MaCUTEMe» MEMtCUEM *C l * v f KA.M. RENH-BOLDI KI C MI K O K || IK A M P 6 m| MACHTEN EN MENSCHEN “ MACHTEN 1 EN MENSCHEN DOOR M. A. M. RENES-BOLDINGH J. H. KOK N.V. – KAMPEN OVERWINNING ZWAAR en dreigend als het oude heidendom zelve, leunen de zwarte prauwdaken op de Bataksche woonhuizen, die beangst schijnen weg te duiken onder den veel te zwaren last. Aan enkele woningen zijn de kleuren van ’t ruwe houtsnijwerk nog eenigszins in stand gebleven rood, wit en zwart zijn de randen in telkens terugkeerend eenvoudig motief —; doch de meeste zijn armelijk grauw, verweerd, en de wijde deuropeningen gapen, raadselachtig als vraagteekens, rondom ’t kaalgetreden, gloeiende dorpsplein, dat door de huizen in regelmatigen vierhoek omsloten wordt. Een magere kat, vuil van armoede, den staart tot een afzichtelijken knobbel vervormd, droomt knipoogend onder den hoogen palenbouw van een huis. Een zwaar, zwart moederzwijn sleept zich nog maar moeizaam voort met haar last, waggelt op tegen den begroeiden dorpswal, waar het tusschen de bamboestruiken verdwijnt. Een schonkige kamponghond snuffelt tusschen de huizen naar iets, dat misschien van zijn gading zou kunnen zijn, totdat een naakt, donkerkleurig jongetje hem wegjaagt, met ongearticuleerde dreigementen, den langen bamboestok zwaaiend in de hand. De hond sluipt loensend weg, tot lafaard gebogen opeens, en ’t ventje staat wijdbeens, als overwinnaar, prachtig in de krijgshaftigheid van zijn glanzend-bruine lijfje. Hoeta Namatóea is ’t, beneden aan ’t Tobameer, een Batak-dorpje aan één van de vele, grillige inhammen, verborgen tusschen ’t altijd wisselende watervlak en den na-oprijzenden hemelstormendenbergwand. Een handjevol huizen, om geelzandig dorpsplein geschikt; een bergbeek, die traag zijn weg gaat, nu ’t nog droge tijd is, maar die in den regentijd, wanneer de waterstroomen omlaag storten uit zwaar beladen lucht, aangroeit tot een breeden bandjir, welke als een verwoestende vijand te voorschijn schiet uit verborgen spelonken. Dan nog de rijstvelden, sierlijk in afgeronde terrasvormen opgebouwd tegen de hellingen, zoover de goede aarde reikt en er besproeiingswater voorhanden is; en verder: stilte; de zware, levende oertijdstilte, die hier, als in een van haar laatste bolwerken, is blijven voortbestaan. De eeuwen zijn hier niet heengesneld als schichtige schaduwen, zooals ginds, in de drukke wereld, waar van ieder jaar en van eiken dag iets nieuws wordt verwacht. Hier zijn ze blijven dralen achter de oeroude familiewoningen, in de onpeilbare bergscheuren en ’t gewirwar van oerwoudbegroeisel, dat onmiddellijk achter den binnensten sawah-rand zijn strijdbare gelederen weer sluit. Zooals ’t was in den tijd der eerste vaderen, die zich neerlieten aan de lokkende kusten van ’t blauwe meer, zoo heeft het eene geslacht ’t aan het andere overgeleverd, en de bergen hebben de wacht gehouden, dat niets er van is meegevoerd op de vlucht van den tijd. De altijd wuivende pisangbladeren laten zich gewillig havenen door den wind, die laag over het meer komt aangevlogen, en wachten in ’t onschoon van hun gehavendheid en verschrompeling op de eene, groote liefdedaad, die elke pisangboom slechts éénmaal aan de wereld geven kan, de hartstochtelijk-purperen bloeischede; daarna de vruchten, daarna den dood. De palmboomen hooren hun rijpe vruchten kreunend neerploffen in ’t spichtige gras; de kapok stuift uit gebarsten zaaddoos haar zilverpluis in ’t rond; de bamboepluimen wuiven vanuit hun weelderige verwildering. En het Tobameer vleit zijn vreemde, blauwgroene glinsteringen om den voet der ernstige bergen. Er schreeuwt een roofvogel, fel en hongerig. Langzaam, speurend, trekt hij zijn cirkels in de warme lucht, totdat hij plotseling wegduikt in ’t warrig groen, dat een bergwand bedekt. Wat spelende zwaluwen scheren laag over ’t dorpsplein, onder de huizen door, soms er in schietend, maar even snel te voorschijn weerkomend, in wilde jacht. Een hagedisje klikklakt schel tegen een huiswand aan, wat goorbonte lappen zijn te drogen gespreid op een lagen struik. Ergens, hoog, meer dan een uur lang moeilijk klauteren langs bochtige rotspaden, moet de drukke verkeersweg zijn; de snelkloppende ader van den nieuwen tijd, waarover het bruisende leven voortjaagt, koortsig onder de gloeiende Toba-zon. Nu en dan waagt een scherp autosignaal den sprong in de diepte, doch de zwijgende eeuwen vangen ’t brutale geluid op in hun spinsel en werpen het de bergwanden toe, die ’t verstikken in hun warrig varengroen, of het verdrinken in ’t gedruisch hunner stortbeken. In Hoeta Namatóea komt het moderne leven niet met zijn signalen van onwaarachtige durf. In Hoeta Namatóea komt het leven en de arbeid en de dood, zooals de vaderen die hebben overgeleverd. Maar dan is ook Christus er gekomen. God zij gedankt, dat Hij gekomen is! Hij heeft zich geplaatst te midden van het groote zwijgen, en alle dingen van arbeid en leven en sterven heeft Hij opgeheven in Zijn heilige handen, om ze terug te brengen tot God in den Hemel. Er hangt een blauw jasje aan een spijker tegen een donkeren huiswand aan. Zoo’n jasje, als ze in ’t verre, koele Westen een blazertje noemen, en waar louter jonge gezichten en zonnelach bij behooren. Hier, tegen de somberheid van ’t Bataksche koetahuis, is ’t als een handjevol vroolijke kinderpret te midden van veel ernstige rimpelgezichten, die ’t lachen reeds lang hebben verleerd. Maar ’t hangt zoo stil, ’t blauwe jasje. Zoo volkomen verloren en vergeten, alsof ’t reeds heeft afgedaan. Alsof nooit weer een jonge, haastige hand ’t wegnemen zal, wanneer de vrienden dringen tot spoed. Een jongen komt afdalen langs ’t steenachtige pad, dat in honderd kronkelingen tusschen rotsbrokkelingen en struiken door, van ergens-boven-af hierheen voert. Stil en ernstig loopt hij, ondanks ’t feestelijk schoon van zijn witte pak, en in zijn donkere oogen zwerft een blik, die om verzoening smeekt, over aanschouwde verschrikking. De naakte bruine voeten zoeken werktuigelijk hun steunplaats, in honderdmalige gewenning, terwijl de gedachten, vooruitgevlogen, zich reeds bezig houden, met de dingen, die zij in Namatóea zullen vinden: een kist, een doode, een begrafenis, een leegte, die zóó wreed is, als de jongen ’t in zijn zeventienjarig leven nog niet heeft meegemaakt. Bij een bocht in het rotspad, vanwaar het dorpje en ’t meer beide te zien zijn, staat hij een oogenblik stil en staart zinnend naar ’t blauwgroene water, meters ver beneden zijn voeten, dan naar de hoeta, dan naar een geelwit grafteeken op de helling aan de overzijde. Een rilling doorvaart hem, ondanks de middaghitte van de tropenzon, en hij haast zich verder naar beneden, alsof er in dat alles iets is, dat hem bedreigt. Bij ’t huis gekomen, ziet hij ’t jasje hangen, en even staat hij stil om er naar te kijken. Voor een enkele seconde flitst er iets wonderlijks door zijn smalle, bruine trekken. lets, dat de weerschijn moet wezen van een opkomende, hoopvolle gedachte, opgeschoten als een wonderbloem uit de diepste diepte van ’t leven. Dan strijkt hij traag met zijn hand langs ’t voorhoofd, als om een droom te verjagen, waarvoor geen plaats meer is, en stapt haastig naar’t jasje toe, neemt ’t af van den haak, om ’t voorzichtig, als iets levends en liefs, door de gapende deuropening het donkere woonhuis binnen te dragen. „Johan’s jasje hing nog buiten”, zegt hij, na den Batakschen groet, zacht tegen degenen, die zwijgend daar bijeen gehurkt zitten, en een grootmoeder staat op, neemt het van hem aan, om ’t weg te sluiten in de overoude bewerkte bank, die tot bergplaats dient. Dan wenkt ze den jongen. „Zie, Marsinta, dit hebben we ook nog van hem gevonden.” En ze laat een klein, opengeslagen Bijbeltje zien. Haar hand beeft, waarmee ze ’t den jongen aanreikt. Marsinta slaat een blik op de vóórliggende bladzijde. „Heere, tot wien zouden wij henengaan! Gij hebt de woorden des eeuwigen levens”, staat er op de bladzijde, tweemaal onderstreept met een dun, nadenkend potloodlijntje, als iets, dat tot zeer vaste zekerheid geworden is. „Dat heeft hij vanmorgen nog gelezen,” zegt de grootmoeder, „’t Lag naast zijn slaapmat, open nog”. Er breekt iets in haar stille, oude stem; een onzegbare treurigheid, die geen raad meer weet met deze levensdingen. „Ik wist het, ompoe”, antwoordt Marsinta. „Johan las graag in den Bijbel. Hij zocht er antwoorden in, zei hij altijd. Hij heeft ons vaak er uit voorgelezen, ompoe. Hij was een goede vriend voor ons en hij zei, dat Christus ook onze Vriend wil zijn.” De oude vrouw schudt haar hoofd. Haar oude oogen, roodbeloopen door veel weenen reeds, zoeken ver weg, achter al het gebeurde, naar een Hand, die regeert. Doch ze ziet de Hand niet. Ze legt het Bijbeltje weer in de bank, opengeslagen nog steeds en strijkt met bevende rimpelhand het blauwe vreugdejasje glad, plukt een paar kleine, zwarte mieren weg, die ’t reeds tot hun buit willen verklaren. Dan vaart er een siddering door haar verwaarloosd mager lichaam en gehoorzamende aan een stem, die uit ’t ver verleden tot haar komt, klaagt ze heupwiegend verder, in oud-Batakschen trant, de handen samengevouwen in spits gebaar. O, mijn spruitsel! Waag het toch niet mij te verlaten, Mij, een ledige rijstaar. In jouw plaats wil ik begraven worden. In jouw plaats wil ik in de aarde liggen, Maar mijn zoon moet nog leven In deze wereld. Ik moet me verdrinken, als jij heengaat. In den stroom Si Toemallam wil ik me verdrinken Als jij in den diepen afgrond stort, Waaruit nooit iemand terugkeert „Johan is bij God, ompoe”, zegt Marsinta zinnend voor zich heen, alsof hij twee werelden ziet, waartusschen hij een keuze moet doen. En nog eens, als de oude haar lijkzang vervolgen wil: „Stil ompoe, Johan is bij God. Dat weten we toch. Er is geen afgrond meer, ompoe. Johan is bij God.” „015”, antwoordt ze dan, onderworpen opeens. „015, hij is bij God. Hij is verder, dan wij.” Even later wordt hij naar buiten gedragen, aan wien ’t vreugdejasje heeft toebehoord. In zijn kist ligt hij. In de gesloten kist reeds, omdat het arme lichaam niet de snel-verdervende machten weerstaan kan, nu de levende geest er uit weggevloden is. Op ’t Tobameer moet ’t gebeurd zijn, waar ze zijn gaan baden, als vanouds. Hij, Johan, het heel jonge studentje, dat pas uit de stad, met haar wonderlijke, gemengde beschaving, terug was gekeerd naar zijn dorpje aan ’t meer. Zooveel nieuwe frischheid heeft hij meegebracht uit z’n leven, daarginds. Zooveel goede plannen hebben er in hem postgevat in den tijd dat zijn eigen oogen wijder geopend zijn en klaarder zijn gaan zien. Hij wil zijn vrinden helpen. Een Bijbelkring met hen houden. Hen maken tot akkers, waarop God zelf zijn zaad kan zaaien, opdat ook Batakland een bloeiend veld voor den Heer zal worden. Een jeugdwerk moet er begonnen worden onder de opgroeiende jongens. En dan wil hij ook nog de oude sagen van zijn volk opteekenen, zooals die in maanlichte nachten op de dorpspleinen verhaald worden, wanneer de mannen in engen kring gehurkt zitten. Gedoken in hun schouderdoeken tegen de koude, die uit de bergen naar beneden komt vallen; wanneer in de verre wouden de tijger brult en de logge karbouwen staan te trappelen in hun stal, omdat ze ook niet slapen kunnen, in deze lichte nacht En toen zijn ze, na allerlei vreugdige, hoopvolle besprekingen, gaan zwemmen in ’t meer, dat veelbelovend lokte, ’t Koele water heeft hun gloeiende, jonge ledematen omspoeld, in heerlijke vrijheidsjubel en daarbij inééns, moet ’t gebeurd zijn, ’t raadselachtige, dat op ’t heele dorp zijn verschrikking legt. Een verraderlijke zuiging, een tengere bruine hand, die voor een enkele seconde smeekte om hulp. Dan een stemmeloos wegzinken in de diepte van ’t water, een woeling van ’t water. —En een paar uren later, een andere Johan; een ontzaglijke, zooals de dood hem geteekend heeft, toen hij hem een oogenblik, in afzondering alleen had. Eén, die in de menschenwereld niet meer thuis behoort en die nu weg wordt gebracht opgeborgen in de aarde, totdat God alle dingen zal veranderd hebben. Nu wordt de kist naar buiten gedragen, neergezet op ’t rechthoekige dorpsplein, naar oudvaderlijke zede, en allen, die rouwen, zetten zich op den grond er omheen. De moeder met de vrouwen aan den eenen kant, de mannen met den vader aan de andere zijde. Zoo hebben het alle geslachten gedaan: nog eenmaal het doode kind in hun midden, nog een zeer korte wijle, als bij hen behoorend, totdat het laatste, droeve wegbrengen volgt. Er gaat een murmelend klagen door de hurkende vrouwen. Oogen staren ver weg, tot daar, waar de weg van ’t weten ophoudt, en de wereld van ’t vermoeden begint; een vermoeden, waarin het eeuwigheidslicht nog maar zoo heel moeilijk doorbreken kan. Een rauw snikken scheurt plotseling de spanning. Wild schudt het lijf van de moeder. Ze rukt haar losse wrong uiteen, zoodat de lange haren in zwarte wanorde haar omhangen en strooit aardstof over haar kleeren uit. Dan legt ze haar hoofd op ’t einde der kist en klaagt kreunend en gillend haar overgrooten nood. Zoo hebben de moeders uit den grijzen voortijd geweeklaagd, wanneer ze de lange doodenwake hielden bij hun kind. Met deze stem en gebaren hebben ze macht gehad om alle sluimerende hartstochten en geesten wakker te roepen, tot hun lichamen sidderden onder ’t aanstormend geweld, en de mediums zich verhieven, om tegen hemel en aarde hun bezweringen uit te spreken. De anderen herkennen het signaal, dat uit ’t ver verleden tot hen komt. Ze nemen het willig op in hun hart en staan toe, dat ’t al het oude weer wakker roept. En de eeuwen treden te voorschijn uit hun warrige schuilplaats en leggen beslag op de rouwende, radelooze menschen, die daar zitten om hun doode, terwijl de onbarmhartige tropenzon hun bloed tot koortshoogte verhit. Opeens zien ze ’t, zooals de ouden het zagen. Hij, die daar ligt, is hun doode niet meer. Niet meer hun jongen, dien ze hebben liefgehad. Hij is een be'goe, een duistere geest van het schimmenrijk, waarin geen schaduw van vreugde kan wonen. Hij zweeft om hen heen, nu, op dit oogenblik, begeerig naar lotgenooten in zijn droevig bestaan. Op zijn hoede moet een ieder zijn! Laat er geen schaduw van iemands gestalte over de kist vallen. Zijn ziel zou ’t allereerst in aanmerking komen, om door den bégoe te worden geroofd. En zwaait met dunne takkenbundels rond de kist, misschien dat ’t hem afschrikt, den bégoe, den vijand, wiens naamze niet meer op hun lippen durven nemen. Van heel ver, uit het gewone, dagelijksche leven, uit vacantie-gedachten en heerlijke zorgeloosheid, komen enkele leeraren van Johan. Hun auto is gesuisd over de wilde steppe, waar de bergen, als een verre, blauwe muur, den horizont afsluiten. Ze zijn gesnerpt om de vele bochten, die de bergweg telt, met piepend bandengeluid; en de ernst en verschrikking zijn hun metgezellen geweest, op deze snelle vaart naar Johan’s begrafenis. Sedert ze, nu enkele uren geleden, het haastig bericht van Marsinta ontvangen hebben, zijn ze er innerlijk mee bezig geweest. Johan! onze Johan, met zijn blauwe jasje en zijn geleerden uilenbril. Met zijn helder verstand en zijn eerlijke zoeken, met zijn trouwhartig meehelpen van ’t overstelpend-vele jeugdwerk. Dat alles is nu ondergegaan in’t verraderlijke water, In ée'n enkel oogenblik weggevaagd uit de samenleving. In wat voor wereld leven we toch, dat zulke dingen gebeuren moeten! Doet de Hemelsche hovenier dan juist andersom als wij, aardebewoners ? Laat hij het vele, vele onkruid welig opschieten en rukt hij het edele zaad uit? Machten en Menachen 2 Ze spreken er in den auto nog over, in korte, aanstormende gedachten, uitvechtend ieder voor zichzelf, om weer houvast te krijgen aan het Leven aan God. „God”, zegt de een, hardop zijn gedachten verder spinnend. „God en Christus. Naar iets anders moet je niet kijken, in zoo’n geval als dit. ’t Raadsel blijft wel bestaan, maar je weet, dat ’t in goede handen is.” „Hij had Christus lief,” zegt een ander. „Niet slechts belangstelling was ’t, omdat hij nu eenmaal tot het Christelijk deel van zijn volk behoorde. ’t Was iets wezenlijks, iets heel persoonlijks, dat in hem leefde. Bij allerlei dingen kon je ’t zoo merken, dat hij werkelijk iets had gegrepen.” ,Ja, hij had Christus lief,” bevestigt de derde, degene, die achter ’t autostuur zit, en aan wien het jeugdwerk in de steeds groeiende Batakgemeenten is toevertrouwd. Even wacht hij, kijkt met geoefende oogen naar de scherpe bocht, die nu genomen moet worden, scherend langs een honderd meter diepen afgrond, waar op den bodem de rijpe sawah’s oplichten, langs een beekje, dat helder ruischt. De noodige signalen klinken, weerkaatst door de steenige bergwanden, en dan vervolgt de spreker, de oogen strak gericht op de witte wegstreep vóór hem; „Ik heb vaak met Johan gesproken, en me verwonderd. Hij had een groote, klare vreugde in zich. Vreugde was een levensbehoefte voor hem. Als hij de vreugde soms kwijt was, door ’t een of ander om hem of in hem, dan ging hij gebukt, als de ongelukkigste van alle menschen. Maar dan zocht en tastte hij ook net zoo lang, totdat hij het licht terug had gevonden. Soms heb ik hem daarbij kunnen helpen, soms ook niet. Dan moest hij ’t alleen vinden.” „Zoo heb ik hem niet gekend,” zegt de eerste. „Ik had hem alleen voor wiskunde. Maar ik kan me voorstellen, dat hij zoo geweest is. Wat zal hij dan nu gelukkig zijn, in het Rijk der Bevrijding ” „In der Stadt der goldnen Gassen; Herr mein Gott, ich kann’s nicht fassen, ' ; Was für Freude musz das sein!” vult degeen aan, die den wagen bestuurt, en wien de Duitsche kerkliederen zeer na aan ’t harte liggen. De drie mannen zijn stil geworden, alsof de overwinning daarmede bevochten is. Ze zien het wondermooie Tobaland aan zich voorbij glijden, overwaasd met eeuwigen Vreugdeglans. Het leven is van Christus en de vreugde is van Christus, en alles, wat het leven en de vreugde waarachtig liefheeft, is van Hem. En wat van Hem is, kan niet wezenlijk ondergaan, maar groeit door de volkomen Vreugde tegemoet, in de stad, waarvan ook de allergrootsten slechts vermochten te stamelen. Hun auto zetten ze ergens in de schaduw van een houten kerkje, Marsinta’s kerkje, waar gewillige, jonge handen er over zullen waken. Dan dalen ze af langs ’t steile rotspad, moeizaam zoekend een plek voor hun ongeoefende voeten, staag tastend naar een steunsel voor hun handen, tot ze, na een lange worsteling met ’t stugge terrein, te midden der oude huizen staan, bij de kist, het hoofd gebogen in ontzag voor den dood. En even komt de verschrikking van wat daar binnen ligt, hen weer benauwen. Hun verbeelding zet ’t naast elkaar: Johan, zooals hij afscheid kwam nemen voor zijn thuisreis, vroolijk pratend in zijn moeilijk geaccentueerd Hollandsch en dit onzegbare, dit meest onbegrijpelijke van alle aarde-dingen. Dan ontwaren ze naast zich Marsinta, ook een leerling van hen, die hen nu brengt naar den vader en de moeder van Johan en naar de oude ompoe, wier roodomrande oogjes weer iets van glans krijgen, over de eer, die haar dooden kleinzoon thans geschiedt. Door deze Toehans, die gekomen zijn van zeer verre, uit de onbekende wereld, en die haar, oude Batakvrouw mede eeren, door haar als ompoe, Grootmoeder, aan te spreken. Ook door de rijen der andere wachtenden gaat een goedkeurend gemompel en velen staan op, komen nader, om trouwhartig de vreemdelingen de hand te reiken die van hun jongen zoo’n groot stuk leven gekend hebben, en die hem hebben liefgehad. Zouden ze anders gekomen zijn, langs den verren, brandenden weg, naar de onbekende, weggedoken Batak-hoeta aan ’t meer? Even weet Marsinta den jeugdleider terzijde te nemen. „U moet een woordje spreken, meneer, ’t Was hier zoo pas niet goed. U weet niet, hoe moeilijk ’t voor ons allemaal is, om ’t oude niet meer terug te laten komen. En als slechts één het doet, krijgt het dadelijk macht over ons. Het is voor ons, Bataks, zoo moeilijk, meneer, om in een eeuwigheid te gelooven, die niet duister is.” De ander begrijpt onmiddellijk. Hij heeft, met een aan voelen, dat nog verfijnd is in den zoekenden omgang met het volk, reeds gespeurd, dat er iets was afgeweken. Hij weet, welke sterke machten der duisternis in dit land hebben geheerscht, en hoe ’t gansche heidendom niet anders is geweest dan een felle schreeuw van vrees, een groteske verdediging van den armen, bedreigden mensch, tegen de Onzichtbaren, die hij altijd en overal om zich henen voelde. En hij weet ook, hoevelen van die Onzichtbaren zich nog niet geheel hebben laten verdrijven, maar opduiken, telkens weer, om ’t oude contact terug te zoeken, om opnieuw hun verwarrend spel te spelen met zielen en gewetens. „Dat is goed”, zegt hij. „Ik zal spreken. Breng me maar even een Bijbel, en een gezangboek.” Snel gaat Marsinta heen om ’t gevraagde te halen, en in een plotselinge opwelling neemt hij Johan’s Bijbeltje uit de oude kist. „Dit hebben we gevonden, vanmorgen. Dit heeft Johan vanmorgen nog gelezen, meneer.” „Zijn laatste boodschap dus aan ons.” Een groote ontroering maakt zich van den leeraar meester, en in die ontroering weet hij, ook in de moeilijke, vreemde taal, de woorden te zullen vinden, welke hier noodig zijn. Vlak naast de kist staat hij dan, als spreekt hij nog eenmaal uit naam van den dooden jongen, en terwijl de anderen, rustig geworden, weer neerhurken, vol hopende verwachting over hetgeen hun de Toehan te zeggen zal hebben, spreekt hij uit de dingen die er in zijn hart zijn aangaande leven en dood en blijde eeuwigheid. Gedachten, die in geen menschenhart zouden zijn opgekomen, wanneer Christus Zelf ze niet midden in deze wereld had neergelegd. „Olö, ölö”, klinkt ’t toestemmend uit de rijen der toehoorders. Ze voelen den ban gebroken, de verschrikking van het oude weggeslingerd van hun doode en van hun eigen ziel, en over de wateren der radeloosheid komt Gods Licht hun nader. Bevrijden zijn ze, zij ook; ontkomenen aan den strik des vogelvangers, zooals de Toehan zegt, en niets is er, in leven of in dood, dat machtiger kan zijn dan Christus, die hen gered heeft. Nu kunnen ze straks hun jongen zingend grafwaarts dragen, want ook hij is van Christus, en de eeuwige Vreugde is voor hem reeds opengegaan. Nu volgt een kort gebed, waarin alle nood van ’t kampende volk wordt uitgezegd voor den Heer, en daarna maken allen zich gereed om hun Johan te vergezellen op zijn allerlaatsten bergtocht. De wrakke brug over, waar beneden de kali klotst tegen rond geslepen steenen, de baai langs, die verzonken ligt in blauwgroene zonnerust, en vervolgens naar boven, naar de witte grafteekens, die koninklijk oprijzen uit grazige helling. Een fijn kruis-silhouet teekent zijn slanke lijnen af tegen ’t zuivere hemelblauw; er liggen daar reeds meerderen die Christus hebben gekend en het nieuwe hebben liefgehad. Bij hen zal ook Johans lichaam rusten, tot aan den dag van het groote Herstel. Ze loopen niet in plechtig geordende begrafenisstoet, deze Bataks; een ieder gaat daar, waar zijn bloote voeten het best ’t weerbarstige wegeltje vermeesteren kunnen; de rosé en bloemige sjaals der jonge meisjes wapperen vroolijk rond en omhoog, wanneer ze in het gebied aan den plagenden bergwind komen, en de zon schittert op de witte pakken der mannen, waarvan de een na den ander een lied der Overwinning aanheft, tot ’t schalt tegen de eeuwenheugende bergen en verklinkt over ’t wijde meer. En over het geopende graf klinkt, in hun eigen taal ook, het lied der Toekomstige Vreugde: „O, Jehowa, Debatangkoe, Ndang dodoan ni rohangkoe, Las ni roha i disi!” „Herr, mein Gott, ich kann’s nicht fassen! Was für Freude musz das sein!” DE DROEVE PERIKELEN VAN JEREMIAS PORSÉA DIT is de geschiedenis van Jeremias Porséa, die in de tweede klasse van de Mulo zit, op de achterste bank, links in den hoek. Jeremias Porséa probeert zijn aandacht te verdeden tusschen de meisjes, op de voorste rij en de les over cosmografie, welke juist door den leeraar behandeld wordt. Hij houdt van cosmografie. Er is in die lange wordings- en lijdensgeschiedenis der oude moeder Aarde, iets, dat van verre antwoord geeft op de vele vragen van zijn onrustig hart. Daarom luistert hij in deze les nog half, bij enkele passages zelfs driekwart. Er zijn echter ook lessen, waarbij hij in ’t geheel niet meer oplet, maar al zijn aandacht en aandoeningen spaart voor andere dingen, die ’t beter waard zijn. Door langdurige oefening heeft Jeremias het al tamelijk ver gebracht in ’t onmerkbaar splitsen en verdeden van zijn gedachten. Bovendien is hij in ’t bezit van een goed verstand en een zeer vlug begrip, dat zelfs in onvoorziene om- standigheden hem niet in den steek pleegt te laten. En zijn naaste buurman op de schoolbanken is een goedhartige kameraad, die door strakke oplettendheid zijn niet-al-te-hoog timmeren weet goed te maken en altijd bereid is, om door middel van een lispelend woord den een of den ander met zijn naarstig vergaarde wetenschap te helpen. Wat die omstandigheden betreft, konjeremias werkelijk geen beter plaatsje hebben, daargelaten dan nog, dat een achterste hoekbank op zichzelf al wat meer vrijheid en voordeelen waarborgt. Hij verdedigt zijn goed recht er op dan ook met hand en tand tegen de aanvallen der anderen, die er ook wel eens van zouden willen profiteeren. Met een schuinen blik langs den leeraar heen, ziet Jeremias de beide meisjes zitten ; de eenige, die de klasse telt. Als vreedzame duifjes zijn ze dicht naar elkaar toegeschoven, ’t hoofd een weinig getrokken tusschen de opgeschoven schouders, haar bruine oogen peinzend-weetgierig opgeslagen naar de gestalte in ’t wit, die mildelijk wijsheid uitdeelt, om hun ontwaakten wetenshonger te stillen. Carolientje en Dalima. Twee meisjes, op een klas van eenentwintig jongens. Maar die twee staan dan ook koninklijk in ’t middelpunt der belangstelling. ledere beweging van ze wordt opgemerkt, ieder luchtig tropengewaadje en hooggehakt schoentje wordt gecritiseerd en heel wat gedachten, die met geen mogelijkheid in eenig verband tot de schooltaak te brengen zijn, gaan haar richting uit. Er is trouwens voor deze opgroeiende jongens nog iets zeer nieuws in, om een paar van de andere sexe den geheelen dag als kameraad in hun midden te hebben. Want er zijn niet zoo heel veel Batakmeisjes, die aan voortgezette studie mogen doen, hoewel ’t de meesten van haar aan begaving evenmin ontbreekt, als haar bruine broeders. Haar huwelijksprijs echter, gelijken tred houdend met stand en opvoeding, zou er te hoog door worden zoodat geen man er meer aan zou durven denken haar tot vrouw te begeeren. En de schande van ongetrouwd en dus ook kinderloos blijven is in Batakland nog steeds niet te overzien. Maar die ’t wagen, om door te studeeren, dringen zichzelve dan ook meer en meer den Europeeschen kant uit. Ze kleeden zich Europeesch, verzorgen zich Europeesch, ze spreken vlugger en veel beter Hollandsch dan de jongens en met verbluffenden moed zetten ze haastig de, door ouden adat voorgeschreven schuchterheid der vrouw op zij, en snellen de lokkende vrijheid tegemoet. En, daar al wat jong is, in dezen tijd, een sterk nationalistischen inslag vertoont, doen ze ’t alles, zonder twijfel, tot eer van hun vaderland. Om Batakland uit den benauwenden, knellenden greep van het oude te helpen redden, en, eenmaal gered, te doen blinken tusschen de volkeren der aarde. Wat vrijheid betreft, die van de Mulo zijn zeker wel de meest geavanceerden op dat gebied. Ze halen er zich, van de zijde der oudere, wijze en conservatieve Batakmenschen, heel wat blaam en waarschuwingen mee op den hals, doch daartegen tornen ze dapper op, men hun gloeiende jeugd-illusies en pas-ontwaakte levensbehoeften, die om vervulling roepen. In hun Westersche boeken lezen ze er van, van de vele mogelijkheden, die het leven aan jonge menschen kan bieden, en ze zijn dankbaar voor de veroverde vrijheid, die hen in staat stelt, diezelfde mogelijkheden tegemoet te gaan. „Wij willen niet meer leven, zooals onze voorouders dat deden, waarbij ieder slechts lid van zijn stam, of van zijn dorpsgemeenschap was! Wij willen zelf personen zijn, en in de groote levensdingen onzen persoonlijken weg gaan. Zoo willen we ook zelf onze toekomstige vrouw uitzoeken. Wij willen verschillende meisjes leeren kennen, om te weten, wie ’t best bij ons passen zal. Wij willen later liefde en geluk in het huwelijk vinden en niet alleen adatplichten, om den stam uit te breiden.” Zóó heeft Jeremias Porse'a nog onlangs in e'én van de jeugdblaadjes geschreven, die wijd en zijd onder ’t jonge, ontwikkelde volk verspreid worden. En natuurlijk geven de Muloneezen zelf het goede voorbeeld, aangaande vrijheid en vooruitgang. Dat is trouwens niet meer dan hun plicht, en men kan ’t niet anders dan gelukkig prijzen, dat die plichtsvervulling hun blijkbaar niet al te zwaar valt. ’t Gebeurt soms werkelijk, in de schoolpauze, dat een groepje jongens, met de meisjes te zamen, een ©ogenblik staat te praten; over een behandelde les, over gemaakt huiswerk, of over andere, belangrijker zaken, die buiten ’t gewone schoolkader vallen. Ze doen ’t nog wel met een lichte gêne, dat is waar, maar ze toonen toch, voor al ’t langskomend publiek, hetgeen voor negentiende uit koelies en koelievrouwen en steenensleepende karvoerders bestaat, dat ze een meisje als een normaal menschelijk wezen beschouwen, met wie ’t heel goed mogelijk is, als gelijkwaardige, een gesprek te voeren. Dat er, later op den dag, dikwijls eenige opvallend langzaam ronddrentelende meisjes, een gelijk aantal, eveneens doelloos drentelde jongelingen tegenkomen, kan natuurlijk heel goed een gevolg zijn, van de onverantwoordelijke snelheid, waarmee ’t vrije halfuur voorbij pleegt te gaan, zoodat de hatelijke schoolbel al weer luidt, wanneer juist de goede toon gevonden is. En men dus wel genoodzaakt wordt, het eens begonnen gesprek, in de open lucht voort te zetten. ’t Was ook een staaltje van vergevorderde vrijheidsbegrippen, dat een meisje, de stevige, vroolijke Florina, uitgenoodigd werd, den bal af te trappen op den grooten voetbalmatch tusschen de M. V. C. en een Deliaansche club. Wel heeft die eene rake trap heel wat oud stof doen opdwarrelen, wel zijn aan Florientje de vreeselijkste dingen voorspeld aangaande haar toekomstigen staat, maar tot nu toe zijn alle boosaardige gevolgen nog vriendelijk uitgebleven, en glundert alleen nog maar Florina, wanneer ze terugdenkt aan dat geweldig moment, toen de beide strijdvaardige elftallen en vier hagen van toeschouwers, in eerbiedig stilzwijgen wachtten, op hetgeen zij presteeren kon. Toen ze ook inderdaad wat presteerde, in den vorm van een keiharden aftrap, en een ovatie van handenklappen in ontvangst had te nemen! Het laatst-opgerichte vrijheidsmonument der Mulo-jeugd, is de Wandel- en Picnic-club, waar- van meisjes en jongens gelijk op lid kunnen worden, mits ze van plan zijn, hun contributie te betalen. ’t Is spelen met vuur, wat deze groote kinderen doen, maar waarschijnlijk is dat in hun allerdiepste bewustzijn, de grootste attractie er van. Tegenover hun ouders echter, en voor ’t groote Batak-publiek, dat als één hecht-samenhangende massafamilie, angstig toeziet bij de jongste evoluties van hun kinderen, moet ’t zijn, een waar maken der nieuwe jeugdbeginselen; een evengoed-kunnen, als die lui, waarvan de boeken hun vertellen. Die maar gaan roeien, zwemmen, fietsen en fuiven te zamen, zonder de bloedroode consequenties, die een primitief volk onmiddellijk vreest, waar twee van verschillende sexe in vrijheid bij elkander zijn. ’t Einde van zoo’n boek is dikwijls één of meer, gelukkige verlovingen en dito huwelijken, maar dat is iets, waar niemand iets op tegen kan hebben. Zij zelf ’t allerminst. En dus trekken ze er goedsmoeds met elkaar op uit, de leden van de W. en P. club, te voet of per fiets. Ze voeren proviand met zich mee en legeren zich ergens, te midden der wijde, wijde bergwereld, waarvan ze ’t schoone dubbel genieten, omdat ’t hun eigen vaderlandsche bergwereld is, waarvoor hun oogen nog slechts zoo kort geleden zijn open gegaan. Daar blauwen dan de hoekige bergkammen in wijde verte, daar zijn de bronsgroene, grazige hellingen dichter bij. Daar ritselen de bescheiden bergbeekjes en zucht het lange steppengras. Daar dreunt ook menigmaal een machtige waterval en opent zich één der vele geheimzinnige grotten, die met hun duistere gangen regelrecht naar de angsten der onderwereld schijnen te voeren. Maar de eenzaamheid van ’t schoone land is zoo geweldig, de afstanden naar de bevolkte wereld zijn zoo heel groot, en zoo licht kan de verwarring van dit nieuwe, nooit-beproefde te zamen gaan, hen bevangen met haar list. De tropenzon doet ’t bloed sneller en heeter kloppen dan in ’t koelere, kalmere Noorden; en zij zelve, kinderen der primitieve dorpshuizen, waarbinnen niets in ’t verborgen geschieden kan, zijn niet onwetend, omtrent de mogelijkheden, welke ze voor elkaar opleveren. Daarom mogen alle Goede Geesten hen blijven behoeden, op hun moedige zwerftochten door ’t land, en ’t onherstelbare mogen ze verre van hen houden. Jeremias Porséa moet nu aldoor naar de twee meisjes kijken, omdat ze gisteren mee zijn geweest met den grooten picnictocht, en omdat ze toen beiden hetzelfde japonnetje aan hadden, dat ze nu ook dragen. Een anderen dag is er een andere reden om naar ze te kijken. Nu is ’t deze. Carolientje draagt lila voile, met zeer veel, brutaal-opwippende strookjes gegarneerd, die eenigszins den indruk wekken, alsof ze van plan is, straks omhoog te stijgen en luchtigjes weg te fladderen. En Dalima draagt iets soepels en zijdeachtigs dat ’t midden houdt tusschen rosé en wit, ’tkan ook zijn, dat ’t slechts wit is, met nog een gewaadje van rosé er onder. Een ietsje van écrukant maakt de lage halsuitsnijding af; door de wijde mazen van het kanten bloemmotiefje kleurt zacht, haar warme, bruine huid. Ze dragen geen strik in ’t haar ’t is immers geen mode meer maar twee, halfgouden spangen, met glinsterende steentjes bezet. Eén schuin boven ’t rechteroor, de andere onder tegen ’t achterhoofd aan. En die spangen vestigen met hun schittering nog meer de aandacht op de glanzende, zwarte pracht, die ze, dienend, bijeen moeten houden. Jeremias weet nog niet, wie hij de liefste vindt van de twee, maar dat één van haar het zijn moet, is zeker. Dalima is meer klassiek Bataksch, met een zacht, gevuld, regelmatig gezichtje, en groote, vriendelijke oogen, waarin vaak een opslag ligt Machten en Menachen 3 van peinzenden, vragenden weemoed. Carolientje daarentegen is als een speelsch poesje, met vlugge maniertjes, een wipneusje, en een ondeugende twinkeling in de oogen, alsof ze altijd aan iets bijzonder grappigs denkt. Bij den ernst van het leven zal Dalima beter passen, maar voor de luchtige vroolijkheid, die de oppervlakte ervan vergulden moet, lijkt Carolientje als geschapen. Jeremias probeert zich vóór te stellen, hoe ze er uit zullen zien in sarong en Kabaja, en op kleine, hooggehakte slofjes. Want dat is natuurlijk vereischte voor zijn toekomstige vrouw. De nationale dracht moet in eere blijven en de ontwikkelden moeten ook daarin vóórgaan. Zijn vrouw mag niet in de moderne Europeesche kleeren gekleed gaan, die veel meer van haar lichaam bloot laten, dan voor den adat verantwoord is. Eigenlijk moesten de meisjes nu reeds ermee beginnen, om sarong en kabaja te dragen, ’t Zou ze zeker goed staan, evenals de haarwrong, die er natuurlijk bij behoort. Jeremias wil er eerst eens met de andere jongens over spreken en dan ’t voorstel aan de meisjes doen. Hoewel de sierlijke nationale dracht niet bepaald berekend lijkt, op fietsen en tennissen en picniccen. Ja, bezwaren zijn er onge- twijfeld ook aan verbonden, ’t Kan toch zijn, dat hij het voorstel liever niet doet. ’t Zou te jammer zijn, wanneer het de meisjes weer tot thuisblijven veroordeelen zou, juist nu de zaken zoo goed beginnen te gaan. „Vulcanische aardbevingen, tectonische aardbevingen, Korstverschijnselen ”O, Juist, jawel, zijn we zóóver gekomen met de les ? Al aan ’t resumé toe? En komen nu dus de vragen? Zoo, dan dienen we daar even rekening mee te houden, want een onvoldoende op de lijst dient nergens toe. Daar komt waarlijk de vragenlawine al regelrecht op hem, Jeremias, af. „En Jeremias Porséa, wat weet jij nu van tectonische aardbevingen te vertellen!” „Tectonische aardbevingen, meneer ” Zoo is altijd zijn gewone beleefdheidsaanloopje dat voor een heel korten tijd uitstel van executie waarborgt en gedurende dat uitstel een bliksemsnel verzamelen blaast voor zijn verstrooide gedachten. Dan komt, na die kleine denkpauze, ’t volledige antwoord, verrassend juist meestal, in vlot, hoewel wat vreemd geaccentueerd Hollandsch, doorspekt van groote boekenwoorden, die hij voor gangbaar, huiselijk Nederlandsch aanziet. „Heel goed”, is de belooning, die hij van den leeraar in ontvangst kan nemen, wat minstens een 7 op de lijst in zich sluit. „En nu jij, die er naast zit; Karimoeda, vertel jij eens ” De lawine is voorbij gerold ; ’t gevaar is geweken en ’t is alles goed afgeloopen. Ja, ja, Jeremias Porséa kan zich een kleine omzwerving van gedachten wel veroorloven. Bij hem komt ’t alles altijd terecht en z’n kwartaalrapporten zien er tot nu toe dan ook zeer behoorlijk uit. Nog één studiejaar en dan eindexamen. En slagen, natuurlijk! Daar staat de wereld, met haar ontelbaar vele bureaux en kantoren, voor hem open. Dan zal hij spoedig een man zijn, met een vaste betrekking; één, die wat beteekent in de maatschappij, en die aan een huwelijk kan gaan denken. En wie ’t dan zijn zal ? Dalima of Carolientje ? Of de meisjes ook zelve zullen willen, één van haar althans, is niet eens een punt van overweging voor Jeremias. Natuurlijk zullen ze willen, met groote dankbaarheid en toewijding zelfs. Hij weet zich een knappe jongen, slank en hoog-opgegroeid, met een smal, intellectueel gezicht, waarop de doublé bril lang geen slecht figuur maakt. Zijn dichte haardos is altijd onberispelijk geknipt en gekuifd en zijn kleeren zijn van de beste, die de Chineesche kleermakers kunnen leveren. En wat ’t finantieele betreft Benzoë en koffie hebben indertijd, evenals de bevolkingsrubber, flinke prijzen gemaakt, en zijn vader handelde in alle drie artikelen in dien tijd van hoogconjuctuur. De gedachten van Jeremias zijn reeds lang weer afgedwaald, van de les, naar lieflijker paden, dan zelfs de oude, vormend-verwoestende aardekrachten voor een ontwakend menschenkind kunnen bieden. Ze omvangen de beide meisjes weer met hun streeling, totdat de duifjes, onrustig geworden, een vragenden blik achterom wagen. De één een kalm-onderzoekenden, bijna bezadigden blik, de ander een haastige, uitdagende twinkeling van haar bruine oogen. Maar van beide gaat een zonnestraaltje uit over al de luisterende, zwartgekuifde, bruine jongenskoppen, die zoo ernstig en zoo geïnteresseerd zich verdiept hebben in hun werk. En meteen luidt ook de bel, ten teeken, dat de lessen verwisseld moeten worden en er weer een vijf-minuten-pauze aangebroken is. ’t Gewone geroezemoes van dichtklappende boeken, opschuivende lessenaars en haastige voetstappen over cementen bodem, vult plotseling het lokaal en vaagt alle heimelijke, teere gedachten weg. De leskamer stroomt in een minimum van tijd snel leeg, en alleen Jeremias Porséa blijft achter om de groote landkaart op te rollen en weg te bergen in ’t daarvoor bestemde rek; de taak, waarvoor hij zichzelf heeft aangeboden en die hij met groote nauwgezetheid vervult. Er is iets veranderd in Jeremias Porséa en niemand weet er de oorzaak van. Niemand is er, die ook maar het flauwste vermoeden heeft, wat ’t kan zijn, dat den jongen plotseling zoo fataal uit zijn evenwicht heeft geslingerd. Hij zelf spreekt met niemand erover, neemt niemand in vertrouwen, en broedt maar voort in naargeestige stilte, ’t Meest lijkt ’t er nog naar, dat een booze geest bezit van hem genomen heeft en hem nu alle dingen laat doen, waarvan hij vroeger een bepaalden afkeer had; die ook inderdaad mijlen ver van zijn gewone, goedmoedige wegen afstonden. Zijn schoenen worden niet meer gepoetst, zijn kleeren verwaarloost hij opzettelijk; zijn das zit scheef en zijn sokken vertoonen vuistgroote gaten die hij niet eens meer poogt te verbergen. En hoewel dat alles nu nog maar uiterlijke défecten zijn, zijn ze een zeer getrouwe weerspiegeling van de innerlijke verwording, welke met macht in het leven van den jongen om zich grijpt. Op den jongelingsbond „Volharding” verschijnt hij niet meer, niettegenstaande hij altijd een van de ijverigste en meest werkzame leden geweest is, die beurtelings de ambten van secretaris en penningmeester, dikwijls ook van beide, vervulde. Nu laat hij de anderen vergaderen en zit zelf in een van de ontelbare miniatuur-café’tjes, die iedere grootere plaats in Batakland rijk is, en gaat zich daar te buiten aan slappe koffie. „Koffie ? heel wat anders zit hij daar te drinken,” beweren onder elkaar de jongens, die de geheime gangen van hun ras door en door kennen. Ze willen geen verklikkers zijn, maar ze hopen, dat de directeur of een der leeraren het spoedig merken zal. Eén gaat zelfs zóó ver, dat hij in een vrij opstel zijn leeraar een tip geeft, aangaande de schanddaden, die op den passer gebeuren. Of de tip echter ook als zoodanig wordt opgemerkt, ervaart hij niet. En zooals het buiten de schoolmuren gaat, zoo gaat het er binnen. Tot tweemaal toe heeft Jeremias zich al een boosstraffende opmerking op den hals gehaald, na de korte morgenwijding, die aan ’t begin van iedere dagtaak, staande, in de open hall gehouden wordt. Tot tweemaal toe heeft hij geweigerd ’t op- gegeven lied mee te zingen, en zijn handen doet hij bij ’t gebed niet eens te zamen, noch neemt hij de moeite, zijn oogen te sluiten, ’t Is dus duidelijk, dat hij breken wil, met al het goede, dat volwassenen als een beschermenden muur om de Bataksche jeugd probeeren op te trekken, en dat hij in ieder geval meent, met bidden reeds afgerekend te hebben. „Jongen, Jeremias, pas op! We moeten onze ziel met beide handen vasthouden. Anders wordt de duivel ons nog de baas ! Je weet wel, van dat huis, dat op zandgrond gebouwd was en dat een grooten val naar beneden maakte, toen de nood aan den man kwam? Een leven zonder gebed, is zoo’n onsoliede huis gelijk, maar iemand, die uit kwaden wil met opzet ’t gebed uit zijn leven verbant is gelijk aan een dwaas, die zijn eigen huis ondermijnen gaat.” Een ergerend schouderophalen is ’t eenige antwoord geweest, op de ernstige vermaning, maar de blik, waarmede de jongen zijn mentor aankeek, heeft dien leeraar den ganschen dag niet met rust gelaten. Als een boek der verschrikking was die blik, doch dan een boek, in een vreemde taal geschreven: onleesbaar en onbegrijpelijk; alleen de omslag verraadt in zijn teekening iets van den inhoud, die daarbinnen woont. Zijn lessen leert Jeremias in ’t geheel niet meer. Waarschijnlijk neemt hij niet eens de moeite, om zijn huistaak op te teekenen. Hij bekent ook gewoon, met ijzige brutaliteit, dat hij zijn lessen niet meer leert. „Ik heb mijn les niet geleerd, meneer. Ik weet ’t niet.” Daarmee schuift hij zijn schoolplichten van zich af, als iets, dat ver beneden ’t peil van zijn aandacht is komen te liggen. „Maar jongen, heb je nou heelemaal je verstand verloren ! Dat je me dat zoo kalmpjes weg meedeelt? Denk je, dat ik hier voor bewaarschoolkinderen sta te praten? Lessen niet geleerd, vier weken voor ’t overgangsexamen ! En waaróm niet! Antwoord!!” „Ik kan ’t u niet zeggen, meneer.” Zoo gaat ’t een week lang, en iedere dag van die week houdt ’t midden tusschen hangen en worgen. Jeremias wordt berucht in die eene week en slaat zijn leeraren en kameraden afwisselend met boosheid en zorg. De één bestudeert hem; probeert langs geestelijken detectieve-weg, achter de oorzaken van zijn val te komen. Een ander barst in min of meer vaderlijke standjes los, en een derde, dien de heete tropenzon wat erg kort-aangebonden heeft gemaakt, gooit hem een paar keer letterlijk ’t lokaal uit. Maar geen van allen bereiken ze iets met het obstinate heerschap en alles stuit af op een beslist, de omstandigheden in aanmerking genomen, nog zeer beleefd: „ik kan ’t u niet zeggen, meneer!” Dat beleefde kan echter ook nog komen, doordat hem niet voldoende Hollandsche woorden ter beschikking staan, om ’t zoo kernachtig te zeggen, als bij zijn tegenwoordig, zondig gedrag past. De blik van zijn oogen zou ’t haast doen vermoeden. Zoo speelt dag aan dag de booze zijn vreemde spel met hem en sleurt den jongen mee, steeds verder van de reddende haven; en Jeremias geeft, hoewel zichtbaar rillend van afkeer, toe. Een paar dagen later is de jongen zelfs heelemaal verdwenen. Dien nacht heeft hij nog in de internaatszaal geslapen, en op ’t vroege morgenappèl was hij nog aanwezig; ongewasschen en ongekamd, weliswaar, en in alle gore gammelheid van een woelend-doorwaakten nacht, maar, hij was er toch werkelijk. De school heeft hij echter niet betreden en zijn plaats in de achterste bank blijft den gebeden morgen leeg. Eigenlijk ondervindt een ieder’t als een groote rust, dat ’t Jeremias Porséa behaagd heeft, een dag niet in de school te verschijnen. ’t Is een soort van verlossing, dat ’t sombere, vertrokken gezicht, met de vreemdharde oogen niet loert van de achterste rij, en dat zijn halfverstaanbaar, weerspannig gemompel niet meer gehoord wordt. Dat neemt echter niet weg, dat de daad zelve volkomen ontoelaatbaar is, en dat er een streng onderzoek moet worden ingesteld naar zijn verblijfplaats. Zijn kameraden, zijn buren aan de etenstafel en in de schoolbank, de meisjesleden van de picnicclub, allen worden ze gehoord, in de ernstige stilte der directeurskamer, maar niemand kan ook slechts eenige waardevolle, wegwijzende bijzonderheden meededen. De twee meisjes uit zijn klas, Carolientje en Dalima, staan zenuwachtig bewegend voor den directeur. Ze lijken kleiner geworden en kinderlijker, nu de ernstige vragen haar komen verschrikken. Haarvroolijke,bontgerande zakdoekjes knijpen ze achter haar rug tot onooglijke balletjes ineen en meestal kijken ze langs ’t eene oor van den zittenden leeraar naar buiten, waar ze een stuk groenen bergrug, onder blauwen hemel ontwaren. Ze voelen zich gegeneerd door de ongewone ondervraging uit mannenmond en antwoorden wat moeilijk en aarzelend, hoewel volkomen eerlijk. „Of ze wel eens één van beiden ruzie gehad hebben met Jeremias?” „Neen, heelemaal niet; we vonden hem wel een aardige jongen, meneer.” „Of hij wel eens met één van haar tweeën alléén is wezen wandelen?” De duifjes kijken elkaar even aan, op die vraag, en hun oogen telefoneeren : „met jou ?” „neen! met jou ?” „neen, met mij niet”; daarna klinkt ’t antwoord als uit één mond: „Neen meneer, dat ook niet.” „Of hij ze dan misschien cadeautjes kocht, zoodat hij zich mogelijk in schulden gestoken heeft, of door een woekeraar achtervolgd wordt.” Neen, neen, niets van dat alles is er gebeurd. Ze vonden hem een aardigen jongen, vroeger; meer weten ze er niet van. Ze begrijpen er zelf ook heelemaaal niets van, wat den jongen mankeert. Ze vinden ’t zoo akelig, omdat hij zoo’n aardige jongen was! Een paar traantjes komen er te voorschijn en een paar snikjes snuffelen reeds door ’t gesprek, en de directeur laat ze heengaan, sussend en geruststellend, bang voor meerdere explosies in zijn toch al verontruste school. Nu komen er weer jongens aan de beurt, om de rechtzaal te betreden; vrinden en clubgenooten van Jeremias. ’t Lijkt, alsof er een wezenlijke instructie geopend is, zóó volgt ’t eene verhoor op ’t andere, doch ’t eenige, dat in en door alles komt vast te staan, is, dat Jeremias een week geleden ongeveer, een brief ontvangen heeft. „Van zijn vader”, heeft hij nog verteld, en toen keek hij al zoo gek; „net, of hij schelden wilde, meneer, en niet durfde”. En daarna heeft hij den brief in microscopische snippers gescheurd, en die langzaam verascht, met behulp van een sigaret. En gistermorgen is er weer een brief voor hem gekomen, en wel weer van zijn vader. Na den eersten brief is de eerste acte van ’t booze spel begonnen; op den tweeden brief volgde de verdwijning. Dat komt tenminste vast te staan tijdens het verhoor. Maar er gebeurt nog iets, wat echter in stee van vast te staan, een beetje al te los zat. Midden onder ’t verhoor vliegt er namelijk plotseling een steen door de voorruit, ketst tegen een kastdeur, tikt vervolgens tegen den cementen vloer, die hem tot stilliggen dwingt. En als een kwieke jongen naar buiten springt, om snel den dader te snappen, betrekt zijn open gelaat in zorgelijke onrust. „’t Was Jeremias Porséa, meneer! Ik heb hem duidelijk herkend.” „Ónmogelijk!” „’t Is toch waar, meneer; ik heb hem gezien.” „Maar dan is ’t gewoon amokmaken en wordt ’t een politiezaak. Heeft die jongen nou al zijn verstand verloren, om zijn leven zoo moedwillig te gaan bederven?” Den volgenden morgen is er nóg een glasruit versplinterd, nu van één der lokaaldeuren, die alle op de binnenplaats uitkomen, en ook is de lichte wandschildering in de hall bekrast met zonderlinge hieroglyphen. Sommige jongens meenen er namen en verwenschingen in te kunnen lezen, maar dat kan wel de schuld zijn van hun te sterk geprikkelde fantasie. Een duidelijker taal spreken in ieder geval de pinda-doppen en ’t zilverpapier, die overal verspreid liggen, tusschen sigarettendoosjes van ’t allerordinairste merk. Den nacht daarop slaapt Jeremias weer in ’t internaatsgebouw, waar hij eerst binnen sluipt, wanneer ’t avond appèl reeds gehouden is, en gooit zich gekleed en wel op zijn kreunende bed, om wonder boven wonder al spoedig tot rust te komen. Den volgenden dag wil hij ook wel weer, als gewoonlijk, in de school verschijnen. Alsof er niets gebeurd is, alsof er geen afgrond ligt tusschen ’t heden en ’t verleden, voegt hij zich bij zijn kameraden, en stelt zich mede op in de hall. Hij ziet er echter nog zóó onboetvaardig uit, dat hij, hoewel niet verworpen, als tuchtmaatregel toch dadelijk verwijderd wordt; met een stapel achterstallig werk, teruggezonden naar de studiezaal van ’t internaat, waar hij ruimte en gelegenheid heeft om van zijn teruggekeerden goeden wil blijk te geven. Eerst daarna, en na een verklaring van zijn gedrag, zal hij weer in genade aangenomen kunnen worden. Hij gaat, gebogen, als een wandelend brok ellendigheid, meewarig en hoofdschuddend nagestaard door de negen-en-negentig schapen, die tot nu toe in de woestijn braaf bijeen zijn gebleven. Als een der leeraren, tijdens een pauze, een overstapje neemt van de school naar ’t internaatsgebouw, om te controleeren, of er inderdaad gewerkt wordt aan de straftaak, vindt hij den jongen in vasten slaap verzonken;’t hoofd zwaar liggend op ’t opengeslagen wiskundeboek, een potlood nog slapjes hangend in de omlaag gevallen rechterhand. „Dus de plannen waren althans goed. Hij heeft geprobeerd aan zijn werk te beginnen, maar ’t moede lichaam is hem de baas geworden. Arme kerel! Hij heeft iets, dat hem onbeschrijflijk dwars en ongelukkig maakt. Kon hij er maar over praten! Nu is hij in ieder geval doodop, en ’t beste is, hem rustig te laten uitslapen.” In den verderen loop van dien dag ziet Jeremias er geslotener en wanhopiger uit, dan ooit, hoewel hij hoeveelheden eten naar binnen werkt, die aan een terugkeer tot ’t normale leven doen denken. Voorts doet hij geen zonderlinge dingen meer, wat voor sommige, op sensatie beluste geesten, een ware teleurstelling is, aangezien ze op dat punt reeds verwend zijn geworden in de afgeloopen week. Zijn bittere, stekelige opmerkingen zwijgen. Eerder klinkt zijn stem ver weg en afgemat, als van een zeer moede geworstelde ziel, die ternauwernood meer de kracht heeft, om tot de gewone levensdingen terug te keeren. En in den avond, als een weldoend duister verberging biedt aan allen, die heimelijk weerkeeren willen van booze dwaalwegen, loopt er een vage, slanke gedaante voor de directeurswoning heen en weer. Heen en weer van ’t kleine denneboompje op den hoek, tot den kembang sepatoehaag, aan de andere zijde; heen en weer, heen en weer. Binnengaan niet binnengaan; de beslissing blijft uit, totdat in de studeerkamer ten laatste ’t heldere lampelicht aanmoedigend opvlamt. Dan zet de bezoeker zich met een ruk over zijn berg van aarzelingen heen. Een klopje op de buitendeur, waarvan ook de studeerkamer gemakshalve voorzien is, een haastig binnenstappen, gevolgd door een verlegen, schuldbewust afwachten, aan de binnenzijde der deur, op ’t bonte voetenmatje. „Goedenavond, meneer! Mag ik u even spreken ?” „Zoo, Jeremias; ben jij ’t jongen! Ja, je komt zeker eens praten, hé? Daar ben ik blij om, want zooals ’t de laatste dagen gegaan is, kon ’t niet langer. Dat zul je zelf ook wel inzien.” ,Jawel, meneer.” „Ga zitten, man!” Weer dat aarzelend stilzwijgen; die lijdelijke geslotenheid, waaromtrent bij de andere partij duizend vermoedens kunnen oprijzen, waarvan er niet één eenige zekerheid in zich draagt. „Wat wil die jongen nu met zijn komst. Wil hij geholpen worden? Goed, !maar laat hij dan toch zijn mond opendoen en praten!” West is West, and East is East, And never the tween will meet. Nog nimmer heeft de directeur de diepe, melancholieke waarheid van de overbekende dichtregels zoo sterk aangevoeld, als vanavond, nu deze hermetisch gesloten massa tegenover hem zit. Hij legt alle vertrouwende hartelijkheid en Machten en Menachen 4 vaderlijke aanmoediging in zijn stem, waarover hij te beschikken heeft. „Kom, vertel eens op, Jeremias. Je bent me wel een verklaring schuldig, vind je niet? En, ’t blijft onder ons hoor, wat je te zeggen hebt.” En dan wordt, onverwachts nog, de heele ellende er bij den jongen uitgegooid. Denheelen, boordevollen zak met ballast, dien hij een week lang met zich mee heeft gesleept, smijt hij van zich, in één wilden ruk. „Ik moet trouwen, meneer! Ik moet mijn studie en mijn Mulo-examen in den steek laten, omdat ik trouwen moet!” Met die mededeeling stort natuurlijk 'alles in. Wat de directeur verwacht had te zullen hooren: drank, slechte vrinden, schulden, dobbelen, misschien, maar dit antwoord zeker niet. Hij schrikt er voor terug, sluit even de oogen, om ’t te verwerken. Dus zóó ver is ’t kunnen komen, onder zijn oogen bijna. Hoe is ’t mogelijk, bij zooveel toezicht! Hoewel, de veelbesproken wandel- en picnicclub? Zou dié er débet aan kunnen zijn? ’t Zijn geen kinderen meer, deze scholieren, ’t Zijn volwassen mannen en vrouwen, die in eenvoudiger stand en omgeving in de meeste gevallen reeds getrouwd zouden zijn. Die een gezin zouden hebben, kinderen zouden verwekken. Maar waar is voor een school als deze, de grens tusschen juist even te groote vrijheid en een beklemmende gebondenheid, die tot huichelen voert; die ten slotte de jongens uit ’t beschermende internaat zou drijven, naar een kosthuis „op den passer”, waar de verzorging minder, de gevaren echter veel meer zijn! Dan voelt hij, toch iets te moeten zeggen. De jongen wacht er blijkbaar op, met neergeslagen oogen. „Trouwen? Móet je trouwen? En wie is ’t meisje? Toch niet een meisje van onze school?” Een grenzenlooze verbazing teekent zich af op ’t magere gelaat van Jeremias Porséa. „Een meisje van de Mulo? Neen meneer; dan was ’t ook immers heelemaal niet zoo erg, om te moeten trouwen?” „Doe nou niet zoo verwonderd, kerel! Laten we elkaar nu toch goed begrijpen. Ik kan nog wel duidelijker Hollandsch ook met je praten, want je bent geen kind meer, dat heb je bewezen. Heb jij je vergrepen aan een meisje ? Zijn jullie verder gegaan, dan eer en fatsoen voorschrijven, en is ’t nu noodig, dat jullie zoo jong trouwen gaan, om meerdere schande te voorkomen?” Nog grootere verbazing bij Jeremias, na deze vragen, die werkelijk aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Zelfs niet voor één, die de taal nog zeer onvolkomen verstaat. „Neen, meneer. Zoo is ’t niet. U begrijpt ’t niet goed, meneer! Dat zou ook een groot vergrijp tegen onzen adat zijn.” „Dat zal waar wezen; tegen den onzen ook, maar daarom komt ’t nog wel eens voor!” „Toch is ’t dat niet, meneer.” „Zoo? Verklaar je dan nader, man.” En nu vertelt Jeremias de heele, noodlottige historie. Een weinig haperend nu en dan; zoekend soms naar ’t juiste woord, in een taal, die voor hem een moeizaam aangeleerde, vreemde, onverwante sprake is en blijft. „Ik moet trouwen met mijn schoonzuster, meneer. De familie wil dat zoo, omdat de adat het voorschrijft. Mijn broer is vijf jaar geleden gestorven en hij had geen zoon. Wel een dochtertje, maar die telt niet mee, in dit geval. Nu moet de weduwe hertrouwen in onze familie en ik ben nu juist oud genoeg geworden, schrijft mijn vader.” Met steeds klaarder wordend inzicht heeft de oudere man geluisterd. Dus dat is ’t geweest, wat den armen jongen zoo onzegbaar benauwd heeft, dat hij zich als een amokmaker ging keeren tegen alle orde en tucht. Een familie-tragédie, een adat-tragédie, waar- tegen al ’t nieuwgeborene in den jongen zich verzetten wil en waaraan hij tenslotte toch zal gehoorzamen, eenvoudig, omdat hij een kind van dit land is. Een kind nog van dezen overgangstijd, van deze worsteling tusschen ’t zijnde en ’t komende. Arme kerel! Arme kerel! „Hoe oud is je schoonzuster, Jeremias ?” Nu bloost de jongen van schaamte over het antwoord, dat hij geven moet. „Acht-en-twintig is ze al, meneer.” „Acht-en-twintig! En haar dochtertje ?” „Dat is ongeveer tien jaar, meneer.” Pats, daar slaat een stevige, Hollandsche hand op ’t glimmend schrijf tafelvlak. De leeraar staat op; begint de kamer op en neer te ijsbeeren, en voelt zijn hart kloppen tot in zijn keel van opgewonden verontwaardiging. „Onzin! Driemaal idiote onzin! Daar zou jij je leven en je toekomst voor opofferen? Achten-twintig is de vrouw, en tien het kind, dat ze heeft. En hoe oud ben jij zelf?” „Zeventien, meneer. Verleden week geworden.” „Nou, kijk eens aan! Dat is toch waanzin! Een jongen van 17 met een weduwe van 28. En een vrouw van acht-en-twintig wordt hier bij jullie, al zoowat tot de oudjes gerekend, niet ?” „Ja, meneer; acht-en-twintig vinden wij al oud.” „Nou, kijk eens aan! Dat is toch Hoe halen de menschen ’t in hun hoofd!” ’t IJsbeeren wordt hervat en schijnt ook in zooverre kalmeerend te werken, dat er plannen ontstaan in het brein van den wandelaar. Opeens staakt hij zijn gang, vlak vóór den verschrikten Jeremias. „Maar ’t hóeft toch niet! Had ’t me maar eerder verteld, dan hadden we ook eerder in kunnen grijpen. Daar moet toch wat aan te doen zijn, al zal ik zelf naar je kampong reizen, om met je vader te spreken. Je rapporten zijn goed; je examenkansen staan best. Je toekomst, je eigen plannen, alles valt er bij in duigen, want nu moet je zeker zoo gauw mogelijk ’t een of andere kleine kantoorbaantje zoeken.” „Ja meneer; vader weet al een betrekking voor me. Ee'n van de radja’s heeft hem er bij geholpen.” „Zie je wel; al je studiegeld in ’t water gegooid, en jijzelf, och, wat is dat nou, een jongen van zeventien, een schooljongen, die hals over kop trouwen gaat! Dat lijkt toch nergens naar!” „Alleen, ik moet natuurlijk absoluut zekerheid hebben, dat je meewerkt. Dat je mijn hulp accepteert, en dat je later niet, aan den kant van je familie, me voor een soort van adat-beul gaat aanzien!” Nu komt er een groote aarzeling over den jongen; de verwarrende strijd tusschen de nieuwe, heerlijke vrijheidsbegrippen, die opeens weer zoo lokkend lichten, en de oude adatsleeringen welke met hun meedoogenlooze, ijzeren vuisten, ’t Batakvolk hebben opgebouwd en groot gemaakt, ’t Batakvolk, waarmee hij in de diepste vezelen van ziel en lichaam vergroeid is; zijn volk, dat zijn adat hoog en heilig heeft gehouden, alle eeuwen door!” „Ik vrees, dat ik niet meewerken mag, meneer. Ik denk, dat ik wel met die vrouw zal moeten trouwen, ’t Is adat meneer! ’t Is zoo iets, als ’t leviraats-huwelijk, waarvan u in de Bijbelles verteld heeft. Daarom moet ik ’t wel doen. Als ik ’t niet deed, zou mijn vader me vervloeken, en dan zou ik toch altijd ongelukkig zijn.” „Maar heb je dan geen andere broers, die ’t zaakje kunnen opknappen?” ,Jawel, meneer. Eén broer is ouder dan ik. Die is getrouwd en heeft al drie kinderen. Dan kom ik; dan een jongen van vijftien, dan een paar meisjes, en de jongste bij ons is ook een jongen, maar die is pas acht jaar.” „Dus „Dus ik denk, dat ik die vrouw trouwen zal, meneer. De familie wil ’t, en de adat schrijft ’t voor. En zij heeft al zoo lang gewacht. Haar stam begint ’t ook kwalijk te nemen.” , Ja, en voor al die vreemde menschen vergooi jij je jonge leven. Voel je iets voor die vrouw? Houd je van haar!’’ „Neen meneer, nog niet. Maar daar zijn wij, Bataks, misschien nog niet aan toe. Wij denken over het huwelijk nog anders dan de Europeanen, meneer.” „’t Wordt anders tijd, dat je er aan toe komt, als je met de beschaving mee wilt doen. En jullie, studeerende jongens, moest den moed hebben, ’t voorbeeld te geven, in de goede richting. En je bent pas zeventien jaar!” Hoofdschuddend wordt ’t gezegd, en dat stille meewarige hoofdschudden schijnt ’t opeens bij den jongen te doen. Nu wordt ’t hem te machtig. Ziet hij iets aan zijn oog voorbijgaan, van ’t lange dorre leven, dat hem wacht aan de zijde van een vrouw, voor wie al ’t nieuwe, verrukkende reeds lang geleden verloren is gegaan, in sleur? Voorvoelt hij iets, van wat hij zal moeten missen, hij, die zich nog kort geleden, de toekomst zoo veel glanzender en lieflijker gedroomd heeft? Nu verlaat hem ineens, al zijn op den storm veroverde kalmte en gewilde flegmatiek. Zijn moeizaam verkregen onderworpenheid aan onbarmhartige adatbepalingen laat hem in den steek. Hij gooit zijn hoofd op den tafelrand, neerbonzend op de gebogen armen en snikt, woest, zonder grenzen, om ’t onafwendbare, dat zich om hem heeft samengetrokken. De ander laat hem uitrazen, een wijle. Dan : „Kom, Jeremias ; bedaar nu, jongen, dat we nog even praten kunnen. Als jij werkelijk meent, dat dit de weg is, dien je gaan moet, terwille van je familie en je eigen rust, dan moet je dien natuurlijk gaan. Daarin zal ik je in geen geval dwarsboomen of er je vijandig om aanzien. Je moet me goed begrijpen: ik had je graag willen helpen, omdat ik ’t, met mijn Westersche begrippen als ontoelaatbaar beschouw, dat een jongen van zeventien zou trouwen met een veel oudere weduwe, zonder dat er ook maar sprake is van genegenheid. En, ik had je ook graag voor de school willen behouden, omdat je altijd een goede, trouwe leerling geweest bent, die ernst wou maken met zijn Christendom. Hier, drink eens wat water; dat kalmeert de zenuwen.” Gehoorzaam wordt een half glas water naar binnen gegooid. Dan staat de jongen op. „Vindt u goed, dat ik nu meteen afscheid neem, meneer ? Nog op school komen heeft toch geen zin meer. En de andere jongens zijn soms zoo vervelend, als ze iets te weten komen.” „Ja, dat is goed. ’k Zal je dus maar afschrijven, voor den nieuwen cursus. Nou, Jeremias, ’t ga je dan verder goed mijn jongen. Is je aanstaande vrouw Christin?” „Ja meneer. Allemaal uit onze familie zijn Christenen. Mijn vader is ouderling.” „Dat is gelukkig, want daarin ligt een waarborg, dat je toch een goed huwelijk zult kunnen hebben. Begrijp je me ? Vergeet God en Zijn Woord niet, in je leven, en behandel je vrouw, zooals dat Woord en je geweten je voorschrijven, dan kan alles nog veel beter worden, dan je nu denkt. Wanneer trouwen jullie?” „Volgende week al, meneer.” Dan in den geijkten toon: „Ik bedank u voor ’t onderwijs, dat ik genoten heb, en ook de andere heeren.” „Ja, ja, ’t komt in orde. ’t Ga je goed, jongen!” De buitendeur is reeds geopend; de laatste handdruk is gewisseld, maar nog aarzelt Jeremias. Dan neemt hij, staande reeds op de stoep, voor de verlichte deuropening, de kleine portefeuille uit zijn binnenzak, waarin hij altijd alle gewichtige notities uit z’n jongensleven bewaarde. Even zoekt hij tusschen wat beduimelde paperassen en haalt ten slotte een foto’tje te voorschijn, dat hij den directeur overreikt. „Dit heb ik nu niet meer noodig, meneer. Misschien wilt u ’t aan de meisjes teruggeven?” De foto is een vrij goed gelukt amateurskiekje en stelt voor Carolientje en Dalima, in haar sierlijkste Europeesche japonnetjes, koket staande naast haar nieuwe fietsen. In de donkerheid van den avond loopt een gebogen jongensgestalte haastig weg. OMPOE DE koorts woedt weer in de ziekenzaal van ’t jongensinternaat: de plagende, pijnlijke koorts, die de jaarlijksche griepperiode met zich meebrengt. Zes witte bedden zijn reeds bezet. Zes vermagerende jongensgezichten, in verschillende nuances van bruin, teekenen scherp zich af tegen ’t smalle, witte hoofdkussen. Zes verwarde, zwarte haardossen zijn nat van ’t zweet en zes paar bruine oogen kijken zoo slap en weemoedig hun kleingeworden wereld in, alsof de booze koorts voorgoed alle levenslust verdreven heeft. Ze staan nog zoo heel dicht bij ’t primitieve, onze Batakjongens, ondanks alle groote allures van voortgezette studie, van schillerkraag en lakschoenen, van tennisracket en wat er verder bij behoort, waarmee de snelle stortvloed van beschaving de hoogere standen heeft overrompeld. Wanneer ze ziek zijn, en al ’t vreemd-bekorende voor een tijdlang veilig ligt weggeborgen achter beschermende kastdeuren, dan komt ’t opeens te voorschijn, wat ze in werkelijkheid altijd nog zijn gebleven: kinderen van een verdwaald volk, waarvan de oeroude, donkere tragiek met iederen levensvezel is samengegroeid. ledere vorm van tegenslag en ziek zijn, wordt tot iets geweldigs; tot een nederliggen onder de dreiging van onbekende, vijandige machten: de geestenvrees der animistische voorouders, vervaagd en verijld door beter gelooven en beter weten, maar onuitroeibaar nochtans. Want, ze wéten wel van betere dingen, onze jongens. De meesten zijn afkomstig uit trouwe, gevestigde Christengezinnen, waarin bewust met het oude gebroken is. Alleen werd dat oude in al zijn wanstaltigheid en schrikkelijke consequenties, gedragen door zulk een geweldige realiteit, dat ’t alleen daardoor reeds, niet geheel uitgeroeid kan worden. ’t Kan ook zijn, dat het slechts wacht op Gods Geest, die het heiligen wil, tot den dienst in ’t Koninkrijk, dat komt. Dat ook in Batakland komende is, doch dat slechts opgebouwd wil worden op de diepste gronden van het volksbewustzijn, om vandaar uit leven en werken volledig te kunnen beheerschen. Om zes uur, wanneer de luide bel, die de gezonde jongens tot den avonddisch roept, heeft uitgeklonken, komt de nieuwe patiënt de zieken- kamer binnen. Jong kereltje nog; 14 jaar, 15 misschien. Slechts enkele weken geleden, is hij gekomen uit zijn bamboe omschutte bergdorpje, naar ’t woelige, lokkende internaatsleven, en nu reeds hangt zijn hoofd slap-zwaar van pijnlijkheid en op zijn bruine gezicht staat nog de walging te lezen, die reeds ’t eerste hapje rijst hem gaf, straks, bij ’t avondeten. Hij kiest zijn bed bij ’t raam, zoo ver mogelijk van de anderen verwijderd, ’t Slaaptoilet wordt overhaast, in suffe werktuigelijkheid gemaakt en dan duikt hij zwijgend weg onder de bontgestreepte deken, zuchtend als een zwerver in een eindelijk gevonden schuilplaats. Al te spoedig gaat de korte tropenschemering over in avonddonker. De zon brengt haar loop niet glorieus ten einde, maar verbergt zich achter veelvoudig opgestapelde regenwolken, die, als een zware last, de verre bergen dreigen te verpletteren. Daar ginds flitst zonder ophouden de bliksem en de donder rolt onheilspellend nader, versterkt en weerkaatst tusschen tallooze bergwanden. De gescheurde pisangbladeren voor ’t venster klapperen verschrikt in den opstekenden avondwind en ’t nauw-bewegende waterstroompje, dat op aarzelende voetjes langs de internaatsgebouwen sluipt, begint plotseling haastig en fel te stroomen, met steeds aanzwellend geluid. In ’t gebergte moet ’t al regenen bandjiren misschien Om half tien, als ook de niet-patienten na een langen dagtaak reeds ter ruste zijn gegaan, komt de dienstdoende leeraar nog een laatsten rondgang maken door de ziekenzaal. Hij neemt een temperatuur op, informeert naar mogelijke verontrustende pijn in keel of borst, en deelt de gewone oebat uit: kinine of aspirin, beide met bijna fanatieke gretigheid geslikt. „Geen pijn ? Alleen in armen en beenen ?Ja jongen, dat hoort nu eenmaal bij de griep. Daar hoef je je niet zoo bezorgd over te maken. Maar je zult nu wel goed slapen op je aspirin, en morgen is de pijn grootendeels verdwenen. Let maar eens op.” Bij het laatste bed, bij Hoemala, blijft hij wat langer staan; wentelt hem half uit de krampachtig samengeklemde deken. „En, ventje ? hoe gaat ’t met jou ? Je bent vandaag pas gaan liggen, hè? Hoe voel je je nu?” „Erg ziek, meneer.” „Zoo?” en daarna, turend onder ’t lamplicht naar ’t fijne kwikdraadje, dat inmiddels zijn stijging volbracht heeft: „37, 38, 38,5 veel koorts heb je toch niet! Wat doet er pijn? Armen, beenen, hoofd?” Ja” „En anders geen pijn ? Geen steken ? Geen benauwdheid ?” „Neen.” ’t Is meer een zuchtend gesteun, dan verstaanbare taal, en ’t steunen is vermengd, met teruggedrongen tranen van zelfbeklag. „Wil je nog wat hebben, Hoemala? Heb je geen dorst?” Een verwijtend hoofdschudden is ’t antwoord, met de onuitgesproken smeeking; „Laat me met rust! laat me toch weer wegkruipen nu; laat me onderduiken in deze ellende van ziek-zijn.” Doodongelukkig, weerstandsloos, levensmoe! De leeraar sluit even zijn oogen, in een vergeefsche poging, tot aanvoelen van zulk een zielsgesteldheid. Dan schudt hij zijn hoofd in niet begrijpen. „Slaap dan maar lekker vannacht, mijn jongen. Dat zal wel lukken, denk ik.” Even legt hij zijn hand, in stille vertroosting, op den verwarden zwarten krullebol. Dan, tot allen gericht: „We bidden nog samen, jongens!” Heilige stilte, en een moede, gedragen stem, die in grooten eerbied het „Onze Vader” vóórbidt, zwaar betoonend iedere gedachte, totdat het wondere gebed de gansche ruimte schijnt te vullen. Daarna: „Welterusten, jongens.” „Welterusten, meneer.” En de hand reeds op den schakelaar, bij de deuropening: „Licht uit? Of liever nog een poosje aan laten?” „Liever uit, meneer.” Nu daalt het snelle duister over de bedden. Nu komt ook spoedig de slaap met zijn donkere ontfermingen en verstilt alles, wat nog siddert en woelt en pijnt, aan de jonge lichamen. En door den zwaren slaap bewegen zich de droomen, als wondere, snelle vogels, in veelkleurig, wisselend gewaad. Heen en weer schieten ze en brengen belevenissen met zich mee van lang-geweten en ongeweten dingen, beide. De tijden vallen weg en de afstanden zijn verdwenen of zijn ze er misschien nooit wezenlijk geweest? en ’t lijkt, alsof de zintuigen van hooren, zien en aanvoelen, reeds met eeuwigheidsvermogen zijn aangedaan. De oude Bataks spraken van den tondi des menschen; van den inwonenden levensgeest, die de lichaamswoning in den slaap verliet, om vreemde gebieden te doorreizen, die onbereikbaar voor hun bleven, zoolang hij aan ’t wakende lichaam gebonden was. Soms vertelde de tondi den slaper van zijn Machten en Menschen 5 avonturen; dan had deze een duidelijkendroom, dien hij bij ’t ontwaken, nog in bijzonderheden wist na te vertellen. Soms in vreemde nukkigheid, deed de tondi dat ook niet en ging ’t gansche droomgebeuren herinneringsloos voorbij. Soms ook vergat de tondi terug te keeren, geboeid door iets, dat hij op zijn weg ontmoette, of vastgehouden door booze machten, door bégoe’s, die hem zijn schoone lichaamswoning misgunden. Dan zei men, dat de slaper dood was, en ging men de leege behuizing begraven. Maar de tondi brak, na eindelijken terugkeer, uit in een razernij van boosheid, en werd gevaarlijker voor de omgeving, dan eenig wild dier uit de wouden kan zijn. Gevaarlijker nog en meer te vreezen, dan de tijger, de wreede Radja van het woud, wiens nachtelijk gebrul de eenzame streken verontrust. Voor Hoemala, weggedoken in ’t veilig hol van zijn deken, begint een lange, moeizame reis. Vóórdat hij insliep, heeft hij nog e'énmaal, door ’t onbekleede venster, de wereld zien oplichten in een lang-dralende, blauwe bliksemschittering, die van den jpacht een vreemd-schoonen dag maakte: een paar stille, geduldige pisangboomen, met armelijk, gehavend blad, een koninklijke palm, zeer hoog dragend zijn bladerkroon, een wit woonhuis, oplichtend in de verte. Daarachter, meer vermoed, dan gezien, het breede Silindoeng-dal; daarachter de bergrand, hoekig en zwart, en dreigend van massiefheid. Ginds, in die donkere bergwereld, moet zijn dorpje liggen. Maar waar? Meer naar links? Meer naar rechts ? Waar breekt eigenlijk de weg ’t gebergte binnen Zijn moede gedachten, aan den rand van bedwelming, zoeken traag, onzeker, machteloos reeds. Ze vervagen en verflauwen, waken schichtig op en zoeken weer, tot eindelijk de vaste slaap komt, en, met dien slaap, de be vrij ding. Door den bergrand breekt de weg, waarop Hoemala voortloopen moet. Nooit heeft hij geweten, dat die weg zoo tergend veel bochten maakt en dat de breukranden der bergen er zoo droefgeestig uitzien in hun grauwe naaktheid. Aan de rechterzijde, in oneindige diepte, bruist de stroom, de geweldige, die over rotsen heensteigert met eeuwige kracht, om daarna, als een witvlokkige, stuivende watermassa, weg te duiken in lagere bedding. Hoemala waagt vanaf den wegrand een schuwen blik in den afgrond, maar hij deinst onmiddellijk verschrikt terug voor de voelbare dreiging, die, grimmig als een dier, in de diepte huist. Honderdmaal is hij aan dezen weg, met alles, wat er bij behoort, voorbijgegaan als aan een ouden bekende, voor wien men niet een enkele, verontrustende gedachte behoeft te koesteren, maar nu voelt hij duidelijk, dat er ergens een vijand broedt op boosheid. ’t Beste zal zijn, om den pas wat te versnellen. Ja, natuurlijk moet hij sneller gaan. Er wenkt hem immers ook iets zeer vreugdigs! Wat ’t is, weet hij niet precies; ’t is naamloos en gestalteloos, doch de stralen, die ’t uitzendt, zijn zóó sterk, dat ze hem, zelfs door dit duister heen, nog bereiken kunnen. Bij ’t begin van de reis heeft hij ’t reeds geweten en gevoeld, dat er iets was, dat hem lokte. Nu herinnert hij ’t zich weer met grooter verlangen en duidelijkheid. Een korte poos snelt hij voort, in luchtige droomvaart, doch dan wordt opeens zijn lichaam, zonder oorzaak, zwaarder en zwaarder. Zijn beenen zijn al nameloos moe van het torsen van dien last. Ai, ze doen pijn van vermoeidheid, ’t Worden vreemde, eigenzinnige dingen, die niet meer gehoorzamen willen. Nu blijven ze staan en meteen wordt ook de dreiging weer zwaarder. De bergstroom buldert verwenschingen en de grauwe breukranden kijken spottend omlaag. Het geritsel van ’t hooge, verwilderde varenkruid klinkt onaangenaam, alsof slangen er in schuifelden en het loslaten en storten van een kluitje leem wordt tot een verschrikking. Hoemala voelt de ongemeten eeuwigheid van afgrijzen, die hem omgeeft hij sluit de oogen, omdat hij vergaan moet. Maar even plotseling, als ze over hem gekomen is, is hij ook weer ontrukt aan zijn machteloosheid. Hij kan weer loopen! Hij kan snel wegvluchten langs den steil-hellenden weg! Hij ontkomt! Zeker, hij ontkomt! Daarginds, een vee-paadje slaat links af, daarginds, hoog tegen de berghelling, ligt zijn hoeta, zijn oude dorpje. Hoog rijst de steenwal op om ’t kleine groepje familiehuizen en boven op den wal steken meters-hooge doornbamboes hun afwerende wapenen op. In de hoeta is men nooit alleen. Alle woonhuizen zijn daar overvol van menschen en kinderen en onder den houten vloer der woning, in den hoogen onderbouw van paalwerk, schuren nog de machtige karbouwen hun gebogen horens en knorren de logge zwijnenmoeders, om hun rolronde kleintjes bijeen te houden rond haar zogdragend lijf. Vader, moeder, broertjes, zusjes, de oude grootmoeder, allen zijn ze daar, en hun werken en spreken, hun zwijgen en slapen zelfs, nemen het onbegrepene, de dreiging, de onveiligheid volkomen weg. Nu de jongen zijn dorpje zoo nabij weet, snelt hij voort langs ’t leemige, smalle bergpaadje. Hij kan nu ook voortsnellen. Veel vlugger, dan hij ooit gemeend heeft, dat een jongen loopen kan. Vederlicht springt hij voorwaarts. Glibberige hellingen en verraderlijke steenbrokken gelden voor hem niet meer. Ergens rommelt de donder, zwaar en aanhoudend, maar hem benauwt ’t nu niet. De bliksemstralen flitsen, in honderd verblindende sprongen, van wolk tot wolk, van hemel naar aarde, doch voor Hoemala brengen ze geen angst mee in hun doodende wildheid. Daarginds ligt zijn hoeta. In ’t opflitsende licht staan zwart de bamboeveeren. De omtrekken van een woonhuis, de gebogen punten van ’t oude prauwdak, schemeren er tusschen. Zijn vaders huis is ’t, ’t grootste en veiligste en meest geëerde van ’t gansche dorp! Maar plotseling is er voor zijn voeten een verraderlijke plek. Water sijpelt uit den weeken bodem, waar het pad zich in verliest, ’t Wordt een plas, ’t groeit uit tot een diepe bedding, waarin niemand zich wagen mag. „Hier heeft ’t gebandjird”, denkt Hoemala, maar meteen weet hij ook, dat ’t geen gewone waterplas is. ’t Is er één met een booze bedoeling, met een boozen wil. De jongen voelt het duidelijk en tegelijkertijd aanvaardt hij ’t als iets vanzelfsprekends, dat hij er doorheen moet. Want een terug is er niet en er is ook geen uitwijken terzijde. Niemand zegt ’t hem, niemand gebied hem iets. De jongen weet ’t, zooals hij zoovele dingen weet, op dezen wonderlijken tocht. ’t Water stijgt tot aan zijn knieën, wanneer hij de eerste schreden waagt te doen. Even later reeds komt ’t tot zijn middel, doch met breede armzwaaien weet hij zich nog voorwaarts te werken. Hij moet immers volhouden ! Want daarginds ligt de hoeta, de veiligheid, de vreugde, de verlossing, van alles, wat benauwt en dreigt. Maar eindelijk kan Hoemala niet meer. Zijn krachten verslappen snel in ’t overmachtige, immer nog wassende water. Nu reikt ’t hem reeds tot de oksels, en hooger stijgt ’t nog. Hier kan niemand doorheen komen. Hier kan niemand zichzelf uitwerken. Een poel des verderfs is ’t, waarin alle machten, die hij in rotskloof en waterval en op de breukranden der bergen gespeurd heeft, samenspannen, om hem het dóórkomen te beletten. Onuitsprekelijk benauwend is ’t, om opeens zooveel sterke vijanden rondom zich te hebben. Nu moet Hoemala roepen, schreeuwen; een gat slaan in de tastbare stilte; een noodkreet uitzenden, dwars door de belegering van boosheid heen. De jongen schreeuwt voor zijn leven. Zijn stem wordt vreemd en klankloos van overmatige in- spanning. Of komt ’t, omdat ’t water hem zoo onuitsprekelijk benauwt? ’t Drukt verlammend tegen borst en rug, ’t klimt omhoog tegen de keel en vermoordt ’t geluid, nog voordat ’t de ruimte betreden heeft. Na een oogenblik wachten, zendt hij een tweeden noodkreet uit. Luider nog, maar ook meer misvormd dan de eerste, zoodat de jongen schrikt van zijn eigen stem. Ze moeten ’t hooren, daarginds in de hoeta, al die slapenden in vaders huis. Ze moeten ’t weten, dat hun Hoemala hier door den boozen dood bedreigd wordt. En in de stilte, die volgt op den tweeden noodschreeuw komt ze plotseling te voorschijn uit de smalle opening in den bamboe-wal. Een oud, verweerd, Batak-grootmoedertje, in haastig omgeslagen sarongrok, het donkere baadje loshangend nog om ’t verwelkte, bruine lichaam. De slordige, grijze haren pieken rond ’t oude gezichtje, ternauwernood bijeen gehouden in dunnen wrong en op ’t hoofd draagt ze den biezen mand, zonder welken een dorpsvrouw niet te denken is. „Ompoe !” „Grootmoeder!” fluistert Hoemala in een soort van verrukking over de gewisheid van komende redding. Ompoe heeft dus ’t noodgeschrei vernomen. Natuurlijk heeft ze ’t vernomen. Hoemala kan zich niet voorstellen, dat hij ooit als klein naakt manneke zich al spelende in een gevaar heeft begeven waaruit Ompoe hem niet kwam redden. Ompoe komt, ook nu, en met Ompoe komt ook nu de redding uit alle nooden. Hoemala ziet haar snel, doelbewust, naderen. Haar magere armen gesticuleeren druk onder ’t snelle loopen, en haar mond, misvormd en ontsierd door onophoudelijk sirihkauwen, mummelt opgewonden woorden. Maar haar koolzwarte oogen staan zoo helder en klaar, alsof de verwording daar nimmer macht over zal kunnen krijgen. En die oogen zoeken Hoemala, haar jongen, haar eerstgeboren kleinzoon, de hoop en de voldoening van haar voorbijsnellend leven. Nu hebben ze den jongen gevonden. Door nood en duisternis heen, hebben ze hem gevonden. De jongen voelt de aanraking van hun sterken blik en hij zucht diep, in onuitsprekelijke gerustheid. Nu is de reis eigenlijk al volbracht. Nu wordt alles goed. Ompoe komt. Ompoe komt helpen. Ompoe is er eigenlijk al. Alle dreiging is reeds weg, alle doodsnood is verdwenen, in de dankbare fluistering: „Ompoe, Ompoe 1” Ongelooflijk vast slaapt Hoemala, den gan- schen, rumoerigen nacht. Vele uren lang is het onweder laag blijven hangen tusschen de bergmuren die ’t Silindoeng-dal insluiten, en heeft de bewoners ervan verontrust met zijn telkens weer losbarstende hevigheid. Meermalen is de bliksem tot vóór Hoemala’s bed geflitst en de donder heeft gerold van berg tot berg, heele serie’s van echo’s achter zich aansleepend. De andere bedden kraken onder ’t onrustig, weerstrevend woelen der patiënten. Electrisch licht knipt aan en weer uit. Er wordt gesproken en geklaagd, maar de jongen slaapt door alles heen, onveranderlijk weggedoken in zijn deken, tot een vormlooze massa. En als hij den volgenden morgen wakker wordt de zon staat juist even boven de verre, bronzen bergen en de wereld glinstert van nieuwe levensvreugde dan zit voor zijn bed, gehurkt, wachtend op den houten vloer, een oude, verweerde gestalte, die met stralende oogen den jongen beziet. Het donkerblauwe jak hangt half open; het gore haar piekt in alle richtingen, de vormlooze mond verwerkt ook nu nog een denkbeeldige sirihpruim. Hoemala is niet verbaasd. Hij wéét. Hij weet onmiddellijk. „Tabi, Ompoe; ben je toch gekomen ?” „Tabi, mijn jongen; den heelen nacht heb ik geloopen, want ik hoorde je roepen, ginds, in de hoeta. Toen wist ik, dat je me noodig had.”. „’t Is goed, dat je gekomen bent, Ompoe, want ik was bijna dood.” „Oló, mijn jongen; ik wist ’t.” Ompoe glanst van voldoening, en begint dan langzaam met plechtig beweeg, den riet-gevlochten draagzak uit te pakken, dien ze den ganschen nacht, door alle noodweer heen, heeft meegevoerd op haar oude hoofd. Op den grond, voor het bed, legt ze alles neer, alsof ze een verkoopplaatsje op denwekelijkschen passer aan ’t inrichten is: goudgele pisang en sappige papaja, een paar groote ganzeneieren en klonten bruine suikersiroop; alles heerlijkheden uit de hoeta, door Ompoe nu voor haar jongen meegebracht. Voor haar jongen, die aan den uitersten rand van het leven verwijld heeft. Als de leeraar van den nieuwen dag om half zeven zijn taak bij de zieken beginnen wil, vindt hij de patiënten op den grond, gehurkt op ’t open plaatsje voor Hoemala’s bed. Met hun moltondeken als een schuttenden schouderdoek omgeslagen, zitten ze te midden der weggeworpen vruchtenschillen. Er is niemand meer ziek, er is niemand meer levensmoe, er heeft niemand meer Europeesche deftigheidsneigingen. Een onverstaanbaar Bataksch verwekt groote vroolijkheid, en in ’t midden troont, grauw, verweerd en verregend, maar desondanks in lichtende heerlijkheid, de oude Ompoe. Ompoe, die gehoord heeft, toen haar jongen riep, en die gekomen is, door nacht en noodweer heen. DE TUINMAN VAN DE VREDESTAD DAT Canna’s het een mensch toch zoo moeilijk kunnen maken! Dat ze iemand maar aan kunnen staren vanuit hun verschovenheid, vragend, eischend, belovend ten slotte, en dat ze maar niet ophouden hun fluisterende taal in iemands ooren en hart te zeggen! En als ’t nu nog de bloemen waren; de koninklijke, gloedroode Canna-bloei, die kaarsrecht en sterk omhoog komt schieten, uit een menigte van beschermend, bruin-groen blad. Van zulke bloemen kan men desnoods begrijpen dat ze zich wat praatjes veroorloven, en een bestaan opeischen voor zich en hun gezellen. Maar ’t zijn slechts knoestige brokken van den bruinen wortelstok, met spierige wortelplukjes hier en daar er aanhangend; met kluiten aarde, vastgekleefd op de rottende einden; neergegooid met andere onaanzienlijke, afgedane dingen in een hoek van ’t terrein. Tegen een weelderige onkruidheg aan, die moederlijk haar geurende takken over al dat verworpene heen- buigt. En ondanks dat alles, laten ze een arm, ziek, en doodelijk beschaamd mensch, niet met rust, maar kijken en babbelen en dringen zich aan hem op, als lastige, spelbeluste kinderen. Paulus Hariara heeft er in ’t voorbijgaan een schop tegen gegeven, met zijn eenen, gezonden, bruikbaren voet, zoodat ze een eind verder onder de heg vlogen. Die schop was bedoeld, om ze met één slag ’t zwijgen op te leggen. Een zwijgend scheldwoord was die schop, een soort van vervloeking. Wat heeft hij, de melaatsche, de laatst aangekomene in de groote leprozerie, voortaan nog met bloemen te maken ? Afgedaan, afgedaan dat alles! Met nog heel andere bloemen heeft Paulus af moeten rekenen dan met een handjevol roode Canna’s, die onder de tropenzon voortwoekeren als onkruid. De levensbloesems van arbeid en geluk heeft hij achter moeten laten in de wereld der gezonden ; den arbeid in zijn kweekerij, en zijn zoon en zijn vrouw. Vergeleken daarbij zijn Canna’s slechts jammerlijke afval, die rustig weggeschopt kan worden. Hij, Paulus Hariara is een uitgestootene, wiens leven voortaan slechts gaan zal door grauwe, bloesemlooze woestijnvlakten, totdat eindelijk de barmhartige dood er een einde aan komt maken. Dan moge God hem na dezen bitteren lijdensweg de eeuwige vreugde der hemeltuinen geven. Maar hoe lang kan dat nog duren! Een menschenleven moet worden uitgeleefd, al de voorgeschreven dagen en jaren, tot den allerlaatsten dag! En hij is nog zoo jong, deze Paulus. Zelfs voor Batak is hij nog jong, hoewel voor dat volk de glans van het leven veel eerder verdooft dan voor ons, Westerlingen, die van zooveel trager constructie zijn. Vijfentwintig was hij juist geworden, toen het onherroepelijke vergif in zijn bloed werd geconstateerd, en precies een week later had hij zijn zaken geregeld en heeft de poort van de verborgen wereld zich achter hem gesloten. Vijfentwintig jaar! En melaatschen worden dikwijls oud in de leprozerieën, waar ze met reinheid en goede verzorging omringd zijn. Vijftig, zestig, vijfenzestig jaar kan hij worden; kan men veertig jaar hier leven in Hoeta Salem? Een stervende onder wegstervenden veertig lange jaren zijn? Paulus gruwt onzegbaar van de toekomst. Met diepe voren staat zijn ellende gegrift inz’n versmalde, bruine gelaatstrekken en achter zijn oogen broedt ’t duister. Doch ondanks dat alles achtervolgt hem het zachte gepraat der weggeworpen bloemkiemen. „Plant ons !” zeggen ze. „Zet ons in den grond. Geef ons een weinigje verzorging, iederen dag. Zoo’n beetje losmaken van de aarde, tegen den avond, wat water na een heeten dag, wat extra krachtvoedsel misschien. Je zult er van opkijken, wat we kunnen. Hoog opschieten zullen we, met sterke, breedopengevouwen bladeren. Weet je wel, hoe de zonnestralen daarop spelen kunnen, en hoe we des morgens de dauw nog weten vast te houden, als al ’t andere kleine goed reeds droog staat ? En tusschen de bladeren zullen onze bloemtrossen opschieten, rood en glanzend met goudstof bestrooid, als een schoone vreugde voor God en de menschen. Plant ons toch, Paulus. Je bent immers zoo’n tuinman. Kun je ’t aanzien, dat we hier maar zoo liggen te sterven?” „Wat doen wij dan anders, dan hier wegsterven?” antwoordt de zieke bitter. „Wat voor menschen mogelijk is, is zeker voor bloemen niet te erg.” Hij loopt verder, maar de canna’s achtervolgen hem zoo hardnekkig met hun gepraat, dat hij wel hooren moet. „Als we nu eens opgroeiden tot vreugde voor je lotgenooten! Als dat eene, kleine meisje, met haar verschrikte oogen en omzwachtelde voetjes, nu eens weer vroolijk werd door ons geschitter! Als ze eens, zooals de gezonde kinderen in de dorpen zoo graag doen, zoo een rooden bloem van ons plukte en in haar haren stak! Mooi haar heeft ze, glanzend zwart en golvend, als van alle kleine Batakmeisjes! Ze lijkt op je zusje, Paulus! Zou je haar dat niet gunnen ? Paulus !!” „Neen,” zegt Paulus hardop, om de zaak in eens af te doen, en stapt regelrecht naar zijn woonhuisje toe, ée'n der vele gelijke, van ’t groote melaatschendorp; legt zich in ’t beknopte voorgalerijtje op zijn slaapmat neer, ’t hoofd afgewend van wat er passeeren kon langs den hoofdweg, en zijn pijnlijken, verbonden voet behoedzaam op zij houdend. Hij beproeft te slapen. Slapen, slapen in de morgenzon, terwijl de dennen hun harsgeuren nog uitzenden over al de ellendigen en een vogel droomerig fluit in ’t wilde struikgewas. Niet meer denken, niet meer weten, weg zijn uit deze niet einden willende jammer. En droomen misschien! Schoone droomen droomen, zoo duidelijk, alsof ze een wezenlijke waarheid zijn, waaraan het arme hart zich laven kan. Hoe zeiden de ouden ook weer ? De grootvaders, die het Christendom niet hebben willen aannemen, of, die ’t nog niet vermochten te scheiden van hun eigen, overgeleverde voorstellingen ? Tot die laatsten heeft zijn eigen grootvader behoord, de wijsgeer van ’t hooge bergdorp, die in de wonderlijkste fantasieën het oude en het Machten en Mengchen 6 nieuwe Weten dooreenmengde, en van zijn gedachtenspel met groote zekerheid vertelde, aan zijn begeerig luisterende kleinkinderen. Paulus denkt dikwijls aan den ouden man, en aan alle goede, voorbije dingen, in dezen tijd, waarin hij zich gevoelt, als een losgerukte boom, die nochtans leeft; en ergens, ergens, weer grond zoekt voor zijn verscheurde wortelresten. Er zijn vele van zulke boomen te zien, in Batakland, waar zoo dikwijls een grondverschuiving of aardbeving de bergwereld komt teisteren. Dan hangt de boom aan een plotseling zooveel nader gerukte helling, zwaar naar de aarde toebuigend, in eeuwige verbazing over de mogelijkheid van dit groote verraad. Soms weet hij zich weer vast te hechten en groeit nog verder, op een handjevol taaie wortels, die zich vastklemmen aan ’t gesteente met splijtend geweld; een vreemd, verdraaid wezen, dat nimmer de oude weer worden kan. Maar hij leeft, en vecht voor zijn bestaan. Paulus ziet den Ompoe zitten, gehurkt in de zon, naast het zware rijstblok; zijn slimme oogjes op de naakt-spelende kinderen gericht, of wegstarend over ’t meer. En onwillekeurig gevoelt hij weer dezelfde verzekerdheid aangaande de onwrikbare waarheid van Ompoe’s woorden, „God heeft aan ieder raensch een tondi mee- gegeven”, zei hij; „en die tondi is de bewoner van je lichaamshuis, zoolang je leeft. Op dien tondi moet je goed passen, want, heeft hij ’t slecht bij je, dan vliegt hij weg, naar de eeuwigheid toe. Daar mag je dan wonen in een mooien tuin, waar altijd frisch bronwater is, en waar rijpe pisang en andere vruchten, aandeboomen hangen. Maar jij bent dood, als je tondi bij je weggeloopen is, en je lichaam gaan ze dan begraven in den grond. Met je lichaam is ’t dan gedaan.” Even houdt de Ompoe op, om den indruk van zijn woorden te laten dóórwerken. „Verder, verder Ompoe!” „Maar soms”, gaat de oude voort, „soms mag de tondi wel eens voor een poosje op reis gaan. Dat doet hij, terwijl jij slaapt. Dan gaat hij vreemde streken doorwandelen en beleeft allerlei avonturen. Soms goede, soms slechte. Soms zulke goede, dat de tondi geen lust heeft, om weer terug te keeren naar zijn oude woning, en in ieder geval heelemaal geen haast maakt. Soms houdt een andere tondi hem ook vast, of een booze be'goe, dien hij tegenkomt. Dan lijkt ’t, alsof de slaper nooit weer wakker zal worden, en moet men hem vele malen krachtig bij zijn naam roepen, om den tondi tot terugkeer te dwingen.” „Is dat wel eens gebeurd, Ompoe?” „Dat is dikwijls gebeurd, mijn jongen. Ik ben er zelf wel eens bij geweest, dat ’t gebeurde.” „Verder Ompoe ! verder!” „’t Kan zijn, dat je tondi je later iets van zijn avonturen vertelt. Dan droom je, zeggen de menschen. „Droomen zijn bedrog”, leeren de blanke toewans. Maar dat is niet zoo. De blanke toewans weten veel, en het leven is veiliger en aangenamer geworden, sedert zij in Batakland gekomen zijn. Maar van tondi en droomen weten ze minder dan een kind. Droomen zijn de dingen die de tondi onderweg beleeft, en ze zijn zoo waar als iets. En ik zou wel eens willen onderzoeken, of niet Toehan Jezoes en Koning Daut daar meer van geweten hebben. Maar daarvoor moet je lezen kunnen en dat leerden de kinderen in mijn tijd niet. Zorg dat je goed lezen leert in de school” „Verder Ompoe, verder nog!” Doch de oude vertelt plotseling niet verder. Het uurwerk is weer voor een tijdlang afgeloopen en de klok staat peinzend stil. De Ompoe hult zich vaster in den geruiten schouderdoek, die de kleine, hurkende gestalte geheel omvat en staart voor zich uit, de moede, roodomrande oogjes op de verre wolkenmassa’s gericht, die langzaam naderdrijven onder ’t harde hemelblauw. Het oude en het nieuwe; het nieuwe en het oude, dat toch ook een kern van waarheid bevat. Voor deze peinzingen ontbreken hem nog de woordvormen, ’t Zijn nog niet meer dan beelden, die over en langs elkander schuiven, in niet te vatten beweeg, ’t Verband moet er zijn, maar ongrijpbaar blijft ’t voor zijn ouden geest. En de kinderen zijn weer gaan spelen, gewend reeds aan de vreemde dingen van den ouden Ompoe; waar de bergstroom over de klippen bruist zijn ze gedachtenloos hun jeugd gaan uitleven. Paulus glimlacht in herinnering. Zoo deed de oude Ompoe : praten en praten, en dan opeens zwijgen, wanneer de gedachten hem te veel werden. Hij rust nu reeds lang in het oude familiegraf, dat zijn witgekalkte muren uit groene berghelling verheft. Een wit kruis rijst op den voorgevelspits omhoog, want Ompoe wilde Christen zijn, al is in zijn geest tot het einde toe ’t oude tegen het nieuwe blijven strijden. Nu is hij vrij; vrij van dit lichaam, dat altijd tegenhoudt, en zijn kleinzoon, Paulus Hariara, het spelende jongste van eertijds, strekt ook bei zijn bevende handen uit naar de vrijheid. „Laat mijn tondi, of wat ’t zijn mag, nu op reis gaan,” denkt hij, terwijl hij stijf zijn oogen toesluit. En in minder dan geen tijd slaapt hij werkelijk in, met de gemakkelijkheid van den inlander, die op iedere plek en op iederen tijd van dag of nacht, een vasten slaap kan vinden. De zonnestralen spelen op zijn dichtgolvenden, zwarten haardos, waarvan de goudbruin-fluweelen muts is afgegleden. Een paar musschen trippelen vlijftig rondom de roerlooze gedaante, zoekend naar verdwaalde rijstkorrels. En een oude, vergrijsde zieke, met een eerwaardigen, witten baard en zachte, uitgestreden oogen, houdt even zijn moeizamen strompelgang in, schudt, hangend tusschen zijn krukken, ’t hoofd in mededoogen met den jongen slaper. Hij kent dat; o, hij kent dat, die doellooze wanhoop der eerste weken, der eerste jaren misschien, wanneer men altijd weer de vorige gezondheid terug wil eischen; wanneer het verlangen naar vrouw en kinderen schreeuwend opstaat. Wanneer het nog jonge lichaam de vrouw van zijn jeugd naast zich begeert, en ze is er niet. Maar ’t gaat voorbij, ’t Wordt beter. Alles wordt beter, als God helpt De oude stompelt verder in de richting van de verbandplaats, waar zijn zwachtels vernieuwd zullen worden. En Paulus Hariara staat in zijn tuin, in zijn kweekerij, alleen. Het tijdsein van vijf uur heeft juist uitgeloeid over de zondoorstoofde wereld. ’t Heeft een haastig einde gemaakt aan den langen arbeidsdag der huurlingen. De koelies hebben kruiwagen en patjol en hark op de plaats zelve neergesmeten en zijn weggeloopen, zonder groet, de avondlijke vrijheid in. En de baas ziet aan ’t einde van den dag hun werkzaamheden na. Dat is noodig, bij deze bruine huurlingen, die geen hart hebben voor hun werk. Hij kijkt, of de bakken met zaailingen de bibit voor nieuwe sla- en prei en koolbedden wel behoorlijk dichtgedekt zijn, tegen mogelijke slagregens. Hij onderzoekt, of er wel zuiver gewied is en of de boonenstokken goed zijn ingeplant. Een afzwervende tomatenrank bindt hij beter op, zoodat de zware, gave vruchten niet meer den vochtigen bodem raken, en bij de lange bedden met snijboonen blijft hij extra lang staan, streelt met zijn hand over een flink-gezette, lijnrechte vrucht, en glimlacht, als hij de ontelbare, bedeesde bloesems ziet schuilen tusschen ’t grove blad. Die kunnen wat opleveren. Ze zullen hun geld wel opbrengen deze snijboonen. De Hollandsche dames zullen ze allen willen koopen en een goeden prijs over hebben voor de zeldzame groente. Hij heeft ze allen tot klant gekregen tot in verren omtrek. Ze helpen hem aan nieuwe ideëen, aan adressen voor goed, deugdelijk zaad. Ja, ’t gaat best met de kweekerij, en ’t zal nog beter worden 1 Een rijk man kan hij worden onder zijn volksgenooten, en niets hoeft er af van de verdienste, want hij is zonder schulden begonnen. Dat kan lang niet iedereen hem na zeggen, in Batakland. Als nu maar niet die rechtervoet hem zoo plaagde, met een wonde, die zich niet sluiten wil. Die integendeel om zich henen vreet en grooter wordt, zoodat nu reeds alle teenen zijn aangetast en hun nagels verliezen. Hij heeft den verbonden voet in een ruimen linnen schoen verborgen. Ook de andere voet draagt zulk een netten schoen. Dat kan hij, Paulus Hariara, de eigenaar van een groote groenten- envruchtenkweek, zich immers veroorloven! Hij is een toehan; hij draagt linnen schoenen bij z’nEuropeesche kakicostuum. Ook een horloge en een zwaren zegelring. Van buiten is er niets bijzonders aan hem te zien, maar de pijn is er, en ook het wanhopig vermoeden in de diepte van zijn hart. Slechs de dokter weet er van, maar die heeft nog hoop, dat dit allerergste zich niet verwezenlijken zal. Die ziet in de verte nog beterschap na zorgvuldige behandeling en reinheid. En Paulus ziet die ook, wfl die zien, staart zich er blind op, en niettegenstaande dat, blijft ’t vermoeden, ’t Laat zich niet wegwerken, niet met redeneeren, niet met gebed, ’t Vermoeden is zoo’n luide schreeuw in hem geworden, dat ’t elk gebed overstemt. Alleen de naam blijft. „God, God, God,” roept Paulus, als ’t vermoeden schreeuwend machtig in hem wordt. Dan is hij als een kind, dat „vader!” roept in ’t donker, maar dat niet zeker weet, of vader er wel is. Daar komt een vrouw den tuin inloopen. Zijn vrouw, Naoelie, de Radjadochter, die hij verleden jaar voor een zeer hoogen prijs gekocht heeft, en die nu hun eerste kind reeds draagt onder ’t hart. Haar gang is zwaar en moeilijk, als van alle ver-zwangere vrouwen, haar tengere bovenlijf schijnt achterover te leunen, om den last beter te kunnen torsen en de blauw met wit gerankte sarong sluit vreemd strak om haar zware figuur. Doch haar jonge oogen kijken vroolijk en welgemoed als immer, en onberispelijk zit de zwarte haarwrong, gesierd met twee gouden naalden. Ze is trotsch op haar zwangerschap, zoo spoedig reeds, en ze verlangt naar haar kind. ’t Zal een jongen zijn, de veelbegeerde, eerstgeboren zoon. Ze weet ’t zeker. Ze zal haar man een zoon mogen schenken. Haar moeder heeft ’t gezegd en de oudere buurvrouwen zeggen het ook. Ze zien het aan de manier, waarop ze draagt en waarop ze de eerste maanden doorgekomen is. Ze weten zooveel kenmerken, die oude Batakvrouwen, die zich door jarenlange ondervinding en hulp aan anderen, wanneer ze in hun nood terneer liggen, hebben laten leeren. Maar haar, Naoelie, zal de dokter komen helpen in de geboorte ure. Hij heeft het beloofd, zelf te komen, opdat er door onverstand en onreinheid niets aan het komende, nieuwe leven bedorven zal worden. Niemand kan meer welgemoed zijn, dan de kleine Naoelie ; niemand kan met meer verachting de naderende smarten in ’t aangezicht zien. Maar niemand heeft immers ook mooier tehuis, dan Paulus en zijn vrouw en niemand heeft zoo hoopvolle verwachtingen aangaande een gelukkige toekomst! Alleen het vermoeden! De pijn en de onzegbare angst van dit vermoeden ! Erger is het dan de barensweeën van een vrouw. Schrikkelijker is de pijn van Paulus, dan de nood, die zijn Naoelie wacht. „God ! God! God!” Zoo’n vrouw te hebben, zoo’n aanhankelijk, vriendelijk, warmbloedig schepseltje ! En een zoon te ontvangen I En dan zelve melaatsch te zijn! Snel volgen de droombelevingen elkander op bij den slaper in de zon. Zijn reizende tondi vliegt de afgelegde levenswegen langs, in schokkende vaart. ’t Is plotseling twee weken later. De zoon wil geboren worden in ’t houten huisje van de groentenkweek, en de geboorteweeën doen Naoelie sidderend kermen en steunen, ’t Kost veel, om moeder te worden, en ’t hoogst is de prijs, voor wie moeder wordt van een Hinken, sterken zoon. De dokter is er reeds; een Bataksch verpleegstertje, dat geruischloos haar gang gaat, heeft hij meegebracht. „’t Gaat goed,” zegt hij. „’t Zal niet lang duren dan is alles in orde, en kunnen jullie samen God danken voor je kind.” O, ze zullen Naoelie wel dóórhelpen. Ze zullen het kindeke, den zoon, veilig en behouden in haar jonge moederarmen leggen. Paulus staat buiten, tusschen huis en tuin en slaat een gewoonteblik naar de koelies, die op dit uur nog aan ’t werk zijn. „Die kist met ananas moet vandaag nog verzonden worden,” denkt hij, ook uit gewoontevan-zorgen. „Anders worden ze overrijp en zou de fabriek ze weigeren. En er moeten tomaten bij den toewan controleur bezorgd worden. Daar zal ik straks Si Moeda mee sturen.” Dan verneemt zijn oor een kreet, die niet veel menschelijks meer heeft, en nog een en nog een. Alsof een lang gemarteld dier eindelijk opschreeuwt in doodsnood, zoo komt uit ’t gesloten woonhuisje Naoelie’s strijd naar hem toe. Daarna blijft ’t stil. Een seconde, een minuut; dan gaat de deur open en komt zijn schoonmoeder naar buiten, zoekt hem, verward nog door den strijd, dien ze voor ’t eerst één van haar dochters heeft zien uitvechten. Maar iets van de behaalde overwinning straalt ook van haar reeds af. „Een zoon!” zegt ze, zoo triomfantelijk, alsof ze hem zelf gedragen heeft. „Een groote, sterke jongen. Hoor, hij huilt al. Kom binnen Paulus, opdat je je zoon kunt zien.” Hij treedt binnen in ’t vertrekje, dat schemerig lijkt na de overvloedige zonneweelde buiten, en waar vreemde, beangstigende ziekenhuisluchtjes hem gaan omzweven. ’t Kamertje is hem zoo vreemd geworden als een huis van onbekende anderen, waarin hij den weg moet zoeken. De dokter is weer met Naoelie bezig. „Kom dapper vrouwtje, even nog doorzetten. Als dit ook klaar is, is de zoon pas heelemaal van jou em mag je hem even in je armen hebben. Kom moedertje ik zal je helpen.” Even werpt Paulus een blik op zijn vrouw, bij wie ’t worstelend steunen weer een aanvang neemt. Dan doet hij, volgens ingeboren adatbegrippen, alsof hij verder in onverschilligheid, niets ziet. ’t Verpleegstertje, simpel, bruin meiske in blauw gemoesd japonnetje, hult het kind in zijn allereerste windselen, maar de grootmoeder neemt het haar nu uit de handen en houdt ’t Paulus toe. „Hier is je zoon,” zegt ze met ouderwetsche plechtigheid en legt hem het kind in zijn onwennige verschrikte armen. Hij kijkt naar het kind, met zijn kleine stompneusje en dikke lipjes, met zijn vachtje van zijde-dunne haartjes op ’t gave, ronde kopje. Hij weet niet, of er wel ooit zoo’n gelukkig oogenblik in zijn leven geweest is. Een zoon! Hij, Paulus, staat daar met een zoon, zijn eigen zoon! Even later is hij weer buiten, kijkt weer uit over zijn tuingebied, terwijl er eeuwigheden worstelen in zijn hart. Hij heeft zijn wonden voet gestooten tegen het huistropje. Waar hij altijd angstvallig op let, heeft hij in de spanning van deze grootste oogenblikken vergeten. De pijn scheurt langs zijn been omhoog, wil zijn hart aantasten, zoodat hij zich aan een hek werkje vastklemmen moet, en ’t zweet hem uitbreekt uit alle poriën. ’t Vermoeden! ’t vermoeden! ’t vermoeden, dat altijd weer de zekerheid nadert. Paulus Hariara, melaatsch? De vader van dien pasgeboren prachtjongen, melaatsch ? „God, God, God, geef nog reddende uitkomst!” Even daalt er rust in het wroetende brein van den droomer. ’t Is, alsof de tondi zelf terugaarzelt, voor hetgeen er nu volgen moet. Dan komt de derde droomtoestand snel op. Opeens, plotseling, zonder inleidenden overgang zit Paulus er weer midden in. ’t Is weer enkele weken later. Naoelie doet reeds lang zingend en gezond haar werk, en de jongen, Johannes, ligt in zijn bedje, omhuld door hagelwitte klamboetulle. Als een Europeesch kindje! Als een prinsenkindje! De dokter heeft ’t zoo aangeraden en ze hebben zijn raad opgevolgd, zelf wetend, hoeveel er aan de oude toestanden van ’t Batakvolk veranderen moet, eer het een vrijer en gezonder toekomst tegemoet kan gaan. Dus wordt de jonge Johannes niet in den slendang, op moedertjes rug, overal mee naar toegenomen, in zonnebrand en regenvlagen maar ligt na eiken overvloedigen maaltijd in zijn bedje om rustig te kunnen gedijen. Maar dat is thuis en Paulus zit nu in de onderzoekkamer van ’t ziekenhuis. Paulus wacht op zijn vonnis. Hij weet ’t, nog voordat de dokter een woord heeft gesproken en toch wacht hij. Er is iets onverwoestbaars in hem, dat het wachten niet laten kan. „Je bent een Christen, Paulus,” zegt 'eindelijk de dokter, terwijl hij hem recht in de oogen ziet, zooals de eene broeder den anderen kan doen. „Een Christen behoeft nooit en nimmer te vertwijfelen, dat weet je toch? Wij gelooven niet meer in een gedachtenloos wreed noodlot, zooals de vroegere geslachten, maar in God, die met alles een wijze bedoeling heeft. Is ’t niet zoo ?” ,Ja dokter, dat is zoo.” „Daarom kan ik jou de waarheid zeggen, die een ander niet zou kunnen verdragen. Wees sterk, man ! Er zitten bacillen in je bloed. Ik heb ’t op drie verschillende plaatsen laten onderzoeken en tot drie maal toe zijn er bacillen in geconstateerd. Nu zou ik je raden ” Hij heeft gegild, Paulus Hariara. Toen hij vernam wat hij reeds maanden vermoedde, heeft hij gegild met omhoog gebalde vuist. „Melaatsch! Melaatsch!” De schreeuw van een menschheid, die wegkrimpt in lijden, naar God, die regeert. De dokter heeft hem laten uitrazen; hij heeft de vensters zacht gesloten, opdat niet al dit onmenschelijke leed op de straat openbaar zou worden. En daarna heeft hij hem toegesproken met woorden, zooals ze een vader voor zijn zoon bewaard houdt. Hij heeft de hand van Paulus gevat en beproefd, die arme, zoekende hand neer te leggen in Gods sterke handen. Hij heeft van Christus gesproken, die het Levenslicht wil doen zegevieren, ondanks alles. En eindelijk, eindelijk, is het hem gelukt, van den gebroken mensch, weer een man te maken. Een man, die als alle anderen over de straat kan gaan. Die ook thuis kan komen, bij zijn vrouw, om haar ’t schrikkelijk nieuws te vertellen. Of eigenlijk, verteld heeft hij ’t niet. Hij heeft geschreid en gestameld en gewezen op den vreemdvormigen, wonden voet, waarvan hij den schoen heelt afgetrapt, en Naoelie de liefhebbende, heeft het begrepen. „Ik wil bij je blijven,” heeft ze gezegd. „Al ben je ziek, ik hoor aan jou. Je hebt me gekocht en je bent de vader van mijn zoon. Wat moet ik zonder jou beginnen !” Maar ’t heeft niet gekund, ’t Leven, dat zooveel practische eischen stelt, heeft ’t zelf verboden. Wie zal groente willen koopen, uit den tuin van een melaatsche, uit een tuin, waar besmette voeten het stof hebben aangeraakt, waar besmette handen in hebben gearbeid ? Wie zal huis en erf nog betreden willen, waar dit vreesdij ks te van alles voortwoekert ? En ’t kind, Johannes, de gezonde prachtjongen ! ’t Is snel gegaan, alles. De dokter heeft geholpen, de controleur heeft geholpen, iedereen heeft geholpen, in de laatste, droeve dagen. Voordat de kweek verloopen kon door ruchtbaarheid, is Paulus vertrokken naar Hoeta Salem, ’t melaatschenoord te midden van wonderbaar mooie berghellingen en ruischende valleien gelegen. Snel, snel, snel! In schokkende, sidderende vaart doorleeft de tondi de laatste tafereelen. Paulus staat bij de wieg van zijn zoon, van zijn kleinen Johannes. Voor ’t laatst, voor ’t laatst. Hij wil het slapende kindeke er uit nemen, het eens nog koesteren in zijn armen, maar hij bedenkt zich en wendt zich af van ’t prinsenwiegje. Melaatsch! Melaatsch! In zijn droom kreunt de slaper en werpt zich öm op zijn harde legerstee met krampachtig vertrokken gelaat. ’t Afscheid van Naoelie komt; ze hangt aan hem zwaar en zacht; ze kan niet scheiden. Achttien jaar is ze pas, en dan verder als weduwe te moeten leven nadat ze ée'n jaar lang het volle geluk van het samenzijn geproefd heeft! Een woeste verzoeking komt in Paulus op, om haar eenmaal nog mee te voeren, om eenmaal nog zijn volle liefde met haar uit te leven. Maar ook dat wordt overwonnen, hij duwt haar van zich; hij gaat. Weer kreunt de slaper, als een dier, dat onbegrepen smarten lijdt. Hij heeft een woninkje voor zich alleen ge- Machten en Menachen j kregen, in het mannendorp; hij mag wat eenvoudige meubels laten komen, hij mag zijn kranten lezen. Een oudere broer van Naoelie heeft ’t bestuur van de kweekerij in handen genomen, ’t Is een flinke jongen, met open oogen en een goede schoolopleiding, die hem, behalve Hollandsch, zelfs wat Engelsch en Duitsch heeft bijgebracht. Hij heeft al trouwplannen en daarom zal er nog een houten huisje worden opgetrokken, naast ’t huisje, waar Paulus en Naoelie een jaar lang geleefd hebben. ’t Zal goed voor Naoelie zijn, wanneer ze voortdurend gezelschap heeft aan een schoonzusje, wanneer de broeder ook over zijn zuster waken kan. Ook goed voor Johannes, als die bij ’t opgroeien, meer kinderen vindt op ’t erf; nu hij zelf van broertjes en zusjes verstoken moet blijven. Eén zoon slechts, één zoon slechts. Toch is God nog goed geweest, dat Hij dien zoon tenminste heeft doen geboren worden, dat de vader zijn kind nog gezien heeft. Nu is de tondi aan ’t eind van zijn pelgrimstocht gekomen ; nu keert de geest terug van zijn droom-omzwervingen en maakt het slapende lichaam wakker. Paulus ontwaakt met nog den bitterzoeten nasmaak van het droombeleven op de lippen. Naoelie, Johannes, nog zijn ze dicht bij hem, doch ze wijken reeds, ze wijken reeds terug naar onbereikbare sferen. Hij zucht. Slapen en droomen is goed, maar het ontwaken in grauwe, zieke eenzaamheid is schrikkelijker dan alles. „Tien uur” vertelt hem zijn horloge, en in een plotselinge opwelling, besluit hij nog eens naar het spreekuur van den directeur te gaan, dat in deze morgenuren gehouden wordt, in een afdeeling van ’t groote, witte ziekenhuisgebouw. Een verlangen naar een lichtstraal in zijn duisternis, naar de klanken van een goedraenschelijke stem in zijn kuil der eenzaamheid, drijft hem er heen. Langzaam doorloopt hij de straat van ’t mannendorp, aan weerszijden begrensd door een lange rij huisjes, in Batakstijl opgetrokken evenals het zijne. Bewoond door louter zieke menschen, twee, drie soms in één huisje, en bijna alle reeds erger dan hij. Sommigen liggen met ontbloot bovenlijf in de zon, zoeken de barmhartigheid van den slaap, anderen zitten buiten, gehurkt op den grond, broeden met mistroostig gezicht voor zich uit, of breien wat aan een vischnet of werken vol ernst aan een schoenzool, die hen helpen moet, nog iets langer op hun aangetaste beenen voort te strompelen. Er zijn mannen bij, die door de ziekte reeds met afzichtelijkheid geteekend zijn. Er zijn er bij, die met krukken zich voortsleepen en in een handkarretje door jongeren gereden worden. Voor en tusschen de huisjes ligt rijst te drogen op uitgespreide biezenmat; er kakelen wat hoogbeenige kippen, een vijandig hondje windt zich keffend op, een borstelig zwart zwijntje komt snuffelend om een hoekje kijken. De illusie van een Bataksche kampong, maar ook niet meer dan een ijle illusie. Er wordt gegroet, er wordt ook wantrouwend gekeken naar den voorbijganger. Zou hij trotsch zijn, deze nieuweling? Een heele toehan lijkt hij inderdaad, als rijk heeft het gerucht hem reeds bekend gemaakt. Maar voor trotsch zijn is geen plaats in dit rijk der geteekenden. Dat moet hij weten, Paulus Hariara, die daar voorbij stapt. Uit het vrouwendorp komt een heftige kijfpartij overwaaien; vele stemmen mengen zich schreeuwend in de zaak, tot de twist eindigt in een langgerekt hysterisch gegil dat zich langzamerhand in een der huisjes gaat verbergen. Alle mannengezichten, ook de meest vervormde, worden als geëlectriseerd opgeheven. Spotwoorden weerklinken, bijtende schimpscheuten aan het adres der ruziemaaksters, waarachter het schreeuwend verlangen zich verbergt. Geen vrouw te hebben, ’t is voor de meesten erger, dan de ziekteverschijnselen, die hen plagen. Zelfs de meest afgetakelde meent nog recht op een vrouwenlichaam te hebben en de geprikkelde gedachten groeien uit tot de meest gedurfde fantasieën over inbraak en vrouwenroof, over oproer of ontsnappen. En zelfs, wanneer de gedachten kalm zijn als afebbend getij, is er maar heel weinig noodig, om den springvloed van mannelijk begeeren te doen losbarsten in de weerstandlooze gemoederen. Als Paulus het ziekenhuis binnen wil gaan, komt er juist een vrouw uit naar buiten. Melaatsch, zij ook. In het vertrokken, opgezette gezicht staat een reeds misvormde neus. De oogleden zijn ook aangetast en schijnen naar buiten om te willen krullen. Handen en voeten zijn zwaar verbonden. De vrouw weent moeilijk en zwaar als een gemartelde. Er is een brief gekomen van haar kamponghoofd, de directeur heeft hem haar juist voorgelezen. Haar oudste dochter is nu ook melaatsch, de jongste, een kind van zes, waarschijnlijk ook. De vader heeft een jongere vrouw tot zich genomen en de kinderen zijn zonder verzorging. ’t Is onmogelijk ze in het dorp te laten, dus komen ze naar Hoeta Salem; in observatie eerst, daarna om er te verblijven, totdat het einde komt. Een grenzeloos bittere schaamte verteert de vrouw. Zoolang ze alleen hier was, alleen tusschen vreemden, heeft ze het kunnen dragen, dat haar lichaam langzaam maar zeker werd afgebroken. Maar nu haar kinderen komen, om zóó hun moeder te vinden, lijkt ’t, of haar hart zal breken van ellende. Als Paulus binnentreedt zit de directeur nog zooals de vrouw hem verlaten heeft: met gevouwen handen starend naar ’t wit-marmeren kruis, dat zijn schrijftafel siert. Zoo draagt hij al deze verwarde, verwoeste kruisdragers op aan den Grooten Kruisdrager. Zoo vlucht hij ook telkens zelf naar den voet van het kruis, om niet onder te gaan in de zee van ellende, die dag aan dag haar loodzware golven op hem aan stuwt. „Ga zitten, Paulus. Is er iets, waarmee ik je helpen kan ? Is ’t vandaag niet juist vier weken, dat je hier bent?” Paulus knikt toestemmend. Ja, vier weken. Neen, iets bijzonders is er niet. Of het moest zijn dat hij zijn zoon zoo graag eens zien wilde. Of het mogelijk zou zijn ? Drie weken oud was het kind, toen zijn vader uit zijn leventje ver- dween. Maar het blijft toch zijn zoon, zijn eenige. Ernstig ziet de directeur hem aan. Hij weet wat een eenige zoon voor den Batak beteekent. „’t Kan”, zegt hij, „maar op heel bepaalde voorwaarden. leder aan een kant van ’t hek, en dan nog maar even. Je zult zelf begrijpen, dat het niet anders kan ” Paulus knikt afwezig en er valt een kort stilzwijgen tusschen de beide mannen. Dan begint Paulus plotseling te vertellen, van zijn zoon, van Naoelie, die hem trouw zal blijven, van de tuinderij, die goed blijft gaan, en die geen enkele klant verloren heeft door zijn ongeluk. Onwillekeurig vertelt hij als een, die op een reis een tijdlang gescheiden moet leven van de zijnen, maar die zich later in ieder geval weer bij hem hoopt te voegen. En de directeur in zijn witte doktersjas, kijkt als hulpzoekend, opnieuw naar het kruis. Daar staat hij er weer onmiddellijk voor, voor het onbegrijpelijke, voor de aanklacht. En intusschen vraagt deze man om hulp. Heel dat uitspreken is niet anders dan een bevende roep om hulp en troost. Zoo dikwijls moet hij troostwoorden zeggen, in dit rijk der geteekenden, waar genezing een zeer zeldzame wonderbloem is. Troostwoorden, altijd troostwoorden. In den Zondagschen kerk- dienst, bij de vele begrafenissen, in particuliere gesprekken. Maar tegen menschen, die hem innerlijk vreemd zijn en vreemd blijven; die hij liefheeft, als lijdende schepselen Gods, maar die hem niettemin nimmer eigen zijn. Westen en Oosten, blank en bruin. De klove ligt er onverbiddelijk tusschen. In zulke gevallen neemt hij uit den grooten voorraad beproefde troostwoorden die God aan de menschheid geschonken heeft, en strooit ze uit, over de scheidende kloof heen, in des anderen akker, biddend om opkomst van het goede, sterke zaad. Maar hier is het anders. Hier is de kloof aanvankelijk overbrugd. Hier wordt een putten gevraagd uit de heel eigen schatten, die ieder mensch diep in zijn hart bewaart. Nu moet de directeur van zijn persoonlijke schatten aandragen, om daarmee de smeekende, wachtende handen tegenover hem, te vullen. „Nog niet zoolang geleden stond ik met een vader, bij het graf van zijn zoontje”, zegt hij, met een stem, die uit het binnenste heiligdom komt. „De jongen was drie jaar. Hij kreeg dissentrie en God nam hem weg. Toen heb ik gehoord, hoe die vader wenschte, zelf melaatsch te zijn, als zijn zoon dan nog mocht leven. Dat is nu al weer drie maanden geleden. De storm heeft zich gelegd God heeft geholpen.” En na een oogenblik: „De hoofdzaak is, dat we blijven verwachten. Dat we de Verwachting weten vast te houden. Zoolang we nog verwachten, leven we. Zoo gauw we dat niet meer kunnen, is het leven in ons dood. En wij, Christenen, zijn de eenigen, die verwachten mogen, op hoop tegen hoop, want wij verwachten den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, en Christus, die erover regeeren zal. Als we die zekerheid maar kunnen vasthouden. Dan krijgt het leven een heel ander aanzien. Trouwens, jij bent tuinman, Paulus. Niemand dan een tuinman, kan zoo goed weten, wat wachten beteekent. Je legt het zaad maar keer op keer in de donkere aarde, je dekt het toe, en kunt er zelf niets verder aan af of toe doen. Dan begint het wachten, het verwachten van den groei.” Er glanst iets op in het verstrakte gezicht van Paulus, alsof er binnen in zijn duisternis door helpende handen een licht ontstoken en op den kandelaar geplaatst werd. Hij is een tuinman, hij moet kunnen wachten op God. Hij is ook nu nog een tuinman, nu hij een der melaatschen van Hoeta Salem is. Geen ander mensch is hij geworden, geen doelloos, nutteloos, ziekelijk ding, hij is dezelfde als vroeger, dezelfde tuinman, en God heeft hem hier voor een tijd geplaatst. Geen verworpeling, maar tuinman. Hij staat op, wat bruusk, zoodat de ander, die nog bezig is, zijn gedachtenketting verder te rijgen, hem verschrikt aanziet. „Goede woorden heeft u tot mij gesproken,” zegt Paulus, in de hoflijke taal van zijn volk. „Ik dank u er voor.” En dan gaat hij weg, met zachte schreden, gehuld opeens weer in de teruggetrokkenheid van zijn Oostersch ras. Buiten gekomen uit het half donkere, hooge vertrek, met zijn koel-zuivere tegelwanden, moet hij eerst even stilstaan voor de overweldigende kracht van het zonlicht, dat op hem aan komt stormen. Zijn reeds zwakker wordende oogen steken en branden er van en doen hem snel, als een vluchteling, de schaduw zoeken der hooge tjemara’s, laatst overgeblevenen van het groote den-achtige woud dat hier stond, eer de ziekenstad verrees. Dadelijk achter de ijle tjemara’s is een wilde woekering van struikgewas, ’t voorportaal van ’t warrig rimboe begroeisel, waarin het eenzaam gelegen terrein aan alle zijden verloopt. Grove grassoorten pieken hoog op in hun hardnekkigen strijd om ’t bestaan, groote gele onkruidbloemen hangen als lichtende zonnetjes er boven en de wilde kamperfoelie slingert haar zwaarbeladen takken overal doorheen. Paulus schudt zijn hoofd. Hier een teveel en ginds in de eigenlijke dorpen, een te weinig. Daar heerscht het grauwe stofzand, hoewel er schijnbaar indertijd pogingen gedaan zijn tot zodenleggen. En dan al die groote terreinen, die maar ongebruikt terneer liggen. „Ze moesten hier noodig een tuinman hebben,” denkt hij. „Maar een gezonde wil hier natuurlijk niet werken, en de zieken hebben er geen lust in.” „En daarom moet jij het zijn. Jij, Paulus Hariara.” Van ergens rondom, van uit het rijk der onzichtbaren komt die stem tot hem met zooveel hooge gebieding, dat er van dienstweigering eigenlijk geen sprake kan zijn. Maar omdat een mensch zichzelf niet zoo dadelijk heelemaal uit handen kan geven, zegt hij: „Ik kan tenminste wel eens rond kijken, wat er al zoo te veranderen zou zijn. Ik wandel toch altijd iederen morgen het terrein rond.” Nu gebeurt het, dat er tijdens den slenterenden wandelgang over het terrein, van overal kleine bondgenooten opstaan, die Paulus aanvallen met hun gepraat en velerlei raadgevingen. Om te beginnen zijn daar nog altijd de Canna’s die vroolijk en wel weer beginnen, over hetzelfde onderwerp, waarvoor ze kortgeleden nog een schop hebben gehad. „Op die kale zandvlakte vóór het ziekenhuis moet je ons zetten. De grond is er misdadig slecht, dat is waar, maar we zijn sterk en we durven ’t aan. We zouden daar geen slecht figuur maken, bij ’t ingangshek, denk je wel ? ’t Zou er ook niet zoo troosteloos uitzien, wanneer er bezoekers komen; wanneer b.v. Naoelie eens komt, met den kleinen jongen”. Dezen keer blijft Paulus even bij ze staan en luistert naar ze. „’t Zou alvast iets zijn,” denkt hij en raapt een stuk wortelstok op, om te voelen of hij niet voos is. „’t Zou iets zijn,” zegt hij nog eens en gaat verder met het gezicht van iemand, die juist een belangrijke aanteekening gemaakt heeft. „Van onze jonge takken kun je uitstekende hekjes maken,” roept de buigzame bamboe hem toe. „En als je óns eens wat ruimte kon geven, zouden we overvloedig vrucht dragen. Nu kunnen we niets leveren door gebrek aan licht en lucht.” , Ja, natuurlijk, vruchtboomen hebben de ruimte noodig”, denkt Paulus, half in wrevel. „Hoe is ’t mogelijk, dat niemand daar iets aan doet!” Opmerkzaam gaat hij verder, en zooveel wordt hem gezegd onderweg, zooveel verbeteringen worden hem aan de hand gedaan, dat hij onwillekeurig z’n vingers in de borstzak van zijn jas steekt, om ’t beduimelde notitieboekje er uit te nemen, z’n onafscheidelijke metgezel in gezonde tuindersdagen. ’t Is er niet, ’t is thuis gebleven, als wegwijzer voor den onervaren opvolger. Even krampt de heele booze werkelijkheid weer door hem heen, dreigt weer het zwakke licht te verduisteren. „Dan maar onthouden”, denkt hij dapper en legt de beelden vast in zijn brein. Nu is hij reeds bij een der achteruitgangen van Hoeta Salem gekomen. Een enkel dwars bamboestokje tusschen de struiken gelegd, dient als hekwerk. Paulus stapt er over en vindt achter de struiken een stuk braakliggenden grond. Een halfverborgen bergstroompje ritselt er langs en de kluit aarde, die hij opneemt en bedachtzaam tusschen zijn vingers vermorzelt, heeft een goede, donkere kleur. „Hier kon heel geschikt een groententuin komen. Meteen werken zijn geoefende hersenen snel verder. Ze tooveren hem de verdeeling in langwerpige zaaibedden reeds voor. Zaad kan zijn zwager sturen. Een vaatje kunstmest kan hij er bij doen. Gereedschap? Dat zal hier wel zijn. Arbeidskrachten? Die zijn er ook genoeg, hoewel ’t in den aanvang niet mee zal vallen, de menschen te winnen voor geregelden arbeid. Maar als dat gelukt Een vreugdevol verschiet licht voor Paulus op. Zooals soms, in dit merkwaardige landschap, een dal vol kan zijn van een klaterende regenbui, terwijl de bergen daarachter reeds weer beschenen worden door de sterke tropenzon, zoo golven achter en door zijn ziekte-weten heen, de vreugdige plannen in hem op en wanneer de dag niet reeds tot zijn warmste uren genaderd was, zou hij ’t liefst dadelijk begonnen zijn. Nu moet het uitgesteld worden tot den volgenden ochtend. Dan gaat hij eerst over zijn plannen praten met den directeur en in den avond wordt er op ’t dorpsplein een vergadering gehouden, om vrijwillige arbeidskrachten te winnen. En een week later begint de groote verandering zich te voltrekken. Er wordt gehakt en gehouwen, gepoot en geplant, en een ieder ziet reeds in gedachten die groente het overvloedigst groeien, die hij het liefst als toespijs heeft bij zijn dagelijksche rijstmaaltijden. Snel gaan de dagen voorbij, wanneer men in den morgen reeds met vreugdige arbeidsplannen oprijst van zijn legerstede. Zelfs de dagelijksche gang naar de verbandplaats, anders een donkere martelgang, is niet meer dan een kleine schakel, ingelascht in de hoofdzaken van den dag. Overigens is er iets merkwaardigs met Paulus’ zieken voet. Wanneer vaardige handen de windsels hebben losgemaakt, om ze te vernieuwen, bekijkt Paulus zijn voet met spanning. Beter wordt hij niet, en toch schijnt ook de verwoesting niet verder te gaan. De inlandsche verpleger merkt ’t eveneens op, spreekt er ten slotte over. „’t Wordt niet erger,” zegt hij op een morgen, wanneer hij de laatste hand aan ’t verband legt. „Neen,” antwoordt Paulus. „Dat meen ik ook te zien.” De woorden klinken zoo gewoon. Op precies denzelfden toon kan men spreken over alle andere dingen, die heelemaal geen levenskwesties zijn: een snede in den duim, een schram in ’t gelaat, een onweer of een brandje. Maar voor Paulus Hariara roepen ze mogelijkheden op, die feller en meer adembenemend lichten, dan de tropenzon, wanneer ze op ’t hoogst van haar baan staat. Bevend strekken zich zijn gedachten reeds het leven tegemoet, ze herinneren hem aan den machtigen dokter, den toewan besar, die over enkele weken van Java tot hem komen zal, om over seruminspuitingen te spreken, de nieuwste poging tot redding van de begin-lijders. In halven droomtoestand beziet Paulus dien dag zijn tuinaanleg, die met reuzenschreden vordert. De Canna’s steken hun roode flonkeringen reeds omhoog voor de ziekenzalen, omgeven door een ellips van graszoden en lage bamboebogen. Hier en daar zijn groepjes heesters geplant, die na lang aarzelen ook tot het leven besloten hebben en juist nu hun eerste nieuwe loten uitdrijven naar buiten. En in den groententuin staan reeds de andijviekroppen in rechte rijen; daar waaien de fijne pluimpjes van het jonge wortelgroen en bewappert de geliefde prij met haar lange, doffe bladslierten den grond. Spaansche-peper-struikjes sieren met hun witte bloesems en koraalroode peulen de randen en een nog bijgetrokken driehoekje grond is beplant met een ijle hoogbeenige inlandsche groente. En nog kan het werk verder uitgroeien, wanneer de plannen tot sawa-aanleg verwezenlijkt worden, als er een karbouw gekocht kan worden om den ploeg door de zware natte aardkluiten te trekken. En te midden van dat alles gaat Paulus Hariara, de tuinman, zorgend en helpend, met de lich- tende oogen van hen, die God opnieuw verwachten in hun leven. Nu en dan komen er bezoekers op Hoeta Salem. Niet zoo heel dikwijls gebeurt dat, want het ligt ver van den grooten weg, en ook schrikken de meeste menschen terug voor den peilloozen afgrond, waar ze zich één uur, twee uren lang, onmiddellijk langs bewegen zullen. Ze zijn bang voor de afzichtelijkheid, die hun oogen zullen zien, of voor de besmetting, die er rondwaart. Of ze hebben angst, dat hun eigen, luchtig opgebouwde levensvreugde reddeloos ineen zal storten, wanneer het leed van Hoeta Salem op hen aanstormen komt. Eigenlijk kunnen alleen zij het melaatschenoord bezoeken, die er een pelgrimstocht van weten te maken, waarop ze het kruis in bevende handen met zich voeren. Ze zien het ziekenhuis en de beide dorpen, ’t mannen- en vrouwendorp. Ze zien de enorme opstapelingen van ongepelde rijst in de voorraadschuren en de vernuftige machinerieën om die rijst te bewerken. Ze hooren als in een droom de stem van hun geleider waarschuwend zeggen : „dit is besmet gedeelte. Neen, beter niet aanraken.” „Denkt u er aan ? hier is alles besmet!” En ze hooren de stemmen der zieken nieuws- Machten en Menschen 8 gierig vragen, wat daar uit de groote wereld tot hen komt. „Zeg ons toch, vader, wie zijn deze menschen.” „Waar komen ze vandaan ? Hooren ze bij de zending?” En later: „Bedankt, dat ge tot ons gekomen zijt. Bedankt, dat ge naar ons om wilt zien.” Dan, wanneer de bezoekers als laatste het nieuwe kerkje bewonderd hebben, dat als een kalm-vriendelijke almoeder op lagen heuveltop boven de huisjes troont, dan duikt plotseling een stille gestalte op, in goed-zittend Kaki-costuum, met wonderlijk lichtende oogen in volkomen gezond gezicht. „Willen de bezoekers den tuin ook zien?” ,Ja, zeker, Paulus! Mag het?” Ja, het mag. Een enorme sleutel wordt reeds te voorschijn gehaald en de tuinman gaat snel vóór, om de poort tot zijn rijk te ontsluiten. Met stralenden trots wijst hij op de zuiver gewiede bedden, op de kleine overdekte kweekplaatsen. Hij trekt een worteltje uit den grond, om den helderen kleur te laten bewonderen en met zachte stem vertelt hij van zijn verdere plannen En een paar woorden van oprechte bewondering maken zijn dag tot een feestdag. „Hij zal niet lang meer hier zijn,” vertelt later de directeur. „Hij gaat naar ’t observatiehuis, waar de nieuwste injecties op hem zullen worden toegepast. Hij heeft een goede kans tot genezen. Zijn lichaam is jong en sterk en er is een geweldige levensdrang in hem. Hij heeft vrouw en kind Vandaag voor drie weken is ’t vrouwtje hier geweest; hij verlangde zoo haar en zijn zoon te zien. Hij heeft ze gezien, maar ’t was een tragedie. Denkt u eens in: twee jonge menschen, ieder aan een kant van’t ijzeren poorthek. ’t Vrouwtje probeert zich goed te houden, maar de tranen loopen haar over de wangen. En ze houdt haar zoon omhoog, een dik mollig Batakkindje met dik zwart haar en fluweelen oogen. Een paar maanden oud nu. En de man kijkt maar, verslindt ze beiden met hongerige oogen; steekt ten slotte zijn armen uit om voor één oogenblik zijn kleinen jongen vast te houden. En ’t vrouwtje, totaal in de war gebracht door alle emoties, gehoorzaamt als in een trance. Voor ik tusschenbeide kon komen, was ’t al gebeurd. Later had hij er doodelijk berouw van en klaagde zichzelf bij me aan, als de grootste van alle boosdoeners. ’t Was ook onverantwoordelijk, maar ’t was zoo menschelijk! We hebben ’t kindje met ontsmettende middelen gewasschen en ’t een ander baaitje aan- gedaan, dat mijn vrouw nog had liggen van onzen eigen jongste, en we hebben ’t arme vrouwtje getroost, dat hartbrekend schreide. Achttien jaar is ze pas, ’t arme ding. Een week later konden we haar schrijven aangaande de serumbehandeling. Paulus zou de tweede zijn, die genezen, ontslagen werd. Enkele jaren geleden was ’t een Radja, die naar een vrouw en acht kinderen terugkeeren mocht. De halve kampong haalde hem af in versierde wagens, met schallende muziek. Nooit heb ik een mensch dankbaarder gezien, dan die man. Toen heb ik gedacht: Wat zal het zijn, als God eenmaal Zijn verlosten uitleidt ’t Is voor deze menschen ook een ontkomen aan alle kwellingen van den dood. En wat voor langzamen dood! En nu Paulus misschien, onze tuinman. God geve ’t!” „ja, God geve het!” Dat Naoelie haar Paulus terugkrijgt in ’t stille huisje op de kweek, en dat de kleine, bruine Johannes in ’t opgroeien zijn vader bij zich mag hebben. En dat Paulus zelf, de tuinman, al zijn schatten van liefde en arbeid hervinden mag, waarvan hij al gemeend heeft afstand te moeten doen voor ’t gansche, lange leven. God geve ’t! UITTOCHT DIT is het geheim der zieke ouden: nog eenmaal willen ze het hooge Uitzichtspunt beklimmen, vanwaar ze als in een wonderschoon panorama, het heele, hun eigene deel van het eiland kunnen overzien. Dat willen ze doen in den morgenstond wanneer de zonnestralen nog mild zijn, en in de holle wegen en bergkloven nog de koelte van den nauw voorbijen nacht is blijven hangen, zoodat men op adem kan komen, na al te krassen klim. In den middag, die op den morgen volgen zal, zullen ze, ook te zamen, de vaart naar Balige ondernemen; nog eenmaal in eigen, smalle, gehoorzame prauw ’t blauwe meer oversteken, terwijl de zonnegloed oplaait van de bergachtige kusten rondom; terwijl het meer zelf duizend lichtende vonken opspat, waardoorheen hun bootje een slingerend zilverspoor trekt. Daarna, als dat alles volbracht is, de tocht in den morgen en de tocht in den middag, wanneer ze eenmaal in Balige zijn aangekomen, mag het andere beginnen; het onafwendbare, dat ze wel reeds gedurende enkele jaren als mogelijkheid aan de grens van hun levensgebied hebben zien staan, maar waarvan ze nooit wezenlijk geloofd hebben, dat ’t nader zou kunnen komen, om hen te verslinden. Eerder zouden ze den mensch geloofd hebben, die hun een snellen dood voorspeld had en de dood was hun ook liever geweest, dan ’t onzegbare, waarin nu hun levensweg ten einde zal gaan. In Balige zullen ze worden afgehaald door den ziekenauto van Hoeta Salem, de leprozerie, en zoodra die hen heeft opgenomen, zijn ze geteekenden, zieken, stervenden, kruipend naar het einde toe, dat God genadig moge verhaasten. Maar daarom juist is het noodig, dat er, eer het leven ondergaat, twee dingen nog gebeuren, die in hun ziel tot in eeuwigheid zich moeten vast leggen; de beklimming van den Dolok Gindjang, die ’t wijde uitzicht bewaart, en de prauwvaart van het stille, blauwe meer, dat hen al gelokt en omvangen heeft, toen hun beenen nog ternauwernood de kracht hadden, om de naakte, bruine kinderlichaampjes te dragen. Lang is dat geleden, een menschenleeftijd reeds. En nu, aan ’t einde van dien menschenleeftijd, zullen de beide tochten de twee fakkels worden, die den langen nacht daarginds verlichten moeten met hun zuiver schijnsel. Die ook hun geest zullen wakker houden, wanneer hij mocht dreigen in te slapen in al te groote eentonigheid. Ze zijn tweelingbroeders, de ouden, en ze zijn beiden melaatsch. Sedert enkele jaren reeds weten ze ’t zelf, in bitter-verborgen geheim. Sedert enkele maanden hebben ’t de anderen vermoed, de jongere huisgenooten in de groote familiewoning, die hen vanuit hun wreede jeugd en gezondheid, beginnen te schuwen, ten slotte hen wegbannen van hun eereplaats als vaders, en hen verwijzen naar een ledige rijstschuur, waar ze ’t grootste deel van den dag te zamen hokken, waar ze hun armelijk voedsel krijgen en ook hun slaapplaats vinden, vlak bij ’t gehoornde vee en de logge, wroetende zwijnenmoeders. Doch naar buiten, buiten de grenzen van den vastomsloten familiekring, is er nimmer iets getreden van ’t boos vermoeden der kinderen. Ze willen geen onnoodige drukte en ellende over huis en dorp halen, door ’t ruchtbaar worden der besmetting. Voor wien het geschreven staat, dat hij de melaatschheid krijgen zal, die krijgt haar toch, alle maatregelen ten spijt. De beide ompoe’s zijn daar het levend voorbeeld van. En wien ’t op zijn levensblad geschreven staat, dat hij de ziekte niet zal krijgen, zooals ze hopen en vermoeden, dat voor hen het geval is, die blijft er voor gevrijwaard, al huisde hij dag en nacht te midden der aangetasten. Wat natuurlijk niet wegneemt, dan men in dit speciale geval toch een weinig op zichzelf moet passen, door de ouden in den sopo te bannen, ’t Is bovendien ook zoo gemakkelijk, om de kwaal verborgen te houden, bij deze oude menschen. De langzame verwording van het aangezicht, de ontstoken oogen, ’t kan immers alles van ’t hooge jarental komen. In Batakland is geen oude van dagen, die door het zware, eischende leven, niet als een onttakeld wrak zijn laatste jaren doorbrengt, in afwachting van de sterke hand, die ook de allerlaatste bekleedselen weg zal komen nemen. En wat de aangetaste, omwikkelde voeten betreft, de ouden zorgen zelve wel, die verborgen te houden, onder de lang neervallende plooien van den Radjasarong, dien zij gerechtigd zijn te dragen. En bij de zeldzame kérkgangen, wanneer een glanzende feestdag hen lokt, om den vele kilometers langen bergweg op en af te strompelen, trekken ze schoenen aan, oude, linnen schoenen, van een vreemd en bultig model, zooals afgedankte schoenen van beter-levenden er gewoonlijk uitzien. Met een soort van triomf hebben ze wel ge- zeten, het laatst voorbijgegane Paaschfeest nog, in de kleine overvolle kerk. Niemand wist ’t, niemand vermoedde het zelfs, want niemand schuwde hen immers, ’t Is alles langen tijd zoo gewoon en veilig geweest, en het geheim is zoo goed bewaard gebleven, bij ’t oude tweeling paar. Totdat de jonge toewandokter naar ’t eiland gekomen is ; de lange, blonde Hollander, die met zeldzaam gezag menschen en omstandigheden aanpakt. Die de menschen dwingt: eerst om hun geheimste wonden voor hem bloot te leggen, en daarna, om te gaan, waarheen hij ze zendt. Hij is trouwens gezonden door den machtigen Toewan Besar, die op ’t verre, onbekende Java, troont over alle inlandsche Radja’s en Grooten, en die van zijn gezag waarschijnlijk iets heeft meegegeven aan zijn jongen dienaar. Toen het gerucht van den jongen dokter over ’t eiland vloog, wonderlijk snel voortgaand van kust tot kust, zijn ze plotseling met hun vermoedens komen aandragen, al die familieleden, die tevoren zoo diep gezwegen hebben. En toen eindelijk de oudste kleinzoon, met vacantie thuis van de school, waar hij studeert, allen adat-eerbied op zij zette en grofweg zei: „Ompoe, ge moest toch ook eens die wonde voeten van jullie aan den nieuwen dokter laten zien, want die is expres voor melaatschheid hier gekomen,” toen is, in dat eigen oogenblik, de dood in hun harten gevaren, en met dien dood in ’t harte hebben ze deemoedig in alles toegestemd. Wat zich nu verder ontwikkelen ging, was toch ten eenenmale buiten hun macht. Dat stond geschreven, en wie is er, die aan ’t geschrevene ontkomen zal? ,Je kunt zien, dat de menschen oud worden,” hebben de zoons gezegd. „Tien jaar geleden zou je ze niet zoo gemakkelijk daartoe gekregen hebben.” ’t Is een groote rust, dat de ompoe’s zoo gedwee zijn, en niet dreigen met vaderlijke vervloekingen. Als vreemden van zich zelf zijn ze den jongen dokter tegemoet gereisd, nog eer hij hun afgelegen kampong bereikt had. Ze hebben hem, den in ’t wit gekleeden, die van allerlei zonderlinge dingen beangstigend omgeven is, hun arme, verterende voeten getoond, altijd door in de kalmte van het onafwendbare, dat komen móet. Ze hebben hem ’t hoofd zien schudden, ze hebben hem hooren schimpen binnensmonds; en gewillig hebben ze daarna nog hun bloed en neusslijm laten onderzoeken. En tenslotte hebben ze over hun oude, in schaamte gebogen hoofden, het genadelooze „melaatsch” hooren uitspreken. Beiden, tweelingbroeders, in de zestig te zamen reeds geworden, beiden melaatsch. Het leven, in huis en dorp, zooals het hun daarna nog restte, is een heensleepen naar het einde geweest, omgeven van wantrouwen en misverstand. En nu, vandaag, zal eindelijk het laatste komen. Alle maatregelen zijn genomen, de leprozenauto haalt hen af, in Balige. Dan zal hun plaats op ’t eiland leeg zijn. ’t Leven, met zijn onkruid, zal er spoedig overheen woekeren, en niemand zal meer weten, van die ouden, die in hun laten levensavond nog naar Hoeta Salem moesten trekken, in ’t jaar, dat de jonge Hollandsche toewan zijn speurtocht over ’t eiland ondernam. De weg naar den bergtop is lang en zwaar, maar toch gaat ’t nog, ’t klimmen, hoewel ’t veel moeilijker is, dan de broeders verwacht hadden. Maar ’t zal natuurlijk zóó zijn, dat dit pad niet altijd zoo slecht en oneffen geweest is. Vroeger was ’t effener en minder steenachtig, zonder eenigen twijfel. Dat ’t hun nu zooveel last en pijn bezorgt, moet de schuld zijn van de woeste bandjirs, die tijdens het laatste noodweer, toen de regenstroomen de verbijsterde aarde geeselden, de zijden van den berg hebben geteisterd, om ten slotte ’t eenige voetpad tot hun afvoerkanaal te maken. ’t Is moeilijk, tot vertwijfelens toe, om langs zulk een uitgeslagen weg, tusschen hoekige kei- brokken door en over vlijmscherp grint, naar boven te klauteren. Maar de ouden vorderen niettemin, steunend op den zwaren knuppel, dien ze zich gisteren reeds tot dat doel gesneden hebben. Dat snijden ging ook zoo gemakkelijk niet als anders, want ze hebben te laat gemerkt, dat ze een bijzonder taaie houtsoort hadden uitgekozen. Toch zijn de stokken klaar gekomen, in figuren sierlijk geschild en van een Hinken punt voorzien. Zoo zal ’t ook gaan met dezen bergtocht. De ouden zullen zeker boven komen, al kan ’t nu door ongedachte omstandigheden niet zoo heel vlot gaan. Wanneer ze maar wat voorzichtig kunnen handelen met hun arme, zieke voeten, ja, dan komen ze er wel, zij ’t dan ook langzaam. Ee'n keer rusten ze, hijgend, op den familie grafsteen, waaronder ook zij rechtens eens hadden moeten rusten. Ze kijken eens goedkeurend naar den geweldigen levensboom, die zijn enormen stam bij het hoofdeinde der graven omhoog stuwt en die een bladerkroon draagt, waaronder gansch een dorp zou kunnen schuil gaan. ’t Is de grootste levensboom uit wijden omtrek, maar ’t geslacht der ompoe’s is ook ’t oudste en eenmaal meest geëerde van ’t eiland geweest, dat Radja’s en priesters bij menigte heeft voortgebracht. Hoe ze daarginds hun dooden gewend zijn te begraven ? Of zij ze daar ook een eind tegen de berghelling omhoog dragen, om ze in koninklijke eenzaamheid ter ruste te leggen? Of daar ginds ook een levensboom de graven overschaduwt ? Er zijn veel goede, oude dingen, die de hand van den tijd waagt aan te tasten, doch van de levensboomen moet de verwoester afblijven. Een omgekapte levensboom beteekent onrust en nood voor de geesten der afgestorvenen, hetgeen weer moeilijke gevolgen met zich sleept, voor hen, die nog van deze aarde zijn. En brengt het leven niet reeds genoeg onrust en nood aan allen ? Daarom doet men goed, de levensboomen ongemoeid te laten, en de geesten niet te ergeren. Doch ’t is waar, wanneer men eenmaal zijn leven uit handen geeft, wanneer men een melaatsche is, in een melaatscheninrichting, dan kan zelfs ’t ondenkbaarste gebeuren. Dan kan ’t gebeuren, dat men niet bij de vaderen ter ruste wordt neergelegd dat men ook geen levensboom krijgt, die ’t graf overschaduwt. Moeilijk staan de ouden weer op van hun zerk. Nu krijgen ze nog het steilste gedeelte van den tocht, dat ook alweer veel steiler is geworden, dan het vroeger was, en dat hen in ieder geval noodzaakt een keer vaker te rusten, dan ze van plan zijn geweest. In het ijle schaduwspinsel van een verwaaide groep arengpalmen, strekken ze hun vermoeide ledematen even uit, zinken voor een oogenblik weg in den droomloozen slaap, die de uitputting brengt; waaruit ze ontwaken, wanneer de verglijdende schaduwen de heeter wordende zonnestralen ruimte laten, hun gevoelig geworden gezichten te betasten. Vreemd zien ze eerst om zich heen, gevangen vogels, die een oogenblik zich vrij wanen, om daarna al te spoedig, de dreigende tralies weer te voelen. Nu klimmen ze verder, langs het steeds smaller en steiler wordende voetpad, tusschen alang alang en varengewemel door, langs steeds armer wordende arengpalmen en spichtige, langnaaldige dennen, laatst overlevenden van een wijdsche poging tot boschaanplant, die door vlammen te niet is gegaan, omdat de bevolking geen bebossching wenschte. De ouden lachen even, smal en spits, wanneer zij zich herinneren, hoe zij zelf, met eigen hand, het vuur hebben ontketend, dat loeiend de nieuwplant vernietigd heeft. Jarenlang is ’t hun geheim geweest, evenals de melaatschheid. O, de ouden kunnen geheimen bewaren; zou iemand het zoo goed kunnen als tweelingbroeders, die in hetzelfde uur, uit dezelfde moeder geboren zijn? En dan eindelijk hebben ze den platten top bereikt en kunnen ze, in overwinnaarsvreugde, nogmaals hun moede ledematen neerlaten tot rust. Ze hurken naast elkaar, de bevende handen rustzoekend om de knieën geslagen, de oude rimpelgezichten vooruit gestoken, en nemen zoo, zwijgend, de laatste, schoone groetenis van hun land in ontvangst. De rijstvelden, in de diepe, hoekige dalen, honderden meters beneden hen, neigen, in verzadigde, groengele tinten, reeds naar de rijpheid toe. Wanneer de dalwind er over strijkt snelt een wonderlijke wisseling van tinten over de sawah’s. Dan lijkt ’t, of al de duizenden plantjes tot leven ontwaken en zoo dadelijk beginnen zullen te spreken. Of leven ze werkelijk reeds en spreken ze tot de ouden en wuiven hen op duizend manieren een groet ten afscheid toe? Veel akkers zijn er bij gekomen, de laatste jaren. De menschen worden vlijtiger en meer bedacht op voordeel, nu de betere verbindingswegen wat handel mogelijk maken, nu ook de groote buitenwereld naderbij komt met haar vele glinsteringen die het harde leven aangenamer kunnen maken. De velden daarginds, bijna recht tegenover de plaats, waar ze nu hurken, behooren aan de ouden; aan hun zoons nu reeds. Critisch laten de ouden hun blikken er over gaan; van hoek tot hoek keurend en afkeurend. ’t Is droge tijd en de oogst is reeds aanstaande, maar voor de volgende zaai moeten de wallen wel zeer stevig verhoogd worden. En ook dient die eene watergoot te worden verlegd en kan er aan de rechterzijde nog een akkertje bij aangetrokken worden. De ouden zullen ’t zeggen, straks, bij het thuiskomen. Als men nu maar op die jonge menschen aan kon, dat ze ook werkelijk ten uitvoer zullen brengen, hetgeen hun gezegd wordt. Of, als men ’t volgend jaar maar eens terug kon komen, om toezicht te houden; om het werk in de eenig-goede richting te dwingen, om zelf desnoods den rug weer te krommen en mede de hand aan te leggen aan ’t werk De pisang aanplantingen kruipen tegen de lagere deelen der berghellingen op; ook nog wat, net gerijd, kleiner gewas, dat de ouden met hun zwakgeworden oogen niet vermogen te herkennen. Dat wellicht ook iets is van den nieuwen tijd en daardoor alleen reeds onbekend aan hen die met hun gansche leven nog vast in ’t oude verankerd liggen. De ouden wenden hun blikken er van af; bewegen ze naar de andere hellingen toe, waar het onkruidgroen nog machtig tiert. Daar weiden, schuilgaand bijna in het wilde gewas, de paarden. Verspreide kudden van kleine, bontbeweeglijke stipjes. En de karbouwen liggen er ter neder op de grazige plekken in hun zware grauwheid van steenblokken bijna niet te onderscheiden. Soms verlegt een dier zijn kop, dan weet men, dat ’t een dier is en niet een neergestort stuk rots. Bijna gelijktijdig zuchten de broeders. ’t Is een onnoemelijke wreedheid, om zoo’n land te moeten verlaten, nadat men meer dan zestig jaren er aan gewerkt heeft. Waar men zelf de rijstakkers heeft aangelegd, staande tot over de knieën ook in de dikke, doorweekte modderklei. Waar men met eigen handen, als kind reeds met vader meedoende, de walletjes gekneed heeft, die tegelijk waterkeering en een deel van de bevloeiingswerken zijn. Waar men zijn heele voorbije leven heeft liggen, verspreid over akkers en tuinen en woeste berghellingen in ontelbare perioden van zwoegen en zaaien en oogsten. „Weet je nog, broeder, wat de toewan pandita aangaande den Hemel der geloovigen vertelde? Het was op ’t Paaschfeest, toen we voor de laatste maal te zamen in de kerk waren.” Hij vraagt ’t, die een tijdlang, als slapend, zijn hoofd op de knieën heeft laten rusten. Nu heft hij het echter weer op, ziet zijnbroe- Machten en Mentchen 9 der aan, en in zijn oogen ligt de vraag van iemand, die bezig is, een verloren weg terug te zoeken. Zijn eigen weg, welke naar een heel bepaald doel hem heenvoeren moet. „Bedoel je dit?” vraagt de ander, die altijd het beste geheugen van de twee heeft gehad. En op lichten dreuntoon, zooals bij het gemeenschappelijk aanleeren in de kerk, gewoonte is geworden, zegt hij: „Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. En God zal alle tranen van hun oogen afwisschen!” De vrager knikt, bevredigd. ,Ja, dat is het, wat ik bedoel. Ik kon ’t begin niet vinden en je weet, hoe ’t dan met me gaat. De rest wil me dan ook niet meer te binnen schieten, ’t Zijn schoone woorden,” vervolgt hij peinzend. „Schoener, dan ’t oude geloof ons ooit heeft gebracht. Zoo zal het met ons ook worden, broeder.” ,Ja, zoo zal het voor ons ook worden.” Dan richten ze zich op van den grond, moeilijk weer strekkend hun verstramde leden, en kijken, staande nu, nog eens het gansche gebied aan hun voeten aandachtig rond. „Kom broeder, we moeten gaan.” , Ja, ’t is noodig, dat we terug gaan; de schaduwen zijn reeds klein geworden.” In een en denzelfden drang nemen de ouden hun zwarte fluweelen muts, het deftig, oud vaderlijk hoofddeksel, af, en brengen zoo hun laatsten groet aan het land, dat tot nu toe hun eenige woonplaats geweest is. Daarna begint de langzame afdaling, onderbroken weer door enkele rustpoozen, en naarmate de ouden verder naar beneden komen en het dorp met zijn leven weer naderen, bereikt hun duidelijker het geluid van haastige, scherpe hamerslagen. Ze preken er niet over, wetend beiden, de beteekenis er van, voelende die vlijmscherp met hun beschaamde beleedigde hart. Daarginds, op de zandige kuststrook, zijn de zoons bezig, de alleroudste prauw wat op te lappen; de prauw, die in Balige immers verbrand moet worden, wanneer de vaders hun laatsten tocht over het meer er mee hebben volbracht. De hamers haasten zich, de slagen klinken luider. Tot in hart en nieren en het binnenste levensmerg dringen ze door. Melaatsch! Melaatsch! In den middag, wanneer de zon reeds een weinig gedaald is op haar weg naar den verren gezichtseinder toe, glijdt de prauw over het stille meer, ternauwernood wankelend onder het gelijkmatig, geoefend bewegen der handen. Op, neer, op neer, zwikken beurtelings de beide vaarstokken, elk aan een zijde van de prauw, en onder het verder roeien, wanneer de blauwe watervlakte hen aan alle kanten omringt en insluit, en het begin en het einde der reis beide schijnen weggedreven te zijn in de zonnige oneindigheid, zingen de ouden zacht, met hun gebarsten stemmen, het dreunig refrein der prauwvaarders: „010-da, 010-da, 010-da, 010-da, ungga, ungga, ungga!” O, ze hebben vele andere reizen gekend, wanneer ze met prauw en schepnet ter vischvangst waren getogen en het verraderlijke meer plotseling een van zijn snel-opkomende buien begon te vertoonen. Dan zijn de schuimende golven wel over hun hoofden heen gesprongen in wilden dans, en heeft de terugkeerende, wielende zuiging de prauw meegesleept naar den ondergang. Alle taaiheid van hun spierkracht hebben de mannen dan noodig gehad om niet weg te worden gerukt naar de afgronden van het booze water. Zooals zoovele anderen reeds verzonken zijn in de bodemlooze diepte, die nooit een lichaam terug geelt. Deze laatste tocht echter is zeldzaam van stilte en vrede. Al het pijnigend levensgewoel van het eiland, hun reeds vreemden geworden kinderen en kleinkinderen, de akkers en waterleidingen, ook de graven, die ze hebben achtergelaten, het is alles los van hun innerlijk geraakt, vergleden reeds naar een verleden, waaruit geen verlangen of behoefte meer opstijgt. Slechts deze prauwvaart is werkelijkheid, en de eenige wensch van de ouden is, dat hij nimmer eindigen mag. Als nu eens het wonder gebeurde! Als de prauw eens met de twee zieke ouden zoo doorvoer, zoo stil en zoo zingend, naar de kusten van het andere leven, naar het land van den Eeuwigen Dag! Om daar aan te leggen, waar de oevers van goud zijn en de dorpswallen van edelgesteente. Waar de nacht niet daalt, omdat God er Koning is. Ze spreken niet veel, de broeders. Ze neuriën slechts en ze denken vaag hetzelfde, woelenlooze denken, dat hun ziel nu draagt, gelijk het onbewogen watervlak hun smalle prauw. En ze naderen al voortgaande wel een kust, doch ’t is een oeverkant van de oude, vergankelijke aarde, en aan dien oever ligt Balige, het eerste doel van hun reis. Het aanlegsteigertje is er, waaraan de prauw zich vastschuurt; en het onvermijdelijke strompelen met hun pijnlijke voeten moet weer be- ginnen, over de houten planken eerst, langs de steenachtige dorpswegen daarna. Ze moeten zich ergens melden, alles volgens ontvangen voorschrift en ze krijgen daar hun papieren zonder binnen te mogen komen. Zelfs de plaats waar ze staan, in de vrije buitenlucht, wordt geschuwd door degenen, die hen terecht moeten helpen, want het gerucht van hun melaatschheid is hen reeds lang vooruitgesneld, en groot en ontzaglijk is de vrees, die de melaatschheid het bruine menschdom inboezemt. Daarna moeten de ouden wachten op het dorpspleintje, voor het kantoor, totdat de ziekenauto hen zal komen halen. Daar zitten ze, gehurkt op een armelijk plekje gras, met den rug steunzoekend tegen een lantaarnpaal en de voeten verborgen in de plooien van hun langen sarong; met verwonderde, uit hun moeheid even oplevende oogen, staren ze het drukke passargewemel aan, bekijken tersluiks de vele, fleurig gekleede, heupwiegende, jonge vrouwen, die onder schel gebabbel haar volgeladen manden naar de verkoopplaats brengen. Ze halen een hondje aan, dat vriendschappelijk bij hen komt snuffelen en streden ’t over zijn zachte, geelharige kopje. En ze turen hun oude oogen bijna blind op de groote, Chineesche stadstoko, waar, achter hooge glasvensters, duizend onbekende dingen zijn opgebouwd tot kunstige, kleurige torens. En dan komt, wanneer ze nog lang niet gereed zijn gekomen met alles, wat er te zien is, wanneer ze nog uren hier hadden willen zitten, in het land der nieuwe wonderen, ronkend en remmend, de leprozenauto. Een witgekleede, inlandsche verpleger springt er uit, ziet hun papieren even in, en stelt een paar vragen, kort en zakelijk, in hun eigen landstaal. En daarna moeten ze in den houten laadbak klimmen, die achter aan den auto bevestigd is, en die zoo gemakkelijk en eenvoudig te reinigen is met ontsmettende middelen, telkens wanneer er een zieke in is vervoerd. Op den bodem van den bak laten ze zich neer, schuwe geteekenden opeens, schuilend dicht bijeen, met opgetrokken knieën en gedoken rug, als in ’t nauw gejaagde, angstige dieren. De bruine chauffeur kijkt snel achterom, of de ouden wel wezenlijk zijn gaan zitten, dan zet hij knallend en schokkend den motor weer aan, tot de gansche bak siddert en steunt en de broeders elkander vastgrijpen, bij dit nieuwe onbehagen. En zoo rijden ze achterwaarts het leven uit. Melaatsch, Melaatsch! INHOUD OVERWINNING 5 DE DROEVE PERIKELEN VAN JEREMIAS PORSEA 25 OMPOE 60 DE TUINMAN VAN DE VREDESTAD 77 UITTOCHT 117