DOOR GOD GELEID. . DOOD S.BISON DOOR GOD GELEID Een verhaal uit den tijd der Fransche overheersching door S. BISON J. J. GROEN 6. ZOON N.v. * UITGEVERS = LEIDEN I. De vlsscher aan den plas. Waar eens de zeemeeuw vloog, in de eenzaamheid r, . (verloren, De roerdomp uit den poel zijn somb’ren toon deed . [hooren, De zee haar golvend schuim deed bruisen op het . . [strand, Of smoorde in ’t wieg’lend riet.... is thans ons [Vaderland. Zoo zong de dichter en hij had gelijk; maar dat was voor 20 eeuwen. Toen vond men in het Westen en Noorden één groot moeras, in het Oosten en Zuiden een emdelooze wildernis, bedekt met bosch, heide en verraderlijke veengronden. In die wildernis zwierven wolven, wilde zwijnen, herten en hazen rond in grooten getale; ook was het daar een geliefkoosde streek voor allerlei watervogels, kikvorschen en visschen, maar in den loop der tijden is ook in ons land zooveel veranderd. Tal van meren en stilstaande wateren zijn drooggelegd, en waar vroeger de visscher zijn netten uitwierp, golven thans de goudgele korenaren, of graast het vee in grasrijke weiden. Nu, dat land, dat de Heere heeft groot gemaakt en waarin Hij zoovele wonderen van genade deed, is ons Vaderland. We hebben het lief en wie voor korter of langer tijd buiten onze grenzen vertoeft, verlangt naar Nederland terug, met zijn eigen historie. Nu woonde er ongeveer anderhalve eeuw geleden bij een der plassen in het lage gedeelte van ons land een visscher, Toon Jansen geheeten met zijn vrouw Anna de Groot. Het huis, dat het echtpaar bewoonde, was klein en laag, en naar de gewoonte van dien tijd met een rieten dak gedekt. Deze woning lag ruim anderhalf uur gaans van het dorp Veenwijk, dat ge thans tevergeefs op een landkaart zoekt. Het huis van visscher Jansen maakte met nog enkele verspreide woningen een soort gehucht uit. Daar leefde de weinig talrijke bevolking, die hoofdzakelijk uit den kleinen boerenstand bestond, als ’t ware afgezonderd van de wereld, en wie allerlei inkoopen had te doen, kon wel daarvoor te recht in het dorp, maar daar waren de verschillende artikelen duurder dan in Rotterdam, drie uur ruim verwijderd van den plas, en slechts eenmaal per week te bereiken met de diligence en dan kostte een retour vijftig cent. De zuinige huisvrouw moest toen ook al op de kleintjes passen, zoowel als nu. Eenvoudig en sober leefde de bevolking in die buurt. Moeder bakte zelf het brood van het meel, dat de molenaar van het dorp eens per week bezorgde. Pracht en pronk vond men in de woningen niet; maar wat schier in geen enkel huis ontbrak, was de Staten-Bijbel en de Heidelbergsche Catechismus, die beide gebruikt werden, vooral ’s Zondagsavonds, als het weer te ruw was om naar de kerk te gaan, welke een groot uur van het gehucht stond. Dan las vader een hoofdstuk voor, uit den Bijbel en daarna een Catechismus-preek. De kinderen waren thuis en hoorden het Evangelie. Dat was een goede gewoonte, die nog navolging verdient. De kinderen gingen begrijpelijkerwijze wegens den verren afstand zeer ongeregeld naar de dorpsschool, ’s winters in het geheel niet, en ’t was dan ook treurig, dat zoovelen lezen noch schrijven konden; maar gelukkig kwam in dien toestand een verandering ten goede. Er was in de buurt een gewezen koetsier komen wonen, die tegen een geringe vergoeding den kinderen lezen enz. wilde leeren, maar dan moesten de ouders zorgen voor een lokaal. Dit plan vond bijval, men kwam tot overeenstemming en binnen een jaar was het houten gebouwtje met banken er in klaar en de meester kon beginnen. Zonder eenige feestelijkheid werd ’s Maandags begonnen en de ouders toonden hun belangstelling. „Jó,” zei een der scholieren tot een ander, „heb je algezien,dat hij (den meester bedoelende) „kreupel is?” Ja, het kinderoog ziet scherp en de kinderziel merkt spoedig iets op. Het was christelijk onderwijs, dat gegeven werd en natuurlijk waren de leermiddelen gebrekkig; maar de Heere zegende het onderricht en dat is het voornaamste. Door een slag van een paard was zijn rechterbeen gebroken en hij was daardoor ongeschikt geworden om met paarden om te gaan. Zijn patroon had hem een jaargeld wegens langdurige en trouwe diensten toegekend en daar de gewezen koetsier altijd zuinig was geweest, had hij een aardig duitje opgespaard en daar hij zijn tijd niet in ledigheid wenschte door te brengen, het plan opgevat om onderwijs te gaan geven, en zoo zien we hem dan als schoolmeester, hoewel ongeëxamineerd optreden in Veenwijk. We zullen hem meester De Wit noemen, die bijzonder goed in den smaak viel bij ouders en kinderen. Hij was een man, die den Heere vreesde en dat in zijn levenswandel toonde. Het duurde niet lang, of hij gevoelde zich zeer aangetrokken tot den visscher Jansen, dien hij dikwijls bezocht en waar hij altijd welkom was. Die beide personen verstonden elkaar zoo goed; want ook de visscher had zich bij het licht van den Heiligen Geest leeren kennen als zondaar voor God, die hem genadig was geweest in zijnen Christus, en als zij dan ook samen waren, werden de wondere daden, die de Heere aan hun zielen bewezen had, besproken. Hiervan zullen de lezers en lezeressen van dit verhaal wel meer vernemen. Terloops deelen wij u mede, wie beide personen zijn om naderhand er op terug te komen en dan zal duidelijk blijken, dat de Heere ook in die bange tijden een overblijfsel had naar de verkiezing der genade, evenals in de dagen van den goddeloozen Achab, den zoon van Omri. Ongeveer dertig jaren had hij gewoond aan den plas. Toen zijn vader, vijf jaar geleden, gestorven was, had hij het betrokken met zijn vrouw, en samen leefden zij er in vrede en rust. Hij verdiende goed zijn brood met de visscherij. Diep in het najaar en in den winter ging hij riet snijden, dat hij altijd kon verkoopen. Ook schoot hij wilde eenden, die hij aan een poelier te Rotterdam verkocht. In zijn grooten tuin, wel vijftig roeden groot, kweekte hij allerlei groenten en aardappelen, en als zijn twee roeibootjes soms lek waren, repareerde hij die zelf, want dat had hij in zijn jongelingsjaren geleerd van een anderen visscher, in wiens dienst hij een paar jaar was geweest. Vrijen tijd had hij weinig; wanneer er ’s winters niets te visschen viel, breide hij fuiken of boette zijn netten, of trok er met zijn geweer op uit om otters, echte vischdieven, te schieten. Visscherij en jacht had hij gepacht van iemand uit Rotterdam, wien hij op diens verjaardag steeds verraste op dikke, heerlijke paling. Nu zult ge wel zeggen: wat leefden die menschen gelukkig op aarde! Zeker, ze genoten voorspoed en kenden geen gebrek; maar toch was hun geluk niet volkomen. Door de pokziekte hadden ze hun twee kinderen verloren, en over dat smartelijke verlies konden ze maar niet heen. Beiden, man en vrouw, stonden murmureerend tegen den Heere op. Wel werd de Bijbel nog gelezen, maar zij misten den troost uit Gods Woord, dat balsem giet in schrijnende wonden en liefelijk verkwikt. Een gevatte kou bracht hem als aan den rand van het graf, hooge koortsen deden het ergste vreezen en zelfs een dokter uit de stad had alle hoop opgegeven. Troosteloos zat zijn vrouw bij zijn legerstede, badend in haar tranen. Zij kon geen woorden uiten, en ging geheel op in haar smart. Een zijner vrienden kwam hem eens bezoeken, die ernstig met hem sprak en o.m. tot hem zei: „Jansen, de weg naar den hemel staat nog voor je open” en na den zieke met hartelijke liefde opgedragen te hebben aan den troon van Gods vrije genade, vertrok hij. En het beliefde den Heere den kranke genadig te zijn. Tegen alle menschelijke verwachtingen in, genas hij niet alleen naar het lichaam, maar de Heere bekeerde hem op zijn ziekbed. Van zijn bekeering schreef hij aan zijn vriend; „Het scheen met mij gedaan, en dit was mij onbewust; maar de Heere hield in zijn barmhartigheid mij staande, opende mijn blinde oogen en toen zag ik, wie ik in mijn gevallen natuurstaat was: een vuil en snood rebel, die de hel verdiend had. Toen leerde ik, dat de Heere rechtvaardig is. Ik lag onder den vloek der wet. Niemand kon mij redden, dan de Heere Jezus. Tot den Middelaar riep ik in mijn angst om hulp en, o eeuwig wonder van gena, de Heere Jezus verhoorde mijn bede, en gaf zich aan mij uit loutere genade. Nu weet ik, dat Hij mijn Zaligmaker en Heiland is, die mij mijn zonden heeft vergeven.” Zijn vrouw verstond hem, zoomin als de vrouw van Job dezen. Uit handel en wandel bleek duidelijk, dat de visscher een nieuw mensch was geworden. Hij las den Bijbel niet langer uit sleur of gewoonte, maar uit behoefte des harten, hij zocht nu den omgang met Gods volk en gevoelde zich met hen één. ’t Was zoo treurig in die dagen gesteld met de Kerk. Afgeweken van het rechte pad, ging het steeds meer bergafwaarts, en zoovelen luisterden naar een leer, die misleidt voor de eeuwigheid. Hier en elders vond men kleine gezelschappen, waar de gereformeerde waarheid in eere was en beleden werd. Ook Jansen was er lid van. Daar kwam men te zamen om ’s Heeren naam groot te maken, te loven en te prijzen. Op staatkundig gebied was het niet minder treurig. De prins van Oranje, stadhouder Willem V, was met de zijnen naar Engeland gevlucht. Ons volk verdeeld als in twee groote groepen, prinsgezinden en patriotten, die elkaar niet zelden vijandig bestreden. De Fransche geest woei over ons volk, dat voor een deel als met blindheid was geslagen en die verraderlijke en misleidende leus van „vrijheid, gelijkheid en broederschap” ketende zoo tal van zielen. Wat aan Oranje herinnerde, werd gestraft of ten strengste verboden. Het was een bange tijd en het zou nog erger worden. Onze nationale zonden schreiden ten hemel. Het scheen, of de Kerk allen invloed op het volk verloren had. Allerlei lectuur was met den Franschen geest doortrokken. De Bijbel had bij duizenden afgedaan. Naar het voorbeeld der Franschen werden bij voorkeur des Zondags de schouwburgen bezocht. Wat een treurige, goddelooze tijd. Het kon dan ook niet uitblijven, of de straf des Heeren kwam. Ons land bij Frankrijk ingelijfd, ons land een deel geworden van het groote Fransche rijk. Nu geen Spaansche, maar Fransche tirannie op allerlei gebied. Als broeders werden de „lieve” Franschen ingehaald en ontvangen, en als dollemannen danste men om de z.g. „vrijheidsboomen”, in steden en dorpen, ’t Leek wel, of een groot deel van ons volk aan waanzin leed. Maar de ontnuchtering kwam spoedig, en toen was Holland in last. Napoleon trad op als heerscher ook in ons land en die geweldenaar der 19e eeuw kende geen mededoogen of barmhartigheid, zijn heerschzucht scheen schier grenzenloos, tot de Heere sprak: tot hiertoe en niet verder! Toen was zijn val nabij. J• • Maar laten we het verhaal niet vooruitloopen en keeren we na dit uitstapje op kerkelijk en staatkundig terrein, terug naar den visscher, die, dank zij Gods genade, langzamerhand genas en wiens gezondheid terugkeerde. Met lust en ijver verrichtte hij weer zijn werkzaamheden en onder zijn arbeid zong hij nu en dan een psalm, hetzij op den plas, hetzij op het land. Zijn ziekte had veel geld gekost, maar de Heere heeft meer dan één zegen. Dat ondervond hij duidelijk. Er staat toch niet voor niemandal voor Gods volk in ’s Heeren onbedrieglijk Woord geschreven: „De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens?” En al wekt deze heerlijke belofte den haat en den naijver op van goddelooze lieden, er valt niets aan te veranderen. Alleen de gunst van God maakt rijk en voegt er geen smart bij. Toen, zoowel als nu, werd het ongegunde brood het meeste gegeten, want het hart des menschen verandert niet, tenzij Gods Geest het wederbaart. Of Jansen dan geen vijanden had? Wie zou dit durven beweren? Openlijke vijanden zijn niet zoo gevaarlijk, als verborgene. Daar wist ook Koning David van te spreken en vooral de Heere Jezus. Jansen legde niemand een stroobreedte in den weg; maar jaloerschheid en nijd zijn verrotting der beenderen. Het kwam nog al eens voor, dat er groente uit zijn tuin werd gestolen, of gaten in zijn booten waren geboord, of fuiken gelicht en meer dergelijke baldadigheden of dieverijen; maar de visscher hield er de politie buiten en zweeg er over, al maakte hij er zich wel boos over; want o, een mensch, al is hij begenadigd, kan in den regel zoo weinig verdragen. Niet terugschelden als wij gescholden worden, niet dreigen als wij lijden, maar het overgeven aan Dien, Die rechtvaardig oordeelt, daar is genade toe noodig, lezer! Of zult gij uw linkerwang toekeeren aan hem, die u op de rechter slaat? En toch, de Heere eischt het van U en mij. Waar Jansen kon, bood hij de behulpzame hand en zelden klopte men bij hem tevergeefs om hulp of bijstand aan. Hij leefde als een christen. Op zulke menschen let de wereld zoo nauw en vallen zij in een zonde, dan meet de wereld, die in het booze ligt, het met kilometers uit. Hij was er zelf het meest van overtuigd, dat, wat hij deed, gebrekkig was. Kwam het er op aan om voor des Heeren naam op te komen of van Hem te getuigen, dan was hij paraat, en dat optreden berokkende hem tal van vijanden; want het was in die dagen met de kennis der gereformeerde waarheid treurig gesteld. Zij, die den Heere vreesden, waren als met een lantaarn te zoeken, en toch was er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. De kurken, waarop de wereld drijft, werden gesmaad en veracht ook in dien tijd, en dat zal wel zoo blijven; want heeft de Heere zelf niet gezegd: „Ik zal vijandschap zetten tusschen uw zaad (des duivels) en haar zaad’' (der vrouw, de uitverkorenen). Het bedroefde Jansen zoo, dat zijn vrouw volhardde in haar opstandigheid tegen den Heere, en alles, wat hij aanwendde om haar tót 'andere gedachten te brengen, mislukte; maar wat hij niet vermocht, dat kan de genade des Heeren, die van brullende leeuwen lammeren maakt, ja het steenen hart wegneemt en er een vleeschen voor in de plaats stelt. Hij bleef biddend en hopend, en verwachtte het dan ook alleen van den Heere, die der blinden oogen opent voor het heil in Christus Jezus, zijn eeniggeboren Zoon. 11. Een gewezen koetsier vertelt. Op een guren Decemberavond bevond de meester zich ten huize van zijn vriend Jansen. Buiten was het niet pluis. De wind gierde door de boomen en langs de woning, die heel wat te verduren had. „Ik dacht het wel,” merkte de visschersman op, „dat tegen den avond de wind zou opsteken; het water op den plas scheen zwart en dat wijst op storm. We zitten hier lekker warm en onder Gods hoede zijn we overal veilig, nietwaar, meester?” „Dat is zoo, vriend,” antwoordde deze. „Je woning is wel oud, maar schijnt me toe toch sterk te zijn.” „Dat is ze,” zei Jansen, „mijn patrimonium d.w.z. vaderlijk erfdeel onderhoud ik goed, dat acht ik mijn plicht. Toen dit huis mijn eigendom werd, heb ik er een nieuw rieten dak op doen leggen; dat is ’s zomers lekker koel en in den winter beschut het flink tegen de koude, ’k Heb er een schuurtje bij laten zetten met een stal voor een geit. Hooi win ik zelf en zoo’n beestje vind ik ’s winters wel gezellig. Mijn vrouw melkt haar en zoodoende hebben we geen melk te koopen.” „Je woont hier vrij, vriend,” sprak de meester, „ik vind hier zulke mooie plekjes. Gods schepping is toch zoo schoon. Als jongeling ging ik veel wandelen, dat deed ik gaarne en ’t is zoo gezond. Van zwemmen hield ik ook wel; maar daar heb ik een afkeer van gekregen.” „Hoe kwam dat zoo, meester?” vroeg de visscher nieuwsgierig. „Wel,” antwoordde deze, „op een keer gingen we met ons tweeën in de Rotte zwemmen. Opeens zonk mijn vriend in de diepte weg en verdronk. Ik wist geen raad en riep luide om hulp. Een man kwam snel aangeloopen en toen ik hem kort meegedeeld had, wat er gebeurd was, sprong hij te water, dook een paar keer en bracht hem dood aan de oppervlakte. Samen trokken we hem uit het water en legden hem neer op den kant. Op een boerenwagen werd de doode naar huis gebracht.” De meester zweeg eenige oogenblikken. Vrouw Jansen hield even op met naaien en verbrak de stilte door te zeggen: „Dat was een vreeselijk geval.” „Ja,” zei meester, „het had mij zoo aangegrepen, dat ik er nachten aaneen niet van kon slapen. Ik stond mede schuldig aan zijn dood. O, menschen, dat gezicht van mijn dooden vriend vergeet ik nooit. Het is mij tot op dit oogenblik bijgebleven. „Als jij nu eens verdronken was,” vroeg mijn tante, bij wie ik opgevoed was, omdat ik mijn ouders nooit gekend heb, „wat dan? Na den dood, het oordeel. Zou jij binnengekomen zijn?” Ik bleef het antwoord schuldig, maar het was, of haar ernstige vraag als een scherpe dolk mijn hart wondde. Ik kon en durfde haar geen antwoord geven. Daar zat ik nu, neergeslagen en onthutst. Geruimen tijd sprak zij met mij en ’t is nog, of ik haar hoor zeggen: „Jongen, denk er toch aan, je moet bekeerd worden, anders blijf je voor eeuwig buiten.” Ik had meermalen van andere menschen vernomen, dat tante een bekeerde vrouw was, maar laat ik eerlijk zijn, ik had daar niet het minste begrip van. Geregeld ging ik met haar mee naar de kerk, meermalen werd dagelijks in den Bijbel gelezen, maar ’s Heeren Woord ging over mijn hoofd heen en scheen mijn hart niet te raken. Zoo ongevoelig en blind is de onwedergeboren mensch voor zijn eigen toestand en toch blijft hij de verantwoordelijke persoon, ’t Is niet ’s Heeren schuld, dat de mensch alzoo geworden is. In Adam zijn wij allen van God afgevallen en derven de heerlijkheid Gods. Den duivel zijn wij toegevallen en nu zwerven we daarheen van berg tot heuvel en stellen vleesch tot onze hulp. Ik werkte als knecht bij een tuinman, een spotter van de ergste soort en een vurig patriot. Daar kon ik het niet langer uithouden. Hem bestraffen, durfde !k niet. Wat te doen? Ik sprak er met tante over, die mij aanraadde den Heere om wijsheid te vragen, wat mij te doen stond. Bidden deed ik wel, maar er kwam geen uitkomst, zoo oordeelde ik in mijn dwaasheid. Het was op een Donderdagmorgen, dat ik in den tuin aan mijn werk was. De tuinman kwam naar me toe en schold me uit voor luiaard. Je had veel meer kunnen doen, snauwde hij met eenige vloeken me toe en toen ik kalm opmerkte, dat het mij niet mogelijk was harder te werken, werd hij woedend en misbruikte ’s Heeren naam zoo vreeselijk, dat ik mij niet langer kon inhouden en hem vroeg: „Waarom vloekt u toch zoo? U bezondigt u toch zoo ontzettend!” „Gooi neer je werk en ga mijn tuin uit en kom er nooit meer in, fijne vlegel!” brulde hij mij, rood van toorn, toe. Ik ging, als met lood in mijn schoenen naar huis en viel daar schreiend op een stoel neer. Tante trachtte mij te kalmeeren en sprak me moed in. De spijzen liet ik onaangeroeid en bracht den nacht slapeloos door en biddend zocht ik troost bij den Heere, dien ik niet kende. Den volgenden morgen raadde tante, die het niet breed had, me aan in de stad werk te zoeken en met haar wensch: „Moge de Heere je pogingen zegenen!” verliet ik haar woning. Wat ik toen niet wist, kwam ik later te weten, n.l. dat ik een biddende tante achterliet. Door de stad loopende, viel mijn oog op een beschreven papier voor een raam aan de straat, waarop stond: Een tuinmansleerling gevraagd. Zich persoonlijk aan te melden hedenavond tusschen 5 en 6 uur. Ik las die aanvraag nog eens, schreef het adres op in mijn zakboekje en liep snel naar huis, waar ik tante het nieuws meedeelde. Deze vond, dat ik er heen moest en toen wij samen ’s middags aan tafel zaten, las zij na den maaltijd Ps. 146; ik heb dat tot op heden onthouden. De tijd ging mij veel te langzaam om. Eindelijk had de klok vijf uur geslagen, en ik ging op stap. Ongeveer een kwartier later vervoegde ik mij aan het adres, schelde aan, gaf mijn verlangen te kennen aan de dienstbode, die de deur opende en mij in de gang liet staan op een rieten mat. Daarna bracht zij me in een kamer, waar een heer voor een grooten lessenaar zat. Vriendelijk groette ik hem. Of hij me teruggroette, weet ik niet meer, wel dat hij me een stoel aanwees om te gaan zitten, ’t geen ik ook deed. „Wat is je verlangen?” vroeg hij mij. Dit deelde ik hem mede; even later belde hij en enkele oogenblikken daarna kwam iemand binnen, die dicht bij hem ging zitten. „Van Dam, hier is een jonge man, die zich komt aanmelden als tuinmansleerling,” zei mijnheer tot hem. Allerlei vragen werden mij gedaan, die ik beantwoordde. „Ben jij werkzaam geweest bij De Lange?” „Ja, mijnheer!” „Hoe lang, sedert wanneer ben je daar vandaan en waarom?” „Ruim drie jaar, mijnheer. Gisteren heeft hij me weggejaagd, omdat ik hem vroeg, waarom hij me toch zoo vreeselijk afvloekte.” Beide personen zagen mij scherp aan. „Weet je, dat je vorige patroon gisteravond plotseling doodgebleven is in de sociëteit?” vroeg mijnheer me. „Neen, mijnheer.” Ik ontroerde van dat treurige nieuws. „Heb je nog ouders?’ „Die heb ik nooit gekend, mijnheer.’ „Waar woon je?” „Bij mijn tante, die me opgevoed heeft, mijnheer, en in de H.. .. straat woont.” Mijnheer schreef het adres op en vroeg met een schalkschen lach om zijn mond; „Wat ben je: een oranjeklant of een patriot?” „Een oranjeklant, mijnheer, tante ook.” Hij sprak zacht met Van Dam, ’t geen ik niet verstond. Daarna richtte hij zich tot mij en zei: „Deze heer (op Van Dam wijzende) is de tuinbaas. Zorg dat je Maandagmorgen om 7 uur aan dit adres bent, hij zal het met je probeeren.” „Dank u wel, mijnheer,” stamelde ik en kon vertrekken. Vlug liep ik naar tante om haar den gunstigen uitslag te melden en tevens mee te deelen den plotselingen dood van mijn vorigen baas. „Er is een God, die zorgt, Teunis,” zei tante, „dat zie je weer.” „Ja, tante, ik wou, dat ik zoo was als u,” antwoordde ik haar. „Wat nog niet is, kan komen, Teunis. Houd maar biddend aan. ’t Heeft met mij ook lang geduurd, eer ik vrede had in mijn gemoed; de Heere is zoo getrouw als sterk. Met Hem kom je nooit bedrogen uit.” Zoo sprak mijn tante, die ook heel wat doorgemaakt had.” „En hoe ging het, meester, in je nieuwe betrekking?” vroeg de visscher. „Zeer goed,” luidde het antwoord. „Ik was er niet alleen voor den tuin, maar moest ook helpen in den paardenstal en in de keuken om messen te slijpen, ja ik leerde er ook tafeldienen en was er dus, zooals men dat noemt „een manusje van alles.” Mijnheer en mevrouw, de tuinbaas en het keukenpersoneel, allen waren goed voor mij, en wat mij zoo trof was de eenvoudigheid, die ik daar zoo goed zag. ’s Middags na den maaltijd moesten wij allen in de eetkamer komen; dan las mijnheer of mevrouw met haar zachte stem een hoofdstuk voor uit den Bijbel, s Zondags was ik den geheelen dag vrij. Mijn loon bedroeg een rijksdaalder meer dan bij mijn vorigen baas en ik genoot er den vollen kost. Wat een verandering ten goede! Mijn volle weekloon stelde ik tante ter hand, die er zeer mee ingenomen was, dat de Heere alles zoo wel had gemaakt. Wat uitvoerig heb ik u een en ander verteld, maar het voornaamste komt nog: daar is een nieuw leven voor mij begonnen. Het zou echter te laat worden, als ik dat nu meedeelde. Ik moet nog naar mijn kosthuis en het weer is nog niet bedaard.” ~We hebben nog een slaapplaats boven, meester,” zei vrouw Jansen, ~als u die voor lief wilt nemen, dan kunt u hier overnachten. Het is geen weer om er door te gaan.” ~ Ik zou het maar doen, vriend, dan blijven we nog een poosje gezellig bijeen,” bracht de visscher in het midden. „Gaarne wensch ik gebruik te maken van uw vriendelijke aanbieding,” sprak meester, „maar hoe laat is ’t wel?” „Bijna 12 uur, antwoordde de vrouw des huizes terecht en ruimde ’t werk op. „Dan wordt het bedtijd.” Beide mannen waren het daar roerend mee eens. Jansen las een hoofdstuk uit den Bijbel voor en meester sprak een treffend dankgebed uit. Het drietal zocht na een langen dag de rust des slaaps. Een lichte ongesteldheid belette meester De Wit s avonds uit te gaan, zoodat ruim veertien dagen 2 verliepen, eer we hem weer ontmoetten bij Jansen, die verlangend uitzag naar den man, met wien hij één van geest was. Langzamerhand lengden de dagen, hoewel de strenge koude aanhield. Een zacht brandend turfvuur verwarmde de huiskamer en de koffiepot stond te dampen. Pijpen en tabak stonden voor de mannen klaar en weldra vervulde het geurige kruid uit verre landen het vertrek met rookwolken. „Ik mag de deur wel een eindje openzetten,” zei de vrouw des huizes, „anders is het hier niet om uit te houden,” en ze voegde de daad bij het woord. „Als het hinderlijk voor u is, wil ik mijn pijp wel neerleggen,” sprak meester op vriendelijken toon. „Dit behoeft niet,” merkte de vrouw op, „rooken vind ik wel huiselijk, maar dat voortdurende dampen doet me geregeld hoesten.” De middelweg werd door beide mannen ingeslagen, tot genoegen der huisvrouw, die een heerlijken kop koffie ronddeelde. „Heeft u het gerucht ook al vernomen, meester,” vroeg Jansen, „dat de koloniale waren en de tabak zoo duur worden?” De Wit knikte bevestigend en zei: „We weten niet, wat ons boven het hoofd hangt; maar de Heere regeert. Deze tijden kenmerken zich door afval van God. Ons volk wordt in verkeerde banen geleid en allerlei raddraaiers hitsen het op. Allerlei couranten, doordrongen van den Franschen geest, geven allerlei misleidende voorstellingen en vergiftigen duizenden door hun valsche filosofie. Men verwacht hulp en redding van Frankrijk, het land der revolutie. Wij hebben hier geen stadhouder meer. Met eigen oogen heb ik hem zien vertrekken naar Engeland. Het is al zoo ver gekomen, dat de Franschen hier den baas spelen. En, wanneer ik mij niet bedrieg, wordt het nog erger; want wat van den hoogen God afvalt, moet vallen. Napoleon is de toekomstige heerscher ook in ons land.” „Zeker zijn de tijden donker, meester,” bracht de visschersman in het midden; „onze zonden brengen Gods oordeelen over ons. Dit leert Israëls geschiedenis zoo duidelijk en zijn strafwrekende gerechtigheid zal ons gewis treffen, tenzij ons volk terugkeert tot den God der vaderen. Maar wanneer zal dit plaats vinden?” „Dat is alleen den Heere der heirscharen bekend, vriend,” antwoordde meester hem, „maar wat gelukkig een voorrecht is, is dat de Heere de zijnen kent en bewaart te midden der ellende. Met bezorgdheid zie ik de toekomst van ons land en volk tegemoet; maar hoe men ook tegen den Heere opstaat, niemand zal den Almachtige de teugels van het wereldbestuur ontwringen. Ik was in Rotterdam, toen de Franschen met gejuich werden ingehaald en als redders werden behandeld. Als dolzinnigen danste men om den z.g. vrijheidsboom. En wat moet dat worden? Mijn hart bloedde bij het zien van zooveel goddeloosheid en het hooren van zulke Godslasterlijke taal. Wat is de zondaar toch diep van zijn God afgevallen! Ook in de stad, waar ik woonde, was het een zeldzaamheid iemand te ontmoeten, die den Heere vreesde. Mijnheer zag ik zelden en kwam zelden met hem in aanraking. Mevrouw was een aantrekkelijk mensch, zacht en vriendelijk. Op een keer bezig zijnde met het verpotten van fijne bloempjes, zei ze tot me; „Wat is die God toch machtig, Tennis, die alles geschapen heeft. Kent ge Hem persoonlijk in zijn Zoon Jezus Christus?” Wat zou ik op die gewichtige vraag antwoorden? Zij zag mijn verlegenheid en kwam mij te hulp. „Van nature kennen we den Heere niet,” vervolgde zij, „en zoeken wij Hem niet, en toch laat Hij zich vinden. Zoek Hem, jonge vriend, en leef, want wie Hem vindt, trekt een welgevallen van den Heere.” Zij groette me en ging heen. Ik zag haar na, en opmerkelijk, ’t was, of weer iemand tot me zei; „Zoek den Heere en leef.” Toen viel ik in den tuin op mijn knieën en bad: „Heere, maak Gij mij zoekende en doe mij U vinden,” en nauwelijks was het amen op mijn trillende lippen verstorven, of een stem, voor mij onbekend, sprak tot mij: „Wie zoekt, die vindt.” ’t Werk vlotte mij dien morgen niet: mijn hart was vervuld met geheel andere gedachten. Muziek van een straatorgel drong in mijn ooren door, ik luisterde er naar en weldra ging ik geheel in mijn arbeid op. ’s Avonds vertelde ik tante, wat mij overkomen was. „Ja,” zei ze ernstig, „de satan is er altijd op uit om te trachten Gods werk tegen te staan; hij is een vijand van den Heere.” „Was dan die muziek een werk van den duivel?” vroeg ik verbaasd. „Ongetwijfeld, Teun,” antwoordde zij. „Vraag den Heere maar om waarheid in het binnenste en houd aan; de satan moge je verschrikken en angst aanjagen, vlucht dan in het gebed naar den Heere Jezus, die zelf gezegd heeft; „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”. Uit of van je zelf kan je dat niet, maar zijn vriendelijke uitnoodiging is ook tot jou gekomen, en als jij gehoorzaam bent, geeft Hij ook jou de kracht om tot Hem te gaan. Doe dat en je zult niet beschaamd uitkomen.” Wat sprak tante met beslistheid! Ja, dat kon zij doen, want later bleek mij, dat zij uit eigen ervaring gesproken had. Daar stond ik nu als een hulpelooze. Mijn avondgebed was ernstiger dan gewoonlijk, de slaap vlood van mijn oogen en de gedachten aan den dood vermenigvuldigden zich in mijn binnenste. Ik durfde het bidden en smeeken niet nalaten en kon het niet. Hoe wonderlijk toch! Toen ik opstond, gevoelde ik me zoo ellendig, maar ging toch naar mijn werk. Onderweg hoorde ik een patriottisch lied zingen en stopte mijn duimen in de ooren om het toch niet te hooren en toen ik zoo voortliep, wees een man met een spottenden lach om zijn mond naar mij en zei tegen een voorbijganger, naar mij wijzende: „Deze is zeker niet goed bij zijn hoofd.” Ja, mijn hoofd was goed, maar mijn ziel krank. Wat een treurige toestand! Werktuiglijk deed ik mijn werk. Mijn baas had dit opgemerkt en vroeg me, wat er aan scheelde. „Dat kan ik u zoo niet zeggen, baas,” antwoordde ik hem. Die woorden waren gehoord door mevrouw, welke in den tuin liep en naar me toe kwam en een liefdevollen blik op me wierp. „Kunt ge het niet aan den Heere Jezus zeggen, Tennis?” vroeg ze mij zoo belangstellend. „Als ge dat niet kunt, zult ge in donkerheid blijven verkeeren. O, zeg Hem gerust, wat je deert. Hij is toch zoo onbegrijpelijk goed ook voor jou. ’t Is alsof ik het haar nog hoor zeggen: „Zoek het alleen bij Hem.” Zij verliet mij en ik vatte mijn werk weer aan. Er was onrust in mijn ziel gewekt en wat de satan ook deed, hij kon mij niet rustig doen worden. Nu eens kwam hij als een engel des lichts tot mij, bij een andere gelegenheid als een brullende leeuw. Gods Woord werd me lief en het is dikwijls gebeurd, dat als ik ’s nachts niet slapen kon, ik opstond en bij het licht van een kaars in den Bijbel ging lezen. De dagen snelden voorbij en ik bleef naar het scheen dezelfde. Op een nacht, dat ik biddende was, gebeurde het, dat er als ’t ware schillen van mijn oogen vielen en mijn oogen geopend werden. En wat ik toen zag? Mij zelven geplaatst voor Gods heilige Wet, die mij deed zien, wie ik nu werkelijk was: een snood en vuil rebel, dood in zonden en misdaden, het vonnis des doods in mij omdragende. O, wat had ik het benauwd, ’k Wou vluchten, maar kon nergens heen. Als bergen rezen mijn zonden voor mijn geest op. En dan geen helper of bijstand, ’t Was een vreeselijke toestand, vrienden, waarin ik mij bevond. Heere Jezus, riep ik in mijn ontzettenden angst, Heere Jezus, ontferm U mijner! Het was mij, of ik in den dood scheen weg te zinken, maar een zachte, liefelijke stem sprak tot mij: „Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.” „Wie zijt Gij Heere?” vroeg ik beangst. „Ik ben Jezus,” klonk het in mijn ooren, „en geef Mij aan u.” Er daalde een zoete vrede in mijn ziel. Die stem vergeet ik nooit. Hoe lang ik in die gestalte verkeerd heb, kan ik u niet zeggen. Mijn tante, die zeker iets vernomen had, was naar boven gekomen. Zij ontstak een kaars en zei tot mij: „Heb je vrede, Teunis?” „Ja, tante,” antwoordde ik haar, „een heerlijken vrede door den Heere Jezus, die mij vrijgekocht heeft door zijn dierbaar Borgbloed, en in dien nacht zongen wij samen van Ps. 116 de verzen 2 en 3. Toen heb ik leeren verstaan, wat vrije genade is. Ik gevoelde mij rijk en vrij door mijn dierbaren Heiland, wiens eigendom ik door genade ben geworden. De bestrijdingen bleven niet uit; de satan schoot zijn pijlen op mij af, toen de Heere zich had teruggetrokken en toen het voor mijn gevoel scheen, of er niets met mij had plaats gevonden. De strijd was vaak hevig, maar de Heere bleef de Overwinnaar. Gods Geest leidde mij in de waarheid, die ik nu zoo liefhad. Ik was ruim twintig jaar, toen de Heere door liefdekoorden mij leidde uit de duisternis der zonde en overbracht tot zijn wonderbaar licht. O, onvolprezen, vrije genade Gods!” Met aandacht hadden de visscher en zijn vrouw geluisterd naar ’t geen De Wit had meegedeeld. Werd zulk belangrijk nieuws maar meer verteld! Maar, helaas, er wordt zoo spoedig het oor te luisteren gelegd naar wat de wereld heeft te zeggen. Het was Jansen volstrekt niet ontgaan, dat zijn echtgenoote steelsgewijze nu en dan een traan had weggepinkt. Zou die heerlijke verandering van den gewezen koetsier haar hart soms getroffen hebben? Zielen bekeeren is het werk van God Drieëenig; wij hebben slechts biddend te zaaien onder opzien tot Hem, die den wasdom geven kan en dat op zijn tijd ook doet. Daarom zaaiers, zaait in Gods naam voort! Hoe gelukkig is toch Gods volk reeds hier op aarde! Zij hebben een houvast voor den tijd en de eeuwigheid; want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermen Lezer, lezeres, hebt gij daar bevindelijke kennis aan? 111. Een treurige geschiedenis. Nog steeds treurde vrouw Jansen over het verlies van haar beide kinderen. Haar moederhart was zoo geschokt. Had zij nu maar dien eenigen troost in leven en sterven gekend, dan was zij eenswillend geweest met den weg, dien de Heere met haar hield, maar dien miste zij. Nu was het een droefheid naar de wereld, die ten slotte den dood werkt. Eenswillend te zijn met den Heere is een zeer moeilijke les om te leeren en toch is het mogelijk, maar alleen door Gods genade. Te zeggen met den psalmdichter; In de grootste smarten blijven onze harten in den Heere gerust, vereischt geloof, dat ook psalmen doet zingen in de gevangenis met de voeten in den stok. Anders wordt het murmureeren tegen de beschikkingen des Heeren. En hoe treurig het ook was, vrouw Jansen kon den weg, dien de Heere met haar gehouden had, maar niet billijken. Zij bleef in zich zelve gekeerd, tot zij tot schuldbelijdenis kwam op een wonderlijke manier, die weer zoo duidelijk leert, dat de Heere is de vrijmachtige en genadige God. Het was op een schoonen middag in de maand Augustus, dat Jansen bezoek kreeg van twee personen, die een knaap bij zich hadden, een jongen van ongeveer elf jaar. De visscher ontving het drietal, waarvan hij beide mannen kende, als diakenen uit het dorp. Na de gewone begroeting ging hij hen voor in de woonkamer en vroeg naar de reden van het bezoek. „We hebben een rare boodschap aan je, Jansen,” zei een der diakenen, die Willems heette. „Misschien heb je het ook al gehoord, dat de weduwe Storm overleden is en morgen begraven wordt. De jongen, die we meegebracht hebben, was door de diaconie bij haar uitbesteed, maar daar is nu een eind aan gekomen. Nu zijn wij naar jullie gekomen om te vragen of jelui genegen zouden zijn hem te nemen; want op ons dorp weten we niemand, die dat zou willen doen. Wij (hij bedoelde de diaconie) geven een daalder in de week, voor kost, kleeren en inwoning, ’t Is wel niet veel, maar we kunnen niet meer missen. Zouden jullie het willen doen?” „Op die vraag kunnen wij niet aanstonds antwoorden,” zei Jansen. „D’r is zeker niet zooveel haast bij om het spoedig te weten? Waarom neemt één van jullie hem niet?” Allerlei bezwaren kwamen van hun kant voor den dag, en uit die redeneeringen bleek duidelijk hun liefdeloosheid en onbarmhartigheid. „Hoe heet die jongen en van wien is hij een kind?” vroeg de vrouw des huizes. „Zijn vader heet Hein Schut, bijgenaamd de Kozak, en is een jaar of vier geleden op ’n nacht spoorloos verdwenen en tot heden weggebleven. Het was een drinkebroer, een vechtersbaas en losbol. Zijn vrouw had dezen jongen en bleef in diepe armoede achter, kreeg de tering en is al een jaar of drie dood. Een buurvrouw nam hem uit medelijden in huis en daar is hij gebleven tot haar dood. En nu moet hij maar naar een ander.” Wat koude en ongevoelige taal, niet waar? „Hoe heet je, vent?” vroeg vrouw Jansen op lieflijken toon. „Hein, opoe!” antwoordde hij bedremmeld. Vrouw Jansen glimlachte even bij het hooren van den naam opoe. Dit zag Willems, die allesbehalve bescheiden opmerkte: „Dat zei die jongen altijd tegen die oude buurvrouw. Dat woord speelt hem zeker nog door zijn hoofd.” „We kunnen hem zeker voorloopig wel hier laten, want wij hebben niets dan last van hem,” sprak de diaken, een kerkelijk ambtsdrager, op kouden toon verder. „Als mijn man het goedvindt, ja,” zei de huisvrouw beslist en kort. „Ik vind het best,” antwoordde deze, die uit den toon zijner vrouw opgemerkt had, dat zij geprikkeld was door het liefdeloos optreden van den diaken. „Als jullie,” zoo vervolgde laatstgenoemde, „besluiten den jongen te nemen, doe het dan gauw en ga dan morgen naar den dominee, die heeft je nog wat te zeggen.” Beide mannen stonden op en na „goedendag” gezegd te hebben, vertrokken zij, Hein achterlatend in een vreemde omgeving. „Vertel me eens, Hein,” vroeg de vrouw des huizes, „zou je hier willen zijn?” „Jawel,” was zijn antwoord, niet wetend, wat hij er achter moest zeggen. „Lust je een boterham?” „Asjeblieft,” en eenige oogenblikken later zat hij te smullen aan een paar flinke boterhammen met vleesch belegd. Jansen sloeg hem nauwkeurig ga en zag tot zijn tevredenheid, dat Hein bad en dankte. „Ga nu maar eens met mij mee, Hein,” zei de visscher, „dan gaan we samen de netten ophalen. Hou je van varen?” „Nou,” luidde zijn korte antwoord en geen vijf minuten later gleed de roeiboot met den visscher en Hein over de gerimpelde golven van den plas. Hein genoot; dat was hem aan te zien. Hij had in zijn jongensjaren nog zoo weinig liefde ondervonden, zijn moeder had hij nooit gekend en zijn vader, die zijn vrouw en kind schandelijk verliet? Vanmiddag waren hem door den diaken verteld de zonden van zijn vader. We kunnen ook niet lezen in de kinderziel, maar grievend en pijnlijk doet het aan. Ik las eens van een soldaat, die dienst weigerde. Onmiddellijk werd hij gevangen genomen en voor zijn kapitein gebracht. „Waarom”, vroeg deze hem, „heb jij dienst geweigerd?” „Omdat die officier mijn lieve moeder in het openbaar heeft gehoond en gesmaad,” luidde zijn antwoord. De luitenant, ondervraagd, bekende, en kreeg een geduchte reprimande van zijn meerdere en overplaatsing volgde. De soldaat werd vrijgesproken. Het scheen, of Hein zijn verdriet vergeten was. De visscher liet hem roeien, wat hij goed deed. „Zou jij bij ons willen blijven, Hein?” vroeg hij hem, „en ons gehoorzaam zijn?” „Heel graag, baas en ik beloof u, dat ik goed zal oppassen en gehoorzaam zijn,” antwoordde hij. „Mag ik blijven?” „Ik zal er met mijn vrouw over spreken en als die het wil, vind ik het ook goed. Morgen weet je het. Tot zoolang geduld, Hein.” Deze vond het best en roeide lustig door. Thuiskomende vertelde hij zoo echt kinderlijk lekker gevaren te hebben en dat hij morgen weer mee mocht. „Kijk, Hein,” zei ze, „daar loopt onze geit en ginds zie je onze kippen. Loop hier maar eens rond en als ik roep, kom dan dadelijk; want dan gaan we eten.” Als had Hein er maanden vertoefd, zoo op zijn gemak zag hij rond. De geit begroette hem met geblèr, de kippen stoven uit elkaar, toen hij naderbij kwam. Daar hoorde hij zijn naam noemen en vlug, zooals een elfjarige jongen loopen kan, stond hij naast de vrouw en weldra zat het drietal aan den avonddisch. Om acht uur bracht zij hem ter ruste op den zolder, maar voor hij ging slapen, bad hij knielend zijn avondgebed. Langzaam daalde zij de zolderladder of met tranen in haar oogen: zij dacht aan haar beide gestorven kinderen en nu was een vreemd kind, een halve wees onder haar dak. Man en vrouw spraken lang met elkander over het voor en tegen: Hein nemen of niet. Het was een moeilijk geval. ~ Ik heb me zoo geërgerd,” zei ze tot Jansen, ~over het liefdelooze optreden van Willems en dan de doopceel te lichten over den vader in bijzijn van zijn eigen kind, dat hij schandelijk heeft verlaten, ’t Is goddeloos in één woord. Wat zeg jij er van?” ~Ik geef je groot gelijk, vrouw,” antwoordde hij, „het geslacht van den priester en den leviet uit de gelijkenis is nog niet uitgestorven; maar wat zullen we doen, laten we tot een beslissing komen, ik geloof, dat Hein graag hier wil zijn; dat kan je zoo aan hem merken.” „Hedennacht heb ik weinig geslapen, Toon! Hein zweefde voortdurend voor mijn geest. Nu was het net, of er tot mij gezegd werd: „Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is”. Ik heb het vanmorgen in den Bijbel opgezocht en vond het in het Evangelie van Lukas 6, het 36ste vers en nu moet ik voortdurend aan dien tekst denken.” Het verheugde haar man niet weinig, dit uit den mond zijner vrouw te mogen hooren. „Wat je mij zoo even gezegd hebt, Marie, beschouw ik als een aanwijzing van den Heere om Hein in huis te nemen. Je hebt er zeker niets tegen?” „Volstrekt niet, man en je vindt het zeker wel goed, als ik Hein die blijde mededeeling doe. Wat zal hij verheugd zijn!” „Ga gerust je gang, vrouw; ik ga naar het dorp om eens met den predikant te praten.” Jansen sloeg den weg in naar de gemeente, en daar hij flink ter been was, kwam hij een uur later op de pastorie, waar hij aanschelde en door een dienstbode binnengelaten werd. Met een vroolijk „goeden morgen, juffrouw!” begroette Hein de vrouw des huizes, die een paar flinke boterhammen voor hem had klaar staan en het deed haar goed, dat Hein ze met smaak opat. Ze legde, toen ze verorberd waren, er nog een tweetal op het bordje en ook deze waren weldra verdwenen. „Wat heeft u een lekker brood,” zei hij beleefd en keek haar schalks aan, zoodat de bakster begon te lachen. „En nu heb ik je wat te vertellen, Hein! Zal je goed luisteren?” „Zeker, juffrouw!” „Dat moet je niet meer tegen me zeggen, Hein!” „Opoe is u niet, u wilt niet hebben, dat ik u juffrouw noem, hoe moet ik u dan noemen?” „Dat zal je spoedig vernemen.” „Mijn man en ik hebben besloten, dat je bij ons mag blijven. Hoe vind je dat?” „Prachtig!” riep hij opgetogen uit en klapte in de handen van blijdschap. „En,” zoo ging vrouw Jansen verder, „nu zeg je tegen mijn man oom, en tegen mij tante.” „Beste, tante!” riep hij verheugd uit, sprong van zijn stoel en sloeg beide armen om den hals zijner tante en kuste haar. Vreugdevolle tranen rolden uit zijn zachtblauwe oogen en ook tante schreide van aandoening. Het was een treffend schouwspel, het penseel van een Israëls waard. „We rekenen er op Hein, dat je gehoorzaam zal zijn en je best zal doen.” „Dat zal ik, hoor tante! O, wat ben ik blij, dat ik hier mag blijven. Tante, ik heb vannacht aan den Heere Jezus gevraagd, dat ik hier niet vandaan behoefde te gaan. Grootje heeft weleens tegen me gezegd, dat ik alles gerust aan Jezus vragen mag. Nu kunnen de jongens op het dorp me niet meer uitschelden voor Hein de Kozak. O, daar had ik zoo’n hekel aan, tante! Als ik daarvoor uitgescholden werd, was het net, of iemand me met een mes stak. Hoera! ik blijf bij oom en u!” Die vreemde knaap had haar een wijle beschaamd. Hij wendde zich kinderlijk tot den Heere Jezus, en zij? Haar geweten sprak en nu trachtte zij die stem niet tot zwijgen te brengen. Rijkelijk vloeiden haar tranen en toen Hein haar vroeg, waarom ze toch zoo weende, zei ze: „Dat kan ik je zoo niet zeggen, mijn jongen!” Als muziek klonk hem dat: mijn jongen in de ooren en met een blik van liefde en mededoogen zag zij op den verlaten knaap neer, die zich een prins te rijk meende te zijn. „Tante, mag ik oom een eindje tegemoet gaan en hem zeggen, dat ik hier blijven mag?” vroeg hij, haar met stralende oogen van blijdschap aanziende. „Jawel, Hein,” gaf zij ten antwoord, „maar ga niet te ver, want dan word ik ongerust”. En daar ging hij op pad, nageoogd door zijn tante, in wier moederlijke liefde hij deelde. Een vrouw is fijngevoelig en geeft zij haar liefde, dan is die ongeveinsd en onbaatzuchtig. De Heilige Schrift spreekt ervan en de ervaring bevestigt het. Wel een half uur had Hein geloopen, eer hij op den langen weg den visscher zag aankomen. Hij wachtte hem op, want tante had immers gezegd, dat hij niet te ver mocht gaan, want dan zou zij ongerust worden en hij moest gehoorzaam zijn, iets, wat hij verplicht was na te komen. „Dag oom!” riep hij den visscher al in de verte toe, „tante heeft gezegd, dat ik bij u blijven mag. Daar ben ik blij om” en met blijdschap in zijn ziel legde hij zijn kleine hand in die van den visscher. „Dat doet me groot genoegen, Hein!” zei deze, „maar het is later geworden dan ik dacht. Laten we flink doorloopen, anders moet tante zoo lang wachten”, en in flinken pas liepen beiden verder. Oom droeg twee pakjes. „Geef mij er één,” zei Hein en Jansen gaf hem een zak om te dragen, onder mededeeling voorzichtig te zijn, want er zat levende have in. Dat prikkelde de nieuwsgierigheid van den knaap, die zoo graag wilde weten, wat die zak inhield. „Wat er in is, dat mag jij,” zei oom, „en als we thuis zijn, krijg je het.” Tante stond al op den uitkijk, toen ze het tweetal zag aankomen. „Hier zijn we tante,” riep hij, „en oom heeft wat voor me meegebracht.” „Misschien voor mij ook wat,” zei ze lachend. De visscher opende den zak en haalde er twee jonge, lieve konijntjes uit, die hij aan Hein gaf. „Wat een lieve diertjes,” riep hij opgetogen uit. „O, tante kijk eens!” en hij streelde ze over de zachte huid. „Daar moet jij nu voor zorgen, Hein, en als we gegeten hebben, zal ik er een hok voor timmeren”. Moeder had tijdens de afwezigheid van man en neef heerlijke pannekoeken gebakken. Wat een aangename verrassing! Na den maaltijd timmerde Jansen een hok, waarin beide konijntjes geplaatst werden. Hij sneed wat zacht gras en gaf dat aan de diertjes. ’t Was, of hij de wacht bij het hok moest honden, want hij bleef er pal bij staan kijken. Dat was nu zijn eigendom! Bij grootje mocht hij geen dieren hebben. En jongens vooral houden er zoo van. Ongedacht had oom hem verrast. „Dank u wel, oom!” had hij wel driemaal gezegd. „Als ze groot zijn, verkoopen we ze en dan krijgt u de centen, tante!” zei Hein. „En ik dan?” vroeg Jansen. „Dan maar ieder de helft,” antwoordde hij gevat, en terwijl de visscher en zijn vrouw in huis traden, hield Hein dapper de wacht bij de konijntjes. „Wat de dominee mij heeft meegedeeld,” zoo begon haar man, „is een treurige geschiedenis, welke voor de zooveelste maal ons doet zien, wat er van den zondaar komt, die zijn eigen weg gaat en dus leeft zonder God. De vader van Hein was in zijn jongelingsjaren al een losbol, kreeg kennis aan een meisje, Maaike Blom, die, hoewel dikwijls gewaarschuwd, met hem in het huwelijk trad, waaruit Hein werd geboren. In het begin van hun trouwen scheen het, dat haar man zijn leven beterde, maar het was niets dan schijn. Op een kermis stak hij, beneveld door sterken drank, iemand levensgevaarlijk met een mes en vluchtte. Na dien tijd heeft niemand iets meer van hem gehoord, zijn vrouw en zijn kind bleven in zeer armoedige omstandigheden achter. De diaconie trok zich haar treurig lot aan en ondersteunde haar, maar daar zij te zwak was om er nog wat bij te verdienen, leed zij bittere armoede en leidde een ellendig leven. Zij kreeg de tering, een ziekte, die langzaam maar zeker de krachten ondermijnt en eindigt in den dood. De dominee had haar eenige malen bezocht en telkens was haar bittere, bange klacht: had ik toch maar naar de waarschuwingen geluisterd, maar het is nu te laat! Hij wees haar op de barmhartigheid Gods in Christus Jezus, maar daar scheen zij doof voor te zijn. Kort voor haar sterven vroeg zij den predikant, of deze voor haar een doos, waarin een geschreven brief van haar lag, wilde bewaren en geven aan haar zoon Hein, als deze achttien jaar oud was; zij had haar eigen leven beschreven en haar kind kon van niemand anders beter vernemen, wie zij geweest was dan van zijn eigen moeder. Met haar bleeke en vermagerde handen reikte zij den dominee de doos over. Deze beloofde, zooveel in zijn vermogen was immers ieder mensch is sterfelijk aan haar verzoek te zullen voldoen. Kort daarna stierf de verlaten vrouw en kwam Hein bij een oude weduwe, die goed voor hem zorgde. Nu is ook deze den weg van alle vleesch gegaan, en door de Goddelijke beschikking is de jongen bij ons gekomen. De predikant, die een beroep naar elders heeft aangenomen, gaf mij de doos met inhoud, met verzoek zijn verplichting over te nemen, ’t geen ik beloofd heb. Hij zei me, dat wij den brief gerust kunnen lezen”. De vrouw maakte het pakje los, dat eenig poover ondergoed en de doos bevatte, die Jansen een plaatsje gaf in het kabinet. Later zouden zij wel eens kennis nemen van dat schrijven, nu moest andere arbeid verricht worden. Hein mocht er niets van weten: de wensch van zijn gestorven moeder, die hij nooit gekend had, moest geëerbiedigd worden. Al spoedig bleek, dat Hein een vlugge, handige jongen was. Als de visscher uit den Bijbel voorlas, luisterde hij aandachtig. Naar school ging hij niet meer; de leerplichtwet bestond toen nog niet. Hij was zijn 3 oom behulpzaam in alles. Deze koesterde dan ook het voornemen om, zoo Hein er lust toe had, hem tot visscher te bestemmen. Zoo maakt de mensch vaak allerlei plannen, ja, de mensch wikt, maar God beschikt. IV. Zorgvolle tijden. Nu de Franschen al eenigen tijd in ons land waren, ondervond ons volk hun druk en heerschappij in niet zoo geringe mate en menigeen zou hen gaarne zien vertrekken. Ofschoon het aan Lodewijk, koning over ons land, bij den korten duur zijner regeering slechts vier jaren en bij den weerzin tegen al wat Fransch was, die hier voor de vroegere bestaande vooringenomenheid had plaats gemaakt, niet gelukt was, de gehechtheid en liefde der natie te verwerven, men achtte hem toch wel. Hij verdiende die achting, wijl hij, ofschoon hij een vreemdeling was, al het zijne gedaan had om een Hollander te worden en aan de Hollanders hun toestand zoo draaglijk mogelijk te maken, zeer tegen den zin zijns broeders, keizer Napoleon, de geweldenaar der negentiende eeuw. Reeds lang was Napoleon verbitterd op zijn broeder bodewijk, die zich aanmatigde, als zelfstandig vorst te willen regeeren. Dit streed geheel en al met de bedoeling zijns broeders, die Holland alleen een eigen bestaan veroorloofde, onder voorwaarde, dat het zich metterdaad als een Fransch wingewest liet behandelen. Het Fransche regeeringsblad „Le Moniteur” verklaarde met ronde woorden: „Holland is inderdaad louter een deel van Frankrijk, een aanspoeling van Rijn, Maas en Schelde, de groote aderen des Rijks. De nietigheid zijner tollinie, de stemming zijner ambtenaren en de geest zijner ingezetenen, die gestadig op een sluikhandel met Engeland uit zijn, alles toont de noodzakelijkheid aan, hun allen handel op Rijn en Wezer te ontzeggen, ’t Is tijd, dat alles tot zijn natuurlijken stand terugkeere.” Voorloopig liet Napoleon zich in Maart 1810 nog tevreden stellen met een verdrag, bij hetwelk geheel Zeeland, Brabant, een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland aan Frankrijk kwamen, zoodat de Waal de grens van het koninkrijk in het Z.O. werd. Maar Bodewijk bleef van een onafhankelijk koningschap droomen en den sluikhandel met Engeland gedoogen. Van zijn kant toonde Napoleon duidelijk, wat hij in zijn schild voerde, door nieuwe troepen te zenden, die in last hadden, de hoofdstad te bezetten en tolbeambten (douaniers) ten einde den sluikhandel te weren. De koning sprak er van, Amsterdam tot het uiterste te verdedigen en de gansche natie te wapen te roepen; doch zijn ministers beweerden, dat zoodanige kamp onmogelijk was. Zoo bleef hem niets anders over, dan afstand te doen van den troon ten behoeve van zijn tweeden, toen oudsten zoon Bodewijk Napoleon, onder regentschap der koningin Hortensia. Uit vrees van door de handlangers des keizers te worden belemmerd, verliet Bodewijk in den nacht van den Isten Juli 1810 heimelijk het paviljoen bij Haarlem, waar hij toen vertoefde en begaf zich naar Töplitz in Bohemen, terwijl hij niets met zich nam dan zijn ordeteekenen en ƒ 10.000.— in goud, en het apanage1) ‘) Apanage: jaarwedde van niet-regeerende vorstelijke personen. weigerde, dat hem later (10 Dec.) bij besluit van den Franschen senaat werd toegekend. Het koninkrijk Holland verkreeg de regeering niet, die bodewijk het had toegedacht. Geen acht dagen waren sedert ’s Konings vertrek verloopen, of het decreet verscheen reeds 9 Juli 1810, waarbij Holland bij Frankrijk werd ingelijfd. Wat de legers van bodewijk XIV niet hadden kunnen teweegbrengen, deed thans één machtwoord van Napoleon. Als beweegredenen tot de inlijving werden opgegeven; „dat reeds de vereeniging van België met Frankrijk de onafhankelijkheid van Holland grootendeels had doen vervallen; dat Holland, wel beschouwd, niet meer was dan een uitvloeisel (aanslibbing) van het rijk, of te wel een provincie en dat het, onder velerlei belastingen en een ontzettende schuld zuchtende, bij de vereeniging winnen zou.” Wat een drogredenen! Het was volkomen waar, dat het met ’s lands geldmiddelen allerdroevigst gesteld was. Alle beleeningen ten behoeve van den lande waren opgezegd; de betalingen der bezoldigingen opgeschort; de interesten slechts gedeeltelijk voldaan, en in alle zaken heerschte een volkomen stilstand.’ Maar verre dat deze treurige toestand door de inlijving verbeteren zou, werd hij er nog slimmer door. De schuld van den Staat werd door den keizer slechts voor één derde erkend, door welke tiërceering, (gelijk men ’t noemde) de eigenaars van schuldbrieven op het land zich twee derden van dit hun inkomen zagen ontrooven en ontelbare huisgezinnen, die een klein maar toereikend vermogen bezaten, tot armoede werden gebracht. In twee jaren tijds verloor Amsterdam een zevende zijner bevolking. Den Haag was reeds teruggegaan sedert het geen hofhouding meer bezat en Delft, Haarlem enz. werden nog droeviger ontvolkt. In den Haag werden 644, te Haarlem over de 500 huizen voor afbraak verkocht. Van de talrijke lusthoven, die, ’t zij aan de boorden des Amstels, ’t zij onder Amstelveen, Sloten of Diemen, sedert anderhalve eeuw in tallooze menigte aangelegd, tot een plaats van ontspanning strekten, waar de vermogende Amsterdamsche kooplieden, de welgestelde fabrikanten of winkeliers, des zomers na den afloop der beurs den avond gingen doorbrengen, van die lusthoven, zegt de geschiedschrijver Van Lennep, getuigen van den voorspoed en de weelde van vroegere dagen, werd de een voor, de andere na, aan sloopers verkocht en in weiland of tuingrond veranderd. En zoo ging het schier overal. Aan de openbare gebouwen kon het noodige onderhoud niet ten koste gelegd worden; steden werden dorpen; zelfs de waterstaat, het dijk- en polderwerk werden op een zorgwekkende wijze verwaarloosd, en het eens zoo bloeiende Nederland, dat voorwerp van Europa’s verbazing en nijd, vertoonde niets meer dan de puinhoopen van vroegere grootheid, dan het dor geraamte van wat eenmaal een krachtvol en bloeiend lichaam was. Rijtuigen en dienstboden werden bijna alom afgeschaft. En het was niet alleen onder de verarming, onder het te-nietgaan van al zijn bronnen van bestaan, dat ons Vaderland zuchtte, het moest tevens in al zijn bitterheid ontwaren, wat het zegt, onderworpen te zijn aan den wil eens vreemden dwingelands. Reeds was de naam van Nederland van de rol der natiën uitgewischt; maar ook de provinciën, die het vroeger samenstelden, mochten niet langer blijven bestaan. Zij werden nu Fransche departementen met prefecten tot bestuurders. Hun namen waren b.v. Zuiderzee (d.i. ongeveer het voormalige Noorderkwartier van Hollanden Utrecht), Bouches de I’Escaut, d.i. Monden van de Schelde (Zeeland), Ems-occidental, d.i. Wester-Eems (Groningen en Drente). Alleen Friesland bleef zijn naam behouden. De burgemeesters werden van nu aan maires. Als gouverneur-generaal of algemeen stedehouder werd herwaarts gezonden Charles Lebrun, hertog van Plaisance, een grijsaard, die vroeger nevens Napoleon het Consulaat had bekleed en zich ook als letterkundige naam had gemaakt, zoodat de Franschen van hem zeiden: „dat het een man was, die vernuft had gehad.” Van welwillende inborst en zachte geaardheid, zou hij gaarne het juk der Nederlanders verlicht hebben, had zulks maar eenigszins in zijn vermogen gestaan; doch hij bezat geen schaduw van gezag: zijn vertoogen bij den keizer werden in den wind geslagen of beantwoord met de verklaring, dat men zich niet aan de kreten van onzinnige lieden had te storen, en dat van de Hollanders volstrekte gehoorzaamheid werd geëischt. De prefecten De Celles en De Sassart, beiden Belgen, maakten zich zeer gehaat door de bitse en tergende manier, waarop zij hun taak vervulden. Arm Holland! Wat eerst was toegejuicht, werd nu verwenscht. In 1811 werd de conscriptie of gedwongen krijgsdienst ingevoerd. Elke jongeling, den leeftijd van 20 jaren bereikt hebbende, moest zich laten inschrijven. De regeering stelde het aantal vast, hetwelk telkens vereischt werd, en hierop gingen de ingeschrevenen tot de loting over. Ontslagen werd geen soldaat, tenzij ongeschikt voor den dienst. Al dadelijk werd de conscriptie hierdoor verzwaard, dat, bij wijze van terugwerking, het besluit ook werd uitgestrekt tot de laatste drie jaren, en zij, die reeds 23 jaar telden, eveneens werden opgeroepen. Wat een dwingelandij! Voorts werden de Fransche wetten en decreten hier uitvoerbaar verklaard en het Fransche wetboek Code Napoleon en de Fransche rechtspleging hier ingevoerd, ten eenenmale strijdig met onze zeden en karakter. Het spreekt als vanzelf, dat ten aanzien van het continentaal stelsel alle oogluiking nu ophield. Te Rotterdam, te Groningen en elders zag men, gelijk te Venetië en te Leipzig, dat plechtig en in ’t openbaar verbranden van al wat Engelsch fabrieksgoed was, somtijds voor een waarde van een half millioen gulden. Geen Oostindiëvaarders vielen onze havens meer binnen. Ongehoord werd de prijs der koloniale waren. Wie zich vroeger verlustigde met het rooken van geurige tabak, moest afstand doen van die liefhebberij, want zijn voorraad werd uit het huis gehaald, of hij moest zich met de slechte tabak der zoogenaamde regie vergenoegen. Ondervond men thuis het juk der overheersching, zoodra men zich in gezelschap begaf, was het nog erger. Overal had de waakzame en achterdochtige Fransche politie haar spionnen, die in allerlei gedaanten rondslopen, zelfs des Zondags in de kerken, de gemeenzame gesprekken afluisterden, elk dubbelzinnig woord, elke uitdrukking, die zij niet verstonden, ten kwade uitlegden en aan hun lastgevers overbriefden. Nam men een in onze taal geschreven werk in handen, men wist, dat het alvorens uitgegeven te zijn, onder de oogen der censuur te Parijs een onderzoek had moeten doorstaan, en dat elk woord, elke uitdrukking, die den Franschen onbehaaglijk had kunnen voorkomen, onbarmhartig was doorgestreept geworden. Op elk nieuwsblad prijkte de Fransche adelaar (het keizerlijk wapen) boven aan; ook daar verkondigde de Fransche tekst tegenover den Hollandschen, dat wij een deel waren van het Fransche rijk. Niet één openbaar stuk mocht in de landstaal verschijnen dan met een Fransche vertaling, en op elke school moest die taal onderwezen worden. Taal en letterkunde dreigde een volkomen verval. Ook de hoogescholen moesten het ontgelden. Slechts Leiden en Groningen bleven in wezen; de overige, zoo zij niet werden opgeheven, werden hoogescholen van den tweeden rang en geraakten aan het kwijnen. Bij dit alles kwam eindelijk het geheele verlies der koloniën. In 1811 veroverden de Engelschen Java en de overige volkplantingen. Alleen op Desima bleef de Nederlandsche vlag, die op eigen bodem was ondergegaan, waaien. Zóó was de toestand van ons land tijdens de jaren der Fransche overheersching. „Hoe meer pogingen er werden aangewend om ons de Fransche zeden, gewoonten, meeningen en gevoelens te doen aannemen, hoe meer wij daarvan afkeerig werden; hoe meer men de nationaliteit wilde uitroeien, hoe dieper wortelen zij schoot. Was de volksnaam verloren, het volkskarakter verhief zich. Vroegere verdeeldheden en partijschappen werden vergeten bij den algemeenen weerzin tegen het uitheemsch geweld, bij de algemeene zucht om wat behouden kon worden krachtdadig te handhaven, bij den algemeenen wensch naar herstel der verloren onafhankelijkheid. Men droeg het juk, men onderwierp zich, maar met waardigheid, zonder ijdelen tegenstand, maar ook zonder slaafsche gedweeheid.” Gelukkig hadden velen in ons land het bidden niet verleerd. Uit de geprangde harten steeg ’t gebed omhoog tot den Heere, die alleen uitkomst geven kon, de bede om vergeving en verlossing. En de Heere zou uitkomst geven; maar op zijn tijd. Want God, die helpt in nood, Is in Sion groot. V. Op informatie. Keeren we na de vluchtige schets over den maatschappelijken toestand gedurende de Fransche overheersching terug naar den visscher te Veenwijk, waar menigeen zijn dagen sleet in bittere armoede en daaronder behoorde ook de schoolmeester De Wit, wiens opgespaarde geld door den barbaarschen maatregel van Napoleon tot één derde was verminderd. En toch, hoe pijnlijk hem dit ook viel, hij liet het hoofd niet moedeloos zinken op de borst, omdat hij den Heere tot zijn deel had en diens belofte: „Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op zijn goedertierenheid hopen; om hunne ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.” Toen hij zijn bekrompen omstandigheden eens aan zijn vriend den visscher meedeelde, zei hij; „Deed ik vroeger een jaar met mijn pak, nu moet het minstens twee jaar dienst doen, zoo ook met mijn schoenen. Ik heb nu eenmaal niets te eischen; maar vertel mij eens, hoe is Hein zoo bij je in huis gekomen?” En daarop vernam hij de geschiedenis, ons bekend. „Daar hebben jullie wél aan gedaan,” zei hij met ontroerde stem. „Wij weten niet, welke bedoeling de Heere er mee heeft.” De Wit nam Hein goed op en kreeg een gunstigen indruk van den knaap, die gewillig, beleefd en bescheiden was. Zijn konijnen groeiden flink en trouw was hij zijn oom behulpzaam in diens arbeid. Beiden, man en vrouw hadden den hun toevertrouwden brief gelezen en deden onder de belofte van geheimhouding eenige mededeelingen uit dat schrijven. „’t Is hoogst treurig,” sprak hij met een diepen zucht, „wat heeft de zonde toch van den mensch gemaakt! Zoo hoorde ik gister vertellen, dat Jan Vlist op het dorp is gepakt door de Fransche politie en gevangen gezet onder den toren wegens smokkelen van suiker en tabak. Hij weigert volstandig om te zeggen, waar hij die goederen heeft geborgen, en laat ik hem hedenochtend tegenkomen dicht bij mijn kosthuis. Laatst bracht hij me een pak, dat geurige tabak bevatte. Hij wilde van geen dank weten en verdween in de duisternis. Hij speelt hoog spel en is onverschrokken. Naar mijn overtuiging is smokkelen een zondig werk. Vriend, wil je wat tabak van mij hebben?” „Dank je wel, meester,” luidde het zachte antwoord, „ik heb zelf nog een aardigen voorraad. We moeten fluisterend praten, want het is, of de muren ooren hebben. Overal spionnen.” „Nu zien we geen vrijheidsboomen, Jansen! maar vernemen geklaag en gemurmureer. Och! werd ’s Heeren aangezicht maar met ernst gezocht! Dan zou de Heere uitkomst geven.” De Wit zette het gesprek op zachten toon voort en eer hij vertrok, legde hij in een roerend gebed de nooden van land en volk neer aan den troon der genade. Jansen liep een eindje met hem mee, en vertelde, dat Hein een tante had wonen te Rotterdam, zekere juffrouw Stam, en gehuwd met een manufacturier, Bergen geheeten. Beide mannen namen afscheid van elkaar en ieder ging naar zijn eigen woning. Met Hein ging het goed. De buitenlucht en het voedzaam eten deden hem een frissche kleur krijgen. Wat zijn tante niet aanstond, was een droge kuch, die Hein nogal eens kwelde. Hij was in een nieuw bombazijnen pak gestoken, en al dwongen de tijdsomstandigheden tot zuinigheid en overleg, vrouw Jansen was een degelijke huisvrouw, die haar geld niet verkwistte, maar kocht, wat noodig was en nu vooral, want Hein had weinig kleeren. Zij had hem in het vooruitzicht gesteld, dat hij binnen een paar dagen met haar mee mocht naar Rotterdam, niet alleen om eenige inkoopen te doen, maar ook nog voor wat anders. Dat Hein zich reeds bij voorbaat verheugde over dit uitstapje, begrijpt ieder van de lezers wel. Volgen wij meester De Wit eens op zijn wandeling door Rotterdam. Omdat hij vele jaren in die stad had gewoond, kende hij haar zeer goed, en toen hij de treurige geschiedenis wist aangaande Hein, nam hij het besluit eens op informatie uit te gaan. Hij wist, dat er een manufacturier in Rotterdam woonde, die Bergen heette. Hij liep de eene straat in en de andere uit en ja, daar zag hij op een winkelraam den naam staan: J. Bergen, manufacturier. Was hij aan het juiste adres? Met vragen komt men in Rome, zei hij zacht tot zich zelf, en hij stapte den winkel binnen, groette de juffrouw, die achter de toonbank stond en vroeg deze om twee roode zakdoeken, welke zij uit een doos haalde en hem liet zien. De prijs was niet duur, De Wit betaalde en stak het kleine pakje in zijn binnenzak. „Ik heb heel wat moeten zoeken, juffrouw,” zei hij, „eer ik dit adres gevonden heb.” „Dat begrijp ik niet,” antwoordde zij, „want we wonen hier al jaren. Wel is het huis verbouwd, maar de zaak bestaat al lang.” „Woont er nog niet een manufacturier Bergen hier?” vroeg hij. „Dat is mij niet bekend,” kreeg hij ten antwoord, „maar waarom vraagt u dat?” „Omdat ik gaarne zou willen weten, of een zekere juffrouw Blom familie van den heer Bergen is,” antwoordde hij haar. Op het hooren van dien naam kreeg de juffrouw een hoogroode kleur. Met neergeslagen oogen zei ze; „Zij was mijn zuster en heeft onze familie veel verdriet berokkend. Naar goeden raad heeft ze niet willen luisteren en is het verkeerde pad opgegaan. Ze heeft kennis gekregen aan een losbol, is met hem getrouwd en hij heeft haar in den steek gelaten. Een paar bedelbrieven hebben wij van haar ontvangen, maar daarop nooit geantwoord; zij was dood voor ons. Maar welk belang kunt u er bij hebben, nu ik u in ’t kort deze geschiedenis heb verteld?” „Uw zuster is in diepe armoede gestorven en op kosten der diaconie begraven, nalatende één zoon, Hein geheeten,” deelde hij haar mede. „Zoo,” zei ze, „ze is dus dood. „Ik zal het maar niet tegen mijn man zeggen, want die is diaken in de Groote Kerk en wil niet, dat ik ooit over haar spreek.” „Wijlen uw zuster was een verdwaald schaap, juffrouw! Och, die ellendige verleiding heeft al zoo menige ziel verwoest. Misschien verneemt u nog wel eens iets aangaande Hein”. „De Kozak,” viel zij hem in de rede, „ik ben er niet verlangend naar, hoor!” „De tijd kon voor u wel eens aanbreken,” zei De Wit ernstig, „dat u er wel naar verlangt,” en beleefd groetend, verliet hij den winkel. Zijn reis naar Rotterdam was dus niet vergeefsch geweest. Nu wist hij wat meer; dat kon later eens te pas komen. Want bij verder informeeren had een notaris, dien hij goed kende, hem gezegd, dat Hein de Kozak nog wat geld te goed had van zijn overleden schoonmoeder, maar dat dit bedrag nog niet uitgekeerd kon worden, omdat zijn woonplaats niet bekend was en men niet wist, of hij nog leefde. Was dit laatste niet het geval, dan verviel de erfenis aan zijn wettigen erfgenaam. De Wit dankte den notaris voor diens waardevolle inlichtingen en vertrok. Hij kocht op de markt een hondje met het doel dit dier Hein cadeau te geven en keerde naar Veenwijk terug. Och, wat vielen de dagen Hein lang! En toch was dit in werkelijkheid niet zoo; maar dit kwam, omdat hij zoo verlangde om met tante uit te gaan. Eindelijk dan brak de dag aan en dapper stapte hij met haar mee naar de diligence van Wout Sterk. Er bevonden zich weinig passagiers in den wagen. Onderweg kwamen er nog eenige personen bij, waaronder een Jood, die onophoudelijk ’s Heeren naam misbruikte. Een der medereizigers verzocht den Israëliet dit na te laten, maar deze scheen het niet gehoord te hebben en ging er brutaal mee door. Dit verveelde den passagier, die den voerman waarschuwde. De wagen hield stil en Sterk opende de deur, rondkijkend naar den Jood, hem gebiedend het vloeken na te laten, of anders oogenblikkelijk den wagen te verlaten. „En als ik dat niet wil,” zei de Israëliet met een sarrenden lach om zijn mond, „wat doe je dan? Ik heb de kosten betaald.” „Dan zal ik je verwijderen,” antwoordde Sterk. „Ik vervoer geen vloekers. Wat wil je? Gauw antwoorden, want de tijd gaat voort.” „Als ik vloeken wil, zal ik het doen,” snauwde de Jood hem toe, en eer de zoon van Israël er op bedacht was, had hij dezen bij zijn kraag en trok hem uit den wagen. „Zie zoo”, zei Sterk, „ga nu maar loopen, dan zal je wel wat kalmeeren,” en zich tot het publiek in den wagen wendend, sprak hij: „Opgeruimd staat netjes. Dat heeft mijn grootmoeder me al geleerd.” Hij legde de zweep over het paard en de wagen rolde verder. Wel maakte de Jood nog wat drukte, maar droop ten slotte woedend af. Door dit voorval kwam de diligence een klein half uur later in Rotterdam dan gewoonlijk. Wat stond Hein verbaasd te kijken, toen hij in de stad kwam. Zooveel huizen had hij nog nooit bijeen gezien en wat een hooge! De breede Maasstroom trok zijn aandacht. En wat een schepen! Hier en daar stond tante stil om hem het een en ander te laten zien. Dat was een verschil met Veenwijk! En toen zij hem vroeg, waar hij liever woonde, hier of aan den plas, antwoordde hij; „Bij u en oom” en hij drukte zijn hand stijver in die van tante. Allerlei inkoopen werden gedaan, zoodat hij nog al wat pakjes te dragen kreeg; maar wat hinderde dat! Hij was immers uit met tante en hij wilde niet, dat deze zich zou vermoeien met wat hij droeg. „Nou gaan we eerst eens rusten, Hein, en wat eten, hoor! Je zult wel honger hebben, is ’t niet?” „Ja, tante,” luidde zijn antwoord. „Is u niet moe?” „Een beetje, Hein. Hier moeten we zijn,” en beiden stapten een koffiehuis binnen, waar tante haar tasch opende en daaruit een stapeltje boterhammen nam en op een tafeltje legde. De herbergier bracht twee koppen melk koffie was veel te duur en schier niet te bekomen en beiden aten met smaak. Na flink uitgerust te zijn en zich goed versterkt te hebben, verlieten zij het koffiehuis en zetten hun zwerftocht verder voort door de Maasstad, waar tante plotseling bleef stil staan voor een grooten winkel, waar op een der ruiten te lezen stond; J. Bergen, manufacturier. Onmiddellijk herinnerde zij zich den brief van Heins overleden moeder. Zou daar familie van hem wonen? ’t Was mogelijk, maar zij kon zich ook vergissen. Wat te doen? Zij besloot den winkel niet binnen te gaan; dat kon zij later altijd nog doen en dan moest Hein er niet bij tegenwoordig zijn. Den naam der straat zou ze goed onthouden en na een blik door de ruiten geworpen te hebben, waar verschillende stoffen voor hingen, liepen zij door naar een stille gracht, waar tante wees naar een groot heerenhuis, waar zij aanschelde. De meid deed open en beiden werden binnengelaten. Juist liep een grijze dame door de gang, die, haar vroegere keukenmeid ziende, naar deze toeging en zei: „Daar doe je goed aan, vrouw Jansen, dat je ons weer eens komt opzoeken. Hoe gaat het met je man en wie is deze?” wijzende op Hein, die naast haar stond. „Met mijn man gaat het heel goed en deze jongen woont bij ons in. Hoe maakt u het en mijnheer?” luidde haar antwoord en vraag. „Wij maken het goed, maar kom binnen,” zei de vriendelijke dame, die beiden in een kamer bracht, „dan kunnen we samen praten.” Nog nooit had Hein op zulk een zachten stoel gezeten en wat was het er deftig! „Je zult zeker wel honger hebben, Hein?” vroeg zij hem, en eer hij kon antwoorden, vervolgde die mevrouw: ~ Ik zal je naar de keuken brengen, dan kan je daar wat eten, want een Hollandsche jongen heeft den heelen dag door honger.” Hein ging mee en kwam in de keuken, waar de dame een der dienstboden iets in het oor fluisterde en weldra stond voor den jongen een boterham met vleesch en een glas melk op een tafeltje. „Ga je gang maar,” zei de dienstmeid lachend, „of durf je niet?” „Jawel, juffrouw,” antwoordde hij, en, na vooraf gebeden te hebben, begon hij te eten. „Smaakt het goed?” vroeg de dienstbode hem. „Wil je nog een boterham?” „Best, juffrouw! Ik dank u wel.” „Ben je met je moeder in de stad?” vroeg men hem. „Neen, juffrouw. Ik heb geen moeder of vader meer. Ik mocht met tante, waar ik thuis ben, mee. Oom en tante zijn zoo goed voor mij.” Beide dienstboden kregen schik in den gullen, beleefden jongen, om wien ze eerst gelachen hadden, omdat hij er een „juffrouw” noemde. En terwijl Hein in de keuken met de dienstmeisjes zat te praten, vertelde zijn tante aan mevrouw de droeve geschiedenis van Hein, die ook aangehoord werd door mijnheer, die notaris was. „’t Is meer dan opmerkelijk, vrouw Jansen,” sprak deze, „dat ik deze zaak verneem. Enkele dagen geleden is mijn vriend De Wit op mijn kantoor geweest en vertelde mij hetzelfde. Hij kwam bij mij om raad, dien ik gegeven heb en ook u zeg ik: zoodra u iets naders weet, waarschuw me dan. Wellicht kan ik dan iets voor hem doen; maar bewaar het stilzwijgen. We leven in zulke bange dagen. Dus dat is afgesproken”. Vrouw Jansen bedankte den notaris vriendelijk voor zijn raad, stond op, gevolgd door mevrouw, en nam hartelijk afscheid van deze dame, waar zij onafgebroken vijftien jaar als keukenmeid in dienst was geweest. Hein kwam uit de keuken, groette haar beleefd en kreeg een gulden van die goede mevrouw. Op straat gekomen, gaf hij het zilverstuk aan tante, die het voor hem zou bewaren, en beiden ondernamen blijmoedig den terugtocht naar Veenwijk. De diligence liep vol en toch werd er onderweg weinig gesproken, omdat men vreesde een verklikker of Franschen spion in het midden te hebben. Zoover was het reeds gekomen in ons eenmaal vrije Holland, waarop nu de ijzeren vuist drukte van een uitheemschen dwingeland. Toen de vreemdeling onderweg uitstapte, ademde men vrijer: de atmosfeer was niet meer zoo drukkend. De wagen had zijn einddoel bereikt. De passagiers stapten uit en ieder ging zijns weegs. Ook tante en Hein spoedden zich huiswaarts, waar oom hun komst reeds geruimen tijd verbeidde. Dat er veel te vertellen viel, is voor ieder duidelijk en nooit zoo goed als nu had tante de waarheid van het spreekwoord ervaren: Oost, West thuis best. 4 VI. Een lichtstraal van hoop. Vrijheidszin is den rechtgeaarden Nederlander aangeboren. Zoo terecht heeft een onzer geschiedschrijvers gezegd: „De zucht naar vrijheid zit den Hollander in zijn bloed.” Ons roemrijk verleden getuigt daarvan met vele voorbeelden. Wij wijzen op den worstelstrijd onzer voorvaderen tegen het overmachtige Spanje; den kamp tegen den overmoedigen en trotschen „zonnekoning,” bodewijk XIV; onze zeeoorlogen tegen het machtige Engeland, en zoo zouden we voort kunnen gaan; maar genoeg. Wie de vrijheid van ons volk aantast, treft het in zijn hartader. Onze volksaard is flegmatisch, d.w.z. voor aandoeningen weinig vatbaar. Niet zoo spoedig zijn de Hollanders warm voor een zaak; maar hebben zij er eenmaal sympathie voor, dan zetten zij door tot het doel is bereikt. Het vervolg van dit verhaal doet dit duidelijk uitkomen. We betreden wederom het terrein onzer geschiedenis, die leert: God heeft Neêrland grootgemaakt. Engeland was den trotschen keizer een doorn in ’t oog, omdat Engeland hem bleef trotseeren en voor zijn macht onbereikbaar was; het Spaansche schiereiland kon Napoleon niet ten onder brengen; ook paus Pius VII had niet verkozen, een blind werktuig in zijn hand te zijn, en wegens gewelddadigheden hem en de Roomsche kerk aangedaan, niet geschroomd den banvloek over Napoleon uit te spreken. De machtige despoot dreef daarmede wel den spot, maar toch wist hij te goed, dat die ban tal van harten afkeerig van hem maakte en hij had behoefte aan hen, die hem dweepzuchtig aanhingen en bereid waren, alles voor hem ten offer te brengen. Hij wist, hoe weinig vertrouwen hij kon stellen op de dankbaarheid van overwonnen of omgekochte vorsten; hij wist, hoe hij het voorwerp was van den haat der door hem onderdrukte volkeren. De geweldenaar vreesde God niet en ontzag niemand. Reeds sedert een jaar was de Czaar van Rusland, Alexander, teruggekomen van de bewondering, die hij hem toedroeg en was van het continentaal stelsel afgeweken. Hierbij was nog een andere reden van misnoegen gekomen. Napoleon had Oldenburg aan zijn rijk gehecht, en de groothertogin van Oldenburg was de zuster van Alexander. Dit had verkoeling teweeggebracht en weldra besloot Napoleon den Russischen autocraat te tuchtigen voor ’t geen hij zijn ontrouw noemde. De wereldveroveraar had zulke grootsche plannen, net als de rijke dwaas uit de gelijkenis. De Russen overwinnen en ze terugdrijven naar Azië, dan zou hem de weg openstaan naar Turkije en Egypte, en vandaar zouden zijn legers naar de bezittingen van Engeland in de Oost-Indiën doordringen, en den onverzoenlijken vijand, het machtige Albion, dat hij ter zee niet overmocht, in zijn koloniën den genadeslag toebrengen. Dan moest Engeland zich aan zijn wil onderwerpen. Wat een plannen! Napoleon bouwde luchtkasteelen, ’t geen hij zelf niet bevroedde. Ontzettend waren de toebereidselen, tot het voeren van dezen nieuwen oorlog, en evenredig aan het reusachtige der onderneming. Niet alleen zij, die volgens hun ouderdom dit jaar in de conscriptie vielen, maar ook de lotelingen der twee volgende jaren werden opgeroepen om het leger voltallig te maken. Men kan beseffen welke neerslachtigheid deze driedubbele lichting hier te lande teweegbracht en hoe men op den geweldenaar toornde, die, ter voldoening van zijn heerschzucht, zoovele gezinnen in rouw dompelde, als hij jongelingen ten strijde riep. Intusschen was hij zelf met de keizerin in Holland geweest en had zijn plechtige intrede (9 Oct.) gedaan binnen Amsterdam, nu door hem tot de derde hoofdstad zijns Rijks verheven (Rome was de tweede), en schoon hij beweerde, het goede met de Hollanders voor te hebben, zij geloofden hem niet; de klauw van den verscheurenden adelaar was te dikwijls van onder het fluweelen omhulsel tevoorschijn gekomen. Hij zelf vond zich hier te lande ook maar half op zijn gemak; want ofschoon de dagbladen, die alle onder redactie of bestuur van politie-beambten stonden, hoog opgaven van de „geestdrift,” waarmede hij hier ontvangen was, op die geestdrift viel weinig te roemen, en de maatregelen van voorzorg te Amsterdam en elders door de politie genomen, gaven wel te kennen, hoezeer deze voor de mogelijkheid van een oproer of oploop vreesde. Ons volk mokte, maar in stilte. Het groote leger, gelijk het terecht door Napoleon genoemd werd, was nu marschvaardig. Het telde meer dan een half millioen strijders en bijna 150000 paarden en schier alle natiën van Europa hadden er de bestanddeelen toe geleverd. Ook Holland bracht, gedwongen, zijn jongelingen, ongeveer 15000, aan onzinnigen overmoed ten offer, om door het zwaard, den honger of kou te bezwijken. Bittere ervaring zou dezen Sanherib leeren, dat er boven de hoogste macht der aarde, een hoogere en rechtvaardige macht is. Gezeten op zijn witten schimmel, reed hij aan de spits van het leger, dat wel onweerstaanbaar scheen, maar niet was. Toen hij den veldtocht opende (24 Juni), door de Njemen over te trekken, waren het hevige plasregens, die zijn troepen hadden te doorstaan; toen hij, bijna zonder weerstand te ontmoeten, verder trok, moest de tocht worden voortgezet onder buitengewoon heet en droog weer, door landstreken, schier zonder water, en eer drie maanden om waren, had het leger bijna twee derden zijner strijders verloren en was zwakker geworden dan de macht, door Alexander te velde gebracht, die zijn legers liet terugtrekken en daardoor Napoleon de gelegenheid ontnam om door een hoofdtreffen het pleit te beslechten. Eindelijk, toen Napoleon tot bij Borodino aan de Moskowa was doorgedrongen, werd een der bloedigste slagen (7 Sept.) geleverd, waarvan de jaarboeken der krijgskunde gewagen. Wel zegevierde Napoleon ook hier, maar met Pyrrhus had hij kunnen zeggen, dat hij verloren was, indien hij nogmaals zulk een slag moest winnen. Deze veldslag had aan Napoleon den weg naar Ruslands oude hoofdstad gebaand. Hij waande nu te Moskou zijn vermoeide troepen rust te doen vinden; ijdele hoop! Nauwelijks bevond hij zich daar, of de prachtige stad werd door de Russen aan de vlammen overgeleverd (19 Nov.) en de veroveraar zag zich genoodzaakt, uit de puinhoopen, door hem veroverd, te vluchten en den terugtocht aan te vangen. 150 mijlen scheidden hem nog van de grenzen, en deze moest hij afleggen door streken, in woestijnen hervormd, nagejaagd door de Russen, telkens bestookt door tallooze zwermende ruiters, kampende met gebrek en honger, maar vooral met de felle winterkoude en voortdurende sneeuwbuien, die honderden onder haar vlokken bedolven. Ontzettend was het lijden der vluchtelingen. De terugtocht is meermalen beschreven, wij zullen dit niet doen, maar wel verhalen den overtocht over de Beresina en den moed der Hollandsche pontonniers, omdat, zoo er nog iets is gered geworden van het groote leger, zulks voornamelijk aan hen te danken is. Een hunner aanvoerders was de kapitein George Diederik Bentien, die schitterende bewijzen van dapperheid en verstand getoond had bij de brug over de Duna. De Beresina is een rivier, wier oevers zeer moerassig zijn en slechts weinig gelegenheid aanbiedt, waar men haar overtrekken kan. Hier stond nu Napoleon (26 Nov.) met het overschot van de groote armee, ongeveer 30000 strijdbare mannen, en met wel tweemaal zooveel ongewapenden en een ontelbare menigte voertuigen, tegen den moerassigen oever gedrongen. Er was geen middel tot behoud dan in de bruggen, en ondanks de waarschuwing van Bentien waren de laatste pontons verbrand geworden, omdat men de daarvoor gespannen paarden had willen gebruiken om het geschut te trekken. Er moest alzoo een geheele dag besteed worden, om de houten huizen van het naburige dorp Studianka te sloopen en er schragen van te maken, waarvan twee bruggen geslagen werden; een werk, dat ongelooflijke inspanning, moed en volharding vereischte; want er was geen enkel vaartuig voorhanden en de pontonniers moesten zelf te water gaan om de schragen te bevestigen in de modderige rivierbedding, waar zij dikwijls tot den hals toe inzakten en daarbij belemmerd werden door de felle koude en door de snijdende ijsschotsen, die de rivier afdreven. En toch, hoewel de balken en planken, die over de schragen gelegd werden, de vereischte maat niet hadden en met boomschors, hennep en hooi belegd en bevestigd moesten worden, waren de beide bruggen in twaalf uur voltooid, een reuzenwerk, waarover vriend en vijand verbaasd stond. Reeds zoodra de eerste gereed was, zond Napoleon 7000 man daarover om de Russen, die hen den verderen aftocht beletten moesten, terug te drijven. Zij deden het en het gelukken van dat wapenfeit was grootendeels verschuldigd aan den hevigen aanval, door de Hollandsche kurassiers gedaan, onder den kolonel Frip. De weg was hierdoor open en Napoleon zette den volgenden dag (27 Nov.) over de brug zijn aftocht voort. Den dag daarna bleef nog alleen de maarschalk Victor met 4300 weerbare mannen aan den linkeroever; maar benevens hen bevond zich een tallooze menigte van ongewapenden, zieken, gewonden, paarden, kanonnen en voertuigen, terwijl de Russen met een driedubbele overmacht zich achter hen bevonden. Daendels, door den keizer afgezonden, was met zijn divisie naar den linkeroever teruggekeerd om den overtocht te helpen dekken, en door deze troepen versterkt, wist nu Victor gedurende een geheelen dag zijn overmachtigen vijand het hoofd te bieden, terwijl intusschen de weerlooze hoop den overtocht trachtte te volbrengen. Schrikkelijker schouwspel is wellicht nimmer gezien geweest, dan die ordelooze en onafzienbare hoop ongewapenden, zieken, gewonden, vrouwen, kinderen tusschen paarden, geschut en voertuigen beklemd, elkander terugstootende, vertrappende, van de brug dringende om de vooiste te zijn, terwijl ’svijands kogels en granaten in die saamgepakte massa woedden. Eerst tegen het vallen van den avond hield het vuren aan beide zijden op, en om aan Victor en zijn medestrijders een weg tot aan de brug te banen, werd hun door 160 pontonniers en sappeurs een loopgraaf gevormd van opeengestapelde lijken. Tusschen deze trokken de laatste troepen naar den overkant en den volgenden morgen werden de bruggen verbrand. Ontzettend, niet waar? Maar nog bleven meer dan 8000 levenden aan den linkeroever. De dood door de speren der Russen, of een jammerlijke krijgsgevangenschap was hun lot. Van de wakkere pontonniers, die Bentien hadden ondersteund en wier verdiensten tot het laatst benoodigd waren, bleven geen veertig in het leven, en niet meer dan zeven, benevens hem, zagen het Vaderland terug. Napoleon zelf, op 16 Nov. door de tusschenkomst der Hollandsche grenadiers en bij de Beresina door de onvergelijkelijke krachtsinspanning der Hollandsche pontonniers gered, keerde in zijn hoofdstad terug als vluchteling, nauwelijks herkend aan de poorten van zijn paleis. Vóór het einde van 1812 was de Russische bodem van vijanden bevrijd. De volken van Europa hadden nu gezien, dat hij, die steeds overwonnen had, niet altijd onoverwinlijk was. Ook hier te lande bloedde menig hart bij de gedachte aan zoovele Nederlanders, die hun graf in de sneeuwvelden van Rusland hadden gevonden. Zoo was het regiment huzaren versmolten tot 46 weerbare manschappen; het regiment grenadiers totaal vernietigd; het regiment lansiers, op twee na omgekomen, of in handen der vijanden gevallen; het 33ste regiment bezweek; het overschot, 73 man, waarvan slechts 25 ongekwetst, krijgsgevangen. Van de vier regimenten infanterie voorlinie heeft slechts één, en slechts in naam, den veldtocht overleefd. Tot versterking kwamen telkens nieuwe soldaten aan. Daardoor is het onmogelijk het aantal menschenlevens te berekenen, waarop de Russische veldtocht ook ons land is te staan gekomen. Zoo hebben 200 jonge, krachtige Friezen van de lichting van 1811, bestemd voor het 124ste regiment, den marsch van 500 uren tot Polotzk volbracht, doch in het vijandelijke land zijn zij in korten tijd allen bezweken onder het menigerlei ziels- en lichaamslijden. Wat een doodenlijst! Er was algemeen rouw in deze landen. Welke nieuwe offers zouden nog meer gevergd worden? Men leefde in bange verwachting, en in weerwil van dit alles, herleefde de hoop in menig hart, dat de geweldenaar niet lang meer zou heerschen; want hij verloor allengs meer terrein. Het geheele gebouw van Napoleons oppermacht daverde van den schok en zeker, men kon er op rekenen, dat hij alle krachten zou aanwenden om zich te handhaven, maar het toppunt zijner macht had hij bereikt. Als de Heere werkt, wie zai het keeren? Hij, de geweldenaar der 19e eeuw zou bukken voor den Heere der heirscharen; maar die tijd was nog niet daar. Er was een lichtstraal van hoop in veler harten doorgebroken en het gebed tot den Heere om redding en verlossing vermenigvuldigde. Men begon in te zien, hoe zondig men gehandeld had met de Franschen in te halen en te begroeten als onze „lieve broeders,” die niets dan ellende over ons vaderland hadden gebracht. Wanneer het Woord des Heeren in minachting komt en de zondige menschelijke rede wordt gevolgd, zinkt een natie steeds dieper weg. Alleen dat Woord is een lamp voor den voet en een licht op het pad voor alle volkeren en geslachten. Wie Hem nederig valt te voet, zal van Hem zijn wegen leeren. En dat zou ook vrouw Jansen ervaren, in wier hart ook een lichtstraal van hoop geschenen had. Het was den visscher geenszins ontgaan, dat zij in den laatsten tijd geheel anders was dan te voren. Hij hoorde haar niet meer murmureeren en opstaan tegen den Heere. O, kwam zij eens tot de kennis van den Heere Jezus en de kracht zijner opstanding! ’t Was zijn dagelijksche bede, of de Heere haar wilde bekeeren; want men mag beweren in deze geestelooze tijden, wat men wil, de zondaar is dood in zonden en misdaden en heeft het Beeld Gods verloren. De eisch des Heeren is: bekeer u en leef! En wat nu van ’s menschen zijde onmogelijk is door zijn onmacht en onwil deze beide treurige zaken zijn nooit te vergoelijken wil God de Heere zelf doen; want de bekeering eens zondaars is het werk van den Drieëenigen God, die oogen geeft om te zien, ooren om te hooren en het hart bekeert en vernieuwt. Het geloof, het zaligmakend geloof namelijk is een gave Gods. Geen cultuur brengt iemand daartoe, noch een stijve, doode kerkleer, maar de genade des Heeren in Jezus Christus, die geboren werd om zondaren zalig te maken. Verstandelijk den weg der bekeering te weten, beteekent nog niet zich als zondaar te kennen voor God door den Heiligen Geest. O, die ontzettende misleiding der zielen! Meenen in te gaan en niet te kunnen! Wat zal dat vreeselijk zijn! Daarom lezer of lezeres, vraag den Heere maar om een klaren en geen zwaren weg, om waarheid in het binnenste, en moge Hij uw bede uit genade verhoeren! Met de komst van den halven wees bij Jansen, waarover zijn vrouw zich bijzonder verheugde, al uitte zij dit niet zoo naar buiten, zag zij minder stroef en sprak ook niet meer op zoo’n afgemeten toon, maar werd vriendelijker. Had Hein soms iets in haar hart wakker geroepen? Wie zal het zeggen; maar met genoegen zag de visscher, dat zij veel hield van den knaap en hem met moederlijke liefde behandelde. In de huiselijke bijbellezing was dit woord haar krachtig op de ziel gekomen: „God is een Vader der weezen en een Rechter der weduwe.” En zou zij dan niet goed zijn voor Hein, een verlaten kind? En wat veel meer zegt, zij kwam tot nadenken: de Heere had door zijn Woord tot haar geweten gesproken, dat nu getroffen was. Zij ging weer geregeld den Bijbel lezen en vertelde Hein daaruit; zij boog haar knieën weer voor den Heere, beleed haar schuld en zonden en smeekte om genade, welke de vrijmachtige God haar schonk in den Heere Jezus, die nu ook haar Heiland en Verlosser was. Zijn kruis was haar lief. Goed had zij het verstaan, dat buiten Jezus geen leven is, maar een eeuwig zielsverderf. Zij had ’s Heeren recht en wil leeren billijken en was in Jezus Christus een nieuw schepsel geworden. Haar verandering deelde zij het eerst mee aan haar echtgenoot, die zich niet weinig verheugde over haar toebrenging tot die gemeente, welke zalig wordt en hij dankte den Heere voor de bekeering zijner vrouw. Nu zouden zij samen den smallen weg bewandelen, zij ’t onder vallen en opstaan, want de vorst der duisternis zat niet stil en liet haar niet met lust. Wie van de lezers of lezeressen hem kent, weet, dat die helsche slang den hemel uit het hart van Gods kinderen kan houden en het daar steeds op toelegt; maar eenmaal het eigendom des Heeren, blijven zij het ook tot in eeuwigheid. Het onbedrieglijk woord des Heeren had ook haar een lichtend spoor geschonken in die moeitevolle en bange dagen, en wie dat spoor volgt, dwaalt niet, maar zegt het den psalmdichter na: „Maak mijn voetstappen vast in uw Woord, en laat geene ongerechtigheid over mij heerschen.” Dan reist de pelgrim welgemoed voort, al gieren de levensstormen om hem heen, al vermenigvuldigen de moeilijkheden, al worden de tijden nog drukkender, want zijn anker der hoop ligt vast in den Rots der Eeuwen, Jezus Christus, ’t Was zoo betreurenswaardig, dat de Kerk in die dagen weinig of geen invloed had op het volk: zij was in diep verval door die misleidende filosofie, een valsche wijsbegeerte. Hier en daar klonken nog wel waarschuwende stemmen, maar zij gingen als ’t ware te loor, evenals de stem des roependen in de woestijn. De profeten onder Israël spraken in ’s Heeren naam tot het volk, maar zoovelen bleven hun goddeloozen weg bewandelen, en het was niet anders in de dagen, toen de Heere Jezus onder de Joden optrad. De mensch van nature heeft de duisternis liever dan het licht, en zoo is het nog tot op dezen dag. En al leven wij nu niet onder Franschen druk, zooveel geesten uit den afgrond doen hun zielverwoestend werk en trachten het goede zaad te doen verstikken. Wij wijzen om maar één voorbeeld uit de vele te noemen op de ontheiliging van den dag des Heeren, door oud en jong. Dat kwaad woekert voort als de kanker en wijst op een terugzinking naar het heidendom, in zijn velerlei vormen met afgoderij, schepselvergoding enz. Waar de gereformeerde beginselen worden losgelaten, treedt een verslapping in, niet het minst in de prediking van het Evangelie, en daardoor gaat de Kerk steeds meer achteruit en haar kwijnend leven mist alle kracht. Het bevel des Heeren luidt: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen!” en waar dit plaats vindt naar den eisch van het Woord Gods, komt een rijke, milde zegen. Het is, zooals Philpot in een zijner werken zoo terecht opmerkt: „Beschouwen wij het dus in een geestelijk bevindelijk licht, dan moet ongetwijfeld het blazen van de groote bazuin (Jes. 27 ; 13) beteekenen: de prediking van het Evangelie, het zoet en aangenaam geschal van vrije genade, de verkondiging van barmhartigheid, vergeving en zaligheid door het bloed des Lams. In geen geval duldt het een andere uitlegging, want voor het bazuingeklank des jubeljaars kan er anders geen gelijkenis worden gevonden, daar op dat geluid elke gebannen Israëliet tot zijn stad en geslacht wederkeerde, alle schulden werden doorgehaald en ieder verpande akker tot zijn oorspronkelijken bezitter terugkeerde. Deze groote bazuin wordt dan geestelijkerwijs geblazen, als het Evangelie trouw verkondigd wordt. Maar dat wij het niet vergeten, dat, hoewel de mensch deze bazuin aan zijn mond mag stellen, het nochtans de Geest van God is, die door dezelve moet blazen. Hij is het, die te spreken geeft, Hij is het, die aan die bazuin een bekoorlijke melodie geeft, want alleen zijn geluid raakt het harte.” De woorden: vrije, souvereine en overvloeiende genade, zijn gemakkelijk te leeren en uit te spreken; maar niemand verstaat de beteekenis daarvan, buiten de toepassing des Geestes aan het hart. Het Evangelie heeft geen twee verschillende geluiden. De zilveren trompet was geheel uit één stuk vervaardigd, en zoo ook is het Evangelie geheel uit één stuk. Deze bazuin geeft een zeker geluid, ook voor u, lezer! Kent gij bij ervaring dat wondere geluid? Of nog niet? Mocht gij van den Heere begeeren, dat Hij zijn Evangelie nabij u brenge en de groote bazuin in uw hart blaze. Belijd voor Hem, dat gij een verlorene zijt en dat Hij alleen u kan behouden. Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent. Vlf. „Het daghet in het Oosten.” Als met de snelheid van den wind had zich het nieuws van Napoleons terugtocht uit Rusland in ons land verbreid en het verwondert ons dan ook niet, dat deze zaak op veler lippen was en zoo werd deze aangelegenheid ook besproken in het gezin van den visscher aan den plas, waar De Wit hem weer eens was komen bezoeken, thans niet alleen, maar met een hondje bij zich, dat al keffend zijn intrede deed in de huiskamer, tot genoegen van Hein, die veel op had met dieren. „Hier ben ik weer, Jansen,” zei hij, „en het groote nieuws weet je zeker ook al. De zon van voorspoed is voor Napoleon aan het tanen, en ik geloof, dat zijn val nabij is. Het Woord des Heeren zegt het toch zoo duidelijk: „Een koning wordt niet behouden door een groot heir.” Er komt wat gisting onder het landsvolk, maar men durft niet goed vanwege de Fransche overmacht. Wat dunkt u er van?” „Hij is naar men mij vertelde,” antwoordde Jansen, „allesbehalve goed te spreken, die mijnheer de keizer. Ik wou, dat de Franschen maar weg waren. Ik begin last van hen te krijgen. Een maand ongeveer geleden is een vreemdeling aan den plas komen wonen, een strooper, die zonder eenige vergunning vischt in het water, dat ik gehuurd heb en waarvoor ik moet betalen. Natuurlijk heb ik bij den maire (burgemeester) daarover een klacht ingediend, zonder eenig gevolg. Brutaal gaat hij met visschen door en dat niet alleen, maar het is al eenige keeren voorgekomen, dat mijn fuiken waren gelicht en ik ze drijvende vond. Dat zijn natuurlijk schadeposten voor me en ’t is, of er geen recht meer gesproken wordt. Klagen helpt ook al niets. Wat nu te doen? Geef u mij eens raad.” „Je zaak brengen, waar die behoort,” antwoordde De Wit hem, namelijk bij den Heere. Wreek je zelven nooit: lijd liever schade.” „Dat zeg ik ook,” zei vrouw Jansen, „want de Heere weet het, dat wij benadeeld worden; maar God heeft meer dan één zegen.” Met groote verbazing hoorde De Wit haar aan: nog nooit had hij zulke taal uit haar mond vernomen; maar waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Van het eene woord kwam het andere, en nu vernam hij, hoe de Heere in zijn vrijmachtig welbehagen haar getrokken had uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Met open mond zat Hein te luisteren naar wat tante vertelde. Hij vergat met den hond te spelen. „Heerlijke zaken hebt u ons meegedeeld,” sprak hij ernstig, „wat een onuitsprekelijk voorrecht is u te beurt gevallen, en dat uit genade. De Heere doet wonderen van gena. Laatst was ik in Rotterdam en daar vertelde een vrouw mij haar toebrenging tot den Heere Jezus na een bangen strijd. O, ik hoor zoo gaarne de wonderen des Heeren verhalen. Dat volk is een gelukkig volk. Nietwaar, Jansen? En al gaat het dan door druk en lijden, Paulus zegt het zoo onnavolgbaar: En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Dat is, vrienden, de gouden keten van verdrukking en liefde.” „En,” ging hij voort, „nu heb ik u nog een medecleeling te doen. Zou Hein eens met den hond naar buiten willen gaan, dan kan hij daar wat met het dier spelen?” Jansen begreep, dat hetgeen hij nu zou vernemen niet voor kinderooren geschikt was en las als ’t ware op het gezicht van Hein, dat deze gaarne eens buiten met den hond wou ravotten. Hij ging met het dier de werf op, zeker om het zijn konijn te laten zien, en nu vertelde De Wit, wat hij in Rotterdam vernomen had, zoowel van juffrouw Bergen, als van den notaris aldaar. „Ik heb voor den winkel gestaan en heb ook met den notaris gesproken,” zei vrouw Jansen. „Je moet weten, dat ik daar vele jaren in dienst ben geweest als keukenmeid. Die mijnheer deelde mij mee, dat een zekere De Wit op zijn kantoor was geweest en met hem over die aangelegenheid gesproken had en als wij iets naders hoorden, wij hem moesten waarschuwen. We hebben dus geduldig te wachten, tot het den Heere behaagt, dat we het een of ander te weten komen. Vind je ook niet?” „Dat is het beste, wat we doen kunnen,” antwoordde De Wit. „Het hondje krijgt Hein van mij cadeau, ten minste, als je er geen bezwaar tegen hebt.” „Ik niet,” zei Jansen. „En ik ook niet,” gaf zijn vrouw ten antwoord. Hein werd binnengeroepen, de hond volgde, en daar vernam hij het nieuws. „O,” riep hij uit, „ik dank u wel. Ik zal hem goed oppassen.” Zijn heldere oogen glansden van plezier. „Hoe zullen we hem noemen, oom?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde deze, „wat zal ik daarop zeggen? Vrouw, geef jij dien hond eens een naam.” Lachend zei deze: „Noem hem Azor.” „Dat is een mooie naam tante,” en van dat oogenblik af werd hij zoo genoemd. Overdag liep hij rond op de werf, ’s nachts lag hij in een mandje in de keuken. Al spoedig bleek, dat het een waaksch dier was; want op een keer begon hij in het holst van den nacht zoo hard te blaffen, dat Jansen er wakker van werd en daar het geblaf aanhield, stond hij op, kleedde zich aan, ontstak de lantaarn en opende zacht de buitendeur en zag toen bij het zwakke licht van zijn lantaarn een man bij zijn netten, die daar te drogen hingen, vandaan snellen en in het donker verdwijnen. Azor hield op met blaffen en volgde zijn baas, die naar binnen ging en de deur flink grendelde. Den volgenden morgen vond de visscher twee netten stukgesneden. Wie deze laffe daad gedaan had, kon hij wel gissen, maar hij wist het niet met zekerheid. Hij herstelde de beide netten en zweeg over deze baldadigheid, die niet door dezen of genen kwajongen was gedaan, maar ongetwijfeld door den strooper, die volgens het getuigenis van anderen ’s nachts nog al eens in de weer was, dobbelde en zich dikwijls te buiten ging aan sterken drank. Treurig kwam hij om het leven. Daags na de dorpskermis werd zijn lijk drijvende gevonden op den plas. Waar Hein zich bevond, was ook de hond, zoowel in de boot als op de werf. Die twee waren bijzonder aan elkaar gehecht en als Hein hem gezegd had: Azor, pas op de boot! dan ging de hond er vlak naast liggen en wee den vreemden hond, die het vaartuig durfde aanraken. Hij was in den loop van eenige maanden flink gegroeid en liet eiken vreemdeling zijn tanden zien. Zooals mijn lezers weten, heerschten de Franschen in ons land en over ons volk. Hier en daar deden 5 zij huiszoeking, of men soms in het bezit was van contrabande. Op een keer, dat Jansen naar Rotterdam was, kwamen twee Franschen met dat doel de werf op, maar Azor bracht beide mannen tot staan door een hunner venijnig in zijn been te bijten, zoodat het bloed door zijn sok sijpelde. De ander, die den hond een schop wilde geven, kwam te vallen, waarop Azor hem naar de keel vloog en had Hein den hond niet teruggeroepen, dan was het met dien Franschman gewis niet goed afgeloopen. Beide mannen keerden onverrichter zake terug, de een hinkend, de ander razend en tierend op den hond en die verwenschte Hollanders. Azor werd door de vrouw en Hein luide geprezen voor zijn kloek optreden en kreeg van eerstgenoemde een lekkere kluif uit de soep, waarop hij aanstonds begon te bijten. Het was opmerkelijk, als het beest uniformen zag, dan werd hij als dol. Allerlei vreemd gespuis kwam nu en dan de woning van Jansen voorbij, maar als de hond op de werf liep, ging men stilletjes voorbij, en als de baas zich met Hein op den plas bevond, bleef Azor als trouwe wachter bij de vrouw achter. Napoleon, door geen tegenspoed ontmoedigd, deed weer van zich spreken. Rusland, Duitschland, Zweden en Engeland hadden zich tegen hem verbonden en wat had de Keizer gedaan? Evenals Antaeus, de reus uit de Grieksche mythologie, die nimmer nedergeworpen werd, zonder nieuwe krachten te verzamelen, stond hij, die, toen hij zijn leger ontvlood, niets achterlatende dan een armzalig overschot uitgeputte, ongewapende troepen, zonder ruiterij of geschut en een driemaal sterkeren vijand, acht maanden later met ruim 300000 strijders en meer dan 1000 kanonnen aan de Elbe bij Leipzig (16—19 oct). Het Fransche leger was niet zonder nieuwe lichtingen gebleven en ook ons land had wederom een aanzienlijk aantal strijders moeten leveren. Zelfs een deel der nationale garde was opgeroepen om het leger te versterken. Het lang gesmoorde misnoegen was door dezen maatregel op sommige plaatsen tot verzet overgeslagen. Te Amsterdam was reeds in ’t begin des jaars (Febr.) een soort van samenzwering ontdekt, die het leven aan twee der aangeklaagden had gekost, en gevangenisstraf of geldboete aan anderen. Later waren zelfs te Oud-Beijerland (de z.g. „Stokjesdag”), Zaandam, Alfen, Leiden en in Den Haag onlusten ontstaan, ernstig genoeg om er krachtige beteugeling en gestrenge straffen noodig te maken, doch tevens om tot bewijs te strekken, wat de dwingelandij te wachten had, indien meervermogenden hun goud en invloed gebruikten om deze krachten in beweging te brengen, te vereenigen en te besturen. Napoleon had dit gevoeld, en nu verscheen er (5 April) een decreet ter vorming eener Eerewacht (Garde d’honneur) van 10000 man, om bij verzet of opstand, den keizer een genoegzaam aantal gijzelaars in handen te stellen. Het werd als een gunst voorgesteld in deze lijfwacht te worden opgenomen. Daar ieder de kosten zijner eigen uitrusting moest dragen, trof de maatregel de aanzienlijksten het meest. Hatelijk was de wijze, waarop het bevel des keizers werd uitgevoerd, vooral te Amsterdam, waar De Celles er een wellust in scheen te vinden de willekeur van den dwingeland met spot en smaad vergezeld te doen gaan. Er waren echter onder de aangewezenen voor de eerewacht, die volstandig weigerden aan de oproeping gehoor te geven en met geweld werden opgeëischt en weggevoerd naar Frank- rijk, ja, sommigen, die gedurende den geheelen tijd der vreemdelingschap door overreding noch dwang zich lieten bewegen een enkele dienstverrichting te doen. De „menschenslachter” deinsde voor geen middel terug om zijn heerschzucht te bevredigen, en al waren schatten verslonden en stroomen menschenbloed gevloeid, hij zette door tot de Heere sprak; tot hiertoe en niet verder. Het dient vermelding, dat onder de vanen van den Pruisischen veldmaarschalk Blücher zich een Prins bevond uit het Huis van Oranje; het was de 16-jarige Willem Frederik Karei, de in ballingschap geboren kleinzoon van Willem V, die hier voor het eerst ten strijde trok tegen den overmoedigen keizer. Bij Leipzig werd eindelijk (16—19 Oct.) de beslissende slag gestreden. Het Fransche leger, hoe dapper het ook had gestreden, moest voor de overmacht het veld ruimen. Slechts 70000 Franschen bracht Napoleon over den Rijn terug. Maar, al was Napoleon als een gejaagde leeuw in zijn hol teruggedreven, nog was zijn kracht niet gebroken; nog rustte zijn eene vuist op Zwitserland, zijn andere op de Nederlanden, en hoe men hier te lande ook over zijn vernedering juichen en zijn val als zeker beschouwen mocht, niet gering was de bezorgdheid, dat Holland het tooneel zou worden van een bloedigen krijg. Men wist van welk onberekenbaar gewicht het bezit dezer landen voor de verdediging van Frankrijk wezen moest; nog was de krijgsmacht groot, nog waren de wapenen en voorraden aanzienlijk, waarover Napoleon hier te beschikken had. Had Napoleon niet aan Schimmelpenninck zelf gezegd, dat hij, liever dan Holland af te staan, het aan den Oceaan terug zou geven? Niet gemakkelijk alzoo, begreep men, zouden de Fransche benden ons land ontruimen, dat, vooral bij den naderenden winter, door het doorsteken der dijken en het openen der sluizen, zoo uitstekend geschikt was ter verdediging; maar hoe dit ook zij: „de volksstem, negentien jaren gesmoord, brak los in de eenzelvigheid der vaderlandsche wenschen.” Holland zou door ’s Heeren hulp de boeien verbreken, waarin het zoo lang was gekneld geweest door een vreemden dwingeland. En al waren de tijden nog ernstig, men vertrouwde op der vaderen God, die ons land grootgemaakt heeft. VIII. Herwonnen Vrijheid. Sedert lang hadden vooral de Prinsgezinden in ons land de overtuiging, dat alleen de herstelling van het Huis van Oranje redding kon brengen aan het zoo deerlijk geteisterde Vaderland. Het volk stelde zijn vertrouwen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, op de oude en beproefde voorstanders van het Oranje-huis: men vertrouwde de voormalige Patriotten niet geheel. Wel waren zij van hun genegenheid voor de Franschen teruggekomen, maar het volk wantrouwde hen toch. De Prinsgezinden gaven met het volk den eersten stoot aan de omwenteling. De voor Frankrijk zoo noodlottige uitslag van den Russischen veldtocht had bij velen hier te lande hoop op de mogelijkheid eener verlossing doen herleven; ’t was een straal van hoop in den donkeren nacht. Vooraanstaande en invloedrijke Prinsgezinden te ’s-Gravenhage, als Gijsbert Karei van Hogendorp, F. van der Duyn van Maasdam, Leopold, graaf van Limburg-Stirum, O. Repelaer van Drie!, F. I. de Jonge en T. D. Chanquion, hadden tal van geheime bijeenkomsten gehouden om maatregelen te beramen om bij de eerste gunstige gelegenheid het Fransche juk te verbreken en den prins van Oranje in zijn waardigheid te herstellen. Ook in Rotterdam, Zwolle en elders bevonden zich personen, die met dit plan sympathiseerden. Toen dan ook de tijding van Napoleons nederlaag te Leipzig en de gevolgen daarvan ruchtbaar waren geworden, oordeelden de saamverbondenen te ’s-Gravenhage het tijdstip gunstig om verdere uitbreiding te geven aan het nog slechts weinigen bekende plan. Men ging hierbij, ten einde de achterdochtige politie niet op het spoor te brengen, met de uiterste omzichtigheid te werk. leder der hoofdlieden verkoos onder zijn vrienden vier personen, die, zonder wederzijdsche afspraak, ja, zonder elkaar te kennen, zich verbonden bij de eerste oproeping gereed te zijn, en alsdan de bevelen van den leidsman, die hen opriep, blindelings te volbrengen, terwijl ieder van deze weer werd aangemaand zich op gelijke wijze van de medewerking van vier andere personen te verzekeren. Aan geen van die allen werd echter meer dan het groote oogmerk der vereeniging meegedeeld, niets werd op papier gesteld en geen naam genoemd, zoodat, al had een der deelgenooten het ontwerp willen verraden, hij niets meer aan ’t licht had kunnen brengen dan den naam van hem, die er hem toe had overgehaald. Op deze manier was een bondgenootschap tot stand gekomen van minstens 400 ingezetenen, die het vertrouwen van het volk bezaten en de zaak des Prinsen waren toegedaan. Aan Van Limburg-Stirum, wien de zorg van al wat tot bewapening en verdediging was opgedragen, gelukte het de geheele nationale garde van Den Haag, uit 200 man bestaande, voor zijn doel te winnen. Het duurde niet lang, of er kwam bericht, dat een leger der verbonden mogendheden reeds in Westfalen was om onze grenzen over te trekken. De Fransche minister van oorlog bezat geen macht genoeg om deze grenzen te dekken, en moest ze open laten. Den Hen Nov. waren de kozakken het Overijselsche gebied binnengerukt. De Fransche douanen namen ijlings de vlucht en zoo waren reeds in November Groningen, Friesland, Overijsel en Drente, uitgezonderd de vestingen Delfzijl, Koevorden en Deventer van de Fransche overheersching bevrijd. Gebeurde er in Amsterdam en te ’s-Gravenhage niets? vraagt ge wellicht. We zullen ons verhaal der omwenteling vervolgen en dan zult ge vernemen, dat men daar ook niet stil zat. Op tal van plaatsen in het Noorden en Oosten van ons land wapperde weer onze vlag en de vroolijke klank van het Oranje Boven! was niet de kreet eener partij, maar de ontboezeming der natie, de vaderlandsche leus, de uitdrukking in Nederlandsche volkstaal, van dankbaar herdenken en blijmoedig uitzicht. Te Rotterdam werden 13 Nov. reeds oranje-linten bij de winkeliers te koop aangeboden, die de politie echter ophaalde. Toen het te Amsterdam bekend was geworden, dat generaal Molitor met zijn troepen en douaniers naar Utrecht was vertrokken, werd het begin van het oproer (15—16 Nov.) door een woest geschreeuw langs de straten verkondigd. Talrijke en steeds aangroeiende scharen met oranje versierd en uit duizend monden het „Oranje Boven” uitgalmende, verspreidden zich naar alle kanten. De Fransche wapenborden werden afgerukt en vernield, de wachthuizen der douane verbrand. Het opgewonden volk bedreef allerlei baldadigheden. De stad was om zoo te zeggen regeeringloos. Een voorloopig bestuur werd ingesteld en vooral door de standvastigheid en het beleid van Anton Reinhard Falk kwam er weer orde in de stad en het volk tot rust. De tijding van ’t geen te Amsterdam was gebeurd, werd nog dienzelfden nacht aan de verbondenen te ’s-Gravenhage bekend gemaakt en nu achtten zij den tijd daar om hun voornemen uit te voeren. Van Stirum begaf zich reeds den volgenden morgen (17 Nov.) met een oranjekokarde op den hoed naar zijn vrienden om overleg te plegen. De zonen van Van Hogendorp en anderen vertoonden zich intusschen met oranje versierd in verschillende straten der stad. Het volk beantwoordde dat sein, en het Oranje-Boven! klonk van alle kanten. De nationale garde verklaarde zich openlijk voor den Prins en trok met vliegende vaandels, slaande trom en onder ’t spelen van het Wilhelmus, door de stad. De oranjevlag werd op den toren geheschen, en met vroolijk geroep begroet. Op denzelfden dag aanvaardde de graaf van Stirum, in naam van den prins van Oranje, het ambt van gouverneur van Den Haag. Den 21sten Nov. aanvaardden Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam het hoog bewind of algemeen bestuur tot de komst van den prins van Oranje. En dat gebeurde, terwijl zich nog 400 vreemde jagers en 100 gewapende douaniers met 2 achtponders in de stad bevonden; doch de aldaar bevelvoerende generaal Bouvier was zoo verbijsterd over ’t geen hij zag gebeuren, dat hij zich met zijn troepen en geschut op het Binnenhof verschanste en den volgenden dag de stad verliet. Men kan niet zeggen, dat zij, die toen als voorgangers bij den opstand optraden, in ’t begin veel medewerking bij het Nederlandsche volk vonden. Amsterdam, van de eene zijde uit Utrecht, van de andere uit Naarden bedreigd, bleef bij de onzijdige houding volharden, die het van het begin af had aangenomen, en die hierop neerkwam, dat men zich noch voor den prins, noch tegen den keizer verklaarde. Wat Amsterdam betreft, kwam hierin spoedig een gunstige verandering. Geheel onverwachts verschenen (24 Nov.) 200 kozakken voor de Muiderpoort. Zij hadden, daar Naarden en Utrecht nog door de Franschen bezet waren, hun weg over Hilversum en ’s-Graveland genomen, verder naar Weesp en vandaar naar Amsterdam, dat ter poorte uit stroomde om deze zonen uit Rusland te zien en zich over hun vreemd voorkomen en woeste houding te verwonderen. Gezeten op hun kleine, vlugge paarden, konden zij zich snel verplaatsen en boezemden door hun krijgshaftig voorkomen ontzag in. Zij zagen er zonderling uit. De een b.v. droeg bij een Chineesche muts, een overjas met bonten kraag, die misschien aan dezen of genen Franschen overste had behoord; een ander was in huzarenkleeding uitgedost, waarover een witte mantel golfde, een derde had een Poolsche jas aan en een grenadiersmuts op het hoofd; sommigen waren met sabels, anderen met degens of dolken gewapend; doch allen met pistolen en ellenlange speren. Zulke vervaarlijke krijgers, die bovendien smeerkaarsen en klare boter aten, had men in Amsterdam nooit gezien. Zij kwamen aan de burgers der stad als fantastische wezens voor, ofschoon zij menschen waren van gelijke beweging als wij. Men verbeeldde zich, dat elk hunner voor ’t minst tegen tien Franschen opwoog. Hun komst had bij de menigte de overtuiging gewekt, dat er voortaan van de Franschen niets meer te vreezen viel en tevens aan het Bestuur der stad tot een waarborg strekte, dat de groote Mogendheden zich onzer aantrokken. Alle weifeling had nu opgehouden en nog op denzelfden middag werd van de pui van het paleis op den Dam de openbare afval van Amsterdam aan de burgerij verkondigd en de Hollandsche vlag van de torens uitgestoken (25 Nov.). Na langer of korter aarzeling traden Rotterdam en andere steden van Holland toe en huldigden de leus „Nederland en Oranje”. Terzelfder tijd werd Woerden door een deel van het Fransche krijgsvolk, dat te Utrecht in bezetting lag, overvallen; noch stand, noch ouderdom, noch kunne ontziende, sloegen zij aan het plunderen en moorden. Vier en twintig inwoners van het stadje werden gedood, waaronder vrouwen en kinderen en 50 gewond. De verontwaardiging over deze gruweldaad der Franschen was hier te lande groot en de verbittering tegen de geweldenaars steeg ten top. Zutfen gaf zich aan de Pruisen over, riep Oranje uit en de legers der bondgenooten aarzelden nu niet langer over den IJsel te trekken. Engeland had ook hulp gezonden door krijgsbehoeften te zenden en tevens te Scheveningen een aantal zeesoldaten aan land te zetten, die met uitbundige blijdschap werden begroet. Generaal Molitor, die nog met 4000 man te Utrecht was, ontruimde deze stad en terstond kwam ook daar de omwenteling tot stand. De adelaar maakte plaats voor de Oranjekokarde (28 Nov.). Den volgenden dag deed prins Narischkin aan het hoofd van 2000 kozakken zijn intrede in de stad. Amsterdam werd nu mede gerustgesteld, zoowel door de tijding, dat Utrecht ontruimd was, als door de komst van ongeveer 1200 kozakken, geregelde troepen, en door de verzekering, dat eerlang het Russische voetvolk verwacht kon worden. De Pruisen bemachtigden Doesburg; Arnhem werd stormenderhand ingenomen (30 Nov.). Eén dag nadat Arnhem door vreemde hulp van de Fransche overheersching was verlost, raakte Den Briel door den moed zijner eigen burgers vrij en op denzelfden dag bemachtigden de Russen de stad Muiden. Men hoopte, dat hierdoor ook Naarden in onze handen zou vallen, doch alvorens dit geschiedde, zouden nog eenige maanden verloopen. Er bestonden nog wel moeilijkheden,,,maar de velerlei bezwaren,” zegt Groen van Prinsterer, „werden als weggevaagd”. De Franschen, door naderende legermachten bedreigd, en die de kracht van een volk in opstand elders hadden ondervonden, weken met verdubbelde overhaasting voor de niet twijfelachtige nationale gezindheid en eensgezindheid. De gemeenschap met Engeland werd hersteld, was waarborg en begin eener herleving van zeevaart en handel. De Bondgenooten hadden, eer ze dit land bereikten, een ter bespoediging van hun taak niet onbeduidenden medestander in den vrijen Staat. De hulp ontbrak niet aan Holland, nu de plotselinge ommekeer een veldtocht uitgewonnen en, over de rivieren heen, den toegang tot Frankrijk aan de minst verweerbare zijde gebaand had. Verlangend werd uitgezien naar den Prins van Oranje, wiens tegenwoordigheid ter voltooiing van het verlossingswerk onmisbaar was. Het was van het grootste belang, den Prins van Oranje te verwittigen van ’t geen in zijn naam was verricht, en hem tot een spoedige overkomst uit te noodigen. Onzeker waar hij zich bevond, had men reeds den kapitein Wauthier naar Duitschland gezonden en staken Jacob Fagel en De Perponcher naar Engeland over. Den 21sten November waren deze twee voorname personen met de tijding van de omwenteling te Londen aangekomen, welke aldaar groote opwinding veroorzaakte; men versierde zich ook daar met oranje en overal werd de heuglijke gebeurtenis met blijdschap vernomen. De Prins kon in de eerste oogenblikken nauwelijks gelooven, wat men hem mededeelde, doch liet onmiddellijk alles tot zijn vertrek gereedmaken, zoodat hij reeds 26 Nov. op een Engelsch fregat in zee kon steken. Tegenwind vertraagde echter den overtocht, zoodat men eerst vier dagen later (30 Nov.) Scheveningen in ’t zicht kreeg. Onder het kanongebulder der Engelsche schepen, met een wagen aan wal gebracht, landde de Prins op den vaderlandschen bodem op dezelfde plek, waar hij achttien jaar geleden als balling het land had verlaten. Door de leden van het algemeen Bestuur en door Stirum werd hij hartelijk verwelkomd, terwijl niet alleen de geheele bevolking van Scheveningen op de been was, maar ook een talrijke schare uit ’s-Gravenhage was toegesneld om den Prins te begroeten. Onder het gejuich der menigte, in een open rijtuig, met Stirum naar Den Haag gereden, stapte hij bij dezen uit. Men liet de deuren open en verleende aan ieder vrijen toegang tot den Vorst. Blijder ontmoeting dan tusschen hem en de verheugde Hagenaars plaats had, heeft wellicht nimmer bestaan; gelukwenschen in afgebroken woorden en tranen wisselden elkander af, en een tooneel als daar gezien werd, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. Overal wapperde onze driekleur, luide klonk het Wilhelmus. We hadden weer een Oranjetelg in ons midden. De Heere had verlossing gegeven. Zoo treffend zegt de dichter W. Bilderdijk: „Aanbidt Hem, die ’t gelaat der wereld wendt en keert; En zeg, met saamgevouwen handen: De Heere alleen is ’t, die regeert.” Den 2en Dec. nam de Vorst, te Amsterdam gekomen, de souvereiniteit over deze landen, hem aangeboden, aan onder voorbehoud eener grondwet, zoodra mogelijk uit te vaardigen. Middelerwijl volgden de andere gewesten, naarmate de Franschen ze ontruimden, het sein, door Holland gegeven. Voorzoover Zeeland zichzelf niet had bevrijd, deden de Engelschen het in 1814. In Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland geschiedde het bevrijdingswerk door Bülow en de kozakken voor of na dit tijdstip. Maanden duurde het intusschen, eer het geheele land door de Franschen werd ontruimd. In ’t begin van 1814 waren nog een aantal sterke punten in handen van den vijand. In Mei werd de kroon op het werk der bevrijding gezet. Den 4en van genoemde maand had de ontruiming van het sterke Den Helder plaats en toen 23 Mei Delfzijl in naam van den souvereinen vorst in bezit werd genomen, waren al de vereenigde gewesten van vijanden verlost en onder het bestuur van den geliefden Oranje-vorst. Herwonnen was onder den goddelijken zegen de vrijheid, zulk een kostelijk kleinood. En toch bestaat er nog een andere vrijheid, die veel begeerlijker is, ik bedoel de geestelijke vrijheid. Wij beleven zeer droeve dagen voor het ware Godsgeslacht. Er is zooveel belijdenis, maar zoo weinig bezitten van de waarheid; zooveel waarheid in de letter en zoo weinig waarheid in den Geest; wij vinden zooveel van de gedaante, maar zoo weinig van de kracht, en wij worden zoo licht ter zijde afgetrokken, wij laten ons zoo gemakkelijk bedriegen, wij drinken den droesem der verleiding zoo met welgevallen in, dat, tenzij het den Heere behaagt op een bijzondere wijze ons terecht te helpen en ons door pijnlijke verzoekingen en zielsoefeningen te trekken als door zoovele doornen en distelen om ons te ontdoen van al de oude prullen van menschelijke wijsheid, sterkte en gerechtigheid, wij nooit tot de rechte kennis der waarheid zullen komen. En mij dunkt, zoo gaat een Engelsche godgeleerde voort, dat zij, die onder de verkondiging der zuivere waarheid opgaan, vermoedelijk zich wel het eerst bedriegen kunnen, dewijl zij zich verlustigende in des leeraars welsprekendheid, gaven, of in hunne gansche toestemming aan de woorden, die hij spreekt, ten volle voldaan zijn met dat het de waarheid is, zoodat zij weinig zien op den weg langs welken de waarheid in hun hart wordt aangenomen. Ja, zij kunnen zich verhoovaardigen op de gedachte, dat de waarheid in hun kerk geleerd wordt en daarin berusten, terwijl, werd de zaak grondig onderzocht, het in menigerlei opzicht blijken zou, dat zij de waarheid niet uit den mond Gods, maar van de lippen des dienaars aannamen. Evenwel, ~de waarheid zal u vrijmaken.” En wie zou deze vrijmaking behoeven? Zij voorzeker niet, die op een zich aanmatigende vrijheid roemen. De Joden, tot wie de Heere Jezus dit sprak, konden dat verwijt niet dragen. Daarom zeiden zij: „Wij zijn Abrahams zaad en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden?” Welk een hoon, welk een beschimping tot hen te spreken nog wel het Bondsvolk van vrijmaking! Het was, alsof zij niet altijd vrij waren! Maar zij dachten niet meer aan de Babylonische ballingschap; zij vergaten de gevangenschap en de slavernij der Romeinen, waaronder zij toen ter tijd gebukt gingen. Wat een waanwijsheid bij het jodendom! Het zelfbedrog had hen zoo verblind, dat zij de uitspraak des Heeren: „De waarheid zal u vrijmaken,” als een hoon en beleediging voor hen rekenden, zelfs op het oogenblik, dat de Romeinsche munt onder hen in omloop was, ’t welk hen duidelijk hun ondergeschiktheid en dienstbaarheid aanwees. En meent gij, dat dit van geestelijke toepassing is? Vrijheid! wel meent gij dan, dat ik niet vrij ben? Denkt gij soms, dat ik in slavernij verkeer? zoo vraagt wellicht deze of gene, die een slaaf zijner lusten en begeerlijkheden is. Velen, die geen kennis hebben aan de vrijmakende kracht der waarheid, kunnen de gedachte van in slavernij te zijn, niet verdragen; maar de waarheid zal een mensch waarlijk vrijmaken. Van nature zijn wij slaven der zonde, des satans, der wereld, des hoogmoeds, ja slaven en dienstknechten van alles wat hatelijk en verschrikkelijk is, en alleen voor zoo verre de Heere ons uit deze ellendige slavernij uitvoert, krijgen wij eenigermate deel aan een ware geestelijke vrijheid, die den zondaar ook zal vrijmaken van menschenvrees, van de vriendelijke toelachingen van het schepsel, van het nederbuigen voor personen om geliefd en geprezen te worden, van de kracht der zonde; zij zal hem vrijmaken voor God om zoo voor den Heere te wandelen met een godvreezend hart. Het is zoo waar, wat een christen-dichter eens zong: Hij, wien de waarheid maakte vrij, Mag waarlijk vrij man heeten; Al d’ anderen zijn in slavernij, Ofschoon zij ’t zelf niet weten. Heerlijk is het, wie in deze geestelijke vrijheid mag deelen, verworven door den Zoon van God voor den zondaar, die in Hem gelooft. Al spoedig deed de Oranje-vorst zich kennen als een man van groote bedrevenheid in staatsaangelegenheden, werkzaam meer dan iemand in den lande en bij den arbeid van geen vermoeienis wetende en onverzettelijk in zijn meeningen. Nederland vrij! De nationale Oranje-banier, gelijk van ouds, de leus van een meer dan ooit eendrachtig volk. Zoo menigeen droomde nu als ’t ware van ongekende rust en welvaart. Al waren de Franschen nu uit ons land, zij hadden hun verderfelijke theorieën achtergelaten. Wel gruwde men hier, en terecht, van de Fransche revolutie met haar God-onteerende leerstellingen, die, helaas! onder ons volk nog werden aangehangen en zoo werd aan een van hooger beginsel losgemaakte levensbeschouwing onder den titel van liberalisme, hulde gebracht. Zoo werd door deze waanwijsheid der regeeringspolitiek, de nauwelijks ontwaakte vrijheidszin en godsvrucht der natie, de veerkracht, waardoor de dwingeland was gevallen, miskend en gesmoord. Zoo werd men straks, dientengevolge, door een gevaarlijke vrijzinnigheid, de wortel van nieuwe omwentelingen, bedreigd en geleid op den revolutionnairen weg eener stelselmatige godvergetenheid. De Heere heeft een welgevallen aan degenen, die Hem vreezen, Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd’len waan Der trotsche zielen. IX. Een gelukkig gezin. Nu ons land van de vijanden bevrijd was, sloeg men eendrachtig de handen aan den ploeg om het binnenlandsch beheer te regelen en de deerlijk geschokte financieele zaken te herstellen, en, welke zware offers ook geëischt werden, ons volk bracht de gevraagde som bijeen. Vier en twintig millioen gulden moesten wij reeds dadelijk aan Engeland uitkeeren voor den aanbouw van vestingen en aan datzelfde rijk de koloniën Berbice, Demerary en Essequebo, benevens Kaap de Goede Hoop afstaan. In Aug. 1814 werden door het „onbaatzuchtige” Engeland de overige koloniën, die het ons ontnomen had, teruggegeven. Het publiek crediet herleefde en de scheepvaart nam toe. De handel begon weer te bloeien, ’t geen zelfs merkbaar was op tal van dorpen. Keeren wij weer eens terug naar de buurtschap van Veenwijk, waar weinig veranderd was gedurende een drietal jaren. Visscher Jansen zag er nog welvarend uit. Hier en daar vertoonden zich in zijn weelderigen haardos eenige zilveren draden en met lust en ijver verrichtte hij zijn dagelijkschen arbeid, daarin flink bijgestaan door Hein, een jongen, flink uit de kluiten 6 gewassen en schijnbaar gezond. Dat hinderlijke kuchen scheen hij niet te kunnen nalaten. Zijn tante had er hem dikwijls attent op gemaakt, maar dan zei hij in den regel lachend tot haar:,,Dat wordt wel beter,tante”, maar zij was er niet gerust op en had in stilte er eens over gesproken met den dorps-chirurgijn, die er zich afmaakte door te zeggen: „Zeker ’n verkoudheid”. Daar Hein overigens flink in den kost was, met lust zijn werk deed en niet klaagde, maakte zij er zich verder niet bezorgd over. Het leven van Jansen was afwisselend. Visschen vormde zijn hoofdbedrijf en Hein, die goed oplette, was zijn rechterhand geworden, zooals men wel eens zegt. De hond was steeds van de partij, ’s Zomers, als er weinig te visschen viel, gingen oom en neef samen er op uit om in den hooibouw te helpen. Dan bleef Azor thuis om huis en erf te bewaken en de landloopers hadden respect voor den hond, die met zulke gasten niets ophad en ze aandurfde. Laat in den herfst, en ’s winters bij niet te felle kou, gingen zij rietsnijden. Op een keer roeide Hein naar zoo n akker en toen hij de boot vastmaakte, werd de hond erg onrustig. „Koest!” gebood de baas, die zijn geladen geweer in de hand nam en scherp luisterde naar het geluid, dat hij in het riet hoorde. Hij legde het geweer aan, een schot klonk, daarna nog een, en Azor snelde den akker op, gevolgd door Jansen en Hein. Wat zou er zijn? Weldra bleek, dat de hond in hevig gevecht was met een aangeschoten grooten otter; nummer twee lag daar tusschen het riet. De strijd duurde niet lang. Azor had den vischdief den strot doorgebeten. „Misschien zijn er nog meer in de buurt, Hein,” zei de visscher. „Laat ik voorop gaan,” en na zijn geweer opnieuw geladen te hebben, ging hij verder den akker op, waar de hond nog een otter ontdekte, dien hij spoedig afmaakte. Luid blaffend maakte hij als ’t ware zijn heldendaad bekend. „Van rietsnijden zal weinig komen, Hein,” zei Jansen, „we zullen de drie otters in de boot leggen en dan roeien we naar Stroom, die ze wel zal koopen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De koopman gaf voor die drie stuks tien gulden, waar Hein er twee van kreeg voor zijn spaarpot. En de hond? Thuisgekomen, kreeg hij van de vrouw voor zijn dappere daad een paar schijven spek, die hij spoedig verorberde, bij haar ging staan, als wilde hij haar vragen: heb je nog wat voor me? Een dier is vaak dankbaarder dan menig mensch. Hein gaf zijn twee guldens aan tante met de opmerking: „Bewaar u ze maar, tante.” Deze vond het goed en legde dit bedrag in de doos van zijn vroeg gestorven moeder, waarin zich de bewuste brief bevond. Hiervan wist Hein echter niets; het oogenblik was nog niet aangebroken, om hem den inhoud van dat schrijven mee te deelen. Wanneer de lange winteravonden waren aangebroken, herstelden Jansen en Hein de netten of fuiken, of breiden nieuwe en na afloop daarvan ging laatstgenoemde wat lezen. De meester zorgde er voor, dat hij steeds lectuur had, geen vertaalde Fransche romans, maar degelijke boeken, die ook iets geven voor het hart. Zoo las hij bij voorkeur in het overbekende werk van Bunyan: „Eens christensreis naar de eeuwigheid” en wat hij daaruit niet begreep, vroeg hij aan oom, die hem in de meeste gevallen op eenvoudige wijze een verklaring gaf; maar het liefst van alles, was hem de Bijbel, en wel de Staten-Bijbel met verklarende kantteekeningen. Dat is en blijft het Boek der Boeken. Het boek der Martelaren trok hem ook wel aan, maar daarin las hij toch niet veel, en toen zijn tante hem eens vroeg naar de reden daarvan, zei hij ongeveinsd: „Ik kan er ’s nachts niet van slapen, als ik gelezen heb van die vreeselijke martelingen, welke zij moesten ondergaan. De Bijbel is zoo geheel anders, dat Boek spreekt tot mijn hart, tante!” En hier kon zij niets tegen inbrengen. Het was hem altijd een genot, als het drietal bij zacht zomerweer des Zondags den breeden plas overstak om den predikant te X. te gaan beluisteren; want die dominee verkondigde Wet en Evangelie, en sprak zoo begrijpelijk voor Hein. Velen uit den omtrek gingen daar ter kerke, want de zuivere verkondiging van ’s Heeren Woord was ook in dien tijd zoo schaarsch en een hongerige ziel begeert geestelijk voedsel, dat toen over het algemeen in de kerk niet gevonden werd. En toch was er in dien tijd nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Wat in eenige steden van ons land gezien werd, was, dat eenige personen eenmaal per week bij dezen of genen samenkwamen en een gezelschap vormden van vrienden der waarheid. Daar werd geen „kerkje gespeeld”, zooals de wereld beweerde, maar Gods Woord werd gelezen en besproken, en een predikatie of catechismus-preek van een godzalig leeraar gelezen. Zulk een gezelschap werd ook gevormd in de buurtschap van Veenwijk en wel in de woning van visscher Jansen. Hein luisterde met aandacht naar het bidden en lezen en die kleine schare mocht meermalen ervaren, dat de Heere in hun midden was. De Wit, een getrouwe bezoeker van het gezelschap, een man met rijke levenservaring, kon zoo eenvoudig uit het hart tot het hart spreken. Hij behoorde tot die blijmoedige christenen, welke men ook helaas, in deze dagen zoo weinig aantreft. Onder de vruchten des Geestes noemt de apostel Paulus de blijdschap, d.w.z. de vrede en vreugde in God, die de wereld niet kent en ook niet begeert. Het volk des Heeren smaakt haar bij tijden en oogenblikken: het zijn, zooals een der oude godgeleerden zoo kernachtig heeft gezegd: gouden uren, welke kort duren. De blijdschap der wereld is gelijk aan een zeepbel, die uiteenspat, en duizenden zoeken die zondige en ijdele vreugde en geneugten der wereld. David kende de ware blijdschap bij eigen ervaring. Hij zegt: „Gij (Heere) hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun (der goddeloozen) koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ik zal in vrede te zamen nederliggen, en slapen; want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen”. (Ps. 4 : 8 en 9). Al werden zij dan ook door velen spottenderwijze „de gezelschapsmenschen” genoemd, in hun handel en wandel betoonden zij, dat zij het hemelsche vaderland zochten, dat Boven is. Die verschillende gezelschappen vormden een zout, dat het bederf op godsdienstig gebied weerde toen en ook nu nog, al was het in kleinen kring. Weer was het gezelschap te zamen gekomen en Jansen als gewoon voorgegaan in gebed. Hij wist zelf niet, dat hij zoo ernstig en aangrijpend had gebeden. Anderen hadden het hem later gezegd. Ja, als de Geest des Heeren te spreken geeft, dan is het bidden gemakkelijk; de mensch valt er dan geheel buiten. Er werd gelezen uit Gods Woord Jesaja 1 en een predikatie over de woorden: „Als een, dien zijne moeder troost, alzoo zal Ik u troosten; ja, gij zult te Jeruzalem getroost worden.” Jes. 66 : 13. Den nacht, die daarop volgde, was Hein erg onrustig. De slaap week van zijn oogen. Hij wentelde zich op zijn legerstede van links naar rechts, maar hij kon geen rust vinden en voor zijn geest kwam, wat hij dien avond gehoord had. Dat bracht hem tot nadenken, hoe jong hij ook was. Des middags las oom na den maaltijd Jesaja 40. Daarin werd ook van troost gesproken en ’s avonds las hij in den Staten Bijbel dat schoone hoofdstuk nog eens na. „Wie zal mij troosten?” vroeg hij zichzelf af. ~lk heb vader noch moeder meer.” En wat in geen maanden gebeurd was, hij begon te weenen en stortte bittere tranen. Tante, die dit zag, ging naar hem toe, legde haar rechterhand op zijn hoofd en vroeg hem vertrouwelijk: „Waarom schrei je, Hein? Wat scheelt er aan?” „Och, tante,” snikte hij, „ik gevoel me zoo ongelukkig.” „Zijn wij niet goed voor je, Hein? Kom, zeg het mij maar,” zei vrouw Jansen bemoedigend tot hem. Na eenige aarzeling deelde hij haar mede, wat hem zoo droevig stemde. Met klimmende belangstelling luisterde zij naar ’t geen hij vertelde. „O, lieve tante!” riep hij uit, „wie zal mij troosten? Ik heb geen vader en moeder meer!” En toen was het, of een stem tot hem zei: „Ik, de Heer e.” Oom was afwezig, tante had het ook niet gezegd. Wie dan? Hij wist het niet. Hij kende Hem niet, die dit tot hem gesproken had. ~De beste moeder kan je niet troosten, Hein!” zei vrouw Jansen met tranen in haar oogen tot hem, „dat kan alleen de Heere Vraag Hem, of Hij je bekeeren wil.” „Tante! ’t was daar net, of iemand tot me zei: Ik, de Heere! Zou dat Gods stem zijn?” vroeg hij haar. „Daaraan twijfel ik geen oogenblik, Hein! Maar ga nu slapen en doe wat ik je gezegd heb. De Heere is rechtvaardig, maar ook barmhartig en genadig en groot van goedertierenheid. Wie Hem nederig valt te voet, zal van Hem zijn wegen leeren.” Nauwelijks had zij uitgesproken, of oom kwam binnen, las een hoofdstuk uit den Bijbel voor en sprak het avondgebed uit. Als gewoonlijk gaf Hein oom een hand en tante een kus, klom de ladder op, die naar den zolder leidde, waar hij zich neerboog voor den Heere en Hem smeekte om de behoudenis zijner onsterfelijke ziel. Het Woord des Heeren zegt het ons, dat de Heere nabij is allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid. Hij doet het welbehagen dergenen, die Hem vreezen, en Hij hoort hun geroep, en verlost hen. Ja, zijn Woord is ja en amen, Zijn beloften feilen nooit. Nog geruimen tijd bleven de visscher en zijn vrouw met elkaar in gesprek. Ook Jansen verheugde zich over ’t geen zijn echtgenoote hem aangaande Hein meedeelde. Zijn meening was, dat de Heere in Hein was begonnen te werken door zijn Geest en als Hij werkt, wie zal het keeren? De Heere begint het werk der bekeering en voleindt het ook. Alle menschenwerk valt daarbij weg. „Laat ons rustig afwachten, vrouw,” zei Jansen, „en den Heere bidden, dat Hij ook Hein toebrenge tot de gemeente, die zalig wordt”. „Ik gevoel mij toch zoo aan hem gehecht,” betuigde zij haar man, „’t is, of het ons eigen kind is. Wat mij niet aanstaat, is die droge kuch, die hem voort- durend kwelt. Zou hij die kwaal van zijn moeder geërfd hebben? Die is aan de tering gestorven.” Deze vraag kon de visscher niet beantwoorden, de tijd zou het leeren. Het middernachtelijk uur had reeds geslagen, eer het tweetal zich ter ruste begaf, maar de rust was van korten duur geweest; want om vier uur ’s morgens stond Jansen op, kleedde zich aan, zette koffie en wekte Hein. Na een paar kopjes koffie gedronken te hebben, gingen zij in de boot, waarin de hond zich reeds bevond. Vlug gleed het vaartuig over den plas. Het weer was schoon. De zon was opgegaan en verlichtte met haar violette kleuren den ganschen omtrek. De rietvogels begonnen te zingen en de boeren trokken er op uit om hun koeien te melken. ~ Ik geloof, dat er onweer op til is,” zei de visscher. „Er zitten onweerskoppen aan de lucht, daar in het Zuiden,” en de onderstelling van Jansen bleek waar te zijn. Heel in de verte klonk het gerommel van den donder. De wind stak op en de bui kwam naderbij. Een bliksemstraal doorkliefde de lucht, onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag. De plas kwam in hevige beroering; het water zag zwart. De hond vlijde van angst zijn kop tegen Hein aan, die onder in de boot was gaan zitten. Geruimen tijd hield het onweer aan. Van schuilen op den plas was geen sprake. Het kostte den visscher heel wat kracht om de boot uit het riet te houden, zoo sterk was de wind. Eindelijk dreef de bui af en daalde de regen in stroomen neder. Spoedig werden de oliejassen aangetrokken en hief de hond zijn kop weer op. Met het nazien der fuiken werd nu begonnen. De vangst was rijkelijk. De gevangen visschen kregen een plaats in de bun en de fuiken werden op een andere plaats gezet. Het was laat in den ochtend, toen zij terugkeerden. Azor kondigde door zijn luid geblaf hun terugkomst aan. De vrouw stond op den uitkijk en was niet weinig verheugd, toen de boot op den wal werd vastgemaakt. „Wat heb ik toch in angst over jullie gezeten,” zei ze, „maar gelukkig, dat de Heere ons gespaard heeft, ’t Was boos weer. Was je niet bang, Hein?” „Ja, tante,” luidde zijn antwoord, „ik heb gebeden, of de Heere u en ons wilde bewaren en dat heeft Hij gedaan. Daarvoor heb ik Hem dan ook gedankt.” „Zoo behoort het, Hein!” sprak zij. „Het danken verzuimen wij zoo dikwijls”. „Vergeten we nooit,” zei de visscher, „dat ons leven altijd is in de hand des Heeren, ’t zij we ons op het water of op het land bevinden. Zijn naam zij geloofd en geprezen, dat Hij ons te midden van zooveel gevaren heeft behoed en bewaard!” Onder het uitspreken van deze woorden ontblootte de Godvreezende visscher het hoofd, welke handeling onmiddellijk door Hein werd nagevolgd. Schrijver dezes heeft een bekeerden neger gekend, die steeds knielend bad en dankte en met den diepsten eerbied den heiligen naam van den Heere Jezus Christus uitsprak. Die zwarte maakte menigen blanke beschaamd. Langzaam vaak, maar zeker gaat de tijd voort, wat er ook gebeurt op de aarde. De eeuwen wentelen steeds door, tot er geen tijd meer zijn zal. Dan houdt het rumoer der volken op en wordt de stem des drijvers niet meer vernomen. Een ieder onzer gaat dien tijd tegemoet, het is maar de groote vraag: hoe? Met den Heere Jezus, of zonder Hem; dat zal een groot verschil zijn. De dartele wereld danst als op een werkenden vulkaan, het kind des Heeren gaat rustig zijn weg naar het nieuwe Jeruzalem, waar Jezus hem zijn plaats heeft bereid. Dat is een blij vooruitzicht voor het volk Gods. Dan ervaart dat volk, wat David gezegd heeft in Ps. 17 : 15: „Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.” De visscher sloeg Hein nauwkeurig gade en had opgemerkt, dat deze nu en dan zoo neerslachtig was. Hein zocht geen verstrooiing in de wereld, een kameraad hield hij er niet op na. Hij gevoelde zich zoo recht thuis bij oom en tante, maar toch was er in zijn ziel een heimwee gekomen naar den Heere Jezus. In zijn vrijen tijd bemoeide hij zich weinig meer met den hond, die hem steeds volgde, waarheen hij ging. De Bijbel was hem lief en dierbaar. De vragen, die hij soms deed aan oom of tante, getuigden van zijn opmerkzamen geest. Nooit sprak hij over zijn vader, wel over zijn moeder en dat wel met een kinderlijke teerheid, waarover zijn tante zich meermalen verbaasde. Nu en dan ging hij naar De Wit met wien hij leerzame gesprekken hield. Deze vond hem een degelijken jongen, waarvan hij veel verwachting had. Nu is wel waar, dat elke bloesem geen vrucht wordt, maar bij Hein was eenigermate zelfkennis van zijn verloren toestand. Dit had de meester duidelijk bespeurd en daarom beminde hij hem. Nooit ging Hein bij hem vandaan, of De Wit droeg hem op aan den Heere, die zondaren aanneemt en zalig maakt uit genade. En nu heeft Jezus bij herhaling gezegd: Wie bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt; wie klopt, dien zal opengedaan worden.” „Hein,” zei De Wit op een keer, „ik hoop, dat je door Gods genade mag worden een rechte bidder, zoeker en klopper. Houd aan in het gebed, en de Heere Jezus zal zich laten vinden.” Deze bemoedigende taal zette hem niet op een voetstuk, maar wees hem den koninklijken weg aan, dien hij moest inslaan; want allerlei zijwegen leiden van het groote doel af. Het Woord van God is alleen het betrouwbare kompas voor het leven; dat was vroeger zoo en is het ook nog heden en voor de toekomst. Allerlei wind woei toen in de kerk, en weinigen waren de getrouwe wachters op Sions muren, maar die werden hier en daar nog gevonden. Zoovelen stootten zich aan de gereformeerde waarheid, die den zondaar op het diepst vernedert en den Heere op het hoogst verheerlijkt. De leer van souvereine, vrije genade blijft voor talloozen een steen des aanstoots en een rots der ergernis. Geheel onderschrijven we, wat we eens lazen in een bekend christelijk weekblad: Eens was ik een vreemdeling voor God en mijn hart; Ik kende geen schuld, ik gevoelde geen smart; Ik vroeg niet: „Mijn ziele, doorziet gij uw lot? Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?” Al sprak daar een stem uit de heilige Blaan Van ’t Lam met de zonden der wereld belaan, Ik zocht bij den kruispaal geen veilige wijk: ’k Stond blind, en van verre, in mijzelven zoo rijk. Ik deed als Jeruzalems dochters weleer; Ik weende om de pijn van mijn lijdenden Heer’, En dacht er niet aan, dat ik zelf door mijn schuld Zijn kroon had gevlochten, zijn beker gevuld. Maar toen mij Gods Geest aan mij zelf had ontdekt, Toen werd in mijn ziele de vreeze gewekt; Toen voelde ik wat eischen Gods heiligheid deed; Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed! Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij heeft mij gered; Hij heeft mij verlost van het vonnis der wet; Mijn heil en mijn vrede en leven werd Hij: Ik boog me, en geloofde, en mijn God sprak mij vrij. Nu ken ik die waarheid, zoo diep als gewis, Dat Christus alleen mijn gerechtigheid is: Nu tart ik den dood, nu verwin ik het graf, Nu neemt mij geen satan de zegekroon af! Nu reis ik getroost onder ’t heiligend kruis Naar ’t erfgoed daar Boven, in ’t Vaderlijk huis; Mijn Jezus geleidt mij door de aardsche woestijn. „Gestorven voor mij!” zal mijn zwanezang zijn! Zoo treffend als juist geeft dit echt gereformeerd gedicht in schoone taal weer, wat uit het hart gegrepen is van elke aan zichzelf ontdekte ziel. Wijlen Ds. Ledeboer noemt dit „de noodige kennis” en zegt er van: Het eerste fondament Is kennis van ellend. Het tweede ligt daarneven: Verlossing van de schuld. Het hart met dank vervuld; Dit maakt het drietal even. Hebt gij er bevindelijke kennis aan, lezer of lezeres? X. De Heere regeert. In het begin van het jaar 1815 werd er hevig op de buitendeur van Jansen gebonsd. De familie, rustig bij elkaar gezeten, schrok niet weinig, zelfs de hond hief den kop op en begon te blaffen. De visscher stond op, gevolgd door Azor, om te zien, wat dat lawaai te beteekenen had. Voorzichtig opende hij de deur en zag twee haveloos gekleede mannen voor zich staan. Beider uiterlijk was vrees-aanjagend. De een met vuurroode haren hield een harmonica in de hand en begon er op te spelen. Toen dit muzikale bedrijf geëindigd was, deed de ander een kistje, dat hij aan een riem over den schouder droeg, open en bood allerlei snuisterijen te koop aan. De hond was zeer onrustig en blafte voortdurend. Om van hen af te komen, gaf Jansen den muzikant een paar centen en kocht zijn vrouw een kleinigheid. Zij vroegen op brutalen toon om wat kledingstukken en toen hun die geweigerd werden, zei een hunner: „Je hebt ze wel, maar je wilt ze ons niet geven”, en daarop begon hij vreeselijk te vloeken. „Ga gauw mijn werf af,” gebood de visscher kort; maar dit bevel werd met hoongelach begroet. „Wij zijn heusch niet bang voor je, baas,” zei een der mannen, „we hebben onze wapens in den zak”. Weer lachten zij spottend en sarrend. Nogmaals gebood hij hun heen te gaan. Toen zij dit weigerden, wierp Jansen den harmonicaspeler over het hekje, dat de werf van den weg scheidde, en beet de hond den ander zoo in zijn been, dat deze razend het hekje opende en op den berm van den weg naast zijn van pijn kreunenden kameraad ging zitten. Wel gooiden zij nu en dan steenen naar den hond, maar raakten het dier niet. Toen Jansen zich buiten vertoonde, schreeuwden beide landloopers hem toe: „Wij zullen jou wel krijgen, hoor!” Wijselijk zei de visscher niets, maar ging door het hek met den hond aan een ketting den weg op. Beide mannen stonden plotseling overeind en duidelijk hoorde Jansen den een tot den ander zeggen: „Kom, Hein, kom Kozak, laten we hier maar vandaan gaan, anders verscheurt dat ondier ons misschien nog,” en zij gingen verder. De visscher bleef opzettelijk zoo lang op den weg, tot hij beide mannen uit het oog had verloren. Zulk gespuis, meestal oude of afgedankte soldaten, maakte het den bewoners van afgelegen buurten of gehuchten vaak lastig en niet altijd kregen zij een afstraffing als bij den visscher, die, teruggekeerd in zijn woning, kalm zijn arbeid voortzette. „Ik was blij, dat je thuis was, man,” zei zijn vrouw, „want van zulk volk ben ik bang. Als jij en Hein aan het visschen zijn, moet je den hond hier laten.” „Dat vind ik best, vrouw,” klonk zijn antwoord lachend. „Oom, wat is u toch sterk. In een oogenblik lag die roode kerel over het hek,” sprak Hein. „Wat vloekten die lui! ’t Was, of ik een steek in mijn hart kreeg.” „’t Zijn beklagenswaardige menschen, Hein! die een ruw en goddeloos leven leiden en zich niet bekommeren om hun onsterfelijke ziel. Spel en sterke dranken, deze twee zaken bekoren hen en eer ze het zelf bevroeden, zijn ze gevangen in de netten van satan, die het altijd toelegt op iemands ongeluk. Die twee personen zouden mij wel krijgen, zeiden ze. Nu, we zullen afwachten, wat zij doen. De booze kan niet verder gaan, dan de Heere hem toelaat. En vergeet nu dit geval maar en zet het uit je gedachten. Zij onze hartgrondige bede steeds: „Heere, leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze.” In ons land hebben we nu wel vrede, maar de tijden zijn moeilijk en de Heere alleen weet, of die vrede wel van langen duur zal zijn.” Met deze verzuchting eindigde het gespreken Jansen begaf zich naar buiten om te zien, of het slot op de schuur zich nog in goeden staat bevond, want goede orde en regel behoort in elke geordende zaak. Eenige maanden na dit gesprek was een nieuwe storm over Europa losgebarsten en de vrede verstoord. Napoleon, vertrouwend op de gehechtheid zijner soldaten, had het eiland Elba in ’t geheim verlaten (1 Maart) —de Engelsche schepen, die hem moesten bewaken, deden een zeetochtje en was met 1000 man nabij het zeestadje Cannes aan wal gestapt. Als een sneeuwval vermeerderde zijn kleine krijgsmacht, daar de tegen hem afgezonden troepen zich bij hem aansloten. Zijn tocht naar de hoofdstad was een triomftocht, daar stad bij stad haar poorten voor hem ontsloot, en geen drie weken later (20 Maart) bevond hij zich weder te Parijs, vanwaar koning Bodewijk XVIII inmiddels naar Gent gevlucht was. Schrikbarend klonk de mare zijner terugkomst den Mogendheden, nog te Weenen, aan den schoonen, blauwen Donau, vergaderd in ’t oor. Plotseling was het toen daar met de schoone feesten, die er avond aan avond werden gehouden, gedaan, en laat in den nacht ging men naar huis. Eerst geloofde men de tijding niet, ’t was echter maar al te waar. Er werd besloten tot een algemeene vereeniging tegen den Overheerscher, waartoe een leger van meer dan een millioen man zou worden op de been gebracht. Weldra begon Napoleon met voorstellen van vrede aan de Mogendheden te doen, maar men vertrouwde den „sluwen vos” niet. In het voorjaar van 1815 kwam geheel Europa in beweging. De leeuw was uit zijn kooi gebroken, Europa stond versteld. De krachtsinspanning der volken was zeer groot. Ons land bracht 40000 man te wapen, 30000 man nationale militie werden in België gelicht, en deze troepen stonden onder de bevelen der beide koninklijke prinsen. Den 16en Maart, alsof niets hem bedreigde, aanvaardde hij de koninklijke kroon over ons land en over België, dat het Weenercongres bij Nederland had gevoegd, een vereeniging, waar de vorst niet veel pleizier van zou beleven. In de zuidelijke Nederlanden zou het lot van Napoleon en dat van Europa onder Gods voorzienig bestel beslist worden. Ongeveer 160000 man had de keizer onder de wapens. Tegenover hem stonden twee hoofdlegers der bondgenooten; het eene, uit Engelschen en Nederlanders bestaande, onder den hertog van Wellington, en het Pruisische, door den grijzen Blücher aangevoerd, te zamen groot ongeveer 230000 man. Wat een aantal menschen werden als ter slachting geleid! Hoe ontzettend is toch de oorlog! Op denzelfden 16en Juni, waarop Blücher den slag van Ligny verloor, had de ontmoeting bij Quatre-Bras (een klein gehucht bij een belangrijken kruisweg) plaats, waar de prins van Oranje den Franschen maarschalk Ney zegevierend terugdrong. Eindelijk werd den 18en Juni de groote veldslag bij Waterloo geleverd, waarin de plotselinge verschijning eerst van het korps van Bülow en later van de overige afdeelingen van ’t leger der Pruisen onder Blücher de zege aan de bondgenooten verzekerde. Hier bekwam de erfprins een wonde, waarvan hij echter spoedig genas. Napoleon had ondervonden, dat de Heere regeert. De trotsche geweldenaar was voor goed zijn macht kwijt. De Heere had de gebeden van millioenen verhoord. Nederland was gered. Beslissend was de zegepraal, maar vreeselijk was ook de strijd geweest. Huiverend deelen wij mede, dat ons kleine land 3400 manschappen had verloren. Het slagveld was dan ook als bezaaid met dooden, Franschen zoowel als Bondgenooten. En Napoleon? Als vluchteling te Parijs teruggekeerd zonder leger, zonder vrienden, zonder aanhang, bevond hij zich in radeloozen toestand. In zijn hopeloosheid wist hij geen andere uitkomst, dan zich in te schepen en zich vrijwillig in de handen van zijn vijanden, de Engelschen te stellen. Men liet hem echter niet toe in Engeland aan wal te gaan. Hij werd op last der Bondgenooten als gevangene (31 Juli) heengevoerd naar het eiland St. Helena, ten westen van Afrika, waar hij de rest van zijn leven in treurige eenzaamheid, scherp bewaakt en bespied, heeft doorgebracht. Zes jaar later, in Mei 1821, stierf hij in ballingschap. „Zouden we rust in ons land krijgen?” vroeg Jansen aan zijn vriend De Wit, toen deze hem weer eens bezocht. „Ik geloof het niet,” luidde diens antwoord, „want 7 die vereeniging van ons land met België staat mij heusch niet aan. De groote heeren in Weenen hebben dit gedaan, maar wij weten het best, dat deze twee rijken niet bij elkaar behooren. Noord-Nederland is voor het grootste deel Protestantsch, België overwegend Roomsch. De geschiedenis vermeldt het immers, dat waar Rome, zooals in Zuid-Nederland verreweg de meerderheid heeft, despotisch tegenover andersdenkenden optreedt. Lees maar eens de martelaarsboeken; Roomschen en Protestanten stoelen niet op denzelfden wortel. Ik zie, Jansen, in die vereeniging een bron van tweespalt en ellende. Het kan zijn, dat ik mij vergis, maar tusschen Protestant en Roomsch bestaan onoverbrugbare kloven. Dit zal de tijd ook nu wel leeren. En dat het in de Protestantsche kerk ook treurig is gesteld, behoef ik u niet te zeggen. Het liberalisme is zoo verwoestend en Rome vischt steeds in troebel water tot uitbreiding van zijn macht. Als de Heere het niet genadiglijk verhoedt, gaat ons volk er onder en wordt Rome troef.” De Wit was bijzonder op zijn praatstoel en met aandacht werd hij aangehoord, door Jansen en diens vrouw en ook door Hein, die, men kon het hem aanzien, recht genoot. Het verval der kerk, waarover hij laatst nog een boekje had gelezen, deed hem een diepen blik werpen, hoe jong hij ook was, in den treurigen toestand dier kerk, eenmaal een bolwerk tegen on- en bijgeloof. Wanneer dan ook de wacht op Sions muren niet betrokken wordt, dan gaat het innerlijke leven bergafwaarts tot groote schade der onsterfelijke ziel. Onder leerzame gesprekken vlood de tijd om en als gewoonlijk dankte de meester eer hij vertrok. De visscher vergezelde hem een eindweegs en ver- telde hem zijn ontmoeting met die twee landloopers. „Duidelijk hoorde ik,” ging Jansen voort, „dat de een tot den ander zei: Hein, Kozak, laten we hier maar vandaan gaan. Zou die sinjeur soms de vader zijn van onzen neef, of misschien familie?” vroeg hij. „Wat zal ik hierop antwoorden?” zei De Wit. „Het is best mogelijk, dat die met Hein betitelde persoon familie is van je inwonenden neef. Niets geschiedt bijgeval. Opmerkelijk vind ik het geval wel. Spreekt de jongen nooit eens over zijn vader?” „Neen,” luidde het korte antwoord van den visscher. „Als de Heere het wil, dan komt er een tijd, dat de zoon zijn vader zal zien en omgekeerd. Naar je me vertelt, was het niet veel bijzonders; maar toch heeft die man ook een ziel, voor de eeuwigheid geschapen. Er loopen tegenwoordig veel afgedankte militairen rond en zij zijn een plaag voor velen. Maar nu herinner ik mij, dat je me eens gezegd hebt, dat er in dien brief van Hein’s moeder stond, dat zijn vader een merkbaar teeken had aan de linkerzijde van zijn hals, namelijk een duidelijk zichtbaar litteeken van een snijwond. Heb je daar niet op gelet?” „In ’t geheel niet,” zei Jansen, „’t Is goed, dat je er mij eens aan herinnert. Ik zal het voortaan in mijn gedachten houden.” „En,” vroeg De Wit, „hoe gaat het met Hein? Ik ben zoo verlangend iets aangaande hem te vernemen. Op het gezelschap zit hij altijd aandachtig te luisteren.” „Wat zijn innerlijk leven betreft,” antwoordde de visscher, „zegt hij weinig.” „Laatst deelde hij mijn vrouw mede, dat zijn zonden hem zoo drukten en beangstigden. Dat was geen lippen-, maar hartetaal: de tranen rolden over zijn wangen. Hij is nu en dan erg neerslachtig en teruggetrokken. Dat innerlijk leven is een geheim tusschen den Heere en de ziel des zondaars.” „Laat den Heere maar werken en nemen wij Hem dien zielearbeid nooit uit de handen, mijn vriend,” merkte De Wit op. „Een stad op een berg liggende, kan niet verborgen blijven. Op Gods tijd breekt de zon der Gerechtigheid door en de ziel verheugt zich in haar heerlijk licht, ’t Is nog maar kort geleden, dat ik, aan Hein denkende, deze woorden met kracht aan mijn ziel gevoelde: „Ik zal Mij ontfermen, wiens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, wien Ik barmhartig ben.” Ik sloeg den Bijbel op, en las hoofdstuk 9 van den brief aan de Romeinen. Deze tekst trof mij bijzonder en ik mocht er werkzaam mede worden voor den Heere, die het mij duidelijk deed zien, dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Elke bekeering van den zondaar is een vrijmachtige genadedaad van God-drieëenig, hoe men ook tegen deze uitspraak moge brieschen. Alle plant, die mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden, zei de Heere Jezus met het oog op de farizeën. Dit woord is tegelijk schrikverwekkend en vertroostend. Het is vertroostend voor hen, die het door genade weten, dat zij planten zijn van den Heere, daarentegen is het vreeselijk voor degenen, die zich onder de planten van God niet kunnen rekenen. Moge Hein behooren tot de hemelsche planten.” Beide mannen waren bij den mijlpaal op den weg gekomen en scheidden daar van elkaar. Het was een schoone avond. De maan glansde aan den hemel, de sterren fonkelden aan het firmament. Onwillekeurig riep Jansen in den stillen avond uit: „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handenwerk!” Hij werd klein bij het aanschouwen van de macht en de majesteit van den Heere des hemels en der aarde, die alles uit niet heeft geschapen, bestuurt en onderhoudt. Hij werd ook klein voor den God aller genade, die hem in zijn vrijmacht getrokken had uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht in Jezus Christus, den eenigen Naam tot zaligheid gegeven voor verloren zondaren in zichzelven. Langzaam wandelend liep hij verder, zich verlustigend in den God zijns heils, en zoo bereikte hij zijn woning, die, verscholen tusschen het geboomte, een kleine lusthof geleek. In de verte klonken twaalf slagen eener torenklok, voor Jansen een aanwijzing de rust van den slaap te zoeken, hetgeen hij ook deed om nieuwe krachten te verzamelen voor den dag van morgen, daar hem dan veel arbeid wachtte. Eens zou ook voor hem de dag aanbreken, dat hij niet meer werken zou, maar deelen in de rust, die er overblijft voor het volk Gods. Hij, Israëls Wachter, sluimert niet; Geen kwaad zal u genaken: De Heer’ zal u bewaken. XI. Leven en Dood. Niet altijd gaat de weg des menschen op rozen en is de zondaar voorspoedig in de wereld. Het wordt zoo dikwijls gezien, dat het pad van ’s Heeren kind als met doornen is bezaaid en de weg des goddeloozen vlak en effen is en alles gelukt. Scherpe contrasten ziet men in het leven op aarde, zoowel vroeger als nu en dat zal wel zoo blijven, zoolang deze aardsche bedeeling duurt en nu mag het voor ons, kortzichtige menschen, een onoplosbaar raadsel zijn, waarom het dezen goed gaat en genen kwalijk, de Heere heeft met alles zijn wijze en heilige bedoelingen. Het waarom past ons niet en toch vragen wij dit zoo menigvuldig. Asaf zegt: ~Ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede; want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hunne kracht is frisch. Zij zijn niet in de moeite als andere menschen en worden met andere menschen niet geplaagd. Daarom omringt hen de hoovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een gewaad. Hun oogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven”. Zoo gaat hij op bitteren toon voort en zegt: „Ziet, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijne handen in onschuld gewasschen. Dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben en mijn straffing is er alle morgens”. Wat een bittere klacht, maar daarbij bleef het niet. Hij mocht ten slotte in Gods heiligdommen ingaan, door ’s Heeren Geest tot zichzelven inkeeren en toen een anderen toon aanslaan. En wat zag hij toen? ’s Heeren bedoelingen met de goddeloozen, en hij betuigde hartgrondig: „Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijne nieren geprikkeld werd, toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest (redeloos dier) bij U”. Toen hem het licht was opgegaan, klonk de heerlijke geloofstaal van zijn lippen: „Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert; maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al uwe werken te vertellen.” Psalm 73 is zoo menig kind van God tot troost geweest! In welken toestand de ziel ook moge verkeeren, het Woord des Heeren heeft medicijn voor alle bedroefde harten. Het geeft sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest. Dat is de ervaring van allen, die den Heere vreezen. Wanneer de Heere ons komt te kastijden, dan doet Hij dit tot ons nut, al is het voor ons opstandige vleesch allesbehalve aangenaam en, wanneer er dan geen bukken is voor den wil des Almachtigen, dan treedt murmureeren daarvoor in de plaats, zoodat de ziel zich steeds verder van den Heere verwijdert en ten slotte het oordeel der verharding over zich haalt, hetgeen we duidelijk zien in Farao, den Egyptischen koning. Is er echter eenswillendheid met den weg, dien de Heere met ons gelieft te houden, dan geeft die kastijding van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid, zegt de apostel Paulus, dengenen, die door dezelve geoefend zijn. Daarom acht niet klein de kastijding des Heeren en bezwijkt niet, als gij van Hem bestraft wordt, want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo gedraagt God zich jegens U als zonen, (want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt?) maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen, schrijft Paulus in den brief aan de Hebreërs. Een toetssteen voor ons allen, lezers! tot ernstig onderzoek, als de kastijding des Heeren ons treft. In het gezin van Jansen heerschte droefheid. Werd er een geliefde doode gevonden? Neen, dat niet; maar de visscher was ernstig ziek. Al eenige dagen had hij geklaagd over pijn op zijn borst, maar hij, de sterke man, die nog nooit ziek was geweest, telde die pijn weinig; maar het werd erger, zoodat de chirurgijn van het dorp moest komen. Nu onderzoek constateerde deze, dat de patiënt een hevige longontsteking had en gevaarlijk ziek was. De zieke hoorde, wat de geneesheer van hem zei, maar vroeg dezen niets. De arts gaf de noodige aanwijzingen, hoe de patiënt behandeld moest worden en zou spoedig een drankje zenden. „Wanneer ik het noodig acht, kom ik hem tweemaal per dag bezoeken, vrouw Jansen,” zei hij, „en doe, wat ik u zooeven gezegd heb.” De chirurgijn vertrok, achterlatende een weenende vrouw en een schreiende jongeling. „Zou je gaan sterven, man?” vroeg zij met snikkende stem. „Ik weet het niet, lieve vrouw”, luidde zijn kalm antwoord. „Mijn tijd is in ’s Heeren hand.” „Oom, lieve oom!” riep Hein hartstochtelijk schreiend uit, „o blijf bij ons. Ik zal den Heere vragen, of Hij u het leven spaart. Waar moet ik heen, als u sterven gaat?” „Dan moet je bij tante blijven, Hein!” antwoordde de visscher, getroffen door de vraag van Hein. „Dan moet jij tante tot steun zijn. En nu moet je niet meer zoo schreien en jij ook niet vrouw, want jullie maken mijn hart week. Ik weet, dat de Heere Jezus mij een plaats bereid heeft in het nieuwe Jeruzalem; het anker mijner hoopt ligt vast in Hem.” Toen zweeg de zieke: de koorts verhief zich en maakte hem het spreken moeilijk. Het was stil in de kamer. De gejaagde ademhaling van den zieke werd gehoord. Buiten deed Hein het werk van oom, binnen droeg de vrouw des huizes zorg voor haar man. De Wit kwam hem geregeld bezoeken, ook eenige buren. Het gezelschap werd afgezegd, maar het gebed der bezoekers werd voor den geliefden broeder niet nagelaten. De ziekte had haar gewoon verloop: benauwdheden, stijgende koorts, zwaar hoesten. Toen de crisis, het beslissende oogenblik der ziekte, was aangebroken, was de geneesheer aanwezig en lette nauwkeurig met het horloge in de hand op den polsslag van den patiënt. Toen hij den pols losliet, zei hij zacht tot vrouw Jansen; „Je man heeft den strijd doorstreden, hij slaapt nu en laat hem slapen. Morgenochtend vroeg kom ik terug”, en vriendelijk groetend ging hij heen. ’t Was waar, wat de geneesheer had gezegd: Jansen sliep, rustig was nu zijn ademhaling. Zou de Heere de gebeden, voor hem opgezonden, verhoord hebben? Spoedig zou zij hierop het antwoord krijgen. Zes uur sloeg de klok en de arts trad zacht binnen, wenschte goeden morgen en zette zich neer bij de bedstede van den zieke, die nog kalm sliep, „’t Gaat goed, heel goed, hoor!”, zei hij, „laat hem maar slapen en als hij wakker is, geef hem dan een paar geklutste eieren. Vanavond kom ik nog eens zien”. Haastig vertrok hij. Vreugde en dankbaarheid doortintelden de harten van tante en Hein voor het behoud van den visscher. De Heere had genadiglijk de gebeden verhoord. Tegen twaalf uur werd Jansen wakker en vroeg om wat drinken. „Vrouw,” zei hij, „ik gevoel mij heel wat beter dan gister. Wat heeft de dokter gezegd?” »Dat het gevaar voorbij is, man! De Heere zij geloofd en geprezen, dat Hij je gespaard heeft.” „De Heere is mijne Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest,” sprak Jansen plechtig. „En waar is Hein?” „Hier oom,” antwoordde deze. „ Ik ben zoo verheugd dat U beter wordt”. Rijkelijk vloten de tranen uit zijn oogen. „En hoe is het met het werk gegaan?” „Goed, oom! Met behulp van een buurman hebben we het hooi in de schuur gebracht; maar, o, ik vond het zoo naar, dat u er zelf niet bij was.” „Dat kan ik goed begrijpen, Hein! Maar als ik weer wat aangesterkt ben, doen we het samen weer. Hoe heeft tante het gemaakt tijdens mijn ziekte?” „Zij deed niets dan huilen, oom!” antwoordde Hein. „Ze was toch zoo bedroefd. Voedsel heeft ze weinig gebruikt. Veel heb ik haar in den Bijbel zien lezen en meermalen zag ik haar biddende. Wij houden veel van u.” Daarvan was de visscher overtuigd. In het gezin van Jansen bond de liefde het drietal tezamen. Drie weken na het herstel van den visscher kwam het gezelschap weer te zamen, zonder De Wit, die te Rotterdam door een beroerte getroffen, het tijdelijke met het eeuwige leven verwisselde. Hoe onzeker is toch het leven, maar zeker de dood! Een mensch weet niet waar en wanneer hij zal sterven. Het voornaamste is: bereid te zijn voor die eindelooze eeuwigheid. David zegt het zoo treffend als waar: „Daar is maar als ééne schrede tusschen mij en tusschen den dood”. Slechts één schrede tusschen mij en een ander is een kleine afstand; de adem des eenen raakt als’t ware het gelaat des anderen. Is nu de persoon, dien ik te vreezen heb, zoo nabij, dan is mijn toestand zeer hachelijk. Zulk een toestand was die van David. De dood, wil hij zeggen, volgt mij op de hielen, ieder oogenblik moet ik vreezen, dat hij mij aangrijpt en zijn moorddadigen slag toebrengt. Ook tusschen ons en den dood is er slechts één schrede. De ervaring bevestigt ten volle deze ernstige waarheid. Bij velen krijgt deze waarheid haar nadruk uit de sneeuw des ouderdoms, die op hun hoofden ligt, of door de bouwvalligheid hunner levenstent, door gedurige ziekelijkheid of zwakheid, waardoor zij bezorgd en angstig de slooping huns lichaams tegemoet gaan; maar gij, jongeren van jaren, wat verlustigt gij u in den bloei uwer jeugd, en stelt gij u gerust bij den vollen krachtigen polsslag van uw lichaam? Hoort gij niet dichtbij of van verre de torenklokken luiden zonder ophouden? Gelooft het, neen, niet enkel verkondigen deze treurige, doffe tonen het in elkander storten van zwakke, uitgeteerde lichamen. Ook geknakte rozen en leliënstengels luiden zij ten grave, en ook volsappige boomen, die door den stormwind omvergerukt zijn. De ruiter, die op het vale paard zit, rent, gewapend met zijn breede moorddadige sikkel door alle landen, en vraagt er niet naar, waar hij treft en wat hij wegmaait. Gij moogt weenen, doch hij geeft geen acht op tranen; zij zijn bij hem gelijk het water, dat van de daken lekt. Hij heeft geen gevoel voor jeugdige jaren en frischheid des levens; hij acht geen banden van liefde of vriendschap; maar zoekt slechts schooven van korenaren, of zij nog groen zijn als in de lente, dan of zij geel zijn als in den herfst, of hij ze wegneemt van het veld of van den akker. Hij slaat toe, hetzij hij ze treft, die in de armen der liefde aan de moederborst liggen, dan of zij staan in de werkplaats, aan het roer van het schip van Staat of der Kerk. Die vreeselijke sikkelzwaaier spaart niemand en wie weet, hoe spoedig hij met zijn zwart behangen triomfwagen tot ons zal komen. Hoe spoedig kunnen ook onze oogstvelden geheel worden afgemaaid (cholera, pest). De plotselinge dood van De Wit bracht een groote beroering te weeg onder het gezelschap: een ieder der vergaderden kon het ook overkomen, wat met den meester was gebeurd. Zij zouden hem missen, den eenvoudigen man, die zoo innig kon spreken over den weg des heils en dien bij eigen ervaring kende. Hij was plotseling uit dit leven gescheiden en opgenomen in het Vaderhuis met zijn vele woningen. Hoe treffend is zulk verscheiden! Met den dood is het niet afgeloopen. Dan komt het oordeel. De bezoldiging der zonde is de dood, maar voor het kind des Heeren is de genadegift Gods het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere. Er is een hemel, maar ook een hel. De eerste is de plaats der eeuwige gelukzaligheid, de laatste de plaats der eeuwige rampzaligheid. Spottend vraagt zoo menigeen: is er een hel? Is deze bestaanbaar onder het bestuur van een God, die liefde is? Ja, dezelfde God der liefde, is ook een verterend vuur. Het zijn ontzettende blikken, die ons in die vreeselijke plaats door het Woord van God vergund worden. De eene verschrikking volgt hier de andere; jammeren stapelen zich op jammeren. Hier is duisternis, die door geen sterrenschijn getemperd wordt; een vuur, dat niet wordt uitgebluscht; een worm, die niet sterft; een rookdamp van ellende zonder eind; een aaneenschakeling van ketens en pijnbanken, van dorst zonder water om dien te lesschen, van benauwdheid, zonder dat er lucht te krijgen is, van pijn zonder hoop op beterschap; de meest verwijderde en meest schrikvolle afgescheidenheid van God en van de wereld des lichts, een weenen der oogen en een knersen der tanden in eeuwigheid. En dit alles is geen verdichtsel, maar de volkomen waarheid. Zij is ons gewaarborgd door het Woord van God en bezegeld door de wonderen Gods. Een middelweg of louteringsplaats is er niet, geen vagevuur, zooals Rome leert. Welk een zalige staat is het derhalve zeker te zijn van zijn roeping en verkiezing en van zijn burgerrecht in den hemel een goddelijk zegel in het hart te dragen! Dan is het sterven een opvaart ten hemel. Jansen en zijn vrouw hadden bevindelijke kennis aan deze hartverheffende waarheid. En Hein? En gij, die dit leest? Wij bidden U toe, dat ieder, die haar nog niet bezit, haar begeere en zoeke, en hij of zij zal haar vinden; want wie bidt, die ontvangt, en wie aanklopt, dien wordt opengedaan. Er is slechts één schrede tusschen u en tusschen den dood. Als gij den ernst van dit woord leert verstaan, dan zal het u nederwerpen aan de voeten van Jezus, en ligt gij daar, o weest er van verzekerd, dat Hij niemand afwijst, die de toevlucht tot Hem neemt: Jezus neemt zondaren aan. Wil u, Jezus! mij erbarmen, Open mij Uw liefdearmen, Stel mijn ziel in heerlijk licht, Laat de duisternis verdwijnen, Uwe zon in ’t harte schijnen, Stralen van Uw aangezicht. Met de genezing van den visscher ging het langzaam en het duurde wel een half jaar eer hij zich weer krachtig gevoelde om zijn werk te doen. Trouw had Hein den arbeid verricht; wat zijn hand vond, onverschillig van welken aard het werk ook was, deed hij met genoegen. De voortdurende arbeid had zijn spieren gestaald; hij was opgegroeid tot een flinken jongeling, de lieveling van oom en tante, niet alleen een stoere werker, maar ook een ijverige onderzoeker van Gods Woord, dat wijs maakt tot zaligheid. XII. De Brief. De verjaardag van Hein was aangebroken; dan zou hij achttien worden. Oom en tante feliciteerden hem en schonken hem een zilveren horloge met dito ketting, waarmee hij zeer ingenomen was. Hij bedankte beiden hartelijk voor dit mooi cadeau. „Nu heb ik nog iets voor je, Hein,” zei de visscher, „dat is niet van ons, maar van je overleden moeder.” Hein keek nu eens naar oom en dan naar tante. Wat zou dat zijn? De doos werd uit het kabinet gehaald en op de tafel geplaatst. Jansen nam er een brief uit en hield dien in de hand. „Toen wij je op verzoek van de diaconie in ons huis opnamen, heb ik den dominee op het dorp eens bezocht en deze verzocht mij den brief, dien hij van je moeder gekregen had, als je achttien jaar was geworden, aan jou ter hand te stellen, daar hij een beroep naar elders had aangenomen en dus zou vertrekken. Dien leeftijd heb je nu bereikt, en in bijzijn van tante geef ik je den brief van wijlen je moeder.” Hein nam den brief aan en hield dien krampachtig vast. Tranen vulden zijn oogen en snikkend haalde hij het geelgeworden papier, hoewel nog duidelijk leesbaar, uit de enveloppe en begon zacht te lezen. Dit duurde slechts kort. Met een trilling in zijn stem vroeg hij: „Oom, zou u dien brief eens willen voorlezen?” „Nu je het mij vraagt, zal ik het doen, Hein,” antwoordde deze. Hein reikte hem het schrijven over en Jansen begon. Veenwijk, 15 April 1801. Lieve Hein! Dezen brief heeft je moeder geschreven en is voor jou bestemd, als je 18 jaar oud bent. Ik gevoelde mij gedrongen jou te laten weten, wie je moeder geweest is en wat zij geleden heeft, eer anderen je het misschien zeggen. Ik ben in Rotterdam geboren. Mijn vader was timmerman en mijn moeder had een winkeltje in kruidenierswaren. Omdat we groot van gezin waren, moest ik, als oudste, al vroeg gaan dienen. In mijn betrekking leerde ik een schildersknecht kennen met wien ik later tegen den zin mijner ouders en zusters getrouwd ben. O, had ik maar naar hun raad geluisterd, want al spoedig bleek me, dat hij een losbol en vechtersbaas was. Hij had aan den linkerkant van zijn hals een groot litteeken, door vechten opgeloopen. Ons zaakje verliep heel gauw, en weldra bleef er geen klant over. Mijn familie wilde niets meer met ons te doen hebben wegens mijn huwelijk. Een jaar na onzen trouwdag ben jij geboren, Hein. Je vader had den bijnaam van Kozak. Nooit ben ik te weten gekomen waarom, maar werd er over hem gesproken, dan was het steeds: Hein de Kozak. Op aanraden van een kennis, die hem wat geld had geleend, verhuisden wij naar Veenwijk om een zaakje te beginnen, maar het ging niet. Verdiende hij nog eens wat, dan verdronk hij het. Ook daar wist men zijn bijnaam Kozak. Op een keer ging hij weg en kwam ’s avonds niet terug. Ik wachtte, maar tevergeefs. Den volgenden dag was hij nog niet thuis. Den tweeden dag kwam de veldwachter mij vragen, of ik soms wist, waar mijn man was. Ik zei van neen en van hem vernam ik, dat je vader op de kermis te N. aan het vechten was geweest en iemand een levensgevaarlijken steek had gegeven en daarna spoorloos was verdwenen. Twee jaar verliep, maar je vader was niet teruggekomen. Wat ik in dien tijd doorleefd heb, is zoo droevig, mijn jongen! Ik leed broodsgebrek. Mijn ouders en vier mijner zusters waren overleden. Alleen Aagje was overgebleven en getrouwd met een manufacturier, Bergen geheeten. In mijn treurigen toestand wendde ik mij tot haar en riep haar hulp in, maar ik heb nooit eenig antwoord teruggekregen. Hardvochtig en onbarmhartig, nietwaar? Ten slotte heeft de diaconie zich over mij ontfermd. Jij was veel bij opoe, die oude buurvrouw naast ons. Ik heb vernomen, dat de man, dien je vader gestoken heeft, beter is geworden. Gelukkig, dat je vader geen moord op zijn geweten heeft. Ik ben ziek geworden. De dokter zei, dat ik de tering had. Langzamerhand werd ik zwakker en bloedspuwingen ondermijnden steeds mijn zwak gestel. De dominee heeft mij getrouw bezocht en veel voor mij gebeden. Als het hoesten ’t mij niet belette, las ik in den Bijbel. Den Heere heb ik meermalen gevraagd mij genadig te willen zijn. Wat je vader mij heeft aangedaan, vergeef ik hem gaarne. En, Hein! als jij hem soms mocht ontmoeten, wees niet hard tegen hem, want hij is je vader. Ik kan haast niet meer schrijven. Lieve jongen, ik heb den Heere gevraagd, of Hij voor je zorgen wil, als ik er niet meer ben. Moge God je bewaren voor het kwade! Dat wenscht je toe je liefhebbende moeder Maaike Blom. De brief was gelezen en Jansen gaf hem Hein terug. „Arme, moeder!” zei hij met een zucht, „wat een treurig leven hebt u doorgemaakt”. „Wat een treurig leven heeft je moeder gehad, Hein! zei vrouw Jansen, die haar betraande oogen afwischte. „Maar hij, die haar zooveel verdriet aandeed, kan er niet rustig onder zijn. Hij heeft ook een geweten.’ En dan die ellendige drank, die zooveel huisgezinnen verwoest. Jong is je moeder gestorven. Als je vader eens terugkwam, wat zou je dan doen, Hein?” „Wat moeder in den brief geschreven heeft, tante,” antwoordde hij, die zeer onder den indruk van het schrijven was, ’t geen men hem kon aanzien. Hij legde den brief in het doosje en bracht dit naar den zolder, waar hij zijn hart mocht uitstorten voor den Heere, die alle dingen weet en op zijn tijd komt. „Ik geloof, dat we verstandig doen,” zei de visscher, „als we niet meer over den brief spreken. Dat schrijven doet hem leed en dat is verklaarbaar. Misschien leidt de Heere het zoo, dat zijn vader terugkomt. Zij het dan als een berouwhebbend zondaar! Voor den grootste der zondaren is er genade. Nu Hein het schrijven van zijn overleden moeder gelezen heeft, is er een pak van mijn hart. Lang heb ik in twijfel verkeerd, of ik wel wachten zou tot zijn achttiende jaar. Meermalen heeft de duivel mij inge- 8 fluisterd; zeg het hem nu maar, het geeft toch niets, of hij het nu al weet, maar ik achtte mij aan mijn belofte verbonden. Wij zullen hem blijven behandelen als ons eigen kind en aan den Heere de toekomst overlaten. Die alleen weet, wat voor Hein noodig en goed is”. Met deze redeneering was vrouw Jansen het eens. In haar binnenste beklaagde zij diep den jongeling zonder moeder en zonder vader; maar zij werd getroost door het Bijbelwoord uit Hosea: „Immers zal een wees bij U ontfermd worden.” XIII. Een nieuw schepsel. Hoe weet ik, of ik in Christus ben? Als deze vraag u ernst is, vraag het dan aan het Woord van God: daar hoort gij, dat de schapen Christi gemerkt zijn. En wat is het merk? Wie Christus toebehoort, is een nieuw mensch in den ouden mensch, is een kern uit God in de diepte der bedorven menschelijke natuur, een leven van Boven in het midden van den dood, een levend hemelkind in de kribbe des harten. Ook dit kindje wordt schreiend geboren. Kent gij bij bevinding Magdalena’s smart, Petrus’ tranen, des tollenaars zuchten? Vindt gij in uw hart de klacht der droefheid van Paulus: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods”, en den dorst der gerechtigheid van dienzelfden apostel: „Ik vergeet wat achter is en strek mij uit naar ’t geen voor mij is”? En als Jezus zich aan U onttrekt, wordt gij dan als Sulamith uitgedreven, om Hem te zoeken, totdat gij Hem weder vindt en om tot Hem te zeggen: Zeg mij, o Gij, wien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den middag? Is ’t ook uw ware betuiging: Wanneer ik slechts U heb, Heere Jezus, zoo vraag ik niet naar hemel of naar aarde? Roept ook uwe ziel uit: Ik wil van niets weten dan van Jezus Christus en dien gekruisigd? Ziehier eenige belangrijke vragen U voorgelegd ter beoordeeling van uw staat voor de eeuwigheid, eene weegschaal door welke gij tot de kennis van uw waren toestand moge geraken. Vindt gij u gemerkt met het merkteeken van Christus’ schapen, o, hoe diep deze heilige teekenen ook in u mogen verborgen, en met welke zwakheden zij ook mogen omgeven zijn, verblijd u en wees vroolijk, want er is slechts één schrede tusschen u en den hemel. En dat enkel uit vrije genade! Onbegrijpelijk voor de wereld, die in het booze ligt, maar bevindelijk ervaren door Gods lieve kinderen. Hein kon dit ook betuigen. We hebben hem verlaten, toen hij de doos met den bewusten brief naar den zolder bracht, waar hij den naam des Heeren aanriep. Een jaar was er weer voorbijgegaan en gedurende dien tijd had de Heere krachtig tot zijn ziel gesproken; een wonder van genade was aan hem geschied. We zullen hem dit zelf laten vertellen. ’t Was op een winteravond, dat het drietal als gewoonlijk eendrachtig bij elkaar zat in de warme huiskamer. „Hein,” zei de vrouw des huizes, „deel ons nu eens mede, hoe je tot verandering des harten gekomen bent; want wij hebben heel goed opgemerkt, dat er iets met je gebeurd is.” „Ja,” bevestigde Jansen, „je tante heeft goed gezien. Kom, geef nu eens rekenschap van de hoop, die in je is.” „Als ik dan maar spreken mag,” zei hij „tot lof van ’s Heeren Naam. Als de Heere mij te spreken geeft, valt het niet moeilijk”. „Vóór ik wist,” zoo begon hij, „dat moeder voor mij een brief had nagelaten, had opoe mij weleens gezegd, dat mijn vader stil weggebleven was en ze zei: „Hein, drink nooit sterken drank en vraag aan den Heere, of Hij je bekeerenwil”. Ik sloeg weinig acht op ’t gezegde van haar, maar toen ik bij u werd uitbesteed, kwam er een gevoel van blijdschap over me, dat ik niet beschrijven kan. Hier werd ik niet uitgescholden en kon vrijelijk in den Bijbel lezen, wat ik zoo graag deed. Daarin las ik van zonde en genade, schuld en vergeving en dat de Heere Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Op een Zondagmiddag las ik; Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven staat in het boek der Wet om dat te doen. Daar schrok ik van, want ik had zooveel kwaad gedaan. Ik nam mij ernstig voor dit na te laten; maar telkens klonk dat woord „vervloekt” mij in de ooren. Ik was een vervloekte, omdat ik Gods Wet overtreden had. O, oom en tante, wat was ik beangst. Ik bad om vergeving, maar mijn vrees bleef bestaan, ja nam nog meer toe. U, oom, noch tante durfde ik te zeggen, hoe slecht ik was, vooral toen de Heere mij voor zijn heilige Wet plaatste. Mijn oogen, die tevoren blind waren, werden geopend, en nu zag ik bergen van zonden. Ik was een wetsovertreder en had Gods recht geschonden en aan dat recht moest voldaan worden. Tot wien moest ik mij wenden om hulp? Ik sloeg het Nieuwe Testament op en daar las ik van den Heere Jezus, die wonderen deed en nu bad ik Hem, of Hij mij redden wilde. Er kwam geen uitredding. De duivel fluisterde mij in: verdrink je maar in den plas, dan ben je overal af. Ik wist geen raad. Was er dan voor mij geen redding? vroeg ik mij af. Daar kwamen met kracht deze woorden in mijn ontruste ziel: Bid en gij zult ontvangen. Ik deed het en bad: Heere Jezus, ontferm U mijner! ’t Was of een stem uit den hemel tot mij zeide: Ik heb verzoening voor U gevonden. Gij zijt de mijne en Ik de uwe! Wat een lieflijke stem! Mijn vrees was weg en een vrede daalde er in mijn ziel, dien ik niet kan beschrijven. Mijn zonden vergeven en ik rein gewasschen in het dierbare bloed van den Heere Jezus, mijn Borg en Heiland. Wat een wonder van genade! Het was mij niet mogelijk om te rusten. Mijn mond liep over van dank aan den Heere, die mij getrokken had uit de duisternis en overgeplant in zijn koninkrijk en dat maar niet voor een tijd, maar voor eeuwig. Hij is mijn Goede Herder en ik ben zijn schaap. Hij is de vertroostende ster in mijn nachten. Wat ik hoop, hoop ik met het oog op Hem. Al mijn uitzichten op Gods genade en den hemel gronden zich op zijn Borgbloed.” Het was Hein aan te zien, dat hij moe was geworden door het lange spreken; want wat wij in het kort meededen, was van grooteren inhoud. De hoofdzaak, waarop het aankomt, heeft hij duidelijk in het licht gesteld: er is alleen verzoening door voldoening, die de Heere Jezus heeft aangebracht voor zijn schapen. Een andere weg der verlossing is er niet; want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Elk kind van God zal betuigen; Ik was vroeger een geestelijk blind en van God vervreemd mensch, dood door de zonden en misdaden; thans is het anders. Nu weet ik, dat alles wat in de Heilige Schrift staat eeuwige, onbedrieglijke waarheid is en zij heeft de leugen en de dwaling in mijn hart overwonnen. Christus was mij vroeger geheel onverschillig, nu is Hij mijn Heere en mijn God en mij dierbaar boven alles, wat in hemel en op aarde is. Vroeger ging ik niet naar Hem en ging ik Hem voorbij; thans is niemand mij nader dan mijn Borg, die ook voor mij alles heeft volbracht. Vroeger stuitte het mij tegen de borst, ja zoo diep was ik gevallen, van Hem te hooren spreken; thans is mij zijn Naam het zoetste en liefste geluid, dat ik kan hooren. Vroeger dacht ik in mijn dwazen waan niets beter te kunnen missen dan Hem; thans zou ik wenschen liever niet geboren te zijn, en zou ik ook het leven niet kunnen verdragen, wanneer Hij niet bestond, wanneer ik mij met Hem niet kon vertroosten. Ik ben innig en levendig overtuigd, dat mijn heil geheel alleen in Hem ligt; daarom hongert mijn binnenste naar niets zoo zeer dan naar zijn gemeenschap. Zoo lang ik niet met zekerheid weet, dat Hij de mijne is en ik de zijne, ben ik droevig en onrustig. Hij is mijn alles en al. Hij kocht mij met zijn dierbaar Bloed, dat mij rein gewasschen heeft van mijn zonden. O, eeuwig onbegrijpelijk wonder van vrije, souvereine genade! De weg des eenen moge verschillen van dien des anderen, hierin stemmen zij overeen; het geloof is een gave Gods en: alleen door Christus zalig. En nu zou de strijd voor Hein beginnen; want het is zulk een bange kamp, die worsteling tusschen vleesch en geest. Wie haar kent, weet er van te spreken en dan die Satan met zijn helsche verzoekingen. Jansen wees Hein er op; want ook hem was zijn moordenaars- werk niet onbekend. „Hein, broeder,” zei hij tot hem, „een biddend leven is een gelukkig leven, ’t Zal wel eens donker in je ziel zijn; dat kan niet uitblijven. O, luister nooit naar de verlokkende stem der zonde en al schijnt het, dat de hemel van koper voor je is, dat er geen gebed door kan, houd aan in het gebed en het Licht komt weer.” Vrouw Jansen riep schreiend uit: „Moest je daarom bij ons komen, dat je den Heere Jezus zou vinden? Wonderlijk zijn toch Uwe wegen, o Heere! Had dat je moeder eens mogen beleven! Kom, laten we nu eens met ons drieën zingen: De Heer’ is mij tot hulp en sterkte; Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij, met dankb’re psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht! En uit de harten van een drietal kinderen Gods steeg uit de nederige woning aan den plas het loflied naar Boven. God had een wonder van genade gedaan. Alleen hij, die het geloof heeft, weet wat het is te gelooven, en wie het geloof niet heeft, die is een blindgeborene, wien wij de kleuren van den regenboog willen beschrijven, maar het is vergeefsche moeite. Het nieuwe leven, het oude was voorbijgegaan, werd bij Hein weldra openbaar, want naar het woord van den Heere Jezus kan een stad, boven op een berg liggende, niet verborgen zijn. Het is voor ons, die in deze lage landen wonen, moeilijk om dezen tekst te verstaan. Wij zijn zoo gewoon aan onze vlakke en lage streken en kunnen ons slecht een stad voorstellen, boven op een berg. Dat is in de oostersche streken anders. Daar worden tal van steden aangetroffen, die boven op een berg liggen, waarbij nog komt, dat de huizen wit gekalkt zijn. Wanneer nu de zon boven de Oosterkim verrijst, wordt de stad het eerst beschenen door „het oog van den dag” en werpen de witte muren hun stralen naar het dal, waar de duisternis nog heerscht en dat langzamerhand verlicht wordt. De op den berg liggende stad is niet donker, maar wordt gezien, en reizigers verhalen, dat zulk een aanschouwing verrukkelijk is voor het oog. Zoo behoort ook elk kind des Heeren een stad te zijn boven op een berg liggende. Zij zijn immers het zout der aarde; zij behooren hun licht te laten schijnen voor de menschen, dat zij hunne goede werken mogen zien en den Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. In zichzelven zijn zij zwakke en nietige menschen, die hun hemelschen schat dragen in aarden vaten, maar zij moeten getuigen van den Heere, die zelf een weg ter verlossing ontsloten heeft in zijnen Christus. Zoo terecht heeft een Engelsche godgeleerde gezegd: „Elk kind van God behoort een Evangelist te zijn, het Evangelie verkondigende van Jezus Christus.” Och! werd dit toch betracht, want er is in ons land op dit gebied nog zooveel te doen! Wij keuren de zending onder de heidenen volstrekt niet af, maar laat ons toch ons eigen land niet vergeten, waar ook zielen te winnen zijn voor Koning Jezus. Hein stond, zooals men wel eens zegt, in zijn eerste liefde, en dat is een heerlijke tijd. Schrijver dezes is in ’t bezit van een boekje, dat handelt over de bekeering van Eva van der Groe, de zuster van den welbekenden predikant Theodorus van der Groe, wijlen bedienaar van het Goddelijk Woord te Kralingen, waarin o. m. vermeld staat, dat die geliefde Christin een halfjaar in de eerste liefde verkeerde. Zulk een verbeurd voorrecht valt niet iedere bekeerde ziel ten deel. De Heere is vrij in al zijn weg en werk. De bekeering van Hein was in geen hoek geschied en werd spoedig bekend; want hij kon er niet van zwijgen. Waar het hart vol van is, al zijn het wereldsche aangelegenheden, daar loopt de mond van over. En zou hij dan zwijgen, als het de getuigenis gold van den Heere Jezus, den Levensvorst? Dan zou hij verraad plegen jegens zijn Heere en Heiland. Bescheiden was Hein, hij plaatste zich niet op den voorgrond, maar onbevreesd kwam hij op voor de eer en den naam zijns Konings. Een geletterde opvoeding had hij niet ontvangen noch een hoogeschool bezocht; maar de Heere had hem onderwezen. Daar was hij ter school geweest en dat zijn de ware godgeleerden; want op een academie leert de student wel veel en velerlei, maar niet den Heere te vreezen. Dat behoort tot het „binnenwerk” zooals Koelman zegt in zijn „Opleiding voor Predikant”, en met die uitspraak zijn wij het eens en dat binnenwerk is de arbeid des Heiligen Geestes, wat zoo menigen dominee, helaas, ontbreekt. Hein kon spreken, al telde hij nog maar weinig jaren, uit eigen bevinding en zocht niet zichzelven te behagen. De kinderen Gods hebben te waken voor geestelijken hoogmoed, want die is zoo gevaarlijk èn voor henzelven èn voor anderen. Hoogmoed in welken vorm ook stoot af, ootmoed daarentegen trekt aan. Op het gezelschap, waar hij nu en dan eens sprak en steeds op verzoek, luisterde men gaarne naar hem, den jongen, vurigen belijder van Jezus Christus, wiens lust het was om in zijn vrijen tijd het Woord des Heeren te onderzoeken. Hij onderscheidde zich van zoovele jongelieden, die hun vermaak zochten in de ijdele genietingen der wereld, die ook toen allerlei verstrooiing aanbood, maar op zijn gemoed geen indruk maakte: hij had wat anders leeren kennen, namelijk de vreeze des Heeren, die het beginsel is der wijsheid. Op het dorp werd zeer verschillend gesproken over Hein den Kozak, zooals hij daar nog in den mond van dezen en genen voortleefde. Dwaasheid heette het bij de meesten; de barbier van het dorp, een man, die huilde met de wolven, waarmee hij zich in het bosch bevond en van zichzelven zei, zeer liberaal te zijn, vond hem krankzinnig; maar vooral boer Hendriks, de grootste werkgever van Veenwijk, koos Hein de Kozak steeds voor zijn spotternijen en toen zijn vrouw hem eens vroeg, wat Hein hem dan toch voor kwaad had gedaan, snauwde hij haar toe: ~lk houd niet van die dwepers en moet niets van dat volk hebben, ’t Is makkelijker preeken dan werken.” Wijselijk zweeg de boerin, want als zijn woede eenmaal opgewekt was, leek hij meer op een boozen geest dan op een mensch. Zoo gaarne zou zij Hein eens willen hooren. Haar moeder was een bekeerde vrouw en het huwelijk met Hendriks een bron van allerlei ellende. Vijand van den godsdienst als hij was, haatte hij het volk van God bijzonder. En toch werden er ook nog personen op het dorp aangetroffen, die besloten hadden Hein eens te gaan hooren, als hij hier of daar in het openbaar zou optreden. Nu, dan konden zij misschien lang wachten; want het lag niet op zijn weg, om als predikant op te treden. Hij had immers geen bevoegdheid daartoe? Toen men hem eens vroeg, waarom hij geen dominee werd, gaf hij den vrager tot antwoord: „Als de Heere mij tot het predikambt roept, zal ik die roeping opvolgen, anders niet. Ik beschouw het ambt van herder en leeraar als een zeer gewichtig werk en een zoogenaamde brooddominee wil ik niet zijn.” Nu wist men het. Zijn aardsche bezigheden deed hij met lust en de harmonie tusschen hem, zijn oom en tante was uitstekend. Hij gevoelde zich bij hen zoo thuis; want ook zij reisden naar die stad, welker Kunstenaar en Bouwmeester de Heere is. Het was opmerkelijk, dat het gezelschap zich uitbreidde en het gebeurde meermalen, dat de huiskamer de menschen schier niet kon bevatten. Er werd dan ook uitgezien naar meerdere ruimte. Het oog viel op het leegstaande schooltje. Besprekingen werden gehouden met het bestuur, dat goedvond tegen matige vergoeding het lokaal ’s Zondagsmiddags te gebruiken tot het houden van gezelschap. De collecte zou gedeeltelijk gebruikt worden tot voldoening der huur en tot handreiking voor de armen in de buurt en op het dorp. Een drietal personen uit de bezoekers van het gezelschap werden daarvoor gekozen. Men mag dit in deze dagen zeer gebrekkig vinden, we geven aanstonds toe, dat het volstrekt geen ideale inrichting was, maar als het gaat om het Woord Gods, weet men zich te behelpen en ’t ging goed. Tot de geregelde bezoekers van het gezelschap behoorden ook boerin Hendriks en haar waschvrouw. Het kon den boer niets schelen, waar zij ’s Zondags heenging, had hij haar op snibbigen toon gezegd, als zij hem met die dingen maar niet lastig viel. Zij maakte van haar geringe vrijheid een nuttig gebruik, terwijl Hendriks vooral des Zondags een groot deel van zijn tijd in de dorpsherberg doorbracht met kaartspelen en drinken. In werkelijkheid zat het den boer dwars, dat zijn vrouw zich bij de „fijnen” voegde en hij besloot dien Kozak eens op de proef te stellen. Hoe duidelijk is ’t toch, dat de wereld het licht haat. Zij, de kurken, waarop de wereld drijft, worden alom miskend en gehaat. Hendriks wachtte zijn tijd af en toen hij dien gekomen achtte, zou hij zijn slag slaan, naar hij meende. Het had dagen achtereen fel gedroogd, en de hooibouw was in vollen gang. Hij wilde graag voor den a.s. Zondag het hooi in zijn schuur hebben, maar dan moesten er gedurende eenige dagen meer arbeiders aan het werk gezet worden. Hij zond er een vertrouwden knecht op uit, wien het gelukte een zestal mannen te vinden, w.o. ook Hein, om drie dagen te komen hooibouwen. Hein had eerst de toestemming van Jansen gevraagd en toen deze het goedvond, werd afgesproken voor f 2.50 per dag. Half zes moest Hein present zijn. „Als er maar geen adder onder ’t gras schuilt,” zei de visscher tot Hein, „ik ken Hendriks wel. Wat denk jij er van?” „Ik heb het aangenomen,” antwoordde Hein, „en wil mijn woord niet breken. Of hij er soms wat mee voor heeft, weet ik niet.” Den volgenden morgen was Hein op den afgesproken tijd aanwezig. Eenige arbeiders begroetten hem lachend met: „Morgen, dominee!” Hein ging op dit spottend gezegde niet in; dat deed een ander. „Als dat hier vandaag zoo moet, ga ik direct heen. Die man hij wees op Hein is net zoo goed als ik hier gekomen, om te werken, niet om bespot te worden. Hoe staat het hier, baas?” „Hier moet gewerkt worden,” zei deze. „Een ieder houdt dus zijn praatjes voor zich.” Hij verdeelde het werk en men ging aan den gang. Het werd drukkend heet, maar de arbeid ging door. Tegen den middag kwam Hendriks eens kijken. Hij droeg een blauwe kruik en begroette de mannen met de mededeeling: „Ik heb voor jullie een borrel meegebracht. Dat staat je zeker wel aan?” Deze vraag werd door de meesten bevestigend beantwoord en het drinken begon. Hein weigerde volstandig het helsche vocht. Het was tevergeefs, toen de boer zijn best deed hem over te halen om het eens te proeven. ~’k Heb nog nooit sterken drank geproefd,” zei Hein kalm, „en wil het niet drinken. Ik dank u wel.” „Net zooals je wilt, hoor!” zei Hendriks meesmuilend, „’t Is voor de ganzen niet gebrouwen; drink jij dan maar water.” „Dat deed de profeet Elia aan de beek Krith ook,” merkte Hein op, „en hij bevond er zich wèl bij.” „Dat kan wel waar wezen,” zei de boer, „maar ik lust er wel één,” en de daad bij het woord voegende, sloeg hij een grooten borrel naar binnen. Het werk was geëindigd; drie dagen waren om, maar er stonden nog een twintigtal hoopen op het land. „Ik reken er vast op, dat jullie morgen, Zondagochtend, allemaal komt om een handje te helpen, dan is ’t gauw afgeloopen. Ik geef een gulden extra voor dat werkje”, zei Hendriks. „Morgen kom ik niet, Hendriks!” antwoordde Hein bedaard, „dan is het Zondag; dat weet u ook wel. Op den dag des Heeren mogen we niet arbeiden.” „Moet jij soms preeken?” vroeg de boer spottend. „Als jij morgen niet wilt komen, blijf je maar weg. De anderen doen het wel, hè?” „Ja, ja!” riepen enkele stemmen. „Blijf jij er bij, dat je morgen niet komt?” vroeg Hendriks aan Hein. „Ja, zeker,” antwoordde deze, „Gods Woord gaat boven alles”. „Jij kunt dien gulden anders ook wel gebruiken, want jij bent maar van arme afkomst, je vader is is ...Een hevige hoestbui belette den boer verder te spreken: hij werd blauw, paars van het hoesten. Zijn oogen rolden woest in hun kassen. „Breng me thuis,” gebood hij zijn knecht. Deze voldeed aan het bevel en de daglooners volgden. Thuis gekomen, scheen hij wat bedaard; hij kreeg het mandje met geld, haalde er drie rijksdaalders uit en wierp die voor de voeten van Hein met den uitroep: „Jij zet nooit meer een voet op mijn erf, hoor Kozak!” Dit laatste woord brulde hij uit, de woesteling. Hein raapte het geld op, groette de arbeiders en sloeg den weg in naar de woning, waar een lieflijk tehuis hem wachtte. Daar vertelde hij, wat hij wedervaren had en hij werd vertroost door oom en tante. „Dat was de adder, Hein, die zich schuil hield!” zei de visscher. „Je hebt je gedragen, zooals het behoort. Laat nooit menschenvrees je van het rechte pad afbrengen en vergeet het niet; een discipel is niet meer dan zijn Heere. Hoe is de Heere Jezus niet vervolgd, gesmaad en gehoond en ten slotte aan het vloekhout des kruises genageld! Strijd en vervolging wachten je. Ongelukkige Hendriks met al zijn geld”. „Dat is hij”, bevestigde Hein. „Als hij zich niet bekeert, gaat hij een verschrikkelijke toekomst tegemoet”. Het drietal zette zich aan tafel en verkwikte zich met Gods gave. Der gewoonte getrouw reikte hij tante zijn verdiende loon over, die het weglegde voor een nieuw pak, waaraan Hein behoefte had. In de verte begon het te rommelen. De bui kwam naderbij en een vreeselijk onweer, gevolgd door een hevigen regen, woedde geruimen tijd. „Hendriks behoeft morgen niet te hooien,” zei Hein, „want het hooi is doornat. Zoo ziet hij, dat de Heere regeert en elk menschenkind zijn mond in het stof moet steken.” „Zoo is het, Hein!” zei tante. „Der goddeloozen weg heeft ook een eind en soms heel spoedig.” Naar zij eenige dagen later vernamen, had Hendriks vreeselijk te keer gegaan tijdens het onweer. Er was geen huis met hem te houden geweest. Hij greep ten slotte naar de jeneverflesch en het helsche nat deed zijn uitwerking: hij viel in een dronkemansslaap, terwijl zijn vrouw bittere tranen schreide over zijn goddeloos gedrag. Den volgenden Zondag kon zij niet naar het gezelschap gaan, wegens den treurigen toestand van haar man, die ’s nachts een aanval had gekregen van een beroerte, zóó hevig, dat de geneesheer vreesde voor zijn leven. Toen hij den volgenden morgen den patiënt bezocht, vond de geneesheer zijn toestand verergerd, en deelde dit de boerin mede. „Zou u het hem willen zeggen?” vroeg zij hem, „hij zal mij niet gelooven.” „Elke opwinding kan voor hem gevaarlijk zijn,” antwoordde de geneesheer, „maar hij behoort het toch te weten. Hendriks, als u soms nog beschikkingen te maken hebt, dan raad ik u aan dit te doen, want u is erg ziek.” „Denkt u, dat ik ga sterven?” vroeg hij op onverschilligen toon. „U is gevaarlijk ziek,” herhaalde de dokter. „Als ik dood ben, vrouw,” zei Hendriks, „moeten mijn twee beste kleppers mij naar het kerkhof rijden. Maar ik word wel weer beter. Ik heb een ijzersterk gestel”. Hij vleide zich met een ijdele hoop. „Een gestel,” zei de dokter fluisterend tegen zijn vrouw, „dat jarenlang ondermijnd is door sterken drank. Het zal mij verwonderen, als hij den avond haalt.” En de dokter had juist geoordeeld. Eer de zon was ondergegaan in het rijk der natuur, had Hendriks opgehouden te leven. Hij had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Alle vensters werden naar de gewoonte van het dorp gesloten ten teeken, dat er een doode in huis was. Hij ging heen zonder begeerd te zijn, evenals koning Joram. Daar lag hij nu neer, koud en gevoelloos. Nog enkele dagen en zijn stoffelijk overschot zou weggeborgen worden in den killen schoot der aarde. Zijn lichaam zou tot stof wederkeeren, maar zijn onsterfelijke ziel, waar, waar zou die zijn? Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie Hem ongehoorzaam is, de toorn Gods blijft op hem in der eeuwigheid. Aan deze uitspraak der Heilige Schrift valt niet te tornen; zij is lieflijk voor het kind des Heeren, maar vreeselijk voor den goddelooze. Op dringend verzoek van de boerin zou Hein op de begrafenis en ook aan het graf een woord spreken. Wel zag hij er tegen op, maar na ernstig biddend beraad besloot hij het te doen. De gelegenheid deed zich voor, dat hij van zijn Heiland kon getuigen, en als de Heere hem ondersteunde, had hij niets te vreezen. Naar zijn stand zou de overledene worden ter aarde besteld. Zijn twee beste harddravers brachten hem echter niet naar den doodenakker; zij liepen beide kreupel. Een der boeren van het dorp had twee zijner paarden voor dat doel geleend, alsmede zijn wagen. Het kerkhof zag zwart van menschen; niet uit liefde voor den doode, maar om eens te hooren, wat Hein zou zeggen. Toen dan ook de kist in het graf was neergelaten en de familieleden zich er rondom geschaard hadden, trad Hein naar voren en sprak met duidelijke stem over deze woorden: „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oor- deel”. Hij wees op de vergankelijkheid van het leven, de zekerheid des doods en het oordeel Gods na den dood. Hij richtte zich tot allen en sprak aangrijpend over de liefde Gods in Christus Jezus voor zondaren en toen hij eindigde, verliet men het kerkhof onder den indruk van het ernstige waarschuwende woord. Hij zag bleeker dan anders en menigeen stond verbaasd over hem. Zelfs de barbier moest getuigen: „Wat heeft hij ons gewaarschuwd. Dat had ik van hem niet verwacht”. In het sterfhuis teruggekeerd, trof het hem zoo bijzonder, dat er een toon werd gehoord, dien hij daar niet verwacht had. De tongen kwamen langzamerhand los en vooral een vrouw, een familielid van den doode, betuigde onder een vloed van tranen, dat het toch ontzettend zal zijn, zonder den Heere' Jezus te sterven. Geld en goed, have en rijkdom zijn tijdelijke zegeningen en gaven Gods, maar den Zoon van God in het hart te bezitten, dat is de ware schat. Opmerkelijk vond Hein het, dat wereldsche gesprekken achterwege bleven. Hij gevoelde er zich geheel op zijn gemak en het viel hem niet moeilijk den dienst van Koning Jezus een ieder aan te prijzen. Na het dankgebed uitgesproken te hebben, besloot hij te vertrekken : misschien had de familie onder elkaar nog het een of ander te bespreken. Bij het heengaan stopte de weduwe hem een bankbiljet van vijf en twintig gulden in de hand, en zei de vrouw boven genoemd tot hem: „Jonge man’ ik heb vernomen, dat de Heere zijn genade aan U heeft verheerlijkt door U te bekeeren. Tot dat volk gevoel ik mij aangetrokken. Als U eens in Overschie, waar ik woon, komt, bezoek ons dan eens. Vraag maar naar boer van Dam, dan komt U wel terecht. Doet U het eens?” „Als het s Heeren wil is, ja!” antwoordde hij en vertrok met dank in zijn hart, dat de Heere hem zoo nabij 9 was geweest en hem vrijmoedigheid tot spreken had gegeven. Thuiskomende, vernam hij van tante, dat zij en oom zich tijdens de begrafenis ook op het kerkhof hadden bevonden. ~ Ik heb u noch oom gezien, zei hij, „’t was mij, of ik daar niemand zag, de menschen vielen als weg. Ik gevoelde, dat de Heere mij ondersteunde. Zie eens, tante, dit stopte, toen ik wegging, de weduwe Hendriks mij in de hand,” en hij reikte haar het bankbiljet over. „Dat leg ik bij het andere, Hein. Het is al een aardig sommetje en blijft natuurlijk voor jou bestemd, antwoordde tante. „Het is in uitstekende handen, tante!” zei hij, lachend haar aanziende. De Heere heeft een welgevallen aan degenen, die Hem vreezen en die op zijne goedertierenheid hopen. Hij is voor de zijnen een verrassend God! Benige weken na de begrafenis van Hendriks zich op het dorp bevindende om voor Jansen een boodschap te doen, passeerden Hein een troepje opgeschoten jongens, die hun petten afnamen en hem begroetten door lachend te zeggen: „Dag dominee!” en eer hij het dorp verliet, schreeuwden straatjongens hem na: „Daar gaat Hein de Kozak!” Zulke ervaringen zijn allesbehalve aangenaam voor het vleesch en joegen hem het bloed naar het hoofd en deden zijn pols sneller kloppen. Hij wist zich te beheerschen en liep door. Hein had in zijn geboorteplaats het zaad van Gods Woord uitgeworpen, en dat men hem nog niet vergeten was, bleek hem nu duidelijk, al was het op een minder aangename manier. Maar het verwonderde hem niet, want zoo de ouden zongen, piepen de jongen en uit een ravenei komt een raaf. De onverschilligheid om- trent den godsdienst nam door het liberalisme steeds toe op het dorp en waar de vaders op Zondag liever de kroeg bezoeken dan de kerk, komt er van de jeugd weinig of niets terecht. Dat men hem bespotte, vond hij niet zoo erg; ’t was de moeite niet waard om er zich boos over te maken, het bedroefde hem alleen. Hij wist, dat in het menschelijk hart de kiemen gevonden worden van de zonden, ook in het kinderhart, en dat de mensch van nature voortleeft naar het goeddunken van zijn booze, onwedergeboren hart. Kinderen hadden immers den profeet Eliza uitgescholden en hoe werd de Heere Jezus bejegend, zelfs door zijn familie te Nazareth? En zou hij dan toornen, wanneer hij bespot werd? Hij nam zich voor bij zulke gelegenheden te doen, alsof hij doof was en zaaiend voort te gaan. De tegenstand op de buurtschap, of beter gezegd de vijandschap tegen het Woord van God werd merkbaar vooral ’s Zondagsmiddags, als het gezelschap vergaderd was. Vooral jongelieden maakten dan in de nabijheid van ’t lokaaltje veel lawaai, dat zeer hinderlijk was. Toen het erger werd en men steenen door de ruiten wierp, diende het Bestuur een klacht in bij den burgemeester, die maatregelen nam, zoodat het gezelschap rustig kon vergaderen. Maar nu kwamen er moeilijkheden van een anderen kant. Door verschillende verhuizingen naar elders en het overlijden van twee bestuursleden, wier erfgenamen het geld, dat beide overledenen hadden voorgeschoten voor den bouw van het schooltje, terugverlangden, kreeg Jansen bericht van een notaris, dat hij moest zorgen, dat 1500 gld., met de rente binnen één maand in des notaris bezit kwam, anders zou het pand publiek worden verkocht. Jansen had wel goed zijn brood, maar niet het bedrag, dat nu van hem geëischt werd. De erfgenamen hadden recht op het geld; maar hoe dit te bekomen? Een maand is zoo gauw om, niet waar? Had de visscher niet een Vader in den hemel, wiens het goud en het zilver is en het vee op duizend bergen? Zeker, hij zou deze zaak neerleggen voor den troon der genade en den Heere vragen om zijn hulp. Dat deed niet alleen de visscher, maar ook diens vrouw en Hein. Nu laat de Heere zijn kinderen wel eens wachten, maar doet het water niet over hun lippen komen. Dagen verliepen, maar brachten geen hulp. Nu vertelde de waschvrouw aan de weduwe Hendriks, dat zij vernomen had, dat zekere Krijnsen op het dorp rondgestrooid had, dat hij het schooltje vast zou koopen en gauw een eind zou maken aan dat kerkjespelen. Dit laatste teekent de mentaliteit van den man, die alzoo sprak, „’t Zou toch jammer zijn, als hij het kocht, want hij is een spotter eerste klas”, zei de waschvrouw. „Zoover is het nog niet, Marie!” antwoordde de boerin. Verder werd over die aangelegenheid niet gesproken. Datzelfde nieuws had ook Hein vernomen en hij vertelde het thuis. „Men wil het gezelschap doen verdwijnen, oom!” zei hij, „maar als de Heere wil, dat zijn Woord nog langer hier zal verkondigd worden, zal het ook geschieden. De mensch wikt, maar God beschikt.” „En op den berg des Heeren zal het voorzien worden, man en Hein,” sprak tante opgewekt. „Heb je er geloof voor, vrouw?” vroeg Jansen. „Ja,” luidde haar antwoord, „’t Is mij een zaak des gebeds geworden.” „En mij ook, tante!” vervolgde Hein. En hoe was de visscher er onder? Zijn ziel was in nevelen gehuld, een toestand, dien elk kind des Heeren wel kent. „We hebben nog één week tijd”, zei Jansen tot zijn vrouw, die hem daarop antwoordde: „God, die helpt in nood, is in Sion groot!” Aan den avond van den dag kwam een knecht van de weduwe Hendriks den visscher vragen, of deze den volgenden dag eens bij haar wilde komen. Zij had een boodschap aan hem. Bevestigend was zijn antwoord en meermalen vroeg hij zich af: waarvoor zou dat zijn? Jansen ging den volgenden morgen naar de weduwe, die hem meedeelde,dat zij besloten had te zorgen voor 1500 gld. en de rente. Het gelaat van den visscher klaarde op en afgesproken werd, dat beiden den volgenden Donderdag naar Rotterdam zouden gaan, waar de notaris woonde. Blijde ging hij naar huis, zich schamend over zijn klein geloof. Daar vertelde hij aan vrouw en neef de redding uit den nood. „Op den berg des Heeren is het voorzien,” zei tante. Als met een pennestreek waren de bekommernissen van Jansen weggevaagd. Ja, als de Heere werkt, wie zal het keeren? Verbaasd stond de notaris, toen de weduwe Hendriks hem de hoofdsom en de rente, samen vijftienhonderd en zestig gulden, voortelde en hem een bewijs vroeg, dat hem dit bedrag was ter hand gesteld, welk bewijs hij haar gaf. „Krijnsen zal het dus niet in handen krijgen en het gezelschap niet uiteen doen spatten, mijnheer! Er is een God, die leeft en zorgt.” „Moet ik soms een hypotheek-akte voor u opmaken?” vroeg de man der wet aan de weduwe. „Ik dank u wel,” antwoordde zij hem, „daar zal ik met mijn eigen notaris wel over spreken”, en met een beleefden groet verlieten beiden het kantoor van den notaris, die zijn klerk toesnauwde: „Die juffrouw is niet voor de poes.” Deze vond, dat zijn patroon gelijk had. Toen Krijnsen vernam, dat de publieke verkooping niet doorging, was hij woedend; maar er viel niets aan te veranderen. Het gezelschap bleef bestaan, trots de ergernis van Krijnsen en van zijn aanhang. Denk nu niet, dat de plagerijen, hoewel in een anderen vorm, ophielden, integendeel. De Satan weet altijd zijn werktuigen te kiezen om het volk, dat het geklank kent, te benauwen. De tong, zegt Jakobus, is een wereld der ongerechtigheid en kan geen mensch temmen; zij is een onbedwingbaar kwaad, vol van doodelijk venijn. Ja, dat kleine lid kan zooveel kwaad doen. Wat een lasterlijke praatjes werden al niet rondgestrooid over het gezin van Jansen. En waarom deed die groote „men” dat toch? Enkel en alleen uit haat tegen Jezus, dien men niet kende, en wie Hem niet liefheeft, haat ook zijn Vader. De Heere heeft zijn volk een onderscheidingsteeken gegeven, dat de wereld niet kent noch begeert. Ook van binnen heeft de bekeerde ziel droefheid en tegenspoed genoeg, die zijn geest veel meer aandoen dan al de kwade namen, welke de kwaadsprekende onwetendheid hem toevoegt, of de onrechtvaardige vermoedens, die de farizeesche hoogmoed tegen hem te werk stelt. Aan Paulus werd, toen hij in den derden hemel was opgetrokken geweest, een doorn in het vleesch gegeven, namelijk een engel des Satans om hem met vuisten te slaan, opdat hij zich niet bovenmate zou verheffen. Hij mocht gaan, waarheen hij wilde, de doorn bleef bij hem, onophoudelijk in zijn vleesch stekende, iedere beweging belemmerende, onophoudelijk pijn verwekkende en steeds dieper en dieper indringende, naarmate hij zijn best deed om er tegen te worstelen. Tienduizend doorns, zegt Philpot, doen zooveel pijn niet, als één in het vleesch, door Gods hand daarin gedreven en vastgezet, welke wij niet kunnen tegenhouden noch uittrekken. Evenzoo zal iedere gestadige afmattende aanvechting, die in de ziel van Gods kind inkomt, haar duizendmaal meer bedroeven en wonden, dan een dikke haag van stekelachtige belijders aan den weg dat doen zal; maar door deze pijnlijke oefeningen wordt het hem belet om op den droesem van een doode verzekering neder te zinken, of op zijn gemak op den grond van een vorige bevinding te rusten. Door de inwendige bestrijdingen, de verborgen werkingen, de wondervolle verwisselingen, wordt hij bevestigd in een diep gevoel van zijn eigen dwaasheid en Gods wijsheid, van zijn eigen zwakheid en Christus’ sterkte, van zijn eigen zondigheid en des Heeren heiligheid, van zijn lage ondankbaarheid en Jehova’s lankmoedigheid, van de grootheid der zonde en de alles overtreffende grootheid der genade. Zijne ziel evenwel kan slechts met de armen en behoeftigen, den ontkleede en uitgeledigde, den schipbreukeling en den schaduwloozen reiziger of wandelaar vereenigen, die uit gewisse noodzakelijkheid, uit eigen hof en huis verdreven, een schuilplaats hebben gezocht, in de hoop, die hun was voorgesteld op een zaligheid, die zonder geld en zonder prijs verkregen wordt. Aldus zal een weinig vreeze Gods, een weinig levend geloof, een zuchtend gebed, een weinig ongeveinsd berouw, in één woord, een weinig hemelsche werkelijkheid een vereeniging doen ontstaan, daar hoog verheffende aanspraken, ongegrond vertrouwen, een heilig schijnend voorkomen, een temend spreken, een verstandig hoofd en een tong, die door de geheele aarde klinkt, zijn hart doet bevriezen. Hij heeft een naald in zijn ziel, die bestreken is met een hemelschen magneet, en de pool, die een verslagen hart of gebroken geest tot zich trekt, stoot een koperen (onbeschaamd) voorhoofd af. Laat de wereld het volk des Heeren dan maar verachten, hoonen en miskennen, de Vader bemint het. „Door de wet,” d. i. door de bevinding van haar doodende kracht, is dat volk „der wet gestorven,” opdat het Gode leven zoude. Na deze korte uitweiding keeren we naar Hein terug, die van verschillende personen een uitnoodiging had ontvangen om ook eens in hun midden een woord te komen spreken. Ongetwijfeld waren zulke verzoeken streelend voor zijn vleesch. Als het nu maar niet ging om den persoon, maar uitsluitend om de eere Gods. Zijn onwaardigheid voor dit heerlijke werk gevoelde hij diep en hield hem terug van hoogmoed; maar het menschelijk hart is zoo arglistig. Alleen de Heere kent en doorschouwt het tot in zijn diepste roerselen. Wanneer het ’s Heeren wil was, dat hij zou gaan, dan zou hij het doen. Na biddend zelfonderzoek kreeg hij vrijmoedigheid de uitnoodigingen aan te nemen, en zoo gebeurde het, dat hij ’s Zondags zich nogal eens elders bevond. Op Zaterdagmiddag ging hij gewoonlijk op reis om den daaropvolgenden Maandag terug te keeren. Allerlei zielstoestanden leerde hij kennen en het greep hem meermalen aan, dat de diep gevallen mensch toch zoo lichtzinnig door het leven gaat en zich niet bekommert om het heil zijner onsterfelijke ziel. Op een keer ge- beurde het eens, dat een der bezoekers plotseling uitriep: „Ik ben verloren, voor eeuwig verloren!” Hij sloeg zich voor het hoofd en zag doodsbleek. Een paar mannen trachtten hem te kalmeeren, ’t geen echter niet gelukte. Daarop werd hij naar zijn huis gebracht, waar zijn vrouw er hem toe wist te bewegen, wat te gaan rusten. Wat een ontsteltenis op het gezelschap! Ook Hein was er door aangedaan, maar herkreeg weldra zijn kalmte en smeekte den Heere om redding van dien ongelukkigen medereiziger naar de eeuwigheid. s Avonds ging hij met een der broeders, waar hij logeerde, eens informeeren, hoe het er mee ging, en nauwelijks zag die man Hein, of hij vroeg hem: „Bid u toch voor mij, dat God mij mijn zonden vergeeft. O, doe het, ik weet geen raad!” Het angstzweet stond op s mans gelaat. Hein bad tot den Heere om redding zijner ziel; eenvoudig, maar treffend en zijn zwak woord scheen ingang te vinden in de ziel des verontrusten; want hij werd kalm. Van zijn vrouw vernam Hein, dat haar man al lang had loopen tobben over zijn zonden, maar geen redding vond. „Als dit werk uit God is, zei hij tot haar, „dan zal het den duivel niet gelukken, ’s Heeren werk te verbreken. Bid voor uw man, dat de Heere hem uitkomst geve.” Thuisgekomen deelde hij oom en tante dit voorval mede, dat hem zoo getroffen had. „Het is”, zei hij, „of ik dien uitroep nog hoor. Onwillekeurig dacht ik aan dien kreet van den door den duivel bezetene in het land der Gergesenen, toen deze den Heere Jezus zag.” „Weet je wat ik er van denk?” vroeg oom. „Zeg u het eens, oom,” antwoordde Hein. „Dat Gods Woord zijn ziel heeft getroffen op dat oogenblik,” was het antwoord van den visscher. „Denk aan Saulus van Tarsen.” „Bij den Heere zijn alle dingen mogelijk,” merkte tante terecht op. „Het is best mogelijk, Hein, dat je in je eenvoudigheid een pijl uit Gods Woord hebt afgeschoten en dat die man daardoor geraakt is in zijn hart. De tijd zal het wel leeren. Nog doet de Heere wonderen van gena! Maar Hein, je mag je zelf wel wat meer in acht nemen, want ik hoor je ’s nachts meermalen hoesten”. „Ja, tante, u hebt gelijk. Ik gevoel mij overigens goed, maar zal uw opmerking ter harte nemen. Verlangend zie ik uit naar eenig bericht aangaande dien man te P., het dorp waar die „vreemde” geschiedenis is voorgevallen”. Lang behoefde Hein niet te wachten, want een paar weken later schreef een der broeders hem, dat de Heere een wonder had gedaan aan een van het gezelschap. Hij was krachtdadig tot den Heere bekeerd na een bangen strijd van eenige dagen, en dus niet krankzinnig, zooals men op het dorp had rondgestrooid. „Halleluja!” riep tante uit. „Gods Naam zij geloofd en geprezen.” Zeer groot is onze Heer’, vol krachten, Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten; Daar zijn verstand, nooit of te meten, Ver overtreft al wat wij weten. Zachtmoedigen wil Hij bewaren, Hij houdt ze staand’ in hun gevaren; Maar goddeloozen doet Hij bukken, Bezwijken onder d’ ongelukken. XIV. Loon naar werken. Op zekeren morgen zei Hein tot oom en tante: „Wat het is, weet ik niet, maar afgeloopen nacht heb ik weinig gerust, voortdurend dacht ik aan mijn vader. Wat zou dat toch zijn?” vroeg hij aan Jansen. „Dat weet ik ook niet,” antwoordde deze hem. „Laat alles maar aan den Heere over, dan kom je nooit beschaamd of bedrogen uit.” Twee dagen na dit korte gesprek, kwam de veldwachter namens den burgemeester Hein vragen, of deze zoo spoedig mogelijk bij Zijne Edelachtbare wilde komen wegens een gewichtige zaak. „Weet u soms, waarvoor het is?” vroeg Hein beleefd aan den veldwachter. „Jawel,” antwoordde deze, „maar of ik het u zeggen mag, is een tweede. Het betreft het een en ander aangaande zekeren Hein, bijgenaamd „de Kozak.” Op het hooren van dien naam verbleekte de vrager en sloeg diens pols sneller dan tevoren. „Ik ben bereid met u mee te gaan. Vergun mij nog eenige oogenblikken om me te verkleeden en ik volg u,” zei Hein beleefd en stak den brief zijner moeder bij zich. Tante oogde, zoover zij zien kon, beide personen na. Nauwelijks was Jansen thuisgekomen, of zij vertelde hem, dat Hein bij den burgemeester ontboden was. „Dat wordt voor onzen neef beslist een gewichtige dag, vrouw,” zei hij. „Nog slechts kort geleden, je was er ook bij, heb ik hem gezegd, alles aan den Heere over te laten, en zie, niemand onzer kon bevroeden, dat een mogelijke ontmoeting met zijn vader zoo dichtbij zou zijn. De Heere sterke onzen besten neef!” „Dat zal wat voor hem zijn,” merkte zijn vrouw op, die, fijngevoelig als zij was, heel goed begreep, dat een ontmoeting met dien man hem zwaar zou vallen; maar het was toch zijn vader. De burgemeester deelde hem mede, dat de veldwachter den vorigen dag een straatventer, een zekeren Hein de Kozak, die door zijn dronkenschap het sommigen menschen op het dorp lastig maakte, opgepakt en in het hok onder den toren opgesloten had. Bij fouilleering bleek hij in het bezit te zijn van een geladen pistool en een dolk, welke wapenen de man der wet hem ontnomen en op de secretarie gedeponeerd had. Toen die koopman den volgenden morgen nuchter was en zich gewasschen had, bracht de veldwachter hem een boterham en een kom warme koffie. Na dien maaltijd verscheen hij voor den burgemeester, die hem in tegenwoordigheid van den veldwachter aan een gestreng verhoor onderwierp. De handboeien werden hem onverwachts aangelegd, zoodat hij nu ongevaarlijk was; het bleek bij het onderzoek iemand te zijn, die voor geen klein gerucht vervaard was; want op de vraag van den burgemeester, hoe hij aan die wapenen kwam, antwoordde hij brutaal: „Die heb ik vroeger gestolen, en als het noodig is, gebruik ik ze.” „Burgemeester,” zei de veldwachter onmiddellijk na de verklaring van den gevangene, ~’t is al jaren geleden, dat deze man op de kermis iemand levensgevaarlijk heeft gewond, daarna is hij gevlucht en heeft vrouw en kind in bittere armoe achtergelaten, ’t Was toen al een losbol, en drinkebroer en vechtersbaas. Hij heet Hein Schut, en heeft tot bijnaam „de Kozak”. Waarom, weet ik niet.” „Wat heb je hierop te zeggen, Hein Schut?”, vroeg Zijne Edelachtbare hem. Dof en onverschillig keek hij rond, en zweeg. Nogmaals deed de burgemeester dezelfde vraag, maar Schut volhardde halsstarrig in zijn stilzwijgen. De burgemeester verwijderde zich eenigen tijd om zich te onderhouden met den man, door hem ontboden, en die in een kamer alles had gehoord, wat Hein Schut ten laste werd gelegd. „Ik heb, heer burgemeester, een brief meegebracht, eigenhandig door mijn overleden moeder geschreven en voor mij bestemd. Wilt u dat schrijven eens lezen?” „Gaarne,” zei deze en na lezing vroeg hij den bezitter, of hij er gebruik van mocht maken. „Misschien laat dat schrijven een indruk op hem achter. Wanneer ik den brief hem voorgelezen heb, zal ik tweemaal op deze deur tikken en kom u dan dadelijk binnen.” Zoo wilde hij nog een poging doen den halsstarrigen booswicht tot spreken te bewegen. En toen hij dan ook tot hem zei in het bezit te zijn van een brief, door zijn overleden vrouw geschreven, vroeg hij lachend: „Geef mij hem, dan wil ik hem ook wel eens lezen.” „Neen,” zei de burgervader, „ik zal hem jou eens voorlezen”, wat hij dan ook deed. Daarna gaf hij twee kloppen op de deur en een mijnheer trad binnen. „Hein Schut, bijgenaamd de Kozak, „kent gij dezen heer?” „Ik niet,” was het brutale antwoord. „Mijnheer Schut, kent u den man, die daar geboeid zit?” Ontkennend was het antwoord, en naar waarheid; want een knaapje van drie jaar kan weinig herinnering hebben van zijn vader. En hij, die schandelijk vrouw en kind had verlaten, kende dien mijnheer ook niet. Met forsche stem zei de burgemeester tot den boos- doener, wijzende op den binnengekomene: „Deze mijnheer is jouw zoon, Hein Schut, bijgenaamd de Kozak, en die geboeide man daar, mijnheer, is uw vader.” En wat zei de booswicht? „Dat kan wel,” zonder eenige aandoening. „Weet u zeker, dat hij uw vader is?” vroeg Zijne Edelachtbare aan mijnheer Schut. „Jawel, burgemeester,” antwoordde hij, „aan de linkerzijde van zijn hals heeft hij —• de vadernaam kwam nog niet over zijn lippen een groot litteeken.” Ja, bij onderzoek bleek, dat het zoo was. Er bleef geen twijfel over. „Vader,” zei de zoon met trillende stem, „moet ik u zoo zien, als een geboeide booswicht, gevaarlijk voor de samenleving. Wat is u diep gezonken! O, breek met de zonden en wend u tot den Heere Jezus Christus, dat Hij u genadig zij; want genade vermag alles.” Zijn vader viel hem bits in de rede en schreeuwde hem toe; „Je behoeft voor mij niet te preeken, doe dat maar voor anderen”. Zijn zoon zweeg en zag hem met betraande oogen aan. „Ongelukkige vader, bekeer u toch van den goddeloozen weg, waarop gij u bevindt; eer het voor eeuwig voor u te laat zal zijn.” Dat was het laatste wat de zoon tot den verstokten vader kon zeggen, want de burgemeester maakte een eind aan de zaak, door hem weg te laten brengen naar het hok onder den toren. Van een en ander werd proces-verbaal opgemaakt en gezonden naar den heer officier van justitie te Rotterdam, die zijn straf moest bepalen. Met hijgend verlangen zagen oom en tante uit naar de terugkomst van hun neef, die eerst tegen den middag terugkwam en hun een getrouw verslag gaf van de eerste ontmoeting van vader en zoon. „Ik aanschouwde hem,” zoo verhaalde hij, „als iemand met een ongunstig type, haren en baard waren ongekamd, zijn kleeding was sjofel en inplaats van dankbaar te zijn om zijn eenigen zoon te zien, gedroeg hij zich brutaal en onverschillig. Als hij zich niet bekeert, vrees ik het ergste. Wat komt er toch van den gevallen mensch, die moedwillig den weg der zonden gaat.” Hein kon van aandoening niets gebruiken en was zenuwachtig in hooge mate. Tante raadde hem aan wat rust te nemen en aan dien raad gaf hij gevolg. Volgens de toen heerschende wet mocht de burgemeester den straatventer niet langer gevangen houden. Hij kreeg zijn vrijheid terug, maar zonder pistool en dolk, en toen de veldwachter hem naar de grens der gemeente bracht, zei hij onderweg tot dezen:,, Ik ga mijn eigen weg en wil niemand tot last zijn”. Ongeveer een week later werd zijn dood lichaam drijvende gevonden op de stille wateren van den plas. Een treurig einde van een goddeloos, losbandig leven. Zijn zoon zorgde voor een eenvoudige begrafenis, want hij wilde niet, dat zijn vader op kosten der diaconie ter aarde zou worden besteld. Dit was de eerste en tevens de laatste daad der liefde, die de zoon zijn vader bewees. Na den dood van Hein de Kozak vond de visscher het raadzaam den notaris te Rotterdam op de hoogte te stellen van een en ander. Deze nam goede nota van hetgeen Jansen hem meedeelde en een paar maanden later werd Hein opgeroepen om zijn moederlijk erfdeel in ontvangst te komen nemen. Eer hij naar het notariskantoor ging, liep hij zachtjes voorbij den winkel van Bergen, manufacturier aldaar, en zag een heer en dame het gebouw verlaten. Aan het kantoor van den notaris belde de heer aan en ver- dween met de dame in ’t groote huis, weldra gevolgd door Hein. Een klerk bracht ook hem in een groote kamer, waar de heer en dame van daar straks met Hein een plaats vonden aan een antieke tafel. De notaris begroette het drietal en uit eenige papieren nam hij er een paar. Hij begon met te zeggen, dat het hem aangenaam was, de zaak der erfenis tot een goed einde te kunnen brengen. „Ik heb vernomen,” zoo sprak hij, „dat Hein de Kozak verdronken is. Van hem zijn we dus af. U, mijnheer Hein Schut, bent de eenige erfgenaam en het verblijdt mij u het erfdeel van uw overleden moeder te kunnen uitbetalen ten bedrage van / 640.— met de rente, en ik ben maar zoo vrij geweest u, mijnheer en mevrouw Bergen uit te noodigen, hierbij tegenwoordig te zijn, als zijnde de familie van de overleden juffrouw Maaike Blom.” „U had ons gerust thuis kunnen laten blijven, mijnheer de notaris,” zei de heer Bergen op een toon van gezag, „want wij hebben ons met haar nooit bemoeid.” „Ook niet,” Viel Hein hem plotseling in de rede, „toen mijn arme, door haar man verlaten moeder, door den nood geprangd, zich tot u heeft gewend om hulp.” „Wie ben jij?” vroeg Bergen hem, rood van kwaadheid. „De zoon van Maaike Blom, zuster uwer vrouw. Van een diaken verwacht men in de eerste plaats barmhartigheid, niet waar?” Stilzwijgend hoorde de notaris dit gesprek aan en zei leukweg: „Priester en Leviet waren ook niet barmhartig, wel de verachte Samaritaan, mijnheer.” „Kunnen wij heengaan, mijnheer de notaris?” vroeg de diaken. „Zooals u wilt,” luidde het antwoord, en na een stijve buiging gingen de heer en mevrouw Bergen heen, eerstgenoemde met de lippen samengeperst, de laatste met een hoogroode kleur. „Zie zoo, zei de notaris lachend, ~de atmosfeer is gezuiverd. U hebt, mijnheer Schut, die trotsche lui een flinke les gegeven. Als u nu teekent, betaal ik u het bedrag uit”. Zoo gezegd, zoo gedaan en het moederlijk erfdeel kreeg een goede plaats in den binnenzak van Hein. Belangstellend vroeg de notaris naar oom en tante en met een hartelijken handdruk scheidden die twee mannen van elkaar. Vóór hij Rotterdam den rug toekeerde, deed hij een paar inkoopen bij Bergen, den manufacturier, die hem enkele uren geleden zoo onbeleefd had behandeld. Mijnheer bevond zich niet in den winkel, wel de zuster van zijn gestorven moeder, aan wier roode oogen hij duidelijk kon zien, dat zij geschreid had. „Wat wenscht u, mijnheer, neef bedoel ik?” vroeg zij met bevende stem. „Een wit overhemd, tante Aagje,” antwoordde hij. „U ziet, al heb ik u slechts enkele uren geleden voor het eerst ontmoet, ik u terstond herkende en zelfs uw naam weet.” „Van wien weet u dien?” „Van mijn moeder, die mij een brief heeft nagelaten.” „Zou ik dat schrijven eens mogen lezen? Mijn man is op een vergadering en komt pas om zeven uur thuis.” „Zeker, tante, hier hebt u het.” Haastig greep zij naar het schrijven en begon te lezen, en na de lezing barstte zij in snikken uit: „Wij zijn hardvochtig geweest jegens Maaike en hebben verkeerd gedaan, neef! Beiden zijn dood en met u wil ik in 10 goede harmonie leven. Kom binnen en drink een kop koffie”. Die vriendelijke uitnoodiging sloeg hij niet af en onder het genot van een paar kopjes koffie werd nogal wat verhandeld. „Waar ben je nu, neef?” vroeg zijn tante. „In de buurtschap van Veenwijk,” antwoordde hij. „In een visschersgezin, bestaande uit man en vrouw, die beiden zeer goed voor me zijn; ik ben daar als kind in huis. Zijn vrouw is wel eens bij u in den winkel geweest en heeft met u gesproken over mijn familie, zonder namen te noemen.” „Nu herinner ik me dat gesprek weer,” zei tante Aagje. „Ik vond het wel vreemd, maar heb er later niet meer over nagedacht. We hebben hier een flinke zaak.” „Dat is gelukkig,” merkte Hein op, „maar tante, het grootste geluk is den Heere Jezus te kennen en de kracht zijner opstanding. Kent u Hem als uw Borg en Heiland?” „Dat is een vraag van gewicht, die je me nu doet,” antwoordde zij. „Kon ik er maar ja op zeggen.” „Welnu,” zei hij, „wat nog niet is, kan komen. Zoek naar dien grooten schat. Wie zoekt, zal, naar het woord van den Heere Jezus, ook vinden. Maar nu ga ik heen, anders mis ik de diligence”. Hij betaalde zijn gekochte overhemd en toen zij hem een rijksdaalder in de hand wilde stoppen, weigerde hij dien beleefd, maar verzocht haar vriendelijk deze gift te schenken aan een arm kind van God. Tante beloofde hem dit te zullen doen en met een wederkeerig: „Tot weerziens!” namen zij afscheid van elkaar, en verliet hij zonder wrok of wrevel in het hart de drukke Maasstad, waar de polsslag van den handel toen meer gevoeld werd dan in deze crisis-jaren. Onderweg kocht hij nog een verrassing voor oom en tante en stapte welgemoed en dankbaar in den wagen, daar de Heere zijn weg zoo voorspoedig had gemaakt. Azor kondigde door luid geblaf de komst van zijn jongen meester aan en sprong kwispelstaartend tegen hem op. „We hebben op je gewacht, Hein, met den maaltijd en zullen gezamenlijk eten. Je zult wel honger hebben na de reis”, zei tante. „Goed geraden, tante, en ik heb heel wat te vertellen,” zei hij. „Alles goed en wel, maar we gaan eerst eten,” en weldra zaten zij aan tafel. Oom deed het gebed en het drietal deed zich te goed aan Gods gave; Hein dankte, na de lezing van een hoofdstuk uit den Bijbel door Jansen. „Vóór ik begin met mijn mededeelingen, zal ik eerst eens uitdeeling houden,” zei neef. „Asjeblieft, oom! Aanpakken, tante!”, en hij overhandigde ieder een pakje: voor oom een flinke, mooie tabakspijp, voor tante een keurig net kopje met schotel. Bedankjes bleven niet uit, oom maakte direct gebruik van zijn cadeau en zijn vrouw had in de drukte niet eens het opschrift van het kopje gelezen, dat prijkte met: voor tante. Dat vond ze heel aardig. Hein telde zijn erfdeel op de tafel uit. Lachend vroeg tante hem: „Wat moet je daar mee doen, neef?” „Dat weet ik zelf niet,” antwoordde hij, „maar oom zal mij wel helpen, niet waar?” „Zeker,” zei deze, „ik weet een stuk land te koop, hier in de buurt, en als jij het goedvindt, zal ik eens informeeren naar den prijs”. Hein ging hiermee accoord en eer twee weken om waren, was hij eigenaar van een perceel weiland ter grootte van 600 vierk. roeden voor de som van zeshonderd gulden, vrij op naam. Hij verhuurde het stuk land aan een boer tegen 5 % ’s jaars. Zoo had hij zijn moederlijk erfdeel omgezet in land, dat in den regel zijn waarde behoudt en hij hield nog een aardig bedrag over, dat hij tante gaf ter bewaring, die het bij zijn spaarpenningen voegde, en er slechts afnam wat hij noodig had voor kleeren en schoeisel. Wie spaart, vergaart. Hein leefde zuinig en kreeg zoodoende een appeltje voor den dorst, zooals een spreekwoord zegt. De verkwister wordt door eigen schuld arm en zoovelen offeren aan den mode-god. Toen hij voorstelde om kostgeld te betalen, wilden oom en tante hiervan niet weten en werd daarover niet meer gesproken. Zij deelden in eikaars lief en leed en zoo behoort het ook. Waar saamhoorigheid gevonden wordt, heeft niet zoo spoedig een verstoring plaats. Men leert elkander verdragen, vooral als men het smalle pad gaat. Elk mensch heeft zijn eigenaardigheden en zonden, ook het kind des Heeren; maar het maakt zulk een groot verschil, of men door de liefde geleid wordt; want zij verdraagt alle dingen. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij Hem tot een leugenaar en zijn Woord is niet in ons, schrijft de apostel Johannes. Let toch en zie op vromen en oprechten; Want, wat men denk’ van d’ uitkomst hunner paan, God kroont met vreê het einde zijner knechten; Maar, durft men stout des Heeren wet versmaan, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten, En ’t boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan. XV. Wonderlijke uitredding. Het leven is een voortdurende strijd, geen menschenkind is er van bevrijd, noch in de gecultiveerde streken noch daar, waar de beschaving tot nu toe geen voet heeft gezet. Over het rond der aarde wordt hij gekend en gezien. Om der zonde wil is het aardrijk vervloekt „en met smart”, zei de Heere tot Adam, ons stamhoofd, „zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren”. Een getuigenis voor alle menschen, niemand uitgezonderd. Zelfs kinderen worden in den strijd betrokken en nu moge men lichamelijken of geestelijken arbeid verrichten en het schijnen, of de magnaten der wereld aan dien strijd zijn onttrokken, het is niets dan schijn, de werkelijkheid leert anders. En nu spreken wij nog niet eens over den strijd des geloofs. We bepalen ons slechts bij dien moeilijken kamp om het bestaan, die vaak zoo hard kan zijn en zooveel van den mensch vordert en wat daar nog bijkomt; want wat een zorgen, moeiten en verdrietelijkheden, waarop niet gerekend wordt. Toen Jakob in Egypte kwam, en Farao hem vroeg: „Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens?”, antwoordde deze beleefd: „De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen”. Wat een hoffelijk antwoord van den aartsvader aan den Farao en welk een rijke beteekenis. Jakob kende het leven met zijn zorg en verdriet, teleurstellingen en moeilijkheden. En Mozes? „Aangaande de dagen onzer jaren”, zegt deze man Gods, „daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen”. En als nu het uitnemendste moeite en verdriet genoemd wordt, hoe zullen wij dan betitelen het z.g. minderwaardige van het leven? Onze hand heeft te doen, wat zij vindt om te doen en dat met kracht. De luiaard zal gescheurde kleeren dragen en een dagdief en doorbrenger zal door den Heere niet gezegend worden. Waar het leven van den visscher aan den plas tot heden kalm voorbijgegaan was, kwam er plotseling een donkere wolk over zijn bestaan. Hij had een schrijven van den notaris ontvangen, die hem berichtte, dat de eigenares van den plas gestorven was en dat haar universeele erfgenaam aan den plas een andere bestemming wenschte te geven. Het water bracht te weinig op naar diens meening, de huur werd Jansen met een half jaar opgezegd, dan kon hij uitzien naar een andere broodwinning. Het is wel te begrijpen, dat deze tijding allesbehalve aangenaam was. De eerste vraag, die Jansen deed, was: „Wat moet ik in de toekomst beginnen? Ik ben nu bijna vijftig jaar oud en dan valt het niet mee een andere broodwinning te zoeken. Als ik dien erfgenaam eens opzocht en met hem zelf ging praten?” ~’t Is te probeeren”, zei zijn vrouw, „baat het niet, schaden doet het je ook niet.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De erfgenaam, een man der wereld, ontving hem vriendelijk, hoorde de bezwaren van Jansen aan, maar deze brachten geen verandering in het voornemen van den nieuwen eigenaar, die reeds aan het onderhandelen was om den plas te verkoopen, omdat er een spoorweg door zou komen. Onverrichter zake keerde hij huiswaarts en zag met weemoed naar het water, waarop zijn vader en ook hij vele jaren hun brood hadden verdiend. De slag, die hem getroffen had, kon niet afgewend worden, tenminste niet naar menschelijk oordeel. Hij berustte er in, maar ging niet met de handen in den schoot zitten. Zij overlegden met elkaar wat te doen, en kwamen ten slotte zoo ver, dat niemand hunner wist, wat aan te vangen. Men smeekte den Heere, of Hij hen wilde leiden naar zijn wil. Zij waren uitgewerkt en nu zouden zij den Heere laten werken, en daarmee hadden zij moeten beginnen; want de Heere is het toch zoo waard, dat wij Hem erkennen als de eerste in alles. Hij laat zijn kind menigmaal zelf tobben, totdat het amechtig neerzinkt. O, ken Hem in al uwe wegen. Al spoedig was het bekend op het dorp en ook in den omtrek, dat de plas voor een groot deel drooggemaakt zou worden voor een spoorweg en dat den visscher de huur opgezegd was. Daarover verblijdde zich niet weinig Krijnsen, die de brutaliteit zelfs zoo ver dreef om eens bij Jansen te informeeren, of hij, Krijnsen, niet eenige netten en fuiken van hem kon koopen, omdat hij zelf nogal wat water hebbende, uit liefhebberij ging visschen. Jansen verkocht hem wat vischgerei, ja zelfs zijn vischboot. „Wat ga je nu beginnen, Jansen?” vroeg hij hem. „Blijf je hier wonen?” „Dat weet ik zelf nog niet,” kreeg hij ten antwoord. „Ik heb nog een kleine maand den tijd”. „Hein gaat zeker nog altijd uit preeken, of raakt dat nu ook uit?” vroeg de boer lachend. „Wat is u belangstellend aangaande ons!” zei Jansen scherp, „’t zal het beste zijn, als u over een paar weken maar eens terugkomt om te vragen. Misschien weten we dan meer.” De boer droop af, betaalde netten en boot en liet de boodschap achter, dat zijn knecht den volgenden dag een en ander wel zou halen, behalve de boot. „Ik ben blij, dat die man vertrokken is,” zei de vrouw des huizes tot haar man. „Ik kreeg zoo den indruk van hem, dat hij zich verblijdt in den toestand, waarin wij nu verkeeren. Hij zat telkens zoo valsch te lachen.” „Vrouw, de Heere heeft ons lot in handen en die zal wel voor ons zorgen”, sprak Jansen. „In deze dagen denk ik nogal eens aan Ps. 5 : 4. Gij, die geducht zijt in vermogen, Verdraagt de goddeloosheid niet; Gij zult, o God, die ’t al doorziet, Den booze voor uw heilig’ oogen Geenszins gedoogen. De Heere zal ons niet begeven noch verlaten, vrouw!” „Daaraan twijfel ik niet, man. Hedenmorgen kwam de Heere mij voor met dit woord: „Mijn naam is wonderlijk” en dat Hij wonderlijk met ons zal handelen, geloof ik stellig, maar hoe weet ik niet; wij moeten afwachten. Wat mij zoo vreemd is, en misschien heb jij het ook opgemerkt; wat zegt Hein in de laatste dagen toch weinig.” „Het kan een oorzaak hebben,” zei Jansen, en door het venster ziende, zag hij hem aankomen met nog iemand bij hem. „Vrouw, zie eens, daar is Hein met nog een persoon.” Zij keek ook door de glazen en ja, ’t was zoo. Beiden stapten de kamer binnen en na de gewone begroeting van den vreemdeling zette men zich aan de tafel, waarop voor ieder een warme kop koffie stond. „Oom en tante,” begon Hein, „deze man heet Bergsma en is schipper geweest. Ik heb hem een veertien dagen geleden ontmoet op het gezelschap te O. Hij logeerde ook, waar ik mij bevond en zoo spraken we elkaar den volgenden morgen weer. Ik deelde hem den toestand mede, waarin gij u bevindt en toen zei hij tegen me; Dat treft goed, ik zoek een huisje, niet zoo groot, met een tuin, liefst dicht bij water. Toen heb ik hem op u gewezen en nu is hij hier om eens met u zelf te spreken. Voor u heeft hij een brief bij zich.” Met een zijner grove, vereelte handen reikte hij het schrijven over en Jansen doorliep den inhoud. „Vrouw,” riep hij uit, „lees eens” en toen zij aan dit verzoek had voldaan, zei ze kalm: „Man, heb ik je niet gezegd, dat ’s Heeren Naam wonderlijk is en dat Hij wonderlijk met ons zou handelen?” „Ik kan nu niets beslissen,” zei Jansen tot den gast, „maar ik wil u gaarne huis, tuin en erf laten zien.” „Vanmiddag dan,” viel zijn vrouw hem in de rede, „nu niet, want we gaan spoedig aan tafel” en de bedrijvige huisvrouw had het druk. Na den maaltijd werden woning, hof enz. bezichtigd, alles zeer tot genoegen van Bergsma. „En vertel me nu eens,” zei de visscher, „van de zaken, waarover ik verbaasd sta.” „Dat is heel eenvoudig, Jansen! Als de Heere werkt, zijn wij uitgewerkt. Daarom alleen op Hem vertrouwd en gesteund. Dat is ten minste mijn ervaring, ’t Was mij op dien Maandagochtend, of ik het zeggen moest, dat ik een woning zocht. Uw neef vroeg mij, of ik soms iets wist, geschikt voor u en hem. Ik zei: misschien wel. Mijn patroon, die schepen in de vaart heeft en voor wien ik al vijf en dertig jaar vaar, zoekt twee vertrouwbare menschen, een voor zijn pakhuis, de ander voor opzichter over het werkvolk, dat de schepen lost. Nu heb ik hem over u gesproken en gezegd, dat ik u eens ging opzoeken. Ik zal hem een briefje schrijven en wil jij hem dat eens geven? vroeg hij mij. Natuurlijk was ik daartoe bereid en heb ’t gedaan. Sedert eenige weken lijd ik aan een oogziekte en mag niet meer varen. Mijn schuit heb ik goed verkocht en woon nu bij mijn zuster in; maar wij willen liever op een dorp wonen. Morgen, als de Heere wil en wij leven, gaan we dus met ons vieren naar de stad; dan zal ik jullie naar mijnheer brengen”. Wanneer het volk des Heeren bijeen is, wordt het zoo openbaar in praat, daad en gewaad. Eén dracht, één kleedij bezitten zij, door welke zij zich bedekken en in welke zij voor God verschijnen. Zij zijn de leliën, die niet spinnen en niet arbeiden, en toch fraaier gekleed zijn dan Salomo in zijn heerlijkheid. Het purper van hun eeuwigen Koning en Vredevorst werd hun gegeven, den een gelijk den ander, en bekleedt hen van het hoofd tot de voeten in breede plooien, heerlijk en koninklijk. Het zijn gegeven kleederen. Het was dien avond zoo goed bij den visscher aan den plas. De gast wist te verhalen van de vrije genade Gods in Christus, die hem genade geschonken en hem getrokken had uit de duisternis tot het Licht; maar ook van bangen strijd en helsche aanvechtingen. De nacht was kort en de vrouw des huizes had wegens zenuwachtigheid niet kunnen rusten. Al vroeg in den morgen ging het viertal op pad. De hond bleef achter als huisbewaarder en dat was hem best toevertrouwd. Schipper Bergsma leidde het drietal bij zijn patroon, een zeer welwillend persoon, in. Als zakenman besprak de heer Florens de aangelegenheid zakelijk. Beide personen stonden hem goed aan. Oom zou optreden in het magazijn en aanteekening houden van de goederen, die opgeslagen en verkocht werden. Neef zou het toezicht hebben op het werk, zoowel tijdens het lossen en plaatsen in het magazijn. ~ Ik sta er op, dat er gewerkt wordt,” zei de patroon, „luieren en dagdieven kan ik niet uitstaan. Ook mag er niet gevloekt noch sterke drank tijdens de werkzaamheden gebruikt worden. Hierop moet u beiden streng letten, want onder het werkvolk zijn enkele ruwe klanten. Met tact is onder hen veel te bereiken. Jansen, uw loon is / 60. per maand met vrije woning, en uw maandloon, Schut, zal / 70. bedragen. Neemt gij beiden genoegen met deze bedragen?” „Jawel, mijnheer,” antwoordde Jansen. „En ik ook, mijnheer,” zei Schut. „Dan hoop ik, dat het u hier goed zal bevallen, en u, juffrouw Jansen, wilt zeker de woning wel eens bezichtigen?” vroeg hij haar met een glimlach om den mond. „Gaarne, mijnheer!” gaf zij ten antwoord. „Wanneer het mogelijk is, had ik gaarne, dat u binnen veertien dagen hier komt. Zou dat gaan, Jansen?” „Dat geloof ik wel, mijnheer!”, luidde het antwoord. „Goed, dat is dus afgesproken. Nu moet ik naar mijn kantoor en mijn vrouw zal wel zorgen voor koffie en een boterham.” Mijnheer gaf het viertal een hand en verdween door een deur. Een dienstbode noodigde hen in de keuken, waar boterhammen en koffie klaarstonden. De drie mannen deden de tafel alle eer aan, maar vrouw Jansen kon van aandoening weinig of niets gebruiken. Er ging zooveel in haar om; zij kon haar tranen niet bedwingen. Wat had de Heere wonderlijk voor hen gezorgd! Daar trad een dame, zeer eenvoudig gekleed, de keuken binnen en groette minzaam de aanwezigen. Haar groet werd vriendelijk beantwoord. „Een uwer ken ik wel, maar de anderen zijn mij vreemd.” Het was mevrouw niet ontgaan, dat vrouw Jansen schreide. „Heeft u soms hoofdpijn?” vroeg zij op deelnemenden toon. „Dat is het niet,” antwoordde vrouw Jansen, „maar mevrouw, mijn gemoed is zoo vol, ik kan het haast niet zeggen.” „Gaat u dan maar eens met mij mee naar mijn kamer, misschien kalmeert u een weinig.” Vrouw Jansen stond op en volgde haar. Gezeten in een prachtigen stoel met mevrouw tegenover haar, zei deze zoo hartelijk: „Zeg mij nu eens, wat u deert.” „Gods wonderlijke liefde voor ons, heeft mij doen schreien” en nu vertelde zij van ’s Heeren trouw. Haar mond liep over: de Heere deed haar spreken. Met aandacht luisterde mevrouw naar de mededeelingen dezer eenvoudige vrouw en zij verblijdde er zich niet weinig over een christin aangehoord te hebben, die den Heere ongeveinsd liefhad. Toen de vrouw van Jansen wat kalmer was geworden, zei mevrouw tot haar: „Wat u mij zooeven hebt meegedeeld, moest naar ’s Heeren bestel gewis alzoo geschieden, ’t Is wonderlijk gegaan, dat moet ik ook betuigen; maar bij Hem is niets onmogelijk. Nu kan ik uw tranen verstaan; het waren de tolken van dankbaarheid. Ik zal u een dienstbode meegeven om het huis te zien en dan komt u mij wel zeggen, hoe het u aanstaat.” De woning werd van onder tot boven bezichtigd en stond tante best aan. De beide mannen waren onder leiding van Bergsma het magazijn met zijn inhoud eens gaan bekijken. Er was momenteel geen schip te lossen, zoodat er weinig drukte heerschte op het groote terrein. De woning, niet groot, was geriefelijk ingericht, grensde aan het pakhuis of magazijn, en had door een deur in de keuken, gemeenschap met de bewaarplaats der goederen. Niemand had eenige aanmerking. Alles was naar hun genoegen. Zoo gaat het, als we den Heere laten zorgen. Dan komt het altijd goed uit. Enkele uren later bevond het viertal zich wederom op het kantoor van den heer Florens, waar nog eenige afspraken werden gemaakt. Mevrouw kwam afscheid nemen, omdat zij een zieke ging bezoeken. „Mijn vrouw zal het huis voor u laten schoonmaken,” zei hij, „dan kunnen jullie er zoo maar instappen. Ik verlang er naar, dat jullie komen; want in den laatsten tijd wordt er heel wat bij me gestolen en dat moet ophouden. En nu: tot ziens!” Hij reikte de hand tot afscheid en het viertal vertrok. Op straat gekomen, zei Bergsma: „Volg mij nu maar, dan breng ik jullie naar een rustig zitje, daar kunnen we verder onze zaken afwikkelen.” Hij bracht hen in een zaak, waar zij zich neerzetten aan een der vele tafeltjes en iets konden gebruiken. Zij zaten er rustig; want lawaai werd er niet geduld. Bergsma verbrak de stilte door Jansen te vragen, hoe hij er over dacht, te weten verhuren of verkoopen. „Als mijn vrouw het goedvindt,” zei laatstgenoemde, „dan wil ik de woning wel verkoopen. Hoe denk jij er over, vrouw?” vroeg hij haar. „Zoo je handelt, is het mij goed,” antwoordde zij hem. „De Heere heeft boven verwachting voor ons gezorgd en aan één huis hebben we genoeg.” Over de koopsom was men het spoedig eens. „Ik hoop, dat je er met je zuster nog tal van gezegende dagen in moogt slijten, Bergsma,” wenschten Jansen, diens echtgenoote en Hein hem hartelijk toe. „We zijn nu toch in de stad,” zei Bergsma, „laten we den koop bij den notaris gaan aangeven, dan kan die de zaak in orde maken”. Alzoo geschiedde, terwijl tante in dien tusschentijd zorgde voor mondvoorraad; want het lichaam heeft ook zijn behoeften. „Voor je gaat verhuizen, kom ik nog eens bij je, Jansen, „misschien kan ik je nog een handje helpen en dan zal ik je de koopsom ter hand stellen”, zei de schipper. „Als je wilt, kom dan gerust hoor, maar wacht met je komst niet te lang; want je weet, dat ons nog een paar weken resten en er moet nog veel gedaan worden”. Een dag werd bepaald en na een hartelijk afscheid aanvaardde het drietal de terugreis. Dat was een dag geweest om nooit te vergeten! De Vader in den hemel had op wondere wijze zorg gedragen voor zijn kinderen, die Hem den dank hunner harten ootmoediglijk toebrachten. De verhuizing had per schip plaats. Wat gemist kon worden, werd verkocht. Vrienden en kennissen ontvingen een vluchtig bezoek en zoo voorspoedig was alles gegaan, dat twee dagen later Jansen zijn nieuwe woning, daarin met vrouw en neef hartelijk verwelkomd door mijnheer en mevrouw, kon betrekken. Azor snuffelde onrustig rond en scheen zich niet op zijn gemak te gevoelen; maar dat zou wel wennen. Zoo had dan de Heere alles wèl gemaakt, en, hoewel de verandering voor Jansen groot was, en voor Hein niet minder, beide personen vroegen den Heere verstand met goddelijk licht bestraald om hen te bekwamen in den nieuwen arbeid, die van hen gevraagd werd. Zij ontveinsden zich de moeilijkheden niet, die zich ongetwijfeld wel zouden voordoen, maar met het oog op Hem, die hen tot dusver geleid had, zouden zij alle krachten inspannen om ook tot tevredenheid van hun patroon hun werk naar behooren te verrichten. Ongedacht opende zich een arbeidsveld vooral voor Hein om anderen te doen zien, dat hij in handel en wandel een christen was en dit is zoo noodig in het practische leven; want de wereld ziet op hen, die van deze wereld niet zijn, zoo scherp en let vaak op z.g. kleinigheden. Oom en neef zouden beiden in aanraking komen met menschen, die allen niet den Heere vreesden, en kwamen dan in de gelegenheid den dienst van hun Koning aan te bevelen, alzoo te zaaien het zaad van Gods Woord. Biddend begonnen, geeft een verbeurden zegen! Maak in uw Woord mijn gang en treden vast, Opdat ik mij niet van uw paan moog’ keeren, En wordt mijn vleesch door ’t kwade licht verrast, Ai, laat het mij toch nimmer overheeren. Verlos mij, Heer’, van ’s menschen overlast, Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren. XVI. Allerlei ervaringen. Alle begin is moeilijk, zegt een bekend spreekwoord, en dat ondervonden Jansen en Hein, maar met energie deden zij hun werk, voorgelicht en bijgestaan door den meesterknecht en den hulpopzichter, twee personen, die ook hart voor hun arbeid hadden. Binnen een paar maanden vlotte het werk zoo goed, dat zij het zonder hulp van een ander konden doen. Jammer was het, dat nu en dan weer diefstallen uit het magazijn voorkwamen. Nauwlettend werden de gangen van het werkvolk nagegaan, maar de dader bleef onbekend. Werd er ’s nachts gewaakt, dan werd er ’s morgens niets vermist. Hein wantrouwde den portier, waarom kon hij niet zeggen; die man met zijn schuwen blik en loensche oogen, stond hem niet aan. ’t Was al eens voorgekomen, dat de portier eigenmachtig een paar werklieden voor twaalf uur weg had laten gaan, en toen Hein hem naar de reden daarvan vroeg, antwoordde hij brutaal: „Dat is mijn zaak en niet de jouwe”. Deze redeneering ging natuurlijk niet op en de portier werd vermaand niet meer eigendunkelijk op te treden. Na deze vermaning, die gegrond was, groette hij Hein soms op bespottelijke wijze, waarvan deze echter weinig notitie nam. Er was weer gestolen, ditmaal tien pond koffieboonen. Hein raadde Jansen aan Azor ’s nachts een slaapplaats in het magazijn te geven. Al spoedig bleek dat een goede raad te zijn; want enkele weken later, ging op een nacht de hond zoo geweldig te keer, dat Jansen en Hein beiden opstonden en elk met een brandende lantaarn in de hand het magazijn binnen gingen. Daar zagen zij, dat Azor iemand vasthield aan een zijner broekspijpen. Het was een man, die met beide handen zijn aangezicht bedekte; maar met een forschen greep rukte Hein de handen weg en zag den portier in het gelaat. „Wat doe jij hier?” vroeg Jansen hem. „Ik zag licht branden in het magazijn,” zei de portier, „en daarom ging ik eens kijken, maar die ellendige hond had me direct te pakken.” „Jij hebt hier zeker wel meer nachtelijke bezoeken gebracht,” voegde Hein hem toe. „Ik?” vroeg de portier verbaasd. >Ja> jij.” antwoordde Jansen hem kort. „Wat wou je nu weer stelen? We zullen eens scherp rondkijken. In zijn portiersjas vonden ze een grooten papieren zak gerold, die rijst bevatte. Ontkennen kon hij nu niet meer. „Je bent een dief,” zei Jansen, „en morgenochtend word je ontslagen, hoor!” Nu begon het gejammer. „Och, mijnheer! heb meelij met mijn vrouw en kinderen! Ik zal het nooit weer doen. Dat beloof ik u.” „Jij hebt ons niet bestolen, maar mijnheer, in wiens dienst ook wij zijn,” sprak Hein ernstig. „Dit geval mogen wij niet verzwijgen. Jij hebt geen medelijden gehad met je vrouw en kinderen. Vraag den Heere, of Hij je ook deze zonde vergeven wil; want het bloed van den Heere Jezus reinigt van alle zonden.” „Oom,” zei Hein, „ga u nu slapen. Met Azor houd ik de wacht.” Dit vond Jansen best en liet Hein met den hond en den dief achter, die op een der stukgoederen was gaan zitten en sprakeloos naar het zwakke schijnsel van de lantaarn keek. „Als je soms kwaad van zins bent, dan waarschuw ik je er voor; want dan sta ik voor den hond niet in. Begrepen?” sprak Hein luide. n „Ik zal je met geen vinger aanraken,” zei de dief onderdanig. „’t Is je geraden ook; want je zou je straf verzwaren, ’t Is toch al treurig genoeg. Wat een ellende heb je toch door je eigen schuld veroorzaakt. Je gezin lijdt er ook door. Mocht het eens tot je doordringen, dat ook deze zonde zoo verschrikkelijk is. Dat is met alle zonden het geval. En de natuurlijke mensch loopt er zoo gemakkelijk overheen. Maar eens komt het oordeel. Belijd den Heere je schuld en zonden, en bid Hem, of Hij je genadig wil zijn in Jezus Christus”. In doffe onverschilligheid hoorde de dief hem aan, en het scheen, dat deze woorden ijdel geklap waren; maar Hein achtte zich verplicht den man op zijn diep ellendigen toestand te wijzen. Hij had gezaaid; aan den Heere de wasdom. Toen de patroon den diefstal vernam, ontsloeg hij op staanden voet den portier, liet hem zijn verdiende loon brengen met bevel onmiddellijk het terrein te verlaten, waaraan deze voldeed. Hein fungeerde voorloopig als portier. Vreemd keek het werkvolk op, toen zij hem als zoodanig dienst zagen doen; maar toen zij de reden vernamen, zei een hunner: „Een dief hoort hier niet thuis”. Een paar dagen later was de betrekking van portier weer vervuld en wel door iemand van kolossale grootte en met verbazende lichaamskracht. Een jaar tevoren had hij zich bij den heer Florens aangemeld als zoodanig, maar toen was er geen vacature. Na informaties besloot mijnheer hem op de groslijst te plaatsen en nu er een noodig was, werd hij als zoodanig aangesteld. Hij heette Teun Blom, maar was meer bekend onder den bijnaam van „ijzeren Teun” wegens zijn geweldige lichaamssterkte. Toen de opzichter hem op zekeren dag vroeg, of hij ambachtsman was geweest, antwoordde hij: „Neen mijnheer, tot mijn dertigste jaar was ik polderjongen en heibaas en trok van het eene werk naar het andere. Als matroos heb ik eenige jaren op zee gevaren, ben naderhand aan den wal gegaan en sjouwerman geweest, tot het den Heere beliefde mij als een vuurbrand uit het vuur te rukken. Ik weet niet, of u daar soms ook kennis aan hebt, maar één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Heden kan ik dat niet vertellen; later, als u er belang in stelt, wil ik het graag doen.” „Afgesproken,” zei Hein en voegde zich bij het werkvolk, waarvan een hunner den opzichter vroeg; „Wel, mijnheer, wat zegt u van den nieuwen portier?” „Dat het een reuzenkerel is,” luidde zijn antwoord, dat een ieder van hen beaamde. Hein besefte heel goed, dat hij met zijn oordeel onder „vogels van diverse pluimage” zeer voorzichtig moest zijn. „Ik ken hem al jaren,” zei de vrager, „en heb dikwijls als polderjongen met hem gewerkt. Hij is veranderd als een blad op een boom. Men zegt, dat er iets bijzonders met hem gebeurd is. Ik kan daarover niet oordeelen, maar dat er wat vreemds met hem heeft plaats gehad, geloof ik vast.” Zoo spreekt en oordeelt de wereld, die van de wonderen Gods niets verstaat. De opzichter verstond hem echter wel, maar sprak verder geen woord, en ook nu bleek hem weer duidelijk, dat de natuurlijke mensch dood is door de misdaden en de zonden en leeft naar het goeddunken van zijn boos en arglistig hart en dat de bekeering van een zondaar het werk is van God Drieëenig. Door zijn dagelijkschen omgang met menschen van allerlei slag leerde hij hun behoeften en nooden kennen en o, zoo zelden trof hij onder hen iemand, wiens ziel schreeuwde naar God, gelijk een hert schreeuwt naar de frissche waterstroomen. Wie menschen wil leeren kennen, moet zich onder hen begeven, met hen meeleven en hen niet uit de hoogte behandelen. Een echte herder zet zijn hart op de kudde, ook als het gevaar dreigt. De huurling vliedt, heeft alleen zijn loon op het oog en heeft niet het minste begrip van de kostelijke waardij eener menschenziel. Het ging den opzichter zoo ter harte, dat er onder het werkvolk zich zoo velen bevonden, die als de gerusten te Samaria voortleefden, zich wel drukmakende over veel en velerlei, behalve over hun ziel, die voor de eeuwigheid geschapen is. „Predikt het Evangelie allen volke!” is het bevel des Heeren Jezus Christus, en wordt dit niet gedaan, dan zinkt het volk zeker terug in den nacht van het heidendom. De wereld doet het hare om de ziel van Jezus terug te houden. Hare vermakelijkheden en verstrooiingen, haar feesten en aanlokselen zijn legio en duizenden vergapen zich aan den schijn, waarmede zij zich, helaas, tevreden stellen. Meermalen had Hein er met oom en tante over gesproken om onder het werkvolk des Zondags te evangeliseeren, en ofschoon zij er geheel mee instemden, was hij nog niet tot een vast besluit gekomen; want zou de patroon het goedvinden en waar moest het dan plaats hebben? In een der loodsen was ruimte genoeg endoor wat planken op schragen te leggen, konden tal van personen een zitplaats krijgen. De mensch wikt, maar God beschikt. Dat zal ook weer uit het volgende blijken. Op een morgen bezig zijnde met het lossen van ijzererts, schoot plotseling een der takels los, waaraan die zware massa hing, stortte in het ruim en kwam ongelukkigerwijze terecht op het lichaam van een der werklieden, die er als onder bedolven werd. De portier, die een ongeluk vreesde, snelde toe, maar kwam te laat. Met zijn sterke armen bevrijdde hij het lichaam van den zwaren last, maar helaas, het hoofd was als ’t ware verpletterd. Wat een tragisch ongeval. Dien morgen werd het werk neergelegd. De politie stelde een onderzoek in naar het ongeluk en kwam tot de slotsom, dat het toegeschreven moest worden aan een zware deining van het schip. De patroon had aan Schut verzocht, vóór de doode grafwaarts gebracht zou worden, een toespraak te houden voor alle aanwezigen in de loods, vanwaar uit het slachtoffer zou weggedragen worden. De loods was op den morgen van de teraardebestelling vol. De patroon en het geheele personeel waren aanwezig. De opzichter sprak een treffend gebed uit en richtte zich daarna tot de familieleden en verder tot allen, die zich in de loods bevonden, en sprak over de onzekerheid van het leven, de gewisheid van den dood en het oordeel daarna, eenvoudig, maar aangrijpend. In menig oog van die stoere mannen blonk een traan van aandoening. Langzaam schreed de zwarte stoet door de straten der Maasstad tot hij gekomen was op het kerkhof, waar het stoffelijk overschot werd toevertrouwd aan het kille en donkere graf. Gemeenschappelijk zong men dat altijd aangrijpende lied, dat over de graven ruischte: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar kracht’loos is en teêr; Wanneer de wind zich over ’t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Met een korte toespraak eindigde deze droeve plechtigheid. Door de goede zorg van mevrouw Florens had juffrouw Jansen een koude tafel in de loods aangericht, waar men nog eenigen tijd bijeen bleef; want ’s middags werd de arbeid hervat. Waar zulk een harmonie gevonden wordt tusschen werkgever en werknemers, breekt geen staking uit. ’t Is twee weken later. In de loods zit het grootste deel van de werklieden rustig bijeen. Er zal een vergadering gehouden worden om te beslissen, of men in ’t vervolg hier ’s Zondagsmorgens te zamen zal komen, niet om kerk te houden, maar om het Evangelie te hooren. De plotselinge dood van hun makker heeft eenigen hunner als opgeschrikt uit hun dommel; het ernstige woord van mijnheer den opzichter schijnt hen getroffen te hebben en nu heeft men hem gevraagd, of hij onder hen ’s Zondags zou willen evangeliseeren, en toen zij hierop een bevestigend antwoord ontvingen, is een drietal hunner naar den patroon gegaan om hem te vragen, of hij daartegen bezwaar had en of zij de loods voor dat doel mochten gebruiken. Het antwoord was toestemmend, bezwaar had hij er volstrekt niet tegen, integendeel, hij juichte hun voornemen toe en zei: „Dan kom ik en misschien mijn vrouw ook eens luisteren.” Alles liep als van een leiendakje, ’s Zaterdagsmiddags na afloop van de werkzaamheden, werd de loods tot een vergaderlokaal eenvoudig ingericht en ’s Maandags opgeruimd. Den eersten Zondag kwamen tal van menschen eens luisteren, w. o. ook mevrouw en juffrouw Jansen. Er werd gezongen, gebeden en het Evangelie gebracht. Het gebeurde ook wel, dat Jansen een predikatie van een ouden schrijver voorlas. In het begin vooral, was de toeloop groot en het ontbrak ook niet aan bespotting van den kant der wereld; maar wanneer we dit nu buiten beschouwing laten, dan kunnen we zonder eenige overdrijving gerust zeggen, dat die wekelijksche samenkomst gezegend werkte. Het kwam nogal eens voor, dat Roomschen kwamen luisteren, en trouwe bezoekers bleven. Al werden de samenkomsten, vooral van liberale zijde, in een bespottelijk daglicht gesteld en al keerden sommigen met Demas tot de wereld terug, er werd een kern gevormd van mannen en vrouwen, die de waarheid liefhadden en als een zout het bederf weerden. Uit vrijwillige giften werd een Staten-Bijbel aangeschaft, waaruit ’s Zondags Jansen of Schut voorlas. In het begin collecteerde men niet, maar later ging men hiertoe over om een armen broeder of een behoeftige zuster uit den kring een handreiking te doen. Zoo werd de liefde daadwerkelijk getoond. Te betreuren was het, dat er tweespalt in den kring kwam en welke pogingen ook werden aangewend, om de eenheid te bewaren, het was tevergeefs. Velen scheidden zich af; maar met eenige getrouwen werd het werk voortgezet. Altijd is de Satan er op uit om zelfs onder broeders en zusters verdeeldheid te zaaien, en het gelukt hem, helaas, zoo menigmaal. Hoogmoed maakt opgeblazen, ootmoed klein en nietig in eigen oog. Dat onze dagelijksche bede zij: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg”. XVII. Naar het Vaderhuis. We slaan eenige jaren over. De kring der kennissen en vrienden in de Maasstad had zich allengs uitgebreid en onder hen werden personen aangetroffen van goeden huize en ook juffrouw Jansen gevoelde zich thuis in het drukke stadsleven. De betrekkingen met de vrienden buiten Rotterdam werden aangehouden en aangenaam vlood de tijd daarheen. Toch moet ook het kind des Heeren de pinnen van zijn tent niet te diep in de aarde slaan; want hier is het land der ruste niet. Allerlei verdrietelijkheden kunnen ons soms zoo ongemerkt op onze plaats brengen, waar we feitelijk behooren. Dat ondervond juffrouw Jansen nogal eens. Zoo kwam ze bedrogen uit met een harer kennissen, die in werkelijkheid bleek te zijn een vijandin van Gods arme volk, en onder het masker van vroomheid een huichelaarster was van professie. Ook de jezuïet verbergt zich achter de mom van schijnheiligheid. De godsdienst wordt vaak schandelijk misbruikt tot bereiking van een zondig, boosaardig doel. Een fluweelen, vleiende tong is zoo uiterst gevaarlijk. Het maakte haar voorzichtiger en niet zoo gauw schonk zij haar vertrouwen meer aan vreemden. Een mensch leert in den regel door scha of schande. Alleen de Heere kent ons arglistige hart en doorschouwt het tot in zijn verborgenste schuilhoeken. Wie eens een blik heeft mogen slaan in zijn eigen hart zal het mij toestemmen, dat het is „een poel van allerlei ongerechtigheid.” „Van buiten is niet te zien, wat binnen in ons huist,” was Jansen gewoon te zeggen, wanneer deze of gene zoo hoog opgaf van edele karakters. Bloemen en kransen veranderen niets aan een doodkist of een graf, en men moge een kerkhof uiterlijk veranderen als in een wandelpark of plantsoen, het blijft een doodenakker, waar jong en oud, arm en rijk geborgen wordt. Hoe gelukkig is toch het kind des Heeren, dat op goeden grond met den apostel Paulus zeggen kan: „Want ik weet, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.” Deze wetenschap wordt niet uit een boek geleerd, maar door het geloof in den Heere Jezus verkregen, en geeft een blijde hoop voor de eeuwigheid. De wereld beweert, dat men zoo weinig mogelijk aan zijn dood moet denken, want dat zulke gedachten het leven maar versomberen; maar de Apostel dacht er geheel anders over „Wij hebben dan altijd goeden moed”, schrijft hij aan de Corinthiërs, „en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere, want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen”. En daarom kan de christen jubelen bij tijden en oogenblikken: Maar (blij vooruitzicht, dat mij streelt!) Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Uw Godd’lijk beeld. Dit schoone lied was een der lievelingspsalmen van Hein, dien men den naam van „oefenaar” gegeven had en die, hoewel vurig van geest, lichamelijk achteruitging. Het kuchen werd erger en het spreken viel hem daardoor vaak moeilijk; maar hij bleef zijn werk doen, al was het niet meer met zoo’n ijver als te voren. Tante raadde hem ernstig aan toch eens een dokter te raadplegen en hij volgde haar raad op. Bij onderzoek bleek den man der wetenschap, dat beide longen van den patiënt hevig aangedaan waren. H ij gaf hem een drankje en schreef hem rust voor. Dit laatste was hem een kruis. „Tante,” zei hij op zekeren dag, „dit is het begin van het einde. Ik heb dezelfde kwaal als mijn moeder, namelijk de tering, waargeen geneesmiddel voor is. Sedert eenige maanden heb ik wel gevoeld, dat het in mijn borst niet in orde was, maar ik dacht, dat het wel over zou gaan. Ik ben gedwongen om rust te nemen; alleen lichten arbeid mag ik doen.” Hevig hoesten belette hem verder te spreken. Een bloedspuwing volgde en deed tante niet weinig ontstellen. De zieke gevoelde zich zeer zwak en afgemat. Zijn lichaam, waarin de onzichtbare kwaal voortwoekerde, werd langzaam maar zeker gesloopt. De ziekte zijner moeder had hij meegebracht, eerst in de kiem, die in den laatsten tijd'tot openbaring was gekomen. Met deernis werd zijn ernstige ziekte door vrienden en kennissen vernomen en menig gebed steeg ten hemel om zijn herstel; maar niet alle gebeden worden verhoord. De Heere weet alleen, wat goed voor ons is. Wij hebben te bidden met onderwerping aan ’s Heeren wil. Eenswillendheid met den wil van God geeft een rechte stemming tot het gebed. Als Hein daar zoo bleek neerlag met gevouwen handen en gesloten oogen, dan prevelden zijn lippen een taal, die alleen verstaan werd door den Heere Jezus; hij bad. Wanneer hem gevraagd werd, of hij niet graag beter zou willen worden, dan antwoordde hij kalm: „Gods wil geschiede. Mijn hemelsche Vader weet alleen, wat goed voor mij is”. Hij hield er niet van om beklaagd te worden. ~AI lig ik hier neder, ellendig naar het lichaam, ik ben rijk in Christus, mijn Borg en Heiland,” zei hij eens tot iemand, die hem trachtte op te beuren. Het ontbrak hem naar het lichaam letterlijk aan niets; als een Koningskind werd hij verzorgd en van de fijnste spijzen voorzien. Hij was dan ook inderdaad een kind van den Koning der Koningen. Op zekeren avond verzocht hij aan oom, of deze eens een notaris bij hem wilde doen komen. „Want oom, vóór ik heenga, heb ik nog iets te regelen, en wiltu mijn tante, de zuster van mijn overleden moeder, doen weten, dat ik afscheid van haar wil nemen? Als haar man met haar mee wil komen, is mij dat ook goed”, sprak de zieke. Aan beide verzoeken werd voldaan. De notaris kwam den volgenden morgen en noteerde de beschikkingen van den zieke en daags daarna bezocht zijn tante, mevrouw Bergen, hem alleen, omdat haar man noodzakelijk een kerkelijke vergadering moest bijwonen. Toen de zieke haar zag, zei hij: „Het verblijdt me, dat u gekomen is, tante, want ik ga heen voor goed, maar ik ben reisvaardig.” Hij stak haar zijn vermagerde rechterhand toe, die zij zacht drukte. „O, tante, zoek den Heere Jezus, en gij zult Hem vinden. Vaarwel!” Met bewondering zag zij haar neef aan, die een doode geleek. Zonder eenige vrees ging hij den onverbiddelijken dood tegemoet, vredig en kalm. Daar stond zij, de vrouw der wereld, met tranen in haar oogen, zonder God. Zacht lispelde zij: „Gelukkige neef!” en vertrok. Het woelige leven, de drukke zaak, allerlei beslommeringen wischten den indruk uit haar hart; maar ook voor haar zou het oogenblik aanbreken, dat zij uit den levenstrein moest stappen aan het laatste station. En dan? Wel of wee stond haar te wachten. Moge het wèl geweest zijn .... De dokter had gezegd, dat er bij den patiënt gewaakt moest worden. Dit geschiedde; maar slechts één nacht. Des Heeren dag was aangebroken; oom en tante zaten aan zijn sponde, die weldra zijn sterfbed zou zijn. „Oom en tante,” sprak de zieke, „ik dank u voor alles, wat u beiden voor mij geweest zijt. Wil mij vergeven, wat ik u misdaan heb. Ik ga u voor naar het Vaderhuis. Beste oom, lieve tante, geef mij een hand tot afscheid.” Snikkend drukten Jansen en zijn vrouw de bleeke, klamme hand. „En nu vaarwel, de Heere Jezus .... roept.... mij. Nu moet .... ik .... gaan.” Een snik en zijn ziel, rein gewasschen in het Borgbloed van zijn lieven Heiland, ontvlood haar engen kerker en steeg op naar het Vaderhuis daar Boven met zijn vele woningen. Een hemelsche glans lag op dat vermagerde gelaat. De mond was hier op aarde voor altijd gesloten, maar in den hemel stemde hij mee in den jubel der gezaligden. Zijn begrafenis was eenvoudig, maar plechtig. Zijn vrienden droegen hem naar het kerkhof, waar Jansen een toespraak hield en verzocht te zingen: Maar ’t vrome volk, in U verheugd Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wensch verkrijgen; Hun blijdschap zal dan onbepaald, Door ’t licht, dat van Zijn aanzicht straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. Heft Gode blijde psalmen aan; Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan; Laat al wat leeft, Hem eeren; Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn naam is Heer’ der heeren. Statig klonk deze schoone psalm over den doodenakker, waar het stoffelijk overschot van een kind des Heeren aan den schoot der aarde was toevertrouwd, en rustte tot den morgen der Opstanding. Alles wat Hein Schut naliet, had hij vermaakt aan Jansen, die deze erfenis met weemoed in zijn ziel aanvaardde. Zijn gedachtenis leefde voort in de harten van velen, die hem hadden gekend; de overledene was een christen bij uitnemendheid, zooals men zelden aantreft. Leer mij, o God van zaligheden, Mijn leven in Uw dienst besteden; Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand; Uw goede Geest bestier’ mijn schreden, En leid’ mij in een effen land. BESLUIT. In den loop der jaren hebben niet zelden groote veranderingen plaats. Zoo is de plas grootendeels ingepolderd voor een spoorbaan. De buurtschap heeft haar eigen school met bevoegde leerkrachten en een lief kerkje. Langzamerhand heeft de diligence plaats moeten maken voor rijwiel en auto. In hoogen ouderdom is „de gewezen visscher aan den plas,” Jansen, in vrede ontslapen. Zijn vrouw werd op het laatst van haar leven blind, maar was onder deze bezoeking Gods eenswillend met den Heere. Bijna tachtig jaar oud, ging zij in tot de rust, die er overblijft voor het volk Gods. Zoo verdwijnt het eene geslacht en komt het andere, tot deze aardsche bedeeling ophoudt. Lezer of lezeres, „Door God geleid, Is wèl geweid.” EINDE. INHOUD. Bladz. I. De visscher aan den plas .... 3 11. Een gewezen koetsier vertelt ... 11 111. Een treurige geschiedenis 24 IV. Zorgvolle tijden 34 V. Op informatie 41 VI. Een lichtstraal van hoop 50 VII. „Het daghet in het Oosten” ... 62 VIII. Herwonnen Vrijheid 69 IX. Een gelukkig gezin 81 X. De Heere regeert 93 XI. Leven en Dood 101 XII. De Brief 110 XIII. Een nieuw schepsel 114 XIV. Loon naar werken 139 XV. Wonderlijke uitredding 149 XVI. Allerlei ervaringen 160 XVII. Naar het Vaderhuis 168