KAJAKMANNEN Naverleid doort N. van Hielden. C.s.VAN GOOR ZONEN GOUDA. KAJAKMANNEN KAJAKM3MMEM OROENLAMDSCHE SVONTUREM ===== M7WERTELD DOOR N. VAN HICHTUM MET BANDTEEKENING EN 20 PLATEN VAN W. K. DE BRUIN GOUDA G. B. VAN GOOR ZONEN VOORREDE. In 1861 werd in Groenland de eefste drukkerij opgericht, en dadelijk in den eersten winter van haar bestaan zorgden goede vrienden van de Groenlanders, dat er een soort tijdschrift werd uitgegeven, speciaal voor hen bestemd, en ook grootendeels door henzelf geschreven. leder, die iets bijzonders beleefd had, kreeg de vrijheid, dit op zijn eigen eenvoudige manier te vertellen; en dat dit idéé in den smaak viel, wordt wel bewezen door het feit, dat het tijdschrift „Atoeagagdlioet” nog tegenwoordig bestaat, en dat veel Groenlanders er nog altijd hun jacht-avonturen en gevaarlijke tochten in beschrijven. En het zijn echte Groenlanders, al klinken hun namen min of meer Europeesch echte „Kajakmannen”, die zonder hun klein bootje niet zouden kunnen leven. Als een Groenlander in zijn kajak zit, dan is hij daarmee als ’t ware samengegroeid. De kleine, lichte kajaks zijn gemaakt van een aantal lange, buigzame planken, en eenige kortere dwarsplanken, met breede ruimten tusschen de ribben, want er mag maar héél weinig hout voor gebruikt worden, daar ze anders te zwaar zouden zijn om door den Groenlander op het hoofd meegedragen te worden op zijn vele tochten over ijs en sneeuw. Als het houten geraamte voor zoo’n kajak klaar is, dan wordt dit zorgvuldig bekleed met zeehondenhuiden, die er nat omheen worden genaaid, om ze beter te kunnen spannen. Midden in het bovendek laat men een opening, waar de eigenaar zich in laat afglijden tot aan het middel. De bekleeding is zóó aangebracht, dat hij die op kan trekken en om zijn middel zóó stevig vastsjorren, dat er geen water binnen kan dringen, al wordt hij ook bij hoogen zeegang] telkens met kajak en al ondergedompeld. Zelf, evenals zijn bootje, gekleed in een jak van waterdicht zeehondenvel, met een dito kap over ’t hoofd, vormen ze werkelijk samen één geheel, en ’t is geen wonder, dat de Groenlanders zoo aan hun kajaks gehecht zijn. Vlak vóór den Kajakman, op het dek, is een opstaand voorwerp getimmerd, dat er uitziet als een klein tafeltje, en waarop de vanglijnen van repen walrushuid opgerold klaar liggen om te worden uitgeworpen, zoodra de jager met zijn harpoen een zeehond of walrus getroffen heeft. De „blaas”, die het uiteinde van een vanglijn vormt, ligt achter den jager. Gewoonlijk is ze gemaakt van een stuk zeehondenvel, zorgvuldig dichtgenaaid en opgeblazen. Als de vanglijn is uitgeworpen, blijft ze drijven, en wijst ze den jager de plaats aan, waar de getroffen zeehond is ondergedoken. Elke kajak wordt voortbewogen door middel van een dubbelen riem een soort „pagaai”. Behalve de kajaks, gebruiken de Groenlanders ook nog „vrouwenbooten”, eveneens gemaakt van hout en zeehondenhuiden, maar veel grooter. Hierin gaan, in den zomer, geheele families op de jacht, en ze worden geroeid door verscheidene vrouwen. In dit boekje heb ik eenige van de gevaarvolle tochten en jacht-avonturen van de dappere „Kajakmannen” naverteld. Zooveel mogelijk in hun eigen, eenvoudigen verhaaltrant. Ik was diep onder den indruk er van, toen ik ze las, en ik vermoed dat ook andere Nederlandsche lezers er belang in zullen stellen. N. VAN HICHTUM. INHOUD Blz. Voorrede V Je moet maar aanpakken 9 Eex gevaarlijke postreis over het ijs door Gaspar Nielsen 29 Van allerlei gevaarlijke gebeurtenissen uit mijn JEUGD DOOR KARL ObRIK 47 Jachtavonturen door Aparavigssoeak 59 De Schipbreuk van onze vrouwenboot door Ignatius 75 Wat er eens met de Zeehondenvangers bij Kanga- MIOET GEBEURDE DOOR JENS KREUTZMANN ... 87 Van vroegere winters en zomers door Morten Egede ioi Een Berengeschiedenis door J. H 109 JE MOET MAAR AANPAKKEN. Kajakmamien. 2 ’t Kan wel zijn dat het in den goeden ouden tijd, toen er nog overvloed van dieren was, prettig was om op de rendierjacht te gaan. Och, dat het nog zoo ware! Later toen de goede tijd voorbij was kwam eens een groote lust over mij, om er toch nog eens op uit te gaan; maar alle anderen waren al uitgetrokken naar de fjords, en ik bezat zelf geen vrouwenboot. Er schoot mij dus niet anders over, dan te voet te gaan, en op den 10ien Juni trokken Maria en ik met ons beiden weg van Kerrort’oessoet. Op veel plaatsen in het binnenland lag nog heel wat sneeuw, zoodat we een hoogeren weg moesten zoeken en langs de berghellingen klimmen, in plaats van het gewone pad te nemén. Maar eindelijk moesten we toch wel weer eens naar beneden, en dat deden we, toen we aan het einde van den fjord gekomen waren, ver genoeg naar het Oosten. De groote holten in de bergwanden waren nog vol sneeuw, week en vlokkig als zeeschuim; maar we namen elkaar bij de hand, en lieten ons glijden tot we beneden aankwamen. Waren we al doornat geworden van de natte sneeuw, nu kwam de mist er nog bij; de lucht werd al donkerder en donkerder, en op het oogenblik, toen we het einde van den Kangerdloearsoeak bereikt hadden, zag het er beslist uit naar slecht weer. De breede rivier was hier in haar volste kracht, en zelfs bij haar uitmonding in den fjord niet te doorwaden. We legden dus maar een vuur aan op de plaats waar we stonden, en kookten ons een maal eten. Zoo wilden we de eb afwachten, om dan langs het strand de rivier te doorwaden. En, toen het eindelijk zoover was, kwamen we dan ook veilig aan de overzij, waar we ons voor den nacht inrichtten. Den volgenden dag was het mooi weer, zoodat ik dadelijk lust kreeg om er eens op uit te gaan, en eens te zien of ik bij Isoengoeak geen rendieren kon vinden; maar ik zag er daar geen enkel. Daarom trokken we nog dienzelfden avond verder, en zetten onze reis voort tot diep in den nacht, net zoolang tot we het uiteinde van het binnenmeer Tasserssoeak, welks oevers we gevolgd hadden, bereikten, en ook de rivier, die hoogerop in het meer uitmondt, achter ons hadden. Toen eerst dachten we aan rusten. Maar van slapen kwam niet veel, doordat we geplaagd werden door groote muggenzwermen. We hadden eigenlijk nog een berg over moeten gaan, eer we rust namen; want ik herinnerde me nog van vroegere tochten, dat daar een goede slaapplaats was; maar toen we aan het uiteinde van ’t meer aangekomen waren, was die berg geheel in nevel gehuld, en bovendien begon het te regenen. Maar later besloten we, toch maar weer op weg te gaan en het gebergte over te steken; en zoo bereikten we dan eindelijk de plaats, die ik kende; in dat hol was het heerlijk droog, zoodat we lekker sliepen. We hadden gehoopt, met goed weer te ontwaken; maar het regende in stroomen, en dat niet alleen den eersten dag, maar ook den volgenden; eerst den derden dag gelukte ’t ons, het Isortoearssoekmeer te bereiken, waar ik wist, dat zich gewoonlijk de wilde ganzen ophouden. We vonden een uitstekende rustplaats onder een overhangende rots, waaronder veel gras groeide, zoodat het hier niet noodig was, eerst een beschutting van graszoden of steenen te bouwen. ’t Was heel gezellig, hier zoo veilig te zitten, en de regendroppels in het binnenmeer te zien vallen. Maar deze plaats konden we twee geheele weken lang niet verlaten door het aanhoudende slechte weer, en we hadden op geen ander voedsel te rekenen, dan op de ganzen, die in den omtrek zouden neerstrijken, zoo dicht bij, dat ik ze zou kunnen schieten. Zoodra het weer wat opklaarde, vlogen echter ook alle ganzen weg, en toen we nu de derde week ingingen en ik begon te vreezen dat mijn kleine vrouw honger zou moeten lijden, en omdat ze zelf ook zoo graag naar beneden wilde, naar Sarfangoeak, in de hoop dat ze daar menschen zou zien, gaf ik haar hierin haar zin. Maar toen we op onze terugreis weer aan de groote rivier kwamen, was die zoo geweldig gezwollen, dat er van de oevers niets meer te zien was, en er niet de minste kans was, haar te doorwaden; en omdat we evenmin over de steile bergwanden van den Jonajoeagtok konden komen, zat er niet anders op, dan dat we verder naar ’t Noorden trokken. We waren niet zonder reden bang, hier te moeten verhongeren, maar ik zei tegen Maria, om haar te troosten: „Een vader zorgt wel, dat hij, zoo goed hij kan, den nood van zijn kinderen afwendt zou dan God zijn eigen Schepselen vergeten? Neen, hij zal ons hier niet van honger laten omkomen!” Boven den berg Ingangoeak, dien we van de zonzijde beklommen, zag ik tegen den middag twee sneeuwhoenders; ik schoot ze, en we kookten ze dadelijk, en aten er van. Dezen geheelen dag was ik verder op de jacht naar rendieren; maar ik schoot alweer niets anders dan twee sneeuwhoenders, en die kookten we tegen zonsondergang. Maar den volgenden dag schoot ik eindelijk een rendier op den top van den Pisigssarfik. Het was nu al den 28stun Juli, en we hadden tot nu toe, behalve dit eene, nog geen enkel dier gezien; het werd dan nu ook hoog tijd; want pas had ik ons een plaats uitgezocht, oostelijk van Pisigssarfik, of het slechte weer begon opnieuw; we kregen zelfs sneeuw en lichte nachtvorsten, zoodat de meren en rivieren met een dunne ijskorst bedekt waren. We hadden vreeselijk veel kou moeten lijden, als we niet juist dat rendier hadden gehad, en wat kwam er nu van den gevreesden hongersnood, toen ik den volgenden dag drie rendieren schoot? Wat mij het meest kwelde, was mijn angst om Maria alleen te laten, als ik op de jacht ging; altijd stelde ik mij voor dat het een of andere wilde dier haar zou komen verscheuren. Daardoor was ik nooit recht op mijn gemak, eer ik bij mijn terugkomst zag, dat alles in orde was. Dikwijls ging ze ook met mij mee. Wij droogden langzamerhand een heele massa vleesch, en hadden een heerlijk leven. Eens op een mooien dag, nadat het verscheidene dagen geregend had, zaten we samen in ons hol. Ik lag plat op den grond bij den kookpot, en blies in het vochtige heidekruid, dat niet recht vlam wou vatten, en Maria zat naast mij, onze schoenen te lappen. Toen zei ze op eens: „Daar loopt immers een rendierkoe!’’ Ik begon dadelijk mijn oogen, die door den walm van het heidekruid traanden, uit te wrijven, maar toen ze nu begon te lachen, dacht ik dat ze me voor den gek had gehouden, en ik keek er niet eens meer naar. Maar na een poosje kon ik ’t toch niet laten, even te kijken, en nu zag ik het groote dier, dat met haar kalfje haastig wegvluchtte. Ik lette op dat het de richting naar het Zuiden insloeg, en den volgenden morgen ging ik er vroeg op uit, om het op te sporen. En werkelijk gelukte het mij, beide dieren met één schot te treffen. Maar we kregen nu toch langzamerhand genoeg van deze streek, en we borgen daarom ons gedroogd vleesch in den kimatoelioik J) dien we er voor hadden ingericht. We waren nu zeker wel 15 of 16 mijlen ver gezworven, zonder mijn jachttochtjes nog mee te rekenen. We hadden den weg wel kunnen verkorten, als we niet zooveel omwegen hadden moeten maken rondom het binnenmeer, en die moeielijke tochten over de bergen, toen we in den tijd der smeltende sneeuw van huis gingen. Maar toch hadden we den geheelen zomer een heerlijken tijd gehad, en we bleven ook ongeveer even lang uit, als de andere rendierjagers. Tien dieren had ik in ’t geheel geschoten, en we moesten nu al dat vleesch naar beneden zien te krijgen, tot aan den fjord. Maar ik wilde nog graag even naar den overkant der rivier gaan, om eens in de bocht van Isartok te « kijken, waar de rendierjagers gewoonlijk hun bootplaats hebben. Toen we nu in ernst aan de thuisreis begonnen te denken, met al ons rendiervleesch, moesten we verscheidene keeren heen en terugloopen, elk i) Bewaarplaatsen voor bijeengebrachte voorraden in het gebergte. met een zwaren last op de schouders; ja, we werkten hard, van den morgen tot den avond; maar het was ons immers ook zoo goed, zoo heel goed gegaan, behalve in ’t begin, toen ons de hongersnood dreigde, ver van alle menschen vooral op dat oogenblik, toen de gezwollen rivier ons belette naar Sarfangoeak te waden. Ik zal niet ontkennen dat ’t mij toen ellendig te moede was om Maria’s wil. Maar hoe geheel anders zag de rivier er uit, nu we terugkwamen! Alle steenen in haar bedding waren gedeeltelijk zichtbaar, nu alle sneeuw weggesmolten en naar beneden in den fjord was gestroomd; en eten hadden we meer dan genoeg, zoodat alle zorg voor de toekomst voorbij was. We lieten ons nu nog een poosje rustig neer, omdat ik nog graag een rendierbok wou schieten, om nog wat meer vet thuis te kunnen brengen. En ik had geluk, want ik schoot er een heel vette. Daar we echter op onze thuisreis nog eens aan de plaats, waar ik hem geschoten had, voorbij moesten komen, dekte ik den buit goed toe, tegen een mogelijken overval van roofdieren, en ging met leege handen naar Maria terug. Reeds den volgenden morgen begonnen we regelrecht op huis aan te trekken. Daar we nu elk een zwaren last droegen, gingen we voor dezen keer het gisteren geschoten rendier voorbij, omdat we niet wilden uitrusten, eer we den noordelijken oever van het Isortoearssoekmeer bereikt hadden, waar we dien nacht wilden slapen. Den volgenden dag ging ik toen alleen terug om den bok te halen. Gedurende den daaropvolgenden nacht hadden we veel te lijden van muggenzwermen zóó erg, als we ’t nog nooit beleefd hadden; we konden bijna geen adem meer halen, door die muggen. Hoe goed we ook alle openingen van onze slaapplaats in het rotshol meenden te hebben toegestopt, ze wisten toch nog wel binnen te komen als ze anders geen plekje vonden, dan kropen ze door de kleine gaatjes van de huid, die we als een dak boven onze hoofden hadden uitgespannen. Ik probeerde ze door rook te verdrijven; maar toch kropen ze ons in neus en mond, en aan slapen was niet te denken. De nacht was namelijk zoo heerlijk stil voor die muggen! Tegen den morgen probeerde ik, zoo dicht mogelijk bij onze hoofden, een vuurtje van heidekruid te stoken, om ze door den dichten rook te verschrikken; en ondertusschen lagen we te luisteren, hoe ze mat en zwaar op de huid boven onze hoofden neervielen. Maar toen we later buiten kwamen, zagen we dat al het vet, dat we op de rotsen hadden uitgespreid, geheel met doode muggen bezaaid was; het leeken wel hoopjes gemalen koffie: Ja, ik heb veel gereisd in het binnenland, maar iets dergelijks heb ik nooit meer beleefd. Hoe heerlijk was het toch, toen we nu de bergen van onze woonplaats zoo dicht naderden, dat die niet meer behoorden tot de blauwe verte, waarin we ze niet konden onderscheiden. ik had besloten op de tentplaats van Kangerdloearssoek nog eens wat langer uit te rusten, gedeeltelijk om nog wat meer vleesch te drogen, want het vochtige vleesch is zwaar te dragen, en ook omdat ik wel lust had, nog wat meer wild te schieten. Het zou wel mogelijk zijn, dit later in den herfst naar huis te halen, zoodat ik het voorloopig alleen maar goed zou behoeven weg te bergen. Ik jaagde verscheidene dagen; maar ik zag niets dan het oude spoor van een enkel vluchtend dier. Dit was op de hoogte van Isoengoeak. Nadat we daar twee dagen gebleven waren, trokken we dus maar weer verder; ik begon er nu ook al een beetje naar te verlangen, weer eens menschen te zien, en ’t was nu al half Augustus geworden! Maar we moesten eerst nog eenige tochten naar onze laatste rustplaats maken, want er waren daar voor elk van ons nog wel twee flinke lasten vleesch achtergebleven, behalve dat, wat we al meegenomen hadden. We gingen bij het opgaan der zon op weg, en kwamen tegen den middag aan het groote hol, dat door allen, die in den zomer deze streken bereizen, als slaapplaats wordt gebruikt. Nu weet ge allen wel, nietwaar, welk hol ik bedoel ? ik meen natuurlijk u allen, die hier in dit distrikt bekend zijt. Hier gingen we zitten rusten, ik met mijn eten voor mij op een grooten steen, en we waren echt in onzen schik. Terwijl ik daar echter zoo zit, hoor ik een merkwaardig dof geluid, net alsof er diep onder den steen een stroom bruist; maar wij bekommerden er ons niet om, en toen we klaar waren, gingen we verder. Maar stel u voor! Oostelijk van Oeparasoegssoeak zagen we een heele berenfamilie liggen, en het moet hun gebrom zijn geweest, dat ik voor een stroom gehouden had. Zooals ik zei, gingen we, nadat we gegeten hadden, langzaam verder, en we rustten uit, als we er behoefte aan hadden. Nu trof het toevallig, dat ik onderweg mijn buks en mijn jachttasch had laten liggen, daar we dezen keer immers alleen als lastdragers op weg waren gegaan. Toen nu Maria, die ik den heelen tijd voor mij uit liet gaan om haar in ’t oog te kunnen houden omdat ze niet recht wel was, een riviertje was overgestoken, zag ze op eens iets groots en wits boven tegen de rotsen, en toen we stil stonden om er naar te kijken, begon het zich te bewegen. O wee nu had ik letterlijk niets bij mij om de beren mee te verschrikken of te bevechten, als ze naar ons toe kwamen! Maria wendde zich naar mij om: „Waarom heb je je buks ook daarginds laten liggen?” vroeg ze, en omdat ik hier niets op wist te antwoorden, zei ik: „Och, als ze’t op ons voorzien hadden, dan zouden ze nu al zijn opgestaan om op ons af te komen!” Toen wij op onzen terugweg die plaats weer voorbijkwamen, waren we maar een geweerschot van hen verwijderd; en als ze, zooals ze daar op hun buik lagen te luieren, maar eventjes den kop hadden opgelicht, dan zouden ze ons dadelijk in ’t oog hebben gekregen. Ze lagen daar echter als een troep honden, dicht tegen elkaar aangedrukt; we konden maar twee van hen duidelijk onderscheiden, de derde was door de beide anderen bijna geheel voor ons oog verborgen. We besloten niet te vluchten, maar gingen onze laatste lading rendiervleesch ook nog halen. En toen we nu nog eens weer die plaats, op zoo groot mogelijken afstand, voorbij trokken, lagen ze daar nog altijd. We konden het niet laten, telkens om te kijken; maar hoe dichter ik bij de plaats kwam waar mijn buks lag, des te zekerder begon ik mij te voelen; nu was ’t me net, of ik niet meer alleen .was, maar in gezelschap van andere mannen. Ik liet mijn kleine vrouw aldoor voor mij uit loopen, daar ze door over- spanning bij het sjouwen, pijn in de borst gekregen had. En toen we eindelijk zoover waren, dat we den herenberg nog wel niet uit het gezicht hadden verloren, al waren we er dan ook een heel eind van verwijderd, besloot ik, hier ons nachtkwartier op te slaan; want het was niet alleen donker geworden, maar er kwam ook een dikke mist opzetten. Heelemaal op ons gemak voelden we ons echter niet, en we durfden niet recht inslapen als we aan de beren dachten, al had ik mijn buks en twee scherpe, messen naast mij gelegd, om ze dadelijk bij de hand te hebben, als er iets mocht gebeuren. Maria viel eindelijk in een vasten slaap; maar toen ook ik, tegen den morgen, lekker was ingesluimerd, werd ze op eens met een schok wakker, en ik liep dadelijk naar buiten, om eens uit te kijken. We meenden heel zeker dat we vlak in de nabijheid iets hoorden bewegen. Er hing nog overal een dikke mist; maar wij pakten voor alle zekerheid ons boeltje maar bij elkaar, en juist, toen we reisvaardig waren, begon de nevel op te trekken; onze lasten waren vreeselijk zwaar, hoewel we tot onzen spijt, nog niet alles hadden kunnen meênemen. Onderweg hoorden we in noordelijke richting de beren brommen, gelukkig juist aan den kant waar de nevel nog dicht was, zoodat het gevaar dat ze ons zouden zien, daardoor minder groot werd. En gelukkig m erkten we langzamerhand aan hun gebrom, hoe ze zich meer en meer in westelijke richting voortbewogen. Daaruit maakten we op dat ze, gelukkig voor ons, den noordelijken oever van den Kangerdloearssoekfjord kozen, terwijl onze weg langs het zuidelijke strand liep. Dien nacht rustten we bij Ekaodlioik. Het was lang geen gekheid geweest, toen we ze ’t eerst in het oog hadden gekregen, omdat ik toen heelemaal niets bij mij had om mijn vrouwtje te beschermen; en al was ik zoover weggeloopen, dat ik me een stok had kunnen snijden uit het geboomte aan den fjord-oever, dan hadden ze haar ondertusschen toch kunnen overvallen! Misschien is ’t wel dom, angst te hebben voor dieren, die zelf bang zijn voor ons. De dieren vreezen immers niet alleen de menschen, maar ze moeten zich ook aan hen onderwerpen. Maar ’t is nu eenmaal een feit, dat niemand zich graag met beren inlaat, vooral niet in den zomertijd, wanneer ze, zooals algemeen bekend is, bijzonder kwaadaardig zijn. Als ik maar alléén geweest ware! Merkwaardig is het toch, te denken, dat we, terwijl we daar ginder in ’t gebergte rondzwierven, ver van de bewoonde wereld, waar nooit een menschelijke stem gehoord wordt* ja zelfs niet het schot van een rendierjager nooit bedreigd waren geworden door het eenige groote gevaar, waarvoor ik vreesde; en dat dit ons voor het eerst naderde, toen we al in de buurt van menschelijke woningen waren gekomen ! Daarginder lazen we eiken avond, eer we gingen slapen, in ons gebedenboek, en eiken morgen ging ik op de jacht, en zwierf tamelijk zorgeloos den heelen dag rond. Als ik dan van verre ons klein tehuis weer in ’t oog kreeg, overviel me wel meestal een angstig gevoel, hoe ’t haar toch wel zou gegaan zijn; maar als ik dan zoo dichtbij kwam dat ik haar zien kon, hoe ze heen en weer dribbelde en met het rockende vuur bezig was, dan kon ik mijn Schepper en Behoeder niet genoeg danken. Toen we ons laatste nachtkwartier te Ekaodliok opbraken, besloten we in één dagreis naar huis te trekken, en we lieten daarom een deel van onzen last achter, eer we den Manilakberg bestegen. Nadat we het vleesch en de huiden, die we achterlieten, goed hadden toegedekt met groote steenen, stapten we zonder ophouden verder, en we bereikten ons huisje juist op het oogenblik, dat de zon schuil ging. Toen we onzen eigen fjord weer open voor ons zagen liggen, schoot ik mijn buks af, om mij te vergewissen of er ook andere bewoners thuisgekomen waren, maar er kwam geen antwoord ; en toen we weer even later het geheele dorp met de Kajakmannen. 3 winterhuizen in het oog kregen, merkten we dadelijk, dat alle menschen nog op hun zomerreis waren. Dat was heel vervelend, juist nu we zoo erg naar menschen verlangd hadden, en bijna den heelen langen zomer zelfs den geur van koffie niet hadden genoten! Den volgenden morgen was mijn eerste gang naar den top van den uitkijk-berg en wat zag ik daar anders, dan het zeil van een boot, dat boven den Kitlinggioeit kwam uitkijken, terwijl de boot zelf eerst later zichtbaar werd? Nu was de tijd gekomen om mijn stem uit te zetten, en ik riep uit volle borst: „Boot! Boot!” Mijn arme Maria kwam verschrikt aan het raam; want, doordat ze niet verstaan had wat ik riep, meende ze dat ik mijn verstand had verloren. De boot behoorde aan Thaarup, die op de terugreis was van zijn bezoek in de kolonie bij Holsteinborg. Nu kregen we een mooie gelegenheid om al onze lekkere dingen, die bij Groenlanders zoowel als bij Europeanen zeer in den smaak vallen, te verruilen tegen waren uit het handelshuis. Hieruit ziet men alweer dat een mensch, zelfs als hij geen vrouwenboot bezit, zich toch wel warme winterkleeren kan verschaffen, wanneer hij maar van aanpakken weet! We mogen nooit stilzitten. Misschien zullen enkelen mij antwoorden; „Zich zoo afjakkeren, als jullie gedaan hebt, is zinneloos en veel te vermoeiend; wij wachten liever af, tot er zich een andere jachtgelegenheid opdoet!” Maar denkt er aan, dat het aantal zeehonden voortdurend afneemt, en dat er over ’t algemeen lang niet meer zooveel gevangen worden. Neen, iedereen moet zich het oogenblik ten nutte maken, waarop er kans bestaat, voorraad te verzamelen. Wie dat niet wil, moet er maar in berusten en honger lijden. EEN GEVAARLIJKE POSTREIS OVER HET IJS DOOR CASPER NIELSEN. In Januari kwam op het Kroonprinseneiland, waar ik toen woonde, een ijspost aan uit Egedesrninde, en dat was een zending voor den inspecteur te Godthaab maar de postboden durfden de reis daar naar toe niet wagen. Toen werden ik en mijn moeders broer uitgezocht, om haar te bezorgen. Ik was toen 20 jaar oud, en mijn moeder was heel boos toen ze hoorde dat ik beloofd had, mee te zullen gaan; om de verdienste behoefde ik ’t ook niet te doen, vond ze, want het Kroonprinsen-eliand was toen juist heel rijk aan zeehonden, en ze wou me niet graag missen bij de jacht; maar er was nu eenmaal niets meer aan te veranderen. Zoodra ’t weer i) De afstand tusschen het Kroonprinsen-eiland en Godthaab bedraagt niet meer dan 4 mijlen, maar om dien af te leggen, moet men een gevaarlijke strooming oversteken, die ’s winters slechts gedeeltelijk dichtvriest een beetje zou opklaren, moesten we de reis aanvaarden, —en dat gebeurde den 24sten Januari. Toen we in de morgenschemering onzen tocht aanvaardden, was het Disko-land aan de overzij, waarheen we onzen koers moesten richten, geheel aan ons oog onttrokken door den dikken mist; maar wie had toen kunnen vermoeden, dat we het niet eens in den loop van dien dag zouden bereiken, ja, zelfs eenige nachten op het ijs doorbrengen in den grootsten nood ? We liepen, zoolang het dag was, aldoor blindelings her- en derwaarts, in den steeds dikker wordenden mist. Laat in den avond ontdekten we eindelijk voetsporen, die zich in ’t begin van den vasten wal schenen te verwijderen, maar ten slotte toch weer in de richting er naar toe liepen. Ik was er voor, dat we dit spoor zouden volgen, maar mijn moeder’s broer wou daar niet van hooren: toen gaf ik hem zijn zin, en we keerden terug. Nadat we nu weer een heelen tijd rond hadden gezworven, zagen we een ingevroren ijsberg voor ons, waarvan we ons beide herinnerden, dat we hem dien dag al eerder hadden gezien; en toen we een eindje verder „schroefijs *) vonden, zei hij, dat hij daar den i) Dit is gebroken ijs, dat zich onder den invloed van stroom en golven opgestapeld heeft tot hooge wallen, waarachter de reiziger een beetje beschutting vindt tegen den storm. nacht wou doorbrengen ; toen volgde ik zijn voorbeeld. ’t Was wel koud, maar niet al te winderig, zoodat we meenden, het te kunnen wagen. Maar in den nacht stak er een storm op met rijm en mist. De toestand, waarin we toen geraakten, was de eerste zware beproeving, die ik op mijn zwerftochten meemaakte; maar ’t zou nog veel erger worden! Met het aanbreken van den dag kwam er geen verandering; maar wij wanhoopten niet, daar ons immers niets ontbrak. Mijn Oom sloeg nu weer de richting in naar Godthaab, zooals hij dacht, maar ik meende ook nu, dat dit niet goed was, omdat ik wist, hoe geweldig de golven bij noordenwind tegen de kust bij Karusoek opstormen. Ik stelde hem voor, liever den weg naar huis terug te zoeken. Dat zou wel lukken, want toen even te voren de mist voor een oogenblik optrok, hadden we immers duidelijk de ijsbergen bij ons dorp kunnen herkennen; ik had me hun ligging goed in ’t geheugen geprent, maar hij wou niet. We weten nooit wat ons te wachten staat, en we moeten ons buigen voor Gods wil. En zoo vochten we dan weer opnieuw tegen den storm op, met onze kajaks op het hoofd. Oom Divas voorop, en ik, pruttelend en onwillig, achter hem aan. Verscheidene malen stortte ik in spleten, die door de pas gevallen sneeuw onzichtbaar waren, maar ik werd gelukkig niet nat. En zoo zwierven we ook dien geheelen dag her-en derwaarts; maar toen de nacht aanbrak, was mijn oom sneeuwblind geworden! 4 Nu was er voor hem niet veel hoop meer op redding, daar, op die wijde vlakte, in den snerpenden stormwind! Zonder eenige voorstelling te hebben, waar we ons bevonden, besloten we nog eens op het ijs te overnachten. Toen den volgenden morgen de mist eindelijk een beetje optrok, zag ik dat we ongeveer vlak tegenover de kolonie moesten zijn, hoewel nog op grooten afstand van de kust. Ik besloot pogingen te doen om zoo spoedig mogelijk den wal te bereiken. Ik ried Divas aan, stil te blijven waar hij was, tot ik terugkwam. Elk oogenblik keek ik naar hem om, en toen zag ik al gauw, hoe de arme kerel, met zijn kajak op het hoofd, achter mij aan kwam strompelen, telkens uitglijdend en ongelukkig heen en weer tuimelend. Zonder mij te bedenken, liet ik nu mijn eigen kajak op het ijs glijden, en liep terug, om de zijne voor hem te dragen. Ik leidde hem bij de hand, en zoo kwamen we weer bij de plaats, waar mijn kajak lag. Nu moest elk weer zijn eigen boot dragen, en zoo zwierven we ook dien geheelen dag over het ijs. Eindelijk, toen ’t al avond werd, ontdekte ik ten zuiden van Kitlit een open geul in het ijs, die naar het land scheen door te loopen. Nu kreeg ik weer hoop, hem toch misschien nog op de een of andere wijze te kunnen redden. Ik wilde deze geul oproeien, onder beschutting van een rij vastgevroren ijsbergen. Maar ook dit plan moest mislukken. Ik had onze kajaks zoo stevig mogelijk aan elkaar gebondén, om den blinden man aldoor naast me te houden; maar we hadden nog niet ver geroeid, toen de golven op eens in wilde vaart kwamen opstuiven, en het ijs rondom overal vaneen werd gescheurd. Nu werden onze kajaks wild heen en weer geslingerd tusschen de ijsschotsen, en er was groot gevaar, dat ze zouden verbrijzeld worden. Mijn eenige wensch was nu, het vaste land zoo spoedig mogelijk weer te bereiken, want ik zelf, met mijn gezonde oogen, kon nog een beetje oppassen dat mijn kajak niet tusschen de schotsen werd platgeknepen of ingesloten, maar mijn oom kon hier niets beginnen, en ik merkte op, dat zijn kajak al begon te zinken. Uit zichzelf had hij er niets van gezegd, maar toen ik ’t hem vroeg, bekende hij, dat hij al in t water zat, en duidelijk voelde dat hij nat werd. Nu had ik geen hoop meer, hem te kunnen redden, en ik meende dat het voor hem altijd nog beter zou zijn, als hij vóór den wind roeide, inplaats van er tegen in; en zoo wendden we ons weer van het land af, en roeiden een eind voort op goed geluk, totdat ik een groote ijsschol ontdekte, waarop een hoop sneeuw lag. De schots schommelde aldoor heen en weer en ik maakte gebruik van het oogenblik, dat ze naar ons toe kwam, om mijn oom er met zijn kajak vlug op te schuiven. Dit gelukte, en nu maakte ik in den sneeuwhoop een plaatsje voor hem klaar, waar hij zoo gemakkelijk kon zitten, als dit in die omstandigheden mogelijk was. En nu hij daar zoo zat, smeekte hij mij, hem daar nu maar stil achter te laten, en liever aan mijn eigen redding te denken. Maar dat wou ik niet, omdat er hem toch nog niets mankeerde 1). Ik zou dan immers mede schuldig geworden zijn aan zijn dood! Eerst laat in den nacht werd het erger met hem, en toen besloot ik eindelijk, hem te verlaten. Hij vroeg mij of ik eerst nog een psalm voor hem wou zin gen, maar ik zei, om hem wat op te wekken, al zag ik i) Hiermee bedoelt Casper Nielsen dat de verschijnselen van den dood door bevriezing nog niet waren ingetreden; als die zich eenmaal vertoonen, is er geen hoop meer, en in dat geval alleen verlaat een Groenlander zijn kameraad in den nood, om aan eigen redding te gaan denken. Nu hij daar zoo zat, smeekte hij mij, liever aan mijn eigen redding te denken. ° Blz. 36. zelf best hoe het met hem stond, dat er hem immers nog niets mankeerde; en als ik nu ging zingen, dan zou ’t net zijn, of ik naar zijn dood verlangde. Toen vertelde de arme kerel mij nog dat zijn geweten niet gerust was, omdat hij in zijn jonge jaren zijn eerste vrouw verstoeten had, om met een andere te trouwen Toen ik hem eindelijk verliet, zette ik koers naar den wal, over het slechte ijs, en het laatste gedeelte van den nacht bracht ik door, in mijn kajak zittend, een eind oostelijk van de plaats waar hij was. Toen ik in de morgenschemering, eens om me heen keek, in de hoop, eindelijk vast te kunnen stellen waar ik me bevond, kreeg ik ongeveer een overzicht van mijn toestand. Ik stond recht tegenover de landtong, die ze Nivfat noemen, en die den ingang vormt tot den Disko-fjord. Nu hield ik ook mijzelf voor reddeloos verloren, en daar ik niets beters wist te doen, riep ik den hemel aan. Ik bad: „Ik weet dat ik zondig ben, maar ik smeek U, o God den Vader, dat mijn ontzield lichaam rust moge vinden op het land, inplaats van op den bodem der zee, opdat al mijn familieleden tenminste mogen zullen te weten komen, dat we werkelijk omgekomen zijn.” Ik zat daar nog in gedachten verzonken, onbeweeg- lijk en radeloos, toen opeens het ijs onder mij scheurde. Er vormde zich een geul, waarin ik met mijn kajak neerzonk. Ook ditmaal scheen de geul naar het land te loopen; maar ik bewoog me niet van de plaats-, eer ze zich zooveel verbreed had, dat ik mijn riem vrij kon bewegen. Nu begon ik te roeien, maar daarbij miste ik pijnlijk mijn kajakhandschoen, dien ik „hem” *) had aangetrokken om hem nog een beetje te verwarmen, al wist ik dat hij er niet lang meer pleizier van zou hebben. Vier en twintig uren aaneen roeide ik zonder ophouden voorwaarts in deze geul, zonder ook maar voor één oogenblik mijn kajak te verlaten en toch ben ik al dien tijd, als door een wonder, bewaard gebleven voor bevroren handen! Terwijl ik in deze geul voortroeide, altijd de landzij houdend om niet door de golven in zee te worden gesleurd, ging de wind meer en meer liggen; maar toen ik nog verder roeide, zag ik op eens de open zee voor mij, met veel drijvende ijsbergen, allen met sneeuw op hun top. Op dit oogenblik werd ik me eerst recht bewust, hoe onbeschrijflijk dorstig ik was! Toen het eindelijk licht werd, hoorde ik een dof geraas. i) Getrouw aan een oud bijgeloof, noemen de Groenlanders nooit den naam van eene gestorvene. dat, zooals ik later merkte, veroorzaakt werd door de ijslawines in den Disko-fjord. En, toen ik ten slotte toch in de open zee terecht kwam, kreeg mijn kajak op eens een geweldige vaart al op en neer want hier waaide een storm, die het ijs van de hooge bergen naar beneden deed storten. Hier was ’t me niet langer mogelijk, de bovenzijde van mijn handen voor bevriezen te bewaren; het eenige, wat ik nog kon probeeren, was; de handen bij eiken riemslag beurt om beurt zoo diep mogelijk in het water dompelen, en toen dit niet meer hielp, trok ik een leeren riem uit mijn kajaktuig, en die wikkelde ik er geheel om heen; dat hielp heerlijk! Ik schommelde nu geweldig heen en weer. Het eene oogenblik werd ik hoog op een golf opgeheven, en dan weer naar beneden geslingerd, totdat ik eindelijk, heel ver naar ’t westen, een geschikte landingsplaats in ’t oog kreeg. ’t Was aan het voorland van den Disko-fjord. Maar hier was het landijs aan den zeekant zoo steil, dat ik er met mijn met ijs overdekte kajak zeker nooit boven op zou gekomen zijn, als ik niet op de gedachte was gekomen om er, voor zoover me dat in mijn zittende houding mogelijk was, treden in uit te houwen. Op die manier werkte ik me er tegen op. Kajakmannen. 4 ’t Was midden op den dag. Ik nam mijn kajak op ’t hoofd, en liep vlug verder over den vasten grond; ik twijfelde echter nog, of dit werkelijk het vaste voorland was, óf een stuk van de bevroren zee, totdat ik eindelijk in een spleet een gelen halm ontdekte. Goddank, nu was ik dan toch werkelijk aan land! Verderop vond ik een hol, waarin ik mijn kajak geschikt kon verbergen, maar de post nam ik er uit, en ook een klein doosje en een steenen kruik, die ik graag mee wou nemen naar Godthaab. Maar welken weg moest ik nu inslaan? Of zuidelijk om de bergen heen, óf daarachter langs?? Ik koos den laatsten, en denk eens aan! ’t was de rechte! In ’t begin was ik vol moed, en toen de schemering aanbrak, was ik al een heel eind op weg; maar nu werd ’t me angstig te moede in den eindeloos langen hollen weg, waarlangs ik, zooals ik wist, naar beneden moest gaan. Maar alles ging goed, al werd de duisternis om me heen ook al dichter en dichter, vooral toen ik eindelijk den berg af was, en op den vlakken grond verder liep. Een eind verder zag ik op eens op de glinsterend witte sneeuw een grooten hond met hangende ooren; maar toen ik dichterbij kwam, was het een steen, die uit de sneeuw omhoog stak. Ik liep er een paar maal omheen, en toen ging ik weer verder; maar even later zag ik duidelijk twee Groenlanders aan den weg staan; ze boorden met hun stokken in een boog van ijs, zooals die dikwijls, onder ’t bevriezen, gevormd wordt door rivieren of watervallen. Ik dacht: „Die twee zoeken zeker water!” en opeens voelde ik dien vreeselijken dorst weer, die me kwelde. Ik liep er naar toe, zoo hard ik kon. Maar toen ik er aankwam, was alles verdwenen: geen ijsboogmeer, en geen menschen! Ik kon ’t toch niet laten, de sneeuw weg te werken met mijn krabber, of er misschien toch niet een bron onder was? Maar er was niets. Verderop moest ik door diepe sneeuw waden, en daaronder stond water; dat was een moeielijk ding, zoo in ’t donker! Het bekwam me dan ook slecht, want op eens gleed ik langs een glooiing naar beneden, in nog meer water; en daar lag ik langen tijd rond te tasten, eer ’t me gelukte, weer op de been te komen; nu had ik tenminste geen gebrek meer aan drinkwater, en ik maakte er dan ook duchtig gebruik van. Ik begon nu echter te voelen, hoe door en door koud ik was, en om weer warm te worden, stapte ik stevig door. Eindelijk had ik het gebergte achter mij, en stapte vlug door. Ik was nu weer op een ijsvlakte, ’t Was pikdonker, maar toch zag ik op eens drie sleden, die me voorbij gleden, en een eind verder stilhielden. Wat was ik blij! Maar schoot ’t me te binnen dat ook dit wel weer een gezichtsbedrog zou kunnen zijn „Komaan,” dacht ik bij mezelf; „als’twerkelijk Disko-mannen zijn, dan zullen ze me wel aanspreken vooruit maar!” Maar mijn zintuigen hadden me alweer bedrogen, al onderscheidde ik dan ook tot op ’t laatste oogenblik duidelijk den voerman, die klaar stond om het handvat van de slede te grijpen, en de honden, die juist zouden gaan trekken! En terwijl ik nu zoo in ’t duister voortliep, hoorde ik op eens van boven uit de lucht een zachte stem roepen; Je gaat te veel in oostelijke richting!” Ik besloot te onderzoeken wat hier van aan was, en, terwijl ik met de linkerhand mijn stok in ’t ijs boorde, draaide ik mij tegelijkertijd naar rechts; en daar zag ik een lichtje flikkeren, midden in een dichten neveldamp! Het licht was niet hooger of lager dan de richting van mijn oogen, maar vlak er voor. Ik ging er regelrecht op af, en nu was ’t me op eens, of ik midden in een heelen troep menschen stond, en voor mij uit werd ’t al lichter en lichter Ik was nu beneden op het ijs, en liep langs den wal. Toen ik nu bij een lage helling kwam, werd ik op eens zoo slaperig, dat ik tweemaal in de verzoeking kwam, even te rusten. Ik deed het ook, maar de slaap kwam niet. Toen ik voor de derde maal ging zitten, hoorde ik een geluid als van veel blaasinstrumenten: dat beschouwde ik als een teeken, dat ik daar niet mocht gaan zitten slapen. En zoo liep ik nog een eindje verder. Maar toen ik bij de plaats kwam, die ze „Kidtlit” noemen, zag ik den hoogen berg boven de kolonie Godthaab in werkelijkheid voor me, en toen verdwenen op eens al de vreemde dingen, waar ik naar had loopen zoeken. Maar nu merkte ik ook, dat mijn voeten begonnen te bevriezen.... Eindelijk, in den morgen van den 28stell Januari, bereikte ik Godthaab; maar ik moest op handen en voeten de gladde helling opkruipen, die van het ijs naar de inspecteurswoning voert. ’t Was nog zoo vroeg in den morgen, dat de menschen nog in bed lagen. Ik ging niet allereerst naar de hutten van mijn landslui, maar regelrecht naar het huis van den inspecteur. Gelukkig vond ik den kok al op. Hij stond in de keuken, maar hij herkende me niet, zoo vreemd zag ik er uit. Hij gaf me een stuk brood met reuzel te eten, maar ik proefde er niets van;’t was als aarde op mijn tong. De kok verbood mij, water te drinken, en ging toen den inspekteur roepen. Die lag nog te bed, maar hij kwam dadelijk bij mij, zoo als hij uit zijn bed gestapt was. Toen hij hoorde dat ’t eten mij net smaakte of ’t aarde was, haalde hij vlug een heele spoelkom vol wijn, en daar goot hij nog wat heets in: rum of brandewijn, of zooiets... Dat moest ik dadelijk opdrinken, zei hij, en ’t kan wel zijn dat ik toen weer warm ben geworden; maar op datzelfde oogenblik ontzonken me de krachten geheel. Ik mocht volstrekt nog niet in de warmte komen, zei hij; maar toen ik probeerde op te staan en te loopen, kon ik geen voet meer bewegen... VAN ALLERLEI GEVAARLIJKE GEBEURTENISSEN UIT MIJN JEUGD DOOR KARL OBRIK. „Toen ik pas een Kajakman geworden was, kon ik naar mijn zin nooit genoeg op zee zijn, en ik was nergens bang voor. Het prettigst vond ik ’t roeien bij hoogen zeegang. Eens op een dag er woei een scherpe Zuidwester wilden ik en mijn vriend Anton Dalagervolstrekt met onze kajaks op zee, om ons nog wat te oefenen; we konden de verleiding niet weerstaan, al rieden de ouderen het ons ook af. Die vonden dat we nog lang niet genoeg geoefend waren, om ons bij zoo’n hooge zee naar buiten te wagen; maar wij hadden er nu eenmaal onze zinnen op gezet. Vlak buiten den fjord sloeg er al dadelijk een golf over onze kajaks; maar dit vonden we juist heel prettig en we zeiden tegen elkaar: „Laten we tegen den wind in roeien, en probeeren of we ons op de koppen van de golven kunnen houden!” Aan het strand stond Anton’s vader, en keek naar ons. Na een poosje moest ik het opgeven. Ik draaide bij, terwijl mijn kameraad nog volhield; maar toen ik dichter bij den fjord kwam, verloor ik de macht over mijn kajak. Hoe ik mij ook inspande, en mijn roeiriem nu weer naar rechts, dan naar links uitsloeg het hielp niets, ik dreef af; en toen ik nog eens voor den zooveelsten keer probeerde te wenden, sloeg mijn kajak om! In mijn eersten schrik liet ik den riem los; ik kreeg hem dadelijk weer te pakken, maar liet hem toen toch weer schieten, in de vaste meening dat mijn kameraad natuurlijk wel zou hebben opgemerkt, dat ik in gevaar was. Toen ik na een poosje tot het bewustzijn kwam dat er iets mijn schouders aanraakte, terwijl ik daar met het hoofd naar beneden in het water lag, had ik er maar een flauwe voorstelling van, dat er iemand in mijn nabijheid moest zijn, want ik was al op het punt van te stikken, en mijn bewustzijn te verliezen. Ik herinner me nog zoo half, hoe ik nog probeerde mee te helpen, door de armen in de hoogte te steken 1), maar in plaats van het kajakdek van mijn helper vast te i) In die houding kan iemand, die met zijn kajak gekanteld is, het best omhoog worden getrokken, en dat weten alle Groenlanders wel. grijpen, zooals ik meende te hebben gedaan, vertelden ze me later, dat ik alleen maar wat tegen den bodem van zijn kajak had getrommeld. Daarna wist ik niets meer van mijzelf, totdat ik eindelijk weer bijkwam, en toen vertelden ze me dat het niet eens mijn vriend Anton was geweest, maar zijn vader, die mij met Johan te hulp was gekomen, en mij naar de kust had geroeid. ’t Was mij een onuitstaanbare kwelling, toen ik al het zoute water, dat ik binnen had gekregen, door neus en mond weer moest kwijt raken. Ik kwam, na dit ongeval, gelukkig gauw weer op streek; maar het duurde niet lang, of een nieuw gevaar wachtte me. ’t Was in Maart. Ik stond op een min of meer onvertrouwbaar gedeelte van het vaste winter-ijs, van waar ik zeehonden wou schieten; van de losse sneeuw, die er lag, had ik mij een soort schietschans gebouwd, en daarachter ging ik op den loer liggen. Na een poos geduldig gewacht te hebben, werd ik heelemaal stijf van de kou, en ik stond op, om een beetje beweging te nemen. Maar een paar stappen verder was het ijs week door den dooi, en daar lag ik in ’t water!’t Was me niet mogelijk, weer vasten voet te krijgen, want overal, waar ik me aan het ijs vastgreep, brokkelde het af! Telkens probeerde ik mijn ijsstok te grijpen, die een eindje verder in het ijs stak, maar eiken keer, wanneer ik me oprichtte om de hand er naar uit te steken, zonk ik weer in het gat terug, doordat het ijs, zooals ik reeds zei, onder mijn gewicht telkens brak. Maar eindelijk kreeg ik den stok toch te pakken, en nu was ik ook in staat, me op het ijs te slingeren. En toen ik daar eenmaal veilig stond, zal ieder wel begrijpen, dat ik dadelijk al mijn gereedschap bij elkaar pakte en over het ijs, dat gelukkig tot aan onze woonplaats nog overal vast was, naar huis holde. Maar toen ik den heuvel wou beklimmen, kon ik niet meer. Gelukkig, mijn moeder zag me door het venster! Ze kwam naar beneden, en leidde mij bij de hand naar huis toe. Dit gebeurde bij Atane; maar later trokken we naar Okiaitsoet, en daar beleefde ik alweer iets heel gevaarlijks. Ik was toen geen zeehondenvanger; ik ging uit visschen, en schoot vogels van uit mijn kajak. Reeds in October waren alle meren en poelen tot op den bodem bevroren, toen we op eens weer dooiweer kregen, met veel wind. Maar toen we daarna op een morgen weer naar buiten kwamen om naar het weer te kijken, was de vorst teruggekomen, en moeder kreeg dadelijk lust om uit te gaan, om in de sneeuw naar „biliagkat” x) te krabben. Toen ik zag dat ze zich klaar maakte, zei ik; „Och, Moeder, ’t is verloren moeite; de bessen kunnen onmogelijk alweer bevroren zijn.’’ Ze sprak dan ook niet tegen, en bleef rustig thuis; toen ging ik er zelf op uit om eiderganzen te schieten. Vlak bij huis trof ik er dadelijk vier, en dat wel juist op dien tijd van den dag, wanneer ik wist dat de zon in onze huisplaats naar binnen kijkt. Ik besloot even naar huis te gaan om de ganzen te brengen, en dan nog te probeeren i) Een soort bessen, die alleen in bevroren toestand gegeten worden. De vrouwen graven ze dan uit de sneeuw te voorschijn, en met spek en traan gekookt, vormen ze een lievelingsgerecht der Groenlanders. of ik voor den avond nog niet een paar alken zou kunnen schieten. Er ging in den fjord een tamelijk hooge zee, toen ik aan land kwam. Ik trok daarom mijn kajak zoo ver op het land, dat hij heelemaal veilig lag, en toen liep ik regelrecht naar huis met mijn vogels. De zon scheen juist op den zuidelijken muur van ons huis, en het raam stond open. Daardoor zag ik al van ver mijn moeder; hoe ze daar binnen zoo gezellig heen en weer dribbelde, en ik hoorde haar onder ’t etenkoken zacht in zichzelf zingen. Terwijl ik haar nu de vogels door het raam aanreikte, zei ze; „Kom je niet eventjes binnen? Waar wil je nu weer naar toe?” „Nee, ik kom niet binnen; ik wil zien, of ik nog niet een stuk of wat alken kan treffen”, zei ik, „en ik moet ook dadelijk naar mijn kajak gaan kijken, want dien heb ik maar zoo los op ’t land laten liggen”, en meteen liep ik weer weg, terwijl ik moeders vriendelijke stem me nog iets hoorde naroepen, dat ik niet verstond. Hoe weinig besefte ik op dat oogenblik, welk een onberekenbaar gevaar ik tegemoet ging! Het eerste wat ik deed, toen ik beneden kwam, was, dat ik mijn roeiriem ter hand nam om den kajak bij te draaien; maar ’t was daar erg glibberig, waardoor ik mijn evenwicht verloor, en hals over kop over den kajak heen in ’t water buitelde. Ik probeerde hem te grijpen, maar in plaats daarvan verloor ik ook nog den riem. Dien kreeg ik echter weer te pakken, en daarmee kon ik me tenminste drijvend houden. Gelukkig waren mijn kleeren zoo volkomen waterdicht en stevig, dat ze me niet zoo dadelijk naar beneden trokken. Nu moest ik probeeren de aandacht te trekken van de menschen daarboven, op onze huisplaats; alleen de vrouwen waren thuis alle mannen waren op de vangst. Maar alleen de honden merkten me op; die kwamen allemaal naar beneden hollen, en ik kon ’t hun aanzien, dat ze me graag hadden willen helpen, als ze maar gekund hadden. Nu probeerden ze de aandacht van de menschen op mij te vestigen, door onophoudelijk heen en weer te hollen tusschen de huizen en den fjord. Telkens, als de branding mij van het land wegspoelde, sprongen ze mij achterna; maar als ze dan merkten dat ze begonnen te zinken, kropen ze weer aan land, en ze holden opnieuw naar de huizen, waar ze dan een poos bleven huilen en leven maken. En dan kwamen ze in groote sprongen weer naar beneden. Maar zelfs wanneer we als ’t ware aan de grens des levens gekomen zijn, is er toch nog redding mogelijk! Ik had bijna al mijn kracht verloren en het eenige wat ik nog kon doen, was, dat ik tenminste den mond boven water hield; want ik voelde dat ik al zwaarder en zwaarder werd, doordat toch eindelijk het water mijn leeren kleeding begon te doorweeken. Nu en dan kreeg ik ook al eens een mond vol zout water naar binnen. Ik begon me dus nu maar voor te bereiden op wat er zou moeten komen. Juist toen ik mij vast had voorgenomen het geduldig te dragen, kreeg ik een gevoel, alsof ik insliep. Ik streed nu niet meer om adem te houden, en voelde zelfs de koude van het water niet; er kwam een heerlijk gevoel van verlichting over mij. Dit moet zeker op dat oogenblik geweest zijn, toen ik van den dood werd gered, om tot op dezen dag te blijven leven zonder dat ik dit verdiend heb. Mijn redding was zoo in zijn werk gegaan: de kinderen van het dorp hadden mijn leegen kajak op de golven zien drijven, en toen hadden ze er dadelijk moeder bij geroepen; en die meende, zoo vertelde ze me later, dat ik pas op het oogenblik, toen haar dit bericht gebracht werd, omgeslagen en uit den kajak gegleden was. Zij en de andere vrouwen waren zoo verstandig om elk een tentstang mee te nemen, toen ze naar beneden liepen. Toen ze me daar zagen liggen, midden in den kring van schuim, die zich vormde rondom mijn door de golven bewogen lichaam, moet er niets anders meer van mij te zien zijn geweest, dan mijn eene hand en mijn vingers, die krampachtig den riem omklemden. Ze probeerden dadelijk, om, van af het strand, haar lange stangen onder mijn armholten te brengen, en op die manier trokken ze me een beetje dichter naar den oever. Maar ze vertelden mij later dat ik toch nooit gered zou geworden zijn, als niet mijn moeder, met haar eene hand de andere vrouwen vasthoudend, zelf inde branding was gegaan, en mij, terwijl ze op een klip een steunpunt zocht voor haar voet, bij de haren omhoog had getrokken. Daar ik volkomen bewusteloos was, moesten ze me aan het strand dadelijk in behandeling nemen, en toen ze me eindelijk zoo ver kregen dat ik het zeewater kwijt raakte, kwam ik weer in het leven terug. Mijn ontwaken gaf mij dezelfde gevoelens, als mijn inslapen van een oogenblik geleden:’t was een droomtoestand. Kajakmannen. 5 ’t Was me, of ik nog alleen, half gestikt, op den bodem der zee lag, en toen bespeurde ik, hoe ik langzamerhand weer warm werd, nadat ik eerst hevige kou gevoeld had. Eindelijk wou ik roepen, maar ik kon geen geluid geven. Toen ik weer een klein beetje op krachten gekomen was, werd ik tusschen twee vrouwen in, naar huis gesleept, met een arm om den hals van elk van haar. ’t Was waarlijk heel mooi dat zij, die toch maar vrouwen waren, mij zoo hebben kunnen redden! Toen ik nu in huis en in de warmte kwam, werd ik kortademig; maar dat ging weer over, toen ik onder een veeren dekbed door en door warm geworden was. En, daar ze wel begrepen dat ik nog meer zout water in had gekregen, gaven ze me afgekookt tabakswater als braakmiddel. Daarna kwam ik weer geheel bij. JACHTAVONTUREN DOOR APARAVIGSSOEAK. Heel lang geleden waren we eens op de rendierjacht heel beneden aan den Godthaabsfjord. We gingen linksaf over Tasserssoeak, een binnenmeer op eenigen afstand van den fjord, en daar sloegen we onze tenten op, op de tentplaats van Majorkit. Van daaruit trokken we— de Norssaker Enok en ik diep het land in, om te jagen. We rustten niet, voordat we Koêgssoeak, een groote rivier, die uit het ijs van het binnenland ontspringt, hadden bereikt; hier schoot Enok dadelijk een dier, en op een van de landtongen, die zich aan den overkant uit het binnenijs verhieven, zagen we er nog drie allen volwassen mannetjes. Mijn kameraad zag er tegen op, de rivier over te steken; maar ik meende dat ’t wel te wagen was, zoo vroeg in den morgen, nu de zon het binnenijs nog niet had doen smelten, wat overdag de rivieren in dezen tijd van ’t jaar hevig doet zwellen. Ik had immers ook maar alleen voor mezelf te zorgen; het eenige wat ik te dragen had, was mijn geweer! Zonder eenig bezwaar bereikte ik den overkant, en pas stapte ik aan wal, of ik schoot twee van de rendieren, en niet lang daarna ook het derde. Dit laatste stroopte ik dadelijk, omdat ik zag dat zijn huid in een uitstekenden toestand was; toen nam ik ook de huiden van de beide anderen, en ik sneed alle reuzel weg, en nam de magen er uit. Maar dit werk had heel wat tijd in beslag genomen, en toen ik eindelijk aan den terugtocht begon te denken, stond de zon al vrij hoog; en, zooals ik reeds zei, is ’t op dezen tijd van den dag niet alles, een rivier over te trekken, die elke minuut meer zwelt door het afvloeiende ijswater. De rivier was sedert dien morgen geweldig gewassen, en dezen keer had ik daarenboven nog een zwaren last te dragen. Ik pakte de reuzel en de magen, en zooveel vleesch als ik met mogelijkheid kon meenemen, in de drie huiden, en maakte me tot den overtocht gereed. i) De half verteerde groenten („nerucks”) die ze in een, rendiermaag vinden, zijn voor de Groenlanders een groote lekkernij. Ik zag bij hem, daar aan den overkant, rook opstijgen; hij had zeker een heidevuurtje aangelegd, om zich de muggen van ’t lijf te houden. En zoo stapte ik dan het water in, met mijn onbehouwen pak; maar ik had nog maar enkele stappen gedaan, of ik verloor mijn laarzen, die ik over den loop van mijn geweer gehangen had, opdat ze niet nat zouden worden; en nog even later gleed ook mijn buks, die ik aan een riem over den schouder droeg, in het bruisende water! Nu moest ik een heelen tijd, op een steenblok geknield, in ’t water liggen en er naar rondtasten, want de rivier was over haar geheele breedte troebel door al het leem, uit het binnenland meegevoerd. Eindelijk vond ik mijn buks terug; maar nu moest ik een heel eind met den stroom mee waden om mijn vleeschpak, dat met den stroom was weggedreven, weer op te vangen. Eindelijk stootte het tegen een grooten steen, en nu kon ik het grijpen. Met groote moeite heesch ik het weer op mijn rug, en nu kon ik eindelijk mijn tocht voortzetten. Maar hoe meer ik het midden van de rivier naderde, des te moeielijker werd het, om op de been te blijven. De stroom werd aldoor sterker en dieper, zoodat ik eindelijk tot aan de heupen in het water liep, en het vleeschpak op mijn rug het water aanraakte. Dit was in zekeren zin een gemak, want nu hielp het water ’t mij dragen. Toch gebeurde ’t, dat ik nog eens weer mijn evenwicht verloor, waarbij de buks alweer van mijn schouder gleed; dezen keer was ’t nog heel wat moeielijker om weer vasten voet te krijgen, dan de eerste maal, want de watermassa’s oefenden een veel sterker drukking uit. Mijn buks, die op den bodem der rivier lag, kon ik eerst na lang zoeken, en met groote inspanning, terugvinden; want door de razend snelle strooming kon ik nog minder dan te voren de plaats zien, waar ze lag. Ook nu moest ik een heel eind met den stroom meeloopen, om mijn weggedreven vleeschpak weer op te visschen. Ik zag wel, hoe ongerust hij daar aan den overkant begon te worden; ik zag hem aldoor aan den wal heen en weer loopen, in zijn groote bezorgdheid over mij. Toch moest hij ’t nog eens aanzien dat ik van de been raakte, en dezen keer was ’t nog veel erger dan te voren! ’t Gebeurde, toen ik al over ’t midden der rivier was; en nu was ’t werkelijk heel gevaarlijk, omdat mijn beenen half verlamd waren door den invloed van ’t ijskoude water. Ik was een oogenblik bang dat ik zou moeten verdrinken, maar, na verscheidene mislukte pogingen, stond ik dan toch eindelijk weer in ’t water. Maar den vleeschbundel kon ik niet meer oplichten ik had er de kracht niet meer voor! Ik sleepte dat pak maar achter me aan, zoo goed het ging. En zoo kwam ik dan toch eindelijk en ten laatste aan den overkant! Maar Enok was er niet over uitgepraat, wat een angst hij toch had uitgestaan, toen ik dien laatsten keer zoo lang onder water bleef. Nu, ’t was dan ook een wonder, hoe vreeselijk de rivier gezwollen was in dien korten tijd ! Enok maakte gauw een groot vuur aan, om mijn doorweekte kleeren te drogen, en ik liep ondertusschen geheel naakt op den wal heen en weer, om mijn lichaam warm te houden. Toen gaf hij mij de pelsvoering uit zijn laarzen, om aan te trekken, terwijl hij zichzelf behielp met de buitenste huid; want zonder iets aan debeenen had ik onmogelijk den tamelijk grooten afstand naar onze tent kunnen afleggen. ’t Was al diep in den nacht, toen we daar eindelijk aankwamen. Den volgenden dag trokken we weer naar de rivier, om het overschot van onzen jachtbuit af te halen; maar voordat we den terugtocht aanvaardden, liet ik de jagers eerst het water uit de huiden wrin- gen, en ze uitspreiden om te drogen, en dit herhaalden ze eiken keer, als we op de terugreis even uitrustten. Gedurende een van deze rustpoozen kreeg een van de mannen Elias was ’t op eens lust, om op zijn eigen houtje een uitstapje te maken, en te probeeren of hij nog niet een rendier zou kunnen schieten. Na een tijdje kwam hij terug niet met een geschoten dier, maar met beide handen vol geschenken allemaal stukken gekookt rendiervleesch! Er waren dus nog andere jagers hier in deze eenzame streek, zonder dat wij er iets van gemerkt hadden! En —denk eens aan! Ze kwamen heelemaal uit Soekertop! Nicolai, die te Agpai woont, dicht bij Godthaab, zal zich deze menschen nog wel herinneren, want ze vertelden dat ze met hem vroeger eens een grooten jachttocht hadden gemaakt. Maar de meeste van de mannen uit Soekertop, cjie daar bij waren, moeten nu al dood zijn; en van de Godthaabers zijn alleen Enok en ik nog in leven. Deze reis, toen ik bijna door den woesten stroom werd meegesleept, had plaats in 1854. Later dat was in 1861 toen ik eens in Kornok overwinterde, kwam mij het bericht ter ooren, dat de Oemanakkers met de boot naar de Kangersoeak-fjord wilden. Toen roeide ik ook daarheen, met het plan om den tocht mee te maken; maar juist, toen ik dezen arm van den fjord wilde inroeien, zonder nog iets van een vrouwenboot of kajak gezien te hebben, ontdekte ik een fjordzeehond, die bezig was, heel vergenoegd een kleinen ijsberg op en af te springen; eindelijk ging hij op den top liggen uitrusten. Ik roeide vlug weer naar buiten, om met mijn lans naar hem te werpen, maar nu was hij juist zoover naar den achterkant gekropen, dat ik hem niet kon harpoeneeren. Ik moest dus wel besluiten, mijn buks te gebruiken; en, daar het toen nog geen gewoonte was om vanuit de kajak te schieten, stapte ik uit bij een kleinen ijsklomp, die op eenigen afstand van den berg, waarop de Zeehond lag, ronddobberde. Maar er was op den ijsklomp nauwelijks plaats voor mij alleen, en ik moest dus mijn kajak in het water laten. Ik trok hem zoo dicht mogelijk tegen het ijs, en laadde mijn buks; maar gelukkig keek ik meteen eens naar mijn kajak, en zag dat die bezig was, weg te drijven; ik trok hem vlug weer naar mij toe, en nu moest ik dan toch eindelijk schieten ! Ik haalde vlug den haan over, en trof den zeehond dadelijk; maar daar was de kajak alweer afgedreven! Ik kon nog net met den kolf van mijn buks den dwars liggenden riem aanraken. Maar daardoor bereikte ik niets anders, dan dat ik den riem verschoof, waardoor hij gevaar liep, in ’t water te glijden en verloren te gaan. En daar stond ik nu alleen op den kleinen ijsklomp, midden in den breeden Sond, mijn kajak na te kijken! Die was nog niet zóó ver weg, dat ik hem niet zwemmende had kunnen bereiken, als ik in zee was gesprongen, maar daartoe had ik geen moed. Eerst toen ik begon te denken aan mijn kleine kinderen en aan de anderen, wier verzorger ik was, en inzag dat ik hier, waar ik was, toch ook te gronde zou moeten gaan, besloot ik den sprong te wagen! Maar telkens, als ik naar beneden in ’t water keek, kreeg ik een gevoel, alsof daar beneden de punt van een scherp mes op mij gericht was; en eerst nadat ik driemaal een vergeefschen aanloop gewaagd had omdat ik me telkens weer bedacht stortte ik mij er in ! Maar toen ik eenmaal in het koele water was, verfrischte dit mij zoo, dat ik ’t heelemaal niet meer zoo erg vond. —lk kree§ dan ook al gauw mijn kajak te pakken, maar in mijn verwarring greep ik juist indeopening, waardoor hij kantelde. Toen ik hem daarna met beide armen omvatte, wentelde ik mij zelf met den kajak eenmaal rond, waardoor hij weer vlak kwam te liggen. Maar nu was hij geheel vol water, en de huidbekleeding tamelijk doorweekt, zoodat alleen de omhoogstaande steven boven ’t water uitstak! Ik rukte haastig de vangblaas los, om me daarmee drijvende te houden, en zoo, die voortdurend in de hand houdend, gelukte ’t mij, langs de zijde van den kajak Daar was de kajak alweer afgedreven! Blz. 67. den achtersteven te bereiken, dien ik toen langzaam en voorzichtig zoover naar beneden drukte, dat ik er overheen kon kruipen tot aan het midden, waar ik me in de opening liet zakken. Maar toen ik dit deed, had ik een gevoel, alsof ik nu direkt naar den grond zou zinken!.... Terwijl ik daar nu zoo zat en de zwemblaas, die buiten den kajak in zee dreef, nog altijd vasthield, zakte ik tot bijna aan den mond in ’t water; maar toen ik de blaas wat meer naar voren trok, merkte ik, dat ik een beetje begon te stijgen; ik probeerde haar nu aan den voorriem te bevestigen, maar dat ging onder water lang niet gemakkelijk. Nu helde de kajak sterk naar achteren over; maar ik mocht van geluk spreken, dat ik daardoor tenminste mijn geheele hoofd boven water kon houden. Den roeiriem, waaraan ik bij dat alles niet eens meer gedacht had, vond ik, boven alle verwachting, terug, want die zat verward in de vanglijn aan de eene zijde van den kajak. Nu kon ik dus langzaam en voorzichtig onder water beginnen te roeien, ’t Zou eindeloos lang duren, eer ik op deze manier het dichtbij gelegen Tigoenertak zou kunnen bereiken. „Maar als ik daar eerst maar ben,” dacht ik, „dan kan ik tenminste weer boven water komen, en alles wat in orde brengen: eerst het water uit den kajak laten loopen, en dan mezelf wat verwarmen, door een poosje heen en weer te loopen. Maar toen ik er eindelijk aankwam, was het onderste gedeelte van mijn lichaam zóó verstijfd, dat ik me in ’t begin alleen kruipend kon voortbewegen. Op die manier bereikte ik een steen, waaraan ik mijn kajak vastbond Nu probeerde ik mij op te richten, maar telkens viel ik weer om . . . telkens en telkens weer! Eindelijk kwam ik dan toch zoo'n beetje op de been, en nu keerde ik den kajak onderste boven, en schudde hem heen en weer, totdat het water er goed uit was. Nu kroop ik er weer in, en roeide terug naar den ijsklomp, om mijn buks te halen. Toen ik vandaar terugroeide, verloor ik voor een oogenblik het gezicht, zoodatalle hooge bergen rondom voor mijn oogen geheel verdwenen; dit was me dien dag trouwens ook al eens gebeurd, toen ik met de armen onder water roeide, en alleen het hoofd vrij had. Vrij spoedig bereikte ik nu de ruïne i) op Noenarnloek, vlak tegenover Jonajoatok, waar ’t me niet veel beter ging, dan bij Tigoénertak, want ook nu kon ik in ’t begin niets anders doen, dan den kajak aan een steen vastbinden. Kracht om hem aan land te trekken, had ik niet meer. i) Met het woord „ruïne’’ duidt men in Groenland gewoonlijk de overblijfselen aan van de muren, die indertijd door de eerste ontdekkers van Groenland (de „Noordlanders”) werden opgeworpen. De overblijfselen van door hun eigen stam gebouwde muren noemen de Groenlanders nooit anders dan „verlaten woonplaatsen.” Maar hier kwam ik gauw wat op streek, doordat er bij de ruïne zooveel halmen groeiden, dat ik telkens een nieuwe laag tusschen mijn natte kleeren en mijn lichaam kon stoppen. Dat deed me goed! Nu kreeg ik eindelijk weer zooveel moed, dat ik den kajak op het land kon trekken, en later in den middag kon ik zelfs een uitstapje naar den ijsberg maken, naar mijn dooden zeehond. Ik sneed er dadelijk de lever uit, en at die op, en daarna ook nog een beetje van het buikspek; toen ik van dezen tocht terugkwam, maakte ik mij klaar, om op de' ruïne te overnachten. Terwijl ik daar zat, begon de iserssarnak >) hevig te waaien. Had ik nu nog op den ijsklomp gezeten, dan zou t gauw met mij gedaan zijn geweest! Den volgenden morgen kwam ik te Karnok terug, zonder ook maar een spoor van de vrouwenboot gezien te hebben. Het bleek later dat ik me vergist had in den dag, waarop de Oewranakkers van huis zouden gaan. Den ijsberg, die door mijn schot op den zeehond met bloed bevlekt was. hadden ze later op hun tocht wel gezien; maar ze konden niet vermoeden dat ik er iets mee te maken had gehad, dat die zoo bloedig was. i) Een hevige wind, die in den fjord waait; als hij er uit waait, noemen ze hem ..agsarnek.” Kajakmannen. 6 DE SCHIPBREUK VAN ONZE VROUWENBOOT DOOR IGNATIUS. Den 26sten September 1890 roeiden we van huis weg, en in één dagreis bereikten we den Gradefjord. Den volgenden morgen vroeg voeren we weer verder en we namen twee van Jacob’s kinderen, Jonas en Martha, mee. We kwamen over Sagdliaroetsit en vandaar weer te Puitsiait, waar we ons drie dagen ophielden, eer we verder voeren naar Alangartliot. Maar hier werd de stroom zoo sterk, dat wij de boot aan land moesten trekken en haar dragen tot aan de tentplaats Nikissa, waar we ons kwartier wilden opslaan. Hier aangekomen, liet ik het aan de anderen over, de tent op te slaan, en ik ging regelrecht naar den Sangmissokfjord, waar ik dadelijk twee oude fjordzeehonden ving. Den volgenden morgen gingen wij beiden, Jonas en ik, al vroeg op de rendierjacht, en we schoten er al gauw een, waarop we besloten, op die plaats te blijven overnachten; maar toen we den volgenden morgen, op onzen terugweg naar de tentplaats, een vrij uitzicht over den fjord hadden, ontdekten we dat er zich gedurende den nacht fjord-ijs was beginnen te vormen. Ik was hierover nu niet zoo erg bezorgd, maar Jonas zei dadelijk: ,Laten we dadelijk opbreken, anders vriezen we hier nog in!” Ik had er niet veel lust in; maar toen hij dezelfde woorden nog eens herhaalde nadat we weer in de tent waren, zei ik: „Nu ja, laten we dan maar zien, weg te komen; misschien heb je gelijk, dat het anders wel eens leelijk met ons zou kunnen afloopen. Het was toen de sde5de October, en werkelijk had zich hier en daar reeds ijs vastgezet; maar wij dachten, dat dit de vrouwenboot niet veel zou kunnen schaden. Toen we zouden instappen, zei een der roeisters: „Ik zou toch niet graag willen sterven, zonder eerst ons pas geschoten rendier geproefd te hebben” Maar Martha antwoordde, een beetje boos: „Wie kan er nu aan rendiervleesch denken? Bovendien denk ik al evenmin aan sterven, want we hebben immers onze stevige vrouwenboot!’’ We roeiden en roeiden zonder hindernissen door, tot ver in den namiddag, toen de rivier Ikerassok in zicht kwam, en we meteen merkten, dat er een omweer in aantocht was. Toen we de monding der rivier naderden, kwam de storm met zooveel geweld aan gesuisd, dat we allen met roeien ophielden, om er naar te wijzen: „Ja, kijk”, zeiden we, „daar heb je ’m al!’ ’ Ik liet dadelijk bijdraaien; maar we werden in hetzelfde oogenblik tegen een ijsberg geslingerd, en tegelijk stootte het verbrijzelde nieuwe ijs, dat de storm meevoerde, tegen onze boot]; ze was dadelijk lek, en begon te zinken. Ik hoorde een van de roeisters nog roepen; „Wil God, onze schepper, dan heelemaal niet op ons neerzien?” maar door ’t loeien van den storm en het hevige kraken van de boot, kon ik niet onderscheiden wie het was, die dit zei. Nu haastte ik mij, mijn kajak uit te zetten; maar hij geraakte dadelijk onder de vele ijsschotsen, waaronder ik hem slechts met een geweldigen ruk te voorschijn kon trekken; en nauwelijks zaten Jonas en ik ieder in onzen kajak, of we zagen de vrouwenboot voor onze oogen zinken. Tegelijk merkte ik dat mijn schouder van achteren werd aangeraakt, en toen ik mij omwendde, zag ik dat het Martha was; maar in hetzelfde oogenblik werd ze weer door een golf weggespoeld; nu begonnen ook wij, kajakmannen, beide te zinken, en terwijl we langzaam in de zee afgleden, hoorde ik Jonas nog bidden: „Jezus, kom, en blijf bij mij, laten uwe wonden mij een troost zijn ik heb U lief!” Hij was de eenige van allen, dien ik hoorde zingen; maar hij was ook diegene van allen, op wien ik het meest gelet had, omdat ik voor hem verantwoordelijk was. *) „Nu zijn ze allen te gronde gegaan,” dacht ik, toen ik zelf weer boven kwam, nadat ik mij onder water uit mijn kajak gewerkt had. Maar ’t was niet zoo; want dadelijk daarna ontdekte ik Elisabeth, mijn eigen vrouw, en onze oude dienstmaagd Priscilla, maaralle anderen waren en bleven weg ook Jonas, omdat i) Ignatius voelde zich het meest verantwoordelijk voor Jonas en Manha, omdat ze de kinderen van een ander waren, die ze aan hem had toevertrouwd voor deze reis. hij, in tegenstelling met mij, in zijn kajak was blijven hangen. Nu riep Elizabeth mij toe: „Ja, nu wil God zelf ons huwelijk door den dood verbreken!” —en dadelijk daarna werd ze door een golf weggespoeld. Nu dreven alleen Priscilla en ik nog op de golven rond. Ik hief mijn handen naar den Hemel en riep: „God, wees mij, zondaar, genadig!” Ik had mij namelijk een beetje kunnen opheffen met behulp van een pak kleeren, dat aan was komen drijven, en dat ik weldra herkende als dat van mijn eigen oude moeder. Ook de roeiriem kwam naar mij toedrijven; ik hield mij tot aan de borst boven water, en later zelfs met het geheele bovenlijf. Nu kwam Priscilla weer te voorschijn op den kam van een golf, en ik hoorde haar zeggen: „Is dit niet verschrikkelijk? Nu is ’t zeker mijn beurt!” „Ja, ’t is waar, dat ’t vreeselijk is,” antwoordde ik, „maar wie van ons, jij of ik, het eerst gestraft of begenadigd zal worden, dat weten we niet.” En ik herhaalde mijn gebed van zooeven. Zij, de oude vrouw, van wie ik dit het allerminst verwacht zou hebben, leefde het langst: ze stierf eerst te middernacht, en haar dood was geen verdrinken, want ze had den laatsten adem al uitgeblazen, eer ze zonk. Nu kwam er een ander pak kleeren snel aangedreven, en ik herkende het goed van Martha. Het gelukte mij, het open te maken, en ik nam er haar klein veeren bed uit. waarin ik een paar gaten scheurde, om het te kunnen aantrekken. Terwijl ik dit deed, hing ik dwars over een kleinen ijsklomp. Even later kwam er een grootere, stevigere ijsschol aan drijven; die enterde ik, en nam alles, wat ik had kunnen redden: de pakken kleeren en den roeiriem, er op mee. Maar heel veel beter was ’t nog niet, want mijn beenen sleepten nog tot aan de heupen in het water. En zoo voerde de storm mij mee, met nog een heele massa losgerukte stukken ijs. Het werd aldoor moeielijker, mij vast te houden, waar ik zat al het goed moest ik langzamerhand verliezen Ik bad zonder ophouden, hoewel ik mij ook te binnen bracht dat God almachtig was, en in elk geval alleen zou handelen naar zijn eigen wil.” Het verdere verhaal van Ignatius is te lang, om het hier geheel weer te geven, daarom volgt hier alleen een kort verslag van wat hij verder beleefde. Eindelijk dreef Ignatius naar den wal, gevolgd door een deel van zijn goed, waaronder ook zijn eigen erg beschadigde kajak. Hoe vertwijfeld hij ook was, kon hij God toch niet genoeg danken, volgens zijn eigen getuigenis. Hij ging op den top van een kleinen berg zijn dankgebed uitspreken. Na een beetje geslapen te hebben, begon hij zijn kajak een beetje te herstellen, waartoe hij vooral de aangespoelde huiden gebruiken kon, waarin de reispakken gewikkeld waren geweest. Hij sneed ze aan reepen, waarmee hij het houtwerk weer aan elkaar bond, terwijl een stuk spek, dat nog aan den dwarsriem van den kajak hing, r) hem heerlijk te pas kwam, om de reten in het leeren overtrek dicht te maken. Dit werk nam drie dagen in beslag, omdat ’t telkens weer bleek, dat de reparaties nog niet voldoende waren. Hij werkte, bad en dankte, en verwonderde zich het allermeest over ’t feit, dat hij niet meer last van de kou had; maar hij dacht dat dit zeker kwam door de voortdurende gemoedsbeweging, waarin hij verkeerd had. Toen hij eindelijk met al zijn toebereidselen klaar was, beklom hij nog eens weer den berg, en „schonk God al zijn dooden!’’ Met levensgevaar stak hij toen de vele breede zeearmen over, waarvan er zoovele zijn in de streek, die hij door moest, en waaronder ook de breede Markaksbocht behoort, die de noordkust van den Gradeford begrenst; en zoo kwam hij eindelijk aan i) Elke kajakman neemt altijd op het dek van zijn kajak een stuk kajakspek mee, ten eerste om er nu en dan eens een hapje van te kunnen nemen als hij honger heeft, en ten tweede om zijn bevriezende handen er mee in te vrijven, maar vooral om er onvoorziene gaten in den kajak mee te stoppen. land, aldoor gekweld door de gedachte aan die twee vreemde kinderen die hij met zich had genomen, en in het ongeluk gebracht. Jonas en Martha waren hem geen oogenblik uit de gedachten, en eerst drie dag en later kon hij het over zich verkrijgen, over den Gradefjord naar Jacob’s huis te roeien. Daar, waar hij zich toen ophield, vond hij een vossenval, die, zooals hij wist, aan dienzelfden Jacob toebehoorde; hij nam de lokspijs, een doode alk, er uit, en at hem rauw. Hij besluit zijn verhaal als volgt: „Toen ik eindelijk, op den morgen van den vierden dag, den Gradefjord overstak, kreeg ik, zoodra ik het gebergte achter de woonplaats der Groenlanders naderde, een kajakman in het oog; en wie zou dat anders zijn, dan de oudere broer van Jonas en Martha? Dat was een vreeselijk oogenblik! Maar ik moest er doorheen. Ik roeide recht op hem aan, en ik zei: „Je moogt met me doen, wat je denkt dat ik verdien hier ben ik; ellendig te moede, de eenig overgeblevene van hun allen de anderen zijn niet meer de vrouwenboot is vergaan.” Maar Samuel was alleen maar erg verschrikt, en het eenige wat hij zei, was: „Och, arme kerel! Je bent werkelijk te beklagen!” Wat een troost! We gingen met elkaar naar de woonplaats, en die beiden, Jacob en zijn vrouw, ontvingen mij, onwaardige, die er toch schuld aan had dat ze hun beide kinderen hadden verloren, niet minder zachtzinnig en vriendelijk, dan hun zoon te voren had gedaan. Ook voor dezen gelukkigen afloop moest ik God danken. Hier bij deze menschen bleef ik zoo lang, tot ik eenigermate van het groote ongeluk bekomen was. WAT ER EENS MET DE ZEEHONDENVANGERS BIJ KANGAMIOET GEBEURDE DOOR JENS KREUTZMANN. Nadat er vroeger al eenige kajaks waren vergaan, verongelukte op den 9den Februari Esaias Hosiasie ook nog, bij heel goed weer. We namen aan dat hij tusschen de ijsblokken verpletterd zou zijn, maar we kregen geen zekerheid, voordat hetzelfde drijfijs den fjord weer kwam indrijven. Toen ontdekten we tusschen de schommelende ijsmassa’s een menschelijk lichaam; het was ons echter, hoe we ons ook inspanden, niet mogelijk, hem tusschen de vele groote en kleine ijsbrokken, die elkaar dan weer naderden en dan weer uit elkaar dreven, vandaan te halen. Spoedig daarna kwamen er een massa walrussen opdagen; maar we konden er geen jacht op maken, zoolang het drijfijs zoo dicht was. Gelukkig duurde ’t niet lang, of ’t verdeelde zich, en we kregen open water. Toen schoten Simeon en Izak ieder een dier, en Kajaktnannen. I het eene had nog daarenboven groote jongen. Dit gebeurde den 22sten Februari en den 25sten was de gelegenheid nog gunstiger, want nu had de stroom het ijs van het land weggedreven. Nu gingen zes van onze Kajakmannen dadelijk op de jacht. Het waren de broeders Izak en Jens, Mads en James, Seth Egede en Adam Joelsen. Ze troffen de dieren eerst in den namiddag aan, maar toen vonden ze er dan ook drie te gelijk. Deze kregen echter de jagers in den neus, en ze trokken zich naar het noorden terug. Twee er van kwamen spoedig terug, en Izak schoot er een van dood, en dat had, heel eigenaardig, ook weer levende jongen, net als dat andere van ’s morgens. Maar nu stak er op eens zoo’n hevige Oostenwind op, dat er geen denken aan was, om den grooten walrus naar huis te sleepen. Ze besloten hem dus maar voorloopig aan de kust van Kangervloegssoeak aan land te trekken, want daar waren ze dicht bij. Toen ze echter dichterbij kwamen en bemerkten dat de branding daar te sterk was om te landen, staken ze over naar Tassingartarssoeak, waar ’t juist eb was, toen ze er aankwamen, ’t Was ondertusschen al geheel donker geworden; maar ’t gelukte hun toch, den walrus veilig op het strand te trekken. Dadelijk begonnen ze hem te slachten, maar telkens, als de golven over ’t strand spoelden, moesten ze hun toevlucht op een heuvel zoeken. Toen ze nu eindelijk de huid er afgestroopt hadden en het vleesch in stukken gesneden, was hun eerste werk, alles zoo ver weg te brengen, dat de vloed het straks niet mee zou kunnen sleepen. En toen dit in orde was, wilden ze liefst zoo gauw mogelijk hun kajaks weer opzoeken. Maar ’t was te laat geworden! ’t Bleek niet meer mogelijk, in hun kajaks te komen, want de wind was nu zuidwest geworden, en ’t begon te regenen. Daar stonden ze nu, zonder de minste beschutting: want dit eiland behoorde ongelukkig tot de gladde, afgeronde soort geen enkele rotswand was er te vinden, waartegende sneeuw zich kon ophoopen, en zoo konden ze dus niet eens een walletje opwerpen van bijeengewaaide sneeuw; het eenige wat hun overschoot, was, plat op den grond te gaan zitten, met de ruggen tegen elkaar aan, om zoodoende elkaar nog een beetje warm te houden. En ondertusschen kwam de vloed meer en meer opzetten; eens scheelde ’t niet veel, of de golven hadden den kajak van James meegesleurd ; gelukkig echter kreeg zijn oudere broer hem nog net op ’t laatste oogenblik te pakken. Ze moesten nu nog hooger op trekken; want waar ze eerst zaten, werden ze doornat van het hoog opspattend schuim. Nu hadden ze nóg minder beschutting dan te voren! Maar er zat niet anders op, dan hier den morgen af te wachten. Ze probeerden zich zoo goed mogelijk in te graven in de dunne sneeuwlaag, die het eiland bedekte, en nog wat losse sneeuw op te stapelen tot een soort walletje; maar dit bleek onmogelijk. Telkens blies de storm hen de sneeuw onder de handen weg. De eerste helft van den nacht ging nogal redelijk goed voorbij, maar toen kwam de morgenschemering en verkilde hen tot op ’t gebeente, met zijn hevige westelijke windvlagen. En de zee stond nog altijd even hol! Nu moesten ze toch besluiten het uiterste te wagen om van dit eiland weg te komen, waar ze op het punt waren van te bevriezen, in hun doorweekte en stijfbevroren kleeren! Ze liepen langs den fjord, om eens te zien of er geen enkel plekje te vinden zou zijn, van waar ze met eenige kans van slagen in zee zouden kunnen steken. De eenige daarvoor geschikte plaats was bij Angnikitsoengsoeak, en daarheen zetten ze koers, met hun kajaks op ’t hoofd. Onderweg gebeurde ’t dat Seth met zijn kajak tegen een steen stootte, waardoor de punt knakte en geheel scheef kwam te zitten, en ze zeiden allemaal dat ze dit het bespottelijkste gezicht van de wereld zouden hebben gevonden, als het oogenblik niet zoo hoog- ernstig geweest ware, en zijzelven niet zoo sterk onder den indruk van hun tegenspoeden. Ze waren al zoo versuft van verdriet, dat ze even later Jens, die alleen vooruitgeloopen was, op zijn buik vonden liggen aan den rand van een klein water, waarin hij stellig verdronken zou zijn, als hij niet, tot zijn eigen geluk, zoo onbeweeglijk had gelegen, of hij dood was. ’t Was Adam, die hem daar vond. Toen ze eindelijk die plaats bij Angnikitsoengsoeak bereikten, bood Mads aan, zich het eerst in de zee te laten neerschuiven, waarna hij op het land in den kajak kroop en zich het overtrek stevig om den middel liet vastbinden, zoodat er geen water binnen kon dringen. Ook zijn kleeren werden aan hals en armen vast toegesnoerd, en ’t gelukte hem werkelijk, zonder ongelukken in zee te komen. Izak kwam ook veilig beneden, hoewel hij een beetje onhandig was, en met zijn kajak even kantelde. Maar, flink als hij was, gelukte ’t hem dadelijk, zich weer op te richten. Nu kwam de beurt aan James; Adam zou hem in zee schuiven, maar toen James juist klaar was met zijn toebereidselen, spoelden twee krachtige stortzeeën over hen heen, en Adam zou stellig zijn houvast aan den kajak van James verloren hebben, als hij niet tot zijn geluk met de andere hand een spleet van de rots gegrepen had, waarnaast ze stonden. Maar nog eer ze zich van deze overstrooming hersteld hadden, kwam een derde stortzee, nóg woester dan de beide eerste, en sleurde den kajak werkelijk mee. Deze gleed dadelijk de branding tegemoet; maar ze liepen er allen achteraan, en ’t gelukte hun, hem nog op ’t laatste oogenblik te grijpen. Maar ze moesten daarbij nog een vierde stortzee trotseeren, waardoor Adam bijna weggespoeld was. James had er nu meer dan genoeg van. Hij maakte vlug dat hij uit zijn kajak kwam, en ze waren t er allen over eens, dat de poging te gewaagd was om haar nog eens te herhalen. Nu gingen ze weer verder het eiland in, om een beschut plekje te zoeken. Mads en Izak echter, die nu ook niet meer aan land konden komen, roeiden naar huis en daar vertelden ze, welk een vreeselijk oogenblik dat voor hen geweest was, toen ze hun noodlijdende kameraden moesten achterlaten; ze hadden hun tranen niet kunnen inhouden! De golven hadden ook nog den geheelen walrus meegesleept; niet alleen het vleesch, maar ook de huid! Nu overlegden de mannen op het eiland, wat hun in dien treurigen toestand te doen stond; de kleeren waren aan hun lijf stijf bevroren. Ze begonnen weer een kleinen sneeuwwal op te werpen, nadat ze eerst de gaten in hun kleeren met turf-afval en bevroren heidekruid, dat ze van onder de sneeuw opdiepten, hadden dichtgestopt. Toen gingen ze zitten rusten: allen, behalve Seth, want die voelde dat het zijn onvermijdelijke ondergang zou zijn, als hij het deed. Hij bleef dus maar wat heen en weer loopen, en zoo kwam hij langzamerhand aan den anderen kant van het eiland. Hier kwam het hem, na rijp overleg, voor, dat ze een nieuwe poging zouden kunnen wagen om in zee te komen, hoe gevaarlijk de plaats er ook uitzag. Ze bestond uit een kloof of gleuf, die van den top van het eiland regelrecht naar beneden voerde, tot aan een steile glooiing. Hier zou men bij lagen waterstand onmogelijk de zee kunnen bereiken, omdat de afgrond dan veel te diep zou zijn, maar bij hoog water zou ’t misschien kunnen gelukken. Dadelijk keerde hij terug, om zijn kameraden deze ontdekking mede te deelen. Maar toen hij ze daar bij elkaar zag zitten, kon hij niet veel van hen verwachten, vertelde hij later. Om geen tijd te verliezen, wilde hij dat ze hun kajaks dadelijk mee zouden nemen; maar ze waren zoo dof en onverschillig, dat ze, toen ze eindelijk na lang aarzelen tot het besluit gekomen waren hem te volgen, hem in dit opzicht niet wilden gehoorzamen. Ze wilden zich de moeite sparen om hun kajaks te dragen, totdat ze zelf gezien hadden wat er van die nieuwe plaats te verwachten was; maar onderweg overreedde hij hen toch nog, naar de kajaks terug te keeren. Ze hadden toen echter geen kracht genoeg meer om ze, zooals ’t behoort, op het hoofd te dragen, maar sleepten ze achter zich aan over den grond, terwijl ze telkens als dronken kerels tegen elkaar aan tuimelden. Toen ze de plaats zagen, ging hun een rilling over de leden, hoewel ze niet anders konden, dan de merkwaardige klove bewonderen, die er op gemaakt scheen te zijn, om er een kajak in te laten afglijden. Seth had namelijk voorgesteld dat ze boven op den berg in hun kajak zouden plaats nemen en zich dan langs de kloof laten afglijden, om zich daarna over de steile klippen in zee te laten vallen wat zeker wel een heel gevaarlijk waagstuk was. Ze beraadslaagden dan ook een tijd lang, eer ze een vast besluit namen, en ze zeiden tegen elkaaf; „We weten, dat we op dit eiland toch geen nacht meer in ’t leven kunnen blijven in onze gehavende, stijfbevroren kleeren, en we weten immers ook, dat ons de branding niet zal kunnen overweldigen, als onze doods-ure niet op heden bepaald is. Laten we ’t dus maar probeeren!” Seth gaf zelf het voorbeeld, maar, zooals hij later vertelde, was hij vreeselijk duizelig geweest onder ’t afglijden maar hij kwam toch zonder letsel in zee terecht. De merkwaardige klove, scheen er op gemaakt te zijn om er een kajak in te laten afglijden. Blz. g 6. Hij had alleen wat water in zijn kajak gekregen doordat hij zich niet stevig genoeg vastgesnoerd had. Ook Adam en James kwamen zonder ongevallen beneden, maar nu 'was Jens nog -alleen boven, de eenige van hen allen, die zich niet door eigen kracht had kunnen ophelpen, als hij bij ’t neerstorten gekenterd ware! Daarom wachtten ze hem in groote spanning af; maar ’t geluk was hem mee, en ook hij kwam veilig in zee. En nu voelden ze zich gelukzaligen ze spraken met elkaar over de groote uitkomst in hun nood, en ze vertelden elkaar, hoe ze alweer een beetje warmte in het onderste gedeelte van hun lichaam voelden terugkeeren, sedert dit in den kajak onder water bleef. En toen zijn ze weggeroeid in een dichten sneeuwstorm en rijpvorst, en even over 7 kwamen ze thuis! De twee eersten waren om 3 uur aangekomen. We kwamen dien geheelen nacht niet in ons bed: we bleven allen opzitten, om hen van hun wonderbare redding te hooren vertellen. Seth moest zich den volgenden dag laten aderlaten, en ’t duurde een heelen tijd, eer hij weer in zijn kajak kon komen. Bijna op hetzelfde oogenblik, dat ze aan land stapten, vulde het pakijs alle hoeken en gaten aan de kust, en dat is daar lang blijven vastzitten, eer ’t ons eindelijk weer verliet. Ware dus de wind niet telkens gedraaid in die laatste 24 uur, maar had hij voortdurend uit het Zuidoosten gewaaid, dan zou ons dorp Kangamioet, behalve Esaias, toen nog zes andere zware kajakverliezen geleden hebben! VAN VROEGERE WINTERS EN ZOMERS DOOR MORTEN EGEDE. Nu woon ik al sedert 28 jaar te Narsak, een eindje ten zuiden van mijn geboorteplaats Godthaab. Mijn vader was een jager, en dat wel een bijzonde knappe, zooals de menschen zeiden. Ik kan daar zelf n. 1. niet over oordeelen, omdat wij, als de jongste kinderen van vader’s tweede vrouw, eerst op zijn ouden dag geboren werden; ’t is echter best mogelijk, dat hij zich vroeger bij de vangst heeft onderscheiden. Toen hij stierf, was ik 12 jaar oud, en ik bezat nog geen kajak; maar terwijl ik nog op school ging, verschafte de direkteur mij er een. Toen ik in den winter van 1869 aangenomen was, stuurden ze me in den zomer naar Narsak, waartegen geen bezwaar bestond, daar het geschiedde met de goede bedoeling, dat ik voor de zeehondenvangst zou worden opgeleid. Toch viel ’t mij heel zwaar, van mijn geboorteplaats en mijn lieven broer, den kolonie-arbeider Ludwig Ege de, te moeten scheiden; want deze laatste had bij mij heelemaal de plaats van mijn vader ingenomen; hij had liefdevol als een moeder voor mij gezorgd, hoewel hij toch maar mijn stiefbroer was. Op dien leeftijd trok ik mij alles vreeselijk aan, en als dit later niet gelukkig veranderd ware, dan zouden de bezwaren, die ik later te verduren kreeg, me minstens op het ziekbed hebben geworpen. Toen ik nog niet lang te Narsak was, kwam mijn broer Ludwig, bij wien ik altijd zoo’n gezellig thuis had gevonden, als ik op bezoek was te Godthaab, te sterven. Te Narsak, waar we ook veel familie hadden, waren we door hen gastvrij opgenomen geworden, en ook thans nog zijn we er zeer gezien; maar ’t zou te langdradig worden, als ik hierover nog meer uitwijdde. Zooals ik reeds zei, kwam ik dan hier om de zeehondenvangst te leeren, en dat trachtte ik mij maar altijd voor oogen te houden. Ik spande me in, zooveel ik kon, en ’t duurde dan ook niet lang, of ik was al een flinke kajakman; maar mijn hoogste streven was de vangst. Ik had mijn zinnen daar zoo op gezet, dat ik er op ’t laatst geheel op verzot werd; maar ik zal hier maar dadelijk bekennen, dat ik ’t toch nooit zo over gebracht heb, dat ik een der beste vangers werd. Deze vangjaren waren de gelukkigste uit mijn jeugd; maar toen gebeurde er op eens iets, waarvan ik vroeger nooit het minste of geringste bespeurd had, en dat voormij heel treurig was: ik werd namelijk op eens overvallen door die akelige kajakduizelingen! —Ach, dat dit me nu in den weg moest komen, om mijn verdere vorderingen en mijn geheele toekomst te bederven! Hoewel dit alles alleen voor mezelf van beteekenis is, wil ik hier toch vertellen, hoe zoo’n duizeling me den eersten keer overviel. Eens op een dag, in den mooisten zomertijd, was ik, als gewoonlijk, bij Ikerasak op de vangst, en ik wilde juist vandaar opbreken om eens van plaats te veranderen, waarom ik buiten om Kitorkat roeide toen ik op eens zoo duizelig werd, dat ik elk oogenblik verwachtte, te zullen omslaan. De lucht was helder, en er woei een aanhoudende frissche bries uit het Noorden. Nadat ik me even bedacht had, roeide ik met volle kracht vooruit en zoo bereikte ik, geheel verbijsterd, het naastbijzijnde land, namelijk Akiliak. Hier trok ik dadelijk den kajak aan land en beklom een berg, in de hoop, dat men mij van uit den een of anderen naar ’t Noorden varenden kajak zou opmerken, hoewel ’t al te laat op den dag was, om nog te kunnen verwachten, dat er iemand op zee zou zijn. Maar eindelijk kwam er toch een in zicht, en ik maakte dat ik den berg af kwam en bij mijn kajak, om mijn buks te kunnen afschieten. Ik schoot verscheidene keeren en riep, met alle kracht van mijn Kajakmannen. 8 longen, den zich verwijderenden kajak na; maar mijn stem zal zeker erg héesch geweest zijn door de gemoedsbeweging, want mijn roepen werd niet gehoord. Toen liep ik weer naar boven, naar mijn uitkijk. ’t Was ondertusschen al laat op den avond geworden, wat er in zeker opzicht niet zooveel op aankwam, daar ’t, zooals ik reeds zei, midden in den zomer was, en de nachten helder. Maar ik moest aldoor aan mijn moeder en mijn broers en zusters denken, die nu zeker in groote angst en zorg waren over hun verzorger; en deze gedachte gaf mij den moed om, trots al mijn angst, nog eens te probeeren, den Sond over te steken. Als ik maar even aan die duizeligheid dacht, dan voelde ik die opnieuw over mij komen; maar dan zei ik bij mij zelf: „Als ’t je sterfdag is, dan zal je vandaag toch moeten bezwijken zoo niet, dan zal degene, die je hierheen heeft geleid, je ook veilig naar den overkant brengen.” Toen stapte ik in mijn kajak, en dacht er ernstig over na, wat ik zou kunnen doen, om geen ongeluk te krijgen. Toen kreeg ik opeens den inval om mijn halsdoek voor de oogen te binden, zoodat ik het water niet zou behoeven te zien. Op die manier roeide ik een heel eind voort, zoo goed als in ’t donker, en als ik nu en dan eens de richting naar het land moest vaststellen, keek ik even, zoo voorzichtig mogelijk, over den rand van mijn blinddoek, wel zorgdragend, dat ik de oppervlakte van de zee niet te zien kreeg. Dit was niet gemakkelijk door het schommelen van den kajak en hij schommelde niet een klein beetje. Ik stuurde regelrecht op den wal aan, want t was er me vooral om te doen, zoo gauw mogelijk het naaste land te bereiken; verder zou ik dan wel langs het strand naar huis loopen. Dit gelukte me dan ook; maar sinds dién tijd ben ik nooit weer alleen met mijn kajak uitgegaan; ik zorgde altijd, gezelschap te hebben. Kajakmannen. 8* EEN BEREN GESCHIEDENIS DOOR J. H. i) i) J. H. is een Katecheet, aan het Godthaabsche seminarie opgeleid. Na afloop van hun leertijd worden deze aangesteld, waar men behoefte aan hen heeft. Eindelijk kom ik nu met datgene, wat ik al sedert langen tijd in ons tijdschrift wilde vertellen, ’t Is wel niet zooveel bijzonders, maar toch altijd iets, wat ik met mijn eigen oogen heb gezien; ’t betreft zekere heidensche gebruiken bij de berenvangst in enkele zuidelijke streken, die. naar ik geloof, op andere plaatsen niet bekend zijn. ’t Gebeurde in Augustus van 1882 of ’B3, daar beneden te Augpilagtoêt, in het gebied van Pamiagloek. Te Augpilagtoêt staan maar twee Groenlandsche huizen. In een van die twee woonden drie zeehondenvangers met hun huisgezinnen: Benjamin, bijgenaamd „Akatif, Isak of „Oemangoêjok”, en Maurits; in het andere huis woonde Mattheus, die meestal „Oeliokakangamik” of „de volgestopte” genoemd werd, naar aanleiding van een uitdrukking van hemzelf. Hij was over de 70, maar, niettegenstaande zijn leeftijd, ging hij nog dikwijls op de vangst. Hij had ’t zelfs dikwijls geheel alleen met een beer klaargespeeld. En om nu op mijn verhaal terug te komen, Eens op een zondag, toen de andere vangers op zee waren, hielden wij. achtergeblevenen, een godsdienstige samenkomst in het huis van Mattheus; toen kwam Benjamin’s zoon, die na de godsdienstoefening het eerst het huis verliet, dadelijk weer naar binnen hollen met ’t bericht, dat een groote beer vlak voor het huis van het spek stond te eten. Ik schrok van dit bericht even erg, als ik er mij in ander opzicht over verheugde; de oude Mattheus daarentegen beefde van verrukking; „Mijn dank aan hem, die dit goede bericht brengt,” riep hij uit, „nu ga ik dadelijk naar buiten, om den beer dood te steken!’ Terwijl ik er nu zoo naar stond te kijken hoe hij overal naar iets liep te zoeken, dacht ik dat ’t hem om een stevig wapen, een lang mes of zooiets, te doen was; maar geen sprake van! Het wapen waarmee hij den beer ging bevechten, kwam maar pas uit zijn gesloten vuist te voorschijn kijken. „Wat zal hij daarmee beginnen tegen den langen pels en de dikke speklaag van den beer?” dacht ik. Maar de vrouwen van het huis wilden hem niet toestaan, zich met den beer te bemoeien; ze stonden in een troepje bijeen, en trokken hem aan de kleeren, om hem tegen te houden, en ik hielp haar daarbij. Nu maakten opeens alle vrouwen haar haarwrong los, en lieten het haar los over de schouders hangen, opdat de beer haar voor manspersonen zou aanzien en daardoor banger voor haar zijn, en zich op een afstand houden. Onze heidensche voorouders geloofden namelijk, dat een beer menschenverstand heeft. Omdat we bang waren dat de beer op den inval zou komen om door het venster van darmhuiden naar binnen te kruipen, moest ik wel het een of ander verdedigingswapen opzoeken. Ik vroeg om de bijl, maar die hadden ze juist uitgeleend aan de bewoners van het andere huis, zeiden ze. Nu kreeg ik een vrouwenmes in ’t oog, dat op de laraptafel, vlak naast de traanlamp lag; dit nam ik in de eene hand, en in de andere een stuk hout van de kiel van een kajak, dat ik als handvat aan het mes wou binden; maar pas had ik deze dingen in de hand, of ik hoorde achter mij iemand roepen: „Geef hier, ik heb immers vrij wat meer kracht dan jij!” en dat was niemand anders, dan de dochter van Mattheus, die weduwe was. Ze nam me de beide dingen af. Juist op dit oogenblik begon de klok elf te slaan x) en de verwenschte beer begon op eens veel kwaad- i) Beren worden n. 1., zegt men, door schelle geluiden geprikkeld, evenals stieren door de roode kleur. aardiger rond te kijken. Ik liep er dadelijk heen om het slagwerk vast te houden, maar in mijn verwarring pakte ik het verkeerd aan, en de beer werd er meer en meer door geprikkeld, totdat ik eindelijk bedacht dat ik ’t gewicht er af moest nemen, om ’t geluid te dempen. De vrouwen trokken nog maar altijd aan Mattheus, om hem tegen te houden; maar nu begon opeens de moeder van den jongen, die den beer het eerst gezien had, haar kniebroek tot aan de knie af te stroopen, en ze liep wankelend heen en weer, terwijl ze eenige stroohalmen in elkaar vlocht: dat was het beste middel, zei ze, om de krachten van den beer te verzwakken. Maar ondertusschen kreeg de oude Mattheus gelegenheid, om te ontsnappen. Hij liep naar buiten en ik hem achterna. Ik was al naast hem, eer hij nog den huisgang geheel door was. Maar hij beduidde me, dat ik zwijgen moest: „Hou je stil,” fluisterde hij, „nu gaat-ie naar beneden, naar de kust!” Mattheus had zijn buks laten liggen in zijn kajak, die op ’t strand lag, en zoodra hij den beer daar voorbij zag gaan, sloop hij zelf, voorzichtig op handen en voeten kruipend, denzelfden kant uit. Ik bleef bij ’t huis staan en zag van verre, hoe de beer zich opeens, brullend, naar hem omkeerde! Ik schrikte daar zoo van, dat ik in mijn angst het andere huis in liep, en daar Mattheus zette zijn voet stevig tegen den kajak, en schoot zijn buks af. blz. 117 in mijn haast, de deur kwam binnenvallen. Terwijl ik daar zoo op den grond lag te spartelen, kon ik door het venster zien, hoe de beer en Mattheus, elk aan een kant van den kajak, elkaar onophoudelijk aanstaarden, Mattheus trok leelijke gezichten tegen den beer, en deze brulde terug, met den muil wijd open; maar nu zette Mattheus den voet stevig tegen den kajak, en schoot zijn buks af! Terwijl hij zich daartoe voorbereidde, had hij geen oogenblik de oogen van den beer afgewend. Nu liep ik weer naar buiten en zag nog net, hoe hij den beer met de zeehondenlans doorstak. Toen riep hij ons met luider stem toe, dat we nu maar allen naar beneden moesten komen om ons aandeel in het vleesch te halen. De vrouwen maakten zoo’n haast om elkaar voorbij te komen, dat ze bijna in den smallen huisgang bleven steken: op enkele plaatsen stootten ze er stukken uit! Bij den beer gekomen, staken ze allen de handen in de opene wond, en dronken van het bloed dat daaruit vloeide, terwijl ieder op hetzelfde oogenblik dat deel van het vleesch noemde, dat hij voor zijn aandeel begeerde; en zoo kwam ik dan ook eindelijk aan de beurt, om van het bloed te drinken. Ik deed het, en ik zei dat ik voor mijn deel slechts een van de hammen begeerde. Maar ze antwoordden mij, dat alle lichaamsdeelen al verzegd waren, en dat, ik bovendien verzuimd had, het dier, dadelijk toen ik daar aankwam, even aan te raken; nu gold het niet meer. Dit was nu wel heel vervelend voor mij. dat ik daar niet aan gedacht had! Nu liep de moeder van den berenmelder naar huis, om water te halen; toen ze terugkwam, liet ze ons allen een slok uit het kopje drinken, hoewel niemand onzer dorstig was. Dit deed ze, zooals ze zei, om haar zoon een voortdurend berengeluk te verschaffen, en het drinken van het bloed deden ze, om het geheele berengeslacht hun achting en hun verlangen naar hen te betuigen. Eer ze den beer begonnen te slachten, trommelden ze allen een poosje op zijn pels, telkens verzekerend: „Je bent vet vet heerlijk vet!’ dit deden ze uit beleefdheid, want beren zijn immers over t algemeen vet; maar toen we dezen gestroopt hadden, bleek hij integendeel buitengewoon mager te zijn. Toen de kop in huis werd gedragen, ging ik mee; want ik wist, dat ze daarmee allerlei kunsten zouden uitvoeren. Het eerste wat ze er mee deden was, dat ze hem op de lamptafel zetten, met het gezicht naar ’t Zuid-Oosten, waarop ze de oogen en de neusgaten dichtstopten met afval van de lamp; de kop werd nu van boven versierd met allerlei kleine dingen: pasklaar gesneden laarzenzolen, messen, glazen kralen, zaagspanen, enz. De zuid-Oostelijke richting duidt den weg aan, langs welken de beren meestal komen, namelijk van de ijsmassa’s rondom de Zuidpunt van het land. Het dichtstoppen der neusgaten heeft ten doel, de beren, die men nog hoopt te vangen, te verhinderen, het naderen van menschen te bespeuren; en met de zalf die ze hem in den bek smeren, willen ze hem een vriendelijkheid bewijzen; beren zijn immers groote liefhebbers van gesmolten vet! Ze pronken den kop op met allerlei kleinigheden, omdat ze gelooven dat de beer ter wille van deze dingen door hun voorvaderen als bode tot hen gezonden is; en daar ze aannemen dat de berenziel niet voor den vijfden dag van die reis terugkeert, eten ze nooit den kop van een beer vóór dien tijd. Anders zou de berenziel onderweg eens kunnen sterven, en al de kleine geschenken voor de familie op die manier verloren kunnen gaan! Ook de keelopeningen aan de achterzij, waar de kop afgesneden is, worden zorgvuldig dichtgestopt, om het dood bloeden onderweg te verhinderen. Ik noem dit alles afgoderij; maar onze heidensche voorouders zeiden dat al het levende, zoowel als het doode, een ziel had; maar deze moet men dan toch niet verwisselen met de onsterfelijke ziel der menschen. Dat er nog in onze dagen, zoo lang na de invoering des christendoms, ver in ’t zuiden nog mensctien zijn die aan deze oude gebruiken vasthouden, komt daardoor, dat er bijna geen jaar verloopt, zonder dat ze met de Heidenen van de oostkust in aanraking komen. In 1885 verliet ik Augpilagtoêt. Ik zou niet durven verzekeren dat er ook thans nog daarginder in Pamiagdloek geen familiën meer zouden zijn, die aan het oude berengeloof nog hechten. Maar veel zullen het niet zijn, en in elk geval die van Isak niet meer. En wat andere plaatsen betreft, als b.v. de geheele kolonie hier, daar kent men deze wonderlijke gebruiken nauwelijks meer van hooren zeggen. Toen ik zelf nog daarginder was, wist ik evenmin, op welken dag de kop gekookt zou worden, als ik de overige gebruiken kende. Ik wist er dus niets van, toen eindelijk de tijd gekomen was, totdat ik plotseling werd opgeroepen om binnen te komen, en mee te eten. Toen we nu zouden beginnen te eten, sneed ik er dadelijk, zonder komplimenten, den snoet af; maar toen kreeg ik wat te hooren! En de snoet werd me dadelijk weer afgenomen! Hierover nu werd ik natuurlijk een beetje boos, en ik zei hen ronduit, dat ik heelemaal geen geloof sloeg aan dit alles; ze mochten me voor zoo dom houden, als ze maar wilden. Maar ze verzekerden me heel ernstig, dat ik’t na deze daad nooit zoover zou kunnen brengen dat ik een beer zou kunnen overmeesteren; waarop ik weer antwoordde dat dit best mogelijk was, omdat ik toch al zoo bijziende ben, dat een beer me wel zou kunnen lekken, eer ik hem opgemerkt zou hebben! Tot de gebruiken dezer menschen behoort ook nog het volgende; Zien ze de sporen van een beer in de sneeuw, dan eten ze daar een beetje van, om zeker te zijn dat ze hem zullen vangen, voor ’t geval, dat hij langs hetzelfde spoor terugkeert. Hun kleine jongens krijgen de nieren te eten, opdat ze sterk en moedig voor de berenjacht zullen worden. Verder vermijden ze nog zorgvuldig om in de genoemde vijf dagen, wanneer de berenziel op reis is, schrille geluiden te maken. Mattheus vertelde me dat deze beer, dien ik hem had zien dooden, zijn elfde was, en dat hij geen oogenblik angstig was geweest, want hij had nu immers zijn buks bij zich; maar vroeger was j’t eens gebeurd, zei hij, dat hij plotseling een beer het voorstrand had zien opkruipen, en toen was hij met de lans regelrecht op hem los gesprongen, en hij had het beest gedood, juist toen het den weg naar de steenhoopen wou inslaan Maar hoe lang dat geleden was, wist hij niet meer. Boekjes, die ik nu al veel keeren gelezen, verteld en voorgelezen heb en die mij nog nooit verveeld hebben, maar mij altijd meer bekoorden. Ida H(eijermans) in De Vrouw. Van BERGT LIE verscheen: JongEnslEUEn Een Schooljaar uan Suen-Bij-dE-UJind Pelef HapolEon Elk met 4 platen van J. W. VAN OORSCHOT. In prachtband f 0,90. Aanbeveienswaardig voor jongens en meisjes boven 12 jaar. N. VAN HICHTUM. Sven „Bij-de-wind”. fIBOT HOLST Mflenus BfIRUGET Geïllustreerd. In prachtband. . . f 0,90. Aan te bevelen voor 10—12-jarigen. Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur in Het Schoolblad. UITGAVEN VAN Q. B. VAN GOOR ZONEN GOUDA. Werken van Dr. D. F. WEINLAND. Coninc Hartfest. Een verhaal uit de geschiedenis onzer voorouders toen zij nog aan Wodan en Donar offerden. Geïllustreerd. Ingen. f 1,40. Geb. f 1,90 WIE aan zijn zoon, zelfs al is deze reeds zoover, dat hij langzaam-aan aan zijn eind examen Gymnasium of H. B. S. gaat denken, een mooi, degelijk boek cadeau wil doen, dat hem boeit als de verhalen van Aimard en hem tevens een blik doet werpen in het leven der oudste bewoners van ons werelddeel, koope dit boek. Hij zal er zijn zoon genoegen mede doen, hem tevens ontwikkelen, en ook zelf het nog met belangstelling lezen en er misschien nog wel eens wat in vinden, dat hij nog niet wist. Antoinette de Valmy in Boekenschouw. s RULAMAN. s Een verhaal uit den tijd der Holenmenschen en holenberen. Met Voorwoord van N. VflN HICHTUM. Geïllustreerd. Ingenaaid f 1,40. Gebonden f 1,90 Dit is een boek zooals er nog geen was. Ida Heijermans in De Vrouw. Een heel bizonder boek. De Nederlandsche Spectator. De jongens die zoo graag van avonturen lezen, zullen dit boek nu wel even graag lezen als het heerlijkste Indianenverhaal, want het is erg boeiend. M. W(IBAUT)-B(ERDENIS) V. B(ERLIKUM). UITGAVEN VAN Q. B. VAN GOOR ZONEN GOUDA. Werken van E. NESBIT (Mevr. Hubert Bland). Een Ondernemend Zestal Met een voorwoord van N. VAN HICHTUM Goede Voornemens Nieuwe Avonturen van het Zestal Spoorweg-Kinderen Allen mooi geïllustreerd Ingenaaid f 1,40. In gefrustreerden prachtband f 1,90 Aanbevelenswaardig voor jongens en meisjes boven 12 jaar. N. van Hichtum. Allergezelligste, jolige boeken. Mevr. E. Knuttel— Fabius, in Jong Vaderland. Mijn kennissen hebben ze gelezen, grinnekend, schudden en schaterend. Bredasche Courant. Vol humor en fantasie. Nieuwe Rotterd. Court. UITGAVEN VAN Q. B. VAN GOOR ZONEN GOUDA.