928 Prijs: f 1.20 ONZE VERBANNING Publicatie der Officiëele Bescheiden, toegelicht met Verslagen en Commentaren, betrekking hebbende op de Qouvernements-Besluiten van den 18en Augustus 1913, nos. la en 2a, regelende de toepassing van artikel 47 R. R. (interneering) op E. F. E. DOUWES DEKKER, TJIPTO MANQOENKOESOEMOen R. M. SOEWARDISOERJANINGRAT Ra wé rawé rantas Malang malang poetoeng. Uitgave van „De Indiër” Administratie: Drukkerij „De Toekomst”, Schiedam. 1913 B 19 •comité uitgegeven een brochure van de hand van het comitélid R. M. Sokwardi SoerjaningratJ getiteld: „Als ik eens Nederlander was . . . (Hierachter te vinden). Deze brochure werd ook in alle onschuld de redacties der verschillende op Java verschijnende dagbladen toegezonden. De verspreiding geschiedde in het openbaar, zonder eenige geheimzinnigheid. De dagbladen drukten óf de brochure in haar geheel af, gelijk b.v, „De Expres” deed, óf bespraken haar. In de maleische perswereld werd de brochure over het algemeen met instemming ontvangen. Het vlugschrift was gedrukt in de drukkerij der Eerste Bandoengsche Publicatiemaatschappij, uitgeefster der „Expres”. Nadat de verspreiding rustig had plaats gehad, werd het comité op éénmaal verrast door het ingrijpen der justitie, welke, waar mogelijk, beslag deed leggen op de brochures, ook op de nog niet in geheel afgeleverde in de evengenoemde drukkerij. Intusschen waren duizenden brochures over geheel Java rondgezonden. Een achterhaling van deze vlugschriften behoorde tot de onmogelijkheden. Den 20en Juli, den dag na het optreden der justitie in zake het beslagleggen op de vlugschriften, werden Tjipto Mangoen-KOESOEMO, R. M. SoEWARDI SoERJANINGRAT en AbDOEL MoEIS voor den officier van justitie, Mr. Monsanto, daarvoor speciaal van Batavia naar Bandoeng overgekomen, ontboden, tot het ondergaan van een justitieel verhoor. Omtrent dit verhoor, hetgeen deed vermoeden dat men zou worden onderworpen aan een justitieele vervolging, worde het volgende opgemerkt. Hieraan dient vooraf te gaan de bemerking dat het comité, zooal niet de waarschijnlijkheid, dan toch de mogelijkheid had voorzien, voornamelijk nog wel uit onbekendheid met de wettelijke voorschriften ten deze, dat een vervolging van justitiewege zou komen. Toch had het comité, overwegende deze mogelijkheid, niet geschroomd om voort te gaan met zijn actie, welke het als geheel onschuldig. Ja zelfs als nuttig had beschouwd van den aanvang af. En voorts dient te worden opgemerkt, dat de officier van justitie bij het verhoor van den chef der drukkerij, den heer J. F. Wesselius, zich liet ontvallen, dat naar zijn meening een justitieele vervolging wel niet zou plaats vinden, zich daarmede dus scharende naast het oordeel van het comité zelf. Omtrent het verhoor van R. M. Soewardi Soerjaningrat, die het eerst werd opgeroepen ten huize van den assistent resident van Bandoeng, den heer Buleveld, het volgende: Het onderzoek had de strekking uit te vinden of de schrijver der brochure de bedoeling had gehad verschillende klassen der bevolking tegen elkander op te zetten, dus vormende het dilict, bedoeld bij art. 26 van het drukpersreglement. Soewardi Soerjaningrat ontkende ten stelligste en geheel naar waarheid een dergelijke bedoeling te hebben gehad. Bij herhaling werd den verhoorde de vraag gesteld of hij inderdaad de schrijver was geweest der brochure, dan wel of hij slechts zijn naam had geleend. Soewardi Soerjaningrat nam de verantwoordelijkheid voor hetgeen onder zijn naam gedrukt was geheel voor zich, aangezien hij en niemand anders de schrijver was. Op de uitlating van den officier van justitie, dat hij in den vervolge zich had te onthouden van het schrijven van zulke „opruiende lectuur” de uitdrukking is van den officier zelf antwoordde de verhoorde, dat het hem onmogelijk was uit te maken, wanneer hij opruide en wanneer niet, wijl hij ook thans de bedoeling niet had gehad op te ruien. Uit het verhoor van Tjipto Mangoenkoesoemo door den officier van justitie, wordt het volgende naar voren gebracht. Daarnaast worden gememoreerd de van meer particulieren aard zijnde opmerkingen, tusschen beiden gewisseld, tijdens het onderzoek, opmerkingen, welke wel van eenig belang geacht kunnen worden. O.a. vroeg de officier, evenals aan Soerjaningrat en met gelijk resultaat, wie de agenten waren geweest op andere plaatsen ter verspreiding der brochures, en waar zij hun domicilie hadden. De verhoorde gaf ten antwoord, dat hij buiten staat was, deze inlichtingen te geven, daar hij zijn woord gepasseerd had, daaromtrent te zwijgen. De officier herinnerde Tjipto Mangoenkoe- soemo aan het voorbeeld van den heer Vierhout, vroeger hoofdredacteur van „de Locomotief”, die een weigering om den naam te noemen van een schrijver in zijn blad, had moeten boeten met gevangenisstraf. Als de gehoorde als beëedigd getuige voor den Raad stond, zou hij die namen toch moeten noemen, wanneer hij geen onaangename gevolgen zou willen riskeeren. Tj. Mk. antwoordde daarop, dat komen mocht wat wilde, maar dat hij zonder oorlof der agenten, hen zeker niet zou noemen. De verzekering van den officier, dat die agenten geen vervolging te duchten zouden hebben, kon in zijn besluit om te zwijgen geen wijziging brengen. Het eenige, dat hij beloofde was, die agenten schriftelijk te vragen, of zij geen bezwaren hadden tegen het noemen hunner namen. Tusschen de ondervragingen door sprak de heer Monsanto ook over algemeene onderwerpen. Zoo b.v. over het bestuursstelsel in Indië. Tj. Mk. wees hem op artikel 69 R.R., regelende de erfelijkheid der regentenwaardigheid, dat voor een gezonde ontwikkeling van het volk een groote belemmering was, daar immers de handhaving van dat wetsartikel gemotiveerd wordt door het feit dat de regentengeslachten, eeuw na eeuw, het nederlandsche gezag trouw zijn geweest. Op die wijze moet het een leege frase worden, dat Indië bestuurd wordt ten bate van Indië zelf. Hij wees er verder op, dat hij hierover een vijf a zes jaar geleden reeds, na vele anderen, zijn meening had uitgesproken in „de Locomotief”, maar dat hij tot dan toe van geen voorste! had gehoord om aan die ante-diluviaansche instelling een einde te maken. En zoo ging het met alles, wanneer zich slechts één stem, en niet die des volks deed hooren. Daarom wilde het comité Boemi Poetra een anderen weg inslaan. De heer Monsanto was zoo vriendelijk, er op te attendeeren, dat het comité dan toch een verkeerden weg had ingeslagen. Het moest, zei hij, wanneer het misstanden zag of waarnam, een request presenteeren aan den procureur-generaal, die de zaak zeker zou onderzoeken. De verhoorde zweeg. Het misverstand was te groot om uit Mangoenkoesoemo aan zijn vader te Semarang veler hoofden van een onzinnige vrees had vervuld ? Tjipto Magoenkoesoemo had namelijk op een raad van zijn vader om uit het comité te treden, nu dit zooveel stof opjoeg, telegrafisch geantwoord: „Mijn levenstaak begint pas. Vaarwel.” Het was een afdoend antwoord aan den vader, die toen een tegenstander was van de politieke deekbeelden van den zoon. Maar wanneer dit telegram dan het bestuur zoo angst aanjoeg, dan is de vraag gerechtigd op welke wijze de bestuursambtenaren te Bandoeng in het bezit kwamen van een afschrift daarvan, waar ons niets bekend is van een justitieel vonnis, waarbij tot het lichten van de correspondentie van enkele burgers van Indië werd gemachtigd. Ook een telegram van Douwes Dekker aan de gevangenen, na hun arrestatie, waarvan hij vernam bij zijn terugkomst in Indië op den len Augustus 1913, werd achtergehouden. Dit telegram bevatte niet meer dan een groet en een lofuiting. Een telegram van de echtgenoote van Soewardi Soerjaningrat aan diens vader, enkel meldende de arrestatie van den zoon, werd bij de aanbieding ten telegraafkantore geweigerd. Hoe het zij, te constateeren valt, dat het bestuur te Bandoeng den kop geheel verloren had en dat men meende aan den vooravond der revolutie te staan. Alles wijst hierop bij de gevangenneming van de vier leden van het comité Boemi Poetra. De arrestatie zelf was reeds iets ongehoords. Wanneer dan al een paar personen ter zake van een drukpersdelict moesten worden gestraft, dan was het iets geheel nieuws in de geschiedenis der indische journalistiek dat de schrijvers van een geïncrimineerd artikel te voor nog werden gevangen gezet. En hoe geschiedde die gevangenneming? De openbare gebouwen, de woningen der verschrikte bestuursambtenaren waren bewaakt door soldaten, met scherp gewapend en met opgestoken bajonet. Politieambtenaren, die de arrestatie moesten bewerkstelligen, gesteund eveneens door soldaten, kwamen de „schuldigen” van hun werk of uit hun woning halen. Er gebeurde niets, dat ook maar in het minst rechtvaardigde, dat door het bestuur zulke maatregelen waren genomen. Het heette, dat er ongeveer vijftien honderd gewapende manschappen noodig geweest waren voor de gevangenneming van vier rustige en vredelievende journalisten. De overheid is er alleen uitmuntend in geslaagd te demonstreeren hoe dwaze raadgeefster de vrees is, en verder zich belachelijk te maken door die ongemotiveerde vrees in het oog der burgerij, en wel voornamelijk in het oog der anders met zooveel openlijke verachting en overmoed behandelde inheemsche bevolking. Het viel op, dat bij dit gansche gedoe geen javaansche soldaten waren gebezigd, die men blijkbaar niet meer vertrouwde, hetgeen wel een aanwijzing is voor de sterkte der koloniale positie van Nederland. De gevangenen waren dus veilig achter slot en grendel en alsof dit nog niet voldoende was, zoo werd hun nog een militaire wacht bovendien voor de deur geplaatst, later voor de gevangenis. Middelerwijl werden de maatregelen uitgebroed om ook Douwes Dekker onschadelijk te maken, zoodra hij, uit Europa terug, voet aan wal gezet zou hebben in Indië. In ruime kringen was verwacht, dat men hem onmiddellijk na aankomst te Tandjong Priok gevangen zou nemen, op grond waarvan is echter niet duidelijk. Douwes Dekker had nog twee weken gevangenisstraf ter zake van een drukpersdelict uit te zitten. Hij kwam den len Augustus in Indië terug, vervoegde zich dadelijk bij den officier van justitie te Batavia, van wien hij de toezegging ontving den 9en Augustus zich te mogen aanmelden voor het ondergaan van zijn straf. Douwes Dekker begaf zich dienzelfden namiddag naar Bandoeng, waar de bestuursambtenaren blijkbaar ook weder door zijn komst in angst en vreeze werden gebracht. Wederom waren buitengewone politiemaatregelen genomen en het gerucht ging zelfs, dat de militairen te Tjikoedapateuh onder de wapenen waren geroepen. Dit alles heeft niet kunnen nalaten den indruk te vestigen, dat de bestuursambtenaren dan wel de regeering, voor zoo verre deze op de hoogte werd gehouden, gemeend hebben diep relief op te merken, dat mij in de vragen sub 2° en 3° geen cathegorische beschuldigingen zij n voorgelegd en dat het mij dus heel moeilijk is mij to the point te verdedigen. s°. Wenscht u zich nader schriftelijk te verdedigen, waarvoor u eventueel een termijn van zeven dagen zal worden gelaten ? Ja; tevens verzoek ik mij daartoe rechtskundigen bijstand te willen doen vergunnen terwijl ik verwacht dat de betrokken autoriteiten gemachtigd zullen worden mij, in afwijking van het gevangenisreglement, toe te staan geregeld dien raadsman te ontvangen. En heb ik van de bovengestelde vragen en van de daarop door verschenene gegeven antwoorden dit proces-verbaal opgemaakt op den eed aan den Lande gedaan, bij de aanvaarding mijner tegenwoordige betrekking, welk proces-verbaal na voorlezing door mij en door den comparant is onderteekend. Gedaan te Weltevreden op datum voorschreven, De comparant: (w. g.) Douwes Dekker. De Resident van Batavia : (w. g.) H. Rijfsnijder. De verhoeren van Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat. De oproeping van bovengenoemden luidde als volgt OPROEPING. Ondergeteekende T. J. Janssen, Resident der Preanger Regentschappen, beveelt mits deze de oproeping van Tjipto Mangoenkoesoemo en Raden Mas Soewardi Soerjaningrat, ten einde op Zaterdag den negenden Augustus 1900 en dertien, des voormiddags ten negen ure, voor hem te verschijnen ten residentiehuize om ingevolge artikel 48 van het Regeeringsreglement gehoord te worden in zijn verdediging. De Resident vd.: (w. g.) T. J. Janssen. Voor afschrift, De deurwaarder b/h. Residentie-Gerecht te Bandoeng, (w. g.) F. E. E. VON SCHULER. De andere vorm in vergelijk met den oproep aan Douwes Dekker is opvallend. Duidelijker behoefde men het wel niet te maken dat tot de verbanning der beiden reeds besloten was, onafhankelijk van hun verdediging, welke daardoor tot een comedie werd gemaakt. Reeds in de eerste dagen van Augustus werd overigens door den resident te Bandoeng aan den bij hem logeerenden heer W. uit Djokja medegedeeld dat de drie gearresteerden velbannen zouden worden. Dit was lang voor den eersten officieelen stap daartoe. Bij de door den resident der Preanger Regentschappen, den heer T. J. Jansen, aan Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat in de gevangenis te Bandoeng op Woensdag den 30en Juli te ongeveer 5 uur des namiddags, in bijzijn van den assistent-resident') afgenomen, werd door de gehoorden verzuimd afschrift te vragen van het proces verbaal. Ondervolgend relaas is daarom een op geheugen weergegeven overzicht van het aldaar verhandelde. Een tweede verhoor werd den beklaagden den 9en Augustus d. a. v. afgenomen. Het eerste verhoor had dus nog op denzelfden dag als de gevangenneming plaats. Het eerst moest Tj. Mk. voorkomen, wien gevraagd werd, of hij zich verantwoordelijk stelde voor het geschrift van Soewardi Soerjaningrat, getiteld: „Als ik eens ') In waarheid werd aan R. M. Swd. Soerjaningrat het verhoor door den assistent resident afgenomen. Nederlander was . . hetgeen natuurlijk met een „ja” werd beantwoord. Daarop werd hem gevraagd, of Tj. Mk. het ingezonden stuk van Soewardi Soerjaningrat, getiteld; „Allen voor éen, en éen voor allen” in de „Expres had doen opnemen. Tj. Mk. antwoordde hierop ontkennend, daar hij geen hoofdredacteur was en dus niet de leiding van de courant had. Op de vraag, wie dan wel verantwoordelijk was voor den inhoud van „De Expres”, werd de heer H. C. Kakebeeke als zoodanig ten aanzien van algemeene zaken genoemd. Tj. Mk. verklaarde echter tevens, dat hij met zijn ontkennend antwoord, dat om technische redenen niet anders luiden kon, niet bedoelde, zich te onttrekken aan eenige straf, wanneer het opnemen van bedoeld ingezonden stuk straf verdiende. Gaarne nam hij de verantwoordelijkheid van de opname van Soewardi’s stuk op zich. Dat was het geheele verhoor, dat op den 30 Juli werd afgenomen. Aan het eind deed Tj. Mk. nog een protest hooren tegen de gevangenneming van Abdul Moeis en Wignjadisastra, twee menschen, die in de geheele affaire meer als medeloopers dan als werkers hadden gefungeerd. Vreemd keek de protesteerende op, toen hem toegevoegd werd, dat hem zulks niet gevraagd werd, en dat de resident dit zelf wel zou uitmaken. Tegelijkertijd zei de heer Jansen „veel sympathie te hebben met de actie, door het comité op touw gezet.” Hij vond het echter jammer, dat Tjipto Mangoenkoesoemo de zaak zoo „bedorven” had. Daar de verhoorde zich op een geheel ander standpunt had gesteld en hij voorzag, dat een debat tot geen resultaat zou leiden, zweeg hij. Daarop moest Soewardi Soerjaningrat voorkomen. Dezen werd gevraagd, of hij de schrijver was van het artikel: „Eén voor allen, en allen voor éen”, op welke vraag bevestigend werd geantwoord. De volgende vraag was, of de gehoorde dan geen vermaning van den officier van justitie had gekregen, om geen opruiende stukken te schrijven, waarop gerepliceerd werd, dat zulks wel het geval was geweest, doch dat bedoeld artikel naar zijne meening niet opruiend, doch opwekkend tot solidariteit, propagandistisch was. Nog eens werd gevraagd, wie de hoofdredacteur van „De Expres” was. Soewardi Soerjaningrat noemde den heer Kakebeeke als plaatsvervangend hoofdredacteur, wijl de heer Douwes Dekker, de hoofdredacteur, buitenslands vertoefde. Het verhoor van Abdul Moeis en Wignjadisastra heeft niets bijzonders opgeleverd. Nadat het verhoor door resident en assistent-resident afgeloopen was, verzocht Tj. Mk. den eerste nog om een paar minuten onderhoud. Dit werd toegestaan. Nog eens liet de gevangene zijn protest hooren tegen de gevangenname van twee geheel onschuldigen, Abdul Moeis en Wignjadisastra, waarop hetzelfde onheusche antwoord werd ontvangen. Verder vroeg Tj. Mk. hem duidelijk te maken, waarvan hij beschuldigd was, daar hem zulks niet duidelijk was. De resident zei, dat hij zitten moest voor „alles”, wat hij gedaan had, een antwoord dat den vrager slechts weinig kon bevredigen. De drukkerij sluiten ging moeilijk, beweerde de resident, en daarom moesten maar de schrijvers „voor eenigen tijd opgeruimd” worden. Het verzoek om rechtskundige hulp in te roepen, werd beantwoord met een: „U is hier in de gevangenis zonder rechtskundige hulp gekomen, en U zult zonder rechtskundige hulp er uit komen ook. Daar zorgen wij wel voor.” Tj. Mk. begreep, dat zijn vonnis reeds geveld was. Niets zou kunnen baten. Zijn zoogenaamde verdediging was een farce. De heer Janssen verliet de gevangenis, na nog eens zijn „sympathie” te hebben betuigd met „het streven van het comité.” Daags na het gebeurde werden Abdul Moeis en Wignjadisastra uit hun gevangenschap losgelaten. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat zulks wellicht gebeurde ondanks het protest van Tj. Mk. Toch is het wel de moeite waard hierbij aan te stippen, dat het streven van Tj. Mk., om de autoriteiten voor een groote fout, gelijk de aanhouding van beiden zou wezen, te behoeden, in de oogen van die van eigen onfeilbaarheid blijkbaar overtuigde autoriteiten een onvergeeflijke „brutaliteit” scheen te wezen. Den negenden dag na de gevangenneming werd Tj. Mk. en Sn. Sjt. door den deurwaarder bij het Residentie-Gerecht te Bandoeng beteekend, dat zij zich den volgenden dag bij den resident der Preanger Regentschappen, den heer T. J. Janssen, hadden te begeven, ten einde zich volgens artikel 48 van het Reglement op het beleid van de Regeering van Nederlandsch-Indië te verdedigen op eenige feiten, welke, indien zij waar waren, zouden kunnen leiden tot toepassing van het interneeringsrecht. (Zie de oproeping hiervoor.) Zaterdag, 9 Augustus, werden beide gevangenen per auto ter bestemde plaatse, de woning van den assistent-resident, vervoerd. Eerst werd Tj. Mk. voorgeroepen. Na de gebruikelijke vragen omtrent naam, ouderdom, geboorteplaats enz. enz. werd hem gevraagd, of hij lid was van het comité Boemi Poetra. Hierop werd bevestigend geantwoord, gehoorde was zelfs stichter van bedoeld comité. Op de vraag, of gehoorde zich verantwoordelijk stelde voor het vlugschrift van Raden Mas Soewardi Soerjaningrat dat zoo’n duidelijke strekking had, volgens de ondervragers, verschillende deelen der bevolking van Nederlandsch-Indië tegen elkaar op te zetten, werd geantwoord, dat Tj. Mk. die verantwoordelijkheid beslist op zich nam, maar even beslist ontkende het doel gehad te hebben, haat en minachting tusschen de verschillende lagen der bevolking te zaaien. Met nadruk wees hij er op, dat zelfs te Bandoeng, waar het vlugschrift het ruimst verspreid was, van een opruiende werking geen spoor te zien was geweest. Op de vraag of Tj. Mk. was de schrijver van het artikel in „De Expres : „Kracht of Vrees”, antwoordde hij met een volkomen bevestiging. (De artikelen: „Allen voor Eén, en Eén voor allen”, en „Kracht of Vrees” vindt de lezer hierachter). Op de vraag van den resident, of gehoorde zich schriftelijk wenschte te verdedigen, waarvoor hem dan een week tijds werd gelaten, antwoordde Tj. Mk. bevestigend. De gehoorde werd hierop teruggebracht naar de gevangenis. Het tweede verhoor van Soewardi Soerjaningrat leverde niets nieuws op. Ook hem werd een week tijd gegeven, om een schriftelijke verdediging op te stellen. De Memoriën van Verdediging. a. MEMORIE VAN DOUWES DEKKER. Hieronder volgt, hetgeen D. D. te zijnen opzichte nog schriftehjk opmerkte, opgesteld tijdens de hem gelaten week voor een zoogenaamde verdediging, welke week hij doorbracht in de gevangenis te Weltevreden, waar hem het materiaal voor een richtige defensie uiteraard onthouden was. In dit verband zij er aan herinnerd dat in de Memorie genoemd wordt de datum van 10 Maart 1913, als dien der aan het Hoofdbestuur der Indische Partij door den landvoogd verleende audiëntie. Deze datum moet zijn: 13 Maart 1913. De man, dien men zoogenaamd, om schijn van fairheid te redden, gelegenheid gaf zich „te verdedigen”, bond men tegelijkertijd de handen. Zich au fait van zaken en data stellen, was hem in de gevangenis niet goed mogelijk. De memorie luidt woordelijk aldus: MEMORIE VAN VERDEDIGING, TEN RECHTE: TOELICHTING, naar aanleiding van de door de Regeering voorgenomen toepassing van Art. 47 R. R. op Ondergeteekende. Ik zou moeten indienen een memorie van verdediging, niet van toelichting. Mij verdedigen? Waarom ? Waarop ? Kan iemand zich verdedigen waar hem geen bewustheid van schuld of boosheid drukt? Kan een verdediging baten, waar de betichter, tevens machtsbezitter tot betichten en vonnissen, zeer zeker eerst na nauwkeurige weging van alle possibiliteiten, na rijpe berading van een op alle punten aanwezig geachte juistheid van oordeel en veroordeel, na pijnlijke wikking van eiken zweem van onrecht en onrechtmatigheid, waar die betichter dan eerst zal hebben besloten tot uitoefening van een hem toevertrouwde, welhaast onbeperkte macht op een daartegenover weerlooze, machtelooze? Kan, eindelijk, een defensie van nutte zijn, waar den tot de verdediging geroepene zelfs niet bekend is, welke de beschuldiging is? Mij verdedigen? Waarop dan toch, nogmaals? Ik ben, tot slot van conclusies, niet beschuldigd. Twee vragen werden mij gesteld, zóó gesteld, dat daarop geen ander antwoord mogelijk was van een eerlijk man, die in zijn strijd nimmer de vizierklep sloot, dan hetwelk juist gewenscht wordt, om straks met verwijzing daarhéén, beroep daarop schijn van eigen gebondenheid te kunnen geven. Mij is gevraagd: Of ik erken, propaganda te hebben gevoerd voor mijn beginselen en denkbeelden, ook nadat door een regeeringsbesluit verklaard was, dat deze beginselen en denkbeelden gevaarlijk werden geacht? Dat is geen vraag. Dat is een antwoord reeds. Zou het mogelijk geweest zijn van mijn innerlijkste eigenheid geen uiting te geven naar buiten? Zou deze vraag niet juister zijn geweest? Ware het dan mogelijk geweest, dat ik geen propaganda meer hadde gemaakt? Is des menschen eigenheid dan een mantel of overjas welke men naar believen zich kan omhangen of kan bewaren tot geëigender dagen ? Is elk wezen geen propaganda van zichzelf, zoolang het leeft? Is deze toelichting zelve niet een nieuwe propaganda voor mijn denkbeelden, en deze gevangenisstraf almee? En nu, nogmaals; Zou het mij dan waarlijk, naar waarachtige overtuiging van mijn rechters, mogelijk geweest kunnen zijn, geen propaganda te maken, dagelijks, elk uur, van mijn eigenste denkbeelden en beginselen? Zou het, bij wijze van analogon, een waarachtig christen mogelijk zijn geen voortdurende propaganda te maken voor zijn diep-innerlijkste, religieuze gevoelens, beginselen en gedachten? Niet in eiken blik, in elk woord, in elk gebaar propaganda te maken van zijn eigen, dan toch zijn eigen wezen? Is hij in staat tot dat negatieve? Dan heb ik een oprechte vereering voor het diplomaten-vermogen van zulk een christen. Maar dan geloof ik niet aan zijn christelijkheid, dan kan ik daaraan niet gelooven. Ik, nu, ben een zeer slecht diplomaat. Waarop moet ik mij dan toch verdedigen? Welke categorisch onder woorden gebrachte beschuldiging is mij dan toch voorgelegd? Geene! Mij is gevraagd, of ik voortgegaan ben propaganda te voeren voor mijn eigen denkbeelden en beginselen? Ja, dat ben ik. En ik kon niet anders. Tenzij ik in dezen of genen uitdragerswinkel mij een versleten karakter, een verlept gemoed, een niet al te afstootend masker hadde verschaft. Maar zulke handelsondernemingen heb ik niet gevonden, en, hadde ik ze gevonden, ik ware daaraan voorbijgegaan. Deze mij door den Resident van Batavia gestelde vraag, of ik mijn eigen denkbeelden nog gepropageerd heb, ook nadat deze door den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, verklaard waren voor booze denkbeelden, had nog simpeler kunnen luiden. Aldus: „Erkent gij dat gij uzelf zijt gebleven, ook na 4 Maart 1913? Of, nog scherper en juister: „Erkent gij, dat gij nog altijd zijt dezelfde mensch van vóór den 4en Maart 1913?”. Hoe zou het antwoord hierop anders luiden dan een volledig: „Ja, dat erken ik.” ? En zóó ook luidde mijn antwoord. Er kon zelfs geen zweem van vermoeden zijn, dat een andere repliek op zulke vraag te vinden zou wezen. Mijn ondervrager echter was zoo vriendelijk er mij op te wijzen dat er nog iets meer school in deze vraag. Zij luidt in haar geheel aldus: „Erkent gij, nadat u bekend geworden is de beschikking „der regeering van 4 Maart 1913 No. 1. waarbij, op grond „van de overweging dat de vereeniging „De Indische Partij” „de openbare orde bedreigde, het verzoek van het toenmalig „Hoofdbestuur dier vereeniging om goedkeuring op hare „statuten en hare erkenning als rechtspersoon werd afge- „wezen, o.m. door het schrijven van artikelen in de „Expres” „en in andere dagbladen en periodieken te zijn voortgegaan „met het maken van propaganda voor de denkbeelden en „beginselen, waarvan de genoemde vereeniging zich de verwezenlijking ten doel stelde?” Ik moet in deze vraag eerst een beschuldiging brengen, aleer ik haar vinden kan, Laat mij het beproeven. Voor dat mij recht duidelijk is, welke beschuldiging zij besloten houdt, kan ik mij niet „verdedigen”. Blijkbaar wordt mij euvel geduid een /lÉT.spropaganda. Van een andere, althans, wordt niet gesproken. Het „0.m.” doet vermoeden, dat er nog meer mij op het kerfhout gesneden werd. Maar ook is duidelijk, dat dit meerdere geen overweging van vonnis is, wijl ik daarop anders, overeenkomstig de wet, gehoord diende te zijn. Derhalve rest hier: de perspropaganda. Dan doet zich wel ras de vraag voor: „Is die perspropaganda dan strafbaar, wijl zij werd basis van beschuldiging?” Het antwoord daarop kan alleen luiden: „Neen!” Want, ware zij strafbaar, dan zou hieruit een justitieele vervolging zijn voortgekomen. Ook moet verworpen worden de gedachte, dat de regeering hier zou hebben ingegrepen, daardoor een justitieele vervolging onmogelijk makende, wijl toch artikel 81 van het Reglement op het beleid der Regeering inmenging der Regeering in zaken van justitie uitdrukkelijk verbiedt. Mijn perspropaganda bedreigde derhalve, zooals aangenomen schijnt te worden, de openbare orde, evenwel op een wijze, welke een justitieele vervolging niet mogelijk maakte. Twijfel aan het bedreigen dier orde, dus wordt verondersteld, kon niet meer aanwezig zijn, wijl op 4 Maart 1913 bij gouvernements besluit No. 1. dat bedreigende karakter was vastgesteld. Ik wil thans alle wijsgeerige bezwaren daarlaten, en niet betwisten de rechtmatigheid van zulke vaststelling door een groep met andere ervaringen en gedachten dan wij, overheerschten, en dus anders metende het resultaat, het gevolg dan wij het motief of de oorzaak. Ik wil mij nu slechts plaatsen op het, door mij verworpen, standpunt, dat ik, als deel van de koloniale ge- Er is nog veel meer, dat mij veeleer de overtuiging moest schenken, dat de regeering niet geheel onsympathiek tegenover onze vereeniging stond. Ik wil mij natuurlijk niet beroepen op een van dag tot dag zich wijzigende persmeening te dezen aanzien; ik wil mij slechts beroepen op de mij door den landvoogd zelf toegevoegde woorden, dat hem „veel in het programma der partij sympathiek was”, dat „b.v. het doen verdwijnen der rasgrenzen, het werken op een volkseenheid zijn instemming wegdroeg” en al is mij nog in levendige herinnering bijgebleven, dat Zijn Excellentie verder verklaarde, dat er „naast veel goeds, ook verkeerds” schuilde in ons partijprogram, tot nog toe is mij nooit duidelijk gemaakt, waar Z.E. de lijn tusschen het goede en het verkeerde trok, al zij hieraan dadelijk toegevoegd, dat ik mij noch moraliter, noch in politicis, zou hebben kunnen verbonden gevoeld, die lijnaangeving ook als de mijne te beschouwen. Mij is derhalve ook thans slechts onduidelijk, en nog maar bij vermoeden bekend, welk deel van mijn propaganda door de regeering als gevaarlijk, en welk deel als zegenrijk wordt beschouwd. Onder zulke omstandigheden wordt een „verdediging” een moeilijke, zoo niet ondoenlijke taak. Maar bovendien: is het mij geschonken verdedigingsrecht eigenlijk geen farce? Waar mij, in generaal, de beschuldiging dan toch voorgelegd schijnt te worden, dat ik gevaarlijk ben voor de openbare rust en orde, daar valt nu blijkbaar ook de bewijslast nog op mij terug, dat ik dat niet ben. Waarom andersdie uitdrukkelijke stipuleering in art. 48 R.R., dat ik mij zal mogen verdedigen? Maar hoe kan ik op een positieve betichting het negatieve bewijs der onjuistheid daarvan geven? Die beticht, moet waarmaken, naar een elementairen rechtsregel ; op den betichte ruste nimmer de plicht, de onwaarheid der betichting aan te toonen. Ja, i. c. nog veel sterker; de regeering schijnt te weten, te beseffen, te gevoelen aan het eigen staatslichaam men ziet toch wel, dat ik niet anders kan, dan propaganda maken voor mijn beginselen en denkbeelden; zelfs in deze „verdediging tegen de betichting, juist daarvan? dat Ziedaar dan mijn verdediging; een erkentenis van de onmogelijkheid van verdediging. Wie door de maatregelen, vervat in de artt. 45—47 R. R., getroffen wordt, moet wel, met een glimlach, tot de ervaring komen, dat het hem daarbij zoo pompeus gelaten verdedigingsrecht slechts is een goedgeslaagde verberging naar buiten van de waarlijke oneindigheid der macht, neergelegd in de handen van den hoogsten vertegenwoordiger der regeering. Ik voel bij intuïtie, dat al deze arbeid, ter toelichting mijner actie een nuttelooze, hopelooze arbeid is. Ik voel: reeds gevonnist te zijn. Zulk gevoelen echter moet noodwendig den wil tot verweren doen wijken: zonder nóg zoo geringe verwachting omtrent een eventueele bate der parade, pareert en weert men zich niet. Mijn „verdediging” is derhalve hiermede geëindigd. Ik wacht de uitspraak van het vonnis, dat ik aanvaarden zal, erkennen zal; niet, dat zij positief gesteld, als erkenning tevens van de rechtmatigheid van dezen zoen voor bij mij veronderstelde boosheid, maar enkel wijl ik bedwongen ben. De strijd was een eerlijke, van mijne zijde. En het inzicht, dat van den anderen kant de uiterste krachtsinspanning noodig is geoordeeld, de uiterste machtsuitoefening geboden werd bevonden, kan slechts staven een gunstige beoordeeling van dien strijd. Mijn bedwinging is echter, aldus, geen doelmatige. Het maken der voor het gezag noodlottig geachte propaganda kan ik niet nalaten. Waarheen geïnterneerd ook, zal ik met die propaganda moeten doorgaan. Elke brief, elk gesprek, elk woord, ja, elk leesteeken zal een propaganda moeten zijn, zal de propaganda verder dragen. Zoolang mij vergund wordt, waar ook in mijn Vaderland, niet geabsorbeerd door een nieuw leven, te verwijlen, zal de van mij uitgaande invloed, aan gene zijde zoo gevaarlijk geacht voor het staatsleven, blijven voortwoekeren. Want niet slechts mijn beginselen en denkbeelden, neergelegd in het program der door mij gestichte Indische Partij, niet slechts deze „geest van D D. dan, is periculeus voor het heerschende stelsel van regeeren in dit land, niet dit program waarvan een indische en nederlandsche pers het gewaagd heeft te verklaren, dat het aangehangen en gehuldigd kan worden, dat het een schoon idealisme belichaamde. Ziedaar, de vrijheid, die wij bedoelden, de vrijheid n.l. om zelf te mogen regeeren door middel van een Indisch Parlement, waar ons volk in billijke verhouding vertegenwoordigd wordt. Ons is een Koloniale Raad beloofd van 29 leden, waarvan slechts 8 niet-europeesche vertegenwoordigers. Hiervan moeten nu, naar ik me herinner, 5 leden zijn uit den aanzienlijken stand, dus waarschijnlijk regenten, terwijl al de leden door de regeering zullen worden benoemd. Naar onze voorspelling nu zal deze z.g. volksvertegenwoordiging hetzelfde karakter krijgen als de „gemeente-raden”, waar wij feitelijk weinig aan hebben. Het volk is er niet vertegenwoordigd. Zulk een instelling zal ons volk geen nut of voordeel hebben, en daartegen achten wij het onzen plicht te protesteeren. Wij beraamden dan een middel om ons protest zoo doeltreffend mogelijk te maken. Lang zochten wij niet, want wij hadden ook al iets anders, waartegen wij onze stem wilden verheffen. Uit de „Tjahaja Timoer”, een te Malang verschijnend maleisch blad, vernamen wij, dat inlandsche ambtenaren in die streek bezig zouden zijn, reclame te maken en gelden van de arme bevolking op te zamelen voor de vrijheidsfeesten in November. Eveneens deed de redactie van de „Pantjaran Warta” te Batavia moeite, om geld binnen te krijgen voor hetzelfde doel, terwijl ik persoonlijk omstreeks April te Buitenzorg vernam, dat daar een soort van vereeniging bestaat, die zich ten doel stelt gelden in te zamelen voor de „Hari Raja Keradjaan Belanda”, aan het hoofd waarvan de assistent resident staan moet, daarbij geholpen door inlandsche bestuursambtenaren. Wij dachten toen ons tweeërlei protest zoodanig in te kleeden, dat het gehoord zou worden. En aldus besloten wij het meervermeld Comité Boemi Poetra te vormen en zoo te ageeren, dat wij de aandacht zouden trekken van de europeesch-indische pers en daardoor van de volksvertegenwoordiging. Zulks hebben wij gedaan, aangezien onze ervaringen hebben geleerd, dat op een andere kalme wijze, ons protest nergens gehoord zou worden. Uit het bovenstaande kan U HoogEd.gestr. nagaan, dat waar wij op een volksvertegenwoordiging hebben gezinspeeld, het niet in onze bedoeling kan liggen een opstand te organiseeren, die een ramp zou wezen voor het land. Wanneer het „Comité Boemi Poetra” een tijdje verder had kunnen doorwerken, dan zou wellicht in één der volgende brochures deze quaestie der volksvertegenwoordiging behandeld zijn geworden. Wellicht zou de regeering een ander denkbeeld hebben gekregen van het nu door haar als een „opruiersbende” beschouwde comité. Nogmaals zij hier nadrukkelijk verklaard, dat ons comité voorloopig niets anders wenschte dan te protesteeren tegen het ontwerp van den Kolonialen Raad. Het had graag willen zien een billijke vertegenwoordiging van het inlandsche volk, niets anders. Dit, wat betreft het optreden van het „Comité Boemi Poetra.” Wat nu het vlugschrift van mijn hand aangaat, dat onder den titel van „Als ik eens Nederlander was ” door ons Comité *s uitgegeven, en naar aanleiding waarvan ik beschuldigd word van haat en verachting te hebben gezaaid en het volk te hebben opgezet tegen het nederlandsche gezag, ook tegen deze ten laste legging teeken ik protest aan. Het lag en het ligt verre van mij, om ons volk te vervreemden van de regeering, wat overigens uit mijn voorgaand betoog kan worden afgeleid. Waar is dat toch gebleken uit het geschrift ? In welke zinsnede heb ik in dat vlugschrift de menschen opgezweept tegen het gezag? Waar ergens heb ik de regeering in een ongunstig daglicht ten tooneele gebracht, zoodat men minachting krijgt voor die regeering? Ik vraag éen zin aan te wijzen, waarin ik me in dat geschrift opruiend uitlaat ten opzichte van het gezag. Het is zeker een scherpe taal in ironischen toon geschreven, doch het is immers onze bedoeling geweest, dat ons protest gehoord werd! Wij waren overtuigd, dat indien wij het eerste vlugschrift in bezadigden en kalmen toon hadden doen stellen, onze actie genegeerd zou zijn, gelijk steeds het geval is geweest. Nu hebben wij met onze actie toch eenig resultaat te boeken: zij is in hoofdzaak verloopen naar onze verwachtingen, d. w. z. de europeesch-indische pers schreeuwde als uit éen mond om Ten derde: De Residenten van Batavia en der Preanger Regentschappen uit te noodigen om op E. F. E. Douwes Dekker gedurende den, in alinea 2 van artikel 1 bedoelden termijn, een voldoend politietoezicht te doen uitoefenen. len vierde: Te bepalen, dat E. F. E. Douwes Dekker en casu quo zijn wettig gezin, bijaldien dit mocht wenschen zich aldaar bij hem te voegen, eventueel voor rekening van den lande, naar de hoofplaats Koepang zal worden overgevoerd. Ten vijfde: Te bepalen dat indien aan den in alinea 1 van artikel 1 van dit besluit bedoelden maatregel uitvoering wordt gegeven, ten aanzien van den, aan Douwes Dekker ter voorziening in zijn levensonderhoud toe te kennen onderstand nader een regeling zal worden getroffen. Gelet enz. Gelezen enz. Overwegende: Dat in het begin van de maand Juli 1913 zich te Bandoeng een comité heeft gevormd onder den naam van „Inlandsch Comité tot Herdenking van Neêrlands Honderdjarige Vrijheid”, welk Comité werd aangekondigd en in de belangstelling ook van het niet-Inlandsch publiek werd aanbevolen in het Tweede Blad van het op den achtsten van genoemde maand verschenen nummer van het dagblad „De Expres”, waarvan redacteur is Tjipto Man- GOENKOESOEMO ; dat blijkens een door dit Comité verspreide circulaire No. 1, gedagteekend Bandoeng 12 Juli 1913, hetzelve zich onder meer ten doel stelt om op den dag van de viering van het eeuwfeest van Neêrlands onafhankelijkheid tot Hare Majesteit de Koningin een telegram te richten, waarin nevens gelukwenschen en huldebetuiging, opheffing van a|ikel 111 van het Regeerings Reglement en de instelling hier te lande van eene „volksvertegenwoordiging” zouden worden bepleit, en voorts om ter verbreiding van de in dat telegram neer te leggen gedachte vlugschriften uit te geven en te verspreiden; dat aan laatstbedoelde voornemen een begin van uitvoering is gegeven door de uitgifte en verspreiding door meergenoemd Comité van Vlugschrift No. 1, bevattende in de Maleische en Nederlandsche talen een door R. M. Soewardi Soerjaningrat, Secretaris-Penningmeester van het Comité, gesteld artikel met het opschrift; „Als ik eens Nederlander was .. . dat dit artikel waarvoor, als zijnde uitgegeven door het Comité in het bijzonder ook de Voorzitter van dat Comité Tjipto Mangoenkoesoemo voornoemd de verantwoordelijkheid, welke hij trouwens blijkens eene aan den Officier van Justitie te Batavia afgelegde verklaring, uitdrukkelijk heeft aanvaard —, wel verre van op gepaste wijze propaganda te maken voor het oogenschijnlijk loyale doel van het Comité, gelijk dat werd openbaar gemaakt, integendeel de duidelijke strekking heeft om de Inlandsche bevolking op te ruien tegen het Nederlandsch gezag en verdeeldheid te zaaien tusschen de verschillende klassen van de bevolking van Nederlandsch-Indië; dat bij het aan voornoemde leden van het Comité, door gemelden rechterlijken Hoofdambtenaar afgenomen verhoor op ondubbelzinnige wijze is gebleken, dat die Comité-leden zich volkomen rekenschap hadden gegeven van den inhoud en de strekking van het onderwerpelijk vlugschrift en van de gevolgen, welke daaruit voor hen zouden kunnen voortvloeien en dat zij vast besloten waren, zich door, eventueel door de Regeering of door de Justitie naar aanleiding van de publicatie van dat vlugschrift te hunnen aanzien te nemen maatregelen niet te laten weerhouden, om met hunne revolutionaire actie voort te gaan; dat dit laatste onder meer bevestiging vindt in een door Tjipto Mangoenkoesoemo in het Eerste Blad van „De Expres” van 26 Juli 1913 opgenomen, ingezonden stuk, getiteld: „Kracht of Vrees , en in een door R. M. Soewardi Soerjaningrat in het Eerste Blad van „De Expres” van 28 Juli 1913 opgenomen, ingezonden stuk, getiteld: „Een voor allen en allen voor één," welke stukken op zich zelve eveneens op sprekende wijze getuigen van een bij de inzenders en meergenoemde leden van het Comité welbewust bestaande geest van verzet tegen de Overheid en van hunne vijandige gezindheid tegen het Nederlandsch gezag; dat uit de bovenaangehaalde publicaties ten duidelijkste blijkt, dat Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat beoogen onrust, in het bijzonder onder de Inlandsche bevolking te zaaien en haar te vervreemden van en op te zetten tegen het Nederlandsche gezag en dat zij door hen zoo persoonlijk als in geschrifte tegen de Overheid aangenomen houding blijk hebben gegeven tot het uiterste in hunne actie te willen volharden ; dat van eene op die wijze volgehouden actie van vorenuiteengezette strekking, de tegenwoordige tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, ernstige gevolgen zijn te duchten in den vorm van verstoring van orde en rust; dat het derhalve noodzakelijk is aan het gemeenschappelijk optreden van de leden van het onderwerpelijk Comité ter plaatse van zijne vestiging een einde te maken; dat er mitsdien in het belang van de openbare rust en orde alleszins termen aanwezig zijn om de bij artikel 47 van het Regeerings Reglement bedoelden maatregel toe te passen op de leden van het „Inlandsch Comité tot Herdenking van Nederlands Honderdjarige Vrijheid te Bandoeng”, Tjipto Mangoenkoesoemo, Voorzitter en R. M. Soewardi Soerjaningrat, Secretaris-Penningmeester. Nog gelezen de memories van verdediging van bovengenoemde Inlanders van 11 Augustus 1913. Gelet op het besluit van 1 Mei 1888 No. 24 en op de circulaires van den Eersten Gouvernements Secretaris van 16 Februari en 20 September 1889, 30 October 1897 en 4 Februari 1910 Nos. 328, 2182, 2480 en 282 (de eerste, benevens het aangehaald besluit onder No. 4453 en de tweede, derde en vierde respectievelijk onder de Nos. 4745, 5209 en 7159, opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië); Mondeling gehoord de Directeur van Justitie; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord. Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch- Indie, krachtens artikel 47 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië in het belang der openbare rust en orde aan Ijipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat, te Bandoeng, respectievelijk het eiland Banda (residentie Amboina) en het eiland Bangka tot verblijf aan te wijzen, met bepaling, dat hun, gerekend van den dag, waarop hun de genomen beschikking zal zijn beteekend, een termijn van dertig dagen wordt gelaten tot het stellen van orde op hunne zaken. len tweede: Den Resident der Preanger Regentschappen op te dragen om artikel 1 van dit besluit van verwijdering bij gerechtelijke akte aan de betrokkenen te doen beteekenen en voorts aan de genomen beschikking uitvoering te geven : Op de betrokkenen in afwachting van hunne verwijdering een voldoend politietoezicht te doen uitoefenen. ïen derde: Te bepalen, dat Tjipto Mangoenkoesoemo en R M Soewardi Soerjaningrat en casu quo hunne wettige gezinnen' bijaldien deze mochten wenschen zich aldaar bij hen te voegen, voor rekening van den Lande naar de plaats hunner bestemming zullen worden overgevoerd. len vierde: Den Directeur van Binnenlandsch Bestuur uit te noodigen spoedigst een voorstel te doen nopens de toekenning van onderstand aan de in dit besluit genoemde Inlanders. om den onafhankelijkheidsdag van Nederland, het land van onze meesters, met luister mede te herdenken. Ik zal mijn landgenooten en mede-onderdanen van het koninkrijk der Nederlanden allen vragen, om aan ’t feest deel te nemen, want al is dit feest van zuiver Nederlandsche beteekenis, dan nog hebben we daarin de beste gelegenheid, om onze trouw en ons medevoelen aan Nederland te betuigen. Alzoo zullen we houden een „aanhankelijkheidsdemonstratie.” Wat een genot zal het mij wezen. Goddank, dat ik geen Nederlander ben. Alle ironie terzijde thans. Zooals ik in den aanhef van dit opstel reeds gezegd heb, pleit het meervermelde 100-jarig jubileum van Neêrlands onafhankelijkheid voor de overal zoo hoog verheven trouw aan het vaderland, in ons geval van de Nederlanders. Ik gun dezen dan ook ten volle de vreugde, die ze zullen genieten van hun nationale herdenking. Wat mij en velen mijner landgenooten echter tegen de borst stuit, is hoofdzakelijk het feit, dat thans weder de inlanders hebben mede te betalen voor een zaak, die hun niet het minst aanbelangt. Wat zal het feest, dat wij helpen tot stand komen, ons wel brengen? Niemendal, hoogstens een herinnering aan ons adres, dat wij geen vrij volk zijn en dat „Nederland ons nimmer onafhankelijkheid zal schenken”, voor zoolang althans de heer Idenburg de landvoogdij blijft voeren, en dan raar toch de les, die wij uit de feesten zullen trekken: dat het n.l. een plicht moet zijn van een ieder, om den dag der onafhankelijkheidsverklaring zijns volks op waardige wijze te herdenken. Ik voel dan ook veel meer voor het denkbeeld, dezer dagen het eerst in het inlandsche dagblad „Kaoem Moeda” en in „De Expres” ontvouwd om te Bandoeng, vanwaar de idee der herdenking is uitgegaan en waar ook het hoofdcomité gevestigd is, een commissie van ontwikkelde inlanders te vormen, welk lichaam op den dag der herdenking een telegram van gelukwensch aan de Koningin zal zenden, waarbij echter tevens aangedrongen wordt op de buitenwerkingstelling van artikel 111 R. R., en op spoedige instelling van een Indisch Parlement. Het resultaat van het verzoek vooral wat betreft het laatste gedeelte daarvan laat ik liever buiten beschouwing; de beteekenis daarvan alleen kan ons reeds van groote waarde zijn. Houdt zulk een verzoek niet reeds een protest in zich, dat ons, ten eerste, alle recht wordt en blijft onthouden om over politieke zaken te spreken, dat ons m. a. w. alle vrijheid op dat gebied is ontzegd? Een vrijheidlievend volk als het Nederlandsche, dat thans zijn vrijheidsfeesten gaat houden, moet zulk verzoek wel billijken. Wat de instelling van het parlement aangaat, daaruit spreekt ten duidelijkste de innige wensch, om, coüte que coüt,e een stem in het kapittel te hebben. Dit is dan ook zeer noodig. Waar uit de manier van ontwaken van het Indische volk genoegzaam kan blijken, dat de emancipatie met bizondere snelheid voortschrijdt, daar mag zeker worden gedacht aan de mogelijkheid, dat dit nu nog overheerscht volk op eenmaal zijn meester over het hoofd zal groeien. Wat dan, als veertig millioen goed ontwaakte menschen verantwoording komen eischen van dat honderdtal, dat de Tweede Kamer moet vormen en een volksvertegenwoordiging wordt genoemd ? Wil men dan liever te elfder ure kapituleeren, als de crisus daar zal zijn? Het klinkt een beetje wonderbaar, dat het meergemeld comité om een parlement zal vragen. Terwijl door de Regeering slechts schoorvoetend wordt te werk gegaan tot creëering eener koloniale vertegenwoordiging, waar hoogstwaarschijnlijk enkel uitgezochten door de Regeering worden benoemd als onze (z.g.) afgevaardigden in dien (z.g.) kolonialen raad vide gemeenteraden! komt daar het comité in galop aan met een geweldig voorstel, niets meer of minder dan een Indisch parlement. Blijkbaar heeft het Comité slechts het oog gehad op het protest, in dat voorshands niet in te willigen verzoek vervat, en minder op het resultaat daarvan. Merkwaardig is het immers, dat juist op den dag, dat Nederlanders hun vrijheidsdag herdenken, het comité komt aanwaaien bij de koningin, om de opheffing te verkrijgen van de absolute heerschappij van Nederland over een volk van veertig millioen zielen. vrees voor pillen no. XI. Basta hiermee; ik walg van hem! Broeders, men heeft stelling genomen tegenover ons en het is onze plicht, zooals onze voorzitter Tjipto Mangoenkoesoemo het zei, om van onzen kant vrijmoedig den vijand af te wachten. Staat goed op uw post, gelijk het den satrya’s betaamt. Gedenkt het verloop van al onze wajang-mythen; staat af den vóóravond aan onze Koerawa’s en stelt U tevreden met den naavond der Pandawa’s. De heilige kalimasada zij ons! Denkt nu niet, broeders, dat ons Comité, dat ook het Uwe is, zich laat verslaan door welken vijand ook. Rawé rawé rantas, malaiig malang poetoeng! Dit zij steeds onze leus! Meer dan in den beginne voelen wij kracht in ons, voelen wij menschwaardig in dezen nationalen strijd. Leest aandachtig de mannentaal van onzen leider in deze actie („De Expres” 26 dezer). Laat U nimmer ontmoedigen door welken laffen aanval ook! Wij verwachten en trotseeren alles. Zoo ge dat niet kunt, dan zijt ge laf, en eeuwig zult ge slaaf blijven in deze wereld. Broeders, verlost U van de slavernij! Wanneer ik straks moet boeten voor mijn krasse woorden, uit een verbitterd gemoed gesproten; wanneer de justitie mij voor mijn vrijmoedigheid straft, dan zal ik Allah danken, voor zijn Rechtvaardigheid, dat hij mij in mijn veroordeeling, een groot genot zal schenken: het genot, dat ik zal kunnen offeren voor mijn Vaderland! Het zij zoo! d. Onze Helden: Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat. door Douwes Dekker geschreven in „De Expres” van 5 Augustus 1913. Zoolang de regeering ons niet duidelijk wil maken, welke de misdaden van den ridder in de orde van Oranje Nassau, Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo en van den vorstentelg R. M. Soewardi Soerjaningrat zijn, kunnen wij niet anders dan met een gevoel van afgunst en nijd denken aan de heerlijke voldoening, welke onze lieve gevangenen thans mogen smaken. Want nu blijven wij nog in hen zien zich zelf ten offer brengende martelaren voor onze groote hooge zaak. Maar neen ik zeg het verkeerd. Zij hebben niets misdadigs gedaan. Zij zijn te edele, te hoog staande karakters daarvoor. Zij zijn niet in staat tot iets slechts, dat met kerkerstraf geboet moet worden. Ik ken hen. Hem, Tjipto met dat sterke idealistische karakter, die nobelheid van gemoed, die hoogheid van gedachte o, hoe ken ik hem. Hoe heel dicht sta ik bij hem. Hoe trotsch ben ik op hem, die dagelijks met mij samenwerkte; wien ik zoo heel vaak de hand heb mogen drukken. De regeering was ook trotsch op hem . . . zij schonk hem een orde. Ik noemde dat voorheen poging tot omkoopen. En lachte: een karakter als van mijn vriend Tjipto laat zich niet koopen. En nu is de poging tot omkooping mislukt. En de Ridder in de orde van Oranje Nassau is door politie en soldaten naar de gevangenis gebracht. Ik kon mij niet vergissen in dezen heldenaard ! En ook hem ken ik, Soewardi, uit dagelijkschen omgang. Een stil en diep gemoed, een sterke geest, een blik in verre wijdten van mooie levensverhoudingen zoo is Soewardi. En deze mannen, zijn als geboefte mede gevoerd naar de gevangenis! Ons nationaal gevoel is misdadig. Wij worden er voor gestraft, wanneer wij nationaal voelen. In dit jaar, dat het vrije Nederlandsche Volk zijn onafhankelijkheidsfeesten viert, worden wij er voor gestraft, als wij gelijke wenschen en verlangens, ais zij, in ons voelen leven en aan dat tintelende leven uiting geven. Wie echter zal doorvoelen, beseffen, hoe groot het offer is, dat onze beide dappere vrienden ons nu brachten! Wie ook zal duidelijk zien welke enorme beteekenis dit offer voor ons heeft. Welke beteekenis dan? Dat wij nu eindelijk voelen dat wij niet tegenover elkander staan, wij, Indiërs, niet naast elkander zelfs, maar in elkander. Waarheen echter zal dan dat pad gaan ? Waf doet dat er toe? Wij zullen hen na-oogen, met vochtigen blik en groote liefde in het hart. De dagen rijpen. U. Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat, zullen wij nimmer meer vergeten! Commentaar. a. DE INTERNEERING VAN R. M. SOEWARDI SOERJANINGRAT. Met de gegevens, hiervoor gepubliceerd, wil ik trachten te geraken tot de oplossing van verschillende vragen, die zich zeker ij eiken lezer zullen hebben opgedaan. Men moet toch wel den indruk hebben gekregen, dat de regeering gedreven werd door andere overwegingen, dan die neergelegd zijn in de zoogenaamde verbanningsbesluiten. Het moet toch wel opvallen, dat men op een journalist geen adm.mstrat.even maatregel toepast van zoo ruïneerende werking a!s de mterneering. voor het plegen van een eenvoudig pers eict. Wie Soerjaningrat s brochure aandachtig gelezen heeft moet zich verwonderd afvragen of de regeering werkelijk gemeend heeft daarvoor, voor zulk een betrekkelijk onschuldig schriftuur onschuldiger dan menig artikel in menige courant, dat ongestraft gebleven is of door den rechter werd vervolgd, een jonge man die nimmer zijn pen gebruikt had tegen de regeering, voor geheel’ zijn leven van zijn vrijheid te berooven. R. M. SoEWARDI SOERJANINGRAT WOrdt CE Van beschuldigd de bedoehng te hebben gehad verschillende bevolkingsklassen tegen elkander op te ruien. Waar uit de brochure van zijn hand: „Als ik eens Nederlander was ”, noch uit de verantwoordmgsstukken van mijn beide lotgenooten, noch uit het verslag der gebeurtenissen eenige staving zal zijn te putten voor de juistheid van het inzicht der regeering, dat inderdaad opruiing zou zijn bedoeld, hebben wij nog sterker vermoeden voor de 6 juistheid van onze opvatting, dat de regeering de ware betichting achterwege heeft gelaten en een motief van beschuldiging naar voren heeft geschoven om haar eigenlijke beweegredenen te verdekken. Welke beweegredenen? Waarom mogen zij niet bekend worden gemaakt ? Ziedaar eenige vragen, welke dringend beantwoording eischen. Er is een zeker gebrek aan fairheid te constateeren in de toepassing van het recht van interneering. Dit heb ik in den aanvang mijner eigen memorie van toelichting, (zie hiervoor) wel voldoende doen uitkomen. De regeering staat partij. Echter houdt zij haar verantwoordingsstukken aan den minister voor ons geheim. Waarom mag de andere partij, wij-zelf, die zich wel tegenover haar heeft moeten verantwoorden, geen kennis dragen van die verantwoording? Hier wordt zulk een exorbitant recht van het accidenteel gezag uitgeoefend, dat het toch zeker niet te veeleischend zou zijn, op de meest royale openbaarheid ter zake aan te dringen. Dit echter geschiedt niet. Waarom niet? Heeft de regeering dan zelf iets te verbergen? Wat dan? Verzet zich een gevoel van macht te hebben overschreden veel meer dan overeen te brengen is met den geest van het huidig koloniaal regeeren, tegen de openbaarmaking? Dat wil zeggen: schaamt de regeering zich voor haar eigen daad? Of verzet zich het staatsbelang tegen die publicatie? Dat laatste aangenomen, is de volgende vraag: hoe zou het staatsbelang zich kunnen verzetten tegen het publiek maken van een handeling van het gezag, wanneer daardoor zou worden weggenomen de valsche indruk, thans levende in wijde kringen, dat de regeering onvoldoende motieven had voor haar gewelddadig ingrijpen? De volgende beschouwingen kunnen wellicht op den weg brengen. Soewardi Soerjaringrat is beschuldigd, blijkens de overwegingen van het verbanningsbesluit, van „de inlandsche bevolking te hebben willen opruien tegen het nederlandsche gezag en verdeeldheid te zaaien tusschen de verschillende klassen der bevolking;” dat „hij vastbesloten was met zijn revolutionnaire actie in ons vaderland gebracht wordt, tegen menige uiting van regeerbeleid. tegen het gansche systeem van regeeren, dat wij verderfelijk achten voor ons vaderland en ons volk. Dat is de zelfbewuste. eerlijke geest van critiek. Bevalt die critiek de regeering met, dan late zij haar rechters over ons recht spreken. Zij heeft de wetten immers, om haar te verdedigen? Wanneer S.S zich schuldig gemaakt heeft, naar het eerlijk oordeel van een rechtscollege, dat een eerlijk onderzoek zal hebben gehouden, dan veroordeele men hem. Als hij revolutie-daden heeft gepleegd, gepoogd heeft het gezag omver te werpen, opgeruid heeft, in waarheid, naar het oordeel der partij-zijnde staatsmacht dan had men zelfs de doodstraf op hem kunnen toepassen. Waarom is dat niet geschied? Waarom wordt er geschermd methoUen praat van „welbewusten geest en vijandige gezindheid , die geen enkel g.g. kan bewijzen te bestaan? Men houde ons niet voor, dat wij er dankbaar voor dienen te zijn, dat de regeering zoo goedertieren was, ons niet voor een rechtbank te doen verschijnen. Wij zijn er niet dankbaar voor zonder onderzoek te zijn verbannen. Evenmin als men er, volgens de filippica van Cicero, een brigant dankbaar voor zijn moet, dat hij ons het leven liet en onze beurzen stal. Wij zijn er van overtuigd, dat geen enkele rechtbank S. S. schuldig zou hebben bevonden aan al wat hem ten laste is gelegd door de regeering, zonder onderzoek. En zoo al, dat zijn straf een geringe geweest zou zijn: enkele weken gevangenisstraf wellicht, omdat de rechter wel heen gezien zou hebben door al de opgeblazen bombast der regeering, die met dikke woorden poogt den indruk weg te nemen, dat zij maar magere feiten had om te dienen als basis voor het gebouw harer beschuldigingen. kn wat zouden zooveel weken kerkerstraf beteekenen tegenover de voldoening, welke een rustig en zich zelf vrijsprekend geweten den gevangene zou hebben geschonken? Feiten, nogmaals. Waar zijn de feiten, waarop R. M. S S verbannen is geworden? De officier van justitie, Mr. Monsanto, had rechtsingang gevraagd tegen S. S., zeer vermoedelijk voornamelijk op enkele, inderdaad voor een indisch journalist ietwat onvoorzichtige uitdrukkingen, niet in de brochure maar in het verweerartikel. daarna geschreven, getiteld: „Allen voor Een, Een voor Allen.” (zie hiervoor). Welnu, waarom werd niet afgewacht, wat de rechter te zeggen zou hebben op de beschuldiging van het parket, dat S. S. zich zou hebben schuldig gemaakt aan opzetting der bevolkingsklassen, strafbaar gesteld bij artikel 26 van het drukpersreglement? Van het drukpersreglement verstaat men? Zelfs de vervolging was van oordeel dat hier een persdelict zou zijn te straffen. Of werd de regeering tijdig te verstaan gegeven dat de uitspraak geen voldoening zou geven? En zette deze daarop een geheele comedie van belachelijk militaire maatregelen en voor opstand bevreesde ambtenaren en scène om relief te verleenen aan eigen aanstaande geweldsmaatregelen ? De officier van justitie zeide immers aan een getuige, dat er vermoedelijk geen zaak uit zou kunnen groeien ? Toch werd er met heel wat ijververtoon beslag gelegd op de brochure, zooveel dagen na haar verspreiding. Dat had veilig achterwege kunnen blijven. Zulk een optreden kon geen resultaat hebben. Men achterhaalt geen in duizenden exemplaren verspreid vlugschriftje. Dat wist het parket ook wel. Waarom dan die comedie? En wanneer dan S. S. werkelijk schuldig stond aan al de gevaarlijke dingen, waarvan men hem geliefde te betichten; wanneer dan al deze javaansche maar goed hollandsch schrijvende journalist de „bedoeling” had gehad op te ruien; de „bedoeling” onrust te weeg te brengen; de „bedoeling” de bevolkingsklassen tegen elkander op te zetten; de „bedoeling” met revolutie voort te gaan (sic); een „welbewuste geest” van verzet; een „vijandige gezindheid” jegens het gezag (de G. G. zegt „tegen” het gezag, maar ik prefereer goed hollandsch) wanneer hij dan al die „bedoelingen”, „geesten” en „gezindheden” had gehad moest dan daartegen geageeerd worden met militairen, bajonetten, geladen geweren, met afzetting van openbare gebouwen tijdens de arrestatie, met een schildwacht voor de deur der cel, met eenzame opsluiting, met weigeren van bezoek ontvan- gen door den gevangene, met weigeren van eau de cologne, met weigeren van opname van den goed-zieke in het hospitaal, met al dat belachelijke wapengekletter, dat kranigheidsvertoon, die revolutie-geheimzinnigheid ? Wat werd daar toch allemaal mee „bedoeld” ? Indruk wekken van vreeselijk gevaar? Zoo’n gevaar, dat de regeering de eigen wetten mocht vertrappen, iemand niet behandelen naar zijn aanspraken, brieven en telegrammen onderscheppen, eenzame opsluiting ordonneeren? Of men komt er bijna toe dit ook te gelooven is het vermoeden van enkelen juist, dat de christelijke regeering wilde uitlokken een klein relletje, met weinig bloed te smoren, om een gevreesde revolutie den kop in te drukken ? Maar dat zou verschrikkelijk zijn! Evenwel waarom toch die belachelijke dikdoenerij bij de geheel noodelooze, voorloopige hechtenis van een journalist, die zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van eenige artikelen van een persreglement? Dit zullen wel eeuwig raadsels blijven, wanneer wij goede trouw willen aannemen bij de regeeringsuitvoerders. Wanneer niet inderdaad de bedoeling is geweest om de zaak op te blazen ten einde de vergoelijking der eigen handelingen gemakkelijk te maken. Zulke dingen als er gebeurd zijn bij en na de arrestatie van Tj. Mk. en R. M. S. S., maken het voor ieder duidelijk, dat de regeering of de ambtenaren der regeering een opstand, een revolutie verwachtten. De sleutel daartoe vinden wij wel in de vrees, door de regeering te kennen gegeven, in de woorden „revolutionaire actie”. Daar is dus gebleken van een revolutionaire actie ? Aan de regeering is dat gebleken? En wijl men vreesde voor het uitbreken der revolutie b.v. heeft men vijftienhonderd man, naar verluidt, onder de wapenen gehad om twee vreedzame journalisten achter de zwarte deur te zetten? Heeft men hen eenzaam opgesloten en de geheele rest van bespottelijke maatregelen genomen ? Maar dat is een absurditeit! Er is niets van dien aard geweest als een omwentelingsactie zou zijn. Zelf in de gevangenis te Weltevreden verwijlende, waarin men mij ook al overhaast had opgesloten (zie het verslag onzer arrestatie hiervoor) vermoedelijk uit de zelfde echte of voorgewende vrees voor een revolutie, ontving ik uitvoerige brieven van Tj. Mk. en S, S., die niet door de handen der autoriteiten waren gegaan. Zulke dingen gaan namelijk bijzonder gemakkelijk in Indië, waar maar weinig ambtenaren geheel hun plicht vervullen. Om de gemoedsstemming van de gevaarlijke revolutionairen Tj. Mk. en S.S., weer te geven, publiceer ik uit die epistels zoo een en ander. Zij hebben zich daarin geheel gegeven zonder reserve aan den meest vertrouwden vriend. Uit een brief van Tjipto Mangoenkoesoemo : „Gij gaat dus naar Ambon (zoo ging namelijk het gerucht voor dat de besluiten geslagen waren. D D.) een krasse maatregel. Wij zullen je spoedig volgen al zal men ons niet Ambon als verblijfplaats aanwijzen. Misschien is Fak-fak wel ons voorland. Maar daarom niet getreurd. Het offer, met bewustzijn en van ganscher harte gebracht, is geen offer meer.” Uit een brief van R. M. S. S. „Wij zijn bezig geschiedenis te maken. Het Vaderland vraagt offers, welaan hier zijn wij, bereid het heiligste te offeren. Geen oogenblik verliezen wij onzen satryamoed De geheele gevangenis aanbidt ons als „pembala bangsa” (voorvechters onzer natie. D D.)” Uit een anderen brief: „Op dit oogenblik is mijn vader hier ter plaatse. Langs particulieren weg is hij te weten gekomen, dat wij beiden verbannen zullen worden, Tjipto en ik. (Dat was vóór de afkoming der besluiten, ja lang voor de indiening der memorie van zoogenaamde verdediging. Dat blijft er over van het zoo pompeus voorgehouden verdedigingsrecht van personen die de eer genieten de regeering over ons Indië tegenover zich te hebben. D D.) Vandaar dat hij nog voor ’t laatst zijn zoon wilde zien. Tot mijn niet geringe verheugenis, heb ik evenwel ontwaard dat mijn gansche familie kalm en waardig blijft; men is trotsch op deze gebeurtenis .... Wat ons standpunt nu is: geen stap gaan we achteruit. De satrya spreekt één keer. INLEIDING De bedoeling van deze uitgifte der toegelichte officiëele bescheiden in zake onze zoogenaamde „verbanning” is geen andere dan duidelijk te maken op welke zwakke gronden de nederlanschindische regeering goedgevonden heeft een drietal burgers het grondgebied van hun geboorteland te ontzeggen. Om duidelijk te maken dat Indië een geheel nieuwen tijd is ingetreden, waarin een recht van verbanning geen plaats meer hebben mag, te meer niet, waar dit tyrannieke recht wettelijk uitgeoefend wordt, niet door een rechtscollege maar door den vertegenwoordiger der kroon, met instemming van den Raad van Indië. Om duidelijk te maken eindelijk, hoezeer de omstandigheden niet slechts billijkten, maar waarlijk noopten tot een actie, gericht op het wekken van de bewustwording in het gekoloniseerde volk, dat te lang reeds onder koloniale verhoudingen heeft moeten leven. Dat deze actie voor de eerstelingen tot gevolg had, dat zij werden geofferd aan den waan van de noodzakelijkheid eener hooghouding van het dusgenaamde prestige der overheerschers, ook door middel van een onzedelijke, immers gewelddadige onderdrukking der vrije meeningsuiting moge betreurd worden door en voor de individuen zelf, welke door zulke opvatting van regeeren getroffen werden in maatschappelijke, financiëele en staatkundige positie; toch wordt hierdoor niet weggenomen de overtuiging, dat ook deze in beschaafde tijden niet meer toelaatbare dwangoplegging door een accidenteel gezag, dat zich op verdwijning moet voorbereiden, bijgedragen heeft tot het vooruitbrengen en het erkennen van politieke beginselen, zonder welke een waarschijnlijk bloedige omwenteling door een naar betere levensverhoudingen strevende volksgemeenschap tot de gebeurtenissen der naaste toekomst zou hebben behoord. Onze actie, welke veelmeer het gezag gedwongen heeft in zijn tot dan gehandhaafd regeerbeleid over stag te gaan en zelfs in beginsel een eind te maken aan slaafsch-koloniale verhoudingen, welke het vrijwillig niet zou hebben opgegeven, had veeleer den dank van het moederland, zij het dan niet van de aan ons volk, door handhaving van bestaande toestanden, materieele voordeelen verdienenden in dat moederland, moeten inoogsten, in stede van gestraft te worden met vrijheidsberooving en verbanning. Wij althans zijn overtuigd, dat enkel door een bewustwording des volks de gewelddadige omwenteling voorkomen kan worden. De omstandigheden zijn er naar, te gelooven, dat in den vervolge ook anders gehandeld zal worden met personen, die zich voornemen, om, in spijt van allen tegenstand der behoudende elementen, mede te werken aan den zoo snel mogelijken vooruitgang van ons Indisch Volk op den weg naar de staatkundige vrijheid. Men zal leeren inzien, dat deze personen in waarheid de elementen zijn, die door een geleidelijke, zij het rassche ontwikkeling des volks, de bloedige burgerbotsing voorkomen. Den lezer der hierachter volgende lectuur wordt aangeraden de bescheiden, betrekking hebbende op onze interneering, in dezelfde volgorde te lezen als wij ze rangschikten. Wij hebben er aan toegevoegd als laatste hoofdstuk een commentaar, bevattende wetenswaardigheden, in verband met het voorgaande, welke niet zullen nalaten een ietwat ander licht te doen vallen op de zaken van den dag, dan mogelijk zou zijn alleen uit de offkieele stukken te verkrijgen. Wij onthielden ons zooveel mogelijk van critiek en van het trekken van conclusies, het immers gaarne aan het rustige oordeel van den onbevooroordeelden lezer overlatende zich zijn meening te vormen, welke, daarvan zijn wij vrij zeker, zoover niet afwijken zal van de onze zeil. Met dit goede vertrouwen achtten wij het onze taak het achterstaande onder de aandacht van het nederlandsche volk te brengen. E. F. E. Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo, R. M. SoEWARDI SoERJANINGRAT. De zoogenaamde „Verbannings”-Artikelen 45-48, van het Reglement op het Beleid der Regeering in N.-I. Artikel 45. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indië geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, kan het verblijf aldaar door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, worden ontzegd. Het daartoe strekkend besluit wordt, wanneer het Nederlanders geldt, met redenen omkleed. Het besluit bepaalt een redelijken tijd, die den betrokken persoon gelaten wordt, voor het orde stellen op zijne zaken. De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel gelasten, dat de betrokken persoon, in afwachting van een gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen. Het besluit tot verwijdering en het bevel tot in hechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij gerechtelijke acte beteekend. De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot verwijdering, met de verdere stukken, onverwijld ter kennis van den Minister van Koloniën. Van het besluit tot verwijdering wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal. Art. 46. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indië geboren, kan door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad den weg te worden geruimd. De heer Monsanto bedoelde toch een strijd tegen de uitingen van het vermolmde stelsel, terwijl het comité het oog had op het stelsel, het regime zélf. Nog merkte de heer Monsanto op, dat de bijdragen van het volk, waartegen het Comité geageerd had, geheven werden door de hoofden zelf, maar dat geen der europeesche ambtenaren daarin de hand had. Tjipto Mangoenkoesoemo gaf hiertegen als zijn meening te kennen, dat die hoofden en ambtenaren ten slotte handlangers zijn van de europeesche besturende ambtenaren. Ook toen weer dacht hij aan de algemeen waar te nemen neiging onder de Europeanen, om alles, waaraan maar een luchtje zit, te schuiven op den breeden rug van de hoofden, niet denkende aan het spreekwoord, dat zoo de baas is, zoo de knecht, of aan het javaansche gezegde: wajang noeroet dalang. ') Verder kwam ook de suikercultuur ter sprake. De heer Monsanto vroeg of de verhoorde er een studie van gemaakt had, want hij had meerdere artikelen daarover van zijn hand in „de Expres gelezen. Het antwoord was bevestigend; er waren ook cijfers gegeven, die geput waren uit de verslagen van de Mindere Welvaarts Commissie. Een opmerking, die de heer Monsanto maakte, vrijwel in het blauwe, was, dat die cijfers verkeerd gegroepeerd waren. Tjipto Mangoenkoesoemo zweeg weder, bedenkende, dat het zoo bijzonder moeilijk was zulk een helder exposé te geven van misstanden in de kapitalistische ondernemingen in dit land, dat zelfs de meest bevooroordeelde zich gewonnen zou moeten geven. Toen het verhoor afgeloopen was, vroeg de gehoorde den officier, als hoedanig hij gehoord was; hij wilde dit n.l. uitdrukkelijk gestipuleerd hebben. De officier verzekerde, dat hij als getuige was verhoord. Xjipto Mangoenkoesoemo betuigde daarover zijn leedwezen, want een vervolging van het geheele comité Boemi Poetra leek hem voor de propaganda van veel meer nut ') d. w. z. De wajangpop doet eenvoudig wat de vertooner van het wajangspel haar laat doen. dan een persvervolging alleen. De officier waarschuwde tegen zulke opvattingen. Overigens was hij er nog niet zeker van, of ook Tjipto Mangoenkoesoemo als voorzitter van het comité niet vervolgd zou worden. Het verhoor van Abdoel Moeis heeft geen bizonderheden, de vermelding waard, opgeleverd. Den volgenden dag, Zondag 21 Juli, werden de drie comitéleden opnieuw opgeroepen, zonder dat het verhoor nieuwe gezichtspunten opleverde. Het comité zag in dezen uitslag van zijn actie een bevestiging van de juistheid daarvan. Het was immers de bedoeling geweest de aandacht op de feiten van den dag te vestigen. Welnu, dat was geschied. In een paar artikelen, namelijk dat van Tjipto Mangoenkoesoemo getiteld: „Kracht of Vrees” (Hierachter te vinden) en dat van R. M. Soewardi Soerjaningrat getiteld: „Een voor Allen, Allen voor Een” (Zie hierachter), welke artikelen in „De Expres” verschenen van resp. 26 en 28 Juli 1.1., deden de schrijvers uitkomen, dat de strijd met de justitie in hun vaderland voor de deur stond. Zeer vermoedelijk werd, naar aanleiding van deze artikelen, welker strekking o. i. zulk een ingrijpen niet billijkte of noodzakelijk maakte, tot de arrestatie van Tjipto Mangoenkoesoemo, R. M. Soewardi Soerjaningrat, Abdoel Moeis en A. H. Wignja- DISASRTRA besloten. Deze arrestatie had onder zeer merkwaardige omstandigheden plaats. Blijkbaar geheel van het spoor gebracht door overdreven spionnenberichten, terwijl voor spionnage niet de minste aanleiding bestond, greep het bestuur van Bandoeng in, buiten medeweten van de justitie. Wat men dan toch wel scheen te verwachten in een toestand van blijkbare zenuw-overprikkeling, is nog immer niet duidelijk. Tenzij men aannemen moet, wat velen doen, dat de bestuursambtenaren een opstand voorzagen. Maar waarom verwachtte men dan zooiets? Kan het zijn, dat een telegram van Tjipto ik een, dat lichaam vijandig, element ben. Hoe kan het mij mogelijk zijn, haar er van te overtuigen, dat ik haar integendeel zeer welgezind ben, gesteld, ik wenschte dat? En dat toch wordt van mij geëischt. Waarvóór anders mijn verdediging? Als formaliteit alleen? Als motief alleen, om later aan een toch waarlijk niet al te zwaar drukkende, wijl gedeelde verantwoordelijkheid te ontkomen? Maar is dan niet een aldus begrepen „recht van verdediging” op niet klaar onthulde beschuldigingen slechts een noodelooze vermoeienis voor den beschuldigde ? Is dit alles dan niet tevens een aanslag op de heiligheid van het recht en de gerechtigheid, een heiligheid, welke zoo gaarne genoemd wordt het fundament der westersche staatsgemeenschap; zoo gaarne ons, Aziaten, ook als te waardeeren zegen wordt voorgehouden ? Ik kan mij slechts verweren met vragen. Ik kan slechts pogen de last van het bewijzen mijner gevaarlijkheid op mijn beoordeelaars en veroordeelaars over te wentelen. Maar die pogingen moeten doorzichtig zijn en zullen dus niet baten, wijl mijn tegenpartij slechts te besluiten en op te sluiten heeft en niet te bewijzen. Welnu, dan vraag ik: Wanneer ik zoo gevaarlijk word geacht, hoe dan is het te rijmen met wijs regeerbeleid, mij na 4 Maart 1913 mijn gevaarlijk bedrijf zoo maandenlang ongestoord, ongestraft, te laten voortvoeren? En wanneer dan eindelijk thans eerst mijn gevaarlijkheid eclatant wordt, waartoe dient dan een terugwijzing naar 4 Maart 1913, toen ik nog niet gevaarlijk was? Wanneer de beginselen en denkbeelden der Indische Partij zoo gevaarlijk worden geacht thans, waarom verklaarde de hoogste vertegenwoordiger der regeering, Z. E. de Gouverneur Generaal, dan, dat de rechtspersoonlijkheid „niet voor altijd” geweigerd zou worden aan deze vereeniging, welker beginselen voor het gezag dan toch thans zoo noodlottig worden bevonden, dat de propaganda daarvan met verbanning staat gestraft te worden? Waarom zou die gevaarlijke vereeniging er op mogen rekenen, dat, wanneer Z. E. werkelijk bleek, dat de statuten „de waarheid inhiel- den”, gelijk hij zich uitdmkte, die rechtspersoonlijkheid wel zou worden verleend? Hoe kon dat gescheiden, waar ons feitelijk werd gelast, de Indische Partij met haar immers zoo gevaarlijke beginselen en denkbeelden, te ontbinden? Hadden wij die gevaarlijke partij dan, in weerwil van het besluit van 4 Maart 1913 No. 1, toch als een verboden partij moeten doen verder leven, tot tijden wijle zij welrechtspersoonlijkheidzoudeer!angen?Maarwaren dan ten slotte niet zoo gevaarlijk de beginselen en denkbeelden dier partij, welker propaganda mij thans opeens zóó loodzwaar worden aangewogen, dat mijn politieke verbanning er om wordt overwogen, ja, al wel vaststaat, zooals in den aanvang dezer memorie aangeduid? En waarom werd in het officieele verslag van de audiëntie, zoo welwillend verleend aan de deputatie uit het Hoofdbestuur der Indische Partij op 10 Maart 1913, welk verslag opgenomen werd in de „Javasche Courant” van kort later, dan toch volgehouden, dat „ook de formeele bezwaren tegen de Partij gehandhaafd worden”, ook na de tweede, onschuldige doelomschrijving? Waarom toch wordt nu, in de mij gestelde vraag, de indruk gevestigd, of er alleen nog maar een gevaarlijkheids-bezwaar bestond tegen het program, de beginselen en de denkbeelden van de Indische Partij, waarvoor ik nu tot balling gemaakt zal worden? Was dan het verslag der deputatie over de audiëntie, opgenomen in „de Expres” van, naar ik mij meen te herinneren, 15 Maart, wèl juist, méér juist dan dat van de „Javasche Courant”? En waarom, als dit zoo is, was dan dat laatstbedoelde verslag minder juist? Was ik dan zóó scherpziend, toen ik in mijn 3«n brief aan H. M. Koningin Wilhelmina van Holland was het de 3e? ik kan zoo niets controleeren, hier in de gevangenis; den brandstapel reeds zag, dien men bezig was op te bouwen? En waarom werd ik niet vervolgd om dien brief, als het waar is, dat de procureur-generaal aan den Gouverneur-Generaal deed weten, dat er z. i. termen aanwezig waren om mij strafrechtelijk daarvoor te doen vervolgen? Waarom heeft de Gouverneur-Generaal, als het juist is, wat ik hier laat volgen, den procureur-generaal doen weten, dat hij „voorloopig” van een vervolging afzag? Ik schreef dit toe enkel aan een op- 3 mond of de pen van hem, die alleen het naar waarheid geven kan, zal moeten uitblijven, zal ik wel onverdedigd worden gevonnist. Want, nogmaals, hoe kan ik mij verdedigen? Thans het tweede punt. Deze vraag is eenvoudig. Het gewicht van de onopgehelderde beschuldigingen ligt in de eerste vraag. De tweede doet evenwel den goeden dienst van het treffend actueele. Zij luidt: „Erkent gij de schrijver te zijn van het met D D. onder„teekende hoofdartikel: „Onze Helden: Tjipto Mangoen„koesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat”? De vraag is slordig gesteld. Welk hoofdartikel, in welke courant op welken dag? Maar mij ligt het aan begrijpen, van een vage aanduiding ook maar. Welnu, ook hier wordt een vraag gesteld, waarop geen ander antwoord voor een eerlijk man zelfs denkbaar is dan: „Ja.” Zoo luidde dus mijn antwoord. En ditmaal niets meer. Zelfs geen verborgen beschuldiging ligt in dit tweede „punt van beschuldiging”. Elke „verdediging” wordt door de vraag zelf eenvoudig afgesneden. Waar blijft dan mijn wettelijk gewaarborgd verdedigingsrecht ? En al vermoed ik, gis ik, raad ik, weten doe ik niet. Ik zal dan trachten antwoord te geven op eigen vermoeden. Het booze moet dan wel gelegen hebben in de verdediging, ja, noem het: verheerlijking van twee mijner persoonlijke vrienden: Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat. Geïncrimineerde passages zijn er blijkbaar niet, wijl dan weder de rechter het woord zoude hebben. Het gansche artikel als zoodanig stelt dus een te bestrijden actie daar. Maar ik faal wederom in te zien, in hoeverre ik dan wat verkeerds deed. Is het feit hunner gevangenneming dan reden voor een waar vriendenhart hen te verzaken? Immers neen! Is het dan de wijze, waarop ik mij naast hen stelde, die mij den toorn der machtigen bezorgde? Als die wijze een strafbare is, zal, wederom. de rechter met mij afrekenen. Niet de Regeering. Was het dan boos, hun partij de mijne te maken? Dat kan niet. Evenmin als het slecht, of zelfs maar verkeerd kan zijn, propaganda te maken voor het hoogste zedelijke bezit des menschen. Dan ook zoude het slecht of verkeerd en afkeurenswaard zijn in Prins Willem van Oranje een heldenfiguur te zien, ofschoon hij werd getroffen door den haat zijns vorsten. Dan ware het slecht, Andreas Hofer te bewonderen om zijn kloekheid, alhoewel hij een rebel was. Dan zou het mede slecht zijn Richard Carlile, den held der meningsvrijheid in Engeland, te vereeren, al bracht hij een halven menschenleeftijd in den kerker door. En zijn dan Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat schuldig, zoodat uit moreel oogpunt hun verdediging te laken ware? Wie zegt, dat zij schuldig zijn? De resident te Bandoeng vermoedt dat slechts. Is dat bewijs hunner schuld? En zelfs, wanneer straks ook hen verbanning treft zal ik mij daarom van hen afwenden? Nimmer, mijn geloof in hun edelaardigheid is daartegen bestand. Wat ik deed, mij onvoorwaardelijk scharen aan hun zijde, zelfs al zijn zij staatsgevangenen, was nobel, het zij zonder verdienste-aanrekening gezegd, wijl daarin ook geen verdienste schuilt. En wat nobel is kan slechts gevaarlijk zijn voor het onedele. Geen woord wordt in het bedoelde artikel gezegd aan het adres der regeering, dat haar onaangenaam kan zijn. Waarom dan juist wordt dit artikel als laatste druppel gebruikt om den emmer van het geduld der regeering te doen overloopen ? Omdat het zoo actueel toevallig voor de deur te liggen kwam ? Dan is het te betreuren, dat reeds den Zaterdag te voor, drie dagen te voor, mij door den procureur generaal, op „uitdrukkelijken last”, gelijk hij de goedheid had mij te zeggen, werd bevolen den Maandag daarop mij in het gevang te begeven. En het artikel: „Onze Helden”, dat thans zoo nuttig is, verscheen eerst den dag daarna, op Dinsdag 5 Augustus j.l. Dat artikel kan dus geen invloed hebben gehad op het besluit der Regeering, lang daarvóór reeds genomen, om mij politiek onschadelijk te maken, waarvoor zelfs noodig werd geacht, te annuleeren een mij van justitiewege gedane belofte. Daar was wel haast bij. Inder- neen, het is veeleer mijn eigenste aanwezigheid hier te lande, die het gevaar daarstelt. Wegruiming dier aanwezigheid enkel zou dan ook de overwinning een volkomene kunnen doen zijn. Een eeuw geleden hoe langzaam gaan ideeën! zou dierhalve mijn „misdaad” zijn geboet met het leven. Die macht van het behoud werd echter verkort; dat werd reeds door onze macht van den vooruitgang verkregen. Welnu ikzelf bied aan de bedwinging door het gezag te vervormen tot een overwinning van het gezag. Ik bied aan dit land te ruimen, mijn aanwezigheid te brengen buiten de machtssfeer van het tegenwoordig gezag in dit mijn Vaderland. In den strijd, tusschen ons gevoerd, mag, naar juist begrip, om de gerechtigheid hier onbesproken te laten, die in deze haar opwachting nergens maakt van straf geen sprake wezen. Zoo is inderdaad èn door de wetgevers, èn door hunne vertolkers wel klaar betoond. Zoo zegt Mr. Kleintjes op pag. 132 deel I van zijn „Staatsrecht . „De politieke interneering is een buitengewoon harde maatregel, die daadwerkelijk een belemmering der gewone vrijheid medebrengt en in de practijk wel degelijk neerkomt op een straf, de z.g. deportatie.” Voor zoover als mij mogelijk is de feiten van hier te overzien, zal echter i. c., in mijn geval van uitsluitend staatkundige beteekenis, de idee der bestraffing, al kwame dit dan niet reeds duidelijk uit de wet zelve tot onmisduidbare uiting, verre zijn. En evenwel zou de deportatie voor mij, en meer nog voor mijn onschuldige echtgenoote en onze drie nog jonge kinderen, een wreedaardige straf zijn. Een straf, welke zich wreken zou op hun geheele leven. Men zou mij daardoor buiten mogelijkheid stellen te zorgen voor hun levensonderhoud, te bekostigen hun geestelijke ontwikkeling. Die straf zou zich daardoor uitbreiden tot verdere bloedverwanten, die geroepen zouden worden mijn plaats van verzorger in te nemen. Dit nu kan de bedoeling van de art. 45—47 R.R. niet zijn. Hoezeer ook een vrijwillige ballingschap een zware beproeving toch immer zal blijven, de inbreukmaking op de persoonlijke vrijheid zou daardoor niet zoo scherpe en voor mijn gezin althans niet zoo noodlottige vormen aannemen. Uit dien hoofde schrijft mijn besef van aansprakelijkheid mij voor het voorbeeld te volgen van enkele eerdere getroffenen door art. 47 R. R. en de regeering in overweging te geven mij te vergunnen mij vrijwillig uit Nederlandsch Indië te verwijderen, ten einde mij in de gelegenheid te zien in den vreemde een werkkring te vinden, welke althans van de onschuldige hoofden der mijnen een onverdiende straf zal vermogen af te wenden. Het lijkt mij hier dienstig er op te wijzen, dat bij de behandeling der Indische begroeting voor 1883 het kamerlid Van der Kaay al szijn meening te kennen gaf, dat van de in art. 45 R. R. toegekende bevoegdheid nimmer gebruik mag worden gemaakt tot beteugeling der drukpers. Hij motiveerde die zienswijze met de opmerking, „dat het toezicht der regeering op de drukpers, zoowel in politieken zin als in strafrechtelijken, bij algemeene verordening in 1856 is geregeld. Is het regeeringstoezicht op een bepaald punt op wettige wijze geregeld, dan houdt de willekeur op en dient ook de Gouverneur Generaal zich aan die regeling te houden. De voorschriften van 1856 zouden geheel illusoir worden, wanneer daarnaast bleef bestaan de onbeperkte willekeur van den Gouverneur Generaal, om aan personen wier richting in de pers hem voor de openbare rust gevaarlijk toeschijnt, het verblijf in Indië te ontzeggen.” Aldus citeert Mr. Kleintjes uit de „Handelingen” der Tweede Kamer 1882—1883 pag. 303. Ik bedoel hiermede slechts te geven een verwijzing, niet als basis van verdediging, maar wijl ik gaarne duidelijk wil doen uitkomen, dat mijn gevaarlijkheid inderdaad niet kan worden gestaafd door feiten, maar slechts door de verwijzing naar een richting, door mij vertegenwoordigd in de pers. En in dit verband meen ik de regeering een waarborg schuldig te zijn, dat ik van den redelijken tijd, mij gegarandeerd bij de wet, tot regeling mijner zaken, geen gebruik zal maken tot nieuwe aanwijzing van die richting, welke door mij als de eenig juiste, door de regeering daarentegen als de bij uitstek gevaarlijke wordt gezien. Ik wijs de regeering hierop, dat het bilijk moet voorkomen, dat de „redelijke tijd”, hiervoor bedoeld, op minstens één maand worde klaarlegging van standpunten. Mocht hier of daar een woord of expressie dierhalve veeleer een anderen indruk maken op den lezer, dan door den schrijver werd bedoeld, dan zij indachtig gemaakt aan de noodwendigheid niet anders te zijn, dan men is. Meer heb ik aan deze toelichting niet toe te voegen. Batavia, Civiel en Militair Gevangenhuis, den 15en Augustus 1913, (w.g.) Douwes Dekker. b. DE MEMORIE VAN TJIPTO MANGOENKOESOEMO. Tj. Mk. heeft verzuimd een nauwkeurig afschrift te nemen van de door hem ingediende memorie. Wat hieronder volgt is een bruisson, waarnaar de memorie opgesteld werd. Intusschen zijn de afwijkingen weinige en geest en verband dezelfde gebleven. De ingediende memorie luidde nagenoeg aldus: MEMORIE VAN VERDEDIGING. Bij het opstellen van mijn memorie van verdediging lijkt het mij niet van belang ontbloot, terug te gaan tot het tijdstip van de stichting van het zoogenoemde Comité Boemi Poetra, aangezien aldus alleen de mate van strafbaarheid van het comité bovengenoemd met zekerheid kan worden vastgesteld. Stichting van het Comité. De stichting van het comité heeft plaats gehad in het begin van de maand Juli van het loopende jaar. Tot die stichting heeft aanleiding gegeven wat bekend is geworden van den voorgestelden Kolonialen Raad. Het samentreffen van de herdenking van de honderdjarige vrijheid van Nederland was voor het comité slechts een toevallige omstandigheid, die benut kon worden voor zijn werkzaamheden. Berichten van een verzameling van geldelijke bijdragen van de inlandsche bevolking hebben de leden van het comité reeds in de maand April bereikt, toen voor de viering van het vijfjarig be- staan van Boedi Oetomo propagandisten naar Buitenzorg werden gezonden, die tot antwoord kregen, dat men aldaar niet aan een financieele bijdrage kon denken, omdat naar men die propagandisten zei, de assistent resident aldaar van de inlandsche ver eenigingen een maandelijksche storting van f 10.— zou eischen, terwijl ook inlanders, niet-leden van vereenigingen maandelijksche stortingen zouden moeten doen. In het laatst van de maand Mei of in het begin van Juni maakten een Malangsch europeesch en een maleisch blad gewag van de moeite, die inlandsche hoofden zich zouden hebben getroost, om de feesten tot herdenking van Nederlands honderdjarige vrijheid populair bij de bevolking te maken. Dit alles noopte ons het comité te vormen. Maar gelijk gezegd, heeft bij den voorzitter van het comité voorgezeten de bedoeling, om zijn stem te doen hooren tegen het ontwerp Koloniale Raad. Bezwaren van het Comité. In het begin van het bestaan van het comité werd het gevormd door velen, die evengoed als de onderteekenaar van deze memorie van gevoelen waren, dat een goed samengestelde volksvertegenwoordiging een zegen zou wezen voor het land en zijn bevolking. Het ontwerp van den Kolonialen Raad werd toch, hoewel in principe als een gave van groote beteekenis voor het land beschouwd, niet van harte welkom geheeten. De bezwaren die men heeft tegen de samenstelling van den Kolonialen Raad zijn vele. De Raad toch zal bestaan uit 29 leden, waaronder slechts acht niet-europeesche. Aangenomen nu, dat deze acht niet-europeesche leden allen inlanders zijn, dan nog geeft dit niet weer de getalverhouding van de heterogene bevolking dezer landen. Bovendien wordt er nog voorgesteld, dat van deze acht vertegenwoordigers vijf zullen zijn uit de aanzienlijksten onder de inlanders. Het vertrouwen van den inlander in hun regenten is in den loop der tijden dermate geschokt, dat de leden van het comité deze vijf vertegenwoordigers eenvoudig uitschakelen en aannemen dat de inlandsche bevolking dus slechts door drie leden zal worden vertegenwoordigd, die, aangezien zij door de regeering worden benoemd, zeker uit die klassen zullen voorkomen, die zich weinig moeite geven om het volk in al zijn geledingen te kennen. Daarbij komt nog dat de arabische en chineesche bevolking zeker ook nog wat van deze drie plaatsen zullen vragen, zoodat de verhouding voor de inlanders nog slechter zal worden. Wat de leden van het Comité zouden wenschen. De leden van het comité zijn overtuigd, dat de inlandsche bevolking op Java nu reeds rijp zou zijn voor een kiesrecht, althans sommige klassen. Het zou waarlijk geen schok in het maatschappelijk leven geven, wanneer aan haar het kiesrecht werd geschonken. In onze aanrakingen met sommige leden van de inlandsche vereeniging Sarekat Islam hebben wij den indruk gekregen, dat er onder de hadjis en andere handelaren krachtiger figuren te vinden zijn dan onder de prijajis. Dit alles heeft ons de gedachte gegeven, dat het geen sprong in het duister zou wezen, wanneer uit elke residentie of elk gewest een afgevaardigde werd gekozen die mede stem zou krijgen in den komenden kolonialen raad. Het kiesrecht zou kunnen worden geschonken aan: 1. diegenen, die een jaarlijksche belasting betalen van bij voorbeeld f 150.—; 2. die inlanders, die door een diploma kunnen bewijzen de hollandsche taal voldoende machtig te zijn, dat van het kiesrecht hun geschonken, geen misbruik zou worden gemaakt, b.v. aan hen, die een diploma H. B. S., K. W. S., Inlandsche artsenschool, Rechterschool e.d. kunnen toonen, en wil men democratisch wezen, dan zou men hen met het kleinambtenaars-examen-diploma het kiesrecht kunnen schenken. Gekozen worden mogen alleen zij, die de nederlandsche taal voldoende machtig zijn om de besprekingen van den Raad behoorlijk te kunnen volgen en daaraan deel te nemen. Daardoor zal de koloniale raad dan bestaan uit 36 leden: er zijn immers vijftien residenties. Om het getal oneven te maken zou men de Westkust van Sumatra kunnen doen vertegenwoordigen. Dit alles, wanneer men de Chineezen en Arabische bevolking buiten beschouwing wil laten. Het onthouden van burgerschapsrechten aan deze groepen der bevolking zou m.i. niet zoo’n onrecht wezen als het wel schijnt. In elk land toch vinden wij dat de vreemdelingen verstoken zijn van eenige medezeggingschap in het bestuur des lands. Naturalisatie tot Indiër moet echter mogelijk worden gemaakt. Wanneer die vreemdelingen Indië als hun vaderland erkennen en hun plaats van herkomst afzweren, dan moeten zij als versterkers van ons ras in ons midden welkom worden geheeten. Met voordacht zwijgen wij over de europeesche leden. Wij achten ons niet bevoegd ook over hen ons oordeel te vellen. Invloed daarvan op de inlandsche bevolking. De invloed \an zoo n stelsel op de inlandsche bevolking zal een enorme zijn. Wij ontkennen het niet, dat het een revolutie, al zij het een bloedelooze zou teweeg brengen in de inlandsche maatschappij. Er ligt hierin een zekere opvoedende kracht, die naar onze meening zelfs grooter is dan die, in de school gelegen. Het bezit van burgerschapsrechten zal bij hen, die er mede begiftigd zijn, zekeren trots opwekken, wat voor het inlandsche volk onder de tegenwoordige omstandigheden niet van weinig gewicht moet worden geacht. Zij, die nog niet zoover zijn, dat zij mede kiezen mogen, zullen hun best doen, om dat voorrecht deelachtig te worden, al moet toegegeven worden, dat er genoeg zullen zijn, die er absoluut ongevoelig voor blijven, over de samenstelling van het landsbestuur mee te stemmen. Verder zal daardoor verkregen worden een betere controle op de inlandsche hoofden, wat zeer gunstig is, want een controle van beneden af is o. i. meer doeltreffend dan een van boven af. Het aantal controleurs over die inlandsche hoofden zal vertiendubbeld worden, en aangezien zij uit den boezem van het volk zelf zijn voortgekomen, kan men verwachten, dat zij meer zien en voelen dan de tegenwoordige controleurs. Dan hebben wij er nog niet van gesproken, dat men daardoor zal moeten „politiseeren”,watvoorelkeen van zeer veel nut kan of zal zijn. Wat het land zelf betreft, van zulk een vertegenwoordiging verwachten wij de meest heilzame gevolgen. Immers, voldoende inlandsche stemmen in het bestuur van het land, zal maken, dat dit bestuur gevoerd wordt in het belang van Indië zelf, het ideaal van een regeering aldus. Onze werkwijze. Bij de bespreking van onze werkwijze zij hier opgemerkt, dat het comité vier zijner leden moest verliezen, later nog een, n.l. hen die zich niet met den voorzitter konden vereenigen over den in te slanen weg. Onze motieven waren, dat November reeds niet ver meer af was, en dat dus voor een rustigen arbeid geen tijd meer overschoot. Resultaat kan alleen worden verwacht, wanneer zooveel mogelijk stof kan worden opgejaagd. Dan hebben wij hoop, dat ook in Holland, waar het ontwerp Koloniale Raad straks wordt besproken en wellicht wet zal worden, onze oppositie wordt gehoord. Ontkennen moet ik, dat wij bezig zouden zijn, de inlandsche bevolking op te ruien. Zooals ik den heer resident van de Preanger Regentschappen heb verklaard was het ons veeleer té doen, om in de europeesche maatschappij ergernis op te wekken, dan het volk op te zweepen. De resultaten hebben onze verwachtingen verre overtroffen. De moeite, die de indische pers heeft gegeven, om het boekje van Soewardi Soerjaningrat af te kammen, geeft ons de zekerheid, dat men ook daar, waar het ontwerp zal worden besproken, van onze actie kennis zal dragen. Wat de beschuldiging aan ons adres betreft, als zouden wij rust en orde hebben willen verstoren, deze moet ik tegenspreken. Ik wijs op het feit, dat zelfs te Bandoeng, waar, dank zij het samenvallen van de races met het uitkomen van het vlugschrift no. 1, de meeste exemplaren van dit geschrift werden verspreid, geen zweem van gisting of onrust was te bespeuren, ook niet na onze gevangenneming. Verder zij mij de opmerking veroorloofd, dat Soewardi Soerjaningrat, die voorzitter was van de afdeeling Bandoeng van de Het ingediende stuk van verdediging, een eenvoudige, ongekunstelde uiteenzetting, gericht tot den resident der Preanger Regentschappen, luidde ongeveer aldus: Het was mij een bijzondere verrassing, toen ik op Vrijdag den achtsten Augustus 1913, de dagvaarding van den deurwaarder van het residentie-gerecht te Bandoeng ontving, in welke dagvaarding mij te kennen werd gegeven, dat ik den daaropvolgenden dag, Zaterdag den negenden Augustus 1913, te negen ure in den voormiddag, ten residentiehuize had te verschijnen, teneinde door U HoogEdGestr. ingevolge art. 48 van het Regeerings-Reglement in mijne verdediging gehoord te worden naar aanleiding van mijne interneering in ’s lands gevangenis te Bandoeng. Hoewel reeds tien lange dagen en nachten door ons in volkomen eenzame opsluiting zijn doorgebracht, eer wij gelegenheid verkregen om ons ter zake te verdedigen, toch past ons hier een dankbare hulde aan de regeering voor hare tegemoetkomende houding, gelijk overigens voorgeschreven in bovengenoemd art. 48 van het R. R. Alvorens mijn eigenlijke verdediging voor te leggen, zij het mij vergund te memoreeren, op welke wijze wij gearresteerd en daarna in absolute afzondering van de buitenwereld opgesloten zijn geworden. Wellicht, dat U HoogEdGestr., dat alles in verband brengende met de motieven, die U HoogEdGestr. als resident van dit gewest er toe hebben geleid om ons onschadelijk te maken, als gevaarlijk voor de openbare rust en orde, en na notitie te hebben genomen van deze memorie van verdediging, zal kunnen besluiten tot toepassing van een milden maatregel ten onzen opzichte. Op den dertigsten Juli 1913 dan werd ik geheel onverwachts door de politie van huis gehaald en gevangeniswaarts gebracht onder geleide van de militaire macht. Vele menschen stonden allerwege dit zeldzaam schouwspel na te oogen. Wat men van mij dacht, ik ben ex-voorzitter van de afdeeling Sarikat Islam te Bandoeng of liever welken indruk men heeft gekregen van deze buitengewone arrestatie kan ik door mijn opsluiting onmogelijk 4 nagaan. Doch hoe het ook zij, beter ware die militaire macht achterwege gelaten, en zulks ter voorkoming van verkeerde conclusies van de zijde van het volk. Na een kort verhoor, afgenomen door den Assistent Resident in U HoogEd.Gestr.’s aanwezigheid, werden wij door den eerste officieel in voorioopige hechtenis genomen. We kregen ieder een kleine cel in de gevangenis, zoodanig, dat wij elkander niet konden zien, nog minder met elkander konden spreken. Een schildwacht stond ons den eersten nacht te bewaken en houdt tot heden nog wacht voor de poort der gevangenis. Alle verbinding met wat buiten onze enge cel was, werd ons absoluut verboden. Zelfs mijne vrouw kreeg eerst na telegrafisch verzoek aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal vergunning, mij voor niet meer dan een kwart uur, in tegenwoordigheid van een commissaris van politie in de gevangenis te spreken, onder voorwaarde nog, dat het gesprek in het Nederlandsch gevoerd werd. Den 9den Augustus eerst werd mij door den commissaris van politie medegedeeld, dat correspondentie per post ons toegestaan was, mits de poststukken door de handen van de politie-autoriteiten gingen. Van de minder aangename gevoelens, die zich van ons dag in dag uit meester maken hier in onze eenzame opsluiting zal ik liever geen gewag maken, doch U HoogEd.Gestr., die bekend is met het gevangeniswezen zal wel kunnen inzien, dat deze „voorioopige hechtenis” voor ons reeds een straf is, die wij naar onze meening niet verdienen. Bovendien, uit het bovenstaande valt gemakkelijk te concludeeren, dat wij inderdaad beschouwd worden als menschen, die gevaarlijk zijn voor de rust en orde van het land, waartegen wij ten sterkste protesteeren. Uit de verhooren, zoowel door U HoogEd.Gestr. afgenomen als door den assistent resident van Bandoeng en den officier van justitie, blijkt wel, dat op ons de beschuldiging rust, als zouden wij het volk hebben opgezet tot haat en minachting jegens de regeering, tot verzet tegen het nederlandsch gezag. Wij zouden verder haat en verachting hebben opgewekt tusschen de verschillende deelen der bevolking. En toch . . . niets van dat alles hebben wij op ons geweten, noch toen, noch thans. Wanneer ik alles goed begrepen heb, dan zouden wij m. a. w. een opstand of iets dergelijks hebben willen organiseeren. Veroorloof mij te verklaren, dat naar onze innige overtuiging een eventueele opstand, thans, ons volk voor vele jaren achteruit brengen zou. Met geen mogelijkheid zouden wij thans reeds de menschen kunnen aanwijzen, die straks aan het roer der regeering zouden staan, bevoegd om het wel en wee te regelen van millioenen menschen. Bovendien indien wij toch beschuldigd worden van opzweeping van het volk tegen het bestaande gezag zou voor zulk een opstand geen voorbereiding vereischt zijn van tientallen van jaren ? En dan nog, voor zulk een onderneming zou men geen openlijke actie toepassen. Integendeel, men zou alles in groote geheimzinnigheid verrichten. Is nu uit hetgeen wij gedaan hebben gebleken, dat er iets van geheimzinnigheid zweemt in onze actie? Hebben wij niet alles open en bloot het publiek voorgelegd ? Wellicht draagt ons ageeren eenig kenmerk van protest, van oppositie en dit is dan ook wij erkennen het inderdaad zoo, gelijk het zal blijken uit het vervolg van deze verdediging. U HoogEd.Gestr. zij evenwel verzekerd, dat het alleen onze bedoeling was, onze stem te doen hooren op een wijze, waardoor men ook en vooral daar in Holland in de volksvertegenwoordiging van onze actie zou spreken. Wij hebben op het oog gehad stof op te jagen in deze zaak, opdat men genoodzaakt zou zijn onze kreten te hooren. Vandaar dan ook, dat onze voorzitter Tjipto Mangoenkoesoemo, de beslaglegging van onze brochure door de justitie beschouwde als een begin van het succes. In zijn ingezonden stuk in een der nummers van „De Expres” schreef hij dan ook den aanhef ongeveer aldus: „Broeders! ons is een groot geluk beschoren. De justitie „heeft beslag gelegd op de brochures .... enz.” Zooals U Hoog.Ed.Gestr. mede ziet, is de zaak toegegaan, zooals wij verwachtten, met dit groote en wreede verschil echter, dat wij thans „eenzaam” worden „opgesloten”, gevaarlijk beschouwd wordende voor de rust en orde, beschuldigd van de menschen tegen het gezag te hebben opgeruid, waartegen wij aanhoudend ten sterkste protesteeren. Ik herinner mij dikwijls met mijn lotgenoot, broeder Tjipto Mangoenkoesoemo, gesproken te hebben over de lauwheid onzer landgenooten, dat zij toch lauw zouden blijven ten opzichte van ons optreden, dat aldus niet het minste te duchten zou zijn van de zijde van de massa. Ik weet niet, wat na onze opsluiting onze actie heeft te weeg gebracht in de inlandsche wereld. Voordat wij gearresteerd waren, werd ons optreden slechts besproken door de europeesch-indische pers, wat ons doel was, terwijl van de inlandsche samenleving alleen de intellectueelen zich met de zaak bemoeiden, wat ook onze verwachting was. In geen enkel opzicht hebben wij de massa willen opruien, wat wij zelf trouwens als een noodlottige daad zouden beschouwen. Zeker ligt het in ons streven, ons volk de oogen te openen, opdat het, door aanpassing aan de eischen des tijds, zichzelf allengskens verheft naast de vele andere groepen van inwoners in dit land. Om een goed oordeel te kunnen vellen als hoedanig men het optreden van het „Comité Boemi Poetra” dient te kwalificeeren, is het m. i. wel noodig even de motieven te releveeren, die ons hebben geleid tot de vorming van dat comité. Zooals de naam van dat lichaam aanduidt (Inlandsch Comité tot herdenking van Neêrlands honderdjarige Vrijheid) lag het in de bedoeling, om deze vrijheidsfeesten zoodanig mede te vieren, dat ook de inlanders een blijvend aandenken zouden behouden van dit jubileum. Als een soort van souvenir of bij wijze van amnestie bij die beteekenisvolle gebeurtenis, zouden wij dan gaarne wenschen, dat wij voor Indië het artikel 111 van het Regeerings-Reglement opgeheven kregen en ons geschonken worde een „Indische Volksvertegenwoordiging.” Dit heeft het comité v.d. dan ook op een der pagina’s van den omslag der brochures geschreven. wraak, om vernietiging van het comité; druk wordt het overal besproken, terwijl, alweer zooals we voorzagen, de inlandsche pers in zeven talen zweeg. Hoewel ons de gelegenheid zal ontbreken, om in November a.s., als men in het hartje der vrijheidsfeesten zal zijn, het door ons ontworpen telegram aan Hare Majesteit de Koningin af te zenden en mede de deputatie aan den landvoogd af te vaardigen, zooals bedoeld in de circulaire no. 1 van ons comité, toch vermoeden wij met eenige gerustheid in het hart, dat men gedurende die feesten ook wel aan ons zal denken. Jammer is het nu alleen maar, dat wij door deze actie als opruiers gebrandmerkt zijn, wat absoluut niet waar kan zijn. Hadden wij het volk willen opruien, wat hadden wij dan een veel korteren weg kunnen inslaan. Ik zeide u straks dat ik exvoorzitter ben van S. I. afdeeling Bandoeng. Abdoel Moeis zat als eerste secretaris mede in het bestuur. Met voordacht waren wij afgetreden, om te voorkomen, dat er deining zou ontstaan in de S. I. Wanneer ik het wel heb, dan heeft ons vlugschrift no. 1. ook niet het minste spoor nagelaten in de gemoederen van de massa. Hebben U HoogEdGestr. dan berichten bereikt, waaruit kan blijken, dat de rust verstoord of de orde verbroken is geworden ? Neen, het kan niet mogelijk wezen. Zelfs vermoed ik, dat het gros mijner landgenooten het hoogmaleisch, waarvan in dat geïncrimineerd geschrift gebruik gemaakt is, niet voldoende verstaan kan. Intusschen is het feit, dat de brochure ook in het Maleisch is uitgegeven, voor de pers en de autoriteiten een motief geweest, om het eerste bulletin van ons comité als gevaarlijk te beschouwen. Zelfs de officier van justitie maakte bij het eerste verhoor de opmerking, dat het anders zou wezen, indien ik alleen voor de ontwikkelden geschreven had, m. a. w. dus alleen in het Nederlandsch. Welnu, wij dachten dan ook hoofdzakelijk, behalve dan de europeesche pers, mede de intellectuels onder onze landgenooten te bereiken. De lauwe massa, het volk, zal lauw blijven. Denkt U HoogEdGestr. dat de kleine man weet, wat een parlement is? Dit moeten alleen de Nog gelezen de memorie van verdediging van E. F. E. Douwes Dekker voornoemd ddo. 15 Augustus 1913, houdende o. m. de verklaring dat hij boven eene eventueele toepassing te zijnen aanzien van artikel 47 het Regeerings-Reglement er de voorkeur aan geeft dat hem vrijheid wordt toegelaten binnen een hem te stellen termijn Nederlandsch-Indië te verlaten; Nog gelet op het besluit van 1 Mei 1888 No. 24, en op de circulaires van den Eersten Gouvernements Secretaris van 16 Februari en 20 September 1889 en 30 October 1897 Nos. 328, 2182 en 2480, de eerste benevens het aangehaald besluit onder No. 4453, de tweede en derde respectievelijk onder de Nos. 4745 en 5209 opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië; Gehoord het mondeling advies van den Directeur van Justitie; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: In overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië krachtens artikel 47 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, in het belang der openbare rust en orde, aan E. F. E. Douwes Dekker de hoofdplaats Koepang, der residentie Timor en Onderhoorigheden tot verblijf aan te wijzen: met bepaling dat hem, gerekend van den dag, waarop hem de genomen beschikking zal zijn beteekend, een termijn van dertig dagen wordt toegelaten, tot het stellen van orde op zijne zaken en dat, in verband met zijn vorenbedoelde verklaring, hem vrijheid wordt gegeven, binnen dien termijn N. I. te verlaten, zullende, indien hij daartoe overgaat, de uitvoering van den in alinea I bedoelden maatregel blijven opgeschort tot zijn eventueelen terugkeer in deze gewesten. Ten tweede: Den Resident van Batavia op te dragen om artikel 1 van dit besluit van verwijdering bij gerechtelijke acte aan den betrokkene te doen beteekenen en voorts aan de genomen beschikking de vereischte uitvoering te geven. voering van den in alinea 1 bedoelden maatregel blijven opgeschort tot zijn eventueelen terugkeer in deze gewesten. Extract dezes zal worden verleend aan de belanghebbenden tot informatie. Accordeert met voorz. Register: De Gouvernements-Secretaris, (w. g.) G. W. Erdbrink. Het Q.B. van 4 Maart 1913 No. 1. Extract uit het Register der Besluiten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië. Buitenzorg, den 4en Maart 1913. Gelezen de requesten, gedagteekend Bandoeng 6 Januari en 7 Februari 1913, van het Hoofdbestuur van de aldaar opgerichte vereeniging „De Indische Partij”, het eerste houdende verzoek, de statuten dier vereeniging goed te keuren en haar mitsdien als rechtspersoon te erkennen, het tweede, houdende verzoek, om een spoedige beslissing op het in de eerste plaats vermeld request: Overwegende, dat de ten requeste bedoelde vereeniging als zijnde van staatkundigen aard en bedreigende de openbare orde, ingevolge art. 111 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië verboden is; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk: Aan den adressant te kennen te geven dat zijn voorschreven verzoek voor inwilliging niet vatbaar is. Ten tweede: De aandacht van den adressant te vestigen op het bepaalde bij de artikelen 5/3 Nos. 2 en 3 van de Algemeene Politiestrafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Nederlandsch-Indië. Extract dezes zal worden verleend aan den adressant tot informatie. Accordeert met voorz. Register: De Wd. Gouvernements Secretaris, (w. g.) Smeets. Aan het Hoofdbestuur: van de opgerichte Vereeniging: „De Indische Partij”. Geïncrimineerde Artikelen. a. De Brochure: „Als ik eens Nederlander was ~. . ” door R. M. SoEWARDI SoERJANINGRAT. In couranten-artikelen wordt thans ten overvloede het denkbeeld gepropageerd om een groot feest hier in Indië te houden; het eeuwfeest van Neêrlands Vrijheid. Het mag voor de inwoners van deze landen niet ongemerkt voorbij gaan, dat het in de komende maand November juist honderd jaren geleden zal zijn, dat Nederland een koninkrijk werd en de Nederlanden een onafhankelijke natie vormden, al stond het als zoodanig ook achteraan in het gelid der mogendheden. Uit een oogpunt van redelijkheid valt inderdaad veel te zeggen voor deze aanstaande viering van een nationale gebeurtenis. Immers pleit dat alleen voor de vaderlandsliefde der Nederlanders, voor hun piëteit jegens het land, waar eens hun voorvaderen heldendaden verrichtten. De herdenking zal zijn een uitdrukking van hun gemoed van trots, dat een eeuw geleden het aan Nederland gelukt was, het vreemde overheerschingsjuk af te schudden en zelf een natie te vormen. Ik kan mij gemakkelijk in den gemoedstoestand indenken van lijkt me zoo ongegeneerd, zoo ongepast, indien wij ik ben nog altijd Nederlander in verbeelding den inlander laten mede juichen bij de herdenking ónzer onafhankelijkheid. Wij kwetsen hen eerstens in hun fijn eergevoel, doordat wij hier in hun geboorteland, waar wij overheerschen, onze eigen vrijheid herdenken. Wij jubelen thans, omdat we honderd jaren geleden verlost werden van een vreemde heerschappij; en dit alles zal nu plaats hebben ten aanschouwe van hen, die nu nog steeds onder onze heerschappij staan. Zouden wij niet denken, dat die arme geknechten ook niet snakten naar het oogenblik, dat ze evenals wij nu, eenmaal zulke feesten zouden kunnen vieren?! Of meenden wij soms, dat wij door onze lang doorgezette, geestdoodende fnuik-politiek den inboorlingen alle menschelijke zielsgevoelens hadden gedood ? Dan zouden wij toch zeer zeker bedrogen uitkomen, want zeis de onbeschaafdste volken verwenseden allen vorm van overheersching. Als ik Nederlander was, zou ik dan ook geen onafhankelijkheidsfeest vieren in een land, waar wij het volk zijn onafhankelijkheid onthouden. Geheel in de lijn van dezen gedachtengang is het onbillijk niet alleen, maar ook ongepast, om de inlanders te doen bijdragen ten bate van het feestfonds. Beleedigt men ze reeds door de idee der feestelijke herdenking zelf van Neêrlands vrijheid, thans maakt men ook hun beurzen ledig. Voorwaar een moreele en stoffelijke beleediging! Wat denkt men toch met al dat feestgevier te kunnen bereiken, hier in Indië ? Als het een uiting van nationale vreugde moet beduiden, dan is het wel onverstandig om het hier in een overheerscht land te doen. Men stoot het volk hier voor het hoofd. Of wil men daarmede een grootheids-betooging in politieken zin? Vooal in deze tijden, waar het volk van Indië bezig is zich te vormen en nog in een slaapdronken periode van ontwaking verkeert, is het een tactische fout, om dat volk het voorbeeld te geven, hoe het eventueel zijn vrijheid moet vieren. Men prikkelt zoo de hartstochten, men ontwikkelt onbewust den vrijheidszin, de hoop op een komende onafhankelijkheid. Zonder ven, alhoewel zij meer dan ik telkenmale haat en verachting strooien onder de heterogene bevolking van dit land. Men wil zich wijs maken, dat ik een enkeling ben als vrijheidlievend vaderlander, doch mijn broeders weten het beter; ik ben een type van al mijn landgenooten. Het gros van het volk zegt niets, het zwijgt; och, geloof me toch, het voelt evenals wij. Een andere kleine groep, met W-knoopen aan de jas, beweert wel eens, wat het hart niet zegt, hoewel daarop uitzonderingen zijn, maar het zijn meestal degenen, die gedwongen zijn zulks te doen, of ook wel menschen, die door het systeem van bevoorrechting alle edele gevoelens van den mensch missen en ter wille van een groot klinkenden titel hun eer verkoopen. Zulke gedegenereerden schakelen wij uit, hooren in onze samenleving niet thuis. Men hoort niet graag, dat het bestuur over dit land een overheersching wordt genoemd, maar men protesteert er tegen, zoodra de landskinderen mede genieten van de geneugten van de landswelvaart. Men wil geen „kolonist” worden geheeten, omdat deze landen een „bezitting” zijn van het moederland dier kolonisten. Men houdt vol, ons volk te hebben verlost van dwingelanden, gelijk onze vorsten van weleer soms waren, maar men laat ons koffie planten en opium rooken ten bate van hen, die ons ridderlijk van tyrannen zouden hebben vrij gemaakt. Men noemt ons geestesparia’s en gelooft dus niet, dat die paria’s wel eens goed en zuiver hollandsch kunnen schrijven. Het hollandsche mensch, dat deze bewering de wereld ingeslingerd heeft, wist wel beter. Datzelfde mensch acht ’t heele Comité in ontwikkeling lager dan een hoogste klasser van de lagere school. Mijn god, van schoolontwikkeling gesproken, het eerste het beste lid van ons Comité heeft op zijn minst een hoogere schoolopvoeding genoten dan die lasterende europeaan. Terecht was de opmerking, in „De Expres” van Zaterdag j.l. (in het ingezonden stuk van een Duitsche dame) dat de stumpert zeker nooit zijn blad op zulk een onbeschaafde wijze zou bevuilen, als alle inlanders hollandsch konden lezen, en wel uit „Tjipto schijnt zeer opgewekt te zijn en optimistisch, schrijft mij dikwijls van „wij worden de volgende week vrijgelaten, ik voel het .... doch ik geloof, dat het hem er om te doen is, mij te bemoedigen. Bij de oppassers informeert hij naar mij. Wat mij echter betreft, nooit voelde ik mij „man van eenige beteekenis , als juist nu in deze opsluiting. at Zlin nu eenmaal de zwaarste offers. Er behoort moed toe om alles te kunnen prijsgeven. Het offer van je eigen lichaam is ten slotte het lichtste offer. Maar nogmaals zeg ik: een satrya spreekt één keer. Voorwaar donkere wolken hangen zwaar aan den hemel, maar de zon die zich daar achter schuil houdt, is er en houdt daar trouw de wacht. Wanneer krijgen wij den zuiverenden regen ? In welken vorm ? Zal de lucht dan zuiver worden ? enz.” Uit deze brieven spreekt, ongetwijfeld, de welbewuste geest, waarvan de heeren der regeering zoo verwonderd zijn als hadnen zij gedacht dat, waar van welbewustheid bij hen zoo zelden sprake is, deze ook niet aangetroffen worden kan bij ons, en welke geest zij thans zoo misdadig achten, wijl hij hun zoo’onbekend voorkomt. Maar er spreekt ook uit de stem van een geweten, dat zich vrijgesproken heeft. Inderdaad is dit zich zelf vrijsprekende geweten, dat ons zoo sterk maakt in onze overtuiging van onschuld. Zulke gewetens hebben misdadigers niet. En ik geloof ook niet, dat de lieden die hun macht misbruikten om ons te verbannen, zulke vrije en lichte gewetens hebben. De lezer voelt, dat de stemming van menschen die zóó zich kunnen uitspreken in harde en kommervolle omstandigheden, niet is de stemming van hen, wie een maatschappij het recht mocht hebben te straffen. Men meent, dat ook verblinding tot zoo sterke overtuiging leiden kan, dat hiermee niet wordt verworpen de gedachte aan een gewelddadige revolutie. Maar uit den aard kunnen de beschuldigden niet aantoonen, dat zij aan een revolutie of opstand met dachten- Waar de regeering of haar ambtenaren echter zulke opvallende maatregelen namen, blijkbaar om een opstand te voor- Meeningen uitgesproken, welke de partij, die zij betroffen, met aanstond, de regeering, daarop den burger treft met banbliksems. Dat is een niet meer toe te laten tyrannie. En de vrijgezinde leden der nederlandsche volksvertegenwoordiging zullen na deze verbanning van een zich, op zijn ergst, verschreven hebbend journalist ongetwijfeld ijveren voor de ontneming aan de regeering van Indië van dit buitensporig recht om zich te wreken op burgers, die niet anders doen dan andere burgers en dan elders de regeering zelf, namelijk verdeeldheid zaaien tusschen verschillende bevolkingsklassen. b. DE INTERNEERING VAN TJIPTO MANGOENKOESOEMO. Wat betreft de interneering van Tjipto Mangoenkoesoemo. staan wij voor een bizonder merkwaardig feit. Hij is namelijk van zijn vrijheid beroofd geworden, verbannen zullen we maar blijven zeggen, wijl deze uitdrukking het duidelijkste weergeeft wat er geschied is, omdat hij was voorzitter van het comité Boemi Poetra (zie hiervoor). Hij droeg, naar het oordeel der regeering, de verantwoordelijkheid van het uitgeven van het geschrift van R. M. S. S.. Dat kunnen we begrijpen. Het comité was wel niet erkend als rechtspersoon door de regeering, deze kon officieel dus geen rekening houden met het bestaan van dat comité, enkel met de personen die toevallig dat comité, dat voor de regeering met bestaan kon, vormden, maar het is duidelijk dat het dan ook bizonder moeilijk geweest zou zijn om èn Ij. Mk. en S. S. te verbannen voor het zelfde feit. Want de aandachtige lezer zal hebben begrepen, dat de regeering handig genoeg geweest is om de te verbannen lieden aan te duiden als voorzitter en secretaris-penningmeester van het comité. Daarom ook werden in den aanvang nog twee andere leden van het comité gearresteerd. De comedie was echter niet compleet, want nog andere leden van het comité werden niet gevangen gezet of vervolgd. Zie, dat was nu wel eigenlijk een inconsequentie van de regeering om enkele leden van het comité ongemoeid te laten, enkelen de vrijheid te hergeven na gevangenneming, anderen wederom te laten vervolgen en twee alleen te verbannen, en dan toch in de overwegingen van het verbanningsbesluit op te nemen, dat men in het belang van orde en rust noodzakelijk achtte om „aan het gemeenschappelijk optreden van de leden van het onderwerpelijke comité ter plaatse van zijn vestiging een einde te maken.” De regeering rekent er wel sterk op, dat men niet lezen kan. Wij echter kunnen wél lezen, en wij lezen, dat de regeering zegt aan het optreden van de leden van het comité een einde te willen maken, aan het gemeenschappelijk optreden, verstaat men ? en wij nemen waar, dat er maar twee leden worden verbannen, namelijk de twee leden, die straks redacteurs zouden zijn van een, vóór haar verschijning reeds gevreesde courant. Wij zien dat R. M. S. S. verhoord werd, uitsluitend als schrijver van het vlugschrift. En wij lezen in het verbanningsbeluit, dat men hem verbant als secretaris-penningmeester van het comité. Het is alles heel duidelijk. Namelijk ware het onmogelijk hen beiden te verbannen voor het schrijven van dat vlugschrift. Wanneer de schrijver zich daarvoor verantwoordelijk stelde, gelijk hij natuurlijk deed, dan kon niet nog bovendien een ander worden gestraft, al was die ander honderdmaal voorzitter van een comité, dat voor de regeering niet bestond. En waar Tj. Mk. zich verantwoordelijk had gesteld voor de uitgifte van de brochure, daar was de verantwoordelijkheid van den schrijver vervallen. De regeering moest er dus wat op vinden, om beiden onschadelijk te maken en daarvoor is gevonden R. M. S. S. te verbannen, heelemaal niet omdat hij de brochure had geschreven, hoewel hij uitsluitend verhoord was als schrijver daarvan, maar als secretaris-penningmeester van dat voor de regeering niet bestaande comité. Het was een trouvaille. En de regeering schijnt daarover zoo verheugd te zijn geweest, dat zij heelemaal vergeten heeft om ook de andere leden van het comité, die geen redacteurs zouden worden van de maleische editie der „Expres”, te interneeren. hoewel zij het, naar zij zelve zegt, zulk een dringende plicht achtte, om „aan het gemeenschappelijk optreden van de leden van het voor haar niet bestaande comité een einde te maken.” Wat door mij werd opgemerkt omtrent de verbanning van R. M. S. S. kan in het algemeen ook van toepassing worden verklaard op de verbanning van Tj. Mk. Echter zijn er met Tj. Mk. dingen voorgevallen welke nog duidelijker maken, dan voorheen, in welk een moeilijke affaire de regeering zich had begeven met haar nieuwigheid om lastige journalisten te verbannen. Zij moest daarvoor wel aannemen, dat ook Tj. Mk. dien ik nu maar niet meer zal noemen „voorzitter van het Comité Boemi Poetra , omdat ik niet wil meedoen aan het misleidende spelletje, dat er gespeeld is in het verbanningsbesluit van de zelfde „bedoelingen”, denzelfden „welbewusten geest”, dezelfde „vijandige gezindheid bezield was als de schrijver van het vlugschrift. Dat is een dwaze aanname, gelijk ieder bedenken kan die eenig inzicht bezit in zaken van gemoed en verstand. Dat dit spelletje intusschen allang werd voorbereid, politiek en diplomatiek, kan blijken uit het rondzenden eener, naar ons bericht is, geheime circulaire aan de hoofden van gewestelijk bestuur, dezen aanbevelende goed op de vereeniging „Insulinde” te letten, of daarin de zoo gevreesde „geest van D D.” was binnengetreden, en de meening der regeering verkondende, dat Ijipto Mangoenkoesoemo, door zijn ontwikkeling, het gevaarlijkste element in de algemeene indische beweging was. De regeering voelde zelf wel, hoe onlogisch zij was. Die verbanning van Ijipto Mangoenkoesoemo was een lastige geschiedenis. Eigenlijk had de regeering gaarne R. M. S. S„ een jonge man, die nog niet in het openbaar opgetreden was, vrijuit laten gaan en bij nadrukkelijke en zelfs voor een eerlijk karakter ietwat lastige indringerigheid was hem gevraagd geworden, of hij nu wel werkelijk de schrijver was van die brochure. Hadde hij ontkend, men had waarlijk geen moeite zich gegeven om naar eenheid”, tot het doen „doordringen der nationale idee” in alle bevolkingsklassen. Alsof er niet ten allen tijde, van den allereersten aanvang af, aangedrongen was op vereenigenden, éénheidmakenden arbeid. Alsof ten slotte de gouverneur-generaal niet persoonlijk zijn sympathie had betuigd, juist met dat laten wegvallen. der rasgrenzen, hetgeen nu wordt uitgespeeld als het gevaarlijkste in mijn actie! Maar ten slotte, hoe verraadt de regeering zich en hoe geeft zij mij gelijk met mijn program. Zij verklaart dus, dat juist dat samengaan met de bevolking, dat propageeren van het algemeene aziatisme haar zoo gevaarlijk voorkwam. Wel zoo, dat wil met andere woorden zeggen: als ik mij nu maar eenvoudig zou hebben beziggehouden met het lot van den Indo-Europeaan, wanneer ik de rasgrenzen we! had gehandhaafd, dan had de regeering mij ongemoeid gelaten. Precies ook mijn stelling. Een vereeniging van Indo-Europeanen is ongevaarlijk, geniet geen belangstelling van de regeering, is absoluut beteekenisloos. De groote algemeene bevolking moet ons de krachten leveren in de allereerste plaats voor het recruteeren van ons leger in den politieken en socialen strijd, welken wij begonnen zijn. Maar ik zou de regeering wel eens willen hooren verdedigen, waarom juist dit zoo gevaarlijk en misdadig is. Er zou namelijk uit te leeren zijn, dat men niet sterk genoeg ageeren kan in deze richting, nu de regeering erkent, daarin onze kracht te zien. Evenwel daarmede heeft de regeering nog geenszins aangetoond mijn misdadige gevaarlijkheid. De beschuldiging houdt zoolang geen steek. Dan verder word ik, mir nichts, dir nichts, aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van het comité Boemi Poetra. Dit is meer dan kinderachtig. En overigens; waarom word ik dan niet vervolgd, enkel en alleen, als de intellectueele Urbeber van dit comité, ontstaan tijdens mijn afwezigheid in het buitenland, en waarom worden dan ook nog anderen gedwongen die verantwoordelijkheid met mij te deelen? Eindelijk, het artikel: „Onze Helden” (zie hiervoor). Het heet natuurlijk opruiend. Het is vervelend te moeten con- 8 stateeren, dat de regeering zoo weinig variatie heeft weten te brengen in haar betichtingen. Och, lees zelf, lezer, dat artikel aandachtig na, en verklaar dan of het opruiend is. Dat is mijn beste verdediging. Maar bovendien heet het, dat ik in dat artikel de beide gevangenen heb geloofd en geprezen. Ja, dat heb ik. Mocht dat soms niet? Leven wij misschien nog in den tijd der Lettres de Cachet en der Bastille? De regeering vertelde immers niet, waarvan die menschen waren beschuldigd. Waren zij nu maar in eens zóó schuldig, dat het nemen van hun partij, naar middeleeuwsch gebruik de doodstraf verdiende? Wat is dat toch voor een beschaving, die ons van Buitenzorg over onze hoofden wordt uitgegoten en die ons verbiedt van vriendschap en trouw ook te doen blijken. Of schaafde de regeering zich wellicht aan mijn woorden van smalend medelijden over hare pogingen tot omkooping van Tjipto Mangoenkoesoemo? Wel, maar had ik dan geen gelijkte spreken van zulke pogingen der regeering? De lezer zal in deze nu toch waarlijk wel mijn meening zijn toegedaan! Was misschien de regeering zoo gebeten op Tj. Mk., juist omdat zij hem niet heeft kunnen omkoopen ? Dat zou een gewoon menschelijk verschijnsel zijn, geboren uit de erkentenis van eigen minderwaardigheid. De rest der beschuldigingen is van geen waarde hoegenaamd. De regeering schermt daarin weder met „bedoelingen” en „bewuste geesten” die mij zouden hebben bezield. Hoe de regeering aan die wetenschap gekomen is, laat zij wijzelijk buiten besprek. Men zou anders eens kunnen zien, hoe uiterst zwak de fundamenten zijn van het gebouw, dat zij ons voorhoudt als het comble van recht en rechtvaardigheid. Onbewezen beschuldigingen zijn het, dat het mijn bedoeling geweest zou zijn de bevolking op te zetten tegen het gezag, onrust en verdeeldheid te zaaien, enz. Dit al is nu reeds te bekend uit de vorige beschouwingen, dan dat ik er mijn lezers wederom mede zou wenschen te vervelen. Maar intusschen hadden al deze krampende barensweeën van den berg geen ander doel dan om een belachelijk klein muisje te baren. Mijn verbanning werd na al die verschrikkelijke dingen (waarom mij maar niet liever doodgeschoten; een beschuldiging van landverraad of poging tot omverwerping van het gezag zou toch op dezelfde onverantwoordelijke manier ook wel zijn samen te flanzen geweest!) noodzakelijk gevonden, waarom? Om mij „de dagelijksche leiding” van „De Expres” te ontnemen en om mijn persoonlijken invloed in woord en schrift te fnuiken. Is dat alles? Ja, dat is alles! De „dagelijksche” leiding van „De Expres” moest naar een ander gaan. Alleen de dagelijksche leiding. Ik mag wel voortgaan met het schrijven van opruiende artikelen in „De Expres”, totdat de nieuwe hoofdredacteur zal zijn verbannen. Alleen mag ik de „dagelijksche” leiding van de courant niet meer bezorgen. Welk een slechte grap! Ziedaar, de beschuldigingen. Ik geloof dat de meesten mijner lezers het toch wel met mij eens zullen wezen, dat hier slechts van onbewezen betichtingen sprake is. De regeering vond mij vervelend en lastig. En naar zij heeft getoond, heeft zij vooral het land aan mij gehad omdat de Indische Partij haar gedwongen heeft, concessies te doen, welke zij zeker niet geschonken hebben zou, zonder de opkomst van het bewustzijn des volks, welke welhaast uitsluitend te danken is geweest aan dat ééne jaar onzer krachtige actie. De landvoogd in persoon was bovendien wel zeer gebeten over mijn actie tegen de doorvoering van die voor onze eendrachtige, ordelijke en rustige ontwikkeling zoo schadelijke kersteningspolitiek, welke „de welbewuste bedoeling schijnt te hebben onrust en verdeeldheid te brengen in de verschillende bevolkingsklassen en haat en minachting te zaaien tusschen die bevolkingsklassen onderling”. Wat eindelijk betreft de erkenning der noodwendigheid van onze beweging, ik heb in „De Expres” duidelijk gemaakt hoezeer wij reden hadden ons te verheugen over de resultaten onzer actie en agitatie, waar de regeering zelf in een reeks merkwaardige en belangwekkende circulaires en beginselverklaringen, welke ongetwijfeld nog door anderen zullen moeten worden gevolgd, de nieuwe tijden heeft ingeluid, de zelfde nieuwe tijden, welker erkenning wij eischten ter beëindiging van de koloniale verhoudingen, waarvan men niet weten wilde een jaar geleden, toen de Indische Partij met haar openhartig, al te openhartig program verscheen. De regeering wenscht nu eens, evenals wij zelf, dat het gelijke ambt gelijke bezoldiging zal genieten, erkennende aldus hoe alleszins juist onze actie was, die aantoonde dat het gelijke ambt thans niet de gelijke bezoldiging vindt. De regeering wil thans, dat elk inwoner van Indië gelijk behandeld worden zal, als de meest bevoorrechte, de Europeaan, daarmede wel plotseling erkennende, hoe zeer juist onze actie was, die een einde gemaakt wenschte te zien aan het stelsel van vertrapping en achteruitzetting van de niet-europeesche bevolkingsgroepen in Indië tot dusverre. De regeering verzekert nu op eens, dat er een eenheid van recht zal worden ingevoerd. Kijk, dit was een zeer geprononceerd punt op ons program, maar toen wij het eischten werd ons toegevoegd dat het een onmogelijkheid zou wezen. De regeering is thans zoover, dat zij onze onmogelijkheden tot het richtsnoer harer eigen politiek gaat maken. Nu op eens wordt ons voorgehouden een uitbreiding van het onderwijs, welke met rasse schreden voeren moet naar het hooger onderwijs, dat immers moest groeien uit de wenschen van het volk en dat wij hebben laten groeien. Ook daarmede wordt tegemoet gekomen aan de door ons sterk geformuleerde wenschen. De regeering spreekt nu ook al schoorvoetend van unificatie van het onderwijs, hetgeen al evenzeer was een krachtige eisch van ons program. Een unificatie van onderwijs daar verzette zich overigens de geheele europeesche samenleving in Indië tegen. Nu zal de regeering zich derhalve stellen tegenover de geheele europeesche samenleving en aan onze zijde. Dat verheugt ons. Nu zal de regeering ook gaan invoeren een burgerlijken stand voor alle bevolkingsklassen in Indië. Die eisch van ons werd, toen wij hem stelden, begroet met verachtelijk schouderophalen. Alsof dat zoo maar ging! Wel, de regeering staat ook hierin aan onze zijde thans. Zij wil dus ook zoo spoedig mogelijk dien gemakkelijk in te voeren burgerlijken stand. Men ziet, alle deze dingen hebben wij weten af te dwingen in één jaar tijd, van een regeering, die onwillig bleef vóór dat het Indische volk zich zelfbewust toonde. Wanneer wij al gestreefd hadden naar vruchten van onzen arbeid wij zouden tevreden kunnen zijn, nu reeds. Toch moet nog heel veel gedaan worden. Maar wij begrijpen niet, waarom wij verbannen, moesten worden om de regeering er eindelijk van te overtuigen, dat zij zich had te bewegen in de door ons voorgeschreven lijnen en banen. Ware het niet verstandiger geweest ons aan den arbeid te laten, een arbeid, welke meer dan iets anders in staat is om gewelddadige conflicten te vermijden, doordat wij de richting konden blijven aangeven, waarin het volk wenscht dat de koloniale politiek zal worden gedreven, wij, als woordvoerders voor dat volk, dat in „De Expres” alleen vindt een eerlijk orgaan voor zijn belangen, onverzwakt door bijkomstige overwegingen van de belangen der anderen, belangen die eerst in de tweede plaats mogen komen, waar zij tot dusverre immer in de eerste plaats zij n behartigd geworden ? Onder zulke omstandigheden krijgt vooral mijn verbanning het karakter van een wraakneming der overheid, die zich gedwongen heeft gezien, naar zij meent door ons, tot wijziging van een koers, welke zulk een voordeelige vaart voor haar zelf bleef beloven. En onder zulke omstandigheden wordt het naar het ons voorkomt een eereplicht van het Nederlandsche Volk aan ons goed te maken de schade, alzoo in politieken en maatschappelijken zin, ons toegebracht door de nederlandsche regeering over Indië, welke ons tot het object maakte, waaraan zij zoo voelbare uiting van haar verbittering en verstoordheid heeft meenen te mogen geven. Douwes Dekker. ONZE VERBANNING ONZE VERBANNING Publicatie der Officiëele Bescheiden, toegelicht met Verslagen en Commentaren, betrekking hebbende op de Gouvernements-Besluiten van den 18en Augustus 1913, nos. la en 2a, regelende de toepassing van artikel 47 R. R. (interneering) op E. F. E. DOUWES DEKKER, TJIPTO MANQOENKOESOEMO en R. M. SOEWARDI SOERJANINQRAT Rawé rawé rantas Malang malang poetoeng. Uitgave van „De Indiër” Administratie: Drukkerij „De Toekomst”, Schiedam. 1913 INHOUD Pag. Inleiding 1 De zoogenaamde „Verbannings”-Artikelen 45—48, van het Reglement op het Beleid der Regeering in N.-I. ... 3 Arrestatie en Gevangenschap 5 Oproepingsbrief en Proces-verbaal van Douwes Dekker’s verhoor voor den Resident 16 De verhooren van Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. SOEWARDI SoERJANINGRAT 20 De Memoriën van Verdediging. a. Memorie van Douwes Dekker 25 b. De Memorie van Tjipto Mangoenkoesoemo .... 42 c. De Memorie van R. M. Soewardi Soerjaningrat . . 48 De Verbanningsbesluiten van 18 Augustus 1913 57 Het G. B. van 4 Maart 1913 No. 1, houdende de weigering der rechtspersoonlijkheid aan de Indische Partij . 66 Geïncrimineerde Artikelen. a. De brochure „Als ik eens Nederlander was . . . door R. M. SoEWARDI SoERJANINGRAT ........ 67 b. Het artikel: „Kracht of Vrees?”, door Tjipto Mangoenkoesoemo geschreven in „De Expres” van 26 Juli 1913 73 c. Het artikel; „Eén voor Allen, maar ook Allen voor Eén”, door R. M. Soewardi Soerjaningrat geschreven in „De Expres” van 28 Juli 1913 75 d. Het artikel: „Onze Helden; Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat”, door Douwes Dekker geschreven in „De Expres” van 5 Aug. 1913 77 Commentaar door D D. a. De interneering van R. M. Soewardi Soerjaningrat . 81 b. De interneering van Tjipto Mangoenkoesoemo. ... 93 c. De interneering van mijzelf 108 van Nederlandsch-Indië, in het belang der openbare rust en orde, het verblijf in bepaalde gedeelten in Nederlandsch-Indië worden ontzegd. Wanneer de maatregel iemand betreft, niet tot de inlanders behoorende, wordt het besluit met de verdere stukken onverwijld gebracht ter kennis van den Minister van Koloniën. Van den maatregel wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal. Art. 47. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, aan personen, binnen Nederlandsch-Indië geboren, in het belang der openbare rust en orde, een bepaalde plaats aldaar tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië ontzeggen. De Gouverneur-Generaal kan bij een door hem onderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting van een gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen. Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij gerechtelijke acte beteekend. Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen iemand betreffen, niet tot de inlanders behoorende, wordt gehandeld overeenkomstig het voorlaatste lid van het voorgaande artikel, De bepaling, vervat in het laatste lid van het voorgaande artikel, is mede toepasselijk, wanneer het Nederlanders geldt. Art, 48. In de gevallen, bedoeld in artt. 45, 46 en 47, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beslist, dan nadat de betrokken persoon in zijn verdediging gehoord of daartoe behoorlijk opgeroepen is. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Arrestatie en Gevangenschap. Toelichting omtrent de feiten, welke voorafgingen aan de Interneering. In het begin van de maand Juli 1913 werd op initiatief van Tjipto Mangoenkoesoemo, in samenwerking met R. M. Soewardi SoERJANINGRAT, AbDOEL MoEIS, A. H. WIGNJADISASTRA en CCnige anderen, opgericht een comité, geheeten Comité tot Herdenking van Nederlands Honderdjarige Vrijheid. Het comité werd kortheidshalve aangeduid met den naam: Comité Boemi Poetra, d. i. Comité van Landszonen. Het doel van het comité was om, gebruik makende van verschillende gelegenheden, welke algemeene aandacht zouden trekken, een stem van critiek te doen hooren, uitgaande van het volk, over het beleid van de regeering, Meer in het bizonder zou aandacht gevraagd worden voor het ontwerp kolonialen raad, dat naar het algemeen inzien den naam eener vertegenwoordiging des volks in het geheel niet verdiende. Van de viering der zoogenaamde onafhankelijkheidsfeesten in de kolonie zou men gebruik maken om te wijzen op het nog immer voortbestaan van het artikel 111 van het Reglement op het beleid der Regeering, een artikel, dat naast vele andere, de emancipatie van ons vaderland op steeds voelbaarder wijze belemmert. Ook diende gewezen te worden op de noodzakelijkheid van meeningsvrijheid in de kolonie. Dat men juist de viering dezer feesten als geëigende gelegenheid beschouwde, werd wel gemotiveerd door de omstandigheid dat verschillende bestuursambtenaren, met of zonder instemming der regeering te Buitenzorg, het we! zoover durfden drijven, dat van de bevolking zelf nog gelden werden ingezameld met het doel de feesten des te luisterrijker te doen zijn. In het bizonder zou gewezen worden op het feit, dat de assistent resident te Buitenzorg zich aan het hoofd gesteld had van zulk een geldinningscommissie, terwijl zijn ambtgenoot te Malang, gesteund door de overige europeesche en inlandsche bestuursambtenaren, zich alle moeite gaf om de feesten met behulp van het geld van den kleinen man zoo schitterend mogelijk te doen slagen. En overigens werden ook op andere plaatsen reeds gelden bijeengebracht. Wie bekend is met toestanden in de kolonie begrijpt, dat zulke geldinning een dwang was en geen vrijwillige bijdrage der bevolking. Hiertegen was elk protest op zijn plaats. Het comité was van oordeel dat vóór wat, ook wat hoorde. Wanneer dan de bevolking werd geprest tot het opbrengen van geld, welnu dan was er reden om te trachten daartegenover ook eenig gunstbetoon van het overheerschende Nederland te verkrijgen. Het comité wilde daarom zelf gelden uit het volk bijeen doen brengen om daaruit de kosten van een telegram aan H.M. Koningin Wilhelmina van Holland te bestrijden, waarin, naast een betuiging van hulde zou worden uitgesproken de wensch, dat Nederland zoo spoedig mogelijk zich zou opmaken tot wijziging der tot dusverre gehandhaafde koloniale verhoudingen. Het verder doel van het comité was, mede te helpen aan de ontwikkeling van het volk door de verspreiding van vlugschriften over staatkundige en economische onderwerpen in het hollandsch en het maleisch, waardoor met kracht aan de bewustwording van dit volk kon worden gearbeid, een eerste vereischte om de emancipatie te doen gaan langs banen van geleidelijkheid, met voorkoming van, uit gebrek aan begrijpen voortvloeiende, ruwe botsingen. Het comité gaf in een „circulaire no. 1.” aan de gemeenschap kennis van zijn doel en wekte op tot het schenken van bijdragen. Het succes was grooter dan verwacht was. Het comité wekte aanzienlijke deelname. Zelfs mocht het zich gelukkig prijzen, dat ook reeds de militante stemming tusschen Chineezen en Javanen hier en daar begon te luwen, en men het streven tot eenheid en vereeniging begon te waardeeren. Het was niet te vermijden, dat de leden van het comité den indruk kregen, dat door den zoo grooten aanhang bestuursambtenaren, zooal niet de regeering, werden verleid tot een veel strenger optreden dan waarschijnlijk geweest zou zijn bij een mislukking zijner pogingen. Kort na het verschijnen der eerste circulaire werd door het te moeten verleenen aan deze opgeblazen affaire, opdat naar buiten den indruk zou worden teweeg gebracht dat enkel door de diligentie van het bestuur een zeer gevaarlijke actie was verijdeld geworden. Door bemiddeling van het bestuur te Bandoeng, althans dien indruk heeft het gemaakt, werd Douwes Dekker aangezegd reeds den 4en Augustus zich te Batavia aan te melden voor het ondergaan van zijn gevangenisstraf, waarvan hierboven sprake was. Een verklaring van deze zonderlinge houding wilden noch de officier van justitie noch de procureur-generaal geven. Enkel werd Douwes Dekker te verstaan gegeven, dat orders van hoogerhand een eerdere opsluiting hadden wenschelijk gemaakt. Nog dient vermeld dat de officier van Justitie in het gesprek, dat hij dadelijk na aankomst van Douwes Dekker uit Europa met dezen had, deed uitkomen hoezeer hij uit de houding van Fjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat, die hij verhoord had, een sympathieken indruk had verkregen; dat hij voor zich echter reeds rechtsingang had aangevraagd tegen hen, ter zake van overtreding van art. 26 van het Reglement op de Drukpers en dat de justitie elke verantwoordelijkheid inzake de gevangenneming en de verdere behandeling der gearresteerden van zich schoof. Aldus waren drie burgers, die zich aan niets anders hadden schuldig gemaakt dan aan een al te openhartige uiting hunner politieke gedachten, op een stuitende wijze gevangen gezet. Het was het begin van een tamelijk doorzichtige comedie, welke opgevoerd zou worden door regeeringsacteurs. In elk geval werd voor onbepaalden tijd verschoven de verschijning van de zoogenaamde „Expres Melajoe , de maleische editie van het oppositieblad „De Expres”, welke onder de redactie juist van Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat zou verschijnen, gelijk langen tijd van te voren was aangekondigd, en waaromtrent men in regeeringskringen zich reeds onomwonden in onprettigen zin had uitgelaten. In hoeverre dit feit rechtstreeksch verband gehouden heeft met de arrestatie en de verbanning dier beiden, laten wij aan de lezers ter overweging. Enkel zij nog opgemerkt, dat korten tijd te voor in een geheime regeeringscirculaire, naar ons uit betrouwbare bron is verzekerd, aan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java te kennen was gegeven, dat Tjipto Mangoenkoesoemo als het gevaarlijkste element in de volksbeweging op Java moest worden beschouwd en zijn actie derhalve nauwlettend moest worden gadeslagen. Tjipto Mangoenkoesoemo had echter tot op dien oogenblik in hoofdzaak het koloniale kapitalisme in zijn imperialistische uitingen aangetast en bestreden en de regeering zelf vrijwel ongemoeid gelaten. De gevangenschap van Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat Abdoel Moeis en Wignjadisastra waren daags na de arrestatie weder in vrijheid gesteld werd nog bizonder onaangenaam gemaakt door de rigoureuze opvattingen van verschillende autoriteiten. Vermeld dient te worden dat R. M. Soewardi Soerjaningrat de kleinzoon is van den derden vorst van Pakoealam en dierhalve een wettig gewaarborgd recht had al zouden wij als democraten op zulk een uitzonderingsrecht geen aanspraak willen doen gelden op een andere behandeling dan hem te beurt gevallen is; dat den arts Tjipto Mangoenkoesoemo een behandeling ten deel viel, welke op zich zelf reeds de hem wegens buitengewone plichtsbetrachting als arts bij de pestbestrijding door de regeering zelf verleende onderscheiding in den vorm van een benoeming tot ridder in de orde van Oranje-Nassau, te schande maakte. Dit was evenwel nog niet voldoende. Hoewel Soewardi Soerjaningrat ernstig ziek lag aan een nieraandoening en koortsen had tusschen 40 en 41° C., hoewel de hem behandelende geneesheer zijn opname in het hospitaal gelast had, weigerde men aan dien last gevolg te geven. Ook een persoonlijk, door den arts tot den assistent resident, en toen deze niet waagde te beslissen, tot den resident gericht verzoek, bleef zonder gevolg. De hu~ maniteit ging wel zoover, dat den preventief-gevangenen verboden werd, bezoek te ontvangen; ja zelfs werd mevrouw Soerjaningrat eerst op een door haar aan den landvoogd telegrafisch gericht verzoek, tot haar zieken echtgenoot toegelaten, terwijl ook diens blinden vader, geheel uit Djokja overgekomen om den zoon te bezoeken, voor niet langer dan een kwartier werd toegelaten in bijzijn van een commissaris van politie. Couranten werden den gevangenen onthouden. Zelfs Veth’s „Java” mocht Soerjaningrat aanvankelijk niet lezen. Dit standaardwerk van een nederlandsch professor werd te gevaarlijkrevolutionair geoordeeld door een .... commissaris van politié. Op elke wijze, zoowel in de voeding als in de lectuur, met het achterhouden van brieven, met het weigeren van versnaperingen, zelfs van eau de cologne, zoo noodig in een warme indische gevangenis, en vooral voor een zwaar-zieke, dien men weigerde in het hospitaal te doen verplegen, zulk een verfrissching, op elke wijze toonden de machthebbers hun kleinheid. Er is reden om aan te nemen, dat eerst op een protest hiertegen in „De Expres” door den gouverneur generaal gelast werd al zulke kleinzieligheid voor den vervolge na te laten. Nog dient vermeld te worden dat, nadat het besluit van verbanning gevallen was, de resident van Bandoeng, de heer Jansen, in spijt van de regeeringsopdracht tot vrijlating der gevangenen, weigerde hieraan te voldoen, en daardoor een uitdrukkelijk telegrafisch bevel in onmalsche bewoordingen van Buitenzorg noodig maakte. De gelegenheid was te schoon voor een vreesachtig bestuurscorps om zich op een onwaardige wijze op lastig geoordeelde burgers te wreken, dan dat er door kleine en kleinmoedige harten geen gebruik van gemaakt zou zijn. Oproepingsbrief en Proces-Verbaal van Douwes Dekker’s verhoor voor den Resident. In de gevangenis te Weltevreden, waar Douwes Dekker zijn straf van twee weken uitzat ter zake van zoogenaamde „opzetting tot haat en minachting jegens de regeering van Nederland en van Nederlandsch-Indië” in een artikel, houdende scherpe critiek op de voorgenomen afschaffing van de afdeeling B van het Gymnasium Willem 111, werd hem op den Hen Augustus des morgens te half negen uur ongeveer beteekend de volgende OPROEPINGSBRIEF. De Resident van Batavia beveelt dat Ernest Eugène Douwes Dekker, geboren te Pasoeroean, oud twee en dertig jaren ') woonachtig te Bandoeng, thans gedetineerd in ’s lands gevangenis te Weltevreden, van beroep hoofdredacteur van het dagblad „De Expres” voor hem zal verschijnen op Maandag den Hen Augustus 1900 dertien, ten elf ure voormiddags in genoemde strafinrichting, ten einde, ingevolge art. 48 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië in zijne verdediging te worden gehoord omtrent hem ten laste gelegde feiten, welke, indien zij juist zijn, termen zouden kunnen opleveren om op hem toe te passen artikel 47 van dat Reglement. Weltevreden, 10 Augustus 1913. De Resident van Batavia, (w. g.) H. Rufsnijder. Voor copie conform, De deurwaarder bij den Raad van Justitie te Batavia, C. Toorop. Nadat Douwes Dekker aldus ongeveer twee uur gelaten was om zich voor te bereiden op beschuldigingen, welke hem niet onthuld waren, werd hem door den resident van Batavia, in bijzijn van den assistent-resident van Batavia, een verhoor afgenomen op twee vraagpunten, waarvan proces-verbaal hieronder volgt: PROCES-VERBAAL. Op heden den ller> Augustus des jaars negentien honderd dertien verscheen voor mij, Hendrik Rufsnijder, Resident van Batavia, na daartoe te zijn opgeroepen bij oproepingsbrief van den zelfden datum, hem beteekend bij acte van beteekening van ') De heeren namen zich niet eens de moeite geen fouten te maken. D D. was op dat oogenblik in zijn 34e jaar. 2 heden de persoon van E. F. E. Douwes Dekker, ten einde, op last van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië ddü' 9 Augustus 1913 Letter C zeer geheim, gehoord te worden in zijn verdediging. En heeft genoemde persoon op de hem door mij gestelde ondervolgende vragen geantwoord, zooals daarnaast is bekend gesteld; Vragen. Antwoorden. I°. Hoe is uw naam; hoe oud zijt gij ; waar zijt gij geboren ; welke is uw woonplaats; welk beroep oefent gij uit? Mijn naam is Douwes Dekker; mijn voornamen zijn: Ernest Franqois Eugène; ik ben 33 jaar oud; ik woon te Bandoeng en ben hoofdredacteur van de „Expres.” 2°. Erkent gij, nadat u bekend geworden is de beschikking der regeering van 4 Maart 1913 no. 1, waarbij, op grond van de overweging dat de vereeniging „De Indische Partij” de openbare orde bedreigde, het verzoek van het toenmalig Hoofdbestuur dier vereeniging om goedkeuring op hare statuten en hare erkenning als rechtspersoon werd afgewezen, o.m. door het schrijven van artikelen in de „Expres” en in andere dagbladen en periodieken, te zijn voortgegaan met het maken van propaganda voor de denkbeelden en beginselen, waarvan genoemde vereeniging zich de verwezenlijking ten doel stelde? Ja zeker, maar in het besluit van 4 Maart j.l. no. 1 is alleen verwezen naar artikel 111 van het Regeerings Reglement, terwijl op de aan de deputatie uit het' Hoofdbestuur der Indische Partij verleende audiëntie ten paleize te Buitenzorg op 10 Maart 1913 de gouverneur generaal ons heeft toegevoegd dat de weigering van de rechtspersoonlijkheid niet voor altijd zoude zijn; dat die rechtspersoonlijkheid zoude worden verleend, zoodra Z. E. bleek dat het programma van de vereeniging „de waarheid inhield”, waaruit geen andere conclusie m.i. getrokken kon worden, dan dat de Partij veeleer verboden werd op grond van haar politiek karakter. 3°. Erkent gij de schrijver te zijn van het met D D. onderteekende hoofdartikel, getiteld „Onze Helden: Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. SoEWARDI SoERJARINGRAT.”? Ja. 4°. Heeft u nog iets te uwer verdediging aan te voeren, wat u niet reeds naar aanleiding van de sub 2° en 3° bedoelde vragen heeft medegedeeld ? Ik vermoed dat in de 3e vraag besloten ligt de tenlastelegging als zoude ik partij hebben getrokken voor twee persoonlijke vrienden, die door of van wege de Regeering voor een mij nog onbekend vergrijp of misdrijf zijn of worden vervolgd. Indien dit juist is, kan mijn verdediging geen andere zijn dan, gelijk ik reeds heb doen uitkomen in het hoofdartikel van de „Expres” van Maandag 4 Augustus j.l. *) dat zoolang de Regeering ons in onwetendheid laat omtrent den aard van dat misdrijf of vergrijp, ik niet twijfelen kan aan de edelaardigheid dier vrienden. Waar mij ganschelijk niet bekend was, waarvan ik word beschuldigd, heb ik mij op eene verdediging ook niet kunnen voorbereiden. Ten overvloede wensch ik *) Bij nader nadenken was het in het Zelfde artikel, „Onze Helden”, n.l. van Dinsdag 5 Augustus 1913. meenschap, mij had te onderwerpen aan de uitspraak van de boven die gemeenschap gestelde autoriteiten. Dit standpunt van staatsmacht contra burgerplicht zal ook zeker wel het eenige zijn, dat huldiging zal ontmoeten bij degenen, die staan gebruik te maken van de discretionaire macht, door wetgevers van vóór meer dan een halve eeuw neergelegd in de handen van onze regeerders van gene zijde des aardbols. Welnu: wat heeft dat besluit van 4 Maart 1913 No. 1 bevolen? En heb ik mij, met anderen, aan het daarin neergelegde bevel, als plichtgetrouw burger, gehouden ja, dan neen? Het G. B. van 4 Maart 1913 No. 1 heeft niets anders vastgesteld dan dat de door mij in het leven geroepen „Indische Partij” geen goedkeuring op hare statuten kon bekomen, noch ook, diens\olgens als rechtspersoon kon worden erkend, een en ander met een enkele verwijzing naar het art. 111 R.R., welk artikel in zijn geheel, met een kleine afwijking van den oorspronkelijken tekst, duidelijkheidshalve was weergegeven. Aan den voet van dit besluit werd verder verwezen naar artikel 5 no, 1, 2 en 3, van het politiestrafregiement voor Europeanen, waarbij een vereeniging, verkeerende in de fase, waarin de Indische Partij zich op dien oogenblik bevond, door het enkele bestaan alreeds hare leden strafschuldig stelde. Hier in de gevangenis, van waaruit ik mij heet te mogen verdedigen, al is dat eerste recht, gelijk Thorbecke het noemde, dan ook in mijn geval beperkt en geknot, hier kan ik mij niet tijdig genoeg in het bezit stellen van genoemd besluit, dan wel van een afschrift daarvan, ten einde bovenstaande mededeelingen rechtstreeks waar te maken, door afschrijving van dat besluit. Ik resumeer derhalve: Bij G. B. van 4 Maart 1913 No. 1 werd de vereeniging De Indische Partij niet erkend als rechtspersoon. In, voor ons onvoldoende, gehoorzaming aan het wettelijk voorschrift dat dit besluit „met redenen omkleed” diende te wezen, liet het ons in het duister omtrent de ware reden der weigering. Het artikel 111 R. R., waarnaar verwezen werd, liet ons twee mogelijkheden open. Zoo weinig waren wij au fait gesteld, dat het Hoofdbestuur der Indische Partij besloot een deputatie naar den Landvoogd te zenden, ten einde de redenen der weigering alsnog te vernemen. Maar intusschen trad het Hoofdbestuur der Partij dadelijk op, gelijk het goeden burgers betaamde. Het gelastte openlijk men zoeke er het Expresnummer slechts op na elke uiting van het vereenigingsleven onmiddellijk achterwege te laten, tot tijd en wijle de deputatie uitsluitsel zou hebben bekomen. Zoozeer trof dit onverwijlde opvolgen van den eenigen last, welke in het G. B. van 4 Maart 1913 No. 1 gegeven was, dat Zijn Excellentie op de audiëntie aan meerbedoelde deputatie daarover spontaan zijn voldoening te kennen gaf. Ja, meer: toen ook, na de audiëntie, het tweede stel aangeboden statuten der Partij, woordelijk luidende in de doelomschrijving als die der bestaande en wel als rechtspersoon erkende vereeniging „Insulinde”, door de Regeering was teruggewezen, heeft het Hoofdbestuur der Indische Partij, immers toen een verboden vereeniging zijnde, evenzeer onmiddellijk maatregelen genomen, gelijk het goeden burgers betaamde, om de vereeniging te ontbinden, hetgeen nog in diezelfde maand geschiedde en waarvan behoorlijk en schriftelijk aan den Procureur-Generaal, als hoofd der politie, kennis gegeven werd. De Indische Partij bestond niet meer. Wij, vormende het Hoofdbestuur van die verboden vereeniging, hadden ons stiptelijk gehouden aan hetgeen er uit het G. B. van den 4en Maart 1913 No. 1 redelijkerwijze geput kon worden. ') Er is uit een niet-nakoming van het meerbedoelde G. B. geen beschuldiging te putten. Er werd in dat G. B. niet gerept van een verbod tot propageeren van de denkbeelden en beginselen, die ons, Indiërs, lief geworden zijn. Ik ga verder: ik voor mij zou mij ook niet hebben kunnen voegen naar een eventueel verbod dienaangaande. Mij is dierhalve ten eenenmale onduidelijk, hoe dat bedoelde G. 8., waaraan wij ons in allen deele gehouden hebben, kon dienen als tijdbepalend punt van uitgang voor het vinden van de motieven, om tot een eindelijke toepassing van art. 47 R. R. op mij, te geraken. ') Dit besluit is hierachter opgenomen. welling van vergevingsgezindheid bij den landvoogd; heb ik mij daarin vergist? Waarom ook schreef een calvinistisch weekblad, dat naar men aanneemt relaties te Buitenzorg heeft, reeds voor maanden, dat ik het beste deed „voor goed Indië te verlaten” en „God te bidden, mij genadig te zijn”? Is het waar ik wéét het niet dat reeds ten vorigen jare, dus lang voor het besluit van 4 Maart 1913 No. 1, tusschen den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën een gedachtenwisseling plaats gehad heeft over de eventueele toepassing van Art. 47 R.R. op mijn persoon, toen de Indische Partij nog nauw geboren was, of wellicht nog vóór haar geboorte? En zóó dit waar is, of ten naastenbij: dateert mijn gevaarlijkheid dan van vóór het G.B. van 4 Maart 1913 No. 1? Ligt mijn gevaarlijkheid enkel in de propaganda van vrijheidsideeën en vrijheidsidealen, naar een beroemd dichterwoord het hoogste zedelijk bezit des menschen? Of in hoofdzaak in die propaganda? Als dit zoo ware, hoe kan de regeering dan een zelfde gevaarlijk idealisme voedsel geven, door welgevallig toe te zien, ja, daadwerkelijk steun te schenken aan het vieren der aanstaande nederlandsche vrijheidsfeesten in dit land der onzen, der onvrijen, zonder legislatief recht, zonder controleerend privilegium zelfs op wat over ons, buiten ons, zonder ons wordt besloten? Is, ten slotte, mijn eigen zinspeling ter meerbedoelde audiëntie, op de exorbitante rechten door den landvoogd slechts begrepen als een tartend degenspel ? Of kreeg hij er den indruk uit van méér-vermoeden mijnerzijds? En welke indruk werd er in allerhoogste regeeringskringen gewekt, toen ik ten semarangschen congresse op 22 Maart 1913 reeds, bij een critiek op de te ver zich strekkende macht van enkelen, als bedoeld bij de zoogenaamde verbanningsartikelen in het Reglement op het beleid der Regeering, zoo onomwonden mijn verwachting uitsprak, dat, wellicht spoedig, die macht der Regeering op mij zou worden toegepast? Een beantwoording naar waarheid van alle deze vragen zou wellicht mijn „verdediging” kunnen zijn. Hoe kan ik een andere vinden ? Maar, aangezien het antwoord op die vragen uit den daad, ik was reeds gevonnist; het Art. 47 R. R. was reeds uit den verstoven hoek, waarin het tientallen van jaren stille gesluimerd had, te voorschijn gebracht! Maar waarom dan dit actueele artikel gebruikt als slot op de reeds gesloten deur? Dat slot paste immers niet? Er waren zooveel andere artikelen, om ’t even welk. B.v. de Brieven aan de Koningin, of de historische studie der Filipijnen. Die echter misten de kracht der actualiteit. Er waren er, geen inzichtrijke diplomaten, die hun teleurstelling te kennen gaven, dat ik niet dadelijk, bij aankomst in Indië uit Europa, op den len Augustus j.1., gearresteerd was. Zoo werd zelfs reeds in wijderen kring op die arrestatie gerekend, gewacht. Maar elders is men fijner. Zulke arrestatie ware te grof geweest; hadde een ander éclat gemaakt, dan bedoeld was. Nu kan met schijn van grond worden verklaard, dat het artikel: „Onze Helden” de eigenlijke, de eindelijke aanleiding werd voor de toepassing van art. 47 R. R. Ik kan dien schijn niet anders zien dan als schijn. Och, hadde ik dat artikel niet geschreven, ook dan zou een ontloopen aan de „beschuldiging” van de eerste vraag, niet wel mogelijk geweest zijn. Neen, deze tweede vraag is niet als serieus te beschouwen. Er is geen ernstige beschuldiging zelfs aan vast te koppelen. Ik geloof ook niet dat een „verdediging” ten deze er iets toe doet. Bovendien wordt een goede actie slechts vergroofd door haar vergoelijkend te expliceeren. Die tweede vraag is, voor de rest, een zeer handige en doet den bedenker wel eere. In casu verliest ze evenwel haar beteekenis, wijl ik ook de bedoeling van het stellen speur. En nu dan wordt zij onnoodig bij de eerste vraag: omtrent de propaganda. Dat hoofdartikel omtrent mijn beide gearresteerde vrienden, dat mij zoo euvel wordt geduid, is op zich zelf, hoewel zoo niet bedoeld, eveneens een propaganda. Het behoort derhalve bij de serie gevaarlijk geachte propaganda-artikelen van na 4 Maart 1913. Het was onnoodig dat zeer speciaal naar voren te Mijn „verdediging op dit punt zij diensvolgens dezelfde als die bij het eerste, het eigenlijke, waarop in wezen de geheeld „beschuldiging” neerkomt. gesteld en verplicht ik mij, onder verbeurte mijner dadelijke persoonlijke vrijheid, niet om anders te schrijven dan ik tot dusverre deed, want dat zou mij onmogelijk zijn en daarop zou niettemin het staken der propaganda aankomen, maar om gedurende den mij gelaten regelingstijd in het geheel niet meer te schrijven over mijn politieke denkbeelden en beginselen, welke oorzaak zijn van de toepassing der buitengewone regeeringsbevoegdheid, bedoeld bij art. 45—47 R. R., en mij binnen dien regelingstijd vrijwillig buiten Nederlandsch Indië te begeven. Den hier ten allen tijde eerlijk en oprecht gevoerden beginselstrijd geloof ik aldus thans eerlijk en oprecht te beëindigen. Zelfs geen gedachte aan gezagschade zou, naar het mij voorkomt, hiertegen als bezwaar kunnen gelden. Tenzij mijn bestrijding door de regeering niet slechts, overeenkomstig de woorden des landvoogds op de audiëntie van 10 Maart 1913, aan de deputatie uit het Hoofdbestuur der Indische Partij verleend, den „geest van D. D.” geldt, maar ook in waarheid tegen mijn persoon wordt gevoerd. Mij is het verdrietig, niet meer zoo ten volle te kunnen bouwen op de mij gedane verzekering ten deze, gezien dat Z. E. door een officiëele weigering, emaneerende van den eersten gouvernements secretaris bij missive de dato 14 Augustus j. 1., No. 1944, niet heeft willen ingaan op het verzoek van mijn rechtskundigen raadsman, Mr. S. J. M. Wijthoff, advocaat en procureur te Batavia, hem in particuliere audiëntie te mijner zake te ontvangen, waardoor Z. E. gelegenheid zou hebben gehad van een wijde opvatting van het mij geschonken verdedigingsrecht te doen blijken. Ziedaar, wat ik te mijner pleite heb op te merken. Ik vraag geen clementie, wijl ik niet schuldig ben. Ik erken ten volle het wettelijk recht der regeering, haar onbeperkte macht te mijwaarts uit te oefenen, mij staatkundig onschadelijk te maken, waar zij mij staatkundig gevaarlijk acht, al bestrijd ik de urgentie der toepassing in het huidig tijdsgewricht. Ik ben wars geweest van diplomatieke wendingen en uitdrukkingen in dit stuk van „verdediging”, wijl het mij niet om diplomatie ter bereiking van eenig doel te doen was, maar om eerlijkheid in de Sarikat Islam, als voorzitter is afgetreden, speciaal om geen ongewenschte gevolgen van zijn geschrift op zijn rekening te moeten nemen. Wij hebben, voordat wij het geschrift gaven, er zeker rekening mede gehouden, dat wij geen succes onder de inlandsche bevolking zouden kunnen boeken. Een volksvertegenwoordiging als doel kan niet inslaan onder de groote massa; hoogstens zouden wij invloed kunnen uitoefenen op den gedachtengang van de intellectueelen onder onze landgenooten. Niet zonder voordacht is het geschrift dan ook in hoog maleisch geschreven. Opruiend karakter heeft de taal niet. Ook de beschuldiging, dat wij haat en minachting jegens het nederlandsch gezag zouden hebben gewekt, moet ik tegenspreken. In het boekje van Soewardi Soerjaningrat is met geen woord van dat gezag gerept; integendeel, steeds heeft hij gesproken van Nederlanders in het algemeen. Voortzetting der actie na het ingrijpen der justitie. De voortzetting der actie, nadat de justitie er over haar afkeuring had uitgesproken, kan, als zoodanig opgevat, van zekere negatie van een deel van het gezag getuigen. Bij de beoordeeling van dit feit worde echter in aanmerking genomen, wat bereids door mij is gezegd. De bedoeling was zooveel mogelijk stof op te jagen, zooveel mogelijk ergernis te wekken. Het zou van een groote inconsequentie getuigen, en een grove fout in de leiding wezen, om van de gelegenheid, door de justitie ons aangeboden, geen gebruik te maken. Tegen eiken prijs moesten wij toen immers zorgen uit eiken tegenstand, dien wij ontmoetten, reclame te slaan. Wat dan ook is geschied. Bovendien, waar wij niet er van overtuigd waren, kwaad te zullen doen met dat vlugschrift, meenden wij gerechtigd te zijn, tegen de genomen beslissing oppositie te voeren. Oppositie tegen elke rechtbank is immers gerechtigd: vanwaar anders het recht tot het aanteekenen van appèl van het gevelde vonnis. In een ingezonden stuk in „De Expres” getiteld: „Kracht of Vrees door mij geschreven, heb ik dan ook doen uitkomen,.. dat het niet de bedoeling was uitdagend of tartend te wezen. Ook van dit optreden van het comité zagen wij het gewenschte gevolg: ergernis in de europeesche wereld, onverschilligheid onder de inlanders. Conclusie. Na al het bovenstaande kan de conclusie, die wij nemen, slechts zijn: een protest tegen de beschuldiging tegen ons ingebracht. Wij hebben ons niet schuldig gemaakt aan een poging tot het opwekken van minachting van het nederlandsch gezag, of haat en tweedracht te zaaien tusschen de verschillende groepen der bevolking van Indië. Evenmin voelen wij ons schuldig aan een poging van onrust of zekere deining te hebben willen veroorzaken onder de inlandsche bevolking. Zeer zeker hebben wij gehandeld met voorbedachten rade; het is alles geschied met volkomen besef van hetgeen er kon voortvloeien uit onzen arbeid. Alles is uitgekomen, zooals wij dat beraamd hebben. Wij hadden echter gedacht dat men ons vervolgen zou ter zake van een gewoon persdelict, wat wij voor de goede zaak over hadden. Wij hebben onze beide bedoelingen bereikt: bij de intellectueelen, dank zij de krachtige bestrijding van de pers, opgewekt het verlangen naar een volksvertegenwoordiging, en in de europeesche wereld veroorzaakt een zekere ergernis, die maken zal, dat ook in de Tweede Kamer onze stem zal worden gehoord. Bandoeng, 11 Augustus 1913 De Beklaagde Ex-voorzitter van het comité Boemi Poetra, (w.g.) Tj. Mangoenkoesoemo. c. DE MEMORIE VAN R. M. SOEWARDI SOERJANINGRAT. Evenals Tj. Mk. verzuimde de derde verbannene een lettergetrouwe copie van zijn memorie te behouden. intellectueelen weten, en dat weten zij ook, zooals ons is gebleken. Wanneer het meergenoemd geschrift dus alleen in het Hollandsch was geschreven, zouden wij thans niet opgesloten zijn hier in ’s lands gevangenis te Bandoeng, doch tevens weten wij, dat onze stem dan zoude geweest zijn een „stem in de woestijn”. Overigens gelieve U HoogEdGestr. den toon in het vlugschrift te willen vergelijken met het geheele optreden van ons comité. Ten slotte dien ik mij nog te verdedigen op de beschuldiging, als zoude ik in een ingezonden stuk in het eerste blad van „De Expres” van 28 Juli 1913 onder het opschrift: „Een voor Allen, maar ook Allen voor Een” alweer de menschen hebben opgeruid. Ook hier protesteer ik tegen. Wie, welke menschen zou ik in dat stuk hebben opgeruid? De lezers van „De Expres” met name de Europeanen en misschien eenige ontwikkelde inlanders, op wie ik uiteraard geen invloed heb ? Of zou ik in dat stuk de massa hebben kunnen bereiken, van welke zijde alleen een soort van onrust te duchten kan zijn, doch die zeker niet kan weten, wat wel „De Expres” voor een ding is! Ook hier weer wijs ik er op, dat de toon in het ingezonden stuk v. d. volkomen aansluit bij het karakter der geheele actie. En bovendien en hier leg ik den nadruk op dat opruiend genoemde stuk was in globaal een verweer op de hier en daar zeer opruiende uitlatingen van de pers .... Is het U HoogEd.Gestr. soms niet bekend, dat zelfs de „Preanger Bode” ons, inlanders, bijvoorbeeld genoemd heeft „geestesparia’s” zonder enkele volksdeugd. Zulke beleedigingen hebben wij haast altijd aan te hooren van de zijde van dergelijke organen. Het geheele ingezonden nu was door mij ook bedoeld als een verweer op banale aanvallen van dat soort. Wordt ons zulks niet toegestaan ? Al het bovenstaande breng ik U Hoog Ed. Gestr. in alle beleefdheid onder de aandacht. Geschreven den Hen Augustus 1913 in ’s lands gevangenis te Bandoeng. De Comparant, (W. g.) SoEWARDI SoERJANINGRAT. De Verbanningsbesluiten van 18 Augustus 1913. De volgende overwegingen hebben de regeering geleid tot de op 18 Augustus 1913 geslagen beschikkingen van verbanning van Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M.Soewardi Soerjaningrat; Gelet enz. Gelezen enz. Overwegende: dat bij het besluit van 4 Maart 1913 No. 1, het verzoek van het Hoofdbestuur van de te Bandoeng opgerichte vereeniging „De Indische Partij” om goedkeuring op de statuten dier vereeniging en hare erkenning als rechtspersoon werd afgewezen op grond, onder meer van de overweging, dat bedoelde vereeniging de openbare orde bedreigde; dat ook na deze hem bekende en ter audiëntie van 13 Maart 1913 door den Gouverneur-Generaal mondeling toegelichte beschikking de voormalige voorzitter dier vereeniging, E. F. E. Douwes Dekker, blijkens door hem tijdens zijn verblijf in het buitenland en na zijn terugkeer hier te lande in het dagblad „De Expres” en in andere dagbladen en periodieken geplaatste artikelen is voortgegaan met het maken van propaganda voor de denkbeelden en beginselen, welke hij in evengenoemde hoedanigheid voorstond en welke voor de Regeering aanleiding hadden opgeleverd, om in meerbedoelde vereeniging een gevaar voor de openbare orde te zien; dat in de door Douwes Dekker gevoerde actie in den laatsten tijd meer en meer de toeleg op den voorgrond trad, om de Inlandsche bevolking en in het bijzonder, de jongere Inlandsche intellectueelen te bereiken ten einde die bevolking onder den indruk te brengen, dat het bij uitstek haar belang, haar zaak is, waarvoor hij den strijd tegen de Nederlandsche Koloniale Regeering heeft opgevat; dat het streven in die richting niet zonder succes is gebleven, gelijk blijkt uit het feit, dat onlangs te Bandoeng werd opgericht een uit Inlanders bestaand comité, zich noemende „Comité tot herdenking van Neerlands Onafhankelijkheid”, welk comité door zijne publicaties het bewijs heeft geleverd geheel doortrokken te zijn van denzelfden geest, welke het geheele optreden van Douwes Dekker kenmerkt; dat in een op zichzelf reeds van hoogst opruiende strekking zijnd, in „De Expres” van 5 Augustus 1913 verschenen hoofdartikel, getiteld: „Onzen Helden: Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat”, deze leden van bedoeld comité en de door hen aangenomen houding, door Douwes Dekker worden geloofd en geprezen, zij als helden en slachtoffers voor de goede zaak aan het publiek worden voorgesteld en het door hen gegeven voorbeeld tot navolging wordt aanbevolen; dat dit artikel, in verband beschouwd met vorige publicaties van zijne hand, mede getuigt van een welbewust en volgehouden streven van Douwes Dekker om beroering te brengen in de gemoederen van de ingezetenen van Nederlandsch-Indië, ook en niet in de laatste plaats van de Inlandsche bevolking, om onrust en verdeeldheid te zaaien en haat en minachting te kweeken tegen het Nederlandsch gezag in deze kolonie; dat dat streven, waardoor de openbare orde en rust ten ernstigste werden bedreigd, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, niet kan worden toegelaten en dat het mitsdien de plicht der Regeering is, om van de, te Hare beschikking staande middelen gebruik te maken en in het belang van de openbare rust en orde Douwes Dekker zooveel mogelijk in zijne actie te belemmeren door hem de dagelijksche leiding, van de, door hem op touw gezette beweging en van zijn orgaan, „De Expres” te beletten en hem de mogelijkheid te ontnemen om door zijn persoonlijk optreden en zijn persoonlijken invloed verder kwaad te stichten; dat er mitsdien termen zijn om ten aanzien van Douwes Dekker artikel 47 van het Reglement op het beleid der Regeering toe te passen. De bedoelde artikelen van het Regeeringsreglement en Politiestrafreglement, waarnaar zoo in het bizonder verwezen wordt, luiden als volgt: Art. 111 R. R. Vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard, of waardoor de openbare orde wordt bedreigd, zijn in Nederlandsch-Indië verboden. Tegen de overtreding van dit verbod worden zoodanige maatregelen genomen als de omstandigheden vorderen. [Gw. 9; Bw. 1653 v.; Stbl. 38 – 39; 51 – 65; 70 – 64; Bb. 478, 930, 1216, 2437 a]. Art: 5 Pol. R. E. Art. 3 Pol. R. I Met geldboete van zes en twintig tot zestig gulden worden gestraft: [Pol. R. E. 6; Pol. R. I. 4]: No. 1. Die ter oproeping of verzameling van personen, voor welk einde ook, uitnoodigingen doet, zonder daartoe vooraf schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuur te hebben bekomen. [7?. R. 111', Stb. 38 39]. De oproeping tot verzamelingen, door ambtenaren in de uitoefening hunner bediening bewerkstelligd, zoomede die van leden van vereenigingen, door het gezag erkend of toegelaten, zijn in dit verbod niet begrepen. No. 2. Die deelnemen aan vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard of waardoor de openbare rust (en oide, dit is voor Inlanders) wordt bedreigd \_R. R. 777]. Tot deze vereenigingen worden gerekend de zoodanigen, welke strekken om veranderingen in het districts- of regentschapsbestuur en in het ambtelijk personeel, met dat bestuur belast, te bespreken, zoomede de gezamenlijke optochten naar de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken. (Dit is alleen voor Inlanders.) No. 3. Die, aan voormelde vergaderingen en vereenigingen en in het algemeen aan samenscholingen deelnemende, niet voldoet aan het bevel van het wettig gezag, van uiteen te gaan en huiswaarts te keeren. Tegelijk met de beslissing der regeering in zake de interneering van Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat, bereikte den resident der Preanger Regentschappen een missieve der regeering, meldende dat aan de beide bannelingen zou worden medegedeeld dat zij, in geval zij zich vrijwillig buiten Indië zouden wenschen te begeven, een daartoe strekkend verzoek aan de regeering hadden te richten. Hiervan werd door beiden gebruik gemaakt. In verband hiermede werd door de regeering de volgende beslissing getroffen: Buitenzorg, den 27sten Augustus 1913. Gelet enz Gelezen het schrijven van Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat, gedagteekend Bandoeng 21 Augustus 1913; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: Is goedgevonden en verstaan : Te oepalen dat artikel 1 van het besluit van 18 Augustus 1913 No. 2a worde gelezen als volgt i In overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-lndië, krachtens artikel 47 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië in het belang der openbare rust en orde aan a. Tjipto Mangoenkoesoemo, te Bandoeng, het eiland Banda (residentie Amboina) tot verblijf aan te wijzen, b. R. M. Soewardi Soerjaningrat, te Bandoeng, het eiland Banda tot verblijf aan te wijzen, a.b. met bepaling, dat hem, gerekend van den dag, waarop hem de genomen beschikking is beteekend, een termijn van dertig dagen wordt gelaten tot het stellen van orde op zijne zaken en dat hem vrijheid wordt gegeven om desgewenscht binnen dien termijn Nederlandsch'lndië te verlaten, zullende indien hij daartoe overgaat de uit- 5 den Nederlandschen patriot van thans, wien het gegeven is zulk een jubileum te vieren. Want ook ik ben patriot, en, gelijk de Nederlander van zuiver nationale richting zijn Vaderland lief heeft, zoo heb ook ik mijn eigen Vaderland lief, meer dan ik zeggen kan. Wat een vreugd, wat een genot zal het wezen een nationalen dag van zoo groot gewicht te kunnen herdenken. Ik wilde, dat ik voor een oogenblik Nederlander kon wezen, niet een Staatsblad-Nederlander, doch een zuiver onvervalschte zoon van Groot Nederland, geheel vrij van vreemde smetten. Wat zou ik dan jubelen als straks in November de lang verbeide dag komt, de dag der vrijheidsfeesten. Wat zou ik dan juichen bij het vrijelijk zien wapperen der Nederlandsche vlag met het strookje Oranje daarboven. Ik zou tot heesch wordens toe medezingen het „Wilhelmus” en het „Wien Neêrlands bloed”, als straks de muziek zou inzetten. Ik zou verwaand kunnen zijn van al die manifestaties, ik zou God danken in de christelijke kerk voor zijn goedheid, ik zou een wensch, een smeekbede ten hemel zenden om ’t behoud van Neêrlands macht, ook in deze Koloniën, opdat het ons mogelijk zou blijven, onze grootheid te handhaven met deze kolossale macht achter ons. Ik zou alle Nederlanders hier in Insulinde vragen om linanciëelen steun, niet alleen voor het feest zelf, doch ook voor de vlootplannen van Colijn, die zoo ijverde voor het behoud van Neêrlands onafhankelijkheid, ik zou ik weet waarlijk niet, wat ik dan verder zou doen, als ik Nederlander was; want ik zou tot alles in staat zijn, geloof ik. Neen, toch niet! Als ik Nederlander was, zou ik nog niet tot alles in staat zijn. Ik zou inderdaad wenschen, de komende onafhankelijkheidsfeesten zoo uitgebreid mogelijk te organiseeren, doch ik zou niet willen, dat de inboorlingen dezer landen aan die herdenking mee deden, ik zou hen verbieden mee te jubelen bij de festiviteiten, ik zou zelfs het feestterrein wenschen af te zetten, opdat geen inlander wat zoude kunnen zien van onze uitgelaten vreugde bij deze herdenking van onzen vrijheidsdag. Daar ligt, dunkt me, zoo iets van onwelvoegelijkheid in, het opzet roept men het inlandsche volk toe: „Kijkt, menschen, hoe wij onze onafhankelijkheid herdenken; hebt de vrijheid lief, want het is een waar genot, om een vrij volk te wezen, vrij van alle overheersching!” Als de maand November dezes jaars voorbij zal zijn, zullen de Nederlandsche kolonisten een politiek waagstuk hebben uitgehaald. De risico zij dan op hun rekening. Ik zou de verantwoordelijkheid niet willen dragen, al was ik ook een Nederlander. Als ik Nederlander was, nu op dit moment, dan zou ik protesteeren tegen het denkbeeld dezer herdenking. Ik zou in alle couranten schrijven, dat het verkeerd is, ik zou mijn mede-kolonisten waarschuwen, dat het gevaarlijk is in dezen tijd vrijheidsfeesten te houden, ik zou alle Nederlanders afraden, om het ontwakende, vrijmoedig geworden volk van Neêrlandsch Indië voor het hoofd te stooten en het mogelijk tot brutaliteit te brengen. Waarachtig, ik zou protesteeren met alle kracht, die in me is. Doch .... ik ben geen Nederlander, ik ben slechts een bruine zoon van dit tropisch land, een inboorling van deze Nederlandsche Kolonie, en daarom ook zal ik niet protesteeren. Want als ik protesteerde, zou het mij kwalijk worden genomen. Ik zou immers het Nederlandsche volk, dat hier in mijn land regeert, beleedigen en van mij afstooten. En dat wil ik niet, dat mag ik niet. Als ik Nederlander was zou ik immers het inlandsche volk niet voor het hoofd willen stooten ?! Ook zou men mij brutaal kunnen noemen tegenover Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin, en dat zou onvergeeflijk zijn, want ik ben haar onderdaan, die Haar steeds trouw moet blijven. En daarom protesteer ik niet! Integendeel, ik zal aan de feesten deelnemen. Als straks een collecte wordt gehouden, dan zal ik mijn bijdrage doen, al moest ik daardoor mijn huishoudelijke begroeting tot op de helft terug brengen. Het is mijn plicht als inlander van Neêrland’s Kolonie, Ziedaar, nu reeds, de invloed- van het denkbeeld der her denking! Neen, voorwaar, als ik Nederlander was, ik zou nimmer zulk jubileum willen vieren hier in een door ons overheerscht land. Éérst dat geknechte volk zijn vrijheid geven, dan pas onze eigen vrijheid herdenken. b. Kracht of Vrees? door Tjipto Mangoenkoesoemo geschreven in „De Expres” van 26 Juli 1913. Geachte Redactie! Een hoog geluk is ons gisteren beschoren; de hulpofficier van justitie is op ons kantoor gekomen, om beslag te leggen op de brochures van R. M. Soewardi Soerjaningrat, onzen secretaris. Zonder nu de justitie of de politie te willen uitdagen, moeten wij verklaren, dat een gevoel van trots van ons meester maakte. Was het een uiting van kracht, die men met die in beslag name wilde demonstreeren ? Och, arm! men denkt toch niet, dat wij ons zullen laten ontmoedigen, omdat wij tegenover een overmacht komen te staan? Daar ligt juist iets prikkelends in, om die overmacht te tarten, haar te noodzaken, haar uiterste krachten in te spannen, om ons klein te krijgen. Naar mate haar actie sterker wordt, naar dezelfde mate zal onze kracht groeien. Was het vrees, die de menschen dreef, om nu reeds onzen invloed te fnuiken? Dan is die in beslag name een compliment voor onzen secretaris. Daaruit blijkt dan toch wel, dat „het schotschrift van het warhoofd R. M. Soewardi Soerjaningrat” zooals het betiteld werd door het „Bat. Hbl.” niet zoo onbenullig was, als wij eerst dachten. Er is dan toch onder de „geestesparia’s” iemand opgestaan, die geacht wordt door zijn „verward geschrijf’ de „logge, indolente massa” der inlanders in beweging te kunnen bren- gen. Voor de Nederlanders zou zulks lang niet prettig wezen! Er is nog een derde mogelijkheid! Wij gelooven niet, dat een geestesproduct van een „geestes-paria” de aandacht van de europeesche hoogstaande autoriteiten zou kunnen trekken, ware het niet, dat die autoriteiten op een gevoelige plek zijn geraakt. Wij vermoeden, dat het „schotschrift” iets beleedigends voor onze blanke meesters bevat. Het kan zijn, maar wij herinneren ons niet, dat ooit een europeesch persorgaan vervolgd werd wegens beleediging van ons. Och, och! het „amoreele” inlandsche volk is toch maar een natie van slaven: het zal zich dus niet licht geraakt gevoelen! Doch die vervolging van een blad, dat aan het zaaien is van rassenhaat kan komen. Wij dienen af te wachten! Komt de vervolging niet, dan zal daarmede getoond zijn, dat er hier geen recht bestaat. Gelukkig, dat ons dan geen blaam kan treffen. De tijd is gekomen, om stelling te nemen. Onze broeders, de Jong-Javanen, roepen wij' op, om nu goed op te letten op de uitingen van de europeesche pers. Wat ons reeds onder de oogen is gekomen, lijkt zeer op een uitdaging. „Wij zijn de sterksten, en dus moet jij ie mond houden; wij zijn de bezitters van je land”, hebben wij reeds vernomen. Ziet, dat is eenvoudig misbruik van sterMe, als men ons door die sterkte den mond wil snoeren en nie! onaangenaams wil hooren. Maar bij Allah! dat zal niet zoo gemakkelijk gaan. Ons Comité heeft zich vast voorgenomen met de geestelijke middelen, waarover het beschikt, wij mogen ons immers niet wapenen! te blijven strijden, desnoods tot het bittere einde. Broeders, steunt dat comité! Het is niet geheel onmogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat onze secretaris zich voor den raad van justitie zal moeten verantwoorden. Wij benijden hem allen zeer, dat hij in de gelegenheid is gesteld, dit kleine offer aan het altaar des Vaderlands te brengen. Broeders! wat kunnen wij doen, om hem blijk te geven van ons medegevoel voor de zaak, waarvoor hij gestraft zal worden? Ons Comité heeft gedacht, dat wij van ons gevoel voor ons Vaderland slechts kunnen getuigen door hem rechtskundige hulp te doen verleenen, die dan door ons betaald wordt. Wij doen daarom een beroep op Uw vaderlandsliefde. Doet blijk daarvan door ons geldelijk te steunen. Hij brengt een persoonlijk offer, wij geldelijk. Intusschen zijn er een paar plaatsen hier op Java, waar het Binnenlandsch Bestuur onder de inheemsche bevolking nog steeds propaganda maakt voor de „honderdjarige Vrijheid van Nederland”, en van haar bedragen vraagt. Wij blijven hiertegen protesteeren, en vragen tegelijk, wie ons dat kan beletten? Zendt liever het geld, als u er te veel van hebt, naar ons toe, dan zullen wij op onze manier die honderdjarige vrijheid herdenken. Terwijl straks alles, wat zich Nederlander noemt, in een feestroes toasten en speeches zal aanhooren en afsteken over de zoetheid van de Vrijheid, zal onze broeder Soewardi van diezelfde zoete vrijheid worden beroofd!!!.... c. Eén voor Allen, maar ook Allen voor Eén. door R. M. Soewardi Soerjaningrat geschreven in „De Expres” van 28 Juli 1913. Broeders en Landgenooten! Uit „De Expres” zult ge hebben gelezen, dat het „Comité Boemipoetra” te Bandoeng in conflict is geraakt met de rechterlijke macht van het land. Mij wordt door den officier van Justitie ten laste gelegd, als schrijver van het „schotschrift” U bekend haat en verachting te hebben opgewekt tusschen de verschillende deelen der bevolking. Men vergeet blijkbaar, dat mijn stuk een echo was van een juichend gegalm, door de wanden van mijn hart gekaatst. Terloops zij opgemerkt, dat anderen buiten het bereik van de justitie blij- Met een schok is het door ons allen gegaan : hun zaak is onze zaak. Hun lijden is ons lijden! Op eenmaal is het ons zoo helder en duidelijk geworden: Broeders zijn wij: éénheid zijn wij. Hooge en diepe erkentelijkheid gevoelen wij voor deze fiere martelaren. Nu eerst recht beseffen wij, hoezeer onze groote partij onmogelijk geweest zou zijn, indien haar program zich niet hadde uitgestrekt over die allen. Inniger tot elkander brengt ons de daad van Tjipto en Soewardi. Onbreekbaar wordt de band, die ons nu bindt. En afgunstig zijn wij op de schoonheid dier daad, die onze daad niet geweest is. Hoe dapper ook zijn deze beide vrienden. Een algeheel beheerschte kalmte bezielde hen. Wuivend met zijn witten helmhoed ging Soewardi voorbij. Hij had den veerkrachtigsten tred van allen en glimlachte. Helaas ik was verre.. Dit mooie oogenblik heb ik niet mogen beleven. Hoe rustig en kalm als altijd was mijn vriend Tjipto bij zijn arrestatie. Hoe waardig als altijd. Zou van dit karakter anders verwacht mogen zijn? Zoo n mijnheer Zaalberg, die de glorie van dezen grooten mensch tracht neer te halen, verklarende dat hij onder den slechten invloed kwam van mij, alsof een karakter als dat van Tjipto niet zich zelf maakt! Alsof iemand met zoo bitter weinig karakter als de heer Zaalberg dat zou kunnen begrijpen! Hij geeft hem, Tjipto, een zuren lof. Dat hij dien houde. Een man als Tjipto is te rijk om gaven te ontvangen. Hij geeft alleen. Hij ontvangt nimmer, ook geen lof in zulke oogenblikken, door hem voorzien en toch naderbij gebracht, gelijk een braaf soldaat die hij is, betaamt. In materieelen zin draagt het zaad, door die beiden geplant, reeds vrucht. De giften vloeien, ja zelfs, in deze tijden, van Chineezen! In spiritueelen zin voelen wij ook reeds de werking van hun heerlijk voorbeeld. Wij voelen, hoe zulke offers ons tot elkander brengen. Blauwe oogen zijn er, die vochtig worden, van erkentelijkheid. De historie zal deze offers en de vele die nog staan gebracht te worden boeken als de kiemen der groote nationale beweging die komen gaat, en waarvan wij de gevolgen nog niet overzien. Wat gaat er met Tjipto en Soewardi gebeuren? Zoo als het zich thans laat aanzien, zullen zij verbannen worden. Deze idealisten zullen onschadelijk worden gemaakt. Dat is het tragische einde van alle idealisten, dat zij door de vijandige middelmatigheid zullen worden geofferd. Na hen zullen er nog velen komen. Goddank! Hoe meer martelaren en offers, hoe weliger op het veld van den vooruitgang de aren rijpen zullen. Waren allen als deze beiden ons pleit ware reeds gewonnen. In 1872 gij hebt het gelezen misbruikten de Spanjaarden op de Filipijnen hun macht; onderdrukten een onschuldige beweging te Cavité. Wanneer men zoekt naar de oorzaken van de vernietiging van Spanje’s heerschappij, in 1896—1898, dan komt men ook bij deze oorzaak. De historie leert ons heel veel. Zij leert ons, dat machtsmisbruik ten allen tijde voerde tot machtsverval. Zij leert ons, dat het bloed der martelaren het zaad van den vooruitgang is. Zij leert ons, dat geen vooruitgang’mogelijk was, zonder zware offers. Zij leert ons, dat er immer dapperen van hart zullen zijn, die tot het brengen van offers bereid zijn. Zij leert ons heel veel. Wanneer eenmaal groote gebeurtenissen zullen plaats hebben in ons Vaderland, dan denke men aan deze dagen van Juli en Augustus 1913. Meer dan wat ook, hebben mijn vrienden Tjipto en Soewardi door hun moedige houding zij zijn niet neer te slaan in de gevangenis en voelen er zich gelukkig aan de vereeniging aller Indiërs gearbeid. Donkere en blonde kinderen zullen bloemen strooien op hun pad, wanneer straks de kerkerdeuren voor hen open gaan. voort te gaan ; en dat hij bezield was van een „welbewusten geest van verzet tegen de overheid” en van een „vijandige gezindheid tegen het nederlandsche gezag.” Nu is het éen ding om betichtingen te uiten; het is echter een ander ding deze waar te maken. En de regeering kan haar betichtingen onmogelijk waar maken. Er is in de brochure nergens te vinden de opzet tot opruiing tegen het gezag. Daar wordt front gemaakt tegen het feestvieren van Hollanders in de kolonie; in die frontmaking kan een harde kritiek gevonden worden tusschen de soepele, ironische woorden, op het mededoen van de regeering in deze, ik zeg vrijmoedig: bespottelijke feestvierderij; er kan zelfs worden gelezen een ingehouden stemming van verbittering over het laakbare feit, dat regeeringsdienaren niet aarzelden gelden at te dwingen van de bevolking voor deze feesten ik neem het woord afdwingen niet terug, wijl ik te goed weet, wat er in de koloniale huishouding te koop is. Maar er is nergens te lezen de bedoeling om op te ruien tegen het nederlandsche gezag. Deze betichting op zich zelf is een onwaarachtigheid, een zich krachtig-voelende regeering onwaardig en enkel toelaatbaar voor een bestuur, dat zich bedreigd ziet naar aanleiding van daden, waaraan het niet geheel zonder schaamte kan terugdenken, in welke wankele positie een leelijke handeling haar minderwaardig karakter een weinig verliest. Dat S. S. de bedoeling zou hebben gehad, „verdeeldheid te zaaien tusschen de bevolkingsklasse” is op zich zelf geen beschuldiging. Alle politieke partijen zaaien verdeeldheid. Nergens ook wordt brengen van verdeeldheid aangezien voor misdadig. S. S. behoorde tot een politieke partij, die namelijk welke haar uitingen vindt in een Indische Partij en een Sarikat Islam. De propaganda zijner politieke denkbeelden brengt verdeeldheid in de bevolkingsklassen, dat kan niet anders. Wanneer de regeering met afwezigheid van inzicht in het feit, dat alle politieke partijen, waar ook ter wereld, hetzelfde doen, meent dat zulk verdeeldheid-brengen strafbaar is, dan is zij wel zeer schaamteloos, waar zij nu al sedert jaren op een waarlijk diep te bejammeren wijze een bittere en vijandige verdeeldheid zaait in de bevolkings- klassen van Indië dooreen van velerwege afgekeurde kersteningspolitiek, met een bevoorrechting van wat voor christen zich wil doen doorgaan, op zoo stuitende wijze vaak, dat een vijandige verbittering maar al te schadelijke gevolgen heeft gedragen. Een dergelijke regeering, welke op haar wijze natuurlijk te goeder trouw kan wezen, evenzeer als wij in onze actie, de beschuldiging te hooren uiten, verdeeldheid te hebben gezaaid, doet een gevoel van weerzin opkruipen. Dan volgt de beschuldiging, dat S. S. met zijn „revolutionaire actie” is voortgegaan. In wezen is ook hierin geen beschuldiging gelegen. Wat wordt toch met die revolutionaire actie bedoeld ? Alleen dan krijgt de betichting karakter van beschuldiging, wanneer bedoeld wordt door den betichter, dat de actie er eene is om een gewelddadige, meestal bloedige omwenteling, een met wapengeweld te bewerken omverwerping van het bestaande gezag uit te lokken. Wanneer de regeering dat bedoeld heeft met het groote woord „revolutionair” en een ander begrip zou er in haar anti-revolutionnairen mond alle beteekenis van strafbaarheid aan ontnemen, dan paste mij eigenlijk hier neer te schrijven een hard woord van verstoordheid over de kinderachtigheid van zulke motiveering, welke met uiterste kwaadwilligheid zelfs niet is te handhaven. Dan ware een schouderophalend stilzwijgen eigenlijk de beste verdediging. En toch ligt, dunkt mij, juist in deze malle beschuldiging de sleutel tot het begrijpen van veel. Dat hoop ik hieronder aan te toonen. Tot slot de „welbewuste geest van verzet” en de „vijandige gezindheid jegens het Nederlandsch gezag”. JVords! Feiten zal men noemen. Geen vage beschuldigingen. Geen bedoelingen toedichten, welbewust of niet, naar het oordeel van lieden, die er belang bij hebben ons bedoelingen toe te schrijven, om hun bedoelingen te verdekken. Een „welbewuste geest van verzet”? Wat is dat? Stempelt dat ons tot misdadigers, op wien men maatregelen toepast tot financieelen, maatschappelijken en zedelijken ondergang ? Welnu ja, wij hebben een welbewusten geest van verzet tegen veel, dat komen, daar zal zij haar goede redenen hebben gehad, tenzij men alweder zou moeten aannemen, dat geen goede trouw voorzat bij het opblazen van een heel gewoon persdelict door onvoorzichtigheid van een jong schrijver, die te veel de deugd van openhartigheid heeft. Welke malle berichten dan der regeering hebben bereikt, welke improvisaties van overijverige spionnen of van op belooning al te begeerige ambtenaren er zijn uitgedacht, welke overdreven tijdingen naar Buitenzorg zijn overgemaakt, wij weten dit alles niet en het is ook van ondergeschikt belang dit te weten, waar de menschen welke zich bediend hebben van deze exageraties zich blijkbaar niet de moeite hebben gegeven na te gaan of inderdaad waarheid was in al die overdrevenheden. Want indien ook maar een schijn van een onderzoek had plaats gehad, zou wel gebleken zijn dat men óf de regeering op een ergerlijke manier mistificeerde of dat de regeering zelf een al te duidelijk spel speelde, waarvan de valschheid van zelf aan het licht zou treden. Feiten alleen zijn dat er bij de arrestatie van Tj. Mk. en S. S. door de geheele bandoengsche politie, gesteund door vijftien honderd man europeesche en amboneesche soldaten, niets geschied is, dat zulk een machtsvertoon rechtvaardigde, noch ook de wijze waarop de gevangenen werden behandeld daarna alsof zij waren de gevaarlijkste menschen voor de directe ontwikkeling der dingen in Indië. De wijze, waarop bij herhaling gepoogd is om Tj. Mk. voor en na zijn verbanning om te koopen en waarover ik later spreken moet, de speciale heilwenschen welke door den regeerings-adviseur voor inlandsche zaken, den heer Hazeu, aan S. S. werden toegezonden bij zijn vertrek in ballingschap, doen zien, dat ook regeeringsambtenaren, zelfs van de hoogste positie, niet instemden met de regeeringscomedie en dat de regeering zelf heeft gepoogd op een unfaire manier in het geheim goed te maken aan Tjipto Mangoenkoesoemo, wat zij in het openbaar aan hem misdeed. Dit zijn zeer merkwaardige dingen, die niet nalaten zullen den onbevooroordeelden lezer een vreemde gedachte te geven van de echtheid der regeeringsgevoelens te onswaarts. Men komt er door al zulke dingen toe, aan te nemen dat unfaire motieven verborgen moesten worden. Van een revolutie of opstand of ook maar van besprekingen in dezen geest is niets gebleken, kan niets blijken en is niets bewezen. Wij moeten eigenlijk dit alles ook verwerpen. Immers op zulke vraagpunten zijn de bannelingen niet gehoord. Wij zouden derhalve met een verkrachting der eigen wettelijke bepalingen, neergelegd in het Reglement op het beleid der Regeering te maken hebben, wanneer beiden in ballingschap waren gezonden, zoogenaamd op de overwegingen gelijk bekend uit het verbanningsbesluit, en waarop zij ook waren gehoord „in hunne verdediging”, gelijk dat met een aanfluiting van het verdedigingsrecht van eiken burger heet, terwijl in waarheid geheel andere beschuldigingen door de regeering in haar boezem werden gehouden, waarop de getroffenen zich dan ook niet hebben verdedigd. Het zal buitengewoon interessant zijn na te gaan, wat er in de verantwoording der regeering aan den minister als geheim motief zal zijn aangegeven, waarop mijn lotgenooten niet zijn gehoord. Kan het zijn, dat de regeering met leede oogen aanzag, dat weldra verschijnen zou een maleische editie van het dagblad „De Expres”, welke maleische courant zou staan onder de hoofdredactie van Tjipto Mangoenkoesoemo met R. M. Soewardi Soerjaningrat naast hem als assistent? Kan het ook zijn, dat de regeering met alle middelen wilde voorkomen dat deze maleische courant zou komen onder de bekwame leiding haar reeds bekend, wijl toch Tjipto Mangoenkoesoemo door zijn publicistischen arbeid in het hollandsch in „De Expres” duidelijk had gemaakt, hoezeer men in hem straks zou hebben te begroeten een kundig bestrijder van het koloniale regeer-systeem, een waardig penvoerder voor de intellectueelen in de indische maatschappij ? Het lijkt zóó klein, dat wij, die toch waarlijk niet verwend zijn geworden door een overmaat van grootheid in de uitingen van opvolgende regeeringen, nog niet eens zoo dadelijk de aanvaarding van deze verdenkingen aandurven. Maar moeten wij dan waarachtig terugkomen tot de aanneming, dat inderdaad niets anders S. S. in de ballingschap heeft gezonden dan het enkele schrijven van een ironische maar niet eens strafbare brochure, en van een enkel verweerartikel in de courant dat zich niet richtte tot de regeering en waarvoor de rechter vermoedelijk onder aanneming van de meest mogelijke verzachtende omstandigheden boete of een korte gevangenisstraf zou hebben geëischt? Is het dan echter niet hoogste tijd, dat uit de handen van enkele personen die, als vertegenwoordigers der regeering, partij staan, worde genomen een bevoegdheid welke tot zoo tyrannische uitingen kan leiden? Is het dan niet hoogste tijd, dat de volksvertegenwoordiging haar stem doe gelden tegen zulke machtsuitoefening en eische dat de zoogenaamd schuldigen zullen worden vervolgd door een college van rechters, geen partij derhalve, die een eerlijk, openbaar onderzoek zullen doen houden en een eerlijke openbare behandeling van de vervolging zullen gelasten? Men sla verscheidene hollandsche dagbladen op en zie hoe deze dag aan dag op minstens gelijke wijze de daden en handelingen der regeering critiseeren, ongestraft, zonder dat de redacteuren worden verbannen. Hadde S. S. zijn brochure het licht doen zien in Holland, men hadde hem daarvoor niet kunnen straffen. Het feit alleen dat de brochure gedrukt werd op een indische drukkerij kan onmogelijk rechtvaardigen, dat hij daar voor verbannen wordt. Ik voor mij heb nog wel zooveel vertrouwen in de hollandsche volksvertegenwoordigers, dat ik durf aannemen, hoe ook zij zich in het algemeen niet zullen kunnen vereenigen met de overwegingen der indische regeering, welke ongecontroleerd het bestaan aanneemt van bedoelingen, vage gezindheden, en geestelijke overtuigingen, op zich zelf niet strafbaar, als criteria voor de toepassing van een recht dat geen recht maar een onzedelijke gewelddaad wordt. Wat heeft S. S. gedaan? den waren schrijver dan een onderzoek in te stellen. De regeering volgde het voetspoor der indische scheldpers. Die had geschimpt dat S. S. de schrijver der brochure niet was, die had daarvoor aangewezen de heer H. C. Kakebeeke, thans hoofdredacteur van „De Expres”, en Tj. Mk. zelf. Die had het vlugschriftje een pamflet genoemd, van geen beteekenis etc. etc. Och, dat dacht de regeering ook wel. Alleen, het was thans zulk een schoone gelegenheid om dien al te pen-vaardigen Tj. Mk. onschadelijk te maken. En dit ging nu wel moeilijk anders meer, dan door hem verantwoordelijk te maken voor de uitgifte van de brochure. Hier is alweer de inconsequentie opvallend. Om toch vooral ook eenige stukken te incrimineeren, eigenhandig geschreven door Tj. Mk., had men een artikel opgediept tusschen de vele stukken van diens hand, getiteld „Kracht of Vrees?” (zie hiervoor) en verschenen in „De Expres” kort na de beslagname der brochures door de justitie, namelijk op den 26 Juli 1913, welk artikel aangeduid werd als te kennen te geven dat het den geest van verzet ademde en aantoonde, dat de „revolutionnaire actie” voortgezet zou worden. De ernstige lezer ga dit artikel na en begrijpe met mij dat de justitie het in het geheel niet zou hebben kunnen vervolgen. Ik zeg dit met eenig inzicht in justitieele wegen en eenige kennis daarvan ook, opgedaan in eigen ervaringen van indisch journalist gedurende een groot tiental jaren, en in spijt van de gewichtig doende woorden van den officier van justitie te Batavia, Mr. Monsanto, tot mij persoonlijk, toen ik er mij bij dezen over beklaagde, dat tegenwoordig journalisten als boeven kerkerwaarts werden gesleept, een feit overigens, waar de justitie buiten staat, gelijk mij bij die gelegenheid nadrukkelijk te kennen werd gegeven. Daarover zou de resident van de Preanger Regentschappen zich hebben te verantwoorden, zeide mij deze justitieambtenaar, dezelfde resident namelijk, die later weigerde op aanzegging van Buitenzorg, Tj. Mk. en S. S. vrij te laten, en daartoe op nieuw telegrafisch in krachtige bewoordingen diende te worden aangespoord. Maar dat alles als intermezzo. Men begrijpt, dat de regeering nog andere „misdrijven” van Tj. Mk. noodig had. En daarvoor werd dan dat artikel „Kracht of Vrees?” gevonden. Het doet u denken aan de verbanning van J. H. L.on, meen ik, die ook vervolgd moest worden, op last van de hollandsche regeering ditmaal, op het een of andere door hem geschreven artikel. Zoo gaat het namelijk in Indië meer. Tj. Mk werd dus verbannen. De regeering had voorheen doen voorkomen, dat zij zijn prestaties, toen nog arts in buitengewonen dienst bij de pestbestrijding hoogelijk op prijs stelde, immers zij had hem begiftigd met de orde van Oranje-Nassau. Ueze zaak verdient toelichting. Het was geen gewone onderscheiding geweest. Zonder zijn voorkennis had men Tjipto Mangoenkoesoemo tijdens zijn werkzaamheid in de peststreek voorgedragen voor een bijzondere onderscheiding. Tj. Mk.. door onvernietigbaar idealisme in zich gedreven, had een winstgevende particuliere practijk, een aangenaam en onbezorgd leven, prijs gegeven en zich ter beschikking gesteld van de regeering om te worden gedirigeerd naar de peststreek, toen hollandsche ambtenaar-geneesheeren weigerden daarheen te gaan. en hij had er zich onderscheiden, zooals een man van zijn aanleg en zijn karakter zich overal zou hebben onderscheiden. Maar zijn fierheid had geen genoegen kunnen nemen met de inmenging van een hollandsch bestuursambtenaar in de aangelegenheden van den medischen dienst. Ij. Mk. werd om dit conilict overgeplaatst; hij die het recht aan zijn zijde had, maar een Javaan was, had het onderspit moeten delven. Men had hem overgeplaatst op de gewone wijze waarop de ontevredenheid der regeering wordt geuit. En toen ii] vernam, dat men hem een orde zou schenken, had hij zich uitgelaten, daarop geen prijs te stellen. Dit kwam den assistentres.dent ter oore. Hij verzocht Tj. Mk. bij hem te komen, en vroe* hem waarom hij die onderscheiding niet zou waardeeren. Tj. Mk! eerlijk als altijd, verklaarde, dat, zoolang men hem niet rehabiliteerde waar hij van geen schuld zich bewust was, hij de orde de schande met zou aandoen tot haar ridders te behooren. Dien- 7 zelfden dag nog werd hem door den, daartoe overgekomen hoofdinspecteur van den burgerlijk geneeskundigen dienst, Dr. De Vogel, medegedeeld, dat wel degelijk het recht aan zijn zijde was, maar dat men „het binnenlandsch bestuur toch niet ontstemmen kon door den controleur over te plaatsen”. Men kon, om dat dwaze prestige, dus wel een lafheid begaan tegenover „maar een Javaan”. Tj. Mk. had intusschen begrepen, waarom men hem die orde wilde schenken. Evenals altijd, was het weder het verleenen van een gunst, om zelf van die verleening het meeste te profiteeren. Zelfs de gunsten worden niet verleend in alle goede trouw. Had toch niet de assistent-resident van Malang, N. Mulder, hem, Tj. Mk., doen begrijpen, dat hij die orde zeer moest waardeeren, wijl het toch van goeden invloed voor hem zou zijn, wanneer een voorman van de javaansche vereeniging Boedi-Oetomo door de regeering aldus werd onderscheiden? Hij had daarop geantwoord, dat men zich dan wel schromelijk vergiste, want hij was niet eens lid meer dier vereeniging, nadat hij in 1909 uit het hoofdbestuur was getreden. Dat was de eerste poging tot omkooping van Tj. Mk. Er volgden nog meerdere. Nu stelde de regeering dus geheel geen prijs meer op dezen onomkoopbaren ridder van Oranje Nassau. Nu wierp zij hem in den kerker en uit de samenleving. Toch schijnt het regeeringsgeweten geplaagd te zijn geworden. Van regeeringswege althans werd gepoogd door geheime gunsten te verleenen aan Tj. Mk. en aan zijn familie zich zelf te rechtvaardigen voor haar openbare miskenning van een der beste zonen van het indische volk. Aan den vader van Tj. Mk., hoofdonderwijzer te Semarang werd, natuurlijk niet rechtstreeks maar door een tusschenpersoon, den directeur van de Hoogere Burgerschool te Semarang, Z. Stokvis, te kennen gegeven, dat hij slechts te vragen had om een adellijken titel, om dien te verkrijgen. Men voelt, wat dat beteekenen zou. De familie Mangoenkoesoemo zou zich daardoor verplicht gevoelen aan de brave regeering voor deze groot gedachte gunst. Maar tevens zou daardoor de gevaarlijk geachte, Ra- den geworden zoon, die een heraut was zijns volks, aan dat volk ontvreemden. Zoon opneming der familie Mangoenkoesoemo m den adelstand zou derhalve ook de regeering zelf een beloomng brengen. Op dergelijke wijze worden in Indië wel eens meer gunsten verleend met de verborgen gehouden hoofdgedachte, dat men er zelf profijt van trekken zal, gelijk hiervoor reeds opgemerkt. Het was een misrekening. Tj. Mk.’s vader – die bij herhamg bi) den resident van Semarang op de thee genoodigd werd' T W3S )rn,et gesteld °P dien adellijken titel, welke door de regeenng zelf in miscrediet is gebracht, wijl maar al te duidelijk is de politiek in Indië om den adel van de zaak des volks te vervreemden. Toen werd aan de voor onderwijzeres studeerende dochter van den heer Mangoenkoesoemo, jongere zuster van Tj., aangeboden gratis haar studies aan de H. B. S. voort te zetten. Omstandigheden verhinderden dit echter. De regeenng schaamde zich nog maar altijd niet. Zij verlaagde zich nog meer tegenover menschen, die niet omgekocht wenscnten te worden. Die er zelf te hoog voor stonden en die e regeenng met had moeten grieven en beleedigen met zulke pogingen tot karakterbederving Na de verbanning van Tj. Mk. werd hem te verstaan gegeven dat. zoo hij gratie wilde vragen, hem deze zeker zou worden geschonken.. Ik wil hier niet in het verborgen spreken Ik moet hier man en paard noemen. Deze dingen zijn van te veel belang voor Tb. Mk., dan dat ik op mij zou mogen laten de eventueele beschuldiging, dat ik gebrek aan openhartigheid zou hebben getoond. R. Soemarsono. een speciale vriend van Tj. Mk„ djaksa te Poerwakarta, werd telegrafisch naar Batavia ontboden en bij den adviseur voor inlandsche zaken, Dr. Hazeu, geroepen. Telkens leeft de regeenng zich bediend van dezen hoofdambtenaar, omat zij meende, dat deze, door zijn veronderstelde kennis van de javaansche samenleving resultaten zou kunnen verkrijgen we e een ander zouden ontglippen, die met westersche ruwheid alles zouden kunnen bederven. Bovendien zouden daardoor aan niet te veel personen de geheime handelingen der regeering bekend worden. Dr. Hazeu droeg Raden Soemarsono op, om aan Tj. Mk. mede te deelen dat hij maar gratie moest vragen. Wat een fout beging men daarmede. Gratie vraagt alleen een schuldige. En wanneer gratie mogelijk is van een verbanningsvonnis, dan was dat vonnis blijkbaar niet geboden als onomgaanbare plicht der regeering, maar reine willekeur. Dat is wel bizonder fraai. Overigens zou het fiere karakter van Tj. Mk. hem wel verboden hebben, ook maar even na te denken over zulk een vernedering, want dat zou het geweest zijn. Gesteld hij zou zoo iets hebben gedaan hij zoude voor de indische beweging voorgoed verloren zijn. En dat zou dus wederom een groote winst geweest zijn voor de regeering. Tj. Mk. liet den boodschapper het antwoord terug brengen, dat hij er niet aan denken kon op het hem gedane voorstel in te gaan. Dat hij innig beleedigd was door deze noodelooze grieving van lieden, die anderen naar zich zelf beoordeelden, behoefde er niet bij gezegd te worden. Het was nog niet genoeg. Dr. Hazeu kwam zelf naar Bandoeng en verzocht den vriend en huisgenoot van Tjipto Mangoenkoesoemo, den arts M. Soeradji, ten zijnent te komen in het Hotel „Homan”. Dr. Soeradji ging er heen, niet vermoedende wat hij te hooren zou krijgen. Wat hij vernam was het volgende: Dr. Hazeu verzocht hem aan Tj. Mk. te doen mededeelen, dat er te Batavia zich een comité gevormd had van enkele „heeren”, die hem, Tj. Mk. aanboden, hem elke maand vijftig gulden ter beschikking te stellen om het hem mogelijk te maken in Holland tijdens zijn verbanning verder te studeeren voor het behalen van een doctoralen graad in de medicijnen. Nog werd aan Dr. Soeradji op het hart gedrukt, dat deze mededing „niet in De Expres” behoefde te komen.” Tjipto Mk. liet antwoorden, nadat hij over de eerste drift heen was, dat hij botweg weigerde. Maar hoe vindt men zulke staaltjes? Hoe keurt men dat verzinsel van die heeren te Batavia, die een comité wilden vormen? Hoe vindt men de opdracht dat „De Expres” hier buiten moest blijven? Waarom? Waarom mocht „De Expres” geen nobele daad den lof geven, dien zij verdiende? Omdat hier met leugens gewerkt werd. Daarom niet. Omdat er geen heeren waren. Omdat de regeering dezen banneling met gunsten wilde overladen, omdat het regeeringsgeweten knaagde. Misschien wel, omdat de Gouverneur-Generaal als mensch getroffen geworden was door een brief van mij zelf, hem uit de gevangenis toegezonden (ik publiceer dien hieronder). Omdat men gevoelde iets leelijks te hebben gedaan, en men dat leelijke wilde goed maken. Schaamt de nederlandsche natie zich niet over de nederlandsche regeering in Indië? Deze regeering wordt nu gesteund door of inspireert zelf de dagbladen in Indië. Het „Bataviaasch Handelsblad” vertelt dat de regeering mij heeft willen waarschuwen, niet voort te gaan op mijn wijze. Maar dat zij later oordeelde, hoe het toch niet baten zou. Inderdaad zou een waarschuwing de regeering niet gebaat hebben, maar het is een veinzerij, het nu nog te willen voorstellen alsof de regeering eigenlijk tegen eigen wensch heeft gehandeld. De waarschuwing hadde dan maar moeten komen. Ik zou geantwoord hebben met een uitdaging. De „Javabode” vertelt, dat de officier van justitie en de resident van de Preanger Regentschappen beiden Tj. Mk. en S. S. hebben gewaarschuwd, wat rechtstreeks een onwaarheid is. Niets van dien aard is gebeurd. De officier van justitie heeft gezegd aan S. S., dat hij voortaan geen opruiende artikelen moest schrijven, waarop deze zeer terecht antwoordde dat het niet aan hem was te overwegen, wanneer hij opruide naar het oordeel der andere partij, en wanneer niet. Nog vertelt de „Javabode” dat de gouverneur generaal lang geaarzeld heeft alvorens toe te passen het interneeringsrecht op die beiden, uit sympathie voor Tj. Mk. Een minne mistificatie is dat. Tjipto Mk. heeft nergens opruiende artikelen geschreven, welke ongestraft gebleven zouden zijn om te demonstreeren de lankmoedigheid der regeering. Zoo tracht men intusschen de ware zaken te verduisteren en de geschiedenis te vervalschen. De regeering heeft enkel bij herhaling geprobeerd Tj. Mk. om te koopen. En dat is haar een schande. Een dubbele schande, waar zij stiet op een persoon, die te hoog staat voor omkooping. Welk een karakter moeten de adviseurs der regeering, de vertegenwoordigers dier regeering zelfs, hebben dat zij niet teruggeschrikt zijn voor een zoo minwaardige wijze van onschadelijkmaking als karakterbederving. Zie, hoe sterk echter dit schuldbesef der regeering ons maakt. Zie, hoezeer wij wel de overtuiging moeten hebben, dat de regeering van Indië zelf overtuigd was van haar minderwaardige actie tegenover Tj. Mk. en tegenover S. S. althans, dat zij gepoogd heeft haar geweten te sussen met zulke onwaardige middelen als omkooping. Hoe moet zij hebben, deze regeering, het gevoel van iemand, die ontmaskerd werd in een misdadige poging. De indische pers vooral moet zulke pogingen goed praten. Dat zal haar zeer goed staan en geheel rechtvaardigen het oordeel over haar, dat zij zelf minderwaardig is. Zij zal dit wellicht niet eens voelen. Men moet toch zelf karakter hebben om zich te kunnen schamen over gebrek aan karakter bij een ander. Maar hoe dan, wanneer de landvoogd persoonlijk berouw gevoeld heeft over zijn daden, gepleegd in zijn functie van eersten vertegenwoordiger van de koningin van Holland? Hoe dan, wanneer hij inderdaad gehandeld heeft onder impulsen, bij hem gewekt door dien brief, door mij tot hem gericht uit de gevangenis van Weltevreden, vóórdat de verbanningsbesluiten waren genomen, of neen, ik zeg dit verkeerd, want die besluiten stonden al vast vóórdat ik in Indië terug was; beter is te zeggen; voordat deze besluiten bekend waren gemaakt. Dan blijkt daaruit alleen, dat geen waar christen een heerschend staatsman wezen kan, ten nadeele van de zaken des lands. Dezen brief wil ik publiceeren om den lezer een oordeel te kunnen doen vormen van de geschiedenis in Indië van de allerlaatste tijden. Het is waarlijk niet onmogelijk dat inderdaad dit schrijven van invloed geweest is op de historie. Het epistel luidt in zijn geheel aldus: Gevangenis te Weltevreden, Zondag 17 Augustus 1913, Aan den Heer A. W. F. Idenburg te Buitenzorg. Wel Edele Heer, Leg dit schrijven niet in wrevel ter zijde, wijl het schijnt inbreuk te willen maken op de rechten, die u als gouverneur generaal van Nederlandsch-Indië toekomen. Dit toch is schijn. Deze brief wil niet gericht zijn tot een excellentie; hij richt zich tot den mensch, dien een kunstig geordende menschenmaatschappij geen eere zou vermogen te geven in een titel, gelijk Christus reeds predikte. Ja, deze brief richt zich tot wat ik mij het hoogste denken kan, tot den mensch. De schrijver spreekt als medemensch. Als het waar is in uw innerlijkste hart, dat gij, als christen erkent Christi leer van de gelijkheid aller menschen voor God, dan ook zal geen verstoordheid ruimte vinden in uw gemoed over den toon van dezen brief. Dan ook zult gij begrijpen dat ik u als mensch hooger hulde schenk in mijn woorden, dan ik zou kunnen geven, door u aan te spreken met den titel van excellentie, welken door ’t klassenbelang gekoppeld werd niet aan uw persoon, maar aan de positie, door u bekleed, en voor u door vele anderen en door u nog wel door anderen. In dit schrijven wordt niets verzocht ten eigen gunste. Waar ik in mijn levensaanschouwing op gansch anderen grondslag sta dan kan ik niettemin met eerbiedige vereering staan voor de hoogheid van een menschelijke levensleer, gelijk door Christus op vele punten gepredikt. Geen valschen indruk evenwel mogen deze woorden op u maken. Ten einde dit te voorkomen, moet ik zelfs u verklaren, dat naar mijn gevoelen, al wat in wezen waarlijk christelijk is, zich noodwendig scharen moet tegenover elk heerschend geworden christendom. Gij ziet hieruit, hoe in ons beider geestelijk leven, wij mijlen ver van elkander geplaatst zijn. En niettemin wil ik een beroep doen op uwen christenzin, in oogenschijnlijke inconsequentie van het eigen inzicht, aannemende immers de mogelijkheid, dat gij, als een der eerste steunsels van zulk een heerschend geworden christendom, toch, als waarachtig discipel van den grooten Meester, begeerte in u gevoelt, te handelen, gelijk door Hem geordonneerd. Gij weet niet, hoezeer in alle oprechtheid ik hoop, mijzelf niet te moeten bespotten, in deze zake, om een dan naïeven twijfel aan mijn verwachting. Gij weet niet, hoezeer ik hoop in u een waarachtig christen te mogen begroeten. Nogmaals, niet te mijnen bate dient dit schrijven. Ik wensch zelfs geen gunst. Wanneer ik, in zeker opzicht als smeekeling, tot u kom, dan geschiedt dit voor mijn onschuldige vrienden Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat. Ja, voor hen kom ik, zonder dat zij dit weten en, zoo mijn bede gehoor zou vinden, zonder dat zij dit van mij ooit zullen weten, een beroep, een dringend beroep doen op uwe christelijke gevoelens. Waarlijk, deze menschen zijn aan niets schuldig dan wellicht aan een edele drift, zich dienstbaar te maken aan hun medemenschen; aan een nobele bedoeling wat licht te brengen in duistere hoeken; niet anders schuldig dan aan zielegrootheid, die hen gelastte zich, als het moest, ten offer te geven aan een zaak, die hun hoog voorkwam, en schoon, en edel, neen, die afgezien van eiken factor van klassebevoorrechting hoog en schoon en edel is. Ja, hun schuld is niet groot zelfs wannéér die klassebevoordeeling bij de meting werd gebruikt. Gij kent deze menschen niet. Gij kunt, op zoo grooten afstand, niet weten hoe waarlijk edel deze zielen zijn. En daarom ook kost het u geen moeite, straks de verantwoordelijkheid op u te nemen, als staatsman hen uit te werpen uit de samenleving, enkel omdat zij verre boven het zedelijk peil dier samenleving staan. Maar, zult gij ook als christen, als Mensch, zoo rustig kunnen dragen den last der zonde, als werktuig te kunnen hebben gediend voor een klassenbelang, dat de bestraffing, de uitstooting dezer beiden vorderde, in pijnlijken strijd met Christi geboden? Tjipto s echtgenoote gaat gebukt onder het leed dat hem wachtende is. Maar meer nog is zijn vader vernietigd van smart over het lot van zijn kind, zijn moedigen, nobelen zoon, op wien hi] zoo trotsch was. Soewardi’s oude vader kwam meer dan een dagreize ver, om enkele minuten slechts den zoon te zien en m zijn armen te sluiten. Toen is hij neergezegen, door e smartelijkste aandoening overmand, en uit die oude oogen die zelden geweend hadden, vloden warm-wreede tranen. Het offer, door deze beiden gebracht, wordt als Christi kruis zoo zwaar, door dit diepe leed van zoo geheel onschuldigen. Gij zelf schijnt, naar wat ik verneem, er van overtuigd te zijn, dat beiden, Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat onder mijn invloed hebben gehandeld, gelijk zij handelden. Het zij zoo – gij kent die beiden niet. Maar kan dit dan, zoo bezweer ik u, geen aanleiding zijn, om mijn straf, als ik straf verdiend heb, te verzwaren, zéér te verzwaren, en daarmede tevens hun schuld te boeten, om hen dan zwaar genoeg gestraft te achten met de lange weken van vrijheidsberooving welke zij reeds verduurden ? Gij hebt wel zeker het heerlijke werk „Opstanding” van den waarachtigen christen, Leo Tolstoj, gelezen. En tranen zult gij m uwe oogen hebben voelen schrijnen, bij zoo menig eenvoudig verhaal van lijden, veroorzaakt door de ongehoorzaamheid aan Christi leer van naastenliefde door die macht bezitten, en die positie en gezag aanwenden om die macht te doen drukken op medemenschen. Gij kent de passage, waarin Tolstoj, na een onderzoek van gevangenissen, na een leven met gevangenen, de vijf categorieën deze door medemenschen tot lijden verdoemden, opstelde. Deze categorieën waren het; I°. de geheel onschuldige menschen, die tengevolge van een vergissing van het gerecht veroordeeld waren. Zij vormden ongeveer zeven procent van alle veroordeelden. 2°. de personen, die veroordeeld waren voor daden, welke onder bizondere omstandigheden bedreven waren, b.v. in een vlaag van drift, jaloerschheid, dronkenschap, omstandigheden onder welke degenen, die hen veroordeelden, zeker dezelfde daden zouden hebben begaan. 3°. de menschen, die gestraft waren voor het begaan van daden, welke, wegens hun begrip, zeer natuurlijk waren, en zelfs goed, maar welke die andere menschen, de menschen die de wetten maken, als misdaden beschouwden. 4°. diegenen, die gevangen waren gezet alleen omdat zij moreel hooger stonden dan het gemiddelde peil der maatschappij, als de sectariërs, degenen, die in opstand waren om hun onafhankelijkheid te herwinnen, de politieke gevangenen, de socialisten, de werkstakers, die veroordeeld waren, omdat zij zich tegen de autoriteiten verzet hadden. Tolstoj vond een hoog percentage bij deze categorie en onder hen waren de beste menschen. s°. De lieden, tegen wie de maatschappij veel meer gezondigd had, dan zij hadden gezondigd tegen de maatschappij. Dit waren verschoppelingen, verbijsterd door voortdurende verzoeking en verdrukking. De voorwaarden, waaronder zij leefden, schenen stelselmatig tot die daden te leiden, welke misdaden worden genoemd. Behooren niet Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewtardi Soerjamngrat naar uw eigen innerlijkste gevoel tot uwe beste medemenschen ? Maar zie, wanneer dan ook hun fout daar is, onomstootelijk hoe gering is zij dan nog? Laat mij u ’t zal niet noodig zijn voor u, maar zij het dan voor hen, mijn vrienden, voorhouden Mattheus 18 ; 21—35, waarin wellicht het geheele evangelie besloten ligt: „Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heer! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? tot zevenmaal ? „Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal. „Daarom wordt het Koninkrijk der Hemelen vergeleken bij een’ zeker koning, die rekening met zijne dienstknechten houden wilde. „Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht éen, die hem schuldig was tien duizend talenten. „En als hij niet had om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkoopen, en zijne vrouw en kinderen en al wat hij had en dat de schuld zou betaald worden. „De dienstknecht dan, nedervallende. aanbad hem, zeggende; Heere. wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. „ n de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid SS"ziinde'heeft hem on,slagen- “de schuld 0“ „Maar dezelfde dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten. die hem honderd penningen schuldig was, en, hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: betaal mij wat gij schuldig zijt. „Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijne voeten betalen™’ Z6ggende : WeeS lankm°edig over mij, en ik zal u alles „Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben. „Als nu zijne mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was. zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zijhunnen heer, al wat geschied was. „Toen beeft z.,n heer hem tot zich geroepen, en zeide tot . ' Gl)jbooze dienstknecht, al de schuld heb ik u kwijt gescholden, dewijl gij mij gebeden hebt: behoordet gij u ook niet IZZZ ™"ie"S'k"«h‘ «*"»«. *■» ik ook mij over * * En zult dan gÜ. die naar uwe leer als elk ander, tien duizend talenten schuldig zijt uwen Heer, uwe mededienstknechten voor honderd penningen schuld in de gevangenis werpen en u niet over hen ontfermen? Ci) zult u niet vrijpleiten, als u dit denken te pijnlijk wordt met de drogreden, dat niet aan u, maar aan den T m ie o pennin^en door Tj.pto Mangoenkoesoemo en K M. ooEWARDi Soerjaningrat verschuldigd zijn, want dan ook zi] gij de erbarmmgslooze schuld///«cr, het al te willig instrument des boozen dienstknechten, waarop uw God, de Heer. geen oog der ontferming zal laten gaan. ë 8 Aldus bezweer ik u, heer Idenburg, u te ontfermen over mijne beide vrienden, en velen de overtuiging te schenken, dat men een christen zijn kan, ook in spijt van Christi verbod, dat de mensch over den mensch zal heerschen. Uwe daden zullen voor u spreken. Uw medemensch (w. g.) Douwes Dekker. Ja, zijne daden zullen voor hem spreken. Dat de lezer oordeele, hoe de daad der verbanning van Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerjaningrat spreekt voor de regeering over Nederlandsch-Indië. c. DE INTERNEERING VAN MIJZELF. Ik kan, wat betreft mijn interneering (naar een enkele stad, waar den anderen nog wat meer vrijheid gelaten werd op eenige eilandjes) geloof ik, kort zijn. Mijn memorie van toelichting is lang en uitvoerig genoeg en wekt ook wel, dunkt mij, den indruk, dat het de regeering is, welke een beschuldiging verdient. Nadat de memoriën ingediend waren kwamen de besluiten der verbanning af en in de overwegingen van deze besluiten moet men dan terug vinden die, welke de regeering hebben geleid tot het nemen van haar maatregel en waarbij zij den indruk heeft pogen te vestigen, dat zij zich als het ware gedwongen gevoelde tot het toepassen van haar tyrannische bevoegdheid. Zoo ook zou de beul zich kunnen verontschuldigen tegenover den gehangene. Mijn memorie van toelichting was een beschuldiging van de regeering. Het heeft er veel van of te mijwaarts een valsch spel gespeeld is. De regeering wil het doen voorkomen, als of zij niet al heel lang besloten was, mij te verbannen, omdat ik haar te lastig en zij niet tevreden was met de geringe straffen, waartoe de justitie mij reeds veroordeelde en nog zou veroordeelen, zelfs tegen recht en billijkheid in, gelijk ik wensch vol te houden. Zie, dat is valsch spel. En nu moge het wederom onverstandig van mij zijn, dit onomwonden neer te schrijven, ik wensch een ronde taal te spreken en zelfs al zou men nu wederom naar den rechter loopen, nadat men zelf zich van de vrijheid van het woord bediend heeft op ongelimiteerde wijze. Want dat is gedaan, en zoovèr gaat wel de arme moed van de regeeringsmenschen, die hun macht hebben gebruikt tot zoogenaamde onschadelijkmaking van mijzelf, dat zij het zelfs gewaagd hebben te misleiden omtrent de eenheid van motieven, welke hen leidden bij het voorleggen der vraagpunten van beschuldiging en bij de overwegingen van het besluit zelf. Men vergelijke slechts en verwondere zich over den durf van de regeeringsadviseurs. In het procesverbaal van mijn verhoor werd opgenomen als eerste vraag van beschuldiging, of ik was voortgegaan met de propaganda van mijn politieke denkbeelden en inzichten na den 4en Maart 1913, dat is: na den datum van het besluit, waarbij rechtspersoonlijkheid aan de Indische Partij werd geweigerd. In mijn memorie van toelichting heb ik duidelijk gemaakt, dat men mij eenvoudig een valstrik had gelegd. Dat nergens uit gebleken was, dat ik geen propaganda had mogen voeren. Die argumenten hebben de knappe heeren der regeering toch in het gedrang gebracht en in de overwegingen tot de verbanning is die datum van den 4en Maart in bedoeld verband ook niet meer te vinden. Het heet toch op eenmaal, dat ik met die propaganda ben voortgegaan tijdens mijn verblijf in het buitenland en na mijn terugkeer in Indië. Men merkt het doel en wordt verstoord. Wie zou er niet verstoord worden wanneer hij iemand op zulk soort vergissing betrapte ? De regeering heeft door mijn memorie van toelichting wel begrepen, hoe uitermate onzedelijk zij handelde door mij te verwijten na den 4en Maart 1913 te zijn voortgegaan met de propaganda in Indië, terwijl het aan haar lag om aan mijn, immers gevaarlijk geachte, actie een einde te maken. Integendeel, heeft zij gehandeld als een agent-provocateur, als een schelm, die een ander een valstrik gespannen heeft en zich dan verheugt, dat de belaagde er in geloopen is. Maar welk een karaktergrootheid dan! Wat is dat voor een regeering die een burger ongehinderd gevaarlijke propaganda laat drijven om hem dan opeens met zalvende zelfverontschuldiging er van te beschuldigen dat hij die propaganda heeft gedreven, welke zij, hadde zij haar plicht, en waardigheid vooral, begrepen, had kunnen en moeten verhinderen. Zooals ik zeide, de regeering voelde na mijn memorie daarvóór schijnt dat inzicht tot de heeren adviseurs niet te zijn doorgedrongen hoe onzedelijk zij handelde. En daarom wordt er in de overwegingen van het verbanningsbesluit gesproken van een propaganda, gevoerd „tijdens mijn verblijf in het buitenland”. Nu meent de regeering dat zij zich aan een beschuldiging van opvallend gebrek aan fairheid kan onttrekken. Zij had immers willen waarschuwen om niet voort te gaan? Maar, die arme regeering, die wist immers mijn adres niet? Alsof dit weder niet doorzichtig is! Alsof aan den hoofdredacteur van „De Expres”, die waarschuwing niet had kunnen worden gericht! De hoofdredacteur was immers verantwoordelijk voor het opnemen van stukken in de courant! De regeering wist niet, dat ik dien hoofdredacteur instructies had nagelaten, dat hij bij elke inmenging der regeering zich eenvoudig zou hebben te beroepen op mijn geschreven lastgeving, dat hij alle verantwoordelijkheid voor mijn stukken van zich had af te schuiven. Maar zooals gezegd, dat wist de regeering niet. En haar onuitgesproken verontschuldiging, dat zij mij niet kon waarschuwen, verliest haar waarde. Bovendien hebben we hier zeer vermoedelijk te maken met rechtstreeksche onwaarheden van de zijde der regeeringsadviseurs. Immers wordt mij medegedeeld, dat enkele passages uit de „Brieven aan de Koningin”, gepubliceerd in „De Expres” nog vóór mijn vertrek naar het buitenland, eveneens zijn opgenomen in het vijf honderd en zooveel pagina’s dikke boek, bevattende de verantwoordingsstukken van den gouverneur generaal aan den minister van koloniën. Het is dus niet waar, dat alleen de propaganda tijdens mijn verblijf in het buitenland de regeering zoo ontstemd heeft. Trouwens is in mijn memorie van toelichting wel met groote klaarheid te lezen, dat de regeering reeds ten vorigen jare besloten had, mij te verbannen, en dat ik daarvan kennis droeg en niettemin vóórtging met mijn propaganda. Hoe vindt men deze voorstelling om gewijzigde overwegingen te doen gelden bij het verhoor en bij de veroordeeling ? Waarom is mij niet gevraagd geworden mij te verdedigen op de artikelen, welke de regeering als acte van beschuldiging had opgesteld? Is dat over één te brengen met het voorschrift van art. 48 van het Regeeringsreglement, bepalende dat de burger in zijn verdediging zal woraen gehoord ? Men heeft mij nimmer categorisch afgevraagd, welke bedoeling ik had met het schrijven van de artikelen uit het buitenland, dienende progaganda te maken voor de algemeene aziatische idee. En wat is de regeering toch zwak geweest, dat zij noodig vond haar eigen beschuldiging aan te dikken. Zij zegt, dat ik die propaganda voerde in „De Expres” en „in andere dagbladen en periodieken.” Welke „andere dagbladen” dan? Laat de regeering er één enkele van noemen als zij dat kan. Zij bedoelt toch niet „Het Volk in Nederland? Zij wil toch haar bevoegdheid nu ook niet nog uitstrekken, als een onverzadigbare poliep, tot over den oceaan op zeventien duizend mijlen afstands ? Welke „andere dagbladen” dan toch heb ik gebruikt? Komaan, regeering, maak waar uwe maar lukraak uitgesproken beschuldigingen, opdat wij niet den indruk krijgen, dat ge als een klikkenden schooljongen de ondeugendheid van Piet, den buurjongen, sterk hebt aangedikt bij meester, om Piets straf daardoor te verzwaren. En dan die propaganda na mijn „terugkeer in Indië.” Welk een kracht! Ik kwam Vrijdag den len Augustus in Indië aan. De volgende dag, Zaterdag 2 Augustus was een vrije dag, immers de verjaardag van de koningin-moeder. Er kwam toen geen „Expres” uit. De volgende dag was een Zondag, almee een vrije dag. Den daarop volgenden dag was ik in de gevangenis en kon ik geen propaganda meer maken. Den 18en Augustus was ik reeds verbannen, terwijl ik nog in de gevangenis vertoefde. Tijdens de twee vrij dagen heb ik twee artikelen geschreven, welke den 4en en s«n Augustus plaats vonden in „De Expres” tijdens mijn nieuwe afwezigheid. Komaan, wanneer dan heb ik die gevaarlijke propaganda van eenigen naam kunnen maken „na mijn terugkomst in Indië?” Eén van de beide artikelen, sedert mijn terugkeer geschreven, werd tegen mij gebruikt als wapen. Maar de regeering deed zelf uitkomen, men zie slechts mijn memorie van toelichting dat zij dat artikel niet beschouwde als behoorende tot de reeks propaganda-artikelen. Dat wederom de regeering haar lukrake beschuldiging van dat maken van propaganda na mijn „terugkeer in Indië” waar make als zij kan! Of is dat ook hier weer „welbewuste” opblazing om mijn schuld des te grooter te doen zijn? En dan word ik er van beticht „in den laatsten tijd” al „meer en meer de toeleg” te hebben getoond de door mij opgezette beweging ook uit te strekken tot de inlandsche bevolking, met name tot de javaansche intellectuels. Ei, dat schijnt dus wel heel erg misdadig van mij geweest te zijn! Die „laatste tijd” is wel fraai! Als of ik niet van den aanvang af duidelijk gemaakt heb, wat de Indische Partij beteekende. Alsof iemand nog in goede trouwe in het onwetende kon verkeeren omtrent de expansie van ons doel. Alsof allerminst de regeering in Indië kan voorwenden geen helder begrip daarvan te hebben gehad, na een uitvoerige samenspreking op de audiëntie van den 13en Maart, tusschen den gouverneur-generaal en een deputatie uit het hoofdbestuur van de Indische Partij, waarvan de vice-voorzitter, mede op die audiëntie aanwezig, een ontwikkelde Javaan was. Wat een houding nu weder, om het te doen voorkomen, alsof de regeering eigenlijk niet goed geweten had, dat de Indische Partij geen rasgrenzen wenschte te erkennen! Alsof er in het door de regeering afgekeurde program dier partij niet uitdrukkelijk was gesproken van „staatkundige gelijkstelling van alle rassen”, van de noodzakelijkheid tot „vorming eener volks-