10 In de achterbuurt vloeit langs den steenen wal Het zwarte water naar een ronde sluis. Verwaarloosd, krom, rijen zich huis aan huis, Maar door een raam klinkt vroolijk zanggeschal. Voor de verzakte ramen, grijs en bruin, Kwijnen nog plantjes in een rooden pot. Van menig luik waggelt het houten schot In de verroeste bouten, dwars en schuin. Daar schiet een schaar van bonte meiden wild Een steeg uit. Door een kroegraam walmt de damp. De deur vliegt op, en juichen en gestamp Klinkt luid, waardoor ’t geschreeuw van wijven gilt. En weer is ’t stil. De huizen bleeken goor. Een kat kruipt langs een goot met rekkend lijf. De slik ligt op de straten zwart en stijf. Lompen aan touw zwieren de stegen door. REMBRANDT-HOON Nu gij den fiersten pronker, graag versierd Met eêlsten veer, helflonkerend metaal, Ontwijden wilt met stinkend volksgedrang; Nu gij den stilsten droomer, louter ziel, Bespotten wilt met lof, ziellooze verzen Doen galmen voor dat wonderbaar schildrij, Waarvan de zon lacht met dien laffen naam Dien ge uitspreekt, naar den sleur van die verblinden Die een lantaren zagen in haar gloed; Zal ik hem eeren en zijn eigen beeld, Zijn laatste, dreigend met geheel den trots Van dat rampzalig zalig leven, stil Heffen voor de oogen die in feestroes glanzen Van eerewijn en eigen roemzucht, ach, Zoo zelfvoldaan. Gelijk een onweerswolk Met zilvren kruinen en blauwzwarten romp Eensklaps opdoemt boven de zonnige boomen, Waar aan het water van een kalme bron Een ijdle jonkman staart naar ’t eigen beeld, Tot onder hem, dieper dan ’t wuivend groen, Die kolossale berg zwelt, en de glans Wijkt van het water, droppels kringen wijd, 3 Verminken ’t spiegelbeeld, en eensklaps, geel, Schittert een schicht omlaag en boven, bleek Siddrend verschrikt deinst in het donkre woud De ijdele, door den hagel ’t vel bestriemd; Zoo wilde ik dat hijzelf, met al zijn smarten, Donker doorflitst van fierheid, bovenaardsch, ’t Geweldig hoofd hief voor uw zoetige zielen. Die beeltnis schiep hij ’t laatst. Zijn glanzen-liefde, Die eenmaal alles hulde in sprookjespracht, Hier blinkt ze niet: zij die het rijkst gewaad Met zwier sloeg om de volste vormenweelde, Was lang reeds dood. Zijn diepere innigheid, Die ’t stilste lichten deed met heilgen schijn, Hier straalt ze niet: zij die den liefsten blik Op hem deed rusten, vol van teerste zorgen; En hij, zijn kind, wiens bleeke lieflijkheid Aanminnig flonkren kon uit donkere oogen, Waren reeds dood. Was niet zijn laatste wonder Dat beeld geweest van Titus en zijn bruid: Die bloeiende anemoon, vreemd rood van kelk? Laatst ideaal! Zijn zoon stierf kort daarna. Maar in dees beeltnis gloeit de stoerste kracht: Verwonnen wanhoop; glorieloos omgloried Staart hij in de eeuwigheid uit vreugdlooze aarde. Huldigt gij zulk een met uw apenfratsen? Ziet ge niet hoe zijn brauw fronst om uw ijdel Gelegenheidsgestamel, ijdel galmen, Zinloos en zielloos voor den steeds miskende? – Kent gij hem beter? Voert dan stil uw vrienden Die dorsten naar de schoonheid, en geen andre Naar zalen waar zijn kunst in schijnloos prijken Gevoeligen ontroert tot lach en tranen, En zwijgt, o zwijgt bij zoo tragische grootheid, Als niet uw klank deint in geschreide hulde. DRIE SONNETTEN Jan v. Scorel: „MAGDALENA” Wat zwoel geheim besluit uw urn met bronsfiguren, Die gij steil zittend heft, steunt met uw blanke hand. Wijl de andere uitgespreid het deksel stijf bespant, Dat geur noch kracht vervliet’: werk van veel zorgvolle uren ? Is ’t liefdedrank die uw versmader doe bezuren Zijn koelte in kwellend en bedwelmend heeten brand ? Lacht daarom zoo verliefd uw hoofd gouddraad-omrand, Wijl de oogen schuins en stil, in fiere zelfzucht turen ? Zeg me uw geheim, o schoone vrouw: uw vreemdheid pijnt. Uw blanke schouder door uw stralend haar belijnd, ’t Olijfgroen kleed, paarlen-versierd, en ’t schrale loover. ’t Is alles lieflijk, maar de rotsge verte blauwt: Gril’ge paleizen voor een wreeden Geest gebouwd Daarvóór glanst uw gelaat in hellen raadseltoover. Rubens: „CIMON EN PERA” „Vader, wat wordt gij oud: uw huid als gelig leder Hangt om uw lijf als ’t vel van een verschrompte vrucht.” „ „Wat wilt gij, kind, geen blos gloeit in gevangnislucht. Van honger sterf ik. Voor het laatst ziet gij mij weder.”” „Hoe graag bracht ik u spijs! Nooit waren wachters wreeder Zij loeren scherp. Hen roert geen vrouweklacht of -zucht.” „„Maar gij zijt moeder draagt uw lijf geen laafgenucht? Buig tot mijn grijsaardsmond uw volle borsten neder!”” „Vader!” Maar weenend en het oog omhoog geslagen Reikt zij haar blanken boezem aan zijn lippen ruige: Mond als een kindermond tandeloos reê tot zuigen En door een tralieraam de ijzeren krijgers gluren Stomme verbazing stijft hun hand die haar verjagen, Hun stem die schreeuwen wil deernis verzacht hun turen. Vermeer: „HET LEZENDE VROUWTJE” Een warme stilte is om u heen. Ivoorge wanden Zijn ïn een schijnsel van getemperd wit bezond. Uw lief en licht gelaat, teer voor den achtergrond Van kaart olijfgroen met gelijn van zee en landen, Staart droomerig aandachtig; in uw fijne handen Glanst een papier... fluistert verrukt uw zoete mond ? Zijn ’t dierbre woorden, die uw man, de zeeman, zond Naar ’t hollandsch huis in kalme straat, van palmenstranden ? Sinds hij ’t laatst kwam is uw zoo slanke lijf verbreed, Liefelijk zwol ’t onder uw stralend blauwe kleeren, Een kind zal uw geluk, zoo innig reeds, vermeeren Droomerig staart ge, en stil tevree... is ’t dat hij ’t weet, Erover schrijft misschien... voelt gij diep in u beven De vrucht uit zoeten gloed gegroeid: uw beider leven ? En gij, wat vondt ge? Ik weet het niet: Geen beeldend lied Zong van uw droomen, Herschiep ’t nieuw land, zoo ver, zoo vreemd, Niet frisch en lief als weide en beemd, Wier schoon uw ziel had ingenomen. Uw zee zelfs draagt er andre pracht: Geen wilde kracht Dreunt in haar klaatren. Stormen haar golven uit den damp Zoo schuimend? Zeeft de zonnelamp Zoo blond door neevlen op haar waatren? Wat was er schoon? Eén toovrig beeld Uw droom doorspeeld’, Een sprookjeswonder: Paleiz’ge tempels, welven zwaar, Scheemrig, doorgloeid van sieraad klaar, Met kleurig eelgesteente eronder. Lokte u dat Oostersch vizioen Tot meegaan, toen De strijd ontbrandde? Gij gingt, en met geestdriftgen klem Klonk schallend uw commandostem, Toen uw matrozen zwijgend landden. ’t Kanon klonk dof en dreunend ver, Wijl ster bij ster Door palmenkronen Kwam pinkien boven ’t stil bivak, Gij waakte, en zaagt, hoe gloedend brak De duistre lucht, ddar waar de menschen wonen, Den andren morgen stond de brand Rood boven ’t land. Zonsopgang duistrend, Er dreef een smook door bosch, langs veld, Waardoor de troep kwam aangesneld, Elk ritselruchten in ’t geblaart beluistrend. Daar lag de sterkte stil stondt gij. En rij aan rij Hief ’t flitsend wapen, Want uit de vlammen daagde een schaar, In lange kleeren zilverklaar: Grijsaards en vrouwen, meisjes, knapen. De doodszang galmde, en lans bij lans Ving purperglans Van ’t vuur der veste ... Vuur voor, vuur achter, overal De dood voor hun ontzind getal, Zichzelf vermoordende ten leste. AAN ED. KARSEN Vriend, uw ontroerend droeve droomenkunst is in haar weemoed toch zoo blij en groot, Als nevelherfst, weenend in gouden dood, Als wen een wolk, voor rooden zonschijf dunst Sombere glorie juichen deed in ’t grauw; Neen, vreedger meest: wie een rumoerge stad Doorreed in lichten wagen, ’t gonzen zat, En naar ’t gewemel niet meer kijken wou, Werd zóo soms opgeschrikt, verheugd, want o! ’t Grijze gordijn eindloozer straten viel En een tafreel sloeg zilvrig in zijn ziel, Zoo droef en toch zoo blij, zoo heerlijk, zoo Verruklijk bleek en blauw en grijs en blank: Een avondlandschap, een klein huis stond fijn Klimop-omgroeid, donker in droomenschijn, En rondom enkle boomen, sierlijk rank En grillige ook, met weinig blaadren meer... De weiden lagen vaal, de slooten wit Dicht naast elkaar in eindeloos gelid En wolken dreven grijs... zoo diep en teer Was de atmosfeer, dat er een zaligheid, Weemoedig toch, rilde in dat menschenhart Zoo, vriend, is ook uw kunst: al schijnt zij zwart, Mijn ziel hebt ge er voor eeuwig mee verblijd. RONDOM ONS HUISJE LEVEN IN DROOM Wat was het landschap teer en fijn Vannacht in droom bij zilvren schijn: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, Huivrend, maar zonder ritseling. En wijl ik peinzend glijdend ging Over de lage heuvlen, grijs Bemost, als licht behageld ijs, Zag ’k eensklaps, als een avondgloed s Winters door neevlen rozig-zoet Achter de speelsche kruinen poost (Gelijk een bleeke bruid soms bloost Door van haar lokken ’t weefsel blond), Ons huisje, in vreemden droomenstond Wonder herschapen: dak en muur Was warm en lieflijk gloeiend vuur, En schemervormen, toch herkend, Hadden iets toovrigs, als een tent In Oostersch Nachtverhaal gebouwd Door geesten als uit zonnegoud. 4 Nu is het dag, wij droomen niet, En toch... datzelfde woudgebied: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, En ginds... wat gloeit daar onverwacht De kruinen door met wondre pracht? Ons huisje! Maar wij zagen ’t nooit In zulk een sprookjesglans getooid, Een wonder op den heldren dag. Nimmer ons oog die kleuren zag Zoo warm, zoo teer, door ’t stille woud Scheemrend, als stond het niet gebouwd Op wijde hei... O zaligheid, Als ons ontzinkt de werklijkheid, Als altijd nieuw, hetzelfde ding Doet siddren van verwondering, Als men zijn nuchtre leven leeft In schijnslen als de Droom ons geeft! MAANNACHT De sterren glommen stil en breeder Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was ’t maanlicht weder, Wij liepen zwijgend en tevree. Vol was de maan, wier stralen banden In zuivren kring de dampen grijs, Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis. De wegen lijnden blank door donker. Boomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans. En in het smallere boschpad straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk. Hun sluiers wuifden ... bleeke haren ... Blanke gewaden ... manegloed ... Was het de ritseling dier scharen, Dat kilte rilde door ons bloed? ’t Gehakte hout lag klaar in stapels; Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleeke rafels? Wat vreemde zucht zwo! wijd en zijd? Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witten grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond. Opeens een poort van ’t woud, en heide Lag vredig wijd... geen dampen grauw: Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw. En bij een vijver tredend schouwden We in donkren spiegel ’t maanbeeld klaar, Zuiver en rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringden haar. Voor u, geen schoone klank uw ziel doordringe, Dat ge onontroerd en vreugdeloos moogt staan, Bij zon en zang de eenige ontzielde dingen, Waar vooglen hoog hun zaalge liedren slaan! PALMPASCHEN Lente, kom in mijn ziel! Mijn oogen smeeken Voorjaar van nieuw gezang, van nieuwe droomen... Wolken van sneeuw achter nog kale boomen Wacht gij als ik op ’t stralend openbreken Van zomergoud? Zijt gij nog niet tevreden Met Maartsche zon, als blonde maneschijn? Ach, hoe de velden bleek en kleurloos zijn... Wat zat ik lang in donkere eenzaamheden De grijze draden weefde ik van gepeinzen, Die nauw een lichtstraal zilverde uit het venster, Lichtstraal, maar bleek, want bleek, zonder geglinster Van zon was winterhemel. Tot mij deinzen Uit donkre cel deed een zoo zoet gewemel Van klanken, jublend soms, dan zachtkens klagend Of uit de verte lief en zangrig vragend, Dat ’k hoopvol trad onder thans blauwen hemel.. Vogelen, o mijn ziel roept mee met u Om warme zon, zonder zoo schrale winden, Roept luider om den Droom, den steeds-beminden, Jeugdigen zang... mijn ziel, acht zingt gij nu? Zing hooger, want de blonde kindren treden Blij met palmpaschen door ’t bezonde land, De krokus bloeit, en o! aan allen kant Zie hoe de knoppen, groen, zich zwellend breeden.. Een vlinder, kijk! een bijtje bromt voorbij, De hanen kraaien schaterend viktorie ... O lente, maak mijn ziel warm van uw glorie, Dat ’k zingen moge in nieuwen droomen-Mei 1 DE NACHTEGAAL Zong daar de nachtegaal? De gouden maan Drijft droomrig in een wolk, blond van haar glans, Door ’t blauw, zoo blauw als maar een enkle maal De zee was, kalm, toen Afrodites lijf In goudschelp stijgend als die maanschijf rond Een kring van lichtend schuim om ’t ranke bootje Deed glinstren, als dat wolkje donzig-teer... Zong daar de nachtegaal? Hoort gij hem, liefste? In ’t berkenboschje of ’t lage hout verscholen Doet hij zijn trillende en toch klare tonen Vragen en klagen, ach, zoo vol van droomen Als ’t bleeke luchtrood achter zilverboomen, Ach, als mijn ziel, die eens ook teeder zong... Liefste, is ons leven niet een wondre droom? De dagen zijn een hooge en grijze laan, Waardoor wij hand in hand tevreden loopen, Glimlachend vaak, wanneer we elkanders oogen Zien flonkren van een kalmen manestraal... Maar soms, uit ’t bosch, lokt ons een zoet gefluit En ’t kwinkeleeren in dien droomentuin Doet ons ontroerd elkaar in de armen zinken... Zong daar de nachtegaal ? O, dat ook mijn zang Weer liefelijk en droomrig-teeder klinke, DE LEVENSDROOM Enkel verzonk in diepe kleurenweeld’ En diep gedreun van onafzienbre deining, Waarmee het luiden van zijn jeugdziel speeld’ In heilgen ernst, en hel door de verdwijning Van ’t floers waar de eerste melodiên uit rijzen. Toen zonk de zon vuurrood in wolkenlijning, Maar boven ’t duin steeg als bij psalmenwijzen Het Allerheiligste, de gouden maan. En hij stond stil en staamlend gingen prijzen Zijn zilte lippen haar, haar stralenbaan Verheerlijkte zijn hoofd. Hij steeg op ’t duin, Op ’t zilvren zand de schaduw van zijn gaan. Nu sliep hij in den schemerigen tuin Van vale bloemen, berken en abeelen. Wuivend en huivrend in de stralen schuin Van ’t neergaand maanlicht en het windespelen. De nacht was zoel, donkere vlinders dwaalden Suizend voorbij en kwamen zachtjes streden Zijn wang die als een bleeke nachtbloem straalde. In avondduinkom was hij neergezonken, Van kleuren die in zilvren schijn vervaalden, Van geurend thijm en zwoele koelte dronken. En wijl de maan haar boog naar zee beschreef En zonk in golven die opalig blonken, En wijl het weerlicht met een zwak gebeef Gloorde aan de kim, en wijl de sterren flauwden Toen dra de daagraad glansde in ’t wolkgeweef En in het duindal wolge dampen dauwden Droomde hij met een lach ontroerd en vroom, Soms droef en star om wat zijn ziel aanschouwde, Soms de armen heffend in begeerte en schroom En woordloos preevlend als de sluimerwereld Rondom, zijn wondren dubblen levensdroom. Hij zag twee vrouwen komen: de eene ompereld Het donkre haar in kunstgen wrong gewonden. Op ’t zijden kleed een gulden volte dwereld’ Waarin zijn oogen duizend beelden vonden Uit alle landen, alle tijden, bloemen En sterren, om haar borst en heupen rondden De tafereelen talloos niet te noemen. Haar blikken straalden fier doch liefderijk En door de snaren van haar lier een zoemen En wijl een traan uit ’t glanzend oog kwam leken Hief zij haar lier en greep in zilvren snaren, Zoodat een heldre ruisching uit kwam breken Wier tonen klaar als manestralen waren, En in zijn droom ving aan een nieuwe droom: Wegdrijvend als in zoele zachte baren Viel hij in slaap, wijl de geluidenstroom Beelden opstuwde in zijn ontvanklijkheid Zij woelden, deinden, rezen aan den zoom Van zijn scheemrige ziel, gelijk zich spreidt Een tafereel op het gevoelig glas En éen kort uur scheen hem zijn levenstijd. Hij droomde dat hijzelf de speler was, En voor den Meester zat hij neer die stil Starend in zijn muziek de beelden las Die in hem rezen zonder dat zijn wil Ze opriep; hij leidde alleen dien kleurgen vloed Door ’t juichend galmen, ’t fluisterend geril Van zijn bedwongen snaren smeltend zoet Of toornig dreunend toen hij eindlijk zweeg Glimlachte de ander, zei: „zoo is het goed” 5 En weer viel hij in slaap om te verstaan Zijn andre leven in die nieuwe tonen Die kweelden hoog als nachtegalen slaan. Hij zag zich samen met een jonge, schoone, Zoet lachende en teer fluisterende vrouw. Door warme zomerzon gebruind haar koonen, Haar lokken blond en ’t losse kleedje blauw. De oogen diep-donker die hem steeds aanstaarden Wijl hij zijn fluitelied aan ’t suizend flauw Zeegezang aan den gouden strandzoom paarde, Alsof dier melodieën lieflijkheid Zijn liefde haar nog schooner openbaarde Dan ’t speelsche kussen zachtjes neergevlijd Elkaar omstrenglend op gloed-geurgen wang, Haar lokken om hun beider hoofd gespreid. Zoo zaten zij op ’t duin veel dagen lang Van koelen klaren morgen wazig-blauw Tot ’s avonds, en zijn jublend fluitgezang Werd zwoeler, smeltender altijd en nauw Weerhield hij zich, wen ze op het mollige zand In ’t zongoud droomrig en verliefd en flauw Van oogopslag, hem toelonkte en haar hand Verlangend hief. Tot eens het speeltuig hem Ontzonk, en op haar wierp hij zich om dan ’t Kleed van haar lijf te ontgespen, en haar stem Stamelde wel, doch weerde niet, en ’t blanke Gloeiende lichaam sloot in teedren klem Zich aan het zijne. In ’t ritslend halmenranken Lagen ze en stoeiden en na ’t zoete spel Gloeiden hun oogen vol van zalig danken. Zij gingen wonen aan een zilvren wel. Hun lichte kleine hut rees in gebladert Van schoone boomen waar geen zongloed schel Doorheendrong. Stammen door en twijggeadert Blonk wijde vlakte en hemel, stroom en ster. Want een rivier hun stille oase naderd’ En weiden, korenvelden, glansden ver Van bloemen, schoven; en de bloesemtuinen Omdonsden stralend ’s voorjaars her en der Hun breede lanen, kronkelige kruinen. Gelukkig woonden zij in zomergloed, En wen de winter op het sneeuwveld schuine NAJAAR Hier is de heuvel dien de pijnen zwart bestijgen, Hem grijpend met hun rosse wortels klauwgelijk; Dien looverpluimen gelijk vlerken wijd omnijgen, Waaronder gulden schaduw wemelt geheimnisrijk. Stijg over zonnig zand en purpren heidestruiken Tot waar de najaarswind zwaar ruischt boven ons hoofd, Waar wij bedwelmend opstijgende geuren ruiken Van ’t geelbloeiende veld in middaggloed gestoofd. Zitten wij neder op de wortels langgekronkeld Boven ’t verstoven duin, door ’t sierlijk naaldfestoen Zien we in de heuvlige vallei die schauwt en fonkelt En glanst: gulden en paars, donker en voorjaarsch groen. De woudrand sombert onder grillig grauwe wolken, Maar hoog straalt zuiver ’t blauw, en diep gloeit helder ’t dal, De wind doorwoelt het laag geboomt, de loovers kolken, De wind ruischt als der zee dreunende barenval. De wolken glijden en geen oogenblik blijft eender De goudglans van het mos, der naalden flikkering... Een zomer gaat, een jaar ijlt heen, o ziel, beween der Seizoenen vluchtge schoonheid als van ieder ding. Wen ge in uw diepst maar stil bewaart, gelijk in stroomen, Wier vlak weerspiegelt wat snel vliedt, een diamant Onvindbaar en ondoofbaar rust, uw schoone droomen En uwe trouwe liefde in onuitbluschbren brand. WEEMOED Aan H. H. v. d. B. „Het korte leven en den langen dood” Voelen wij, zeidet gij, wen najaarsbladen Geel dwarrelritslen langs de vochtge paden De wielband kraakte er een, en een ontvlood En snelt u spelend voor en als een boot Drijft het in zilvren plas die vaag doet raden Duizend onkenbre saamverweekte bladen: Bruin is wat goud blonk of koralenrood. Het korte leven en den langen dood Voelen wij, huivren ons de herfstge draden In ’t aangezicht; geen die dien weemoed vlood, Omdat niet een in ’t sterven vreugd kan raden, De blijden niet en niet wie smart-beladen Smeeken om den oneindig langen dood. KLEINIGHEDEN HET LIEVEHEERSHAANTJE Aan Maurits Uyldert Gij woont des zomers in de omsierde harten Van bloemen guld bij ’t blondbedonsde zaad, Uw ronde oranje pantser, fijn met zwarte Puntjes besterd, een sluier sleepen laat, Soms, als een zilvergaren maagdenwijle Uit gouden kroon waar ’t duister haar door gluurt Als donkre blik door blinkend gulden spijlen Wen ’t nachtlijk zwart van lichtende oogen vuurt. Maar eensklaps wijken, als gekleurde zwaarden Van ’t schip, de platen van uw bont kuras, Dan, lichte zeilen, rijzen fijn-dooraêrde Vlerkjes doorschijnend gelijk elfenglas, En als een zonnestofje, een zaadpluis, drijft ge, Door ’t brandend blauw van de zoet-geurge lucht, Gij stijgt ik tuur u na maar o waar blijft ge, Zijt ge in den hemel en naar God gevlucht? Kruipt ge nu kleurig op zijn zilvren handen, Of schittert ge op Maria’s blauw gewaad, Om met Hun zegen weer op de aardsche landen Te dalen, voor wie blijde u gadeslaat? Voor blonde kindren, die u nimmer deren, Schoon zij de fraaiste kevers vliegen doen Aan scherpe draden die hun ’t lijf bezeeren, Bestoven bruin of zwart of gulden groen. Voor stille droomers: wen geen bloemen blinken Schuilt ge in ’t verwarmde huis in donkre spleet En komt soms eensklaps op den vinger zinken Van wie in ’t wintersch grauw geen troost meer weet Dan ziet hij plotsling zondoortrilde verten En ’t stralend blauw dat rond de wereld staat En u, bewoner van de omsterde harten Der bloemen guld, bij ’t blondbedonsde zaad. DE SPIN Gij bouwer van de zilvrige paleizen Die trillen bij den zachtsten najaarswind, Dra scheuren, en die ge altijd weer begint, Zoolang de luwe Octoberdampen grijzen; Gij schoone moordnaar in uw schoon kasteel, Steeds draagt ge op uw nauwsluitende gewaden Den flonkertooi van toovrige sieraden: ’t Schijnheilig kruis op ’t sombere fluweel. ’t Is als de pracht van ’t was-beschilderd linnen, Zooals Javaansche vrouwen ’t uur na uur En kleur na kleur in zorgzaam-scherp getuur Versieren, wijl ze op vreemdste vormen zinnen. Maar schooner is uw woning, als een net Van diamanten, wen van dauw of regen Langs iedren draad de ronde dropplen zegen, Gij middenin, een donkere amulet. DE MATTENKLOPPER Er is een schoonheid in ’t armoedigst kleine, Die zich in stilsten droom slechts openbaart. Gelijk somtijds een zwerver eenzaam staart Naar een Moorsch venster, sierlijk rijk van lijnen, Zoo boeit dit nietig ding betoovrend mijnen Ontroerden blik: hoe speelsch en toch hoe klaar ’t Riet zich verwindt en tot een steel zich paart: Qeringden palmenstam in blonde schijnen! Was het een kunstnaar die voor ’t eerst verzon Zoo tot een kroon, een arabesk, te spreiden Lichte en veerkrachtge stengels, guld in zon? Of is elk ding dat zorgvol en bescheiden De mensch goed voor zijn doel vervaardgen kon, Schoon geen ’t vermoedt, Schoonheid voor alle tijden? Toch weent hij niet: „De Schoonheid blijft. Wen zij beklijft, Wat deert ons ’tandre: Verlies van macht, van roem en rang? Hoe schoon tot in zijn ondergang”... Zoo fluistert hij, en volgt den drang Der menigt, in onzinn’gen zang Verdoolde schrandre. „De zegepraal der rechte lijn 1...” In zonneschijn Staat blij te blinken De stoere Beurs, als uitgehouwen In roode rots, trotsch in den blauwen Hemel... „Een ras dat zoo kan bouwen Dee ’t zuilental dat mij deed grouwen Terecht verzinken.” Zoo spreekt hij... ’t woord, maar half verstaan, Doet spot opgaan Aan alle zijden: „Douw om, douw om, die stijve Griet!” „Is ’t nog altijd hetzelfde lied?” Zucht de oude: „erkent men ’t schoone niet, Ofschoon men ’t klaar voor oogen ziet? O, oude tijden!” Nu zweeg ’t gelui, stolt het gedrang Tot rang om rang Nieuwsgierig luistrend: In ’t midden spreekt of preekt een stem. Hoe dicht het volk tot volte strem’ De grijsaard dringt met vasten klem Van de’ arm erdoor zij wijkt voor hem, Haar wrok niet fluistrend. Daar, in den zwart-en-kleurgen kring: Een bonte ring Dames en heeren, Een spreker aan den voet van ’t beeld, Nog steeds door ’t grauwe zeil verheeld. Of zich diens geestdrift mededeelt Aan de andren? tronies stom-verveeld, Waar hij zich keere. Is er wel geestdrift in dien toon, Te quasi-schoon Om diep te treffen? De grijsaard vlucht, zijn blinkende oogen Even door vochtig waas omtogen, Buiten de schaar... zie hem bewogen: De ontgoochelde om Gods vree ten hoogen Zijn blikken heffen. Hij schrijdt door ’t donkere portaal. Monumentaal Lokt hem tot stijgen De steenen trap, sober doch schoon, Verheerlijkt door een kleurge kroon: Wandschildring waarom in dees woon Des Handels de’ Arbeid lof geboón? Zoo peinst zijn zwijgen. Omhoog een deur staat aan het blauw Lokt hem „aanschouw’ ’k Van deze transen Mijn stad” zoo fluistert hij „zoo wijd En stralend voor mij uitgespreid: De Schoonheid is van de Eeuwigheid, Hoe de gedachte’ in iedren tijd Ook wisselglanzen.” Daar stond het beeld. Het plein liep leeg. De klokgalm zweeg. Wie was ’t die in den Zongloed verbijsterd voor hem stond, Jeugdig en stoer, zijn haren blond, Lichtblauw en droomrig in ’t gezond Aangezicht de oogen, en wiens mond Geen woord kon vinden? Doch eindlijk sprak hij als in droom, Vol innigen schroom; Gegroet, o Vader! Bij Dante’s feest dacht ge: als hij kwaam’ Nu heel de weerld en ’t volk tezaam Verrukt verheerlijken zijn naam Gij vondt de menigt, trots dien kraam, Uw schoon niet nader. De Schoonheidsdienst eischt martiaals hier. Haar laaiend vier Lichtte in uw zangen, Doorscheen de lokkende tafreelen Waar andrer eeuw vizioenen spelen Die lief of trotsch ons mededeelen Hoe naar dien tijd, dien rijken, eêlen, Zwol uw verlangen. Uw tijd was klein: gij zweegt het niet. Een zwaar verdriet Schreide in het stijgen Van uw verbeelding-weeldrig lied: O volk dat uw verval niet ziet. Wiens leven dadenloos vervliet Hoe kan der zon stilstaande vliet Flikkring onttijgen? 7 De grijsaard knikt hem vriendlijk toe. „Hoe vreemd te moe Is ’t me in dees tempel”, Zoo spreekt hij: „geen herinneringen Aan Hollands Gulden Eeuw verdringen Zich aan zijn muren, vreemde dingen, Symbolen die mijn geest ontgingen, Vanaf den drempel.” „Een andre idee beheerscht ons nu Zelfs vindt men u, Den vaderlander, Bekrompen, maar men kent u niet, Open naar heel het aardgebied .., Niemand zal ’t schaden zoo zijn lied De liefde voor zijn land doorvliet” Antwoordt hem de ander. „In alle zielen van dees tijd, Trots meengen strijd, Lokken de droomen Niet naar ’t Verleen, naar Toekomstgaard, Niet van éen volk, van heel onze aard In éénen schoonen bond vergaêrd ... Gelijkheids Rijk! de Menschheid staart Uit naar uw komen! „O kunst van ’t kleur-beschilderd glas ! Verwaarloosd was In mijne dagen Dit handwerk, hulde aan wie ’t in eer Herstelde, en schoon gelijk weleer! Ik vind mijn lief Verleden weer In die tafreelen: éven teer Mijn oogen ’t zagen.” Zoo spreekt de grijsaard; warme schijn Beglanst zijn fijn Gelaat, zijn handen, De schemerstilte in zachte kleuren Schijnt om verganen tijd te treuren, Hoe fier zich die gestalten beuren ... Nauw durft de jongre hem ontscheuren Aan droomenbanden. Zij dalen. Zie, wat blijde zaal I Een andre taal Moet hier weerklinken! De zon licht uit die blonde muren, Doorbloosd van sierlijke figuren. ’t Is zoet die nissen in te turen Vol kleurge schaüw men zou er uren- Lang willen drinken Hij wendde ’t hoofd. Hij was alleen. Maar schooner scheen ’t Licht aan de tinnen, Een bovenaardsche glanzenval Zonk sidderweemlend overal, Er voer een lied met zacht geschal De luchten door; „In Schoonheid zal ’t Heiige overwinnen I” UIT DE KUNSTZAAL Quinten Matsys: „MAGDALENA” Aan mijn Zuster. Gij hebt het wuft gevoel der drukke stad verlaten En ’t blauwig paradijs van uw verdroomde jeugd. Met weemoed strijdt nog voor het laatst uw nieuwe vreugd, O aanschijn schooner dan de wereldsche gelaten. Wat kan de eenzame ziel ’t edelst verlangen baten Naar de’ éénen, als haar nooit in vriendenoog verheugt, Eensklaps verstaan, de liefde die voor eeuwig deugt, En wat, wat dan de dood is ’t dolen door de straten? Gij koost het beste deel: uw hart dat overvloeide Van liefde, weg te schenken niet aan éen doch velen. Wat schade zoo de staêge dienst uw lijf vermoeide? Treed in de donkre arkaden thans: wonden te heelen. Open den balsemkelk, verkoelend koorts die gloeide. Uw innige blik zal de geslaagnen troostend streden. Rafaël: ABIMELECH BESPIEDT IZAAK EN REBEKKA Zou liefde niet somwijl tot zoet gevrij bekoren, Voor ’t blauwend herdersuur van stille starren blinkt, Voor in ’t bosschage een nachtegaal hoogfluitend zingt, En ’t krekelsjirpen ruischt uit het zacht-suizlend koren ? Dicht aan zijn zij gevlijd, omwindt ze in lust verloren Zijn lijf gelijk hij ’t haar’ smeltend liefkozend dringt Haar knietje op Izaak’s knie gekus en fluistren klinkt, Bij ’t zilvrig ritslen van fonteinstraal nauw te hooren. Maar helder schijnt de zon door hooge marmerbogen, Het sprenklend water koelt haar gloed, maar ’t blaken niet Dier dartle leden, dier helglanzend vochtige oogen ... Wereldvergeetnen! dwaze knaap, zoet meisken, vliedt! Een spottend grijs gelaat schouwt bukkend van omhooge, Uw teerheid is ontwijd nu haar zijn faunsblik ziet. Rembrandt; „DE HEILIGE FAMILIE”, ETS Was niet hun beider teerste droom, het kind te aanschouwen Dat uit haar reinen schoot zuiverste Liefde schiep? Betastte hij niet zacht en voelde hij niet diep Verscholen leven daar het lijf der lieve vrouwe? Hoe kon zijn zaligheid zoo plotseling verflauwen? Wat angst welde in zijn hart, dat eensklaps hij ontliep Het warm vertrek, waar aan haar boezem ’t wichtje sliep Zacht in haar arm en van haar kleed de wolge vouwen? Zag in haar oogen hij ’t geheim, voelde hij ’t beven In haar omstrengling: voor ’t uit héér gegroeide leven Liefde zoo teer, zoo vreemd, als nooit een man verstaat? Hij gluurt door ’t raam, wijl winterzonnestralen weven Een aureool om haar en ’t kind, oogsluitend laat Hij leunen tegen ’t kil kozijn zijn droef gelaat. Botticelli ; PRIMAVERA In ’t weemoedwoud van schemerige olijven Blinken gestalten, schoon, maar droevig teer; De zwangre Venus peinst en ziet van veer Naar der drie Gratiën maagdlijk-ranke lijven. Ach, in die kuische groep gaat Amor drijven Zijn eersten vlammenpijl, dat die haar leer’ Hoe elk mensch eens der liefde lust begeer’ En dat de droom der jonkheid niet kan blijven. Daar komt de Lente met gebloemte omhangen, En Zefier poogt zijn schuwe bruid te vangen Die hem ontsnelt en toelacht van terzij – Maar op het gras waar de eerste bloempjes stralen Toeft Hermes, met gevleugelde sandalen: Zoo snel als hij gaat als dees vreugd voorbij. UIT DE SABBATHWEKEN EEN-EN-AL Wat vraagt éen ziel van de aard behalve vrede? En vrede schenkt zij nooit, slechts strijd en streven, En kort geluk, gevolgd door snik en beven, Zij stoort zich niet aan tranen noch gebeden. Zij doet haar wil, en strooit haar heerlijkheden, En werpt haar bliksems, door geen drang gedreven Dan Macht en Noodlot. Ach, en alle leven Trekt zij weldra in eeuwgen nacht beneden. En toch, zichzelf bemint ze, en ons, haar kindren, Kan zij niet haten, soms verstaan wij, stralen- Omluisterd, eensklaps haar ontzaglijk Wonder. ’t Zien van haar tijdloos wezen doet vermindren Voor altijd onze vrees, want wat ook dale, Zij, wij, zijn een-en-al omhoog en onder. HERWONNEN HEIL Aan de Fam. G Steenhard bevrozen zinkt het steile zandravijn Waar helle winterzon berijpte hei doet stralen. Wie waagt in snellen ren naar ’t diepst van ’t dal te dalen, Wie van de stoere knapen ginds zal de eerste zijn? Wie waagt niet veel, waar ’t licht van schoone jonkvrouwoogen Om flinkheid schittert en om lafheid spottend trilt? Dreunden de ridders niet eertijds met speer en schild Steigerend op elkaar, wijl om de wijde bogen Van ’t kampperk maagd en vrouwe, in feestelijken dos, Met onafwendbren blik naar ’t vreeslijk strijdspel tuurde, Met kreet en zegeroep haar liefsten held aanvuurde, Haar droom van hulde en roem verkond door diepen blos? Reeds snelde de eerste neer. Gejubel klonk van boven Uit meisjeskelen, toen zijn slee-gelijke vaart Na steile daling, ronde glooiing, was bedaard. Wie zou zoo’n schoonen loop geen lichte taak gelooven? Zie, weer een! ’t Blonde haar zijn hoed is afgewaaid Glanst in de zon. Hoe fier zijn slanke leden ijlen! Zoo komt een zwaluw uit het hoogste luchtblauw zeilen Wee mij! nu wankt zijn voet hoe hij met de armen zwaait! Hij struikelt, stort, schuift voort, ligt eindlijk doodstil neder. Schel klonk een gil, omhoog, omlaag. Dan klinkt alleen De verre bijlslag in het woud. Maar een voor een Daalt elk langs veilger weg. Hun vriend vinden zij weder Door de’ ander, die ’t noodlottig voorbeeld gaf, gesteund. Hoe schreit die om zijn daad, hij die niet vaak nog schreide! Hij hoort naar adem, voelt naar hartklop, merkt ze beide, Maar ach, hij roert zich niet, die zwijgt en zachtjes kreunt. O droevig schouwspel! In een kring klagende maagden Lag hij zoo roerloos als weleer de blonde Adoon, Eensklaps verbleekt zijn gloênde, goud-bedonsde koon, Wijl smart raasde in het rond of storm en regen vlaagden. Zoek nu uw speeltuig, droeve moeder, doe de noten Als merelsnikken in een zomeravondregen, Of hoog als nachtegale’ ooit smeekend stegen, Bidden en klagen, of fontein en bronnen vloten. Sluit het klavier weer, want uw angst vindt er geen vrede. Ga af en aan, zit stom, tuur uren door de ruiten, In koortsig droomen wat er kome straks daarbuiten: Een stille stoet, en hij... hij... met verstijfde leden ... Haast u, o vader! in den snellen spoortreinwagen Wenscht gij de vonk te zijn die voortschiet langs de draden, Slaat gij de verre vogels met naijver gade: O wist gij maar wat van hun hooge wacht zij zagen! Steeds gruwbrer wordt het halfbekende in uw gedachte. Toen gij het voor u zaagt, het raadslig stille en vreemde: Uw kind, toen was ’t een oogwenk, of gijzelf bezweem, de Wereld omduizelde u, gij wankte als een ontkrachte. Maar hoe het lijf, naar huis gevoerd met zware zorgen, Des andren daags zich zacht, als na een slaap, verroerde, Hoe zich die strakke trekken langzaamaan ontsnoerden ... Was ’t, door zijn staamlen, niet uw beider blijdste morgen? En hoe zijn glimlach dra, als zonlicht, wederkeerde, Hoe goede pleging alles maakte of niets gebeurd was, Stralender, blijder slechts dan toen nog niet getreurd was, Daar het herwonnen heil uw liefde en dank vermeerde. O, ’t wondre Leven! Steden stoot het zonder schromen In puin en stoort zich niet aan duizend die er klagen, Soms doet uit ramp en smart het zoetsten daagraad dagen, En doodsschrik deinzen en vergoeden boven droomen. Zoo dreigt een onweerswolk aan heidre zomerluchten, De bliksemschichten schittren en de donders raatien, Tot blij, in zon en wind, verfrischte boomen zwaatlen, Terwijl de wolken naar den verren einder vluchten. LENTE De bruiloftskindren schrijden Lachend langs ’t groene graan, Zacht over bruine heiden Vliegt zoele Zuidwind aan. Die draagt op vochte vlerken Der nachtegalen lied, Rijzend uit bleeke berken Waar ’t grauw tot groen verschiet. Zij smeeken en zij vleien, Hel-hoog en dartel-wild, Zij klagen en zij vrijen, Hun gorgel stijgt en trilt, De schemering gaat zinken Straks valt de nacht geen ster Zal door de wolken blinken Toch zingen zij van ver. Dan staat voor ’t open venster Het bruidspaar mond aan mond, En niets, niets anders wenscht er Hun hart dan wat het vond. VREDE 1 De schrale teerheid van het pas ontloken loover Doet mij niet smachten naar den vollen voorjaarsbloei: Want snel wee mij, hoe snel! zijn lente en zomer over En naar zijn eigen dood reikt rustloos alle groei. ik vraag de zon niet meer, die gloeit bij ’t nederzinken: „Hoe vele malen bloost gij nog mijn bleek gelaat?” Maar ik verheug mij stil om haar hoog-heerlijk blinken, Waar, serafijn, ze in gulden nis van wolken staat. Mijn droomen drijven niet naar ’t ver en lief verleden: Liefde als een zeebloem aan het zilte strand ontwaakt; Is er geen vreugd genoeg in het ontroerend heden, Wanneer uw trouwe blik mijn peinzende oogen raakt? Vraag niet naar morgen, niet naar gistren, en geen weemoed Bevangt u, angst noch hoop, die foltraars allebei; Geniet uw heil met gansch uw hart en lijd in deemoed En houd uw wankle ziel van ijdle zorgen vrij. 2 ’k Heb steeds behoord, o Afrodite, tot de wein’gen Die u niet eeren voor de hoogste mingodin; ’k Heb steeds geweten hoe uw rozentwijg kan pijn’gen En bracht mijn offerand te vaak met duistren zin. Maar toen ge u als een kind dier hoogere Godesse Speelsch onderwierpt, die u regeerde en die uw lust, Zoo bitter, heeft verzoet, heb ’k om uw lieve lessen Na menig heerlijk feest den zoom uws kleeds gekust. Zij, de onlichaamlijke, die beeld noch tempel eeren, Maar die de zielen bindt in leven en in dood, Glimlachte raadslig om die hulde telken keere, Daar zij wel weet hoe kort zinlijke liefde noodt. Zij las wel in mijn oog dat zoo de dartle Schoone Voor altijd mij ontweek, ik weinig treuren zou, O wil, Onsterflijke, eeuwig met uw liefde loonen Dit hart dat u bemint hartstochtelijk en trouw. 3 ’t Geluk ligt in ons hart, wij zijn er mee geboren Of niet, en dan is alles droef en alles koud Geen uitgelatenheid kan lang zijn vree verstoren, Geen wanhoop wordt het leed soms neevlend om zijn goud. Het is een hooge dom vol zilverende sterren Zich welvend boven de aard: haar schijnslen en haar zwart Blijven de onpeilbre rust van zijn geflonker verre Dat nooit in chaos wankt er nooit in dood verstart. ’t Is de aêm van de Eeuwigheid, die waar de wegen kronklen Door ’t warrig levenswoud, de donkre blaren scheidt, Zoodat wij boven ’t hoofd de schoone Zon zien flonkren Die als een bliksemstraal het schemerduister splijt. Geen lotgeval heeft ooit dien goeden Geest verdreven, Als wij hem trouw en vroom vasthielden bij de hand En dikwijls zagen in zijn oog vol eeuwig leven, Dat weet den veilgen weg van ’t aardsche in ’t eeuwge land. 4 Daar ligt mijn werk, pas half gereed en zou ik treuren, Zoo ’t nooit zich ronden mocht tot het gedroomd geheel? Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren, Dan deed ik wat ik kon ’t zij weinig of ’t zij veel. De eik die zijn trotschen kruin hoog uit het woud doet stijgen, De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt, De lichte struiken die voor iedren windvlaag nijgen En bloempjes tusschen ’t mos, eenzaam of bontgetuild, Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven, Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven, Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog. De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen; Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed, En worstlen met mijn lot o ijdel klagend jagen, Want elk web scheurt op ’t eind en geen die ’t tijdstip weet. 5 O menschen, kon ’k u maar deze eene wijsheid leeren: Rust, rust een oogwenk van uw teugellooze jacht. Zoekt niet de Schoonheid slechts in tijden die niet keeren, Noch in het Eden dat gij eens op aard verwacht. Dat Eden is een droom, hoe sneller gij moogt loopen, Hoe sneller ’t u ontvliedt, de afstand blijft even wijd Uw droom is schoon, maar geen verwerklijking kan hopen Wiens droom de eeuwige grens van ’t menschdom overschrijdt. Diens wet is strijd en wisseling van vreugd en smarten, Door meengen tijd geheiligd in een vroom geloof, Maar die geen omkeer drijft uit de ongeduurge harten: Blijft niet het meerendeel voor alle rede doof? Ziet, nu ook is de wereld schoon: de vuurge zonnen Wentlen hun eeuwge baan om berg en vlakte en zee, En ook in ’s menschen ziel spuiten nog zuivre bronnen, Die, wijlt ge er luistrend, u omruischen met hun vree. 9 6 Smart is een donkre knaap en Vreugde een blonde jongen, Maar schoon en edel zijn zij beiden evenzeer. Nooit wordt hun fijn gelaat door lust of leed verwrongen, Vreugde ziet zonnig blij en Smart weemoedig teer. Alleen het glas des Tijds, waardoor de menschen schouwen, Verwringt hun trekken zoo, dat Vreugde dierlijk grijnst, En dat de Smart, doodsbleek, zijn oogen schijnt te spouwen Tot zulk een hel van ramp, dat elk in wanhoop deinst. Ik heb door ’t klaar kristal der Eeuwigheid gekeken: Toen stonden zij tezaam, de’ arm om elkanders leest, Die ’t beeld van blanken dag en fulpen nacht geleken: Lieflijken zomernacht, waarin geen wandlaar vreest. En wat, wat is de dood, dan ’t eindelijk verdwijnen Van ’t grove Tijdsglas, niet een oogwenk, maar voorgoed? Dan ziet ons geestesoog het Al naar zuivre lijnen, En zucht niet meer, om smart noch vreugd, ons week gemoed. VERTALINGEN Hölderlin: DE ARCHIPELAGUS OPDRACHT AAN ALBERT VERWEY Is het niet wonderlijk, vriend? Verrees dan de ziel van den zanger Eensklaps zoo eindeloos wijd spreidend haar stralende vlucht, Dat wij bei tegelijk haar ritmischen wiekslag vernamen Dicht aan ons luisterend oor, dronken van grootsche muziek? Want tegelijk en niet wetend elkanders plotslinge liefde Minden we onstuimig en teer hem wiens geweldige lied Klagend ruischte om der Grieken geluk en geloof aan de schoonheid Die hij, en ’t moordde hem, nergens op aarde meer vond. Nooit nog, sinds mijn jeugd, die de zangen verslond van Homerus, Die, doordreund van zijn kracht, Milton als godlijksten prees, Dronk ik zoo duizelend zalig van diepe melodische golven, Zag ik zoo siddrend verstomd op tot het heilige Beeld, Als bij zijn wemelend schouwspel van de eilandenzee en haar kusten: Azië, Egypte en Atheen, dan van den eindlijken strijd, Als bij zijn schreiende doodslied, schreiende smeeken om schoonheid: Doodslied van ’t heiligste volk, schoonheid die hij niet zou zien. Schoonheid hij zag ze niet om zich, maar vond ze in zijn eigene ziel toch: Eeuwige schoonheid, aan ons plotseling nieuw geopenbaard Is het niet wonderlijk, vriend? En een troost voor wanhopende harten, Dat onsterfelijk zij, telkens herrijzende leeft? DE ARCHIPELAGUS Keeren de kraanvogels weder tot u? en zoeken tot uwe Stranden weder de schepen hun koers ? omaadmen gewenschte Winden uwen gestilden vloed, en zont in de nieuwe Stralen zijn rug de dolfijn, naar boven gelokt uit de diepte? Is het de tijd dat lonië bloeit? want steeds in het voorjaar, Wen zich het harte vernieuwt van den levenden mensch, en ontwaken De eerste liefde in zijn ziel, en herinnring aan guldene tijden, Kom ik tot u, en groet in uwe stilte u, mijn oude! Altijd, geweldige! leeft gij nog en rust ge in de schaduw Uwer bergen, als eens; met jonglingsarmen omvangt gij Nog uw liefelijk land, en van uw dochters, o vader, Van uw eilandenschaar, de bloeiende, is geen nog verloren. Kreta staat, en Salamis groent, omschauwd van laurieren; Stralen-ombloeid in het rond, verheft bij den opgang der zonne Delos haar bezielde gelaat, en Keos en Chios Dragen van purperen vruchten een weeld’, en van dronkene heuvlen Welt de Cyprische drank, en van Kalauria vallen Zilveren beken, als eens, in uw oude waatren, o vader. Alle leven zij nog, de eilanden, de moeders der helden, Bloeiend van jaar tot jaar, en wen somtijds uit den afgrond Losgelaten, de vlam van den nacht, het onweer van onder. Een der bekoorlijken greep en de stervende u in den schoot zonk, Godlijke! gij, gij bleeft, want over uw donkere diepten Hebt gij al zooveel zien oprijzen en weder verzinken. Ook de Hemelschen, zij, van omhoog de krachten, de stillen, Die den vroolijken dag en zoeten sluimer en voorge- voelens brengen van ver over ’t hoofd der voelende menschen Uit hun volte van macht, ook zij, uw oude gespelen, Wonen, als eens, met u, en vaak, bij scheemrenden avond, Wen van Aziëns bergen verrijst het heilige maanlicht Over uw vloed, en de sterren elkaar in uw golven ontmoeten, Straalt gij van hemelschen glans; naarmate zij voorwaarts bewegen Wisslen uw waatren van schijn, de wijzen der broeders daarboven Klinken, hun nachtgezang weerklinkt in uw lievenden boezem. Wen dan ’t alverheldrende licht, het kind van het Oosten, Zij, de zon van den dag, de wonderendoende, is gekomen, Dan beginnen de levenden weer in de guldene droomen, Die hun de dichteres altijd des morgens wil schenken; U, den treurenden God, u zendt zij vroolkeren toover, En haar eigen vriendelijk licht is zelfs nog zoo schoon niet Als het liefdeteeken, de krans, dien zij altijd, als vroeger, Uwer gedachtig, nog windt om uw grijze haren, o vader. En omvangt u de ether niet meer? en keeren de wolken, Uwe boden, niet meer met het godengeschenk, met den bliksem, Weder van hem, van omhoog? Dan zendt gij ze over de landen, Dat aan het gloeiende strand al de onweerdronkene wouden Ruischen en wielen met u, dat straks, als de zwervende zoon komt Wen de vader hem roept, met zijn duizend beken Meander Aan zijn doolhof ontsnelt, en uit de vlakte Caïster U tegemoet blij juicht, en uw eerstgeborene, de oude, Die te lang zich verborg, uw ontzagwekkende Nijl thans Hoog-aanschrijdend van ’t verre gebergt, als in klank van een pantser, Zegevierend verschijnt en verlangend zijn armen u opent. Maar toch eenzaam dunkt gij u thans, en in zwijgenden nacht hoort Uwe jammerklachten de rots, en dikwijls ontvliedt u Toornend van ’t sterflijke weg de gevleugelde golf naar den hemel. Want niet leven met u die edelen die gij bemindet, Die u vereerden, die eens met hun schoone tempels en steden Uwe stranden hebben bekranst; steeds zoeken en missen, Steeds behoeven, als helden den krans, de gewijde elementen Tot hun verheerlijking het hart der voelende menschen. Zeg mij, waar is Athene? is boven de urnen der meesters Uwe stad, die gij ’t meest hebt bemind, aan geheiligde stranden, Treurende God, is zij gansch tot asch en tot puinen geworden? Of is een teeken nog daar, dat de bootsman misschien die voorbijkomt Zien zal de plaats waar zij stond, haar zal noemen en harer gedenken ? Stegen daar de zuilen omhoog en schitterden ginds niet Eens naar omlaag van het dak van den burcht de gestalten der Goden? Ruischte daar de stem van het volk, stormachtig bewogen, Niet van het marktplein, snelde daarginds uit de vroolijke poorten ’t Volk de straten niet langs, naar omlaag den gezegenden haven? Zie, daar ontboeide zijn schip de ver-heen-peinzende koopman Blij, want er waaide ook voor hem de bevleuglende lucht en de Goden Minden zoozeer als den dichter ook hem, omdat hij de goede Gaven ruilde der aard en het verre en nabije vereende. Ver naar Cyprus stuurt hij zijn vaart en verder naar Tyrus, Noordwaarts streeft hij naarKolchis en zuidwaarts naar ’t oeroud Egypte, Dat hij purper en wijn en koren en vachten tnoog’ winnen Voor zijn eigene stad, en dikwijls dragen zijn wenschen Ver de zuilen voorbij van den dapperen Hercules, schepe- Vleugels en hem, naar eilanden nieuw en gelukkig; terwijl er Anders ontroerd, aan het strand van de stad een eenzame jongling Branding-beluisterend wijlt, en groote dingen vermoedt hij, De ernstge, wen zoo aan de voeten des aardeschuddenden meesters Luistrend hij zit, en het is niet voor niets dat de zeegod hem opleidt. Want de vijand des Geestes, de Pers, die velen bevelend Jarenlang reeds telde der knechten en wapenen aantal, Spottend met ’t Grieksche land en zijn eilanden, klein in getale, ’t Leek hem een spel, den heerscher, en niets dan een droom was het volk ’tZielvolle volk hem nog, met den geest der Goden gewapend. (hem, Luchtig spreekt hij het woord, en snel, als de vlammende bergbron Wen hij, vreeslijk in ’t rond uit den gistenden Etna gegoten, Steden begraaft in den purperen vloed en bloeiende tuinen, Tot de brandende stroom in den heiligen zeevloed zich afkoelt, Zoo met den koning thans, verzengend, stedenverwoestend, Storten van Ekbatana aan zijn prachtige scharen; Weel en Athene, de heerlijke, valt; wel schouwen en worstlen Van het gebergt, waar het wild hun gekrijt hoort, vluchtende grijsaards Naar hun woningen daar terug en de rockende tempels; Maar der zonen gebed kan de heilige asch niet meer wekken, Nu niet meer; in het dal is de dood, en de wolken der branden Nevelen weg aan de lucht, en om verder in ’t land te gaan oogsten Tijgen, door misdaad verhit, de Perzen voorbij met hun krijgsbuit. Maar aan Salamis’ stranden, o dag! aan Salamis’ stranden, Wachtend het einde staan er de Atheensche vrouwen, de maagden, Staan er de moeders, wiegend hun kind in den arm, het geredde Zoontje: de stem van den god van de zee zij hooren het schalt uit Diepten omhoog, spelt heil, en de Goden des Hemels, zij schouwen Wikkend en richtend omneer, want ginds aan de bevende stranden Deint sinds den dageraad als langzaam voortdrijvend onweer Daar op schuimende waatren de slag en de gloeiende middag, Onbemerkt in hun toorn, straalt reeds over ’t hoofd van de strijders. Maar de mannen van ’t volk, de nakomelingen der helden, Thans bevelen zij heller van blik, de beminden der Goden Denken aan het bestemde geluk, thans temmen hun geest niet, Hem die den dood veracht, Athene’s kindren. Want anders Niet dan uit rookend bloed het wild der woestijnen nog eenmaal Zich op ’t eind, veranderd, gelijk aan een edeler kracht thans. Opheft, den jager verschrikt, zoo keert in der wapenen straling Bij der heerschers bevel, verzameld schrikwekkend den wilden, Midden in de’ ondergang nog eenmaal de ziel, de vermoeide. En verwoeder begint het, als paren worstlende mannen Grijpen de schepen elkaar, in de golven tuimelt het roer en Onder de strijdren breekt de bodem en schipper en schip zinkt. Maar door het lied van den dag in duizlende droomen gezongen Rolt de koning zijn blik, grimlachend over dees uitkomst Dreigt hij en vleit en juicht, en zendt als bliksems, de boden; Doch hij zendt ze vergeefs, er keert niet een tot hem weder. Bloedige boden, verslaagnen van ’t heir, en barstende schepen, Werpt hem zonder tal de wrekende dondrende golf toe Voor den troon, waar hij zit aan den bevenden oever, de ellendge, Schouwend de vlucht, en meegesleept in de vluchtende menigt Ijlt hij, hem drijft de God, daar drijft zijn dwalend eskader Over de vloeden de God, die spottend zijn ijdel sieraad hem Stuk sloeg in ’t eind en den zwakke bereikte in zijn dreigende harnas. Maar vol liefde terug tot de eenzaam wachtende stroomen Komt het Athener volk, en van des vaderlands bergen Golven, blijde gemengd, naar beneden de glanzende scharen In het verlaten dal, ach, als de verouderde moeder, Wen na jaren het kind, het verloren gewaande, terugkomt Levend, aan hare borst, een volwassen jonkman geworden, Maar in verdriet is haar ziel verwelkt en te laat komt de vreugde Weer tot de hopensmoede en moeizaam verneemt zij de woorden Die de beminnende zoon uitspreekt om de Goden te danken; Zoo verschijnt aan de komenden daar de grond van Athene. Want vergeefs is het vragen der vromen naar heilige bosschen, En den zegevierende ontvangt geen vriendlijke poort meer, Als den reiziger eens, die van de eilanden vroolijk terugkwam, Wien vérstralend verrees de zalige burcht van Athene Boven zijn smachtende hoofd. Wel kennen zij de eenzame straten En de treurende tuinen rondom, en ginds, op het marktplein, Qodlijke beelden liggen daar neer, en de zuilenportieken Stortten, daar reikt, ontroerd in de ziel en om trouw zich verheugend ’t Minnende volk elkander de hand, dat er weer een verbond zij. Weldra zoekt ook de man de plaats van zijn eigene woning, Vindt haar onder het puin; aan zijn hals weent, denkend aan ’t lieve Plekje der sluimering zijn vrouw, en de kinderen vragen Naar de tafel waar ze eens aanzaten in lieflijke rijen Door de góden van 'thuis gezien: glimlachende vaadren. Tenten bouwt nu het volk, en de oude huurlieden sluiten Zich weer aan bij elkaar; naar gelang hunne harten gewoon zijn Ordnen de luchtige woningen zich in het rond langs de heuvels. Zoo in die dagen woonden zij dus als de vrijen, de vaadren, Die van hun kracht gewis en op komende dagen vertrouwend, Trekkende vogels gelijk, met gezangen van bergen tot bergen Eenmaal togen, de vorsten van ’t woud en wijdzwervende stroomen. Ook omringt nog als eens de moederaarde, de trouwe, Weer haar edele volk, en onder heiligen hemel Rusten zij zacht, wen mild, zooals vroeger, de zoelten der jeugd weer Waaien om hunnen slaap en uit hun platanen de Hyssus Zachtjes hun tegenruischt en nieuwe dagen verkondend Lokkend tot nieuwe daden bij nacht de golf van den zeegod Dreunt van ver en vroolijke droomen den lievlingen toezendt. Langzamerhand ook spruiten en bloeien weer goudene bloemen Op het vertreden veld, gepleegd door zorgzame handen Groent de oleander opnieuw, op het weideland van Kolonos Grazen vredig als eens, de paarden weer van Athene. Maar der moederaard en den God der golven ter eere Bloeit nu de stad weer op, een heerlijk geheel, als ’t gesternte Zeker gegrondvest, ’t werk van den Geest, want kluisters der liefde Schept hij gaarne zich zoo, zoo maakt in groote gestalten Die hijzelf heeft gebouwd, zich de altijdwerkende blijvend. Ziel en den scheppende dient het woud, hem reikt met nog andre Bergen dicht bij de hand Pentele marmer en ertsen. Even levend als hij en blij en heerlijk verlaat het Kunstwerk zijn handen en licht als het zonnebedrijf is zijn arbeid. Bronnen stijgen omhoog, en over de heuvlen in zuivre Banen geleid, bereikt het water het glanzende bekken, En daaromhenen glanst, gelijk aan feestlijke helden Aan gemeenschaplijken beker, de rij der woningen: hoog rijst ’tPrytaneum hier, daar staan Qymnasiën open, Godentempels ontstaan, een heiligkoene gedachte Stijgt, het onsterflijke dicht nabij, het Olympion, ’t zaalge Woud uit, op in de lucht; nog talrijke hemelsche hallen! Moeder Athene, ook voor u verrees uw heerlijke heuvel Trotscher uit treurnis omhoog en bloeide nog lang voor den God der Golven en u, en uw lievlingen zongen er blijde verzameld Nog ontelbare malen op ’t voorgebergte hun dank u. O die kindren van ’t heil, die vromen! wandlen zij ver nu Bij hun vaderen thuis en de dagen van ’t noodlot vergeten, Ginds aan den Lethestroom, en brengt geen smachten hen weder? Zal ik hen nimmer zien? ach vindt mijn zoekende blik u Nooit op de duizend paden der aard, der groenende wereld, O gij gestalten goden-gelijk, en vernam ik uw taal dan Daarom, daarom de sage van u, dat altijd in droefnis Voor mijn tijd mijne ziel me ontvlie’ tot uw schimmen beneden? Maar nabijer tot u, waar uwe wouden nog groenen, Waar zijn eenzame hoofd in wolken de heilige berg hult, Naar den Parnas wil ik gaan, en wen, in het donker der eiken Scheemrend, mij dwalende daar Kastalia’s bron wil gemoeten Zal ik, met tranen vermengd, uit een schaal, een bloesemomgeurden, Daar op ’t kiemende groen het water plengen, opdat nog, O gij allen die slaapt, u een doodenoffer gebracht zij. Daar in ’t zwijgende dal, aan Tempe’s hangende rotsen, Wil ik wonen met u, daar vaak, gij heerlijke namen! U oproepen bij nacht, en wen gij toornend verschijnen Zoudt, wijl de ploeg uw graven ontwijdt, o heilige schimmen, Wil ’k met de stem van mijn hart, met vroom gezang u verzoenen, Tot, om te leven met u, volkomen mijn harte gewend zij. Vragen zal u dan veel, gij dooden, de meerder gewijde! U, gij levenden, ook, gij hooge krachten des hemels, Wen gij over het puin met uwe jaren voorbijgaat, Gij in uw zekeren baan! want vaak aangrijpt een verwarring Onder de sterren mij, als kille winden, den boezem, Dat ik uitzie om raad, en lang reeds spreken zij nimmer Troost den bekommerden toe, Dodona’s profetische wouden, Stom is de Delphische God, en eenzaam liggen verlaten Lang reeds de paden waar eens de verwachtingen leidden hem zachtjes Vragend de man tot de stad opsteeg van den eerlijken ziener. Maar het licht omhoog, dat spreekt nog heden tot menschen, Vol van schoone verklaringen, ja, en de stem van den grooten Donderaar roept: gedenkt gij mij? en de treurende golven Van den zeegod echoën luid: gedenkt gij mij nimmer Als voorheen? Want aan ’t voelende hart graag rusten de Goden. Steeds als voorheen geleiden zij nog, de bezielende krachten, Gaarne den strevenden man, en over des vaderlands bergen Rust en heerscht en leeft nog de ether alomtegenwoordig, Dat een liefhebbend volk, in ’s vaders armen verzameld, Menschelijk blij, als eens, en dat éen geest allen gemeen zij. Maar helaas! het wandelt in nacht, het woont als in de’ Orcus, Zonder godlijkheid, ons geslacht. Aan ’t eigene drijven Zijn zij alleen gesmeed, en zichzelf in de dreunende werkplaats Hoort eenieder alleen en veel arbeiden de wilden Met geweldigen arm, rustloos, doch altijd en altijd Blijft onvruchtbaar der stumperts moeit’, als de Furiën blijven: Tot, ontwaakt uit den angstigen droom, de ziel van de menschen Open zal gaan, jeugd-blij, en der liefde zegenende adem Weder, als voormaals vaak, bij Hellas’ bloeiende kindren, Waaie in den nieuwen tijd, en boven vrijere hoofden Ons de Geest de Natuur, de van ver aanwandlende, weder Stilverwijlend, de God, in guldene wolken verschijne. Ach! en toeft gij dan nog? en zij, de godlijk geboornen, Wonen altijd, o dag! nog als ’t ware in de diepten der aarde Eenzaam omlaag, terwijl een altijdlevende lente Onbevangen boven het hoofd der slapenden schemert? Maar nu langer niet meer! reeds hoor ik ginder het feestlijk Koorgezang op ’t groene gebergt, en de echo der wouden Waar der jonglingen borst zich verheft, waar de ziel van het volk zich Stil vereent in ’t vrijere lied, ter eere der Godheid, Wien het hooge wel past, maar wien ook de dalen gewijd zijn, Want, waar vroolijk de stroom in wassende jonkheid vooruitsnelt Tusschen bloemen des lands en waar op zonnige vlakten Edel graan en de boomgaard rijpt, daar kransen zich gaarne ook Vromen voor ’t feest, en hoog op den heuvel der stad in de verte Glanst als een menschelijk huis de hemelsche hal van de vreugde. Want vol godlijken zin is heel het leven geworden, En volmakend als eens, verschijnt ge weer aan uw kindren Overal, o Natuur! en gelijk van een bronnengebergte Stroomt van hier en ginder het heil in de kiemende volksziel. Dan, dan, o gij vreugd van Athene, gij daden in Spartal Kostlijke voorjaarstijd in Griekenland! als de herfst komt, Onze herfst, en gerijpt gij allen, geesten der oude Wereld, weerkeert en zie! de volheid van ’t jaar is nabij thans! Dan vernietige ’t feest niet u, verledene dagen! Heen naar Hellas stare het volk, en weenend en dankend Worde in herinneringen verzacht de trotsche triomfdag! Bloeit onderwijl, o bloeit, tot onze vruchten beginnen, Gij, loniëns tuinen, maar, en die op Athene’s Puinen groenen, bekoorlijke! bergt dat leed voor den zienden Dag! Bekranst met uw eeuwig loof, laurieren, de heuvels Uwer dooden rondom, bij Marathon ginds, waar de knapen Stierven in zegepraal; Chaeronea’s velden, bekranst ze, Waar met hun zwaard in de hand uitgingen de laatste Atheners Vliedend voor den dag van de smaad; daar, daar van de bergen Klaagt naar omlaag in het dal van den slag, aanhoudend, en ginder Zingt van Oeta’s toppen omneer het lied van het noodlot, Wandlende waatren! Maar gij, onsterflijk, wen ook der Grieken Lied u sinds lang niet meer viert, als eens, o Zeegod, roep gij mij Uit uw golven nog vaak in de ziel, dat over de waatren Vreesloos rijze de Geest, den zwemmer gelijk, dat in ’t sterke Frissche geluk hij zich oefen’, versta de taal van de Goden: ’t Wisslen en Worden; en wen meesleurend de tijd te geweldig Mij bij het hoofd aangrijpt, wen de nood en verwarring des geestes Onder sterflijken mij mijn sterflijk leven verwoesten. Laat mij de stilte dan in uwe diepte gedenken! Brentano: VOORJAARSKREET VAN EEN KNECHT UIT DE DIEPTE Meester, zonder uw erbarmen Moet in de afgrond ik vertsagen, Wilt gij niet met krachtige armen Weer naar ’t licht mij opwaarts dragen. Jaarlijks grijpt gij, liefderijke, Diep in de aarde en in de harten, Jaarlijks wekt gij ’t bloesemprijken, Wekt ge in mij weer de oude smarten. Eenmaal slechts ten licht geboren, Maar wel duizendmaal gestorven, Ben ik zonder u verloren, Zonder u in mij verdorven. Roert zich de aarde bevend strevend, Waait het zonnig langs de landen, Dan wordt ook de stroom weer levend, Die geboeid was in doods banden. 10 In mijn hart komt rillend spuiten Een bedroefd en bitter water, Wen de lente loert daarbuiten, Nadert de angstvloed met geklater. Wee, door giftige aardelagen, Naar de tijd die aan deed slijken, Heb ik ’s levens schacht geslagen, En niet stevig zijn haar dijken. Wen in ’t rond nu bronnen zwellen, Wen de bodem krimpt in ’t baren, Breken los de bittre wellen, Die geen scherts, geen vloek bedaren. ’k Roep tot andren: klief de vloeden! Redt die roep mij voor verzinken? In mij voel ’k den zondvloed woeden, Stijgen, uit mijn oogen zinken. En dan schijnen snood van driften Me al de bonte lamm’renscharen Die ik groette, en bittre giften Zoete vruchten die ’k mocht garen. Heer, wil mijner u erbarmen! Dat weer bloei mijn hart verblije! Geen nog hoorde naar mijn karmen Van der aarde lentetijen. Meester! daar u allen schenken Hun met zoet gevulde schalen, Moet mijn bitt’re gaaf u krenken. Kan ik nooit mijn schuld betalen. Ach! hoe dieper ik moog’ woelen, Hoe ik graaf en schrei en huiver, Nooit kan ik den vloed wegspoelen Ten kristalgrond vast en zuiver. Altijd storten mij de wanden, Geen der schachten gaf mij ’t ware, Mijn van arbeid bloed’ge handen Branden in de bitt’re baren. Wee! de ruimt blijft zich vernauwen Wilder, woester golven breken, Heer! o heer! mijn krachten flauwen Sla uw regenboog ten Teeken! Heer, ik maan u: wil verschoonen! Heer, ik hoorde jong verkonden: Wondre redding zou er wonen In het bloed, ach! uwer wonden. En zoo moet ik tot u krijten, Krijten uit het diep der tranen, Mocht ge ook nooit dees schuld mij kwijten, Dat uw knecht zoo koen dorst manen. Dat de bron van ’t licht dan weder In mij vliete rein-beveiligd, Sprenkel me éénen druppel neder, Jezus! van uw bloed dat heiligt! E. Mörike; ERINNA AAN SAFFO „Vele zijn naar den Hades de paden,” zegt een Oeroud liedje... „en één pad gaat gij zelve, Twijfel niet!” Wie, dierbaarste Saffo, twijfelt? Zegt het niet iedere dag? Doch den levenden hecht slechts licht in den boezem Zulk een woord, en een visscher van kindsbeen wonend aan ’t zeestrand Hoort in zijn oor dat verstompte der golven geruisch niet meer. Wonderbaar echter verschrok mij heden het hart. Want hoor: Zonnige morgenglans in de gaarde, Gegoten om de kruinen der boomen, Lokte de langslaapster (scholdt gij niet zóo laatst Erinna?) Vroeg van de zwoele legerstee weg. Rustig was mijn gemoed; in mijn adren echter Klopte onstadig het bloed bij der wangen bleekheid. Toen ’k aan de kaptafel nu mijn vlechten loswond, Dan met nardusgeurigen kam voor ’t voorhoofd den haar- Sluier deelde, wonderlijk trof me in den spiegel blik in blik. Dogen, zeide ik, oogen, wat wilt gij? Gij, mijn geest, heden woont gij nog veilig daarbinnen, Aan levende zintuigen innig gehuwd, Met hoe bevreemdenden ernst, glimlachend half, een demon, Knikt gij mij toe, Dood spellend I Ha, daar op eens doortrilde ’t mij Als bliksemschijn! als wen zwart gevederd een doodlijke pijl Schampte de slapen vlak langs, Dat ik, de handen dekkend mijn aangezicht, langen tijd Bleef verbaasd, in de nachthuivrige kloof duizlend omneer. En het eigen doodslot overwoog ik, Met droge oogen nog eerst, Tot ik aan u, o Saffo, gedacht heb, En de vriendinnen altezaam, En bekoorlijke muzenkunst, Daadlijk ontwelden toen tranen mij. En daar blonk van de tafel ’t schoon haarnet, uw geschenk, Kostlijk Byssosweefsel, van gouden bijtjes krioelend. Dit, wen binnenkort wij het bloemige feest Vieren der heerlijke dochter van Demeter, Wilde ik haar wijden, voor mijn aandeel en ’t uwe, Dat ze ons gunstig blijve (want veel vermag zij), Dat gij te vroeg u niet den bruinen haarlok Voor Erinna van ’t lief hoofd moogt scheiden. C. F. Meyer: KOOR DER DOODEN Wij dooden, wij dooden zijn grootere scharen, Dan gij op de landen, dan gij op de baren, Wij ploegden de velden geduldig vol voren, Gij zwaait er uw sikklen en snijdt er het koren, En wat wij voleindden en wat wij begonnen, Dat vult nog daar boven de ruischende bronnen, En al ons beminnen en haten en tarten Dat klopt nog daarboven in sterflijke harten, En wat wij aan geldige regelen vonden Daar blijft alle wissling der aard aan gebonden, En onze gedichten en beelden en tonen Wedijvren dat lauwren in lichtschijn hen loonen, Wij zoeken nog steeds wat de menschen begeeren Dus brengt ons ontelbren uw offrand en eerel Hugo von Hofmannsthal : VELEN WAARLIJK . . . Velen waarlijk sterven er beneden, Waar van ’t schip de zware riemen zwaaien. Andren wonen bij het roer daarboven, Kennen vogelvlucht en sterrelanden. Velen liggen steeds met zware leden Bij de wortels van ’t verwarde leven, Andren zitten hoog op hun zetels Met koninginnen, sibyllen samen, En daar zitten zij zonder vreezen, Licht hun hoofden en licht hun handen. Doch een schaduw valt van gener leven In der anderen leven over En de lichten zijn aan de zwaren Als aan lucht en aarde gebonden: Moeheid van gansch vergetene volken Kan ik niet afdoen van de oogeleden En ik kan van mijn verschrikte ziel niet Stommen val van verre sterren weren. Naast het mijne weeft zoo menig noodlot, Het bestaan speelt ze alle doorelkander, Kan de slanke vlam of ’t ranke speeltuig Van dit leven dan mijn eenig deel zijn ? Karl Wolfskehl: PHOEBUS Onzen roem plaveien wij een straatweg Die zich wijd heenwendend langs den golfzoom Immer ’t naast der zee, der minnende, is Met de zeilen hel, de eilanden flonkrend. Door cypressentwijgen, grauwe olijven, Qlure schuw en zelden der menschen kommer, Als een droom verzinkt, als der avondwolken Diepere schaduw langs het blauw voorbijwaait. Maar op onzen witgestrekten straatweg Moge nooit ’t beladen pakdier hijgen Onze broeders slechts, de lichte vrije, Tijgen daar en groeten ons en scheiden En den schoonsten god in den druipenden grothal Waar de rotsen zich nijgen tot aan den wegrand Offren de schoonste stervlingen hunne zielen. ZOEN-OFFER l Hij kwam bekransd en glimlachte zoo vrij, De rijke gunst zijns meesters wenkte hem Met veel kleurige woorden: warm in glans Der jeugd wiegelt hij zich, in ’t harte liedren, Zeker van zege waar hij niet om streed, Die als een lentegolving hem omwierf. Toen stoof een raaf hem rakelings voorbij, Met zware vleugelen den krans beroerend, En donkre droppels vielen uit de wolk. 2 De meester stond zijn werk was diep-doorgloeid, Zijn oog verzadigde der Godheid weelde, Volmaaktheid breedde tot een dom de hal... In haar plechtige stilte trad hij in En hief zijn hand en boog zijn knie als anders, Maar dan den krans van warre lokken grijpend Drukt hij op ’t reine voorhoofd van het beeld hem, Zoodat het dreunend wankelt bleek van weten En waan de zondaar vliedt de meester stond. 3 Dat hadden hem de Heerschenderv verkondigd Dat hij nu sterven moest geen die niet weende Om zijn vergrijp en dat hij sterven moest, Hij wist het want de Ziel zong niet in hem: Bedekt en droef kilde haar gouden huis Waar zat en staarde eenzaam de zwijgende. Voordat de zeven roode knechten kwamen Was hij reeds bleek, en toen de zeven kwamen Glimlachte hij: den doode wilt gij dooden? 4 Als een die droomt den blik van d’ ochtend tegen, Ten laatsten reidans wandlend, boog hij loom Zijn donzig teedre nieuw verzoende leden. Dat hij als offer op ’t altaar zou geuren, Zich aan den strengen rechter overgevend, En alle lucht zijn liefde dragen zoude Tot alle landen als een fluitelied, Dat leende een zalig glanzen aan zijn voorhoofd En zijne lippen, de verrukte, beven. 5 Zoo klaar en koel in ’t herfstomloofde bosch Uit stralend wijde ruimt’ de winden spelen: Hem die er glimlacht nimmer haar behoort Verlicht met plechtig milden schijn de zonne, Zoo moederlijk hem koestrend als den knaap Wen hij in schuwe dofheid zich verloor Grootmoeder bracht tot rust, hem zacht bedarend. Zijn vrede breidt zich uit, een stille zee, En zacht langs blauwe paden in de verte Met lichte zeilen tijgt zijn leven heen. ARIADNE Stil gaat het licht... ver witte vogelscharen Tijgen aan hemelboog, zacht bruisen de baren ’t Is of gebeuren donker mij omwaar’. Houd ik hem niet den Dooder die mij kuste Genade gietend o mijn borst van luste Siddert gij nog en mijn wenkbrauwen zwaar. Zoo warm en zoet gaan mij de leden gloeien ... Jong ruischen komt de kruinen weer doorstoeien, De gouden horen klinkt langs ’t zeevlak klaar. Schuw sluipt het wild naar wedden dicht-nabije, Roodig ontstraalt de dauw den rotsenrijen, Om mijne ziel vloeit er een weeke schijn. Nu gist, nu dreunt het, stuiven groene vonken. Waar bleef mijn vorst nu ’t feest al is ontblonken? Bereid o kom nu wacht u kelk en wijn ... Aan de’ ingang van mijn rijk ontgordeld wacht ik, Zaalge tot god verkoren naar u smacht ik, Nader! wie tot mij komt gaat in tot ’t Zijn. De gouden horen ver gij zult verflauwen. In dampen zweeft het aan, nu zingen schauwen. De weerld is leeg: geen feest, geen feest is daar. ORPHEUS, EEN MYSTERIESPEL INLEIDING VAN DEN VERTALER Het komt mij voor, dat de dichter hier in beeld heeft willen brengen de worsteling van den levende met den dood die hem het liefste ontneemt, en de overwinning in dien strijd door het onwankelbare geloof aan de eenheid van zichzelf met de gestorvene. Het gemis van haar die een met hem is, doet Orpheus vanzelf bij de schimmen zijn, het bewustzijn dat die eenheid nóg bestaat, geeft hem kracht Pluto zijn recht op de doode te betwisten. Deze diepe en oorspronkelijke opvatting van een oud verhaal was een van de redenen die mij tot vertalen brachten. Een andere was deze, dat ik nooit ergens de onderwereld zoo treffend als het ledige, chaotische zag... uitgebeeld? dat is het woord niet voor het onbeeldbare, maar gesuggereerd dan toch. Schoon is de langzame overwinning van den stralenden Orpheus in het duister: het doorschemeren van de herinnering in de waanzinwoorden der schimmen, de stem van Eurydice, het ontwaken van Pluto, eindelijk de zegepraal door het lied. In die tegenstelling van licht en donker en de geweldige kracht van den zanger, die als met bliksemende lijnen tegen het onvaste gewemel uitschijnt, kan ik niet nalaten iets Rembrandtieks te zien. Indien men de taal wat geforceerd vindt, vrage men zich af of Rembrandt dat ook niet wel eens was. ORPHEUS, SCHIMMENKOOR, EURYDICE’S STEM, PLUTO Onderwereld Orpheus Ik ben niet de uwe en tot u kwam ik toch: Toont geen verwondring dat ik hierin slaag. De menschen en de góden vermogen veel, Begeerte vreet zich door het brokkelpuin Der grens diep in den vochtgen klippenrand, Waar gij omneerdruipt en geen hemel welft En geen verzonken steen ten einde valt. Schimmenkoor Gerekt opbronnend stralen, Schittrig besproeit ge ons, kwelt ge ons, levende spiegel Waarin we ons niet herkennen. Schimmenvoogd, Een onder de onzen kleeft gij aan uw voet En u ombruist de zee, doorgolft u niet, Springt af van u die oprijst, schuimt aan eigen schuim. Schuwt u de zee? wat vlamt in ons uw voet, Drukt ons, en werpt een schaduw, werpt uw beeld In ons, de zee, het beeld drijft naar gij wilt Niet als het moest... Het beeld .. Gij trekt het verder kolkend door de stroomen, Die vloeien en die storten zonder dam, Die om u thans zich stuwen, om uw voet, En die uw arm, de leegte vegend, wegperst. 11 Orpheus Nu rollen blokken dof in ’t schimmendal, Twijgen zich duizendarmig schimmenbeken... Schimmenkoor Een vreemde droppel viel, het vloeisel stokt, Hoed u o droppel! zie wij zijn de zee. Orpheus Hier kwam ik door geen element gedragen, Gestuurd ik door mijzelf, de eigene leegheid Gapend tot alverdrinkende uitgebreid, De gronden zoog ik uit, de vlotte lucht Wervelt zich in mij, neer brak het verbondne Stortend ineen berg, woudkloof en woestijn: Machteloos vuur dat diamant verteert, Wat lekt ge aan mij! die buiten alles ben, Geen weg tot mij van al wat wereld bouwt, Wereld vervallen laat. Tot den Bruglooze, Tot mij reikt razernij niet en mij smoort Zwaarte niet die zich torent niet die splijt... Zoo viel ik tot u niet, steeg tot u niet, Was bij u, schimmen, want ik was nergens meer. Schimmenkoor En werdt toch de onze niet. Orpheus Doch een werd de uwe Een: meer ik dan ikzelf ben, van mijn bloed De teerste kiem heeft zich met u vermengd En wil ik wil tot mij truggroeien wil ’t Uit uw schomlende kudde sterk in mij. ’k Strijd met u, hier en ginds beneden strijdt het, Verscheurt gij bindt mij niet, wijkt weg van mij! Schimmenkoor Vreemdling, U om ’t zwevend Beklijvende Sluipt kleevrig gerank, Trekt u neder, kruipt om ’t dampende hoofd Orpheus Doch ik sta en speur en ik wil wat mijn is, ’k Werp een speer den Roep in de zee Tot mij tot mij wat mijn is! Schimmenkoor De dauw van uw stem droop in ons, Wasem die van u vloeit slurpen wij. Klinken gilt in ons: waren wij, Nimmer zijn wij, ’t vergotene gieten wij Dat in draden van dampen druipt. Orpheus Herdenken zwaait boven u walmenden fakkelstoot. Schimmenkoor Is dat rook? zijn dat tranen? Wat strijkt langs me en streelt En fluistert en trekt en ik zie, ik zie Zie mij staan aan groengestrekte bocht, Groene bocht en de pijnen pralen in ’t licht... Groene bocht... en wij groeten gespreide zeilen Duizend zeilen wimpelovervlogen ... Keert tot ons weer, lokkige, hoe troetelt uw arm, Vliet de zon me in de oogen, hoe gij lacht, Lacht! wat sist om ons! staalnaalden klettren ... ’t Merg is koud in ons. Eurydice’s stem Eurydice! Orpheus Ik hoor, ik dring mij gansch tot u. O druk, Geweldig hart, wat u vervult naar buiten Tot zwemmende stem opdat zij lijflijk zij! Naar ’t feest een leider zij! Reeds woelt het feest, Daverend raast de lente, ’t dal wordt toornig, Stormvogels fladdren, en de zee kookt over. Godin! rijst uit de zee, verwijd u zee! Ik ploeg u! Pluto Voor mijn zetel, Gij! Vergaat, Verganen, schimmen in uzelf: den heerscher Der eb in ’t diepste rustend, schuddet gij. Nu is wat nooit geschiedde: ik waak, ik vraag! Indringer, sta gij voor mijn draaienden stoel! Orpheus Gij die u torent als het ijsgebergt, Ik ben niet van uw ban. Pluto Toch kwaamt ge hierbinnen Orpheus Wat mijn is trok mij en nu ben ik zijn. Pluto En rukt aan rust en roert aan rust die mijn is. Dit alles zweeg klank-loos, daar vecht uw adem, Woelt op het droef bezinksel, het slijk gist En schijn van schijnsel fladdert glimt en piept. Nu zijn er vogels vonken vlinders droppen. De nacht werpt larven krioelend in den nacht, In bloedig oerschuim wentelt zich schreeuwend de nacht! Eurydice Orpheus! Orpheus! Orpheus De glans! daar staat de stem. Met mijn geheele lijf verneem ik u Die mijn is mij! Pluto Omneer dat naar een schim Zij vroegen dwaalden velen, meenge halfgod Kwam lokkend aan den rand, en dampigheid Die ’t allerhoogst nog borrelt, roerde hij. Een golfgekring toog door de starre zee, Gebobbel vloot vervloot. Geen branding sloeg Tot aan mijn stoel. Gij woelt in ’t ingewand Van ’t vroegste stuipen, wart in ’t Diepstvervlochtne, Ploegt, maait en smeedt: en ik bespeur u ik. Wat gaf kracht over mij? Orpheus Wat mij de kracht nam, Wat alles roofde, dat hij naakt zij, nog Den naakte niet gegund, het domme doffe Onheilig graanvertrappende Pluto Greep u vast... Voor-tijdge binnengang gewerd u zoo. Orpheus ’t Gewerd me, om hier als schim van schim te zijn En hier te knielen: geef wat u niet toekomt! Geef mij mijzelf! uit myriaden mij! Ik riep hoe kon ik roepen ware ik de uwe? Uit uwen grauwen vloed riep ik een woord. Hoordet ge ’t woord? Pluto ’t Ontwaakte wijl ik hoorde, Een menschgeluid Orpheus Sprong uit het algekletter Van jammerzuchtge onzaalgen als een bliksem. Pluto Hier staat gij, levend! Orpheus Wat daar steunt omlaag Is eeuwig ongeschonden een met mij. Dat slingert om den hals druipzware vlechten, Dat sluipt met aarzelenden voet, éen lam Door duizendmaal vervloekten adderbeet Schuw door ’t gewoel, nu hoort zij, houdt de hand Vlak achter ’t oor nu roept zij zich ben ik het? Behoor ik hier? was het voorheen niet warm? Ik was in huis en hoede ’k hoorde zang, Hoe dreunt leeg zoemen hier als droom ’k van bijen Gij droomt niet, ik droom niet hoor gij die vraagt: De schim ginds van een vrouw, dat ben ikzelf, Ben meer ikzelf als die thans tot u spreekt, Noemt gij mij levend: dan leeft dubbel zij En tegen allen regel houdt gij haar. Pluto Was dat uw vrouw? Orpheus Ik weet niet wat zij was, Ik vond mij slechts in haar, mij in wien allen Zich spiegelden hoor nu ... en zij verdween, Eerst lag zij zwaar in ’t gras, en'de adder sloop Gekronkeld in de kloof toen wolkte neer Vanuit den hemel, zwol ten hemel ’t weenen Dat mensch en dier en wat er voedend spruit Saam met der aarde oerouden schouder beefden, Dat alles voel ik, voel nog hoe mijn lied Den treurgang aanheft om Eurydice, Hoe ligt zij tusschen bloemen neer! den treurgang. De góden zelf met Pan den wilden Heer Omwandelden in reien zevenmaal Haar die er rustte en toen de heiige kring In zich terugliep Pluto Was de weide leeg. Orpheus Wie, wie verried ? Pluto Als toen ik Kora dwong, De weide leeg, geroofd zij die gij vierdet Met tranen zangen dansen sproeienden rook ... Geroofd wie zegt waarheen, en gij geen God, Op wien een godenlot gevallen is: Wie zijt gij? Orpheus Wie was ik? Pluto U vraagt de God. Orpheus Orpheus heette een ... Pluto Orpheus, wie tot mij daalt Die kreunt, eer hem de erinn’ring slapen gaat, Om Orpheus, dat hem Orpheus nimmermeer In zachten zwijmel ziel en leen bewege. Die Orpheus, aller harten sterkte en steun, Die voer tot mij, en doet mijn Veste siddren, Blaast aan het pas gebluschte, wekt mijzelf, Begeert van mij!... Wie heeft begeeren ooit tot mij gedragen? Ik wist niet eens dat een begeert bestond, ’k Wist niet dat tegen mij een blik zich richtte, Dat zich een hand kon heffen ... Orpheus —de uwe Ik schenk niets, naar beneden met uw hand. Oneindig slurpend drinken en verteren Werd mij ten lot. Wat mij toeviel vervalt, Verkruimt, verweert, totdat geen schijn van de aarde Aan een der onzen, een der uwen hecht, Tot zelfs het laatste spoor, van spoor beroofd. Dat ik dit zie, dat het geluid wordt in me, Helder wordt, komt door u. Gij maakt in mij Dat zich de God kent. Orpheus Wen ik dat vermag, Wanneer mijn drift zoo sterk een zaad kan strooien Dat in ’t grondlooze nog een lichtkiem opkomt: Dan geldt uw weigren niet, dan wijk ik niet, Dan, hoed u! wil ik al den giergen honger, Ontketend, van uw stof tegen u wentlen, Der opgeschrikten jammren voor uw stoel, Dan berst ik tegen uw gestaltloos draaien Den weerstoot van opgistende gezichten, Dan zing ik Orpheus voor wien boog de wereld De onwereld op: hoort heiren hoort mijn lied! Gij spoelt gij woelt kaal was de heele streek. Gij waart gij vaart schuim heeft het dal verweekt. Gij zweeft gij leeft geperste straal losbreekt. Schimmenkoor We ontwaken, wij. Pluto Mijn stoel draait stil. Schimmen, vernietging dekt u wijl de noodzaak wil. Beproef de grens niet! Orpheus Wat het geven moog’, Ik wil mijn snaren spannen over-straf. Gij merktet hoe hun klinken Pluto Waan hernieuwt, Ellendig ijdlen waan. Doch dat gij ’t waagdet, Dat gij den draaiende aan zijn nave greept, Dat ik moest opzien in de holle rondte, Dat u ontrukt werd wat u stierf, als Kora Van haar oneindge moeder nedersmolt tot mij: Dit alles werk en lot van een die Aardsch is, Dit ontzagwekkende baart het nooit gebeurde; Hier houd ik uwe Doode... OrpheuS Konde ik dood zijn, Eurydice, stroom uwen dood in mij! Pluto Hier houd ik uwe doode, Mensch! gij rukt U uit den radafstroomenden vloed een droppel Zij groot uw macht tot tijgen als tot heffen: Neem haar! Orpheus Mijn arm is doof, ik speur haar niet. Zijt gij bij mij? Hoont hij? Eurydice Orpheus, uw bloed Vult warm mijn harte nu! Orpheus Uw hart in mijn hart! Pluto Zij werd u toegedeeld, pleeg haar voor u. Nog is ze als wij zijn, is een adem nog. Gelijk een schaduw voert gij haar omhoog: Uw hand omspant zij niet die nog geen lucht is, Lichter dan de adem van uw bloemen is Zij blijft u niet, tenzij u toegewerkt! Zie hoe ’k uw schaduw ons vermanend banmerk Ten zoen van uwe voeten losmaak. Hier Schemert ze: uw beeld, uw levenlooze schim, Bij ons beneden... Zij, uw levend leven Wandle straks als uw schaduw slank in ’t licht. Orpheus God vol Genade! Pluto Sta mensch! wend u om, Ga de’ aangewezen weg thans met uw schaduw! Beteekend is de baan, gij kwaamt haar niet Gij moet haar gaan... die onontwijkbaar is, Die allen eens afglijden, voert u opwaarts: Den eenige die keert en wederbrengt. Voordat zich huwen schikselen en góden, Nu verder... Orpheus Ver reeds klinkt uw woord. Pluto Vergeten Legt om uw hoofd zijn sluiers ter bescherming Dat uit uw baan geen schrikbeeld u moog’ slingren. Gij schrijdt zonder gevaar door onze dalen: Doch is uw blik ’t licht na en glans-gevoed: Dan scheurt de sluier en dan is ’t gebod: Niet om te zien naar ons, niet naar de schachten Van dof brullende waatren, niet naar haar, Die aan uw blik geboeid dien volgt, te schouwen. In aardestraling dooft al wat van ons is. Zoolang de laatste draad nog van ons net Vezelt om haar, voorzichtig met uw haast Die haar verbranden zou, wacht hoe zij groeit, Gelijk een droom overvloeit in een droom. Spoel om de grenzen haar herinn’ringswee: Tegen een hoogte vindt gij drie cypressen Schamel en donker staan in wijde lucht. Daar wiegt de zee ... teruggepeinzend ... uin ’t leven, Ontwaakt, geborenen uit schuim en schijn! NIRWANA VOORWOORD VAN DEN VERTALER De samenhang van deze sonnettenreeks is eenvoudig. In het eerste heeft de dichter, die het leven verlaten wil, de kust van het land bereikt waar hij in het Nirwana op zal gaan; maar weifelt hij nog dien te betreden. De vijf volgende toonen de machten die hem willen weerhouden: eerst Wodan, de heldengod, die hem verwijt dat hij zijn ridderlijke daden staken wil; dan Bacchus, de blijde, wiens beeld hem eerst nog lokkend verschijnt, maar wiens dood hij ten slotte gelaten aanziet; de Grijsaard, zijn leeraar, die hem tot wijsheid voerde en geestesstrijd en zich eindelijk door hem overtroffen zag; Eva, de liefste, die hem voorbije tijden herinnert; en de Dood, die hem vernietigen wil doch geen macht over hem heeft daar hij los is van al het tijdelijke. Niet alleen op de buitengewone kracht en bekoring dezer vizioenen wilde ik wijzen, maar vooral ook op het laatste gedicht, dat den overgang in het Nirwana zelf verbeeldt. Wolfskehl is wel bij uitstek de man om het onzegbare uit te spreken. In zijn „Orpheus” gaf hij den troosteloozen Chaos, hier den van God vervulden. Maar op beide gedichten is toepasselijk wat Coleridge schreef van Milton’s beschrijving van den Dood; „The grandest efforts of poetry are where the imagination is called forth to produce, not a distinct form, but a strong working of the mind, still offering what is still repelled and again creating what is again rejected; the result being what the poet wishes to impress, viz. the substitution of a sublime feeling of the unimaginable for mere images.” 1 ’k Ben aan de kust, achter mij ’t golvebranden, Achter mij schimmen, spooksels wangeboren, Die kiel en mast omschoten, om te storen Mijn stand aan ’t roer me in hunnen waandans banden, Geheven voet, gij weifelt nog te landen, Nog weert zich ’t hart in zijner beelden banden, Nog droomt de blik in uitgegloeide gloren, Nog zoemt de bij te vroeg mij. ’k Ben herboren En ben toch die ik was. De laatste klove Dunkt mij het steilst: te grijpen in het ijle. ’k Leerde alle liefde en haat in mij te dooven. Af wendde ik mij van kleederen en wijlen Opdat ik naakt in ’t naakte nederglijde. Nu peins ik treurig over zee en heide. 2 En voor mij staat een volte in halven boog Van witte en bonte dracht: mannen en vrouwen Heffend hun handen, machtig langs hun brauwen, Over hun koor een schijn van weerlicht vloog. En wijl mijn oog, ontwaakt, dringt in hun oog, Treedt Een mij nader koninklijk in blauwen Besterden mantel, ’t Schild is stuk gehouwen Eenoogige held wiens baard begint te grauwen. „Ik was bij U in ’t stormgehuil der nachten, Mijn roep, geweldge strijder, voedde uw krachten, Hoe meengen reus bedwonge’ uw stalen vingren! Hoe meenge maagd kwaamt ge uit haar cel bevrijden! Klaagt, braven, klaagt. Wie ’t laatst zijn speer dorst slingren Verbrak zijn schacht. Leeg is de Wodansweide.” 3 En een die jong is en donswangig breidt De blinkende armen als uit koele holen: Nooit meer wordt ge in het zwangre dal geleid Waar ge op ’t week leger rustte van uw dolen. Sterlicht omhoog dat wijdte nog verwijdt, Hier fakklen, wimpels, weeroep, lustig jolen, En die den olifant verrukt berijdt, Twee kelken houdt. Hij zelf. En hij geleidt Den katarakt ten gouden keltermolen. Braakt ge de trouw hem, dat hij u verstoot? Leeg staat de disch van jeugdigend genot, De drenker zelf bezwijkt die geen doe drinken. Veil, roos en wijn gaan, Bacchus, met u dood. Wanneer uw spiegel zonk zoudt gij verzinken. Vervul, onsterflijke, het stervenslot. 12 4 „Gij hebt u losgeworsteld, meent ge, in ’t weten Van klaarder straal dan geest u openbaarde, Zwak, aarzlend, hijscht gij zeilen lang versleten” Zoo gromt een grijsaard „Wien ’k den damp eens klaarde, Wiens hamerslagen oude afgoden spleten, Wien kiem en vocht van ’t ingewand der aarde Rijpte tot vrucht, die zich met blijde kreten IJshelder licht uit nacht aan ’t hart vergaarde, Gij die in alle graven groeft uw schachten, Schatvinder, kronenbreker, tijdbestrijder, Die hoog steeg tot hij roes en waan verachtte, Met menschenmaat de scheppingsdaad volbracht en Mij blozen deed daardoor, der menschen leider: In ’t eind roept gij den nacht om u te omnachten.” 5 „Gij ziet mij Eva”, zucht zij wit van wangen Met neêre wimpers, in de heupen bevend, „Hoe ge aan de beek de onwilge hebt gevangen, Toen in elkaar sprong onzer polsen drang en Een schittren aanving heel de lucht doorstrevend. Toen wenschten molme schimmen zich weer levend, Toen wilden eeuw’gen aardsch bestaan erlangen, Bloeien éen jaargetij, dampig verzwevend In d’overgang. En drang en tranen vloten Als dooisneeuw losgeraakt van bergekammen Dalwaarts, wij stonden zevenkleurge vlammen ... De vlammen zonken, asch is uitgegofen, Trêen van den hemelboog zijn stukgestooten: Gij wendt u af, wie kan die puinen rammen?” 6 De zwarte schaduw wies voor licht en zee Hoog als een nevelberg, daarin vergingen Alle gestalten, want haar vouwe’ omvingen Elk die nooit kende der verzading vree. Een reuzenarm-geraamte zweven deê De schaduw boven me, om ook mij te dwingen; Maar onberoerd stond ik op duinenklingen. De schaduw groeide week toen hoorde ik zingen Bevrijd ontsnelt ge èn licht èn donkre wolk, Geen grond gaapt meer zoo wijd u te verslinden, Of u te baren. Gij ontduikt den kolk. Voor u mijn vlerk zich machtloos nedervlijt, On-eindge, die den Eindiger kondt binden, Gij die Vernietger der Vernietging zijt. 7 En zee en strand en schaduwberg vergruizlen Waar damploos zweven dun verbreede zonnen Tot stondenleege tijden uitgesponnen Waar aller stemmen stille stemmen suizlen, Zoo een en zuiver als voor ’t wereldbrijzlen Zich onbewust de Almachtige Onbegonnen In slaap zag waken, eer een god deê duizlen In bitter barenswee droombare wonnen. Ik ben in mij, ben buiten mij. De laatste Wisslingen slurpt de plaats waar ik mij plaatste. Ver achter mij verebben laatste baren. In tranenloos en zoet verdriet gaan einden De graden en begrenzingen en einden; Het donkerst donkere ik en ’t klaarste klare. INHOUD Bladz. Levensbericht 5 Hemel en Aarde. I—lB r 13 Van Strijd en Schoonheid; Rembrandt-Hoon 33 Drie Sonnetten: J. v. Scorel: Magdalena 36 Rubens: Cimon en Pera 37 Vermeer: Het Lezende Vrouwtje 38 Aan Jan Prins 39 Aan Stefan George 44 Aan Ed. Karsen 45 Rondom ons Huisje: Leven in Droom 49 Maannacht 51 De Leeuwerik ,53 Palmpaschen 55 De Nachtegaal 57 De Levensdroom 61 Herfstverzen : Najaar 77 Weemoed 79 Herinnering 80 Kleinigheden : Bladz Het Lieveheershaantje 85 De Spin 87 De Mattenklopper . . 88 Potgieters Eeuwfeest 91 Uit de Kunstzaal: Quinten Matsijs: Magdalena 109 Rafaël: Abimelech bespiedt Izaak en Rebekka 110 Rembrandt: de Heilige Familie, ets 111 Madonna met Christuskind, beeld van Michel Angelo . . .112 Aan Milton 113 Bij een Grieksch Marmer 114 Goethe en Jean Paul 115 Botticelli, Primavera 116 Uit de Sabbathweken : Een-en-Al 119 Herwonnen Heil 120 Lente 124 Vrede. I—6 125 Vertalingen: Hölderlin: De Archipelagus 133 Brentano: Voorjaarskreet van een Knecht uit de Diepte. . 145 E. Mörike: Erinna aan Saffo 149 C. F. Meyer: Koor der Dooden 151 Hugo von Hofmannsthal: Velen waarlijk 152 Karl Wolfskehl: Phoebus 154 Zoenoffer 155 Ariadne 158 Orpheus . 160 Nirwana 174 DOORGLOEIDE WOLKEN GEDICHTEN DOOR ALEX. GUTTEL!NG Met Levensbericht door Albert Verwey AMSTERDAM – 1911 – W. VERSLUYS DOORGLOEIDE WOLKEN DOORGLOEIDE WOLKEN GEDICHTEN DOOR ALEX. GUTTELING Met Levensbericht door Albert Verwey AMSTERDAM 1911 W. VERSLUYS LEVENSBERICHT Henricus Zacharias Alexander Gutteling werd den 3den September 1884 te Bondowosso op Java geboren. Zijn vader naar wien hij heette was de zoon van een deiftsch geneesheer en had in de rechten gestudeerd te Utrecht. Op de lijst van inteekenaren achter het tweede deel van Potgieters nagelaten Poëzy wordt zijn naam vermeld. Te Bondowosso was hij president van den Landraad. Negen maanden na de geboorte van zijn zoon, reisde hij, tot herstel van gezondheid, met zijn gezin naar Nederland terug, waar hij, kort na aankomst, te ’s-Gravenhage, aan de tering overleed. Alex. Gutteling werd, tezamen met zijn twee jaar oudere zuster, door zijn moeder, Emilie Joséphine Marie Elisabeth Tyndall de Veer, opgevoed. Het drietal woonde achtereenvolgens in Den Haag, Leiden en Rotterdam, en keerde daarna weer voor een korte poos naar Den Haag terug, in al welke plaatsen de zoon scholen bezocht. In 1896 slaagde hij voor de 2de klasse van de H. B. S. te Gouda, maar bleef er slechts drie maanden. In December van dat jaar verhuisde de familie naar Noordwijk. De kinderen ontvingen van nu af hun opleiding aan de kostschool, eertijds vermaard, maar toen al in haar nadagen en aan wier hoofd de heer P. van Slooten stond. Een leeraar dien Alex. Gutteling zich later gaarne placht te herinneren, was de heer C. Decknatel. Omstreeks dezen tijd oefende hij zich in het schrijven van proza zoowel als verzen. In den nazomer van 1900 verzocht mij de secretaris van de gemeente, de Heer E. de Groot, of ik een leerling van de kostschool zou willen ontvangen die, naar het scheen, letterkundige begaafdheid had. Mijn verwachting was niet hoog gespannen, reden waarom ik aan toezending van het geschrevene boven persoonlijke kennismaking de voorkeur gaf. De gedichten die ik ontving verrasten me. Hij die ze maakte was een kind, maar het zangerige woord was hem aangeboren, en evenzeer het geloof in de onoverwinnelijke kracht van liefde en schoonheid. Nog in hetzelfde jaar schreef hij „Orfeus en Eurydice”. Dit gedicht is bekoorlijk, maar tegelijk van begin tot eind zichtbaar. Het openbaart een oorspronkelijke verbeelding, die vooral door de tegenstelling van glanzend zwart en stralend licht zich geboeid gevoelt. Tevens een bizondere makkelijkheid van indrukken op te nemen en die te verwerken in de dichterlijke schildering. In het volgende jaar ontstond „Een Krans”. Uiterlijk is dit een twintigtal kleine lyrische gedichten, vloeiend en bloeiend van ritme, als bloemen, lichte en donkere, die met dauwigen gloed op hun losse geschulpte bladeren tot een krans zouden zijn saamgevlochten. Maar innerlijk zijn die verzen door een idee verbonden. Ze is die van een jonkman, die eerst gelukkig door mijmering en eenzaamheid, plotseling oogen krijgt voor de levensblijheid, maar dan gewelddadig zich daarvan afwendt om alleen met zichzelf te zijn. Doch nu niet meer het onervaren kind van kort geleden, plaagt hem de lust naar datgene wat hij verworpen heeft, de haat tegen de wereld die hem niet wil loslaten. Totdat, gestemd door een kunstenaar, het speeltuig van zijn hart niet langer valsche, maar volle tonen van zich geeft, hij de schoonheid erkent als het zichtbare wezen van al het levende, en het geloof in een goddelijke levens-eenheid als het besef waarin hem alle stralen van ziel en wereld samenvallen. Nadat „Een Krans” was voltooid, moest de studie voor het staats-examen ijveriger worden voortgezet. In 1902 werd Gutteling tot de lessen aan de Hoogeschool toegelaten. Op het verlangen van zijn grootvader van moederszijde liet hij zich bij de juridische faculteit inschrijven en wel aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Hij had zich al in Noordwijk verloofd met Hermina Catharina de Vries, dochter van den Heer I. H. A. E. de Vries, die als leeraar in het rechtlijnig teekenen aan de eerste amsterdamsche Hoogere Burgerschool meer dan een van de latere Nieuwe-Gidsschrijvers heeft zien opgroeien. Indrukken uit Noordwijk en uit de hoofdstad vereenigde hij in de reeks „Hemel en Aarde”, te Amsterdam geschreven, maar niet in zijn eersten bundel Een Jeugd van Liefde (1906) opgenomen. Het verblijf in Amsterdam duurde maar kort. Terwijl hij er enkele colleges volgde en met sommige tijdgenooten, o. a. met H. M. Hijmans van den Bergh, vriendschap sloot, openbaarde zich bij hem dezelfde kwaal waaraan zijn vader gestorven was. Het volgende jaar vertrok hij met zijn moeder en zuster naar Driebergen. De reeksen „De Galerijen van mijn Smart en Vreugde”, „Asfodillen” en „Mijn Droomen”, toonen wat tot zijn huwelijk 7 Juni 1906 in hem is omgegaan. In de overige jaren tot aan zijn dood schreef hij, „Hemel en Aarde” uitgezonderd, alles wat voorkomt in den bundel dien hij heeft nagelaten. Hij heeft dien bundel zelf gereed gemaakt. Alleen de vertalingen werden door mij eraan toegevoegd. Ter verklaring van den titel Doorgloeide Wolken haal ik een volzin aan dien hij in een onuitgegeven opstel naar aanleiding van een door hem bewonderd gedicht geschreven heeft. „Dit iied is geen beeld van het tijdelijke, ofschoon een wolkenlandschap van tijdelijkheid erin wordt doorgloeid van de Eeuwige Zon’’. Wolken, altijd zich vervormende gestalten, zijn de verschijningen van het tijdelijke leven. De dichter toont ze, maar doorgloeid van het leven dat hij in zich als eeuwig kent. Tijdelijkheid gevoeld als eeuwigheid ziedaar wat Gutteling geloofde dat de poëzie geven moest. Het is dan ook opmerkelijk hoe zelden hij, die toch bijna doorloopend tot een kamerleven beperkt was, zich overgaf aan zelfbespiegeling. Bij Rembrandt- en Potgieter-feest is hij het, die het juiste woord weet te vinden. In gedachten begeleidt hij zijn vriend Jan Prins naar Indië en stelt zich de omstandigheden voor waaronder die misschien verkeeren kan. Voorvallen in het leven van andere vrienden zoo in het gezin van Dr. H. J. Groot te Driebergen, die hem meer dan een geneesheer was hielden hem bezig. En gebeurde er niets dat zijn aandacht trok, dan wist hij schilderijen en teekeningen indringend te bezien en met een zeldzame fijnheid het geziene in woorden weêr te geven. „Kleinigheden” betitelt hij een afdeeling van zijn bundel: in het gedicht „De Mattenklopper” ziet men hem ontroerd de schoonheid van dit eenvoudig vlechtwerk gaslaan. Hij bezat trouwens een buitengewoon vermogen zich te verdiepen in het werk van anderen, zooals hij door zijn opstel over de Oden van Klopstock getoond heeft. In overeenstemming daarmee was bij zijn letterkundige studie de kennis van de werken hem hoofdzaak, en van werken in een vreemde taal, als het bewijs van die kennis, de vertaling. Behalve kleine stukken van duitsche dichters, vertaalde hij Shelley’s Ontbonden Prometheus en de eerste zes zangen van Milton’s Paradijs Verloren. Wie dit overzicht gevolgd heeft, zal inzien dat Alex. Gutteling, al is hij maar 26 jaar geworden, niet was wat men een „jong en veelbelovend” dichter noemt. Hij was nog bijna een kind toen hij in „Orfeus en Eurydice” zich als dichter kennen deed. Nog nauwelijks een jongeling toen hij in „Een Krans” zijn geloof en zijn roeping uitsprak. En in negen volgende jaren heeft hij een wel kort, maar volledig innerlijk en uiterlijk leven in beeld gebracht. In het midden van zijn nagelaten bundel staat het gedicht „De Levensdroom”. Het is een verbeeldingrijke en kunstvolle schildering van twee vrouwen die den in een duindal sluimerenden dichter verschijnen en hem elk een droom doen droomen. De eene spiegelde hem voor, als hij haar koos, een leven van dichterlijke roem en grootheid, de andere een van lijdende, maar zaligmakende liefde. Hij koos het laatste. Wil me uw eenvoudge rieten speeltuig geven. Wat is de roem, waar men de liefde mist? Dit zijn schoone zelf-gekozen noodlot heeft Alex. Gutteling geheel vervuld. Hij vond het leven schoon, de wereld heerlijk, zijn liefde een onafgebroken bruidstijd. Hij heeft de aarde bezongen in „Maannacht” en „Najaar”, in „Herinnering” en in dat verrukkelijke „Lente”, dat zinrijk, als het laatste gedicht van „Uit de Sabbathsweken”, vóór de slot-reeks staat. Want hij was de zielsrust die aan zijn sterven voorafging, al ingegaan. In die slot-reeks, „Vrede” betiteld, wordt in zes kleine gedichten, met volle bewustzijn zijn leven door hem afgesloten. Geen terugblik, maar iedere sekonde leven in het liefderijk heden. Liefde, ook die Afrodite geeft, maar boven haar die andere, de onuitsprekelijke, die aan geen wisseling gebonden is. Haar te bezitten is het geluk, dat, voor hem die er mee geboren is, alle tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine groot, al het aard’sche hemelsch. Vreugde en smart, die in ons lichamelijk wezen hartstocht of haat wekken, toonen hun adel in ons geestelijk. Wat is de dood dan het voorgoed verdwijnen van de troebelheid die ons telkens weer de schoonheid van het Heelal verdonkerde. Kort nadat hij deze gedichten geschreven had, deed Gutteling mij den bundel Doorgloeide Wolken door zijn vrouw ter hand stellen. Twee weken voor zijn overlijden voltooide en zond hij mij den zesden zang van Paradijs Verloren. Hij stierf den 12den November 1910. Drie dagen later begroeven wij hem op het kerkhof te Driebergen. ALBERT VERWEY. HEMEL EN AARDE 1 Hoe staarde ik, knaap, schuchter naar ’t bleek gelaat Der maan wanneer die schreed langs zilvren wegen, Hoe zag ik smeekend soms den hemel tegen, Waaraan de zon zonk die te slapen gaat. Hoe wenschte ik als een reuzenboom den nacht En al zijn sterren met mijn hout te omvamen, En hoe ik droomde: duizend dierbre namen En elk te aanbidden met geheel mijn macht Hoe lag ik peinzend in ’t ontloken woud En wenschte een lief mij, om mijn wang te streelen, En haar te omarme’ in zangrige prieelen Met door den wand zaaisel van zomergoud. Liefde, wat zocht ik toen reeds dan slechts u? O blonde en bruine schaar die daar mijn droomen Met maanlicht, zon en woud hebt ingenomen, Wees voor het laatst gij mij gezegend nu! 2 Dit is het huis waar ’k eerste vriendschap vond. Rauw snerpt de wind door ’t latwerk, en de ruiten Rinkelen hel, terwijl de storm daarbuiten Zweept over zee waaruit hij zelf ontstond. De maan ziet vaal door zwarte wolken heen En ’t helmgras gonst, zand snort in donkre hoozen Langs diepe straat om zich in ’t veld te loozen Langs lichteloozen weg gaat zeker geen. Maar licht is ’t huis. Vertrouwlijk valt een schijn De muren langs in donkerder gordijnen En gaat in wondre plekjes scheemrig kwijnen Waar boeken duistren in een open schrijn. En blond een vrouw en blond een vriend vergaren Hun zorgen om den knaap die zorgvol kwam, Die met een stillen lach zacht zit te staren; O of zoo’n vree hem eeuwig tot zich nam! 3 Maar meer werdt gij wier blonde haren zwierden Om ’t lachend hoofd, als de avondwind van zee Ons, arm in arm den duinrand langs, omglee Waar purpren ranken onzen voet omslierden. Een donkre gloed brandde op het bevend blauw, In stille plassen kwijnde ’t als in oogen, Wijl op de zandbank meeuwen onbewogen Hoogpootig stonden, in dien lichtglans grauw. En wijl wij traden waar het rimplend schuim De schelpjes ritslen deed in donkre voren, Zagen we omhoog een ster het blauw doorboren En blank de maan opstijgen van het duin. Leende uw gelaat niet doodstil aan mijn hart? „Voor eeuwig” suizelde in ’t gedroom der winden O heiige vrouw die mij zoozeer beminde Dat gij me onttoogt aan al mijn zonde en smart. 4 In ’t dennenbosch viel door de donkre pluimen Die gonzend ruischten aan het roodbruin hout Op ’t bronzen mos rusteloos weemlend goud Dat golfde en wiegde naar de wind zijn luimen. In ’t trillend zonlicht flonkerden de draden, Waarin de wondre spin haar krommen klauw Slaat om insektevleugels gazig blauw, Die drijven door de lucht als zilvren zaden. De vuurzwam gloeit in dorre naaide’ en hout, Sparappels ritslen door den wind bewogen En bloempjes glinsteren als duizend oogen Klein op den bodem van het grootsche woud. En wij gaan stil en zien elkander aan: Twee blijde harten in een schoone wereld O hoe de zon uw heerlijk hoofd omdwerelt En in uw oog blijft flonkren als een traan! 5 Waar bleef de schaafring van uw heldren lach? Verlaten staarde ik van den rand der duinen Ver over Hollands groene en gulden tuinen In purpren nevel waar ik niets meer zag. De wolkenkraters dreigen zwart en geel, De zee dreunt zwaar, ik zie de brekers klotsen Hoor hoe omhoog de donderlegers botsen ; Dof dreunt de slag als van een zwaar houweel. Waar zijt gij liefste? ’t Zand wordt grauw en vaal, De zonglans wijkt van wouden en van weiden, De regen dropt waar wolken zich verbreiden, De bliksem trilt als flikkering van staal. De nacht komt snel. De wind voert vlaag bij vlaag Van zand en water in mijn angstige oogen Verrijs o Heiige en straal van stillen hoogen Den storm uiteen van de clemente’ omlaag! 2 6 De trein snort door den nacht waar donkre boomen Nauw zichtbaar wuiven in de zwarte lucht. Niets klinkt me in ’t oor dan ’t hortende gerucht Van ijzer, en ’t geproest van schokkend stoomen. Tot eensklaps buiten in dien duister ’t licht Oplaait in vonken: gele en witte schijnen: Langs waterbanen flonkerende lijnen En duizend ramen schemerend verlicht. De schepen wieglen zwart in zee van vuur. De huizen duistren en de straten branden. Voort rolt de trein raaklings langs donkre wanden. Hel brandt elektrisch licht in loods en schuur. Tot het lantarenlicht verblindend blauwt En in de hal stoomt, snuivend, langzaam, hortend De trein: stil staat ze en hel ons oog omstortend Brandt daar van honderd manen ’t stralend goud. 7 Tramwagens dreunen door de breede straat, De karren ratelen op grijze keien, En langs de huizen gaan in zwarte rijen Drommen van menschen, zorg op ’t strak gelaat. Een breed gebouw blinkt als een klare stad Met kracht en rust in forsche en rechte lijnen. De zon breidt op den muur vuurroode schijnen. Het blauw straalt hel om trans en torenplat. Maar als een spot wolkt uit den schoorsteen rook Kroezig omhoog en vangt de zon daarboven; Rood brandt die in de mist: een sombere oven. Op straat en daken valt de roetge smook. En het gedruisch houdt aan. Een wilde zee Vangt mij verbijstrend in haar zwarte golven O wreede wereld, houdt gij grijs bedolven Al wat er blinkt in heerlijkheid en vree ? 8 Wereldsch gewoel dat langs de winkels schuifelt Met valschen lach en steeds geplooiden mond, Is tot een hoon, vrouwen, uw hoofd omluifeld Met bloemen, blaren, die ik buiten vond? Gij hult het wulpsche lij! in kuische kleeren, Gij dekt uw spotlach met een glimlach mild, Gij waant met praal de schoonheid te bezweren Die nooit uit valsche en huichlende oogen trilt. Gij heeren die verwijfd met glazige oogen En botten lach spiedt naar een wufte vrouw, Gij vrouwen die met kant en zijde omtogen Belachlijk voortschrijdt in uws harten kou, Lach vrij om mij die met veel snell’re schreden Als vluchtend voortga door uw bonten stoet: Zoo wijkt Natuur en Schoonheid van uw treden, Zoo kilt voor eeuwig uw bestorven bloed. 9 De dorre blaren ritslen van ’t geboomt Om ’t grauwe beeld, bemost, in ’t bruine gras. De najaarshemel kaatst in ’t vale glas. Een donkre musch op zwarte twijgen droomt. De regen streept in grijze flarden neer Langs ’t hooge raam. De grond is nat en zwart. De boomen staan in ’t koude licht verstard, Maar enkle blaren aan de twijgen meer. In bleeke zaal zit stom een donkre schaar. Een grijsaard spreekt, gerekt, op loomen toon. Beteeknisloos gaat als een doffe droom Het woord langs de ooren heen tot hooren zwaar. De regen klikt op ’t hout eentonig voort. De stem blijft murmlen als een verre zee. En grijze slaap voert me op zijn droomen mee Naar ’t lichtloos niet-zijn waar men niets meer hoort. 11 Waar de fabriek zwartte in den donkren nacht Brandden de ramen met een rooden gloed En uit den schoorsteen golfde een stroom van roet. Machines dreunden als met helsche kracht. Maar hel gekletter rinkelde op de straat. Lantarenlicht glimde op de sabels blank. De hoeven dreunden met een dof gekiank Van ziedend staal waarop een hamer slaat. En ’k dacht ontzet, droef, aan dien donkren dag, Toen ’t bataillon stond, stil, in sombre rijen, En ’t volk ervoor en in een kring bezijen Nieuwsgierig wachtend, luid, maar zonder lach. De wapens blonken als een zilvren haag. Huzaren galoppeerden, ’t volk verstuivend. O droeve hemel! Haat en strijd omhuivend Goot gij uw zondvloed op die schande omlaag. 12 Als gouden sneeuw zonk van de gouden boomen ’t Geblaarte dwarlend op den zijden grond. De zon stoof weemlend door de kronen blond En goot op ’t veld haar flonkerende stroomen. En in goudregen schreden wij tezaam, Mijn liefste, die ’k hervond in zon en stilte. Waai nu ver heen, o hemelwind, de kilte, Wuif om ons hoofd, fluisterend Liefde’s naam! Liefde, mijn liefde, waart gij me ook nabij Toen ’t stadsgedruisch dreunde in mijn schuchtere ooren, Of kon ’k uw tonen slechts vereenzaamd hooren, Met niets dan rust en vreugd rond u en mij? Lief, leen uw hoofd weer zachtkens aan mijn hart. De hemel blauwt. De blijde stralen flonkren. O mocht geen mist ons blijdschap meer omdonkren! Is niet ons heil te groot voor haat en smart? 13 Woon met mij in een huis aan ’t kalme water. De wingerd purpre langs de muur omhoog. ’k Wou dat een wilg zijn zilvren blaren boog Ritslend omlaag boven het zacht geklater. ’k Wou dat goudsbloemen geelden aan den kant, Dat struiken ons omheinde’ en donkre hagen, Dat wij aan de overzijde in weiden zagen, Hooibergen blinkend in den zomerbrand. Dan zou ’s namiddags, als de zon haar stralen Zond langs de velden en het wolkloos blauw, In onze schaduw ’t westewindje lauw Door stille twijgen tot ons nederdalen. Dan zouden naast elkaar we in stilte en vree Nauw aadmend staren in elkanders oogen En in het wiegje, door ons bei bewogen, Naar ’t blozend hoofdje dat een straal omglee. 14 Liefste met u wil ’k in den zwartsten nacht, Als het elektrisch licht kilt in de straten En het gedreun der volte in zware maten Druischt om ons hoofd, voortschrijden stil en zacht. De kou snerpt fel, de sterren flonkren wit: Ijsnaalden in een zee van pikzwart water. Van dolle scharen klinkt het hel geschater. De grachten liggen vlak als glansloos git. Maar ik voel gloed mijn minnend hart doorbeven, Ons hart klopt rustig in ’t ontzind geraas, Tot u zie ’k op, en als een zilvrig waas Van vrede omhult uw blik vol teeder leven. Mijn liefde, sterk rijst gij in ’s werelds nacht Als een komeet vurig aan zwarten hemel, O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemel Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht. 15 Witte kroeswolken zeilen door het blauw, Aan de overzij schiet zon op heldre daken. Geflikker glimt op golven. Bruin en grauw Rijzen van ’t mastbosch hoog de donkre staken Voort schuiven in dien zilvervloed de schepen. Het schuim spat voor den steven flonkerhel, In ’t sneeuwen licht branden de zeilen fel, Strooken van zon op donkerende reepen. Stoombooten snijden statig, blinkend zwart. De gele rookpluim wuift naar blanke wolken. Achter de schroef wentlen de schuimge kolken Wier deining ’t ranke bootje nauwlijks tart. En aan de kade vroolijk bont gerucht: Kreten van zeelui en gedreun van balen. Op vroolke hoofden schiet de zon haar stralen, Voortschrijdend statig in de blauwe lucht. 16 De linden suizlen in de omheinde tuinen Waar witte bloempjes flonkren in de perken. Schuw nu wij naadren spreidt een musch haar vlerken En vliegt in twijgen waar de bladers bruinen. In ’t geel kozijn ligt opgerold een poes. In ’t bruine vel kaatst groen de blauwe hemel. Hij tilt den kop en met een goud gewemel Blinkt zon in de oogen slaaprig na zijn roes. Een enkel vrouwtje blikt door kleine ruiten Met witte muts om ’t gelende gelaat. Geel zijn de steentjes van de schoone straat Vlak naast het hout waar hooge vogels fluiten. De grijze gevels punten in het blauw. Midde’ in ’t gewoel der stad, schoon en verlaten Rust vredig ’t hofje met zijn stille straten, Zijn groene boomen en zijn huisjes grauw. 17 ’t Gas brandde geel in lange en lage zaal. ’t Vloeide op de hoofden, mager, met een licht Van stille geestdrift glorende op ’t gezicht, Als op een dooden boom een zonnestraal. In arme kleeren zaten ze en hun lach Was als doortrild van leed maar vriendlijk-blij. Knapen en grijsaards zaten zij aan zij Met mannen zwaar vermoeid van de’ arbeidsdag. Een vaandel op de estrade. Een bleeke vrouw Schreed daar in ’t licht. Stom zweeg de onstuimge zee. Een gouden straal haar peinzend hoofd omglee. Haar oogen glansden blij vol hoop en trouw. Toen zong haar stem ritslend bewogen zacht. Haar handen rustten stil op ’t bruin gewaad. En altijd blijder blonk haar bleek gelaat, Starend omhoog als van wie dankbaar lacht. 18 Op ronde sluis stonden we en ’t gele licht Van de’ avond kaatste met oranjen gloed Op ’t water spiegiend als een gouden vloed, Eindeloos brandend voor ons hel gezicht. De donkre gevels schemerden door ’t hout, Dat somber welfde boven ’t glanzend nat. Vol diepe kleuren lag de hemel glad En wolkloos uitgebreid als vloeibaar goud. Wij wendde’ ons om. De nacht steeg donkerblauw. Diep droomde ’t duister in de stille deining, En zwart stond langs den wal der huizen lijning. De boomen schemerden verwaasd en grauw. Een ster stond flikkrend in het eindloos diep. O Liefste, hoe verheerlijkt glansde’ onze oogen, Door teerste schoonheid van den nacht bewogen, Die zoo geruischloos om ons droomde en sliep! VAN STRIJD EN SCHOONHEID AAN JAN PRINS Het land ligt blank in damp, in glans. Een jaar is ’t thans Sinds gij dees kusten Snel zaagt verscheemren zilver sloot Onpeilbre nevel rond uw boot Die vocht en koel uw voorhoofd kuste. Toch drong door mist uw sein tot mij, Aan de overzij In grijze duinen Bij vrienden weer, hoopvol verblijd: Als doode tijd was deinend wijd Damp waaruit doemden dorre kruinen. Een jaar van vree, van zaligheid, Was mij bereid, Vriend, en uw rozen Verrasten als een toovergroet Ons rustig, diep ontroerd gemoed, Toen ze aan den ochtend van ons Nieuw Heil kwamen blozen. Maar gij verstarde niet uw blik Van afschuw, schrik En mededoogen ? Wijl vorst en vrouw in bloedgen klomp Stuiptrekkend rolden, romp bij romp, Wenddet gij niet, doodsbleek, uwe oogen? Ik ken uw zachte en eedle ziel. Een duister viel Zwaar in uw droomen, Die schoonheid zochten, tooverglans, En moest het strijd zijn, dan althans Een strijd waarin ’t op moed en geestkracht aan zou komen. Maar vondt ge ook schoonheid, na dees dag Uw oog niets zag Dan bloed en donker: Bloedge robijnen drupplen hel Aan elk sieraad, weerlichtend fel Met trotsch en smadelijk geflonker. Is in ons land éen kunstnaar die Zich de evenknie Van hen kan roemen? Rees in uw geest een wreed vizioen: Hoe de geslachten eindloos woên En ruw elkanders schoon verdoemen? Een troost misschien was ’t toen gij zaagt Weerom het daagd’ Aan héldre luchten Een stoet die smeekte om vrede, blij, Bevrijd te zijn van dwinglandij . . . Was ’t wel zoo zeker dat zij niets meer hoeven duchten? Wees stil, mijn hart; wees stil, mijn vriend. Want helderziend Is geen in ’t vreemde, In ’t eeuwge Raadsel; tijd na tijd Wentelt en worstelt de Eeuwigheid Blijft ver van ons bij ’t staag bevreemden. Maar de Eeuwigheid is in uw geest, Wen ge onbevreesd Uitzingt in beelden Al strijd en smart en somberheid, Wen veilig in uw droom gij zijt, Die ’t leed vertroost, verzoent met bovenaardsche weelden* AAN STEFAN QEORGE (met een exemplaar van Een Jeugd van Liefde) Als in een luchtschip tusschen nevelgolven En wolken drijvend op doorschijnge zee, Waardoor der bergen trots, der velden vree, Schemert als werelden in droom bedolven, Aanschouwde ik uw heelal hoe zou ik spreken De wondre vormen die er glanzend gaan? Maar door de mist heb ik hun schoon verstaan En ’t ziende, is alle rust van mij geweken. En ’k werd beschaamd om mijn gelukkig lied En ’k zuchtte omdat ik anders niet mocht grijpen Dan de applen die rondom mijn landhuis rijpen En niets beschreien dan mijn klein verdriet. Nu ben ’k tevree en staar niet smachtend bang In zeeën die mijn stille streek omdruischen Maar gij die groot zijt, zult gij naar het ruischen Nog luistren van mijn nederigen zang? DE LEEUWERIK O zoetste zanger, duin en hei zijn blijde Van uw klaar juichen, stijgend zachter luidend, Maar hel nog den onzichtbren vogel duidend In blauw befloerst! van rafelblonde zijde, Uw ritmisch rijzen, telkens even poozend, Uw loodrecht storten in het paarse thijm, Als vleit gij dronken van uw zang in zwijm, Uw stijgen als de kim slechts even blozend De zon verkondt die gij het eerst wilt zien, ' Hoog jublend haar geweldge stralen tegen, Terwijl omlaag nog sluimren allerwegen De donkre landen en wij sombre liên ... Somber bij u, wiens laagste tonen schallen Verrukter dan ons hoogst-gestemde lied, Zoodat de grootste menschenzanger ziet Benijdend op uw rijkdom: zong hij niet Dat gij alleen een vreugd kent zonder pijn? O wondre vogel! En de netten vallen Op uw klein lijf, hongrend in sneeuwgestuif, En de pastei op ’t glinsterend festijn Pronkt hoonend met uw kopje, geestig-fijn Met snavel scherp en kleinen puntgen kuif Vervloekte wreedaards! Dat geen vogel zinge Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente Van jubeltonen in zijn ritmen dragend, Tot een verkonding van ons diep geluk! In kalmen zomeravond purperrood Van wolken om de diepgezonken zon Had hij de branding langs die zwelde en vlood Gewandeld aan het strand, de vloed begon, Dieper geruisch ontmurmelde de zee, De stille plassen die als bron bij bron Lagen te blinken onder blauwen vree Naderend steeds in schuimbelijnde bogen, Maar telkens wijkend even, dat zij dee Glanzen het zand van vloeibaar goud betogen. Beurtlings op donkren grond en spiegelvloeren Schreed hij, de jongling, ’t hoofd omhoog en de oogen Starend naar wolken die in goudschijn voeren. Zijn voet knapte de schelpen en vertrad Met doffen knal de sombre wieresnoeren Maar in zijn ongeweten droom vergat Hij t al, zalig ontroerd, ofschoon geen beeld In hem verrees, ofschoon hij niets aanbad, Des winds al fluisterde o hoe vorstelijk Straalde dat gouden speeltuig in haar handen Wat was de andere vrouw haar ongelijk, Wier vingren boersch een rietenfluit omspanden. Haar kleed was paars en rood en geel, zoo diep Van kleur als rijpe pruimen, peren branden, En om haar hoofd graanblonde golving liep, Haar hoofd blozend en blank als bloesemkronen, Waarin het donker oog droomerig sliep. Toen zei zacht zangerig de trotsche schoone: „Kies tusschen ons, maar weet: ’t is voor uw leven”, Een teere blos kleurde haar bleeke koonen. En zij zag neer wijl de andere opgeheven Bleef staren zonder lach of mondgetril. „’k Wil mij aan u voor heel mijn leven geven”: Voor haar die sprak knielde hij, maar zeer stil Wenkte zij hem te wijken; „Niet zoo snel” Zei ze: „nog kent gij niet uw waren wil. Luister der toovring van ons beider spel: Ons beider vreugde en leed moeten wij spreken Misschien, mijn vriend, kiest gij haar gaven we 1...” En lei zijn hand op ’t hoofd dat siddrend neeg. Dat was zijn eerste glorie. En hij zag Hoe zijn gestalte forscher breedde en steeg Straks donsde ’t om zijn kin wijl dag aan dag Hij speelde in droomen eindloos, maar opeens Voelde hij leeg zijn ziel. Hij zweeg. Daar lag De wereld voor hem open, vol geweens, Vol vreugd, vol strijd levende heerlijkheid En zonder aarzling liet hij wat maar eens De mensch geniet en ieder kind benijdt: Zijn jeugd, achter zich. En hij schreed door steden Waar rustlooze arbeid dreunde wijd en zijd, Door dorp en veld en lieflijke eenzaamheden. De menschen zocht hij en doorgrondde hen. Hij wist waarvoor zij allen zwoegden, streden, En om zijn vriendlijkheid waardeerde men Zijn komst, schoon hij hun vreemd bleef. En de daden Van de oudheid, al wat stift, penseel of pen Vereeuwgen kon, en hoe en wie ze aanbaden En wat zij wisten van der sterren banen, Van dieren, van den groei der schaamle zaden, Hun kunst, hun kennis, hun geloof, hun wanen Hij kende ’t al. Hij reisde en zag de landen Waar, pyramiden langs, de karavanen Tijgen door ’t eeuwen-puin in zonnebranden, Waar van den tempel ’t beeldgruis en de zuilen Liggen verzonken in begroeide zanden, En in de koele graven ging hij schuilen Waar de gebalsemden in kleurge banden Liggen gewonden in de diepste kuilen Der aard groeven ontzet zijn eeltge handen Naar ’t reuzendier-skelet, en de oudste talen Las hij; het spijkerschrift op de rotswanden, En alle zeeën zelfs ging hij doordwalen Van pool tot pool, en in de zeeën duikend Zocht hij een schat van paarlen en koralen En bloemen in die schemering ontluikend, En hoogste bergen dorst hij koen bestijgen ’t Lief edelweiss aan steilsten afgrond pluikend. Toen kwam hij thuis na zoo langdurig zwijgen En greep zijn lier, en al die wondren klonken Verheerlijkt in der tonen plechtig stijgen. Bezinning-vol en toch verrukking-dronken Deed hij der wereld wemeling herleven In melodieën die een ieder zonken Diep in de ziel, want ieders heil en beven Had hij verstaan en gaf hij schooner weer. Van oovral tot zijn woning saamgedreven De jonge zangren kwamen en zijn eer Zongen zij luid, maar in eenzame stilte Wijlde de Meester en hij zong niet meer. Want plotseling was op zijn geest een kilte Gevallen: „had éen sterveling hem lief?” En tevergeefs trachtte hij zijn geril te Verwinnen toen zijn gouden lier hij hief En vreemd en schril een klaagtoon kermde en ruischte er Zijn speeltuig viel hij vlood gelijk een dief. Even ontwaakte hij en zonder luister Zag hij de vrouw met neergezonken lier Onder een zwarte spar in schaduwduister. Maar vlakbij de andre stond en met een schier Moederlijk-lieven blik zag zij hem aan. Zij hief haar fluit met ongewilden zwier Stralen deed glinstren, wen als goud en bloed De herfst hun bosch doorluisterde; slechts éen Zaligheid miste: een kindje, hun gemoed. Doch hij werd krank en met verheeld geween Zat ze aan zijn bed, maanden, en toen hij rees Was hij zeer zwak en bleef dat lang; alleen Kon hij niet loopen en zijn stem was heesch. Zij was zijn troost, zijn moeder, hij haar kind, ’t Vergeefs verlangde, aan wien zij teerst bewees Door kleinste zorgen hoe zij hem bemind’ En door haar trouw was hij weemoedig wel Om haar, doch om zichzelven blij-gezind. En wen zijn fluit hij somtijds hief tot spel En hij hun liefde en hun geluk bezong, Dan klonk zijn toon wel niet meer hoog en schel Maar diep en warm, dat in haar ziel hij drong Die dank zei met eenvoudig edel woord. In nieuwe lente werd de wereld jong En hij weer sterker, ’t Warme woud bekoord’ Hen tot een wandling en zij rustten uit Waar hen een mosbank en een boomstam schoord’. Zij hoorden niet het rommelend geluid Dat naderde, altijd dreigender nabij:, Schooner dan ooit bespeelde hij zijn fluit. Hoe klonk zoo fier en zoo verrukt, zoo vrij, Wijl ’t komend onweer donderde en het licht Al flitste door ’t getwijg, zijn melodij? Op eens kronkelde omneer een felle schicht En zonder kreet stortte zij aan zijn zij En een plasregen ruischte er eensklaps dicht Van groote koude dropplen op hen bei, Maar zij was dood en hij verdwaasd, omniet Gilde om vernietiging zijn wild geschrei: De bliksems hoorden zijn gebeden niet En togen verder, en hij bleef alleen Met haar beweegloos lijf in ’t schril gebied Van huivrend licht en huiverend geween. En hij begroef haar. Tot hun beider kluis Ging hij niet weer, maar sliep op mos en steen En zwijgend ging hij snel langs ieder huis, Doch in de stilte speelde hij, waar droef De takken huifden, of bij ’t stroomgesuis. Hoe zwak ook, stierf hij niet. Zijn mond stond stroef En lachte nooit meer, en zijn haar werd grijs En lang de wind doorstreek ’t met zacht gezoet Doch altijd blijder werd zijn weemoedwijs, Want altijd nader kwam hij bij den dood Die wist hij ’tniet? het eind was van zijn reis, Waar hij zijn lievling die zoo droef ontvlood, Wier beeld hem scheemrend lichtte in de eenzaamheid, Weer, en voor eeuwig nu, in de armen sloot’... Toen was ’t of hij ontwaakte. Een korte strijd Meer een bezinnen, een herinnering Van al ’t doorleefde en de armen uitgespreid Knielde hij neer in koortsge siddering Voor haar die ’t laatste lied speelde. En hij zei: „Vergeef, dat een verlangen me eerst beving Naar haar ijdelen rijkdom. Zegen mij Met ’t smarten-rijke, liefde-rijke leven Dat gij mij toonde, dat mijn leven zij. Wil me uw eenvoudge rieten speeltuig geven: Wat is de roem, waar men de liefde mist? En gij, die ’k wijken zie in snikkend beven, Wel heb ik liefde in uwen blik gegist, Maar ’k weet: een tweelingziel schenkt gij mij niet. Ik heb gekozen.” „Voor uw leven is ’t” Sprak zeegnend de andre, reikend hem het riet „Als gij ontwaakt zijt gij dees droom vergeten: Wee wie zijn noodlot wakend voor zich ziet”. En hij werd wakker, door de schuwe reten Der slaaprige oogen gloorde morgenschijn, Zijn vingertoppen leken licht te meten De gaatjes van een Pansfluit hoog aan zijn Spitsenden mond getild er was geen fluit, En geen herinnering aan vreugd noch pijn Daar steeg een leeuwerik het duindal uit En jubelde in de zon, en hij stond op En bij dat hooge, hemelsche geluid Beklom hij droomerig den heuveltop En zag de zon vuurrood, van ’t wijde veld Klonk karrenratelen en zeisgeklop, En fier veerkrachtig als een jonge held Kwam hij langs bramenrank en hageroos Zijn ongeweten noodlot toegesneld: Zijn schoone noodlot, dat hijzelf zich koos. HERFST-VERZEN HERINNERING O zoete weemoed die ons de eens aanschouwde landen Glanzend en droef vermoeit in teere erinnering: Hoe wij de paarden voor den breeden wagen spanden En het, bekende streken uit, naar vreemde ging De zilverpurpren hei lag in namiddagwazen Zonne-doorwemeld tot de grijze heuvlenlijn, Waar spiedende oogen flauw geboomte en lanen lazen Glanzend verneveld tot een zeeïg-blanken schijn. De hemel was niet blauw, niet grijs, maar bleek en gulden, De witte berken treurden langs den wegerand En eindelooze gloed van paarse golven vulde De onmeetlijke aard tot van den zandweg ’t blonde strand. Soms gouden struiken op een zachte purpren glooiing Soms een blank huisje in boomenschauw en bloemgebloei O, ’t is niet der herinnering lieve vermoeiing Alleen, waardoor dit beeld doorspeelt zoo licht gegloei: Het was zoo schoon, en weemoed doet mij bijna weenen, Als ik bedenk dat ik het nooit meer zoo zal zien, Want komen wij er weer, is dan de glans niet henen Van late zon, van hei, van eigen ziel misschien? O dat toch ieder heerlijk landschap in ons zinke, En zich voor altijd met ons diepst gedrootn vereen’ Dan zal een schoon heelal onsterflijk in ons blinken, Dan zijn wij nimmer met ons kleurloos hart alleen. 6 POTGIETERS EEUWFEEST De Beursklok dreunde: een zwaar geluid Klonk zuiver uit Dien rooden toren, De wimpels wuifden boven ’t groen, Wat of die menigt er kwam doen? Wat viel in ’t heetste van ’t seizoen Ijl die fontein! Ijl ’t schaüwfestoen! Op ’t plein te hooren? Wat viel te zien, dat trem bij trem Gestaêg den rem Moest laten werken? Dat helle schel ’t gebouw doorgilde? Wat vormeloos door zeil omhulde Gedaante zich daar opwaarts tilde ? Gold hdar in ’t rond die luide ... hulde? Viel die te merken? Een pretje! is ernst op éen gelaat? Ja, hij die staat In stille droomen Voor ’t glanzend sombere paleis, Van ouderdom verweerd en grijs, Maar fier, in bovenaardsche peis, Torsend zijn sier, dien tijd ten prijs, Nooit weergekomen, Hij óok draagt zulk een diepen vree, Trots weemoed-wee In de innige oogen, Op ’t hemelsch aanschijn; witte haren Wuiven om blauw-doorschijnende aêren: Hoofd als van zaalge martelaren Om aardeleed in peinzend staren Meelij-bewogen. ’t Stadhuis ... zijn koepel draagt geen vaan, De ramen staan Kaal en gesloten. O doode woon! ’t Leven omsloot Ge eens van een wereld rijk en groot Geen kunst die u niet hulde bood! Waar’ ’t vreemd als om dien schandedood Zijn tranen vloten? Zij dalen stralend. „Beid uw tijd!” Hoor, dreunend blijd Klinkt het hem tegen. Kijk, ’t kleurt hem tegen, als den brand: Belsazars doem, een tooverhand, Schreef liefdrijk hier een aan den wand Den troost wie wanhoop-overmand Voor ’t noodlot negen. Weer galmt het luien klaar en zwaar. Onthult men daar ’t Beeld dat doet juichen? Hoe zweeg men stil, verstond men ’t uur, Ontroerd, verheugd om Schoonheids duur; De grijsaard schouwt in scherp getuur: Van welke idee moet aan dien muur ’t Relief getuigen ? Hij wipt stoep-op, door de open deur Wat felle kleur! Wat vreemde lijnen! „Waarvan, waarvan peinzen dees menschen? Wat geldt hun haat? Hoe zijn hun wenschen? Ver buiten mijner droomen grenzen, 'Lijk vreemder steeds in sterkre lenzen De sterren schijnen.” Men liet u eenzaam, noemde in spot U Don Quichot, Toen, in den vreemde, Zaagt gij der Schoonheid zegepraal, Vervuld eens droomers ideaal, Herwont ge uw gloed uit wanhoop vaal, Stouter dan ooit beheerscht uw taal Naar zijn taal zweemde. Verbaast ge u om dit nuchtre feest? Dat men u leest, Gelooft ge ’t werklijk? Eerst Rembrandt, morgen Bilderdijk, Dan u, elk pretje maakt ons rijk, En welk een deftig eereblijk: Commissielid met lintjesprijk Heidensch o! kerklijk! Doch schoon de menigt nog gewis Niet wijzer is Dan in uw dagen Wie twijflen moog’ geen dichterhart, Dat Schoonheids zege rustig mart: Zon dringt door de aard, hoe kil verstard, En wekt het zaad. Geen hoon, geen smart Doet ons vertsagen.” Dat denkbeeld spreekt uit iedre sier Der wanden hier, Die muren zelve Manen tot kracht en soberheid Maar ach, onzeker en vol strijd Zelfs van de besten, is dees tijd Geen Eenheid werd hier, als ’k benijd Dien kerkgewelven, Dien kathedralen, rijk-gebeeld: Eén eeuwge weeld Van schoonste vormen, Waar iedre lijn en iedren boog, Waar torens rank-gespitst omhoog, Waar ’t beitelwerk aan poort en toog, Eén zin bezielde, éen trouw doortoog Aan vaste normen. O dat ’k die weemling, waar zich elk, Tot hij verwelk’ In schrale winden, Alleen stelt éen eenzame bloem, In frissche jeugd der tuinen roem, Kleurig in ’t gulden biegezoem, Tot de onbeschutte een stormvlaag doem’ Duurzaam kon binden! Gij zaagt een steen met drieërlei Tafreel: hoe blij Zorglooze vrouwen Daar de appels pluiken: de eerste dagen Der menschheid ginds, zie zonder klagen Hooploos die slaven vrachten dragen: De duizenden wier vruchtloos jagen Ge oovral kunt schouwen. Maar ’t Huwlijk midden in den steen Dat strijders een’; Zie zich herhalen Dees droomen in ’t portaal; ’t Verleên ; Een vrouw verkwanseld hoe ze ook ween’ Armen en rijken gaande uiteen: Dees tijd Christus die allen een’ In Liefdestralen. Toch eerden we ook het schoon Voorheen: Der hoeken steen Draagt fiere beelden Gijsbrecht van Aemstel, Coen, De Groot. Ga met mij, voor de zonne vlood Van ’t hooge raam —” hij ging en bood De’ ander geleide een deur ontsloot Wondere weelden. Die rust vol kracht, die boog bij boog Omlaag, omhoog, Zoo fier doet rijzen ; Die schoonheid stoer, die toch bekoort... Maar zie, reeds gaan ze door die poort, Reeds staan ze in de andre lichtzaal voor ’t Vroolijk schildrij hoor ’s blonden woord Den meester prijzen: „Welk schoon tafreel nietwaar? Bezond, Vol vlinders bont En vogels kleurig; Rijk stroomt het lichte en gulden zaad Uit de open hand een lief gelaat Lacht bij de haag —, en zwaaiend gaat De zeis door ’t graan: de maaier staat In ’t oogstland geurig. Wie zal de blijde maaier zijn ? In wisselschijn Van Maartsche dagen Zaaien wij, maar aanschouwen ’t niet Hoe ’t koren eens de vore ontschiet” Een traan zijn droomersoog ontvliet, Maar o, hoe troostrijk de ander ziet Hij staakt zijn klagen. Zij gaan door d’uitgang. ’t Helle licht Blindt hun gezicht Een poos, dan turen Zij opwaarts naar dien gevelsteen „Als uit de gulden dagen een,” Prijst de oude „De Aarde wordt straks één,” Leest de ander luid: „dit is ’t wat ’k meen, ’t Juicht van dees muren!” „„Droomer!”” „Maar waart gijzelt het niet? Wordt één schoon lied Uit nuchter peinzen? Al werd ons droomen werklijk nooit, Wie ’t leven droomende vermooit, Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit De latere eeuwen zou ’k dan ooit Mismoedig deinzen?” Zij schrijden voort. Het ver station Ligt hel in zon. Op ’t stilstaand water Gewar van masten, wimpels, touwen. „„Wat is ’t gebouw, dat ’k ginds aanschouwe? Waar ’k wijd weleer het IJ zag blauwen, Bezoomd door stralende landouwen ’k Hoor nóg ’t geklater!”” „Hoe schoon tot in haar ondergang! Klonk uw gezang Aan de overzijde. Nu zoudt ge er weinig heerlijks zien; Rookend voortsnorrende machien, De opkomst mocht minder schoonheid biên, Gij zoudt die van ’t verval misschien Toch niet benijden. Maar wend u thans naar ’t nieuwe schoon: Dat zulk een woon Ons de aarde eens worde 1 Zie, als een stad elk onderdeel Volkomen sluitend in ’t geheel, Blinkend in ’t gulden zongespeel De tinnenlijn o schepping eêl Van rust en orde! O, dat der wereld Maatschappij Zoo stralend zij In Schoonheids glorie: Eén evenwichtig-klare bouw Waarin men ieder deel aanschouw’ Vrij en gebonden; hoog in ’t blauw Geevlend en toornend klokgalm zou Daavren viktorie!” MADONNA MET CHRISTUSKIND, BEELD VAN MICHEL ANGELO Haar slanke vingren sloten zich om ’t boek Dat afgleed langs het fijngeplooid gewaad, Er is een droefheid in haar fier gelaat Met hoogen wenkbrauw onder huivend doek. En naar haar knieën sprong haar zoontje, kloek Van lijfje en klaar van blik hij bij haar staat, In klaterende beek heeft hij gebaad, Nu vlijt hij zich als ’t kuiken bij de kloek. Zij las ’t profetisch woord dat hem voorspelt Jammren te wreed dan dat zij schreien zou, Zij ziet star voor zich heen en niet naar hem Wee! ’t vizioen dat haar stom droomen kwelt: Zijn hoofd bebloed, zijn godsgestalte blauw Sloot ze ooit zijn handje in zóó hevigen klem? AAN MILTON Een kathedraal met pijlers van bazalt Waar nacht en dag de zee in druischt en dreunt, Melodisch murmelt of beangstend kreunt, Of zwaar en klaar gelijk de donder schalt, Waar ’t zonlicht somber, schoon veelkleurig valt Op ’t zwart gesteente, waar 't gewelf op leunt; Zuil tegen zuil, half zwevend, half gesteund, In staatge rij of knoestig saamgebald, Zoodat de gansche onpeilbre grot gelijkt Een reuzenorgel, waar de zang der zee Door myriaden pijpen eeuwig ruischt; Zoo is uw lied, dat voor geen tijd bezwijkt, Milton: een vreemd paleis vol eindloos wee, Waar de oceaan in steent en galmt en suist. 8 BIJ EEN GRIEKSCH MARMER Hoe reikte eens naar den lievling van haar droomen Dier marmren jonkvrouw teedere armenronding, Als een rivier met wijdgespreide monding Den zeevloed beidt die saamvloei’ met haar stroomen? Haar heerlijk lijf vol innigheid en schromen Schendde de tijd met gruwlijke verwonding: Al wat ons rest is een wanstaltig onding, En wie ’t herstelde heeft het meer ontnomen. Maar toch, aanschouw hoe het doorzichtig kleed Nog hier en daar het levend vleesch beplooit, Geniet de zachtheid van dien gaven mond Zoo ge elk toevoegsel van dees tijd vergeet, Daagt u misschien in droom het beeld voltooid Als ’t eenmaal onder Hellas’ hemel stond. GOETHE EN JEAN PAUL Goethe is de zon gelijk die bij zijn stralend stijgen Gulden doorglinsterde zijn wecken tranendauw. Maar die des middaags warme gloeden klaar deed zijgen Uit een onpeilbaar-puur en zuidlijk-donker blauw, Die over ’t menschdom en zijn zwoegend zweetend hijgen Zijn zuivre baan beschreef in schijnbre zielekou, En die zijn bontste pracht ontplooide in ’t vlammend nijgen Gelijk de waaierstaart van een reusachtge pauw; Maar in het sterrenheir van de andre duitsche dichters Blinkt als de ronde maan zoo rein en teer en vroom Jean Paul, de weemoedrijke in zijn onaardsch gedroom: Wie zag ter wereld ooit iets droevigers en lichters Dan van zijn diepen glans de parelende stroom Verzilvrend menschgelaat en beek en berg en boom ?