498 NOGMAALS: Vrouwenarbeid in de Steenfabrieage DOOR ANNA POLAK, Directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid N°. 16 der goedkoope Uitgaven, * „ ’ ''werkt door het* Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid ACOB VAN DER DOESSTRAAT 68, ’S-GRAVENHAQE. Prijs f 0.25. c 82 Vrouwenarbeid in de Steenfabricage. INLEIDING. In het najaar van 1909 wendde het Nationaal Comité in zake Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid zich tot ons Bureau met de vraag, een onderzoek te willen instellen naar den invloed dien de verschillende Koninklijke Besluiten, die sinds 1903 den arbeid der vrouwen (en der jeugdige personen) in de steenfabricage hebben beperkt, op die vrouwen zelven, hare gezinnen, hare kinderen, den geheelen toestand in de desbetreffende districten hebben uitgeoefend. Het Comité was van oordeel dat de voornaamste bepalingen , welke dateeren van 1906, nu lang genoeg hadden gewerkt om den invloed er van duidelijk te kunnen constateeren. En liever dan zelf aan het gegevens verzamelen te gaan, riep het Comité de hulp in van ons Bureau, dat immers reeds in 1903 een gedeeltelijke enquête had ingesteld naar de toestanden in dit bedrijf, en de uitkomsten van dat onderzoek in een brochure (goedkoope uitgave n° 4) had neergelegd. Déze enquête zou dan als het ware een voortzetting op die vroegere vormen. Immers de brochure van 1903 vervalt eigenlijk in twee deelen. Het eerste deel bevat de resultaten van een onderzoek naar den omvang van den „dwangarbeid” in de steenfabricage, waaronder te verstaan is dat de getrouwde vrouw niet werkt uit vrije verkiezing, niet omdat zij in overleg met haren echtgenoot dien arbeid noodzakelijk acht voor het onderhoud van hun gezamenlijk gezin, maar omdat de man ontslagen wordt, wanneer hij zijn vrouw niet als goedkoope werkkracht in het bedrijf medebrengt. Het tweede deel geeft de oordeelen der arbeidsters zelven weer over een artikel in het Yoor-ontwerp der Arbeidswet Kuyper, door welk artikel de gehuwde vrouw geheel uit de steenfabricage verdreven, en ook voor de ongehuwde verschillende werkzaamheden in die industrie verboden zouden worden. Dit Yoor-ontwerp-Kuyper is nooit wet geworden, en het absolute verbod voor de gehuwde vrouw werd niet uitgevaardigd Maar wèl is de arbeid in de steenfabricage zoowel van de ongehuwde als van de gehuwde vrouw, evenals ook van kinderen beneden de 16 jaar, door tal van Koninklijke Besluiten beperkt. Die bepalingen, dateerend van de jaren 1903, 1906 en 1909 werden ten slotte saaingevoegd in het Koninklijk Besluit van 10 Augustus 1909, waarbij (in de artt. 31 en 32) aan personen beneden 16 jaren en aan.vrouwen de volgende werkzaamheden in de steenfabricage verboden werden: u. het kleitreden, aardmaken of moddermaken en het brengen van klei op de vormtafel, b. het vullen van vormen uit de hand, c. het neerslaan van steenen uit vormen, welke meer dan één steen bevatten, of uit vormen, welke één steen bevatten en een grooteren inhoud hebben dan 2.2 d.M.3, (1. hefc verplaatsen van beladen kruiwagens, e. het vullen van de ovens, f. het nemen van nog niet geheel afgekoelde gebakken steenen uit de ovens; terwijl het verplaatsen van beladen kruiwagens aan ongehuwde vrouwen boven 16 jaren, en het in de ovens naast en op elkander leggen van de steenen ter plaatse, waar zij gebakken zullen worden aan gehuwde èn ongehuwde vrouwen boven 16 jaren kan worden toegestaan, mits zij medisch onderzocht en goedgekeurd zijn. De vraag luidt nu: welke zijn van al die bepalingen, in het bijzonder de bepalingen omtrent den vrouwenarbeid, de gevolgen geweest ? Om een antwoord op die vraag te geven, hebben wij eerst getracht te onderzoeken den Omvang van het gebied, waarop beperkende bepalingen hun invloed hebben kunnen doen gelden. Wanneer wij de wetenschap, waar in den lande de, of althans sommige der, door bovengenoemde K. B. verboden of aan voorwaarden verbonden werkzaamheden in de steenfabricage door vrouwen worden verricht, trachten te putten uit de Verslagen van de Inspecteurs van den Arbeid, dan blijkt het, dat die bron niet geheel voldoende is. Alleen over de jaren 1904, 1905 en 1906 vinden wij een gespeoificeerden staat van keuring. Want vóór 1904 had er geen medische keuring plaats en het gedetailleerde Verslag over 1907 en 1908 is nog niet verschenen. In de jaren 1905 en 1906 nu kwam de medische keuring, verplicht voor de ongehuwde vrouwen boven 16 jaren die steeneu willen kruien en voor de gehuwde zoowel als voor de ongehuwde vrouwen boven 16 jaren die ovens willen vullen, alleen nog voor in Hendrik-Ido-Ambacht en in 6 gemeenten langs den Hollandschon IJsel. Te Hendrik-Ido-Ambacht in ééne fabriek slechts, waar respectievelijk 9 en 8 ongehuwde vrouwen werden gekeurd. Langs den Hollandschen IJsel, in de gemeenten Capelle, Gouderak, Krimpen, Moordrecht, Nieuwerkerk en Ouderkerk, respectievelijk in 3,6, 2,1, 3, 6 fabrieken, waar 4, 26, 6,8, 9, 10 gehuwde vrouwen; 0,2, 1,1, 1,1 weduwen; 25, 36, 13, 1, 20, 43 ongehuwde vrouwen; totaal 207, werden gekeurd in 1905; en 3, 19, 7,9, 4, 7 gehuwde vrouwen; 0,4, 0,1, 0, 1 weduwen; 26, 23, 13, 1, 19, 44 ongehuwde vrouwen; totaal 181, in 1906. Afgekeurd werden daarvan in 1905: 1, 10, 1,2, 3, 4 gehuwde, en 1, 2,0,0, 1 (weduwe), 2 ongehuwde vrouwen; totaal 27; en in 1906: 0,7, 0,1, 0, 1 gehuwde, en 1,0, 1,0, 0, 1' ongehuwde vrouwen; totaal 12. In 1904 waren de cijfers der keuringen; 5, 23, 5, 11, 13, 14 gehuwden; 0,2, 2,1, 1, 1 weduwen; 30, 43, 12, 2, 20, 47 ongehuwden; totaal 232. Afgekeurd waren in dat jaar: 2,5, 1,2, 4, 4 gehuwden, en 3,0, 0, O, 1 (weduwe), 2 ongehuwden; totaal 24. Bovendien werden in 1904 nog in de gemeenten Oosterhout en Budel, beide in Noord-Brabant, en Heer in Limburg , telkenmale aan ééne fabriek, 1,0, 0 gehuwde en 5, ‘2, 1 ongehuwde, te zamen dus 9 vrouwen gekeurd, die geen van allen werden afgewezen. Na 1904 kwam in die gemeenten geen keuring meer voor. Nu is het mogelijk, dat dit niet meer plaats hebben der keuring het gevolg is, hetzij alleen hetzij mede, van de lastige Koninklijke Besluiten, maar evenzeer kan het veroorzaakt worden door de neiging die in dit bedrijf, ook reeds vóór de uitvaardiging der K. B. in questie, bestond tot vermindering van den vrouwenarbeid. In het Naschrift op de Bureau-uitgave van 1903 over dit zelfde onderwerp lezen wij: „Allereerst treft wel het betrekkelijk weinig voorkomen van den vrouwenarbeid in de steenfabricage, behalve in Zuid-Holland, Utrecht en Zuid-Gelderland. Om dit kernpunt heen kunnen we als ’t ware twee half-cirkels trekken, binnen de eerste waarvan vrouwenarbeid weinig, binnen de laatste waarvan vrouwenarbeid niet of nagenoeg niet voorkomt. Groningen, Oost-Overijsel, Oost-Gelderland, Zuid-Limburg, Zeeland geen of nagenoeg geen vrouwenarbeid; Friesland, West-Overijsel, West-Gelderland, Noord-Limburg, betrekkelijk weinig vrouwenarbeid; Zuid-Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland, betrekkelijk veel. „Betrekkelijk” , want op het algemeen totaal der steenarbeiders is toch het aantal vrouwen relatief gering. De Beroepsklapper van 1899 geeft slechts 656 vrouwen op een algemeen totaal van 12506, dus slechts 5 pCt. Ook is haar aantal relatief verminderende” (wij cursiveeren) „waar dit van 1889 tot 1899 klom van 517 op 656 en dus ongeveer 1.2 maal zoo groot werd , terwijl het algemeen totaal steeg van 8876 tot 12606 en dos ongeveer 1.6 maal zoo groot werd. Het aantal vrouwen steeg dus niet in die mate mede”. Dit laatste gedeelte is niet geheel juist. Immers, het Verslag van den Inspecteur van den Arbeid in de 7° inspectie (Gelderland) in de jaren 1903 en 1904 meldt, dat aan 108 steenfabrieken langs de rivieren in Gelderland en er waren er toen in het geheel langs de Geldersche rivieren 154, en bovendien nog 23 in den Achterhoek vóór 1900 werkten 341 meisjes beneden 16 jaar, 506 ongehuwde vrouwelijke personen van 16 jaar of daarboven, en 215 vrouwelijke personen van 16 jaar of daar boven gehuwd of weduwe, d. i. 1062 vrouwelijke personen. Terwijl dus ten tijde van de volkstelling van 1899 aan die 108 bezochte van de 177 Geldersche fabrieken alléén reeds 1062 vrouwen werkten, is het niet mogelijk dat het aantal voor het geheele land slechts 656 bedroeg. Het cijfer der volkstelling is dus te eeneamale foutief, hetgeen wellicht een gevolg hiervan is, dat de arbeid in de steenfabricage grootendeels plaats heeft in den zomer, van April of Mei tot September veelal, zoodat hij, als zoo menige seizoen-arbeid, bij de in den winter gehouden volkstelling eenvoudig niet wordt opgegeven. Ook het cijfer dat de volkstelling geeft voor de mannelijke werkkrachten in de steenfabricage: 12506 blijft waarschijnlijk ver beneden de werkelijkheid. Want alleen reeds in diezelfde 108 van de 177 fabrieken in Gelderland werkten 5424 mannelijke personen. Het is dunkt ons ondenkbaar, dat, terwijl Gelderland volstrekt niet de streek vormt waar dit bedrijf zich concentreert, en in vele andere streken van ons land vrouwenarbeid in deze industrie geheel ontbreekt, het totaal-aantal mannelijke werkkrachten in den lande nog niet maal zooveel zou bedragen als in de bezochte Geldersche fabrieken. Hoe dit alles zijn moge, dit is zeker, dat reeds in 1889 belangrijk minder vrouwelijke dan mannelijke werkkrachten in dit bedrijf werden aangetroffen, terwijl het verschil tusschen beide in 1899 grooter was, en nu stellig nóg weer veel grooter zal zijn. Volledige cijfers daaromtrent zijn niet te verschaffen. Wel weten wij, dat in genoemde 108 fabrieken langs de rivieren in Gelderland van vóór 1900 tot 1906 het totaal-aantal mannelijke werkkrachten Jo?nam met 554, het totaal-aantal vrouwelijke werkkrachten afnam. met 335. Ia 1904 meldt de Inspecteur van den Arbeid in de 9° Inspectie (Friesland), dat in die provincie in de bezochte gezamenlijke fabrieken 1118 vrouwen worden aangetroffon, (waarvan 219 gehuwd), en dat daaraan 12.8 pCt., d.i. pl.m. 140 in de steenfabrieken werkzaam waren. En verder: „nieuwe bedrijven, waarin door vrouwen gewerkt werd, kwamen niet te mijner kennis, integendeel worden in enkele bedrijfstakken , met name de steen- en zuivelindustrieën”, (wij cursiveeren) „de vrouwen meer en meer door mannen vervangen". Er blijkt dus, dat in verschillende deelen van ons land minder vrouwen dan vroeger in de steenfabrieken worden aangetroffen. Die vermindering is niet altijd een gevolg van do beperkende K. 8., want ook in streken, waar de verboden of voorwaardelijk toegestane werkzaamheden niet door vrouwen werden verricht, valt gelijke vermindering te constateeren. Eene der oorzaken hebben wij ongetwijfeld te zoeken in de hoogere en vooral regelmatiger verdienste van den huisvader; een andere in de voorliefde der „bazen” voor mannelijk boven vrouwelijk personeel. Zoo lezen wij in het Verslag van den Inspecteur van den Arbeid der 7e Inspectie over 1905 en 1906: „Nu evenwel in de laatste jaren de tegenzin bij de vrouwen en meisjes om op de steenfabrieken te werken grooter wordt, ten minste merk- baar tot uiting komt, en bovendien de meeste bazen liever zoo min mogelijk vrouwen op de fabriek hebben, ziet men nog al op een groot aantal fabrieken bet opzetten door mannen geschieden, op enkele geheel en al, op andere door ploegen mannen naast ploegen vrouwen ') Deze vermindering is m. i. in geen enkel opzicht te betreuren, daar.... de meisjes dikwijls met tegenzin naar de fabriek gaan terwijl de bazen over de vervanging zeer tevreden zijn, en er op nog grooter schaal toe zouden overgaan, indien genoog mannen steeds te verkrijgen waren. Dat de Arbeidswet hierop invloed heeft gehad is niet geheel van waarheid ontbloot, daar juist het opzetten .... onder sommige omstandigheden ’s morgens vóór 5 uur geschiedt en het gemakkelijk is, dan mannelijke opzetters beschikbaar te hebben”- Uit het feit dus, dat de vrouwelijke werkkrachten in dit bedrijf verminderen is niet af te leiden, dat die vermindering veroorzaakt werd door of zelfs maar verband hield met de herhaaldelijk genoemde K. B. Die vermindering zou ook zonder de H. B. hebben kunnen geschieden. Doch omgekeerd , dat in 1904 slechts in 2 gemeenten in Noord-Brabant, 1 gemeente in Limburg, te Hendrik-Ido-Ambacht en in 6 gemeenten langs den Hollandschen IJsel de voorgeschreven medische keuring plaats had, bewijst niet, dat de verboden of voorwaardelijk toegestane werkzaamheden in andere gemeenten en aan andere fabrieken niet door vrouwen geschiedden. Het is immers zeer wel mogelijk, dat de fabrikanten of de bazen, liever dan de kans te loopen dat hun werksters werden afgekeurd, ze uit eigen beweging wegzonden of aan andere bezigheden dan vroeger te werk stelden. En zoo zouden dus de K. B. wel degelijk invloed hebben kunnen uitoefenen, zonder dat het in de keuringstabellen zichtbaar was. Daarom werd door ons aan 38 fabrikanten in 21 gemeenten een vragenlijst gezonden, luidende aldus: 1. Zijn er, ten gevolge van de K. B. van 1903 en 1906 minder volwassen vrouwen dan voorheen werkzaam in uwe steenbakkerij ? «.doordat er vrouwen medisch zijn afgekeurd? l) Blz. 46. Schrijver vervolgt: „Hierbij doet zich het verschijnsel voor dat, naast elkaar, voor dezelfde hoeveelheid werk de mannen hooger beloond worden dan de vrouwen(Wij cursiveeren). h. doordat vroeger vrouwen ten uwent werkzaamheden verrichtten, welke thans, niettegenstaande medische goedkeuring, voor haar verboden zijn? c. doordat een geringer aantal vrouwelijke arbeidskrachten zich aanbieden, uit vrees, wellicht te worden af gekeurd? d. doordat door U een geringer aantal vrouwelijke arbeidskrachten dan voorheen wordt aangenomen? e. doordat door U in ’t geheel geen vrouwen moer worden aangenomen, zoodat Uwe steenbakkerij langzamerhand alléén mannelijke arbeidskrachten tellen zal? ‘2. Hoe groot is de vermindering van vrouwelijke arbeidskrachten in Uwe steenbakkerij ? a. per jaar? h. gedurende de laatste 6 jaar? c. in verhouding tot het geheele aantal werklieden te Uwent? 3. Wat de vrouwen betreft, die te Uwent medisch zijn afgekeurd of die eventueel om andere redenen door U zijn weggezonden, hoevele harer zijn gehuwd, hoevele ongehuwd? 4. Betreft de eventueel verminderde aanbieding van vrouwelijke arbeidskrachten te Uwent in hoofdzaak gehuwde of ongehuwde vrouwen? 5. Hebt U de vrouwen te Uwent wellicht behouden, en te werk gesteld aan andere onderdeelen van het vak (opzetten bijv.), die niet voor haar verboden zijn? Zoo ja, de vrouwen die medisch zijn goedgekeurd alléén, of óók zij, die medisch zijn afgekeurd ? 6. Heeft die verandering van werkzaamheden invloed gehad op haar loon? Zoo ja, verhoogenden of verlagenden invloed? 7. Heeft de verandering van werkzaamheden voor diegenen Uwer mannelijke arbeidskrachten, welke de hetzij weggezonden, hetzij in minder grooten getale aangenomen vrouwelijke arbeidskrachten hebben vervangen, invloed uitgeoefend op het loon dier mannen? Zoo ja, verhoogenden of verlagenden invloed? 8. Keurt ü de genoemde K. B. goed ? Zoo ja, om welke redenen? Zoo neen, ter wille van het bedrijf niet? Of ter wille van de vrouwen en hare gezinnen niet? 9. Zoudt u das wenschen a. handhaving der K. B. ? h. of intrekking? c. of wijziging? Zoo ja, welkeP Opmerkingen .... Antwoorden kwamen in van 13 fabrikanten uit 11 gemeenten; meest globale, slechts weinige gespecificeerde antwoorden. Wij laten ze hieronder in résumé volgen, gerangschikt naar de plaatsen, en deze weder naar de provinciën waaruit ze kwamen. Antwoord 1. OOSTERHOUT (Nookd-Bkabant). Fabrikant A. „Op onze fabriek zijn geen vrouwen werkzaam. Hier in Noord-Brabant (het donkere Zuiden) komt de vrouw als arbeidster op de steenfabrieken slechts sporadisch voor”. Antwoord 2. Fabrikant B.: 1. „ja.” a. „neen.” h. „ja.” c. „neen.” d. „ja.-” 2. „6 of |.” 3. „alleen gehuwde.” 4. „alleen ongehuwde.” 5. „ja.” 6. „ja; verlaagd.” 7. „neen.” 8. „sterk af gekeurd, terwille van het broodeloos stellen van vele jonge meisjes , dewelke alsdan arbeiden en thans langs de straat loopen, en hun werk dat vervangen wordt door mannen aanzienlijk duurder is” (hetgeen strijdt met het antwoord op vraag 7). 9. „Ik zou verzoeken intrekking van K. B.” Antwoord 3. KAMPEN: 1. „neen.” a. „ b. „ c. „ d. „ja.” e. „vrouwen worden zooveel mogelijk vervangen.” 2. „30 pCt.” 4. „van beide; echter ongehuwde het meest.” 5. „de vrouwen zetten op en reinigen de vormbakken.” 0. „ja; in het voordeel der vrouwen, 7. „vrouwen zijn niet door mannen vervangen; wel door machines.” Antwoord 4. NIJMEGEN. „Neen evenveel vrouwen. De werkzaamheden, genoemd in uw schrijven, zijn bij ons nimmer door vrouwen verricht.” Antwoord 3. RENKUM. 1. „ja.” a. „neen.” c. „neen.” d. on e. „geen vrouwen meer op de fabriek.” Antwoord 6. ZUTPHEN. „Sedert 1880 gebruikte ik uitsluitend mannelijke werkkrachten.” Antwoord 7. MONTFOORT. „Do werkzaamheden, verboden bij de K. B. worden en werden bij mijne fabrieken niet door beschermde personen verricht, zoodat die besluiten geen invloed in mijn bedrijf hebben uitgeoofend.” Antwoord 8. WERKHOVEN. Fabrikant A. 8. „heeft voor mij geen belang; genoemde werkzaamheden worden op mijne fabriek nooit door vrouwen verricht.” Antwoord 9. Fabrikante B. „Op de fabriek wordt maar gewerkt van 1 Mei tot 1 Augustus, dus maar 3 maanden per jaar waarin men vrouwen zou kunnen gebruiken. In 1909 hebben geen vrouwen meer op de fabriek gewerkt.” Antwoord 10. ZÜYLEN. 1. „Evenals vóór de inwerking-treding der Arbeidswet” (schrijver meent vermoedelijk derK. B.) „slechts 5 vrouwen, alléén gedurende de zomer-campagne, om do ongebakken steen ter droging onder de matton te bergen en de turfschepen te helpen lossen.” c. „Omdat door de algemeene loonsverhooging de inkomsten der huisgezinnen zijn verbeterd, zijn de gehuwde vrouwen minder dan vroeger belust op fabriekswerkzaamheden, terwijl de ongehuwden vrij jong diensten zien te krijgen in burgergezinnen, of naar de breifabriek gaan. Bovendien worden door vermeerdering der machines minder arbeidskrachten gevraagd, en blijven de meisjes in de eerste plaats weg.” 9. a. „neen.” h. en c. „ja, alle. Voor goede en krachtige uitoefening der industrie is vrijheid noodig. De vele K. B. werken verlammend, en nadeelig voor de energie! De patroons moesten in overleg met hun werklieden vrij zijn te regelen welke uren er gewerkt zal worden; bijv. midden zomer is het op steenfabrieken bepaald in het belang der werklieden de middendaagshitte te vermijden. Dus dan slapen. Vroeg op en werken. Verkorten van den werktijd is voor werklieden in /umcf-industrie (speciaal pannenfabrieken) beslist af te keuren. De werklieden spannen zich te veel in on het product wordt slordig gemaakt, zoodat steeds meer „machinaal” de bovenhand krijgt tot sèhade der arbeiders ... Kleine en lichte werkzaamheden, speciaal tot verlichting van man of vader, moesten meer dan tot heden geoorloofd zijn. Verbod van arbeid voor gehuwde vrouwen en moeders in steenen pannenfabrieken voor langer dan één uur per dag zou voor ’t gezin gewenscht zijn!” Antwoord 11. HENDRIK-IDO-AMBACHT. i. „ja.” „Ja ; e: „Alleen als c van vraag 8 een feit is; anders hebben wij hetzelfde als voorheen”; f: „Jongens 14 en meisjes 16”; n° 8 op 8 a: „Neen”; b: „Zooals vroeger vrij”; c: „Er is geen dwang”; dl „Neen, vroeger in jaren werken, van het 12e of 13® jaar”; e: „Ja, omdat ik dan werken kan zooals ik wil”; fi „Hoe eerder werken hoe liever”; n° 9 op 8 a i „Ja”; bi „Neen”; c: „Wanneer dit mogelijk was ja, en dan was wenschelijk handhaving van het K. B. voor jongens tot aan het 14° en voor meisjes tot aan het 16® jaar, en na dien leeftijd vrijheid van beweging. Maar daarom is eerst noodig afschaffing van gehuwde-vrouwen-arbeid, want hebben we dit niet en we geven na het 16° jaar vrijheid van beweging, dan hebben we den ongewenschtën toestand van vroeger weer terug. Uitzonderingen voor weduwen en andere gevallen zouden echter hierin moeten worden opgenomen.” Deze antwoorden op vraag 8, zoo verschillend van hetgeen door diezelfde arbeidsters in diezelfde gemeenten vroeger was geschreven, waren het die ons deden besluiten tot het instellen van een persoonlijk onderzoek. Waar een zestal jaren geleden do meeste antwoorden spraken van hevigen angst voor de gevolgen van een arbeidsverbod voor de vrouw, daar bleek men nu de K. B. die weliswaar geen verbod , maar toch sterke beperking van den vrouwenarbeid bevatten, op een enkele uitzondering na goed te keuren. Het kwam ons noodzakelijk voor, om door eigen aanschouwingen onmiddellijko gedachtenwisseling tot een zuiverder voorstelling te komen van de toestanden in dit bedrijf, en de tegenstrijdigheid die wij meenden op te merken tussohen de meeningen dor arbeidsters toen en thans, tot oplossing te brengen. Ons persoonlijk Bezoek. Bij ons persoonlijk onderzoek te Moordrecht en te Gouderak werden wij sterk getroffen door drie verschijnselen, geen van drieën nieuw voor ons, naaar bijzonder sterk sprekend wanneer men ze telkens en telkens weer bevestigd ziet. Het eerst in het oog springende verschijnsel is wel hot fleurige en welvarende voorkomen der arbeidsters, op één enkele uitzondering na, waarover aanstonds nader. Niemand, die haar werk zwaar of ongezond vond. Bij het zien van die gebruinde gezichten en gespierde gestalten kwamen ons onwillekeurig de uitspraken der geneesheeren weder in de gedachten, en het werd ons duidelijk, dat de K. B. in questie uit eiken grond eerder dan uit bezorgdheid over de gezondheid der arbeidsters konden ontsproten zijn. Wij ontmoetten o. a. een vrouw van 82 jaar die kruiwagens met steenen vulde. En nu moge men het droevig achten dat een oudje van over de 80 nog om den broode moet werken, aan den anderen kant pleit het toch zeker niet voor de ongezondheid van het bedrijf, wanneer men het, na minstens 70 jaren er in gewerkt te hebben, in tijden toen van bescherming door de wet nog geen sprake was, nog steeds kan uitoefenen. Het tweede verschijnsel dat ons trof, was, wij meldden het reeds, dat géén der vrouwen die wij ondervroegen, zich een geval van medische afkeuring kon herinneren. En het derde en voornaamste verschijnsel bestond hierin, dat, volgens aller getuigenis, noch het aantal vrouvvelijke werkkrachten noch hare loonen verandering ten ongunste had onderging, zoodat in dat opzicht door de K. B. geen schade of belemmering was ondervonden. En daardoor zou dus voldoende verklaard worden, dat de K. B. in questie niet met verbittering, maar niet voldoende verklaard nog, dat ze met instemming werden beschouwd. Intusschen spraken wij drie personen, die met het algemeene getuigenis dat de K. B. geenerlei verandering hadden gebracht volstrekt niet acooord gingen; nl. twee die verandering ten óngunste, één die verandering ten gunste te melden had. De eerste die zich over de werking der K. B. beklaagde was een weduwe, dezelfde die ze ook schriftelijk reeds had afgekeurd, omdat ze nu niet meer kon werken zooals zij wilde. Wel eenigszins in tegenspraak met deze uiting, verklaarde zij thans , dat niet de bepalingen omtrent den vrouwen- maar omtrent den kinderarbeid haar last en nadeel veroorzaakten. H. i. zouden voor weduwe-kinderen uitzondering moeten worden gemaakt. Mochten de kinderen vroeger beginnen te weYken, dan zouden de moeders ook vroeger kunnen eindigen. Men zal zich herinneren, dat verscheiden vrouwen, ook die geen weduwe waren, haar verlangen te kennen hadden gegeven , den leeftijdsgrens beneden welken nagenoeg alle werkzaamheden in de steenfabricage verboden zijn, te verlagen. De tweede, die jegens de K. B. onvriendelijke gezindheid koesterde, was een „baas”. Zijn protest gold juist de bepalingen omtrent den vrouwenarbeid. Hij beweerde, dat do beperkende K. B. geenszins hun ontstaan dankten aan de overweging dat de arbeid in deze industrie voor vrouwen te zwaar is, maar slechts een concessie waren van de regeering aan de mannelijke arbeidskrachten, welke, in het Algemeen Nederlandsch Werkliedenvei’bond vereenigd, de vrouwen zooveel mogelijk uit hun vak hadden willen weren, in de hoop, zelven daardoor hooger loon te zullen krijgen. Die loonsverhooging was evenwel niet tot stand gekomen. Wèl waren de K. 8., die niet alleen last hadden veroorzaakt, maar ook de productie duurder hadden gemaakt, oor- zaak geweest, wel niet uitsluitend, maar toch mede oorzaak, dat ongeveer de hol ft der steenfabrieken aan den Hollandschen IJsel gesloten waren. Het gevolg daarvan was geweest werkloosheid , eh emigratie naar Gouda of naar Rotterdam. Wat de vrouwen betreft, de oude werksters werden gehouden, maar alleen uit medelijden. Want vooreerst liep men voortdurend de kans, door een vitziek beambte te worden beboet. En bovendien waren de vrouwen nu lastige werkkrachten geworden, nu iedere wagen, door een vrouw gevuld, weer een man, of een ongehuwde medisch goedgekeurde vrouw noodig had om verplaatst te worden. Bevorderlijk voor het in dienst nemen van vrouwelijke arbeidskrachten waren de K. B. dus zeker niet Geheel anders klonk het oordeel van de onderteekenaarster van den hierboven herhaaldelijk genoemden uitvoerigen brief, die trouwens door haar man geschreven bleek te zijn. De doodelijk zwak uitziende vrouw, moeder van 9 kin'deren, vond thans haar leven een hemel, bij vroeger vergeleken. En inderdaad, wanneer men bedenkt, dat iemand met zóó zwakke gezondheid jarenlang, tegen haar eigen wensoh in door den werkgever gedwongen werd van ’s Maandags morgens tot Zaterdags avonds hard te werken, ongerekend haar arbeid thuis als huisvrouw en moeder, terwijl de Zondag besteed moest worden voor het wasschen der kinderkleertjes, omdat zij als ze eens een „schoft” verzuimde werd afgesnauwd en met ontslag van haar man bedreigd; wanneer men haar dat alles hoorde vertellen met die doode gebroken stem, dan kan zeker niemand ontkennen dat dergelijke toestanden hemelschreiend zijn, en dat voor haar althans de K. B. die haar voor kruien en oven-vullen onbruikbaar maakten on daardoor beletten dat men haar den ganschen dag in touw kon houden, een zegen zijn geweest. Samenvatting en Besluit. Al hetgeen het onderzoek ons leerde samenvattend, kunnen wij het volgende constateeren: 1° de K, B. in questie hebben zichtbaar slechts weinig invloed uitgeoefend. De aantallen der in de steenfabrieken werkende vrouwen zijn niet sterk verminderd; en waar al vermindering plaats greep, daar was deze vaker nog hot gevolg van de invoering van nieuwe machinerieën, óf van de lastige bepaling der Arbeidswet die vrouwen den arbeid vóór 5 uur ’s morgens verbiedt, dan van de bewuste K. B. De arbeid in de steenfabrieken is nu meer verdeeld. De getrouwde vrouwen doen zelden ander werk dan het z.g. opzetten in den zomen; ‘2° de loonen der vrouwen zijn soms iets verhoogd, soms iets verlaagd; in het algemeen evenwel dezelfde gebleven; 3° de loonen der mannen zijn soms iets verhoogd, maar die verhooging heeft slechts uiterst weinig te beteekenen; 4° er zijn weduwen, die de beperkende bepalingen omtrent den arbeid der jeugdige personen zeer bezwarend achten, terwijl die bepalingen in hun tegenwoordigen vorm door de meerderheid der vrouwen worden afgekeurd. Sommigen willen de kinderen beschermd zien tot hun 14® of 15° jaar; anderen willen hen reeds met hun 12e of 13e jaar laten beginnen ; enkelen maken onderscheid tusschen jongens die zij tot hun 14e en meisjes die zij tot haar 16® jaar willen beschermen; 5° aan sommige fabrieken worden de vrouwen nog alleen uit medelijden gehouden, ofschoon ze lastige en onvoordeeligo arbeidskrachten geworden zijn; 6° daar waar dwangarbeid heerschte of heerscht zijn de K. 8., althans voor de zwakke of ziekelijke vrouwen, die voor medische keuring niet in aanmerking kunnen komen en die dus nu nog slechts voor een zeer klein gedeelte bruikbare werkkrachten zijn, een uitkomst gebleken. Moeten wij nu uit het feit, dat de beperkende bepalingen omtrent den vrouwenarbeid in de K. B. in questie geen aantoonbaar nadeel en een enkele maal wel aantoonbaar voordeel hebben teweeggebracht, de conclusie trekken, dat die K. B. nuttig en noodig waren? Sterker dan dat: moeten wij er het besluit uit trekken, dat de angst der feministen voor dergelijke beperkingsbepalingen overdreven is, of allen grond mist ? Allerminst. Want vooreerst is het mogelijk, dat de K. B. ten slotte toch meer leed hebben veroorzaakt dan gebleken is of blijken kon. Wat er van de in vroegere jaren medisch afgekeurde vrouwen ep hare gezinnen geworden is, weten wij niet. En tegenwoordig, nu er bij de medische keuring geen vrouwen meer schijnen te worden afgewezen , kan het zijn, dat vrouwen die vóór het verschijnen der K. B. voor de volledige werk- zaamheden zouden zijn aangesteld, nu niet of slechts voor enkele tijdelijke werkzaamheden worden in dienst genomen, zoodat de K. B. in quaestie zoo al geen direct, dan toch indirect, wel geen aantoonbaar maar daarom niet minder wezenlijk nadeel hebben veroorzaakt, en in de toekomst ook nog zullen teweegbrengen. En bovendien vergete men niet, dat in deze industrie „dwangarbeid” bestond en wellicht nóg bestaat. Ten opzichte van dien dwangarbeid heerschen verschillende meeningen. Volgens sommigen komt een dergelijke dwang in den tegenwoordigen tijd niet ot' nauwelijks meer voor. Volgens anderen daarentegen, en daaronder behooren de arbeiders te Gouderak, bestaat die dwang nog wel degelijk, en zijn het juist de K. B. die ons bezighouden, welke door hun beperkingen den werkgever verhinderen, de getrouwde vrouw tegen haren wil geheele dagen in touw te houden. Intusscheu schijnen die K. B. toch niet in staat te zijn, den dwang geheel te doen verdwijnen. Tenminste, wanneer wij bovengenoemde ziekelijke vrouw hooren verklaren dat zij nog dagelijks een uur gaat „opzetten”, hetgeen haar zeer zwaar valt, maar dat zij doet „0m... nu ja. . . laten we zeggen om moeilijkheden te voorkomen”, dan wil het ons toch toeschijnen alsof dwang aan haar arbeiden niet te eenenmale vreemd is. En terwijl dus eenerzijds de K. B. den dwang niet volkomen hebben weten op te heffen, daar zouden o. i. anderzijds andere middelen doeltreffender zijn geweest om het euvel van den dwangarbeid te bestrijden, n.l. organisatie en emigratie. Organisatie vooral. Wanneer de mannen en vrouwen die in dat bedrijf werkzaam waren te zamen een vakvereeniging hadden gesticht, en te zamen hadden besloten dat, telkenmale wanneer bij weigering van de vrouw om te werken de man ontslagen werd, alle aangeslotenen het werk zouden neerleggen; m. a. w. wanneer de vakvereeniging gebruikt ware voor datgene waarvoor ze o. i. in de eerste plaats dienen moest: als verdedigingsmiddel tegen grove misbruiken, dan zou de wantoestand dien men wenscht te bekampen vanzelf langzamerhand verdwenen zijn. Als bijkomstig hulpmiddel had men dan nog emigratie kunnen toepassen, zooals eenige jaren geleden Friesche gezinnen naar de Zaanstreek plachten te trekken, on zooals nu tóch reeds gezinnen uit Gouderak naar Gouda of Rotterdam schijnen te verhuizen. De schaarschte aan werkkrachten die daardoor ware ontstaan, zou de werkgevers genoopt hebben het arbeiden op de steenfabriek zoo aanlokkelijk raogelijk te maken. Dit is zeker dat de gunstige gevolgen der K. B. voor do zwakke of ziekelijke vrouw uitsluitend te danken zijn aan het feit dat in dit bedrijf nog dwangarbeid bestaat. Bestond die niet, dan waren er immers geen beperkingsbepalingen van noode om de getrouwde vrouw die geen buitenhuischen arbeid behoeft of wenscht te verrichten, verre te houden van de steenfabriek. En wat het uitblijven van ongunstige gevolgen betreft, dat moet zijn oorzaak vinden in de omstandigheid, dat vrouwenarbeid in dit bedrijf, anders dan in zoovele andere industrieën het geval blijkt te zijn, zóó onontbeerlijk of zóó voordeelig is, dat er al heel wat moet gebeuren, eer die welkome werkkrachten worden weggezonden. Blijken er dus geen redenen te bestaan om de K. B. in zake de steenfabricage bijzonder te betreuren, wij zien, nu het groote euvel in dit bedrijf, de dwangarbeid, gelijk wij hierboven uiteenzetten, op andere wijze kan worden bestreden , evenmin eenige reden, waarom wij ons over die Besluiten zouden verheugen; en allerminst een reden om analoge Besluiten of wetsbepalingen te maken voor bedrijven waar dwangarbeid niet pleegt voor te komen , en waar, door het minder onontbeerlijk of minder voordeelig zijn der vrouwelijke werkkrachten de arbeidsters gevaar loopen, zooals reeds in een 15-tal industrieën het geval is, in grooten getale uit haar broodwinning verdreven te worden. De objectieve onderzoekingen in de steenfabricage hebben ons geleerd, dat bijzondere beperkende bepalingen voor ééne der beide seksen niet per se noodlottige gevolgen behoeven te hebben, maar in geenen deele dat ze goed, d. w. z. noodig zijn!