921 NIEUWE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST REDE, UITQESPROOKEN TE GENT IN HET CONGRESGEBOUW DER WERELDTENTOONSTELLING OP 5 JUNI 1913 DOOR ►I1 * FREDERIK VAN EEDEN ƒ 0,40. •I. • AMSTERDAM igi3 -W. VERSLUYS E 14 NIEUWE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST REDE, UITQESPROOKEN TE GENT IN HET CONGRESGEBOUW DER WERELDTENTOONSTELLING OP 5 JUNI 1913 DOOR *i< FREDERIK VAN EEDEN AMSTERDAM igij – W. VERSUJYS Voor dertig jaren leefden wij in de oovertuiging dat men van eiken dichtreegel kon zeggen: „Dit is goed!” •en „Dit is slecht!” naar vasten maatstaf. Wij geloofden aan dien maatstaf, niet als een willekeurige inzetting van deezen of génen, maar als een absoluute waarheid. Wij geloofden er aan zooals de orthodox-vroome aan het Laatste Oordeel gelooft. Zulk een geloofs-oovertuiging was praktisch nuttig. Ze bracht ons tot beslist optreeden, tot krachtig beweeren, tot hardnekkig volhouden. En in Nederland was zulk positivisme gewenscht. De smaak voor mooi en leelijk was ooverleevering geworden. Traditie en conventie waren oud en voos en de conventie-breeker die voorafging, Multatuli, was in zake dichtkunst niet zeer positief. Hij was dichter van aanleg en karakter, als zoodanig de meest beteekenende persoon die Nederland in de voorige eeuw gehad heeft maar in de specifiek dichterlijk geachte kunst, de lyriek, was hij niet zoo oovermatig begaafd, dat hij haar goed recht uit eigen onweerstaanbaren aandrang moest handhaven. Eevenals Strindberg en Nietzsche was Multatuli een zeer oorspronkelijk mensch, die vast geloofde in eigen smaak, een geestesbe vrij der en ook taalhervormer. Zulke machtige persoonen hebben natuurlijk altijd een eigen ritme, een eigen stijl. Maar ze hebben dat ritme, dien stijl niet altijd in zoo intensieve wijze, dat zij er in enkele strofen, in een paar reegels, duidelijk de essens van kunnen geeven. Shakespeare en Goethe konden het. Die beiden zijn in hun lyriek in volle grootte herkenbaar, maar Strindberg, Ibsen, Multatuli, Nietzsche, Hebbel, Tolstoy zijn dichters die geen verzen maakten in waarde aan hun persoonlijke beteekenis eevenreedig. Multatuli achtte de dichtkunst in engeren zin een tamelijk onnutte liefhebberij. Verzen schrijven en verhaaltjes bedenken oordeelde hij tijdverkwisting. Onder zijn tijdgenooten en voorgangers, die er anders oover gedacht hadden, hield hij ongenadig huis. Dat was niet moeielijk voor hem, want Nederland kon niet boogen op veel oorspronkelijke geesten van Multatuli’s rang en de niet meer dan provinciale beteekenis van hen die in ons land als dichterlijke helden werden gevierd Bilderdijk bij voorbeeld was met veel succes belachelijk te maken. En niet alleen van Bilderdijk, maar zelfs van den zoover booven hem staanden Vondel kan men zeggen dat hij niet diep heeft beseft wat dan toch eigenlijk aan ritmische, berijmde taal het goed recht van bestaan geeft, wat de hoogere waarde van een vers uitmaakt, wat de dichtkunst, in engeren zin, tot een menschelijke functie van de allerhoogste orde verheft. Immers waren Vondel en Bilderdijk van dat besef doordrongen geweest, dan hadden zij nooit zooveel duizende reegels als dichtkunst laten vermeenigvuldigen, waarvan alleen de maat en het rijm, of een zeekere conventioneele zwier hen doen onderscheiden van gewoon proza. Dat Verzen moeten hebben een bijzondere expressieve kracht, onmiddelijk verbonden aan melodieus gehalte, dat toont Vondel ook niet altijd te beseffen. Anders had hij niet zooveel in maat en op rijm geschreeven wat eevengoed in proza gezegd kon worden. Maar al kende Vondel de theorie niet, hij geeft de praktijk, op veele plaatsen met volle kracht. Van Bilderdijk kan men echter zeggen: „Nu ja, ieder die zooveel rijmt, schrijft wel eens bij geluk een paar goede reegels.” Met het dichterschap van deezen laatsten had Multatuli recht een loopje te neemen. Maar nederlandsch is een taal die bizonder geschikt is juist voor die melodieuze zegging, die krachtige expressiviteit, die verzen hun waarde en beteekenis geeft en de 19de eeuw was voor Nederland een tijd van beginnende herleeving, die zich ook in de taal ©openbaarde. Multatuli’s vergissing, zijn minachting voor het vers, heeft opmerkelijk kortstondigen en geringen invloed gehad. Onder zijn tijdgenooten was er geen als poëetenfiguur krachtig genoeg om het vers met goed gevolg teegenoover hem te handhaven. Zelfs Potgieter was daarvoor te veel geletterde, te weinig dichter-vande-daad. Multatuli kon hem klasseeren als eerzaam koopman en fatsoenlijk burger die aan letterkunde deed. Potgieter schreef geen bombast, als Bilderdijk; zijn vers heeft vaak de zooéven door mij bedoelde melodieusexpressieve kracht maar het is toch altijd stijf en vormelijk, vergeleeken bij Multatuli’s hartstochtelijk proza en de moogelijkheid om vuurige, groot-menschelijke hartstocht in enkele zeggingskrachtige strofen te kristalliseeren kon hij niet bewijzen. Het was Jacques Perk, die de macht en de noodzaak daartoe in zich voelde. Vooral de groote ernst van zijn dichtwerk is bewonderenswaardig. Want de Nederlander van het midden der 19de eeuw werd een ongenadig spotter, en meer en meer geneigd al het goud van ernst en naïeveteit met bijtende ironie te behandelen. Niet uit boosaardigheid en cynisme, maar uit begrijpelijken twijfel aan de echtheid. Een zóó ernstigen toon aan te slaan als de jonge Perk deed, in een land, waar zóóveel onecht werk door zóó scherpe ironie was aangetast, dat toonde het aanweezen van een onweerstaanbaren drang, van een sterken geest. Hierteegen was Multatuli’s invloed machteloos. Het verzenmaken bleef in eere in Nederland, en zeeker in geen ander land met beeter recht. Wij hadden dus onzen positieven standaard van goed en slecht in verskunst en ik herinner mij nog zeer wel den ijver en de geestdriftvolle oovertuiging waarmeede wij aan deezen proefsteen al het werk van vroeger en later dichters toetsten. Onverbiddelijk en gestadig waren wij aan het ziften: kaf van koorn, en we spaarden noch elkander, noch onszelven. Reegel voor reegel werd gewoogen en geschat en geen reputatie daarbij ontzien. Wie goede verzen maakte was een dichter, en wie slechte verzen maakte was er géén. Dat spreekt. Deeze \terksaamheid heeft in gansch Nederland Groot-Nederland, Noord en Zuid goeden invloed gehad. Er is sints ons optreeden in ons vaderland zéér veel minder bombast geschreeven dan te voor. En op dit oogenblik, na dertig jaar, is de productie van verzen,. die volgens onzen standaard van toenmaals „goed werk” moesten heeten, zelfs beklemmend groot. Dat is begrijpelijk, omdat Nederland in een periode van opgang, een anastrofe verkeert en een taal heeft, die zich bij uitstek eigent voor het krachtig, kernig en welluidend zeggen. Geen taal oovertreft daarin naar mijn weeten de onze. Wat het zingen betreft, dat kan men beeter in Hoogduitsch of Italiaansch, ook in ’t Fransch. Maar zeggen, spreeken, diep, innig, statig, welluidend, expressie! dat doet men in geen mij bekende taal zoo goed als in ’t Nederlandsch, ook in ’t Engelsch niet. Onze waardestandaard van toenmaals is echter niet in alle opzichten voldoende gebleeken. Bij veel goeds heeft ze ook aanmerkelijk veel kwaads gesticht. En om dit aan te toonen moet ik U bidden mij in. fijner onderscheidingen te volgen. Al terstond treft ons in de litteratuur-periode van 1880 de eigenaardigheid dat naast de hoog-idéalistische lyriek, die zich aansloot bij Shelley en Keats, het épisch réalisme werd goedgekeurd, direct onder invloed van den Franschen roman dier dagen. En dit niet als deel van eens dichters leevenswerk, zooals b.v. de épiek van Victor Hugo, maar als uitsluitende productie van schrijvers, die zich nooit lyrisch konden uitdrukken. En dit heetten toch ook „dichters”. Kon men dan toch „dichter” zijn, zonder verzen te maken? Dan was het „goede vers” niet het kenmerk van den dichter. Ik heb toen als mijn oovertuiging uitgesprooken dat het dichterschap niet anders kon beteekenen als „een zoo goed moegelijk mensch zijn”. Die uitspraak van mij heeft mij afgescheurd van nagenoeg allen mijner letterkundige tijdgenooten. Willem Kloos beweerde zelfs dat de uitdrukking „een goed mensch” moest verdwijnen uit de taal. Ik beweerde en beweer nog, dat de dichter niets anders is als een bizonder goed mensch, een mensch in hoogsten zin, „the highest type of mankind on Earth” zooals een Engelsch dichteres zeide *), „der einzig wahre Mensch” volgens Schiller’s woord. Laat mij in het kort ontleeden waaruit de schoonheid van een vers bestaat. Men kan zeggen dat alle schoonheid is harmonie van beweeging. Bij muziek is de beweegingsharmonie betrekkelijk eenvoudig. De beweegingen zijn van gelijken aard, het zijn alleen geluidsgolven. Door opvolging van ritme en door samenklank kunnen deeze gelijksoortige trillingen oneindig veel kwaliteiten uitdrukken, van de eedelste en verheevenste tot de meest triviale en banale. Ook bij het vers werkt het enkele geluid van het gesprooken woord. Het zeggen is ook een zingen met zeer samengesteld ritme. Dat versgeluid kan schoon zijn, ook als men de taal niet verstaat. Dat is dan de puure muziek van het gesprooken woord, Maar voor wie de taal van het vers verstaat koomen er nu terstond allerlei nieuwe beweegingsvormen bij. Elk woord heeft behalve zijn klankwaarde ook een symbolische beteekenis. Daardoor worden fantasie-beelden opgeroepen, een meenigte gedachten en voorstellingen, min of meer duidelijk en scherp, al naar de ontfankelijkheid van den hoorder. Elk woord heeft voor ieder allerlei associaties, en niet altijd voor ieder dezelfde. Uit de samenstelling der woorden ontstaat dan weer 1) Anna Kingsford een nieuwe kwaliteit, een min of meer abstrakte gedachte, een algemeene aandoening, een hartstocht, een verlangen, een stemming, een begrip. En de samenstelling der strofen brengt weeder iets nieuws, iets meer algemeens. En al deeze beweegingsvormen moeten, om schoon te heeten, verbonden zijn door een harmonische eenheid, ze moeten met elkaar stemmen. Het geluid, de symbolische beteekenis, de gedachten-associaties, de opgeroepen beelden, de gewekte algemeene aandoening alles moet met elkander harmonieeren, wil men van schoonheid spreeken. Daardoor wordt het kleinste gedichtje een zaak van oneindige samengesteldheid, waarin het logisch bewijs van mooi of leelijk onmoogelijk is. Men kan alleen constateeren of men de gewenschte schoonheidsharmonie gewaar wordt of niet. En nu is het duidelijk dat die harmonie moet omvatten alles wat het vers te weeg brengt, dus ook de beelden door associatie opgeroepen, de begrippen, de gedachten, de neigingen en aandoeningen. Alles moet met elkaar samenstemmen en aldus voldoen aan onze innerlijke eischen van harmonie en schoonheid. Dit alles lijkt U misschien vanzelfspreekend. Maar toch wordt deeze eenvoudige waarheid steeds miskend, ook door de meeste publicisten uit de jongste periode der Nederlandsche litteratuur. Men vergat namelijk dat de allerbelangrijkste geestelijke beweegingen, de zoogenaamd éthische beweegingen zijn, d. w. z. die aandoeningen die de richting van het menschelijk handelen bepalen, die gewaarwordingen of émoties, die ons doen zeggen: „Dit is goed!” en „Dit is kwaad!”, „Dit is een goed mensch!” en „Dit is een slecht mensch!”, „Dit is recht!” en „Dit is onrecht!”. En men verzuimde op te merken dat deeze ethische, of moreele beweegingen het voornaamste element zijn in het harmonische geheel van een vers. Men sprak vooral van „klank”, „geluid” en ook wel van „vizie”. De associatieve aandoeningen, die noch klank, noch geluid, noch ook vizie zijn, werden buiten acht gelaten of ten minste niet naar hun ooverweegende belangrijkheid geschat. Men sprak voortdurend van „het woord” en „woordkunst”, alsof men voorbijzag welk een ondergeschikt élement een afzonderlijk woord is in een expressieve harmonie van opvolgende aandoeningen met al hun associaties. Het was als of men de muziek „nootkunst” noemde. En men sprak van moraallooze kunst, kunst voor de kunst, alsof het moogelijk ware de richtinggeevende aandoeningen, de ethische, uit het schoonheidscomplex der harmonieën te bannen. Daarbij verwarde men de conventioneele moraal, dat is de doode, oovergeleeverde ethiek der massa, met de leevende, zuivere éthiek van den goeden, oorspronkelijken mensch, den dichter. Zoodoende bleef het ook een vreemde inconsequentie in een beweeging, die Shelley als meester erkende, schrijvers op te neemen die niets schreeven als realistische romans. Eerst wanneer men onder Dichter verstaat de voortreffelijke mensch, dan kan men ook hem tot de dichters reekenen, die groot-menschelijke schoonheid weet uit te drukken door het beelden van epische gestalten, zonder de intensieve, gecondenseerde expressie van het lyrische vers. Door het streeven naar „woordkunst” zocht men ook in het épisch proza de schoonheidsharmonieën in het afzonderlijke woord, in de fraze en den stijl, in de details, niet in het geheel, niet inde structuur, niet in de éthische élementen. Een misvatting, waaraan wij een onverteerbare voorraad leelijke boeken, met van elkander nageaapte z.g. „woordplastiek”, te danken hebben. Laat mij het gezegde toelichten door het citeeren van een van Perk’s schoonste en meest kenmerkende verzen: „Hemelvaart”. De rondende afgrond blauwt in zonnegloed en wijkt ver in de verte en hoog naar boven. Mijn ziel wiekt als een leeuwerikszang naar boven tot boven ’t licht, haar lichter licht gemoet. Zij baadt zich in den lauwen ethervloed en hoort met hosianna’s ’t leven loven. Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed. De hemel is mijn hart en met den voet druk ik loodzwaar den schemel mijner aard en nederblikkend is mijn glimlach zoet. Ik zie daar onverstand en zielevoosheid genoegen lacht ik lach en met een vaart stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid. Allereerst heeft dit gedicht, wèl gezegd, puure geluids-schoonheid. Ook iemand die onze taal niet kent zal er de statige plechtige kwaliteit van kunnen voelen. Dit kan echter niet zijn de fameuze „klank-expressie”, want iemand die onze taal niet kent, zal deeze klankschoonheid onmoogelijk van rhétoriek kunnen onderscheiden. Een bombastische reegel zou eeven schoon klinken, wanneer iemand ze wist te zeggen met den nadruk van diep gevoel. „Leen mij uw harp, o zanger van Ferraren!” is als bloote klank volstrekt niet zooveel minder mooi dan „De rondende afgrond ') blauwt in zonnegloed”. Maar zoodra de taal wordt verstaan, zoodra de symbolische beteekenis der woorden wordt gekend, dan voegt zich een oneindigheid van associaties, een wolk van nieuwe aandoeningen bij den geluids indruk. Dan denken wij bij Perk’s woorden aan het gezicht van den zonnigen blauwen zoomerheemel, en er is harmonie tusschen die fantasie en de klanken. Die harmonie is wat Kloos, Verwey en Van Deyssel bedoelden met hun „klank-expressie”. In den anderen reegel vonden we die klank-expressie niet, omdat er voor ons geen harmonie is in de gedachte aan Dr. Schaepman die aan Tasso zijn harp ter leen vraagt en de pompeuze klanken van het vers. Wij vonden daarin eerder iets potsierlijks. Dit nu is zuiver gevoelszaak en niet voor eenig bewijs vatbaar. Maar in die klank-expressie, die harmonie tusschen geluid en opgeroepen associatieve verbeeldingen, is bij lange na nog niet de compleete schoonheid van het vers te zoeken. Het vers geeft na het vizioen van den zomerheemel, een stemming weer. De ziel die naar boven wiekt als 1) Niet „de ronde ruimte” zooals Verwey citeerde en wat mat en leelijk is. leeuwerikszang. Daarin is een nieuwe kwaliteit, en door de harmonie tusschen die subtiele stemming, de zoomerheemel-fantasie en het geluid der woorden ontstaat een nieuwe schoonheid. En toch is dit alles noch maar aanhef en begin. Met de woorden „Tot boven 't licht, haar lichter Licht gemoet” komt weeder een geheel nieuw element in het vers. Hiermee wordt een hooge mystieke gedachte uitgesprooken. N.l. deeze, dat er iets bestaat, dat ver uitgaat booven onze aandoeningen van licht en dat zich bevindt booven het licht, ooverdrachtelijk bedoeld. Hier staat dus uitgedrukt, dat ons ruimtebegrip niet absoluut is, dat er een waereld is, booven of buiten onze ruimte, met lichter licht, en dat de ziel zich daarheen begeeven kan. Dit zijn alle mystieke wijsheidsbegrippen, die, als ze verstaan worden, weer nieuwe kwaliteiten toevoegen aan het vers, nieuwe aandoeningen wekken. En ook hier moet weeder harmonie zijn tusschen deeze aan, doeningen en al de reeds genoemde. Maar nog zijn we niet ten einde en de voornaamste kwaliteit van het vers begint zich eerst te oopenbaren in de zéven laatste reegels. Daar wordt gezegd dat als het floers van de eeuwigheid is weggeschooven, dc Godheid gevonden wordt, troonend niet ergens buiten ons in het Heelal maar in het eigen trotsch gemoed. Hier nu begint het éthisch element in het gedicht. Dit te durven zeggen is een stoutmoedig volgen van eigen diepe waarheid, aller conventioneele moraal ten trots. Dit is een zuiver geïnspireerd profeetenwoord, dat alleen volkoomen begreepen kan worden door hem, die gelijke diepte in eigen ziel heeft bereikt, of alleen geloofd kan worden door hem die in de profeetische inspiratie van den dichter gelooft. „De hemel is mijn hart” drukt nogmaals deeze ethische wijsheid uit. Het loodzwaar drukken van den voet op de aarde, geeft aan: de spanning van deezen wonderbaren zelfinkeer. Het „zoete glimlachen” bij het aanzien van het triviale genoegen der waereld, duidt op de zeegen van het diepe nieuw-gewonnen inzicht, en het wegtrappen van de waereld is als een machtige, beeldende aanwijzing van de uiterste verheffing der extaze. Ik zeg dit volstrekt niet om het gedicht te „verklaren”. Men kan geen gedicht verklaren. Al wat ik gezegd heb al schijnt het U welligt anders is minder duidelijk dan het vers zelf. Maar ik wilde er U een inzicht door geeven van den zeer gecompliceerden aard der aandoeningen, door een goed vers gewekt. De laatst beschreeven aandoeningen zijn richting-geevend, zij hebben beteekenis voor het gansche leeven, voor alle handelingen van den mensch. Het zijn éthische aandoeningen en zij vormen het belangrijkste en meest weezenlijke van het vers. Al andere aandoeningen van geluid, beeld, stemming en begrip moeten weeder met deze éthische wijsheid harmonieeren en daardoor de hoogste schoonheid te weeg brengen. En nu let wel! Ik heb in een zeer grove classificatie vijf verschillende harmonieën opgesomd, die door hun onderlinge eenheid de schoonheid van het gedicht voltooien: Geluid Geluid, en Beeld Geluid, Beeld en Stemming, Geluid Beeld, Stemming en Begrip Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Éthische wijsheid. Maar nu moet men wel opmerken dat onder dit alles de éthische wijsheid de hoofdzaak is, de kern, de leidende kracht, de pool, waaromheen zich alle andere harmonieën polarizeeren. Daarom is het zoo misleidend den nadruk te leggen op klank-expressie. Want dat verplaatst de aandacht naar een onderdeel, en wel een van lang niet de hoogste orde. De zaak is aldus dat in een waarlijk geïnspireerd vers het hoogste element alle andere harmonieën beheerscht. De verheeven éthische waarheid door Perk’s sonnet uitgedrukt, werkte zoo krachtig in hem, dat alle begrippen, stemmingen, beelden en klanken die hij voor de expressie ervan noodig had, in harmonieuze eenheid werden gestemd. Zoo is het weezen der inspiratie, en daardoor scheen het ons dat men een vers beoordeelen kan naar zijn klank. Want in een geïnspireerd vers moet de klank schoon zijn en harmonieeren met al de rest. En zoo meenden wij inspiratie te moogen aanneemen, ooveral waar wij klankexpressie vonden. Dit was echter een fatale dwaling. Er zijn na Perk in de Nederlandsche litteratuur honderde gedichten geschreeven waarin de klankexpressie voortreffelijk is, waarop van ons critisch standpunt van voor 30 jaren niets aan te merken is, en waaraan toch de éthische wijsheid en ook de inspiratie ontbreekt. Ik heb de oovertuiging, en schroom niet op mijn leeftijd die thans onomwonden uit te spreeken dat deeze dwaling geen ingang zou hebben gevonden als Perk was blijven leeven en zooals waarschijnlijk is, in mijn strijd teegenoover Kloos, Verwey en van Deyssel, aan mijn zijde had gestaan. Willem Kloos heeft Perk’s taak oovergenoomen en dat hij dit met zooveel beslistheid deed bewijst genoegzaam zijn bizondere begaafdheid. Maar hij heeft Perk niet begreepen. Nooit heeft hij zelf blijk gegeeven van de profeetische kracht en het diepe wijsgeerige inzicht, waarvan nagenoeg elk van Perk’s sonnetten een vonk of scheemerglans vertoont. En de zoo kloek en waardig aangevangen taak heeft hij jammerlijk verbroddeld. Perk had het machige zelfgevoel van iederen geïnspireerde, dat alle groote dichterprofeeten heeft vervuld en bewoogen. Maar hij verbond daaraan een weleevenwigtige wijsheid en een zeer kenbare vuurige liefde. Perk’s geest toont zich vrij, maar niet bandeloos, trotsch, maar niet hatend. Kloos bewonderde Perk’s diepe oorspronkelijkheid, maar hij verstond niet de daarbij noodwendige zelftucht, de wijsheid en de liefderijkheid. Wat dus bij Perk een diepe, noobele zelfbezinning en een vroom vertrouwen was op den God in zich, dat werd bij Kloos dolzinnige hoogmoed en tuchteloosheid. In plaats van met krachtige wijsheid de hartstochten te temmen, liet hij ze vrij omdat het zijn eigen hartstochten waren en hij eigengerechtigheid verstond als het goedkeuren van al wat hem eigen was. De eigen Godgelijkheid door mystieken en dichters gevoeld *) door Perk in ons land met nieuwe kracht uit versche bron helder gezegd, die verstond Kloos totaal verkeerd, als een recht om aan al zijn oogenblikkelijke neigingen en lusten, aan zijn hartstocht en zijn haten toe 1) Zo dat ik u, o God! bevond te zijn den grond van mijnen grond. Jan Luyken. Jezus en de ziel. te geeven. In Perk is de neiging merkbaar om het leeven te heiligen door het te polariseeren rondom den goddelijken kern, eevenals de schoonheid van zijn vers zich voltooit rondom de expressie van hoogste ethiek. Bij Kloos is van een heiliging van het leeven nooit iets merkbaar geweest en nooit heeft hij begreepen dat het kenmerk van het goddelijke in ons is de Helde en niet de haat. Zijn inferieure wijsheid toont hij door Perk’s verachting van de conventioneele moraal tot een triomf van het booze, van den Duivel-God, van Woede, Haat, Liederlijkheid te maken. Nu weet ik zeer goed dat wij in een cultuur-penode leeven van zoo onvasten veranderlijken aard dat het wel schijnt of de meest begenadigde individuen, de waarlijk geïnspireerden ook het meest wankel staan. Wij behoeven vrije geesten, los van de banden der conventie, los van oovergeleeverde moraal, vooral ook los van dogma, van het versteende geloof van kerk en priester. Maar in onzen tijd vertoonen de meest vrije geesten een rampzalige tuiteligheid. De eedelst begaafden dwalen af tot bij of in den waanzin Nietzsche, Strindberg of vallen in de droevigste diepten van verneedering—Paul Verlaine en Oscar Wilde. En in de Russische litteratuur vinden wij herhaaldelijk arme-zondaar-figuren, omstraald met een apostolisch licht, bekleed met een zachte heilige goedheid, die ons meer tot benijden en beminnen dan tot verachting stemt. Dit erken ik, en ik zal waarlijk niet instemmen met het oordeel dat de brave, zelfgenoegsame burgerij oover dichters als Verlaine en Wilde velt. 2 Maar deeze beiden, en ook de bekende Dostoiefski gestalten die ik bedoelde, hadden een machtige ontzondigende eigenschap. Zij waren in hun val onverbiddelijk en onbeschroomd oprecht. Zij voerden den deemoed tot het uiterste en offerden alle uiterlijke eer, alle goeden naam, alle fierheid aan den streng waarachtigen God in zich. Zoodoende verloeren zij in al hun doolingen het rechte spoor der Godheid niet, ja! het schijnt als of ze door hun oprechtheid de schade tot voordeel maakten en verder kwamen in vroomheid en liefde dan de rechtvaardigen die nooit gezondigd hebben. *) Een zachte, lichtende vreede straalt uit hun woorden van diepste zelf-verneedering. Het is nu juist deeze zelfverneedering, deeze ontzondigende macht der oprechtheid die men bij Kloos nimmer vindt. De treurig ijdele rol van grootmeester van Holland’s taal heeft hij nooit willen opgeeven. Na zijn wilde orgieën volgde niet, als bij Verlaine, een innig diepe kinderlijk vroome verootmoediging of, zooals bij Wilde, een niets ontziende aandoénlijk oprechte biecht. Inteegendeel, we zien bij Kloos enkel een jammerlijk poogen om met een verzwakt talent zijn aanzien en positie in de Nederlandsche litteraire waereld op te houden. Nu ja! dat is hem ten deele gelukt, in de litteratuur van den dag heeft hij een zeeker prestige herwonnen, maar daardoor is juist het allerhoogste, de innerlijke en eeuwige glorie die Verlaine’s en Wilde’s nagedachtenis heiligt, hem ontgaan. Men mag het van mij gelooven dat ik hier zonder persoonlijke bitterheid of rancune spreek. Het was 1) De diepe beteekenis van de gelijkenis van den Verloren Zoon geen persoonlijke veete tusschen ons, het ging om meer algemeene dingen, waarbij ieder mensch belang heeft. Het moet aan het hart gaan als men een kostbaar talent versmoord en een zeldzame kans niet benut ziet. In een tijdperk van geestelijke revolutie wierp Kloos zich op als gezaghebbend. Hij vond een jong geslacht geneigd hen te erkennen en te volgen hij droeg een groote verantwoordelijkheid en hij heeft ons bitter teleur gesteld. Ik zal een van zijn meest geroemde gedichten op dat van Perk laten volgen: Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten en zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon over mijzelf en ’t al, naar rijks gehoon van eigen stijd en zege, uit eigen krachten. En als een heir van donker-wilde machten joelt aan mij op en valt terug, gevloon voor ’t heffen van mijn hand en heldere kroon: Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten. En toch, zoo eindloos smacht ik soms om rond uw overdierbre leen den arm te slaan en, luid uitsnikkende, met al mijn gloed en trots en kalme glorie te vergaan op uwe lippen in een wilden vloed van kussen, waar ’k niet langer woorden vond. In dit vers is de puure geluidsharmonie eeven goed als in dat van Perk. De klank-expressie, harmonie tusschen geluid en beeld, is ook niet minder. Vooral de reegel; „Voor ’t heffen van mijn hand en heldre kroon” heeft groote sonoriteit. Maar speuren wij de meer subtiele en hoogere harmonieën na, dan voelen we onniiddelijk veel geringer kracht. De herhaling van den eersten reegel is al een zwakheid. Het vers schijnt als een parafraze van den eenen reegel van Perk, oover de in het Zelf troonende Godheid maar in plaats van een climax, zooals bij Perk, met al hooger «tijgende gedachten,, krijgen we een herhaling van het begin, en daarna een duidelijken val. De sublieme en sereene verheffing van Perk wordt hier vervangen door een zich laten gaan, een toegeeven en bezwijken. Vroom mystieke éthische wijsheid wordt niet gegeeven, en het troonen der Godheid heeft meer van een hoogmoedige zelfverheerlijking van den persoon des dichters dan van een opgang in het Booven-persoonlijke en Eeuwige, zooals bij Perk. Toen Kloos optrad was niemand in de Nederlanden in staat zijn inferioriteit aan Perk op te merken en vast te constateeren. Want zijn meest-begaafde tijdgenooten, Verwey, van Deijssel, Gorter hadden niet een dieper éthisch-wijsgeerige intuïtie dan Kloos zelf. Zij waren van natuure eevenwichtiger en volgden Kloos niet blindelings in zijn verwildering en val. Maar zij konden niet vervangen wat hem ontbrak zij bleeven onder zijn invloed, zij zagen niet de zwakte van zijn beste werk. Zij geloofden in zijn kunst en zijn inspiratie en stonden in den ban van zijn litterair gezag. Perk had veel van de „Schoonheid” gesprooken, maar in het vers „Hemelvaart” sprak hij van de Godheid in zich, als lichter Licht booven het Licht. Verwey zeide dat hij hiermede de „Poëzie” bedoelde en de aanhangers van Kloos spraken ook steeds van „de Schoonheid” en „de Poëzie”, zonder te bemerken of te kunnen gevoelen dat Perk uiting had gegeeven aan éthische gevoelens van transcendente mystiek die niet door woorden als Poëzie en Schoonheid voldoende worden aangeduid waarbij begrippen als Vroomheid, Wijding, Heiligheid te pas koomen. Die begrippen nu: Vroomheid, Wijding, Heiligheid in den hoogsten zin waren Kloos en zijn volgers vreemd. Ze moogen af en toe de woorden gebruiken, het is duidelijk dat het weezen der zaak hen onbekend was en de uiting er van hun verdacht leek. Geen wonder, want Nederland was verpest door groote moerassen van valsche vroomheid en stroomen schijnheilige rhétoriek. Verwey, hoewel in veel opzichten gelijkend op den lypischen Nederlandschen calvinist, was zoo sterk gekant teegen al wat aan de onechte godsdienst van de protestantsche vroomen herinnerde, dat hij niet gelooven kon aan de echtheid van verzen waarin sommige van hun uitdrukkingen voorkwamen. De felheid, waarmeede hij teegen mij optrad, hoewel hij nog eerder dan ik persoonlijk met Kloos gebrooken had, ontstond ten eerste omdat hij bleef gelooven in de echtheid en geïnspireerdheid van Kloos’ werk en dus nog onder zijn ban stond en ten tweede omdat hij in mijn werk die gehate vroome uitdrukkingen weedervond, die hij tot de rhétoriek moest reekenen omdat hij ze niet als echt kon verstaan. Hoewel deeze aanvallen dom en blind waren en mij diep griefden, waren ze voor mij gemakkelijker te vergeeven, omdat ze volgden uit een ontwikkeling in Verwey’s karakter en kunst, die oprecht was en die men als zoodanig respecteeren kon. Verwey had onder invloed van Kloos de bekende Christus-sonnetten geschreeven, aanheffend aldus: „O, man van smarten met den doornenkroon”.... en ook verzen als „Cor cordium”, aanheffend: „Ziel van mijn ziel, leven dat in mij w00nt”.... Dit werk, was begroet als voorbeeld van schoone dictie, als zuivere „klank-expressie” als meesterwerk van een jong genie dat Perk weldra oovertreffen zou. Zeeker kan men ze nog bewonderen als zeer fraaie gedichten, als blijken van Verwey’s genialen aanleg. Maar ze bewijzen dat men voortreffelijk werk kan maken, dat geen bombast is, en dat toch niet is echt en waarachtig in diepsten zin. Vaak is er in het jeugdwerk van dichters een bekooring die in lateren arbeid ontbreekt. Het is dan alsof hun talent gebruikt wordt door machten van buiten. Ze staan onder invloed van een of andere groote persoonlijkheid, en dichten in zijn geest of ze schrijven als geïnspireerden, maar zonder dat hun eigenlijk weezen, hun gansche karakter aan die uitingen beantwoordt. Hun verzen zijn dan vaak mooier en wijzer dan zij zelf. Wat zij later maken is misschien minder bekoorlijk, minder frisch, minder diep zelfs maar bij eerlijke ontwikkeling is het vaster, deegelijker, duurzamer, algemeener en échter, meestal ook van grooter beteekenis voor de waereld. Zoo was het jeugdwerk van Verwey niet de uiting van zijn echte, vaste weezen. En het eerbiedwaardige in hem is dit, dat hij eerlijk en oprecht is blijven zoeken naar die echtheid, zonder zich in het minst om lof of blaam te bekommeren. Toen hij het bekende vers maakte op den dood van Alberdingk Thijm, toen vonden wij dat allen slecht en en leelijk. Al het fraaie, melodieuze, bekoorlijke van den jongen Verwey was verdweenen. Het vers was hard, ruig, hakkelig, soms zelfs ridicuul. Maar Verwey zei: „Het is goed! zóó ben ik, dit is mijn echte werk”. Hij had gelijk. Zóó is hij voortgegaan, en het was de juiste weg voor hem. Van alle leevende Nederlandsche dichters is Verwey zonder twijfel de eenige met een eerlijk verdiende vaste positie in de litteraire waereld, de eenige wiens goedkeuring en opname van een gedicht in zijn tijdschrift met recht als een eer voor den dichter geldt. Maar Verwey is niet populair en zal dat ook wel nooit worden. Ik geloof niet dat hij het begeert en ook niet dat hij het verdient. Hij is een eerlijk van zich zelf zeeker werker, met groot litterair talent. Maar hij is een Hollandsch letterkundige, geen dichter in hoogeren zin. De meenigte voelt dit. Haar waardeschattingen zijn grof, maar niet altijd blind. Verwey mist de vuurige gemeenschapsliefde, die zich met het leeven en lijden der menschheid identificeert. Hij is tevreeden in zijn landelijke rust en zijn verzen. Hij heeft nooit domme dingen gedaan uit onbesuisde hartstocht, maar hij heeft ook nooit de hoogten en diepten van het werkelijke leeven gepeild. Hij heeft vastheid, zelfgevoel, een deug- delijk, betrouwbaar oordeel oover de techniek der dichtkunst, hij schrijft voortreffelijk proza en verzen die vaak stroef en hard maar nooit hol en leeg zijn, hij heeft voor zijn aandoeningen een buitengewoone zeggingskracht maar hij is geen vinder van nieuwe banen, geen pionier of profeet, hij heeft geen aandoeningen en gedachten waarin de weerglans van een onontgonnen geestelijke waereld scheemert, geen ideeën die de grenzen van zijn land en taal moeten te buiten gaan, en waarnaar het gansche menschdom hunkert. En dat toch acht ik het kenmerk van den waarachtig grooten dichter. Maar men moet bij zulk vast en eerlijk streeven altijd op wonderen verdacht zijn. Zijn laatste werk getuigt van steeds voortgaande verdieping en neemt ook toe in dat melodieus gehalte dat zijn jeugdverzen kenmerkt. Het is geheel onjuist zijn werk „verstandelijk” te noemen, zooals sommigen Kloos napraten. Verwey is geen intellectualist, hij is eer te weinig weetenschappelijk-philosophisch dan te veel. Zijn werk is zuiver gemoedswerk, het is stug omdat zijn aard stug is. En zijn nuchtere teegenzin in het mystieke is goed en vroom, zoolang ze volgt uit oprechtheid en natuurlijkheid. Maar met dat al gaat het niet aan, om, zooals hij ons voorslaat, „aan God en aan den Dood niet te denken , en hij zal zich zelf aan dien raad ook niet houden. De godheid die hij vereert noemt hij „het Leven” of „de Schoonheid” of „de Poëzie” of de „de Muze’ , maar dat zijn alle ook maar woorden, niet minder onzeeker van beteekenis dan God of Christus. Voor de Grieken was „de Muze” een leevend reëel weezen, voor onze dichters is ze meestal een allegorie. De menschheid ziet echter uit naar een concreeten werkelijken God en ik verg van den dichter dat hij zich door zoo eenen geïnspireerd toont. Strak gespannen moet zijn geest zijn naar het transcendente, „het lichter Licht boven ’t Licht”. En zijn geest moet vrij zijn, diep, oorspronkelijk, „aan zich door zich alleen verbonden” zooals Perk het zeide. Zoo was het ook niet bij de twee merkwaardige dichterfiguuren Herman Gorter en Henriette Roland Holst. In hun jeugdwerk toonden ze zich beiden begenadigd door zeldsame gaven, en ze wisten ’t zelve niet, zooals de aldus door heiligen adem bezielden het meestal niet weeten. Daarbij hebben ze een veel dieper groepsgevoel dan Kloos en Verwey, een inniger identificatie met de menschheid en haar leed. En elk sprak in een eigen ritme, de dichteres zelfs in een zeer ongewoon diep en plechtig accent van heilige aandacht. Maar de schoone aanhef verstierf en een donkere teleurstelling beschaduuwde later hun leeven en werk. Hier zie ik het gemis aan diepe oorspronkelijkheid en aan het transcendente Licht. Ze zijn onder invloed gebleeven van Kloos en zijn kunst, al meenden ze geheel vrij te staan en ze hebben zich naïef en kinderlijk verslaafd aan een grof en gevaarlijk soort intellectualisme. Men kan het een dichter vergeeven als hij uit onreedelijken af keer teegen een woordvoerder als Marx het socialisme verfoeit, maar hier zagen wij inteegendeel twee dichterlijke fijne kinderen in argeloos vertrouwen meeloopen met dien ruuwen sterken kaerel, in den wilden stroom van partijgeest, van haat en hartstocht, zonder het licht van ethische wijsheid, zonder mystiek geloof. Het was een angstig en droevig gezicht en het viel moeilijk te hoopen op hun redding of bevrijding. Want men had hen in den aanvang zóó hoog gepreezen ook al weeder afgaand op een woord van Kloos dat zij gingen in blind zelfvertrouwen, oovertuigd van hun génialiteit en ook van hun verstandelijke meerderheid. Zij publiceerden werk van groote ongelijkheid, met glinsteringen van vroeger schoon, vermengd met leelijke, smakelooze dingen, die niets met Poëzie uitstaande hebben. Alleen een diepe schok, die hen totaal verneedert, hun intellectueelen trots verbrijzelt en hen teeder-deemoedig en vroom-geloovig maakt kan hun wellicht de zuivere gelijkmatige schoonheid van hun jeugdwerk terug doen vinden. Aan inspiratie is ook geen uiterlijk teeken geschreeven dat zij de echte is. Ik denk aan dien braven Nederlandschen verzenmaker,1 die een groot epos schreef „De verovering van Jerusalem” meen ik, en door een vriend werd aangetroffen, badende in zijn tranen bij den arbeid. „Wees verheugd mijn vriend!” riep de goede man. „Gij hebt gezien wat weinigen zagen. Gij hebt een dichter bij het werk gezien”. Men behoeft niet te vragen of die dichter aan zijn inspiratie geloofde. Maar o wee! het product dier inspiratie! Niemand,die nog de moeite neemt het op te diepen uit den troebelen stroom van valsch pathos en valsche vroomheid die Neerland oovergolfde. En toch moogen we met al dat vuile water het leevende kindje niet wegwerpen. Er is een waarachtige, heilige inspiratie en die is de eenige voorwaarde voor goede dichtkunst. En ik heb geen ander onderscheidingskenmerk voor de echtheid en heiligheid dier inspiratie dan mijn eigen gevoel. Ik zou graag bescheidener zijn, maar ik kan niet. Als ik voel dat inspiratie echt is, dan is het zoo, voel ik het niet dan is het niet zoo. Er is niets aan te doen. De sterren zeggen het niet en al deeden ze het dan moet ik zelf toch oordeelen of ze gelijk hebben. Ik zelf en niemand anders. Geen boek, geen oopenbaring, geen stem uit den heemel kan mij de verplichting ontneemen zelf te oordeelen oover de echtheid hunner meededeelingen. Geen gezag, geen kerk, geen priester kan de verantwoordelijkheid van mij ooverneemen, want ik zelf draag toch weer de verantwoordelijkheid van die ooverdracht. Dat is het wat Perk gevoelde toen hij sprak van ’t zelf ontginnen der waarheid. Hier moet ik den Zuid-Nederlandschen dichter noemen, die wèl populair geworden is in Noord en Zuid, die der meenigte de vroome gevoelens geeft, die ze volstrekt niet wil missen, en wiens werk door de groep der klank-expressionisten geroemd is als deugdelijke poëzie van den eersten rang. Men kan weeten hoe hoog ik den goeden Guido Gezelle stel. Ik heb hem met Verwey als de twee eenigen genoemd aan wie men in het gilde der Nederlandsche taalkunstenaars het meesterschap mocht toekennen. Hij heeft een waarlijk ongeëvenaarde plastiek, en hij is zonder twijfel een waarachtig vroom mensch. Maar hij was een priester en hebben niet altijd in de geschiedenis der cultuur dichter en priester als doodsvijanden teegenoover elkander gestaan? Jezus teegenoover Kajafas? De dichter toch verteegenwoordigt de vrije waarheid, de priester de gekeetende. De dichter eert den beweegelijken leevenden God, de priester den in dogma en ritueel versteenden, het doode beeld. De dichter is de vinder van oorspronkelijk geluid en nieuwe expressie, de priester zweert bij zijn gebeeden en formulen, zijn rhétoriek en zijn sofismen. Er zijn echter voorbeelden van transactie, hetzij door kerkelijke slimheid, of door dichterlijke argeloosheid. Franciscus is een voorbeeld van 'teerste, Gezelle van ’t laatste. Maar daarom voldoet Gezelle ook niet aan wat ik voel als kenmerk der hoogste inspiratie. In de 5 harmonieën die ik onderscheidde geeft hij ons de 3 eersten n. 1. Geluid Geluid en Beeld Geluid, Beeld en Stemming. Maar als het op transcendent begrip en éthischmystieke gedachte aankomt dan begeeft hij ons. Zijn vers blijft als plastiek eeven goed, het is „goed werk” volgens „Nieuwe-Gids” standaard. Toch is het in die bizondere gevallen rhétoriek, maar rhétoriek van hooger orde. Ziehier een voorbeeld: Geen vlekke en was, geen vlies op ons Gij wildgt ’t en wij porden ons tegen Uwen wille en zijn bevlekt, eilaas geworden! Ge’n mint in ons geen vlekke o, Heer! Maar willende ons genezen, hervindt ge in ons, hermint ge in ons Uw eigenzelvig wezen. En wij in al dat minlijk is wij zullen U beminnen en hebben, God in U alleen ons einde en ons beginnen! Dat klinkt heel echt en mooi, maar alleen voor den oppervlakkigen luisteraar, den kudde-mensch of den klank- en stemming-genieter. De vrije, oorspronkelijke geest komt in verzet en herkent het diepere teeken der waarheid niet. Wil God dat wij ons bevlekken zouden ? En houdt hij toch niet van vlekken? En heeft hij alleen plezier ons ziek te maken en dan weer te geneezen? En zullen wij zoo’n God toch maar beminnen? Neen, dan is de blasphémie van den verbitterden zenuwlijder mij liever, omdat ze eerlijker en dus vroomer is. Neen, dat is geen God! Dat is geen waarheid, dat is geen inspiratie. Dat is zachtzinnige, maar, onoprechte priesterpraat, berijmde kerkelijke dogmatiek, zoet-verklankt, maar wijsheid, die geen eerlijk lijder kan vertroosten, voedsel waarbij juist het ongeloof gedijen moet. Er is in dit gedicht schoonheid in de lagere harmonieën, maar wanklank in de hoogere. En daarom deugt het geheel niet. Gezelle kan ons de beelden van zijn geliefd Vlaanderen en de stemmingen van zijn kinderlijkvroome ziel in zuivere harmonieën geeven. Maar meer ook niet, of zijn zang klinkt valsch, voor wie goed hooren kan. Men zal van mij willen weeten welken dichter ik dan wèl voor waarlijk geinspireerd houd, ook in de hoogste uitingen van dichtkunst. Ik zou kunnen zeggen dat er nooit een leefde in wien de hoogste bezieling altijd sprak en dat men zeeker niet verwachten moet dat ons tijdperk er zoo eenen bezit. Maar zooals er graden zijn van rhétoriek, zoo zijn er ook graden van zuiverheid. Werk van het hoogste gehalte, waarin de vijf harmonieën tot volkoomen eenheid zijn verbonden, is uiterst zeld- saam. en een dichter die het ons in vasten oovervloed gaf, zou in onzen onrustigen tijd de gansche menschenwaereld herscheppen en bevreedigen ... Maar fonkelingen van het hoogste ontbreeken niet. In Azië leeft op dit oogenblik een dichter die meer van dit hoogste gaf waarnaar de waereld dorst, dan eenig Westerling van onzen tijd, naar mijn weeten. Zijn naam is Rabindranath Tagore en ik zal een kort gedichtje van hem woordelijk vertalen: Uw zonnestraal komt op deeze mijne aarde met uitgebreide armen, en staat den langen dag aan mijn deur om tot Uwe voeten wolken te brengen gemaakt van mijn tranen, mijn zuchten, mijn liederen. Met innige lust omwikkelt gij Uwe bestarnde borst met dien wolkenneevelmantel, hem wendend in tallooze vormen en vouwen en hem kleurend met altijd wisselende tinten. Die is zoo licht en zoo ijl, zoo teeder, zoo tranenrijk, zoo donker daarom mint gij die, o, gij smettelooze en sereene! En daarom mag die Uw schriklijk wit licht bedekken met de aandoenlijke schaduwen. Zie, dit is een gedichtje, oorspronkelijk geschreeven in het Bengaalsch, en door mij vertaald naar een Engelsche vertaling van den dichter Tagore zelf. En het is er één, voor de hand gegreepen uit een honderdtal. Van de „klank-expressie” weet ik dus niets, de lagere harmonieën van het vers zijn mij onbekend. Maar de hoogere harmonieën zijn zoo heerlijk en zoo zuiver dat ze de schoonheid brengen ook in een tweede-handsvertaling. De vierde en vijfde harmonieën: Beeld-Gedachte en Beeld-Gedachte-Ethische Wijsheid zijn zoo subliem dat de schoonheid van het geheel niet verloeren gaat, al blijft er niets van de oorspronkelijke klank, al wordt het in welke taal ook vertaald. Hier spreekt een dieper vroomheid dan die van Gezelle. Hier glanst een dichter-wijsheid, waarbij de priester-wijsheid verbleekt tot matte rhetoriek. Door ons optreeden van voor dertig jaar is de afschuuwelijke stroom van pseudo-vroome bombast in Nederland tot staan gekoomen. Maar door de dwaling van de groep der klank-expressionisten, die Perk’s taak met onvolleedig begrip wilden voortzetten, is er een weelderigen groei ontstaan van verzen die men niet slecht kan noemen en die toch niet deugen. In deeze verzen is alle aandacht gericht op de klankexpressie, op de lagere harmonieën. Ook dan wanneer ze niet enkel zijn geluid-beeld-harmonie, ook wanneer ze hooger stemming en gedachte geeven, dan is toch eerst op de sonoriteit gelet en dikwijls het hoogere daaraan geofferd. Een gansche reeks van jonge poëeten in Noord en Zuid-Nederland produceeren thans dichtkunst van die orde. Om een voorbeeld te geeven moet ik een klein gedichtje kiezen van één der besten. Zoo één is Boutens en ik kies van hem het bekende: „Goede Dood”. Goede Dood, wiens zuiver pijpen door 't verstilde leven boort, die tot glimlach van begrijpen alle jong en schoon bekoort, voor wien kinderen en wijzen lachend laten boek en spel, voor wien maar verkleumde grijzen huiv’ren in hun kille cel. Mij is elke dag verloren die uw lokstem niet verneemt. Want dit land van most en koren is mij immer schoon en vreemd. Want nooit beurde ik hier te drinken ’t water dat de ziel verjongt of van dichtbij hief te klinken ’t verre wijsje dat gij zongt: Alle schoon dat de aard kan geven blijkt een pad dat tot U voert en alleen is leven leven als het tot den dood ontroert. Dit alles klinkt eeven fijn, eeven keurig, welluidend en luchtig gesprooken. De eerste en tweede harmonieën zijn volmaakt. Maar ook de hoofdgedachte is diep en schoon: De dood geen kwaad, maar het beste goed van ’t leeven. En toch, wie aandachtig leest en niet zijn gedachten laat meedrijven op den stroom der melodieuze ritmen ontdekt spoedig allerlei onwaars, gekunstelds, allerlei dat niet eenvoudig en onmiddelijk uit de hooge ethiek van het vers voortkwam, maar zoo gezegd is om den klank, om het zoete geluid. Het pijpen van den dood is bij lang niet zuiver, en hij bekoort volstrekt niet alle jong en schoon tot glimlach van begrijpen was het maar waar! Als kinderen hem lachend te gemoet gaan, is het puure onweetendheid, en de wijze doet het óók niet. Als alleen verkleumde grijzen in kille cel voor hem huiverden, dan zou dat een droeve aanspooring zijn tot zelfmoord op jonger leeftijd en een bittere aanklacht teegen het goede leeven zoowel als teegen den goeden dood. Waarom juist most en kooren gekoozen worden als kenmerken van dit land kan ik niet voelen tenzij het is om den aardigen klank, en als het mij schoon en vreemd is wel, dat zou voor mij een reeden zijn er te willen blijven. Schoone en vreemde landen zijn toch de aantrekkelijkste. Het digtbij klinken van een vèr wijsje komt mij ook meer schijnbaar dan waarlijk mystiek voor, en in de uitdrukking, dat het leeven tot den dood ontroert is te veel van een fijne woordspeeling om er de diep gewijde beteekenis in te vinden, die men hier zou moeten verwachten. Daar ik rhétoriek wensch te définieeren als dat dichtwerk waarin de verschillende schoonheidselementen niet organisch zijn verbonden tot een harmonisch geheel met de hoogste als kern zoo noem ik gedichten van deeze soort verfijnde rhétoriek. Ik ken maar weinige verzen uit de zoo bijzonder rijke poëtische litteratuur der laatste jaren, in Nederland, die van deeze hoogere rhétoriek geheel vrij zijn. Men begrijpe wel dat ik hiermee niet een representatief gedicht van Boutens heb willen geeven. Hij heeft er gemaakt van bijna smettelooze zuiverheid, zooals b.v. „Maanlicht” waarin de reegels: De ziel herdenkt heur lang verlangen in niet verlangend zalig zijn en deeze Weg boven dood en leven zweven Wij op in duizelhellen schrik O kort en onbegrensd beleven van eeuwigheid in oogenblik. ons harmonieën geeven van de hoogste orde. Natuurlijk kan ik niet alle jongere dichters hier bespreeken. Ik moet mij bepalen tot het geeven van een paar voorbeelden, van wat mij waarlijk zuivere, in hun soort volkoomen gedichten toeschijnen nadat ik nog eerst op een paar merkwaardige verschijnselen heb geweezen. Vooreerst dat deeze hoogere rhétoriek, eevenals de andere soms samengaat met een groote bekwaamheid en gemakkelijkheid in versificatie en verstechniek, met een vlotte melodie, en soms ook met een technische vaardigheid van hooger orde, die het vers verblindend veel op een goed vers doen gelijken. Dit laatste is met veel verzen van Boutens het geval maar komt het sterkst uit bij het merkwaardige werk van van Ameyde. Knapper verzen worden er door niemand in Nederland gemaakt, en de onverschilligheid van de meenigte zal den dichter waarschijnlijk toeschijnen daarmee in psychologisch accoord te zijn. De litterator en klank-expressionist zal hem om die reeden vermoedelijk juist bij de élite reekenen. Doch in dit geval zal ook de dichterlijk voelende eevenmin als de meenigte, den goeden mensch, den eenvoudigen, onmiddelijk uit het gemoed spreekenden mensch, in dit werk herkennen. Het is bedriegelijk echt schijnende rhétoriek. Merkwaardig genoeg is de meenigte er bij een anderen, veel grooveren rhétoricus gladweg ingeloopen. Adama van Scheltema scheen aan veelen toe den man die aan de ingetreeden anarchie na de Nieuwe-Gids-revolutie een einde zou maken. Hier was weer de echte, natuurijke, eedele, menschlievende, nationale zanger, zonder woordkunst, zonder verfijning, algemeen verstaanbaar, met gemakkelijk ritme, los, vrij, frisch, démocratisch, met een ongegeneerde vrijmoedigheid die niet teegen een kras woordje opziet zooals onze moderne tijd dat meebrengt. Een populaire Verwey, een Kloos voor de huiskamer, een Gorter voor kiosk of koffiehuis. Natuurlijk gingen de litteratoren niet mee, en de klankexpressionisten kreegen een bittere pil te slikken. Want Adama van Scheltema is óók klank-expressionist: „Hoela, hoela, hoela, beest!” Zoo zit hij achter de paarden aan, en voor Kloos heeft hij al eevenmin respect als voor ons anderen. Adama van Scheltema moeten wij beschouwen als des Heemels gerechte straf voor de zonden der Nieuwe-Gidsbeweeging. Een tweede geessel God’s. De Génestet redivivus, als min of meer poenig en aanstellerig sociaaldemocraat, in plaats van aardig en beminnelijk dorpsdominé. Behalve de reeds genoemden zijn verscheiden jonge begaafde dichters, min of meer zelfstandig beezig hun weg te zoeken, Een kleine groep, waaronder de jong gestorven Gutteling een der sympathieksten was, schaarde zich digt om Verwey, voorts zijn te noemen Bastiaans, Réné de Clercq, Nico van Suchtelen, minder goed lyricus als wel dramaticus, met een wijden blik en weetenschappelijke kennis, maar zonder harmoniën van de vijfde orde, Jacob de Haan, zeereerlijk en oorspronkelijk, met vuurig gemoed maar nog te enge gezichtskring, A. Roland Holst, fijn, teeder, zeer zuiver en melodieus, G. Gossaert, een der zeldsamen waarbij het accent van primitieve vroomheid echt klinkt, en eindelijk Jan Prins, wiens bescheiden werk gewoon-impres- sionistisch schijnt, maar soms een klank heeft zoo diep statig als kwam ze voort uit een harmonie-bron van ethische wijsheid, die onuitgesprooken blijft. Van elk der drie laatsten zal ik een gedichtje geeven. Eerst „Het stille huisje” van A. Roland Holst: Dwalend over heide en door lage boschjes denkend aan geen enkel nuttig ding fluitend zacht en blijde blij en vrij en losjes kwam ik plotseling bij een huisje, doodstil en verlaten dat in schaduw van wat denneboomen sliep, waar het lang geleden scheen en heel tevreden zóó stil want alleen een geitje blaatte en de koekoek riep, In die dagen zocht ik al maar naar een kamer ’k had al veel gewogen en gewikt. Hier is stilte, docht ik en niets is voornamer niets is meer geschikt. En wijl zwijgend kijken toch niet baat en wijl ik graag in stille dingen mij verdiep tikte ik toen van buiten even op de ruiten. Maar vergeefsch hoewel het geitje blaatte en de koekoek riep. Ja, mijn ontevreden tikken mocht niet baten ’t maakte zelfs de stilte dubbel diep. ’t scheen al lang geleden gansch en al verlaten ’t was of alles sliep. 't was maar beter stille dingen stil te laten dacht ik wijl ik dwalend verder liep en ik hoorde achter mij, maar nu wat zachter hoe het geitje blaatte en de koekoek riep. Dit is een fijn meesterstukje van klank en stemming, van vlotte, volkoomen eenvoudige en natuurlijke dictie, terwijl de vierde harmonie, de gedachte, een enkele maal er éven doorvonkt. Hetzelfde geldt voor „De Wolk” van Jan Prins. Ook hier zijn het harmonieën van de eerste, tweede en derde orde. Maar ze zijn veel statiger en dieper als werden ze door die van de vierde en vijfde orde gevoed. Vanaf den top dien ’t zwijgend woud beklimt zie ik in ’t rond tot waar de zee wit glimt en om de lagere heuvels van de kust gelegen is in zacht bewogen rust. Ik zie den stroom van loof, die overal gelijk een donkere volle waterval het dal bedreigt en voor mijn voeten glijdt een witte wolk, een vlek doorzichtigheid. Zij drijft tusschen de wouden ongestoord aandachtig over ’t lachend landschap voort. Daar is geen dorp in dat haar zorg ontgaat geen enkel boschje dat zij overslaat. De schaduw, die zij afzendt voor zich heen bezoekt de verre velden een voor een, en een voor een in ieder veld bedekt den grond haar groet, die langsaam overtrekt. De landman om de koelte die zij gaf staat éven stil en wischt het voorhoofd af Hij heeft, aleer 't geluk voorbij is dat hem op deed zien, zijn werk alweer hervat. Zoo gaat ze voort, een dochter van de zon licht drinkend uit de diepe hemelbron licht temperend een dunne luchtigheid een teere tastbare doorzichtigheid, en gaat voorbij en lost al, drop voor drop, onmerkbaar in de klare lucht zich op en als allengs de zon wat hooger klom is ’t weder hitte en helderheid alom. De groote bekooring van dit gedicht ligt voor mij in wat ik het kosmische van de stemming zou willen noemen, het zien van de physionomie van de leevende aarde en den leevenden heemel. Het groot en bezield verstaan van de atmosférische verschijnselen in welke kunst Dante de groote Meester is. In een enkel gedicht „Verloren’' geeft Prins ook harmonieën van de vierde en vijfde orde het is een schoon gedichtje maar met een zwak slot, en het staat nog vrijwel alleen in zijn werk. Van Geerten Gossaert geef ik de slotstrofen van het gedicht „De verloren zoon” Ik dank U dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken ik dank U voor de trots van mijn ontuchtig hart ik dank U dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken ik dank voor elke zonde, ik dank voor elke smart. Ja! ’kdank U omdat gij met ’s levens lust en lijden (tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) de steenrots van mijn hart ten akker wondt bereiden voor ’t langzaam kiemend zaad van Uwe Liefde, O God!. Hier is een klank, die verwant schijnt aan de bekende vroome rhétoriek. Maar ze schijnt mij echt en zuiver in alle vijf harmonieën, hoewel niet zoo rijk en zoo oorspronkelijk als de poëzie van Tagore, den groeten Indiër. Laat ik ten slotte nog eens mijn meening moogen uitpreeken dat in het gansch actieve leeven der volken het dichterlijke élement de waarlijk leidende en richtende kracht is. In ons stoffelijk zoo bloeiend Nederland is echter de geestelijke organisatie nog in uiterst primitieven toestand. In geen land moet een dichter zoo kerkelijk orthodox of zoo lang dood zijn om eenige officieele erkenning te vinden. Dit nu is geen onheil voor de dichters, want die worden er door officieele hulde gewoonlijk niet beeter op. Maar het is een onheil voor het land. Want als in een land de dichters nagenoeg niets in te brengen hebben, zonder invloed zijn, dan zullen ze ook de mannen van de daad, de staatslieden en de zakenlieden niet inspireeren. En als die niet worden geïnspireerd, dan hebben ze geen duurzame kracht en worden ze niet door de meenigte vertrouwd. En als nu de dichters, de pioniers, de zoekers naar God en Eeuwigheid, de echte, waarachtige ontginners der waarheid, hen niet inspireeren dan koomen de reederijkers, de heerschzuchtigen, de conventioneelen, de dompers, de gansche zwarte drom van de reactie, en geeven der meenigte het giftige surrogaat der waarheid, de valsche vroomheid, het valsche pathos, de schijnheiligheid, de leugen en de onvrijheid. En dat gebeurt als de dichters hun hooge roeping vergeeten en niet trachten te zijn groote en goede menschen, maar verfijnde genieters of gevierde letterkundigen. BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ V/H ROELOFFZENHUBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM.