutters zijn, die voor dit handeldrijven een bepaald kapitaal hebben ontvangen, waarmee ze ook in materieel opzicht voor de kolonie een gróóte zegen zijn geweest, omdat, totdat zij dit begonnen, alles in handen van de Joden was, die ongehoorde prijzen vroegen, berekend naar de waarde van het product plus een progressieve belasting naar het feitelijke of veronderstelde vermogen van den kooper. Prix fixe kent men hier pas sedert de Moravische broeders er tusschen kwamen. Wat dezen overigens in geestelijk opzicht voor Suriname beteekend hebben en beteekenen, is in ons land zoo goed bekend, dat ik daar weinig over zeggen zal. Een paar maal heb ik van personen, die tot oordeelen bevoegd zijn, wanneer ik hun meedeelde welken gunstigen indruk ik van de zwarte bevolking ontvangen had, in tegenstelling met de Engelsche kolonies, gehoord, dat velen die grootere beschaving zeer bepaald aan ’t werken der Hernhutters toeschrijven. En onmogelijk is het zeker niet, dat de eenige weg tot moreele en intellectueele opheffing dóór den godsdienst heen leidt en het ontbreken daarvan de kans op hoogere en hoogste cultuur die het natuurlijk zonder dezen stellen kan en vaak het tegenovergestelde eischt vernietigt. Zoo langzamerhand was het tijd geworden dat we ons anker moesten neerleggen, en namen we de verschillende hotels en boarding-houses in oogenschouw. In één ervan was men druk bezig poppen in nationale dracht klaar te maken voor de tentoonstelling „de Vrouw 1813—1913’’ en toen ik later de vraag aan iemand stelde waarom er hier geen curio-shop was, want dat er toch zeker wel industrie bestond, en waarom er niet meer van hier naar „Oost en West” gestuurd werd, dat toch voornamelijk huisvlijt uit de Oost te koop biedt, hoorde ik, dat de tentoonstelling in elk geval veel slapende energie heeft gewekt, dat er allerlei voorwerpen vervaardigd worden, of zooals mijn zegsvrouw het aardig uitdrukte – „alle pitjes komen uit.” Ik twijfel dan ook niet of in Job’s tranen, paardenoogen, geluksboonen en hoe het alles heeten mag, kan hier precies evenveel goeds tot stand gebracht worden als in de Engelsche plaatsen, waar het door het drukkere toeristenverkeer natuurlijk wel gemakkelijker afzet vindt. Ten slotte namen we onzen intrek in het, ons door Engelschen aanbevolen, Mackintosh hotel, i) dat een aardig balcon voor aan straat heeft en eventueelen leden van den Schiedamschen gemeenteraad wordt verzocht het volgende over te slaan een kijkje in ’t groen en op de Knuffelgracht. 2) De zes flinke kamers in het huis waren in ) Ongeveer even goed, naar menigeen zeide nog iets beter, is het boarding-house van mrs. Armstrong. ) Ter geruststelling diene dat de gracht genoemd is naar een Duitscher, Theodorus Knöffel, in ’t midden van de 18e eeuw „keurmeester der suykeren”. (Qeschiedk. aant. door F. Oudschans Dentz.) beslag genomen door den Engelschen dominé, een hoogst interessante persoonlijkheid, die een goed stuk van zijn leven onder de Indianen doorbracht, den Engelschen consul, twee Hollanders en twee Engelsche handelsreizigers. Zoo was voor ons niet anders dan een huisje op ’t erf open, van twee kamertjes, hout met een plaatijzer dak, smoorheet op 't midden van den dag, maar tenminste geheel vrij. De badkamers en bijbehooren waren volmaakt voldoende, bijbehooren zelfs even goed als waar ook in Europa, al was het weer typisch plattelands-Hollandsch, dat de deur in de eetkamer uitkwam! Summa summarum: ik heb op menigen propagandatocht in Drente of Overijsel ’t met heel wat minder moeten stellen. Het was dan ook meer dan «to exist"; we hebben 't bij juffrouw Mackintosh best gehad, al riepen we den eersten morgen vergeefs om pap, en al vreesde mijn man eiken nacht opnieuw door zijn bed heen te zakken. Ik hoefde daar ten minste niet bang voor te zijn, want ik had een puik solide planken brits. Natuurlijk kwam je ook voor echt tropische rarigheden. Zoo vond ik op een ochtend een geëmailleerde lampetkan naast m’n waschtafel, een attentie die ik dubbel waardeerde, daar het zonder vragen mijnerzijds gebeurd was. Maar toen ik de kan wou optillen kleefde zij solide aan den grond vast, en toen ik hard trok kreeg ik haar wel los, maar liep ’t water er met een straal uit: een roestgat in den bodem had men met seccotine gelijmd alvorens de kit neer te zetten! De bediening liet niets te wenschen, de Hollandsche zindelijkheid is hier nogal aardig doorgedrongen, en eiken ochtend werd er frisch gedweild. Als desniettegenstaande een kakkerlak of een reuzenspin, of een griezelig groote wesp den weg door de reten in den vloer of de openstaande deur naar mijn kamer gevonden hadden, kwam Mathilda en hielp de indringelingen met een gordijnlat naar den insectenhemel. Je hoefde maar te kikken of ze naaide de gaten in de muskietennetten keurig dicht en aan tafel hoefde je niet eens te kikken, daar zag Paulina al zélf, of je boter of zout of wat anders noodig had, en bleek den Hollandschen tweede-meisjes ver en ver in oplettendheid vooruit te zijn. Ze deden haar uiterste best mijn Hollandsch te verstaan, wat den meisjes ook bijna altijd lukte, maar nog wel eens spaak liep als ’t tot Frits, den jeugdigen huisknecht van anderhalven meter hoog, gericht was. Maar dan kwam juffrouw Mackintosh te hulp om met takki-takki mijn bedoeling over te brengen. Takki-takki is de negertaal en héét uit Hollandsch, Fransch, Engelsch, Spaansch en Creoolsch te bestaan. Met wat nadenken en geduld is menige zin dan ook wel te lezen, maar verstaan of praten is wat anders. Als je bij den overweg van een trein leest: „loekoe boen nanca spoorwaggie” of in de kerk boven 't hoofd van den negerpredikant (we hoorden een beschaafde Hollandsche preek van een boschneger, broeder Schmidt) „oen moe lobbi makandra”, dan is beteekenis en herkomst der woorden wel duidelijk. En als ’t een spreekwoord of -wijze is, kom je met raden ook een heel eindje. Ik twijfel niet of bijna alle lezers zullen wel snappen wat: „Ibri hoso habi hem kruisi” of „Poespoesi no de na hoso, muisi-muisi teki hoso tron vo hem”, beteekent; maar als er iemand, die geen neger-Engelsch kent begrijpt wat: „Ourse siki vo todo da Kras-Krasi" is, neem ik mijn hoed voor hem of haar af. Zelf ben ik ’t althans al weer glad vergeten! Om weer tot onze tijdelijke verblijfplaats terug te keeren: het eten is goed, en alles bijeengenomen hoeft het veelgesmade hotelleven in Paramaribo niemand van een bezoek af te schrikken. Als je ’s ochtends om 6 uur je dag begint en den heden ochtend ronddraaft, eet je het „zoetje” iedereen dineert hier omstreeks een uur met evenveel genoegen uit de geëmailleerde waschkom, waarin 't wordt opgediend, als thuis uit een net schoteltje met nikkelen rand. Toch mag men zich verbazen, dat er niet eens een ondernemende vrouw is, die een groot, comfortabel en ’n gezellig-huiselijk-leven-biedend boardinghouse durft openen, zooals die in Britsch-Guyana wel zijn, en waar de vele bachelors een prettig thuis zouden kunnen vinden. Maar voor wie zich op reis wat weet te schikken ontbrak er werkelijk maar weinig. Het eenige wat ik me er aangeschaft heb is een theezeefje, bij welken inkoop ik me voor de zooveelste maal verbaasd heb over de zonderlinge onlogische associaties in de hoofden van sommige menschen, want de verkooper vroeg me onmiddellijk, of ik niet ook een raspje noodig had! Het beste wat Paramaribo biedt en waar het met recht trotsch op mag zijn, is het hospitaal. Ik had er al buitenaf herhaaldelijk met grooten lof over hooren gewagen, ik wist dat men uit Fransch- en Britsch-Guyana ernstige operatiepatiënten er heen stuurt, de namen dr. Koch, dr. Flu, dr. Reddingius, zuster Begemann waren me al gelaufig voor ik in de kolonie kwam; ik stapte er dus al den eersten ochtend van mijn verblijf, toen mijn man de rivier op was heen, deels uit persoonlijke belangstelling, deels in de overtuiging dat er wel kopie in zou zitten. En het resultaat van dat eerste bezoek van drie volle uren is eenvoudig dit: dat ik voor ’t eerst heb gestaan tegenover iets dat ik als journaliste niet aan kon. Als het een beetje of als het flink sneeuwt kun je een sneeuwpop maken, maar als de indrukken als een lawine over je heen storten, dan sta je met een gevoel van absolute machteloosheid. Dat is niet te vormen, daar kun je wel probeeren, wat van weer te geven, maar het zal er toch in de verste verte niet op lijken; dat moet zelf meegemaakt zijn wil men er een flauw begrip van krijgen. Het zijn niet alleen zieken, waar je tegenover staat, zielige leprozen, wit opgeblazen anchylostomenpatiëntjes; uitgeteerde negerkindertjes, wier moeders ze niet voeden willen; mishandelde en verminkte koelievrouwtjes, slachtoffers van de kinderhuwelijken of verkeerde immigratietoestanden; klassieke yawspatiënt (frambosia tropica), en de schitterende resultaten met het oorspronkelijke 606; afgetobde malarialijders uit de Lawa-expeditie; dysenterie en tering; slecht-gevoede gravidae met stakkerig opgezwollen ledematen, misschien door een melkkuur van een dreigende eclampsie te redden; militairen en hun gezinnen, die naar de Oost willen en op filaria onderzocht moeten worden; influenzaslachtoffers en recalcitrante prostituées, maar je staat tegenover sociale kwesties van den meest ingrijpenden aard, tegenover de gevolgen van de slavernij, van armoede en drankmisbruik, van laksheid, domheid en bijgeloof; je hoort de rondleidende directrice afwisselend de moderne talen en zooals ze zelf bescheiden zegt potjes-maleisch en potjes-hindostani en takki-takki spreken; je ziet overal de gezichten opleven als ze langs komt, je raakt dan op de eene dan op de andere galerij met haar in gesprek, dat van ’t een tot ’t ander leidt; je bent voortdurend in onafgebroken en onverdeelde bewondering voor het reuzenwerk dat door één vrouw, met een veertigtal verpleegsters van verschillend ras en verschillende opvatting, onder haar leiding wordt tot stand gebracht, om den ongemengd aangenamen en weldadigen indruk dien de paviljoenen tot zelfs in ~de Katakomben” toe maken, voor de uitstekende verlos- en behandelkamers, de volmaakte groote operatiekamer met Röntgen-inrichting, den rustigen gang van zaken bij al die verschillende rassen en nationaliteiten met hun uiteenloopende wenschen en opvattingen! Als je dan van oud-ingezetenen, ziekenbezoeksters, hoort wat was, hoe ze zich van onder tot boven met eau-de-cologne bespoten eer ze de zieken konden gaan toespreken, wilden ze niet wee worden van den stank, en wat er verder onder 't oudeß. K. regime gebeurde, waarover het maar beter is te zwijgen, dan heb je groote neiging om de marmeren buste voor ’t gouvernementshuis in je arm te nemen en in een museum te deponeeren, en daar een borstbeeld van mevrouw Begemann voor in de plaats te zetten. Kon de tentoonstelling 1813—1913 dat eens als tegenstelling weergeven: de waakstersverpleging zelfs in óns land een eeuw geleden en deze prachtige organisatie in de verst-afgelegen kolonie! *) Ik wilde dat ik m’n landgenooten een denkbeeld geven kon van de persoonlijkheid van deze directrice, maar ik voel mijn onmacht. En dan al doet het er niets toe, want de belooning zit voor menschen van dien aard in de wetenschap dat ze hebben mogen helpen scheppen bal je even je vuisten als je denkt aan de traktementen van zoovele manlijke nulliteiten in patria, die f 1000 's maands opstrijken en een traktement van een weldoenster der kolonie, dat f 75 is. Het is immers maar vrouwenwerk, en je bent immers geen regeeringsgrootheid, zelfs geen referendaris die vanzelf de Leeuw krijgt na zoo en zooveel dienstjaren. Heeft deze laatste inderdaad méér dan mevr. B. blijk gegeven van „beproefde Vaderlandsliefde”? ‘) Hiermee bedoelend minst goed verbonden en minst in aanzien zijnde of bloeiende. Helaas de afd. Suriname der Tentoonstelling de Vrouw 1813 1913 bracht slechts een miniatuur hospitaal dat niet de flauwste afspiegeling kan geven van de werkelijkheid. Melaatschheid! het is wel zoo ongeveer het ergste wat men zich kan voorstellen, en ik ontken niet dat mijn hart bonsde, toen ik den eersten keer voor de poort van de goed afgesloten inrichting stond, waarachter in schijnbare geheimzinnigheid de slachtoffers van de oude, oude ziekte geborgen waren. Sir Frederick Treves geeft in zijn reisbeschrijving over West-Indië een aandoenlijke schildering van de bewoners van den tuin buiten Port of Spain, die hem als een zeer gevoelig man en als een dichter doet kennen, maar die tevens meer de overwegingen van het verstand en de weergave van bij hem gewekte gemoedsaandoeningen zijn, dan de eenvoudige beschrijving van de werkelijkheid, die men ziet. Om te kunnen vergelijken tusschen hetgeen Engeland en Nederland voor de meest tragische hunner burgers doen, had ik den laatsten middag in Trinidad waargenomen, om de gouvernementsinrichting te bezoeken. Op mijn zeggen, dat ik de matron wilde bezoeken, liet de portier me zonder verdere formaliteiten door. Een buitengewoon mooie breede laan, met aan beide zijden een grasveld met koeien, voerde naar een lang gebouw, dat het voorgedeelte van het verder op liggende geheel afsloot. Op de galerijen bewogen zich mannengestalten, hier en daar klonk een vroolijke opmerking, een helder lachen. In het midden was een ruime poort, die toegang gaf tot een tweeden tuin, waarin een vriendelijk kerkje en aan beide zijden op hooge palen gebouwde lange huizen met galerijen, het gewone Engelsche tropentype. De vierde zijde, recht tegenover den ingang, sloot met een op den grond gebouwd breed gestrekt huis dit gedeelte weer af. Ik herhaalde mijn wensch de matron te willen zien tot een der aan het pad zittende patiënten, die mij een schel in een klein portaaltje wees. Spoedig ging het bovenstuk van een niet-tot-de-zoldering-reikende deur open en kon ik mijn verzoek tot een vriendelijke R. K. zuster richten, die met mijn kaartje gewapend verdween om de supérieure te halen. Haar «vous n’avez pas peur Madame?” kon ik moeilijk anders beantwoorden dan met de voor de hand liggende opmerking dat als zij haar heele leven aan dit werk gaven, ieder ander toch licht een uur lang zonder angst van belangstelling kon blijk geven. Dit scheen voldoende, want zonder verder informeeren waarom ik precies mijn bezoek bracht, nam zij me mee door het zusterhuis heen, door een smallen tuin, een brugje over, waarna een poort in een afrastering van gegolfd plaatijzer, dat aan de bovenzijde tot scherpe punten gesneden is, werd opengesloten. Het is de eenige rigoureuse afsluiting, die ik heb opgemerkt, maar het is dan ook de scheiding tusschen de mannen- en vrouwenbarakken. Want een andere huisvesting kent men hier niet. Lange zalen, met twee rijen bedden, overdag alle verlaten, de patiënten werkzaam in den tuin, of onder de zalen in de luchtige, schaduwrijke verblijfplaats tusschen de palen, waarop het gebouw rust. Zij helpen aan de wasch, kweeken kippen en telen wat groenten, die dan weer wordt aangekocht voor de inrichting. Ruim 300 patiënten worden op Trinidad verpleegd ... zeker dubbel zooveel loopen vrij rond, naar de soeur supérieure me verzekerde, alleen de uitoefening van bepaalde bedrijven is hun verboden. Hoewel het geheel een goeden indruk maakt, als men niets anders gezien heeft, en de tuin, waarin de gebouwen liggen, dien op Suriname verre overtreft, zijn onze Nederlandsche inrichtingen toch oneindig beter dan de Engelsche. Wij hebben er drie. De eerste, die ik bezocht, was in Paramaribo, naast het groote ziekenhuis. Op een voorpleintje zijn een paar kleine gebouwen, waar arme oude dames opneming vinden; dan komt men aan het zusterhuis, waarde vergunning om de stichting te zien ook onmiddellijk verkregen wordt, na de blijkbaar gebruikelijke vraag of men niet bang is. Rondom een aardig, ruim, met bloemen en planten versierd plein, waarop een kerkje en een recreatiegebouwtje, liggen onder een doorloopend dak, dat tevens een gelijkvloersche galerij overdekt, aan drie zijden vriendelijke kleine huisjes, ieder uit twee kamertjes bestaande. leder kamertje heeft zijn eigen bewoonster of bewoner, die hel naar eigen smaak versierd heeft, met tallooze prenten en prentjes en étagèretjes vol prulletjes, met heiligenbeeldjes en wat dies meer zij. Het lijkt dan ook niets op een ziekeninrichting, en alleen de verbonden handen en voeten, de ontbrekende vingers, de ingevallen neuzen, de soms zielige schorre stemmen, de door bulten vervormde gelaatstrekken herinneren je er aan waar je bent. Het vreeselijke ligt dan ook voornamelijk in de wetenschap, dat er geen genezing is, dat de kwaal langzaam, o zoo ellendig langzaam haar verwoestingen aanricht, dat de oude vrouw met de witte haren en de blinde oogen daar in datzelfde kamertje al als heel jong meisje gekomen is, om er nooit meer weg te gaan, tenzij ze zich misdraagt dan ontslaat de R. K. Majellastichting haar en ... neemt de gouvernementsinrichting Groot Chatillon, eenige uren stoomens de Suriname op gelegen, haar weer op. Want gelukkig mogen ze in onze kolonie niet vrij rondloopen, maar worden ze van politiewege geïnterneerd. Alleen wie zich vrijwillig aanmeldt en belooft in huis te zullen blijven, kan daartoe toestemming krijgen, en mag bron van infectie blijven. Hoe de ziekte ontstaat schijnt men nog niet te weten, en 't feit dat ze ongeneeslijk is en dus niemand zich zoo spoedig vrijwillig als proefpersoon zal geven, zal het onderzoek ongetwijfeld wel bemoeilijken. De bacil wordt wel meestal gevonden en schijnt overeenkomst te hebben met de tuberkelbacil: men was in hetgrooteziekenhuis – de doorgangsplaats voor verdachte gevallen – dan ook bezig een paar patiënten met het middel van wijlen dr. van Stockum te behandelen. Aanvankelijk zonder succes. Speciaal in de Majella-stichting, waar de meeste patiënten op hun drempel zaten, waren ze erg op een praatje gesteld. Het is verwonderlijk hoe ze nog bezigheden kunnen verrichten, terwijl de handen al tot aan den pols zijn afgevallen, en een vriendelijk Chineesje, dat nog enkele stompjes vinger overhad, vertelde met trots, dat hij nog elke week vier, soms wel acht broeken voor de inrichting naaide. Ook in het waschhuis, de keuken en de linnenzaal waren patiënten met ijver bezig de zusters te helpen. Oroot-Chatillon overtreft de katholieke stichting, wat de I‘gging betreft, en houdt, wat de huisvesting der patiënten aangaat, zoowat 't midden tusschen deze en de groote zaalgebouwen in Port of Spain. Ook Groot-Chatillon heeft een zaalsysteem, waarin evenwel ook woonhokjes zijn afgescheiden. Alles is hier een weinig van den grond gebouwd, zoodat de wind er vrij spel onder heeft, wat natuurlijk veel luchtiger is dan de algemeen gebruikelijke en onverstandige bouwwijze in Paramaribo. Er is een aantal lieve huisjes voor de... gehuwden. Want ons gouvernement staat dat toe! Waar op zichzelf niets tegen is, daar ze alleen met andere leprozen en niet met gezonden mogen trouwen, en er geen reden is, waarom men hun toch al tragisch leven nóg een- zamer moet houden. De medicus, die ons rondleidde, wees ofts een neger aan, die juist zijn vrouw verloren had, die hij tot ’t allerlaatste met voorbeeldige toewijding had verpleegd; naar ’t hospitaal had men haar niet mogen brengen. En een ander, mooi, vroolijk negerinnetje, in cotto-missiedracht, bleek een jonge weduwe, die al weer verloofd was, maar haar driehonderd dagen wachten moest. O Heilige Bureaucratius! ’t Zou ook wel héél jammer zijn als er twijfel rees, wie de melaatsche vader van het straks ter wereld komend, zoo-goed-als-zeker melaatsche kindje was. Een zoo’n stakkertje van ’n jaar oud, nu nog gezond, zat in den tuin te spelen; de dokter had met veel moeite eindelijk de toestemming van de moeder gekregen, het te verwijderen, want feitelijk mogen ze het twee jaar bij zich houden. Dan gaan de stumperds als „kweekies” naar een familielid, tot ze de ziekte wordt als hereditair beschouwd, maar of ze per se overerft, weet men niet – vermoedelijk vroeg of laat weer in de inrichting komen. Twee van die eertijds op Qroot-Chatillon geboren kinderen vonden we althans in Bethesda, de derde leprozeninrichting, die we bezochten, een liefdadigheidsstichting van de vereenigde protestanten-gemeenten, met een Hernhutter predikant-directeur aan het hoofd en zes Hernhutter diaconessen, van wie er één altijd in Europa met verlof is, zoodat ieder om de vijf jaar een jaar vacantie heeft. Ook hier viel het weinig afschrikwekkende van de meeste patiënten weer op, alleen als de oogen aangetast zijn of zij aan den zoogenaamden tubereusen vorm lijden en het gezicht een en al bult is, ontvangt men een zieken-indruk, en... als het heel of half-blanken betreft, wier gelaatskleur die van een in sterke ontbinding verkeerend lijk heeft. Dan moet men even inwendig al zijn moed bijeenrapen, om een rustig en vriendelijk woordje te kunnen zeggen. Bethesda is een model-inrichting: de paviljoentjes, verspreid in ’t groen, het groote mannen-paviljoen hoog en luchtig uit den grond gebouwd, evenals het zusterhuis. En het koperorkest hief de vroolijkste marschen aan toen we het paviljoen binnen gingen, „ze spelen zoo graag voor bezoekers, ofschoon het een ontzettende inspanning voor ze is”, verklaarde de zuster. Voor de zieken en oude misdeelden wordt in Suriname door particulieren, zoowel als door de regeering, voorbeeldig gezorgd. Het krankzinnigengesticht is wat eenvoudiger, maar toch volkomen voldoende, en heel wat gerieflijker dan de patiënten het in hun eigen omgeving vinden. De afzonderingscellen, waar de onrustige patiënten overnachten moeten, leken me nogal heel onpleizierig, maar gegeven 't feit dat de neger bij voorkeur op den grond slaapt, is het minder erg dan het lijkt. Vaak bezitten ze b.v. goede bedden met stapels kussens in verschillende afmetingen, waarover kraakheldere sloopen met keurig eigengemaakt tusschenzetsel, over rood of blauw katoen, maar ze slapen vóór hun bed, en denken er niet over de prachtige kussens te gebruiken. Als ze het eventjes doen kan, bezit de Surinaamsche negerin een kast vol onder- en bovenkleeren, ook al zal ze veel er van niet gebruiken en, naar een zendeling me verzekerde, menigmaal wordt als reden om niet te trouwen opgegeven dat men buiten staat is bed en kast en tafel en wat er meer noodig is volgens stand en statie te koopen. Tout comme chez nous overigens en in alle standen hetzelfde liedje. Ook de gebrekkigen, die regeeringshulp inroepen, hebben het goed. Ze zijn op ~’s Lands Grond” ingekwartierd, maar hebben volle vrijheid van beweging. Men was juist bezig de huisjes ook hier is gelukkig weinig zaal-systeem op te schilderen en van kastjes te voorzien, en er is geen twijfel aan of op initiatief van den tegenwoordigen gouverneur, en onder het nieuwe bestuur, waarin voor 'teersteen vrouw zitting heeft, zullen blijvende en zeer noodzakelijke verbeteringen tot stand komen. Want er waren weerzinwekkende misstanden, en men vraagt zich af hoe vroegere gouverneurs den moed hebben gehad die te laten bestaan. Wat weet de gemiddelde ingenieur, militair, advocaat van hygiëne! Of ze over economische kwesties altijd 't juiste inzicht hebben gehad mag ik niet beoordeelen, maar wel vraagt men zich af of onze Regeering nu eens nooit op ’t denkbeeld is gekomen een koopman of een bankier naar de malaise-kolonie te sturen. En dat een medicus óók een dringende noodzakelijkheid geweest ware, springt al heel gauw in ’t oog. Men zegge niet, dat die van bestuurszaken niets afweet. Als een kapitein van de landmacht en een schoutbij-nacht er zich kunnen inwerken, kan een officier van gezondheid dat evengoed. Goddank, dat gouverneur Van Asbeck tenminste oog heeft voor de hygiënische misstanden. En dat zijn bestuur een krachtig bestuur zal wezen, dat zich misschien niet door één geruchtmakende daad, maar door een reeks van ernstige verbeteringen zal kenmerken, daarover is men het op ’t oogenblik vrijwel eens. Als de Koloniale Staten nu maar eens meewerken. Trouwens het feit alleen, dat de tegenwoordige gouverneur bereid is te blijven en dus rustig den tijd heeft het land en zijn bewoners en hunne behoeften te leeren kennen, is reeds op zichzelf een waarborg van veel goeds. ’s Lands Grond gaf nu nog een typisch beeld van Surinaamsch volksleven in al zijn gevaarlijkheid voor de gezonden. Want bij alle waardeering van het goede dat gedaan is, mag over het goede dat verzuimd is, niet worden gezwegen. En dan kan men alleen constateeren, dat men schandelijk ten achter is bij de Engelsche eilanden. Zijn daar alle goten be- hoorlijk in cement gemetseld, hier zijn tallooze vuile slootjes. Er is een verordening dat er geen rommel in gegooid mag worden, maar het afval dat nog overal ligt, bewijst dat er slecht de hand aan wordt gehouden. „Waarom heeft u geen geregelde vuil- en muskieten-brigade?” heb ik den procureur-generaal gevraagd, bij gelegenheid dat hij me – de vriendelijkheid die we van iedereen ondervonden hebben is eenvoudig overstelpend geweest – persoonlijk rondleidde. „Omdat het te veel geld kost.” Het is het gewone antwoord in de kolonie, waarbij dan nog gevoegd kan worden, dat ook zij die over wat vrijen tijd beschikken, met name de vrouwen, niet genoeg socialen zin hebben om vrijwillig eenig maatschappelijk werk te entameeren. Ik kom hierop later nog wel terug. „Paramaribo heeft geen centrale watervoorziening. Het drinkwater is er regenwater, dat van de daken, verzameld in groote reservoirs, wordt bewaard. Nu bestaan er geen wetten, die aan den hoofdbewoner of eigenaar voorschrijven voor een voldoend groot reservoir te zorgen. Op heel veel erven moet een ieder, als hij geen hoofdbewoner is, maar zien hoe hij aan zijn drinkwater komt. Goed afgesloten tanks zijn heel duur, en het volk gebruikt als reservoir houten vaten. Deze staan buiten het huis, een primitieve dakgoot leidt er het dakwater in, en daar de vaten haast nooit of steeds zeer gebrekkig afgesloten zijn, vormen zij voor de steeds aanwezige muskieten welkome broedplaatsen. In het water dezer vaten wemelt het ook altijd van culex en stegomyialarven. Binnen de woningen in de donkere slaapruimten vinden de volwassen muggen steeds volop bloed, en het is duidelijk, dat men op deze wijze ware culturen van muggen aanlegt. „De bevolking schijnt er, hoewel onbewust, steeds op uit, den muggen het eierenleggen zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Daar waar door een groot reservoir van het hoofdgebouw voor voldoend drinkwater gezorgd is, hebben ze toch watervaten. Deze, de zoogenaamde „aschvaten”, zijn voor de helft met water, voor de rest met asch gevuld; de loog trekt in het water, dat hierdoor zeer geschikt wordt voor de wasch. In dit water met een vrij hoog zoutgehalte wemelt het eveneens van larven. «Dat geïnfecteerde muskieten, door het op elkaar gebouwd zijn van de huizen, van de eene naar de andere woning kunnen vliegen, is zoo goed als zeker. Bij een gele-koortsepidemie, die enkele maanden geleden te Paramaribo heerschte, is gebleken, dat niettegenstaande nauwkeurige en spoedige uitzwaveling van het geïnfecteerde huis, men toch niet beletten kon, dat 17 dagen na het begin van het geval in het uitgezwavelde huis, er zich in de buurt gevallen voordeden. Deze gevallen waren met een zeer groote mate van waarschijnlijkheid verwekt door den steek van muggen, die vóór de uitzwaveling de naburige woningen waren binnengedrongen.” Aldus schrijft dr. Flu in zijn Filaria-rapport, in 1911 ter Algemeene Landsdrukkerij in Den Haag verschenen, dat ik ieder ter lezing aanbeveel, die eenig belang in ons Suriname stelt; het is ook voor den leek bevattelijk geschreven. Gele koorts is er op ’t oogenblik niet, maar zoodra uit Venezuela waar van hygiëne evenmin sprake is weer eens een geval wordt binnengesleept, vindt de ziekte er een verrukkelijken bodem. De malaria tiert er dan ook genoeglijk, en alleen ’t feit dat de gevaarlijke vorm niet aan de kust voorkomt, maakt dat men vreedzaam doordut. No. 3 van de muggenziekten, de filaria, laat de Europeanen meestentijds ongemoeid en... rekent dus ook niet mee. Maar wanneer 9 men nu weet dat 1,2 % Europeanen, 25 % Israëlieten, 23 % sociaal bevoorrechte kleurlingen, 50°/o van de mannelijke en 60% van de vrouwelijke niet-bevoorrechte kleurlingen, benevens 6 % koelies en 0.7 % Javanen aan de kwaal lijden, dan voelt men toch wel dat ’t hier niet om een kleinigheid gaat. „Boeboe" (boeman, monster) noemen de inboorlingen de aanvallen van lymphangitis, ’n vorm der filaria-ziekte, en hun vrees er voor is zóó groot, dat de lijders het niet wagen den naam der ziekte uit te spreken en altijd door gebaren aan hun omgeving trachten te beduiden dat de booze gast hen weer bezocht heeft! Dat er veel bijgeloof heerscht, wie zal het wraken, die het gekwakzalver van veel Europeanen kent, zelfs in zoogenaamd ontwikkelde en beschaafde kringen. De grondfout zit ten slotte in de richting van het onderwijs, waardoor allerlei nuttelooze ballast in de hoofden wordt gepropt, en om ’t eerst noodige geen oogenblik wordt gedacht. En dan de ontwikkeling van de hygiënische wetenschap is nog van zoo héél jongen datum. Dat er daarom in Suriname ergerlijker feiten te constateeren vallen dan in Nederland kan niet geloochend worden. Laat ik alleen maar een hoogst onverdachte bron aanhalen. In „Ons Suriname” (uitgegeven door den Nederlandschen Studentenzendingsbond) schrijft de Hernhutterzendeling H. Weiss: „Er zijn geneesheeren, ook in Suriname, die verklaren, dat er tusschen moeras-, rot- en gele koorts geen ander verschil is, dan de hoogte-graad, dien de koorts bereikt.” Goedig voegt hij er aan toe: „Het is hier de plaats niet om dit te beoordeelen"! Kon men zulke langooren in ’s hemelsnaam hun bevoegdheid om te dokteren maar weer afnemen!! Maar in elk geval kon het gouvernement doen wat het Fransche gouvernement doet en in Nederland de anti-tuberculose-vereeniging doet: het volk opvoeden. Waarom vindt men op Martinique wèl aanwijzingen hoe anchylostomiasis te voorkomen, en in Suriname, waar die kwaal ook vrij veel heerscht, niet? Daar zit de duurte toch waarlijk niet in! „’t Geeft tóch niets”, is de altijd weer gehoorde klacht; de hulde die de Europeaan brengt aan de stille kracht, het stomme geheim. Zeker, een verlicht despotisme als in de Panamakanaalzóne ware heel wat gelukkiger voor de kolonie dan haar Koloniale Staten en haar verdere bestuursrompslomp. Gegeven altijd dat Holland in staat was tot een zoo krachtig beheer als Amerika, en er zelf de fut en het geld voor had. Maar in elk geval, liever-koekjes-bakken is uitgesloten en men moet nu eenmaal roeien met de riemen die men heeft. Ik ken „de” Surinamers niet en ik ben bereid aan te nemen, dat het zes- of achttal, dat ik korter of langer ontmoette en die wèl een reeën en helderen indruk maakten, dat een hoogstaand wetenschappelijk man als dr. Flu, uitzonderingen zijn !). Tenminste tijdens dezen herdruk ’t rapport der W. C. herlezend, viel mij daarin o. a. deze eigenaardige passage (blz. 51) op: „Naar ons van verschillende zijden is meegedeeld, vindt men voorts bij vele ambachtslieden een groote mate van onverschilligheid. Of klanten, ontevreden geworden, wegloopen, laat hen koud; eveneens of het gevolg daarvan wordt behoeftigheid of faillissement. Dit laatste heeft niets afschrikwekkends voor hen; meestal wordt onderhands voor een minimale uitkeering geaccordeerd. ’) Een voordracht, die dr. Flu vóór zijn vertrek naar Oost-Indië naar aanleiding van zijn onderzoekingen hield, was b. v. zeer slecht bezocht. Sprekende voorbeelden vernamen wij van gemis aan alle oeconomisch besef, hieruit blijkend, dat geen gebruik werd gemaakt van aangeboden gunstige gelegenheid en de voorkeur wordt gegeven aan uitstellen en – als de nood niet al te hoog geklommen is aan niets doen. Daarbij komt bij velen volstrekt gemis aan eerbied voor eerlijken arbeid. Zelf zijn gereedschappen te dragen, de klanten in huis te bezoeken, komt bij velen van deze ambachtslieden niet op.” Ergerlijk, zeker. Maar is die schaamte om gereedschappen en pakjes te dragen niet typisch Hollandsch ? Zijn soms in ons eigen landje de menschen die aanpakken zoo vreeselijk dik gezaaid ? Hebben we niet jaren en jaren gehad, dat met name de vrouwen de maatschappelijke mestvaalten met afgewend hoofd voorbijgingen en er niet over dachten zelf te helpen opruimen? Zitten er bij ons soms niet nog altijd duizenden werkeloos met de handen in den schoot, die best kónden? Laat men tenminste beginnen met te probeeren het volk uit zijn onwetendheid en lethargie wakker te schudden. Helpt het bij deze generatie niet, bij een volgende werkt het allicht door. Wat hebben de Hernhutters en R. K. geestelijken niet bereikt! Moet er dan altijd het geloof bij komen om bergen te verzetten? Het is voorloopig alles zoo doodeenvoudig wat er gedaan moet worden en het is een werk, waaraan bij goede organisatie ieder zijn steentje kon bijdragen. Als men maar wil, als men maar vast overtuigd is, dat elke daad haar gevolgen heeft, al ontsnappen die misschien nog aan ons oog, als men maar begrijpen kon het eenvoudige, nog nooit beschaamde feit, dat de druppel den steen uitholt. Dat de Regeering en het koloniale bestuur vóór moesten gaan, spreekt vanzelf. Er is tenminste op ’t oogenblik de hand aan ’t werk geslagen op «’s Lands Grond”. Daar be- stond nog de oude toestand van potjes en pannetjes, emmers en vaten en kalebassen met water, één kweekplaats van muskieten. De tentoonstelling «De Vrouw 1813—1913” zal er, meen ik, een foto van te zien geven, maar noch die, ftoch een beschrijving kan een flauw denkbeeld geven van de kookplaats, waar de ouden van dagen hun eten bereidden, en die natuurlijk typisch weergaf wat in alle achterbuurten gebeurt. De Chineezen begonnen daar al midden in den nacht te knoeien en te stoven. Met Maart zal dat nu uit zijn en een behoorlijke centrale keuken zal voor het voedsel zorgen. Zéér tot ongenoegen van de verpleegden, maar dat doet er niemendal toe. Er konden wel eens onaangenaamheden door komen, zeide mevrouw Königslow me, de flinke Surinaamsche in het bestuur, die nu eens niet met de handen in den schoot zit, en die nooit op eenige bestuursbijeenkomst ontbreekt, juist als bij ons wanneer men de geschikte vrouwen weet te kiezen. Natuurlijk moet men probeeren andere bezigheid voor de verpleegden te vinden, want als ze zelf niet meer kokkerellen kunnen, zal dat uit den aard der zaak gedesoeuvreerdheid en verveling meebrengen. Maar de Chineezen b.v. zijn geboren waschbazen en kleermakers, en gegeven de vuile lompen waarin o.a. de Britsch-Indiërs in een gemeenschappelijke zaal lagen en het totaal ontbreken van een behoorlijk kleedingmagazijn, ligt het werk voor de hand, zonder dat dit nu nog kapitalen behoeft te verslinden. En als de regeering de muskietenkweekerij op haar eigen grond opgeeft, heeft ze tenminste recht van spreken als ze het van de verdere bevolking ook eischt. Als er dan voorloopig geen geld is voor een goede waterleiding, en men bij de regenbakken blijven moet, laat men dan toch de bevolking leeren niet noodeloos met vaatjes en tonnetjes en kalebassen te knoeien, laat men een boete stellen op de aanwezigheid ervan zooals in de Engelsche W.-I. gebeurt, en als de politie geen tijd heeft den boel na te rijden en de dames geen lust, laat men ’t dan met de Padvinders probeeren, die immers eiken dag een goede daad willen doen ? en die ook in Paramaribo schijnen te bestaan, al heb ik ze nooit gezien, zooals men ze in de Engelsche W.-l. wèl telkens aan den gang ziet. En wat kost het om de jeugd in de scholen in hygiënische richting op te voeden? Helaas, ook de meeste doktoren hebben „geen tijd”, maar een enkele is er toch wel te vinden die het den onderwijzers zou willen bijbrengen en dóór hen de bevolking. Althans indien men het leerplan der scholen zóó wilde inrichten dat daar dan ook werkelijk die kennis mocht verstrekt worden, waardoor de rnensch macht krijgt over de hem in de tropen omringende gevaren. Een ontwikkelde leek zou dergelijke cursussen ook best op zich kunnen nemen, die met prenten of lichtbeelden amusant genoeg te maken waren. Heeft het kind daar niet oneindig meer aan, dan of het leert dat men „kooper”, die koopt, met twee oo’sen „koper", metaal, met één o schrijft!! Laten ze mugggg mijnentwege met 27 g’s schrijven, als ze maar leeren hun verspreiding te voorkomen. Maar vooralsnog viert de dubbele oo hoogtij. Dat de beste stuurlui aan wal staan, en het buitengewoon makkelijk is om aanmerkingen te maken, geef ik van te voren toe, en dat ik van onderwijsvraagstukken niets weet, erken ik grif. Dat neemt niet weg dat ik toch de vrijheid heb genomen m’n hoofd te schudden over hetgeen ik in een school voor Britsch-Indische en Javaansche kinderen te hooren kreeg. De gouverneur zou juist een bezoek aan die instelling brengen, en door zijn vriendelijk voorstel hem te vergezellen, kreeg ik de school precies onder dezelfde omstandigheden te zien als indertijd de gouvernementsschool in Tanga. Al dadelijk bleek hier het nadeel dat het onderricht behalve in godsdienstige aangelegenheden door een tweetal negeronderwijzers van den derden en vierden rang gegeven werd. Maar men mag toch zeker aannemen dat de lijn, waarin ze hun lessen te richten hadden, door blanken was voorgeschreven. De gouverneur wilde graag eenige proeven hooren van Hollandsch-spreken, en de onderwijzer begon dan ook eenige vragen te stellen. Dat hij zelf al dadelijk in de war bleek met den datum, en toestemde dat het „Vrijdag de zesde Februari” was, laat ik daar. Ook een paar andere vragen en antwoorden liepen goed van stapel. Maar toen kwam de verbijsterende vraag: „Wat voor kinderen gaan hier op school?” Het kleine meisje, dat haar beantwoorden moest, keek al even verschrikt als ik zelf. Ik zat te overleggen of het „zoete kinderen of vlijtige kinderen” zou moeten wezen, toen ik tot m’n verlichting hoorde: „dat is misschien wat moeilijk, zeg me dan maar liever wat voor kinderen niet op school gaan.” Het kind en ik zagen er om strijd dom uit. «Wat is je vader ?” probeerde de onderwijzer nu. Ik voelde me opgelucht, want niemand kon vergen dat ik zou weten of die op een suikerplantage werkte of een winkeltje hield. Maar ’t meisje wist het evenmin, wat gekker was. «Waar komt je vader vandaan ?" »wUit Britsch-Indië”", en als een zonnestraaltje ging ’t over 't gezicht van ’t geplaagde scholiertje. iJuist/ en dus is je vader een..." ««Britsch-Indiër"”, vulden we verheugd in. Juist! en de kinderen op deze school zijn...’’ ««Britsch-lndische kinderen.”” Goddank die beurt was voorbij. Maar de maat van m'n vernederingen was nog niet vol. Aan ’n leerling werd gevraagd waar hij woonde. Op zijn antwoord volgde: «naar welken kant moet men gaan om daar te komen?” ««Naar het zuiden’’", zei ’t natuurkind zonder aarzelen. «Wat is het zuiden ?” Lezeres, weet gij het? Nog was ik niet begonnen er over na te denken of een aardig kereltje had ’t raadsel al voor me opgelost: ««een hemelstreek.’’” «Wat legt een ei?” Had de tegenwoordigheid van het Hooge Bezoek me niet weerhouden, ik weet zeker dat ik opgesprongen was met den uitroep; ««maar meester een ei wórdt gelegd!!” Nu durfde ik niet anders dan denken; «kip"; en middelerwijl overlegde ik dat de man toch ook niet had kunnen formuleeren: wie legt een ei? «Een v, vo, vog”, hielp de onderwijzer en «een vogel” zei het kind. «Noem me eens een vogel Stilte. «Een ka »»Katoe”", vulde ik in, gegeven de vele papegaaien die men ziet. «Kanarie”, wist het kind, De gouverneur dacht blijkbaar aan de Amsterdamsche vinkies, en vroeg of ze heusch kanaries kenden. En wat nog veel belangrijker was, ze kenden op een prik het verschil tusschen koper en kooper! En nadat ze het mondeling verteld hadden, moesten ze 't nog eens op de lei schrijven en ons de leien laten zien, en met hun aardige snoetjes keken ze zoo blij dat ze dit nu eens goed wisten en leken nog zoo onbedorven alsof ze pas gisteren in dit hol der geleerdheid gekomen waren. De gouverneur keek bedenkelijk. Ik zat me af te vragen of al die vroegere landvoogden niet het flauwste begrip hadden dat de opvoeding van het volk met het kind beginnen moet. Voor deze Britsch-Indiërtjes doet ’t er niet zoo véél toe. Zij behooren tot een ijverig en goed ras, en komen toch wel op hun pootjes terecht. Maar als 't onderwijs aan de Creolen kinderen even onverstandig is ingericht, dan kweekt men daarmee willens en wetens hun slechte eigenschappen aan. Waarom geen zaakkennis inplaats van woordkennis 1 ? Waarom hangen alle scholen niet vol platen met Europeesche bedrijven, opdat de Creool leere hoe de blanke zwoegt en werkt, opdat hem eerbied voor den arbeid worde bijgebracht vóór alles. ïnplaats daarvan kweekt men stelselmatig de karakteristieke negerfout: „Wichtigthuerei” aan!! De kinderen hadden ook nog in keurig handschrift over ’t algemeen een dictee op de lei staan over De Ruyter, die te ’s-Gravenhage aan den disch van aanzienlijke ingezetenen genoodigd werd en daarna te paard naar Voorburg mee moest rijden. Of hij er bij die gelegenheid afgevallen is herinner ik me niet meer uit m’n schooljaren en daar het dictee, precies als het feuilleton in een krant, op ’t spannendste moment was afgebroken, kan ik ’t den lezer ook niet meededen. Wat jammer is, want ik vermoed dat hij zelf de anecdote óók lang vergeten is. Laten we hopen dat ’t in de Britsch-Indische hoofdjes langer beklijven zal: kennis is macht... De kinderen kregen dien dag vacantie. De Javaantjes hadden ’t zelf al genomen, want den vorigen dag had één van de scholieren, die om een boodschap was gezonden in een stuk glas getrapt. Dergelijk massa-verzuim op grond van een of ander bijgeloovigheidje komt nog al eens voor, en is een van die moeilijkheden waartegen de bestaande leerplicht van 7-12 jaar niets helpt. Toen gingen we naar de bewaarschool van de Hernhutters. De kinderen speelden net in den tuin, maar al gauw gingen ze Hansje-sjokken-trekken-aan-je-rokken de lokalen binnen. Ze hadden allemaal hun zakdoekje op hun schouder gespeld. Op ’t oogenblik is er een jong meisje in de kolonie die er twee jaar blijven zal om dat onderwijs te reorganiseeren en cursussen te houden volgens de nieuwste methode, maar in elk geval was wat we te zien kregen niet zoo heel kwaad en beter dan een bewaarschoolklasse onder toezicht van een negeronderwijzer in een R. K. Broederschool, die de procureur-generaal den vorigen dag met me bezocht had, en waar de kinderen maar zoowat zaten te knoeien. x) Daarentegen zag ik in de laagste klassen van de Louisaschool heel aardig fröbelen onder leiding van zusters Franciscanessen. Trouwens het geheele onderricht daar maar ik herhaal dat ik me m’n eigen gebrek aan autoriteit op dit punt volkomen bewust ben leek me zéér gelukkig. Ik kon me bepaald moeilijk losrukken uit een aardige, frissche geschiedenisles Surinaamsche geschiedenis die door een leekeonderwijzeres, gecontroleerd natuurlijk door een soeur, aan meisjes van ongeveer elf en twaalf jaar werd gegeven. De keurige beleefdheidsvormen die op de R.-K- zusterschool (in deze een gróót verschil met de broederschool) den meisjes zijn bijgebracht, zullen zeker zeer tot het beschavingspeil van de Surinaamsche kinderen bijdragen. Doodjammer alleen dat na dien leeftijd in eens een inzinking dreigt. Nooit zag ik scherper verschil dan tusschen al die kinderklassen en de hoogste klasse, die voorbereidt tot het „onderwijzeres vierde rang”. Daar zat een troepje onpleizierige waanwijze bakvisschen, die dom giebelden, half verstaanbaar antwoordden en energieloos voor zich uit keken. Het schijnt deze leeftijd te zijn, waarop de jonge negerin en de kleurlinge haar voorgangsters-in-het-goede ontslipt. Midden in den tuin van de bovengenoemde bewaarschool bevindt zich een klein vriendelijk internaat „Klein-welka", bestemd voor de kinderen van negerzendelingen, die in ’t binnenland werken. Het staat onder leiding van de echtgenoote van den bisschop der Moravische broederschap, mevrouw Voullaire. En ook daar wordt datzelfde bezwaar telkens pijnlijk gevoeld. T Daarentegen zag ik genoeglijk leesonderricht in die school met de bekende legkaartleesplankjes. Helaas de uitermate vuile boordjes van de paters Redemptoristen kunnen niet zeer opvoedend werken ! Haar temperament begint de jonge negerin parten te spelen en zelfbeheersching bezitten slechts zeer weinigen; dat ze van de blanken, van de hoog- en hoogstgeplaatsten tot ver over het midden der vorige eeuw heen, slechte voorbeelden in overvloed gezien hebben, mag met dat al niet vergeten worden. Als men ’t in de kolonie over iets eens is, dan is 't wel hierover, dat de negers en een deel van de kleurlingen hopeloos immoreel zijn. „Het kan niet erger”, is de uitspraak die ik van alle zijden heb gehoord. En volstrekt niet alleen van den moralist, den predikant, de evangeliste, maar evengoed van natuurwetenschappelijk onderlegde personen, van hen voor wier onconventioneele en verstandige opvattingen ik durf instaan. Aanvankelijk had ik nog al eens neiging om er op te wijzen dat ’t er in Europa ook niet zoo schitterend uitzag. Ook wij kennen de verhoudingen van vrouwen onderling; ook bij ons ziet men den man, wiens treurige uitspattingen ieder bekend zijn, in hooge positie gehandhaafd; terwijl een ander, die ongelukkig afwijkende neigingen heeft maar overigens onberispelijk leeft en niemand ongelukkig maakt, maatschappelijk bijna onmogelijk is. Waarlijk, er moeten ernstige redenen zijn eer „de” blanke den staf mag breken over een ander ras. Toch in casu, die redenen zijn er. Want geen van de aanleidingen of oorzaken die de(n) blanke doet fouteeren bestaat voor de(n) zwarte. Zij kennen niet die massa vrouwen, wier onbevredigd ziele- en zinnenleven tot minder-gelukkige uitingen leidt. En als de negerin niet alleen zich aan gelijkjarigen en jongeren van haar geslacht vergrijpt, maar daar bovendien voortdurend openlijk over praat, dan is dat door en door walgelijk en gedegenereerd. Zij kan een normale verhouding hebben, ... en heeft die er gewoonlijk ook bij. Valt de „echtgenoot” tegen met wien ze zelden voor de wet huwt – dan kan ze zonder veel omslag een nieuw huwelijk sluiten. Waar evenwel dergelijke gemakkelijke uiterlijke omstandigheden tot doorloopende promiscuïteit leiden, daar mogen we gerust concludeeren dat we met een zeer inferieur ras te maken hebben, welks gelijkgerechtigheid een ramp is in de eerste plaats voor hem zelf. Al op betrekkelijk jeugdigen leeftijd moet men de Creolenkinderen van de kinderzalen der ziekenhuizen verwijderen, willen ze de heel jonge niet bederven. En in een grootemenschen-zaal zag ik zelfs een meiske van maar zeven jaar. Op m’n vraag hoe het kleurlingetje daar kwam, was ’t antwoord; «te pervers om bij de kinderen te zijn.” Een planter vertelde me hoe hij telefonisch bericht had gekregen dat de vader van één van z’n bedienden was overleden. Hij probeerde de mededeeling voorzichtig te doen, om den man niet te laten schrikken, en keek niet weinig verbaasd toen deze lakoniek vroeg: wie van z’n vaders eigenlijk dood was? Als kind was hij bij z’n moeder gebleven en had daar zoo eenige achtereenvolgende vaders bijgewoond. Het is dan ook absoluut geen uitzondering als een negerin al haar kinderen – een acht- of tiental allicht – van even zooveel verschillende mannen heeft. En wat ’t ergste is, ze kijken naar haar kroost maar heel weinig om. Er zijn nog altijd enkele idealisten te vinden, die dat als gevolg van de slavernij willen voorstellen. Vroeger op de plantage werden nl. alle kinderen onder de hoede van een „Kriorimamma” (Kreolenmama) gesteld, een oude negerin, die voor ze te zorgen had, en die vooral nadat de slavenhandel was afgeschaft, zoodat elk zwart leven goud J) Er schijnt in de Koloniale Staten groote tegenstand tegen het onderzoek naar het vaderschap geweest te zijn. In den Voogdijraad heeft gelukkig een vrouw zitting, mevr. Muller-Douglas. werd er op gevaar van ernstige straffen van den planter, ook goed voor zorgen moest. Van zóóveel belang was dit' dat destijds de Essequebo Agricultural Society een gouden medaille heeft toegekend aan den planter, op wiens plantage het grootste aantal zwartjes was groot gefokt, in verhouding tot het aantal negerinnen. Maar het spreekt wel vanzelf dat als de negerin werkelijk normale moederliefde had, ze die, nu ze vrij is die te uilen, ook werkelijk wel tot haar recht zou laten komen. Niemand maakt me wijs dat, al fokt men tien generaties katten kunstmatig op, de elfde poes niet graag haar kleintjes zoogen en likken en zindelijk maken zou, als men ze bij haar laat. Al de sociale redenen, de zwakke gezondheden, het tragische jong-willen-blijven om den eenen, dikwijls even jongen man, van wien ons heele levensgeluk afhangt, op straffe van al te vroegtijdige vereenzaming, te blijven boeien, wat in onze maatschappij het niet-zoogen niet goed kan praten, maar ten minste verklaart, dat alles bestaat voor dé negerin niet. Als zij haar kind volpropt met een stijf papje, is dat alweer niet anders dan een bewijs van inferioriteit en gedegenereerdheid. Een verschijnsel trouwens dat men niet alleen in onze koloniën, maar evengoed in Britsch-Guyana, en ik vermoed op alle andere negereilanden vindt. James Rodway, de directeur van het museum in Georgetown, schrijft in z’n History of British Guyana; '‘Perhaps, when she is about lo give the required nourishment, a friend comes in and invites her to a dance or merry-making close by. Off she goes, making some sort of arrangement for supplying the wants of her infant or perhaps none at aH, purposes to come back in an hour, stays until midnight, to perhaps find her baby sick unto death. Over-feeding, injudicious feeding, ailments misunderstood, quack-doctoring, superstitious usages, violent outbursts of passion in which even maternal love is forgotten (wat men zelfs bij geen dier vindt! W. F.) account for the fact that half the negro children die before they are weaned". Ergens anders schrijft hij: «Children are often considered an encumbrance". En «The negress is not a good mother, whether as slave or free woman.” In veel gevallen besteedt de negerin haar kinderen dan ook naar alle hoeken van de stad bij tantes, zusters, kriorimamma’s uit, waar de arme kweekies het vaak verre van goed hebben. Van gezinsleven is bijna nooit sprake. Alweer, men zegge niet: „armoe” of „ook de Europeesche vrouw die uit werken gaat, kijkt vaak niet naar haar kind om”. Daar hebben we te doen met de droevige gevolgen van economische wanverhoudingen, met werkeloosheid van den echtgenoot, wat niet al. Hier uitsluitend met luiheid. Natuurlijk zijn er ook in Paramaribo een groot aantal werkende vrouwen, o.a. waschvrouwen. Eén onzer mede-pensionaires zeide me f 20 per maand voor z’n wasch te betalen; heeft zoo’n vrouw dus twee heeren voor wie ze wascht, dan kan ze behoorlijk bestaan. Daarentegen noemde een kleurlinge, die zich op maatschappelijk gebied verdienstelijk maakt, veel mindere prijzen. Hoe het zij, in de kolonie ligt het werk opgehoopt: goede loonen, behoorlijke verzorging, vrije huisvesting, geneesmiddelen, dokter, het is alles voor het grijpen, zoodra ze landarbeid willen verrichten. Werk waarvoor ze geknipt zijn bovendien, beter nog dan de ijverige Indiër en de Javaan, maar dat ze eenvoudig niet willen verrichten. Ook de zendeling Weiss, die toch zeker geen negrofoob is, erkent dat ze onder vrijheid maar al te vaak werkloosheid verstaan. Wèl slecht zijn de voorspellingen van de anti- slavernij-partij dus uitgekomen, dat de vrije mannen veel harder zouden werken, nu ze in contant geld betaald zouden worden!!! Alweer, ik pleit den blanken man niet geheel vrij. Hij geeft leerplicht, maar zelfwerkzaamheid wordt in de school niet bijgebracht. Hij heeft een allerdomst voorbeeld gegeven, door eertijds op de plantages de mulatten buiten het veldwerk te houden en alleen als huisbedienden e. d. te gebruiken. Volkomen ten onrechte heeft hij daarmee op het plantagewerk den stempel van minderwaardigheid gedrukt. Want men vergete het niet: bij al hun onwil om onder toezicht van den blanke te werken en coöperatief iets te ondernemen is tot nu toe altijd mislukt bij al hun brutaliteit tegenover hem (op de W.-I. eilanden) streeft de neger toch het blanke ras na. De negerin is véél trotscher op het mulatkindje dan op het zwarte, en elke kleurlinge zal bij de geboorte van haar baby vragen of het mooi blank is. Met dat al, de kleurling bedankt thans voor het huiswerk, en in veel gevallen de neger ook. Het is alles bij mekaar verschrikkelijk onsympathiek en toch, men krijgt in Suriname dadelijk lust de handen uit de mouw te steken en te gaan redderen, eensdeels omdat het toch nog heilig is vergeleken bij de eilanden en anderdeels omdat «er beginnen aan is”. Want tegenover het nadeel van een zekere stille kracht, een zuiging naar omlaag, een lamslaan van energie omdat de eigenlijke bevolking zoo heel moeilijk zal te brengen zijn tot het betere, het gevaar dus dat de blanke die probeert zich te geven voorgoed ontmoedigd en daarmee in z'n karakter geschaad wordt, staat het groote voordeel dat het terrein waarop de werkzaamheden zich zouden uitstrekken zoo klein is. Het is lang zoo omvangrijk niet als wanneer men in Nederland iets aanvat, want de kolonie is Paramaribo, de districten hebben vooralsnog alleen economische beteekenis, kunnen overigens wat het ethische aangaat gerust aan de zending overgelaten blijven, terwijl het binnenland hygiënisch hopeloos is, zoolang niet de „Sanierung” van de kust afdoende is geschied en de gezonde zóne zich op die wijze langzaam aan uitbreiden kan. Belangstellenden verwijs ik voor dit onderwerp naar het hoogst interessante en lezenswaardige Malariarapport van dr. Flu, uitgegeven door de Landsdrukkerij te ’s-Qravenhage. In het voorbijgaan moet ik even opmerken, dat er wel degelijk goede voorbeelden zijn gegeven, en dat b.v. de gouverneur R. F. baron von Raders o.a. door zelf de eerste spade te steken voor het graven van het Saramaccakanaal op 31 Aug. '46, dien arbeid weer een oogenblik in eere bracht. Reeds waren een honderdtal vrije burgers met lust aan den arbeid getogen, toen op bevel van den Minister van Koloniën Baud het werk weer gestaakt moest worden !! 1 Een kwart eeuw later schrijft een Duitscher, een zekere Kappler, die als soldaat in de kolonie kwam, en daarna als natuuronderzoeker en verzamelaar lange jaren zwierf, over het Wanikakanaal (dat in de Saramaccadoorsnee later is opgenomen) „er is geen energie genoeg in die menschen om door gemeenschappelijken arbeid die waterleiding bevaarbaar te maken en haar in orde te houden; ook heeft het gouvernement de macht niet dit gepeupel er toe te verplichten”. Zeker heeft hij niet geweten hoe van uit het Moederland ') Te voren had hij reeds veel goeds gesticht door in den tuin achter het gouvernementshuis te laten werken en ook er voor bloemperken aan te laten leggen, waarbij hij zelf mee tuinierde. Om werk te verschaffen liet hij daarna een der grachten in de stad verleggen; weldra „gingen de werklui met hun spa over den schouder door de straten alsof ze een eerewapen droegen, en de bespotting zweeg”. Waren latere gouverneurs zoo doorgegaan ! 10 zélf de eens gewekte energie, zij ’t niet van de aan het kanaal wonende bevolking, dan toch van andere inwoners der kolonie, moedwillig gedood is. Wel zwaar heeft Nederland en hebben de Nederlanders aan de West gezondigd. Laat ik in dit verband alleen nog maar het feit vermelden dat pas bij Kon. Besluit van 17 Dec. '47 de vaart op Suriname voor andere volkeren is opengesteld. Toch had liefst omstreeks 1683 de gouverneur v. Sommelsdijck ingezien dat handhaving van de bepaling, dat slechts Nederlandsche schepen goederen mochten halen en brengen, de spoedige ontwikkeling van de kolonie zou tegenhouden! Ook het Saramaccakanaal is thans tot stand gekomen. Om tot m’n punt van uitgang terug te keeren: ik acht het geen onbegonnen werk iets te doen voor de bevolking. Het voorbeeld van de Hernhutters heeft toch ook zooveel gewerkt, het voorbeeld van directrice Begemann en de zusters Visser is al zoo'n enorme invloed ten goede geweest. En iemand, wiens naam ik hier niet noemen wil, heb ik uit den mond van een tegenstandster-kleurlinge zoo warm hooren prijzen: «ja, het is een goed en hoogstaand mensch, hij geeft alles weg wat hij niet dringend zelf noodig heeft, en wat doét hij veel". Goede voorbeelden werken dus wel degelijk, en ten slotte mag men zelfs in dit land in geestelijke zaken geen uitzondering eischen op den regel dat Jt een ander is die zaait, een ander die maait. Maar een besliste fout wordt gemaakt, als hij of zij, die werkelijk verre de meerdere is, dat hardop gaat zeggen. «The trouble comes in when you teil the other man too stridently that you are his superior. Be my superior quietly, simply showing your superiority in your deeds, and very likely I shall love you for the very fact of your superiority. For we all love our leaders. But teil me that I am your inferior, and then perhaps I may grow boyish, and may throw stones”. Toen ik die psychologisch zoo rake woorden las kon ik 't niet helpen dat in eens m’n feminisme weer opdook! Als dat de mannen ook eens hadden willen bedenken! Als ze in plaats van brochures te pennen over, en bij elke gelegenheid te sneeren op de minderwaardigheid „der" vrouw, eens liever aan hün vrouw hun meerderheid getoond hadden door zelfbeheersching, ridderlijkheid, kracht, en die soort beschermende zorgzaamheid, die men in den sterkere wenscht; die zich niet opdringt, maar die altijd zeker te vinden is en die men in z’n meerdere verwacht en het recht heeft te verwachten; de dienstbode zoo goed in haar werkgeefster, als het kind in elk oudere, de vrouw in haren echtgenoot. Het negerras staat laag. Het West-lndische lager dan de minder-,, beschaafde" Zuid- en Centraal-Afrikaansche Bantoe. Aan zichzelf overgelaten, zooals op Haïti, valt het geheel in z’n staat van ruwe barbarij terug. Meer dan eens zelfs vond ik bij schrijvers opgegeven, dat "human sacrifices” (het offeren van kinderen aan de Slang) en kannibalisme er weer tieren. Zelfs een negrofiel als Sir Sydney Olivier, de vroegere gouverneur van Jamaica, erkent hoe «their ignorance, their incapacity, their variety and their cupidity” in de U. S. misbruikt werden door politieke avonturiers, nadat ze notabene het stemrecht hadden gekregen. Zelfs hij schrijft: «white women especially, I think, hate the black folk amongst whom they live very generally because they feel that association with them demoralises and barbarises their children.''J) ‘) Sydney Olivier, White Capital and Coloured Labour. The socialist Library IV edited by J. Ramsay Macdonald. M. P. blz. 69. En is het niet volkomen immoreel als de neger den boel in de war schopt, niet om z’n levensvoorwaarden te verbeteren als die beneden peil zijn, maar eenvoudig voor ’t genot zich baas te voelen! ? «And so, on a big sugar estate, when expensive machinery is running and the erop has to be worked without stoppage, or on a banana plantation, when the steamer has been telephoned at daybreak, and two or three thousand bunches have to be at the wharf by noon, the negrohands will very likely x) find it impossible to cut canes or fruit that morning.” The fun of feeling himself a master heeft ook coöperatief werken onmogelijk gemaakt. Want op een plantage moeten op een oogenblik alle handen gereed staan, b.v. bij een dreigende dijkbreuk. Maar de negers kwamen in zulk geval evenmin als een andere neger hen riep. Verscheidene plantages in Britsch-Guyana zijn bij de emancipatie aan de vroegere slaven verkocht, die een aardig sommetje hadden overgespaard door het verkoopen van pluimvee, dat ze mochten hebben en door overwerk. Zij hadden het werk dus maar op denzelfden voet te vervolgen. Maar een vrije wilde geen meester meer hebben, ook niet van z’n eigen kleur en waar allen te gelijk baas waren en niemand lust had een anders wenschen op te volgen, was ’t met de heerlijkheid al gauw gedaan. Samenwerking kent de neger niet en Rodway vermeldt dan ook alle moeilijkheden in de Britsch-Quyanasche dorpen, zoodra b.v. de verplichting werd opgelegd goten vrij van gras te houden. Hier en daar zou een neger het doen, zag een goot er netjes en schoon uit, dan volgden weer heele stukken dicht volgegroeid. En wat erger is, als de ijverige ') Uit hetzelfde werk van Olivier. Cursiveering van mij W. F. neger z’n stukje land met toewijding bebouwde, had hij alle kans dat z’n luiere, zwarte buren den boel er afstalen !). Het is een bende kinderen, die men totaal onopgevoed de vrijheid heeft gegeven. Aan velen heb ik de vraag gesteld: „had men na de afschaffing van de slavernij de negers niet een paar geslachten lang tot een negenurigen arbeidsdag (en zwaarder was hun lot gewoonlijk ten tijde van de slavernij niet,) moeten verplichten, bij alle vrijheid van het te kiezen werk?”, en niemand heeft daarop ontkennend geantwoord. Zelfs de Hernhutter H. Weiss erkent, dat het overgangstijdperk van tien jaar (1863 73) te kort is geweest. Terwijl ik bovendien van verschillende kanten vernam dat de maatregelen toen slecht zijn gehandhaafd en ’t alles samen vrijwel een paskwil is geweest. In het vorig hoofdstuk heb ik er op gezinspeeld dat zich een overtuiging in me begon te vormen, waarover ik zelf zeker even verbaasd ben geweest als wie ook. Nu die vasteren vorm heeft aangenomen, durf ik die wel neerschrijven : Dat de slaven handel onverdedigbaar is, spreekt vanzelf, daarover hoeft geen woord verloren te worden. Dat ook de slavernij in beginsel niet goed was, staat natuurlijk voor mij even vast als voor ieder ander. Het meeste kwaad is zeer zeker geschied aan het karakter van de slavenhouders, die helaas voor een groot percent niet opgewassen zijn geweest tegen de ernstige verantwoordelijkheid over medeschepselen naar believen te kunnen bevelen. Veel te veel is echter uit ’t oog verloren, dat de slaaf van gisteren de vrije van heden niet kan zijn, veel te veel is vermoedelijk theologisch in plaats van ethnologisch en anthropologisch te werk gegaan. x) James Rodway, Guyana blz. 177. Men dacht alleen dat het allen «kinderen van één Vader” !) waren en vergat met raskenmerken rekening te houden. In het land waar ze thuis hooren, in de beschaafde streken van Afrika, neemt de neger de ondergeschikte 2) positie in die hem toekomt, gegeven de plaats die hij in het cultuurleven kan vervullen. In de West is hij de gelijke, die uitzonderingen daargelaten alleen de slechte eigenschappen van den Europeaan overnam en bij z’n eigen weinig gunstige karaktertrekken voegde. De ernstige conflicten, in de Zuidelijke der Vereenigde Staten, waarvan af en toe onze nieuwsbladen melding maken, worden duidelijk voor ieder die hier rondzag. De heele West heeft op mij sterk den indruk gemaakt van het land waar luiheid, onwetendheid en eigenwijsheid hoogtij vieren, en ik voel het als een ontzaglijk onrecht, dat den loonslaven in onze Europeesche maatschappij is aangedaan, dat men om hun belangen zoo oneindig veel minder gedacht heeft dan om die der negers, wier positie toen de slavenhandel eenmaal was afgeschaft volstrekt niet zoo ten hemel schreiend was, en allerminst aanleiding tot een burgeroorlog had behooren te zijn. Het was niet goed dat de zwarte werkte om suikerlords vet te mesten, maar als men hen eenige geslachten lang hun arbeid ter wille van het land had laten verrichten, het waardevolle voedingsmiddel suiker brengend binnen het bereik ook van de minstbedeelden, de koloniale welvaart vestigend, o.a. door den negerkinderen een goede opvoeding te geven, waarbij karaktervorming hoofdzaak was, en de werkelijk bekwamen uit hun midden tot leidende posities klaar te maken, dan zou 1) Waarom men dat net toen en ten opzichte van een kleine groep bedacht heeft, en overigens in de praktijk steeds vergeet, is mij ten eenenmale niet duidelijk. 2) Volstrekt niet synoniem met onderdrukte. het er in deze streken zeker heel wat gelukkiger uitzien, ook voor den neger zelf. Eén les zal zeker wel ieder leeren die hier met open oogen rondreist: dat men zich honderdmaal te bedenken heeft voor men ter wille zelfs van het meest hooge beginsel een bestaanden toestand omverwerpt, vóór men de gevolgen ook maar in de verste verte overzien kan. In elk geval, we zitten thans met de gebakken peren, die Humanisten en Utopisten ons hebben klaar gemaakt. Thans hebben we den plicht er nog van terecht te brengen, wat er terecht te brengen valt. Ónmogelijk is de beschaving van den neger niet. Een ooggetuige van de aardbeving in Kingston vertelde me hoe wel de meerderheid der negers zich bij die gelegenheid lafhartig en kinderachtig gedroeg, maar dat een uitzondering vormden een Wesleyaansche dominee en de soldaten, die het goede resultaat der discipline verstonden. Tucht en discipline zijn een voorname factor en helaas, hoe weinig geschikt is juist het Nederlandsche karakter om dat den Creool te brengen! Aan boord van een der rivierbooten heb ik een neger bijgewoond, die met een vriendelijkheid en teerheid voor z’n zieke vrouw zorgde, waar menig Europeesche haar om benijden kon; de Boschnegerpredikant, dien we in de Hernhutter kerk hoorden preeken, sprak echt en eerlijk uit het hart, en zal zeker een goed zendeling wezen; een mulat dien ik een oogenblik ontmoette, verbaasde me door z’n wetenschappelijke belezenheid. Welk een kranige soldaten en agenten van politie hebben de Duitschers niet in weinig jaren in hun Afrikaansche kolonies van het zwarte ras weten te maken! Laat Nederland ook eens de hand in eigen boezem steken. De Britsch-Guyanasche zwarte politie staat tot de Paramaribosche n/rf-zwarte als de Londensche bobbies tot hun Haagsche collega’s, wier gewuif met de hun kort geleden toebedeelde stokjes hoogstens op je lachspieren werkt. Laat men toch eens psychologisch te werk gaan. Een neger loopt liefst in een gekleede jas of in een uniform, waarom leert men ze geen tucht in een korps, waarin ze zeker graag zouden intreden, maar dat natuurlijk onder bekwame Europeesche leiding zou moeten staan, en waarbij men ze afgescheiden van de verdere bevolking laat leven, evenals in Afrika. Rodway schrijft over zijn zwarte landgenooten, dat velen tot de nuttige elementen der samenleving gerekend mogen worden. Dubbel jammer is het daarom dat de pogingen tot opheffing van het Creoolsche *) ras want de kleurling staat ook in deze tusschen neger en blanke in en is zooal niet lui, dan toch vaak apathisch niet sterker ondersteund worden. Dat iemand met erkend miserabele reputatie als president van het emancipatie-gedenkfeest werd gekozen en thans nog met een prachtigen langen titel in het hoofdbestuur zit, is jammerlijk; dat een onderwijzer, die wegens onzedelijke handelingen met de hem toeverirouwde kinderen terechtstond en niet-eervol ontslagen werd, nog hemelhoog geprezen wordt en er lijsten voor hem rondgaan, is even ergerlijk als ontmoedigend. 2) In elk geval mag men in het moederland er wel rekening mee houden, dat men alleen mannen van vlekkelooze repu- ’) Feitelijk behooren hiertoe de afstammelingen van aanzienlijke Portugeesche families in Suriname geboren niet, ik gebruik Creool dan ook uitsluitend in den zin van kleurling, niet zooals in Suriname ten onrechte gebeurt in den zin van inheemsch. 2) Dit is bij ons echter niet erger dan bij onze buren. In zijn geschiedenis van Guyana schrijft Rodway over de Engelsche kolonie: "the great drawback is the want of a strong public opinion against vice and crime i. e. the almost entire absence of self-respect and shame.” iatie uitzendt, die het recht hebben pogingen te doen de kolonie op te heffen. En o als men nog eens wat vrouwen met energie er heen kon krijgen, bereid zich aan de publieke zaak te wijden! Als een Johanna Termeulen den gouverneur eens wilde gaan bijstaan in z’n plannen de afschuwelijke woningtoestanden te gaan verbeteren die zelf ook de onzedelijkheid in zoo sterke mate bevorderen als een of ander diaconessenhuis eens een zuster wilde afstaan om de wijkverpleging op zich te nemen, iemand die aanpakt, die samen met de bewoonster den boel opruimt en haar zoo léért werken en eerbied krijgen voor den arbeid, en men eens hulp uitzond om den inspecteur van den geneeskundigen dienst bij te staan in het bureau tot bestrijding van de tuberculose, dat hij het plan heeft in te stellen! Als Ida Heijermans eens een industrieschool mocht gaan oprichten! »Hebben we soms zelf de handen niet vol in ons eigen land? Komen we niet steeds krachten te kort?’’ hoor ik me al toevoegen. Zeker, maar als allen meewerkten, als door een vrouwendienstplicht, *) en in afwachting daaraan door alle ernstig denkende en goedvoelende vrouwen vrijwillig gedurende enkele jaren van hun leven wat van de tallooze maatschappelijke gaatjes gevuld werden, dan kwamen er makkelijk eenige krachten bij voor onze kolonie. Bovendien ben ik overtuigd dat ieder, die hierheen komt met een afgebakende taak, een degelijke kennis van het speciale vraagstuk, waarvoor haar medewerking gevraagd is, en een goede gezond- L) Mag ik om de belangrijkheid van deze zaak, voor de nadere uiteenzetting verwijzen naar de brochure „Vrouwenplicht en Gemeenschapsdienst” uitgegeven door den Nederlandschen Bond van Vrouwenkiesrecht en naar hoofdstuk V § 2 in het op 't oogenblik verschijnende encyclopaedisch handboek: „De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk”. heid, al gauw door het land gepakt zal worden, en met liefde het voorbeeld van een mevrouw Begemann zal volgen. Want wat buitengewoon prettig aandoet is, dat ik hier niemand gesproken heb, die hier niet graag is. En toch wat hebben onze Europeanen er weinig en wat konden ze er meer hebben, met wat medewerking van de koloniale regeering. «Heb ik het recht een oordeel uit te spreken over sociale toestanden na een verblijf van negen dagen in de kolonie?” vroeg ik me af. En ik bespeurde een zekere neiging om er het zwijgen toe te doen en me alleen te bepalen tot het beschrijven van de bezochte instellingen, om ten minste daardoor wat meer belangstelling in de laten we ’t maar ronduit erkennen weinig bekende kolonie te wekken. Hoeveel Nederlanders weten iets over de West? Te recht klaagt een schrijver van een overzicht der geschiedenis van Suriname, de heer J. R. Thomson, er over, dat trots de ijverige pogingen van de gunstig bekende firma Martinus Nijhoff om zijn boek in trek te brengen, slechts enkele weinige exemplaren in het moederland geplaatst werden. En weet ge wel dat niet lang geleden hier een brief van een beschaafde Nederlandsche dame aankwam, geadresseerd aan: «Mme. X née Y., Paramaribo, Suriname, Ile de Curagao”? Het is misschien een van mijn tekortkomingen, maar ik voel voor «imperialisme”. Ik vind ’t een leemte in ons volk, dat we zoo weinig interesse in onze koloniën hebben, dat speciaal als het miserabel gaat – niet alleen door den gewonen burger, maar ook van gezaghebbende zijde uitgesproken wordt: «hoe minder we er van hooren, hoe beter”. En toen een hooggeplaatst persoon me dezer dagen zeide, dat het z. i. dringend noodig was, dat de beteekenis voor Nederland van zijn koloniën wekelijks ten minste een uur werd besproken in de middelbare scholen, kon ik hem dat van heeler harte toestemmen. Terwijl ik me tevens heb af- gevraagd wat de oud-gouverneur-generaal, die in de reorganisatie-commissie (dat heerlijke Hollandsche paskwil met juristen en theologen in plaats van psychologen, hygiënisten en onderwijsspecialiteiten!) van het M. O. zat, daar heeft uitgevoerd, als hij zelfs dit denkbeeld niet eens heeft kunnen lanceeren of doorvoeren. In Engeland voedt men de jongens op zóó dat ze later energie brengen in de koloniën waar ze heengaan,... wij leeren ze Qrieksch. Ons geheele Hollandsche stelsel leidt er toe, dat ook buiten de school maar een klein gedeelte van de bevolking zich op de hoogte stelt van de koloniën. De militairen en burgerlijke ambtenaren gaan hun heele leven ongeveer weg, de planters uit den aard der zaak eveneens en als ze als oude menschen terugkomen, kruipen ze op een hoopje samen en gaan bij voorkeur met huns gelijken om. Hoe anders alweer in Engeland! leder officier dient z’n jaar of twee, drie in Afrika, in Indië, is tusschenin weer langen tijd in ’t moederland; de burgerlijke ambtenaren gaan eveneens veelal met een bepaald omschreven taak uit en keeren daarna weer terug, of in geval ze er langer blijven, krijgen ze elke twee jaar drie maanden vacantie met behoud van traktement. Konden onze Surinamers ook eens vaker ’n drie maanden in de nabijgelegen koloniën hun licht gaan opsteken of in het moederland frissche indrukken opdoen! Door Engeischen wordt voorts meer gereisd, *) er is alles saamgenomen veel meer wisselwerking tusschen alle deden van het machtige Britsche rijk. b Laat men alsjeblieft geen praatjes verkoopen dat reizen „zoo duur” is. Ook in zeven weken kan men van de West al een aardigen indruk opdoen en dan geeft men minder geld uit dan als men in een duur Zwitsersch hotel of aan de Riviera zit. En dat doen tallooze Hollanders wel. Ik voel het als een soort van plicht om het voornaamste weer te geven van wat ik bij ons bezoek aan Paramaribo alzoo zag en ’t spreekt toch wel vanzelf dat als men verschillende instellingen bezoekt, daardoor onwillekeurig allerlei gedachten gewekt worden, veel meer dan wanneer men alleen natuurschoon geniet. Onmiddellijk geef ik toe dat er iets erg eigenwijs' in zit als men aan ’t verkondigen van meeningen slaat over een onderwerp, waarin men ten eenenmale niet onderlegd is. Maar c’est plus fort que moi en als het gedeelte over de Nederlandsche kolonie uit deze reisbrieven dan ook onevenredig lang wordt, moet men ’t er maar op schuiven dat sociale kwesties nu eenmaal mijn stokpaardje zijn. Ik heb nóg een verontschuldiging: toen ik een oogenblik besloot het niet te doen, dacht ik ineens aan ’t rapport van de W. C. zooals men weinig elegant de commissie betitelt die in den zomer van 1911 de kolonie bezocht heeft, om over haar gebrek aan welvaart verslag uit te brengen. Ik bedacht toen, dat die heeren maar viermaal langer hier hebben rondgekeken en geluisterd. Als nu 4 maal x het recht geeft een gewichtig boekdeel samen te stellen, waarmee de Regeering te rade heeft te gaan, dan geeft x toch wel ’t recht een paar feuilletons te pennen, waarmee geen sterveling rekening heeft te houden. Bovendien, hoevelen lezen dat rapport? Ik beken eerlijk, dat ik zelf er alleen nog maar eens scheel naar heb gekeken en het toen onderaan den stapel boeken heb gestopt, waar m’n ééndagsvrienden in de kolonie me onder begraven hebben. Want het draagt den weinig aanlokkelijken titel van „De oeconomische en financieele toestand der kolonie Suriname” en is dus bijna onoverkomelijk voor iemand, die van oeconomie niemendal weet en van financiën nog minder. Bij dien stapel was er ook nog een over het ambacht in Suriname, maar dat mocht ik helaas niet meenemen. Ik zal het rapport van de Welvaart Commissie dan ook wel entameeren, zoodra ik op den Atlantischen Oceaan zit. Wie weet blijkt dat eindelijk niet nog het lang gezochte middel tegen zeeziekte: wat Van Kol met z’n elastieke gordels niet kon bereiken, gelukt dan misschien nog aan m’n veelbewonderden partijgenoot Bos. «Maar” – denkt allicht de een of ander – „die heeren mogen er al niet lang geweest zijn, ze hebben dan toch een diepe voorstudie er voor gemaakt.” Toegegeven dat die noodig is voor een zoo ingrijpend onderwerp als het hunne, heb ik op deze reis weer zeer sterk mijn overtuiging bevestigd gezien, dat voor den kijk op minder diepzinnige zaken het een beslist voordeel is als men niets weet. Want ik wist van de kolonie precies even weinig als de meerderheid van de Hollandsche vrouwen. Mits men een paar oogen in het hoofd heeft en een goede gezondheid, die je veroorlooft in een vrij oogenblik, de warmste uren van den dag b.v., de noodige gegevens over het pas geziene na te slaan, of een stuk geschiedenis te lezen, om daardoor beter te begrijpen uit welk verleden dit heden voortkwam, acht ik het zelfs van belang, als een blad onbeschreven papier, of wil men als een ongebruikte film, ergens aan te komen. Wat bovendien ook eenig meer recht van spreken geeft: we hadden te voren veel van de omliggende West-Indische landen en inwoners gezien en eer we te Paramaribo kwamen, hadden we een dag in de hoofdstad van Engelsch Guyana doorgebracht. Juist als tegenstelling viel daardoor menig aardig Hollandsch trekje op. De leuke ouderwetsche kloppers op menige huisdeur en ’t ontbreken van schellen, het nette verfje dat verschillende huizen een heel wat frisscher aanschijn gaf dan ik ergens in de Engelsche bezittingen opmerkte, maar... ook de tekortkomingen. Want op de meeste punten moet Paramaribo het afleggen. In Georgetown vindt men in de binnenstad overal gemacadamiseerde, in de buitenwijken net onderhouden, roodbruine wegen, die alle helder electrisch verlicht zijn. Paramaribo kreeg in 1909 gas! Hetzelfde jaar dat in Georgetown het gas werd afgeschaft! Gas dat de straten ’s avonds hoogst onvoldoende verlicht, dat voor huiselijk gebruik schandelijk duur is, 20 ets. voor licht, 16 ets. (of 18 dat vergat ik) voor kookgas. En dat terwijl de snelstroomende Suriname zeker makkelijk de drijfkracht voor electrische motoren had kunnen leveren, terwijl gebrek aan werkkrachten altijd het wachtwoord is en een electrische centrale heel wat minder handen noodig heeft dan een gasfabriek. Wat ze bovendien in dit warme land met alle cokes uitvoeren mag de hemel weten! Waarom gas? Terwijl er toch te voren concessie voor electrisch bedrijf was aangevraagd! Men noemt hier wel redenen, waarvan evenwel de vermelding me in aanraking met art. 261 W. v. S., zij ’t dan laatste alinea, zou brengen. In Georgetown vindt men vier tramlijnen, naar alle hoeken van de stad, die om de drie minuten voorbijsnorren en evenals de trams op de eilanden, bijna altijd vol zitten en zeker niet uit menschlievendheid begonnen zijn, maar om winst te maken. Wèl zijn ze dierlievend, want de honden mogen voor niets meetrammen. Neemt men voor een shilling zes kaartjes, die ieder recht op een transfer geven, een overstapje dat binnen een kwartier gebruikt moet zijn, dan kan men voor zijn dubbeltje heele einden trammen: suikerplantages voorbij zelfs, zóóver dat ik m’n onderzoeking op die eene lijn opgaf omdat ’tte laat werd. Behoorlijke stationneerende rijtuigen zijn overal te krijgen. In Paramaribo niets van dat alles; hoewel de afstanden naar de buitenwijken lang niet gering zijn. Daar nergens brievenbussen, in Georgetown een heele massa. In Georgetown een interessant museum met een wetenschappelijke bibliotheek, een Royal Agricultural and Commercial Society, die sinds drie jaar een tijdschrift uitgeeft, „Timehri”, dusgenoemd naar het nog niet ontcijferde teekeningen-schrift, dat op de rotsen van Guyana voorkomt, —en waar vergaderingen en populaire lezingen over belangrijke onderwerpen gehouden worden. Voorts een uitstekende Free Library, een Carnegieschenking natuurlijk, die toch zeker onze kolonie evenmin zou onthouden worden, als we er om vroegen en het gouvernement de gewoonlijk vereischte jaarlijksche bijdrage gaf. In Paramaribo was het eenige wat ik van vereenigingsleven merkte een ongelukkig wit houten plankje met „Algemeen Nederlandsch Verbond” ergens in een straat. Verder nergens eenig publiek geestelijk leven. Wel is er een cultuurtuin, maar die me nog erg klein leek en niet halen kan bij den Botanischen tuin in Georgetown, welke aangelegd is op de vroegere „plantage Vlissingen”. Voorts zag ik in Georgetown een allerliefst beplanten publieken tuin met muziektent, een stukje long in deze stad en is er een ruime en koele strandpromenade, ook met muziektent. Gelukkig heeft men iets dergelijks te Paramaribo in de prachtige maar korte tamarindelaan bij het gouvernementshuis en het groote grasveld daarvoor. Middenop is een cirkelvormig gedeelte kaalgeschoren en daarlangs zitten tweemaal ’s weeks een twintigtal militairen in donkere pakjes op veldstoeltjes: de stafmuziek. In het midden staat de kapelmeester in een wit uniform en vooral als men het geheel van 't terras van Jt gouvernementshuis bekijkt, herinneren ze onweerstaanbaar aan een troep reuzenkrekels uit een of ander kindersprookje. Het is een grappig ouderwetsch tooneeltje, dat toch veel charme heeft. Dat terras is pas één jaar oud!!! Verbaasd vraagt men zich af hoe men vroegere landvoogden heeft durven afschepen met een woning, die, hoe mooi ook wat de receptiezalen betreft, in de eigenlijke woonvertrekken eenvoudig ongeriefelijk was en niet eens de mogelijkheid van buiten zitten bood! Nederland doet wèl onwijs. In plaats van het i n de kolonie de menschen zoo prettig mogelijk te maken, gaf het zijn drie laatsten gouverneurs het dubbele pensioen en veroorloofde hun daarmee reeds na drie jaar te repatrieeren. Hoeveel goeds kon men met die f 4500 ’s jaars op ’t oogenblik al weer niet bereiken! En hoe weinig gaan zulke landvoogden in de eerste plaats terwille van de kolonie! Engeland, – het spijt me dat ik eentonig ben maar dat is niet mijn schuld, – laat zulk driejarig geliefhebber (waarvan minstens één voor inwerken afvalt) niet toe! Daar gaan de gouverneurs voor vijf jaar en veelal daarna weer naar andere koloniën, zoodat het vak van gouverneur, als ik die uitdrukking gebruiken mag, hun ook veel gelaufiger wordt. In Georgetown zagen we een oude verlaten en een prachtige nieuwe renbaan; ook ziet men ’s ochtends heel wat rijpaarden; in Paramaribo bestaan die alleen voor de politie! Een kolonie zonder rijpaarden! Waar lichaamsbeweging zoo noodig is! „Onze traktementen zijn er niet naar”, zeideme een der best bezoldigde ambtenaren, „we hébben te weinig gelegenheid tot beweging, dat is waar”, voegde hij er onmiddellijk aan toe. Ik mag de financieele kwestie niet beoordeelen, maar waar er zooveel land is waarom zorgt het gouvernement dan ten minste niet voor hockey- en golfvelden, voor tennisbanen, publieke cricket- en voetbalgelegenheden, zooals Georgetown die ook in ruime mate in de 11 buitenbuurt heeft? Eén ongelukkig tennisbaantje heb ik gezien. Ik heb geen uitnoodiging gekregen er te spelen, zoodat ik niet uit ervaring spreken kan, maar de ligging leek me onmogelijk, tusschen gebouwen in, terwijl er achter den cultuurtuin plaats te over is. Men vergete toch niet, dat ernstige sport een opvoedend middel is om energie te wekken en de deelnemers aan tucht te gewennen. Hoe goed begrijpt alweer de Duitscher dat niet. Een vliegende kraai vangt altijd wat. En zoo zag ik in een aflevering van „Kolonie und Heimat” op een van de Engelsche intercolonial steamers, op welks leestafel dat blad geregeld te vinden is, hoe ontzaggelijk veel de Daitsche vrouwen op ’t oogenblik reeds voor de kolonies doen. Datzelfde nummer bevatte een plaat van een neger-roeiwedstrijd in Togo, ter eere van ’s Keizers verjaardag, door de autoriteiten georganiseerd. In ’t algemeen zijn de negers dol op cricket en voetbal. Waarom de gelegenheid niet opengesteld tegen betaling van een veld gebruik te maken en daardoor aan te sporen om geld te verdienen? Want hoe meer ik van de bevolking gezien en gehoord heb, hoe afkeeriger ik hier van eigenlijke staatszorg ben geworden. Men moge helpen en leiden, maar men geve in ’s hemelsnaam niet, tenzij voor een bepaald doel, maar dan heffe men daarvoor onmiddellijk een belasting. Als een Indianenbaby niet op tijd gaat loopen, dan neemt vader een groote mier en laat die in de hielen van het kleintje bijten, wat zeker niet prettig is maar wat héél opvoedend werkt. Uit den slaventijd is 't begrip overgebleven dat „Massa" voor alles zorgt, maar vergeten wordt daarbij, dat de slaaf vroeger tot de welvaart van Massa bijdroeg en de tegenwoordige slappe bevolking dikwijls hoogst onvoldoende tot de welvaart van het geheel, vertegenwoordigd in het gouvernement, bijdraagt. Britsch Guyana, en men heeft toch zeker wel recht tot vergelijken, krijgt géén subsidie. Als Nederland in de komende 10 of 25 jaar den boel behoorlijk op pooten wilde zetten, de door de hygiënisten vurig begeerde drinkwaterleiding i) liet aanleggen en de schandelijk dichtbebouwde erven deed opruimen, het tegenwoordig geslacht door verstandig onderwijs beter onderlegd maakte, de communicatie te land en te water verbeterde en daarbij vóór alles het particulier initiatief aanmoedigde, het hospitaal van een fatsoenlijke keuken voorzag, nog eenige flinke vrouwen uitzond die van aanpakken wisten, zorgde dat Carnegie een bibliotheek gaf en dat er gelegenheid tot sport kwam en wat er dan op het gebied van de plantagebouw nog verder noodig mocht wezen, (waarover ik helaas geen verstandig woord kan neerschrijven), maar tevens waarschuwde: begrijp het goed, de volgende generatie heeft op haar eigen beenen te staan, dan was dat misschien lang niet ondienstig om een zekeren geest van sufheid en gemakzucht eindelijk eens te overwinnen. Op aandringen van den gouverneur, wien de verbetering der woningtoestanden terecht zoozeer ter harte gaat, heb ik ‘) Georgetown hoopt weldra ’n drinkwaterleiding te krijgen, op t oogenblik doet men het ook nog met regentonnen, die echter streng gedekt zijn tegen de stegomyialarven. Ook hier ging divineeren weer eens verifieeren vooraf: lang voor de gele koorts-verwekker ontdekt was schreef Kappler, die in Albina vlakbij Fransch Guyana was gaan wonen, dat de muggenplaag er groot was. „Ik liet daarom deksels maken, die nauwkeurig op de vaten pasten en het gat, waardoor het water in het vat kwam, met fijn dicht gaas overtrekken, zoodat aan de plaag een einde werd gemaakt!” Georgetown heeft ook stadsregentonnen om in tijd van droogte dienst te doen; voorts een waterleiding voor straat- en tuinbesproeiing en tegen brandgevaar; dit water ziet bruin en heeft een bijsmaak, schijnt echter niet ongezond en wordt door de armen dan ook wel gedronken. eenige krotten bezocht, onder de vriéndelijke leiding van den procureur-generaal, tevens hoofd der politie. Zeker zijn ze niet erger dan in de achterbuurten van onze eigen steden, al zou menig van de huisjes daar, dank zij onze woningwet, weldra ’t plankje „onbewoonbaar verklaarde woning” dragen. Maar gegeven dat we in de tropen zijn en dat ze liggen in een stad waaromheen een zee van plaats is, is de toestand veel ernstiger dan in Nederland. Een verordening kost, om te beginnen, géén geld en de onteigening hoeft zoovéél niet te kosten als men den eigenaars den benoodigden bouwgrond in de buitenbuurten eenvoudig kosteloos afstaat. Ze komen daardoor volstrekt niet te ver van het centrum, zooals in Nederland al gauw het geval is, en zooals ook een der bezwaren is voor de woningverbetering in Georgetown waar de erven nog voller bebouwd en nog treuriger zijn. Daartegenover staat dat er daar veel minder vuil en minder potten en pannen met water op de erven staan, een gevolg van het strengere politietoezicht. Maar ik las dan ook no. 2803 op den kraag van een der zwarte agenten, terwijl als ik me niet vergis het geheele politiecorps, alles inbegrepen, in Paramaribo nog geen 10% hiervan bedraagt. Bovendien vindt men in G. die bebouwde erven alleen achter de winkelstraten in de mindere buurten, terwijl in de nettere wijken elk huis apart op een erf staat, altijd op palen en zeer vaak met een eigen tennisgrasveld er achter. Die heele ervenbebouwing is iets dat men zich moeilijk kan voorstellen als men ’t niet gezien heeft. Het is een overblijfsel uit den slaventijd, toen men – ook voor zich zelf geen flauw begrip van hygiëne had. Vlak achter de „deftige” huizen in Paramaribo vinden wij in plaats van een tuin allerlei vieze schuren en hokken, waar de negerbevolking hokt. Sommige huurders huren den rommel tegelijk met hun huis af en sluiten ze dan, maar het sinistre gezicht en de luchtwegneming blijft daarmede toch bestaan. Dat men zich niet veel vroeger warm gemaakt heeft voor ingrijpende maatregelen, is een van die vele raadsels, waarvoor het antwoord niet makkelijk te vinden is. Zeker spreekt er in mee, dat de Hollander zich veeleer zonder comfort laat afschepen i) dan een Engelschman ooit zou doen. En waar comfort in de tropen identisch is met frissche lucht en zindelijkheid, is dat géén goede eigenschap. Waar men om zal hebben te denken is, dat ook met betere woningen slechts dan een optimum van volksgezondheid te bereiken is als men tegelijkertijd het volk opvoedt. In Georgetown moet elke woning van behoorlijke ventilatieroosters voorzien zijn en daaraan wordt ten opzichte der huiseigenaars streng de hand gehouden. Maar héél vaak vindt men die roosters door de bewoners met oude vodden dichtgestopt. Wat minder nuttelooze kunstenmakerij en waanwijsheid in de school en wat meer praktische en nuttige kennis, is ook hier weer het wachtwoord. Een andere vraag, die zich aan me heeft opgedrongen is deze: waarom ziet men in de onmiddellijke omgeving van Georgetown prachtig vee, koeien, schapen, varkens? Waarom wordt het slachtvee van Paramaribo daar niet zelf in den ) Treffend bleek me dat weer bij onze terugkomst in patria, toen ik kennis maakte met het nieuwe Leidsche station van de lijn door de Haarlemmermeer. Het is niet zóó ondoelmatig gebouwd als het „groote station, waar men als een aap tegen de waggons moet opklauteren; maar rustig van ’t platform in den trein stappen zooals door heel Engeland ook in ’t allerkleinste stationnetje gebruikelijk is kan toch evenmin; men moet derhalve de moeite doen de trapjes van de doorloopcoupe’s op te klimmen. Voor ouden van dagen en in geval van op-’t-nippertje komen door en door onpraktisch. (Noot bij herdruk.) omtrek gefokt maar moet het uit Demerara en Venezuela aangevoerd worden, waar het land volstrekt niet beter is? Zou ook daar niet een bron van welvaart voor de kolonie kunnen liggen ? Zou men een deel van den landverhuizersstroom naar Canada waar toch maar vijf maanden van het jaar gewerkt kan worden niet naar Suriname kunnen afleiden? In geval men ten minste zorg droeg dat geen herhaling plaats vond van de schandelijke behandeling door Hollandsche en Duitsche boeren bij vroegere gelegenheden ondervonden. *) ’t Klimaat kan – mits geen veldarbeid verricht wordt voor geen enkelen gezonden blanke een bezwaar zijn, ingeval men ze van tropenhygiëne op de hoogte brengt. Guyana heeft een afschuwelijk slechten naam; «Dede Kondre" = het land van den dood, noemen de Boschnegers Suriname, maar van het kustland hoeft dat niet te gelden. Ze drinken en ze drinken en ze drinken en dan gaan ze dood en dan schrijven ze naar huis dat ’t klimaat hen in hun graf bracht, heeft maar van al te velen gegolden. In de Majella Stichting is de oudste zuster ver over de tachtig, ze kwam er bij de oprichting in ’56 en werkt nog altijd mee! Niet duidelijk is ook waarom de vestigingen van blanken hooger op in Suriname telkens mislukken en in de Engelsche kolonie onder dezelfde cosmische condities het wèl schijnt te gaan. Wat de ambtenaren betreft kan men nog zeggen dat een Hollander misschien de energie niet heeft alleen op zoo’n buitenpost te zitten, maar van de Hernhutters, die zoo ongeloofelijke bewijzen van moed en zelfverloochening gegeven hebben, geldt dat zeker niet. De eenige oplossing is dan wellicht het malaria-besmettings-gevaar dat de boschnegers opleveren, die de Engelsche kolonie niet kent. Wel 1 Men zie het werkje van Thomson. wordt dan de misdaad der vaderen weer aan het nageslacht gewroken: de wreedheid *) die in de 18e eeuw de plantageslaven in het bosch deed vluchten en de slapheid der bewindvoerders, die daar niet betere en tijdiger maatregelen tegen namen. Het is inmiddels aan een Nederlandsch bewindvoerder te danken, aan Laurens Storm van ’s-Gravesande,2) dat het toenmalig Nederlandsche Demerara bevrijd bleef van de schrikbewindvoerende Boschnegers. J) Men zal het wel weer heel onvaderlandslievend en ongepermitteerd vinden, maar ik acht het geen onmogelijkheid dat de Hollander wreeder voor z’n slaven, z'n werkbeesten was dan de Engelschman, zoo goed als hij wreeder is tegenover dieren, als 't er om gaat er uit te halen wat te halen is. Ook hadden veel Portugeesche Joden er van den aanvang af gekoloniseerd, die als vele Zuidelijke volken wel niet al te best voor hun werklieden geweest zullen zijn. In het leerboekje van v. Lummel en v. d. Sluys voor de scholen wordt dan ook vierkant gezegd: „dat de slaven het nergens zoo verschrikkelijk hadden als in Suriname", blz. 69. James Rodway geeft in zijn „Guyana, B. F. & D.”, eene andere verklaring van den oorsprong der Boschneger bevolking in Suriname. Toen die kolonie in de 17e eeuw in Ned. handen overging, werden de meeste plantages door den toenmaligen eigenaar, lord Willoughby, verwoest. Vele slaven liepen weg “to become the dreaded bush negroes of later times”. Bij die kern voegden zich de in latere tijden weggeloopen slaven. In Britsch Guyana heeft men geen boschnegers op weggeloopen slaven werd daar door de Indianen jacht gemaakt, die het „wild” doodden of terugbrachten. 2) Zie Rodway, History blz. 100. Hij schrijft tevens hoe de gierigheid der W.-I. Compagnie 's Gravesande telkens in den weg stond, blz. 89. Een van de beste gouverneurs die Suriname gekend heeft is dan ook degeen geweest die zich aan menige vaderlandsche wet niet stoorde en b. v. paarden voor de suikermolens onwettig uit Nieuw-Engeland aanvoerde, n.I. Sommelsdijck. Rodway schrijft over hem: "The colony did not want the typical Dutch governor, who planned out something for the next generation to accomplish, bat one with ardent desire to drive things on at once." Een ... man met goede vrouwelijke eigenschappen dus! (Zie Nijhoff, Rectoraatoverdrachtsrede 1912 blz. 5.) Een gelukkig verschijnsel in Suriname lijkt me, dat men de gevangenen, evenals de Duitschers dat doen, nuttig werk buiten de gevangenis laat verrichten. Dagelijks kan men groepjes op dezelfde tijden weer naar fort Zeeland, waar ze opgesloten zijn, zien terugkeeren. Een vraag drong zich met dat al aan me op n.l. of het geoorloofd is de celstraf die alleen bij wangedrag in de gevangenis en bij bepaalde militaire vergrijpen wordt toegepast – in zulke slecht geventileerde donkere hokken te laten doorbrengen. De gevangenis in het wilde Kavirondoland, aan 't Victoria Nyanza – die veel hooger en koeler ligt – is heel wat beter gebouwd! Ook de ruimten voor gezamenlijke opsluiting leken me onvoldoende van luchtverversching voorzien. Waarom voedt men de gevangenen niet praktisch in hygiëne op door ze flink „op den tocht” te zetten? Dat kost toch niemendal? Eigenaardig was, dat gemeenschappelijke opsluiting voor de vrouwen onmogelijk is, aangezien ze dan lawaai maken, zingen en dansen! Een bewijs alweer voor het in den vorigen brief besproken gebrek aan schaamte, eergevoel en moraliteit. Ligt hier voor de beschaafde vrouw niet een arbeidsveld ? Helaas, wanneer men zijn verwondering er over uitspreekt, dat de dames hier zoo niets maatschappelijks ter hand nemen, is ’t antwoord meestal: „we hebben geen tijd", of „och dan krijg je maar onaangenaamheden”. Het gekke van het geval is echter, dat degeen die net betoogd heeft hoe druk ze ’t toch wel heeft voor man en kinderen, even later vertelt, wat een prachtige leestrommel ze altijd krijgen en hoe véél ze leest. Als ze nu eens één ochtend of middag, terwijl de kinderen naar school en de man naar zijn bureau is, niet las, maar al het in de zes andere dagen opgenomene in praktisch maatschappelijk werk toepaste, dan zou de kolonie daar grooten zegen van kunnen ondervinden en zij zelf zeker haar gezichtskring uitbreiden en haar leven er waardevoller door maken. Trouwens in 1898 schreef Henriette Conradi al in de Vragen van den Dag (afl. 8); «Als de Hollandsche dames, die veel af te keuren vinden in de Surinaamsche bevolking, hare meerdere ontwikkeling en kennis gebruikten om de toestanden anders te maken, zouden zij een goed werk doen. Voor allen, die voor de vrouwenbeweging ijveren, is hier een ruim arbeidsveld aanwezig." En die onaangenaamheden!! Men noeme mij eens iemand, die maar ook iets zegt ten nadeele van mevrouw Voullaire, de echtgenoote van den Hernhutter bisschop, die wel degelijk, behalve voor haar echtgenoot en haar huishouden, tijd voor sociaal werk wist te vinden, of van mevrouw Begemann, die als werkkracht haar gelijke niet heeft. Volgens de regelen van de logica, ligt de gevolgtrekking voor het grijpen! Tot mijn levendigste herinneringen behoort een onderhoud, dat ik op den dag van mijn vertrek met den tegenwoordigen chef van het hospitaal, dr. Hovenkamp, mocht voeren. Bij wat hij me van zijn plannen meedeelde, om deze echter in daden om te zetten behoort meer nog dan alleen juist inzicht, kwam telkens een gesprek mij te binnen, dat ik op den dag van onze aankomst had, of juister gezegd datgene wat juffrouw Emelie Alvarez me vertelde, toen ze aan mijn verzoek om een interview bereidwillig voldeed. Bij de eerste wandeling, die we in Paramaribo maakten, vielen ons een viertal aardige huizen op met Bijbelsche namen als Hebron, Saron enz. Ze lagen in de prachtige mahonielaan en vlak er naast is een eenvoudig gebouwtje, dat op het omgevende hek de woorden draagt «Christ died for us”. Het bleek alles tot de stichting van Meier Salomon Bromet te hooren, een bekeerden Engelschen Jood, die ook door verblijf in Nederland ten onzent bekend is. Hij zelf is overleden; den Hen Maart 1913 was het vijf en twintig jaar geleden, dat hij zijn gemeente stichtte. Men deelde mij mede, dat degene die me het best op de hoogte zou kunnen helpen juffrouw Alvarez was en zoo trok ik naar de door haar zuster geleide Fröbelschool, waarboven de dames haar woning hebben. Een andere der zusters dit tusschen haakjes is en was reeds verpleegster in het militaire ziekenhuis ten tijde dat dit nog gedeeltelijk in handen van de R.-K. liefdezusters was, vóór de goedonderlegde vakverpleegsters het werk overnamen. Een groote roode baan met in witte letters er op: „Uit den mond der kinderkens hebt Gij uw lof bereid”, die over de breedte van de klas gespannen was, gaf al onmiddellijk bij het binnenkomen want men valt hier vaak zóó van de stoep letterlijk met de deur in huis den geest weer, waarin ook dit werk geleid wordt. Nadat ik had opgeteekend hoe het hoofddenkbeeld van deze vrije evangelisatie is: terugkeer tot de apostolische tijden, waardoor men er ook den doop bij onderdompeling kent en de vrouw het recht heeft te prediken, merkte ik ineens, dat ik tegenover een zeer radicale feministe zat. Dat ik er dadelijk „in” raakte, spreekt wel van zelf; oude liefde roest niet en nog afgescheiden daarvan vond ik ’t een allermerkwaardigst verschijnsel, dat ik in dezen afgelegen hoek een kind van het land, een Creoolsche vond, die,daar in haar eentje allerlei had uitgebroed, vrijwel gelijktijdig met onze eerste voorgangsters. Van trouwen had deze Surinaamsche heelemaal niets moeten hebben, je vrijheid opgeven en een anderen naam aannemen leek haar al erg onwaardig. En als haar vader dan ook met haar over een mogelijk huwelijk sprak, was haar onveranderlijk antwoord: „pa, u hoeft niet te vreezen”. Op betrekkelijk jongen leeftijd reeds leerde ze Da Costa’s „een woede van honger naar zielegenot” navoelen en weldra ging ze geheel in evangelisatiewerk op. Ware dat niet het geval geweest, zeker zou er een leidster voor een Zuid-Amerikaansche vrouwenbeweging uit zijn gegroeid. Thans is de dienst in de kerk en de straatprediking haar hoofdwerk en van de wonderlijke gaven der vrouw verwacht ze op dit gebied zeer veel. Door een diner ten gouvernementshuize was ik verhinderd de Maandagavondsche straatpreek te gaan hooren, maar ik neem graag aan, wat de evangeliste me meedeelde dat vrouwen véél meer gehoor trekken dan mannen; spreken eerstgenoemden, dan hoort men al direct uit den mond der omstanders „nu zal het er goed gaan.” Een van de zaken, die zij in de stad harer inwoning het dringendst noodig acht, is de bevordering van de moraliteit. Aansluitende aan pogingen daartoe, spant ze zich ernstig in om de moeder in de vrouw tot haar recht te laten komen, waartoe een pasopgerichte moedervereeniging eens per maand bijeen komt, terwijl een comité van Surinaamsche dames – thans tien, later, naar mijn zegsvrouwe hoopte, twintig leden groot geregeld huisbezoek onder de negerbevolking doet. Een en ander is zoowat een uitvloeisel van een sedert enkele jaren opgerichte afdeeling van den Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Tot mijn leedwezen hoorde ik later van alle zijden, dat echter in dergelijk vereenigingsleven de juiste opvatting ten eenenmale ontbreekt; de leden hebben zoo goed als geen zeggingsschap, krijgen van bijeenkomsten op ’t laatste nippertje kennis enz. Wat dus zoo’n heel belangrijk punt er in is: de onderlinge gedachtenwisseling en opvoeding tot parlementair handelen ontbreekt hier absoluut. Intusschen, we weten maar al te goed hoe ondemocratisch gedoe en baasspelen nog telkens in onze Europeesche vrouwenbeweging uitbreekt, alsof ze nooit het stadium van pokken en mazelen te boven kan komen. Dat dus in een kolonie, waar niemand behoorlijk onderlegd is, nog ten deze wel eens misstanden voorkomen, is begrijpelijk en vergeeflijk. En wie er me in de kolonie over aansprak heb ik onveranderlijk gewezen op de Russificatie van ons eigen Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid en de onverschilligheid van „de” leden overal wat daarin voorvalt. Hoofdzaak is, dat er eenig leven komt en dat dit in casu uit het land zelf is opgegroeid lijkt me dan ook een alleszins gelukkig teeken. Te meer, omdat het plan bestaat, voor het groote werk dat men ondernemen wil: een tehuis voor verwaarloosde kinderen, een deskundige directrice uit Nederland te laten komen. Als het geld er maar is; maar daar nauwelijks 1/5 van het benoodigde in kas is, wil ik over die toekomstmuziek liever zwijgen. Terecht meent juffrouw Alvarez, dat men met het kind beginnen moet, wil men Suriname uit zijn staat van verval opheffen. Het ontzettend hoog procent buiten echt geborenen is iets, dat haar boven alles ter harte gaat. Volgens de «Beschouwingen over den economischen en financieelen toestand der kolonie Suriname, aangeboden door de R.-K. mannenvereeniging van Paramaribo” aan de Welvaarts-Commissie is dit zelfs 74°/0! «Het isstuivertje-wisselen, dat mannen en vrouwen hier doen. U kunt u de toestanden niet voorstellen. Het ergste is, dat je soms niet weet wat te moeten raden. Als Christin beschouw ik het wettige huwelijk natuurlijk als het eenige geoorloofde, maar in de praktijk heb ik er zooveel ellende van gezien. Menschen, die achttien jaar trouw en goed samenleefden, heb ik na een wettig huwelijk een leven als een hel zien krijgen. Ik weet niet hoe dat bij u is, maar hier vraagt de ambtenaar van den burgerlijken stand aan de vrouw of ze haar man onderdanig zal zijn. De neger vat dat letterlijk op en dan kan het immers nooit goed gaan. Is het niet vreeselijk? De vrouwen denken er niet over weer slavin te worden. Als wij het samenleven buiten echt willen tegengaan, dan moet eerst die wet veranderd worden. Daar gaat de Vrouwenbond nu voor werken.” ««Maar hoe rijmt u dat met het bijbelwoord, dat de De Kolonie heeft eigen wetgeving. vrouwen de mannen in alles onderdanig moeten zijn en dat hij haar hoofd is gelijkerwijs Christus het hoofd der gemeente?”” „O dat slaat op toestanden in de gemeente, de vrouwen waren daar in opstand, maar met het huwelijk heeft dat niets te maken. Het huwelijk is in Christus en in hem is noch man noch vrouw, noch slaaf noch vrije, maar allen zijn gelijk." Bravo, juffrouw Alvarez! Ik heb me niet kunnen weerhouden haar ook eens iets van onze Nederlandsche misère te vertellen, waar we net zoo’n wet hebben, die niet de domme, ruwe neger, maar menig zeer ontwikkelde en zoogenaamd beschaafde blanke even geneigd is letterlijk op te vatten, gehoorzaamheid eischend tot zelfs in meeningen en de lafste kleinigheden. Hoe ook bij ons een slechte wet vaak een in-de-kern goed man tot een onverdragelijk echtgenoot maakt. Later heb ik bij me zelf overlegd, hoe volkomen dwaas het is niet den naam van den echtgenoot te willen aannemen, omdat – uitzonderingen daargelaten de vrouw toch wordt, wat de man haar maakt. Zij kan zichzelf niet blijven, want óf hij onderdrukt haar en demoraliseert langzaam maar zeker haar karakter, óf, als hij hoogstaat, zal ze zich vrijwillig naar hem vormen, al moge hij in de gelukkige huwelijken ook van haar menigen goeden trek overnemen. Hoogst eigenaardig is zeer zeker, dat in die zooeven genoemde R. K- brochure ter verbetering van de misstanden onder de gezinnen van de gouddelvers en balatableeders gevraagd wordt, dat evenals in Nieuw-Zeeland het halve loon van den man aan de vrouw en haar kinderen mag worden uitbetaald! Ziedaar de twee belangrijkste feministische eischen uit den drang der omstandigheden geboren in een streng-protes- tantsch en een R. R. brein. Waren we in Nederland onder de rechtschen ook eens zoo ver! Natuurlijk heb ik juffrouw Alvarez verteld hoe wij op ’t oogenblik ten onzent een verschijnsel kenden: dat men opzettelijk niet wettelijk huwde, omdat men de schandelijke wet op die wijze beter onder de aandacht van de menschen bracht, ook al waren de man en de vrouw in kwestie overtuigd dat tusschen hen van gehoorzaamheid eischen en geven geen sprake zou zijn. Op een ander punt bleken we echter totaal uiteenloopende meeningen te hebben: ik verheug me over elk klein kind, dat ik naakt zie rondloopen, de evangeliste ziet daarin juist een bron van zedelijk verderf. Dat ze me niet overtuigd heeft, spreekt vanzelf, trouwens de feiten getuigen tegen haar. De eenige kindertjes, die men nog al eens vaak naakt ziet, zijn de kleine Britsch-Indiërtjes, bij wie het zedelijk leven juist zoo hoog staat. Ook de Indianen, bij wie huwelijkstrouw regel is, bedekken zich maar heel weinig en over geen der geheel of gedeeltelijk naakt loopende Afrikaansche stammen heb ik ooit verhalen van bepaalde onzedelijkheid gehoord. Daarenboven hebben kleeren in dit klimaat een groot bezwaar voor de gezondheid. Het regent er veel en hevig en doorweekte kleeren, die aan het lichaam drogen, verwekken vaak koorts. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat daar toch al die menschen zich geen oliejassen of mackintoshes kunnen aanschaffen bij regen het schoolverzuim héél groot is. Een Indiaan trekt het weinige dat hij aanheeft uit, zoodra hij ziet dat een bui zal losbreken, bergt het ergens onder of gaat er desnoods op zitten en trekt het weer aan als het droog is. De Duitscher Rappier vertelt, dat hij hetzelfde deed op zijn zwerftochten door het oerbosch. Nu zal niemand vergen, dat de Europeaan geregeld zonder kleeren loopt, zijn huid laat dat ook niet toe onder een tropenzon. Maar de negerhuid biedt er prachtig weerstand aan en dat die tegenwoordig onder gekleede jassen en corsetten gaat degenereeren want daar zal ’t op den langen duur wel op uitdraaien is, goed beschouwd, eenvoudig afschuwelijk. Droegen de volwassenen tenminste de losse, makkelijke gewaden van de Britsch-Indiërs, hoe veel gelukkiger zou dat voor hen zelf zijn. En dat men de kinderen niet minstens tot hun tiende jaar naakt laat rondloopen, vind ik eenvoudig ten hemel schreiend. Rodway noemt het vierkant een moord (blz. 236). Gezondheid en physiek weerstandsvermogen is ’s menschen grootste schat. Goddank is dat door een Engelsch-Anglicaansche missie begrepen die in haar St. Mary’s school de Indiaansche kinderen van de Patamona en Macoushi stammen ongekleed toelaat. Ik heb daar een allerliefste foto van gevonden, waartegen ook de meest preutsche niet kan protesteeren. Wat het ergste is: de Weeding is een der oorzaken dat de tering, die vroeger onder de zwarte bevolking van Guyana onbekend was, thans hevig om zich heengrijpt. Wat een zielige tuberculoselijders herinner ik me uit het hospitaal! Ook de afschaffing van de slavernij droeg daar sterk toe bij, want de neger ondervoedt zich veel liever dan dat hij het voor ’t grijpen liggende werk aanvat. «Als ze maar landbouw wilden doen", zuchtte ook juffrouw Alvarez. Maar die afkeer ervan en... de attractie van de stad. «Qrantangi vo spansi boko, joe si foto” heette het vroeger in takki-takki *), als de neger naar stad werd gezonden, om een geeseling te ondergaan! «Grooten dank voor een pak slaag, ik heb de stad gezien”. *) Dit zal wel een verbastering zijn van talki-talki, to talk. Ze hadden het zoo kwaad niet na afschaffing van den slavenhandel, en Kappler, die het objectief van nabij heeft kunnen bezien, schrijft dan ook: „in elk geval was het leven der slaven over het algemeen meer onbezorgd en beter dan dat van de arme daglooners in Europa, en nu in 1882 het negen jaar geleden is, dat de slaven geheel vrij zijn en gelijke rechten hebben als de Europeanen, ziet men aan de zorgwekkende sterfte onder hen, dat men dit volk niet aan zichzelf had moeten overlaten.” Ondanks de groote vruchtbaarheid der vrouwen neemt nergens in de West de negerbevolkmg in aantal toe, wel een bewijs dat er zeer ongunstige factoren in het spel zijn. Eigenaardig klopt hiermede een mededeeling die een zéér ontwikkelde en hoogstaande Russische dame me deed. Zij herinnerde zich uit haar jeugd hoe een oude dienaar vaak vol dankbaarheid over den tijd sprak toen ze nog goed gevoed werden. „Vóór het groote ongeluk gebeurde”, n.l. de afschaffing van de lijfeigenschap. „Nooit hebben we ’t weer zoo goed gehad als toen Vadertje voor ons zorgde.” T O Laat mij ook iets uit 'n gesprek met professor George B. Longstaff mogen vermelden, die herhaalde malen de West bereisde en o. a. tijdens de aardbeving in Kingston de vergadering bijwoonde, waarover ik schreef (blz. 42). Hij vertelde me hoe hij een honderdjarigen neger ontmoet had, die er trotsch op was slaaf te zijn geweest en nooit over iets te klagen had gehad. Toen Koningin Victoria stierf, verbeeldden vele negers zich, dat haar opvolger de slavernij weer zou instellen. Op L’s vraag of ze bang waren voor wreedheden, was hun antwoord ten eenenmale ontkennend geweest, maar ze vonden het onwaardig. Had men hun toch bijtijds bijgebracht dat luieren even onwaardig is! Is het niet diep treurig bij den reeds genoemden Kappler te lezen: „In den langen tijd van 1842 – 79, 12 waarin de gebeurtenissen die ik hier meedeel voorvielen en ik mijn ervaring opdeed, heb ik gezien hoe met elk jaar de welvaart der kolonie afnam, tot zij eindelijk met den zoo noodlottigen Isten Juli 1863 geheel zonder hoop verloren ging. Nu na zestien jaar is van die welvaart, zooals die in 1842 heerschte, en toen nog maar betrekkelijk, geen spoor meer over.” Nog krasser drukte zich iemand van overigens bezadigde opvattingen tegen me uit, in een schrijven naar aanleiding van m’n feuilletons in het Handelsblad. „Toen ik in W* I. was had ik precies uwe denkbeelden en wat ik na dien tijd gelezen heb heeft me in die denkbeelden versterkt. Een paar van mijn geliefkoosde gezegden waren, dat het boek van mevrouw Beecher Stowe een boek vol grove onwaarheden was, wijl daarin de negers geschetst werden alsof zij Europeanen met een zwart vel waren, wat een misdadige misleiding zou zijn; en dan verder, dat de afschaffing van de slavernij, in den vorm, waarin deze geschied is, een van de grootste misdaden van de vorige eeuw is geweest. Toen ik zag, dat de menschen meenden, dat ik hen door enormiteiten wou epateeren, ben ik maar geëindigd om die stellingen te verkondigen.” Om tot Paramaribo terug te keeren; men zit thans met de tuberculose-kwestie en al zal een eventueel leegbreken van de erven en het luchten van de stad zeker veel goed doen, het is een lofwaardig plan van den chef van het hospitaal om ’n consultatiebureau te willen oprichten. Als nu daarbij de vrouwen, hetzij de Europeesche of de Surinaamsche, hetzij beiden, hem eens wilden terzijde staan, zooals wij dat in ons land ook kennen en zooals in Demerara de dames ook doen, en als hij als deskundige hulp dan eens over een flinke diacones kon beschikken! Zijn er geen goedgeefsche Nederlanders te vinden, die reiskosten en uitrusting op zich willen nemen? Ik ben graag bereid naar hen toe te komen en mondeling alle inlichtingen te verstrekken die zij zouden kunnen wenschen. Bij alles wat men aanvat, zal wel steeds de een of andere moeilijkheid zich voordoen, die in rassen-antipathie wortelt Het zijn de Europeanen, die hier het goede voorbeeld moeten geven. Dat een beschaafd en ontwikkeld kleurling niet in een tennisclub kan komen, is méér dan ergerlijk. Dat andererzijds de kleurlingen – vooral zoodra ze deze eigenschappen niet hebben, – allerbelachelijkst gauw op hun teenen getrapt zijn en daardoor eventueele tegemoetkoming bemoeilijken, zie ik niet over ’t hoofd. Ik heb daar zelf een allerkomiekst staaltje van ondervonden. In de eerste dagen, toen ik nog slecht den weg wist, kwam ik aan ’t parket; er stonden twee kleurlingen en ’n neger op de stoep. „Hoe kom ik naar hotel Macintosh?” vroeg ik laatstgenoemde. Het was vermoedelijk iemand uit Demerara of Barbados, maar daar ik, terwijl hij zijn hoofd schudde, schuin achter me „hotel Macintosh” hoorde zeggen, herhaalde ik mijn vraag niet in ’t Engelsch, maar draaide me om en vroeg hetzelfde nog eens in ’t Hollandsch aan den dichtstbijstaanden Surinamer. Ongelukkig keerde die op ’t zelfde moment om en bracht z'n fiets de vestibule in, zoodat m’n vraag tegen z’n rug gericht was. Voor ik nog tijd had me tot no. 3 te keeren, begon deze op hoogst agressieven toon te roepen: „U spreekt toch niet tegen mij! U spreekt toch niet tegen mij!” Ik had de grootste moeite het niet uit te schateren en te vragen of ik misschien me eerst had moeten voorstellen alvorens het woord tot hem te mogen richten, of m’n hoed had moeten afnemen. Om hem ’n nog gekker figuur te sparen, antwoordde ik dan ook naar waarheid; „Neen, heelemaal niet, ik sprak tot dien meneer daar”, met ’n hoofdknik naar den eigenaar van de fiets. Waarop de meneer met de lange teenen dien-meneer-daar welwillend voor me riep en deze gelukkig zonder verdere formaliteiten de gevraagde inlichting verstrekte. Later heb ik gehoord, dat men in Suriname altijd met een inleidend; „Dag meneer” beginnen moet. Wel, zoodra ze geleerd hebben, dat tijd geld is, zullen zij daar ook wel van genezen. Als ze dat maar ooit leeren. Veel erger schijnt intusschen de kloof te zijn, die tusschen de half, kwart en achtste-bloeden eenerzijds en de negerbevolking anderzijds bestaat, die wederkeerig niets van elkaar moeten hebben, terwijl de blanke in het algemeen minder op den neger neerziet dan de kleurling, en de neger den blanke – vooral als hij tot de aanzienlijken behoort ook beter lijden mag. Als men daar nu nog bij weet, dat door immigratie Chineezen en Javanen en vooral Britsch-Indiërs de kolonie bevolken, op welke laatste – zooals overal in de West – de negers weer vreeselijk neerzien, dan wordt het begrijpelijk hoe oneindig veel moeilijker het hier nog is dan ergens elders de contenter tout le monde et son père. Maar ... het is niet erger dan in andere kolonies, speciaal dan in Britsch Guyana. x) Daar gaat het en bij ons moet het dus ook kunnen gaan en als t niet gaat, dan mag men dat niet op de bevolking alleen schuiven. Laat mij, uit de vele me ten dienste staande citaten er losweg eenige neer mogen schrijven, het aan mijn lezers overlatende de morale de I’histoire en de middelen ter genezing te vinden. „Van 1804—1816 stond Suriname onder Engelsch bestuur, i) Daar spreekt de negerin van haars gelijke als ”this lady , maar van de Britsch-Indische als "that coolie-woman”, ook als ze ’t met onvriendelijk meent!! welke tusschentijd in het algemeen genomen de kolonie tot voordeel is geweest”. H. Weisz. «Het Engelsche tijdvak was over ’t algemeen voordeelig voor de kolonie.” H. B. v. Lummel. Speciaal werd er in dat tijdperk op gelet dat er geen geld over den balk werd gegooid, zooals zeer veel geschiedde en zooals een eeuw later onder Nederlandsch bestuur nog geschiedde, zoodat er thans een accountant is uitgezonden om de boekhouding van allerlei gouvernementsinstellingen eens op pootjes te zetten. Daarentegen gebeurde, wat er wèl op aankwam, de immigratie van boeren „sukkelig en zuinig” (H. B. v. Lummel) en met zoo weinig voorzorgen dat méér dan de helft van de immigranten weldra stierf. De predikant, die de verantwoordelijkste plaats hierbij had ingenomen, ds. v. d. Brandhoff, kreeg den Ned. Leeuw en ’n pensioen van f 3000 (J. R. Thomson). De scherpe brochure van het vroegere Kamerlid Pyttersen wil ik hier niet eens aanhalen. Maar wat schrijft het Suriname nr. van Neerlandia? (Sept.-Oct. 1903): „In het jaar 1845 hebben zich in Suriname 384 Noorden Zuid-Hollandsche boeren, vrouwen en kinderen meegeteld, als kolonisten gevestigd. Het begin was een waar lijdenstijdperk. Ter hunner ontvangst was zoo goed als niets in orde. Te Voorzorg aan de Saramaccarivier, hun door het gouvernement als vestigingsplaats aangewezen, waren niet meer dan 17 armzalige hutten gebouwd, waarvan slechts 9 zoogenaamd afgewerkt. Het terrein moest nog aangelegd worden. De waterloozing deugde niet. De voorraad levensmiddelen was onvoldoende en slecht. De toegezegde gereedschappen ontbraken. Het beloofde vee en pluimgedierte was niet aanwezig. Brood kon niet gebakken worden. Het vermoeden dat alles opzettelijk verwaarloosd was uit vrees dat, als blanken veldarbeid verrichtten, de verhouding tusschen het blanke en zwarte ras in ongewenschten zin gewijzigd zou worden, verergerde de verklaarbare ontstemming. Binnen veertien dagen werd de een na den ander ziek, en kort daarna vielen reeds de eerste slachtoffers. Geneeskundige hulp moest nog ontboden worden. Een begraafplaats was er niet. De ziekte er zijn er, die haar voor gele koorts houden tastte van de 384 niet minder dan 373 aan en sleepte in korten tijd 189 ten grave." Soberder kan het niet, maar dat de aanklacht zwaar is blijkt des te duidelijker. In '6l werd een grensquaestie met Fransch Guyana in ons voordeel beslist. De Regeering verzuimde er het Fransche gouvernement in Parijs officieel mee in kennis te stellen en toen er later in die streken goud werd gevonden ontstonden er nieuwe verwikkelingen, tot bij arbitrage door den Tsaar in ’9l ’t gebied definitief aan ons kwam. (Zie de verschillende leerboekjes voor de scholen. Prettig dat de kinderen dat hooren moeten.) Thans had ik een introductie voor den leider van een groote Amerikaansche goudexploitatie en zijn vrouw, mr. en mrs. Tiffaney, maar ze waren naar Europa, want er waren weer kwesties over den grond waarover hun concessie liep en de Nederlandsche diplomatie scheen dat niet vlug te kunnen afwikkelen. Terwijl dat goud beteekent: geld in den faillieten boedel. Den 24sten Sept. 'O3 werd Berbice voorgoed aan Engeland overgegeven. „Van toen af begon de welvaart toe te nemen en in 1831 werd zij vereenigd met die van Demerara en Essequibo.” (Oudschanz Dentz in de Vragen v. d. Dag afl. 6, 1912). Vóór dien was het er zóó, dat wij de uitdrukking „loop naar de Berbiesjes” als verwensching kenden. Of maakte de vox populi zulke zegswijzen omdat „de” Hollander toch eigenlijk ’t liefst bij moeders pappot blijft? "It was however the English who ultimately brought Capital and energy in the colony of Essequebo and Demerara, until at last they obtained actual possession of these rivers and made them of greater importance than those of their neighbours”. James Rodway. Terwijl diezelfde schrijver erkent, dat Suriname eenmaal véél belangrijker was dan Britsch-Guyana; maar in het verval spreekt ook mee "the fact that the Dutch take more interest in their eastern colonies”. We hebben het de laatste jaren zoo druk over de eereschuld aan de koloniën, maar weinigen schijnen er om te denken dat niet alleen in Insulinde, doch ook in Suriname zwaar gezondigd is. Of wordt er opzettelijk gezondigd? Bevatten de praatjes waarheid dat het de invloed van Indische grootkapitalisten is die Suriname tegenwerkt, opdat deze kolonie de andere niet naar de kroon zou gaan steken en concurrentie aandoen? Men noemt namen. In Suriname is goddank thans weer eens een gouverneur die vóélt voor zijn werk, die niet aarzelt vele jaren van zijn leven beschikbaar te stellen om de kolonie er boven op te helpen. Hem staat voor ’t éérst een echtgenoote ter zijde die voor het haar toevallende on-officieele gebied bereid is op de bres te komen. Ik weet niet of mevrouw van Asbeck het voorbeeld van haar buurvrouwe, lady Egerton zal gaan volgen, die juist dezer dagen een „Arbeid Adelt” in Georgetown stichtte ;ik mag ook niet beoordeelen of dit voor Paramaribo mogelijk zou zijn, al zie ik niet in waarom de heerlijke ’) Noot bij den herdruk: Inderdaad is dit in dezen zomer (1913) geschied. Een hartelijk vivat, floreat, crescat der jonge vereeniging. coeur de palmier niet evengoed door de Surinaamsche vrouwen bereid en naar Nederland verzonden kan worden als nu van St. Denis gebeurt; waarom niet zij evengoed guava jelly en palmkoolzuur kunnen uitvoeren als de Trinidadsche „Tesselschade”. Verdiensten moeten er toch wel opzitten: een blik palmhart betalen wij met f 2.50, Kappler geeft op dat in zijn tijd een heele palmkool 5 ets. kostte, nu noemde men me 25 ets. en 60 ets., maar zeker zit er 'n blik of tien wel aan. Het doet er ten slotte ook niet toe wat er precies wordt aangevat of hoe. Maar als de eerste vrouw in de kolonie het voorbeeld geeft, moet dat een invloed ten goede oefenen en we hebben dus ook in dit opzicht reden den moed nog niet te verliezen. Een ontzettend dreigende wolk hangt echter over heel Guyana: het mogelijk stopzetten van de koelie-immigratie, tengevolge van het drijven van de Engelsche arbeiderspartij, wier leiders Ramsay Macdonald en Keir Hardie daartoe al in Indië zijn geweest en die ’t politieke vuurtje thans ijverig aan het stoken zijn. De Engelsche consul te Paramaribo die zelf geen enkel bezwaar heeft en de behandeling ook in onze koloniën zéér goed vindt, zoodat men dan ook met gerustheid de komst van een onderzoekingscommissie afwacht had er een erg zwaar1) hoofd in. «Over twee jaar is het uit.” ‘) Ik hoop dat hij zich vergist, hij was in het algemeen nog al pessimistisch en vertelde me o. a. dat het Panamakanaal over ten hoogste twintig jaar door een aardbeving verwoest moét worden, zooals een geoloog wetenschappelijk heeft vastgesteld in verband met de doorgraving en de daardoor ontstane cosmische werking tusschen Pacific en Atlantic. Een Amerikaan, dien ik vroeg of hij daar ooit over had hooren spreken, zei kalm: «dan graven we een nieuw.” Is dat het geval, zijn we er niet in geslaagd inmiddels voldoende immigratie uit Java te krijgen, dan is een bankroet onvermijdelijk. Niet alleen echter voor ons, ook voor Demerara en het welvarende Trinidad. Dan zal alweer een Idee hebben gezegevierd. Dan zullen de arme schepsels in Britsch-Indië mogen ervaren hoeveel meer Waardigheid met een groote W er in schuilt om als vrije in je eigen overbevolkte land dood te hongeren, dan als contractarbeider in een veel gunstiger klimaat een onbezorgd bestaan te leiden, met het vooruitzicht na vijf jaar öf te kunnen hercontracteeren en daarna vrijen terugtocht te krijgen, èf vroeger of later zich als landbouwer te vestigen en tot een heel aardigen welstand x) te geraken. Vivent les idéés, a bas les tyrans! x) De inleg der Britsch-Indiërs op de postspaarbank en de bedragen die ze jaarlijks naar Indië overmaken zijn belangrijk; tijdens de proefcorrectie van dezen herdruk las ik in de mailberichten hoe een hoofdman, die straatarm in de kolonie was gekomen, met een kapitaaltje van f 15.000 repatrieerde. Daar de plantages eenmaal de beteekenis van Suriname waren en voor een deel nog zijn, meen ik deze schetsen niet te mogen besluiten zonder iets over ze te vertellen. Van de tallooze suikerplantages zijn er thans nog maar vijf over; de grootste ervan, „de” suikeronderneming, hebben we op vriendelijke uitnoodiging van den administrateur en zijn echtgenoote bezocht. ’s Ochtends om zeven uur zaten we al op een der gouvernements-rivierbooten, die ons in Belwaarde een der eerste aanlegplaatsen van Paramaribo naar de kust toe, aan den rechteroever van de Suriname, aan land zette. Hier lagen de groote schuren van de onderneming, reeds half vol met zakken suiker, daar weldra een lading naar New-York verscheept zou worden. De plantagetrein stond klaar; een gemoedelijk wagonnetje, als een open tramrijtuig, was vóór de locomotief gezet, zoodat we zonder eenigen last van den rook te hebben de uitgestrekte suikervelden konden zien. Het soort dat hier verbouwd wordt staat niet mooi recht overeind, zooals op Java de eisch van goed riet schijnt te zijn. „Verbetering van riet door selectie vindt niet in die mate plaats als b. v. op Java. Wel wordt veel gebruik gemaakt van een rietvariëteit, welke door de gedurende vele jaren voortgezette stelselmatige proefnemingen van Prof. J. B. Harrison in den botanischen tuin te Georgetown werd verkregen”, aldus het rapport der W. C. (blz. 23). Tal van trenzen (slooten) doorsnijden de velden, een enkele maal komen we een laan door, telkens passeeren we Javanen en Indiërs, die in hun aitijd-schilderachtige kleederdracht met hun kapmessen naar het werk gaan. Alles saamgenomen is het een recht genoeglijke, frissche morgenrit. Halverwege rijden we door een sterk verwaarloosde cacaoplantage, waar de planten in de dichte schaduw staan en de breede kanalen zwart lijken onder het overhangende secundair bosch. Dit gedeelte hoort gelukkig niet, zooals de suikerplantage, aan de Nederlandsche Handelmaatschappij; het zou dan ook een vlek zijn op haar naam. Nadat we in het gezellig huis van den heer en mevrouw Welle ontbeten hebben eetkamer en avondzitkamer zijn met ijzergaas muskietenvrij gemaakt – gaan we om tien uur de fabriek zien. Gegeven de vriendelijke belangstelling die verleden jaar m’n uitvoerige beschrijving van de goud- en diamantmijnen in Afrika mocht vinden, zal ik ’t er maar op wagen ook thans in détails te treden. Vlak buiten het gebouw voert de trein het suikerriet aan, dat reeds met ijzeren kettingen tot bossen, van ongeveer 1800 kilo, is gebonden. Twee bossen vullen een wagen; een kraan haalt ze er uit op en deponeert ze op een hellend planken vloertje, ruim een meter hoog, waar met één vlugge beweging een arbeider den ketting losmaakt, en anderen het riet op een breeden band zonder eind schuiven. Heel nauwkeurig schijnt dat niet te gaan, want telkens moet wegens overvoeding de machine even stop gezet. Allereerst komt het riet nu tusschen twee stalen rollen, met een eigenaardig ruw oppervlak, waar tusschen het gekneusd wordt. Zoodra het uit den mangel te voorschijn wringt, komt het onder een douche; met dat water wordt het tweemaal uitgeperst, natuurlijk telkens weer op een band zonder eind verder gevoerd. Het eerste sap stroomt onmiddellijk in goten weg, waaruit enkele vrouwen en meisjes geduldig den meegevoerden rommel met de hand zitten uit te halen. In moderne fabrieken geschiedt de persing driemaal. Alle sap wordt daarop naar de kokerij opgepompt, het nu geheel droge rietoverschot valt opnieuw op een band, waar vlak boven een eigenaardige dubbele ketting met „dwarsliggers" loopt, die alle vijf tanden hebben waarmee ze het groote-splinters-hout-lijkend riet tot voor acht vuren harken, die er mee gestookt worden. Met hooivorken werken de arbeiders deze brandstof in de gloeiende muilen der ovens. Het is heel praktisch en nuttig, maar toch eigenlijk ook tragisch, en onwillekeurig dacht ik er aan hoe een mensch ’t zou vinden als een Supermensch zijn botten eens gebruikte om het vuurtje te stoken waarop hij Liebig van de rest kookte. ’s Nachts wordt er niet doorgewerkt, dan worden de vuren met groote houtblokken gaande gehouden. De directeur, een Schot, en een juweel, een man die opgaat in het werk, al eens naar zijn eiland terug is geweest, maar toen zoo’n verlangen kreeg naar zijn oude omgeving dat hij uit eigen beweging naar Suriname terugkeerde, heeft zich inmiddels ook bij ons gevoegd en zoo klimmen we de ladder op naar de kokerij. Allereerst wordt alles verhit om het aanwezige eiwit, gom en was er uit te krijgen, daarna komt de vloeistof gedurende een uur in bakken, waar zoowel vuil bezinksel als vuil drijfsel zich afscheiden, welke in filters worden gebracht, terwijl het schoone middensap wordt afgetapt en driemaal in verschillende retorten ingedikt, bij welk proces telkens de lucht wordt uitgepompt om noodeloos warmteverlies te voorkomen, zoodat den eersten keer tot 100 gr., de derde maal slechts tot 65 gr. Celsius verhit behoeft te worden, om het gewenschte resultaat te krijgen. Het wordt daarna in bakken gebracht, en smaakt precies als een geurige caramelsaus; ’t heeft ook die dikte. Tot mijn schande moet ik bekennen dat er nu in m’n eigen aanteekeningen eenig Chineesch volgt over «een bak met gaas van 2200 gaatjes op 1 vierk. c.M.” en „zeepsop” en alweer „een luchtledige pan die alles opzuigt". Mijn lezers moeten me dit stadium maar genadig schenken, en me in gedachten volgen tot het laatste retort, waaruit af en toe een er in stekende koperen staaf wordt gehaald, waarvan men het vocht ter controle op een glazen deurplaat laat druipen om te zien of het de vereischte dikte heeft. Na vier en twintig uur komt het dan in centrifugaalbakken, zooals ieder die kent, die wel eens een moderne melkinrichting heeft bezocht. De wanden dier bakken zijn van nauw kopergaas, en het heele proces lijkt aanvankelijk een puzzle. Pas nadat ik een keer of wat geduldig en oplettend de verschillende stadia gevolgd had, kwam ik er achter wat er precies plaats vond. Uit een schuif boven den ketel laat de werkman zooveel stroop loopen als hij met de hand voelt dat noodigis;men ziet dan niets dan den koperen binnenkant. Hij zet nu de machinerie in beweging en gooit gelijktijdig een voorgeschreven aantal blikjes water bij de stroop. Onmiddellijk kleurt zich de wand van den ketel donkerbruin: het door de middelpunt-vliedende kracht afgestooten sap; alle vocht wordt er nu van zelf, door het kopergaas heen, uitgedreven, en naarmate er meer of minder water bij is gedaan, wordt het tegen den wand afgezette residu de suiker lichter of donkerder van kleur. Als de ketel stilstaat is de dikke binnenwand een basterd of lichtgele of bruine suikerlaag. Handig schrapt de werkman er die met een houten spatel af. Dan opent hij den bodem, de suiker valt er onder en wordt van daar naar de pakzolders opgevoerd, waar ze uit een houten schoorsteen valt in de daaronder opgehangen zakken, die elk 100 kilo zwaar gemaakt worden. De uitgedreven „ melasse” is het zoogenaamde naproduct, dat zelf ook weer tot een soort van suiker verwerkt wordt, en dat uitsluitend wordt uitgevoerd voor het vervaardigen van speculaas, omdat het zoo buitengewoon goed bindt. Het Surinaamsche product schijnt daartoe een bizonderen roep te hebben en wordt zelfs naar Java aan de banketbakkers verkocht. Voor het overige is Canada de voornaamste afzetmarkt. Tachtig millioen kilo riet wordt jaarlijks verwerkt, grootendeels tot suiker, voor zoover de melasse betreft ook tot rum. In de rumfabriek stond de boel in reusachtige vaten tefermenteeren, en hoorden we hoe pogingen de bacteriën uit Jamaica over te brengen, om daardoor een even waardevol product te krijgen als die beroemde rum, overal altijd mislukt zijn. Ik ben gelukkig vergeten hoe verschrikkelijk veel van dit goed er jaarlijks door deze eene fabriek geleverd wordt, herinner me alleen dat er op ’t oogenblik van ons bezoek 6 „leggers” (vaten) waren met 17,200 liter elk. Een ambtenaar van den accijns was onafgebroken bezig den inhoud van de kleinere vaten, die er uit gevuld werden, en hun nummers te noteeren, steeklijn, spondiepte en nathoogte zorgvuldig opmetend, en ’t er heelemaal niet op latend aankomen dat elk vat „500 liter” bevat. Ik ben sinds jaren geen geheelonthoudster meer, maar zoo’n drankfabriek maakte toch een recht onguren indruk op me. Veel aardiger was de tocht langs de keurige arbeiderswoningen, de vriendelijke Hernhutterskerk en de Moskee, die vreedzaam naast elkaar lagen, en ’t nette hospitaaltje, waar nu een Britsch-Indische oppasseres was, doch waar men gaarne tegen goede betaling een vakverpleegster aan ’t hoofd zou stellen, mits deze zich in 't Maleisch en Hindostani voldoende wist te redden om ’t haar patiënten aangenaam te maken. Na een gezellig middagmaal namen we dankbaar en voldaan afscheid, en bracht het rijtuig ons thans naar den dichterbijliggenden steiger Mariënburg aan de Commewijne, waar de van Sommelsdijk komende gouvernementsboot ons oppikte; langs fort Amsterdam keerden wij weer naar Paramaribo terug, terwijl onderweg niet veel anders te bewonderen viel dan de onsympathieke mangrove boomen, die met hun dikke spinnepooten, welke ze bij eb ver boven ’t water laten kijken, stevig in de modder geankerd zitten. Een fatsoenlijken stam hebben ze niet eens, ’t is ’n echt zwamp x) product en je verbindt er dadelijk onpleizierige muskietengedachten mee. Trouwens als in het echte muggenseizoen de booten van den K. W. I. M. suiker laden aan Belwaarde, weten de manschappen soms geen raad, trekken waterlaarzen en wat niet al aan, om zich tegen het gesteek te beschermen. Den volgenden dag voeren we naar een kleine cacao-, koffie- en bacovenplantage aan de Suriname. Droevig lag een groote schuit met bacovenbossen voor den steiger, twaalfhonderd stuks waren de vorige week naar de vruchtenboot gestuurd. Slechts vijfhonderd waren er aangenomen. «Zelfs de koeien eten ze niet meer”, zei de planter ons, «’t eind is dat we ze in de rivier moeten gooien”. Natuurlijk hoorden we hier gemopper dat de Regeering den verderen steun voor de koffie-tusschenbeplanting geweigerd had. Hoe meer men hier over de bacovencultuur hoort, en hoe *) Zwamp is hier een Hollandsch woord, vermoedelijk niet anders dan ’t Engelsche swamp = moeras. meer men al het gebeurde vergelijkt met het welslagen er van op de West-Indische eilanden en de kust van Centraal-Amerika waar dezelfde soort gekweekt wordt in verband met dezelfde ziekte, die ook in Suriname de betere zoogenaamde Gros Michelbanaan aantastte hoe duidelijker één feit uit den warwinkel van heterogene lezingen te voorschijn prikt: dat de hoofdfout geweest is dat degeen die het zoo goedbedoelde redmiddel voor de kolonie bedacht heeft, het Surinaamsche volkskarakter niet voldoende heeft gekend. Ook de lezing van het rapport der Welvaartscommissie, die ik nu toch eindelijk volbracht heb, heeft die meening slechts bij me versterkt. Het is mijn bedoeling niet hier een hard verwijt neer te schrijven. De staatsman, die hier komt als gouverneur, en die noch anthropoloog, noch psycholoog is, moet aanvankelijk in het donker en mistasten. En daar hij heengaat en zijn daden eindigt op een tijdstip waarop ze eerst hadden moeten aanvangen, zoo er eenige bezonken wijsheid zijn werk had voorbereid en geschraagd, kan er niet veel blijvend goeds uit voortkomen. Suriname is een moeilijk land, niet in de eerste plaats om de materieele tegenslagen, maar om de bevolking die nog geen diepere cultuur achter zich heeft, en die daarom als los zand heenstuiven moet daar waar elke toevallige wervelwind het blaast of star liggen blijft als geen uiterlijke omstandigheden het opjagen. De landvoogd, die hier komt alleen als man van de daad, moet ernstige fouten begaan. Want er moet eerst begrip en zoekend doordenken voorafgaan. Al wil ik daarmee ten eenenmale niet gezegd hebben dat gedurende dien studietijd moet worden stil gezeten. Er zijn genoeg eenvoudige noodzakelijke maatregelen door te voeren, die der kolonie tot heil kunnen zijn. Maar als ooit iemand in staat zal wezen den grondslag te leggen om deze malaise-kolonie blijvend op te heffen, dan moet dat een man wezen, die èn verstand èn hart bezit, en die zich als gevolg daarvan zal weten te getroosten dat hij eenzaam en onbegrepen is in de jaren van zijn werkzaamheid, en heengaande slechts waardeering zal geoogst hebben van de vèrst zienden. Er is op 't oogenblik een zekere opleving in de kolonie, die ik niet persoonlijk heb kunnen waarnemen, maar ’t bestaan waarvan ik aanneem op 't gezag van al mijn zegslieden, die elkaar op bijna alle punten altijd tegenspraken, maar ’t over enkele dingen eens waren, en één daarvan was: er is een onmiskenbare opleving na ’t Killinger-proces, dat hééft wakker geschud. Het is hier ten eenenmale de plaats niet om op deze revolutie-poging terug te komen, maar wel zou ik ieder, die belang stelt in het lot van het Surinaamsche deel van den Nederlandschen Staat, dringend willen aanraden kennis te nemen van het bij die gelegenheid uitgesproken requisitoir van mr. S. J. Visser, ter wille van de daarin neergelegde sociologische gezichtspunten, en van een enkele maanden later verschenen brochure Over de beweging in deze dagen, door den Lutherschen predikant A. E. Boers. Meer dan iemand heeft deze daarin van liefde voor het land en zijn volk getuigd. Voor de zooveelste maal moet ik mijn lezers in gedachte om vergeving vragen voor mijn afdwalen. Maar wat ik reeds ondervond toen ik er rondzag: dat elk feitje, hoe onbeteekenend oogenschijnlijk ook, een heele reeks van associaties ontketende, ervaar ik in nog sterker mate nu ik, met den onmiddellijken indruk reeds een paar weken achter me, 1 Ik schreef dit laatste gedeelte tijdens onze terugvaart op den Atlantischen Oceaan. 13 een poging doe anderen iets van het land te laten zien. Is het omdat het een deel uitmaakt van óns land, dat men onwillekeurig behoefte heeft er over uit te weiden of omdat het zoo iets stil-droevigs heeft, iets verwaarloosds, dat je doet hunkeren naar verbetering en opheffing? Ook over de cacao-, banaan- en koffieplantage lag als het ware een zichtbare druk. De aanlegsteiger, waartegen de boot met al de geweigerde bacovenbossen, had menig verrotte plank, en in de ladder ontbraken stijlen, alsof we in het verwoeste St. Pierre moesten landen. Maar ook: er was onmiskenbare slordigheid. Ik durf dit zeggen, omdat ik het vergelijken kan met de cacao- en cocosplantage van Sir William Ingram, die ik op Trinidad gezien had. De wegen hier door de Surinaamsche plantage waren geen wegen en waren zeker onpraktisch voor een streng en vlug toezicht oefenen, een overal-tegelijk-zijn, wat toch zoo noodig is. Over de slooten aanstellerig smalle en slappe plankjes. Eén boog op ’t midden zoo ver door dat ’t water ons tot over de enkels kwam! Wat overigens niet ondienstig was, want dat spoelde de vette modder af, waarin we vlak te voren ons schoeisel bijna hadden moeten achterlaten toen we er met tergend kli-kli-geluid diep in waren weggezakt. Later heb ik van hóógst bevoegde zijde gehoord, dat veel planters er hier een eer in stellen alles zoo nonchalant mogelijk te doen. Wat me ook opviel was, dat de schaduwboomen der cacao, de „koffiemama’s”, zooals men die hier noemt, zoo verbazend dicht opeen stonden, terwijl ik in Trinidad geleerd had, dat een afstand van minstens vijftig voet voor een goed gedijen en een voorkomen van allerlei ziekten noodig was. Tegelijkertijd heb ik me bij die plantagebezoeken afgevraagd, waarom men aan den mond van de Suriname geen cocosplantages vindt, die tegenwoordig het is alweer wijsheid die ik van Sir William opdeed zoo’n prachtige kapitaalbelegging zijn. Ik heb helaas mijn aanteekeningen over de Trinidadsche plantage verloren, maar herinner me héél duidelijk dat een cocosnootplantage, die vóór eenige jaren voor £ 20,000 gekocht was, thans £ 30,000 per jaar opbrengt. De stijging in de prijzen is te danken aan het verwerken van de olie in kunstboter. Er waren nog twee dingen die me onpleizierig aandeden, al was althans ’t eerste héél prettig voor den eigenaar. En wel I°. de hooge prijzen van de koffie, ten gevolge van de valorisatie (terughouding van de markt) in Brazilië. De vroegere prijs van f —.35 is thans f 1.15 geworden. Daar ook koffie behoort tot de door het volk algemeen gebruikte en toch zeker geoorloofde genotmiddelen, rees onwillekeurig de vraag of we niet in een door en door ongezonde maatschappij leven, en of dat alles niet heel anders kon zijn, indien ieder individu zijn bepaalde dagtaak moest verrichten. Ten tweede de opmerking van den planter: „Koopt u toch nooit goedkoope chocola”. In een schuur lagen de cacaoboonen in het witte taaie slijm, dat ze in de noot omhult, te fermenteeren. Wat zich daarbij aan maden ontwikkelt en op de buitenste schil van de boon teert, is niet te beschrijven. Toch is het die schil, die verwerkt wordt tot de goedkoope cacao! Altijd en altijd weer: Waarom? Waarom mogen duizenden en duizenden negers hun leven in werkeloosheid verluieren, inplaats dat zij – tot geestelijken arbeid niet in staat – hun handen moeten gebruiken om goede voedingsproducten voort te brengen; tegen lagen prijs beschikbaar èn voor hen zelf èn voor de blanke slovers en zwoegers, in plaats dat deze zich met ’t minstwaardige tevreden moeten stellen? „’t Is soms of dit een wereld is zonder hoofd”. Nogal genoeglijk was het hospitaal (met één patiënt): het oude woonhuis van een vroegeren West-Indischen Nabob. Ter weerszijden van de hooge stoep stonden nog een paar marmeren beelden, andere lagen verwaarloosd of gebroken in het gras. Hoe men eertijds op die plantages leefde is, naar ik meen, het eerst beschreven door een Engelsch militair, en tot slot lijkt het me typisch iets uit dat oude boek *) mee te deden. Het boek verscheen in 1796, en was opgedragen aan den Prins van Wales. De schrijver maakte deel uit van het legertje huurlingen onder den Zwitserschen commandant Fourgeaud, door den stadhouder Willem V tegen de Marrons of Boschnegers uitgezonden. In zijn voorrede zegt hij, dat de waarheid hem dwingt te erkennen dat niet alleen de Hollanders Suriname’s grond deden rooken van het bloed der Afrikaansche negers, maar dat de voortdurende en duivelsche wreedheden 2) ook aan andere naties en in ’t bizonder aan de semieten te wijten waren. De dominees, die met slavinnen i) Narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Surinam in Guiana, on the wild coast of South America front the year 1772 to 1777, elucidating the History of that country and describing its Productions etc. by captn. J. O. Stedman, illustrated with 80 elegant engravings, trom drawings made by the author. Second edition corrected. London 1813. Onder de lijst van inteekenaren vond ik ook enkele Hollandsche namen: And. Bolls, kapitein ter zee, De Graad, Reynsdorph, mr. Adrian Moens, Comtesse de Rosendaal, generaal Westerloo, Euler „for the Library of his serene Highness the Prince of Orange” en een tiental dames, onder wie als eenige Hollandsche Elizabeth Godefrooy. Een Hollandsche vertaling, waarvan de vervaardiger wijselijk z n naam verzweeg, verscheen reeds in 1809 bij Johannes Allart te Amsterdam. 2) Men bedenke, destijds bloeide de slavenhandel nog in al zijn vreeselijkheid. leefden, en de dames, die de mannen verre in wreedheid overtroffen en zonder blikken of blozen erotische negerdansen bijwoonden, waar geen Engelsche naar zou durven zien! wekken al evenzeer schrijvers hevige verontwaardiging. Het is wèl afschuwelijk als men leest van een vrouw, die het kind van een slavin over boord laat gooien, omdat zijn geschreeuw haar hindert! Daarentegen is Stedman zeer uit over haar elegante kleeding en de buitengewone zindelijkheid der huizen, waar de vloeren geregeld met doorgesneden zure oranjeappelen gewreven worden, om het ongedierte tusschen de reten tegen te gaan, en tevens een aangenamen geur in de vertrekken te brengen. Hypermodern als hij is, moet hij van een tweeërlei moraal niets hebben, en met zekere ergernis vertelt hij hoe wel de omgang van blanke mannen met gekleurde vrouwen geoorloofd is, maar dat de Europeesche, die zich met een slaaf inliet, voorgoed veracht zou zijn, terwijl de slaaf het leven verloor. «Such are the despotic laws of men in Dutch Guiana over the weaker sex.” (!) De expedities van Fourgeaud’s troepen naar de binnenlanden zijn ware folteringen. Een dokter hebben ze niet, wel een pakje medicijnen, bestaande uit «emetics, cathartics and powders”, waarvan Stedman het juiste gebruik niet kent, maar die hij op hun verzoek toch dagelijks aan de manschappen uitdeelt. Ze hebben geen bepaald aangenaam bevelvoerder in Fourgeaud, die ze veel te veel gezouten vleesch laat eten, dat hij gezonder acht dan versch voedsel dat door de hitte maar in de maag bederven zou. Ze lijden vreeselijk onder de „cackerlakke", zandvlooien en de muskietenaanvallen, waartegen ze, zich soms in den grond graven, en wie zelf wel eens tegen die Duivel’s trompetters gevochten heeft, voelt alle mogelijke meelij met hun misère. De bekende «prickly heaF’, „roodvont”, zegt hij dat de oude Hollanders het noemen – maakt ook menig slachtoffer, en als ze ten slotte de huid openkrabben, ontstaan loopende wonden, die begrijpelijk zijn in dit klimaat «where the air is impregnated with myriads of invisible animalculae”, opmerking die Lister nog had onderschreven. De behandeling van ze te bedekken met papier gedrenkt in spiritus sloeg minder de plank mis, dan al die andere op goed geluk af uitgedeelde medicijnen. Hij zelf ontloopt den dans aanvankelijk nogal, door op raad van een inboorling tweemaal daags in de rivier te baden, waardoor hij «koel en schoon” blijft. Door het geheele boek vlecht zich een liefdesgeschiedenis, zijn wel niet wettig huwelijk, maar toch «decent wedding” met een mulattin Joanna, de dochter van een mr. Kruythoff, die hij echter door gebrek aan geld niet kan loskoopen. De wijze, waarop hij telkens over „z’n beste vriendin” spreekt, is zeker zeer teekenend voor het genllemanlike in ’s man karakter. En van hem kunnen we dan ook, zonder eenige grief, de – helaas voorspellende – opmerking aannemen, naar aanleiding van de toen reeds besproken mogelijke afschaffing van de slavernij: «Take care, lest under theenthusiasm of humanity, you do not, at the expense of your neighbour and perhaps of your country, inconsiderately give up your advantages, without the least chance of benefitting or improving the condition of those whom I most heartily join with you in calling our brethren.” Veel zeelieden worden heel wat slechter behandeld dan de slaven. De hun ingeboren «ungovernable passion, debauchy and indolence” maken dat onder hen onderling geen beschaving of orde kan heerschen, en indien de maatregel te snelx) wordt genomen, zullen 9 „Verder dient vermeld de plotselinge overgang van slaven tot vrije menschen, hoezeer men de afschaffing der slavernij moet toejuichen”. Mr. S. J. Visser op 18 Maart 1911. duizenden blanken en zwarten het betreuren «and more be ruined by it, when the evil can no more be redressed”. (blz. 214, deel 1). Wel wordt men, dat alles lezende in het licht van de feiten onzer dagen héél bang, tè bang misschien om te hard van stal te loopen bij het offeren aan éénigen „waan van den dag.” Het belangrijkste is echter wel de beschrijving, die hij geeft van de wijze waarop een Surinaamsch planter aan 't einde van de 18e eeuw zijn dag doorbracht (dl. II bl. 56 e. v.) Gewoonlijk leefde zulk een planter in Paramaribo, maar als hij op zijn plantage bleef, kroop hij met zonsopgang uit zijn hangmat, en verscheen op het plein voor zijn huis waar zijn koffie hem wachtte, die hij onder ’t genot van een pijp in plaats van toast en boter nuttigde. Een half dozijn van de mooiste jonge slaven en slavinnen bedienen hem. Vertelt trouwens ook Henriëtte Kegge niet hoe ze in Demerara nog omstreeks 1837 «een slaaf voor den waaier, een slaaf voor den zakdoek en een slaaf voor den flacon” had! In het heilige der heiligen maakt weldra de «overseer” zijn opwachting, die nimmer op dit levee ontbreekt, en op eenige meters afstand al diepe buigingen begint te maken. (Het half Hollandsch half Engelsche «blanke overseer” is later tot blankofficier verbasterd, welke term mij vroeger altijd aan iets vreeselijk wreeds: ’n officier met blanke sabel heeft doen denken, die hij tegen de slaven zwaaide.) De opzichter deelt den hoogmogenden planter nu in zijn beleefdste bewoordingen mede, welk werk den vorigen dag verricht is, welke negers deserteerden, stierven, ziek werden, herstelden, gekocht of geboren werden, en vooral wie slordig werkten, simuleerden, dronken of afwezig geweest waren. Zonder verderen vorm van proces werden de beschuldigden vastgebonden en afgeranseld, hetzij het mannen, vrouwen of kinderen waren. De martelwerktuigen waren lange hennepen zweepen, die met eiken slag diep insneden, en een geluid gaven als van een pistoolschot. Na eiken slag herhaalt de neger: „dankie massera”. Terzelfdertijd wandelt deze met den opzichter op en neer, en doet alsof hij niets van hun gillen hoort. Ze worden daarna naar hun werk gejaagd, zonder dat hun wonden verbonden zijn. Als deze ceremonie is afgeloopen, komt de dokter-djawa (om ’n Oost-Indische benaming over te nemen) verslag van zijn bevindingen doen. Hij wordt onveranderlijk met een paar hartige vloeken weggezonden, voor het feit, dat hij ’n slaaf toestaat ziek te zijn; waarna een oude negerin haar opwachting maakt met al de negerkinderen van de plantage over wie ze te waken heeft. Ze zijn lekker schoon gewasschen in de rivier, moeten in de handen klappen, in koor hoera roepen en mogen dan hun ontbijt van rijst en bananen gaan gebruiken; de levee eindigt zooals ze begon met een diepe buiging van den opzichter. Zijn edelachtbare gaat nu uit in z'n ochtendkleeding, die bestaat uit een broek van fijn Hollandsch madapolam, witte zijden kousen, en rood of geel marokijnen pantoffels; de hals van zijn hemd is open en alleen een wijd golvend nachthemd van fijn Indisch sits draagt hij er over. Op zijn hoofd draagt hij een katoenen slaapmuts, zoo fijn als spinrag, en daarop een enormen vilten hoed, die zijn mager gezicht voor de zon moet beschermen, hoewel het al de kleur van mahoniehout heeft, terwijl zijn heele karkas zelden meer dan een 100 tot 120 pond weegt, aangezien zoowel klimaat als uitspattingen hem gewoonlijk uitgemergeld hebben. "To give a more complete idea of this fine gentleman”, heeft de schrijver een prent in zijn boek gevoegd, gemaakt naar een van zijn eigen elegante teekeningen, en waarop een meneer is afgebeeld om zóó op te schieten. Nadat hij wat op zijn plantage heeft rondgebeuzeld, of soms te paard naar de velden gereden is om zijn toenemende bezittingen te bekijken, komt hij om acht uur terug. Blijft hij thuis, dan verkleedt hij zich niet; heeft hij uitgaansplannen dan verwisselt hij zijn lange pantalon voor korte broek van fijn linnen of zijde en gaat zitten om den eenen voet na den anderen uit te kunnen steken, net als een paard dat beslagen moet worden: een negerjongetje trekt hem kousen en schoenen aan, die hij ook dichtgespt, terwijl een ander zijn haar opmaakt, zijn pruik opzet en hem scheert, en een derde met een waaier de muskieten van hem weghoudt. Nadat hij schoon linnengoed heeft aangetrokken, doet hij een wit vest en jas aan, en onder een zonnescherm, dat een zwarte jongen draagt, wordt hij naar zijn tentboot geleid, die op hem ligt te wachten en die door zes of acht riemen wordt voortbewogen. Zij is goed voorzien van vruchten, wijn, water en tabak door de goede zorg van zijn opzichter, die hem nauwelijks heeft zien vertrekken of hij herneemt zijn bevelvoering met al den gebruikelijken hoogmoed die bij zoo’n ambt voegt. Maar mocht de vorst geen plan hebben zijn plantage te verlaten, dan ontbijt hij omstreeks tien uur, waartoe een tafel gedekt wordt in de ruime vestibule, met een keur van spek, ham, biefstuk, kippen of duiven, geroosterde bananen en zoete cassave, brood, boter, kaas enz., waarbij hij een glas zwaar bier en Madera, Rijn- of Moezelwijn drinkt, terwijl de kruiperige opzichter aan het lagere einde zit, op een behoorlijken afstand. Beiden worden door de mooiste slaven bediend, die uitgezocht konden worden, "and this is called breaking the poor gentlemen’s fast”. Hierna neemt hij een boek of speelt schaak of biljart, maakt muziek enz. tot de hitte van den dag hem noodzaakt in zijn katoenen hangmat te kruipen om zijn middagtukje te doen, dat hij even slecht kan missen *) als een Spanjaard zijn siësta, en waarbij hij heen en weer wiegt als een kunstenmaker op het slappe koord, tot hij in slaap valt, zonder bed of bedekking; gedurende al dien tijd wordt hem door een paar van zijn zwarte bedienden koelte toegewaaid. Omstreeks drie uur wordt de planter vanzelf wakker, en nadat hij zich gewasschen en geparfumeerd heeft, gaat hij dineeren, waarbij zijn onderdirecteur hem weer gezelschap houdt en zijn zwarte pages hem bedienen, net als aan ’t ontbijt. Niets ontbreekt wat de wereld in een westersch klimaat aan vleesch, gevogelte, wild, visch, groenten en fruit kan bieden, en dat alles wordt met de uitgezochtste wijnen rijkelijk besproeid, waarna een kop sterke koffie en likeur het maal besluiten. Om zes uur verschijnen de opzichter, de drijvers en beschuldigden opnieuw, en begint de tuchtiging weer een poosje van nieuws af aan, waarna de noodige orders voor den volgenden dag worden gegeven, de gemeente weggestuurd en de avond doorgebracht onder ’t genot van slappe punch, sangaree ('n inlandsche drank), kaarten en tabak. Zijn edelachtbare begint gewoonlijk om tien of elf uur te gapen, en wordt dan door zijn roetzwarte pages uitgekleed. Hij trekt zich dan terug om te rusten en brengt den nacht door in de armen van een van zijn zwarte sultanes (want hij houdt er altijd een harem op na) tot ’s morgens zes uur, wanneer hij opnieuw zijn wandeling op het voorplein begint, waar koffie en tabak wachten, en waar met *) Ook nu nog slapen de Engelschen in hun kolonies ’s middags niet en volgen over ’t algemeen een meer Europeesche levenswijs, waarbij zij volkomen welvaren. zonsopgang hij den cirkelgang van zijn losbandig leven weer opneemt, als een klein vorstje, even capricieus als despotisch en verachtelijk. Zoo'n absolute macht moet wel bizonder verrukkelijk zijn voor een man, die naar alle waarschijnlijkheid in zijn eigen land, in Europa, een niets is. Dat is het leven geweest van den boven den slaaf gestelde. Aan een dergelijk verleden is het heden niet vreemd. Als in 1884 Jhr. mr. W. Elout van Soeterwoude onze West bereist schrijft hij in de brochure van dien naam (blz. 49 —5O) over het bestaan van vele toenmalige plantagebezitters: «Wanneer men [hun] leventje aanschouwt, dan komen onwillekeurig de woorden van den wijzen koning voor den geest: «een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens al nederliggende, zoo zal de armoede u overkomen als een wandelaar en uw velerlei gebrek als een gewapend man." «En inderdaad het valt niet te ontkennen, die spreuk is in Suriname tot waarheid geworden en de wrange vruchten ook hiervan bleven niet uit. «Men kan het den Surinaamschen planter niet euvel duiden dat hij niet is wat men ten onzent een ontwikkeld mensch zou noemen. Hij zou zeker een buitengewone persoonlijkheid moeten bezitten, wanneer hij bij de opvoeding die hij genoot en in zoodanige omgeving zich dat epitheton waardig maakte. Maar wèl zou men mogen verwachten dat hij althans eenigszins op de hoogte van zijn vak ik wil niet eens zeggen: was, maar trachtte te komen. Edoch dit is geenszins het geval en bij het ten toon spreiden en bij het breed uithangen zijner onwetendheid klinkt telkens het met niet te miskennen trots geuite: «Ik ben planter, meneer!" als ware die hoedanigheid op zich zelf reeds een vrijbrief voor alle mogelijke onkunde op het gebied van suiker en cacao. «Van het op behoorlijke loozing houden der niet even hoog gelegen stukken weet men niets. Van bemesting zoo mogelijk nog minder. Het snoeien der cacaoboomen zou door een tuinmansjongen van gewonen aanleg over 't algemeen zeker beter geschieden. «Men zal wel willen aannemen dat er op dezen treurigen regel een enkele uitzondering bestaat en dat er plantagedirecteurs gevonden worden volkomen voor hun taak berekend, maar verreweg de meesten zijn dit ontegenzeggelijk niet. «En *) voor den Nederlander paart zich aan dien weemoed een gevoel van schaamte, wanneer hij de naburige koloniën kent en gezien heeft hoe daar, inplaats van verval, welvaart, en instede van achteruitgang, groote vooruitgang te bespeuren valt. Martinique, Quadeloupe, Trinidad en vooral Demerara zijn daar om te bewijzen dat eene West-lndische kolonie niet behoeft te kwijnen en dat, waar dit wèl het geval is het geen gebrek is aan zoodanige kolonie eigen. «Een ieder die maar ooit iets over West-lndische toestanden gehoord heeft, weet dat sedert de emancipatie der slaven die koloniën een strijd hebben moeten leveren om het bestaan. Een strijd, waaruit bovengenoemden zegevierend zijn te voorschijn getreden terwijl Suriname nog steeds ligt te zieltogen. Want dat kwijnend, sukkelend bestaan, die teringachtige toestand, welke steeds blijft voortduren en gerekt wordt door het Nederlandsche subsidie, kan geen leven genoemd worden.” Tot zoover Mr. Elout. Ik zal deze woorden niet tot de mijne maken, daartoe ') Blz. 62. heb ik het recht niet, maar ik wil ze toch opnieuw onder de aandacht brengen, want ook ons viel maar al te zeer véél droevigs en achterlijks op en het wil er bij mij niet in, dat daaraan niets te doen zou zijn. «Wanneer ik vraag: Wat is de oorzaak van den tegenwoordigen toestand, dan kan ik met Stuart Mill zeggen: «the whole of antecedents”.” (Mr. S. J. Visser). Maar dan vergete men ook niet, dat in den tegenwoordigen toestand weer de toekomst besloten ligt, dat het heden niet alleen is maar ook gemaakt wordt, gemaakt wordt voor een deel ook door ons allen. Onze belangstelling kan iets, misschien veel voor Suriname doen. Mogen dan de woorden van Ds. Boers niet vergeefs geschreven zijn: «Ik hoop, dat in onzen tijd regeering en ieder Nederlander ’t zijne doet, om goed te maken ’t kwaad van vroegere geslachten. «Men is in den ouden tijd gekomen om te zoeken wat er te vinden was. Men heeft alles genomen en niets gegeven. «Wij zullen allen trachten te geven wat wij kunnen, en te bewaren den naam onzer natie in deze verre West.” Een enkel woord zij bij herdruk hier aan toegevoegd. Aan den raad van het Koloniaal Weekblad, voor welks belangstelling in dit deel van m’n reisbrieven ik zeer erkentelijk ben om ze nog eens «met iemand die lang in Suriname geweest is" door te nemen en ze «duchtig te herzien” heb ik niet voldaan. Het gaat hier niet om een officieel rapport, slechts om indrukken van een gewoon mensch, die meelij met en liefde voor het mooie land voelde. Niet door anderer oogen heb ik gemeend te moeten zien, maar door mijn eigen. Zooals ook de toeristen zullen doen die ’t. K. W. en ik met haar, zoo gaarne naar Suriname zou voeren, ook ter bevordering van de welvaart. En ik ben volmaakt tevreden dat mij zóó doende, naar de verklaring der redactie van genoemd weekblad, véél is opgevallen, waarop ook zij, de deskundige, menigmaal wees. Zij zal mijn verklaring wel willen accepteeren dat ik haar blad tot op dit jaar nimmer las. Eigenaardig en bevredigend was voor me dat ook freule Schuurbeque Boeye, die 9 maanden in de kolonie doorbracht, uitsluitend als belangstellend landgenoote, mij verzekerde hoe geheel onze inzichten behoudens over de slavernij zich dekten. Ook zij spotte in haar lezing op 19 Augustus j.l. ter tentoonstelling „de Vrouw” gehouden, met ’t feit dat het Britsch-Indisch kind na te bauwen krijgt: „de grootste spoorbrug in ons vaderland is die over de Moerdijk.” Dat zoo iets onzinnig is kunnen geen tien inspecteurs voor het onderwijs me uit 't hoofd praten. Zouden zij ’t getracht hebben ? En de tegenwoordige èn de vorige inspecteur zagen de fouten reeds in, ook gouverneur Lely schijnt er op gewezen te hebben. *) Waarom er dan niet eerder ingegrepen is? "For many years people have complained about the schools in Surinam, and among the discontented ones were some members of the "Colonial States" schrijft Nawijn in ’n artikel verschenen in Januari 1913 in the Journal of the Board of Agriculture of British Guiana. Ronduit erkent hij daar; «if the conceit consequent on letter-and-word-knowledge J) Verg. Tj. Nawijn, Reorganisatie van het onderwijs H. B. Heyde. Paramaribo 1910, blz. 27, 21 en 16; een brochure waarvan ik eerst tijdens de proefcorrectie van dezen herdruk kennis kreeg. Evenzoo van het hierna genoemd Engelsch tijdschrift. is anywhere apparent, it is surely in Surinam” daarmee als zeker vóór alles deskundige geheel dekkend wat ik in m’n onschuld onmiddellijk voelde. *) In een heerlijk frissche en rake lezing stelde hij alle feilen nog eens duidelijk in ’t licht en hij mocht de voldoening smaken althans in de Emmaschool een begin te mogen maken met zijn inzichten in de praktijk toe te passen. Innig jammer zeker dat reeds na achttien maanden minder goede gezondheidstoestand hem noopte met ’n jaar verlof naar Nederland terug te keeren. We kunnen slechts hopen dat volledig herstel het deel zal zijn van iemand die zoo heldere zienswijze in opvoedingszaken toonde. Er is héél wat geestkracht en een ijzeren gezondheid noodig om nieuwe denkbeelden baan te breken! Zeker was de heer Nawijn te bescheiden toen hij in die zelfde lezing zeide: „ik erken dat ik ons, of wilt ge, uw volk niet voldoende ken. Ik weet evenwel dat het een ongelukkig volk is. Ik weet, dat er hier toestanden bestaan, zóó ernstig, zóó in-treurig, dat het alle beschrijving te boven gaat. Ik heb in Nederland veel ellende gezien, gezien van aangezicht tot aangezicht, ik heb er midden in geleefd; het is anders hier, maar erger. Ik weet dat er hier kinderen zijn, die slecht spreken; dat er zijn, die maar één pakje kleeren hebben; dat er zijn, die slecht gevoed worden. Was dit maar het ergste! Ik weet ook, dat er kinderen lichamelijk en zedelijk bedorven worden lang vóór zij volwassen zijn; ik weet, dat er zonden worden bedreven, die ik hier niet mag en niet kan en niet wil noemen. Ik ken het volk niet voldoende! Dan roep ik op al degenen, die het beter kennen dan ik om zich aan te gorden voor J) Verg. blz. 138 hiervoren. den strijd tegen dat verkeerde. Er is genoeg te doen, er is zelfs periculum in mora”. Laat ik die laatste woorden tot de mijne mogen maken. Strijd voeren tegen het verkeerde kan slechts dan geschieden als dit openlijk wordt aangetoond en wanneer er komt publieke belangstelling. Wanneer ik nu maar door dit boekje al zijn m’n opmerkingen er dan ook „menigmaal naast” kan medehelpen wat meer algemeene belangstelling voor Neerland’s stiefkind te wekken ben ik volmaakt tevreden. Stiefkind, ondanks subsidie en dure (pensioenzuchtige) goeverneurs. Stiefkind waar een Amerikaansch syndicaat een spoorwegverbinding naar Cayenne zal openen, waar een Engelsch syndicaat de Dutch Guiana Coconut Company onlangs oprichtte, waar een Britsch Guianasche firma x) het gedenkteeken 2) voor de afschaffing der slavernij leverde; waar een Engelsche firma Booker Bros. de bacoven van opkoopt en de planters wellicht voor totale ruineering zal behoeden. Stiefkind, waarvoor niet gevoeld wordt, waarover wordt geknoeid en gesmoespeld. Geen wonder dat ik ondanks m’n eerlijk trachten, aan de bacovenzaak geen touw kon vastmaken! Getuigt niet Prof. mr. v. Blom in de Gids van juni j.l. „Men heeft van den bacovenboom behalve zijn eigen vrucht ook ander nut verwacht, dat van schaduwplant te zijn voor andere gewassen. Geen plant helaas is in de schaduw der Surinaamsche bacoven zoo tierig opgeschoten als het geheim.” Waar het geheim wast, gedijdt gewoonlijk weinig goeds. En dat er „geheim” was en is, daar is geen enkele Surinamer, daar zijn Nederlandsche Regeeringspersonen in de eerste, zoo niet de eenige, plaats aan schuldig. b Sprostons Lira. te Demerara. 2) In Nickerie. 209 EL DORADO: HET LAND VAN DE FAMILIE KEGGE. TERUGKEER. «Mijn spelen is leeren”, dichtte H. van Alphen, en ... mijn reizen is werken, heb ik hem menigmaal nagezucht, vooral in de negen dagen in onze eigen kolonie, toen m'n man z’n record in intensiteit, geloof ik, wel geslagen heeft. Toen onze koffers al gepakt waren, toog hij nog naar het Nieuwjaarsfeest in de mooie Chineesche club in Paramaribo om van daar uit naar het gouvernementshuis te gaan, waar de heer en mevr. van Asbeck de groote vriendelijkheid hadden ons nog een receptie en souper ten afscheid aan te bieden. Laat ik het hier even openlijk mogen neerschrijven, dat wij beiden geen woorden hebben voor al de attenties die ons bewezen zijn door iedereen, met wie we maar in aanraking kwamen, en het overgroote aantal voorstellen, dat we door tijdsgebrek hebben moeten afslaan. Als iets de ongeriefelijkheden van een verblijf in Suriname kan doen vergeten, dan is het wel de tegemoetkomende houding en de gastvrijheid van de bewoners. Ik durf iedereen aanraden het er eens op te gaan probeeren! Tegen tien uur klauterden we aan boord van een vrij ongemoedelijken tender, die ons naar Belwaarde zou brengen, waar de Willem V van de Koninklijke West-Indische Mail den geheelen dag had liggen suikerladen. Het was een bitter- 14 koude vaart, vooral toen weer eens een zware regenbui losbarstte, en de sterke strooming in de rivier maakte dat het nog een extra kwartiertje duurde eer we zoo aan de valreep lagen, dat we zonder al te halsbrekende toeren aan boord konden krabbelen. Dat op de onrustige kust van Guyana de 2200-tonner geweldig rolde, spreekt van zelf. Zelfs de dokter kreeg ik niet aan dek te zien, hij lag den heelen dag als lijk in z’n kooi! De koffers van een paar handelsreizigers, die gewoon op ’t dek waren gezet, hadden voortdurend staan drijven in de overspoelende golven. Heel netjes gaf de maatschappij uit zichzelf £ 10 schadevergoeding. Toch was het „mooi weer”! Wat was ik dankbaar dat we niet met zoo’n vaderlandsch schuitje de groote plas hebben hoeven over te steken. De hutten zijn niet kwaad, de kooien niet boven elkaar, maar ze liggen niet midscheeps, hebben geen enkele hangkast en de badkamer was heel aan ’t eind, onbereikbaar dus voor ieder niet absoluut zeevasten reiziger. En het kleine salonnetje! Om te leeren tooveren! Het lijkt me even wreed als onverstandig onze ambtenaren te nopen met dergelijke reisgelegenheden uit te komen of te repatrieeren. Veel liever zit ik zeventien dagen in de gevangenis. In Georgetown aangekomen, had ik een vollen dag noodig eer ik weer op m’n verhaal was, en naar een pen kon grijpen. Gelukkig kregen we er een reusachtige, luchtige kamer met zes ramen, terwijl op de plaats van de vensterbanken stevige jaloezielatten waren aangebracht, waar de wind heerlijk doorheen blies. Ons pension lag op den hoek van de Mainstreet en Bentinckstreet, dus genoemd naar den Engelschen tak dezer familie, waarvan een of meer leden hooge ambten in de kolonie bekleed hebben, nadat deze in 1815 definitief aan Groot Brittannië was afgestaan. Oorspronkelijk heette de hoofdstad Stabroek, de naam die thans nog een van de districten (wijken) draagt, evenals de prachtige overdekte markt, waar zelfs twee electrische tramlijnen den aanvoer der producten vergemakkelijken. Eigenaardig is dat de drie in 1831 saamgevoegde kolonies: Berbice, Demerara i) en Essequebo, thans officieel Britsch Guyana genaamd, in de wandeling altijd nog als „Demerara” worden aangeduid. Van de hoofdstad, die in het gewone gesprek ook veelal Demerara genoemd wordt, heb ik reeds genoeg meegedeeld, en ik bepaal me dus tot de beschrijving van een tocht naar het binnenland, het meest karakteristieke dat we trouwens op deze reis ondervonden. Dagelijks varen stoombooten naar verschillende richtingen van Georgetown uit. De boot die de Demerara tot Wismar opvaart is lang de mooiste niet, maar ze is toch heel wat beter dan de vaartuigen die den dienst op de Suriname en de Commewijne onderhouden. Helaas, ditmaal moet de „staatsexploitatie" het tegen het particulier initiatief afleggen. Men moge er zich tegen verzetten: het kan niet anders of men trekt vergelijkingen tusschen Hollandsch en Britsch Guyana, en zelden vallen die in ’t voordeel van onze kolonie uit. Hoe gaarne hadden we ook daar iets van het binnenland gezien en hoe onmogelijk was het! Mijn man is nog eens met het treintje een halve dagreis ver geweest; het loopt een heele dagreis, maar ’t nachtverblijf, dat men dan aan Kabelstation vindt is alleronaantrekkelijkst. Nooit is onderweg iets te krijgen. Opstaan vóór ’t aanbreken van den dag als men een kaars of een stinkend lampje heeft is ook al niet aanlokkelijk: dus was ’t wachten tot zes uur, baden, x) Hollanders spreken soms van Demerary, o. a. de redactie van 't K. W. en Hildebrand in zijn Camera Obscura. kleeden, haastig een kop thee en een paar biscuits inslokken en ’t huis uit met een taschje, waarin een paar kogelfleschjes, verder sinaasappels en sandwiches. Gewoonlijk was hij om zes uur weer binnen, kon zich in halfdonker weer verfrisschen en verkleeden en vond om zeven uur op de avondtafel die voor de thuisgeblevenen uit «een aangekleede boterham” bestond wat opgewarmde restjes van het middagmaal van één uur. En dan zit men niet in 't achterland, maar in de hoofdstad. Graag hadden we iets van Suriname’s achterland gezien, en we hadden dus onmiddellijk besloten de verste bootvaart, naar Boschland te ondernemen. Maar toen ik op informatie werd uitgestuurd, bleek dat al dadelijk ondoenlijk: daar was heelemaal geen nachtverblijf. Nu, dan zouden we tot Berg en Dal gaan: daar konden we bij een Hernhutter predikant overnachten. Maar wat de boot betrof: ja, eigenlijk was het onmogelijk, zij zou juist stampvol zijn met gouddelvers, en die maakten zoo’n lawaai, en bovendien hadden we nergens tijd aan wal te gaan om een boschnegerkamp te zien; we moesten dan maar liever een eigen motorboot a ƒ 100 nemen. Eigen vervoermiddelen zijn gewoonlijk niet heel karakteristiek, en we besloten dan toch maar liever ’t op de gouddelversboot te wagen. Die ging alleen Dinsdags, was met donker in Berg en Dal, en den volgenden ochtend 6 uur moesten we alweer terug. Toch maar doen, al zouden we niet al te veetozien. Maar toen mijn man inlichtingen over ’t nachtverblijf ging inwinnen, bleek de predikant er niet meer te wonen: de post was te ongezond! Wel, we hebben toen een alleraardigst tochtje in een miniatuurmotortje gemaakt, de Pararivier op, een bootje van de inalles-voorziende firma Kersten. Toen we ’s ochtends vroeg aan den wal stonden om ons in te schepen, troffen we het net dat daar een aantal Boschnegers waren, in hun kleurige kombaarzen gedrapeerd, die blijkbaar voor eenige dagen in stad waren, want hun canoe’s met typische huisjes van palmbladen er op gebouwd, in vorm herinnerend aan een overdekte Venetiaansche gondel, waren op de werf getrokken. Gelukkig was bisschop Voullaire zelf zoo vriendelijk geweest ons zijn begeleiding aan te bieden, anders was er nog niets van ons tochtje terecht gekomen, want we voeren nog niet heel lang, toen de motorman verklaarde niet verder te durven, daar hij de rivier niet kende, die als alle rivieren in Guyana veel oude boomstammen bergt, die steenhard en voor de vaart gevaarlijk zijn. Aan een van de kleine vestigingen van negers legden we aan, en de heer V. wist één hunner te overreden om mee te komen en ons den weg te wijzen. Het was een allergenoegelijkst uitstapje: nu eens zwom een dikke kikker over ’t water, dan een verschrikt hert; een andermaal sprong een visch op, een zoogenaamde koetai, die schijnbaar vier oogen heeft en gezegd wordt haar levende jongen bij zich te dragen. De inhoud van ’t riviertje leek meer op modderpap dan op water, en doordat het zeer smal was, maakten de oevers veel indruk, al is er nergens meer oerbosch te bekennen. Ook hier rijde vroeger plantage zich aan plantage. Toen die na de afschaffing van de slavernij verlaten en vervallen waren, is nieuw, dicht hout daar opgeschoten, het zoogenaamde secundair bosch en onderbosch, kapoeweri. Ononderbroken staan langs de kanten in het water de ellenlange kale staken van de mocca-mocca, een arumachtige plant, met slechts enkele hartvormige bladen in den top. Het is precies een nieuwsgierige menigte, die met langgerekte halzen en haie geschaard staat om te bewonderen wat er zal voorbijtrekken. De in het voorafgaande hoofdstuk beschreven cacao- en bananenplantage en leprozengestichten waren destijds 't doel van dien tocht, die door de vriendelijkheid van de ons vergezellenden tot iets heel bizonders werd gemaakt, maar ... minder prettig was voor den armen, bijgeloovigen neger dien we pas bij ’t vallen van den avond ergens aan de Suriname-rivier konden afzetten en die van daar nog een langen weg door het donkere bosch naar zijn huis aan de Para had. De hooge stokken met witte vlaggetjes, die we daar ’s ochtends voor hadden zien staan, de Bakroes, die dienen om de booze geesten weg te houden, bewezen maar al te zeer, dat we niet met een verlicht medeschepsel te doen hadden. De angst keek hem dan ook de oogen uit. Wat stond hem niet te wachten van dat ontelbaar leger demonen, gedeeltelijk onzichtbaar, gedeeltelijk belichaamd in dieren, boomen, struiken! De meest heilige van die boomen is de kankan, gewoonlijk onjuist kankantrie van tree, boom of nog erger kankantrieboom genoemd. (Zelfs de verlichte Christennegers hebben er zich tegen verzet, toen men een exemplaar ervan als Wilhelminaboom op ’t gouvernementsplein wilde planten!) Bisschop Voullaire sprak hem maar eens bemoedigend toe, en gaf hem een flinke fooi, en voor de rest zal hij wel veilig thuis zijn gekomen. Met dat al; hoe moet de vreemdeling zich redden, die, in West-Indië reizend, ook iets van de Hollandsche bezittingen zou willen zien, en niet dadelijk met allerlei autoriteiten in kennis komt? Wèl maakt men ’t in Britsch-Guyana den reiziger gemakkelijk, ook al kent hij er geen kip. Onze boot op de Demerara had twee klassen, en zoo kwamen we met een twaalftal medereizigers van alle tinten en schakeeringen op een geschikt opperdekje, waarop een dozijn oude, maar heerlijk gemakkelijke rieten fauteuils veel- belovend wachtte. Om acht uur stoomden we weg, om tien uur kwam de bediende zeggen, dat het ontbijt klaar was. We hadden de keus uit biefstuk, kalfscarbonaad, koude ham, zoutevisch en „pepperpot”, waarbij eenige schalen met rijst, aardappelen en jam. Om het nationale gerecht eer aan te doen, begon ik natuurlijk met pepperpot. Zelfs het museum bezit zoo’n ding, want de ijzeren pot met twee ooren en ’t gerecht dat er uit komt, hebben denzelfden naam. Het is aan de Indianen ontleend en bestaat – hóórt althans in theorie te bestaan, uit een eeuwig vervolgde haché, die nooit wordt opgegeten, maar dagelijks opgekookt. Men krijgt dus misschien een stukje vleesch van gisteren en van vier jaar geleden op zijn bord, want de pot is nooit leeg, en de peper en ’t dagelijksch sterilisatie-proces door 't koken houdt het gerecht eetbaar en onschadelijk. Er is een oud gezegde, dat de pepperpot alleen leeg komt, als de Dutchman dood gaat, waaruit men mag afleiden, dat de Hollandsche kolonisten dit gerecht het eerst overnamen. Het is trouwens werkelijk wel smakelijk, al zien sommige stukken paars. Zoo min mogelijk heb ik bij ’t herzien dezer reisbrieven eenige boekenwijsheid ingevoegd, deze past niet in het kader, maar in verband met een bestrijding van dit onderdeel mijner mededeelingen meen ik een uitzondering te mogen maken en het volgende te mogen overnemen uit het Internationales Archiv für Ethnographie 1893 supplement op deel V. Prof. Dr. W. Joest schrijft daar: «In een aarden of beter ijzeren groote kookpot worden jaar in jaar uit dagelijks groote en kleine stukken vleesch, gevogelte enz. gedaan, zoo mogelijk zonder de beentjes; met cassaripo begoten en voor iederen maaltijd opgewarmd of opnieuw gestoofd. De peperpot mag nooit leeg worden; hoe ouder hij is des te beter. Elk lekker hapje dat van tafel overblijft wordt in de pot gegooid; behalve het reeds genoemde vleesch van tamme en wilde dieren, ook aardappels, bananen, uien, rijst, Spaansche peper, schildpaddeneieren, wortelen, in een woord alles wat eetbaar is, visch uitgezonderd. Op z'n peperpot is een West-Indische planter even trotsch als b.v. een Rijnlander op z’n fijne wijn die hij van z’n grootvader geërfd heeft. Peperpotten die sedert geslachten in een en dezelfde familie dagelijks op tafel komen, zonder ooit leeg of zelfs, ten minste van binnen, schoongemaakt te zijn, worden tegenwoordig helaas steeds zeldzamer; gaarne noodigt men zijn vrienden uit het gerecht te komen proeven, waarbij dan nog menige andere lekkernij opgedischt wordt. En al dat kulinarisch genot dankt de witmensch aan de cassaripo, ’n uitvinding van den zoo verachtert Indiaan”. Brood, boter met ’n flink stuk ijs er op en marmelade besluiten ’t ontbijt, en ’s middags om twee uur wordt men nog eens geroepen om thee met toast, biscuits, marmelade en fruit te gebruiken. Dit is trouwens de gebruikelijke maaltijden-indeeling ook in Georgetown: 6 uur «early tea” (met toast en fruit), 9—ll "breakfast” (warm), 12—2 een glas limonade met brood en fruit, zonder dat er voor gedekt wordt, 4 uur thee en toast, half acht diner. Den geheelen dag zetten we menschen en bagage van boord, wat veel vlugger gaat dan in Suriname: daar gaat het roeibootje van de stoomboot naar wal voor wegbrengen en halen, hier liggen overal de roeibootjes op stroom te wachten en als ’t niet wat snel gaat roept de kapitein een aansporend: "hurry up” naar de talmers. In den namiddag zijn we boven nog maar met een paar passagiers over, beneden echter is ’t nog vol. Het is me toen en verder opgevallen hoeveel beschaafder en geschikter de negers hier zijn, vergeleken met die der andere Engelsche bezittingen. Ik heb geen bemoeiziek woord gehoord, terwijl ik me in hun midden met een paar honden bezig hield, wat ik op geen van de eilanden gewaagd zou hebben. Ze zijn ook niet allemaal lui, en men voelt dat zij die een beroep uitoefenen, het gepaste zelfbewustzijn hebben, dat ieder ijverig werkman toekomt, van welke kleur of ras hij ook wezen moge. En wat karakteristiek is: tegelijkertijd zijn ze beter voor hun dieren. De honden zijn veel beter gevoed dan ergens anders en geven blijken dat ze geregeld vriendelijk behandeld worden. Maar de Engelschman weet 't hun hier dan ook wel bij te brengen. In een krant die ik op de boot las, vond ik de vermelding van een jongen neger, die veroordeeld was, daar zijn ezel een wond op den rug had gehad. Hij kon bewijzen, en de rechter nam dat ook aan, dat het dier ’s ochtends niet meer dan een schram had gehad, maar dat ’s middags bij 't opladen van de kar het tuig verschoven was en de wond had veroorzaakt. Het vonnis luidde, dat hij een dergelijk ongeval door het aanbrengen van een zachten lap had moeten voorkomen, en dat hij drie dollar plus de kosten te betalen had of drie weken hechtenis mocht ondergaan. Dat zijn maatregelen die nog eens helpen. Trouwens dat ’t den Engelschen altijd en overal ernst is met hun dierenbescherming bleek me o. a. weer overtuigend hieruit, dat ik in twee afleveringen van The Nineteenth Century and after van September en Januari j.l. twee artikelen er aan gewijd vond: "Animals in their relation to Empire” en "Heirlooms of Empire”. Men stelle zich onze deftige Gids of Onze Eeuw eens voor, beschouwingen over den trekhond publiceerend! Het had me dan ook in Paramaribo geen oogenblik verwonderd dat de Engelsche consul in ons pension onmiddellijk mijn aandacht vestigde op de ergerlijke wijze, waarop het slachtvee in onze kolonie wordt vervoerd. Gelukkig kon ik hem een paar dagen later mededeelen, dat de gouverneur juist een wagen op proef verwachtte, zooals die in Demerara gebruikt wordt, die, indien hij blijkt te voldoen, in de benoodigde exemplaren zal worden aangeschaft. Het was bijna halfzes toen we in Wismar landden, van waar een spoortreintje – de 18V2 mijl lange Demerara-Essequebo Railway, die evenals de bootendienst aan de firma Sprostons Limited behoort ons naar ons hotel zou brengen. Wismar is een vriendelijke vestiging van weinige, roode huisjes. Daar er veel vracht over te laden was, wandelden we eerst eens rond. Daar viel een hijschmotor op een lorrie me op, overdekt natuurlijk, die op een plank in groote letters den naam „Oom Paul” droeg. Jammer genoeg kon geen der werklui me zeggen door wie de machine zoo gedoopt was. Om kwart na zes stoomden we eindelijk weg. De locomotief wordt met hout gestookt, dat hier en daar langs den weg opgestapeld ligt, en een mooie, bruinroode kleur heeft. Alsof we in Afrika waren, vliegen de vonken ons om de ooren. Ze hebben de omliggende boomen blijkbaar meermalen in brand gestoken; zwart verkoolde stompen dicht langs den weg, daartusschen een weelde van varens en groene struiken die de hitte beter weerstand wisten te bieden, en kale hooge stammen, die de enkele takken klagend omhoog heffen. Mieren- of (en?) wespennesten hebben ze bij menigte in top. Prachtig schitterend wit is het zand vlak bij de rails, waar overal ananasplanten, sommige met groote of kleinere vrucht, groeien. Af en toe loopt een pad het bosch in, van voetstap tot voetstap zijn takken er over ge- legd, als de dwarsliggers van een spoorweg, blijkbaar is het losse zand te mul zelfs voor ’t verkeer te voet. Dan staat een enkele greenheart 1), een mooie stam maar met een armzalig klein donkergroen pruikje als kroon hoog boven het omringende groen uit, of brengen gru-gru-palmen teekening in het geheel. Nog ligt de nacht onder de struiken gedoken. De lucht is licht oranje. Een paar maal passeeren we een hutje, waarin een vuur gezellig brandt. Langzaam worden de kleuren aan den horizon warmer en dieper, het bosch in de verte is al zwart, en onverbiddelijk schuift de duisternis verder en verder en klimt hooger en hooger. Het is pikdonker als we in Rockstone, aan de Upper Essequebo, aankomen. We hebben onze tickets voor de geheele trip, inclusief logies en eten bij Sprostons genomen, die vaderlijk voor ons laat zorgen. Daar er geen verdere vrouwelijke wezens meereizen, zijn we gemakkelijk herkenbaar, en nauwelijks hebben we één voet uit den wagon of een meneer stapt op ons af, om te vertellen dat hij gewaarschuwd is; de bagage zal wel komen; we moeten den boy maar volgen. Een jongen met slingerende lantaarn loopt vooruit, en gehoorzaam gaan we hem achterna. Gegeven dat ik in Suriname’s hoofdstad een akelig groote boschspin en een onpleizierige schorpioen in mijn kamer en een tiek in mijn arm had gevonden, terwijl een medegast verbaasd geïnformeerd had of ik nog geen last van „sieka’s” 2) had gehad, was ik midden in ’t bosch op minstens een paar duizendpooten wier beet koorts geeft, geprepareerd, zoo niets ergers. ’) Hollandsch: geelhart. Wat in Suriname groenhout heet is een andere, minderwaardige boom 2) Zandvlooien, die zich onder de huid dringen en daar eieren leggen en ontsteking veroorzaken. Ik was dan ook meer dan verbaasd plotseling voor een keurig ruim hotel te staan, dat ik dolgraag even op een aeroplaan geladen en naar Paramaribo verzonden had. Het stond heerlijk frisch op hooge palen gebouwd en een net kamermeisje en een plechtige oude neger wachtten ons boven aan de trap op. De vier tafeltjes in de eetkamer waren gezellig gemaakt door oude jamglazen met crotontakken, van ’t aardige soort met de lange bladen die elk weer van den ander verschillen, en de Engelschen den naam «you can't match me” aan de plant doen geven. Een paar losse bladen stervormig onder de geïmproviseerde bloemvaas gelegd, deden dienst als tafellooper en ’t menu van soep, visch, vleesch, kip en een zoetje was zoo goed toebereid, dat we ’t in louter enthousiasme met «a pint of champaign” besproeiden. De rest was naar rato, en onder ’t gebrom en geknor van een beest, dat ik voor een kikker hield, maar de neger verklaarde een vogel te zijn, en ’t straatjongensachtige gefluit van een vogel, die géén vogel, maar een kikker bleek te wezen, sliepen we al spoedig in, in ons droomen beïnvloed door de doordringende kreten van een paar baboons oftewel brulapen. Halfzes op, zes uur thee en toast, halfzeven scheepten we ons weer in. ’t Was nu wat eenvoudiger. Een ijzeren boot, zoo groot als onze pakschuiten, met een motor in ’t midden, een plaatijzeren dak en daar bovenop het huisje van den stuurman. Midden- en achterstuk was door cargo ingenomen, vooraan bij de zware ijzeren mailbox kregen wij een plaatsje. Een bank als in een roeiboot, met een kussen er op, en zoowaar ze wisten nog een zeildoekstoel zooals wij op onze ten- nisclubs veelal gebruiken tusschen bank en mailbox te werken. Dicht bij ons lag een heele vloot van roei- en tentbooten, een balata-expeditie, die naar 't binnenland vertrekken zou. We hadden den leider den vorigen avond aan tafel getroffen, het eerste, genoeglijk-buitenissige mensch in het overigens tamme West-lndië. Twee jaren geleden had hij voor zijn maatschappij Afrika doorgetrokken van Liberia tot onder Abessynië, prospecting voor balata. Een prachtig staaltje van Engelsche overdrijving wist hij ons mede te deden uit ik weet niet meer welke kolonie. In elk geval een, waar alles feitelijk nog wildernis is, zooals heel Afrika’s Westkust. Desniettegenstaande was een meneer die op een goeden Zondagvoormiddag in zijn pyjama op zijn galerij was blijven zitten, tot een boete veroordeeld wegens indecente kleeding. Zonde dat die rechter niet eens in de Indische buitenbezittingen rondgaat, als de Hollander zich lekker heeft gemaakt 1 De balata-man had tachtig negers bij zich, die op contract werken en acht maanden met hem het binnenland ingaan, tot op de grens van Brazilië, waar hij de concessies had. Ze klimmen met klimijzers aan de voeten de boomen in, waartegen ze met touwen om de lendenen aanhangen. De schok, die bij ’t telkens optrekken op de nieren wordt uitgeoefend, schijnt nog al eens nephritis ten gevolge te hebben. Het zijn dan ook alleen de sterkste negers die er geschikt voor blijven. Na afloop van hun contract hebben ze een / 500 over, die in een week of drie in de stad verbrast worden. Zoowel hij zelf als zijn werkers nemen ’s ochtends een kop thee met een paar beschuiten, dan werken ze den heelen dag door zonder iets tot zonsondergang, op welk oogenblik een flink ruim maal volgt! Bijna drie weken moeten ze de rivieren opvaren, 's nachts op een eiland of ergens anders kampeerend „in een uur is het eten gekookt, de hangmatten opgehangen en heb ik mijn bad genomen” eerst dan bereiken ze hun bestemming. En de man die zoo’n zwaar leven leidt, was nog nooit een dag ziek, rookt een pijp met „zwarte tabak” ononderbroken door, terwijl ik onder zijn bagage ook een kistje whisky opmerkte. „Medicijnen neem ik nooit, mijn vrouw wil me altijd kinine meegeven, maar het gaat zoo ook.” Zijn vrouw! ik wil het gunstigste geval aannemen, dat ze een ernstig leven leidt, kinderen opvoedt, haar vrijen tijd aan maatschappelijk werk wijdt, wat dan ook. Maar nu ik opnieuw het zware sjouwen van den man in verre wereldstreken gadesla, voel ik toch voor de meening van ’n schrijver in de Westminster Review van Januari j.1., die zegt dat er één gebied is, waarop de vrouw den man nooit op zijde kan streven: de industrie. De machtigste factor in onze dagen. En daarop grondt hij zijn meening dat de vrouw niet in de algemeene politiek medezeggenschap moet hebben, maar alleen in communale aangelegenheden en voor zoover het sociale wetgeving betreft, d. w. z. wat Engeland aangaat niet voor het House of Commons, maar wel voor het te scheppen Federale Parlement. En ’t feit dat van alle politieke partijen maar één: de Labour Party, onverdeeld vóór V. K. is, verklaart hij daaruit, dat alleen deze uitsluitend oog voor het sociale vraagstuk heeft, met voorbijzien van al het andere. In elk geval coïncideeren hiermee volledig de houding en de veranderende opvattingen in onze eigen politieke partijen. Het is een koele morgen met bedekte lucht, en voor de zooveelste maal heb ik spijt, dat ik bijna alle warme kledingstukken in Trinidad achterliet. Maar wie ter wereld verwacht nu ook zulke rare tropen op zeehoogte, vlak bij den Equator!? De vegetatie langs de Essequebo overtreft wat we tot nu toe zagen. Toch is het overal een te dicht opeenstaande groene massa om lang te blijven boeien. Hier en daar plooit de sierlijke kroon van een slanken palm zich boven den massieven en massalen klomp van groen uit, die vormeloos is door den dichten sluier van slingerplanten over de onzichtbaar gemaakte boomen. Waar er even plaats is, hangen ontelbare kabels en touwen naar beneden. Sommige zijn als kurkentrekkers: luchlwortels die zich om een jong stammetje gewonden hebben, dat in de wreede omarming bezweken en er langzamerhand uit weggerot en verpulverd is. Af en toe is een boom omgevallen, die met de takken voorover in de rivier ligt; soms loopt er een liaan bush-rope zegt men hier van z’n kroon naar den top van een boom aan den wal, alsof daarin een padvindertje gezeten had, dat nog probeerde hem met z’n lasso weer overeind te trekken. Bloemen zijn er maar weinige. Een enkele maal een gele, een licht- of donkerpaarse vlek, of wat slap wapperende vleeschkleurige vlaggetjes, de jonge bladen van de altijd groene boomen. Een paar maal een orchidee, een bromelia met haar elegante rosé bloemen, hoog in de boomen gezeten, als een zeeman in het kraaiennest. Hier en daar hangt langs de oeverboomen een neerhangende tak met een witte trompetbloem, iets als langkelkige bouvardia. Prettig is dat het water alle modderkleur van de Quyanasche benedenstroomen mist; het is prachtig helder, maar tevens heel donker, op zwart af. Er zijn veel eilanden in de rivier. Ze werden gevormd tijdens hoog water, als de snelstroomende massa een stuk wal met mocca-mocca, met een of anderen boom met uitgebreid wortelnet loswoelde. Meestal worden die naar den oceaan meegevoerd, maar soms raken ze op een ondiepe plaats vast, zand slibt aan, zaden vallen er neer, en van jaar tot jaar strekt het eilandje zich verder uit. Het is inmiddels tien uur geworden, en ik heb eenig gescharrel met ijzeren potjes opgemerkt. Weldra vischt één der negers een tafellaken toepasselijk maar onaesthetisch zijn er bakkerstorren ingeweven! uit een kistje, benevens borden, vorken en messen, al welk moois op den mailbox wordt uitgestald. "Breakfast ready, mistress”, verklaart de man, en meteen zet hij een soepbord neer, waarop drie nog al onsmakelijk uitziende blinde vinken, die als we er in happen heerlijke visch blijken te zijn. Brood en een blikje met boter worden inmiddels neergezet, en als we onze borden leeg hebben, houdt de neger ze even buiten boord en met den eenig aanwezigen vaatdoek afgedroogd, worden ze in een oogwenk weer schoon voor ons neergezet. Op ’tvischbord verschijnen ossenlappen en in twee assietten zoete aardappelen en kletsnatte rijst. Eerst probeer ik mijn mes op het gerecht, daarna op de kleine stukjes mijn gebit, en nadat ik me met een tweeden blik nog eens afdoende overtuigd heb dat het werkelijk géén oude schoenen zijn, die in de braadpan vielen, eten we met toewijding verder. Inmiddels komt de bediende met een groote melkkan en nog een ijzer potje aandragen, de inhoud van het tweede wordt in ’t eerste overgegoten en klaar is ... onze thee. Ik krijg een kop, mijn man een email kroesje. Maar hij trekt aan het langste eind, want met ’t neerzetten is er vrij wat thee op mijn nog al vettig schoteltje terecht gekomen. En vóór ik tijd heb mijn hand uit te strekken heeft onze neger «my name is Jones” heeft hij zich dadelijk voorgesteld het al weer opgepakt en zuinig het gemorste weer in het kopje gegoten. Ik visch een dozijn miertjes uit het bruingrijze vocht, mijn man drinkt het heele brouwsel stoïcijnsch op: „ze zijn tóch dood.” Dan krijgen we nog een pot jam, die men blijkbaar verzuimd heeft te verpakken in een kistje met ’t gebruikelijke; "Stow away from boilers”, want ze is flink warm. Waarna we voorloopig van eten genoeg hebben. Om half elf entert ons voor ’t eerst een roeibootje om post af te halen. Dagelijks krijgen de in het achterland wonenden hier op die wijze hun brieven en kranten! Dat het gouvernement de energieke firma daarvoor subsidieert spreekt wel vanzelf. Ze krijgt jaarlijks £ 57,000. Wat later komt een mooie rij heuvels in zicht, de Arosaro, die zich tot aan de Demerara uitstrekken. Langzaam, met een regelmatig steken van de pagaaien, komen vijf balatabooten de rivier afzakken, overigens is er uur na uur niets dan volstrekte eenzaamheid. De zeilen voor en aan de kanten zijn neergelaten tegen de gloeiende zonnestralen, maar daarna met een gevorkten stok weer naar buiten gestrekt, zoodat het schip er uitziet als een meikever met half uitgeplooide schilden, op ’t punt weg te vliegen. Om half drie geven we voor den tweeden keer de post af, ditmaal even aan een steiger aanleggend, waar een vijftal negers in Europeesche kleeren, maar met roode en gele ceintuurs om het middel te wachten staat. Het is bij een der goudmijnen, die het hunne er toe bijdragen om de schatkist van Guyana te vullen en hulp van ’t moederland overbodig te maken. Honderd millioen gulden aan goud is al reeds uitgevoerd. Toch is Guyana het goudland niet, waar eens de oude Spanjaarden van droomden, ook niet in zijn verst afgelegen streken. Van de koortsachtige jacht naar het land van beloften en heerlijkheden: de vlakte van Pirara, weten wij, modernen, niets meer dan ’n in z’n tegenwoordigen ge- 15 bruiksvorm volkomen onjuiste uitdrukking «El Dorado". El Dorado, de Vergulde, de Koning, die zich geheel met goudstof bestrijken deed en zetelde in de gouden stad Manoa, waar een verdwaald zeeman beweerde geweest te zijn en terugkeerende de gemoederen van landgenoot en vreemdeling opwond en hun verbeelding verhitte tot zelfs ’n Sir Walter Raleigh op onderzoeking uittoog. Hoe velen hebben ook hier hun leven weer gelaten in ’n poging tot die sprookjeswereld door te dringen? Het is inmiddels zoo warm geworden, dat ik op een ton met scheepsbeschuit geklommen ben, om een beetje van den wind op te vangen, die achter ons schip aanblaast. Maar mijn vreugde duurt niet lang; ik moet er weer af, want we komen tweemaal «rapids” over, en het water uit den nijdigen maalstroom spuit over de zijden van de boot heen, en maakt het zeil over de cargo drijf en drijfnat. Het is alsof we niet opschieten: de kolken draaien, de machine puft, de boot trilt, dan eindelijk schijnt ze een sprong te nemen, verandert van koers, en om de rotsen heendraaiend laat ze de stroomversnelling triomfantelijk achter zich. Het schijnt een lastig stukje vaarkunst geweest te zijn, want er is veel bij geschreeuwd en bevolen, en de heele bemanning ook wie er niets mee te maken had stond belangstellend te kijken, al maken ze het om den anderen dag zoo mee. Den tweeden keer moeten we eerst naar een zandbank aan den oever stoomen, om daar een van de twee roeibootjes met lading, die we tegen de zijwanden van de schuit stevig vastgebonden meevoeren, af te zetten. De witheid van die zandbanken, die vele zijn, is werkelijk verblindend, en de zon maakt het zand zóó heet, dat zelfs de geharde Indiaan zolen van boombast moet vervaardigen om er over te kunnen loopen. Het andere bootje brengen we nu over de «rapids”, met een vaartje glijden we terug en pikken het eerste weer op: het overbrengen van alles tegelijk zou op aan-den-grondraken zijn uitgedraaid. Nog twee keer komt ons een roeibootje langszij om post of vracht te halen, verder breekt niets de eentonigheid van de reis, en daar men aan tropische oevers spoedig uitgekeken raakt, ga ik maar aan mijn reisbrieven pennen. Een nuttige bezigheid tevens om den dorst te vergeten, want we hebben verzuimd drinken mee te nemen, het eenige waarvoor we hadden behooren te zorgen op dit traject. Als troost kijk ik maar vaak naar onzen eenigen medereiziger, een kleurling, die sinds zijn ochtendthee in ’t hotel heelemaal niets gebruikt heeft, of denk een beetje aan den balataman. Maar onpleizierig is ’t toch. Tegen ’t eind van den middag krijgen we korten tijd een schoon vergezicht op nevelig-blauwe bergen; dan zetten we weldra onzen medepassagier af aan de goudmijn Omai, die op een oppervlakte van 60 acres ongeveer 100,000 ons goud heeft opgeleverd. Het drukke bedrijf spreekt zich ook duidelijk uit in den winkel aan de landingsplaats, en de niet minder dan veertig kleine en groote bootjes, die bij deze vestiging aan den oever liggen. De storekeeper, een kleurling, met de prachtigste licht- en donkergroen gestreepte sokken en een das to match, teekent in hoogst eigen persoon de vrachtbrieven af: ons heele linkerroeibootje vol eetwaren laten we hier achter. Af en toe passeert ons nu een corjaal, een uitgeholde boomstam, met kanten zoo dun als een ijzeren plaat, lang en rank, voortgepagaaid door een Indiaan en z'n vrouw. Tot driemaal toe zien we aan den oever één hunner kampen, sommigen zwemmen en duiken in de rivier, 15* anderen staan te kijken en beantwoorden ons wuiven. Eindelijk, twaalf uur nadat we zijn afgevaren, komt het doel van de reis, Tumatumari, in zicht, waar op de pier Sprostons delegate met een vriendelijk “Dr. Franklin ?" wacht. Het rusthuis, waar we komen, is kleiner dan 't hotel van den vorigen nacht, en heeft maar vier kamers, maar is overigens volgens hetzelfde principe gebouwd. Men stelle zich een planken vloer van 32 bij 12 meter op hooge palen voor, waarheen twee trappen omhoog voeren. Een overhangend dak bedekt het geheel, rondom zijn ongeveer twee meter van de galerij afgenomen, het middengedeelte is eveneens open en bevat een eettafel en een paar stoelen, daarnaast aan beide kanten twee kamers, eenvoudig maar voldoende gemeubeld; een prettige ligstoel, een schommelstoel en een tafeltje staan vóór ieder’s kamer op de galerij. Ter zijde keukentje, douchekamer enz. Aan den overkant van ’t water zien we het kampvuur van een Roodhuid branden; uit een paar negerwoningen inden eenigen winkel klinken banjo-spel en gelach; als weom half tien op een oor liggen onder de goede muskietennetten, ruischt de Tumatumari-waterval ons in slaap. Maar ’t duurt niet lang of je wordt koud wakker en trekt de flinke dikke deken beschermend om je heen, terwijl een dunne dressing-gown als bovenlaken dient, want meer dan één laken per persoon kan er hier niet op overschieten. Den volgenden morgen zijn we om half zeven al op het pad, het oerwoud in, waar ’t zoo koel is, dat ik aan een wollen sportjekker maar net even genoeg heb, zelfs nog als we om acht uur thuiskomen. Een leuk, drie maanden oud terriertje, is met ons meegeloopen, en typisch is 't gedoe van het diertje en zijn slingeren tusschen vrees en nieuwsgierigheid ! Vooruit loopen doet hij nooit, en zoodra er iets ritselt of hij iets ziet, dat ons blijkbaar ontgaat, schiet hij achter no. twee van de kolonne, maar kan toch niet laten om zijn kopje voortdurend vlak naast je rokken te steken om te zien wat er wel komt. Te half negen vaart de boot af, een kleine motor, die boven de Vallen begint en tot Potaro-landing gaat, waar we om half twaalf aankomen. Van daar loopt een breede zandweg weer achttien mijl landinwaarts, een weg die zoo mooi en goed is, dat hij ons onmiddellijk verveelt, maar die wel getuigenis aflegt van den kolonisatie-durf en ’t succes der Engelschen in Guyana. De „kaptein” van ons motortje heeft opdracht gekregen met ons mee te gaan, en weldra slaan we onder zijn leiding een Roodhuidenpad in. We loopen natuurlijk in ganzenmarsch, of zooals ’t in het Engelsch toepasselijk heet, in Indian file. Het is danig oppassen, want het is één onregelmatig netwerk van groote en kleine wortels onder onze voeten, met herhaaldelijk een stam dwars over het smalle paadje. Weer valt me de onaangename lucht in het oerwoud op, die wel voornamelijk aan al ’t rottende hout te wijten zal zijn. Aan een beschrijving waag ik me niet. Meermalen staan we stil om de omringende pracht te bezien. Of er ooit een dichter over schreef, weet ik niet, maar wie goede beschrijvingen wil lezen, verwijs ik naar Waterton's Wanderingsoï Rodway’s In the Guiana Forest, met zijn verrukkelijke plaatjes, en geschreven door ’n man, die veertig jaar lang nu eens korter dan langer het woudleven meemaakte. Na een poosje loopen dat ’t nu heel warm is spreekt vanzelf komen we aan een kreek, waarover drie takken liggen. Onze neger-leider stapt er over en kijkt dan bedenkelijk naar mij. Gelukkig had ik net een vierden tak in ’t oog gekregen, die als polsstok kon dienst doen, wat me een goedkeurenden knik bezorgt, en daar ’t wankele brugje vlak boven 't water ligt, scharrel ik er zonder moeite over. Maar ’t duurt niet lang of we komen aan een niet al te dikken boomstam, die hoog boven een vrij breede kreek ligt. Nu is ’t mijn beurt om bedenkelijk te kijken, maar de neger verklaart dat hij er ook bij nacht over kan, en dat wekt zoo’n onmiddellijk vertrouwen, dat ik er, aan een handje natuurlijk, zonder eenig aarzelen over stap, alsof ik mijn halve leven op glibberige boomstammen had rondgecancanneerd. Terwijl mijn man wordt gehaald, heb ik ruimschoots tijd me over mezelf te ergeren: had ik ’t alleen moeten doen, ik zou bij den eersten stap in de diepte gerold zijn, met hulp van een Europeaan, in wien je natuurlijk geen recht vertrouwen hebt, had ik ’t hoogstens al bibberend tot halverwege gebracht om dan om te tuimelen, en nauwelijks heb je de overtuiging dat je in goede handen bent, of ’t gaat vanzelf. Dus zou ’t ook alleen gaan als je zenuwen je maar geen parten speelden! Hóógst onverdragelijk. Rodway vertelt hoe snel de Indiaan over zulke „bruggen" gaat, en hoe als hij zijn blanken metgezel ziet aarzelen, hij als de wind weer terug is en hem in zijn armen naar den overkant brengt, vóór het vrachtje begrepen heeft wat er met hem gebeurt. Ik vermoed dat hierbij ook wel geholpen heeft dat de verdienstelijke geleerde met z'n mooien witten baard, die nu directeur van Qeorgetown’s Museum is en met wien we als zoodanig kennis maakten, je vóór alles aan een aardmannetje doet denken. Na een heuvel opgeklauterd te zijn, komen we op een aardig open plateau, waar eenige Roodhuidenfamilies kampeeren in een drietal hutten. Hier is wel de meest oncomfortabele woonplaats, die eenig ras heeft: een Kaffer-en een Kavirondo-hut zijn er weelde bij, maar veel ventilatie hebben die weer niet. De Indiaan behoort tot een rusteloos trekkend volkje, levend van vischvangst en jacht, waar ze wonderen in verrichten, en van hun cassave-brood, dat de vrouwen op een veldje telen, waar ze zich tijdelijk ook vestigen mogen. Hun huis is vier palen met een dak er boven, zonder eenige meerdere beschutting. Het dak is van palmbladen, die aan stokken geregen zijn, die dan weer als een rits pannen boven elkaar zijn gelegd. De binnenkant is glanzend zwart van den rook, de buitenzijde helder geel. Een enkele kroes, een flesch hangen aan plantenvezels aan ’t dak, op de dwarslatten ligt hun gewone voedsel: de cassavebrooden, iets als groote grove Jodenpaaschbrooden, met een smaak als die van ’t Oost-Duitsche Schwarzbrot. Een man en twee vrouwen liggen in hun hangmatten, door de vrouwen gemaakt van de draden ’t lijkt meer op touw of koord die ze van den katoenboom spinnen, en die door den rook een mooie warme kleur aannemen. Een paar doeken met de ruwe katoen er in gebonden hangen er ook, op den grond een ronde ijzeren plaat-op-een-paar-pootjes voor ’t brood bakken en een open vuurtje voor verwarming en de verdere kokerij. Juist komen een paar mooie jonge vrouwen van ’t cassaveveid, de zwaarbeladen draagkorven op den rug, gedragen door een band om het voorhoofd. Precies als een hert zijn voorpooten vouwt als het gaat liggen, knielen ze neer, laten de manden zakken en werpen zich onmiddellijk in haar hangmatten: stoelen hebben ze niet. Om de enkels en onder de knie dragen ze stijve breede banden van bast of donkerblauwe kralen, haar gewaad is een sierlijk, zeer kort geschort stuk ongebleekt katoen, om den hals kettingen. Ondanks het eigenaardig sluike, geheel loshangende haar geven ze den indruk van besliste schoonheid. In 't kamp is ook een negerzendeling die ze bekeeren moet; hij laat me een mosa, een kralenschortje, zien, dat één der meisjes bezig is te maken van blauwe kraaltjes, en dat op een soort van boog van twee takjes bij wijze van borduurraam is gespannen. Zonder moeite staan ze het tegen één dollar af. Hoewel men hier alles in Engelsch geld betaalt, is, evenals op Trinidad, de rekening in Amerikaansche munt, een afschuwelijk hoofdbreken. Zelfs de postzegels zijn hier niet een halve of een heele penny, maar een of twee cent. Terwijl we de aardige lichtgele groote kruiken bekijken, waarin ze hun drinkwater bewaren, staat plotseling een snoeperig naakt kereltje als uit den grond gerezen voor ons. Een klein jachttaschje hangt met een band om z'n voorhoofd op zijn rug af, hij heeft een miniatuur blaaspijp en pijlen in zijn handen, en twee kaalgeplukte toekans, armzalige magere dieren, die met hun kleurige groote snavels er innig tragisch uitzien. Terwijl we ’t ventje bekijken, ligt er opeens een tweede man in een der hangmatten, zonder dat we iets hebben hooren aankomen. Geen wonder dat de lichtvoetigen wild weten te besluipen te gemakkelijker, omdat hun lichaamskleur dezelfde gemaakt is als de roode boschaarde en de stammen der boomen. Eén van de meisjes houdt de bekken der vogels over een smeulend vuurtje, trekt de hoornige, roode en gele buitenhuid er af en biedt die mijn man aan. Een ander is met een stokje het bosch ingeloopen, heeft daar een stelletje, vermoedelijk tamme, parkieten of dwergpapagaaitjes opgehaald en laat vragen of ik die ook koopen wil. Op mijn antwoord dat ik ze onmogelijk mee kan nemen, zet ze zonder eenig teeken van teleurstelling de diertjes weer op een struik. Geen enkele aandoening hebben we trouwens op hun gezichten kunnen lezen; we weten niet of we ze hinderen of dat ze onze belangstelling aardig vinden; alleen toen ik van hun brood proefde, begonnen de meisjes te lachen. Onze geleider wijst ons nog den mora, den koning van het oerwoud, den barabepalm met zijn eetbare bessen, de jarola, een raren boom, die als uit enkel huidplooien bestaat en waarvan de Roodhuiden hun paddles vervaardigen. Dan aanvaarden we den tocht door ’t bosch weer naar den oever van de Potaro, waar juist op een wagen een roeibootje ten vervoer naar een andere rivier klaarligt, dat «Prinses Juliana” heet. Natuurlijk informeer ik of ’t voor een Hollander bestemd is, doch dit blijkt niet ’t geval. Het nette postkantoortje, dat hier vlak bij ligt, moet natuurlijk heel wat briefkaarten van me slikken, voornamelijk met jammerklachten dat we geen tijd hebben om nog anderhalve dagreis verder te gaan naar «het” plekje in dit land, de prachtige Kaieteurfall, die vijf maal zoo hoog als de Niagara is, en op weg waarheen de onvolprezen Sprostons Limited nog twee rusthuizen heeft neergezet. Tien jaar geleden kon men de in 1870 ontdekte vallen niet zonder gevaar bereiken, thans gaat ’t alles van een leien dakje,... voor wie geen overwegende redenen hebben om terug te keeren! In ’t voorbijgaan zij hier nog even opgemerkt dat de oorspronkelijke Indiaansche naam Kaietuk is: oude man. De ouden van dagen die ziek waren of niet meer werken konden, werden een eind boven de vallen in hun corjaal gezet en vonden een snellen en naar ’t heet zachten dood, zachter zeker dan menig Europeaan, wiens lijden door een wreede geneeskunst noodeloos gerekt wordt. Als we in Tumatumari terug zijn, hebben we nog juist den tijd voor donker een ander Indianenkamp te bezoeken, onder vriendelijk geleide van Sprostons’ plaatselijken vertegenwoordiger. Blijkbaar hebben we hier met een anderen stam ') te doen, want hun hutten zijn met een verdieping gebouwd, die we intusschen niet bewonderen kunnen, want de eenige opgang is een bijna loodrecht staande boomstam met kepen er in en zonder iets van een leuning. Mr. N. verzocht hun ons de gedroogde visch te laten zien, die ze in voorraad hebben, wat ze eerst weigeren, in ’t idee dat we ze koopen willen. Maar als hij herhaalt dat het alleen maar is om te kijken, heft de man, die ’t dichtst bij den rand van de muurlooze hut in zijn hangmat ligt, een stuk van de eigenaardig gerookte, bijna pikzwarte groote visch van den vloer en houdt die met een loom gebaar even naar beneden. Twee gelijkvloersche hutten zijn er ook bij, in een ervan ligt een stakkerige koortslijdster te rillen, met de hangmat dicht om zich heen getrokken. Mr. N. laat een van de familieleden beloven, dat ze kinine bij hem zullen komen halen, een medicijn waarin ze wel eenig vertrouwen hebben. We hebben hier een goede gelegenheid de cassavepersen te bekijken, heele lange gevlochten slangen. De cassave wordt eerst geschaafd, daarna in die slangen of worsten – die matapies heeten gestopt. Dan worden deze naar beide zijden sterk uitgerekt, waardoor ze hoe langer hoe dunner worden, en den inhoud samenpersen, zoodat al het sap, dat vergiftig is door het vele Pruisisch zuur dat het bevat, er uit wordt gedrukt. Achter de hutten liggen de velden, waar ze dit hoofdvoedsel telen, het ziet er precies uit als de Afrikaansche manioc, maar is erg slordig zoo maar tusschen de stompen van de gevelde boomen uitgezaaid. De man hakt die boomen om, maar de vrouw doet al het verdere veldwerk; volgens Rodway omdat het Indianenbeginsel is *) Uit Rodway’s mededeelingen zou ik afleiden, dat dit Warau’s zijn geweest, terwijl de eerstbeschreven families vermoedelijk Arawakken waren. dat de man leven vernietigt, de vrouw voortbrengt! Een paar katoenboomen en nog al wat peperboompjes zijn er ook al tusschen gezet. Gewoonlijk wordt de peper met wat water tot „saus” gemaakt, en dient dan om ’t brood of de visch in te doopen. Het is ongeloofelijk wat ze aan hitte op hun slijmvlies kunnen uitstaan, de enkele keeren dat ik eens een proef met een microscopisch stukje versche peper nam, dacht ik levend te zullen verbranden. Geen wonder, dat het „vuurwater” bij hen zoo geliefd is en dat hun ongelukkige drankzucht zoo ongeloofelijk veel ellende over ze heeft gebracht. Trouwens ook zonder de producten, die de Europeesche civilisatie hen bracht, weten ze uitstekend bedwelmenden drank te vervaardigen, dien ze in ongeloofelijke hoeveelheden kunnen verzwelgen. Volgens Rodway en andere schrijvers, gaat de bereiding daarvan aldus in het werk: de cassavabrooden worden geroosterd, waarna de vrouwen en meisjes rondom een corjaal plaats nemen. Ze kauwen het brood en spuwen dat daarna in den corjaal uit. Dan wordt er water bijgedaan en in ongeveer acht en veertig uren is het bier gereed: de piwarrie of cassieri. De vrouwen scheppen dit dan in kalebassen en deelen het rond en het weerzinwekkende drinkgelag met twistpartijen en soms een moord als gevolg, duurt voort tot de heele roeiboot leeg is. De drank is volgens de Europeesche schrijvers, die er zich aan gewaagd hebben, dan ook buitengewoon smakelijk. In ons rusthuis brengen we daarna nog een heerlijken avond door, om dan met grooten weemoed de terugreis te beginnen. Niet zonder ook een enkele minder prettige herinnering mee te nemen: mijn man ontdekte enkele dagen later een zonderlinge ontsteking onder den voet, die later operatief verwijderd moet worden en ik zelf had dien nacht de sensatie van een heirleger mieren in mijn bed. Het is veel te lastig om licht te gaan maken en je slaat dus op goed geluk af om je heen, om den volgenden morgen te constateeren dat het geen mieren, maar waterpokken of iets anders is dat je de hemel weet waar hebt opgedaan. Tot overmaat van ellende is het miserabel weer (hèt seizoen voor dezen tocht is Augustus of September), we hebben nu wel een mooie, comfortabele houseboat om terug te gaan, maar het water gulpt er voortdurend overheen, zoodat ik tenslotte in het . . . toiletkamertje vluchten moet, gedurende een paar uur het eenige droge plekje in de schuit. Als de wind wat bedaart, kunnen we weer samen op de bank aan het tafeltje zitten, maar het gedans van de boot maakt schrijven onmogelijk en lezen is maar een halve afleiding als je huid brandt als vuur, je voortdurend overlegt: stél je voor dat ’t eens roodvonk wordt en ’k in Demerara ziek moet liggen, terwijl de zware regenbuien er nog toe bijdragen om je stemming onder nul te houden! Gelukkig zijn we lang voor donker in het echte comfy hotel in Rockstone terug; de zeer sterke stroom in de Guyanasche rivieren maakt dat ’t tijdverschil tusschen naar bovenen naar beneden-varen aanzienlijk is. Onzen laatsten dag in Demerara besteden we om de mooie hoofdstad met haar vriendelijke omstreken nog eens goed in ons op te nemen: de kijkjes zijn zoo echt Hollandsch door de tallooze slooten en de sluizen en de prachtige door een Hollander, Hora Siccama, gebouwde sea-wall, want ook dit is «aan de baren ontwoekerd” land. Menige uitdrukking herinnert trouwens aan de eeuw, waarin de Nederlanders hier huisden: «koker” voor sluisdeuren, «stellings” voor werven. De volmaakte intercolonial steamer, de Berbice —de tweede van het zusterpaar dat den dienst van Trinidad op Demerara, Venezuela en «the Northern Islands", zooals alle eilandjes tot en met St. Kitts hier in de wandeling genoemd worden, onderhoudt – brengt ons naar Port of Spain, waar zoowel de mailboot naar Europa als de andere intercolonial, de Balantia, al klaar ligt om de reizigers over te nemen, naar mate ze naar Southampton of wel naar Grenada, St. Lucia, Dominica verder willen. Rustig was de overtocht natuurlijk weer niet, «Oh the old girl is riding hard” steunde een jong ding naast me, met wie ik samen van dek naar de allerliefste met planten en rieten meubels gezellig gemaakte salon gevlucht was, om de op en neer deinende horizon tenminste eens niet te hoeven zien. En ik was gelukkig nog voldoende me zelf om me er voor de zooveelste maal over te verheugen, dat de Engelschen hun schip als een «she” beschouwen en niet ’t ongezellige «it” gebruiken als ze er over spreken. Men hecht zich aan z’n drijvend woonhuis véél meer dan aan ’n hotel en voelt het niet als «het”. Behalve de intercolonials zijn alle verbindingen met of in de West van den zooveelsten rang, het natuurlijk gevolg dat er nergens «geld” zit en er geen concurrentie is. We hebben nog de beste van de Royal Mail Steamers, maar ook dat is een echt ongemoedelijk drijvend menschenpakhuis. Er is geen een werkelijk comfortabele hut aan boord, behalve twee op ’t dek, die ƒ 40 extra kosten, maar vanwaaruit de badkamers alleen buiten om met 'n lange wandeling bereikbaar zijn! Dan zijn er nog zes goede hutten op ’t zoogenaamde spar-deck, waarvan wij er een hebben, maar die inplaats van de tweede klasse-afdeeling gebouwd zijn, dus heel achteraan op ’t schip liggen, afschuwelijk ingeval van slecht weer. Gelukkig treffen we ’t eindelijk eens behoorlijk, de Trent blijkt een goed zeilschip, vol vracht, dat heel rustig beweegt en de góden zijn met ons door ons net tusschen twee stormen in thuis te laten komen. Aan onze tafel zaten we met een dame van middelbaren leeftijd, die tuin-aanlegster was, de zes andere passagiers zijn allen witharigen en zijn eens even in de West gaan kijken: vijf weken heen en terug a } 500 en geen nacht aan wal geslapen. Een had juist een zware operatie ondergaan en zag er miserabel uit, was trouwens zeventig en was door zijn dokter als opfrissching er eens uitgestuurd. Twee waren respectievelijk 72 en 78 en nagenoeg stokdoof. Dan was er nog een Amerikaan, die aan een zijde verlamd was en sinds zijn beroerte nu al drie winters in de rondte reisde èn om ’t klimaat èn om de gezelligheid van het scheepsleven, want ieder rekende het zich tot een plicht dagelijks een praatje met den invalide te maken. Tevredener stakker heb ik niet vaak leeren kennen. Nooit kreeg je op je vraag hoe ’t hem ging een ander antwoord dan een opgewekt «I’m fine"; soms als hij erg in z’n nopjes was verlengd tot ’n «Tm fine as silk”. De veteraan aan tafel behoorde tot ’t vrouwelijk geslacht. Ze had vroeger met haar man veel gereisd, ’t laatst zes jaar geleden naar China, toen hij al vijf-en-tachtig was. Maar ook na zijn dood bleef de treklust er in. Ze was wel bijna overal geweest, doch de illusie om den troon der Inka’s te zien had haar geen rust gelaten. Verleden jaar had ze zich naar Buenos-Ayres ingescheept, maar een erge bronchitis gekregen, zoodat ze haar hut niet was uitgeweest en op ’t zelfde schip moest terugkeeren. Gedurende de terugreis had ze toen ook nog een rib gebroken, of liever ingedrukt toen ze haar blad met middageten uit haar kooi op den grond had gezet. Dit jaar had ze opnieuw passage besproken en toen ze haar dokter op de kaart de plaatsen aanwees, die ze dacht te bezoeken, had hij haar de voor de hand liggende vraag gesteld: „en waar denkt u nu uw botten te begraven?” Ze had ’t er evenwel ditmaal in den besten welstand afgebracht, was twee keer de Andes overgetrokken, had Chili en Peru bereisd en was ten slotte via de landengte teruggekomen. Zès dagen had ze in Panama moeten wachten, wat èrg vervelend was geweest, want in twee dagen heb je ’t kanaal toch afgekeken!!! Nooit heb ik me zóó geschaamd dat ik wel eens naar ’n viertal rustdagen in 'n mooi hotel gesnakt heb. Grappiger type heb ik zelden ontmoet. Ze was best op de hoogte van de politiek, een warm tegenstandster van Lloyd George en een overtuigd antisuffragist. De luxe, die de tegenwoordige vrouwen in haar kleeding gebracht hebben, wekte haar groote afkeuring. Toch ontbrak de normale vrouwelijke ijdelheid haar geenszins. Want al was haar reiscostuum een gewoon zwart rokje en wit bloesje en zwart strooien pannekoekje met twee keelbanden, aan tafel verscheen ze in een gebloemde zwart zijde rok met panier – uit den vórigen paniertijd wel te verstaan een kersroode zijden blouse en mutsje van crème kant, met hulst en rood lint opgemaakt. Haar gezichtje als een rimpelig peperappeltje, met heel wat snor en baard en een groote bril, keek er altijd even opgewekt onderuit. Hooger dan mijn schouder kwam ze niet, maar desondanks heeft ze me tweemaal verteld, dat ze van onzen kapitein niet hield, omdat hij zoo klein en zoo leelijk was. Van den dokter hield ze ook niet, omdat hij zoo groot en zoo leelijk was. De rest van de scheepsofficieren konden zich in haar gunst verheugen en behoorden dan ook inderdaad tot het soort der wknappe mannen, aan wie ze altijd gewend was geweest.” Dat het dappere oudje door iedereen gefêteerd werd, sprak wel van zelf en een der laatste avonden reikte zij al de prijzen uit die voor de sports, de bridge-drive, book-tea, play-tea, en Jt fancy-dress ball waren toegekend, voor welk laatste een snoezig jong meisje dat als “Dutch flower girl’’ verkleed was natuurlijk den eersten prijs kreeg.... ons nationaal kostuum zelfs in z'n meest fantastische navolgingen slaat onveranderlijk op Engelsche booten in. Van de heeren vond een kostelijk plompe sneeuwpop wel den meesten bijval. Bij gelegenheid der prijsuitdeeling droeg m’n oude dame een mutsje van witte kant met hemelsblauw lint, een prachtigen rok van anno dazumal van zware strepen wit en blauw satijn, waarop fraaie rozenbouquetten. Het bijbehoorende lijfje was blijkbaar minder goed bestand geweest tegen den tand des tijds en was dus vervangen door een taille van crème stof, waarop appliques (aldus is, meen ik, de juiste term) van geborduurde rosé en blauw zijden bloemen waren aangebracht. Ze had bij hooge uitzondering papillotten in ’t voorhaar gehad, dat in vroolijke krulletjes boven haar kittige oogjes danste. Hoè oud ze precies was, kan ik helaas niet zeggen, want dat heeft ze nóóit bekend; verder dan een "Tm the veteran on board”, heeft ze niet losgelaten! Toen in Southampton de loopplank was uitgelegd, was de eerste die er overheen stapte mrs. N., ditmaal met een warme zwarte baret op, die met een kanten shawl was vastgebonden. Zélf deed ze de douane formaliteiten en samen stonden we nog een tijd naar de ongelukkige schildpadden te kijken, waarvan we er ditmaal acht-en-twintig aan boord hadden gehad, en er tien bezweken waren, maar in de koelinrichting nog waren meegevoerd. «Ze kunnen haast niet gevoed worden”, vertelde doodleuk de meneer me, die ze voor de firma in ontvangst nam. De overlevenden worden bij de Azoren in stroo gepakt en in ’t ruim geborgen, daar het boven te koud is; oogen en bek worden dagelijks met zeewater afgesponsd en zoo lijden de stumpers hun stervensuur tegemoet. Ik hoop dat iedereen die dit leest en ooit nog schildpadsoep eet – tenzij die vervaardigd uit de West zelf komt er een flinke vergiftiging door oploopt, want hij of zij verdient niets beters. Laat me nog even naar boord mogen terugkeeren. Dank zij het goede weer, worden de gewone Engelsche tijdpasseeringen met veel entrain op gang gebracht en zelfs langs de golf van Biscaye varend spelen we nog deck-tennis. In ons klimaat zou het een uitstekend wintersurrogaat van tennis kunnen wezen, vooral daar waar asfaltbanen ontbreken; ook met sterken wind is het nog uitstekend vol te houden. Het is hoogst animeerend en heerlijk verwarmend en ’t deed me zelfs m’n kriebelend „roodvonk” vergeten, die een kleine wraak van het oerwoud, van de zoogenaamde "poisonous ivy” bleek geweest te zijn, die zich zelfs aan boord nog dagelijks aan mijn herinnering opdrong en waarvoor de Zuid-Amerikanen terecht dan ook groot respect hebben! Bij den ingang van 't kanaal passeeren we het zonderlingste schip dat ik ooit zag: een achtmaster met geheel gelijke zeilen. Precies alsof vier gewone zeilscheepjes aan elkaar gespijkerd waren. Ze varen op New-Foundland. In Cherbourg krijgen we de eerste kranten aan boord, met als voornaamste nieuws de laatste en vele suffragetteeuveldaden. Niet zonder ergernis vind ik tusschen mijn post ook een oude Wereld, waarin de vrijzinnig-democrate, die de feministische kolom vult, de megaeren in bescherming neemt en insinueert, dat ’t eigenlijk anti-vrouwenkiesrechters zijn die de postbussen aanvallen, om daardoor de militanten in discrediet te brengen! Dubbel goed doet mij dan ook de open brief in ons orgaan De Ploeger, waarin het bestuur van den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht zijn afkeuring over het walgelijke gedoe uitspreekt. J) Trouwens in Engeland raakt 't geduld ook op en amusant zijn de tallooze ingezonden stukjes met raadgevingen hoe met de suffragettes te handelen. Laat ze doodhongeren, is ’t meest algemeene advies, maar ontneemt daaraan den martelaarsnimbus door een verdict van „zelfmoord”. Men weet, dat zelfmoord in Engeland strafbaar is en veel meer veracht dan ergens anders. Noemt ze geen «suffragists" maar "outragists”, adviseert een ander. Stel den naasten manlijken bloedverwant aansprakelijk voor de schade, dan zullen die de dames individueel wel gauw tot rede brengen, meent een derde. Maar het sympathiekst is me een Australische, die zelf het kiesrecht heeft, die vindt dat het den Engelschen vrouwen voor hun jarenlang rustig en ijverig werken ook toekomt, maar tevens vraagt bij de invoering al den vrouwen het stembiljet te onthouden, die zich ooit aan een onwettige daad hebben schuldig gemaakt. Inderdaad, het ware dè oplossing en een goede les voor alle andere nationaliteiten. Intusschen mag niet verzwegen worden dat de anti-V. K. liga ook wat meer werkt, en dat op drie pro- en contraavonden in neutrale centra de motie pro slechts eenmaal aangenomen, tweemaal met overweldigende meerderheid verworpen is. Of de self-denial week der suffragettes, die we net in Londen troffen dus veel invloed gehad heeft, mag betwijfeld worden. Hoewel ik drie dagen van tien uur tot donker op straat was, trof ik niet meer dan een bloemenverkoopster in Oxfordcircus, een alleronpleizierigst zuur juffertje – en een vriendelijke krantenverkoopster, waardoor *) Zoowel de Internationale V. K. liga als de bij haar aangesloten Vereeniging voor V. K. weigeren dit stelselmatig te doen, en in het maandblad braken een paar vrouwen-kiesrechtsters nog een lans voor de onverlaten! me bleek, dat ’t bekende Voies for Women door het echtpaar Pethick Lawrence is „meegenomen bij hun uittreding”, zooals de verkoopster het uitdrukte en ’t tegenwoordige militante blad The Suffragette heet. Een brandend kasteel met het verkwikkelijk onderschrift dat nog veel verwoest zal worden, was de illustratie in ’t nummer dat ik van haar kocht! leder weet dat ’t bij die dreigementen niet gebleven is en hoeveel kwaad er gesticht is in de maanden, die verliepen tusschen m’n oorspronkelijk schrijven en dezen herdruk. Onze Hollandsche kranten, die tot voor kort hun berichten „de kiesrechtvrouwen” of schertsend „de propaganda" als hoofd gaven, zijn thans en niet ten onrechte reeds tot „de kiesrechtfuries”, „het kiesrechttuig”, „de verwilderingsepidemie" gekomen. Nog altijd ben ik dankbaar dat reeds in 1906 toen 'ter alles nog zoo onschuldig uitzag tenminste één Nederlandsch V. K- centrum een openlijk principiis obsta uitsprak. Den dag voor we in Londen aankwamen was 'n straatorgel, dat de dames draaiden, door een woedende menigte stuk geslagen en andere muziekinstrumenten heb ik dan ook niet kunnen ontdekken. Haar vergaderingen werden vrij algemeen verstoord, ze werden belegerd door studenten in «the Pavillon” en moesten door achterdeurtjes ontsnappen, in een woord, ze waren bezig storm te oogsten, ’t verdiende loon, waar ze zelfs geen piëteit kenden en getracht hebben den lijkdienst voor een man als Scott te verstoren. Werkelijk, psychisch zijn de vrouwen tot hyena’s geworden. Heeft Nordau het aan ’t rechte eind als hij in La Revue van 15 Dec. j.l. schrijft: „Pour moi, il est hors de doute, que dans les rangs des suffragettes, des éléments se sont glissés qui correspondent aux tricoteuses de la Revolution; des dégénérées, peut-être même, dans certains cas, des femmes adonnées a la prostitution, avérée ou dandestine, en tous cas des folies morales et des criminelles-nées qui saisissent avec transport cette occasion de se mêler a un mouvement légitime et morale en soi; de se livrer a I’abri de ce pavillon, a leurs penchants criminels et, sous prétexte de politique, de jouer du pétróle, du marteau et de la hache.” Of zijn het alleen maar arme, verdwaasde, maar overigens normale vrouwen, die zich vastbeten in haar illusie en er niet van af laten kunnen, meegesleurd door haar aangeboren emationaliteit, zich zelf en anderen opofferend aan wat haar nu eenmaal Ideaal lijkt, zooals ze vroeger en ook nu nog individueel soms niets ontzien als het man of kind geldt, hoe minderwaardig dezen ook zijn mogen? Onbegrijpelijk blijft me in elk geval hoe de overheid haar nu weer toe kon staan overal openlijk te collecteeren, terwijl het toch voor de hand ligt dat ze een deel van dat geld weer in hamers en bommen zullen omzetten. Om een wat minder hinderlijk slot aan onze reis te maken dan dit zich aan ons opdringend kiesrechtgedoe, trokken we den laatsten avond naar den door Herbert Beerbohm Tree mooi geïnscèneerde, vaderlandslievende en imperialisme-enrule-Brittannia-propageerende draak Drake, waarbij we er aan terugdachten hoe in de Caraïbische Zee de groote zeeroover en empire-builder uit die oude dagen een hem waardig graf vond: voor de kust van Venezuela deden zijn schepelingen hem na zijn sneuvelen in zijn eigen schip zinken met aan iedere zijde nog een ander schip van zijn vloot. We werden nog eens verplaatst naar de landengte van Panama met de heerlijke wouden, we zagen er de buccaniers de goudkaravanen uit Peru opwachten en we konden ondanks menige ontbering slechts betreuren dat de reis was afgeloopen.