NIET ONZE WEGEN NW.VANDIENEN DE «lEL UITGAVE J.H.KOK N.V. KAMPEN —'—————— NIET ONZE WEGEN DOOR N. W. VAN DIEMEN DE JEL UITGAVE VAN J. H. KOK N.v. TE KAMPEN – 1932 Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3 : 3b. I. de VELEZOOF. t LEEKE, onbewogen gelaat van Felaks, „de velezoof”, zooals ze ; hem in Hagerdijk noemden, had in den gloed der wegzinkende zon iets ongemeen spookachtigs. Zijn groote, zwarte morellenoogen, vol donker-rooden zonnebrand, glansden diep. Zijn kwijnende eentonige stem klonk als kwam ze niet van hem maar van verre uit een heeschen luidspreker, en de beenige, langgevingerde handen gesticuleerden zwevend in langzame golving, zooals een concertdirecteur een largo dirigeert. Bakker Degeman, ouderling van de kerk van dominee Brasz, nog in zijn bestoven werkplunje, de ontbloote harige armen over de borst gekruist, keek den velezoof met saamgetrokken wenkbrauwen aan en schudde meewarig zijn grooten, breeden kop. „Heeft de helm je weer parten gespeeld, meneer Felaks ?” kwam het zwaar, bijna dreigend van tusschen zijn dikke lippen. Doch meneer Felaks scheen het niet te verstaan. Zijn grijze, toonlooze stem dreef voort als een mat ruischende wind over een stil eenzaam landschap: „Drie nachten, ouderling Degeman, drie nachten hebben ze nu geklept boven Hagerdijk, drie nachten ’t zelfde,” en opeens ving hij aan den somberen galm van de doodsklok na te bootsen: „doo-de, doo-de, doo-de, doo-de, eene doo-de, doo-de doo-de, dood – dood – dood – dood 1 Mijn ooren hebben het duidelijk gehoord, ouderling Degeman, een, twee, drie nachten achtereen. Het is nu vast besloten. Doo-de, doo-de, doo-de, dood dood dood !” Heel het magere lichaam van den vreemden man wiegde mee met de cadans der sombere woorden en de beweging had iets zwevends als van een Indische danseres, die ros verlicht door langzaam doovend bengaalsch vuur, van de aarde schijnt weg te slippen. „Lang, ellen lang, waarde broeder ouderling,” ging Felaks op nog gedempter toon voort, „ellen lang waren de huilebalken, maar de stoet was niet groot. Voorop wandelden de drie zilveren beukeboomen uit het stadswapen. De boomkruinen blonken als goud. Achteraan volgde de tranenflesch, maar ze was bijna geheel leeg. De bodem was alleen bedekt. En ’t waren maar kleinkindertranen, meer niet.” „Mijnheer Felaks,” viel Degeman grommig uit, „u moet wat meer rust nemen. Uw geest is overspannen. U haalt zich teveel door het hoofd. Blijf toch bij de werkelijkheid 1” ’t Leek of Degeman in ’t luchtledige sprak, want de velezoof teemde maar onverstoord verder, de armen, nu wijd uiteen met rechthoekig neergebogen handen, loom op en neer wiekend. „Boven de kist reed de dood, broeder ouderling. Zijn zwarte, haarlooze schedel was ingedeukt en hing op zijn ribbenkorf. Toch was er nog leven in hem, maar twee blinkende engelen hielden hem geboeid en ze zongen een lied, waar de doodsklok niet tegenop kon. „Zwijg!” brak de bakker verstoord uit, „u wordt nog gek, meneer Felaks! Wat doet u toch met al dat gelees in boeken, die boven uw en mijn verstand gaan. Laat dat aan den dominee en den dokter over. Houd u ’s daags bij uw bloementuin, kippen en duiven, neem veel rust en laat uw hospita ” Maar verder kwam Degeman niet, want plots schokte de rentenier een stap naar voren, stootte zijn mager hoofd als een boksersvuist vooruit, dat hij bijna tegen den bolwangigen bakkerskop botste en scherp klonk het: „Kan ik het helpen, Gallio, indien mijn moeder mij alzoo ter wereld bracht ? Zeg, zou dat mijn schuld zijn ? Wou je mij er dan een verwijt van maken ? Leer je dan nooit, Gallio, dat er meer op de wereld is dan deeg en broodbollen, die goed op prijs en meest onder het gewicht blijven ? Ik zeg je, dat er binnenkort een vrouwmensch naar het graf wordt gedragen. Ik heb het gezien tot driemaal toe en ik wou nu wel, dat ik het niet gezien had 1 Toen opeens verslonk Felaks’ strijdvaardige houding als een zucht. Gebogen gelijk een geslagen hond verliet hij langs een achterdeur de bakkerij naar buiten en verdween in het paars-rossig licht van den vallenden avond. Nu borst Degeman in een stroom van scheldwoorden uit: „Zoo’n gek, zoo’n idioot, zoo’n heiden. Zoo’n velezoof! ’k Wou, dat ie nooit in Hagerdijk was komen wonen, de mallemot. En die wilden ze verleden winter nogal in mijn plaats in den kerkeraad kiezen. De vent moet worden opgesloten. Naar ’n gekkenhuis moet ie 1” Morrend nog schikte hij haastig een en ander recht in zijn dagelijksche werkplaats en zocht toen de huiskamer op, waar hij in geuren en fleuren zijn wedervaren der laatste oogenblikken aan zijn vrouw en twee zoons vertelde. De jongens lachten, maar de bakkersvrouw zette een bedenkelijk gezicht. „Wie zou er dan nu aan de beurt zijn ?” vroeg ze meer aan zichzelf dan aan Degeman. „Wat?” stoof deze op, „wat? Mensch, geloof jij er iets van ? Nonsens, klare nonsens en anders niet! Meneer Felaks is niet wel bij ’t hoofd! Hij raast maar wat 1” „En de brand op de zeeperij dan gepasseerden herfst ?” protesteerde de vrouw, „en de hagelscha in het voorjaar? N0u?.... Meneer Felaks wist ’t toch maar vooruit te voorspellen. En meer dan dat Degeman!” „Malligheid!” besliste Degeman, „praatjes onder ’t gemeene volk.” En de bakker hield een lang betoog om de zijnen te bewijzen, dat hij op dit stuk een volslagen scepticus was en alleen maar geloofde, wat hij met zijn oogen kon zien en zijn handen kon tasten, waarbij hij evenwel alles excepteerde, wat de Bijbel verhaalde. Daaraan wou hij niet getornd hebben. Van het drietal toehoorders nam Degeman’s vrouw het minst van ’t betoog in zich op. Ze zat bij zichzelf te overpeinzen, welke zuster uit Hagerdijk wel het eerst aan beurt zou zijn voor den grooten stap, dien niemand terug kan doen. Ze dacht aan oude Dine-meu van den Vinkenhorst even buiten de oude poort, de oude Dine-meu, die sedert jaar en dag door de jicht werd gekweld. En ze dacht aan de vrouw van manufacturier Krijp. ’t Goede mensch was wat „jongs” te wachten en den laatsten tijd wel wat sukkelachtig. Ook dacht ze nog even aan Geerte Melissen van ’t Klompenhuis, die ginds buiten de stad achter de pastorie van dominee Brasz woonde. De arme weeuw had een hard leven met haar vier stumperds van kinderen. Ze was nogal eens een keertje ziek geweest de laatste Zaterdagen, zoodat ze het schoonmaken van Degeman’s bakkerij en winkel aan anderen had moeten overlaten. Nu twee Zaterdagen achtereen had de arme ziel het zelf weer gedaan. Ze was dus weer beterend al zag ze er nog wel wat slecht uit. Maar Geerte zou ’t wel weer redden. Ze was nog niet zoo oud en zeker taai. Andere candidaten voor meneer Felaks’ visioen kon de bakkersvrouw niet vinden, want ’t haar bekende vrouwvolk blaakte voor de rest van gezondheid of was nog voldoende mobiel. Maar ze zou eens acht geven, wat er van meneer Felaks’ voorspelling uitkwam. In elk geval zou ’t geen doode zijn, die zwaar betreurd werd, want van de tranenflesch was de bodem nauwelijks bedekt. Zoo had immers haar man verteld en ze begreep heel goed wat dit „symbool beteekende. Maar met de drie beukeboomen wist ze geen weg. Ze verlangde nu naar den volgenden avond, als ’t naaikransje, waarvan ze penningmeesteresse was, in de consistorie-kamer, onder ’t genot van wat kopjes thee en koekjes, zou samenkomen om voor de zieken- en weeshuizen van buiten af, omdat Hagerdijk er zelf geen had, kleeren te naaien. Tot zoo lang wou ze met geen mensch, zelfs niet met haar beste klant in den winkel, over meneer Felaks’ voorspelling praten. En ze deed naar haar voornemen. Ze zweeg, maar op ’t kransje haastte ze zich de scha in te halen. Zacht fluisterend nu en dan geheimzinnig zwijgend om ’t effect te verhoogen deed ze aan haar naaste geburen verslag van meneer Felaks’ laatste visioen, maar over haar verdere berekeningen en overpeinzingen wat den uitleg betrof zweeg ze, zoodat een kwartier later „het gezicht van den velezoof” aan elk lid van het naaikransje zonder eenige suggestie de vrijheid liet, nader te bepalen, wie naar alle waarschijnlijkheid wel het eerst in aanmerking zou komen voor de aangekondigde begrafenis. Er kwam dien avond bijzonder weinig tot stand in de consistoriekamer. Het vrouwelijk brein en de vlotte damestongen werkten ten koste van de productiviteit der handen, maar Hagerdijk had den anderen dag kostelijk nieuws. Het visioen van den velezoof domineerde in alle gesprekken, en toch duurde het bijna een week eer het toen reeds verouderend nieuwtje op de pastorie van dominee Brasz arriveerde. maatschappij niet om mannen, die in den maalstroom der ideeën den goeden weg vermochten aan te wijzen, omdat ze daarvoor de talenten ontvingen en daarbij het eenige Richtsnoer als de leidiijn op elk terrein des levens hadden gekozen? Neen, hij, Johannes Eiias Brasz, was niet hoovaardig, leed niet aan zelfoverschatting, maar hij wist zich bedeeld met meer dan gewone kanselgaven, kende zich als één van groote, alzijdige geleerdheid. En toch zou hij voor een beroep naar een groote gemeente moeten bedanken, ook zou hij zich van een deelname aan den maatschappelijken strijd hebben te onthouden. De oude Bresius had het hem voor enkele weken bij een kort bezoek nog gezegd. „Kasplanten moet je niet in een hagelbui zetten, Johannes. Die gedijen alleen onder glas! Bedank maar dadelijk voor al die mooie beroepen, ’t Is de dood in den pot!” Zoo had Bresius gesproken en ten laatste had hij er bij gesnauwd: „Als je me niet gelooven wilt, Johannes Elias, loop dan voor mijn part de heele rij specialisten af. En als er dan één durft te zeggen, dat ik het mis heb, dan is het een ezel!” Och, ’t was goed bezien ook niet noodig. Voelde hij zichzelf niet? Hij had hier in Hagerdijk een rustig en kalm leven. De emoties waren weinige en nimmer geweldig. En dat alles had hem recht goed gedaan. Maar ondanks dat, keerden ze nog niet telkens terug, die dagen van groote ingezonkenheid? Als de wereld, diezelfde, schoone, blijde wereld van thans, hem toegrimde, hem benauwde? Als hij zich zoo klein en kinderlijk-onbeholpen voelde, zoo bang en incapabel? Toch, de oude Bresius wist het wel. Die kende hem door en door. Die had hem, ’t kind van zijn vroeg overleden vriend Brasz, als een jongen, verhavenden vogel mee helpen opkweeken. Van zijn eerste levensdagen af. Toen hij als baby nog rusten mocht aan de borst van zijn zwakke moedertje, en ook toen hij na haar dood de verzorging genoot van zijn oude tante Hemelia, en van Marrigje, de dienstbode. Een echte jeugd, zoo’n wilde, vroolijke jongensjeugd had hij nooit gekend, ’t Was altijd dobberen geweest. Met medicijnflesch en pillendoos was hij meer vertrouwd geraakt dan met hoepel, tol en voetbal. Angstvallig bewaakt door zijn goede tante en de moederlijke Marrigje, had hij zijn kinderjaren in somberheid zien voorbij kruipen. Van schoolgaan was niet veel gekomen, en dat hij op zijn een en twintigste jaar nog als student werd ingeschreven, had hij niet te danken aan vele uren van ingespannen studie, maar aan zijn goeden aanleg. Eén goede, gezegende dag gold hem voor drie. En nu waren er sedert al zeven jaar verloopen, waarvan hij er bijna twee van in Hagerdijk had doorgebracht. De goede, zorgzame tante Hemelia, was kort voor zijn bevestiging als predikant, overleden en ze had hem behalve haar zegen nog een kapitaaltje en daarbij de zorgzame Marrigje als dubbel bewijs van heur moederlijke bezorgdheid nagelaten. 111. IN ’T AMBT. TERWIJL dominee nog al maar voor zijn open raam stond en at en dronk van het rijke mooi daarbuiten, sloeg er opeens een knobbeltik op de deur van zijn studeerkamer. Meteen werd de kruk omgedraaid en geen vijf tellen later stond Marrigje in haar volle welgedaanheid in de deuropening. Haar bolle boezem golfde op en neer van ’t trappenklimmen. Ze was in vol keukenornaat. Maar omdat ze voor dominee moest verschijnen, had ze den linkertip van haar lange schort met de rechterhand opgenomen en terwijl ze dien onder den schorteband trachtte vast te frommelen, spande de vouwplooi schuin over haar dikke onderlijf. Dat deed haar nog kolossaler lijken dan ze al was. „Wat is er, Marrigje?” vroeg dominee. En terwijl hij zijn geërfde huishoudster daar zoo als ’t beeld van Hollands welvaren zag staan schoot hem plots een malle „mop” uit zijn studententijd te binnen’ waarvan een rond-vleezige vischmadam het middelpunt was. Maar dé vroolijke herinnering dorde weg, toen Marrigje de reden van haar komst opzei. „Johannes,” meldde ze hijgend, ze had de gewoonte nog behouden haar koesterkind bij zijn voornaam te noemen als geen derde er bij was „Johannes, nou zal de velezoof nog gelijk krijgen De weduwe Melissen van ’t Klompenhuis is stervende en ze had graag dat je nog eens kwam.” s’ „Geerte Melissen?” herhaalde de predikant met wijde vraagoogen loop^n6!’^6'SSen Stervende? En eerg'steren zag ik haar nog buiten „Ja nou, meneer Felaks is ’t zooeven zelf komen zeggen. Er was haast bij zei hij,” en met de kruk van de deur nog in de hand om te vertrekken, voegde Marrigje er grommend bij: „Je moet dien „Armoe troef!” had de velezoof Felaks gezegd, „armoe troef! Da’s een juk, en een juk moet ’n mensch gelaten dragen. Dan knijpt het ’t minst! Als ’k Geerte was, dan deed ’k de twee oudsten bij ’n boer, die van kinderhulp na schooltijd gediend is. Dan verdienden die den kost, al is ’t misschien wat zuur. Maar allo, da’s ook een juk en er is geen juk of ’t heeft zijn nut.” Geerte had evenwel haar twee oudste kinderen dat juk willen sparen. Ze hield ze thuis bij de twee kleinsten, Jie haar nog gelaten waren. Ze stond dagen lang boven de vette, lauwe lucht van ’n waschtobbe, schrobde en plonsde de straatjes en stoepen helder voor de bakkerij van Degeman en bij andere notabelen in de stad en ze at met heur kinderen een schraal stukje brood met verdriet. Maar nu lag ze zelf en ’t ging afloopen met haar. Nog heel onverwacht, heel onverwacht! En dominee was op weg om haar in heur laatste stonde bij te staan, de eenvoudige ziel, die altijd had gesloofd, en zonder beding had aanvaard en ook nu wel vertrouwend zou afwachten, den grooten dood en „’t daarna” „Wat een rust geeft de eenvoud,” zuchtte dominee, en hij zuchtte nog dieper en dieper, want hij was tot het omhaagde hofje genaakt en zijn taak ging aanvangen. Wat hij zeggen zou ? Wat hij lezen zou ? Lezen ? Mocht het daarbij maar blijven 1 Een heele reeks van Schriftgedeelten stond op het voorblad van zijn zakbijbeltje genoteerd uit: Job len2en 5, Ps. 3,23 en 24 en nog veel, veel meer, dat bij „ziekte, smart en beproeving” een zoeten balsem leggen kon op de verwonde ziel. Of anders Ps. 90, Matth. 24, 25 en Joh. 10 en 11 en 14 en ook nog zooveel meer Bijbelteksten tot in de Openbaringen toe, die zulke treffende, vertroostende „Gedachten aan den dood” inhielden. Lezen ? dan mocht zijn stem hoogstens eens wanken, maar zijn felle leed bleef dan beheerscht en het groote verwarrende „waarom ?” zou met zijn logisch gedenk zijn woorden niet in waggelgang doen verloopen. O, die sterfbedden en al dat menschenleed 1 Dominee opende de deur. Een muffe, lauwe lucht van zweet, vuilgoed en middagkooksel dreef door ’t deurgat hem tegemoet. Kokhalzend ging hij binnen. Er hing een gedempt licht, want de luiken waren tenhalve gesloten. Hij bleef even staan: het felle licht van buiten zat ’m nog in de oogen. Plots zwaaide de wind een der luiken wijd open en dominee zag zich midden in de verkommering en bijtende ellende van een verworden en verrafelend armeluisgezin. ’t Greep hem hevig aan nu als zag hij t voor ’t eerst. Toch stond hij de laatste maanden meer dan eens hier. Maar toen zat de moeder met heur gebroken kracht daar nog bij de vervelooze tafel, krabbelden de kleinste kinderen nog dartel over den grond en glansde er hier en daar nog een sprank van hoop-op-beter tusschen de armoe en ’t levensleed. Toen had hij telkens wel een pijnlijken steek gevoeld, was elk betoog over Christelijke naastenliefde en sociale zorg, dat hij op zijn studeerkamer doorwerkte, als een bitter paskwil in ’m op komen stooten, maar nu: hij verzonk m ’t hopeloos wee, dat hem van alle kanten aangrijnsde. Bij de bedstede zat Felaks’ hospita en Woltertje, het verschrompeld boerinnetje uit de buurt, dat nooit in de kerk kwam en van geen huisbezoek gediend was. „’t Is snel toegenomen, dominee,” begon de eerste. „Maar ze voelt geen pijn,” verklaarde de tweede. „Ze weet niet meer, dat ze bestaat.” ommee deed een stap of wat nader, langs de drie oudste kinderen d.e versomberd, met trieste gezichtjes sprakeloos op een bank zaten gerijd, t Vierde, ’t jongste, klemde zich aan een punt van de overhangende deken bij de beddestee vast en zeurde temerig met een heesch stemmetje: „Moeke, moeke moet bij Gezientje komen.” Bij dommee’s nadering hield het kind zich stil en zag schrikkerig naar hem op. Hij wierp vluchtig een blik op de kleine. Opnieuw een pijnende prikkel. Wat dat kindeke met ’r voddenkleertjes er armoeiig en verslonsd uitzag, en dan: wat warboel van donkere, piekerige haren slierden en flarden om ’t met roest-bruine en bloederige korsten bezaaide gezichtje, ’t Was afstootend, vies, om onpasselijk te worden. „De goeie ziel is heelemaal buiten kennis,” vulde Felaks’ hospita de mededeehng der verschrompelde boerin aan. „’k Denk dat ze d’r in blijft,” oordeelde de laatste. Dominee boog zich een weinig over de lijderes, maar hij wist zelf met, waarom hij het deed. Hij was te verward om zich een oordeel over den toestand der zieke te kunnen vormen. Hij huiverde van de ontroering. ”’t Arme schepsel heeft ’t laatste half uur al maar over haar kinderen liggen malen, vooral over Gezientje,” begon de verschrompelde boerin opnieuw. Meteen streek ze haar pezige werkhand streelend over het warkopje van ’t driejarig meisje, dat dicht tegen moeders bed stond gedrukt. „Ze zal wel gevoeld hebben, dat ’t mis met ’r liep,” probeerde de hospita te verduidelijken, ’n meewarigen blik op de stervende werpend. „Zoo is ’t,” stelde Woltertje vast. „Vanmiddag, toen ’k hier kwam, leek ze me zooveel beter dan de laatste dagen en ’k dacht vast, dat ze het er weer heelemaal bovenop zou halen.” „Is dokter gewaarschuwd?” vroeg dominee, die ’t alles maar half verstond. „Meneer Felaks is naar ’m toe,” antwoordde de huishoudster, „’t Is me anders een toestand,” ging ze in één adem fluisterend voort. „Die arme wormen van kinderen! Waar moeten ze naar toe? Woltertje zegt, dat Melissen heel geen familie had, en Geertje’s broer heeft genoeg aan zijn eigen schot vol kinderen. Daar moet u juffrouw Degeman over hooren.” „De twee oudsten zijn d’r brood waard,” merkte het rimpelige Woltertje op. „Geert komt komend jaar van school. De boer van de Leurhoeve wil hem graag genoeg hebben en die tweede ” „Ja nu,” stopte dominee, wien dusdanige overwegingen in deze omstandigheid nog meer pijn veroorzaakten; „ja nu, voor de kinderen zal in de toekomst wel gezorgd worden,” en nu dacht hij niet aan „problemen”, maar voelde den onweerstaanbaren drang van een groot heerlijk mededoogen, dat geen bezwaren erkent, niet overweegt, niet telt niet rekent, doch doet en straks meer doen zal. „Voor de kinderen zal in de toekomst wel gezorgd worden.” ’t Was of de stervende het verstaan had. Ze richtte met moeite heur hoofd op, liet haar matten blik langs het drietal op ’t bankje glijden, staarde toen met ’n blik van teere moederliefde het afzichtelijke Gezientje in de betraande oogjes, terwijl een trek van onzegbare smart over haar vermagerd gelaat gleed. Toen zonk ze neer, voorgoed. „’t Is uit!” zei Woltertje, als gold het de gewoonste zaak der wereld, maar Felaks’ huishoudster begon stil te schreien en borg haar gelaat in haar zakdoek. Dominee stond verwezen en staarde met strakken blik op ’t vertrokken, uitgemagerde gelaat met de holle, halfgeopende oogen. Dat was nu de d00d!.... Was dit de d00d?.... Hier lag nu het afgestreden overschot van ’n vreugdeloos, slavig, worstel-vol leven.... Was dit het overschot ? Ze sprak hem in de verloopen dagen, toen ze nog opzat en herstellend scheen van haar hoop en vertrouwen op „reeds aangebrachte gerechtigheid”.... Was’tfixie? Was’t realiteit geweest, wat haar en ook hem toen steunde en deed getuigen? Een zucht brak uit in hem: „God des ontfermens 1” Hij schrok op. Een scherpe uitval sloeg in de stilte: „Nou moet ze worden afgelegd!” ’t Was het verrimpelde Woltertje, die ’t zei. „Maar dan moeten de kinderen eerst weg,” ging ze bevelend verder. „De twee oudsten zal ik naar de Leurhoeve brengen. Ik kan ze niet in huis hebben. Neem jij,” en ze stelde zich recht tegenover de hospita van rentenier Felaks, „neem jij de twee kleinsten mee.” Snel trok de toegesprokene beur zakdoek van voor haar gelaat weg en met zichtbaar verzet keek ze de boerin aan. „Neen,” stond ze haar vinnig tegen, „voor twee heb ’k geen ruimte, ’k Heb m’n eigen Mijnheer Felaks zal het zeker niet goed vinden en” „Eén is ook genoeg 1” kwam dominee tusschenbeiden, „ik zorg voor ’t andere.” „Watte, u?” verbaasde zich de vrouw. „U, dominee?” „Zooals ik zeg!” deed hij kortaf. „Mij best, mij best!” viel ze snel bij. „’kHoop dan, dat mijnheer Felaks geen bezwaar maakt een paar dagen, nu, maar welke van de twee neemt u dan?” en meteen wierp ze een schuinschen blik vol afkeer naar Gezientje, die nog al maar met den dekentip in haar knuistje om d’r moeder stond te dreinen. „Ja, die,” zei dominee besloten en hij wees naar het verslonsde, vieze, met uitslag overdekte kind. „Hè! kon de vrouw haar verwondering niet bedwingen, maar inwendig voldaan liet ze er tegemoetkomend op volgen; „Als dominee dat zoo wil, ’t is mij goed, heel goed. Dan moet Marrigje ’t kind maar dadelijk komen halen.” „Niet noodig,” zei dominee, ’t hoofd schuddend, „’k zal haar zelf wel meenemen,” en zonder iets van de verbazing der twee vrouwen te bemerken, stapte hij naar de kleine toe en zoo vriendelijk als ’t hem mogelijk was zei hij: „Kom maar, Gezientje, geef me maar een handje, ua maar met me mee als ’n braaf kind.” „Moeke, moeke,” griende het meisje, maar toch liet ze de deken los, stak met afgekeerd hoofdje heur besmeurd knuistje uit en inplaats van dominee’s toegestoken hand, greep ze zijn stok en klemde dien zenuwachtig in haar teere vingertjes. „Goed, goed,” moedigde hij aan, „houd maar stevig vast,” en langzaam trok hij het al-maar-door dreinende deerntje met zich voort, van het sterfbed weg, het trieste vertrek uit naar het vroolijke, zonvolle buiten, waar alles ruischte en bruiste van krachtig, blij leven. IV. ZOETE BARMHARTIGHEID. HOE ter wereld is ’t mogelijk? Zoo’n dominee!” hoorde hij bij ’t verlaten der woning de schelle stem van Woltertje. „Hoe komt ie d’r toe? Zoo’n dominee!” Maar ’t ging langs hem heen. ’t Raakte ’m niet. Zijn ziel was overspoeld van mededoogen. De bangste vragen waren verzonken, terwijl hij zich neerboog tot het verworpene. Hij verloor zich in de daad en dreef weg in ’n zoete voldaanheid. Langzaam in ’n slentergang met Gezientje aan zijn wandelstok ging hij tusschen de aardappelakkers en de korenvelden op de pastorie aan. Telkens keerde hij zich tot het kind en praatte vriendelijke woordekens. Hij plukte wat wilde veld- en aardappelbloemen, schikte ze tot een bouquetje en drukte ze de kleine in ’t nog vrije handje. „Nu niet meer schreien, hoor!” drong hij vriendelijk. Hij herinnerde zich plots nog een paar pepermunttabletten rijk te zijn, overgehouden van de Zondagmiddagpreek. Hij dolf ze op uit zijn vestzak, deed ’t omhulsel er af en stopte er een in Gezientje’s mondje. Wat dat kind er toch ontzettend afzichtelijk uitzag. Hij merkte het nu eerst goed, in ’t volle daglicht: ’n klompje viezigheid! Wat ’n wurm! Maar de zoete voldaanheid broeide in zijn ziel voort. „Stap maar wat aan!” moedigde hij aan, toen de landweg rees naar de hoogte, waar de pastorie lag. „Stap maar wat aan, kindje! Houd m’n stok maar stevig vast! We zijn er bijna! Daar in dat groote huis woont tante Marrigje en die zal je wel wat opknappen.” Plots overviel hem: „Wat zal Marrigje wel zeggen ? Wat zal Marrigje wel doen ? De zoete voldaanheid verslonk er een weinig door. Wat beging hij? Marrigje belasten met ’n taak, waarom ze niet gevraagd had? waartoe ze niet verplicht was? waarvoor ze niet geroepen was? een taak, waarvoor hij zelf zou blijven staan en die hij in zijn be- wogenheid maar zoo zonder nuchter nadenken op zich had genomen ? Kijk, ellende lenigen, helpend bijspringen met z’n gaven, van zijn overvloed meededen, goeden raad geven, bevelen uitdeden, goede maatregelen treffen, de „groote besognes” behartigen, goed, goed, goed 1 Maar zelf doen, zelf de hand steken in ’t griezelige, in ’t weerzinwekkende der ellende! Niet anderen er voorschuiven als ’t gore en vuile om uitreiniging roept. Zelf doen, zelf! Ha, zie, wat ’n klompje viezigheid, dat Gezientjel Wat ’n wurm! Wat ’n wurm! Dominee duwde ’t hekje van den achtertuin open en trok er ’t kleine ding, dat nu wat begon tegen te stribbelen, met de vriendelijkste paaiwoordekens door. „Zie toch ’s hoe mooi, Gezientje,” deed hij vleiend. „Kijk ’s wat ’n bloemen! Allemaal voor jou. En kijk daar eens, kersen aan den boom 1 Haast rijp! Wat zullen we smullen! De groote plukken we het eerst! Kom dan maar! Kom dan maar! Daar achter die struiken is de keuken en daar zal tante Marrigje wel zijn en die zal je een lekkere boterham geven, een boterham met worst of jam of ” Opeens zette de kleine het op een luid schreien: „Moeke, moeke, Gezientje honger! Wil naar moeke!” Ze liet den wandelstok los, keerde zich om en dribbelde met haar bloote voetjes zoo snel ze kon over het grintpaadje naar het tuinhekje terug. Ze wou er door, maar dominee had haar met ’n paar stappen ingehaald en plaatste zich voor den doorgang. Als een schildwacht posteerde hij er zich en hij zette onmiddellijk een redeneering op, die overliep van zoetige woordekens en glanzende beloften. Hij putte den ganschen voorraad van zijn zachtste overredingen uit. Maar niets hielp. Hij hield haar zijn glimmenden wandelstok voor, dat ze dien weer grijpen zou, maar ze sloeg ’m met haar kleine, vuile knuistjes nijdig van zich. Hij stak z’n fijne, blanke hand vooruit, dat ze er haar eigen smerige polletje in zou leggen, maar ze bracht haar gesloten vuistjes met ’n rukje achter op haar rug en keek met stijf gesloten lipjes echt boos naar dominee’s glimmende schoenen. „Gezientje naar moeke!” kwam er opeens tusschen haar lipjes als ’n vinnige ontploffing door. En toen deed dominee eindelijk iets, waarover een deel van Hagerdijk jaren na dezen nog bij tijden met geestdrift sprak. Hij zette zijn stok tegen de doornhaag, boog zich naar Gezientje, sloeg beide handen om d’r havelooze, griezelvuile lijfje, tilde ’t kind van den grond, drukte ’t met de vunze, be- smeurde kleerenplodjes tegen zijn smettelooze, zwarte jas en plots stond daar Felaks de velezoof bij het hekje. „Ha zoo, dominee,” zei hij met een strak onbewogen gezicht, „zoo deed de rijke man niet met den armen Lazarus, maar die zal ook wel niet Roomsch zijn geweest.” Dominee schrok even, want hij had den velezoof niet eer bemerkt, maar wat de man zei verstond hij goed. Verstoord zag hij ’m aan. „Wat kom je doen, mijnheer Felaks?” vroeg hij. „Ik word gestuurd om u te vragen, wie de kist voor Geertje Melissen moet maken.” De boodschap werd met hetzelfde emotielooze gelaat en met dezelfde toonlooze stem gedaan als zoo even de opmerking over „de rijke man”, ’t Prikkelde dominee te meer. „Maar goeie man,” zei hij ontevreden, „daar heb ik toch niet mee te maken, da’s toch werk van ” Ja, van wien of wie? Dat wist dominee zelf zoo gauw niet. Achter dat „maken” zat ook het betalen en Geertje’s familie zou zich van heel t geval wel niets aantrekken. Een begrafenisfonds was iets onbekends in Hagerdijk. ’t Beste dus : het armbestuur, dat hier zooveel als de kas der burgerlijke gemeente beteekende; of de diaconie zijner kerk moest er voor zorgen. Dominee stond even te peinzen en Gezientje probeerde zich intusschen uit de haar omvattende armen te bevrijden en terwijl ze met ’r vuil-vochtige knuistjes wild tegen dominee’s witte front duwde, schreidde ze al maar: „Moeke, moeke, Gezientje naar moeke! Niet hier blijven 1” „Mijnheer Felaks,” zei dominee aan ’t eind van zijn haastig overdenken, „kom vanavond met ’t donker-worden nog maar even terug dan zal ik het u zeggen.” „ t Antwoord kan kort zijn, dominee,” viel de velezoof onmiddellijk in, „laat de dooden de dooden begraven, de engel der gemeente brengt het levende brood rond en ” Maar dominee luisterde al niet meer, hij keerde den rentenier den rug toe, droeg het onwillige Gezientje verder den tuin door, langs het struikgewas voor de keukendeur en stond opeens tegenover Marrigje. „Lieve menschen, dominee” ze zei nu „dominee” om de aanwezigheid van een derde, al was ’t dan maar een kind „lieve menschen, dominee,” viel ze uit. „Wat begin je nou? Waar kom ie me nou mee aan?” „Geertje Melissen is overleden,” zei hij diep ademend van de inspanning. „De kinderen konden niet langer in ’t sterfhuis blijven. Ik heb van de vier dit meegenomen.” Meteen liep hij Marrigje voorbij de keuken binnen en zette Gezientje op ’n stoel. Heur luid geschrei om moeder ging over in een zacht, zeurig gehummel. Marrigje was dominee op den voet gevolgd. „Dat is me wat!” begon ze haar gevoelens te ontboezemen, terwijl ze, de handen op heur breede heupen, het kind met weerzin en medelijden tegelijk van top tot teen opnam. „Och, och, wat ’n armzalig vagebondje is dat! D’r heele snuitje is etter en korst! Geen fatsoenlijk stuk kleeren aan ’t lijf! Vodden, allemaal vodden! En zie me die vuile pootjes eens aan. ’t Is een oordeel! En zie je zelf eensl” voer ze voort, zoodra ze zag, dat dominee’s uiterlijk de duidelijke sporen van een innige aanraking met „het vagebondje” vertoonde. „Dat komt wel weer in orde,” haastte dominee haar gerust te stellen. „En wat moet dat wurm nou hier? Wie komt ’t halen?” ging ze voort, ’n stap achteruit doend. „Niemand!” antwoordde dominee beslist, „’t Blijft hier, tot ik een plaatsje voor haar gevonden heb.” „Zoo? Zooals ’t daar zit?” viel Marrigje ontstemd uit. „Natuurlijk niet! We zullen het wat moeten opknappen.” „Mooi werkje!” barstte Marrigje geraakt uit. „Daar staan mijn handen niet naar.” „’k Zal ’t zelf wel doen, Marrigje,” zei dominee bedarend. „Als je me maar een beetje wilt helpen, dan is ’t genoeg.” ’t Klonk heelemaal niet als ’n verwijt, ’t Was niet meer dan een vriendelijk doch dringend verzoek, gezegd op den gemoedelijk goedigen toon, dien Marrigje zoo goed kende en waarmee „haar Johannes” in zijn kinderjaren en ook later steeds haar hart en dat van vele anderen zoo dikwijls vermurwd had. ’t Sloeg ook nu bij haar in. Ze voelde zich overwonnen. „Johannes,” ze vergat voor een oogenblik de aanwezigheid van ’n derde „Johannes,” zei ze mild, „dat gezicht van ’t kind is dokterswerk. Voor de rest zal ik wel zorgen. Maar eerst de dokter, zeg ik! Daar sla ’k mijn handen niet aan!” Even stond dominee zich te bedenken. Moest hij zich nu storen aan Marrigje’s oordeel ? Had hij zich niet voorgenomen zelf, heelemaal zelf dit werk der barmhartigheid met al zijn walgelijkheid af te doen ? Had hem zoo straks die gedachte geen zoete voldaanheid gegeven ? Waar zou dat blij gevoel blijven, als hij dat werk, zijn werk, nu weer ging overlaten aan anderen, aan den dokter en aan Marrigje ? Maar en de gedachte gaf hem wat opluchting Gezientje zou voor haar ontstoken gezichtje beter met doktershulp gebaat zijn, dan met zijn leekenpraktijk en ja, ’t was toch zoo, de handen van een vrouw stonden er toch beter naar om ’n vervuild kind, een meisje nog al, wat op te poetsen en toonbaar te maken dan de zijne, ’t Moest dan maar. ’t Kon niet anders, als ’t goed wou zijn. Maar hij zou helpen en zich niet ontzien. Want ’t was toch eigenlijk zijn werk! „Ja nu, dan moet de dokter maar komen,” besloot hij. „’k Zal de stad wel even in gaan en even bij hem aanloopen. Als hij maar thuis is om dezen tijd van den dag.” Marrigje knikte. Ze was tevreden. „En hoe moet’t met de kleertjes?” vroeg ze. „’k Kan het kind toch van mijn spullen niet aantrekken.” Ze moest er om lachen, terwijl ze het zei en dominee lachte met haar mee. „Als je nu toch de stad ingaat,” ging ze ernstig verder, „dan kon je misschien gelijk bij Krijp, den manufacturier, aanloopen en hem zeggen, dat hij van alles mee moet brengen om zoo’n klein ding aan te kleeden. Of zal ik even gaan ?” „Neen, sloeg dominee af, „laat dat maar aan mij over,” en eer Marrigje hem kon zeggen, dat hij nog eerst een schoon front moest voordoen, omdat de nat-vuile knuistjes van Gezientje dat, wat hij voor had, erg vuil gemaakt hadden, was dominee reeds op ’t grintpad voor de pastorie en weldra op den weg, die naar de stad boog. Hoewel het doktershuis heel aan de andere zijde van de stad stond, vervoegde dominee zich toch in de eerste plaats aan dit adres. Maar dokter Malzeu, die als oudste arts van Hagerdijk bijna de geheele bevolking tot klant had, was als gewoonlijk „den boer op”, doch de boodschap van de pastorie zou hem bij zijn thuiskomst onmiddellijk overgebracht worden. Na den arts kreeg de lapjeskoopman Krijp een bezoek en deze beloofde met verwonderd-vriendelijk gezicht de bestelling zonder dralen te zullen uitvoeren. Met ’n allerminzaamsten knik liet hij dominee uit, liep toen met groote passen naar zijn wederhelft en naar z’n zieken ouden vader achter den winkel en vertelde met veel ophef, dat er op de pastorie logees waren met kinderen en dat dominee er ongemeen smoezig uitzag, „of ie in de modder had gelegen.” Van den manufacturier toog dominee naar bakker Degeman, den invloedrijksten van al de kerkeraadsleden, om in overleg met dezen een buitengewone zitting van den kerkeraad vast te stellen in verband met het sterfgeval op het Klompenhuis. Ofschoon de bakker van een en ander reeds volkomen op de hoogte was, liet hij zich de situatie in de puntjes mededeelen en stelde daarna, alsof hij de kerkeraad in levenden lijve was, bij voorbaat vast, dat de diaconie niet alles voor haar rekening zou nemen, want „het gemeentehuis” was er ook nog. „Daar heb je de begrafenis,” zoo beweerde hij, „die begrafenis en het laten maken van de kist, dat is geen werk voor de diaconie: de dooden moeten de dooden maar begraven.” Bij het hooren der laatste woorden keek dominee zijn ouderling in de meel-omstoven oogen. „Is mijnheer Felaks hier geweest?” vroeg hij. „Ja, ’n goed kwartier geleden, dominee.” Toen wist deze genoeg. Felaks, de zonderling, liet zich weer gelden, oefende door ’n enkel Bijbelwoord, hoe misplaatst ook in dit geval, zijn ongewenschten invloed weer uit. Nu kon hij de ondervinding had het hem al eer geleerd wel honderd-uit redeneeren om Degeman te bewijzen, dat het aangehaalde woord van den Heiland hier heelemaal niet van toepassing was, ’t zou toch niet helpen, want wat de bakker eenmaal als zijn overtuiging, geleend of niet, had aanvaard, dat zat in zijn hoofd vastgebakken als ’t roggebrood aan z’n korst. Met de belofte, dat Degeman de overige kerkeraadsleden voor een spoedvergadering zou samenroepen, keerde dominee naar de pastorie terug. Inwendig groeide snel een stil leed in ’m. Kijk, dat in enkele gevallen de steun van het algemeen werd ingeroepen, kon hij best plaatsen. Er waren van die gevallen, waarin men er volkomen toe gerechtigd was. Maar hier, waar het een armlastige der gemeente betrof, wilde de gedachte hem niet loslaten, dat de kerk geroepen was haar zegenende hand ook uit te strekken over het ontzielde lichaam. En tegenover die gedachte stond de onaandoenlijk rekenende, tellende koopmanschap van Degeman, die daarbij zijn materieele overwegingen het cachet van deugdelijke vroomheid trachtte op te drukken met behulp van een verkeerd begrepen Bijbelwoord, ’t Was zoo goed als zeker, dat Degeman vanavond in de kerkeraadsvergadering de meerderheid wel op zijn hand zou weten te krijgen. Als ’t over geldzaken ging, dan vond zijn zuinigheid gemeenlijk voldoenden bijval. Dominee zuchtte. Hij had al voortwandelend de laatste aaneengesloten huizenrij buiten de stadspoort weer achter den rug. Ginds voor hem klom de weg met wijden boog naar het ruime, hooge land en daar lag de pastorie temidden van haar sier- en vruchtboomen, haar kleurige bloembedden en frisch-groene gazons. ’t Was toch een heerlijk plekje, zoo midden in de volte van lucht en licht. Wat was daarbij vergeleken de omgeving van menige stadspastorie, gekneld, gedrukt tusschen honderden andere huizen, alle zonder .... Opeens stokten zijn gedachten: hij zag zich weer in het trieste, armelijke verblijf van Geerte Melissen ’t Was dan toch wel een groot verschil! Waarom rijpten hier en daar niets dan bittere vruchten van menschelijke ellende ? Waarom moesten zoovelen, slovend tot den laatsten snik, voortzwoegen door een donkeren stroom van schrijnend wee ? Waarom zooveel ontbering en kommer op Gods schoonen aardbodem? Bood ze niet velen zoo groot-overvloedig haar geneugten ? Waarom ginds zus en hier zoo ? Hij wist ’n, hij wist het antwoord, maar hij voelde ’t niet als ’t zijne. Dominee kreeg ’n onbehaaglijk gevoel, ’t Begon hem daarboven in ’t hoofd weer zoo te duwen en te drukken, ’t Was ’m of een moeilijk rekbaar snoer zich langzaam al strakker om zijn borst begon samen te trekken, dat ’t ademen er bezwaarlijk door ging. Hij kende die verschijnselen en vreesde ze. Ze spelden hem een langzaam verzinken, een onafwendbaar ondergaan in een zee van benauwende somberheid,' waarin hij dagen lang als verzwolgen zou blijven rondzwerven Vechten, moedig worstelen er tegen hielp niet, kon hij ook niet, en zijn geroep tot Hem, die alle aardsche leed, dus ook het zijne, aanschouwt, kon dan niet opklimmen voor Zijnen hoogen troon, ’ want daar bleef hem in die beknelling geen kinderlijk vertrouwen, dat vraagt, vraagt in ootmoedigheid; integendeel, ’n bitter geklag in morrend wantrouwen uitgeschreeuwd, bruiste dan heftig in ’m on V rtrt lm» J n ï_ !! I. I I . . . . ® V* Zoo kende hij het bij ervaring en hij vreesde. O, als zijn vaderlijke vriend Bresius hem nu op dit oogenblik eens onderhanden kreeg. Wat zou de oude hem door elkander schudden. „Bijt je er door, vent 1” zou hij hem toesnauwen. „Trap al die miserabeligheid onder je voeten kapot 1 Foeter, scheld, raas ” Kom, hij moest er maar verder niet aan denken. Als ’t kwam, dan zou hij gelaten het hoofd weer buigen, en lijden ’n onzegbaar zielewee. Nu moest hij er nog maar niet over peinzen. Hij zou zich wat haasten, zien hoe Marrigje het met dat stumperdje van ’n meisje maakte. Misschien was Krijp er al met behoorlijke kleertjes voor het kind. Als dokter Malzeu nu maar niet te lang uitbleef! Als de man niet gauw kwam, dan zou hij zelf ’t vieze werkje aanpakken, zooals hij zich ook eerst voorgenomen had. Dominee opende het ijzeren hek van den voortuin, liep als naar gewoonte langs den zijkant van de pastorie naar de achterzijde en trad de keuken binnen. Ha, de jonge Krijp was er al. Hij hield zich bezig met Gezientje, die op Marrigje’s stoof gezeten met groote smaak de rest van een boterham met jam oppeuzelde. „Niet goed opgepast, dominee 1” begon de manufacturier, „’k Ben blij,” vervolgde hij een en al gedienstigheid, „dat u komt, want Marrigje kan maar niet tot een keus komen,” en hij wees naar een heele collectie onder- en bovenkleertjes, die op de tafel uitgestald lagen en waartusschen de roode pofhanden der oude dienstbode monsterend rondscharrelden. „Ze wil niet geraden zijn, dominee,” verklaarde Krijp. „’k Weet toch beter dan zij, wat goed is voor die bloed daar.” „’t Zal wel,” grauwelde Marrigje verstoord terug, „maar je moet nou niet denken, dat dominee een heel kapitaal aan dat kind zal besteden, ’t Moet allemaal betaald worden, en ” „’k Zei je immers, dat ik ’t voor den halven prijs lever,” viel Krijp haar in de rede. „Dus ’t was meenens, wat je daar straks zei ?” vatte Marrigje hem bij zijn woord. „Natuurlijk meende ik het,” en terwijl hij dominee met ’n blik van zoete voldaanheid aanzag, vervolgde hij met ’n beminnelijken lach: „Als onze dominee zoo’n voorbeeld geeft, dan moet ik toch vanzelf wel volgen.” Toen schoot Marrigje wat dichter op de tafel toe. „Dan kies ik dit en ditj en dit en dit en dit!” haastte ze zich en ze greep driftig de beste uit de voor Gezientje geschikte kleedingstukken van tafel weg. „Nou doe je verstandig,” lachte Krijp, „maar laat me eerst de prijzen noteeren, anders mocht het nog eens te duur uitkomen.” Marngje reikte hem stuk voor stuk van het gekozene over en terwijl hij de helft der bedragen van de aangehechte kaartjes in zijn notitieboekje overnam, begon hij in stukjes en brokjes een loflied te zingen op dominee’s betoonde medelijden, zooals Marrigje dit onmiddellijk hem bij zijn komst had geschilderd. „Wel dominee, ’k meende, dat u een njkeluis-logeetje op de pastorie had, maar ’k heb gemerkt dat u zich over de armen ontfermt. God zal er u zeker voor loónen dominee, want, ziet u ” Toen begon er in ’t oog van dominee iets te branden, en opeens scherper dan men het van hem gewoon was, viel hij uit- Zwijg daarover, Krijp, wie van zijn overvloed geeft, dien God hem gaf verdient niet den minsten lof!” En toen wilde hij nog meer zeggen, wilde zelfs de geldelijke hulp van Krijp afslaan, doch zoover kwam et met, want dokter Malzeu diende zichzelf aan door zoo maar langs den achtertuin te komen binnenstappen, en Krijp maakte van deze omstandigheid gebruik om stilzwijgend af te trekken. Hij voelde zich beleedigd. De zoete voldaanheid, die z’n hart zoo heel vervulde had een duw gekregen. Zijn barmhartigheid werd niet gewaardeerd, en ~at ,h'np, !\e™* '»Zoo’n dominee, zoo’n eenzame vrijgezel, zoo’n idealist! schold Krijp in zichzelf. „Ha zoo! Ben ’k voor dat schepseltje geroepen,” luchtigde Malzeu zoodra dominee hem had ingelicht. „Da’s er dus één van ’t Klompenhuis I ook Ben er den laatsten tijd dikwijls geweest. De kinderen zag ’k alleen maar m de verte. Ze ontliepen me. Ze waren bang van me IhkJhn n! nU.d°°d’ Z6gt U? ’k Heb n°g Been bericht lijkschouw. Dat zal mijn laatste visite wel op ’t Klompenhuis zijn En dan de rekening ” J ’ esfU'aap br,ak z'J’n gehaast relaas opeens af. Hij had zijn aankwaadaardlB °"lstok™ ™ Oventje „Kijk me eens aan, klein ding!” gebood hij, met beide handen de teere schoudertjes van ’t meisje vastgrijpend. Gebiologiseerd staarde ’t kind hem strak aan en ’t rilde van angst. „Da’s een vuil zaakje, dominee!” zei hij. „Daar moet u mee oppassen 1 Da’s besmettelijk 1 ’k Zou zeggen: stuur ’t kind onmiddellijk naar ’t ziekenhuis te ” „Neen 1” sloeg dominee beslist af. „Als ’t hier verholpen kan worden, dan blijft ’t kind voorloopig op de pastorie. Zeg maar, wat er gebeuren moet.” Malzeu zag even verbaasd op. „Mij best!” zei hij schouderophalend, „’t Kan hier ook wel beter worden, ’t Is een eenvoudige maar langdurige behandeling. Goed afwasschen met klaar water. Zonder zeep. Dan dik in de zalf zetten, ’k Zal een pot klaar maken. Met linnen zwachtels omwinden. Eiken dag ververschen. Marrigje zal ’t wel klaarspelen. Of zal ik zelf ?” „Neen 1” wou dominee weer protesteeren, „neen, dat blijft voor mijn rekening 1” maar hij slikte de woorden weg en maakte er zich van af met te beweren, dat dokter het al druk genoeg had. „Nu goed,” gaf Malzeu toe. „Over een half uur kan de zalf gehaald worden.” Dominee knikte tevreden. Met de belofte na een paar dagen nog eens te zullen komen zien naar zijn patientje vertrok de arts om een heele serie medicamenten te bereiden voor de Hagerdijkers, die zijn hulp hadden ingeroepen. Onderweg lachte hij om „dien mallen dominee, dien dwazen idealist”. Nauwelijks was hij vertrokken, of het overkropt gemoed van Marrigje begon over te loopen. Ze vergat in haar opwinding totaal, dat Gezientje als derde aanwezig was. „Maar Johannes,” viel ze uit, „waarom laat je de behandeling van dat vieze kindergezicht nou niet aan den dokter over? ’k Word al onpasselijk van ’t kijken er naar. En dan zal ik me daar ” Dominee wenkte bedarend met de hand. „Stil maar, Marrigje,” zei hij op bijna kinderlijken toon, „zorg jij maar voor de kleertjes, dan doe je genoeg.” Maar de oude dienstbó, anders de onderworpenheid zelf, kon maar niet op dreef komen. Wat Johannes nu toch in zijn hoofd stoofde ? Vast en zeker haalde hij zich weer „een crisis” op ’t lijf. Als dokter Bresius ’t wist, dan joeg hij ’t kleine nest vast de deur uit eer Johannes weer „de crisis” kreeg. Wat deed hij ook met zoo’n „ontig” schepseltje op de pastorie? Johannes had ’t kind voor de paar dagen, die ’tnoe in de stad zou blijven, toch best bij den een of ander in den kost kunnen doen. D r waren toch menschen genoeg, die beter dan zij met kinderen wisten om te springen, ’t Waren rare kunsten van Johannes! Als ze zeker wist, dat er geen „crisis” op komst was, dan zou ze toch wel eens willen zien, of dat nu niet anders kon. Maar ze moest voorzichtig zijn met Johannes. Ze had schrik voor de versombering van zijn zachte oogen voor de donkere melancholie van zijn hart, die ze al zoo dikwijls had aangevoeld, als hij in de gebrokenheid zijner ziel zijn dagen doorworstelde, snakkend naar licht. Och, recht begrepen wat hem dan deerde had ze nooit. Ze was niet zoo „sikkeneurig”, maar zij had toch heel diep gevoeld, dat hij pijn had „daar binnen”. Ja, ze moest oppassen. Ze hield zich daarom stil, maar ze mokte in zichzelf want t was toch eigenlijk over-mal, wat Johannes nu bestond. Vol gedachten slofte ze naar haar eigen kamer, zocht in ’n lade van haar kabinet wat oud linnen en bracht ’t tegelijk met een teil helder welwater in de keuken, „’t Moet dan maar,” zuchtte ze, en ze maakte zich gereed om het reinigingswerk ter hand te nemen. Maar dominee was haar voor. Hij trok Gezientje naar zich toe, greep een der lappen linnen uit Marrigje’s handen en doopte die in de teil. Zeurige klaagtoontjes, zoete troostwoordekens roerden onderling en hl! behurtentd°or de stllte en Marrigje zag met ingehouden adem toe, hoe haar Johannes met teere hand het wonde-gezichtje heel voorzichtig maar toch één en al vastberadenheid schoonwiesch van vuil en etterige korsten. Ze las van zijn gelaat den moeilijk overwonnen weerzm. t Werd haar te erg. „Johannes,” borst ze plots gebiedend uit toen hij opstond om schoon water te halen voor de besmeurde voetjes en grauwvuile handjes, „Johannes, laat mij nu de rest maar haal me liever de zalf van den dokter.” „Goed,” gaf hij toe. Marrigje knikte, tevreden dat hij tenminste nu zich gewonnen eaf. Eerst nog wat morrend maar spoedig overwonnen door een plots m haar sidderend moedergevoel begon ze haar nieuwe taak. „Neen met alleen de handjes en de voetjes maar heel dat teere lijfje moest onderhanden genomen worden.” Nauw had ze dominee ’t grintpad hooren afgaan, of ze haalde een groote waschtobbe, vulde die ten halve met koud water, goot er wat warm bij, trok de kleine de Niet onze wegen 3 voddenkleertjes van het lijf en Marrigje herinnerde zich opeens hoe ze meer dan een kwarteeuw terug haar Johannes zoo tweemaal per week had gebaad. Nog zag ze zijn magere armpjes, de blauwe adertjes op zijn wit-blanke vel, alles even teer en slap. Neen, dan zag dit armeluisworm er veel poezeliger uit. Een malsch klompje vleesch was ’t! Alles even rond en vol, malsch als boter en honig 1 Hoe was ’t mogelijk! Een rijk genot overspoelde haar hart. Haar blozend vol gelaat glansde en in haar donkere, weggedoken oogen gloeide het geluk. En toen Gezientje haar gezeur liet varen, teutig begon te kwetteren als een blijde jonge vogel en met haar kleine vuistjes dartel in het lauwe water begon te plassen, schokte Marrigjes logge lijf van een overstelpende blijheid en een hevig geluk. Wat zoo’n naakt molletje toch een juweeltje was! Johannes moest nu maar niet al te gauw terug komen met de zalf. Ze wou ’t kind kant en klaar in de kleeren hebben, kant en klaar, en ook die warrige haarbos moest er ordentelijk uitzien. Marrigje poetste en veegde, kamde en streek, en ze wist zelf niet hoe ze aan die teere naampjes kwam, die maar zoo vanzelf over d’r tong gleden. Maar dat snoetje, dat bloederig, korstige gezichtje, neen, ze kon er werkelijk niet goed naar kijken. Toen dominee de keuken weer binnenstapte, was Gezientje gewasschen, gekamd en gekleed en stond ze op d’r nieuwe kousjes boven op een keukenstoel of ze zoo in de etalage-kast van een modemagazijn geplaatst moest worden. Alleen ’t wonde-kopje brak de stemming. „Nu hebben we nog geen schoentjes voor d’r!” Dat was ’t eerste, wat dominee bij z’n terugkomst als een half verwijt van Marrigje te hooren kreeg, maar haar gedoken oogen sprankelden zonnig en vroegen voldaan: „Hoe vind je het kind nu? Heb ik ’t niet keurig opgeknapt?” Nu de zalf er was, wilde ze „per sé” het zieke gezichtje behandelen, maar dominee hield voet bij stuk. Hij zou en moest ’t zelf doen. Hem wat helpen, dat stond hij haar toe, meer niet en zij nam er na wat tegenstribbelen genoegen mee. Och, ze vond toch ook, dat de fijne, lenige vingers van Johannes vaardiger dat werk van inzalven en bezwachtelen verstonden dan haar roode, pof-dikke handen, ’t Was of Johannes zijn leven lang nooit anders gedaan had, zoo goed ging het ’m af. En hij scheen van de viezigheid van ’t ontstoken kindergezichtje nog minder last te hebben dan zij. ’t Brobbelde haar soms zoo raar in de maag, alleen al door ’t zien. Hoe Johannes het uithield begreep ze niet. Doch toen het werkje afgeloopen was, merkte ze dat hij nog bleeker dan anders er uitzag. ’t Had ’m dan toch wei heel wat gekost 1 „Da’s klaar,” zei dominee, Marrigje met zoete voldaanheid aanziend „Nu nog schoentjes. Ik zal maar dadelijk ” „Maar dat zul je nou er eens aan mij overlaten!” bestelde de dienstbö vastberaden. „Wat moeten ze in de stad wel niet van me denken. Ze zullen zeggen, dat ik den dominee overal maar op uitstuur. ’tZal met gebeuren, zeg ik!” en om te bewijzen, dat er niets te bedingen viel trok ze met ’n rukje haar voorschoot van d’r dikke lijf als voorspel van t noodzakelijk verkleeden voor een wandeling naar de stad. Dommee liet haar begaan, hielp met behulp van een ouden schorteband de maat van de kindervoetjes nemen en toen Marrigje met grooten ijver naar de stad toog om de vrijwillig op zich genomen opdracht uit te voeren, nam hij Gezientje mee naar zijn studeerkamer. Uit een verholen hoekje van een der boekenkasten dolf hij een paar zuinig bewaarde prentenboeken zijner kinderjaren op en even daarna zat de dommee van Hagerdijk, cum laude doctor in de theologie, schrijver van enkele wetenschappelijke artikelen, zot-koddige verhaaltjes te fantaseeren bij de bontkleurige plaatjes van een bontkleurig prentenboek üezientje genoot! En dominee Brasz genoot! Hij toefde in een ongekende wereld van fijn smijig genieten wijl de sprankels van reine kinderblijheid uit Gezientje’s donkere oogen van tusschen de wolk-witte zwachtels als trillende zonnestralen in zijn eigen hart nabibberden, telkens en telkens weer. Wat een geneugtl Het kleine, nauw zichtbare mondje van ’t meisje stond niet stil en haar vroolijk stemmetje kwetterde als van een blijden jongen vink, die op den rand van zijn nauwe nest voor ’t eerst de wijde, bloeiende wereld rond zich ziet. De studeercel was als een kleurige bloemhof, vol teere geuren, vol vreugdig vogelgeschater, en Bergson’s „Intuïtief kenbare wezen der bewustheid” en zijn „Elan vital”, die er de laatste weken overal gearmd hadden rondgezworven, langs de boekenkasten, over tafel en stoelen, ja zelfs over den tot rusten noodenden divan hadden heen en weer gehuppeld, zoodat dominee’s middagdutje er meer dan eens bij inschoot, waren plots spoorloos verdwenen. Hij voelde zich overspeeld van een vreugdige wezenlijkheid, die alle gefilosofeer den bons had gegeven. Och, och, dat ratelende, snaterende Gezientje toch 1 Zoo’n klein, blij, dom wezentje, zoo’n klompje stralende blijmoedigheid! Te vroeg naar dominee’s oordeel, kwam Marrigje met ’n paar stellen kinderschoentjes op de pastorie terug. Maar ’t passen en keuren gaf nieuwe vreugd en al de geneugten bleven als aetherische wezentjes vredig en zegenend in kamers en keuken hangen, ook nadat de oude dienstbö en de jonge dominee de kleine gast een beddeke hadden toebereid in Marrigje’s slaapvertrek. Toen de avond viel lag daar het kleine ding in de ongekende weelde van blanke frischheid weg te droomen, terwijl een glimp van de verzonken zon nog door de vensters binnentrilde als ’n groet uit ’n ver land. V. DE GROOTE REDEfNj VAN GELDEUNG. GEHAAST verliet dominee de pastorie om nog op tijd ter kerkeraadsvergadering te zijn. Een warm geluk gloeide in zijn hart. Energiek trok hij de breede deur achter zich dicht, en met vasten tred langs ’t tuinpad naar den weg schrijdend, keek hij terloops op naar den hemelkoepel. F In den matten zomeravondschemer boven hem glansde hier en daar een bleeke ster, maar voor hem, achter het wegdonkerend gevaarte van den stadstoren hing roerloos een grauwe wolk met ’n wit-wolligen ijn-doorlichten rand naar ’t westen. De onbewogen lucht was zwaar van zomergeuren en de monotone avondgeluiden deden als dof bijengezoem. J Dommee bleef even staan en proefde ’n zoeten vrede, die zich stil weefde om ’n teer licht, dat zacht in ’m begon te glanzen, van ’m scheen uit te stralen, wegsidderde in den avonddonker en feeërieke sprankels legde op de slapende bloemen en parelende grassprieten aan zijn voet. Hij had wel willen blijven staan zoo, zich verliezend in dit droomerig genieten. Maar hij moest voort 1 Naar de vergadering! ij stapte aan, wat haastig, want hij was over tijd en de meeste kerkeraads eden waren wat ongeduldig; vooral Degeman, die z’n tijd telde als z n geld en bij alles vroeg of ’t wel hoog rendeerde. Degeman!.... Dominee voelde den zoeten vrede in zich verslinken en t teer tintelend licht, dat zoo warm in geglansd, doofde weg. Degeman! de koel berekenende, onaandoenlijke Degeman! die zoo weinig verstond van het gevoelig en door cultuur nog meer verfijnd gemoedsleven van een ander. Als nu ouderling Celdeling, de invloedrijke zeepfabrikant, maar niet verhinderd was ter vergadering te zijn. Als die er nu maar was, dan zou de bakker wel een toontje lager zingen. En als Geldeling dan over de verzorging van de kinderen van ’t Klompenhuis en over de begrafenis van Geertje Melissen eens gelijk mocht denken als hij zelf. Och, dan zouden de overige kerkeraadsleden zich wel gewonnen geven, zelfs al moesten ze dan voor een keer eens wat dieper dan gewoonlijk in den zak tasten. De meesten waren nog niet zoo kwaad en wilden nog wel naar een overredend woord luisteren, ’t Waren in doorsnee beste menschen, die hard zwoegden voor hun brood, brandzuinig leefden, spaarzaam waren, op-gierig-af in hun streven naar wat welvaart. Maar voor de sociale nooden der massa hadden ze geen oog. Van de moeilijke problemen der maatschappelijke samenleving, die met het vorderen der jaren al krachtiger om oplossing schreeuwden, hadden ze slechts een vaag begrip. Ze zagen alleen hun eigen moeite en strijd en achtten zich gelukkig nog hun eigen zelfstandigheid en betrekkelijke onafhankelijkheid te mogen handhaven. Dit ook voor hun kinderen te mogen verwinnen was hun levensdoel. Maar waar ze, al was ’t in de verre verte, een aanslag vermoedden op hun positie, daar zetten ze zich onmiddellijk schrap. En die aanvallen zagen zij gebrouwen in de groote al maar meer eischende arbeiderswereld en in de kringen van steeds maar morrende ambtenaren, van ontevreden particuliere knechten en dienstboden. Ze bevonden dat deel der menschheid als een warrelende klomp ontevredenheid, als een leger hydra’s, die ’t op hun leven hadden aangelegd en wien den kop te morzelen onmogelijk scheen. Hoe weinig dachten en leefden ze, ondanks hun religieuze stemmingen en hun vroom-schriftvast gebaar, uit de groote, heilige beginselen, die God in Zijn Woord had neergelegd tot richtsnoeren ook voor de massale samenleving. Degeman! Dominee zag hem reeds voor zich zitten, emotieloos, vastberaden, met ’n meewarigdoend hoofdschudden al zijn voorstellen afmakend als nutteloos of onuitvoerbaar. Hij zuchtte. Waarom was hij toch zelf soms zoo zwak ? Waar straks in zijn hart een zoet geluk had gegeurd en een teer schijnsel van levensblijheid had gelicht, daar begon een sombere verslagenheid en melancholie haar schaduwen te breiden. Hij zag weer de troostelooze verwordenheid van ’t Klompenhuis, voelde als een hevige pijn den nood der achtergebleven weezen, stond weer bij de stervenssponde der afgestreden moeder, zag weer den dood; en de groote, moeilijke vraag: „waarom, waarom dat alles zoo ?” slóeg weer verbijsterend op hem in. Dominee greep zich even naar ’t hoofd, ’t Begon daar weer zoo te drukken en te duwen, en een onzegbare loomheid zonk hem in de beenen. Zou de geslagenheid, die hij ai meer ervoer, ondanks zijn hopen, nu toch over hem komen, hem tot een troosteloos berusten in alles gaan doemen, troosteloos vooral daardoor, omdat ze als een donkere wolkenhemel alle uitzicht naar Boven ontnam. Hij langzaamde zijn schreden, trachtte zich te beraden, te vermannen, dacht aan den ouden Bresius en stelde zich zijn snauwerigen grijzen kop voor, die ’m toebulderde: „Bijt je er door vent! Trap al die miserabeligheid onder je voeten kapot 1 Foeter, scheld, raas ” Dominee veerde op, stapte wat sneller voort, nam zich voor ditmaal de gedweeë overgegevenheid en willoosheid geen gewonnen spel te laten. Als nu dat drukken en duwen in z’n hoofd maar wilde wijken en dat moeë en loome in heel zijn lichaam maar plaats wilde maken voor wat meer veerkracht. Daar lag de hoofdstraat van ’t stadje voor hem open. Door de breede winkelramen sloegen de klare electrische lampen breede lichtvlakken op de hobbelige keien. De enkele voorbijgangers herkenden Hagerdijk’s dominee met ’n oogopslag, lichtten even hun hoed of pet en groetten hem al voortgaande. Manufacturier Krijp, doenloos in zijn geopende winkeldeur geposteerd, boog diep met ’n teeken van verstandhouding. Een paar zwarte vleermuizen jachtten hongerig tusschen de huizenrijen door belust op buit en onder den lantaarn van ’t kerkplein leverden een drietal lobbesen van honden, aangehitst door een troep lawaaiende jongens en meisjes, een luidruchtig gevecht, ’t Druk gedoe leidde voor enkele oogenblikken dominee’s aandacht van wat hem bekommerde af, maar toen hij het poortje van de consistorie opende schoof iets zwaars over zijn ziel. Het geheele college was reeds aanwezig, toen hij binnentrad. Dat beteekende voor hem, dat Degeman al de anderen reeds had ingelicht en geadviseerd. Op gebruikelijke wijze opende de predikant in zijn kwaliteit van praeses de buitengewone zitting en stelde onmiddellijk de zaak, waarvoor de broeders waren saamgeroepen, aan de orde. Allen luisterden met we-weten-al gezichten. Enkelen toonden hun ontroering, toen dominee de diepe armoe, de groote ellende trachtte te schilderen, waarin hij het thans verscheurde gezin had aangetroffen en met een snik in z’n keel vertelde hij van de stervende moeder, die nog even tot het bewuste leven terugkeerde, toen over het toekomstige lot van haar kinderen werd gesproken. „Wat staat ons dan thans te doen, dominee?” vroeg Degeman met officieele geste. „Twee dingen,” haastte dominee te antwoorden. „Ten eerste moeten we voor een eenvoudige maar nette begrafenis van dit behoeftig lid onzer gemeente zorgen, en ten tweede hebben we na te gaan, op welke wijze we de vier achtergebleven weezen een behoorlijk onderdak bezorgen tot de tijd is gekomen, dat ze op eigen beenen kunnen staan. Ik stel het eerste punt aan de orde.” Maar het kerkelijk college van Hagerdijk kon zich moeilijk bij „de orde” houden. Enkele dorpsgeruchten passeerden de revue en niet ’t minst de voorspelling van den velezoof. Dominee moest telkens verzoeken ’t een niet door het ander te halen, ’t Maakte hem verdrietig, doch het deed hem geen pijn: hij was het afdwalen der broeders bij hun besprekingen wel gewoon. Maar de tegenstand, het verzet tegen zijn nobel bedoelen, zelfs bij de beste elementen, hoe ook verwacht, knauwde hem fel in de ziel. Degeman zei niet veel, wierp er alleen nu en dan een woordje tusschen om de motiveering van dezen of genen opponent wat aan te dikken. Zijn gelaat stond strak en hij klemde zijn lippen opeen, alsof hij zijn laatste woord had gesproken. Doch toen Celdeling de opmerking maakte, dat het hem onverschillig was of de burgerlijke dan wel de kerkelijke gemeente voor de begrafenis zou zorgen, daar hij toch voor beide jaarlijks groote bedragen had af te zonderen, toen schoot Degeman uit. Hem was ’t „absoluut” niet onverschillig, ’t Betrof hier „een principe” of men de kerk maar overal voorspannen moest, ja dan neen. ’t Gold hier niet, een arme aan brood te helpen, een zieke aan medicijn, ’t Ging hier over wat anders, om wat meer of minder fraaiigheid. Begroef de kerk, dan kon ze fatsoenshalve dat niet zoo doen als de burgerlijke gemeente, die zich tevreden stelde met een ruw houten kist en een boerenwagen. En Degeman was „absoluut” tegen onnoodig geld uitgeven uit de kerkelijke kassen, als het „instituut” der burger- lijke gemeente verplicht kon worden de hand tot helpen uit te steken. „Bovendien,” zoo besloot hij zijn betoog, „zouden we hoogstwaarschijnlijk nog tot een extra-collecte met lijst moeten overgaan en ik acht dit de minst aanbevelenswaardige wijze om aan het benoodigde geld te komen. De milde betaalt dan dubbel voor den schriele.” Er dreef een goedkeurend gemompel door de consistorie-kamer. „Degeman wist het dan toch maar goed te zeggen,” en men wachtte op Felaks’ machtwoord: „laat de dooden de dooden begraven,”als het eind van alle tegenspraak, maar ’t kwam niet over de lippen van den bakker. Dit gaf dominee nog eenige hoop en opnieuw bond hij den strijd aan, maar zijn argumentatie gold als pijlen, die over het doel heenvliegen. „Stemmen!” stelde Degeman ten laatste bijterig voor. „Ja, stemmen 1” vielen anderen hem bij. Er werd gestemd en de bakker-ouderling won: Neen, de kerk had in dezen geen plicht. De burgerlijke gemeente moest maar zorgen. Punt twee kwam aan de orde. Vragend keken de kerkeraadsleden hun dominee aan. Hij zag bleek, bleeker dan gewoonlijk en moeheid lag in zijn oogen. „Wat dacht u, dat er met de kinderen moet gebeuren?” vroeg Celdeling, dominee Brasz van terzijde aanziend. „Ze in eenvoudige burgerlijke gezinnen onder dak brengen,” gaf deze onmiddellijk ten antwoord. „Zorgen, dat ze niet worden geëxploiteerd. Ze straks naar hun aanleg een opleiding of vorming doen geven, die hun, voor zoo ver wij dat beoordeelen kunnen, een behoorlijk stuk brood in de maatschappij verzekert, ’t Zal ons wat kosten, doch daar moeten we dan maar doorbijten. Wij moeten van nu ’n vader en moeder voor die kinderen zijn. We hebben het beste voor hen te zoeken. Ik hoor, dat de oudste jongen een buitengewoon vlugge leerling is op school. Leeren is het liefste, wat hij doet. Mogelijk zouden we dit kind een groote weldaad bewijzen, als we hem later de gelegenheid openden zich wat breeder te ontwikkelen.” »U bedoelt de Hoogeschool ?” informeerde Celdeling. „Nu, die had ik nu niet bepaald op ’t oog,” antwoordde dominee. „We behoeven niet zoo hoog te mikken. Er zijn toch immers vak- scholen, waar flinke jongens heel wat kunnen opsteken voor hun later leven. Doch dit is van later zorg. ’t Gaat er in de eerste plaats om, waar we met de kinderen heen zullen. Er zijn aanbevelingswaardige weeshuizen, er zijn ook aanbevelingswaardige gezinnen en aan deze laatste geef ik de voorkeur.” „Als die oudste,” viel Degeman in, „maar veertien jaar was, dan kon ’k hem misschien wel in mijn bakkerij gebruiken. Ik zeg misschien, want het hangt er vanaf of ’n jongen uit zoo’n verwaarloosd gezin wel bruikbaar is in een fatsoenlijken werkkring”, en om zijn bedenking kracht bij te zetten, liet hij gewichtigdoend volgen: „Alle hout is nog geen timmerhout, dominee!” „Dat ben ’k met u eens,” kwam de predikant den bakker tegemoet, „en daarom zou ik ook bij ’t kiezen van een beroep voor onze weezen wel terdege rekening willen houden met de vindingen, die men gedaan heeft in verband met de beroepskeuze voor onze jonge menschen. Maar dit is thans niet aan de orde. ’t Gaat over het zoeken van een geschikt tehuis voor de kinderen van Melissen.” „Op de Leurhoeve,” vertelde diaken Groenveld, die als boer de landbouwende bevolking hielp vertegenwoordigen, „op de Leurhoeve, heb ik gehoord, zullen ze de twee oudste wel willen hebben. En ’t zal ons niet veel kosten, dominee. Op de Leurhoeve zitten ze al maanden verlegen om ’n meid en de vrouw heeft ’r handen vol met ’n stuk of vier, vijf kleintjes. En die twee oudsten van Melissen kunnen al heel wat karweitjes opknappen na schooltijd.” „Da’s een goede oplossing,” viel ’n ander kerkeraadslid in, die zich thuis met z’n eigen jongens moest behelpen. „Een goede oplossing,” herhaalde hij. „De twee oudste Melissen hebben dan een onder-dak; de boer van de Leurhoeve is geholpen en wij hoeven ons over de kosten niet benauwd te maken.” „Ik had mij wat anders voorgesteld”, verklaarde dominee, en hij dacht met schrik hoe de Leurhoeve, hoewel een der groote boerderijen onder Hagerdijk, nooit een recht lieflijk en vreedzaam tehuis kon bieden aan de verweesde kinderen van Geerte Melissen. „’t Lijkt mij toch het beste, dominee,” hield Groenveld vast. „En ’k geloof, dat we voor de twee jongste kinderen ook niet ver behoeven te zoeken. De oude Dine-meu van den Vinkenhorst drijft toch zoo wat heelemaal op de diaconie, ’t Mensch is wel oud en door haar rheuma- tiek wat slecht ter been, maar ze is nog best in staat de zorg voor die twee kleinen op zich te nemen, natuurlijk tegen eenige vergoeding.” “ ' J o o- —O ö* Haastig keek dominee de vergadering rond, zocht naar een uiting van protest. Vergeefs! Niet een had een woord, zelfs een blik van afkeuring. Dat deed hem pijn en hij brak los, overwon voor een oogenblik de zware gedruktheid van zijn bonzend hoofd, de loode moeheid van heel zijn lichaam en hij sprak vol vuur over de roeping der kerk van Christus, die mede te werken had aan de volksverheffing; sprak over den socialen nood, die de kerk had te lenigen; over kinderbescherming, over physisch-psychologisch onderzoek, zoo noodzakelijk voor de beroepzoekende jeugd, en springend van ’t een op het ander, onbegrepen door de meeste van zijn toehoorders, poneerde hij een reeks van onderwerpen, waarover hij op zijn stille studeerkamer las en schreef. Plots, als was zijn kennis uitgeput, zweeg hij. J o I > —ö J • De broeders keken met verbazing hun predikant aan. Zoo hadden ze hem nog nimmer doende gehoord. De kracht van zijn overtuiging hadden ze gevoeld, al waren zijn woorden menigmaal boven hun begrijpen heen gegaan. Alleen Geldeling had het betoog gevat en hij voelde jzich geërgerd. „Dominee,” bond hij den strijd aan, „ik wil u wel eerlijk bekennen, dat ik niets op heb met dat gebazel over volksverheffing, socialen nood en meer van dat moois. Al wat tot heden in die richting is gedaan, heeft de ontevredenheid doen groeien, heeft de zoogenaamde behoeften onder het volk vermeerderd inplaats van verminderd en ons op hooge kosten gejaagd. Het heeft den geest van verzet en opstandigheid aangewakkerd. Van ondergeschiktheid en toegewijde willigheid is behalve ’n enkele uitzondering geen sprake meer. Men spreekt al maar van rechten, rechten en nog eens van rechten, al zegt men zich te scharen onder het vaandel van plicht en recht. Men eischt in de arbeiderswereld medezeggenschap in de bedrijven, men eischt n deel van de winst nog boven het geschonken loon, en men vraagt niet, hoeveel hoofdbrekens het ons heeft gekost om het bedrijf aan ’t loopen te brengen en in bloei te doen toenemen. Men verkreeg allerlei verzekeringen, die van onze zijde moeten gewaardeerd worden. Maar wie verzekert ons, dat wijzelf blijven zullen, die we dank zij onze inspanning, zijn geworden. Men bedong een beperkten arbeidstijd, liefst zonder vermindering van loon, maar wie telt de nachtelijke uren, die wij, dikwijls zonder grijpbaar resultaat, werkend, moeilijk zoekend doorbrachten, terwijl de gegarandeerde arbeider van een onbezorgden slaap genoot? Het is een dwaas idee, dominee, waardoor de menschen van heden zich hebben laten grijpen. Ze meenen, dat ieder een ruim, min of meer weelderig bestaan zal kunnen hebben. Maar ze vergissen zich. Er is een „ijzeren loonwet”, dominee, een „ijzeren loonwet”, die Lasalle reeds had vastgesteld voor u geboren was, en die „ijzeren loonwet” leert, dat het gemiddelde loon van den arbeider nimmer blijvend boven het bestaansminimum kan stijgen. Kunstmatig kan men ’t loon voor een tijd boven deze grens uitdrijven, straks komt men....” „Wacht even,” viel dominee den fabrikant in de rede, „deze zienswijze is toch wel wat” Maar Celdeling liet zich niet tot zwijgen brengen. Met verheffing van stem, dat de consistorie-kamer vol was van zijn geluid, vervolgde hij: „Neen, laat me uitspreken. Ik weet wel, dat u ’t niet met me eens is. Dat behoeft u me niet te zeggen, ’t Zou toch niet baten. Theorie en praktijk staan hier tegenover elkaar. Ik houd niet van dat getheoretiseer, niet van die studeerkamerwijsheid. Ik zie de werkelijkheid aan en die leert, dat er genieën zijn, groote en kleine, genieën die wat tot stand brengen. Maar hun getal is niet groot. Legio daarentegen is het getal van de middelmatige, doodgewone en verstandelijk minderwaardige menschen. En ik zeg, dominee, ieder zijn plaats in de wereld, die hem door hoogere hand toegewezen wordt. Armen en rijken in aardsche goederen waren er altijd in de wereld. En waarom zouden ze er niet zijn ? En er waren ook altijd armen en rijken in verstand. Ze moeten er zijn! God heeft ze allen gemaakt en voor ieder opent Hij den passenden weg. Kijk, dominee, als ik eens practische voorbeelden mag noemen, dan wijs ik hier op Groenveld en Degeman. Groenveld op zijn boerderij, Degeman in zijn bakkerij hebben in den loop der jaren wat weten te praesteeren en ze zijn velen boven ’t hoofd gewassen. Dat danken ze onder Gods zegen aan hun ijver en overleg. Ze hebben zichzelf niet gespaard. Ze hebben gearbeid als een ander ledig zat. Ze hebben geprobeerd, gezocht en gevonden als een ander geen weg wist. Mogen ze daarvan nu geen loon genieten ? Daar heb je bijvoorbeeld mijn schoonzoon in Afrika. Een man van buitengewone gaven, zeker, maar die zijn succes ’t meest dankt aan zijn taaie volharding.” Dominee wenkte met de hand, dat Celdeling zwijgen zou, hem ’t woord zou gunnen om ’m op ’t onlogische hier en daar van zijn geredeneer te wijzen, maar de ouderling zag het niet eens. Zijn oogen waren straf gericht op zijn mede-kerkeraadsleden en hij las uit hun houding een onvoorwaardelijke instemming. Dat vuurde hem aan. Hij beriep zich op Marx’ „industrielle Reserve-armée” om de noodzakelijkheid van een begrensde werkeloosheid aan zijn hoorders duidelijk te maken. Hij brak den staf over den rijks- en gemeentesteun aan de havenreserves te Antwerpen en te Rotterdam, hekelde de arbeidsschuwheid, toornde op alle coöperatie en op de Margarine Unie, die hem met zijn zeepfabricage naar ’t achterste gelid had geschoven en kwam met een zwaai weer bij ’t onderwerp terecht, waarvoor deze vergadering tezamen was geroepen. „Kijk dominee,” deed hij triumfantelijk, „u hebt straks gepleit om die kinderen van Melissen in een omgeving te brengen, die, naar ik wel begrepen heb, boven hun stand uitgaat. Ik verklaar mij daar absoluut tegen. Ik acht uw streven faliekant. Ik wensch er niet aan mee te werken. Ik acht dit een voeden, een opwekken van ontevredenheid met de plaats, die hun door Hoogere macht is toegewezen. Wij moeten onze menschen leeren vergenoegd te zijn. Dat is de beste volksverheffing, die er bestaat. Niet het streven naar al hooger en hooger maakt gelukkig. U hebt straks gesproken van een onderzoek bij de beroepskeuze. Nu dominee, zoo’n onderzoek zal wel zeer interessant voor de liefhebbers zijn, maar ik lach er om. Groenveld is boer. Zijn vader was boer en zijn grootvader zal ’t ook wel geweest zijn. En ze waren alle goede boeren zonder zoo’n onderzoek. Degeman is bakker, omdat ” „Omdat, onderbrak Degeman lachend, „omdat ik geen plaatsje als schoenmakersleerling kon vinden en een vroegere buurman van ons juist een knechtje in zijn bakkerij noodig had.” De Kerkeraadsleden schaterden het uit. „Genoeg, zei dominee zoo luid hij kon, toen ’t lachen wat bedaarde, „genoeg 1 we kunnen de bespreking over dit onderwerp wel staken. Heeft iemand nog een afdoend voorstel betreffende de plaatsing van de kinderen van Melissen ?” Enkele oogenblikken werd ’t een gepraat onderling, zonder leiding, zonder orde, tot Degeman’s stem boven alles uitklonk met de mededeeling, dat men algemeen van oordeel was de kinderen te moeten uitbesteden op de Leurhoeve en bij de oude Dine-meu. Stemmen werd niet eens noodig geacht. En dominee, dubbel geslagen, deed geen enkele poging de mannen tot andere gedachten te brengen, ’t Kon toch niet baten. Met goedvinden der overige leden werden Degeman en Groenveld aangewezen de zaken verder te regelen. Vreemd zagen ze op, toen dominee mededeelde, dat hij het jongste kind voorloopig op de pastorie hield, omdat het buitengewone verzorging behoefde. Ze vonden het prijzenswaardig, zeer prijzenswaardig, maar toch vreemd. Den volgenden dag vertelde de bakker met grooten ophef aan ieder, die naar hem luisteren wilde, hoe warm het op de Kerkeraadsvergadering was toegegaan en hij noemde Geldeling’s lange betoog „de grootste rede,” die ooit binnen de muren van de consistorie-kamer was gehouden, maar de velezoof, die met een strak-onbewogen gezicht het onduidelijke en onvolledige verslag mee aanhoorde, zei droog weg: „De heer Celdeling was dus tegen dominee en gaf daarvoor zijn „groote reden” 1” en terwijl hij de n van ’t laatste woord krachtig door zijn neus liet ruischen, wreef hij duim en wijsvinger van zijn rechterhand over elkaar als iemand, die snel geld telt. VI. BUITEN DEN REGEL. DE kurige westenwind scheen te dollen met het getamp van de doodenklok, wier flarden van dof gebrom nu hier dan daar in de straten van Hagerdijk neersloegen. Dikke regenstralen, zilverschitterend in het matte zomerlicht, roffelden op de dakpannen of spetterden wolkend uiteen op de straatkeien. „Bij zoo’n weer jaagt men nog geen hond op straat,” zei de oude Dme-meu, en toch strompelde ze met een groote ouderwetsche paraplu boven haar wit-gemutste hoofd en het derde der Melissen-kinderen aan de hand in de richting van de Hoofdstraat, waarlangs zoo aanstonds het stoffelijk overschot van Geerte Melissen grafwaarts zou worden gebracht. Mompelend in zichzelf, ’t gelaat nu en dan pijnlijk vertrokken door de plagende rheumatiek, deed de oude of er niemand was dan zij en ’t jongsken en toch was het ongewoon druk om haar heen. Dat getuigde van een meer dan buitengewone belangstelling voor de doode, want buur noch maag was voor de teraardebestelling rechtstreeks genood. Er was ook niemand, die tot deze uitnoodiging geroepen was. Geerte’s broer lag ver van Hagerdijk ziek te bed en reunde meer over den nood van vrouw en kinderen dan over zijn eigen ellend. Familie-bemoeiing was er dus niet en Lambert, de gemeentebode, had op hoog bevel de regeling van een en ander op zich moeten nemen. Hij had in den beginne veel en zwaar gezucht over zooveel hoofdbrekens. Maar hij had hulp gekregen, hulp en raad: de velezoof l\l< m «J! A 91 *ll V . Niemand die ’t wist dan Lambert alleen. Een begrafenis „van den arme” was het. Dat beteekende dus: geen klokgeklep. En toch zwierde de wind het somber gegons van de doodenklok over de daken. Een begrafenis „van den arme”. Dat beteekende dus: in het sterfhuis niet het minste vertoon. Dan werd de ruw-houten kist op kar of boerenwagen grafwaarts gereden ; de gemeentebó voorop met het Hagerdijksche wapenschild op de borst en als escorte een paar politiemannen en enkele wegwerkers er achter. Maar nu; in ’t Klompenhuis stond een gladde, bruin-gesausde kist met gefranjed zwart gedekt en een kleine schaar van mannen, de huilebalken om de schouders, gereed de hand aan de baar te slaan, waarop Geerte met echte burgerlijke eer zou worden grafwaarts gedragen. ’t Was wonderbaar. Maar ’t wonderbaarlijkste kwam na dien. Het was van overoude tijden de gewoonte in Hagerdijk geweest, dat de predikant bij ’n begrafenis een toespraak hield in ’t sterfhuis. En ’t behoorde evenzeer tot ’t gebruik, dat de aanwezigen in een houding vol devotie scherp toehoorden of dominee in zijn toespraak een groote of slechts ’n kleine eerzuil oprichtte voor wie daar dood lag. Zulke zuilen waren dan als glanzende steenrotsen, die jaren-lang dropen van familietrots en burenjalouzie. Maar sedert Johannes Elias Brasz de predikant van Hagerdijk was, waren er geen zuilen meer opgericht. Dit plaatste men als een groot debit op dominee’s pastorale rekening. „Je kunt,” zoo omschreef ouderling Degeman deze debit-post, „je kunt het ter harte nemen, wat dominee op zoo’n begrafenis zegt. ’t Is doordacht als een preek. Er zit voor ons allemaal wat in, maar de doode blijft er „absoluut” buiten. Geen woord van lof of blaam. En dat waren we vroeger anders gewoon.” Bij Geerte’s begrafenis scheen de oude traditie hersteld, want dominee hield aan ’t sterfhuis heelemaal geen preek en hij sprak wèl over de doode. Zijn trillende woorden waren een felle weergave van menschelijk lijden, zooals hij ’t op het Klompenhuis had aangevoeld, en ze werden striemende geeselen voor de zelfgenoegzamen, die zich dat lijden niet hadden aangetrokken. Saamgedromd onder ’t armelijke dak luisterden de mannen gretig naar de woorden van hun predikant; en zoo uit zijn hart gesproten, brachten die woorden geen geslagenheid maar een blijde ontroering over hen. Was ’t geen lof hun mild geboden? Immers, waar anderen wegbleven, stonden zij hier om te toonen, dat ze de armoe niet verachtten. Was hun komen en hun meegaan naar het graf bij zulk ’n weer niet een klaar bewijs, dat ze de doode toch ook eerden, al behoorde zij tot de geringen en niet-geachten ? Neen, ’t was een goed woord voor ieder, dat dominee sprak. Hij mocht in zijn fel gekleurde schildering soms wat ver gaan en een geringe tekortkoming met breede maat uitmeten, och dat behoefden ze zich niet zoo aan te trekken; de vervoering leidde zoo licht tot overdrijving. Neen, ’t was goed zooals dominee het nu deed. leder kreeg zijn zuil: de doode om ’t lijden dat ze leed, en zij, die hier stonden, om hun broederlijke ontferming over het zielloos stof van een geringe en ongeachte. Dicht langs de pastorie trok de stoet. De regen stroomde neer en droop in dikke stralen van de glimmende paraplu’s. De wind joeg het somber klokgebrom tegen de hoogte op. t Zoemde tegen de ruiten van dominee’s studeerkamer. Daar stond, door Marrigje vastgehouden, Geerte’s Gezientje hoog op een stoel. Haar kleine kraaloogjes glansden als sterrekens tusschen de wolkachtige omzwachteling en ze blikten vol gretigheid naar den vreemden-zwarten stoet van glimmend zwarte paraplu’s die daar voorbij toog. „Nu dragen ze je moeke voorbij, Gezientje,” bibberde Marrigje’s stem. „Zeg haar nu maar goeden dag,” en ’t kind, niet vattend wat er geschiedde, zwaaide en zwaaide met ’r handje al knikkend en roepend met vroolijken klank: „dag moeke, dag moeke, dag!” en toen schaterde het meisje ’t opeens uit, want ze zag dominee tusschen al die menschen. t Werd Marngje te machtig. Ze kon het niet langer dragen. Haastig tilde ze de kleine van den stoel, en als zocht ze iets in een van dommee’s boekenkasten, boog ze haar hoofd tusschen de schuifgordijnen en begon stil te snikken. Bij den ingang van de stad, in een hoekje van de poort stond de oude Dme-meu met ’t jongske te wachten. Haar groote ouderwetsche paraplu had ze dicht geslagen, want de regen had opgehouden en een zonneghmp viel door een nauwe wolkenopening op ’t glimmende KerKaak. Niet onze wegen 4 Toen de kleine stoet tot de oude was genaderd, sloot ze strompelend er zich met ’t kind bij aan. Anderen volgden haar voorbeeld. Maar Degeman trok zich bijtijds van zijn winkeldeur terug en hield zich loerend schuil achter zijn bonbonflesschen en koektrommels. Daar was Lambert, de gemeentebode. Hij leek wel de aanvoerder, zoo met ’t wapenschild op z’n borst. Plots kittelde Degeman de weerkaatsing van Hagerdijk’s zilveren wapenbord in de oogen en hij zag de drie glinsterende beuken als wandelende boomstammen vooraan in den stoet. „Het visioen 1” zei hij verschrikt „de velezoof”, en haastig zocht hij zijn achterkamer op. De stoet trok voort, de kerk voorbij, de stad dwars door, ter anderer zijde er weer uit tot de doodenakker was bereikt. De kist werd van de baar getild en langzaam liet men haar in den kuil neerdalen. De mannen lichtten even den hoed van ’t hoofd als laatsten groet. ’t Was afgeloopen. De plechtigheid had haar einde. Zoo was ’t de gewoonte in Hagerdijk. Zij konden nu weer gaan. Maar plots trad dominee naar voren, z’n kleinen Bijbel geopend in de hand. Hij stond naast de geopende groeve, slank en rijzig;’t gelaat opgeheven naar den wolkenvollen hemel en ’t zag in zijn matte bleekheid diep geestelijk. „Gij lieden van Hagerdijk,” klonk zijn stem hoog in den suizenden wind. „God heeft in oude tijden voor Zijn volk een woord gesproken dat alle eeuwen door zijn heerlijke kracht behield en een overvloedige bron van troost is geweest voor allen, die met hun moeiten en leed de toevlucht tot Hem namen. Toen het oude Israël dreigde te bezwijken onder het Egyptische juk, schreide het tot zijn Heere en Koning en Hij, de Almachtige sprak tot Zijn getrouwen knecht Mozes: „Ik heb hun zuchten gehoord,” dat wil zeggen in de taal van ’t Vaderland daarboven: „Ik uw Koning, kom u ter hulp. Ik kom redden en verlossen. Ik kom uw benauwdheid van u nemen. Ik zal uin de ruimte stellen. Gij zult juichen, waar ge nu nog klaagt. Gij zult zingen van bevrijding, waar ge nu nog schreit om uw naamloos wee. Ik kom en Ik leg heelenden balsem op al uw smartende wonden 1” Zoo sprak God in de dagen van Mozes, en Hij is nog steeds dezelfde en Zijn woord is thans als toen! Thans ? vraagt ge, terwijl we staan aan den rand van deze groeve Thans ? nu we een moeder aan de aarde hebben toevertrouwd, een moeder, die zoo gaarne had blijven leven, zoo gaarne bij haar kinderen had blijven toeven, voor die kinderen had willen blijven zorgen, zwoegen zelfs tot ze groot en sterk waren geworden ?.... Ik zeg: ook thans is God dezelfde.... Hij heeft haar zien worstelen.... Hij hoorde haar geroep om hulp en uitkomst en ook hier is Zijn antwoord: Ik heb uw zuchten gehoord. Ook uit dit graf hoort ons luisterend oor Zijn antwoord: Ik heb uw zuchten gehoord!” Dominee zweeg even en staarde peinzend in den donkeren kuil. De lieden van Hagerdijk stonden verstomd. Hield het wonderbaarlijke dan nooit op? Want in Hagerdijk werd immers nooit op den doodenakker gesproken. Daar regeerde de stilte, het zwijgen, de rust, de dood. Zoo gebood toch de traditie. Wat ging dominee toch aan? Met verbazing zagen ze naar hem op en ze luisterden met gefronst voorhoofd, toen hij sprak van de twee geweldige realiteiten, waarmede ieder menschenkind, wie hij ook zij, te maken heeft: de realiteit van het leven en de realiteit van den dood. Hij sprak met toenemende opwinding van het troosteloos zoeken om hier in dit leven de oplossing van zooveel duistere vragen te vinden, vragen naar het „hoe” en „waarom” der dingen, vragen naar een tastbaar levensgeluk, vragen met een stoffelijke, vergankelijke tendenz, vragen ook betreffende het verborgen geestelijke leven. Hij sprak op ’n toon, vol hartstochtelijke minachting, van ’t gebrekkige in ons menschelijk kennen en begrijpen, van onze verwaten menschelijke logica, die in de oogen van den Alwijze moet zijn als dwaas kindergebazel, en hij wees, plots door hooge vreugde gegrepen, met zijn Bijbel in de hand naar omhoog, luide uitroepend: „Daar, daar zullen de raadselen voor ons zijn opgelost. Daar zullen we de antwoorden op alle levensvragen hooren. Daar zal blijken, dat het door alle eeuwen heen en tot in alle eeuwen een waarachtig woord van onzen God is: Ik heb hun zuchten gehoord! En daar zal onze mond roemen met den Ziener van Pathmos: Halleluja, de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heere onzen God. Want Zijn oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig Halleluja! want de Heere, de Almachtige heeft als God geheerscht! Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem heerlijkheid geven, want de bruiloft des Lams is gekomen en zijn vrouw heeft zichzelf bereid. En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen.” Dominee zweeg, maar stond daar in vervoering, het hoofd opgericht, de oogen in verrukking blikkend naar den goudomranden wolkenkier, waardoor de zomerzon doorzichtige bundels gulden stralen schoot. De lieden van Hagerdijk waren met verbaasdheid geslagen. Was dit hun dominee? Neen, zoo hoorden, zoo zagen zij hem nimmer. Kwam er dan gansch geen einde aan ’t wonderbaarlijke op dezen dag? Stil, zonder ’n enkel woord te fluisteren verlieten ze achter hem den doodenakker, en toen hij geheel alleen een zijweg koos, die om de stad heen naar de pastorie voerde, bleven ze even staan en staarden hem na, „den eenzame”, „den idealist”, maar die zijn weg toch niet alleen scheen te gaan en in een hoogere wezenlijkheid bleek te leven dan zij nog grijpen konden. Langzaam stapte dominee voort. Om hem begon in het warmend zonlicht, dat al meer door de wolken brak, de damp op te slaan van de doorvochte akkers en weiden. Alles om hem heen verslonk zachtaan in den zilveren nevel. De geluiden verdoften. Het uitzicht verkromp en hij voelde zich eenzaam, alleen, met den weerslag van de hevige emoties van zoo straks. Hij vreesde de versombering, die tot heden was uitgebleven. Zou ze nu weer over hem komen ? Ginds in het sterfhuis had hij den feilen greep van de menschelijke ellende opnieuw in zich voelen knijpen. En de kille liefdeloosheid, waarmede hij de groote schare zich tegenover dat lijden van den naaste zag stellen, had hem striemende woorden in den mond gelegd, om te slaan, te wonden. Wie? De lieden, die met hem de doode gingen uitdragen? Deed hij daar wel aan ? Was hij gerechtigd te veroordeelen ? Hij ? Wie was hijzelf? Was zijn eigen leven dan een leven van louter opoffering en toewijding ? Hadden deze lieden niet hun eigen zorgen, een zware worsteling wellicht tegen een groot lijden, dat hij niet zag, voor hem verborgen gehouden ? Hoe stond het bij hemzelf ? Zagen die anderen, wat in hem woelde ? Neen, ’t was niet goed, zooals hij daar sprak. Hij had zich laten vervoeren. Hij had zich niet weten te beheerschen. En op den doodenakker ? Ach, zoo ze ’t wisten, die hem hoorden, hoe in zijn woorden een diepe klacht verholen lag over eigen armoe, over eigen leed. Torste hij geen juk, zwaar om te dragen? De wankeling van zijn licht bewogen gemoed? Het onvaste van zijn overtuiging? Ging niet zijn zuchten op tot God, schier eiken dag, om een koeler hoofd, om een rustig aanvaarden van wat hem in het leven gewerd ? En het antwoord? Ontving hij het ooit? Ooit ten volle? Droeg hij geen juk? Zwaarder dan dat van oud Israël in ’t Egyptische diensthuis? De donkere nevel, die zijn geloofszekerheid al maar omwolkte, was dat geen vreeslijk juk? En de honderde vragen, die hem tegengrimden, als hij zijn Bijbel nu hier dan daar opensloeg? Wondden die nog niet meer dan een knellend juk? Schreide zijn ziel niet om klaarheid, om een vasten grond, om kinderlijk geloof dat niet bedingt, niet weerspreekt, maar stil en vreugdig aanvaardt? Zie, ginds bij de groeve had hij eigenlijk tot zichzelf gesproken, had hij in zelfopzweeping zich den troost willen opdringen, dat God de Almachtige het zuchten der bekommerden waarlijk hoort; dat Hij ook waarlijk ter hulp komt; dat Hij redt en verlost uit alle zielsbenauwenis. En slechts de hoop, dat hij nog eenmaal van zijn eigen knellende juk verlost zou worden, had hem doen zingen. Hij had het zichzelf toegeschreeuwd, dat dit groote heil, zoo ’t hem dan hier nog niet beschoren was, toch zeker ten deel zou vallen aan gindsche zijde van het graf. Dat had hem in blijde vervoering gebracht. En toch, en toch, ’t was hem geen onwankelbare zekerheid. Neen, alleen goede hoop, alleen sterke verwachting, als een groote mogelijkheid, een volle mogelijkheid naar ’t Woord van God. En zoo had hij zich verlustigd in het hemelsch aanschouwen van den Ziener op Pathmos, want daarnaar hunkerde hij; daar lag de nood van zijn hart: zien, in den geest aanschouwen, omvatten als iets reëels. Al voortgaande mediteerde dominee al maar door en met eiken stap vervaagde er iets van de roerende blijdschap, die in hem had gezongen. „Ach,” zuchtte ’t in hem, „waarom ben ik niet als anderen?” en hij dacht aan enkele van zijn vroegere studiemakkers, die als hij nu in ’t ambt waren. De een, de oudste, de ijverigste en toch man van weinig garen, bleef bij ’t kinderlijk geloof van huis meegedragen naar de universiteit. Daar ook kinderlijk en gelukkig, greep hij in de collegezaal, op de studeerkamer, op het dispuut, overal elk wetenschappelijk betoog over „de gegrondheid van het geloof” met beide handen aan om er zich een muur van bazalt van te bouwen, waartegen hij alle critiek te pletter liet loopen. Voor elk betoog, dat van „de oude paden” zou kunnen afvoeren, toonde hij zich ongevoelig. Met teedere liefde koesterde hij, wat tijdens zijn jeugdjaren in zijn hart en hoofd werd gezaaid en daar opgroeide tot vruchtdragend geboomte. Nu voelde hij zich goed-vredig onder de schaduwen en genoot van de zoetrijpe vrucht. De ander, stoer en zelfbewust, man van dege kennis, kende, althans erkende geen problemen van eenige beteekenis. Met beide beenen stond hij met een soort van onaandoenlijkheid in het absolute en waar het ’m paste, schopte hij lastige consequenties eenvoudig van zich. Met zijn actief temperament schoof hij zijn overtuiging als iets onwrikbaars steeds naar voren, en marchandeeren was hem vreemd. Een sterk, bruut, zelfbewust karakter, dat z’n eigen weg koos. En de derde. Ach, deze had met zijn laatsten collegedag alle speurzin en onderzoekingslust aan kant gezet en dreef thans rustig voort op de ingepompte professorale zienswijze van zijn bewonderde en vereerde leermeesters. Strijd, waar of hoe ook, ontliep hij, haatte hij en in rustige vergenoegdheid ging hij zijn weg en hoedde hij de kudde. Ach, waarom was hij, de dominee van Hagerdijk, niet als een dezer drie? Hoeveel vlakker zou zijn pad zijn, hoeveel rijker aan levensgeluk zijn dagen. Hij zuchtte, schokte zijn schouders als wilde hij de groeiende versombering van zich schudden. Hij verhaastte zijn schreden. De weg begon te klimmen, ’t Landschap rees langzaam op. De nevel verijlde en overstoven van fijne zonnesprankels breidden zich de bloeiende landouwen voor hem uit al wijder en wijder. En ginds boven ’n kroezige boomgroep blonk opeens het dak van zijn pastorie. Plots schoof een vreugdig gevoel in zijn hart, dat ’t er sneller van begon te slaan : Gezientje ! Gezientje ! Nog haastiger liep hij, tot hij zijn woning binnentrad. VIL HET GEKROOKTE RIET. ACHTEROVER geleund in zijn bureau-stoel, de rechterhand met de pen tusschen de vingers werkeloos op zijn schrijftafel geleund, staarde dominee door een der ramen van zijn studeerkamer peinzend naar buiten. ’t Was een kleurlooze, zonarme zomerdag. De roerlooze wolken hingen laag en waren strak-grijs. Het stedeke grauwde weg en het hooge kerkdak builde er vormloos, zonder lijn en sprake boven uit. De gaarden en moestuinen, de akkers en weiden er omheen deden doods aan, en verslonken in den nauwen dampigen einder. Alles vervloeide in naargeestigheid. En toch, terwijl zijn peinzende oogen in den triesten dag staarden, lag er op dominee’s gelaat een zonnige schijn. Het somber van daar buiten raakte hem niet, drong niet tot hem door. Hij zat verslonden in zijn eigen innerlijk en daar suisde zacht een lentewind, ontbotte geurige bloemen; daar ruischten fijne klanken van ’n wegsleependen zang en tintte zich alles met teere kleuren. Een zoete blijheid weefde door al zijn gedenk. Was er een wonder, was het wonder geschied? Was hij thans een mensch geworden als ieder ander? Zou de murwende versombering, de hopelooze melancholie dan waarlijk nu geen vat op hem krijgen? Zou de strijd gewonnen zijn, en zou hij ditmaal niet als een weerlooze den triesten weg van stilgelaten lijden behoeven te gaan? Meer dan een week, bijna veertien daag was er verloopen sedert hij ginds op den doodenakker bij Geerte Melissen’s grafkuil stond; sedert hij met ’n hart vol vrees naar de pastorie terugkeerde. Toen had hij de siddering der hopeloosheid nog wel over zijn hart voelen gaan, maar ze had het niet gebroken. Toen had de geslagenheid wel aan ’m geknauwd, maar ’m niet neergeworpen. Thuis was een teere lichtstraal door de dreigende wolken komen spelen. Hij was niet als anders naar zijn eenzame studeerkamer gevlucht, maar had zich beneden gehouden bij Marrigje en bij ’t kleine deerntje, dat met ’r omzwachteld kopje door kamer, gang en keuken joelde. Hij had ’t kind als de vorige paar dagen, sedert ze in de pastorie herberg had gevonden, zijn zorg gewijd, en toen met de bó overlegd, wat ze nu verder met de kleine moesten aanvangen. En hij had stil genoten van al zijn eigen doeningen, en van ’t fijn kindergesnap, dat als ’n bussel klanken door heel het huis uitschoot en malsche jolige toontjes scheen te ontlokken aan de stijfgeordende meubels. Was het wonder dan werkelijk aan hem geschied? Had God ook zijn zuchten gehoord in den zin, dien hij er aan gaf bij Geerte’s graf, toen hij tot zichzelf exegeseerde: „Ik uw Koning kom u ter hulp. Ik kom redden en verlossen, Ik kom uw benauwdheid van u nemen. Ik zal u in de ruimte stellen. Ge zult juichen, waar ge nu nog schreit om uw naamloos wee. Ik kom en leg heelenden balsem op al uw smartende wonden?” Ja, het wonder was geschied. Hoe? Hij wist ’t niet. Maar gebeurd was het: de zwarte neerslag van ’t droef doorleefde had zich niet verder over zijn ziel uitgebreid. Hij was als een aandrijvende herfstdamp plots verijld onder de trillende stralen van een stil licht, dat in zijn hart was gaan glanzen. Wat zou de oude Bresius er wel van zeggen, zoo hij ’t wist? Hij zou hem gelukwenschen, zeker! Met veel bravour om eigen blijdschap! Maar wat zou hij oordeelen over dat ontastbare, onmeetbare, dat in hem was geschied? Dominee maakte een afwerende beweging met de hand. Neen, hij wou zich niet indenken, hoe ’t oordeel van zijn vaderlijken vriend er uit zou zien. Bresius was een koele, al te nuchtere kop, een mensch voor wien denken, gevoelen, begeeren, willen niets anders was dan bloote stofwisseling, ’n schijnbaar wondere stofwisseling, doch waarvan het wezen en de wetten, zoo ze nog niet bekend waren, zonder mankeeren ten een of anderen tijd zouden worden opgespoord in de laboratoria der nuchtere wetenschap, die zich niet ophoudt met hypothesen. Neen, dominee wou Bresius’ oordeel niet weten, omdat het hem iets rooven kon van zijn innerlijke blijdschap die langzaam-aan groeide, maar nu nog was als een teere plant, niet bestand tegen herfststormen. Hij wilde ze zoo graag vasthouden, de gedachte, de stille overtuiging, het blijde geloof, dat God was werkende aan en in hem. Want zoo was het toch immers? En nu zat hij aan zijn schrijftafel en ’t preekeboekje lag voor ’m, en een paar opengeslagen folianten lagen wat verder op, maar de hand, die schrijven moest, bleef werkeloos. En toch was hij in moeizamen arbeid. Moeizaam, dat was ’t preekmaken altijd voor hem geweest. Niet omdat het hem aan gedachten ontbrak, of omdat hij den vorm, de juiste uitbeelding van wat hij zeggen wou niet kon grijpen, neen, daar lagen de bezwaren niet. In zijn eigen zieleleven met zijn honderden vragen en kwellende onzekerheid, met zijn wetenschappelijke kennis, die niet paste op den naieven kijk van den doorsnee hoorder, daar werden ze gevonden. En toch had hij altijd de onweerstaanbare aandrift gevoeld een recht Christelijk bemoedigend, opbouwend, vertroostend woord te brengen aan de saamgekomen schare, en zijn preeken was geworden een krachtig getuigen: zoo, zoo moet, zoo kan het zijn naar het Woord Gods, bij u, bij mij. En als dan zijn studeerkamerwerk af was, dan bleef hem veelal het onvoldaan gevoel over, zelf niet in, maar naast het woord te staan.dat hij zou brengen. Zou ’t nu anders zijn ? Dat kon, dat moest ook. Hij wilde de blijdschap van zijn hart uitdragen, want hij voelde zich als een begenadigde, die als ’n kranke jaren en jaren lang vergeefs gezocht had af te dalen in de geneeskrachtige wateren van ’n Bethesda en nu plots door een machtdaad was opgericht. Bethesda I Ziedaar het onuitgesproken motto van de preek, die hij houden zou. Waarvoor verder gezocht ? Was ’t niet, wat hij beleefde ? Hij toog aan ’t werk. Maar bij het naslaan der commentaren stiet hij op ’n enkele zinsnede, die ’m dreigde overhoop te gooien. Daar had je ’t nu weer, en hij herlas: „De beste manuscripten spreken niet van het neerdalen van ’n engel, die ’t water in beroering bracht. Bethesda moet dan ook eer beschouwd worden als ’n badplaats met intermitteerende bron van geneeskrachtig water.” Daar had je ’t nu weer. Als de oude Bresius nu nog zoo iets beweerde, dan zou men het koel langs zich laten afglijden, want Bresius was in dit opzicht nog erger dan een Sadduseeër. Maar de aanteekening was van ’n man van positieve richting, bekend om zijn teere godsvrucht en diepe Bijbelkennis. ’t Schokte hem, want ’t deed hem denken aan zooveel andere Schriftcorrecties. ’t Werd hem wat bang. Zou de geurige bloem, die zich in hem was gaan openvouwen, nu weer beginnen te dorren? Maar dat moest niet! Neen, over Bethesda wou hij niet preeken. Dan een ander onderwerp gezocht! Maar wat dan ? Zou ’t helpen ? Och, dat hij de dingen toch zoo zwaar moest wegen. Hoe zwak was hij toch; zwak als ’n spichtige rietstengel, die zich nauwelijks maar rechtop kon houden bij een zacht soevenden wind. Dominee streek zich langs ’t voorhoofd, als wilde hij de bekommerende gedachten wegwrijven. Toen richtte hij zich op en staarde weer peinzend naar buiten den triesten dag in, zonder iets te zien. Opeens werd zijn aandacht getrokken door een zacht geschuifel op den corridor. Hij wendde ’t hoofd naar de deur. Met kleine schokjes draaide de gepolitoerde deurknop nu zus dan zoo en weer terug, maar verder kwam het niet. Dominee stond op en deed de deur open. Toen plots een heftig kindergesnik. Gezientje 1 Met de poezel-handjes voor de oogen stond ze daar in de wijde deuropening. „Wa’s dat nu ?” vroeg dominee. „Wat scheelt er aan ? Hoe ben je hier gekomen ? Waar is tante Marrigje ?” en meteen stak hij ’t hoofd vooruit en keek den corridor op, of daar de huishoudster te ontdekken viel. „Tante Marje weg!” snikte Gezientje, en heel haar kleine lijfje schokte van een groot verdriet. „Zoo, en waar is ze dan?” „Weet niet, weg 1” luidde het bescheid. „Nou, kom dan maar zoolang hier,” noodde dominee vertroostend, ’t Bleek een machtig medicament tegen deze kinderdroefenis. Snel verdwenen de vuistjes van voor haar oogen en door de traantjes glinsterde plots een blijde lach. Dominee stak haar zijn hand toe, maar ze duwde die weg, liep op ’m toe, sloeg haar mollige armpjes om zijn beenen en met haar omzwachteld kopje naar hem opgeheven, begon ze met een klankvol stemmetje er haar blijdschap over uit te jubelen, dat ze niet naar de eenzame keuken van tante werd teruggedreven. „Domee, domee, Joans,” ratelde ze vroolijk, „tante Marje weg! Gezientje tap op na domee,” en een stroom van vroolijk klaterende woordekens vulde de straks nog zoo stille studeerkamer. Zachtkens achteruitgaand voerde dominee haar de kamer verder binnen en ’t deerntje hield hem omkneld of ze zonder hem niet op haar kleine voetjes kon staan. Een zwakke rietstengel, die tegen een sterken stam leunde. Een groote vreugdigheid voer hem in het hart. Was daar buiten opeens de zon door de wolken komen boren ? Speelden haar goudige stralen nu werkelijk door de vensters naar binnen? Waren zij het, die den fijnen warmen glans legden op alles wat daar stond of lag: op de werktafel, op de folianten, op het preekeboekje zelfs? Was er een zoete bloemengeur naar binnen komen zweven? Dominee maakte zich voorzichtig los uit Gezientje’s omarming en leidde de kleine bij de hand naar zijn stoel en nam haar, aan de schrijftafel gezeten, op z’n knie. Toen begon het spel, vroolijk, dartel, met vreugdig gesnap. Dat zoo’n trieste dag nog zooveel zonneglans kon geven! Dominee’s hart begon sneller te kloppen. Het bloed stroomde hem warmer door de aderen, er lag een heerlijk geluk in zijn oogen, als hij het blij-bedrijvige meisje aanzag en plots borrelde het op in zijn hart: „God heeft je dit kind gezonden! Als een verhavend bloempje heeft Hij het in je hof geplant, opdat het er welig zou opwassen en ’t je met haar geur en kleur zou verkwikken. Als een zwakke rietstengel, gekrookt door ’n vroeg leed, heeft Hij ze je toegevoegd, ’t Heeft je sterken arm aanvaard, ’t Heeft zich vertrouwend aan je overgegeven en in haar kinderlijke overgegevenheid reeds een stukje levensgeluk bij je gevonden, en wat groot-goeds deed God sedert niet in je groeien? Was de schommelende balans van denken en gevoelen niet zoetjesaan tot meer rust gekomen?” ’t Greep hem aan, die plots opkomende gedachten, zoo onder het dartel gebabbel door. Zie, was hij, de dominee, niet als dat kind, gedeukt, gekrookt, zwak in zichzelf, en was God niet begonnen hem te stutten en te sterken. Bereidde Hij hem inplaats van de scherpe distelen van zijn al maar vragend hart niet een geurende mirthe-boom ? Wat zocht hij nog naar een preek ? Predikte de Barmhartige niet tot hem door dat kind ? door hemzelf? gekrookte rietstengels als ze waren, beiden gekrookt, veel malen gekrookt ieder op zijn wijze, maar toch niet gebroken ? Neen, niet gebroken, daar had Hij voor gezorgd. Nog wel een half uur dartelde en babbelde hij met de kleine en onderwijl spon zijn gepeins voort. Toen hoorde hij de keukendeur slaan. Met vriendelijke woordjes bracht hij Gezientje nu de trap af met een van zijn lang bewaarde prentenboeken in de kleine handen en vertrouwde ’t kind weer aan Marrigje toe. Verruimd keerde hij terug naar zijn studeerkamer en met een gebed in het hart schreef hij zijn preek, die ’m zoo pas in het hart was geboren : „Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken.” VIII. DOMINEE’S KOSTER EN DEENS GELIJKEN. DE Zuidenwind had den jongen Zondag in een vroolijk zomerfeestkleed gestoken. Het kleurde en fleurde van alle kanten. Aan den blauwen hemelkoepel zeilden hier en daar luchtige wattenwolkjes langzaam voort. Voor ’t overige was alles klare zon. De wijde velden glansden, de boomgaarden blonken, waren vol hellen vogelenzang en dof gezoem van duizenden insecten; de huizenklompen van Hagerdijk leken van een lichtend goud oversproeid; de oude kerktoren, z’n grauwe muren koesterend in de zoete warmte, staarde stil blijmoedig om zich heen; het leien kerkdak nog donkergrijs van den regen der vorige dagen, blonk als solazilver, en over alles lag een blijde zondagwijding. Lange Martien, de koster van Hagerdijk’s kerk, had zoo even met ’n enkelen hoofdknik den klokluider doen verstaan zijn warm werkje voor vanmorgen maar te beëindigen, en de laatste sonore klokkeklanken zoemden weg over de daken. „Da’s weer een nummer van ’t program,” bromde Martien, „nu het volgende.” Dat „volgende” bestond in het sluiten van de groote kerkdeuren en ’t openen van een klein zijpoortje, voor wie wat laat ter kerk kwamen ’t bewijs, dat dominee de consistorie-kamer had verlaten en de dienst een aanvang ging nemen. Hoog op z’n teenen sloop Martien het nu donkere kerkportaal door, opende geruischloos een der binnendeuren en stak zijn mager, hoekig hoofd onderzoekend het kerkruim in. Snel liet hij zijn scherpe oogen langs de dichte rijen der toehoorders gaan, en als een magazijn-chef> die zich over een belangrijke clienteele mag verheugen, mompelde hij tevreden : „Een goede dienst! Een mooie kerk met volk vanmorgen. Weinig plaatsen onbezet!” Er kwam iets blijs in zijn feilen blik. Behoedzaam sloot hij de portaaldeur achter zich, deed een paar stappen vooruit en begon zijn inspectie opnieuw, maar nu punctueeler dan straks. De preekstoel kreeg de eerste beurt. Die gold het meest, had een centrale beteekenis in Martien’s beschouwingen, niet omdat die stoel met zijn torenvormige klankbord een kunststuk van beeldhouwwerk was, het meest artistieke deel van heel de oude kerk, maar om den man, die er zoo aanstonds den dienst zou leiden, om dominee Brasz, zijn dominee. Ja, hij was er. Daar stond de predikant bij den opgang naar den kansel, de groote baret in de fijne blanke handen, den diep-zwarten tabbaart in breede plooien neerhangend om de slanke rijzige gestalte, ’t hooW hebt gebogen, verdiept in stil gebed. Er kwam iets weeks over het stroeve gelaat van den koster. Langzaam, als viel het hem moeilijk, wendde hij zijn blik van dominee af en keek naar links, naar de hooge kerkeraadsbanken, zoo even door de ouderlingen en diakenen bezet. Martien telde ze. „Allen present, op één na,” constateerde hij. „Meneer Celdeling ontbreekt. Wat die mag hebben? Op reis is hij niet. ’k Zag ’m gisteravond laat nog in de stad. En zie, daar achter tegen den muur zit rentenier Felaks ook nog. Da’s heel wat maanden geleden, sedert hij ons de eer aandeed. Zeker behoefte aan kritiek ! ’t Zal in de komende dagen wel weer niet aan de noodige aanmerkingen ontbreken. Zoo’n velezoof! Wat doet hij hier! Laat ’m thuis blijven met z’n geestenbezweerderij 1 ’k Wou dat dominee vanmorgen eens flink uit ’t Oude Testament preekte, den wijsneus eens goed z’n bekomst gaf, hem deed sidderen voor den donder van Sinai.” > Martien’s blik sprong vlug naar ’n anderen hoek van de kerk, naar „ t Tribunaal”, zooals hij in zijn kosters-encyclopaedie een der hooge zijbanken rechts van den preekstoel betitelde. „Hé”, verbaasde hij zich, „ook al goed bezet, buitengewoon goed bezet. Al „de filistijnen” knus bij elkaar: de dokter, de burgemeester, de secretaris, de ontvanger en hun dames op den koop toe. Allemaal page-koppen en in badcostuum, haute nouveauté, mode de Babylon.” Er trok een felle grim over Martien’s hoekigen kop en met weerzin keerde hij zijn blik af. Ver van „’t Tribunaal” zette hij zijn inspectie voort. Bank na bank kreeg een beurt. Hij kende ze allen, de ouden en jongen, die op dezen zomerschen Zondagmorgen naar ’s Heeren huis waren opgegaan. Hij wist wat hen dreef: traditie, familiegewoonte, ouderdwang, berekening, nieuwsgierigheid, vromelijkheid, plichtsgevoel, gemoedsdrang, zielenood, honger en dorst naar het brood en water des levens. Hij wist het van allemaal en hij wou wel dat ze zonder uitzondering in bitteren nood kwamen en met een gretig gemoed leerden proeven van den zoeten honing van Gods ontferming. Zie, als dominee vanmorgen nu er eens een goed woord mocht spreken, zich niet verliezen ging in die onbegrijpelijke beschouwingen, waarin hij, domme koster, soms meende te voelen een voorzichtig en wijfelend wrikken aan de aloude Waarheid. Dominee zou ’t zoo wel niet bedoelen, ’t zou ’m wel om een alzijdige toelichting, om ’n breed opgezet onderwijs in de Bijbelsche waarheden te doen zijn. Zeker, maar bevredigen deed het hem toch niet, hem niet en vele anderen niet. Daar had je „grootvader” Krijp bijvoorbeeld, die er zelfs om uit de kerk wegbleef, en juffrouw Vroomans en de rheumatiekige Dinemeu Snel vloog Martien’s blik naar een hoek van de kerk, dien hij voor zich „de Tempel” noemde. Daar zaten ze dicht bijeen, de strengen, de vasten in de leer en in het beleven; juffrouw Vroomans, Dine-meu, de vrouw van ouderling Groenveld, schoenmaker Mork, de twee ondermeesters van de school, kruidenier Jaans, meneer Boular, boekhouder van de zeeperij, en nog meer, jongen en ouden, armen en rijken, maar armen het meest. „Brave menschen,” peinsde Martien, „braaf maar lastig, nooit tevreê, vol bedilzucht, wijs in eigen oogen, wijzer dan dominee zelf naar ze meenen.” Plots viel ’t hem op, dat een breede lichtbalk dwars op „de Tempel” hing en een warmen gloed legde op ’t witgemutste hoofd van Dinemeu en den zwart-bekleeden rug van juffrouw Vroomans. „Dat ze niet ergens anders zijn gaan zitten,” gromde het in Martien. „In dien hoek kan ik de morgenzon nooit heelemaal keeren. Het gordijn daar hoog voor ’t raam bochelt wat, en ik kan er met geen mogelijkheid bij om ’t anders te maken. De gordijnen moeten alle nagezien worden, ’t Is of ze smaller zijn geworden,” en met spijt zag hij, hoe hier en ginds glanzende lichtbundels warm-gouden vlekken wierpen op de arduinen grafsteenen der breede gangpaden, op de donker-geëikte banken, op de ruggen en hoofden der stil neerzittende kerkgangers. „Nou,” troostte hij zich, „de menschen hebben in alle geval de zon niet in hun gezicht. Van achteren hindert het hen niet zoo. Maar op dominee moet ik letten. Daar opzij van den preekstoel staat de zon al op den muur te branden. En ze zal nog wel een beetje aankruipen eer de kerk uitgaat. Met den tusschenzang moet ik ’t zien te verhelpen.” Opeens viel er een groote stilte in de ruimte. Ze deed de hoofden vol devotie buigen. Zegenend strekte dominee zijn handen over de schare uit en met de teerheid van diepgevoeiden eerbied voor het heilige sprak hij ’t votum voor de gemeente. Stil, als een veelmaal gehoord thema, waarvan het karakteristieke, het wezeneigen voor ’t oor verloren ging, werd het aanvaard. Maar de zang, het jubellied van alle vromen door alle eeuwen heen, daarna door dommee opgegeven, bracht, terwijl hij het voorlas, hier ’n nauw bedwongen verbazing, wekte daar zichtbaren weerzin en ginds diepe ontroering: Komt, luistert toe, gij Godgezinden, Gij, die den Heer van harte vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. Martien, die ’n paar laatkomers met bevelenden blik en uitgestrekte hand terughield tot het orgel zou hebben ingezet, moest toch even oplettend naar zijn dominee opzien. Was het toeval of hoorde het tot de kunst van mooi lezen, dat dominee zoo lang draalde eer hij met de volgende regels voortging? Zijn scherpe oogen meenden iets vreemds, iets dat naar vrees naar kinderlijke schuchterheid zweemde op ’t bleeke gelaat van den predikant te ontdekken. Dominee zou zich toch niet onwel voelen? Als dominee behoefte had aan een teug frisch water, wel, dan had hij maar even opzij te grijpen. Daar stond een glas vol, voor een kwartier daar neergezet, zoo klaar uit de wel. Gelukkig! dominee ging verder, met ’n flauwe trilling in zijn stem: ’k Sloeg heilbegeerig ’t oog naar boven, Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan. Niet onze wegen 5 Het orgel praeludeerde. Martien wenkte zijn laatkomers een plaats te zoeken, en even daarna daverde de jubel uit honderden monden door de hooge ruimte. Martien’s schelle stem schetterde als een trompet. Zijn hart juichte zoet-blij mee. Maar hij zou in ’t betrachten van zijn plicht tekort geschoten zijn, als hij niet tegelijk zijn scherpe oogen speurend over de schare had laten gaan. Zie, „de Tempel” zong met opgerichten hoofde. En hier en ginds hieven nog anderen de oogen opwaarts in vreugdig belijden. Martien meende stem voor stem van al die „verzekerden” te kunnen onderkennen. Hij telde ze, en woog ze, stuk voor stuk, en stelde hun waardij. Plots stak hem iets, dat hij ’t zingen er bijna door vergat. Op „’t Tribunaal” zat dokter Malzeu, geholpen door den ontvanger, nog almaar in ’t groote psalmboek zoekend te bladen en onderwijl fluisterden die twee elkaar met ’n verholen lach allerlei dwaasheden toe, ja dwaasheden ! Martien hield er zich van overtuigd: het moesten dwaasheden zijn! ’t Stond vast als een paal boven water 1 Dat ze in ’t psalmboek geen weg wisten, was al maar malligheid, aanstellerij, bedrog. Een kind kon in zoo’n boek den weg wel vinden. Maar den heeren lustte ’t niet dezen geloofspsalm mee aan te heffen! Zulke filistijnen 1 Ze gaven maar ergernis 1 Wat deden ze in de kerk ? Ze meenden er toch niets van! Eer Martien er erg in had, galmde het laatste woord van het zangvers weg. Dat speet hem, want door al dat kijken naar „de Tempel” en naar „’t Tribunaal” was de velezoof aan zijn aandacht ontsnapt. Zou de man hebben meegezongen ? Jammer, dat hij dat nu niet wist. Maar hij kon er straks juffrouw Vroomans weleens naar vragen. Die lette nogal op zulke dingen. Dominee rees op van zijn zetel, de handen vouwend, achter den catheter. Onwillekeurig sloot Martien de oogen, de ooren open voor dominee’s gebed. Eens, jaren geleden, was er in Hagerdijk een groote predikantenconferentie geweest. Twee dagen lang had ze geduurd en ’t had heel wat drukte in de stad gegeven. Maar Martien had als koster er den meesten last van gehad. Al behoefde hij dan ook, zooals vele der andere burgers, geen predikant te logeeren, men had hem tijdens de zittingen het leven zuur genoeg gemaakt, zoodat hem wel een week daarna het hoofd er nog van zeer deed. Eén voordeel was hem evenwel boven al de andere Hagerdijkers te beurt gevallen, namelijk dit, dat hij elk referaat en de daarop gevolgde besprekingen bijna ongemoeid had kunnen bijwonen. En twee voorname dingen waren hem als resultaat van ’t gehoorde sedert bijgebleven; ten eerste de overtuiging, dat de dominees honderdmaal meer wisten dan ze op den preekstoel wel lieten merken; ten tweede, dat hij, Martien, hoewel hij veel las en veel, heel veel dacht, zelf nog maar een dom schepsel was. Och, och, als die zwartgerokte heeren met elkander bezig waren, dan stoof het van woorden, die hij nog nooit in zijn woordenboek was tegengekomen en dan hadden ze het over Bijbelsche onderwerpen op een wijze, waarbij ’n gewoon menschenverstand stil stond, ’t Bleef hem vandaag nog een raadsel, hoe die eerwaarde heeren al die vreemdigheid zoo maar zonder haperen uit hun mouw konden schudden. Wat ’n geleerdheid! Wat’n geleerdheid 1 „De wetenschap” had een diepen en blijvenden indruk op Martien gemaakt. Sedert hij haar met heur flonkerende diamanten kroon en schitterenden tooi van kostelijke parelen als een Koningskind op heur troon had gezien, wist hij niet anders dan zich bewonderend voor haar neer te buigen. Ze was te hoog een wezen, te verblindend in heur pracht, dan dat hij nog brutaal tot haar zou durven opzien. Met dit al had hij uit den chaos van half- of niet-begrepen dingen een enkele gedachte gevangen, waarvan hij meende den juisten zin te hebben gevat, ’t Was, toen een oude grijze prediker sprak over „het gebed op den kansel”. Van al de predikanten was die oude grijze voor hem ’t verstaanbaarst geweest, en hij wist zich thans nog te herinneren, dat die oude zijn jongeren broeders den raad gaf: „Vergeet, als ge temidden der gemeente uw handen biddend tot God opheft, uzelf, uw eigen moeiten en verdrietelijkheden, uw eigen zorgen en bekommernissen, en laat uw eigen zielenood niet voorop gaan. Gedenkt slechts de nooden van uw volk. Weest de stem van hun zuchtend en roepend hart, jubelt den dank en de vreugde uit van hun blijde ziel! Laat uw gebed zijn het gebed der gemeente”. Zoo ongeveer althans meende Martien het te hebben verstaan. En hij had er veel over nagedacht en hij was ’t gaan toetsen, zoo dikwijls zich daarvoor een kans aanbood. Dat gaf hem heel wat hoofdbrekens. Kwam er bij gelegenheid een predikant van elders om in Hagerdijk op te treden, dan stelde de koster met eventueel eerder verkregen gegevens en geholpen door zijn eigen waarnemingen een soort van diagnose vast aangaande den zielstoestand van den geleerde. Daarop volgde dan straks tijdens „het lange gebed” de toets. Hoe verrassend was de uitkomst steeds, leder had zijn eigen gewicht, ieder zijn eigen woord, zijn eigen beeld en vergelijking, ’t was niet tegen te spreken, maar bij dat al vond Martien het advies van den ouden grijzen predikant veelal naar behooren betracht. Met dominee Brasz was het niet anders. Maar dezen morgen scheen er wat groot-wonders te gebeuren. Een ongekende klank trilde er in dominee’s stem. Martien kende er geen woord voor, wist het zichzelf niet eens goed te beduiden wat hem vervoerde. Een zoete ontroering maakte zich van hem meester, ’t Hart smolt hem in deemoed, en eer hij er aan dacht, waren zijn oogen wijd opengegaan in staffen blik naar zijn predikant. Dat kijken vulde de maat 1 Zoo zag hij dominee Brasz nooit! Daar stond hij, hoog boven de schare, de wijd-gemouwde armen smeekend opgeheven; ’t geestelijk-bleek gelaat, omvloeid door den zachten weerschijn van den warmen gloed, die de zon op den blanken muur sloeg, in vervoering opwaarts gericht, als vermochten zijn oogen te zien in het verborgen heiligdom Gods. Heel de houding was ’n hunkering naar den vollen stroom der hemelsche genade, een kinderlijk roepen van den prediker om ontferming voor de gemeente, zeker, maar zoo voelde Martien het vooral niet minder voor eigen bekommerde ziel. Een snik schokte op in Martien’s borst en in zijn strakke oogen welde een traan. Langzaam boog hij het hoofd en „de toets” vergetend, bad hij ootmoedig mee voor zich, voor zijn dominee, tot het „amen” door het kerkruim ruischte. Even bleef hij nog staan, al devotie om de heilige verrichting, die zoo fel ontroering over hem bracht; vol bewonderende liefde voor den man, wiens bede zijn stroeve, stugge ziel dus deed sidderen. Wat er nu nog komen zou? Maar het derde nummer van Martien’s program riep hem naar de gaanderij, waar in den regel het jonge volk graag samenhokte. ’tWas noodig, vooral bij' ’t begin van den dienst, daarboven even poolshoogte te gaan nemen, ’t Ontbrak er soms aan de gewenschte rust en vereischten eerbied. En heel kerkelijk Hagerdijk wist, dat ’s kosters harde blik gold als een afdoend middel, dat lang zijn bedarende kracht behield. Op zijn teenen sloop Martien de galerijtrap op. Zijn komst was niet nutteloos. Wat hij zag ontstak zijn toorn. In een paar achterste banken hadden een ris opgeschoten knapen en meisjes zich dicht opeengehoopt en stootten en wrongen zacht giebelend en dof stommelend tegen elkaar aan om meer ruimte. De overige, door de andere banken verspreid, schouwden toe met gelaten afkeuring of vroolijk genieten. Bij Martien’s verschijnen viel de stilte. Allen wendden ’t hoofd naar de ruimte daar voor hen, als waren ze vol aandacht. De koster trad door het middenpad tot bij de balustrade, keerde zich om en liet zijn harde oogen langs de rijen gaan. Toen wenkte hij een achttal uit de volle banken elders plaats te nemen. Mokkend gingen ze, geprikkeld door de spottende blikken der anderen. Martien s oogen vlogen van hèr naar dèr. Maar ze schenen van hun bedwingende kracht te hebben verloren. „Heidenen,” grimde ’t in hem, toen hij aan heel hun doen merkte, dat de ongepaste leut niet verstierf, maar nog wakker in ’t hart van het jonge volk bleef wroeten en zeker bij de minste aanleiding in laaien zou uitslaan. De woede kookte op in zijn binnenst, maar hij dwong zich tot kalm-zijn. Zelfbeheerscht sloeg hij de armen gekruist over z’n borst en zette zich dwars op een punt van een der voorste banken. Temmen zou hij ze, „die halve wilden”, tot het woord van den prediker hen zou hebben gegrepen of de flauwe grapperij in ’n stomme slaperigheid zou zijn verstikt. Hij hield ze gevangen in zijn blik en de ergernis deinde af en aan. De zoete ontroering van straks was gedoofd. Martien was Martien weer, de koster in functie, die regelde en bedwong, rekende en toetste, ’t Was toch wel spijtig, dat dit jong, onbetamelijk „gedoe” hem zoo in beslag nam, ook toen dominee een gedeelte uit den Bijbel voorlas. Hij wist niet eens waaruit gelezen was, uit het Oude- of uit het Nieuwe-Testament. Jammer, want zie, dat had wat in voor den velezoof! Dominee was nu aan zijn inleiding, ’t Liep naar ’t eind, ’t was duidelijk te merken. Zoo aanstonds kwam de eerste tusschenzang, daarna de tekst. Misschien was er dan nog uit wijs te worden, of de velezoof zijn bekomst had gehad. Hij wou eens goed opletten. Als dat jonge volk zich nu maar rustig hield! Eindelijk! de inleiding sloot af. De eerste tusschenzang werd opgegeven en dominee las: Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen? Wat zijt g’ onrustig in uw lot ? Berust in ’s Heeren welbehagen; Hij doet welhaast uw heilzon dagen; Uw hoop herleev’ naar Zijn gebod: Mijn redder is mijn God! Als een jubel klankte de laatste regel door de ruimte. Opeens voelde Martien weer flauw den zachten deemoed van daar straks aan zijn hart kloppen. Het fel strenge van zijn blik verflauwde en onwillekeurig wendde hij het hoofd naar den kansel, waar dominee stond, zijn dominee. Hij bleef staren tot hij opschrok door het eerste orgelaccoord. Haastig keerde hij ’t hoofd weer naar de galerij. De jongelui bladerden hier en daar nog zoekend in hun zangboeken. Hun gezichten stonden onleesbaar, en toch voelde Martien, dat ze zoo even achter zijn rug stil misbaar hadden gemaakt, hem geniepig hadden bespot. De ergernis kroop weer in ’m op, en hij zong hel trompettend met zijn schelle stem, maar zijn hart zong niet mee. De laatste orgeltonen daverden echoënd weg tusschen de zuilen. De tekst, nu kwam de tekst! Martien rechtte zijn gekromden rug, scherpte zijn oor, strakte zijn blik, als wilde hij de woorden van den galerijmuur aflezen Wat? Was ’t zoo? Had de velezoof nu werkelijk zijn bekomst gekregen? Verstond hij ’t goed: „Uit het u voorgelezen hoofdstuk van Jesaja, het derde vers: Het gekrookte” Martien hoorde niet meer, hij richtte zijn lange, magere gestalte recht op, hoog uitstekend boven de balustrade en tuurde in de richting, waar hij rentenier Felaks wist. Maar Martien zag niet anders dan het over den Bijbel gebogen glimmend-kale hoofd en Felaks las, las aan- dachtig zonder maar even op te zien, las in ’t Oude Testament, den wijsvinger langzaam voortschuivend onder de regels. Wat een tegenslag! ’t Deed den koster pijn. Had hij er niet vast op gerekend, dat de malle rentenier in heidensche onverschilligheid, den neus verwaand in den wind gestoken, duidelijk zijn weerzin zou doen blijken?Zoo’n velezoof! Wat was daarvan nu te maken? Maar hij zou ’m laten begaan! Wat ging ’m de man ook aan, de onbegrijpelijke? Liever „inspecteerde hij dan de luidjes van „de Tempel”, die daar schuin beneden in den zonnebalk zaten. Hij boog zich over de balustrade, wat haastig, wankelde even, richtte zich snel op, met iets zwiepends in den langen, smallen rug, en achter hem suizelde een zacht-groeiend gesmoezel door de rijen van de jonge kerkgangers. Wat ze toch waagden! Martien’s oogen vonkten. De ergernis borrelde op zijn tong. Hij stond op losbarsten, maar statig, vol beheersching en zelfbewustheid zette hij zich weer op de punt van de bank, zijn blik borend op de onnoozel verstrakte gezichten van het jonge volk. Hun onderworpen pose bevredigde den koster ’n weinig, maar de nijd broeide voort in zijn ziel: ze zouden zich ontzien voor „heiligschennis”, die „onverlaten” ! Van nu zou hij ze vast houden met zijn feilen blik en heel zijn gedenk* Dominee’s preek zweefde langs en over hem heen en kon niet dringen in zijn hart, waarover de ergernis van zijn ambt een harde korst begon te schroeien. Stil zat hij neer, strak starend, onbewogen naar den schijn, maar in moeite. De minuten kropen door den tijd, de klank van dominee’s stem dreef door de ruimte weg, de woorden wandelden aan, al maar aan, zacht en zoet als een lenteadem, krachtig en dringend als een noodkreet, nu sleepend en gedragen, dan stuwend en in grooten haast. Langzaam aan hoorde Martien ze aan de deur van zijn brein kloppen al luider en luider, stil voelde hij ze naar binnen slippen, zag hij ze als beeldende gedachten op de spiegelwanden van zijn bewustzijn afteekenen, vaag eerst maar dan al duidelijker en duidelijker: „Zie ’t daar, mijne hoorders, uw en mijn beeld. Riet.... grauw-groezelig riet.... dichte, trieste massa .... lange eindelooze slier.... somber omlijstend den blanken glinsterenden stroom, die daar biij-kabbelend heenvloeit;.... vale rouwrand van het kleurrijke, zon-bedrenkte kleed, dat de Schepper zoo glanzend over de oeverlanden spreidt.... Zwakke stengel bij stengel weerloos heen en weer geschud gezwiept geslagen door den bulderenden storm zwichtend en gekrookt vaak, de eerst zoo sierlijke pluim neergeslagen in ’t drabbig nat Straks, als de storm is geluwd en de stroom weer rustig voortvaart in zijn nauwe bedding, dan komt de speelsche knaap om zich een pijl te snijden. Hij zoekt zich den stevigsten stengel, den rechten maar den gekrookten breekt hij en werpt dien in het slijk En na hem komt de werker met de scherpe zicht en hij maait de halmen en gaart ze aan bossen om er zijn nederige woning een dak van te maken. Maar wat gekrookt werd onder het geweld, werpt hij van zich, waardeloos. Zijn voet treedt er op, plettend, morzelend, tot het niet meer is dan wat vezel en stof Gekrookt riet! Heeft het nog waardij ? Niets 1 Het wordt verbroken, vernietigd I” Martien had langzaam zich omgewend, ’t gelaat naar den prediker. Wat dominee toch begon? Van dat riet behoefde hij nu werkelijk niet te vertellen, ’t Hoorde niet thuis in een preek. ledere Hagerdijker kende ’t wel. Ginds, achter de stad wies genoeg langs den tragen stroom, ’t Was lastig goedje, ’t Belemmerde de scheepvaart waar ’t groeide, ’t stremde in den winter ’t snelle afvloeien van ’t overtollige water, ’t Was Maar Martien werd opnieuw van zijn eigen gedachten losgezogen. Hij luisterde weer, gevoelde zich weer gevangen door den gedachtengang van zijn dominee, die sprak van den bekommerden, weifelenden christen, wien het mankt aan het onwrikbaar fundament; die de wonden in zijn ziel voelt schrijnen, maar niet kan aannemen, dat er balsem voor hem is bereid in Gilead; die den nood waarin de zonde bracht al maar voelt pijnen, doch niet durft, niet kan aannemen dat er ook voor hem een Geneesmeester is; die verzinkt in een zee van vertwijfelingen en geen oog heeft voor de reddende hand van Hem, Die behouden wil; die hongert en niet kan eten van de geboden spijs; die dorst en niet durft drinken uit de ruischende bron aan zijn voet; die krank is van het hoogste levensverlangen en de vervulling niet vermag te grijpen; die zoo gaarne zou willen en niet kan gelooven, dat Gods Woord is waar en waarachtig; die hunkert naar licht en voort blijft dolen in de schaduwen; die bidt en twijfelt! die met kinderlijke overgegevenheid zich neerbuigt en niet aanvaardt 1 Martien sidderde, ’t Was als hoorde hij een droeve klacht door het kerkruim echoën. Neen, dat was maar niet ’n bloote schildering van dezen of genen zoeker. Neen! Dominee opende de vensters van zijn eigen ziel, klaagde zijn eigen leed uit, het leed van een naar zekerheid smachtenden worstelaar, de smart van den geslingerde, die hoopt, ja hoopt, maar in bangheid. Zou ’t dan toch waar zijn, wat hij al eerder meende? Zou dominee Onwillekeurig vouwde Martien zijn handen en er was een biddende gedachte in zijn hart. „Twijfelt! Twijfelt!” had dominee gezegd en dat stond dan toch gelijk met radicaal ontkennen, met star loochenen! Bidden kwam daarbij niet te pas. Ontzettend! Onbegrijpelijk! Ondenkbaar ook eigenlijk! Hoe kon iemand nu niet-gelooven? Dat beteekende zooveel als ’t hebben van een hart zonder inhoud, een hoofd zonder gedachten, een lichaam zonder bloed, een oog zonder licht, een woord zonder beteekenis. Goed bezien was een mensch zonder geloof geen compleet mensch. Het hoogste, het edelste, het voornaamste van het menschzijn ontbrak. En zou dominee dan zoo arm zijn? Neen, dat kon niet! Martien wou er niet aan! Wat zouden de lui van „de Tempel” er wel niet van denken? en „’t Tribunaal”? en de velezoof? Die waren natuurlijk al met hun oordeel klaar. Maar dominee zou ’t wel anders bedoelen! Luisteren, luisteren moest hij! Er zou nog wel meer komen. En dat God dan gave, dat het goed, heel goed was, heel goed voor zijn dominee en ook voor hemzelf. En ’t werd goed, mocht Martien oordeelen. In bewonderende vervoering en ’n kenbaar hunkeren schilderde de prediker den man, wiens gelooven was als een vaste rots, onbewogen in den maalstroom van het zwoegende, jagende menschenleven; wiens vredige zielerust wel werd geschud maar nooit ontwricht door den hefligen golfslag van het wetenschappelijk bedingen; van wien het oog steeds in eenvoudig kinderlijk vertrouwen gevestigd bleef op zijn Schepper en Onderhouder; wiens geopende zieleoor ten allen tijde de stem hoorde van zijn Goeden Herder; wien ’t gegeven was zijn levensweg van stap tot stap te mogen onderkennen als het ge- wisse pad naar de hemelsche zalen, waar hij zijn Heiland wachtende wist, en die jubelen kon: „O God, mijn God, Gij aller vorsten Heer, ik zing verheugd Uw Grooten Naam ter eer; ik zal den roem van Uwe majesteit verhoogen tot in d’eindelooze eeuwigheid, ’k Zal dag aan dag U dank en eer bewijzen.” „De Tempel”, mompelde Marden stil voor zich weg, en voelende hoe ver hij daar af stond, zuchtte hij: „En ik dan ? en dominee zelf?” ’t Antwoord kwam. Als één, die met voorzichtige vingeren een ragfijn, licht-schendbaar borduursel betastte, naderde dominee in zijn preek tot de bekommerde ziel, die schuchter slechts durfde zeggen: „Ik wilde Jezus wel zien; ik zoek; ik zoek Hem, van Wien Het Woord getuigt, dat Hij om der menschen zonden werd vernield; ik hunker in mijn onrust en verlatenheid naar den vrede en de volheid, waarvan Hij, naar Het Woord, de Bron en Oorsprong is; ik wilde wel dat al de dichte nevelen, die mijn zonde, mijn gepeins en wetenschappelijk bedenken om mijn verlangend hart hebben gelegerd, door den adem van Den Geest geheel werden weggevaagd, zoodat ik als op een hoogen bergtop, omzweefd door reine luchten, wijd om mij heen mocht blikken over het beloofde zonneland van Gods rijke ontferming en gena, het land der ruste voor de ontrusten.” Er spiegelde een zachte glans in Martien’s oogen. Tot wie, van wie sprak dominee nu? Niet tot „de Tempel”: die stonden al zoo hoog, zoo hoog! Niet van „’t Tribunaal”: die konden, die koelen bekommerden zich om niets! Van den velezoof dan misschien? Of tot den velezoof? Dat kon! De velezoof zocht, onderzocht vele dingen, moest wel zoeken! Maar hijzelf dan? En dominee? Hoe stond het met hem? Martien blikte verlangend naar den prediker, zijn ooren hoorden gierig toe en zijn hart werd zoet geroerd, toen hij ’n stuk van zijn eigen zieleleven al klaarder uit den schemer zag treden. Ja, dominee had het wel goed; geen volkomen zekerheid en toch een blij hopen; geen rotsvast geloof maar toch een brandend verlangen om te zijn als zij, die zeggen mochten: „Ik ben des Heeren 1” Nog altijd maar een vragen, maar een vragen uit een wonder onbevredigd levensverlangen, maar dat stil in zich vervulling spelde. Nog steeds een gaan door nevelen, maar doortrild van een lokkend lichtschijnsel, dat voor de toekomst vollen glans voorzei. Een smachten naar geloofszekerheid, een hunkeren naar de volle liefde Gods, naar Zijn gestage gemeenschap, een zuchten naar schuldvergiffenis, een worstelen met eigen Ik, een schreien naar verlossing van de gebondenheid aan deze wereld, bekommerd, onvoldaan, geslingerd, beangst, ontrust, neergeslagen en gekrookt als t riet aan den plas, honderden malen gekrookt en weer gekrookt maar niet gebroken! En God zal het gekrookte riet niet verbreken ! Neen, Hij zal ’t niet verbreken ! Dat laatste klankte als een groote jubel door de gewelven,’t jubelde na in veler hart en Martien fluisterde met ’n opgericht hoofd: „amen, ja amen!” Hoe lieflijk werd hem de dienstknecht Gods, die zoo bemoedigen, zoo troosten kon. Waren er niet honderden in Hagerdijk als hij, dé koster? Al stond hun gelaat als een Farizeën-cedel, beschreven met dozijnen deugden en goede werken, al dropen ze van uiterlijke godvruchtigheid, hij Martien liet zich niet beetnemen, had zich nooit laten beetnemen. Ze waren niet slechter, maar ook niet beter dan hij. Ze gingen hun weg in verborgenheid, zooals hij den zijne ging; vallend en opstaand, struikelend en zich weer oprichtend, vragend en weifelend, weerstrevend en de handen reikend of het te grijpen was, wat God toch alleen maar geven kon, en dominee had het nu gezegd en verzekerd, getoond en bewezen, dat de Almachtige en Goedertierene ook geven zou, overvloedig geven, aan die honderden zoekers, aan hem, ja ook aan hem.... en aan dominee zelf. Hij staarde met zoete genegenheid naar den prediker. t Leek of de heerlijkheid van boven op hem gevallen was. De blanke zon deed het hoepelend ornamentiek van het klankbord zacht glanzen en tooverde een aureool van warm licht op den achtergrond van den kansel. Zie, stond dominee daar niet als een boodschapper uit den hemel, een dienaar Gods met blinkende kroon en lichtend kleed ? Een stille vrede vervulde des kosters hart en deemoedig zat hij neer, willig luisterend of blij zijn lied trompettend, onverstoord en met gekweld door „de ergernissen” van zijn ambt, tot ten laatste de kerk weer stil en eenzaam werd en hij met een hart vol honing-zoete devotie het vierde en laatste punt van zijn kostersambt voor dezen morgen kon afwerken. Dien dag, en nog veie dagen daarna, werd er in Hagerdijk veel gesproken over de preek van „het gekrookte riet”. „Te licht en oppervlakkig”, zei de een; „te zwaar”, oordeelde de ander; „te onderwerpelijk”, neen „te voorwerpelijk”; „een juweeltje van zegging, hooge kunst”; „een eenvoudig woord maar vol troost voor den pelgrim, die hunkerend uitziet naar de voorportalen van het Nieuw-Jeruzalem” en de lieden van „de Tempel” verzekerden elkaar, dat dominee toch zeer waarschijnlijk nu op den goeden weg zou komen. De voorteekenen waren er. Alleen maar: „hij moest zich niets lichtvaardig toeëigenen.” IX. DER AFGODEN ÉÉN. OP Bella Casa, de rijke behuizing van den zeepfabrikant en ouderling Celdeling bleven gansch den Zondag alle gordijnen neergelaten. Alles teekende rouw. Een pletterende tijding van verre was den avond tevoren, zonder eenig voorteeken, onvoorzien als een vernielende cycloon komen aanstormen en had wild en woest gewrongen en gebroken aan het levensgeluk van den bewoner der villa. Niemand te Hagerdijk die ’t wist dan de kleine kring van postambtenaren, die er fluisterend met elkander over spraken, want de instructies van den dienst legden hun het zwijgen op, vooral wanneer het een gesloten telegram betrof. Zelfs Martien, wiens ooren en oogen gewoon waren scherp acht te geven op alles wat er in en om Hagerdijk aan belangwekkends geschiedde, had, toen hij des Zondagavonds na zijn gewone inspectie in en rondom de kerk laat de deur van de kosterswoning sloot nog geen verklaring kunnen vinden voor de ongewone absentie van ouderling Celdeling, en hij zou, indien hij kennis had gedragen van de uiterlijke kenteekenen van rouw op Bella Casa, vergeefs zijn hoofd moe hebben gepeinsd over de oorzaak. Niemand kende die oorzaak, zelfs het huispersoneel niet. De gesloten gordijnen zwegen, de somber-gehouden kamers zwegen, de wegdonkerende meubels zwegen en de man, die stom en roerloos neerzat in een der hoeken van zijn privé-kamer zweeg en droeg de slag alleen zonder te klagen, zonder zijn verdriet uit te schreeuwen. Maar toen de eerste werkdag der week de bevolking van Hagerdijk weer tot den arbeid had geroepen, dreef weldra de mare door het stedeke, dat Geldeling’s schoonzoon plotseling in Zuid-Afrika was overleden. „Een droevig geval”, oordeelde Degeman, toen hij’tgroote nieuws vernam, „een droevig geval, ’t Was nog maar een jonge man. ’t Leven had ’m nog zoo heel veel kunnen brengen. Maar wat doet ’n mensch er aan? We staan aan alles bloot.” „Ik vind,” sloot Degeman’s vrouw zich hier bij aan, „ik vind het geval voor Geldeling’s dochter Marianne en d’r kind nog het ergste. Wat moet ’n mensch beginnen daar zoo alleen in dat vreemde land?” „Nou”, luchtigde Degeman, „ze zal er van den honger niet sterven. Er wordt evengoed brood gebakken als hier.” „Zou ze er dus blijven?” informeerde de bakkerin gretig. „Dat zal wel niet,” luidde ’t antwoord. „Die komt wel weer naar Hagerdijk terug. Bella Casa heeft nog ruimte genoeg om een weeuw met haar kind te herbergen.” ’t Antwoord scheen te bevredigen. De vrouw knikte goedkeurend en zweeg verder over de zaak. Maar haar gedachten stonden niet stil en met de lippen stijf op elkaar redeneerde ze tegen zichzelf: „Wat ’t toch heel anders in de wereld kan loopen dan een mensch soms meent. Je verwacht goudbergen en je komt in drijfzand terecht; je denkt een paradijs te vinden en je verdwaalt in een woestijn, ’t Is een heele streep door de rekening van Geldeling’s Marianne. Hagerdijk was ’r te klein en de gemeente-ontvanger was ’r te min. Ze wou de wereld in en was niet tevreden voor ze een man van stand en naam had, een man van stand, ja, ja! maar hoe? ’k Heb er genoeg van gehoord! Nou, ze heeft ’r zin gehad en nou zit ze! De gemeenteontvanger is nog frisch en gezond en de man is behoorlijk getrouwd, en Marianne kan haar intrek weer op Bella Casa nemen en genadebrood van d’r vader eten. ’k Ben werkelijk benieuwd, wat de leden van het naaikransje morgenavond er wel van zullen zeggen.” Hier werd de gedachtengang van de bakkerin afgebroken door het overgaan van de winkelbel. Haastig legde ze haar breikous neer, stond op en dribbelde naar den winkel om ’n paar klanten te helpen, die tegelijk binnen waren gekomen. Maar nauwlijks was het winkelkarweitje afgeloopen, of ze zat almaar naarstig breiend weer gestaag voort te spinnen aan den nieuwen draad, zoo even op de klos van haar brein gelegd. Degeman’s vrouw was niet de eenige binnen en buiten de oude poorten van Hagerdijk, die aldus met zwaar gedenk bezig was. Rentenier Felaks, die zijn overvloed van vrijen tijd stelselmatig indeelde naar zijn nukken, zoodat zijn dagverdeeling de regelmatigste onregelmatigheid was, zat vol van het onstellende nieuws Hij draafde van Krijp, den manufacturier, naar den gemeente-ontvanger van dezen naar Degeman, van Degeman naar Groenveld, die ’n klein uur buiten de stad woonde, toen weer naar de stad terug, en overal Bella Casa?”3"1 emte Vfaag: ”Heb Je ’4 al géhoord van Vond hij een geduldig oor, dan sloeg zijn tong los, weefde zijn fantasie een rijk verhaal, opgebouwd uit plots in hem oprijzende veronderstellingen, rondom het eenige met zekerheid bekende feit, waardoor Bella Casa in rouw gedompeld was. „Marianne’s man,”' heette het met toename in lengte en breedte, „zal misschien op de olifantenjacht geweest zijn. Was waarschijnlijk hoogst onvoorzichtig Heeft zich met zijn eigen geweer getroffen, of is door zoo’n viervoetigen reus vertrapt. Misschien ook was hij op de een of andere handelsreis moest een watervolle drift oversteken, waagde te veel en is door den stroom meegevoerd; of hij is tijdens een rit te paard voor een afgrond komen te staan, heeft in zijn onbesuisdheid zijn ros tot een gevaarlijken sprong aangezet, is naar beneden gestort en heeft den hals gebroken; of hij heeft zich bij het baden te ver gewaagd en is door een watermonster verslonden, in elk geval is hij door een ernstig ongeluk getroffen en heeft plotseling zijn leven verloren. Ongelukken komen meest door eigen schuld, uit onbedachtzaamheid of moedwil ” Al voortgaande wroette Felaks’ zoekende geest in deze en nogandeée veronderstellingen rond. trachtend er één als de meest waarschijnlijke vast te leggen, tot opeens aan zijn moeilijk gedachtenwerk een bepaalde richting werd gegeven door ’n korte, maar veelzeggende mededeehng van Boular, Geldeling’s boekhouder: „Marianne’s man heeft Seeró ’’6Zen geleden’ Cn mijn Patr°°n iS " niCt WeiniS door Dat laatste het Felaks loopen, maar ’t eerste werd snel in ’t raam van zijn overpeinzingen gezet. Op ’t kleine kerkplein bleef hij staan verscholen onder ’t donkere lommer der breede schaduwboomen Hij staarde als wezenloos voor zich, maar zag door de verten ’n rotsige kust, en daar achter als door ’n dichten, blanken nevel ontwaarde hij de vage hjmng van een groote Afrikaansche behuizing temidden van een verlaten met klippen bezaaid prairie-landschap, wegdonkerend in en avondschemer ’t Kwam hem langzaam naderbij. De lijnen werden scherper, hij kon de khpsteenen tellen en opeens zag zijn verdwaasde blik tusschen de taaie, door de droogte vergeelde grasplokken, een roerlooze menschengestalte liggen, gekromd van doorstane pijn en er omheen glom het gras vochtig-donkerrood. Felaks zuchtte zwaar en staarde en al zijn zintuigen waren aan ’t werkelijke onttogen, teruggaand in ’t gefantaseerd gebeuren. Hij hoorde dof het bruisen van een verren waterval, het melancholisch geloei van een kudde runderen, den feilen schreeuw van een roofvogel, het dof gestamp van een aanrennend paard en plots een feilen knal en den angstkreet van een jammerende vrouw. Toen schrok hij op, plotseling ontdooid door de stem van een mensch vlak bij zijn oor. „Meneer Felaks, bent u van plan daar te blijven staan?” Hij keek op. „Ha zoo, Martien 1” zei hij, den koster met ’n paar verdwaasde oogen aankijkend. „Neen,” vervolgde hij, „ik blijf niet staan, maar ik heb het gezien. Nu weet ik het 1” „Wat?” vroeg Martien kortaf, en de velezoof begon zijn verhaal, zorgzaam ’t construeerend uit het doorleefde. „Wat zegt u?” borst de koster eindelijk uit. „Heeft meneer Geldeling’s schoonzoon zich van het leven ” „Ja,” viel de rentenier in. „Het is mij geopenbaard. Heden! Hier! Let op, wat je er verder van hooren zult. Zie of mijn geest niet de afstanden en tijden doorboort. Het is het hoogere in den mensch, Martien. Het is de onbekende functie, die in het gedegenereerde menschengeslacht van heden al lang ligt te versterven, maar in de begenadigden en verlichten na ’n lange sluimering weer ontwaakt.” Martien maakte een ongeduldige beweging en wilde weggaan. „Neen, luister 1” gebood de rentenier, den koster bij den arm grijpend, „luister Martien, jij bent nog eenvoudig, een wijs man, die leest en ook nadenkt. Wie zijn oogen uitrukt, Martien, kan niet meer zien de dingen, die aan zijn voeten liggen. Wie zijn voeten afkapt, kan niet meer loopen. Wie zijn ooren doorboort, Martien, zal niet meer hooren. En wie de hoogste functie van zijn wezen inkerkert tusschen de muren van gewetenlooze machtsbegeerte, droog zielloos dogmatisme of mystieke gevoelsdrijverij, die moordt het schoonste en meest goddelijke, dat in hem is; die moordt zichzelf. Want alle eenzijdigheid is geestelijke doodslag.” „Mijnheer Felaks!” riep de koster op een toon van diepe verontwaardiging. . ”nZwij.g!’’g^°°d de rentenier n°g eens. Juister en word wijs, zoo je nog kunt Wij menschen moeten streven naar een hoogere harmonie m ons denken en doen; in ons moet groeien een heerlijk en heilig samengaan en samenwerken van ons denken, voelen, begeeren en wi en. Daartoe moet alles wat in ons en aan ons is met een geheiligd willen dag en nacht arbeiden. Alles, zeg ik, want alles is één. Zoo zullen we komen tot de ware kennis, en alle kennis berust op waarneming en waarneming alleen. Jullie gedegenereerden praten maar altijd over je ziel en over je lichaam, maar daar is nog een derde düCn h6bt JUll'e beSraven> die >s dood in je of den dood abij. Blaas hem weer leven in. Zwoeg daarvoor dag en nacht. Ploeg LZT °m’ ïZaa' h6t met hCt goede zaad’ laat er den adem van het echte menschzijn over waaien, en je zult leeren blikken in het hoogere geestesleven en zien de dingen, die nu voor je verborgen zijn. Onze groote meester Steiner van Dornach i 5....” * „Moet een krankzinnige zijn, een Godloochenaar!” barstte Martien los lijdenaandeed ™ den k°ster met dieP mede‘' „Neen, Martien,” zei hij zacht, „onze groote meester is reeds overgegaan naar een hoogeren bestaansvorm. Kijk, Martien als ik geen hoop voor je had, dan zou ik niet langer met je praten Maar Ik Jeel Ik'm 3 H Wlarl'jk verwachtin§ van Jou, Martien, al is het niet lï t S Jna T bepaalde kenteekenen aan je te ontdekken door mijn ge stehjken blik, die boven stof en tijd uitgaat. Maar tot de ingewiZ krachT vanïpf hng| * Zie’ dat Atman’ de ziel> de levens-Mnaïr-J v het.heelal- een kiem in je heeft, een flauw levende kiem werkt d°m f n°g 7d6 heer’ijke ontdekking, dat Atman overal werW m de rots van het gebergte, in het kruid van het veld, in het ged.erte van hemel en aarde, in den mensch. Dan zul je de duizende iubelTdrill d"f.alle door het wereldruim hooren ruischen: den ] bel en de klacht, ja ook de klacht, want Paulus zegt in Het Boek • JiTd: ST* b'-ren dit even goed als de klacht van een kind, als het gesteun van een gewonde Ruif een “"V* “1' 2““ “ «KJammcen va7pl„ fe te wLh 7 Van haar stenSel en ze zal kreunen van smart. Zoo is de waarheid, zoo zegt het ’t Groote Boek, dat jij ook vereert en leest. Maar je leest niet zooals gelezen moet worden. Je leest er Niet onze wegen 6 te veel en je leest er te weinig in. Je wilt wijzer zijn dan de Eeuwige Christus, de tijdlooze geborene. Je bent blind voor Zijn geest. Je zoekt Hem daar boven en Hij is hier, hier! Hij is na Gethsemané overgegaan in deze aarde en in alles, wat hier werkt en woelt. De aarde is Zijn lichaam en Christus is de geest der aarde. Het brood, dat uit de aarde komt, is Zijn vleesch. En het sap, dat uit de druif perst, is Zijn bloed. De Christusgeest leeft en werkt in onze geheele wereld. Versta dit en wees wijzer, dan de man die zich wijs acht. Laatst, toen ik in de kerk was, kreeg ik nog hoop, dat hij daar” en Felaks wees in de richting waar, door een der hooge kerkramen, de kansel te zien was „den goeden weg zou opgaan met zijn „gekrookt riet”. Maar ’t is niets met ’m, niets 1 Hij is een worteloos riet, verdroogd en verschrompeld. Hij wandelt in een grauwen nevel de duisternis tegemoet en hij voert jullie met zich mee naar de diepe donkerte der verblinding. Hij is een blinde leidsman der blinden. Ik heb het gezien 1” Nu kon Martien het niet langer verdragen. „Zal ik u eens wat zeggen, mijnheer Felaks? U kunt praten en redeneeren wat u wilt, maar u moet van dominee afblijven. En ik heb ook geen zin om langer naar u te luisteren, ’t Gaat me boven mijn verstand. Maar weet u, wat u doen moet ? U moet dominee eens gaan opzoeken. Praat eens met hem 1 Wie weet 1” „Nooit 1” viel Felaks uit. „Nooit! Ik ga niet naar hem en hij behoeft ook niet tot mij te komen, want ik zal hem niet te woord staan. Met de moedwillig stervenden laat ik me niet in. Hun tijd komt later later veel later!” Langzaam deed Felaks de laatste woorden elkander volgen als wou hij de traagheid van dat komen er mee uitbeelden, en onderwijl blikte hij kwijnend voor zich uit met oogen, die in een verre toekomst onzegbare dingen zagen gebeuren. ’t Was Martien nu genoeg. Korzel draaide hij den rentenier den rug toe en terwijl hij haastig naar de deur van de consistorie-kamer liep, pruttelde hij hoofdschuddend: „Zoo’n dwaas, zoo’n velezoof 1” Felaks’ „openbaring” spoedde zich als een ontstellende „waarheid” door Hagerdijk’s straten en vervolgde trager haar weg door de poorten naar de rondom de stad verspreide woningen, ’t Was tegen den avond, toen ze op de pastorie belandde en zoo maar ineens ’t vreugdig spel van Gezientje met dominee meedoogenloos overhoop gooide. „Dan zal ik nog onmiddellijk naar Bella Casa moeten,” besloot dominee, Marrigje met grooten ernst aanziende. Marrigje knikte. Ze vond, dat ’t wel niet anders kon, maar ze was toch wel een beetje bang voor haar Johannes. Wie weet hoe die oude Celdeling wel te keer zou gaan en Johannes was zoo buitengewoon gevoelig voor verdriet van anderen. Ze moest zich overigens eerlijk bekennen, dat het den laatsten tijd wonder goed met hem ging. Van n „crisis” had ze heelemaal niets meer gemerkt En dat had ze toch vast verwacht na die geschiedenis op het Klompenhuis Neen, Johannes fleurde werkelijk wat op. Wat kon ie met dat kleine tng ?ezientje toch bezië ziin- Net zoo’n kwajongen soms Maar t deed m goed, werkelijk, ’t deed ’m goed! ij zat nu ook niet zoo aanhoudend meer boven op zijn studeerkamer in de boeken verzonken. Hij liep er veel meer uit, nu eens hier en dan weer daar heen. En hij had er bepaald plezier in Gezientje mee te nemen, als de tocht niet al te ver werd. En ’t was te begrijpen, want ’t was werkelijk een schattig ding, dat Gezientje, zoo’n echt vroohjk vogeltje, en aanhalig, aanhalig! dat was nu compleet met onder woorden te brengen. Ja, soms kon ze wel ereens zoo echt donker kijken en heusch nijdig met ’r pootjes op den grond stampen maar was ze dan niet om te stelen, echt om te stelen? En ’t werd' vast en zeker nog een mooi deerntje ook. Dat kon je nu al zien en nu was die kosterigheid van d’r snoetje nog niet eens heelemaal béter neen, nog met heelemaal, maar ’t zou wel in orde komen met ’t kind en met Johannes ging ’t nu ook den goeden kant uit. Als nu die meneer Celdeling hem maar weer niet overstuur maakte met zijn eejenmieer, hoewel het best te begrijpen was, dat de man er kapot van was want je moet het toch maar niet licht achten, als de man van je dochter zoo maar een eind aan zijn leven maakt, zoo maar door zelfmoord de eeuwigheid ingaat. Dat is toch vreeslijk! En wat een schand, wat een schand! Met een zucht zag ze dominee vertrekken. Dominee zuchtte ook. Hij voelde zijn taak met als iemand, die maar bloot zijn belangstelling met een treurig gebeuren ging betuigen en dan weer gaan kon, omdat aan de burgerlijke wellevendheid of stichtelijke conventie was voldaan. Hem wachtte moeilijken taak. Zich indenken de diepte der geslagenheid van den geslagene viel zwaarder. Willen, moeten aanvoelen de hoegrootheid van ’t leed, dat den ander ’t hart vaneenscheurde. Mee ingaan in den kolk van smart, waarin een schaap zijner kudde lag verzonken. Zie, dat beteekende; mede-gaan-lijden, medegaan-weenen, mede-gaan-bukken onder den last van wee. Maar die taak hield ook in, dat hij als een sterke, zelfbewuste het lijden zou verzachten, de tranen zou drogen met een wezenlijken troost, en den neergeworpene zou helpen opstaan, tot hij daar weer stond als een die overwonnen heeft. En dat was, ’t een met ’t ander, geen werk van phrasen, van ’n sentimenteel vroom gepraat, van ’n grootdoenerig handgebaar, neen, dat vroeg meer, dat vroeg gansch wat anders, dat vroeg iets waarachtigs. Dan moest men staan vol van de barmhartigheid en vervuld van het mededoogen, waarmee de Man van Nazareth zich neergebogen had tot de van pijn kreunende menschheid. Dan moest men als Hij ingaan met heel de ziel in den jammer der wereld, om die in zijn felheid te voelen knagen en bijten, scheuren en rijten aan het kleine stukje levensgeluk, dat de mensch aanbidt. Dan moest men ook kunnen putten uit de bron, wier overvloedige wateren den hellen brand van het lijden en menschenwee alleen kunnen blusschen. Dan moest men kunnen beschikken over den machtigen hefboom, die alleen maar vermag den diepst neergeslagene en diepst verzonkene op te trekken, op te heffen uit de ellende en vast te stellen op de toppen der heuvelen, waarvan het gegeven is met een blij en dankbaar oog te blikken over de donkere ruigten langs den kronkelenden levensweg naar de lichtende bergen, vanwaar de hulpe alleen maar komen kan. Dan moest men vol zijn van Jezus 1 „Vol van Jezus!” En onwillekeurig dacht hij aan de bittere klacht van den prediker-dichter: ’t Was toch de Hovenier! En, wie in ’s levens gaarde Dien man niet heeft ontmoet, Maria, zooals gij, Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde, En zoekend waart hij om in ’t lentefeestgetij. Dominee zuchtte. Was hij meer dan een gekrookt riet? Was hij zelfs wel een gekrookt riet ? Laatst, toen hij die morgenpreek maakte, den Zondag, toen hij ze uitsprak, overvloeide hem een zoete blijdschap suisde om hem een engelenwiekslag, zag hij de wenkende, noodendè hand, voelde hij de streeling van den vriendelijken blik, hoorde hij den zachten klank van de liefelijke stem van Jezus; of dacht hij dat alles zoo maar? zag, voelde, hoorde hij wel werkelijk? was ’t , e? ’n gevolg van niet-nuchter herkennen der dingen, die in en om n menschenziel drijven? ’t resultaat van een ziekelijke vervoering? een redelooze opwinding? , Neea’ dat zou> dat mocht, dat kon het niet zijn! Want dan zou hij n verloren man wezen, zonder anker, zonder richtnaaid, dobberend op een emdelooze zee, zonder haven, zonder kusten in ’t verschiet n zoo was het toch immers niet! Daar was in hem toch immers vooral de laatste tijden weer, een onweerstaanbare zielehunkering naar vrede en rust, die hem heen dreef tot niets of niemand dan.... tot Jezus alleen. Daar was toch immers in hem een stille overtuiging dat hij door een machtige hand voortdurend voortgestuwd werd in de alleen goede en eenige richting over de bodemlooze diepten, tot hij komen zou, waar het peillooze ophield, de veilige kusten verrezen en een zekere ankerplaats gevonden zou worden bij de haven der rust Ja, zoo was het! Was het zoo? Dominee ging bezwaarlijk zijn weg naar Bella Casa. Hoe zou ’t hem daar vergaan? Hoe zou hij den man troosten, die zoo hard geslagen werd? Want was het geen dubbele slag een schoonzoon te verliezen en dan zoo’ Een zelfmoordenaar? A! voortgaande formuleerde hij, hoe hij ’t gesprek zou aanvangen met Geldelmg, en als de man dan klaagde, dan hoopte hij woorden genoeg te hebben om den geslagene te overtuigen, hoe zeer hij de zwaarte van ’t verdriet woog en meevoelde; en dan hoopte hij bemoediging en troost te kunnen brengen, zooals zijn eigen hart dat verlangde, ’t Was anders wel erg, erg moeilijk! Wat was men toch weinig van zichzelf! Met een biddend hart schreed hij den tuin door, klom het hardsteenen bordes op en drukte op den knop van de electrische schel. , huisknecht deed hem open en even later stond hij in de privékamer van zijn ouderling. Dominee condoleerde met bewogen hart. En toch, ’t klonk bijna gewoon. Zooals ’n ander het ook gedaan zou hebben. De fabrikant knikte, prevelde een woord van dank en wees naar een fauteuil, waar de bezoeker |zich zetten kon. Toen nam hij ook weer plaats en staarde strak voor zich, een trek van groote bitterheid en mokkend verzet om den mond. Dominee ving aan, moeilijk zoekend naar zijn troostwoorden, passend in dit droevig geval, en onderwijl leed hij in zijn ziel om al het wee, dat zoo haastig over den zwijgenden, verbitterden man gekomen was. Hij sprak van de jonge weeuw, die met haar jongske thans zoo zonder mannelijken steun in het verre land toefde, en heel voorzichtig doelde hij op het buitenwoon smartelijke dat er voor haar in was gelegen haar man aldus te hebben verloren. „U bedoelt?” vroeg Celdeling, zijn afwezige houding varen latend. „De ontzettende nagedachtenis voor uw dochter en straks voor haar kind, als ’t groot geworden verneemt, hoe zijn vader de hand aan ” „Wat?” stoof plots de fabrikant 00. „Wat? Heeft men u dat ook al wijs gemaakt? Dan heeft mijn huisknecht toch gelijk, dat er zulke ergerlijke praatjes door de stad gaan! Neen, dominee, mijn schoonzoon stierf een natuurlijken dood. Onverwacht, da’s waar. En ’t is een vreeselijke slag. Maar dat hij voor de financieele ruïne mij en mijn dochter niet bijtijds wist te bewaren, zie ” De neergebeukte man zweeg, kon niet verder. Een en al verontwaardiging nu rees hij op en begon grimmig de kamer op en neer te loopen. Een onbehaaglijk gevoel maakte zich van dominee meester. Begreep hij het goed ? Niet de plotselinge dood van den schoonzoon werd als de zwaarste slag gevoeld, maar de financieele moeilijkheid, waarin deze blijkbaar zijn schoonvader had gebracht. Was zoo iets mogelijk? Neen het kon niet! Hij had zeker niet goed verstaan of verkeerd begrepen. Celdeling zou wel iets anders bedoeld hebben, en opnieuw probeerde dominee een bemoedigend, vertroostend woord ingang te doen vinden. Maar de fabrikant bleef stroef, ging zitten en stond weer op, liep heen en weer, zweeg of gaf een kort weerwoord, en het eind van het moeilijk onderhoud bracht slechts dit resultaat, dat dominee nu zeker wist: de vrij plotselinge dood van den schoon- zoon had den schoonvader in groote moeilijkheden gebracht, kostte zijn zorgvuldig saamgespaarde schatten. En dit gold op Bella Casa zeer zwaar, het zwaarst. Dominee rilde. Was geld dan meer dan een menschenleven? Er welde een bittere gedachte in hem op, een bestraffend woord. Met moeite bracht hij het er uit. Maar Celdeling scheen het niet te vatten, en toen dominee ten laatste Bella Casa verliet, zat de geslagene nog stil te mokken om de scha, die hij met zijn afgod had geleden. Met een gevoel van groote eenzaamheid wandelde dominee naar de pastorie terug. De avondschemer doezelde kleur en lijn rondom hem weg. Den groote zwijgzaamheid lag over de velden, een grijpbare stilte hing dicht om hem, maar in zijn hart woelden de gedachten: „Was ’t goud dan zoo groot-machtig, dat het verlies van ’n menschenleven er door op den achtergrond werd geschoven? ja, zoo machtig was het, zoodra het in ’t streven der menschen een te hooge, de hoogste plaats had ingenomen. Dan was het der afgoden één, wier schepter de gansche menschenwereld voor zich wilde doen buigen! Goud, goud uit de aarde, maar niet het goud uit den hemel, dat eenmaal met goddelijken glans blonk en drong om ten volle te ontplooien, te vervolmaken de krachten en gaven oer zondelooze menschenziel in den staat der rechtheid. De drang om te ontplooien, te groeien, te steigen tot hooger bleef, maar het heilig ideaal donkerde weg. De mensch, die dan toch iets zijn wil, ’t zij in wezen of in schijn, zet zijn jacht voort op lager terrein. Zijn ledige ziel gaat hij vullen met wat van deze aarde is. Zij roept: „Geef mij goud! Goud geeft macht! Goud geeft kracht! Goud geeft aanzien! Goud geeft genot! Goud geeft eer! Goud vult mijn ledig-zijn! Goud geeft cachet aan mijn „ik ! En al ben ik dan innerlijk weinig of niets, het goud is de blinkende, schreeuwerige, brute representant van wat me ontbreekt; de wereld rekent, telt en weegt het, en mijn „ik” geldt er als de som, ’t product van in ’t oog der groote schaar.” Schokkend schoven de gedachten in het brein van den predikant voort en hij zag het goud als ’n levensgevaarlijk abces, uitpuilend aan aer menschen-saamleving; als ’n gift, dat het geestelijk bloed verdierf; als een geesel, gezwaaid door de hand van den meedooglooze om anderen den rug te striemen, ten doode toe. Wat was een menschenleven, als ’t om geld ging? Klonk thans nog niet altijd over de van menschenbloed doorweekte slagvelden en uit de droeve massagraven van het oude Europa de ontzettende aanklacht: Goud is meer dan millioenen jonge, hoopvolle menschenlevens, goud is de aangebeden god, wien geen offer te groot is: menschenbloed, de ziel der menschheidl Dominee stond stil. ’t Werd hem benauwd bij zooveel vlammende klachten. Was er dan geen keerzijde? Ruischte er dan door zooveel geklag niet een enkele toon van lof en waardeering? Viel er dan niet één woord ten goede te spreken ? Gode zij dank, ja! en hij zag veel bittere armoe gelenigd, mild en gul door wie hadden, hij zag het harde en brute van het leven verzacht, hij zag kunsten en wetenschappen vorstelijk gesteund en bevorderd, hij zag het goud als een willigen dienaar den schouder zetten onder de lasten van den arbeid in Gods Koninkrijk. En nu was het ook geen afgod meer, maar een wapen van den Koning der koningen, een machtig instrument den mensch door zijn Schepper toevertrouwd tot eer van Zijn heiligen Naam: een dienaar, een werktuig, goed en nuttig indien met wijsheid naar ’s Heeren gebod gehanteerd. Ach, dat de mensch zooveel goeds ten kwade boog! Nog vol gedachten bereikte dominee de pastorie. Gezientje vloog hem juichend in de gang tegemoet en haar vroolijk gauw-gebabbel verdreef het restje van zijn somberheid. X. DE OUDE STRIJD, JU) meneer Felaks, als u bij gelegenheid weer wat weet van I menschen, die zich van ’t leven berooven, dan ” „Ik heb wellicht den waren zin van ’t visioen niet begrepen ” trachtte de rentenier zich te redden, terwijl hij den koster, die hem met zijn opmerking in ’t nauw bracht, enkele oogenblikken met z’n donkere morellen-oogen stroef en stuurs aankeek en toen peinzend in de verte begon te staren. „Dus u houdt toch vol, dat U wat buitengewoons gezien hebt van Marianne Celdeling d’r man?” „Dat heb ik, maar ik las in mijn openbaring, zooals jullie in Het Groote Boek leest: naar de letter en niet naar den geest. Ik was ongeduldig, ’ ging Felaks temend verder, „en wie niet naar den geest handelt onderwerpt zich het vleesch. Zoo deed ik, toen ik het gezicht kreeg. Doorzien en verklaren wat geopenbaard wordt, geschiedt in het afgetrokkene. Dan sterft men der lagere wereld af om in te gaan m een hoogere sfeer, waar ruimte en tijd met andere maat worden gemeten dan onder de ongeestelijke materialistische menschen, zooals jij er helaas nog een bent. Dan ziet men ook waartoe een mensch in staat is, al gaat hij niet tot de daad over. O, dat gij en al die anderen zich bekeerden.” De rentenier klemde wringend zijn handen op de borst en er lag weedom in zijn oogen. Dat vermurwde den koster, deed hem besluiten zijn philippica, waarop hij al dagen lang had zitten broeien, voorloopig maar voor zich te houden. Doch over één ding meende hij met den vreemden man ’n enkel woordje te moeten wisselen. „Wat zei u zoo even van Het Groote Boek?” vroeg Martien U bedoelt toch zeker den Bijbel ?” * „Ja,” antwoordde de rentenier, en hij zag den koster met een diep- ernstigen blik aan. „Ja, den Bijbel, het boek van waarheid en kunstige dichting, dat boek bedoel ik. Jullie leest, maar mist de gave der onderscheiding. Gelijk botte, onnoozele kinderen aanvaarden jullie de weelderige fantasie van kunstvaardige mannen als geestelijke, goddelijke inspiratie, en de geïnspireerde waarheden, hemelsch in haar schoonheid, steek je in een lomp aardsch gewaad.” Martien haalde zijn schouders op. „Wat bedoelt u ?” zei hij ’n weinig korzel. „Je hebt Genesis gelezen?” begon Felaks z’n nadere verklaring. „Ja, natuurlijk, meer dan eens!” Het eerste hoofdstuk?” „Wel, dat spreekt!” „Ik las maar ik zag ook!” liet Felaks er plechtig op volgen. „Ik zag den gang der schepping in zijn heerlijke ontwikkeling, zooals de Groote Schepper het alles deed worden en sedert zijn in dat hoofdstuk der Wording mij alle dingen klaar en helder, maar jij en die anderen staren in een gesloten boek, je leest en verstaat niet.” Martien schudde meewarig zijn hoofd: „Meneer Felaks, meneer Felaks,” zei hij op half medelijdenden, half bestraffenden toon, „waarom haalt u zich toch zulke dwaasheden in het hoofd ? Wees toch een gewoon mensch, zooals ik en een ander. Pak wat aan, ga wat werken, zoek afleiding en verdiep u niet in die vreemdigheden. Is u al bij dominee geweest?” ’t Was alsof Martien den rentenier plots op zijn teenen had getrapt. „Bij dominee?” herhaalde hij, terwijl er wrevel in zijn oogen vonkte. „Heb ik je niet gezegd, dat ik niet tot hem zal gaan en dat ik hem ook niet te woord wil staan. Wie bij Steiner, den grooten Meester van Dornach, om raad en voorlichting ging, behoeft zijn troost niet bij een dominee Brasz te zoeken. Zoo één komt nooit binnen den kring der ingewijden. Ik heb het gezien. Voor hem is in deze gestalte geen hoop, niets, niets!” Meteen deed hij een paar schreden achteruit, alsof hij wilde gaan. Ditmaal was het niet Martien, die onbevredigd het onderhoud staakte, maar rentenier Felaks zelf. „Ik begin mijn hoop voor jou ook te verliezen,” zei hij met een ontevreden blik den koster aanziend, en meteen keerde hij hem den rug toe, stak het kerkplein over en verdween in een der smalle stadsstraten. „’t Wordt toch al te mal met ’m,” vond Martien, den rentenier hoofdschuddend nakijkend. „Onbegrijpelijk mensch 1 Jammer, jammer I Als hij over die geestelijke dingen begint, is er geen garen met hem te spinnen. Maar overigens een goed man, ’n verstandig man, die van alles begrip heeft, van alles heeft gezien, overal heeft rondgezworven, overal wat heeft opgedaan. Maar hij moest geen geld hebben, ’t Was goed voor ’m, als hij verplicht was hard te werken. Was ie maar getrouwd! Had ie maar een huis met kinderen!” Dit laatste werd den koster als een openbaring. „Juist!” bevestigde hij in gedachten de gevonden oplossing, „juist, meneer Felaks moest maar trouwen en kinderen ter verzorging krijgen. Dan had hij wat anders te doen dan al zulke malligheid door zijn hoofd te halen. Maar ais hij een vrouw wil hebben naar zijn stand, dan moet hij niet langer in Hagerdijk blijven. Hoe eer naar de groote stad terug hoe beter, want ik zou werkelijk niet weten, wie er hier onder het vrouwvolk in aanmerking kan komen.” Verdere verdieping in dit voor Martien zoo moeilijke probleem was voor ’t oogenblik hem niet beschoren. Hij voelde zich opeens driftig aan den mouw van zijn jas trekken en in zijn oor kwetterde de stem van een van zijn jongste kinderen, die ’m vertelde, dat hij onmiddellijk thuis moest komen, omdat moeder halverwege van de zoldertrap was komen vallen en over pijn in den rug klaagde. Martien’s overdenking liet zonder mankeeren de belangen van den vrouw- en kinderloozen velezoof in den steek. Hij haastte zich naar zijn woning, waar de practijk van het gewone leven hem opeischte en hij beoefende ze met al de toewijding van een liefhebbend echtgenoot en zorgvol huisvader. Hij had het druk, heel het overige van den dag met vrouw en kinderen, tot de nacht zijn donkeren sluier over Hagerdijk trok en de geluiden van den arbeid wegdempten. Toen kon ook de koster zijn moede leden ter ruste vlijen en hij dacht aan geen visioenen, aan geen leven-in-hoogere-sfeer, maar dankte in kinderlijken ootmoed zijn God, die hem nog zoo zegende met onverdiende weldaden en hij bad om wasdom des geloofs in de zoenverdienste van Jezus den Heiland, voor zich en de zijnen en heel de kerk, waarbij hij in het „ambt” stond. Vredig sliep hij in, vertrouwend dat een machtige hand zijn huis bewaarde en beschermde en dat geen leed hem „bij geval” kon treffen. Zoo rustig verliep de dag niet voor Felaks den velezoof. Nauwelijks was hij, dank zij het medelijdend hart van den koster, diens vooraf vastgestelde philippica ontloopen, of hij stootte op den onaandoenlijken Degeman, die juist in blank tenue even de straat was opgeloopen om een luchtje te scheppen. „Hé ’s, meneer Felaks,” hield hij den rentenier aan. „Wacht eens even 1 Maak niet zoo’n haast 1” Felaks bleef staan en zag den bakker met onzekeren blik aan. „Hoe hadt u dat laatst toch ?” begon deze zonder verdere inleiding, „hoe hadt u dat laatst toch met die malle voorspelling van Geldeling’s schoonzoon ?” De rentenier maakte een afwerende beweging met de hand, maar zei niets. „Nou ?” drong Degeman aan. Opnieuw dezelfde beweging, nu verzeld van een ontevreden hoofdschudden. „Leelijk in de war geweest, niet waar?” deed Degeman spottend. „Neen, niet in de war!” bitste de rentenier opeens fel, „niet in de war, maar te haastig, te ongeestelijk, te veel gelijk aan jullie, die platvloers—” „Hoor eens!” viel de bakker hem verstoord in de rede, „als u nu denkt, meneer Felaks, dat ik me alles maar laat zeggen, wat in uw hoofd opkomt, dan vergist u zich. Laatst hebt u me ook al zoo’n ongegrond verwijt over het gewicht van mijn brood gemaakt en toen Niet ?” barstte de bakker boos uit, toen hij zag, dat de rentenier ontkennend het hoofd schudde. „Niet?” en den u-vorm varen latend, voer hij toornig voort: „ Wou je me dat nu nog tegenspreken ook? Heb jij niet gezegd dat mijn brood te weinig gewicht had en te hoog in prijs was ? Niet ? Ik zeg, dat je het wel gedaan hebt en dat praatje heb je zeker onder je kennissen uitgestrooid. Maar ik waarschuw je hoor, dat je van mijn eer afblijft. En ik raad je, voortaan al je dwazigheden maar op te zouten, ’t Is schande zooals je nu weer de familie van meneer Celdeling in opspraak brengt. Mijnheer Celdeling is een te goedhartig en fatsoenlijk man, om een aanklacht wegens laster tegen je in te dienen. Als hij het deed, dan liep je leelijk met je neus tegen de lamp. Versta je dat?” Felaks’ donkere oogen begonnen zonderling te vonken. „Ik versta je,” zei hij plechtig, „maar jij noch iemand anders in Hagerdijk verstaat mij, de hoogere functie ” „Loop!” wenschte de bakker ongeduldig. „We hebben met heel jouw hooge functies niets te maken. Hoe eer je uit Hagerdijk er mee verdwijnt hoe beter. Je begint in de gaten te loopen, man. De menschen beginnen je na te wijzen, straks schreeuwen de straatjongens je na, en van straatkabaal zijn we in Hagerdijk niet gediend.” Bij de laatste woorden wees de bakker met een zwaai naar een paar voorbijgangers en een troepje nieuwsgierig gapende jongens, die om het krakeel zich achter en terzijde van den rentenier hadden gegroept. Degeman’s aanduiding scheen het afgesproken teeken te zijn voor de op straatkabaal beluste jeugd, want opeens begon er een met een harde stem te dreunen: „de Hagerdijksche velezoof heeft vandaag weer pijn in zijn hoof!” De dichterlijke ontboezeming vond onmiddellijk bijval. Weldra daverde het op ’n snelgevonden melodie-dreun uit al de jongenskelen : „de Hagerdijksche velezoof heeft vandaag weer pijn in zijn hoof!” Dat er aan het laatste woord der strofe een letter ontbrak deed geen scha aan de strekking. De vondst sloeg inl Ook bij den rentenier zelf. t Maakte hem angstig. Als weerlichten vlogen zijn donkere blikken over den troep jongens en toen opeens sprong hij op en draafde zoo snel zijn beenen hem konden dragen de straat door in de richting van zijn pension. De jongens draafden hem juichend na, hielden eerst halt voor de deur waarachter hun slachtoffer verdwenen was en begonnen opnieuw met het hun bekorend: „de Hagerdijksche velezoof heeft vandaag weer pijn in zijn hoof!” Het troepje groeide aan, meer opgeschoten jongens voegden er zich bij. Ouderen van dagen zagen op ’n afstand toe en bespraken het geval en rentenier Felaks, de volgeling van den anthroposoof Rudolf Steiner, was van nu voor langen tijd een aanfluiting van ’n groot deel der bevolking. Hij dorst zich niet meer op straat wagen, sloot zich dagen lang op in zijn kamers, zat diep in den nacht gebogen over „Das Christentum als mystische Thatsache”, „Die Geheimwissenschaft” en „Erkenntnistheorie” om al dieper in te dringen in de leer van den man, dien hij vereerde meer dan een profeet. Zijn overspannen geest werd overdolven door visioenaire aandoeningen, de slaap week al meer van hem, naar voedsel zag hij niet om, hoe zijn hospita ook aandrong en ten laatste zonk hij uitgeput als een wezenlooze neer. Zoo vond zijn verzorgster hem op ’n morgen na ’n doorwaakten nacht. Dokter Malzeu werd ontboden. De hospita lichtte hem naar haar beste weten in en de arts begon onder voorbehoud zijn diagnose te stellen. „Rusten,” schreef hij voor, „veel rusten en in geen geval lezen, als meneer Felaks dat soms weer wil, en hij moet zich bovenal krachtig voeden.” Als een weerloos kind liet de rentenier zich in bed stoppen, eindeloos moe en met een gevoel of zonderlinge visioenen als wezenlijk grijpbare dingen al maar schommelden en wiegden, heen en weer glipten in zijn mat, zwaar hoofd. Soms gelukte het hem ’n enkele eenige oogenblikken vast te houden en dan voelde hij zich vol grooten angst. Dokter Malzeu zocht hem de eerste dagen geregeld op, wist hem aan ’t spreken te krijgen en ten laatste vond hij de kwestie voor zich opgelost: de patiënt leed aan een begin van godsdienstwaanzin. Een lastig geval. Waarvoor geen kruiden groeiden! Als ’t goed was, dan moest men heel dat godsdienstig gedoe met een rukje uit het brein van zulke menschen kunnen trekken. Maar dat ging nu eenmaal niet. ’t Was geen kwaje splinter of ’n slechte kies, die je zoo maar met een tang kon aanpakken. De godsdienst zat er bij dien Felaks finaal ingestampt, door zijn hersens heen gegoten, van onder tot boven. Je zou z’n heele hoofd leeg moeten halen om ’m van zijn godsdienstige ideeën te bevrijden, ’t Eenige wat hem redden kon, was zijn denken om te buigen, ombuigen in een richting, die hem van deze al te malle dwangvoorstellingen zou losmaken en hem dan toch nog zooveel overliet, dat zijn hoofd niet heelemaal leegliep. Want godsdienstig aangelegde menschen moesten wat hebben om mee bezig te zijn, anders waren ze niet compleet. Ze waren nu eenmaal zoo, die lui. Maar hoe zou hij dat nu met dien Felaks klaar spelen ? Dan mocht je wel theoloog zijn? De arts had de oplossing gevonden: dominee Brasz moest hem helpen. Dus besloot hij er eens met den predikant van Hagerdijk over te spreken. Gelegenheid was er wel, want hij moest toch nog een keer naar het kleine deerntje gaan zien, dat op de pastorie zoo’n kostelijk toevluchtsoord had gevonden. „Dominee,” zoo begon de arts zijn operatie op de pastorie, „ik kom eens naar uw aangenomen dochter kijken. Ha, daar is ze al,” en zonder veel complimenten te maken, trok hij Gezientje naar zich toe en begon den langen zwachtel omzichtig van het kinderkopje te verwijderen. Marrigje ging naar de keuken om water te warmen. „Dat ziet er goed uit! Dat ziet er hier en daar zelfs prachtig uit. Dat is zoo goed als beter! Geneest zonder litteekens. Gezond vleesch! Dat zwachtelen kan nu wat minder 1 ’t Heele gezicht behoeft er niet meer in. Wacht, eerst dat snuitje een beetje schoonmaken 1 Moet wat lauw water hebben,” en hij keek met ’n vriendelijk verzoek in zijn oogen den predikant even aan. Dominee riep aan Marrigje om het lauwe water te brengen, zelf ging hij om de zalfdoos en enkele oogenblikken later was dokter Malzeu ondanks het protest van dominee in volle actie. Hij wiesch en zalfde en zwachtelde vol ijver en vertelde onderwijl in korte, afgebroken zinnetjes, zooals men dat in Hagerdijk van hem kende, van zijn patiënt Felaks, die „aan een soort van godsdienstwaanzin” leed. „Onpractisch man, die meneer Felaks,” oreerde de arts. „Dom-onpractisch ! Nog ver ten achter in zijn denken. Zonder systeem. Theologie zonder lijn. ’k Houd over het geheel genomen niet bijzonder van theologie. Zonder lijn, zonder systeem is ze me een ergernis. Felaks heeft geen lijn, geen rechte lijn. Niet in de leer geweest bij Auguste Comte. Zou zich dan niet zulke malligheid door het hoofd gehaald hebben. Comte was een nuchter man. Een heldere, bedachtzame kop. Ik dweeo met hem.” Met gefronst voorhoofd luisterde dominee toe, terwijl hij naar de druk bezige vingers van den arts keek. Wat bazelde die Malzeuover Comte ? Hij voor zich had nooit met dien philosoof opgehad. Het koud-aandoend, god-looze geredeneer van dien Franschen geleerde had nimmer zijn bewondering. Daar zat nu totaal niets in, dat tot de ziel sprak. Heel zijn hart, zijn zoekend hart, kwam in verzet met wat deze wijsgeer leeraarde als ’t eene ware. ’t Kon hem niet voldoen, nooit! Schonk hem niet de minste bevrediging! Integendeel: deed den honger zijner ziel naar een waarlijk goddelijken vrede nog toenemen. t Was of de noodzakelijkheid van een bovenaardsche oplossing der groote levensvragen hem er nog duidelijker door werd. Comte’s leer mocht dan volgens de „denkende wereld” zijn als een rotsvesting, logisch in haar structuur, pletterend in haar uitgesproken kracht, sterk beheerschend door haar bewapening, ze bleef toch koud en hard als een brok steen, dood als een mortier, zonder hart, zonder trillend bezielend leven, zonder diepe ontroering te wekken, zonder te spreken tot dat wonderbare, ondoorgrondelijke, vragende en zoekende in den mensch, dat hij zijn „ik” noemt. „Comte liet zich niet door bespiegelingen beetnemen,” ging de arts ondertusschen voort. „Met veronderstellingen hield hij zich niet op. Het zintuig, het gezonde zintuig. Je oor, je neus, je oog. Je hoort het geluid; het is er! Je ruikt den geur; die is er! Je ziet de zon; ze is er 1 Vanwaar dat alles in zijn laatste oorzaak ? Niemand weet het I Niemand! Komt er ook niet op aan! Genoeg, dat je weet, dat de dingen zijn. Spoor de wetten op, die ze beheerschen. Maar wees voorzichtig, want niets is meer absoluut dan het betrekkelijke. Spoor de wetten op. Leer den loop der processen kennen en je ziet de toekomst. Ze is als het resultaat van een optelling, ’n vermenigvuldiging.” „Dus”, viel dominee den al maar voortredeneerenden arts plots in de rede, „dus je bent het dan toch nog zoo wat eens met meneer Felaks, die ook zegt in de toekomst te kunnen zien.” „Totalement oneens!” verklaarde Malzeu haastig. „Felaks drijft op zijn gevoel, op inbeelding. Ik sta op de vaste basis der zinnen. Ik houd van Comte.” „Ik niet,” viel dominee ongewoon scherp uit. „Da’s geen nieuws voor me,” zei de arts opeens luid lachend. „Als u het met me eens was, dan zou ’k Comte met rust hebben gelaten. Dan had ik gezwegen.” Nu begreep dominee er niets meer van. Wat wilde die Malzeu toch? De verklaring kwam. „Meneer Felaks is nogal ziek,” ving de arts zijn verduidelijking aan, „ziek door zijn godsdienstige ideeën. Hij moet tot andere inzichten komen. Dan is ie genezen. Voor mijn overtuiging is hij absoluut onvatbaar, ’t Zou m’ ook heelemaal van de wijs brengen. Er is geen geneesmiddel voor ’n onpracticus als hij. Hij moet een tegengift hebben, ’k Heb in mijn apotheek verschillende vergiften. Deugen niet voor gezonde menschen. Alleen voor sommige zieken. Meneer Felaks moet ook zoo iets hebben. Een neutraliseerend vergift. Niet in zijn maag. In zijn hoofd. Mijn overtuiging deugt daar niet toe.” Malzeu hield even op met zwachtelen en keek dominee aan, of hij wilde zeggen; Wordt het u duidelijk, wat ik bedoel ? „Ik begrijp u,” zei dominee met ’n lichten hoofdknik, „’k begrijp u 1” en ’t klonk als van iemand, die opeens groote pijn voelt. Malzeu had met ruwe hand het teer bezit van z’n hart aangerand. Malzeu noemde zijn geloof in den Drieëenigen God een vergift, dat, nu ja nog wel geschikt was om een geestelijk dwalend man, als Felaks was, te genezen, maar dat dan toch een vergift was en bleef. Zie, dat deed hein vreeselijk pijn. Dat wekte ’n diepe verontwaardiging in ’m. Zeker, in z’n hart woelden soms nog wel benauwende twijfelingen op, en er waren nog wel tijden, dat beangstigende vragen als ’n donkere nevel hem den vrijen blik op Gods lieflijkheid en heerlijkheid ontnamen, maar nu, nu gevoelde hij toch, dat het gelooven in, en het belijden van den Christus der Schriften innig met zijn ziel was saamgeweven en een onmisbaar deel er van was geworden. En wat Malzeu, in navolging van Comte, beleed en beweerde was niets minder dan hevige vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde. Met al hun groote geleerdheid voerden ze de wapenen der hel, en hun hoog geprezen logica was een woeden van den duivel. Malzeu ging te ver, veel te ver, al zei hij de dingen dan ook schertsend. En dat zou’hij tenminste in zijn huis niet toelaten. „U hebt een verkeerden kijk op de dingen, dokter,” zei hij ernstig. „Ik ken Comte, weet wat hij leerde en honderdduizenden hem na zeggen. Volgens hem heeft het gelooven voor de menschheid van onzen verlichten tijd afgedaan. Gelooven heet onzin. We leven alleen in het tastbare, grijpbare, verklaarbare. Dat heet het ware, het eenige. Maar wie zegt dat dit het juiste, het ware is ? Dat zegt Comte. Dat zegt u. Dat nam hij aan. Dat neemt u aan. Dat geloofde hij, dat gelooft u. Gelooven dus. Daar komt het ook bij Comte op aan. Het is een gelooven in het juiste, logische denken van den mensch. Da s ook ’n soort van godsdienst, dokter. In den godsdienst van uw wijsgeer wordt het menschelijk geslacht met zijn wijzen en geleerden, met zijn uitvinders en genieën tot god verheven. De menschelijke logica, de mensch zelf is het één en al, het hoogste wezen. Dat leert de godsdienst van Comte. Ik noem dat menschvergoding en dat blijft het, al predikt men in uw kringen ook duizendmaal, dat „de liefde is het principe, de orde de basis en de vooruitgang het doel”. Het gaat alles buiten den waren levenden God om en ’t wankelt en schudt zooals alle menschelijk werk en alle menschelijk denken dat doet. Heb maar geduld en straks staat er een ander wijsgeer op, die Comte omver redeneert of een deel van zijn stellingen Niet onze wegen 7 voorgoed wegbreekt, en wat dan ? Waar is dan de zekerheid van vandaag ?” De arts had zich opgericht, ’t eind van den zwachtel, die grootendeels reeds om Gezientje’s hoofd zat gewonden, nog in de hand. Met verbaasden blik zag hij den predikant aan. ’t Scheen dezen dan wel hooge ernst te zijn en dominee bleek dan wel geraakt over hetgeen hij zooeven had gezegd. Beleedigd misschien ? Dat zou hem spijten. Dat was niet zijn bedoeling. Zou in strijd zijn met het principe, dat Comte hem leerde: „I’amour comme principe.” „U vat de zaak, geloof ik, wel wat hoog op, dominee,” zei hij vergoelijkend, „’t Was volstrekt mijn bedoeling niet om een twistgesprek met u te beginnen. Ik laat gaarne een ieder zijn overtuiging. Het was alleen maar mijn bedoeling u te verzoeken dien armen meneer Felaks eens te gaan opzoeken. Wellicht kan uw woord invloed ten goede op hem uitoefenen. Naar mij wil hij niet luisteren.” Zonder een antwoord af te wachten zette de arts het verbinden van Gezientje’s hoofd gehaast voort en zacht mompelde hij eenige onverstaanbare woorden voor zich heen. Dominee achtte het verstandig niet verder op de kwestie in te gaan. „Als meneer Felaks me ontvangen wil,” zei hij, „dan zal ’k graag aan uw verzoek voldoen. Of ’t helpen zal, staat niet aan mij.” „Dat spreekt 1” gaf de arts gewonnen. Meteen zette hij het windsel met een sluitspeld vast, en alsof er niets gebeurd was, begon hij op vroolijken toon en met zijn hem eigen korte zegwijze te vertellen, dat Gezientje over een paar weken wel geheel beter zou zijn en dan was daarmede het eind van zijn visites gekomen. Dominee begreep het: de arts wilde over het verschil, dat tusschen hen bestond, liever maar niet meer spreken. En zou het ook iets helpen? Voelde hij niet meer dan ooit, dat het hier niet ging om een verschil van zienswijze, of zoogenaamd logisch aanvaarden? Het betrof thans iets dat veel, veel dieper zat. Hier stonden hart en hoofd tegenover elkaar, meer nog: de Majesteit Gods en de nietige, hooghartige mensch. ’t Was de oude strijd, die zich nu zus, dan zoo openbaarde. Van dien strijd getuigden de geschriften veler eeuwen, die hij las, maar het geweldige van dien strijd voelde hij nu eerst recht met zijn ziel. En hij was er God dankbaar voor, dat het zoo ver gekomen was. Waarlijk, hij was dan toch een echt gekrookt riet, gekrookt, dat wil zeggen: bijna vernield, nochtans gespaard en bewaard, geteld en gerekend door den Barmhartige en Genadige. Dokter Malzeu nam afscheid. Hij had het nog druk. Hier en daar en overal wachtten hem de kranken. In grooten haast verliet hij de pastorie en dominee was alleen met Gezientje in de groote tuinkamer. De bloemengeuren dreven door de openstaande deuren binnen. Een zoete vogelenzang parelde uit boom en struik. Uit de keuken kwam vaag nog gerammel van vaatwerk. Gezientje dribbelde neuriënde dan hier, dan daar, en dominee zat stil en onbewogen. Maar zijn ziel was een en al doening, gretig luisterend naar de stemmen, die in hem spraken, stemmen van Goddelijke liefde en ontferming Nog denzelfden dag begaf hij zich naar de woning van rentenier Felaks, doch zoodra deze van zijn hospita vernam, wie toegang tot hem verzocht, weigerde hij te ontvangen, en ook een volgende poging van den predikant mislukte eveneens. XI DE MENSCH ALLEEN..., natuur zag er moe uit. Heel den langen zomer had ze gearbeid aan het versieren en opsmukken van haar feestkleed, groen en paars en lichtgoud met veelkleurige bloemguirlandes. En ondertusschen had ze in stilte al maar voortgewroet om een gullen overvloed van vruchten te kunnen baren. De dagen had ze er om gelengd en de nachten verhelderd. Maar nu was ze moe, uitgeput. Boomen en struiken stonden oversprenkeld met velerlei tinten, flets en vaal meestal, zonder gloed. De dichte fruithoven rondom het oude stedeke leken in de verte groote stramienlappen, waarop kinderhanden in ordelooze saamvoeging bruine en gele, grauwe en roode figuren hadden geborduurd. Om en bij de mat-groene weiden lagen de akkers koud en doodsch, beroofd van de gouden vruchten, die ze zoo overvloedig hadden gedragen. ’t Was herfst. Sedert een paar dagen schoot de woelige Noordwester uit zijn killen hoek, zoog gierend om den ouden kerktoren, daverde over de daken der huizen, plaste een zee van water neer, schudde fel aan de boomkruinen en struiken, rukte nijdig de bontkleurige bladeren van de takken en joeg ze een eind voor zich uit, tot ze vast bleven kleven op den doorweekten grond. De straten van Hagerdijk lagen verlaten, nat-glimmend in het schijnsel van de lantarens en magazijnlichten. Zoo even had het stedeke nog wat druk gerumoerd, toen het werkvolk na afloop van de dagtaak van her en der kwam aangeloopen en in haast de beschuttende woning zocht. Verder bleef het stil van menschelijke geluiden. ,Die vrouwen, die vrouwen!” bromde Degeman hoofdschuddend, toen hij zijn wederhelft, ondanks den halven storm en de koude stortbuien zich gereed zag maken om naar het naaikransje te gaan. „’t Is of jullie vrouwlui meent met die kleerenmakerij een hemel te kunnen verdienen. Is dat nou ’n weer om van huis te gaan?” » t Lijkt erger dan het is,” verdedigde zich Degeman’s vrouw. „ t Is erger dan het lijkt,” keerde Degeman de zaak om. „’t Is hondenweer. Zal ik je eens wat zeggen? Je komt voor een gesloten deur. Die andere dames blijven stilletjes thuis, en dan heb je voor niemendal geloopen.” „Ook al niet erg,” deed de bakkerin moedig en meteen verliet ze de kamer, stapte den winkel door de straat op. Grommend zette Degeman zich bij de tafel, greep een krant, las, loerde nu en dan door een kier van de gordijnen, die voor de glazen afscheiding tusschen kamer en winkel hingen en wachtte op de vervulling van zijn profetie. Doch te vergeefs, want het naaikransje zat niettegenstaande „het hondenweer” op volle sterkte in de consistoriekamer met toegewijden ijver hemdjes, broekjes en jurkjes te fabriceeren en tegelijk met niet minder ambitie het laatste nieuws van den dag te bespreken, ’t Een hielp het ander dezen keer. n k Zag direct,” verklaarde Louise Krijp, de ongehuwde zuster van den jongen manufacturier, „dat het Marianne Celdeling met haar kind was. De auto moest vlak bij ons huis inhouden voor den wagen van Groenveld, die ons aardappelen had gebracht. De oude heer Celdeling zat zelf aan t stuur. Hij knikte zoo tegen me en toen schoot me opeens te binnen, dat hij Marianne misschien wel van den trein was wezen halen. Nou, toen keek ik eens goed achterin, en jawel hoor, daar zat ze. Zwaar in de rouw en ” „Nou je ’t zegt,” viel juffrouw Degeman haar buurvrouw in de rede, „nou je t zegt, heb ik de auto van Celdeling ook wel voorbij onzen winkel zien gaan. Hij reed erg bedaard. Dat doet Celdeling in den regel. Maar dezen keer was ’t heel erg bedaard, ’k Had best kunnen zien, wie er binnen in zat. Maar wie denkt op zoo’n oogenblik aan Marianne ?” „Nou, ik heb ’r dan wel gezien,” triumfeerde Louise Krijp. „Hoe zag ze er uit?” informeerde het jonge mevrouwtje van|den ontvanger erg schuchter maar toch een en al nieuwsgierigheid naar de vrouw, die zooals ze eens van terzijde vernam, in vroeger jaren een vlammetje in het hart van haar man had doen branden. „Hoe ze er uit zag?” herhaalde Louise Krijp de vraag. „Voor zoo ver ik kon zien, goed. Maar ik kan me vergissen. Ze had haar rouwsluier voor en al is zoo’n voile nu nog zoo ragfijn, je ziet er de dingen maar half door. ’k Durf het dus niet te zeggen, hoe ze er uit zag. ’t Jongetje van d’r kon ik beter zien: een gezicht als melk en bloed.” „Net als Marianne vroeger,” lichtte Degeman’s vrouw in. „Misschien nog wel,” deed Louise Krijp er bij. „Hoe oud is dat kind?” zette de ontvangersvrouw haar onderzoek voort. „Dat zal zoo zachtjes-aan naar de zes jaar loopen,” berekende de bakkerin. De geboren Hagerdijksche dames, die de berekening van haar medelid konden controleeren, knikten goedkeurend. Zeven jaar was ’t geleden, sedert Marianne trouwde en naar Zuid-Afrika vertrok; ruim een jaar daarna deelden de advertentie-colommen van de „Hagerdijker Bode” aan de lezers mede, dat Celdeling het genoegen smaakte grootvader te zijn geworden van een gezonden kleinzoon, die den naam van Leo zou dragen. Maar na dien tijd was het bij die eene advertentie gebleven, wat zooveel zeggen wou, dat Marianne heur kindertal niet had zien vermeerderen. Deze en nog vele andere wetenswaardigheden betreffende de gerepatrieerde dochter van den zeepfabrikant droegen in niet geringe mate bij om het onderonsje in de consistorie-kamer allergezelligst te maken, ’t Zou toch wel jammer geweest zijn als men zich door het „hondenweer” had laten terughouden, ’t Was nu Marianne zus en Marianne zoo. leder der dames was, het jonge mevrouwtje van den ontvanger uitgezonderd, meer dan eens met Marianne in aanraking geweest. Ze was altijd een knap, blozend meisje. Vol guitenstreken. Nooit verlegen. Had slag om ’n mensch in te palmen, maar maar ze was wel een tikje trotsch en eigenzinnig; d’r vader was dan ook fabrikant en ze was in weelde opgegroeid en dan moest men wat door de vingers zien. Jammer, dat ze zoo vroeg haar moeder al moest missen. Zoo iets was altijd jammer. Ja, dat was het! En en, wie weet hoe ze veranderd was in de verloopen zeven jaar. ’t Was haar met heur man financieel verre van voor den wind gegaan. En zorg deed veel aan een mensch. ’t Onderwerp „Marianne” raakte afgehandeld. Toen kreeg dominee Brasz een beurt. Wat de man tegenwoordig veel opgewekter was dan vroeger! Hij begon er ook veel beter uit te zien. Ja! En je zag hem ook veel meer op straat en op de buitenwegen dan vroeger! Ja, ook dat 1 Hij liep nog al eens veel bij de oude Dine-meu binnen. Och, ja! En iederen keer kregen ze op de Leurhoeve bezoek van hem. Och, kom! Dat was natuurlijk om de kinderen van het Klompenhuis. Ja, dat spreekt! De boer van de Leurhoeve was over dat drukke bezoek maar wat slecht te spreken. Eiken dag ging dominee ook, als t weer het maar toeliet, met dat deerntje van Geertje Melissen een wandelingetje maken. O, ja!.... ’t Was precies of hij de bloedeigen vader en Gezientje zijn dochtertje was. Ja heusch, precies 1 En wat dat deerntje in die maand of wat toch een hoop opgeknapt was! ’t Was compleet een mooi meisje geworden, een echt mooi kind met heur poezele wangetjes, donkere glansoogjes en zwarte krullekens. Ja, echtl Voor dominee een heel vertier, zoo’n kind. En of! Niet veel aan, altijd met zoo’n stijve Marrigje te moeten huizen. Zwijg er van 1 Dat Marrigje heelemaal geen gezelschap voor dominee. Neen, dat was het niet I Maar ze was toch maar wat best voor de huishouding, en proper, nou! en erg bezorgd voor dominee, zoo’n halve moeder, al was ze maar ’n jaar of veertien-vijftien ouder dan hij. Ze kende hem dan ook op ’n prik. Had ’m van z’n kindsche jaren helpen oppassen. Maar nu was dominee geen kind meer. Och neen, ’n man van bij de dertig jaar was geen kind meer! Dat zoo’n man niet ging trouwen! De laatste ontboezeming werkte als een lichte explosie. De hemdjes, broekjes, en jurkjes in wording zonken met de plots-den-arbeidstakende handen in de diverse schooten en de dames keken elkaar quasi verwonderd aan. Ja werkelijk, waarom zoo’n man als dominee Brasz niet trouwde? Of eigenlijk, waarom hij nog niet getrouwd was ? Moest dat nu niet beschouwd worden als een groot tekort ginds op de pastorie? een tekort voor heel het kerkelijk Hagerdijk? Speciaal voor de dames? Wat voor aantrekkelijks had goed bezien het domineeshuis voor het vrouwelijke gedeelte der gemeente? Niets! Wie kreeg het als vrouw nu in ’t hoofd om op bezoek te gaan bij dominee ? Niemand! Misten de Hagerdijksche dames daardoor niet iets, dat nu ja, dat zich zoomaar niet onder woorden liet brengen ? En de kerk, en het kerkelijk leven, werden die er ook niet door tekort gedaan? Heusch! dominee moest toch eigenlijk maar een vrouw gaan zoeken. Ja, een vrouw! Maar wie? Op deze vraag glipte geen enkel antwoord over de opeens zwijgzwame lippen, ’t Onderwerp „dominee” scheen plots alle bekoring verloren te hebben. De hemdjes enz. herkregen de oude behartiging en ’t bleef stil, tot het jonge mevrouwtje van den ontvanger met het belangrijke nieuws voor den dag kwam, dat meneer Felaks heelemaal weer beter was en binnenkort een lezing zou houden. „Meneer Felaks een lezing houden?” Dat was de vraag, die in alle toonaarden van verbazing gedaan, de zoo lang gesloten [lippen weer losbrak. Een lezing houden? meneer Felaks een lezing houden? Waar? In de Posthoorn, Hagerdijk’s Areopagus? Of in de kerk? „Noch hier, noch daar”, wist het jonge mevrouwtje in te lichten. „Meneer Felaks moet er voor naar Amsterdam. Daar zal een jaarvergadering gehouden worden van dat soort lui zooals meneer Felaks.” „Allemaal velezoven?” informeerde Louise Krijp met een spotlachje. „Dat denk ik,” antwoordde de ontvangersvrouw in vollen ernst, en in één adem ging ze door: „Ik hoorde het van meneer Felaks’ hospita. Hij moet van den zomer al met het maken van zijn lezing begonnen zijn, kort na zijn ziekte.” „’t Zal me de lezing wel wezen!” taxeerde juffrouw Degeman, haar neus minachtend ophalend. „Moet anders wel een interessant onderwerp zijn”, ging de goed ingelichte verder. „Over een verzonken land.” Nieuwe verbazing; „Hoe? Hé? Wat?” „Ja, heel veel weet ik er ook niet van. ’t Heet, geloof ik, Atlantis. ’t Moet een heel groot land geweest zijn, zoo’n soort van werelddeel, dat vroeger heel lang geleden, midden in de zee gelegen heeft.” „In welke zee?” vroeg een der dames. „In de Zuiderzee? Dan zal het nu wel weer met die droogmakerij voor den dag komen. Heb maar geduld!” „Neen”, schudde het jonge mevrouwtje, „’t Moet in een van de Oceanen hebben gelegen, een heel groot land, nog grooter dan heel Europa.” „Hé!” ’t Werd nu toch werkelijk interessant, ’t Aantal vragen vermenigvuldigde: Of dat verzinken al lang geleden was? Of er ook menschen bij waren verdronken? En of er bergen waren, en rivieren ? En hoe de menschen er uitzagen? Op al die vragen volgde een ontwijkend antwoord of een schouder-ophalen, maar toen Louise Krijp vroeg, hoe de velezoof iets van dat verzonken land wist, luidde kort en duidelijk het antwoord: „Gezien! Dat heeft hij gezien!” Dit eischte nadere explicatie, waaraan ieder naar haar beste kracht meewerkte en het eind van al de overwegingen was, dat meneer Felaks, ondanks zijn vele goede eigenschappen in het oog der dames toch maar altijd een door en door beklagenswaardige man bleef, dat deze beklagenswaardige nu wel geen gebrek had aan gezond verstand, maar toch verre van verstandig was. „Een velezoof!” besloot I.ouise Krijp, heel haar van weinig waardeering getuigend oordeel in dit eene woord samenvattend, waarop juffrouw Degeman vol overtuiging beweerde: „De stakker moest een vrouw met kinderen hebben. Hij heeft geld genoeg om ze te onderhouden en t gaf hem nutte afleiding”, en met deze beschouwing sloot ze zich onwetend aan bij het gevoelen van Martien den koster. Een nieuw onderwerp van bespreking voor dezen avond behoefte niet gezocht. De torenklok zwierde heel onverwacht zijn tien slagen in de jachtende lucht. Ze ploften neer op het kerkplein, dreunden na in de consistorie-kamer, en de dames begonnen de heel of half afgewerkte producten van heur nijvere vingers op te bergen. Toen ze een kwartier later door weer en wind en besproeid door een hevige regenbui heur woningen weer opzochten, deden ze dit met een gevoel van rechte voldaanheid. Ze hadden een allernuttigst werk verricht en een paar aangename uurtjes in een prettig gezelschap gesleten. Maar daarmede was het eind-resultaat van dezen avond nog niet bereikt. Er volgde meer. Wie het ’t eerste gezegd had en waar het groote nieuws vandaan kwam, wist niemand, maar eer de week met haar laatsten dag afsloot, werd in de ingewijde kringen van Hagerdijk gefluisterd, dat meneer Felaks wel gauw zou gaan trouwen met zijn hospita, en dat dominee Brasz ook met plannen rondliep. De alles-wetende, nimmer-vindbare „men” vierde hoogtij. „Heel verstandig 1 heel verstandig van meneer Felaks,” oordeelde Martien de koster, „’k Heb het voor een half jaar al gezegd, dat de man niets verstandigers kon doen dan naar een goede vrouw om te zien. Maar als ik het zeggen mag, dan zou ik in zijn plaats nooit met die hospita van ’m hebben aangelegd. Dat lijkt me nou meer een mensch om in een museum te zetten. Niet dat ze kwaad is, neen, heelemaal niet kwaad, maar absoluut geen partij voor meneer Felaks. Elk pannetje moet zoo z’n bijpassend dekseltje hebben en anders misstaat het. Meneer Felaks moet er een hebben, die geduld heeft om naar zijn zonderlinge ideeën te luisteren, een die ’m wil verstaan. En wat dominee betreft, nou, ’t mag wel goed voor hem zijn, maar ik moet het eerst zien vóór ik het geloof.” In den winkel van bakker Degeman, in de manufacturen-zaak van Krijp vond het buiige of zonnige, vriezende, of opmerkelijk zachte winterweer slechts zeer weinig aandacht bij de bevriende klanten, want meneer Felaks en dominee Brasz hadden de volle belangstelling en zorgden onwetend voor het winkel-gebabbel. Ze vormden het onderwerp van gesprek bij het afleveren van brooden over de toonbank, bij ’t wegen van koekjes of suikerwerken; bij het uitzoeken van kantjes en kousen, handschoenen en katoentjes, bij het afmeten der ellewaar, zelfs onder het neertellen van het bestede bedrag, zoodat de verrekening gevaar liep niet te kloppen. De beide nieuwtjes kropen als glinsterende waterstraaltjes al verder en verder, langs smalle geultjes en door de nauwste gaatjes tot ze ten laatste in druppeltjes neerplasten in het privé-vertrek van meneer Felaks’ hospita en in de keuken van Marrigje. De hospita stelde zich direct als een kwade kat teweer. Of de menschen nou d’r verstand verloren hadden ? Ze dacht niet aan trouwen, geen seconde 1 En .meneer Felaks natuurlijk evenmin. En de burgemeester moest de gemeene leugenaars maar eens een flinke boete opleggen. Wat hadden ze er aan om een mensch zoo te belasteren. En als dat praatje nou niet gauw naar de maan verhuisde, dan zou ze meneer Felaks zeggen, dat hij maar ergens anders kamers moest gaan zoeken. Ze bedankte er stichtelijk voor om in opspraak te komen. Trouwen? Zij trouwen?! Vanaf dit oogenblik behandelde zij haar commensaal met nog grooter voorkomendheid dan vroeger en lette stipt op al zijn wenschen en begeerten. En Marrigje. Er had iets in haar gebeefd zooals bij een moeder, die plots tot de ontdekking komt, dat ze haar kind begint te verliezen aan een groot geluk. Pijn en zoete weelde, weelde en knauwende pijn, ze had ze beide ervaren, tegelijk! Johannes verliezen, moeten afstaan aan eene, die in zijn oogen meer zou en ook moest zijn dan zij, dat kon ze bijna niet verkroppen. Maar dat hij zou mogen smaken dat groote geluk, waarvan zij in haar jongemeisjesjaren zoo zoet en hoopvol droomen kon, zie, dat werd haar een onzegbare vreugd, ’t Was haar of Johannes zoo ineens een ander mensch was geworden. Hij groeide in haar oogen tot een rijpe volkomenheid van mannelijke kracht en menschelijk kunnen. Als ze hem na den dag van het groote nieuws zoo in stilte gadesloeg, vond ze niet dan met moeite iets terug van dat jongensachtige, waarmee in haar oog de mensch dominee Brasz tot nu steeds behept was geweest. De knaap Johannes met al zijn kinderlijke eigenaardigheden, nukken en lusten begon plaats te maken voor den man met het gerijpt karakter, met de noodige wereldkennis, de juist afgeperkte levensrichting. Zoo zag Marrigje hem al meer en meer. Hoe groot en goed werd hij in haar oogen, hoe waard heel de toewijding en de zich offerende liefde van een vrouwenhart. Hij zou ze wist het gelukkig willen maken met heel den rijkdom van zijn liefde, maar zoo zijn liefde niet werd gekoesterd door warme wederliefde, dan zou hij er bij ten ondergaan. Als Marrigje’s gedachte tegen deze mogelijkheid schokte, dan voer er bitterheid in haar ziel. Dan kon ze haten de onbekende vrouw, die haar kwam rooven het voorwerp van haar jarenlange zorg, van haar bijna moederlijke liefde. Dan wou ze het wel uitschreeuwen : „Laat af, Johannes 1 Trouw niet 1 Trouw nooit! Dat ik voor je zorge, zooals ik het tot heden deed, als een moeder zoo trouw, als een oudere zuster zoo hulpvaardig, en dan als ééne die in alles verre je mindere wil zijn.” Schijnbaar een en al gelatenheid doch vol ongeduld wachtte ze tot dominee haar iets van zijn plannen zou zeggen. Ze wou weten, eer dan iemand anders in Hagerdijk, wie den gloed in zijn hart ontstoken had. Daar had ze toch recht op! Was het al niet beschamend genoeg voor haar, dat ze door een los weggeworpen woord achter „de waarheid” moest komen? Had Johannes er al niet lang met haar over moeten praten ? Aan raadplegen wou ze nu maar niet denken. Ze was immers maar Marrigje, de dienstbode! Hoewel, hielp ze hem niet opvoeden? Leidde zij niet zijn kinderschreden? Overlegde hij als jongeling, als student nog niet tal van dingen met haar, zelfs met voorbijgaan van zijn tante? Vroeg hij zelfs niet dikwijls haar oordeel over zaken, die boven haar begrip gingen ? En nu het over zoo iets gewichtigs ging, over iets waarover ze toch zeker wèl oordeelen kon, zou hij daar nu zwijgen ? Was ze geen vrouw ? Klopte er dan geen hart in haar? Had ze niet genoeg rondgekeken in de wereld? Maar Johannes zou er wel tegen opzien zoo’n moeilijk onderwerp aan te roeren. Hij miste zeker den moed om er over te beginnen. En dat kon ze heel goed begrijpen. Het zou haar ook zoo gaan. Dus zou ze maar wachten, tot zijn hart hem tot spreken drong. Wachten, wachten zou ze! En ze deed het. Maar het maakte haar stil en afgetrokken. Het bedrijvige, vroolijke Gezientje werd er de dupe van. Op haar druk gesnap vond ze bij „tante” Marrigje maar zelden een vriendelijk weerwoord. Tante leefde langs haar heen. ’t Kind werd haar als een meubel, dat op gezette tijden „een beurt” moest hebben en voor de rest hier of daar in de kamers zijn plaats innam en zijn dienst verrichtte. Marrigje’s hoofd stond er niet naar om zoo onder het werk met de kleine te babbelen of haar zoo in ’t voorbijgaan een klein genoegen te doen. Marrigje’s hoofd was vol van zware gedachten en haar hart liep over van wonderlijke aandoeningen. Met den besten wil van de wereld kon ze niet gewoon doen tegenover Johannes. Ze sloofde zich uit om de huishouding zoo regelmatig mogelijk te doen voortgaan, ze beijverde zich in het verzorgen van die honderden dingen, waaraan Johannes zoo gehecht was, maar het openhartige, het familiaire in haar spreken en oordeelen tegenover hem slonk met den dag weg. Ze werd terughoudend en zwijgzaam en ontweek den onbevangen blik van zijn groote blauwe oogen. Hij van zijn kant schreef haar gewijzigde houding toe aan de meerdere drukte, die de aanwezigheid van Gezientje voor Marrigje meebracht. Ze had niet veel tijd over om te praten, meende hij. ’t Huiswerk hield al haar denken gevangen. Neen, ’t was niet met opzet, dat Marrigje zoo deed. Daar stak niets achter dan de drukke bezigheden, en daarom haalde hij Gezientje zooveel mogelijk naar zich toe, speelde en ravotte met haar, ging bij goed weer met haar wandelen en kwam, waar hij slechts kon, Marrigje zelf met een vriendelijk woord en een helpende hand tegemoet. Hoe teruggetrokkener zij deed, hoe spraakzamer hij werd. Hij drong er op aan, dat ze zich van wat hulp zou voorzien, maar ze sloeg het af. Ze had zich tot heden weten te redden, ’t zou verder ook wel gaan en hoe meer menschen over den vloer zooveel te meer drukte. Dominee vond het goed en zweeg, ofschoon haar afgemetenheid hem toch begon te hinderen. Zoo gingen de dagen voorbij en groeiden tot weken. De tijd stond niet stil en evenmin Marrigje’s gepeins. Dat dominee toch zoo bleef zwijgen over wat er in haar brandde ? Ze was nu nog even wijs als toen ze het eerste gerucht vernam. Met opzet was ze een keer of wat de stad in geweest om te trachten nadere gegevens op te vangen. Maar ’t was haar geweest, of de menschen opeens hun spraak verloren, als zijzelf zoo ter loops met een voorzichtig woord de zaak aanstootte. Niemand wou er, zoo scheen het haar toe, recht op in. Wat ze er toch van denken moest? Toen op een dag viel er plots een gedachte in haar hart. Een siddering liep door heel haar lijf. Waarom deed Johannes den laatsten tijd zoo heel ongewoon vriendelijk tegen haar ? Waarom juist nu, nu zij zoo afzijdig zich gedroeg ? Waarom sprong Johannes bij tal van kleine werkzaamheden meer helpend bij dan vroeger ? En hoe kwam het, dat de lui in de stad zich zoo benauwd toonden een woord met haar over dominee te wisselen ? Zou hij aan haar denken, niet meer als aan zijn trouwe dienstbó, die haar beste jaren aan zijn opvoeding en verzorging besteedde, maar als aan de vrouw, die meer, veel meer voor hem zou kunnen en willen zijn? Haar hart beefde.' Zou dat, zou dat groote, dat ongewachte, nooit gedachte mogelijk kunnen zijn ? Neen! ’t Was dwaasheid, zondige dwaasheid van haar zoo’n gedachte maar even in haar hart toe te laten. Hoe kwam ze er toch toe, zoo iets te durven denken ? Was ze niet vijftien jaar ouder dan hij ? En was hij niet de dominee en zij slechts de dienstbó ? Groote bitterheid welde in haar op. Dat ze zich zoo vergeten kon! Dat ze zich zoo iets inbeelden kon! Weg, weg! moest die gedachte. Weg! Voor goed! Ze zou, indien er iets van waar was, toch moeten weigeren. Maar de gedachten kenden in dit geval geen tolboomen. Telkens weer kroop stil het gepeins aan Johannes op haar aan en ze begon zijn doen en laten jegens haar met een anderen maatstaf te meten dan voorheen. Ze raakte verward in haar gedenk. Ze droomde soms in een rijk weelde-gevoel. Ze verzonk bij wijle in een zee van bitterheid. Ze bad en worstelde, en snakte naar zekerheid. Neen, langer kon ze het niet dragen. Ze zou er met Johannes over spreken. Neen, niet over zichzelf. Zoo dwaas en onverstandig was ze niet. Maar ze zou Johannes vragen, recht op den man af, of hij wel wist, wat men van hem in Hagerdijk mompelde. Dat mocht ze toch wel ? ’t Was zelfs haar plicht 1 Nu wachtte ze op een geschikte gelegenheid, op een moment, waarin ze zichzelf capabel zou voelen om te spreken. En het kwam. Marrigje was druk in de keuken met het wegwasschen van het drink- en etengerei van den avonddisch en ze was verzonken in gedachten. Wat Johannes toch weer dol bezig was geweest met Gezientje. Eerst buiten, toen ’t nog daglicht was, in de sneeuw. Hij had voor ’t kind in den tuin een sneeuwman gemaakt en een heuvel van sneeuwballen. Samen hadden ze de lompe pop bekogeld en toen was Gezientje opeens met een paar groote sneeuwballen komen binnenstuiven en ze had er haar tante Marrigje zoo maar mee naar het hoofd gegooid. Dat was natuurlijk een uitvindsel van Johannes geweest, want die had om den hoek van de keukendeur hard staan lachen. Aan tafel had hij al maar grappen verkocht, niet alleen tegen Gezientje, maar ook tegen haar. En toen ze op al zijn gepraat geen acht wou slaan, was hij ineens stil geworden, erg stil. Zonder veel woorden hadden ze samen Gezientje naar bed gebracht en Johannes was onmiddellijk daarna naar zijn studeerkamer gegaan, precies of hij verdriet had. En nu moest het maar eens uit zijn. Nu zou ze spreken 1 Met grooten haast plaatste ze het gereinigde tafelgerei in de kast, hing haar keukenboezelaar over een stoel, streek heur haren voor den spiegel wat recht en stapte vastberaden de gang in, de trap op, liep den corridor over, tikte even aan en stapte binnen. „Johannes,” begon ze met wat hapering in haar stem, „ik wou je eens wat zeggen.” Dominee keek zijn dienstbode met bevreemding aan. Hoe deed Marrigje zoo eigenaardig ? Wat mankeerde haar toch ? „Weet je, ging ze gehaast voort, „wat de menschen in de stad vertellen ?” „De menschen.... in de stad ?” herhaalde dominee, die bij intuïtie gevoelde, dat dit „vertellen” hem persoonlijk betrof. „Neen,” vervolgde hij hoofdschuddend, „ik ben met de stadspraatjes slecht op de hoogte. Van wie hebben ze wat te vertellen?” „Van jou, Johannes,” viel Marrigje zenuwachtig uit. „Ze zeggen dat je gaat trouwen.” Dominee sprong op met een luiden schater. „Maar Marrigje, Marrigje 1 Wat je zegt!” lachte hij. „Ik trouwen ? Ik ? Zeggen de menschen in Hagerdijk dat ik ga trouwen ?” „Ja! knikte Marrigje, met de handen op heur breede heupen zich in postuur zettend. „En met wie ?” vroeg dominee een en al vroolijkheid. „Dat zeggen ze niet I” gaf Marrigje kortaf ten antwoord. „Dus ze hebben nog geen vrouw voor me uitgezocht ? Dat laten ze nog aan mijzelf over?” „Ja, neen!” gaf Marrigje eenigszins verward ten antwoord. „Nou, doe de lui dan mijn complimenten,” spotte dominee, „en zeg hun maar, dat ze dan nog niet veel weten en toch nog meer dan ik zelf.” „Dus het is niet waar ?” hakkelde Marrigje. „Wel neen!” galmde dominee. „Geen gedachte van! Dat jij aan zulke praatjes nog een oogenblik geloof slaat 1 Marrigje Marrigjel” ’ »Maar ik zei toch niet, dat ik het geloofde,” verweerde ze zich. „Neen, dat zei je niet,” gaf hij gewonnen, „’t Zou ook al te dwaas zijn.” Nu wist Marrigje niet meer wat ze zeggen zou. Ze greep naar de plek, waar anders ’n punt van haar schort hing, om die onder haar schorteband te frommelen, maar vond ze niet, want ’t kleedingstuk hing in de keuken, ’t Gemis maakte haar nog meer in de war. Ze draaide wat heen en weer en toen ineens met ’n „nou, dan is het goed,” keerde ze zich om en haastte zich de studeerkamer af, zocht haar keuken weer op en viel met ’n snik op den biezen stoel neer Wat ze zich toch vergist had 1 Wat ze toch door haar hoofd gehaald ad ? Wat ze zich toch verbeeld had ? Ach, hoe tevreden en ook hoe ongelukkig ze zich nu toch gevoelde. Johannes zou niet trouwen. Dacht niet aan trouwen. Dacht niet aan haar! Met z’n blik nog gericht op de deur, waarachter Marrigje bij het verlaten der studeerkamer zoo pas verdween, was dominee eenige oogenblikken stokstijf blijven staan, of hij verwachtte, dat Marrigje nog terug zou komen. Toen begon hij met beide handen diep in de broekzakken de kamer op en neer te loopen. De jolige lach, die bij ’t vernemen van „’t groote nieuws” zijn gelaat in zonneschijn had gezet, was verdwenen en een donkere rimpel lag tusschen zijn oogen. Zijn gedachten waren plots niet van de vroolijkste geworden: Wat de menschen in Hagerdijk elkander toch al niet voor zottigheid wijsmaakten? Hij zou trouwen? Hoe kwamen ze er aan? Had hij op de een of andere wijze aanleiding voor zoo’n praatje gegeven? Neen! Voor zoover hij kon nagaan, deed of zei hij nooit iets, waardoor hij den schijn op zich had kunnen laden. Neen, hij kon zich absoluut niets van dien aard herinneren. Enfin, er werd in alle geval over hem gepraat. Hij zou trouwplannen hebben. Misschien was ’t wel iets, wat ze in Hagerdijk juist wenschten. Toen hij beroepen werd, waren er in de stad heel wat, die het jammer vonden, dat hij de pastorie betrok zonder vrouw. En goed bezien, kon hij dat begrijpen. Het ongehuwd zijn van een predikant leverde zijn bezwaren op voor hemzelf en voor de gemeente, die hij diende. Daar behoefde niet meer over geredekaveld te worden. Dat waren „de heeren” overlang al eens geworden met elkaar. Maar dat hij geen vrouw zou meebrengen, wisten ze in Hagerdijk. Met het „waarom” hadden ze niet te maken. Hij had zijn reden, en daarmee uit. Als de Hagerdijkers beslist een gehuwd predikant hadden willen hebben, dan zouden ze hem niet hebben beroepen. En dan? Nu ja, tusschen de Eems en de Schelde waren nog vacante plaatsen genoeg. Maar hoe ter wereld kwamen de lui er toe om juist nu zoo iets te gaan denken? De Hagerdijkers waren toch geen gedachtenlezers? Want eerlijk gezegd had hij den laatsten tijd er zelf weleens over gedacht, meer dan een keer. De waarschuwing van den ouden Bresius had zoo langzamerhand zijn beteekenis voor hem verloren. Gevoelde hij zich vooral sedert den verloopen zomer niet veel energieker ? Zag hij de dingen rondom zich niet heel anders aan dan bijvoorbeeld voor een jaar. In vele opzichten kon hij verandering ten goede constateeren. Lichamelijk voelde hij zich krachtiger en de dingen van zijn herderlijk ambt kon hij rustiger en minder bewogen over zich laten komen. Hij woog ze meer naar heur waarde en de narigheden gooiden hem maar niet zoo overhoop. Moeilijkheden, die het ambt toch overal en altijd medebrengt, sloegen hem niet neer zooals in ’t begin, prikkelden hem eer tot volharden, waar hij ’t noodig achtte. En zijn hart o hoe moest hij zijn God daarvoor danken werd niet zoo heen en weer geslingerd als in den eersten tijd van zijn ambtelijk leven. Langzaam, langzaam was de rust der zekerheid gekomen in het aanvoelen van het geestelijke. Daar was zoo zoetkensaan een wijziging gekomen in het proeven der Heilige dingen. Het critische, waarvan de onderstroom toch eigenlijk altijd de bange twijfel was geweest, werd hem al meer een bitterheid, en groot was het hunkeren in hem geworden naar een stil zich vermeien in de goedheid en wijsheid, de heerlijkheid en majesteit Gods. Door de donkerheid, waarin hij zoo lang had moeten leven, was al meer het licht der Goddelijke openbaring komen stralen. Neen, ’t was hem nog niet alles helder en er waren nog wel tijden van somber gepeins, maar hij zweefde toch niet meer in een grenzelooze onzekerheid: hij voelde grond onder z’n voeten. Hoe anders leken hem nu ook de dingen van dit leven. God gaf toch nog veel zonneschijn op het levenspad. De genade Gods was toch nog onnoemlijk groot voor Zijn afkeerige schepselen, voor allen, ook voor hem. Dominee was weer blijven stilstaan en tuurde peinzend in het lamplicht. Een stille blijheid lag nu in zijn oogen. Hij dacht aan Gezientje, het vroolijke deerntje, dat met heur druk gedoe en zoet gesnap zooveel vertier in de eerst stille pastorie had gebracht. Wat er in het kinderbezit een groote schat lag opgesloten! En nu was Gezientje nog maar zoo’n half vondelingetje, zoo’n opgeraapt wezentje. En wat was ’m dat kleine schepseltje toch lief geworden! „Gezientje van den dominee” noemden de Hagerdijkers haar, en hij vond het best, heel best. Hij wou het kind ook niet meer missen, ’t Bleef nu bij ’m, voor goed 1 Grootbrengen wou hij het, als ’n eigen dochtertje. „Een eigen dochtertje!” Dominee ademde diep. Wat heerlijk rijk bezit moest dat wel niet zijn: een eigen, bloed-eigen kind. Zoo’n Niet onze wegen 8 kind, waarvan je zeggen kon: dat is mijn vleesch, mijn bloed. Dominee hervatte zijn wandeling door de kamer, nu zijn stap versnellend, dan vertragend, en zijn gedachten sponnen voort, weefden al maar door aan het geluk, waarnaar hij haakte met al den gloed van den jongen man, in wien het leven krachtig was komen opbruisen. Waarom zou hij nog langer wachten met ’n vrouw, zijn eigen vrouw, de pastorie binnen te leiden ? Hoeveel rijker zou zijn leven niet zijn 1 Daar had je de zorg voor Gezientje. Wat genot was ’t al niet met Marrigje al die kleinigheden te bedisselen, waaraan bij de verzorging van het deerntje moest worden gedacht. En nu was Marrigje toch maar Marrigje. Als je tegenover je eigen vrouw stond, als je met je eigen vrouw kon overleggen, dan kreeg het alles zeker meer warmte en meer gloed. Dan werd het genieten intenzer, dan werd het eerst rijk, goud, zon! „Een eigen vrouw!” Dominee voelde een zoet warm begeeren in zich broeien: een eigen vrouw, in wie hij zich verliezen kon; een eigen vrouw, in wier sfeer een nieuw ongekend leven voor hem zou opengaan; een eigen vrouw, met wie hij een tooverpaleis van geluk zou bouwen, echt rein huwelijksgeluk. Dominee staakte zijn heen en weer geloop, zette zich aan tafel, bladerde werktuigelijk in een der vele boeken, die er lagen verspreid en zijn gedachten kropen verder: Neen, niet alle huwelijken liepen over van geluk, de meeste niet. Zijn ambt had hem dat wel geleerd. Maar geen wonder: hoe kregen, hoe vonden de menschen elkaar ook meestal? Op een leeftijd, waarin de nukken en grillen, de ongemotiveerdste anti- en sympathieën hoofd en hart beheerschten. Er was gewoon soms geen touw aan vast te knoopen, hoe twee jonge menschen zich tot elkaar aangetrokken konden gevoelen, ’t Uiterlijk? Om te lachen en te schreien soms! Als de agnosticus Darwin zijn oogen beter den kost had gegeven, dan zou hij zijn sexual selection zeker in de pen hebben gehouden. De smaak van jonge menschen grensde dikwijls aan het bespottelijke, aan het idiote. En het innerlijk? Zie, daar lag de grootste fout. Wie vroeg er naar, of ’t karaktereigen, het totaal van innerlijke eigenschappen, wel een gelukkige, harmonische saamleving waarborgde? Men trouwde er maar op los, gaarne alles overlatende aan Hem, die, zooals men zich verdedigde, indien het misliep, alle dingen bestuurt, de menschen samenvoegt, als man en vrouw, „want beide schiep Hij ze”. En wat te zeggen van de huwelijken, waarbij het geld de groote factor was? Dominee haalde zijn schouders op: wie ter wereld zou daaraan iets veranderen? De jonkheid deed nu eenmaal als de jonkheid. Maar als men ouder was geworden had men anders leeren zien en oordeelen, behoorde men dat tenminste te doen. Hijzelf zou met de opgedane ervaring rekening houden, zou het onverantwoordelijk vinden, zoo hij het niet deed. Aan het uiterlijk en innerlijke beide zou hij zijn eischen stellen. Dat was hij verplicht aan zich zelf, aan... Hij peinsde voort, droomde voort, bouwde al hooger en hooger zijn weeldepaleis van teeder huwelijksgeluk. Het zong in zijn hart een tooverzang, wegsleepend, vervoerend, opwindend, en ’t zoet-warm begeeren ontstak een vlam in zijn bloed: „neen, waarlijk! het is niet goed dat de mensch alleen zij.” Met drift sloeg dominee zijn handen samen en met zwaar gezucht bad hij: „O God van alle genade en des ontfermens ” XII. NOG EEN DIEPTE. DOMINEE BRASZ had na dagen van veel gedenk eindelijk de lange reis van Hagerdijk ondernomen en zat thans in de hem zoo wel bekende ontvangkamer van zijn vaderlijken vriend. Zijn blik gleed langs de vele dingen, die het vertrek zoo kenmerkend tot ’n dokterskamer stempelden. Nu en dan stond die blik stil in de oogen van den ouden arts, als deze met een enkel forsch woord zijn opinie naar voren schoof. „Ik ben beslist voor medisch onderzoek voor het huwelijk, Johannes,” zei dokter Bresius, ’n krachtigen slag met de vlakke hand op ’t blad van zijn schrijftafel gevend. „Beslist er voor!” herhaalde hij nogeens. „Heel wat ellende zou dan worden voorkomen. En wat jou betreft, Johannes, wel, je moet het zelf weten. Meen je, dat de pastorie niet langer zonder domineesvrouw kan, welnu, ga je gang. ’k Vind het verbazend verstandig, dat je er eerst nog eens met je ouden peet-vaar over komt praten, ’t Is een zaak, die waard is van alle kanten te worden bekeken. Ik voor mij ben van oordeel, dat trouwen veel voor heeft, maar nog meer tegen. Ja Johannes Elias, zoo is ’t. Kijk me maar niet vreemd aan. In mijn lange leven, dat me met duizenden menschen in intieme aanraking bracht, heb ik maar zeer zelden een volkomen gelukkig huwelijk gezien.” „Volkomen, volkomen,” herhaalde dominee Brasz, „hier op aarde is niets volkomen. We moeten tevreden zijn als het ons nog mag verrijken met veel goeds en veel schoons.” „Hm, ja!” gromde de arts, „het huwelijk veel goeds, veel schoons! Maar ik zeg je: de kans is veel grooter, dat het als een leger kwade bacteriën je leven wegknaagt. Jongelui zien dat natuurlijk niet en gelooven het evenmin. Toen ’k zoo oud was als jij, heb ’k ook wel eens aan trouwen gedacht, maar ’k heb je weet het een fout in mijn corpus, een leelijke fout, Johannes Elias; in jeugdige onbezonnenheid opgedaan, jongen 1 Mijn heele artsenij-kast heeft ze niet uit mijn bloed kunnen jagen. Enfin, ik ben niet getrouwd. Dat was mijn plicht! En vandaag ben ik blij, jongen, dat ik het ook maar nooit gedaan heb.” Dominee voelde ’n groot medelijden over zich komen. Hoe eenzaam ging deze man zijn weg. Nu zat hij daar oud en vergrijsd, door zijn jarenlange moeilijke praktijk bijna versleten. En hoeveel levensblijheid had hij gesmaakt? Geen handvol. Mopperend was hij zijn dagen doorgegaan, vechtend tegen en geplaagd door den nasleep van wat hij noemde „een fout van zijn jeugdige onbezonnenheid”. O, zoo deze man, in wiens borst zoo’n medelijdend, zich voor anderen opofferend hart klopte, geleefd had naar de hoogste moraal, zich had vastgeklampt aan Hem, Wien alle macht en kracht is, hoe anders zou dan zijn levensvisie en levensloop zijn geweest. Dan zat hij wellicht nu met een blij hart in den kring van een hem liefhebbende en hem vereerende familie. Ja, liefhebben en vereeren, dat zouden ze hem, den ouden, zich steeds offerenden, schijnbaar ruwen en harden Bresius. „’t Is niet zoo mooi als ’t lijkt, Johannes Elias,” gromde de dokter door. „Met ’n huwelijk haal je meestal een heelen hoop misère op je hals. In ’t gunstigste geval is het nog altijd meer geven dan ontvangen.” „Maar oom,” waagde dominee, „in het geven ligt toch juist het groote geluk, vooral als men geven mag aan een, die men liefheeft.” „Ha jal theorie Johannes, reine theorie,” viel de arts uit. „Zoo praten alle menschen, die door de fièvre de I’amour zijn aangetast.” „Ik moet u toch tegenspreken oom,” kwam dominee hem tegen. „En ik zal u het bewijs leveren, dat u het mis hebt. U houdt van me. Dat weet ik. En u hebt me veel liefde bewezen. En heel wat zorg aan me besteed. Zeg nu zelf: hebt u daarin niet genoten?” „Da’s een heel ander geval, Johannes 1” wierp de dokter haastig tegen. „Jij was een arme stumper van ’n jongen, ’t kind van mijn ouden vriend, ’t kind van je arm zwak moedertje. Ik mocht, of eigenlijk ik wou je zoo niet laten liggen. Ik heb mijn handen uitgestoken. Dat aanvaardde ik als mijn plicht. Ik was mijn kop niet waard geweest als ik je aan je lot had overgelaten.” „Maar u hebt daar dan toch zeker wel een weinig genot van gehad ?” hield dominee vol. „’k Bedoel niet het genot der bewijzen van dankbaarheid, maar het genot van ’t doen.” „Ik zeg je, dat het met jou een ander geval was,” viel Bresius kwaad uit. „Een heel ander geval! Maar ik zeg je, dat hij, die trouwt, dat doet om ” „Om zich te geven en daarin te genieten,” vulde dominee haastig aan. „Ten minste,” liet hij er nog sneller op volgen, „zoo hoort het!” „Om te ontvangen en anders niet, zeg ik je 1” beet de dokter terug. „En praat er me nu maar niet langer over. We worden het toch nooit eens met elkaar. Jij bent nu eenmaal een idealist en idealisten moeten er ook zijn, anders werd het te eentonig in de wereld. En wat ’t trouwen betreft: wel, ga je gang. Zoek een goede vrouw, een lieve, verstandige vrouw. Voor de rest heb je nou fut genoeg om een onweersbui te kunnen afwachten. Maar ik zeg je nog eens: verwacht niet teveel van ’t huwelijk, ’t Valt tegen, Johannes. ’tValt tegen! ’tls geven, geven en nog eens geven zonder winst 1” „Maar oom,” probeerde dominee opnieuw, „u zult toch moeten erkennen, dat de gaven van den man, zijn gaven van hart en hoofd, van karakter vooral eerst door het huwelijk tot volle ontplooiing komen. Dat is toch winst, is ’t niet ?” Dokter Bresius maakte een afwerend gebaar met de hand. „Zwijg d’r van!” zei hij. „Praat me niet van volle ontplooiing. Dat mag in een zeer bijzonder geval waar zijn, maar de regel is, dat een man door ’t huwelijk zich er deels of geheel bij inboet. Wat is er in de zoogenaamde goede huisvaders terug te vinden van den laaienden gloed der oerkracht, die den man alleen wezenlijk man doet zijn ? Als er in een man wat te ontplooien valt, dan moet hij nooit trouwen. Het huwelijksleven haalt allen kant en rand van hem af. Hij wordt rond als een kaatsbal. Hij laat met zich sollen en rollen. Hij verliest alle echte initiatief. En huwelijksvreugd en huwelijksgeneugd ? Bah, ik moet er om lachen! Neen, Johannes, nog eens: theorie, reine theorie! Maar ik neem het je niet kwalijk hoor 1 Neen, heelemaal niet 1 Heel de wereld fantaseert en idealiseert met je mee.” „Maar beste oom,” waagde dominee lachend, „dan zou volgens u het trouwen maar moeten worden afgeschaft.” „Zou heelemaal niet erg zijn,” zei Bresius met ’n grim. „Komt natuurlijk nooit zoo ver. Maar ’t was mij best: geen huwelijken, geen kinderen, en de heele menschheid binnen ’n honderd jaar naar „het niet”. Uit was het met al dat geween. Voor goed uit 1 Dan zou professor Zus en Zoo geen redevoeringen meer houden over „het mysterie van het lijden,” want het menschelijk lijden vaagde weg, voorgoed weg met den laatsten snik van den laatsten mensch.” Dominee voelde een hevige pijn in zich branden. Zoo had hij den ouden Bresius nog nooit hooren aangaan! Dat grommen en brommen over zoogenaamde of werkelijke menschelijke dwaasheden was hij wel van hem gewoon, ’t Paste zoo’n beetje bij de borstelige, grijze wenkbrauwen, de scherpe kieroogen, den grooten stuggen knevel en de breede, hoekige gelaatsplooien van den ouden man. En dat de oude soms geweldig den draak stak met de aanstellerij en grootdoenerij van zoogenaamde coryfeeën op wetenschappelijk gebied, kon dominee heel goed verdragen, want Bresius bedoelde er nooit mee een ander omlaag te halen en zoo zichzelf op een voetstuk te plaatsen. Maar nu, nu ging hij te ver. ’t Was méér dan grommen en brommen en smalen op menschen. Dit was klare vijandschap tegen God. Hier sloeg de ijzige kilte van een arm, leeg menschenhart naar buiten. Hier grimde de hopeloosheid. En dat was in den grond der zaak alles toch hoogmoed 1 Eigenwaan 1 Zelfvergoding 1 Zou de oude Bresius het zoo meenen, werkelijk meenen, zooals hij het zei? Neen, dat kon nietl Hij overdreef, omdat hij daar nu eens plezier in had. „Kom, kom oom, nu maakt u het erger dan u eigenlijk wel bedoelt,” wierp dominee tegen. „Toch niet, Johannes. Het menschdom is er erger aan toe dan ik of wie ook het zeggen kan. Zoo staat het met de zaak.” Dominee knikte. Nu was hij het eens met den ouden arts. Hij dacht aan de diepe verdorvenheid van het menschelijk hart, aan de doemwaardigheid van het menschelijk geslacht voor den heiligen God. Maar zoo zag de oude Bresius het niet en grommend ging hij verder: „’t Is een mislukking, een wangedrocht, voortgebracht door een combinatie van krachten of door de natuur of door ’n god, weet ik het, maar een wangedrocht is het, een vormlooze klomp misgeboorte. Hoe eer het opruimt, hoe beter 1” Dat was dominee te veel. Hij wist, dat de oude Bresius koel en koud stond tegenover wat hij „Bijbelwijsheid” noemde, en dat een Schriftwoord bij hem minder gold dan een uit den volksmond geboren spreekwoord, en toch voelde dominee een onweerstaanbaren drang om te getuigen van wat al grooter plaats in zijn hart was gaan innemen. „Oom, ik en honderdduizenden met mij,” zei hij met zachte stem, „zijn gelukkig, omdat we geleerd hebben het menschelijk lijden anders te bezien dan u.” „Ik weet het, ik weet het!” voorkwam Bresius verdere uiteenzetting. „Er is geen beschouwing, geen godsdienst, geen richting in den godsdienst of ik heb er in gewroet. Ik heb zekerheid gezocht, dag en nacht, dat me het hoofd er van dreigde te bersten. Ik heb geworsteld en gebeden, dat ’t vleesch van mijn beenderen teerde. Maar ik zeg je, dat de waarheid niet te vinden is. Ze is nergens. Plato, Cartesius, Kant, Luther, Calvijn, Spinoza, de positivisten, noem maar op, wie je wilt, ze hebben allen gezocht of zoeken nog, maar ze komen nooit waar ze wezen willen. Men maakt zich blij met illusies. Niemand weet! Niemand! De lui, en ik bedoel de beste, praten van wereldvisie en van een worstelen om tot een wereldbeschouwing te komen. Maar ’t is niets gedaan. Ze loopen allemaal met hun hoofd tegen een gesloten poort. Wat er achter is, blijft in het duister; wat er voor staat, kennen ze niet. Ik zeg je, dat alle filosofen heele of halve psychopathen zijn, eenzijdig aangelegd. Ze zijn alle stuur over zichzelf kwijt en kijken zich blind op ’n niets. Ik zeg maar: leef het leven van allen dag, omdat je er nu eenmaal bent, en sterf als de tijd daar is. Voor de rest, weg met alles! Denk niet 1 Leef, leef 1” De oude arts sloeg voor ’n tweeden keer met de hand op het vlak van zijn schrijftafel en ditmaal zoo hard, dat het zilveren inktstel er van opsprong. Dominee begreep, dat de oude niet langer over dit onderwerp wenschte te praten, en toch, hijzelf had nog zooveel te zeggen. Het gloeide daarbinnen. Leefde er niet een blijde hoop in hem, een zwak maar toch wezenlijk vertrouwen in de eindelooze liefde van zijn Zaligmaker? Had hij niet waarlijk de goedertierenheid Gods in zijn binnenst meer dan eenmaal ervaren? Had de Almachtige niet vele malen zichtbaar acht geslagen op zijn gebeden? Was zijn geloof hem niet een levenskracht geworden, tastbare levenskracht ondanks zijn vele twijfelingen nog? Moest hij van dat alles niet getuigen? En dan, die goede oude Bresius, mocht hij dien zoo maar laten voorthollen zonder een enkel waarschuwend woord? Zonder hem den eenigen, goeden weg te wijzen? Was hij geen dienaar des Woords? Had hij geen roeping? Moest hij het goede zaad niet zaaien, het zaad niet strooien aan alle wateren? Gods hand was toch niet verkort, kon nog een enkel eenvoudig woord dienstbaar maken om dit koude, stugge gemoed te vermurwen. „Oom,” zei hij vastberaden, „ik twijfel er niet aan, of alles wat u zegt is meer dan een opwelling in u. Het zal wel gegroeid zijn najaren lang denken. Maar ik moet tegenover dat alles een ervaring van mijzelf plaatsen. Dat mag ik toch zeker nog wel!” „Ga je gang!” stond Bresius korzelig toe. „Welnu oom, in mijn hart is een licht opgegaan, een licht door den almachtigen God zelf ontstoken en nu weet ik, dat mijn geloof in Hem een vasten grond is der dingen, die ik hoop, en het bewijs der zaken, die ik niet zie, met andere woorden, dat ” „Da’s de oude Bijbel, Johannes,” onderbrak de arts. „’k Weet er alles van. En wat je verder wilt zeggen, heb ik al meer gehoord en wel overdacht. Zwijg er dus maar over. Gelooven, kunnen gelooven is een kwestie van aanleg. Aanleg, versta je? De een is dichterlijk aangelegd, de ander muzikaal, een derde weer op een andere manier, soms gaat een aanleg in meer dan een richting, en zoo zijn er ook lui, die religieus zijn aangelegd. En heb je ’t, dan heb je ’t en anders heb je het niet. Je bent er niets meer of minder om dan een ander. Da’s mijn opinie. Anders kan en wil ik de dingen niet zien.” Over het gelaat van dominee Brasz trok een waas van diepe smart. De oude Bresius zag het en begreep. „Johannes Elias,” begon hij opeens op milden toon, „ik had beter gedaan over zulke zaken niet met je te spreken, ’k Ben buiten mijn boekje gegaan. Ik praat anders met geen mensch over mijn overtuiging of zienswijze, ’k Had het nu ook niet moeten doen. Vooral niet met jou! Als een mensch ’n geloof heeft, waaruit hij kracht put voor dit leven; waarbij hij vreê vindt voor zijn denken en voelen, welnu, laat ’m dat dan houden. Ontneem hem dat niet. Ik acht het een halve misdaad er een aanval op te doen. Vergeet dus, wat ik gezegd heb. Houd wat je hebt, en wees er gelukkig mee, Johannes; wees er gelukkig mee! ’tls meer dan niets. En nu zwijgen er over. Geen woord meer!” Ontevreden op zich zelf, zacht voor zich heen grommend stond de oude dokter op, trok een lade open van zijn schrijftafel, haalde een nog niet voltooiden brief voor den dag en wierp dien dominee Brasz voor. „Lees!” zei hij kortaf. Nog onder den indruk van het pasgeboorde en bezig met moeilijke gedachten, las dominee Brasz, zonder goed te begrijpen de eerste regels van den hem toegestoken brief. Maar tenhalve gekomen, viel hij opeens verbaasd uit: „Wat, wou u de practijk eraan geven? En dan?” „’k Word te oud, jongen, ’k Kan de menschen niet meer naareisch bedienen. Frissche krachten moeten mijn werk overnemen, ’k Heb het adres gekregen van een jongen helderen kop, die met veel strijd zijn studie tot het eind kon brengen. Geld gebrek, weet je. ’k Zal hem eens over laten komen. Staat hij me aan, dan help ik ’m aan den gang. Gaat het, dan trek ik me terug. Verkoopen doe ’k mijn practijk niet. Vind je dat niet goed bedacht, Johannes?” Bij de laatste woorden keken de zwaar overwelfde oogen van den ouden arts recht in die van zijn petekind. Er lag iets kinderlijks in zijn blik. ’t Ontroerde dominee, ’t Was hem, als verjongde zich dat grauwe, plooierige gelaat. Er kwam zon op. De harde, stroeve trekken ontspanden zich en ’t werd al goedheid en liefde. „Da’s z’n hart,” peinsde de dominee, „z’n groot-medelijdende, vriendelijke hart. O, dat het nog niet rijker mag zijn, rijk in liefde tot God.” „Nou, wat zeg je er van, Johannes?” vroeg de arts wat ongeduldig, toen het antwoord hem niet snel genoeg kwam. „Zoo doen uw collega’s in den regel niet,” gaf dominee ten antwoord. „Een goede practijk wordt gewoonlijk voor een hoog bedrag van de hand gedaan. Wie ’t meest biedt, heeft ze!” „Ja, juist! Precies als ’n affaire,” gromde de arts, „als een komenijswinkeltje. Ik weet dat. Je behoeft ’t me niet te zeggen. Maar ik vraag je, wat je van mijn plan denkt.” Weer blikten de dicht-overhaarde oogen van den arts strak in die van den predikant, maar het kinderlijk gelukkige was er uit verdwenen, en ’t gelaat stond stroef, ’t Trof dominee en’t speet hem, dat hij door zijn ondoordachte woorden de blijheid van dit arme menschenhart had verstoord. Wat moest hij zeggen? Op een woord van lof was oom Bresius niet gesteld, nooit. Dat wist hij maar al te goed. „We zijn in de wereld om elkaar te helpen,” zei hij haastig. „Juist! Precies!” stemde Bresius tevreden toe, en hartstochtelijk vervolgde hij: „Elkaar helpen! Elkanders lasten helpen dragen. Niet op eigen voordeel uit zijn. Toonen, dat men de eenheid voelt van het wondere menschdom. Laten zien, dat men zich een lid voelt van dat groote, onbegrijpelijke lichaam. En waar een lid ” Plots zweeg hij. „Vergeef me, Johannes,” zei hij, zich naar zijn bureau keerend, om den brief op te bergen. „Ik begon weer te preeken en dat past me niet. Ik wou je maar zeggen, dat ik mijn practijk van de hand doe. Binnen het jaar. ’k Hoop, dat ik dan nog aan je bruiloft kan deelnemen, want ik ben van plan mijn laatste levensdagen wat te gaan rondzwalken tot ’k hier of daar in een verlaten hoekje van de wereld rustig mijn allerlaatste uur kan afwachten en mijn oude oogen voor goed sluiten.” Toen zette hij zich weer in zijn bureau-stoel neer en staarde zwijgend naar buiten. Dominee tuurde strak voor zich op de tafel, was verlegen met zichzelf. Er hing een benauwende stilte in de dokterskamer. Beide mannen hadden nog zooveel te zeggen. Maar de woorden kropten hun in de keel, want ze voelden, dat het zou zijn als vuur en als water. Hier was geen gemeenschap, geen schijn van eenheid in werelden levensbeschouwing: de onvulbare leegheid van den god-looze, die zelfs het hopen had verleerd, en de volte van den god-gewijde, die, al was het dan met schuchterheid, zeggen dorst: „Ik weet Wien ik toebehoor.” „Kom,” brak Bresius eindelijk de stilte, „’k zal er nog op uit moeten voor ’t avond wordt, ’k Heb een paar patiënten, die een extra bezoek noodig hebben. Als je er niets tegen hebt, Johannes, dan breng ik je tegelijk naar het station.” Dominee Brasz voelde het als een verlossing en nam het voorstel onmiddellijk aan. Enkele minuten later voerde Bresius’ auto het tweetal door het gewoel der groote stad. Onder de tallooze indrukken van het luid en beweeglijk gedoe rondom hen verflauwde langzamerhand de benauwende spanning, die het moeilijk onderhoud van straks in hun ziel had gesponnen. Bij het station namen ze een kort maar hartelijk afscheid. Laat in den avond kwam dominee met een moe hoofd en een bedroefd hart op de pastorie te Hagerdijk aan, gebruikte vlug zijn avondeten, wipte even Gezientje’s slaapkamer binnen, blikte met een mengeling van meelij en stille vergenoeging in het ledikantje naar het blozende kinderkopje en trok zich toen terug in zijn studeervertrek, waar hij de eerste uren van den nacht in moeilijk gepeins doorzwoegde. Hij doorleefde weer den voorbijen dag, toefde nog weer in de dokterskamer, hoorde ook nu de hem zoo bekende grom-stem van den ouden Bresius, voelde den adem der kille gelatenheid, waarmee de oude geleerd had de dingen van dit leven aan te zien, en hij onderging opnieuw de felle emoties, die de woorden van den vaderlijken vriend in zijn ziel hadden gewekt. Moeilijke vragen wroetten dreigend in hem op. Van vele kende hij het gangbare antwoord. Gisteren en eergisteren konden die antwoorden hem nog bevredigen. Nu niet meer. De gedachten van zijn hart wilden er zich niet bij aansluiten, kampten er tegen. O, die arme, oude Bresius! Had hij niet gezegd, hoe hij had geworsteld en gebeden om zekerheid der dingen van dit leven en van wat misschien komen kon? Tot het vleesch hem van ’t gebeente teerde had hij gestreden een langen, moeilijken strijd. Maar gevonden had hij niet! Die goede oude Bresius! Die zichzelf vergetende, zich voor anderen opofferende Bresius! Was het niet wreed, dat dit zoekende hart vergeefs tobde en worstelde tot het den moed ten laatste opgaf en verzonk in ijzige onverschilligheid. Al wie zocht zou toch immers vinden! Of moest dat woord niet zoo worden verstaan? Kwam alle zoeken misschien niet tot een oplossing, tot de juiste? Was het vinden wel zoo zeker? Hij zelf, had hij dan ook wel gevonden? Was het zoo, had hij werkelijk? of was ’t inbeelding? De gedachten dromden aan, bedenkingen hier, tegenwerpingen daar. Als giftige slangen kronkelden ze om zijn verslagen hart en drupten er langzaam heur venijn van den twijfel in. Hij voelde den steek en klaagde. Dieper en dieper groef hij in de kameren van zijn hart, zoekende naar echte parelen van toewijding en ware overgave aan zijn God en hij vond er ’t slijk der afkeerigheid en zondelost. Hij zocht naar de kostelijke kleinoodiën van berouw en hij vond slechts de scherpe steensplinters van verwaten eigengerechtigheid. Hij zocht naar ’n vertrouwend geloof en kinderlijke overgegevenheid, en hij vond wantrouwen en opstandigheid. Hij vond ’n tweeden Bresius in ’t diepst van zijn gemoed, tastte er diens ongerijmde confessie. Hij was niet anders dan deze: een tobber, een worstelaar, een zoeker, maar één, die meende méér te zijn, méér te bezitten, méér te weten. En hij was arm, niets 1 „O, mijn God,” kreet het in hem, „waarom gaat mijn weg door zulk ’n diepe duisternis; waarom mag ik niet met vasten gang wandelen in het volle licht der dingen?” Moe boog hij het hoofd, denkens-zat, en verslagen klaagde hij Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw, Ik ben mij zelven moede en ik ben Het zoeken moe naar God, dien ik niet ken, En dien ik toch zoo gaarne kennen zou. Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet, Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot, Maar bovenal het zoeken naar mijn God! Ik ben het zoeken moede Plots hief hij het neergezonken hoofd op en er lag verbazing in zijn blik. Hij wist wat er volgde, kende de woorden, waarin de vrome dichteres ‘) roemde van de glorieuze ontknooping, waartoe haar worstelende ziel mocht komen, maar het was hem als verstond hij die woorden nu eerst in hun groote en heerlijke beteekenis. Was het zoo ? Zoo, zooals zij het roemend zong? Stil staarde hij voor zich uit in de donkere schaduwhoeken van zijn studeerkamer, maar zijn zielsoog zocht in de diepste diepten van zijn hart. Waarlijk, het was zoo. Dat hart was afkeerig, opstandig en des zoekens moede, maar door en over dat alles lichtten met zachten glans de ontfermingen Gods. Een zoete blijheid kwam over hem, en als een klacht en jubel tegelijk zong het in zijn ziel: Ik ben het zoeken moede maar Gód niet, Hij ziet en kent mijn zonden en vergeeft Ze zeventig maal zeven maal en meer. Hij wil niet dat mijn ziele sterft, maar leeft. O, wonderbare goedheid van den Heer, Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt, Die alle dingen, en ook mij verdraagt. ’) Jacqueline v. d. Waals. Twee-, drie-, veelmaal herhaalde hij ze, de teer-bemoedigende woorden, eens als ’n heelende balsem door de zachte hand Gods zelf in de wonden van een arm verslagen vrouwenhart gedrupt. Ze werden hem een zoete honingdrank, die zijn vermoeide ziel begon te verkwikken en nieuwe krachten schonk. Ze werden hem sappige vruchten, die zijn kwellenden honger naar rust en vertrouwen gingen stillen; kostelijke parelen werden ze hem en fonkelende diamanten, wier schittering zijn oog aftrok van de donkerten der vertwijfeling. Hoe goed was toch de Almachtige, zijn God. Was hij het zoeken moede, God werd het niet, ook nu niet 1 De Heilige en Hoogverhevene zag op hem, den afgedwaalde, in rijke erbarming neer. Hoe groot was Zijn goedertierenheid, Hij, de Alwetende, die de verdorvenheid van zijn hart kende, zijn verborgenste zonden zag, en Hij rekende hem van die alle niet één toe om den wille van den Heiland der wereld, het Offer der zonden. Hij vergaf zeventigmaal zevenmaal en meer. O, wonderbare goedheid van den Heer, Die naar zoo moedeloos een ziel nog vroeg, Die alle dingen, en ook hem verdroeg. De uren van den nacht kropen gestaag voort, en ’t gedenk van ’t wroetende, zoekende en vindende hart stond niet stil. Het versmolt in een schuchter verkeeren in de nabijheid van den Heiligen God. Het verloor zich in een vertrouwend roepen tot den Barmhartige, in een willige overgave aan het bestel van den Alwijze, en langzaam zonk de zoete vrede Gods in hem. De geruchten van den ontwakenden dag drongen tot de pastorie door, toen dominee met een stille blijheid in het hart zijn slaapkamer zocht, om er nog enkele uren het vermoeide lichaam ter ruste te strekken. XIII. UIT HET DRIJFZAND. MARTIEN, de koster der Hagerdijksche kerk, kroop op zijn knieen over het kleine gazonnetje bezijden den toren en kn'P*e me* een Bro°te schaar de grashalmen rondom een bed helroode geraniums weg. Hij zwom in z’n zweet. Dikke droppels leekten uit zijn sprieterige haren, dropen in de plooien van zijn mageren nek of langs zijn voorhoofd en neus op zijn bezige handen. ’t Was broeiend heet. De heete lucht trilde op langs muren en schuttingen, kroop door kieren en spleten de woningen binnen en plaagde mensch en dier. Martien scheen van de overdadige hitte en al z’n gezweet niet veel last te hebben. Zoo nu en dan veegde hij met de mouw van zijn boezeroen ’t heete vocht van zijn gezicht en zette dan vol ijver zijn werk weer voort. „Nou, nou, Martien,” hoorde hij opeens achter zich, „een goed hooier maait ’s morgens, als de zon uit d’r bed komt en ’t gras nog sap is.” 6 De koster rechtte langzaam zijn gebogen rug en draaide bedaard zijn magere hoofd naar den spreker. Daar stond Mork, de schoenmaker vertegenwoordiger van „de Tempel”. „Dat kan, Mork,” gaf hij met een stroef lachje terug, „maar een goed schoenmaker werkt ’s daags en loopt tegen den avond en niet midden op den dag rond om de reparatie bij de klanten te bezorgen.’’ Meteen wees hij met de grasschaar naar het tweetal zwart-glimmende schoenen, dat de schoenmaker in zijn beide handen hield. „Nood breekt wet,” sloeg Mork den aanval af. „’k Bleef met zoo’n hitte ook liever in mijn koele werkplaats, maar de menschen zijn er om verlegen. Dit paar,” de schoenmaker hief twee dameslaarzen omhoog – „moet naar de zeeperij. Voorre.... voor mevrouw Marianne, zal ’k maar zeggen; en deze kinderschoentjes” het andere tweetal werd opgeheven „zijn van Gezientje van dominee.” „Toch geen nieuwe?” vroeg Martien, terwijl hij met een vinnigen mouwstreek wat zweet uit een zijner oogen probeerde te persen. „Kun je begrijpen,” gaf Mork ten antwoord. „Halfsleet. Maar daarom toch nog heel goed te dragen.” „Dat lijkt me ook zoo,” verklaarde de koster. „De beste schoenen van mijn vrouw en kinderen kunnen ten minste tegen die twee glimmende stelletjes niet op.” „ledere vogel zijn eigen veeren,” preekte Mork zijn levenswjjsheid. ”ja, ja!” gaf Martien onmiddellijk toe, „zoo is het! Laten we tevreden zijn met wat we hebben.” ’t Bleef even stil. Mork deed een stapje nader en ging met z’n ellebogen over het afsluithekje hangen, Martien rees langzaam op van den grond, draaide zijn lange lijf naar den schoenmaker toe en begon met grooten ijver de grasjes van de schaarbladen af te vegen. ’t°Was duidelijk: beide mannen hadden wat op het hart, dat er af moest. Maar wie zou het eerst beginnen? De een wachtte op den ander om den bout aan te snijden. Martien bleek het ’t verst in de Hagerdijksche diplomatie te hebben gebracht. Hij zweeg al maar en zocht zoo ijverig naar kleine grassorietjes op de schaarbladen, of er zijn wel en wee van afhing. Nog nieuws in de stad ?” brak Mork ongeduldig de stilte. „Nieuws? nieuws?” repeteerde de koster. „Wat voor nieuws zou er zijn ?” Even lichtte hij het hoofd, keek met zijn scherpe oogen den schoenmaker doordringend aan en zweeg. Martien’s voorgewende onwetendheid prikkelde den schoenmaker. „’k Dacht, dat een koster altijd meer wist dan een gewoon mensch, probeerde hij Martien aan den praat te krijgen. ‘ Dan dacht jij verkeerd,” merkte de koster droog op. Meteen deed hij” een stap naderbij en nam zonder vragen de kinderschoentjes uit Mork’s handen en begon ze nauwkeurig te bekijken. „Ja, da’s fijn goed,” prees Mork. Martien knikte. „Uit een van de beste fabrieken. Reuze-sterk en mooi,” ging Mork voort, en toen Martien er niets op zei, vervolgde hij; „Ja, ja, wie had het nou ooit gedacht, dat de kinderen van Geertje Melissen nog zoo goed terecht zouden komen.” De koster hief het hoofd op. „Je bedoelt Gezientje, het kleinste,” zei hij. „En de andere drie ook,” riep Mork triumfantelijk uit. Martien’s spiedende kieroogen gingen opeens wijd open. Wat zou die domme schoenmaker nu al weten, wat er gisteravond in’ den kerkeraad was gepasseerd ? Hoe dominee als een leeuw had zitten vechten om een beter tehuis voor de drie oudste Melissen? Hoe bakker Degeman en meneer Geldeling per slot van rekening het tegen dominee hadden moeten verliezen, toen het op stemmen aankwam ? Zou Morks dat nu allemaal al weten? Hoe was het mogelijk? Er was toch besloten, dat niemand der kerkeraadsleden er voorloopig van reppen zou? Eerst moesten er eenige voorbereidende maatregelen getroffen worden. Dat was toch afgesproken? En hijzelf zou er niets van weten, als hij „toevallig” heel de geschiedenis niet zoo bij stukken en brokken had opgevangen, terwijl hij in het wachtlokaaltje van de consistone-kamer in wat oude Kerkbladen zat te neuzelen „Wat zei je daar van de drie kinderen van ’t Klompenhuis, Mork ?” vroeg hij onverschillig doende. „Weet jij daar niets van?” draalde Mork. „Man, vertel op! Wat zou ik weten?” deed Martien grommig. „N°U, ik wil het jou wel zeggen,” begon Mork vertrouwelijk, terwijl hij zich wat verder over het hekje boog. „Jij praat er natuurlijk niet verder over.” Martien schudde het hoofd en bromde iets, waarmee Mork zich tevreden stelde. „Nou”, begon de schoenmaker half fluisterend, „’t moet nu vast staan, dat de boer van de Leurhoeve de beide kinderen van Melissen kwijt raakt en Dine-meu het hare misschien ook.” „Zoo, waarom ?” informeerde Martien. Mork nikte met het hoofd of hij zeggen wou: nou zeg, nou vraag je naar den bekenden weg. Zonder verder op Martien’s vraag in te gaan, vervolgde hij: „De kinderen komen bij juffrouw Vroomans. In alle geval de twee oudste 't MeisJ'e zal in de modisterij worden opgeleid en de jongen zal ergens naar een school, waar hij wat meer kan leeren. Natuurlijk niet hier Niet onze wegen 9 in Hagerdijk, maar hij komt dan toch bij juffrouw Vroomans in huis. ’t Moet een heele baas zijn, die jongen.” „Zoo 1” gromde Martien weer. „En wie heeft dat allemaal in zoo’n korten tijd klaar gemaakt?” „Dominee, man, onze dominee! In opdracht van den kerkeraad.” „Zoo,” zei Martien voor den derden keer. „En van wie heb jij dat nieuws? Zeker van juffrouw Vroomans?” „Goed geraden 1 Dominee is vanmorgen al bij tijds bij haar geweest om er over te praten, en alles is zoogoed als voor elkaar, ’t Wordt natuurlijk wat duurder voor de kerk, maar allo, alle waar naar zijn geld. Bij den Leurboer was ’t niets gedaan voor die kinderen.” Martien stak Mork de kinderschoentjes toe en mompelde wat in zichzelf. „Maar Gezientje”, vatte deze den draad van zijn verhaal weer op, „Gezientje is er van al de vier kinderen toch maar het beste afgekomen. Dominee behandelt het deerntje als z’n eigen kind.” „Dominee is een braaf man!” zei Martien en er trilde iets teers in zijn harde stem. „Dat is iel” haastte zich Mork. „’t Is een plezier om hem met die kleine meid aan de hand door de straten te zien stappen. Net zoo’n juffertje dat Gezientje. De deftigheid zelf. Heelemaal geen kind van ’t Klompenhuis.” „Als ’t er maar inzit, dan komt het er ook wel uit”, gaf Martien als zijn opinie. „De vorige week”, babbelde Mork voort, „was ik bij Krijp, ’k bedoel den ouden Krijp. Die is ziek, zooals je weet, en toen kwam dominee er ook, en natuurlijk met Gezientje, en toen had je eens moeten zien, hoe netjes het deerntje den ouden Krijp goedendag zei.” Mork drukte met opzet beide malen op dat „ouden” en gluurde nieuwsgierig naar Martien’s bezweete gelaat. „Den ouden Krijp, zeg je?” vroeg de koster norsch. „Ja, ja, den ouden Krijp! Dominee heeft een heelen tijd echt gezellig met hem zitten praten. En zal ik je nou eens wat zeggen?” Martien knikte. „Nou, de oude Krijp is op ’t oogenblik nog wel een beetje van streek, maar zoodra hij weer beter is, dan komt ie ook weer naar de kerk. Misschien Zondag al.” Daar keek de koster toch van op. Dat was nu toch werkelijk wat nieuws voor ’m. Al dat andere, waarover Mork den mond zoo vol had, wist hij minstens bijna even goed, maar dat van den ouden Knjp. neen, daar wist hij totaal niets van. Hoe lang was ’t toch wel geleden, dat die oude baas voor het laatst in de kerk zat? Martien kon het zich niet herinneren. En wat ter wereld had dien oude bewogen zoo opeens te veranderen? „Zoo, zoo”, zei hij gewichtig doende „dan heeft dominee hem eindelijk eens aan zijn verstand kunnen brengen, wat z’n plicht is als christenmensch.” Mork schudde z’n hoofd. „Mis man”, zei hij, „Krijp heeft gelijk gekregen en dominee heeft den dwaalweg verlaten. Hij is nu een man van ons.” „Loop rond!” snauwde Martien, „dominee z’n dwaalweg verlaten’ bchaam je zoo iets ;te durven zeggen! Wat verbeel jij je wel? En wat wauwel je met je „dominee is van ons”? Dominee is van ons allemaal. Versta je dat? Dominee is van heel de kerk!” „Nou ja,” kwam Mork te gemoet, „je begrijpt me wel. Ik bedoel dat dominee nu meer onze richting is toegedaan.” „Onze richting! Onze richting!” gromde Martien. „Wie zijn die onze, zeg?” J „Nou daar heb je den ouden Krijp, en Jaans den kruidenier, en juffrouw Vroomans, en Dine-meu, enne ” ~Ja, houd maar op!” viel Martien opeens zoo heftig uit, dat de schoenmaker er van schrok en ’t hekje in den steek liet. „Houd maar op. jk het al, wie je bedoelt. Dat zijn die eigengerechtige lui Plots scheen hij een hevig gekriebel in z’n keel te voelen, want hij begon geweldig te schrapen, zoodat het woord „tempel”, dat al voor op zijn tong lag, niet over zijn lippen kon komen. Zoodra het gekriebel was bedaard, ging hij kalm verder: „Hoor eens, Mork je moet dat woord van eigengerechtige lui maar niet zoo hoog opnemen maar jij moet me ook nooit meer met zulke praatjes over dominee over den vloer komen. Dominee weet heel goed wat hij doet beter dan jij .en ik. Kritiseeren past ons niet. Daar zijn we te dom’ voor Dat de oude Krijp weer naar de kerk komt, doet me werkelijk groot plezier, k Zal Zondag zijn plaatsje leeg houden. Dan behoeft hij zich met zoo te haasten.” J „Best, hoor 1” keurde Mork goed, blij dat de dreigende uitbarsting zich zoo snel keerde. „Best, best!” herhaalde hij nog eens, „’k zal het den ouden baas zeggen, hoor!” „Dat kun je voor mijn part doen,” zei Martien onverschillig. Meteen deed hij een greep naar de dameslaarsjes en trok ze Mork uit de handen. „Lichte dingen toch!” oordeelde hij, ’t schoeisel op en neer bewegend, of hij het gewicht er van wilde bepalen. „Zijn ook niet om mee op het land te werken”, merkte Mork lachend op. „Kijk,” verbaasde zich Martien, „net of ze wat grijs of groen zijn inplaats van zwart.” „Lichtgroen geweest”, verduidelijkte Mork. „Zwart gemaakt, omdat Marianne nog rouwt.” „Rouw aan de voeten,” gromde de koster, „en malligheid in het hoofd.” Nu was het de beurt van Mork om verbaasd te zijn. „Wat rammel je nou?” vroeg hij nieuwsgierig. „Als er een rammelt, dan ben jij het!” snauwde Martien terug. „Nou goed, ik rammel,” gaf Mork gewonnen, „maar vertel me dan maar, wat je met die zottigheid bedoelt.” „Heelemaal geen zottigheid,” verzette zich de koster. „Of vind jij het zoo mooi, dat er geen week voorbij gaat zonder dat meneer Felaks een paar maal bij Marianne op bezoek is geweest?” Mork zette groote oogen op en maakte direct ’n veronderstelling. „Ha zoo,” zei hij. „Is meneer al aan ’t visschen? Wel wat vroeg!” „Wat bedoel je?” vroeg Martien. „Nog al duidelijk”, lichtte de vindingrijke schoenmaker in. „Nog al duidelijk zou ’k zeggen. Meneer Felaks is ’n vrijgezel, al wordt z’n haar wat dun. Meneer heeft geld, geld genoeg om ’n huishouden op te zetten en het praatje loopt al lang genoeg door de stad, dat hij naar een vrouw omziet.” „Zoo, zoo, bezie jij de zaak van dien kant,” zei Martien. „Niet ónmogelijk, dat er zoo iets ook nog achter zit, hoewel het me een beetje al te mal lijkt. Marianne’s man is nog geen jaar dood en ik kan niet gelooven, dat ze nu al ” „Neen, o neen!” viel Mork bij. „Zoo „slecht” is ze niet. Maar wat meen jij dan, dat die—e velezoof „Preeken!” antwoordde Martien kortaf. „Preeken?” herhaalde Mork vragend. „Hij preeken?” „Ja! Marianne d’r hoofd vol stoppen met z’n dwaze geestdrijverij.” „Dat moest ’m verboden worden,” vond de schoenmaker. „Da’s menschen op een dwaalspoor brengen! Daar moet de dominee op af!” Plots blonk er vroolijkheid in Martien’s kleine oogen. „’k Weet beter,” zei hij. „D’r zijn menschen, die zoo goed de kunst van recht-zetten verstaan, bijvoorbeeld de oude Krijp en nou ja, jij ook. En nu moet jij voor die laarsjes toch naar Bella Casa. Als jij er eens probeerde Marianne op ’t goede pad te brengen! Man, dan deed je een goed werk! Probeer het eens! Je weet alles immers zoo goed! Nog beter dan dominee!” De schoenmaker had zich recht-op gezet. Met feilen blik keek hij Martien aan ; hij zag den fijnen spotlach om diens dunne lippen trillen, en opeens riep hij een en al nijd: „Geef maar hier!” Hij rukte Marianne’s laarsjes uit de vingers van den koster en met ’n „’k zal zelf wel weten wat ik doen en laten moet,” liep hij driftig weg. Stil in zichzelf lachend keek Martien hem enkele oogenblikken na, toen draaide hij zich bedaard om, liet zich weer op zijn knieën vallen op het gazon en hervatte in de broeiende zonnehitte zijn werk. Het zweet begon hem weer uit zijn sprieterige haren te lekken, droop in zijn rimpeligen nek, biggelde langs voorhoofd en neus en drupte neer op zijn bezige handen. Hij knipte en knipte gestaag en dacht aan schoenmaker Mork, aan meneer Felaks, die trouwplannen had, propaganda maakte voor z’n onbijbelsche leer en drukke bezoeken aflegde op Beha Casa. En hij dacht aan Marianne, die nog in den rouw was, al was het dan in den lichte; hij overwoog de mogelijkheid van een huwelijk tusschen haar en Felaks en toen opeens vielen zijn gedachten hij wist zelf niet hoe op dominee. Neen, Martien wist niet recht hoe hij het den laatsten tijd met dominee had. Dominee was anders geworden, werkelijk anders geworden. Vroeger sloot hij zich op in zijn studeerkamer, en nu ? De goede man was voortdurend op t pad. Zeker, hij studeerde wel, veel zelfs, maar toch niet meer heel den dag door. En dat zat ’m nu niet alleen vast op Gezientje, met wie hij overal heen trok. Neen, d’r moest wat anders achter steken. De man was ook veel beweeglijker en spraakzamer en ook opgewekter. Hij liet ook niet meer zoo met zich sollen. Dat hadden ze pas in de kerkeraadsvergadering ondervonden En dan dominee’s preeken Dat was zoo zoetjes aan al wichtiger, al „stelliger” geworden. Zoo, zoo ja zoo, hoe zou ie ’t zeggen? Niet minder mooi, o neen, verre van dat! Maar toch anders, zoo zoo ja, zoo „zonder vraagteekens”, zoo zoo ja zoo, „meer op den man af”, zoo zoo Ach, Martien kon het zelfs voor zichzelf niet precies onder woorden brengen, maar hij had gevoeld, dat dominee’s prediking niet langer ’n nauw verholen uiting was van ’n angstig en dikwijls wijfelend zoeken. Hij had gevoeld, dat die prediking al meer gedragen werd door een gefundeerd geestelijk leven, door een toenemend bewust zielservaren der heilswaarheden, van een al dieper buigen voor de onbegrepen, zoo dikwijls aangevochten en met menschelijke begrippen strijdige Goddelijke openbaringen der Schrift. Dat had Martien nu wat vager en dan weer wat duidelijker onderkend. Hij had begrepen, dat dominee zich al meer was gaan voelen als iemand, die langen tijd in angstige spanning op bedrieglijk drijfzand had rondgeloopen, maar nu een vasten bodem voor zijn voeten had gevonden. En Martien vond het daarom nu toch ook wel verklaarbaar, dat dominee zijn weg meer met opgerichten hoofde ging, de wereld blijder aankeek, zich niet langer als iemand, die siddert en beeft voor de levenskilte, uit de dingen van het daaglijksch leven terugtrok, niet langer z’n studeerkamer als het één en het al beschouwde, zijn oordeel durfde uitspreken en zich wel degelijk liet gelden waar dat noodig was. Dat alles was den koster langzamerhand duidelijk geworden. En nu vond hij het heelemaal niet onverklaarbaar meer, dat de banken van de lui van „het Tribunaal” de laatste maanden tijdens de kerkdiensten zoo slecht bezet waren. Menschen, die zoo „erg bestudeerd” waren, dat ze minstens voor den halven Bijbel de schouders ophaalden, konden het natuurlijk met dominee nu niet meer vinden. Martien vond het ’n van-zelf-heid. ’t Verschil tusschen hen en dominee was te groot. Maar dat zoo’n domme Mork nu dorst praten van „onze” dominee en van „onze richting”, kijk, dat kon hij niet verdragen. Wat verbeeldde zich die troep van „de Tempel” toch wel? Dachten ze soms, dat zij en zij-alleen het rechte gezicht hadden in de dingen van den Bijbel. Wat ze wisten en wat ze onder elkaar over den godsdienst zaten te beredeneeren, hadden ze immers toch opgedaan bij deze of gene, die honderdmaal zoo geleerd en duizendmaal zoo vroom was als zij 1 Ze behoefden heusch niet te doen of ze hetzelf hadden uitgedacht! ’t Was beter, dat die lui de ware nederigheid maar eens gingen beoefenen en eere gaven aan wien eere toekwam, en dat was in Hagerdijk dominee Brasz. De zon stond als een open haard boven het kerkdak te vlammen en sloeg haar felle hitte tegen de grauwe kerkmuren. Ze blakerde het gazonnetje naast den toren en brandde op Martien’s gebogen rug. Onverdroten hanteerde deze z’n grasschaar. Hij knipte al maar aan in het taaie gras rondom het vuurroode geranium-bed en ’t zweet droop hem langs de plooien van zijn mageren nek achter den kraag van zijn boezeroen. Maar hij merkte het niet, want Martien arbeidde inwendig het zwaarst en in het centrum van den arbeid omgroept door Celdeling, Felaks, Marianne, Dine-meu en meer anderen nog, stond Hagerdijks predikant, dominee Brasz, die door Gods genade zich ontworstelen mocht aan het drijfzand van den twijfel en met een blijde hoop en een goed toevoorzicht door zijn levensdagen ging. XIV. GERUCHTEN EN WAARHEID. MEER nog dan de druk-beklante winkeljvan Bakker Degeman of het magazijn van manufacturier Krijp was het atelier van juffrouw Vroomans het cardinale bureau van de dagelijksche nieuwtjes van speciaal kerkelijk Hagerdijk. Het dameskransje, dat ten behoeve van enkele huizen van Christelijke barmhartigheid wekelijks in de consistorie-kamer samen kwam, zou zonder tusschenkomst der bovengenoemde drie een moeilijk bestaan hebben voortgesleept, want Degeman’s winkel leverde tegen behoorlijke betaling de koffie, thee en koekjes; het magazijn „Krijp” zorgde idem voor de te-verwerken wol, katoentjes enz., maar het atelier „Vroomans” droeg ver boven de twee vorige gratis causerie-stof aan, en dat was toch om de samenkomsten te doen slagen een niet minder belangrijk artikel. „Het belangrijkste artikel,” oordeelde Martien de koster met zekere jaloerschheid. Hij was van meening, dat alle kerkelijk nieuws het eerst bij hem belanden moest om het vervolgens naar gelang van zijn gewichtigheid aan dominee te kunnen doorgeven. Het was voor Martien steeds een intens genot als hij constateeren mocht, dat dominee nog niets van het door hem aangedragen nieuws vernomen had. Dan voelde hij zich de meerdere van het Hagerdijksche nieuws-trio, en genoot de zoete streeling zijner functie, namelijk die van koster en dienaar van Hagerdijks predikant. Maar den laatsten tijd zag Martien zich keer op keer geslagen. Dat was begonnen, toen hij het nieuwtje over meneer Felaks en „mevrouw” Marianne met hoog-gewichtige doening overbracht. „’k Weet er alles van, Martien”, had dominee wel vriendelijk maar toch ook ongewoon-afgemeten geantwoord, precies of hij zeggen wilde: „Waar bemoei jij je mee?” Doch Martien kon er niet van zwijgen. Telkens als hij weer waardig materiaal meende verzameld te hebben, toog hij op dominee aan, evenwel zonder de gezochte voldoening: Dominee stond hem nauwelijks te woord. Tenslotte gaf de koster den moed op. Hij hoorde voortaan met strak gezicht en zonder iets te zeggen nu van deze, dan van gene de beschouwingen over meneer Felaks’ drukke bezoeken op Beha Casa aan. De naïeven vertelden hem, dat het maar „een bui” was van den velezoof, een tijdelijke bui, die wel weer zou „overbeteren”, want den vorigen zomer had hij de manie gehad dag op dag langs den eenzamen rivierdijk te wandelen of op de glibberige houten pier moederziel alleen in het water en in de lucht te zitten kijken, tot hij opeens die „malligheid” had gestaakt en weer aan wat anders was begonnen. Wie het beter meenden te weten, vertelden, dat de rentenier zich financieel bij de zeepfabriek had geïnteresseerd en zoodoende Celdeling uit den brand had geholpen, waarin deze door tegenslag in zaken en den dood van zijn schoonzoon was geraakt. Meer zat er niet achter. Derden hielden staande, wat Mork de schoenmaker den koster had voorgehouden, namelijk dat de velezoof propaganda maakte voor z'jn „geestdrijverij , reeds knappe vorderingen bij mevrouw Marianne had gemaakt en dat het tijd werd, dat dominee er zich mee bemoeide. Maar zij, die meer oog hadden voor de harteroerselen van man en vrouw wederzijds, voorspelden den koster een toekomstige verbintenis van meneer Felaks en de jonge weduwe. Voor dezulken had Martien een heel-open oor en ook een hartig weerwoord. „Zoo is het,” gaf hij dan met vuur terug, „zoo is het. Meneer Felaks is begonnen met een beleefdheids-visite op Bella Casa, toen „mevrouw” Marianne er met haar kind weer intrek had genomen. Dat is zoo het gebruik onder deftige lui. Natuurlijk heeft Celdeling toen over zijn fabriek gesproken en die aan meneer Felaks laten zien. Of de rentenier er nu met zijn geld inzit, durf ik niet tegen te spreken, ’t Is best mogelijk. In alle geval heeft hij zijn bezoeken herhaald, is telkens met Marianne in aanraking gekomen, heeft met haar geredeneerd over Afrika, over de bewoners en hun godsdienst, en dan ligt het voor de hand, dat je ook over je eigen geloof begint. En nu wil ik in het midden laten, of Marianne zich door meneer Felaks tot zijn geloof heeft laten bekeeren. Ik weet er niet van, maar dat ze een goed oogje op elkaar hebben, is wel vast en zeker.” In den loop van vele dagen werd Martien’s meening al meer algemeen, en via het atelier „Vroomans” stelde het dameskransje na tal van gezellige samenkomsten in de consistorie-kamer vast, dat meneer Felaks volstrekt niet bij de fabriek van Geldeling was geïnteresseerd, doch dat hij den fabrikant wel een stevig bedrag tegen een lage rente had geleend; verder, dat de rentenier aan Marianne „toujours” het hof maakte en haar voor zijn godsdienstige overtuiging trachtte te winnen; vervolgens, dat dominee om dit laatste telkens naar Bella Casa ging; dat de velezoof onmiddellijk verdween zoodra dominee zich aandiende; dat men voor Marianne heelemaal niet bang behoefde te zijn, want die liet zich zoo maar niet van de wijs praten: daar was ze veel te uitgeslapen voor; en ten laatste, dat ze dominee heel graag ontving en zonder tegenspraak naar alles luisterde, wat die zei. Dit laatste gold van heel de rij der „consistorie-kamer-conclusies” als de belangrijkste, werd dan ook met groote voorzichtigheid uitgesproken en met ingehouden adem aangehoord, ’t Was of ieder der dames op haar beurt wachtte op iets groot-onroerends, dat zeker komende was, doch zich niet wou losmaken uit de omhullende nevelen der geheimzinnigheid. Marrigje, die in dien tijd om een nieuwe japon voor zichzelf en om een jurkje voor Gezientje een bezoek bracht bij juffrouw Vroomans, kreeg als dank voor haar bestellingen heel het verhaal in optima forma en rijk befranjed te beluisteren. Ze hoorde het met ’n toenemende inwendige beving aan zonder nog de diepte te peilen van de laatste „conclusie”. ’t Was haar al meer dan genoeg, te verstaan, dat die malle velezoof werkelijk aan trouwen dacht. Ze trok daaruit haar eigen conclusie. De laatste maanden had ze aan een mogelijk huwelijk zoowel van den rentenier als van haar dominee niet meer gedacht. De warme braad- en stoofluchtjes van de pastoriekeuken hadden alle kwellende trouw-visioenen uit haar brein gedampt. Ze leefde weer rustig en tevreden, al maar moederlijk zorgend voor „haar Johannes” en voor „dominee’s Gezientje”. Maar nu schrok ze op. Het groote nieuws aangaande den rentenier joeg haar hart opeens in draf en stopte haar goede hoofd plots vol pijnende veronderstellingen. Kijk, als de voorzegging van den velezoof op uitkomen stond, waarom zou dan de voorspelling ten opzichte van dominee ook geen waarheid bevatten? Japon en jurkje vergetend dwaalde ze door Hagerdijks nauwe straten, zich met moeite herinnerend, welke inkoopen ze hier en daar nog te doen had. Ze deed haar zaken zonder veel complimenten af. Voorde gewone winkel-conversatie had ze niet de minste aandacht. Heel haar denken was gericht op dat eene: „Johannes zou even goed naar een vrouw kunnen uitzien als meneer Felaks het nu deed.” Langzaam, bij brokjes en beetjes, bracht ze zich het pas gehoorde weer te binnen. Ze begon de dingen te passen en te schikken, voorzichtiglijk te wegen, tot ze opeens verzwolgen werd door het grootontroerende, de ontstellende mogelijkheid, dat Johannes zich verloren had, totaal verloren had aan Marianne, de jonge weeuw van Bella Casa. Kijk, dat had juffrouw Vroomans haar niet zoo direct willen zeggen. Om haar te sparen ? Neen ! Om dominee niet in opspraak te brengen! Of, omdat ze te veel ontzag voor hem had. Of, omdat ze het niet passelijk vond zulke dingen van den predikant rond te bazuinen 1 Maar begrepen had ze het nu wel, en goed begrepen ook. Zei juffrouw Vroomans niet, dat Marianne den rentenier nauwelijks te woord stond, maar dat ze dominee graag ontving en zonder tegenspraak luisterde naar alles wat hij zei ? Ha, wat had ohannes nu nog langer op Bella Casa te maken, als Marianne toch niet van den velezoof en van zijn geestdrijverij gediend was ? Dat hij er in het begin heenging om eens poolshoogte te nemen, kijk, dat kon ze plaatsen. Johannes moest over zijn kudde waken. Daar was hij dominee voor. Maar dat hij er telkens en telkens nu nog heen draafde, neen dat was niet noodig. Daar zat meer achter! Dom toch van d’r, dat ze daaraan niet eer had gedacht 1 De armen en handen vol pakjes en doosjes en het hoofd vol kwaad gepeins stapte Marrigje door de keukendeur de pastorie binnen en deponeerde met driftige beweging haar inkoopen op de eikenhouten tafel. De handen had ze nu leeg, maar haar hoofd bonsde van overvolte. Hijgend bleef ze staan zonder zich van mantel en hoed te ontdoen. Zwaar steunde ze met de roode werkhanden op de tafel en star keek ze voor zich als staarde ze in een wijde verte. Van dominee’s studeerkamer drong flauw Gezientje’s blij kindergejoel tot de keuken door, maar Marrigje hoorde het niet. Ze droomde zich in de kerk. Ze blikte over de honderden hoofden, onbewogen en recht gerijd als uitgestald op lange rekken. Ze hoorde er Johannes’ stem, gaande op en neer door de ruimte, aanzwellend tot een halven donder of wegzwevend gelijk een zachte wind, en ze zag hem, statig en toch met levendig gebaar daar hoog op zijn gestoelte, zich keerend nu hier dan daar heen en ze zag ginds in een der zijbanken Marianne met den zwart-grijzen rouwsluier schuin langs den hoed over den schouder geslagen, het frisch blozend gelaat met de donker-brandende oogen vol aandacht naar Johannes gericht Wat was ze mooi, die jonge weeuw, blinkend mooi in de volgroeidheid van haar dertig jaren. Marrigje voelde zich wegzinken tegenover zooveel bekoorlijkheid. Wie was “zij, oude lijvige dienstbó, vergeleken met deze bloeiende jonge vrouw? Dwaas die ze was, dat ze neen, nu niet, maar maanden geleden toch zich iets door het hoofd kon halen, dat nog erger dan belachelijk moest heeten! Neen, als het er nu toch met Johannes van komen moest, dan kon ze zich moeilijk ’n aantrekkelijker vrouw denken dan Marianne, geen aantrekkelijker en mooier, geen beter Hier stokte haar denken even. ’t Liep vast op dat „beter”. Haar gepeins sloeg plots een andere richting in. Ze verloor zich in het verledene. Ze was weer jong deerntje, nauwlijks van school en toch reeds als dienstbó verhuurd; eerst in een winkelzaak, later bij Johannes’ ouders voor de bel en voor het kind, haar Johannes. Jong was, ze toen nog, toch zag en hoorde, en begreep ze veel, en het bleef haar altijd bij. In de winkelzaak leefden de echtelieden steeds op voet van gewapenden vrede. De lucht hing er vol van ontplofbare gassen. Ze verwarden het rustig denken, brachten het hart van slag en maakten de ziel wee en verdrietig. In Johannes’ ouderlijk huis vond ze het anders. Daar ijverden in stille overgegevenheid een ziekelijke man en een zwakke vrouw om elkander het moeilijk leven te verzoeten. Daar was een kostelijke wedijver in het geven en nog eens geven van zichzelf. Daar zong de liefde haar schoonste melodieën. De vrouw uit de winkelzaak was, meer dan haar man, sterk en forsch en groot en mooi. Was ze ook beter dan Johannes’ bleeke, uitgemagerde moedertje, dat met moeite haar man een paar jaar overleefde ? O neen! ’t Leek er niet op! Mooi en onverdraaglijk, leelijk en goed schenen bij elkaar te Marrigje schrok voor de fatale conclusie terug, ’t Was toch in de verste verte geen regel, dat schoonheid van buiten, leelijkheid van binnen beteekende. Mooi en goed konden toch heel best samengaan, en als Marianne nu van binnen was, wat ze uiterlijk omdroeg, moest men dan om Johannes niet blij zijn, als hij zulk een vrouw de zijne mocht noemen? Zeker, zeker! Maar de winkelzaak die vrouw daar met haar bitter humeur haar lichte geprikkeldheid haar kwetsende houding haar zure woorden o, als Marianne ook eens zóó was en dan de stil-genoeglijke sfeer, waarin Johannes tot nu toe in zijn pastorie mocht leven, zóó kwam bederven, zijn zachte ziel zóó kwam pijnigen! Een heete gloed van nijd kwam over haar. Nooit zou ze het van Marianne verdragen! Nooit! Dan zou ze ais een tijgerin Plots werd ze in haar wild gepeins gestoord. Op de trap hoorde ze voetgestommei. Dat was Johannes. En hel en klaar klonk Gezientje’s stemmetje in de gang. De keukendeur vloog open en juichend stoof het meisje op „tante” Marrigje aan. Haastig ratelde het kleine mondje. Ze wilde mooiere kleertjes aan, de mooiste die ze had, want ze zou met dominee naar „Belle Kaas”, spelen met een jongetje dat er was, en naar een andere tante, die er ook was. ’t Kind had haar relaas nog niet ten einde of dominee Brasz stapte met iets blij-zonnigs in de oogen de keuken binnen. Even keek Marrigje hem aan, half verwijtend. Was het al zoo ver met hem en Marianne, dat zoo’n wurm van ’n Gezientje er ook al bij gehaald werd en dan nog wel zonder dat hij er haar iets van had gezegd. Was het niet om weg te loopen, weg, ver weg? Maar toen ze den zachten glans van z’n blijde oogen zag, versmolt haar boosheid. „Zoo, al weer terug van de reis?” vroeg hij schertsend. Marrigje knikte. Ze stopte Gezientje ’n zoet brokje, dat ze bij Degeman op de boodschappen had toegekregen, in ’t mondje en begon zich van hoed en mantel te ontdoen. Meteen zag ze hoe dominee met z’n blanke vingers pakje voor pakje en doosje voor doosje onderzoekend betastte, precies zooals hij dat vroeger deed, toen hij nog een knaap was. ’t Verteederde haar, maakte haar hart week, en toen hij kinderlijk-verdrietig vroeg: „En heb je nou niets voor me mee gebracht, Marrigje?” toen werd het haar te erg. Plots zag ze hem weer als kleinen, bleeken jongen, twintig jaar en meer jonger, toen zij hem was als een moeder en hij haar als een eigen kind, hij Johannes, haar Johannes, haar zorg en liefde. Ze borst uit in schreien met een luiden kreet en vluchtte de keuken uit, de gang door, de trap op, haar kamer binnen en liet er zich zwaar op een stoel neervallen. Dominee stond de eerste oogenblikken versuft, als wezenloos. Wat beteekende dat nu ? „Tante Marrigje schreit! Ze is weg!” zei Gezientje pruilend en ze trok hem aan een zijner jaspanden naar de deur. „Blijf even hier, kind,” gebood hij gehaast. Meteen verliet hij de keuken en trok de deur achter zich dicht. Toen spoedde hij zich naar boven, naar Marrigje’s kamer en stapte er binnen zonder eerst aan te kloppen. Daar zat ze, de roode pofhanden voor de oogen geslagen, ’t dikke lijf van aandoening op en neer schokkend. ,Wat scheelt er aan ? Wat is er gebeurd ?” vroeg hij met angst. Ze gaf geen antwoord, maar kreunde heesch. „Marrigje,” drong hij medelijdend, en vertrouwelijk legde hij zijn hand op haar schouder, „je kunt het me toch wel vertellen, ’t Is toch geen geheim 1” ’t Leek of ze wat zeggen zou. Ze richtte d’r hoofd op en trok de handen van voor haar beschreid hoog-rood gezicht. Doch even snel hernam ze haar vorige houding en begon nog heftiger te snikken. „Kom,” deed dominee wat streng, „gedraag je nou niet als ’n klein kind. Kom, zeg op 1 Wat mankeert er aan ?” Toen kwam het er met stukjes en brokjes, verward en onsamenhangend, telkens onderbroken door schreibuien eindelijk uit, wat haar zoo uit het stuur had geslagen. Als bestond er niet de minste twijfel aan een intieme verhouding tusschen „haar” Johannes en Geldeling’s dochter, zoo verweet ze hem, dat hij haar buiten alles hield, haar als een wild-vreemde behandelde, precies deed of ze niet bestond. Dat kon ze niet verdragen. Dat brak haar het hart. Had ze daarvoor zooveel jaren als een eigen moeder voor hem gezorgd? Was dat de dank voor al haar opoffering? Was ze dan niet meer dan een gewone dienstbö, die alleen maar werkt om het loon en zich verder van de zaken niets aantrekt? Ze meende toch wel wat meer rechten dan een ander te hebben. Neen, zoo’n behandeling had ze van Johannes niet verwacht. Zoo klaagde ze al maar door, in afgebroken zinnetjes, schokkend en snikkend en heelemaal niet luisterend naar de enkele weinigzeggende woorden, die dominee in zijn verwarring ter verdediging of opheldering nog wist te vinden. „Van wie heb je dat toch allemaal ?” vroeg hij, zoodra Marrigje uitgeput van de hevige ontroering eindelijk zweeg. „Dat doet er niet toe!” gaf ze wat bruut ten antwoord. „Als het waar is, dan is het waar!” Tegen deze logica was niets in te brengen. „Nu, het is niet waar 1” gaf dominee kortaf weerom. „Als er lui in Hagerdijk zijn, die durven beweren, dat ik me met de dochter van fabrikant Geldeling verloofd heb, dan zeggen ze meer dan ze kunnen verantwoorden.” Toen keek Marrigje hem plots met haar rood-geschreide oogen aan, doordringend, onderzoekend, als een moeder die haar kind op een halve waarheid meent te betrappen. „Maar je hebt toch wei wat met haar uit te staan ?” zei ze met angstige beving in haar stem. Dominee zweeg, zag haar aan met weifelenden blik, las in haar oogen en in eiken trek van dat bol-vleezige gelaat de moederlijkteedere, na vele jaren onverwoestbaar-geworden liefde, die al maar bleef groeien en bloeien onder de zorg voor het haar toebetrouwde. „Nou ?” hield ze zenuwachtig snikkend aan, toen dominee niet zoo gauw ’n antwoord gaf. t Was hem opeens als voelde hij zich weer kleine jongen, echt kleine jongen tegenover de groote, volwassen Marrigje, zooals het vroeger voor vele jaren was. Heel de stroom van jeugd-geluk, die zijn deel was geweest bij en vooral door haar, ging als een zoete geur door zijn ziel. Ach, die goede, beste Marrigje toch! Die zorgzame, zich offerende Marrigje! Had hij haar wel ooit genoeg gewaardeerd, de eenvoudige, haast kinderlijke maar toch zoo hartelijke ziel ? Nu voelde ze zich miskend, veronachtzaamd. En dat kon hij begrijpen, volkomen begrijpen nu. Men had haar meer wijs gemaakt dan waar was, meer dan iemand weten kon. Neen, zoo ver als zij meende, was het nog niet. ’t Was tusschen hem en Marianne nog niet tot een openlijke verklaring gekomen, neen, nog niet, maar „Marrigje,” brak hij plots de stilte, „zoodra ik iets van dien aard te zeggen heb, dan zul jij het ’t eerste weten. Je hebt er recht op 1 En ga nu gauw naar Gezientje. ’t Kind is alleen in de keuken en ’t moet andere kleertjes aan hebben.” Toen keerde hij haar den rug toe en zocht zijn studeerkamer op. Daar zat hij, ontevreden op zichzelf, met ’t gevoel van ’n knaap, die van ’n kwajongensstreek verdacht, heel goed wist dat er redenen te over waren voor achterdocht. „Zoo’n Marrigje!” bromde hij verstoord. „Zoo’n oude Marrigje! Acht zich achteruitgezet! Ja, ja! En wat de menschen al niet praten! Hoe komen ze er aan?” Dominee verzonk in diepe gedachten. Het werd een herhalen van alles wat den laatsten tijd door zijn hoofd was gegaan. Hij herinnerde zich zijn eerste gesprekken met Marianne, toen het er om ging den geestelijken invloed van rentenier Felaks te breken. Hoe hij toen onmiddellijk getroffen werd door haar zelfbewuste flinkheid, verzacht door dat zacht-minzame en behaaglijk voorkomende van ’n wel-opgevoede vrouw. Och, van Felaks’ invloed had hij niet veel gemerkt. Dat ze naar „den wargeest” geluisterd had, en met hem had gediscuteerd, sproot alleen voort uit haar groote belangstelling voor alles wat er alzoo op geestelijk terrein onder de menschen leefde. Neen, ze zou nooit een volgeling geworden zijn van „den profeet van Dornach”, vooral niet door ’n man als Felaks was. Daarvoor was Marianne te nuchter. Ja, nuchter en wel-overwogen, dat was ze, een vrouw die de dingen rustig aanzag en bedaard overdacht, een open oor had voor ’n gezonde redeneering en echt vrouwelijk bij dat alles een sterk religieuzen inslag toonde. Zoo zag hij haar. Zoo zag hij haar reeds eer en hij begeerde haar, bad den Almachtige of het goed mocht zijn in Zijn oogen. Dominee peinsde voort en de stroom zijner gedachten voerde hem door vriendelijke lusthoven, wegdroomend in ’n zacht-gouden licht en vervuld van zoete geuren. Alles, alles zong daar: de donkere mijmerende bosschages, de bont-bloeiende struiken, de bloem-besprenkte gazons, het licht en de schaduwen, alles, en ’t was een lied van ’n groot-smachtende liefde, dat zijn hart doorsidderde. Marianne, zij en zij alleen schiep hem dat veel-begeerlijke. Zij en zij alleen kón hem heel dien schat van zielsgeneugten bereiden. Eén woord van haar lippen en wijd zouden de poorten voor hem open gaan van ’n nieuw paradijs op aarde. Neen, niet langer wou hij ten halve blijven staan, hunkerend naar zooveel begeerlijks. Moedig zou hij de hand uitsteken’ naar de sappige vrucht, die hij langzaam had zien rijpen en dan dan zou hij zich overdadig laven aan haar zoetheid. „God, geef haar mij, geef haar mij 1” bad hij, de handen saamgeklemd. „Geef haar mij geef mij zooveel geluk.” Beraden stond hij op, streek even voor den spiegel zijn weelderige haren naar achteren en ging naar beneden. Gezientje wachtte reeds in haar besten dos en vloog hem juichend tegemoet, toen ze hem hoorde. Haastig stak hij ’t hoofd door de geopende keukendeur en riep Marrigje toe, dat hij ging. Zij knikte, dat ze het verstond, maar keek niet op. Hij sloeg er geen acht op. Met Gezientje aan de hand ging hij door den tuin den weg op en verdween in de richting van Beha Casa. De zon zonk gloeiend neder achter de hooge iepen, die den ouden rivierarm bezoomden, toen dominee naar de pastorie terugkeerde. De lucht was vol loome geluiden van den voortvlietenden dag. Traag ging het vee door de ijle velddampen der lage weiden, maar hooger op, waar de akkers waren, roerden zich nog de landarbeiders met druk beweeg. Toen ze dominee zagen, staakten ze voor een oogenblik hun werk en groetten hem van verre. Hij zwaaide ze met zijn stok een groet terug, een blijden groet, en hij lachte vroolijk-aanmoedigend, als Gezientje’s helder stemmetje met ’n juichend „goeden dag” zijn voorbeeld volgde. Hoeveel malen had hij dezen zelfden weg al niet gegaan? Zag hij ooit, dat het er van ver en van nabij zoo verrukkelijk schoon was? Of had moeder-aarde zich thans met fijner tooisel omzwierd? Het leek hem zoo, hoewel ’t zoo niet was, want de velden groenden als gisteren en eergisteren, en de bloemen blonken er niet heller, en de zon gloeide niet warmer achter de kroezige iepen, ’t Was even gelijk Niet onze wegen 10 als de vorige dagen. Maar zijn eigen hart sprak een andere sprake, een sprake van ’n groot overstelpend geluk en van overvloediger beloften nog voor de nabije toekomst. Wat hij ervoer van daar buiten, werd gedompeld in de blijheid, die zong in zijn ziel. Hij had ’n vrouw gevonden en gewonnen: de vrouw. Naar haar ging zijn verlangen uit vele weken, maanden. Gewikt en gewogen had hij, gestreden en gebeden tot alles zweeg voor die eene vurige begeerte: Marianne. En de begeerte kreeg haar vervulling, rijk en overdadig en bedwelmend. „Kom Gezientje,” spoorde dominee de kleine aan, „kom, we moeten voortmaken. Tante Marrigje wacht met het avondbrood.” Maar Gezientje, de handen vol geplukte veldbloemen, wilde er nog meer vergaren en zwierf bukkend langs den begroeiden wegzoom om kleuriger en mooier bloemen nog. „Je kunt er toch niet meer houden. Je hebt bei je knuistjes vol. Kom, vooruit 1” drong hij aan. Maar Gezientje schudde stribbig haar kopje en besloten weerstond ze: „Meer nog, meer nog, allemaal voor tante Marrigje.” „Haar geluk,” prevelde dominee. „Ze kan er niet genoeg van krijgen. Laat ’r genieten 1” en langzaam, nu stilstaand en dan ’n stap verder gaand, bleef hij Gezientje bij, tot ten laatste ’t deerntje driftig haar hoofdje ophief en half schreiend uitriep: „Nou kan ’k er niet meer plukken en er zijn er nog zoo veel.” „Morgen dan maar weer,” kwam dominee haar tegemoet. „Kom, voor vandaag heb je er al meer dan genoeg. Tante Marrigje zal blij zijn, als ze al die bloemen ziet.” Een nieuwe vreugd verdrong het kinderverdriet: tante Marrigje zou blij zijn om al die bloemen. Druk babbelend over haar bloemen en over al de pret, waarvan ze op Bella Casa had genoten, ging het meisje dribbelend voort naast dominee. En hij antwoordde maar „ja” of „neen” en „zoo” of „wel”, doch verstond niet veel van wat het kind zei, want hij verzonk in zijn eigen geurig geluk, waaraan hij zich maar niet verzadigen kon. ’t Bleef even frisch-sappig en fel-begeerlijk: Marianne 1 Al voortgaande nam hij een handvol bloemen uit Gezientje’s knuistjes, want ze werd moe van ’t vasthouden en had er al ’n dozijn laten vallen. En meer nog te plukken, kwam niet in haar op. Ze verlangde nu ijverig, al heur schatten te toonen en te geven ginds op de pastorie aan tante Marrigje. Marrigje I Ook in dominee’s zoet gepeins drong, eerst ijl als ’n schim, doch langzaam-aan als tastbaar de gestalte van de oude dienstbö naar voren. Marrigje! Zou hij haar zeggen, hoeveel rijker hij na zijn bezoek op Bella Casa nu terugkeerde ? Zou hij haar nu reeds direct vertellen, dat Marianne de zijne was, de zijne voor altijd ? Kon hij het haar vandaag nog wel zeggen ? Had hij daar straks, voor hij met Gezientje de pastorie verliet, tegenover Marrigje niet den schijn aangenomen, of er tusschen hem en Marianne nog niet het minste bestond, dat op ’n intieme verhouding geleek. Neen, ’t was waar, tot ’n verklaring was het toen nog niet gekomen, maar dat was dan ook het eenige. Had Marianne het niet zelf gezegd, dat zij zijn liefde reeds lang had aangevoeld en dat dit ’n rijk geluk had gestort in haar verlangend hart ? Neen, hij kon er nu niet onmiddellijk over beginnen. Maar het haar zeggen zou hij, morgen, overmorgen of later, ’t Had geen haast, want Marianne en hij hadden besloten aan hun verbintenis voorloopig geen ruchtbaarheid te geven. Marianne had daar sterk op aangedrongen. Hij moest dat respecteeren, want het weduwschap legde plichten op, voor de wet, en voor de wereld rondom. Dat de menschen nu al' over hen beiden praatten, was al erg genoeg. Er moest voorloopig geen nieuwe stof voor gebabbel gegeven worden. Alsof er op Bella Casa niets bijzonders was gebeurd, zoo trad hij Marrigje onder de oogen. Ook zij deed gewoon en scheen niet meer te denken aan wat haar dien middag zoo had ontroerd. Lachend hoorde ze naar Gezientje’s druk gebabbel over Leo van „Belle Kaas”, met wien ze had gespeeld, en hoe groot en sterk hij was en dat hij haar koekjes bracht uit z’n moeders schaaltje. Blij bewonderde ze de half verflenste bloemen met ’r gebroken stelen, die Gezientje haar in den schoot wierp, en ze drukte het kind aan haar hart, of ’t het hare was, met ’n teer moederlijk gevoel. Dominee was dankbaar, ’t Was toch een nobele, goede ziel, die oude Marrigje, niet genoeg te waardeeren. Neen, hij wou toch niet zoo heel lang wachten met te zeggen, dat hij nu zoo rijk en gelukkig was. Straks, na het avondbrood, dan zou hij eerst den ouden Bresius een kort briefje schrijven om hem op de hoogte te brengen. En zoodra Gezientje te slapen was gelegd, dan hoopte hij een geschikt oogenblik te vinden om er met Marrigje over te beginnen. Hij zag er wel wat tegen op, maar het moest toch gebeuren; en hoe eer hij er door beet, zooveel te eerder was hij er af. Het avondeten was afgeloopen. Marrigje trok met het koffie-gerei naar de keuken om het er af te wasschen. Gezientje dribbelde achter haar aan, in iedere hand een vork, want ze wou tante helpen dragen. Even keek dominee ze beide na: de log-zwaarlijvige Marrigje en het rank-vlugge Gezientje. Toen keerde hij zich om en zocht zijn studeerkamer op. Hij greep papier en pen. Veel zou hij maar niet schrijven, ’t Was immers al meer dan genoeg, als die goedige oude brompot van ’n Bresius maar begreep, wat er aan de hand was. Om advies behoefde hij hem niet te vragen, den ouden braven knorrepot, en daarom: met een paar regels kon hij volstaan. Zeker I Maar toen dominee z’n „paar regels” had neergeschreven, keken die hem zoo koud en afgepast aan of ze ’n bestelling van ’n pas uitgekomen boekwerk betroffen. Neen, zoo mocht het niet. Hij voelde het als een verregaande nonchalance tegenover Marianne. Er moest nog een en ander aan toegevoegd, werkelijk 1 Er was toch niets tegen, den ouden heer te vertellen, wat schoone en lieftallige bruid „zijn Johannes Elias” rijk was geworden? Natuurlijk zou de oude wel geweldig in zichzelf foeteren en grommen als een kwade beer, maar wat zou dat? Dat behoefde hij zich toch niet aan te trekken ? Bresius was nu eenmaal een pessimist, en zulke lui zagen nooit zonneschijn al stonden ze er midden in. Maar het was genoeg, als de brompot dan maar begreep, dat hij, Johannes Elias, nooit zooveel zonneglans op zijn levenspad zag als nu. Geen twijfel aan: dit zou het kille hart van den ouden, stuggen man toch in alle geval nog wat verwarmen. Had hij „zijn Johannes Elias” niet hartelijk lief? Dominee liet het dus niet bij de enkele regels, ’t Werd ’n halve bladzijde, ’n heele, en nog meer, en nog meer. Hij schreef gehaast, liet de pen even rusten, staarde voor zich uit, peinzend op het juiste woord, schreef weer, bedachtzaam en overwogen eerst, tot het vergleed in het bruisend-spontane en het werd een dichterlijke jubel van bloemrijk proza; Marianne I Nu was het genoeg 1 Even las hij den brief nog over, met goedkeurend geknik nu en dan, toen sloot hij hem in ’n couvert, plakte er ’n zegel op, schreef het adres en haastte zich naar beneden om zelf den brief nog te posten. In de gang kwam hem Marrigje met Gezientje tegemoet, ’t Gezichtje stond wat pruilerig. „Ze wou je „goeden nacht” zeggen,” zei Marrigje, terwijl ze de kleine naar hem ophief. „Dominee heeft heelemaal niet met me gespeeld,” klaagde het deerntje, terwijl ze heur beide armpjes om z’n nek sloeg en haar blozende wang tegen z’n hoofd drukte. Ach ja, hij had met al die drukte van dat geschrijf niet in het minst aan het kind gedacht. Zelfs in zijn brief aan Bresius had hij haar vergeten, en de oude stelde nogal zooveel belang in ’t meisje. „Ga je naar bed ?” zei hij vriendelijk. „Nou, slaap dan maar lekker, hoor! Morgen zal ’k vast met je spelen. Vanavond had ’k geen tijd, pop.” Hij drukte Gezientje ’n kus op de wang en met de boodschap aan Marrigje; „’k moet even naar de post,” gaf hij haar ’t meisje weer terug en verliet de pastorie. „Da’s een 1” zei hij, toen de brief voor dokter Bresius door de bussleuf schoof. „Nu Marrigje nog. ’k Zal er zoo aanstonds maar direct over beginnen,” besloot hij. „Als ’k eerst naar mijn studeerkamer ga, daar een poos blijf zitten, dan staat het zoo gelegenheidachtig als ’k dan met mijn boodschap naar beneden kom zetten. Zoo met de deur in huis vallen is het beste! Niet veel woorden. Kort en bondig 1” In ’t avonddonker met ’n schilvertje maan achter een ijle wolk, wandelde hij den eenzamen weg van de oude stadspoort naar de pastorie. Alles sliep om hem, wezenloos, maar hij ging in veel gedachten. Hij dacht aan Marianne, aan Marianne vooral, en aan den ouden Bresius, z’n vaderlijken vriend; en aan Gezientje, die straks zoo verdrietig was, omdat hij haar vergeten had; en aan Marrigje dacht hij ook, aan die goede trouwe Marrigje. Wat zou ze zoo aanstonds vreemd opkijken! Ja, dat zou ze! Maar ze zou tevreden zijn, want ze zou het immers van alle menschen het eerste weten dat van hem en van Marianne. Hij stootte het tuinhekje open, liep het grintpad op en ging achterom het huis regelrecht de keuken binnen. Marrigje was er. Ze zat dicht onder de lamp, een teenen korf met aardappelen in den breeden schoot, en schilde. „Nou, Marrigje,” begon hij onmiddellijk, „nou heb ’k groot nieuws.” Ze hield even op met schillen, ’n aardappel in de eene en ’t mes in de andere hand, en keek dominee nieuwsgierig aan. „Je weet nog wel, waar je vanmiddag over begon?” vroeg hij, luchtig doende. „Of ben je ’t al vergeten ?” „Neen,” schudde ze ’t hoofd en in haar oogen lag het verwijt; „Dacht je dat ik dat zoo gauw vergat ? Je bent me toch geen wild vreemde en ’t is me toch niet onverschillig wat de menschen van je zeggen en wat er met je gebeurt.” Maar dominee verstond dien blik niet, hij zag alleen maar het hoofdgeschud. „Nou, ik kan je dan zeggen,” vervolgde hij, onderwijl de keuken op en neer stappend, „dat het nu zoo ver is. Vanmiddag wist ik nog niet of er wat van komen zou, maar nu weet ik het. Ik ben verloofd.” „Johannesl” kwam het heesch uit Marrigje’s keel. Het hooge rood van ’r gelaat verdofte en ze liet beide handen met aardappel en mes machteloos op den korf zinken. „Schrik je daar van?” vroeg hij, zijn heen-en-weer-geloopstakend. „O neen, neen,” stotterde ze, en terwijl ze bevend en met onzekere bewegingen haar werk weer hervatte, vervolgde ze met vaster stem; „Ik dacht wel, dat het zoo ver komen zou.” „Nou, dan heb je ’t goed gezien, Marrigje,” prees hij. „Jij bent de eerste, die het weet. Ik heb het nog niemand verteld en jij moet er ook nog maar niet over praten, want we hebben besloten met de officieele verloving nog een paar maand te wachten, ’t Blijft voorloopig dus geheim.” Marrigje knikte. Ze had het begrepen, en met gebogen hoofd en bevende vingers, met een bonzend hart en een gevoel van ’n groot snerpend leed zette ze haar arbeid voort. Marrigje schilde en schilde al maar voort de aardappelen voor den anderen dag en ze kromp van ’n onzegbaar wee. Dien avond, toen het laatste licht in Hagerdijks pastorie was gedoofd en dominee met ’n hart vol heerlijk geluk en blijden dank in ’n zoeten slaap verzonk, waakte Marrigje op haar leger uur na uur. Ze schreide haar peluw nat en kreunend bad ze: „O mijn God, ontferming voor Uw dienstmaagd. Gena! En laat hij me zijn als een zoon, als een broeder, en zegen hem, o mijn God, zegen hem met haarl” XV. IN BEKORIN DAT gaf een halven opstand in Hagerdijk, toen ’n paar maand later het niet te weerspreken nieuws de rondte deed, dat dominee Brasz nu toch werkelijk verloofd was met Marianne van Bella Casa. In den kring van het naaikransje was de beroering groot. „Wat ’n stukl Wat ’n stukl” taxeerde Louise Krijp, de ongehuwde zuster van den manufacturier. „Wat ’n stukl ’k Had dominee voor wijzer versleten. Is dat nu ’n vrouw voor zoo’n man?” Minachtend trok ze haar neus op en liet van ergernis ’n steek in heur breiwerk vallen. „Ik heb het dan toch maar bij het rechte eind gehad,” triumfeerde juffrouw Vroomans. ,’n Klein half jaar terug wist ik er al alles van, maar ik wou er niet veel van zeggen. Ik praat niet graag over zulke dingen.” „D’r was geen mensch, die wist hoe ’t zat,” kwam juffrouw Degeman in verzet. „Vermoeden, ja, dat deden sommigen, maar ” „Ik wist hetl” hield juffrouw Vroomans vol. „Je moet niet vergeten, dat ’k de twee Melissen-kinderen in mijn huis heb, en dat dominee —” De bakkersvrouw schudde driftig ’t hoofd. „En waarom,” vroeg ze snibbig, „twijfelde je er dan aan, toen ’k voor ’n paar weken bij je op de naaikamer was? Toen zei je toch zelf, dat er met die twee wei niets van komen zou.” „Ja, ja, dat zal ’k wel gezegd hebben, ’t Leek den laatsten tijd ook net, of dominee er weer van afgezien had. En dat had toch best kunnen gebeuren?” „Dat had gekund.” Juffrouw Degeman moest het toegeven en in haar hart speet het haar, dat ’t maar niet was gebeurd, want ze vond Marianne een ondraaglijk, verwaand schepsel, heelemaal geen domineesvrouw. In „den raad” van het naaikransje had de verloving geen gunstige beoordeeling. De vrouwelijke leden waren, op ’n enkele uitzondering na, het er roerend over eens, dat ’t geen engagement was om mee weg te loopen. De een vond dominee „dom”, de ander paste dit adjectief op Marianne toe, en er waren er, die ’t voor beiden toepasselijk vonden. De eenige, die zich buiten deze naaikransbesprekingen hield was het jonge mevrouwtje van den ontvanger en dat konden de andere dames billijken, gezien de omstandigheid, dat haar man ettelijke jaren geleden gedongen had naar Marianne’s hand, van welk feit de ontvangersvrouw kennis droeg. Uit zeker soort piëteit werd haar oordeel niet gevraagd en ze hield het eigener beweging ook maar voor zich. Ook de mannelijke bevolking, voorzoover ze kerkelijk meeleefde, liet haar zoeklicht over het allernieuwste gebeuren gaan. Het oordeel klonk wel eenigszins anders en het was zeer uiteenloopend. „Nou, kostertje,” zette schoenmaker Mork z’n discours over het allerbelangrijkste feit in, toen hij kans zag Martien aan te klampen. „Nou kostertje, moet ’n mensch van zoo iets nou niet opkijken?” „Wat bedoel je?” vroeg Martien grommig om de vele opmerkingen, die hij al over dominee had moeten aanhooren. „Wel, van dominee en Marianne 1 Wat zou ’k anders bedoelen?” „Praatjes, allemaal praatjes I” beet de koster terug. „Dat zeg jij, maar ik zeg, dat ’t waar is! Heb ’k ze zelf niet met elkaar ginds achter de stad over den dijk zien wandelen? En heeft m’n oudste jongen, toen ie ’n paar schoenen moest bezorgen, ze niet gearmd in den tuin van Bella Casa zien loopen? Nou, wou je nog meer?” „Zoolang dominee geen advertentie in de krant laat zetten, geloof ik er niets van,” hield de koster vol. „Dan zul je moeten wachten, tot ze trouwen,” gaf Mork spottend terug en ter nadere verklaring liet hij volgen; „M’n beste man, weet je dan niet dat zulke deftige lui, als ze een beetje op leeftijd zijn gekomen, en vooral als een van beiden getrouwd is geweest, de krant er stilletjes buiten laten. Dat gaat allemaal met brieven, man, met brieven aan de naaste familie en kennissen.” „Nou, laat het dan wezen,” gaf Martien zich onwillig gewonnen, „en als het dan zoo is, dan hoop ik, dat onze dominee d’r veel genoegen van mag beleven.” Martien wist z’n wensch niet beter uit te drukken, ’t Was de gangbare term, die in Hagerdijk ’n officieele beteekenis had, maar bij Martien was het geen zinloos geklap, z’n hart was vol mededoogen, vol toegewijde begeerte. Hij kende den huwelijken staat, had ondervonden, dat de woorden van het huwelijksformulier, „overmits den getrouwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt”, geen ijdele klanken waren, en hij had ook wel de goede hulpe Gods bij elk kruis gezien, waarvan dat formulier sprak. Maar over één ding moest hij toch klagen. Het teer-ideale, waarvan hij als jongeman had gedroomd, waarin hij ook vertrouwend had geloofd, was onder den druk der moeiten en onder de beslommeringen van iederen dag weggekwijnd, weggesleten. Martien kende het woord er niet voor, maar hij zag z’n eigen huwelijk en dat van vele anderen verworden tot een „vriendschappelijk compagnonschap”. En o, zoo het z’n dominee niet meer bracht, dan, hij vreesde. Alle menschen waren niet gelijk. Wat den een bevredigde of voldoende was, beteekende voor den ander soms smart, ’t Hing er maar vanaf, wie men was, hoe men was. „Dat onze dominee d’r veel genoegen van mag beleven,” had Martien met heel z’n hart gewenscht, en Mork stemde er mee in, maar haalde tegelijk zijn schouders bedenkelijk op. „Ze zeggen anders,” ging hij voorzichtig voort, „dat Marianne ’n echt bij-de-handje is Ja,” deed hij er haastig bij, toen Martien hem opeens scherp in de oogen keek, „ja, ik zeg dat nietl Ik houd me er buiten. Maar de lui, die beter op Bella Casa bekend zijn, zeggen het.” „Hoe zoo? Wat doet ze dan?” informeerde Martien, die van bewijzen bij ’n aanklacht hield. „Weet ik toch nietl” maakte Mork er zich af. „De menschen zeggen het 1” „Zoo, nou ’n beetje bij-de-hand is niet kwaad,” besloot Martien en hij wachtte zonder verder ’n woord te zeggen, wat Mork nog meer van zijn hart te schudden had. En de schoenmaker had nog meer. „Ze zeggen, dat de godsdienst er ook niet zoo diep bij d’r in zit.” Martien zweeg, wachtte. „Ja, naar de kerk gaat ze wel, en ze zal dominee wel niet tegenspreken, mare ” „Je bedoelt, dat ze bij jullie niet „op ’t gezelschap” komt,” viel Martien snauwerig uit. Mork voelde zich even geslagen, doch herstelde zich snel. „Da’s niet noodig, zonder dat kan ’n mensch even goed op den rechten weg zijn,” zei hij toeschietelijk, „maar d’r is toch verschil.” „Daar jij en ik niet over hebben te oordeelen,” snauwde de koster. „Dominee zal wel heel goed weten, wat spek hij in de kuip heeft en wij moeten onze handen er maar stilletjes afhouden, Mork.” „Zeker, zeker, zoo is ’t!” gaf de schoenmaker gewonnen, duidelijk gevoelend, dat hij het weer voor den zooveelsten keer tegen Martien moest afleggen. Met ’n „nou, we willen er het beste maar van hopen”, maakte Mork ’n eind aan het gesprek en liet den koster alleen. „Hal” bromde deze in zichzelf, „de man dacht mij wat nieuws te vertellen. Of ik het niet wistl Ha, niet voor niemendal is veertien daag geleden die oude pleegvader van dominee naar Hagerdijk overgekomen, en niet voor niemendal zijn ze met z’n beiden twee keer bij Celdeling op bezoek geweest. Afgehaald van de pastorie met Celdeling z’n eigen auto. Dat was natuurlijk ook niet voor niemendal. Maar wat ik er van denken moet? Ik weet het niet! Dat dominee trouwt: ik kan er in komen. Hij heeft er den leeftijd voor. En met wie hij trouwen wil, dat moet ie zelf weten. Maar onverschillig is het niet. Staal hoort bij staal, en steen hoort bij steen, en Marianne is ’n bij-de-handje. Daar weet ik alles van. Dat kon wel eens een van die kruisen uit het formulier zijn, want dominee is een teer man. En zoo'n kruis zou me voor hem spijten.” Nog wat nakauwend over het veel besproken feit, waarbij Hagerdijks kerk en dus naar zijn gevoelen, ook de koster zelf betrokken was, trok hij de consistorie-kamer binnen, om de sporen weg te werken, die het naaikransje den vorigen avond had nagelaten. Er was in geen jaren binnen de oude poorten van Hagerdijk zooveel over een verloving gesproken als thans het geval was. En het algemeen oordeel was wellicht nimmer ongunstiger. De een had er dit op tegen en de ander dat. De secretaris, die zelf op gevorderden leeftijd zich met een nog oudere dame verloofde, vond het van dominee onverstandig een weduwe aan te slaan. De ontvanger, die eens vergeefs Marianne’s hart en hand voor zich vroeg, was van meening, dat Hagerdijk’s predikant beslist gebrek had aan menschenkennis. Degeman’s gevoelen concentreerde zich meer in het materieele en gaf met het oog op de minder gunstige financieele positie van Celdeling als zijn oordeel, dat men nooit op een zinkend schip van wal moest steken, als men niet verdrinken wilde. Groenveld ten laatste, die z’n practischen blik in deze waarschijnlijk te danken had aan de bekende nuchterheid van den buitenman, probeerde den spijker op den kop te slaan met te zeggen, dat dominee verstandiger had gedaan, als hij zich een vrouw van elders had gehaald, eene die de lui in Hagerdijk niet kenden. Om zijn uitspraak te fundeeren haalde hij de zoo bekende woorden van Christus aan: „een profeet is niet ongeëerd dan in zijn eigen vaderland.” De opinie keerde zich in dat alles niet tegen den persoon van dominee Brasz, maar tegen zijn keuze. Men beklaagde hem meer, dan dat men ten kwade duidde. Eén was er, die door de veel besproken alliantie zich geheel uit het lood beslagen voelde. Dat was rentenier Felaks. Sedert het eerste oogenblik, waarin hij door wijsgeerig bespieden van z’n innerlijk „zijn” ontdekt had, dat z’n genegenheid jegens Marianne meer was dan gewone naastenliefde, ja zelfs was uitgegroeid tot een „alles overheerschende drang” had hij voor z’n altijd werkzamen geest een nieuw terrein van bezigheid gevonden. Als man van verheven denken achtte hij het z’n plicht heel het proces van het ontwaakte en groeiende in zijn binnenste scherp te onderkennen, om er voorts de juiste waarde van vast te stellen. Daarbij waren als ’n vanzelfheid Marianne’s houding en gedrag belangrijke objecten van diepe beschouwing. Systematisch, zoo stelde hij vast, moest daarbij zijn werkwijze zijn: van a naar b, van b naar c, van c naar Als a stelde hij de vraag: Wat bracht mij met Marianne in aanraking? Als b: Wat was oorzaak, dat ik me zoo bijzonder tot haar voelde aangetrokken? Als c: Wat gebeurde er in mij? Als d: Wat in haar? Als e... De eerste vraag vond een zeer nuchter antwoord. Niets anders dan de burgerlijke wellevendheid had hem naar Bella Casa gedreven. Van deze en gene had hij vernomen, hoe ze een bezoek op de villa hadden afgelegd om de jonge weduwe, zoo pas met haar kind uit Afrika weergekeerd, te verwelkomen. Eigenlijk, zoo begreep hij, betrof die beleefdheid meer den heer Celdeling, den invloedrijken Hagerdijker. De rentenier was een van de laatste bezoekers geweest. Lang had hij gedraald. Hij kende Marianne niet eens. Toen hij zich binnen Hagerdijk vestigde, was ze reeds gehuwd naar het verre werelddeel vertrokken. En daarom vroeg hij zich af, of zulk een bezoek wel tot zijn plicht behoorde. Na lang wikken en wegen was hij toch eindelijk gegaan, had Marianne ontmoet en voelde onmiddellijk diep medelijden met de eenzame vrouw, die zoo jong reeds den steun van haar echtgenoot moest missen. „Dat was naastenliefde,” stelde Felaks vast. Haar rouw, haar teruggetrokkenheid, haar opvallend stil-zijn hadden hem getroffen, ontroerd en een hooge gedachte van haar karakter-eigen in hem gewekt. „Dat was gemotiveerde waardeering,” redeneerde de rentenier en hiermede achtte hij het begin, punt a afgehandeld. Maar dit punt bleek hem bij ’t voortspinnen nog een belangrijk appendix te hebben, want nog goed herinnerde hij zich, hoe mijnheer Celdeling hem de gelegenheid bood de fabriek te bezien. En dat bezoek had een minder ideaal verloop, want het werd door een tweede, ’n derde bezoek gevolgd, welke bezoeken tenslotte na veel loven en bieden eindigden in het aangaan van een geldleening) waarbij Felaks de crediteur en Celdeling de debiteur werd. Sedert was de rentenier de met groote voorkomendheid ontvangen gast op Bella Casa. Punt a werd geacht hiermee finaal te zijn afgehandeld. Punt b was aan de beurt. Maar de systematische afwerking liep vast. Felaks kon er niet doorkomen. Hij constateerde alleen, dat heel zijn verlangen uitging naar Geldeling’s dochter. Om harentwil liet hij zich nogmaals vinden den fabrikant een belangrijk bedrag tegen ’n lagen rentestand te leenen. Marianne werd het middelpunt van zijn denken. In zijn streven om interessant in Marianne’s oogen te zijn, sprak hij haar vader van zijn financieele onafhankelijkheid en van zijn af- wijkende godsdienstige overtuiging, doch haar tot een bekeerlinge te maken werd hoe langer hoe minder zijn doel. Als ze hem haar aandacht maar schonk; als hij maar mocht genieten van den blik van heur oogen, van het geluid van haar stem; van de zoetigheid van heur glimlach, dan voelde hij zich rijk. En rijker achtte hij zich door het vaste vertrouwen, dat Marianne’s hart even warm als het zijne vlamde van ’n machtig gevoel, dat heel haar wezen tot hem en tot niemand anders kon buigen. Voor haar te leven, met haar te leven, weg te zwijmelen in haar brandende liefde werd hem het meest begeerlijke. Hij vergat er z’n religieuze speculaties voor, liet Steiner’s „Hoheren Welten” onaangeroerd op de boekenplank staan en genoot wild en bruisend bij waken en droomen, dag en nacht. Als ’n fijnlichtende fee zag hij in de verte de vervulling van zijn wenschen langzaam naderbij komen. Schuchter wachtte hij, er voor terugbevend de oplossing te verhaasten. Eens zou de dag toch komen, waarop heel zijn begeeren hem als een sappig-rijpe vrucht zou toevallen. En dan zou hij z’n van liefde-dorst kranke hart tot bedwelmens toe laven. Neen, Felaks kon zijn a. b. c. niet afwerken. Hij verloor zich in zijn hoopvol genieten met heel zijn denken en kende in de blij-zonnige sfeer, waarin hij zijn weg ging, slechts één bittere ervaring, die als ’n zwarte wolk z’n vreugdig pad verdonkerde. Dat was de niet te onderdrukken vrees dominee te zullen ontmoeten. Diens herhaalde bezoeken aan de familie Celdeling kon hij zich zeer goed verklaren. Dominee was immers bang, dat hij, Felaks, proselieten voor zijn overtuiging zou maken. Dat te verhinderen kon slechts het eenige doel van de bezoeken zijn. En nu had hij, zoo dikwijls de predikant den tuin van Bella Casa binnenstapte, hem wel willen toeroepen : „Heb maar geen zorg, vriend Brasz, ik stel aan mijn toekomstige bruid geen geloofseischen. Als ik haar maar hebben mag, dan is het mij genoeg.” Eens had hij in de eenzaamheid van zijn studeerkamer zich neer gezet om deze belofte per brief aan den predikant van Hagerdijk te doen toekomen, maar hij was spoedig tot andere gedachten gekomen. Neen, ’t zou te dwaas zijn. Zou hij z’n genegenheid voor Marianne aan ’n derde openbaren nog eer hij z’n hart voor haar zelf had uitgestort? Neen, dat ging niet, en het schrijven bleef achterwege. Toen ook hem het gerucht ter oore kwam, dat dominee dong naar Marianne s hand, lachte hij vol vertrouwen: „Wat ’n dwaasheid! Marianne is de mijne,” en ’t was hem een oogenblik of ’n visionnaire vervoering over hem kwam: hij zag Marianne in ’n schoonen bruidstooi, aetherisch verijlend in ’n roze wolk, en ze wenkte hem te volgen naar het rijk van het onstoffelijke zijn. Dat was ’n teeken, een gezicht! Hij smolt weg in ’n teer genieten, wankelde naar z’n boekenkast, greep Steiner’s „Die Geheimwissenschaft im Umriss” en verloor zich na zooveel maanden van koele onverschilligheid tegenover de leer van zijn vereerden meester opnieuw in diens hem begeesterende beschouwingen. Marianne’s beeld werd al meer en meer op den achtergrond gedrongen, vervaagde ten laatste geheel, tot opeens het rag, dat z’n denken omsloot, scheurde. De bekoring vervloot en een hevig schroeiend verlangen deed Steiner’s leer voor z’n geest wegschrompelen. Heet joeg hem het bloed door de aderen. Het eene groote begeeren had hem opnieuw vermeesterd. Naar Marianne smachtte hij in heete drift, schoon en aanminnig, zooals hij haar zag op Bella Casa, en zoo alleen. Sedert dien dag van groote emotie verdubbelde hij zijn bezoeken op de villa en sloofde zich uit in voorkomendheid jegens de familie. Maar tot een verklaring kwam hij niet. Marianne ontnam hem daartoe ook met echt vrouwelijken tact elke kans. En hij zelf kon niet tot ’n besluit komen. Telkens, als hij in de eenzaamheid zijn weg ging, in zijn kamer zat, of uren lang op z’n leger lag te peinzen, dan rees daar voor z’n geest de verijlende figuur van Marianne weer op, zooals hij ze zag wegzweven in ’n roze wolk. Dan zag hij ze opnieuw al maar wenkend, tot ze ten laatste in ’n nevel oploste en verging in de fijn-tintige dampen, die haar omvloeiden. Felaks zon zich moe op de beteekenis van „zijn visioen”. Het moest immers een openbaring insluiten, die in ’t nauwste verband met z’n geluk stond. Maar wat? Vast hield hij zich overtuigd, dat z’n geest zich in de ure van dat „gezicht had ontworsteld aan het bloot-menschelijke, om op te klimmen tot ’t hoog-geestelijke, waarin de onzienlijke dingen, het voorbije en het komende, vorm en gestalte aannemen. Soms klopte zijn hart blij. Dan was „het gezicht” hem een onaf- wijsbaar voorteeken, dat Marianne de zijne zou worden, ja zelfs, dat ze hem den moeilijken weg tot het gezochte geluk liefdevol wilde effenen. Waarom zou ze hem anders in haar beminnelijke feeön-gestalte noodend hebben gewenkt? Maar ’n ander maal verzonk z’n geest in droeve gedachten. Dan zag hij „het visioen” als een waarschuwing, toch alle hoop op haar maar te laten varen. Zonder hem zou ze door dit leven gaan, als ’n bruid die zich het hoogere en verhevene had gewijd. Alleen als de verlossende dood kwam, dan zouden hun beider levens samenvloeien in dat „alleen Eene”, dat rein-verhevene, waaruit alle leven sproot en waartoe alle leven wederkeerde, ’t Was schoon, maar t schonk hem geen bevrediging, geen levensblijheid nu. ° Geslingerd van hier naar ginds ging Felaks zijn dagen door, hopend, twijfelend en hopend weer, tot geheel onverwacht het onbetwistbare feit van dominee Brasz’ verloving met Marianne als een morzelende steen op hem neerplofte. Het maakte hem radeloos. Hij verloor alle zelfbeheersching. Onrustig doorkruiste hij de nauwe straten van Hagerdijk, zwierf buiten door de velden, nu vroeg, als de zon nog achter de kimmen hing; dan laat als ze reeds was weggedoken. Verwezen ging hij zijn weg. Hij leefde naast het werkelijke, stelde niet het minste belang in de dingen van het dagelijksch leven, had ternauwernood een woord voor wie hem aanspraken en groette gestadig voort in zijn groot harteleed, waarvoor hij vergeefs balsemenden troost zocht m „de verheven” leer van „den grooten meester van Dornach”. Het is allesbehalve goed met meneer Felaks,” klaagde z n hospita tegenover juffrouw Degeman. „’k Doe mijn uiterste best om het hem gezellig in huis te maken, maar het helpt allemaal niets. De man is bijna den heelen dag op pad, en als hij thuis is, dan zit hij stijf voor zich te kijken of hij kwaad heeft gedaan. Z’n eten roert hij haast niet meer aan, en ik geloof, dat er van z’n slapen ook met veel terecht komt. Meneer moest eigenlijk eens naar den dokter gaan. Maar ik durf er niet over te beginnen/’ De dokter kan d’r niks aan doen,” verklaarde de bakkersvrouw. De man heeft verkeerde boeken gelezen. Degeman heeft hem indertijd al gewaarschuwd. Maar meneer Felaks is eigenwijs, en nou moet ie maar lijden wat ’r bij staat. D’r is niets aan te veranderen.” „Goed en wel,” opponeerde de hospita, „laat ’t wezen hoe het wil, maar ik zit er maar mee.” Juffrouw Degeman knikte meewarig met ’t hoofd. „Ja, ja,” zei ze beklagend, „’n mensch kan al wat te stellen hebben met die ongetrouwde manslui. Hij had als dominee moeten doen. Die handelt tenminste toch verstandiger.” Het zonderling gedrag van den rentenier kwam al meer in het brandpunt van het klein-steedsch gebabbel te staan. Dominee’s ongunstig gerecenseerde verloving werd er zelfs om vergeten, of men besprak ze als minder interessant. Men had nu iets, dat meer de belangstelling wekte. „Meneer Felaks,” wist Degeman te vertellen, „heeft ruzie gehad met Celdeling, en nu wil hij z’n geld van den fabrikant terug hebben. Maar pluk nu eens veeren van ’n kikvorsch.” „Mis man,” beweerde Mork, „’t gaat niet over geld. ’t Gaat over heel wat anders. Felaks had z’n hart op Marianne gezet en die is ’m voor den neus weggekaapt.” „Wat je zegt,” kwam de jonge manufacturier Krijp. „Jullie bent slecht op de hoogte. Geld en eigen huis laten den rentenier koud. Hij wil de wereld ontvluchten en zoekt zichzelf te volmaken, zooals vroeger de heiligen in de Roomsche kerk.” De oude Dine-meu had haar eigen opinie. „De arme man heeft den duivel 1” zei ze kortaf, en Marrigje kwam tot het besluit, dat het maar „’n crisis” was, waar meneer Felaks wel door zou komen. Dominee Brasz, ingelicht door Marianne, hield zich overtuigd, dat hij thans niet de man was, die eenigen invloed ten goede op den rentenier zou kunnen uitoefenen. Hij deed daarom dan ook geen enkele poging meer om met hem in aanraking te komen. Zoo ging de geslagen zoeker krank van hart en zonder wezenlijk geestelijken steun eenzaam zijn moeilijken weg. Waar hij menschen ontmoette voelde hij de nieuwsgierigheid branden, waarmee ze hem gadesloegen, ’t Maakte hem onrustiger. Hij ontvlood het verkeer, zocht de eenzaamheid en trachtte zich door „verheven denken” van de zintuiglijk waarneembare wereld los te maken om zich in het boven- Niet onze wegen II zinnelijke te verliezen. Los wilde hij van z n fysisch bestaan, om door het astrale al hooger te klimmen tot hij den zevenden, den hoogsten bestaansvorm, dien van den „geestesmensch”, zooals Steiner leerde, bereikt zou hebben. Was dat niet de weg, dien in ’n lang verleden eeuw Jezus van Nazareth Zijn volgelingen wees en waarop „de groote meester van Dornach” reeds volgde?. Felaks’ hospita kon zich maar niet begrijpen, hoe ’n man, die zoo n goede verzorging voor z’n geld had, daarvan niet dankbaar genoot, ’t Vervulde haar soms met wrevel, dat hij niet de minste aandacht schonk aan al haar bemoeienissen met hem. Ten slotte kon ze haar leed niet alleen meer dragen en klaagde het uit voor ieder, die maar naar haar wilde luisteren. Goedgeefs verleende men haar raad. „Zeg hem de kamers op. Laat ’m verhuizen,” was het verststrekkende advies, dat ze ontving, maar waar ze het minst acht op sloeg. Neen, dan leek het haar beter te doen, wat ’n goede vriendin haar ried, namelijk om dokter Malzeu te ontbieden. Ze vond dit verre het beste. Meneer zou het wel goed vinden, kon er in allegeval uit merken, dat zij met zorg aan hem dacht. Dagen lang liep ze dit voornemen te koesteren, tot ze ten laatste tot de daad kwam en den arts namens haar commensaal een boodschap zond hem te bezoeken. Malzeu had het al eer verwacht en hij begaf zich met z’n gewone haast onmiddellijk naar het hem bekende adres. Hij trof den rentenier thuis. Het gaf het zonderlingste consult, dat de arts nog ooit had beleeft. Felaks keek, als leefde hij in een andere wereld, den binnentredende aan. „Zoo, meneer Felaks, niet te best in orde?” begon de arts. ’t Was of de rentenier plotseling uit ’n moeilijken droom ontwaakte. Donker staarde hij Malzeu aan. „Volkomen gezond 1” zei hij scherp. De arts knikte instemmend. Hij kende het soort krankheden, waaraan deze patiënt leed. Men moest ze met toegeeflijkheid behandelen, laten uitpraten als ze praten wilden. Maar de rentenier zei niets meer en keek den arts strak aan. „Ja, ja, volkomen in orde,” begon Malzeu daarom maar zelf. „Volkomen in orde. Daar twijfel ik ook niet aan. U ziet er ook goed uit 1 Maar mag ik dan weten, waarvoor u me hebt laten roepen ?” „Ik?” vloog Felaks op, geïrriteerd door den goedig-kleineerenden spreektoon van Malzeu. „Ik? Ik u laten roepen? Hoe komt u er bij? Ik heb geen dokter noodig! Ik ben zoo gezond, als ik maar wenschen kan 1” Diepe verontwaardiging maakte zich van hem meester. Plots zag hij in dit bezoek een brute openbaring van de hinderlijke nieuwsgierigheid en van het benauwende wantrouwen, waarmede de menschen hem den laatsten tijd hadden gadegeslagen. Wat wilde dit dom, vleeschlijk geslacht toch van hem? Hem helpen? Ónmogelijk! Het zou immers toch nooit kunnen opklimmen tot der bergen top, waarop hij na lang zich-offerend pogen eindelijk mocht stijgen. „Ik zeg u, dat mij niets mankeert!” ging hij al luider voort. „Maar de wereld is krank en die haar leiden zijn vol etterbuilen. Ze meenen den heelmeester niet noodig te hebben. Ik zeg u, dat de menschheid degenereert in haar domheid, en de schappelijke wereld het meest, omdat ze zich niet weet op te heffen uit de lage sfeer, waarin ze verzonk.” Harder werd Felaks’ stem, dreigender zijn blik, en de arts zweeg, geduldig luisterend. „Uit laten praten! Uit laten praten!” oordeelde hij. „’t Loopt zoo aanstonds op ’n end!” Maar Felaks redeneerde maar door, propageerde zijn geesteswetenschap, wond zich al meer op, tot opeens de kamerdeur schuchter werd geopend, en de hospita op den drempel verscheen. Zenuwachtig kneep ze haar handen saam en haar gelaat teekende groote verslagenheid en verdriet. Felaks staakte onmiddellijk zijn heftig betoog. „Meneer de dokter,” brak ze met bevende stem de stilte, „ik heb u laten roepen, omdat ik dacht, dat meneer hier ziek was, maar ” Verder kwam ze niet. Ze barstte opeens uit in een zenuwachtig gesnik. Malzeu werd grimmig, prevelde ’n gesmoorden vloek. Maller had hij het nog nooit gezien. Hij wist voor ’t oogenblik niet, hoe hij zich houden zou. Moest hij gaan? Moest hij blijven? Besluiteloos bleef hij staan, nu den een dan de ander aanziend. Maar de rentenier loste de kwestie op. Verontwaardigd rees hij van zijn stoel, drong z’n hospita uit de deuropening, greep hoed en stok en snelde de deur uit. Zacht voor zich heen mompelend, ’t hoofd naar den grond gericht, haastte Felaks zich door de straten van Hagerdijk, tot hij de stad achter zich had. Toen verlangzaamde hij z’n stap en hief het hoofd op. Voor hem slingerde, donker overschaduwd door dicht houtgewas de smalle weg, die naar den ouden rivierarm voerde. De omliggende hooiweiden lagen eenzaam en verlaten. Zifverend dreef de ijle avonddamp over de drasse velden, en de zinkende zon dook weg achter verre wolkgevaarten, ze vervend met vervloeiende vegen en harde klodders van bloed-rood en paars en grauw-geel. Felaks blikte begeerig in dien heeten brand van gloeiende kleuren en hijgde. Zijn oogen gingen wijd open en z’n bewogen ziel dronk den hemelgloed in als ’n loutering. Langzaam, vol eerbied schreed hij verder, de armen wijd uitgebreid. Bij den half weggegraven rivierdijk klauterde hij met heete drift tegen de helling op, smachtend naar nog meer bekoring. Voor hem was het smalle visscherssteigertje, ettelijke meters in de rivier vooruitstekend. Hij zat er dikwijls, visschend en mijmerend. Het leek nu te drijven op donker vloeiend goud. Hij stapte er op en zette zich aan het eind neer, de beenen boven het water hangend. Zacht rimpelde beneden en terzijde de stroom van deinend purper, besprengd met parelmoeren schilvers. Langs den rand dompelden rijzige popels de trillende spiegelbeelden van hun spitse kruinen als groen-gouden pluimen in den vloed. Maar in het midden van den stroom en verderop tegen den overliggenden oever beefde de groot-kleurige glorie van zon en wolken en gansch den hemel, verzoet en verheerlijkt, als ’n milde geur uit de wateren naar boven. ’t Was als een droom over een ver en veel begeerd land. Felaks staarde er in met gretige oogen. Zijn adem stond stil. Zijn hart verloomde den slag. Langzaam ging hij als ’n nieuwe wereld binnen, een wereld van ’n stil-vloeiende kleurenmijmering, van ’n honingzoete bewogenheid, van ’n trage eeuwige wieging in ’n halve vergetelheid. De suizelende golfschilvers en de zacht wuivende rietpluimen neurieden hem saam een teeren zang, en alles lokte hem met onweerstaanbaren drang tot ’n algeheel ingaan in de betooverende bekoring der hallucinatie. Hij boog zich voorover. Met uitgebreide armen. Een plomp! Goud-tintelende droppelen spoten hoog op. Kantige waterkringels deinden zilverend weg. Groote violette luchtbellen borrelden glanzend op en barstten aan de oppervlakte uiteen, tot het alles weer was als eerst. Den anderen morgen, toen de zon boven de velden rees, droegen twee arme visschers het zielloos lichaam van den velezoof een der poorten van Hagerdijk binnen. Het raadselachtig verscheiden van rentenier Felaks was voor de Hagerdijkers zoo’n geweldig feit, dat alle groote en kleine gebeurtenissen, die den laatsten tijd beroering onder de bevolking hadden gewekt, er bij in het niet zonken. Het getal veronderstellingen over de toedracht van het gebeurde viel niet vast te stellen. Ze waren evenwel in hoofdzaak tot twee groepen terug te brengen. De eerste, en dat was de grootste, sprak van een ongeluk, dat den velezoof was overkomen; de tweede daarentegen van ’n opzettelijk zoeken van den dood. Dominee Brasz neigde tot de laatste. In stille oogenblikken klaagde hij zichzelf aan, den vreemden man niet met nog meer ijver te hebben gezocht. Het wierp een donkere schaduw over ’t blij geluk, waarin hij omdoolde. Marianne daarentegen stond koel tegenover het gebeurde en wilde, zooals ze zei, haar hoofd er niet moe over peinzen. Maar de fabrikant Celdeling voelde zich meer dan iemand diep geschokt. Het ongeval beteekende voor hem weer nieuwe financieele moeilijkheden. De soepelheid van rentenier Felaks in het verstrekken van de zoo noodige gelden, had hem gered. En wat stond hem nu weer te wachten? Welke houding zouden Felaks’erfgenamen straks aannemen? Indien ze de geleende gelden opeischten, dan zou hij niet weten, hoe uit de impasse te geraken. Zijn crediet had vooral het laatste jaar te veel geleden. De fabriek floreerde niet meer. ’t Gaf al maar tegenslag. En in zijn oog droeg Marianne van al de ellende mede de schuld. Eerst door haar „dwaas” huwelijk, dat zoo plots eindigde en al zijn berekeningen in de war stuurde. En nu door haar verloving met dominee Brasz. Bittere wrevel vervulde hem, als hij aan alles dacht. Waarom volgde Marianne zijn raad ook niet op, toen hij haar aanried de hand van den rijken rentenier te aanvaarden? Was beter partij denkbaar, voor haar en voor hem? Maar dat was nu alles voorbij. Er viel niets aan te veranderen, Marianne was eigenzinnig geweest, had Brasz gekozen, den dominee, den man, die niet meer dan ettelijke duizenden rijk was en meer niet, een druppel tegenover zijn groot deficit. Maar als er zich geen andere uitweg aanbood, dan zou hij toch z’n aanstaanden schoonzoon ter hulp roepen, om diens klein bezit en diens raad. Wie weet, hoe hij nog uit de moeilijkheden gered werd! Van dit oogenblik af begon de fabrikant Marianne’s toekomstigen echtgenoot met ’n ander oog te bezien. Brasz stond toch niet zonder vrienden in de wereld. Was Bresius niet altijd ’n vader voor hem geweest? Zou de oude dokter z’n aangenomen kind iets kunnen weigeren? Had hij, Celdeling, niet onmiddellijk de groote zorg en groote liefde van den arts voor zijn pleegkind opgemerkt, toen ze samen tijdens de verloving een bezoek op Bella Casa aflegden ? Waarlijk, Bresius zou de reddende engel zijn. De fabrikant kreeg weer hoop. Nieuwe plannen, nieuwe berekeningen groeiden in zijn brein en hij kwam tot het besluit, dat het huwelijk van Marianne vooral niet langer moest worden uitgesteld. Hij zou er met haar en met dominee over spreken. Maar eerst moest de begrafenis van Felaks achter den rug zijn, want hij had opgemerkt, dat het ongeval van den rentenier den predikant sterk had aangegrepen. Hagerdijk zag de begrafenis met zeer groote belangstelling tegemoet. Het zou, zoo vertelde de een den ander, ongewoon deftig toegaan. De familie van den doode, dus ging het gerucht, begeerde een indrukwekkende uitvaart. Doch het bleef bij een gerucht, want de familie, twee neven en een nicht, had besloten, dat de overledene niet te Hagerdijk maar in ’t familiegraf zou worden bijgezet, en dat familiegraf bevond zich in Felaks’ geboorteplaats. Dat was voor velen een groote teleurstelling. Het eenige dat hun overbleef om naar te kijken, was het ceremonieloos vervoer van den doode naar het naastbijzijnde station. Er was nog wel belangstelling, maar de ongewone vertooning bevredigde niet. ’t Was geen Hagerdijksche teraardebestelling, ’t Leek er niet op I ’t Was enorm kaall Zoo sloot het bestaan van den velezoof zich in Hagerdijk af, en de herinnering aan den man, die ongezocht zoo’n overvloed van pratensstof had gegeven, begon spoedig te verdoffen. Hij was velen niet meer geweest dan een dag van wat ongestadig weer. XVI. SCHADUWPLEKKEN. MET ’n krant, nog ’n drukwerkje in enveloppe en een gelakten brief in de kleine hand kwam Gezientje de studeerkamer binnen huppelen. Dominee keek even op van z’n schrijfwerk en knikte lachend tegen ’t kind. „Hier,” zei ze vroolijk en ze legde „de post” precies op den brief, dien dominee aan ’t schrijven was. Toen drong ze zich tegen hem aan met honderden vraagjes en vertellekens. Heur mondje ging als van ’n jonge blije vink. Maar dominee sloeg al niet veel acht meer op haar kindergebabbel. Haastig had hij den gelakten brief gegrepen en dien geopend. „Ja neen,” mompelde hij luk-raak als antwoord op al het gesnap van het meisje. Meer aandacht schonk hij Gezientje niet, want hij was plots geheel verdiept in het moeilijk leesbaar épistel, hem door zijn vaderlijken vriend Bresius toegezonden. Gezientje, niet gewoon aan zoo weinig attentie, waagde een poging het verloren terrein te herwinnen en probeerde op dominee’s knie te klimmen. Maar ’t lukte niet; hij duwde haar zacht op zijde. Met ’n pruilmondje trok ze zich terug en zocht haar troost bij het groote middelraam, dat uitzag op den voortuin, den weg en verderop op de daken der stad. Hier viel wat te zien voor het deerntje: haastige wolken, wuivende boomen en een kletterende slagregen. Voor ’n uur, toen dominee met ’t kind van Bella Casa weerkeerde, was het nog stil zacht weer, maar nu: de lucht zat vol jacht. Grauw-wollige wolken schoven al maar aan en slingerden drommen van kristal-glinsterende regenpijlen naar omlaag. Op den grond spetterden ze uiteen tot een zilveren nevel, die wegdreef voor den wind. De druipende boomkruinen wuifden weerbarstig naar het Oosten, telkens terugzwiepend. De roestbruine bladeren, nat en klef van de takken gescheurd, keilden weg in den feilen storm als haastige vogels. Dat was iets voor Gezientje. Haar pruilmondje plooide tot een lach. Ze klapte opgetogen in heur handjes en begon met ’n wankel stemmetje het oude, van Marrigje geleerde kinderliedje te zingen: Regen, regen, ruisch. In ’t perkje voor ons huis Daar staat een heel mooi roosje, ’t Heeft nog maar kort gebloeid, Of ’t is al half verschroeid. Och toe, besproei ’t een poosje. ’t Klonk schraal en mager in z’n enkelheid. Telkens, terwijl ’t kind zong, keek het om, of dominee nog niet haast mee begon te neuriën. Maar hij zweeg, verdiept in den pas ontvangen brief. Gezientje begreep er niet veel van, want anders als zij begon te deunen, dan zong dominee altijd mee, opgewekt en met een soort van wijding soms. Er zat aan die liedekens voor hem een frissche jeugdsmaak, een geur van heerlijk kindergeluk, want heel Gezientje’s deuntjes-repertoire leerde hij vele jaren geleden met dezelfde tierlantijntjes van de oude Marrigje, die ’m toen als ’n koesterende moeder was. Maar nu snoof dominee niet van den zoet-zachten geur der blijde herinnering. Hij zweeg, las en herlas met moeite het krabbelschrift van den ouden arts. ’t Waren korte zinnetjes. Soms met de kracht van ’n uitroepteeken, een schreeuw, ’t Was of de grimmige Bresius door z n pen sprak, kortaf en snauwerig bedillend maar zegenend ook. „Over twee maand trek ik er uit,” las dominee. „Dan ga ’k zwalken ....Mijn opvolger is gevonden. Een jonge vent met flair. Bijloopt mijn klanten al af. Ze zijn meer dan content met hem ’k Geef hem heel de santenkraam cadeau. Voor jou is de rest Mijn testament ligt bij den notaris. Tegen den tijd dat ik voorgoed uitstap Binnen twee maand moeten we bruiloft hebben. Binnen twee maand, ’k Zal getuige zijn. ’k Sta er op Nog geen beroep aan- nemen. Blijf in Hagerdijk. Kleine gemeente. Rustige werkkring Groote plaatsen moordholen. Zenuwsloopend Schrijf me wat je graag had. Met Marianne over praten ” Dominee staakte z’n lectuur. Gezientje, ’t vergeefsch wachten op de begeleiding van haar zang moe, had het raam verlaten en stond weer bij hem. „U hard meezingen,” drong ze met iets weifelends in haar donkere oogen. „Van den regen,” liet ze er op volgen, tegelijk met haar roze handje naar de almaar-aanhoudende stortbui daar buiten wijzend. „Nu niet, schat,” weerde hij af. „Ik moet een brief schrijven en nog veel meer. Ga maar gauw naar tante Marrigje. Straks kom ik ook, en dan zullen we samen eens fijn zingen. Goed?” vroeg hij, haar zacht over de donkere golvende lokken strijkend. „Doen?” zei ze met een knikje. „Van den regen, en van de kikkers, enne? ” „Zeker, vast!” beloofde dominee. „Ga nu maar gauw!” Met ’n guitig gezicht gaf ze hem als ’n soort van bestraffing ’n tik op z’n arm en dribbelde toen haastig de kamer af, den corridor over en kroop op handen en voeten de trap af. Dominee was alleen met z’n brief, en met z’n gedachten, veel moeilijke gedachten. Hij las en herlas den eenen regel na den anderen weer over, alsof hij de beteekenis er van maar niet vatten kon. Dan keek hij naar hetgeen hij zoo pas zelf was begonnen te schrijven. Dat kon hij nu wel in de prullenmand gooien, ’t Trof toch wel zonderling, dat hij juist met een brief voor dokter Bresius bezig was en dat deze hem nu met een dito kwam verrassen. En wat trof dat nu goed. Bresius’ brief maakte het hem nu veel gemakkelijker zijn eigen épistel behoorlijk in elkaar te zetten, ’t Viel werkelijk niet mee om op fatsoenlijke manier voor bedelaar te spelen. Waar ’n mensch al niet toe komen kon? Waar de omstandigheden een mensch al niet toe noodzaken konden? Bedelen om geld, om snelle afdoende hulp, neen, niet voor zichzelf, maar voor z’n aanstaanden schoonvader. Wel ’n rare geschiedenis: hij, dominee Brasz, ijveren voor de portemonnaie van den zoogenaamd rijken fabrikant van Bella Casa. Eigenlijk was het een ijveren voor den goeden naam van Celdeling. En ja, moest hij niet? De Hagerdijkers wisten het wel, als ze rijmden: „Wie de dochter begeert, wordt met de ouders geëerd.” Was Marianne niet de zijne? En was Geldeling’s goede naam niet ’n stuk van zijn eigen eer geworden ? Als de fabrikant bij gebrek aan de noodige contanten en tengevolge van zijn verstoord crediet surséance van betaling of nog erger moest aanvragen, kwam daardoor dan Marianne niet evenzeer in opspraak? Ging daarmee dan niet de eer van de familie? de eer van zijn toekomstige vrouw? En eer was een stuk geluk, een brok levensgeluk. Was het niet zijn plicht daarover te waken? Ja, dat was het. En hij zou er voor waken, waken als een man. Hij zou Marianne toonen, dat hij meer was dan de droge geleerde, die zich alleen maar geven kon aan wat zij noemde „ongrijpbare abstracties”. Hij wilde haar laten zien, dat men „een boekenmensch” kon zijn en tegelijkertijd toch ook een man van de daad. Dat was ook noodig, want bij het onnoembaar vele, dat Marianne zoo beminlijk maakte in zijn oogen, had hij vooral den laatsten tijd enkele trekjes in haar opgemerkt, die als druppels alsem den zoeten beker van zijn liefdesgeluk ’n bitteren bijsmaak gaven. Als ze hem, zoo in ’t gesprek, met wat spot „haar onpractischen goeierd” noemde, dan proefde hij daarin ’n nauw verborgen hooghartigheid. Als ze praatte over „de boersch pastorale huishouding,” waarover ze binnenkort haar schepter zou hebben te zwaaien, dan zei ze dat op een toon, waaruit kleinachting voor zijn levenssfeer en levenswerk sprak. En zoo waren er meer van die „kleinigheden”, die als fijne prikkels hem pijnlijk hadden gewond. Maar nu was hij de man, die redding brengen moest. En hij zou het ook, zoo het maar eenigszins mogelijk was. Hij verstond zijne verantwoordelijkheid. Het was hem nu een lust te helpen in den nood. O, hij gevoelde opnieuw de groote ontroering van straks op Bella Casa, toen Marianne als een hulpzoekend kind schreiend haar nood en angst hem klaagde, hulp bij hem zocht, haar zachte armen om zijn hals sloeg en hem smeekte haar vader niet ten prooi te laten aan hartvochtige schuldeischers. Hoe beminlijk was ze toen! Was dat geen belofte voor de toekomst, als ze straks gehuwd waren? Dan zou ze steeds bij hem als bij den sterkere haar heul zoeken en heel hun huwlijksleven zou één groot geluk zijn. Men moeite had hij zich toen uit de bekoring van dat heerlijk oogenblik losgemaakt, om met Marianne’s vader te gaan spreken. Spoedig had hij alles begrepen. Sedert geruimen tijd floreerde de zaak niet, groeide het tekort, dreigden de crediteuren, tot Felaks met ’n paar ruime leeningen redding bracht. Maar nu was de notaris van Felaks’ erfge- namen gekomen, had een termijn van betaling gesteld, eischte algeheele afdoening, was voor geen onderhandelen te vinden. En nergens was hulp. Zonder zich lang te bedenken had dominee zijn eigen kapitaaltje aangeboden, ’t Was iets maar in de verste verte niet genoeg om heel de schuld te delgen. Toen had de fabrikant den naam van dokter Bresius genoemd. Daar was dominee van geschrokken en hij had eerst tegengestribbeld, maar ten laatste had hij zich bereid verklaard met den ouden arts er over te zullen correspondeeren. En nu lag daar z’n brief zoowat half klaar, een smeekbrief aan den ouden grompot om mede te willen waken over het bedreigde geluk van Marianne. Maar hij kon het tenhalve volgeschreven velletje papier nu gerust in de snippermand gooien. Bresius’ eigen épistel gaf een prachtige aanleiding de zaak behoorlijk aan te kleeden. Die eene zin: „voor jou is de rest” gaf hem eenig recht. Op grond daarvan zou hij zeker met meer succes voor z’n aanstaanden schoonvader kunnen pleiten. Goed bezien was het niet meer dan een vragen om een voorschot op de hem toegezegde erfenis. De rente was verzekerd, had meneer Celdeling gezegd. Hij had hem voorgerekend, dat ze steeds op tijd kon betaald worden en dat er geen cent aan zou ontbreken. Och, hij dominee Brasz, was nu wel geen financier van de bovenste plank, maar zooveel meende hij toch wel begrepen te hebben, dat de fabriek door krachtigen financiëelen steun inderdaad rendabel gemaakt zou kunnen worden. En als hij dit alles nu den ouden Bresius eens goed duidelijk ging maken, dan zou deze om zijnentwil vast en zeker wel bijspringen. Dominee nam den half-gereedgekomen brief, scheurde hem aan snippers en wierp die in z’n papiermand. Toen greep hij een ander vel papier en zette zich opnieuw aan ’t schrijven. Met Bresius’ in telegramstijl gesteld épistel in de linkerhand, behartigde hij systematisch elk onderdeel. Hij noemde het verstandig, dat de oude man na zoovele jaren van drukke practijk eindelijk van een welverdiende rust ging genieten. Hij prees hem om zijn groote belangeloosheid en hulpvaardigheid jegens zijn nieuwen protégé. En hij bedankte hem in hartelijke bewoordingen voor de uiterste wilsbeschikking, het testament, dat hem, Johannes, als eenig erfgenaam van heel de nalatenschap aanwees. Tot zoover had dominee niet de minste moeite de juiste woorden te vinden, maar nu werd het anders. Hij pikte ’n paar maal met de pen op ’t papier, alsof hij hoopte, dat de zinnen er zoo vanzelf uit zouden komen druppen. Hij richtte zich op en keek peinzend omhoog naar het plafond, alsof daar ergens ’n goede gedachte te halen was. Hij tuurde naar buiten, naar de wuivende boomkruinen, de voorbij jachtende dorre boombladeren, den glanzend neerschietenden regen, maar nergens vond hij de woorden, waarmee hij den aanval op Bresius’ hart zou kunnen openen. Wrevelig legde hij zijn pen neer en begon de herlezing van den pas ontvangen brief. „Eureka”, zei hij na enkele oogenblikken, „mijn huwelijk en Marianne’s verdriet”. Toen gleed de pen zonder ophouden over het papier. De eene zin volgde op den anderen en dominee vertelde, dat de toebereidselen voor zijn huwelijk nog slechts een maand eischten. De bruiloft zou dus niet lang op zich laten wachten. Hij vertelde van zijn groot geluk en van de vele blijde dagen, die hij sedert zijn verloving reeds hebben mocht. Hij schreef over de groote verantwoordelijkheid, die hij nu als bruidegom, straks als echtgenoot tegenover Marianne had te dragen. Hij beloofde met Marianne te zullen overleggen welk cadeau ze gaarne van hem zouden ontvangen. Hij had het over zijn gemeente, over de toegenegenheid van de bevolking voor hun predikant, over Gezientje en Marrigje en over al den zonneschijn, dien God in Zijn goedheid thans op zijn levenspad deed stralen. Toen eindelijk vertelde hij van den eersten somberen dag, dien hij doormaakte, omdat Marianne in groot verdriet haar nood hem had geklaagd. De aanval was geopend en ze werd haastig schrijvend voortgezet, tot ten laatste het dringend verzoek den brief sloot: „help Marianne, help haar vader, alsof u het mij deedt.” Tevreden legde hij na de onderteekening z’n pen neer. Hij was dankpaar en blij iets terwille van Marianne te hebben kunnen doen. En nu wou hij ook niet langer wachten met het verzenden van den brief. Als hij zich haastte, dan kon z’n geschrijf nog voor het buslichten op ’t kantoor zijn. Vlug maakte hij ’n enveloppe gereed, schreef het adres en stopte den brief er in. Buiten gierde de wind en plaste de regen neer, maar dominee stoorde er zich niet aan. Was het niet voor Marianne dat hij dit alles deed? Toen hij de pastorie weer binnenstapte, droop hij van het nat. „Nou zingen, veel zingen,” drong Gezientje, maar dominee verwis- selde eerst z’n doorvochte kleeding voor droge en toen kreeg ’t zingen een beurt. De pastorie weergalmde van de oude deuntjes, van „Regen, regen, ruisch”, van „Zeven kikkertjes”, van „Er zat een aardig vinkje” en meer dergelijke. Gezientje zong, dominee zong, Marrigje tierlantijnde mee en rammelde er met haar vaatwerk een soort van bekkenmuziek bij. ’t Was feest in de pastorie en buiten gierde de wind, stoven de vergeelde bladeren her en der en kletste de regen onverdroten neer. Dat was het herfstlied van de natuur. Toen dominee ’s avonds alleen te midden van zijn boeken weer op zijn studeerkamer zat en peinzend luisterde naar den herfststorm, die zonder ophouden aan de luiken rammelde, viel er plots een drukkend-wee gevoel over hem. ’t Was of er een scheur kwam in het heerlijk geluk, dat sedert vele maanden als ’n lichtende wolk vol zoeten geur om zijn ziel had gehangen. Hij zag iets donkers op zich aankomen: de vrees, dat heel het blij verwachten, waarin hij zich dag na dag verloren had, opeens overhoop zou gegooid worden. Indien Bresius eens bezwaren maakte, niet aan zijn dringend verzoek wilde voldoen, botaf weigerde den ouden Geldeling bij te springen? Wat dan? Dominee’s gedenk ging voort. Hij trachtte zich gerust te stellen, hield zich voor, dat het niet zoo erg met z’n aanstaanden schoonvader was. Hij zocht naar een lichtend punt in den donkeren nevel, die zich om hem samentrok. Maar hoe hij ook wroette, de nevel wilde niet oplossen. Ze verdichtte zich al meer. Hij begon nu eerst goed te beseffen, dat Geldeling’s positie wel uiterst hachelijk moest zijn, als hij noch bij particulieren, noch bij de een of andere financiëele instelling de noodige contanten kon machtig worden, die hem voor den ondergang zouden bewaren. Dat de fabrikant niet zoo gefortuneerd was, als deze het steeds had doen voorkomen, hinderde hem niet. Hij begeerde immers geen rijkdom en had immers niet naar een vrouw met geld gezocht. Armoe was toch geen schande! Maar dat Marianne straks wellicht zou worden nagewezen als de dochter van ’n man, die in het nakomen van zijn financiëele verplichtingen te kort schoot, zie, dat knaagde toch aan zijn eergevoel. Of hij er Marianne minder om lief zou hebben? Neen, geen sprake van. Ze bleef zijn Marianne, toch dominee voelde zich onbehaaglijk, verdrietig, moest met wrevel zijn machteloosheid tegen deze aanranding van zijn tot-heden-ongestoord liefdesgeluk erkennen en gromde ontevreden tegen een samenloop van omstandigheden, die zoo zijn zoet vermeien kwam verbitteren. In Celdeling zag hij niet langer zooals voorheen den secuur rekenenden handelsman, die slechts door onvoorziene omstandigheden buiten hem om in een moeilijken toestand was geraakt. Neen, Celdeling was een onverstandige waaghals, niet in het minst berekend voor een bedrijf als het zijne, een grootdoener, een pocher en ijdeling. En Felaks’ erfgenamen, die zonder eenige inspanning of verdienste in het bezit van zoo groot ’n nalatenschap geraakten, waren hartvochtige, meedoogenlooze beulen, menschen zonder één sprank van naastenliefde, rentmeesters zonder verantwoordelijkheidsgevoel. Zoo foeterde dominee in zichzelf voort, tot hij opeens het onredelijke van zijn overleggingen inzag; tot hij oog kreeg voor zijn eigen ongemotiveerde hardheid in het beoordeelen van anderen. Klein begon hij zich te gevoelen, en afhankelijk van zooveel dingen, die het hem niet mogelijk was te sturen en te wringen naar de wenschen van zijn begeerig hart. Het viel hem nu ook als een loodzware last op de ziel, dat hij in de verloopen maanden met volle teugen almaar had gedronken van zijn nieuw geluk, maar het betere, dat zooveel heerlijker en waardevoller niet had geteld. Hij had zijn God maar al te veel vergeten, zijn God en zijn Heiland. O zeker, de bede en dank waren niet op zijn lippen verdroogd. Hij had gezongen den lof des Heeren, hij had gepredikt Zijn vollen raad, hij was troostend en bemoedigend, vermanend, en bestraffend zijn gemeente doorgegaan, hij had welgedaan om Gods wil, hij had blijde opgezien naar den hooge om het geluk, dat zijn hart doorstroomde, maar in dat alles had hij niet het hoogste en eêlste geluk in de eerste plaats gekoesterd. Noch de eer zijns Gods, noch de zaligheid zijner ziel, noch het geestelijk welzijn zijner kudde hadden den voorrang in’ zijn gevoelen en betrachten gehad. Die voorrang behoorde Marianne en zijn liefde voor haar. Al dat andere was naar den achtergrond geschoven, verdonkerd en als van minder waarde geacht. Dominee zag zijn zonde. God was hem thans tegengekomen, had als een liefdevol Vader waarschuwend den vinger opgeheven, hem gewezen op het betrekkelijke en onzekere van alles, wat door zijn begeerlijkheid den mensch aan deze aarde binden kan. Gods liefdevolle hand had den sluier weggerukt, dien hij in zijn dwaasheid als een bedeksel over het eenige geluk in hemel en aarde met zondige verachting had gespreid. Deemoedig boog hij het hoofd en hief zijn hart op tot zijn Heer en Koning. Met diepen ootmoed beleed hij zijn afdwaling en klaagde: „U, o Heere mijn God, heb ik minder geacht dan de dingen dezer wereld. Ik had mij verloren in alles wat het vleesch streelt en ik nam het goede niet als een genadegave uit Uw hand. Ik zag het als een bezit, dat ik mijzelf had veroverd, ik vulde er heel mijn hart mede en voor U bleef daar slechts een donkere plek. Niet Gij waart mijn dagelijksche spijze, maar Uw gave was het. Niet Gij waart mijn verlustiging, maar Uw zegen. Vergeef mij om Christus’ wil.” Zoo bad hij voort en in kinderlijke onderwerping aan den wil van den Alwijze legde hij de moeilijkheden, waarin hij zich thans bevond voor het aangezicht Gods. Hij bad om uitkomst, om redding der familie-eer; hij bad, dat de Almachtige het hart van den ouden Bresius zou vermurwen; hij bad voor zijn Marianne, voor zijn toekomstig huwelijksgeluk; voor de oude bo, die hem al de jaren zoo trouw terzijde stond; voor de kleine weeze Gezientje, en langzamerhand breidden zijn biddende handen zich uit over allen, met wie zijn ambt en zijn leven hem in aanraking brachten; hij bad om den roem en de glorie van Gods Koninkrijk. Toen hij het hoofd ophief was zijn ziel vervuld van een groote heerlijkheid en stil biddend zong het in hem: Laat m’ in U blijven, groeien, bloeien, O, Heiland, Die de wijnstok zijtl Uw kracht moet in mij overvloeien, Of ’k ben een wis verderf gewijd; Doorstroom, beziel en zegen mij, Opdat ik waarlijk vruchtbaar zij. Neen Heer, ik wil van U niet scheiden, ’k Blijf d’ Uw’ altijd! blijf Gij de mijn’! Uw liefde moet alom mij leiden, Uw leven moet mijn leven zijn, Uw licht moet schijnen in mijn huis; Bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis. Tegen den avond, toen de storm was uitgebulderd en de grauwe wolken den regen in heur schoot hielden en over de akkers en velden van Hagerdijk naar elders voortdroegen, verliet dominee de pastorie om nog een kort bezoek op Bella Casa te brengen. Zijn hart was stil en gerust nu. Hij had ’n innerlijk vertrouwen, dat Gods goede hand de dingen, die hem zoo hadden bezwaard, ten beste zou keeren. Hoe dat zou gebeuren, dorst hij niet voorspellen. Van dokter Bresius had hij niet zoo heel veel verwachtingen, maar Celdeling en Marianne meenden, nadat ze den brief gelezen hadden, de moeilijkheden reeds opgelost, en ze verbaasden er zich over, dat dominee nog twijfelde. „Wij van onzen kant moeten doen wat we kunnen”, gaf hij als bescheid, „maar onze verwachting moet van onzen God zijn.” Met brandend verlangen zag hij de volgende dagen uit naar een antwoord van Bresius. En het kwam, een kort stekelig briefje: „Een mooie trouwerij. Bruiloft en een half failliet! Maar je moet er niet om uitstellen. Een dwaas trouwt om geld. Zeg Geldeling, dat ’k er over zal denken, ’k Ga niet over een nacht ijs. Om jou wil ’k een veer laten. Maar een waaghals ben ik niet. Tot ziens, over een maand.” De fabrikant keek donker, toen hij het las, en Marianne werd er wat stroef en nukkig door. Niet onze wegen 12 XVII. MET STUURMANSKUNST. TEVREDEN keek Martien de consistorie-kamer rond. Heel den dag, tot de avond viel, was hij er bezig geweest. Nu hij bij het blanke electrische licht alles nog eens overzag, leek ’t hem wel eens zoo mooi. Alles glom! Martien’s eigen uiterlijk harmonieerde volkomen met den glans der lampekappen, schilderijen, stoelleuningen en wat er verder van zindelijkheid kraakte. Zijn zwartlakensche kostersjas en dito broek ijverden in smetteloosheid met z’n hagelwitte boord, dof-glimmende schoenen en glad geschoren gezicht. Vooral dat gezicht had iets extra’s: ’t stond zonnig, buitengewoon zonnig! Daar was reden voor, want Martien had een uitnoodiging ontvangen om zitting te nemen in het „comité ter verzameling van gelden in betrekking tot het huwelijksgeschenk, bestemd voor dominee /. E. Brasz, predikant te Hagerdijk”. Die uitnoodiging was hem schriftelijk geworden van den secretaris van voornoemd comité en droeg de onderteekening van den heer Boular, boekhouder van fabrikant Celdeling. Martien had den naam van het comité wel wat lang gevonden, maar dat was ook het eenige bezwaar, dat hij er tegen had. Hij was hooglijk met het doel ingenomen en niet minder met de eer, die hem te beurt was gevallen. Neen, op zoo’n uitnoodiging had hij heelemaal niet gerekend, en al was de naam nu tweemaal zoo lang geweest, dan zou hij nog zijn medewerking niet hebben geweigerd. De twee eerste vergaderingen had Martien niet meegemaakt. Hij wist alleen, dat ze gehouden waren, omdat ouderling Degeman hem beide keeren opgedragen had de consistoriekamer er voor in gereedheid te brengen en na afloop weer van de nagelaten smetten te reinigen. Op de laatste van die twee samenkomsten was men na ’n warme deliberatie tot het definitief besluit gekomen, dat dominee op zijn huwelijksdag behoorlijk moest gefêteerd worden en dat daarvoor een „erkend” comité moest worden gevormd. Toen hadden de aanwezige dames en heeren zichzelf en-bloc ais comité gesanctioneerd en een bestuur gekozen. Folgma, de ontvanger en oud-pretendent naar de hand van Marianne, werd voorzitter; Boular, de boekhouder van Celdeling, aanvaardde de functie van secretaris, terwijl mejuffrouw Louise Krijp na ’n vier-, vijftal stemmingen en herstemmingen tot penningmeesteresse werd verkozen. Ze had bij den einduitslag heel veel bezwaren geopperd, maar zwichtend voor de overredingskracht van den spiksplinternieuwen voorzitter, had ze haar antipathieën tegen dit huwelijk prijs gegeven en met ’n diepen zucht „nu, vooruit dan maar” gezegd. Toen de besturende functies waren geplaatst werd de rest van den avond gevuld met het zoeken van een geschikten naam voor het comité. Het regende voorstellen, en het gelukte aan den ijverigen secretaris uit de veelheid ten slotte een alles omvattende qualificatie te disteleeren, namelijk „comité ter verzameling van gelden in betrekking tot het huwelijksgeschenk, bestemd voor dominee J. E. Brasz en Marianne Celdeling, beiden wonende te Hagerdijk Maar daartegen was Louise Krijp in verzet gekomen door te betogen, dat heel „de actie” niet om Marianne, maar om dominee op touw was gezet, en dat dus Marianne’s naam vervallen moest. Vooral met de hulp van de damesleden gelukte het haar deze coupeering tot stand te brengen. Juist toen de vergadering uiteen zou gaan, besloot men nog inderhaast het comité met ’n paar leden uit te breiden, en Martien was een der gelukkigen, die daarvoor in aanmerking kwam. . Half acht zou heden de comité-vergadering aanvangen en goed zeven uur was Martien reeds op zijn post, gekapt en gekleed. Met de handen op den rug stapte hij de kamer door, al maar om e lange tafel heen draaiend. Zoo nu en dan hield hij even bij de kachel stil, om die wat op te porren, want het was kil weer, al had Uctober pas zijn intrede gedaan. „De dames en heeren komen niet gauw”, bromde Martien in zichzelf, ’n blik op het klokje slaand, dat tusschen twee vensters hoog tegen den muur hing. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij buiten voetstappen naderbij komen. Even daarna ging de deur open en mijn- heer Folgma, onmiddellijk door bakker Degeman gevolgd, trad de consistorie-kamer binnen. „Goeden avond”, groette de ontvanger, met uitgestoken hand op Martien toetredend. „Goeden avond! Hè, ’t is hier lekker warm! Bijzonder beverig was Martien niet uitgevallen en van n kieurkrijgen had hij nooit veel last gehad, maar nu bij zooveel amicaliteit werd het holle, beenige gelaat van den koster toch wel wat heet. Hij drukte de fijne, blanke hand van den ontvanger hartelijk-stijf tusschen zijn sterke vingers, mompelde ’n paar vriendelijke woorden en raakte half overstuur, toen ook Degeman op zijn beurt z’n bakkersknuist ter begroeting bood. De heeren namen plaats om de kachel en zoolang het comité zich tot dit drietal bepaalde, zette Folgma op eigen gelegenheid maar een vóórvergadering in, waarin hij de voorstellen, die hij straks ter tafel dacht te brengen, reeds bij voorbaat met ’n gloed begon te verdedigen, of hij heel Hagerdijk van de deugdelijkheid had te overtuigen En toch sprak niemand der twee toehoorders hem tegen, integendeel: Degeman knikte toestemmend en Martien zweeg bescheiden. Hij voelde zich nog teveel nieuweling en het was hem per-slot-vanrekening om het even, hoe de zaken geregeld werden, als dominee Brasz maar goed bedacht werd, en hijzelf daaraan maar mocht medewerken. Klokslag half-acht stapte het ontbrekend gedeelte van het comité als een achter-elkaar-marcheerende troep soldaten het vergaderlokaaltje binnen. Handen werden gedrukt, vriendelijke woorden van begroeting gewisseld, aanminnige glimlachjes als toegift er bijgepast en Martien’s aangeboren nuchterheid kwam onder den invloed van zooveel conventie-vormen het smeltpunt nabij. Zijn oude consistorie-kamer, waarin hij anders dag-in, dag-uit lag te vegen en te poetsen, te schrobben en te plassen, dreef van zonnige vriendehjkheidjes, waarvan hij behoorlijk zijn deel mee kreeg, ’t Was hem als stond hij in een heel andere lokaliteit en tusschen hem volkomen onbekende menschen. Was het niet „kras”, dat de burgemeestersvrouw zoo en-passant een vriendelijk complimentje voor hem had en ’n vriendschappelijk praatje met ’m maakte, en dat meneer Boular tegen hem, Martien den koster alleen, een breed betoog opzette over de wijze waarop men de benoodigde gelden moest inzamelen. En dat was nu alles nog vóór de vergadering een aanvang had genomen. Of hij ook meetelde! Martien was meer dan tevreden. Aan al het geroezemoes van de in groepjes druk redeneerende comité-leden kwam een einde, toen de voorzitter met luide stem bekend maakte, dat het nu toch zachtjesaan wel tijd werd de vergadering te openen, daar de consistorie-klok reeds kwart voor acht aanwees. Mijnheer Folgma zette zich aan ’t hoofdeind van de tafel, wees Louise Krijp als penningmeesteresse een plaatsje links van ’m, klopte met z’n zakmes een paar maal op het tafelblad en verklaarde de vergadering voor geopend. Mijnheer Boular, rechts van den voorzitter gezeten, ontving ’t verzoek de notulen der vorige comité-vergadering te lezen. „Die heb ’k niet uitgewerkt!” schrok de secretaris op. Meneer Folgma’s blozende gelaat betrok, keek gewichtig doende de lange tafel rond en stelde de vraag: „Wenscht iemand daarover het woord?” ’t Bleef even benauwend stil. Toen stak juffrouw Vroomans haar gelorgnet hoofd naar voren en verklaarde met wat beving in haar stem, dat ze het erg jammer vond, dat er geen notulen waren gemaakt, want ze had zoo bij zichzelf gedacht, dat men al de besprekingen, die door het comité zouden gehouden worden, netjes uitgeschreven en dan in een prachtbandje gebonden tegelijk met het cadeau aan dominee op zijn huwelijksdag ten geschenke moest geven. „Da’s ’n illumineuze gedachte, mijnheer de voorzitter,” merkte de echtgenoote van den burgemeester met een fijn lachje op. „Mijnheer Boular schrijft een keurige hand, heb ik aan het convocatie-biljet gemerkt. Dat kan dus goed worden.” Een aan- en afdeinend onderling gemompel deed zich hooren als de herhaaldelijk weerkaatste echo van de laatstgesproken woorden. Toen verhief Degeman plots z’n stem: „Wat zou dat karweitje kosten?” vroeg hij, zich achterover gooiend in zijn stoel? Niemand gaf antwoord. „Moet er alles inkomen?” vroeg Louise Krijp met ’n benauwd stemmetje. „Dat spreekt 1” stelde Degeman vast. „’t Moet ’n getrouw verslag worden, net zoo goed als van de Kerkeraadsvergaderingen. ’t Geeft wat geschrijf, maar nou ja, laat dat voor een keer wezen! Mijnheer Boular is vlug genoeg met de pen, en ik vind het een pracht-gedachte. Als dominee dan later nog eens wil naslaan, hoe we ons hebben ingespannen, dan doet hij dat boek maar open en dan staat het zwart op wit voor z’n oogen. Ik zeg: ik vind het ’n pracht-gedachte, maar ik wou graag weten, wat die grap van de inbinderij moet kosten.” Enkele dames en heeren sloegen in onderling gesprek aan het beramen en andere overwogen in eigengevormde commissie-vergadering het voor en tegen van ’t voorstel-Vroomans. Martien, heel aan het eind der lange tafel gezeten, hoorde met groeiende belangstelling al dat gehaspel aan. ’t Speet hem, dat hij door den grooten afstand niet verstaan kon, wat Folgma en Boular in druk overleg elkander hadden te vertellen, ’t Ging over een brief, dien de twee heeren hoofd tegen hoofd hadden zitten lezen. Ze knikten neen en ze knikten ja, vielen elkander in de rede, waren het eens en oneens en wonden zich van tijd tot tijd op, terwijl Louise Krijp, door den voorzitter telkens aan de mouw van zijn jas te trekken, alle mogelijke moeite deed zijn aandacht voor haar opinie te veroveren. Toen het haar eindelijk gelukte het oor van den voorzitter te winnen, was er zoo’n luid stemgeklater in het zaaltje, dat Louise’s benauwd gefluister er in verloren ging. „Spreek dan wat harder, juffrouw”, verzocht Folgma, zich dicht naar Louise overbuigend. Dat laatste scheen te helpen, want de voorzitter knikte driftig, ten bewijze, dat hij ’t met z’n penningmeesteresse volkomen eens was. „’t Komt wel in orde”, verzekerde hij haar, z’n hoofd weer oprichtend. Met ’n knik van verstandhouding naar Boular, hamerde Folgma opnieuw een halven roffel met zijn zakmes op de tafel, nog eens en nog eens, en de stilte streek langzaam over het ijverig comité. „Dames en heeren,” ving hij onmiddellijk aan, „op mij rust de taak een fout te herstellen, die ’k bij den aanvang van de vergadering heb gemaakt. In onze vorige zitting werd het besluit genomen het comité met twee leden uit te breiden. Onze secretaris is zoo vriendelijk geweest de beide gekozen heeren schriftelijk met hun benoeming in kennis te stellen. Een dezer heeren heeft de benoeming aangenomen en is hedenavond ook reeds op zijn post verschenen.” Bij deze woorden maakte de heer Folgma een sierlijken handzwaai in de richting van Martien en lachte hem daarbij vriendelijk toe. „Wij heeten hem,” vervolgde de voorzitter, „van harte welkom en hopen, dat het hem hoogst aangenaam zal zijn met ons voor het bekende doel samen te werken.” Om de oprechtheid van zijn wensch te demonstreeren stapte Folgma van zijn plaats, liep naar het lager eind van de tafel en drukte Martien hartelijk de hand. Tien, twintig paar oogen zagen minzaam naar den beenigen kosterskop, waarvan ondanks de overgroote belangstelling toch geen spier vertrok. Als antwoord op de hoogst voorkomende wijze, waarmede de voorzitter hem behandelde, schraapte Martien ’n paar keer z’n keel en kneep daarop z’n breede lippen en glurende kieroogen stijf dicht. Nauwelijks was Martien’s installatie afgeloopen of het onderling geconfereer dreigde weer uit te breken. Degeman’s luide stem voorkwam het. „Voorzitter,” riep hij, „hebben we den vorigen keer kruidenier Houwerman ook niet in het comité benoemd ? Hoe is ’t, dat die er niet is ?” „Dat wou ’k juist mededeelen, dames en heeren,” zei Folgma snel. „Kruidenier Houwerman heeft onzen secretaris een bericht gezonden, dat hij geen zitting in ons comité wenscht te nemen. Hij heeft eenige bezwaren.” „Welke?” informeerde Degeman. De voorzitter gesticuleerde wat met z’n handen, haalde z’n schouders op en wilde daarmee duidelijk maken, dat men niet alle dingen aan de groote klok kon hangen. „Is ’t zoo erg, dat u ’t niet zeggen kan?” vroeg opeens de burgemeestersvrouw. „Och neen, mevrouw, maar” Verder kwam Folgma niet, want de secretaris viel hem in de rede: „Lees toch voor 1 De comité-leden mogen gerust weten, wat Houwerman schrijft.” Folgma opende den brief, die voor enkele minuten voorzitter en secretaris zoozeer in beroering had gebracht en begon te lezen: „Mijnheer de secretaris van het comité ter verzameling van gelden in betrekking tot het huwelijksgeschenk, bestemd voor dominee J. E. Brasz, predikant te Hagerdijk. Daar ik zelf voor achttien jaar in het huwelijksbootje ben gestapt en men in Hagerdijk toen voor mij niet heeft gecollecteerd, ben ik ook niet van plan voor dominee Brasz te gaan bedelen. Daar sta ik glad tegen. Zoo noem ik mij uw onderworpen dienaar: H. H. Houwerman. In kruidenierswaren en zuivelproducten. Met groot gebaar van verontwaardiging vouwde Folgma den brief weer dicht en wierp hem op tafel, of hij zeggen wilde: „daar ligt het vod.” Toen sloeg het comité uit den band. „Schande 1 Schande 1” „Héde menschen, wat ’n brief!” „Wat ’n onbehouwen kerel I” „Dominee is zeker geen klant van ’m 1” „De man is van z’n verstand 1” „Heb je nou ooit zoo’n Houwerman!” „Hoe durft de man het te schrijven 1” „Apenkooi, allemaal apenkooi 1” „Zoo’n duitendief! Zoo’n vrek!” De uitroepen wirwarden door elkaar als de projectielen van een kruisvuur en de verontwaardiging, gemeend of voorgewend, lag duimen dik op ieders gezicht. Martien zei niets, maar z’n houding teekende diepe verachting. Zoodra de explosies wat verminderden in kracht, riep Folgma de dames en heeren door ’n paar stevige zakmesslagen tot de orde en stelde de vraag, wat met dezen brief moest gebeuren? „Niets, natuurlijk lOfin de kachel!” stelde Boular vast. „Ja, dat meen ik 1” zei hij nijdig, toen Folgma hem vragend aankeek. „Ik ben het volkomen eens met den secretaris,” kwam opeens de burgemeestersvrouw vertellen. „En ik zou zeggen, meneer de voorzitter, we moesten maar rustig, precies of die brief heelemaal niet bestond, aan onze taak voor dezen avond voortwerken.” Degeman knikte en mejuffrouw Vroomans knikte en heel de damesschaar knikte en daarom vatte Folgma den draad, dien hij met den secretaris voor deze vergadering gesponnen had en die ’m al herhaalde malen uit de handen was geglipt, weer op. Nu en dan geïnterrumpeerd door de korte uitvallen van Boular, deelde hij mede, dat voor een ordelijk verloop der vergadering door hem en den secretaris een agenda was opgesteld en dat als eerste punt daarop voorkwam de opening van de comité-vergadering, welke dan ook al reeds had plaats gehad; ten tweede de begroeting van het nieuwe comité-lid, wat ook reeds was geschied; ten derde de behandeling van de vraag of er, ja dan neen, zou genotuleerd worden; ten vierde hoe men zou doen, indien er eventueel notulen gemaakt werden; ten vijfde alles wat verder ter tafel zou worden gebracht. Over het niet of wel notuleeren wilde hij wel direct zijn meening zeggen. Hij vond, dat notulen alleen waarde hadden voor een vereeniging, die zich een levensduur van jaren en jaren kon voorspellen. Daarentegen voor een comité, dat na ’n vergadering of wat weer ontbonden werd, achtte hij het maken van notulen glad overbodig; men kon best toe met enkele aanteekeningen, die in geval van nood even konden worden nagekeken. En wat het uitschrijven van de besprekingen voor dominee betreft, daar ” „Mijnheer de voorzitter,” schoot plots de burgemeestersvrouw uit, „mag ik u opmerken, dat u reeds met punt vier begonnen is, voor het derde is afgehandeld.” „Héde ja,” zuchtte juffrouw Vroomans, „dat had ik zoo gauw niet in de gate.” „’t Een zit aan het ander vast,” troefde Folgma af. „Ik wilde zeggen, dat het uitbrengen van een schriftelijk verslag aan dominee groote bezwaren heeft, ten eerste ” „Wil Boular ze soms niet schrijven?” viel Degeman grommig uit. „Liever niet! Maar als het moet, nou ja!” riep de secretaris als antwoord. „Ik kan u zeggen, dames en heeren,” nam de voorzitter onmiddellijk weer het woord, „dat meneer Boular zich onder vier oogen bereid verklaard heeft van elke zitting een verslag op te stellen, maar dan ook een verslag, dat in alle opzichten de handelingen onzer comité-vergaderingen juist weergeeft. Mijnheer Boular stenografeert en heeft ook ieder woord, dat we in ’t belang der zaak reeds hier gesproken hebben daar op de bladen van zijn bloknoot staan. En nu ben ik het eens met mijnheer Boular, dat we dominee geen onzuiver extract moeten aanbieden, maar een zuiver volledige en uitgebreide weer- gave. Dan alleen krijgt hij ook een helder beeld van onze bemoeiingen. En dat zal ” „Maar daar ben ik tegen,” verklaarde Louise Krijp, zonder eerst het woord te vragen. Folgma knikte haar toe, of hij zeggen wilde: „vooruit maar, stort je hart maar uit, ik weet wel, wat je zeggen wilt,” en Louise ledigde haar vol gemoed. „Mijnheer de voorzitter,” beefde haar stem zenuwachtig, „ik geloof, dat de secretaris het maar moet laten zooals het is.” „U bedoelt,” verbeterde Folgma, „dat hij niet moet notuleeren?” „Ja meneer, niet notuleeren, want stel u voor, dat Mari de bruid bedoel ik, daar eens las, dat de dames hier en ook eenige heeren bezwaar hebben gemaakt, dat ons comité ook naar haar werd genoemd, en ” „U bedoelt,” corrigeerde Folgma weer, „dat we in den naam van ons comité de woorden Marianne Celdeling wegschrapten?” „Ja, dat bedoel ik. Nou stel u eens voor, dat ze daar las, wat de dames en heeren daarover allemaal gezegd hebben op onze vorige vergadering, dan zou ze d’r toch, ehe toch, ehe ”, Louise kon ’t rechte woord niet vinden. „Maar u hebt op die weglating toch het meest aangedrongen,” hielp juffrouw Vroomans haar van den eenen in den anderen brand. „Dat moet u niet zeggen,” vatte Louise vuur, „dat moet u niet zeggen. D’r zijn wel dames, die veel meer hebben gezegd dan ik. Laat ze d’r maar eens over nadenken.” Folgma tokkelde met z’n geïmproviseerden presidentshamer een paar malen op de tafel, kuchte gewichtig en stelde in welgekozen woorden vast, dat niet-notuleeren het meest wenschelijke was. „Mij dunkt,” zei hij, „de dames en heeren zullen na de gehouden bespreking het er wel mee eens zijn. Meneer Boular zal alles getrouw stenografeeren, zoodat, als het noodig is, we een en ander nog kunnen naslaan. Niemand daar tegen? Aangenomen dan!” en Folgma klopte ter nadere bevestiging met z’n zakmes op tafel. Maar nauwlijks was de slag gevallen, of de burgemeestersvrouw stak haar lachend hoofd vooruit en vroeg met ’n vroolijke stem: „Meneer Folgma, ik heb het dus goed begrepen: notulen zullen er niet gemaakt worden, maar we zullen dominee wel een getrouw verslag bezorgen van alles wat we hier zeggen en besluiten?” „Neen maar,” zuchtte juffrouw Vroomans, wat zooveel beteekende als: „heb je nu ooit zoo’n dom mensch meegemaakt?” Meewarig schudde ze heur hoofd en probeerde alle comité-leden tegelijk met ’n blik van verstandhouding aan te zien. Met Degeman gelukte haar dit ’t allerminst, want deze vatte onmiddellijk het woord en begon met luide stem duidelijk te maken, dat „het schrijven en inbinden van zoo’n boek voor dominee nou ook afgeschaft was.” „Ja Degeman, ik begrijp het wel,” gaf ze vriendelijk toe, „maar het was meer mijn bedoeling er op te wijzen, dat we twee voorstellen tegelijk aan kant hebben gezet, ’t Had mij ordelijker geleken, als het een na het ander in behandeling was gekomen. Maar het is goed zoo-We weten nu wel, wat er besloten is.” „Dan is het in orde,” sloot Folgma deze discussie af, boog zich over naar den comité-secretaris ter informatie naar het belangrijkste punt, dat nu aan de orde moest komen. „Geld ophalen, met of zonder lijsten,” adviseerde Boular, maar hij deed het zoo luid, dat Folgma het niet behoefde te herhalen. Dit vijfde punt der ongeschreven agenda zette opeens alle tongen in beweging. Zelfs Martien, die tot heden stil gezwegen had, praatte ten slotte een woordje mee, wat tot een heftige discussie tusschen hem en bakker Degeman leidde. Deze laatste vocht met heldenmoed voor een collecte met ’n buidel, waarin ieder naar believen weinig of veel zou kunnen offeren, zonder dat ’n ander wist hoe groot het offer was. „Het is schriftuurlijk,” verdedigde hij. „De linkerhand behoeft niet te weten wat de rechterhand doet. Ook zal het meer bevrediging aan de arme gemeenteleden geven. Ik ben uit principe tegen lijsten!” Folgma was het niet met hem eens en gaf de voorkeur aan „open lijsten”, waarop ieder zijn bedrag kon noteeren. De strijd ving aan en weldra was het comité in twee kampen verdeeld, ’n buidel- en ’n lijstenkamp. De voor’s en tegen’s schoten als sissende raketten door de consistorie-kamer. Soms zwol het geluid aan tot het gedaver van springende bommen, en als dan voor ’n oogenblik de stilte zacht als een nachtvogel neerstreek, dan stak de burgemeestersvrouw haar vriendelijk lachend hoofd naar voren en maakte vlug de een of andere opmerking, waarmee het haar gelukte het doovend debatvuur weer aan te blazen. En dan ving het krakeel weer opnieuw aan, voor of tegen „de buidel”, voor of tegen „de lijsten”. De argumentatie bleef dezelfde, alleen won ze gaandeweg in gloed. „Buidel” en „lijst” telden ongeveer evenveel voor- als tegenstanders en „uit dien hoofde”, verklaarde de voorzitter, „de bespreking van dit gewichtig onderwerp nog niet rijp voor ’n stemming”. Martien had nog steeds gezwegen, maar zijn kostershart had soms bijna hoorbaar gelachen, soms bijna verstaanbaar gegromd. Wat de menschen toch zot konden doen, zich op konden winden om zoo’n niets-zeggende zaak; elkaar telijf konden gaan om’n niemendal. ’tWas zonde van den verbeuzelden tijd, zonde van den verbruikten gloed. Hij vond, dat er nu maar eens een eind aan moest komen. „Voorzitter 1” klonk plots z’n scherpe stem tusschen het woord-gerammel, „voorzitter, ik heb een voorstel, dat misschien allen wel bevredigen zal.” Folgma legde per trommelend zakmes een paar napraters het zwijgen op en verleende Martien de gelegenheid met z’n voorstel voor den dag te komen. „Ik dacht zoo, voorzitter, dat het ’t beste was met een lijst rond te gaan bij de menschen, die flink wat kunnen missen, en met den buidel alleen bij onze armen. Willen die stumperds er dan een dubbeltje of een cent in laten glijden, dan moeten ze dat weten. In alle geval hebben ze dan ook nog wat voor dominee geofferd. Da’s mijn voorstel, meneer de voorzitter.” Martien zweeg en ’t was ’n oogenblik hard stil. Maar opeens borrelde er een groot gemompel op. Men knikte en wiegelde instemmend met het hoofd, tikte zacht met de vingers een applaudissement op de tafel, lachte den koster zoet toe en murmelde woorden van tevredenheid. „Mooi, best!” verklaarde de een. „Een oplossing,” vond de ander. „Daar ben ik voor,” betuigde een derde. „En ik ben d’r tegen!” bulderde Degeman. „Mijn principe is er tegen! Ik zeg maar: gelijke monniken, gelijke kappen. Je moet alle menschen over één kam scheren. De buidel en anders niet!” Meteen keek de ouderling den koster zoo dreigend aan of hij ’t plan had z’n stelling met kracht van vuisten te verdedigen. Doch de koster stond den ouderling en hield z’n half gesloten kieroogen scherp op zijn tegenstander gericht. „D’r zal toch zeker wel over gestemd worden,” zei hij kalm. „Eén man is hier toch niet de baas!” Dat stak den bakker. Nijdig viel hij uit: „Moet jouw voorstel dan aangenomen worden? En waarom het mijne niet? Is dat: gelijke monniken, gelijke kappen?” „Laat de stemming het uitmaken,” betoogde Martien. „’t Is mij hetzelfde, wat het comité beslist, ’k Kwam alleen met mijn voorstel om tot een oplossing te komen. De ” „Niemand vroeg naar je oplossing,” onderbrak Degeman. „Het ging tusschen mij 'en meneer Folgma, de buidel of de lijst. Aan die twee voorstellen hadden we genoeg. Een derde hadden we niet noodig.” „Voorzitter!” overstemde Martien het heftig betoog van den bakker, „ik vraag in de eerste plaats stemming voor ” „Neen, nooit!” snauwde Degeman, „ik geef mijn voorstel niet op! 1k....” „Voorzitter,” herhaalde de koster met ’n snijdend scherpe stem, „ik vraag in de eerste plaats stemming voor het voorstel van bakker Degeman, dan voor het uwe en daarna pas voor het mijne.” Toen schoot het blozende hoofd van de burgemeestersvrouw weer plots naar voren, en snel rees ze van haar stoel op. Met ’n gebiedend gebaar legde ze Degeman, die zich opnieuw te weer wilde stellen, het zwijgen op en overtuigde met ’n stortvloed van radde woorden den voorzitter en de meerderheid van het comité, dat koster Martien’s laatste voorstel niet afgewezen mocht worden. Er moest nu eindelijk eens een besluit genomen worden. Ter waarschuwing wees ze naar de kleine hangklok, die bijna half tien wees. „Juist 1” viel Boular haar bij, en ter nadere bevestiging sloeg hij met de vlakke hand kletsend op z’n bloknoot, die hij al lang op nonaktiviteit had gesteld. „Dan maar briefjes,” besloot Folgma, geheel overrompeld naar zijn secretaris kijkend. „Zonder briefjes!” besliste deze. „Met opstaan en blijven zitten gaat het vlugger.” Folgma gaf zich gewonnen. „Nou,” zei hij als iemand, die zich de dupe voelt van een ernstige debacle, „nou, laten dan de dames en heeren maar opstaan, die ’t met Degeman eens zijn.” Degeman schoot als een veerpop naar boven. „Voor!” riep hij luid. Maar hij stond alleen, even maar, toen liet hij zich met ’n snauw op zijn stoel weer neervallen. „Wie het dan met mijn voorstel eens is 1” liet de voorzitter volgen. Niemand stond op. Ook Folgma zelf niet. Opeens klonk uit den hoek, waar de burgemeestersvrouw zat, een klare heldere lach op. Die werkte aanstekelijk als ’n vlam in ’n stroohoop. De dames schaterden en giebelden in alle toonaarden. De heeren stemden met wat dieper klank er mee in. Zelfs Martien trok z’n grooten mond breed uit tot ’n gerekte accolade, en het was of de consistorie-kamer vol viel van warm zonnig licht, maar Degeman keek donker, gelijk een donderwolk. Toen de zoo onvoorziene vroolijkheid wat verstilde, bracht Boular den voorzitter aan ’t verstand, dat nu Martien’s voorstel aan de beurt was. „Het derde voorstel,” kondigde Folgma aan. „Wie daar voor is, kan opstaan.” Als ’n oploopende baar rezen de rijen comité-leden van van hun zetels. De vroolijkheid brak er weer mee uit, helder en ongebondener nog dan eerst. Men scheen van ’t zitten en krakeelen genoeg te hebben. Zotte kwinkslagen vlogen her en der. De lach klaterde door de grapperij heen en niemand dacht er aan weer te gaan zitten. Zitten? Dat deed Degeman alleen. Z’n beide knuisten diep in de broekzakken, keek hij woedend voor zich en mopperde balsturig: „en toch geef ik me niet gewonnen!” Boular was de eerste, die weer plaats nam. Folgma volgde, toen bedaarde de jolijt. „Da’s dus besloten,” besliste de voorzitter, de macht van zijn functie hernemend. „We zullen met lijsten en met een buidel het noodige geld verzamelen.” „Mij goed 1” barstte Degeman uit. „Als ze dan bij mij maar met een buidel willen komen, want op een lijst teeken ik nooit.” Meteen stond hij op, schoof z’n stoel achter zich weg en verliet de zaal. Dat was als ’n onverwachte hagelbui op een bloeiend bloemenveld. De gezichten der comité-leden betrokken en de vroolijkheid verstierf. „Voorzitter,” brak de burgemeestersvrouw snel de drukkende stilte. „Vindt u niet, dat we voor vanavond genoeg hebben gedaan ?Ik zou zeggen, dat u met meneer Boular en juffrouw Krijp zonder ons nu wel een begin kunt maken met de uitvoering van hetgeen we besloten hebben. Maak de lijsten in orde, verdeel de gemeente in wijken en roep ons dan de volgende week weer saam om de rollen te verdeden. Wellicht hebt u dan nog andere dingen voor te stellen, waarover beslist kan worden.” „Da’s wijze praat 1” betuigde juffrouw Vroomans tevreden, en een goedkeurend gemompel dreef door de kamer. „Aannemen 1” bromde de secretaris in de richting van den voorzitter. Folgma’s zakmes deed nog even dienst om de vergadering te sluiten en eenige minuten later stond Martien, nog smetloos zwartgejast en gekneld in z’n hoogen boord, de leege consistoriekamer rond te kijken. Met ’n grijnslach op z’n beenig gelaat schudde hij z’n hoekigen kop en gromde: „ijdelheid der ijdelheden, ’t is alles ijdelheid.” Toen knipte hij de lamp uit, stapte de kamer uit, sloot de deur achter zich en zocht zijn woning op. „En ?” vroeg z’n vrouw, die ijverig wat kinderkleeren van haar talrijk kroost zat te verstellen. „Dominee zal z’n huwelijksgeschenk hebben,” antwoordde hij tevreê, „en het zal een goed geschenk worden. Heb maar geduld.” Zoo lichtte hij zijn vrouw in, maar dat de stemming zoo fel tegen Marianne was, hield hij maar voor zich. XVIII. MET HINDERNISSEN. DOMINEE zal zijn huwelijksgeschenk hebben,” had Martien met volle overtuiging tot zijn vrouw gezegd, en hij had maar half goed gezien. Op de eerstvolgende comité-vergadering, waarop met uitzondering van bakker Degeman geen enkel lid ontbrak, werd de wijkverdeeling van mijnheer Boular aan een ernstige controle onderworpen, gewijzigd, nog eens gewijzigd en ten laatste in haar oorspronkelijken vorm aanvaard. Vervolgens werden de families, die voor een bijdrage in aanmerking kwamen, verdeeld in buidel-klanten en lijst-klanten. Martien’s adviezen werden bij deze aangelegenheid op hoogen prijs gesteld. Wie kon ook juister dan hij de Hagerdijksche bevolking naar den inhoud van heur beurs en goedgeefschheid taxeeren. In dat opzicht was hij betrouwbaarder dan de ontvanger zelf. Het zwaarste punt voor dezen avond was het uitdeden van de lijsten en buidels onder de comité-leden. Het regende bezwaren. De een had geen tijd of geen „slag”, de ander was niet te best ter been, de derde achtte zich „absoluut” ongeschikt, de vierde had of miste weer wat anders, en voorzitter Folgma vond het een hopeloos geval. Heel „de actie”, zooals Louise Krijp het comité-werk noemde, dreigde vast te loopen op het lijsten-buidel-vraagstuk, tot opeens de echtgenoote van den burgemeester uitkomst bracht. „Geef die lijst en dien buidel maar hier,” zei ze cordaat. „Juffrouw Vroomans en ik zullen er samen wel op uitgaan.” „Héde, mevrouw!” beefde blij de stem der modiste van louter vereering. „’t Is toch goed zoo?” vroeg de burgemeestersche. „Héde ja, met genoegen, hoor 1” verklaarde de eerste. „In orde dus,” stelde de tweede vast, en ze greep een tweede lijst, en een derde, en droeg de behartiging er van op aan Louise Krijp en mevrouw Folgma, aan Boular en den voorzitter en zoo bracht ze de gevreesde lijsten en buidels aan den man. Martien werd heel alleen opgeknapt met de zoogenaamde buitenlijst, waarmee hij wijd in den omtrek van de stad de boeren moest gaan bewerken. „Geef maar hier”, had hij goedmoedig gezegd, „we zullen er wel voor zorgen, al is de weg wat lang.” Den volgenden dag togen de collectanten al aan het werk. Regen en wind schenen geen bezwaar te zijn, en toen een week later de dames en heeren weer in de consistorie-kamer samen kwamen, glunderden hun gezichten, ’t Was prachtig gegaan! Wat ’n geld, wat ’n geld! Louise Krijp wist het alles niet te bergen. Voorzitter Folgma moest haar bijspringen. Honderden en honderden aan zilver en brons lagen op de tafel uitgeteld. Neen, dat dominee zoo geliefd was in de gemeente hadden ze nooit durven denken. Rijk en arm hadden naar vermogen gegeven. Slechts ’n enkele weigerde halsstarrig, maar overigens.... Zelfs Degeman, die stokstijf op „z’n buidel-principe” was blijven staan, had nog vier zware rijksdaalders een voor een in den hem voorgehouden linnen zak laten neerrinkelen. Was het niet buitengewoon? Wat zou dominee opkijken, als hij bemerkte, hoe royaal Hagerdijk voor den dag was gekomen I Of hij ook in zijn nopjes zou zijn! De groote vraag was nu, op welke wijze men de gelden zou besteden. Niemand wist met zekerheid iets te noemen, waarmede men dominee nu er eens een groot genoegen kon doen. Wat was er eigenlijk noodig in de pastorie? Toen de dominee haar ’n paar jaar geleden betrok, waren kamers en kamertjes, vestibule en corridor vol gezet met de mooiste meubelen, die Hagerdijk ooit had gezien. Neen, inderdaad er was niets noodig. ’t Was wel een lastig geval! Er werd over gedacht met Marrigje te overleggen. Maar de meerderheid was er niet voor te vinden. Marrigje had immers toch geen smaak, en ze mocht het eens aan dominee vertellen en dat zou jammer zijn. Marrigje moest er dus buiten worden gehouden. Bij wie moest men dan om inlichtingen? Ook dit bleek een zwaar vraagstuk. De oplossing werd te moeilijker, omdat de ijverige comité-leden bij het mededeelen van hun inzichten in alle toonaarden door elkander praatten. De heer Folgma Niet onze wegen 13 was voor zich diep overtuigd van het hopelooze van het geval. Hij deed daarom geen enkele poging om orde in de bespreking te brengen en knikte ieder, die hem z’n zienswijze trachtte kenbaar te maken, vriendelijk toe, zonder te verstaan, wat er werd gezegd. Het aantal voorstellen moest bij benadering even groot zijn als het getal comité-leden. Boular, de comité-secretaris, zat onrustig op zijn stoel te draaien en liet grimmig zijn blikken langs de rijen der druk disputeerende dames en heeren gaan. „Klinkklare hutspot!” bromde hij, toen het lawaai z’n hoogtepunt had bereikt. „Wat zegt u?” vroeg Folgma met een minzamen lach. „Niets 1” klonk het antwoord. „Ik vraag het woord!” Meteen rees hij op van zijn stoel en met een stentor-geluid het rumoer overstemmend, riep hij bijterig: „dames en heeren! Plots viel de stilte, en Boular vervolgde grommig; „Als we zoo voortgaan, dan zijn we morgenochtend nog niet tot een besluit gekomen. Ik verzoek u allen een voor een mij op te geven, wat u het beste cadeau acht. Ik zal het opschrijven en dan kunnen we er over stemmen.” Haastig trok hij een vel papier naar zich toe, haalde een zilveren potloodhouder uit zijn portefeuille en eer het onderling gebabbel weer kon beginnen, commandeerde hij: „U ’t eerst, meneer de voorzitter. Welk cadeau acht u het geschiktst?” Folgma keek peinzend naar de zoldering. „Hm, ja, hml” kuchte hij. „Da’s een moeilijk geval. Ik zou zeggen, als we.... ja, eigenlijk weet ik niets. Als u eerst eens met ” „Meneer ;Boular,” viel opeens Louise Krijp den voorzitter in de rede, „ik wou . .|. „Geduld 1” gebood de secretaris kortaf. „U is nog niet aan de beurt 1” Maar de penningmeesteresse liet zich zoo maar niet in een hoek duwen. „Meneer,” begon ze onmiddellijk weer, en haar stem klonk scherp, „als u even naar me luisteren wilt, dan behoeven we, geloof ik. niet veel woorden meer aan de cadeau-geschiedenis vuil te maken.” „Bah, wat ’n min woord!” klonk het gedempt uit den hoek, waar de burgemeestersvrouw zat. Dat „minne woord” bleef intusschen niet zonder effect, want Boular keek Louise een oogenblik doordringend aan en vroeg; Wat hebt u dan?” „Ja, ziet u,” zei ze wat zenuwachtig onder al de oogen, die plots op haar waren gericht, „ja, ziet u, als de dames en heeren beloven er tegen anderen niet over te zullen praten, dan wil ik wel zeggen wat ik weet.” „Wat hier gesproken wordt, blijft geheim!” beloofde Boular met harde stem. Tegelijk liet hij zijn blik over de vergadering gaan, die zichtbaar in groote spanning was. „Nou dan”, vervolgde Louise, „in ’t begin van de week moest mijn broer met een collectie stalen op Bella Casa komen. Marianne wou nog ’t een en ander voor haar uitzet bestellen. En toen heeft ze mijn broer verteld, dat ze alles al van ons collecteeren afwist, en ze zei, dat ze maar hoopte, dat het comité zoo verstandig zou zijn geen onwijze dingen voor haar en voor dominee te koopen. Als "er wat te koopen viel, zei ze, dan wou ze dat liefst zelf maar doen, omdat de meeste Hagerdijkers nou niet zoo heel veel smaak hadden! Zoo iets zei ze tenminste! En ze zei ook, dat dominee het heelemaal met haar eens was!” Louise zweeg hijgend van inspanning en vuurrood van emotie. Boular liet zich met een plof op zijn zetel neervallen en schoof grimmig het vel papier, dat voor de noteering der cadeau’s was bestemd, van zich af. Een dof gemompel van ontevredenheid dreef door het vergaderlokaal. Zelfs in de kwijnende oogen van juffrouw Vroomans brandde een hevige verontwaardiging. „Geen smaak, geen smaak!” nijdigde de burgemeestersche tegen haar buurvrouw, „ha, wij hebben geen smaak! Is ’t geen schande?” „Mijnheer de voorzitter”, riep ze trillend van woede, „we kunnen met de zoo pas verkregen inlichtingen ons voordeel doen. Laten we deze vergadering niet noodeloos verlengen met het zoeken naar een cadeau voor het bruidspaar. Ik stel voor, dat het bijeengebrachte bedrag door u met den secretaris en de penningmeesteresse aan den bruidegom en de bruid ter hand wordt gesteld en dat u ze beiden dan tegelijk namens ons allen gelukwenscht. Dan zijn we er af! Ik vraag stemming hierover!” ja!” „Goed!” „Best!” „Precies!” „Dat voorstel steun ik!” viel men van alle kanten bij. Alleen Martien zweeg en keek verstoord naar Louise Krijp. Hij vond haar thans een hatelijk mensch. „Stemmen!” stentorde Boular. „Stemmen! Opschieten!” Met enkele onthoudingen, waarbij die van den koster, werd ’t voorstel voor ’t overige met overgroote meerderheid van stemmen aangenomen, en Folgma sloot de vergadering. Onbevredigd verlieten de comité-leden de consistorie-kamer. De aardigheid was totaal van „de actie” af en toen de breede rij van gevers, binnen en buiten Hagerdijk, ondanks de toegezegde geheimhouding binnen een paar dagen de toedracht der zaak in de puntjes wist, bromde men, dat het comité geen knip voor den neus waard en Marianne „een eigenwijs en verwaand gedrocht” was. Met zekere koelheid las men een week later het courantenbericht van dominee’s ondertrouw. Zonder veel belangstelling vernam men, dat Folgma, Boular en Louise Krijp, met hun drieën dominee een ' bezoek hadden gebracht om hem het kleurloos geschenk van de Hagerdijksche gemeente te overhandigen. Men luisterde er bijna niet naar, tot opeens ruchtbaar werd, hoe Louise Krijp tijdens het aanbieden van de waardevolle enveloppe een allermalst figuur had geslagen. Hagerdijk had er een paar vroolijke dagen door. Mork de schoenmaker noemde het een „reuzeroman”, schokte van de pret als hij het een ander vertelde en gaf onderwijl zijn fantasieën ruim baan. „Stel je voor, Martien”, ratelde hij in korte, afgebroken zinnetjes, terwijl hij den koster bij ’n knoop van diens vest vasthield, „stel je voor: daar gaan meneer Folgma, meneer Boular en juffrouw Krijp met z’n drieën eergisteren naar Bella Casa. Natuurlijk eerst belet gevraagd. Meneer Folgma met een speech in zijn hoofd. Juffrouw Krijp met het geld in d’r taschje. Ze bellen aan. De meid doet open. Ze stappen deftig naar binnen. Dominee en Marianne zitten verloren in de bloemetjes en meneer Geldeling er naast. Meneer Folgma begint zijn lesje op te zeggen. Tegen het eind stapt Louise Krijp naar voren. De enveloppe met de dubbeltjes in de hand. Natuurlijk papieren geld. Omgewisseld. Ze gaat naar dominee. Beeft als een rietje. Daar schiet haar de enveloppe uit de vingers. Die keilt tusschen de voeten van de bruid weg. Ha, ha, ha! Louise schiet als ’n haas vooruit. Haaaa. Op d’r knieën, ha, ha! en kruipt op handen en voeten, ha, ha, ha! En toen Boular ook, ha, ha! ” Verder kon Mork niet komen. Hij hikte van de pret en brabbelde nog zoo’n beetje van „een nederige slavin” en van „een Indische vorstin”. Eenige dagen later ging het verhaal, dat het drieledig comité-bestuur met bruid en bruidegom en den ouden heer Celdeling incluis als hondjes over den vloer van de ontvangkamer hadden liggen snuffelen om de verloren enveloppe terug te vinden, en dat ze ook eindelijk gevonden werd in Geldeling’s zak. De drukke receptie na het aanteekenen van dominee Brasz en Marianne stak half Hagerdijk in feestdos, doch echte blijheid was er niet. Nauwlijks waren de eerste hoogdagen voorbij of men nam een afwachtende houding aan. Wat zou dit huwelijk straks brouwen? Zonder dat men het recht onder woorden kon of durfde brengen voelde men, dat er meer dan een ding zou haken daar ginds op de pastorie. De een dacht aan Marrigje, die tot heden onbenepen den schepter had mogen zwaaien en nu zeker weldra voor niet meer zou gelden dan een gewone dienstbode. „Daar zou Marianne wel voor zorgen.” Een ander dacht aan Gezientje, die wel eens zou kunnen ophouden langer nog „dominee’s Gezientje” te zijn. ’t Hing er maar vanaf, wat Marianne zou beslissen. Een derde, meer materieel aangelegd, peinsde over het halsstarrig gerucht, dat Celdeling tegen zijn schuldeischers niet opgewassen was, ook niet met den financiëelen steun van dominee, en straks den strijd wel zou moeten opgeven. ’t Was alles somberheid, wat men peinsde. Neen, Hagerdijk snoof niets van den zoeten geur, die zoo balsemend kan wasemen als er een bruiloft wordt ingeluid. Het zag de pastorie met een vragend oog aan en wachtte, wachtte met wantrouwen, wat ze brengen zou. Zoo men alles geweten had! Kort voor en ook tijdens de bruidsdagen had dominee moeilijke uren doorgemaakt. Geen oogenblik had hij er aan gedacht, dat Marianne bezwaar zou hebben tegen de aanwezigheid van Marrigje en Gezientje op de pastorie en het deed hem pijn, toen ze eerst voorzichtig en later met klem er op aandrong, dat hij voor beiden een ander onderkomen zou zoeken. In ’t begin wat weifelend maar weldra vastberaden had hij aan dien drang weerstand geboden, er Marianne op wijzend, dat Marrigje zelfs door de beste van alle diestboden niet te vervangen zou zijn en zonder twijfel tegenover haar meesteres heur plaats zou weten in te nemen. En wat Gezientje betrof: dat zachte vroolijke deerntje moest ze maar als zijn eigen kind beschouwen. Hij wou en kon het niet missen, en ’t zou een prettig speelmakkertje voor den kleinen Leo zijn. Dominee hield voet bij stuk, wat Marianne ook praatte. Tegen zooveel beslistheid gaf Marianne het op. Ze pruilde wat, één, twee dagen lang, maar achtte ’t blijkbaar geraden niet langer aan te dringen. Toch bleef in de volgende dagen het geschil nog stil knagen aan dominee’s teer gekoesterde vreugd van minnen en verlangen. Maar die vreugd scheen voor goed overhoop gegooid, toen dokter Bresius juist op den dag van „het inteekenen” der verloofden in een kort maar duidelijk briefje mededeelde, dat hij het verzoek van Celdeling om financiëelen steun boud van de hand wees en tegelijker tijd er met klem op aandrong, dat dominee zijn klein kapitaaltje niet aan het wankel bedrijf van zijn aanstaanden schoonvader zou wagen. „Zaken zijn zaken,” stond als post-scriptum ter nadere verklaring aan den voet van het épistel, „en Geldeling’s zaken deugen niet.” De brief had gewerkt als een vernielende rukwind in een bloeienden bongerd, als een golf moeraswalm over een geurenden bloemhof. Bella Casa had niets van een vreugdehuis. De fabrikant was het eene oogenblik zenuwachtig druk en het andere zat hij somber voor zich heen te staren. Marianne trachtte gewoon te doen, maar haar houding en ’t woord, dat ze sprak, verrieden hoe ze inwendig in opstand was tegen den loop der dingen. Dominee zelf doorzag blijkbaar niet de volle beteekenis van Bresius’ weigering. Hij was niet voldoende ingewijd en stond te ver van de practijken van het zakenleven. Daarbij kwam, dat zijn aangeboren wellevendheid hem niet toeliet nauwkeurig te informeeren. Hij hervond zijn blij optimisme, redeneerde voor zichzelf alle moeilijkheden weg en plaatste al spoedig zijn bijna kinderlijke opgewektheid tegenover de somberheid, die in de woning van den fabrikant rondwaarde. Zonder zich aan het advies van den ouden dokter te storen, stelde hij zijn kapitaaltje ten dienste van zijn aanstaanden schoonvader. Deze toonde zich dankbaar voor het aanbod en beloofde slechts in den uitersten nood er gebruik van te zullen maken. Dominee vond elke schikking goed en leefde voor het overige weer stil voort in den rijkdom van zijn geluk. Hij herkende zichzelf niet. Was hij nu werkelijk Johannes Elias Brasz, die vroeger zoo versomberd onder de vreemdste angsten zijn dagen door kon gaan? Hij voelde zich een ander mensch geworden, niet zoo opeens, maar eerst langzamerhand, geleidelijk, tot een krachtige stoot hem in de volle ruimte had gesteld. Dat was, toen hij geblikt had in Marianne’s oogen. Nauwelijks alleen, op weg naar huis of in de eenzaamheid van zijn studeerkamer, verloor hij zich geheel in het groot vreugdige en den ongekenden rijkdom van het leven, dat God hem thans gaf. Het deed hem soms sidderen. Hoe heel anders dan een jaar of wat langer geleden. Toen waren het dikwijls dagen van ziele-onrust, van vragen en zoeken, van twijfelen en geslingerd worden. Maar de ontfermende God had een licht voor hem in de duisternis ontstoken. Hij had een Heiland voor zijn hart gevonden. De moeilijke vragen, die hem met heur wetenschappelijkheid, zoo kwellend hadden verontrust, waren, neen, niet opgelost zooals een wiskundig probleem zich liet uitwerken, maar ze waren in een andere gestalte voor hem komen staan. Hij had het Goddelijk bestel leeren ontzien en hij had begrepen, dat Goddelijke logica en menschelijke logica dikwijls twee waren. Weer andere „vraagstukken”, waarover hij voorheen het hoofd had moegedacht en waarmee hij zijn ziel verdriet had aangedaan, waren langzamerhand door hun innerlijke waardeloosheid van voor zijn aandacht vervaagd. In zijn hart was een groot geluk gaan zingen. God was goed en goeddoende. Gesterkt naar het lichaam, mocht zijn ziel zich verlustigen in de gunst des Heeren. En straks, over enkele weken dan mocht hij daarenboven de vrouw, die de liefde van zijn hart had, als de zijne zijn woning binnenleiden. Was het niet alles om groot dankbaar te zijn? Stond hij niet als aan de poort van een paradijs? Hoe kon een mensch nog over kleine zorgen struikelen? Van alle kanten geurde het vreugde: bij Marianne, op de pastorie, en ook in Hagerdijk, dat door zijn groote offervaardigheid zoo duidelijk had getuigd van ’n hartelijk medeleven. Zoo ging dominee den gewichtigen dag tegemoet en hij werd niet moe van genieten en van verlangen naar nog meer en nog meer. Met een killen Noordwester, die buikige regenwolken over de verre wijdte aandroeg, brak de huwelijksdag aan. De zon bleef schuil van uur tot uur en de landouwen om het stedeke triestten weg in de grauwe nevelluchten. De somberte scheen over de bevolking geslagen. Er was weinig vertier in de straten en om het stadhuis. Ook bevond er zich voor zoo’n buitengewone trouwpartij weinig volk in de kerk. Aan het diner op Bella Casa, dat de plechtigheid moest besluiten, heerschte een gedrukte stemming. De oude dominee, uit ’n naastbijgelegen gemeente voor den kerkdienst overgekomen, zeurde aan tafel voortdurend over zijn moeilijke huislijke omstandigheden. En dokter Bresius, die niet langer dan een uurtje nableef, bedierf het samenzijn door z’n nukkigheid en ontevreden gebrom, zoodat dominee blij was, toen de oude zijn auto liet voorkomen en vertrok. De overige gasten konden maar niet op dreef raken: de conversatie bleef stijfvormelijk tot het einde toe, en Geldeling slaakte een zucht van verlichting, toen „al die drukte” eindelijk was afgeloopen, want hij had, zoo beweerde hij tenslotte, zich sterk verveeld. Neen, het was geen blijde bruiloftsdag. Dominee moest het tot zijn spijt erkennen. Hij had zich dit alles zoo heel, heel anders voorgesteld. Maar, wat nood? De wensch van zijn hart was nu immers vervuld,? Al deze kleine teleurstellingen hadden immers niets te beteekenen. Ze waren van voorbijgaanden aard. Nu zou zijn levensgeluk onder de koestering van zijn en van Marianne’s liefde zich als een ontbottende bloemknop al wijder en wijder tot volkomen bloei gaan openen. De pastorie zou zijn als een paradijs, waar de wanklanken der buitenwereld niet konden doordringen. De liefde zou er heerschen en als een beschuttende engel waken over hun geluk. En Hagerdijk zag toe en wachtte, wachtte met heete nieuwsgierigheid, weken en maanden en ’t begon, toen er geruchten lijk zwarte pluizen kwamen aanzweven, met meewarigen blik naar de pastorie te loeren. XIX. HET KOUDE WERKELIJKE. NOU, ik duld het niet langer!” heftigde Marianne, terwijl ze met haar kleinen rood-bemuilden voet driftig op den vloer stampte, „’t Past zoo’n meid niet, je bij je naam te noemen. Ze moet ” „Ach Marianne”, trachtte dominee haar te bedaren, „ik zeg je immers, dat ze het bij vergissing deed. Een oude gewoonte legt men ” „Die gewoonte had je haar direct moeten afleeren, toen jij hier als predikant kwam 1” „Makkelijk gezegd”, verdedigde dominee zich. „Je vergeet, wat ze voor me is geweest, toen ’k zoo goed als zonder hulp en steun stond. Als klein kind heeft ze me ” „Doet niets ter zake”, viel Marinne fel in. „Een dienstmeid blijft een dienstmeid, en zulk volk moet je op een afstand weten te houden. Geef je een vinger, dan nemen ze de heele hand.” „Maar Marianne”, kwam dominee haar kalm tegen, „’t was met Marrigje toch een heel bijzonder geval.” „Hah!” deed Marianne schamper. „Bijzonder geval 1” „Ja, natuurlijk! Ze was meer dan een gewone dienstbó! Wat was er zonder haar van me geworden ? Ze heeft zich voor me opgeofferd. Een moeder kon niet meer zorg voor me ” „Ze werd toch betaald ?” bitste Marianne. „Dat spreekt 1 Ze werd betaald. Maar liefde, moederlijke zorg en hartelijke trouw koopt men niet voor geld! En ” „Allemaal groote woorden 1” viel Marianne snel in de rede. „Ik zeg nog eens: je hadt haar, toen ze voor je huishouding hier kwam, van ’t eerste oogenblik af op behoorlijken afstand moeten houden. Nu hebben we den last er vanl” „Last? last?” herhaalde dominee schouder-ophalend. „Is het dan zoo erg, dat ze me per ongeluk bij mijn naam noemt?” „Zie je ’t wel ?” barstte Marianne in nieuwe woede uit. „Jij vindt het natuurlijk niet eens erg 1 Natuurlijk niet! Jij verdedigt de meid nog!” Driftig keerde ze zich af, om de studeerkamer te verlaten. ,Marianne!” riep dominee en zijn stem klonk ongewoon hard. Ze bleef staan, half afgewend. „Nou?” vroeg ze met ’n gloeienden blik haar man aankijkend. Hij deed een stap vooruit, de armen naar zijn jonge vrouw uitgestrekt, maar zij trok zich snel terug tot bij de kamerdeur: „Wat wou je ?” vroeg ze met een van toorn trillende stem. „Wees niet boos”, vroeg hij half smeekend. „Tracht me te begrijpen en heb met Marrigje wat geduld. Ze za1....” „Niets! Niets!” viel ze met afwerend handgebaar uit. „Ik verdraag dat ge-johannes niet langer van de meid. En nou ik er toch over begonnen ben, zal ik alles ineens maar afdoen ook. Ik wil niet langer dat ze met het eten bij ons aan tafel zit. Laat haar in de keuken blijven. Daar is haar plaats. Uitgemaakt!” Meteen draaide ze dominee den rug toe en snelde den corridor op en de trap af. Dominee stond als aan den grond genageld. Zoo fel was Marianne nog nooit tegen hem uitgevallen. Even kwam de gedachte in hem op haar na te hollen, haar terug te roepen, haar te smeeken niet zoo toornig van hem te gaan, maar hij deed noch het een noch het ander. Hij keerde zich om en begon, de armen op de borst gekruist en de oogen naar den vloer geslagen, met afgemeten passen zijn kamer heen en weer te loopen. Een scherpe trek van innerlijke smart trok om zijn lippen. Hij voelde z’n hart gestompt en gebeukt. Dat hij het Paradijs, waarvan hij vóór zijn huwelijk had gedroomd, niet had gevonden, was hem de eerste dagen na „de groote dag” al duidelijk geworden. Hij had verwacht, dat de samenleving met de vrouw, die hij boven alles liefhad, een onverstoord zich verliezen zou zijn in den koesterende gloed der teerste toegenegenheid. Hij had gemeend, dat door den gedurigen en zooveel nauweren omgang de geurige bloem hunner wederzijdsche liefde nog schooner zou opengaan, nog welriekender zou gaan wasemen. Maar hij had zich vergist. Wie of wat droeg de schuld? Hij vond die niet bij zichzelf. Hij van zijn kant had de sfeer, die volgens hem de eenig goede, de eenig mogelijke voor hem en Marianne was, blijvend willen scheppen, van den eersten dag af. Hoe hij ontgoocheld werd. Marianne had het zoo druk steeds, die eerste dagen vooral: in de keuken, in de huiskamer, op de slaapkamers, met de kinderen, met de zakenmenschen, die aan de deur kwamen, met de linnen- en porseleinkast; met duizend dingen, die niet in orde heetten en onverwijld in orde moesten worden gebracht. Hij had zijn Marianne eerst nagedraafd, haar zooveel hij kon trachten te helpen. Hij had onder al dat druk gedoe om een zonnigen lach gebedeld, om een oogenblik van zoete vermeiing, maar er was geen tijd of gelegenheid zoo het scheen, ’t Werk moest gedaan, want elke dag telde z’n afgepaste uren en die dienden gebruikt. En Marianne liet ze niet in ledigheid voorbijgaan. Dominee ontdekte, hoe Marrigje zich haastte onder den hoogen druk, waaronder plots de dingen op de pastorie waren komen te staan, zoodat haar dikke lijf er van trilde en ’t zweet haar langs de vleezige wangen droop. Hij zag, hoe ze zich geheel uit den gang van haar daaglijksch doen geduwd voelde en ontsteld keek naar zooveel ongewone bedrijvigheid. Het gaf hem wat rust, dat de oude dit alles blijkbaar als een noodwendige nieuwigheid aanvaardde, en dat ze zonder morren zich beijverde om aan de wenschen van haar meesteres te voldoen. Maar dat ze telkens den slag kwijt raakte en zich dan kinderlijk tegenover Marianne schaamde, ontging hem even min, en het deed hem pijn. Hij voelde medelij met z’n oude getrouwe Marrigje en hoopte om haar op betere dagen, die dan toch zeker wel komen zouden. Ja, ze zouden stellig komen, de betere dagen voor Marrigje, en de betere dagen voor hem ook. Dat bleef hij gelooven vele dagen lang, ondanks alles. Beneveld door den zwaar-zoeten geur van zijn eigen groote liefde, en brandend van een machtige hunkering naar de realiseering van de gedroomde geneugten, kon hij de werkelijkheid niet zien zooals ze was. Hij bleef hopen, tot ten laatste de nuchtere waarheid als een somber floers zijn blinkend ideaal begon te verdonkeren. Neen, Marianne was niet de zachtzinnige, de gemoedelijk-goedige, die hij zich van haar in zijn voor-huwelijksdagen had voorgesteld. Bedrijvig, ijverig, zorgzaam, dat was ze. In de weinige weken, sinds hij gehuwd was, had de pastorie een heel ander voorkomen gekregen, ’t Kraakte er van helderheid en dat beviel hem. Ook heerschte er thans een bijna wettische regelmaat, waaraan hij zich graag onderwierp, want hij hield van orde. De huishouding werd ondanks de meerdere luxe zuinig beheerd, minstens zoo zuinig als in de dagen, toen Marrigje onbedwongen den staf zwaaide. Dominee wilde het alles gaarne hoog waardeeren. En toch kon hij het niet, omdat het hem niet weldadig aandeed. Het sprak alleen maar tot z’n verstand en niet tot zijn hart. Hij miste in heel Marianne’s bedrijf de warmte der zich gevende liefde. Stroeve plicht en koude berekening waren de groote drijfveeren. De pastorie werd bestuurd als een affaire, waarin alleen met credit- en debetposten werd gerekend, met voor- en nadeelige artikelen, met tijd en geld en moeite, maar aan het idiëele, waarnaar hij bleef smachten, werd niet gedacht. Zoo voelde hij het nieuwe leven, dat hij zoo hoopvol begonnen was, met het voortgaan der dagen al scherper aan en hij proefde ’t verdriet der teleurstelling. Dominee stapte zijn studeerkamer al maar heen en weer en hij peinsde met ’n schreiend hart. Nog weer eens zag hij zich den avond voor zijn huwelijk in de keuken tegenover Marrigje staan, om haar vriendelijk te verzoeken, hem zoodra hij getrouwd was, niet meer bij zijn naam te noemen, maar steeds met „dominee” aan te spreken. Nog eens zag hij, hoe toen plots in de diep-liggende oogen van die goede Marrigje een paar dikke tranen sprongen en hoorde hij haar met bevende stem zeggen: „’t Is goed, Johannes, ik zal er aan denken.” Toen had hij gevoeld, dat dit verzoek, hoe vriendelijk ook gedaan, een diepe wond in haar hart had geslagen. Och ja, hij wist het wel, in die plompe, grove, oogenschijnlijk ongevoelige Marrigje woonde een teer gemoed. Hoe gaarne had hij haar dit leed willen sparen. Maar hij kon niet, want Marianne had er op aangedrongen, en hij meende met recht. Voor Marrigje was met dien avond het moeilijke leven begonnen. Dominee zag het op dit oogenblik duidelijker dan ooit. Marianne behandelde haar niet als een half familielid, zooals hij zoo gaarne had gewild, maar als de ondergeschikte, die wel moeilijk gemist kon worden, doch toch ook niet meer dan geduld werd. Als de oude b6 aan tafel zich in het gesprek mengde, kreeg ze van Marianne nauwlijks antwoord en het slot was, dat de oude was gaan zwijgen en met een somberen blik in haar oogen zat af te wachten, of mevrouw haar ook iets beliefde te vragen. De eerste dagen had ze zich druk gemaakt met de twee kinderen, die nogal eens kibbelden over het aanwezige speelgoed. Ze had in haar groote liefde voor Gezientje het meer dan eens voor ’t kind opgenomen en ’t verdedigd tegen de werkelijke of vermeende inhaligheid en bazigheid van den kleinen Leo. Maar daaraan was ten laatste ook een eind gekomen, door Marianne’s herhaaldelijk bevel, dat ze zich met de kinderen niet had te bemoeien. Dit bevel na te komen had aan Marrigje heel wat moeite gekost. Was Gezientje niet zoo goed als een eigen kind van haar? Had zij met dominee ’t deerntje niet als een verhavend vogeltje opgekweekt tot het was geworden een kleurig, vroolijk en gezond wezentje, dat de pastorie met z’n levenslust en levensblijheid vervulde? Kijk, als die Leo het deerntje kwelde, onrecht deed, dan kon ze haar mond niet houden. Dan kon ze zich niet doof en blind houden, dan stoorde ze zich niet aan het gebod van mevrouw, dan zette ze dien kleinen dwingeland op zijn plaats en trachtte haar Gezientje te troosten, al wist ze vooruit, dat ’t haar weer een zuur gezicht en wat harde woorden zou bezorgen. Dominee wist het, dat er om die twee kinderen al heel wat wrijving was geweest tusschen Marianne en Marrigje. Hij had er ten slotte een eind aan willen maken, door Marrigje op een middag, toen Marianne uit was, dringend te verzoeken zich niet meer met de kinderen in te laten. Toen had de oude hem zoo doordringend aangekeken, of hij zelf nog een kleine jongen was, die straf had verdiend, maar ze had alleen maar gezegd: „’t Is goed dominee, ’k zal doen of de kinderen er niet zijn.” Dat had ze gezegd, maar haar woorden bleken harder dan haar hart, want nog dienzelfden dag nam ze de partij weer voor Gezientje op en ’t bezorgde haar een uitval en een bestraffing van Marianne harder dan ooit! Toen was het ook uit geweest; Marrigje deed voortaan machinaal haar werk, zag niet naar de kinderen om, weerde Gezientje met zachte hand van zich, als ’t kind zich aan haar opdrong en waarschuwde in ’t uiterste geval dominee, „dat het wel wat erg met de kinderen ging.” De kwestie scheen opgelost: Marianne had ’t schijnbaar gewonnen, en was tevreê, maar dominee droeg een nieuwe kwelling in zich om, daar hij bevroedde hoeveel moeilijk gedragen leed deze overwinning eiken dag aan zijn goede Marrigje veroorzaakte. Aan dit alles dacht dominee en aan veel meer: aan de kleine geschillen, die nu over dit, dan over dat tusschen Marianne en hem waren gerezen en waarbij zij nooit had willen toegeven, al moest het haar duidelijk zijn, dat ze ongelijk had. Hij dacht aan haar hooghartige houding tegenover de eenvoudigen, die om de een of andere reden bij hun dominee kwamen aanloopen, en nu niet meer als vroeger onmiddellijk in de kamer werden genood, maar op de mat in de gang moesten blijven wachten. Hij dacht ook aan z’n Gezientje, tegenover wie hij onder den invloed van Marianne langzamerhand anders was komen te staan. Hij had nu twee kinderen, en hij voelde hoe er scherp werd gelet op zijn houding tegenover elk dier beide afzonderlijk. ’t Verdriet kropte zich op in zijn keel. Ach, hoe weinig vreugdige oogenblikken had hij nog slechts gehad, ’t Was telkens weer kibbelen en nog eens kibbelen geweest, nu tusschen Marianne en Marrigje, dan tusschen Marianne en hem. Veel, veel had hij toegegeven, meestal precies gedaan of hij het eens was met wat zij beweerde. Maar ook deze lijdzame houding had geen blijheid en vriendelijke overgegevenheid bij haar gewerkt, ’t Gaf alleen wat rust, en dan rust zonder zoetigheid. Geen dag was er voorbij gegaan, of hij had een terechtwijzing, een verwijt moeten aanhooren, nu eens wat minder, dan eens wat meer stekelig; maar zoo fel als ze straks tegen hem uitviel, neen zoo hoorde hij haar nog niet bezig! ’t Was eigenlijk onuitstaanbaar, ongehoord! Moest hij dat nu maar weer stil verdragen? Verdraagzaamheid mocht toch niet in laffe zoetsappigheid of karakterloosheid ontaarden. Hij was per slot van rekening toch man, en hij had toch niet minder te zeggen dan zij. Dominee begon haastiger zijn kamer op en neer te loopen, wond zich meer en meer op, werd meer en meer overtuigd, dat het zijn plicht was zich nu tenminste krachtig te laten gelden en aan Marianne voor goed te toonen, dat hij geen sukkel en jan-goedbloed was, doch slechts om des lieven-vredes-wille tot heden een tegemoetkomende houding had ingenomen. Vooruit, het moest dan maar eens een keer stormen! Dat zou de lucht zuiveren! Vastberaden stapte hij naar de kamerdeur, trok ze met een schok open. Op ’t zelfde oogenblik hoorde hij van beneden uit de gang de stem van zijn schoonvader opklinken, druk, haastig, met korte zinnen. Dominee bleef staan met de deurkruk nog in de hand. Hij luisterde, ’t Moest wel iets zeer ernstigs zijn, dat Celdeling met Marianne daar verhandelde. Dat kon hij opmaken uit de zenuwachtige gehaastheid, waarop ’t gesprek werd gevoerd, en uit enkele duidelijk verstaanbare uitroepen. Wat ’t mocht zijn? Nieuwe narigheid misschien? Dominee vergat, wat hij zoo even van plan was geweest en de bittere verontwaardiging in zijn hart verslonk. Hij begon te vermoeden, hij begreep, dat daar beneden ’n man stond, die in grooten nood verkeerde en wellicht zijn hulp kwam inroepen. Hij had hem al eer verwacht, niettegenstaande Marianne telkens had beweerd, dat „vader” zich zeker nog wel door alle moeilijkheden zou weten heen te slaan. „Een reddeloos schip,” had de oude Bresius de affaire van Bella Casa genoemd en Bresius zou zoo scherp woord niet hebben gebruikt, als er geen reden bestond. En nu was zeker het oogenblik gekomen, waarop Celdeling geen uitkomst meer zag, en daarom de hulp van zijn schoonzoon kwam inroepen. Als dat zoo was, dan wilde dominee hem den moeilijken weg trachten te effenen. Dat voelde hij als zijn plicht. Met ongewoon harden stap trad hij den corridor op en trok met een schok de deur achter zich dicht, opdat ze in de gang zouden begrijpen, dat hij zijn kamer verliet om naar beneden te komen. Onmiddellijk staakten ze hun druk gesprek en gingen naar de huiskamer. Even later trad ook dominee binnen. Op zijn schoonvader toetredend keek hij haastig Marianne aan. Hij zag, dat ze tranen in de oogen had en zich wel fel geslagen moest voelen, ’t Verjoeg het laatste greintje toorn tegen haar uit zijn hart, en terwijl hij Celdeling de eene hand ter begroeting toestak, trok hij met de andere hand Marianne zacht naar zich toe. Slechts een weinig weerstrevend kwam ze naderbij. „Jongen, Johannes,” begon de fabrikant ongewoon verlegen, „ik durf je haast niet herinneren aan een belofte, die je me indertijd deed. ’k Vermoed, dat dokter Bresius je tot andere gedachten heeft gebracht, en ” „Een woord is een woord, vader!” kwam dominee hem welwillend tegemoet. „Al is ’t ook tot je schade,” zegt de Schrift, „een gedane belofte, die niet strijdt met Gods gebod, moet gestand gedaan worden.” Dus-se?” vroeg Celdeling, in dit enkele woord al zijn hoop leggend. „Wat ik heb, staat tot uw dienst,” gaf dominee bereid ten antwoord. ”öank, dank!” stamelde de fabrikant. Druk gesticuleerend begon hij den financiëelen toestand der fabriek uiteen te zetten en daarbij een plan te ontvouwen, dat niet falen zou redding te brengen. Heel de redeneering leek dominee wel wat verward, maar hij schreef dat toe aan zijn geringe zakenkennis. Dit alleen werd hem duidelijk: Celdeling zou het, nu hij financieel geholpen werd, op een associatie met anderen aansturen. Dan was een schandelijk faillissement afgewend. Ten laatste kwam de moeilijke vraag, hoe groot het bedrag was, dat dominee zou kunnen aanbieden. ’t Werd genoemd, zonder terughouding. Celdeling kuchtte zenuwachtig, ’t Viel blijkbaar niet mee. Hij had grooter som verwacht. Bezorgd staarde hij voor zich en zweeg. „Wanneer moet u ’t geld hebben?” vroeg dominee, de pijnlijke stilte verbrekend. „Zoo spoedig mogelijk! Liefst de volgende week,” antwoordde Geldeling en toen opeens zijn schoonzoon weifelend aanziend, zei hij wat haperend: „Hm, zie eens, Johannes, ’t is een aardig bedrag, hm, maar-re.... zie.... hm, ik was afdoende geholpen, als ’k er nog ’t dubbele bij had.” Even wachtte hij nog, drukte de lippen met een breeden plooi op elkaar als iemand, die gereed is, iets hoogst gewichtigs te zeggen, en toen zijn blanke hand vertrouwelijk op dominee’s arm leggend, ging hij verder; „Johannes, zou jij niet een weg weten om-me,.... bijvoorbeeld bij een van je kennissen of vrienden, tegen behoorlijke rente wat kapitaal te leenen, zoodat ’k...” Met iets angstigs in zijn oogen bespiedde hij ’t gelaat van zijn schoonzoon. Deze voelde zich even geheel in de war gebracht. O, hij had diep medelijden met den anders zoo trotschen man. En hij wilde hem graag helpen met alles wat hij had, maar geld leenen, zooveel duizenden, zonder eenige zekerheid, dat het geleende ooit terug zou worden betaald, neen, dat kon, dat mocht hij niet doenl Bresius had geweigerd bij te springen, en dat zei meer dan genoeg. „’k Zou niet weten, tot wien ik me wenden moest,” wees dominee het verzoek voorzichtig af. Snel lichtte er iets in de vage oogen van den fabrikant. „Johannes,” zei hij gehaast, „als je me helpen wilt, toe. Er is wel een middel, geloof ik. De notaris van dokter Bresius zal toch wel weten, welk deel van de nalatenschap van den ouden man jou zal wor ” „Nooit! Zoo iets nooit 1” onderbrak dominee verontwaardigd, en met ’n ongewone beslistheid vervolgde hij: „Tot den laatsten cent van mijn bezit wil ik u offeren, maar meer moet u niet vragen. Wissels op een onzekere toekomst trek ik niet, mag ik niet trekken. Dring er als ’t u belieft niet op aan. ’t Zou vergeefsch zijn.” Vastberaden keek hij den fabrikant aan. Deze gaf evenwel den strijd nog niet op. Hij kende dominee als een man van groote toeschietelijkheid en daarop rekende hij. Opnieuw waagde hij een poging, half smeekend, dreigend met de schande, die ook hem niet zou ontgaan. Doch dominee hield voet bij stuk. Marianne had zich van hem los gemaakt en zat met de handen voor de oogen in een fauteuil zacht te schreien. Nu en dan keek ze even op en zag van haar vader naar haar man, zonder een woord te zeggen. Ze was ten prooi aan een hevigen inwendigen strijd. Eergevoel en eigenbelang worstelden om den voorrang, ’t Laatste won het, en ze loofde het in haar man, dat hij zich niet gewonnen gaf. Onbevredigd, half radeloos, verliet Celdeling de pastorie, en in droeve gemoedsstemming bleven de jonggehuwden achter. Over Marrigje werd niet meer gesproken. Dominee noemde met opzet haar naam niet en Marianne dacht niet meer aan haar. Ze voelde zich te zeer beangst door de dreiging van een onafwendbaren slag. Ze kende den toestand op Bella Casa beter dan één, en nu zocht ze als een zwakke geslagene hulp en heul bij haar man. Ze klaagde alles uit, wat ze tot heden uit trots had verzwegen, in teere vertrouwlijkheid. Als een zwakke bloemstengel zich strengelt om een sterken stam, zoo zocht ze steun bij hem. Zijn hart zwol er van en ’t gaf hem ’n zoete ontroering zijn Marianne zoo te zien. Dat was de vrouw, als hij zich had gedroomd, en gewenscht. Onder dit alles werd het hem al duidelijker, dat Celdeling vooral de laatste jaren een zwaren strijd had gevoerd tegen moeilijkheden, waartegen zijn kennis van zaken niet was opgewassen. Celdeling bezat de gaven niet een groot bedrijf onder tegenspoeden staande te Ntet onze wegen 14 houden. Hij was niet de man heldere inzicht, waarvoor men hem in Hagerdijk steeds had gehouden. Slechts voor een klein deel had hij profijt weten te trekken van de gunstige omstandigheden, waaronder de fabriek jaren lang had gewerkt. En toen de concurrentie meer dan gewonen koopmansgeest en kennis eischte, liet het gemis daarvan zich onmiddellijk gevoelen. De eene onverstandige maatregel na de andere bracht het bedrijf aan het wankelen en nu was het einde nabij. „Het kost ons, wat we hebben,” klaagde Marianne. „Ik ben er ook bang voor!” gaf dominee toe. „Maar allo, we doen onzen plicht.” „’kWou, dat vader ons er buiten gelaten had,” waagde Marianne. „’t” Helpt vader toch niet en een ander steekt ons geld in zijn zak.” Vragend keek ze hem aan, of hij misschien nog op ’t in haar woorden verborgen voorstel wilde ingaan. Maar dominee dacht er geen oogenblik aan. „Een woord is een woord, Marianne,” zei hij, haar vol ernst aankijkend. „Alleen als je vader mijn hulp weigert, dan zal ’k me gerechtigd achten te houden wat ik heb.” „Dat zal hij niet doen,” zuchtte ze mistroostig. Ze stond op, schoof langs hem heen en ging naar de keuken, waar Marrigje het avondeten toebereidde en Leo met Gezientje voor dit maal in groote verdraagzaamheid met wat oude pannen en Marrigje’s stoof zaten te spelen. „’t Wordt tijd. We moeten aan tafel, anders komen de kinderen te laat in bed,” zei Marianne, zoodra ze de keukendeur achter zich dicht had geduwd. Marrigje haastte zich en bracht het noodige tafelgerij naar de huiskamer. Even later zaten allen om de tafel geschaard, ook Marrigje. Er heerschte een benauwende gedruktheid. Alleen de kinderen maakten nu en dan wat vroolijke drukte, waaraan op een kort bevel van Marianne direct een einde kwam. Marrigje luisterde stil toe, als dominee en mevrouw met een enkel woord het stilzwijgen onderbraken. De oude bö scheen er al geheel aan gewend te zijn alleen dan maar iets te zeggen, als haar wat werd gevraagd. Als hoorde ze er heelemaal niet bij, dwaalden haar oogen half wezenloos over de dingen heen, maar nu en dan wierp ze steelsgewijze een onderzoekenden blik op dominee en dan verdofte opeens de glans in haar donkere oogen. Dan trok er een pijnlijke trek om haar goedigen breeden mond. Dan voelde ze opeens een groot verdriet. Ach, ze kende hem zoo goed, haar Johannes. Ze las uit iedere plooi van zijn gelaat, uit heel zijn doen de stemming van zijn hart. Al langer dan vandaag had ze hem met zorg gadegeslagen. Een stil maar toch groot leed had ze in zijn oogen gelezen, weken terug al. Neen, Johannes was niet meer de vroolijke en blijmoedige, zooals hij was den laatsten tijd voor zijn huwelijk. Ach, wat was ze toen blij geweest, dat hij heel en al bevrijd bleef van die zwartgallige buien, waaronder hij zooveel jaren geleden had. Maar wat het nu moest worden, neen, ze wist het niet. Met angst zag ze de toekomst in voor haar Johannes. Als hij maar weer niet zoo’n „crisis” kreeg. Dat zou ellendig zijn. En dan wist ze wel, wie daarvan de schuld droeg. Ja, dat wist ze met zekerheid! Met iets prikkends in haar kleine, weggedoken oogen keek ze naar Marianne. Haar schuld was het! Dat stond bij Marrigje zoo vast als de toren van Hagerdijk. Marianne had met haar komst op de pastorie haar Johannes niet gebracht, wat deze voor een blij en gelukkig leven noodig had. Johannes was als een bloem, die onder milde zonneschijn slechts geurend kon ontluiken en bloeien, en mevrouw, wat was zij? Een stekelige distel, die men uit den weg moest blijven; een netel, die men niet aanraken moest, zoo men z’n handen niet wilde branden. Marrigje haatte haar, die mooie, blanke, blozende vrouw, want ze had haar uit heur oude rechten bij Johannes gedrongen.... en meer nog: ze verzuurde zijn leven. Neen, ze was niet blind, en ze was niet doof! Ze zag en hoorde genoeg, al was ze niet zoo geleerd en deftig als mevrouw. Arme Johannes! Arme Gezientje ook! Wist ze maar raad, om ’t te verhelpen. Maar daar was geen verhelpen aan. ’t Zuur zat nu eenmaal in het deeg en het viel er niet uit te snijden. Dien avond lag Marrigje buitengewoon lang wakker. Ze kon den slaap maar niet vatten en woelde al maar om en om. Haar gepeins voerde haar vele, vele jaren terug, naar den tijd, toen ze nog jong was en Johannes nog een kind. Ze zag hem weer ’t zwakkelingetje, dat ze met teere toegenegenheid dag-in dag-uit verzorgde. Ze hoorde weer zijn stemmetje, dat om haar riep: „Marrigje, Marrigje”. Ze herzag hem als knaapje, lang, mager en bleek, dikwijls ziek maar nooit mopperig en altijd vol goedheid voor haar. Ze herzag hem als student, sterker, blijer dan vroeger, en eindelijk als dominee, met een zwak lichaam maar toch vol ijver zijn ambt vervullend. Ten laatste zich geheel onderdompelend in de blijde herinnering der goede voorbije dagen, die ze als meesteresse op de pastorie slijten mocht, verzonk Marrigje, met een vertrouwende bede voor heur Johannes in ’t hart, in haar gewonen onverstoorbaar-rustigen slaap. Maar dominee was niet zoo gelukkig als zijn oude verzorgster. Bij hem sneden leed en zorg dieper. Verward schoof al het gebeurde van den verloopen dag voor zijn geest heen, smolt saam met het vroegere, dat zijn ziel had gekweld en ’t sloeg nieuwe pijnlijke wonden, ’t Woelde al dooreen, menschen en daden en dingen. Marianne, de oude Bresius, Degeman, Celdeling, harde zelfzucht, cynische onaandoenlijkheid, doorzuurde zelfvoldaanheid, hooghartige kleinheid, in ordelooze samenhang weefde het alles zich door zijn onbeheerscht denken en pijnigde zijn ziel. Wat er van zijn schoonvader worden zou? De ondergang scheen onvermijdelijk. „Een zinkend schip,” had Bresius geprofeteerd, „een wrak, waaraan geen redden is.” Dat beteekende schande, schande ook voor Marianne, felle menschen-minachting. Hoe zij die dragen zou? Ach, hij wist ’t nu wel. Hoe geslagen en klein ze zich ook thans gevoelde, ze zou ’t hoofd niet onderworpen buigen onder de beschikking van Hem, Die kruis of kroon aan Zijn menschen reikt. Neen, Marianne zou weer gaan morren en met den onvreê van haar opstandig gemoed heel de sfeer rondom zich bederven, tot tijd en omstandigheden de gedachten aan den geleden onspoed hadden verdoezeld. Zoo zag hij haar voor zich en anders kon hij haar zich niet meer denken. Wat had zijn vermanend woord, zijn bedachtzame voorkomendheid uitgewerkt, zoo dikwijls er eenige wrijving tusschen hen beiden dreigde? Weinig of niets! Hoe heel anders was ’t dan in de dagen voor zijn huwelijk. Hij wou ’t nu wel erkennen, dat hij wel wat sterk had geïdealiseerd. Haar spreken, haar zwijgen, heel haar meestal gereserveerde houding had hij beschouwd als uitingen van een fijn besnaarde, voorzichtige en teer-voelende ziel. Heel haar doen had hij omweven met de zachte kleuren van zijn hoopvolle liefde. Dat was dom-overdreven van ’m geweest, ’t Had hem ontbroken aan menschenkennis. Hij had zich een zondelooze engel gedroomd en een mensch gevonden, een gewoon mensch met menschelijke gebreken. Kon het anders? Neen toch! En nu was het zijn plicht, zich zelf te herzien, zich te ontdoen van dwaze sentimentaliteit; ferm te zijn, en nuchter om manmoedig te dragen, wat hem werd opgelegd, meer nog: hij' moest Marianne een steun zijn, haar ’t leven verzoeten, het teer-vrouwelijke in haar door zachte koestering doen ontwaken. En daarom moest hij, waar ’t in zijn macht lag, de moeilijkheden en steenen des aanstoots voor haar wegruimen. Dat was zijn roeping als echtgenoot, zijn roeping van Godswege. En die had hij te vervullen, wat het ook kostte. Plots stond daar Marrigje voor zijn geest, die goede, zich offerende Marrigje. Was zij, de oude getrouwe bó, ook zoo’n steen des aanstoots? Zou hij haar moeten loslaten? Terwille van de kinderachtige, dwaze ideeën van Marianne? Er .welde onwil, verzet in zijn ziel op. Zou hij zoo hard, zoo ondankbaar moeten zijn? Kon de plicht zoo onmeedoogend zijn, zoo liefdeloos? Onrustig woelde dominee om en om op zijn legerstede. Hij bad en dacht, en dacht en bad en hij leed onder de herinnering van het voorbije en kortlings doorstredene, terwijl het schrijnend in hem klaagde: Alles ist eitel, was unter der Sonne, Flüchtig die Freude, verganglich die Wonne, Herrlichkeit, Wollüst, Reichtum und Kunst, Alles ist schattiger Nebel und Dunst. Maar het zelfvertrouwen, hoe gewond ook, was nog te groot en stond nog te ver van de volkomen overgegevenheid en ’t kinderlijk uitzien naar de hoogste rust en de zielevreê, die den geslagene doen bidden: Darum, Herr Jesu, wo bleibst du so lange? Kom doch, mir wird hier auf Erden so bange. Met een moe hoofd stond hij ’s morgens op, met zorg tegemoet ziende, wat de nieuwe dag weer brengen zou. „Leid me en steun me, o mijn God,” bad hij in stilheid, „en laat uw knecht zijn weg niet gaan in onverstandigheid.” XX. VELE GERUCHTEN. ER sloop een gerucht door de straten van Hagerdijk en ’t glipte woning na woning binnen. En toen het daar de harten en tongen in beroering had gebracht, zette het z’n tocht buiten de oude poorten en wallen voort naar de eenzame boerenhoeven, waar men blij is met een nieuwtje. De ontvangst was verschillend gelijk de menschen. „Heb ’k altijd wel gedacht,” beweerde Louise Krijp tegen haar broer den manufacturier. „Had jij anders verwacht? Wie niet blind is, kon het’t mensch wel altijd aanzien, dat ze niet meevalt. Dat dominee ’t niet zag, is me compleet een raadsel. Niks geen vriendelijkheid aan heel die Marianne. Verwaand, nijdig 1 In ’t minst geen vrouw voor dominee Brasz.” Op ’t woord „dominee Brasz” richtte de oude familievader der Krijps zich een weinig op van den ligstoel, waaraan hij om zijn lichamelijke zwakheid den laatsten tijd gebonden was, en vroeg met verweerde, grijze stem: „Wat zeg je, Louise, is dominee daar?” Meteen loerde hij vol verlangen door de glazen afscheiding tusschen kamer en winkel, of dominee werkelijk in aantocht was, maar hij zag niets anders dan de vage gestalte van zijn schoondochter, die op een winkeltrapje staand wat rollen goed op een der bovenste planken plaatste. „Of dominee d’r is?” herhaalde Louise, haar stem hel uitzettend om de doofheid van den ouden man. „Neen hoor! maar hij zal u van de week nog wel eens komen opzoeken.” „Goed, goed,” berustte de oude, terwijl hij zich in de kussens liet neerzakken, maar met nieuwsgierige blikken bleef hij zijn zoon en dochter in al hun bewegingen volgen en trachtte van hun lippen te lezen, wat ze in druk gesprek verhandelden, ’t Moest wel iets belangrijks zijn, wat ze hadden. Dat stond vast bij ’m. Hij merkte het aan alles. ,Waar hebben jullie ’t over?” vroeg hij ten laatste. „O niets 1” wilde Krijp junior er zich afmaken. „Och kom,” meende Louise anders, „’k zal ’t hem maar zeggen. Heel de stad weet het en ’t gaat vader even goed aan als de rest.” Krijp junior haalde z’n schouders op, of hij zeggen wilde: „nou, jij moet weten, wat je doet.” ,’t Gaat op de pastorie niet goed,” zei Louise luid, zich naar haar vader overbuigend. In de oogen van den ouden man teekende zich schrik. „Wat mankeert de dominee? Is ie ziek?” vroeg hij, zich opnieuw oprichtend. „Neen, dat niet 1” antwoordde Louise, heur hoofd ontkennend schuddend. „D’r is geen mensch ziek, maar er moet erge ruzie op de pastorie zijn.” „Wat zeg je? Ruzie? Op de pastorie?” repeteerde de zieke een en al ontstelling. „Ja, ruzie, en erg ookl” bevestigde Louise. Vader Krijp keek, als zocht hij tegenspraak, met groote vraag-oogen zijn zoon aan. Deze verstond den blik en schudde meewarig zijn hoofd. „Ze praten er druk over in de stad,” zei hij. De oude zette zich recht op. Heel zijn houding teekende meer dan brandende nieuwsgierigheid. Bange vrees kroop over zijn oude hart. De kerk, de dominee, de pastorie, ze hadden bijna heel zijn leven een groot stuk van zijn denken in beslag genomen. Hierdoor had hij tijden gekend van ’n innig blij-zijn, maar ook maanden, jaren zelfs, waarin zijn hart overstelpt werd van droefheid. In den eersten tijd van dominee Brasz’ diensttijd te Hagerdijk had de oude Krijp het „slecht” gehad. Dat zat ’m vast op dominee’s preeken, waarin de oude manufacturier, zonder het onder woorden te kunnen brengen, steeds iets weifelends tastte. Heel zijn wezen, van nature reeds aangelegd op het absolute, kwam reeds in opstand als hij in de verte maar ’n bedenking vermoedde tegenover wat hem lief en noodwendig was. Hij haatte „de geleerdheid,” zoodra deze maar even tornde aan de geijkte vormen of verklaringen, en de volle Waarheid blonk eerst voor hem, als ze hem in de oude bekende vaten werd toegediend. Dominee Brasz was hem direct bij ’t begin al tegengevallen, om zijn „bedenkingen”, om zijn „nieuwerwetsche” preekwijze. Bij ’t eerste bezoek, dat de predikant in de manufacturenzaak aflegde, bond Krijp onmiddellijk den strijd aan en dat hij ten laatste zweeg, was meer om dominee’s zachtmoedigheid en onuitputtelijke vriendelijkheid, dan om diens min of meer klemmend betoog, want dit laatste had hem niet in ’t minst overtuigd, integendeel. De eerste maanden na deze ontmoeting had hij den jongen dienaar des Woords in liefde verdragen, hopende en biddende, dat deze spoedig op den rechten weg zou komen. Maar toen de predikant bleef, die hij was, keerde Krijp hem den rug toe, kwam niet meer in de kerk en stond hem nauwlijks te woord. Zoo was het geweest, vele maanden achtereen. Doch er was verandering gekomen. Krijp had den adem Gods, die over de zoekende ziel van den predikant was gekomen, gespeurd, en hij was dankbaar en blij geweest. En in hem zelf was bij het afnemen der lichaamskrachten, meerdere mildheid gegroeid tegenover den broeder of de zuster, die het nu niet steil met hem in alles eens was. Hij had dominee gezocht, uitgenoodigd en sedert veel met hem gesproken over het stille en toch zoo krachtige werk van Gods Geest aan het hart van den zondaar. Dominee was hem lief geworden, als een broeder, een zoon. Dominee’s vreugde was zijn vreugde, dominee’s verdriet was niet minder het zijne, zoodra hij ’t kende. „Wat zeg je? Ruzie op de pastorie?” dat was den oude uit de keel gekomen als een heesche kreet. Nu moest Louise alles vertellen. Hij luisterde toe met open mond en gestrekte hand achter ’t oor, om te beter te hooren, terwijl z’n dochter sprak. „Ruzie over geld, zeg je?” viel hij haar in de rede. „Ónmogelijk!” „Toch waar,” hield Louise vol. „De oude Celdeling heeft veel geld noodig en anders gaat hij failliet en nu wil Marianne hebben, dat dominee heel zijn bezit er aan waagt en daar bedankt hij voor!” „Daar heeft hij gelijk in, als ’t waar is,” vond de oude Krijp. „Ja,” stemde Louise in, „maar er moet nog veel meer tusschen zitten. Marianne wil in alles dominee de les lezen en daar bedankt dominee ook voor.” „Dat zou ’k ook doen,” schorde de oude manufacturier. „De man is ’t hoofd van ’t gezin. De vrouw moet zwijgen als de man spreekt.” In een ander geval, zou Louise Krijp tegen deze uitspraak zeker in verzet zijn gekomen, maar nu het Marianne gold, deed ze het zwijgen er toe en begon de domineesvrouw in schelle kleuren als een ondraaglijk, onredelijk schepsel uit te schilderen, een vrouw, die zoo’n goeien man als dominee was, niet verdiende, en ze besloot haar betoog, met haar spijt er over uit te spreken, dat „’t mensch” niet met dien mallen „velezoof” was getrouwd. Zoo één had beter bij haar gepast. Grimmend verliet Louise de huiskamer. Toen de oude Krijp alles meende te weten, liet hij zich ontdaan achterover in den stoel vallen, deed zijn oogen dwalend langs de kamerzoldering gaan en mompelde nu en dan onverstaanbare woorden. De jonge Krijp, nu alleen met zijn vader, zat in z’n kasboek aan tafel eenige notities te maken. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op den ouden behoeftigen man. Hij wist wat het beteekende, als deze zoo deed, en angstvallig vermeed hij alle gerucht om de stille, heilige sfeer niet te breken, waarin een Gode-gewijde ziel in innig contact leefde met haar Hemelschen Vader. En dat dit contact thans den predikant van Hagerdijk gold, daaraan twijfelde Krijp junior geen oogenblik. Biddend en met groot verlangen beidde de oude man zijn predikant. Hij hoopte op een gelegenheid hem broederlijk te kunnen bemoedigen. Maar dominee bleef uit, de «ene week na de andere. Mork en Martien vormden in die dagen de meest sprekende contrasten. ’t Leek wel, of de schoenmaker de reparaties slechts had over te laten aan zijn vrouw en kinderen, terwijl hij zelf alleen de zorgen had voor het rondbrengen van het herstelde werk. Den heelen dag was hij op ’t pad. Waar hij ook kwam, bij de Hagerdijksche autoriteiten of bij de gewone burgerij, overal bracht hij direct of langs een omweg het gesprek op het belangwekkende onderwerp: de oneenigheid op de pastorie. Niet altijd slaagde zijn pogen; daar waar hij geluk had, benutte hij z’n kans. Mork oreerde zelf of luisterde aandachtig toe, zoodra hem weer een nieuwigheidje werd voorgehouden en dank dit laatste werd zijn schoenmakersgeheugen langzamerhand de vergaarbak van alle mogelijke en onmogelijke verhalen. Hoe voller zijn hoofd werd, zooveel te sneller repten zijn korte beenen zich om van den een naar den ander te komen. Hij aasde op pastorie- nieuws en glom van geluk als hij anderen deelgenoot van zijn bezit kon maken. Heel anders was de houding van Martien tegenover de rondwandelende geruchten. Hij zweeg en zuchtte soms diep, en als deze of gene hem over ’t geval aansprak, maakte hij knorrig een afwerende beweging en gaf als zijn oordeel, dat de meeste menschen liever kwaad dan goed van een ander hoorden vertellen en beter deden op zichzelf te zien. Tegenover dominee sloofde hij zich uit in vriendelijkheden en in zijn vragen en antwoorden lag de teerheid van zijn verborgen medelij. Stil en zwijgzaam ging hij zijn weg, maar wanneer er een het waagde iets ten ongunste van dominee zelf te zeggen, dan brak Martien in feilen toorn uit. Scherp was dan zijn woord en bijtend de toon, waarop het gezegd werd. „Van dominee zullen ze afblijven,” gromde hij, zoodra hij den een of ander de volle laag gegeven had. Wat Martien zijn „kerkelijk werk” noemde, schonk hij nu buitengewone zorg. De preekstoel was nooit vrijer van stof, en wat er aan blinken of glimmen moest, weerkaatste nooit heller de zonnesprankels, die door de hooge kerkramen binnenvielen. De Zondagdiensten waren hem uren van stil maar nauwkeurig waarnemen. Zoodra hij de kerkdeuren had ontsloten begon dit gewichtige werk. Hij noteerde in zijn geheugen wie kwamen en wie wegbleven en overwoog de redenen van het een en ander. Getrouw hield hij de wacht bij den hoofdingang, maar nauwelijks zag hij Marianne het kerkpad komen opstappen, of hij haastte zich naar binnen, klauterde den preekstoel op om voor den schijn na te gaan of hij wel behoorlijk voor een glas frisch water had gezorgd. Langzaam daalde hij dan weer naar beneden en bespiedde met z’n glurende kieroogen de onwelwillende houding en gelaatsuitdrukking der aanwezigen, terwijl ze de domineesvrouw gadesloegen. „Meer minachting dan respect,” mompelde Martien dan, en een glimp van kwaadaardige voldaanheid trok over zijn breede gezicht. Maar als hij na afloop van ’t laatste klokgelui dominee, gevolgd door den kerkeraad binnen zag komen, dan lachte Martien’s gelaat van het glimmende voorhoofd tot de breede, hoekige kin, want van alle kanten van het kerkgebouw zag hij de waardeering en toegenegenheid gemengd met medelijden als een ijle geurige wolk op dominee aandrijven. Het vormde voor Marden een der hoogtepunten van den Zondagdienst. Zijn hart zwol, en zijn blikken streelden den man, dien hij om zijn werk en heel zijn persoonlijkheid liefhad. Na deze genieting zocht hij zijn plekje tusschen het jonge volk op de gaanderij en daar was hij „ondraaglijk” streng. Hij eischte meer dan anders nog ’n stille aandacht voor elk woord, dat van den kansel door de kerk ruischte. Voor zichzelf distilleerde hij uit de preek niet alleen geestelijke bemoediging en troost, maar ook de meerdere of mindere zekerheid, dat dominee onder de beproeving van zijn huiselijk leed staande bleef. Hoe meer hij tot dit laatste kon besluiten zooveel te dankbaarder gevoelde hij zich voor de zegeningen van den Zondag. Martien had een gezegenden Zondag gehad en wandelde na afloop van den middagdienst in blijde vergenoeging door een der oude poorten naar ’t stille buiten. Een vijftal van zijn talrijk kroost dartelde voor hem uit. Rondom strekten zich de akkers en weiden in stille Zondagsrust. De boerenhoeven dommelden in de donkerte onder de dichte kruinen der schaduwboomen. Links lag hoog de pastorie en rechts, tegen de spoorbaan rezen de gebouwen en de hooge schoorsteen der zeepfabriek ver boven het vlakke land uit. Martien liet over dat alles even zijn blikken gaan en staarde toen recht voor zich uit naar het dicht geboomte langs den ouden rivierarm, de meest gezochte wandelplaats voor de Hagerdijkers, die een luchtje wilden scheppen. Nauwlijks begrepen Martien’s zonen en dochteren, waarheen de wandeling zou gaan, of ze spoedden zich joelend en dartelend naar de oude beboschte dijkhoogte en lieten vader alleen zijn tocht voortzetten. Maar de koster kreeg spoedig gezelschap. „Ha zoo, ook eens aan den wandel 1” voegde zich Mork, zwaar hijgend van ’t snelle loopen, zich bij hem. „’k Zag je even buiten de poort al voor me uit gaan, maar jij met je lange staken bent voor ’n fatsoenlijk mensch niet bij te beenen. Foei, is dat ’n draven!” Mork wischte met z’n nog opgevouwen Zondagschen zakdoek ’t zweet van ’t gelaat. „Niemand heeft je gezegd, dat je hard moet gaan loopen,” gaf Martien hem grimmig te verstaan. „’k Houd van gezelschap!” verklaarde Mork. „Jij toch ook?” „Och ja 1” antwoordde Martien op een toon, die beter bij ’n tegengesteld antwoord had gepast. Eenige minuten stapte de schoenmaker zonder een woord tot zijn zwijgzamen buur te zeggen nog blazend en puffend naast hem voort. Doch voor hij geheel van de inspanning bekomen was, begon zijn hart al weer over te loopen. ,Wat is me dat tegenwoordig een warboel in onze kerk, kostertje.” Met deze vage aanduiding opende Mork ’t vuur. Martien zei er niets op, maar liet ’n grommig „hm, zoo!” hooren. „Hagerdijk is er vol van,” vervolgde de schoenmaker, „’k kan nergens komen of de menschen praten er over. De een weet dit en de ander dat. Ik kan er niet recht wijs meer uit worden.” Martien stapte gestaag met breede schreden den weg langs, staarde recht voor zich en deed of het naast hem voortdribbelende mannetje heelemaal niet bestond. „De menschen zullen,” ging Mork na even te hebben gezwegen weer verder, „de menschen zullen misschien wel een beetje overdrijven, maar goed, dan blijft er nog genoeg over. Jij weet natuurlijk wel hoe eigenlijk de vork in den steel zit.” Martien keek even met een vluchtigen blik op den dribbelenden schoenmaker neer, maar deed overigens of hij heel alleen aan den wandel was. „Ik heb al meer maar loop toch niet zoo hard,” onderbrak Mork z’n eigen betoog, „’k kan je haast niet bijhouden.” Thans scheen Martien wel aandacht te schenken aan de woorden van zijn makker, want hij matigde onmiddellijk zijn wijde stappen. „Zoo, zoo is ’t goed! Da’s bij te houden,” zei Mork tevreden en onmiddellijk den draad van zijn onderbroken redeneering weer opvattend, vervolgde hij: „Ik heb al verscheidene keeren gedacht: ’k wou, dat ik Martien eens tegen het lijf liep, dan kon ik er dien eens naar vragen.” „Dan mag je me eerst wel eens vertellen, waar je ’t nu eigenlijk toch over hebt,” gromde Martien, al maar recht voor zich uit starend. „Da’s me ook wat!” deed Mork verontwaardigd. „Waar zou ’k het anders over hebben dan over onzen dominee, over Celdeling, over Marianne, en wat ” „Valt er dan zooveel te vertellen?” vroeg Martien droog. „Maar man, de stad is er vol van. ’t Is den laatsten tijd eiken dag hooggaande ruzie. Geldeling is fabrikant af. Heel ’t gedoe met Bella Casa is in handen van een stuk of wat crediteuren gekomen, een nieuw Vennootschap. Geldeling heeft Hagerdijk voorgoed vaarwel gezegd. Hij is spoorloos verdwenen en ” „Je liegt!” viel Martien hard uit. „’k Heb meneer Geldeling gistermorgen nog in de stad gezien, toen ging ie naar de pastorie.” „Dat kan,” gaf Mork toe, „maar vandaag zul je ’m er niet meer vinden. Hij is er stil tusschenuit getrokken.” „Voor jou en mij misschien!” „Neen, voor iedereen, ’k Heb ’t uit meneer Boular’s mond zelf. En op de pastorie is ’t een herrie van de andere wereld. Marianne is nijdig, omdat dominee den ouden heer „in de nesten” heeft laten zitten. En Marianne wil Marrigje en ’t kleine Gezientje de deur uit hebben en dominee moet gezegd hebben, dat Marianne dan maar moest gaan, waar ze vandaan ” Plots bleef de koster staan en legde zijn groote hand zwaar op den schouder van den kleinen schoenmaker. „Je bent een ondeugende kwaadspreker, Mork 1” snauwde hij. „Wat je van den ouden Geldeling vertelt, wil ik aannemen, maar wat je daar van dominee zegt, is de grootste laster, die ooit over je lippen is gekomen. Dacht jij, dat dominee Brasz ruzie ging maken met zijn vrouw? Dacht jij nou werkelijk, dat hij zijn vrouw de deur zou uitzetten om een dienstbo, al heet die dienstbö dan ook honderdmaal Marrigje? Durf jij zoo iets van dominee te denken, laat staan te zeggen? Man, schaam je! Spoel je mond uit en zwijg dan voortaan!” Het breede bleeke gelaat van den koster was vuurrood geworden. Zijn kleine kieroogen schoten vlammen en zijn groote hand kneep zoo stevig in Mork’s schouder, dat deze meende zoo aanstonds van den grond te worden getild. „Maar ik zeg je immers alleen, wat de menschen me hebben verteld,” verdedigde zich de schoenmaker. „Ezels, die zulke dingen zeggen en ezels die er geloof aan slaan!” bulderde Martien, die zich al meer en meer opwond. „Wat Marianne is, laat ik in het midden, maar dominee? Geen braver man in heel Hagerdijk, een hart als van een lam. Je kunt over ’m loopen! ’t Zijn groote deugnieten, die anders over hem oordeelen, en ik geef je de verzekering, als ’k weer hoor, dat jij nog langer zulke gemeene kletspraat rondstrooit, dan zal ik je eens anders aan je verstand brengen, wat je te zeggen en te zwijgen hebt. Heb je dat verstaan, Mork?” Meteen schudde hij den verschrikten schoenmaker aan den schouder heen en weer of hij bezig was één van zijn kinderen om den een of anderen kwajongensstreek de les te lezen. Mork verschoot er van. „Nou, noul” riep hij, zich met moeite uit Martien’s greep losmakend, „nou zeg, je moet mijn Zondagsche jas niet uit elkander trekken, ’t is geen zeildoek!” „Als je dan maar doet. wat ik zeg 1” besloot de koster zijn afstraffing, en als bestond opeens schoenmaker Mork niet meer voor hem, zette bij zwijgend zijn wandeling met groote passen voort. Mork bleef wat achter en ging bij het eerste ’t beste zijpad zijn eigen weg zonder Martien te groeten. Nauwlijks wist deze zich alleen of hij vertraagde zijn stap als iemand die moe was, en Martien voelde zich ook moe, niet van zijn dagelijkschen arbeid maar van somber gepeins, dat vooral de laatste weken hem meer dan gewoon stil en teruggetrokken maakte. Neen, ’t ging niet goed op de pastorie. Daarin had Mork gelijk gehad. Tusschen de leugens, die deze met zooveel gretigheid hier en daar had opgediept om ze dan weer rond te strooien, school toch pijnende waarheid, ’t Huwelijk van dominee was niet gelukkig. Dat lag niet geheel aan Marianne, neen, Martien wist het te goed, ’t lag ook aan dominee, ’t Was eenvoudig dat die twee niet bij elkander pasten, maar Marianne had toch de grootste schuld. Wie haar vroeger hadden gekend, wisten dat ze hard en trots kon doen. En dat was heelemaal niets voor dominee. Dominee was ’n man met een gevoelig en vredelievend karakter. Hij zou toegeven en nog eens toegeven om de goede verhouding en rust te bewaren, maar door toegeeflijkheid liet een karakter als dat van Marianne zich niet breken. Ze had een man moeten hebben met ’n stug, ongevoelig gemoed, die met ’n houw en ’n snauw zijn plaats wist te handhaven. Maar zoo iets moest je bij dominee niet zoeken. Die liet zich overbluffen en leed in stilte een diep leed. En Marrigje? Hoe ’t haar ging, daarvan wist hij alles af. Als ze zoo’n enkelen keer met ’n boodschap van dominee de kosterswoning opzocht, och, dan voelde de goede ziel vanzelf wel een behoefte om haar nood te klagen. Niet tegen hem, maar tegen z’n vrouw en die vertelde hem dan alles weer. Vroeger, toen dominee Marianne nog niet kende en Gezientje de eenige gast was op de pastorie, had de oude bö haar mond altijd vol van d’r kleine deerntje en van dominee’s blijheid. Maar nu was ’t anders. Gezientje werd bijna niet meer genoemd, doch Marianne en haar lastige zoontje zooveel te meer. Neen, Marrigje had er de pret af. ’t Mensch had geen leven meer in ’t domineeshuis; en als ze ’t niet om dominee liet, dan liep ze vast en zeker weg. „Liever eiken dag als werkvrouw er op uit dan me zoo te laten koeieneeren,” had ze tegen Martien’s vrouw gezegd. Ja, hij wist er alles van: ’t ging niet goed daar op de pastorie en hij zag met vrees een donkere toekomst tegemoet. Vol van de somberste gedachten klom Martien aan ’t eind van zijn wandeling gekomen tegen de beboschte dijkhoogte op. ~ ~ w j —o r ■ „Vader, vader!” klonk het, zoodra hij boven was gekomen, hem vroolijk van den waterkant tegemoet. „Vader, vader! Zie toch ’s wat ’n bloemen we geplukt hebben.” ’t Kleine volkje zwaaide hem met groote veelkleurige bossen veldbloemen toe. Hij wenkte met de hand, dat hij ze zag en bleef even staan kijken naar wat daar voor hem was. Aan zijn voeten glinsterde zilver-kabbelend de oude rivierarm. Op den houten steiger, waar vroeger rentenier Felaks zoo gaarne zat te droomen, zaten nu een paar aandachtige Zondagshengelaars en langs den oever onder het overhangende hout stoeide een deel van de Hagerdijksche jeugd, terwijl de ouderen een gemakkelijk plekje hadden gezocht om te rusten en te genieten. Over alles lag blijheid en vreê. ’t Joeg de sombere gedachten uit Martien’s hoofd. Nog bleef hij even staan, rijk genietend, toen daalde hij langzaam naar beneden naar de plaats, waar z’n kinderen al maar weer nieuwe bloemen samengaarden. Hij genoot van hun vroolijke uitgelatenheid en heel diep in zijn hart dankte hij God voor den zegen, die Deze hem, armen koster, nog in zijn kroost had willen schenken. ’t Werd toch nog een goede Zondag voor hem. XXI. VEEL HARTELEED. l stoof Marianne de studeerkamer binnen. ( „Ik draag het niet langer,” begon ze zonder nadere inleiding. „’t Schepsel zal de deur uit l” Gloeiend van verontwaardiging stelde ze zich recht tegenover dominee, die haar over zijn schrijftafel met gefronste wenkbrauwen aanstaarde. „Wat is er dan nu al weer ?” vroeg hij korzel. ’wat er is ?” herhaalde Marianne, en snel en vinnig als een klappermolen ratelde ze: „Natuurlijk die eigenwijze Marrigje weer! Wat doet ze zich met de kinderen te bemoeien 1 Als die twee met elkaar kibbelen, laat mij ’t dan uitmaken. Maar ze heeft de pik op mijn Leo, en Gezientje trekt ze altijd vóór.” ~ „Kom, kom 1” deed dominee, meer om tegen te spreken dan om haar tot bedaren te brengen. Is ’t weer niet waar?” heftigde Marianne. „Heb ik weer ongeluk Ik”zee ie dat ze mijn kind niet luchten of zien kan. Nooit krijgt de ongen gelijk van haar. Gezientje wordt altijd in bescherming genomen. ’t Is den heelen dag door al zoo geweest!” Dominee schudde ’t hoofd en zuchtte. „Nou, ik duld ’t niet langer 1” nijdigde Marianne. „Ze zal d r uit, en anders—” Dominee stond op van achter zijn schrijftafel, maar hij trad met op zijn vrouw toe, en hij stak zijn armen met naar haar uit zooals hij al zooveel malen gedaan had, als ze zich wat boos maakte. Weet ie wel wat ie zegt, Marianne?” vroeg ni] streng. "ia natuurlijk, weet ik dat!” gaf ze onmiddellijk weerom Met zoo’n’ eigenwijs oud schepsel wensch ik met langer onder een dak e blijven. De meid weet niet waar ze staan moet en da s jouw schuld Dominee haalde zijn schouders op. Over dat onderwerp waren al zooveel harde woorden gevallen, dat hij niet de minste lust gevoelde er nu weer op in te gaan. „Hoor eens, Marianne,” zei hij met een stem, waarin niets meer klonk van het teer-gevoelige, waarmee hij zijn vrouw nog tot voor korten tijd steeds tegemoet was getreden, „hoor eens, omdat jij er zoo op stond heb ik bij ons trouwen Marrigje verboden me langer bij mijn naam te noemen; omdat jij het wilde heb ’k nu veertien daag geleden haar gezegd, dat ze voortaan met etenstijd maar in de keuken moest blijven. Dat heb ik gedaan om den vrede in huis te bewaren. Maar als je nu meent, dat ik haar de deur er nog bij zal uitjagen, dan heb je ’t mis! Ik denk er niet aan! Marrigje gaat met mijn wil nooit mijn huis uit! Daarvoor ben ik haar te veel verschuldigd!” Dominee had zich hoog opgericht. Zijn gelaat was bleek en zijn groote blauwe oogen stonden dreigend. „En ik zeg, dat ze d’r uit zal 1” hield Marianne vol. „Als jij ’t haar niet durft zeggen, dan zal ik het zelf doen 1” Een en al opwinding vloog ze de studeerkamer af, den corridor over, holde de trap af, maar op de helft schoot ze uit, ’n schreeuw, ’n hevig gestommel, ’n zware doffe smak op ’t marmer van de benedengang. Dominee’s hart kromp ineen van schrik. Hij rende haar na, maar eer hij beneden was, was Marianne weer op de been, de keuken in. Hij hoorde ze met harde stem tegen Marrigje uitvaren. „Heere, Heere,” kreunde hij, zich voortreppend. In de gang struikelde hij bijna over Leo, die met Gezientje’s beide poppen juichend de huiskamer kwam uitrennen, op den voet gevolgd door het gillende meisje, dat heur speelgoed wilde terug hebben. Maar dominee had nu geen tijd zich met de twistende kinderen in te laten. Hij haastte zich naar de keuken, waar ’t niet minder hard toeging. Snel stootte hij de deur open, en dominee stond voor een oogenblik als aan den grond genageld om wat hij daar zag en hoorde. Wat ’n verbittering! Wat felle woorden! Was die razende, scheldende vrouw daar de anders zoo goedige en gedweeë Marrigje? Kon dat schepsel Marrigje zijn, die vrouw daar, forsch en vierkant, de blouse-mouwen hoog opgestroopt over de grove, dikke armen, de paarse knuisten tartend geplant op de breede heupen? Ze leek met haar rood-brutale gezicht, felle, vlamschietende Niet onze wegen 15 oogen en schel-schreeuwerige stem wel een marktvrouw uit de heffe van ’t volk? Was die furie zijn oude Marrigje? Zoo zag hij haar nooit! Zoo hoorde hij haar nooit! „’k Zal wel gaan, mooie madam!” schreeuwde ze nijdig, „’k Zal zonder jou mijn kost wel vinden. En geen mensch zal een cent aan me tekort komen, ’k Behoor niet tot die deftige lui, die bankroet gaan en dan nog drukte voor honderd hebben.” Marianne gaf een gil en liet zich, als bezwijmde ze, op een keukenstoel neervallen. Dominee schoot toe om haar te steunen. Met oogen vol verwijt zag hij Marrigje aan, die zonder zich te verroeren op dezelfde plaats bleef staan. „Geef een glas water, gauw!” gebood hij. „Voor haar?” snerpte Marrigje. „Nooit! Al versmachtte ze!” Meteen liep ze met groote stappen naar de gangdeur. Even bleef ze staan, keerde zich toen tenhalve naar dominee en met een van aandoening heesche stem voegde ze hem toe: „’t Is niet om jou, Johannes. Dat weet je! Maar ’k kan hier niet langer blijven, ’t Is beter dat ik vertrek!” Toen verdween ze. Dominee hoorde haar de trap opstommelen en geen twee minuten later weer naar beneden komen. Hij hoorde haar om Gezientje roepen. Toen even stilte. De voordeur kraakte open, 'en sloeg weer dicht, ’t Was nu heelemaal stil in huis. Alleen uit den voortuin klonken de stemmetjes der beide kinderen, die weer vrede hadden gesloten en nu al maar „dag, dag, daaaag” riepen. Dominee begreep; Marrigje was vertrokken en de kinderen keken haar groetend na. Zijn hart schoot vol. ’t Was ’m of zijn keel werd dicht geknepen. Hij had wel willen opspringen, zijn oude verzorgster willen naijlen om haar terug te brengen onder ’t dak, waar hij in haar nabijheid zooveel moeilijke maar ook zooveel goede dagen had gesleten. Maar Marianne was er, en Marianne was zijn vrouw, voor de wet en voor God. „’k Wil naar bed! Mijn hoofd barst,” zei Marianne klaaglijk, toen ze” wat bijkwam. Ze beefde over heel haar lichaam en haar gelaat gloeide als ’n brand. „Houd me maar vast,” bood dominee nog wat stroef aan, maar toen ze, den arm over zijn schouder geslagen, kinderlijk-zwak tegen hem aangeleund zich verder gedwee door hem liet leiden en de trap op helpen naar de slaapkamer, toen borrelde de zoetheid van zijn verzinkende liefde weer warm in hem op. Hij verdubbelde zijn hulpvaardigheid. Zacht, als verzorgde hij ’n zwak kindeke, verfrischte hij haar ’t gelaat en de handen met koel water, dat hij in grooten haast nog eerst beneden uit de welput ging oppompen; hij hielp haar de overtollige kleeren uittrekken, bracht eau-de-cologne aan, hielp haar te bed, vroeg of ze bij ’t vallen zich ook bezeerd had, bood van alles aan, wat hij meende, dat eenige verkwikking zou kunnen geven en toen ze hoofdschuddend alles afsloeg, zette hij zich naast het ledikant bij haar neer, de oogen vol medelij op haar gericht.] „De dokter, dokter Malzeu moet komen!” schoot het plots doorz’n hoofd. Hij stond op. „Wat wil je?” vroeg Marianne, haar oogen flauw opslaand. „Even naar beneden, Malzeu laten zeggen, dat hij direct ” „Neen, neen!” verzette ze zich. „Ja maar,” probeerde dominee nog eens, „’t kan toch geen kwaad, je bent zoo gevallen, en als ” „’k Wil het niet 1” besloot ze| gebiedend, al klonk haar stem ook zwak. ’t Was weer datzelfde harde, onverzettelijke, waaraan dominee zich al zoo dikwijls gestooten had; dat weerstrevige, waartegen zijn eigen meegaandheid zoo dikwijls den strijd had moeten verliezen, waaronder zijn gevoelig hart ook al zooveel had geleden en zijn liefde langzaam was gaan verdonkeren. „Maar wat dan?” vroeg hij nog besluiteloos of hij doorzetten zou of niet. „Laat me maar stil liggen,” gaf ze klagend ten antwoord. „Ga maar ’s zien, wat de kinderen uitvoeren.” Ze keerde heur hoofd van hem af en mompelde ’n paar onverstaanbare woorden. Dominee zuchtte. Een zwaar gevoel van diepe smart kwam weer over hem. Zou Marianne nu nooit, nooit anders worden? Zou ze nu nooit verstaan, dat het korte menschenleven met al zijn zorgen en verdrietelijkheden nog wat fleur en zonneschijn kan geven? Had ze dan zoo weinig oog voor den aard van ware levensblijheid en teer geluk, en rekende ze dan zoo weinig met ’s menschen eersten plicht tegenover anderen en tegenover den allernaaste het meest? Of had ze een andere maat om de levensvreugde te meten? Of was het onbecritiseerd egoïsme, ingekankerde zelfzucht, bij gebrek aan zelfkennis, die ’t geluk alleen maar vond in ’t getrouw volbrengen van de taak: koud, zielloos dagwerk, en ’t afsnauwen van alles, wat daarop inbreuk dreigde te maken ? Hij wist er geen antwoord op, dorst zichzelf geen antwoord te geven op de in zijn hart oprijzende vragen. Hij had al meer dan eens met haar over de levenshouding van man en vrouw jegens elkaar, zooals hij die zag, trachten te spreken, maar zij had er haar schouders voor opgehaald of verklaard, dat ze niet veel ophad met „die sentimentaliteiten”. Ze vond het leven te reëel, dan dat ze met al die flauwiteiten van dwaze idealisten haar hoofd wou vermoeien. „Haar hoofd,” daar had je ’t. Marianne rekende te veel met „haar hoofd” en ze luisterde niet naar de spraak van „haar hart”, of leed hij, hijzelf te veel aan ’t omgekeerde gebrek? Dominee liep de gang door, den tuin in, zoekend naar de kinderen. Achter in den hof bij ’t hekje zaten ze heuveltjes en perkjes te maken van grintsteentjes. Even keek hij toe en luisterde naar hun blij gebabbel. Ze werkten samen, zonder gekibbel, aan ’t werk van hun fantasie. Naar Marrigje vroegen ze niet. „Zoet spelen maar, hoor!” zei hij. „’k Kom zoo aanstonds nogeens kijken, wat je gemaakt hebt.” Hij keerde zich om en liep de keuken binnen, ’t Stond er alles nog evengelijk als straks: het gebruikte tafelgerij voor drie kwart gereinigd, de rest nog in het koud geworden water van den afwaschbak. en op' het groote kookstel de ketel met water in een wolk van heeten damp. Hij talmde niet lang. Snel goot hij het koude afwaschwater uit den bak en verving het door warm. Hij sloeg zijn jasmouwen op en maakte ’t werk af, dat Marrigje onvoltooid had achtergelaten. Naar zijn beste weten gaf hij alles daarna een plaats in de kasten en haastte zich toen weer naar boven. Marianne scheen te slapen, schoon ze nu en dan zenuwachtig schokte. Hij zette zich weer stil bij haar ledikant neer en luisterde naar de vage geruchten, die van buiten tot hem doordrongen. Hoe eenzaam en verlaten voelde hij zich. ’t Was hem, nu hij wist dat Marrigje voorgoed z’n huis verlaten had, of er een stuk uit zijn leven was weggescheurd, of er daar binnen in hem een diepe wond gaapte, die al maar bloedde en bloedde, pijnde en pijnde. Was hij dan zoo aan de oude gehecht? Kon hij haar dan zoo moeilijk missen? Was haar heengaan dan zoo’n groot verlies voor het beetje levensvoldaanheid, waarmede hij zich naar zijn meening steeds tevreden had gesteld? Ja, nu voelde hij eerst, hoe groot ’n plaats Marrigje in zijn hoofd, in zijn hart, in heel zijn leven had ingenomen. Hij voelde ’t als een geweldige slag, dat ze was heen gegaan, de oude Marrigje, onder wier schuttende vleugelen zijn wankele jeugd koesterende warmte en schuil had gevonden; Marrigje, die had gedragen en geduldig verdragen met moederlijke liefde zijn grillen en jongensnukken; Marrigje, die hem als jongeling, als student met onbegrepen angstvalligheid niet dan voor korten tijd aan anderer zorg had willen afstaan; Marrigje, die t als een vanzelfheid had beschouwd, dat zij den jongen ongehuwden predikant naar zijn nieuwe woonplaats zou verzeilen om hem te verzorgen zooals zij alleen maar wist, dat ’t hem noodig was. Een bange leegte was in hem gekomen. Wie, wat zou ze vullen? Daar lag zijn vrouw in wier bezit hij zich ’n paradijs had gedroomd. En wat zou ze hem nu nog brengen ? Nog meer koude ontnuchteringen ? Er bruiste weerzin in hem op, een donkere gedachte. Hij schrok er van. Moest, mocht hij haar de schuld geven van al dit groot verdriet, dat als een zwarte nacht over zijn ziel was gekomen? Hij boog het hoofd. „O mijn God,” bad hij, „bewaar mij, kom tot mij en houd u niet verre. Ik heb te veel gestaard naar de geneugten van deze wereld; ik heb te veel verwacht van deze aarde; ik ben afgegleden van de hoogten der ziel, waarop Uw goede hand mij had geleid; ik heb de lichtbron gedoofd, die Gij in mij hadt ontstoken; ik heb mij laten verbitteren door de beproeving, die Gij zondt; ik heb gemord, omdat mijn aardsch begeeren niet werd vervuld. Vergeef, vergeef mij en zie mij aan met de rijke ontferming, die in Christus Jezus genade voor recht doet gelden.” Stil, met de handen gevouwen, de oogen neergeslagen, zat hij bij de sponde, waarop Marianne rust zocht voor haar geschokt gemoed. En hij bad voor haar om den vrede, die alleen de ware rust kan schenken. Hij bad om den onweerstandeüjken Geest Gods, die ’t stugste gemoed tot belijdenis van zonden neigt; en hij bad om slechts een enkel stukje heerlijk en rein levensgeluk voor haar en voor zichzelf. Kinderkrakeel in de gang vlak bij de trap deed hem opschrikken. Haastig sloeg hij een blik op Marianne, die naar ’t scheen in diepen slaap alles rondom zich had vergeten. Hij holde naar beneden. Leo stoof weg den tuin weer in, maar Gezientje stond tegen de trapleuning te schokken van verdriet. „Wat scheelt er aan ?” vroeg dominee, de zwarte handjes van voor haar betraande oogen wegtrekkend. Maar ’t meisje behoefde de vraag niet te beantwoorden, dominee zag het al. ’t Gezichtje zat vol zand en een der lipjes bloedde. Hij nam zijn zakdoek om ’t ruwste weg te vegen. „Heeft Leo gedaan!” klaagde ze. „Steenen in mijn mond gestopt.... en zand.” „We zullen ’t wel weer beter maken,” zei hij vertroostend. „Kom maar mee naar de keuken.” Hij wiesch haar gezichtje schoon, stelpte het bloeden, en stuurde haar met de twee poppen in den arm naar den voortuin. Toen zocht hij Leo op en nam hem voor straf mee naar de studeerkamer. Van tüd tot tijd wipte hij even weg om naar Marianne te zien. „’k Wil ook naar moeder,” zei Leo, toen hij wist, waarom dominee telkens even wegging. „Nu niet, moeder is ziek,” hield hij ’t kind terug. „Straks misschien. „Dan wil ’k naar grootvader 1” drong de knaap aan. Nu gaf dominee geen antwoord. Een wrevel gevoel borrelde in hem op. Hij wou liever niet aan Geldeling denken, ’t Zou maar meer bitterheid in zijn ziel wekken. Geldeling had zich onwaardig gedragen. Zie, achteruitgang van zaken kon ieder treffen, en failleeren tengevolge van slechte tijden was iets, waarvoor ieder blootstond, die zaken dreef. Men kon evenwel onder dat alles toch nog eerlijk man blijven. Maar als men langs slinksche wegen zijn crediteuren te kort deed, dan laadde men schande op zich. Dan maakte men zich schuldig aan diefstal. En dat had Geldeling gedaan, ja meer dan dat. Hij haddominee’s kapitaaltje dankbaar in ontvangst genomen, om naar het heette daarmee een deel van zijn schuld te delgen, doch Geldeling had er zich mee uit de voeten gemaakt. Waarheen ? Dominee begeerde ’t niet te weten. Hij wou den ouderling maar liefst vergeten, die hem ’t leven den eersten tijd van zijn dienstwerk te Hagerdijk meer had verzuurd dan verzoet en nu achteraf een man bleek te zijn, voor wien de godsdienst naar het scheen niets meer dan een fraai omhangsel was geweest. „’k Wil naar grootvader,” begon het knaapje weer na enkele oogenblikken. Dominee wilde wat zeggen, om de aandacht van hel kind op iets anders te vestigen. Plots hoorde hij gestommel op de slaapkamer. Hij haastte er zich heen. „Wat nu?” zei hij verbaasd, Marianne uit ’t bed ziende. „’t Is me te warm in bed,” gaf ze mopperig ten antwoord. „En ?” vroeg hij, haar onderzoekend aankijkend. „Niets I” zei ze korzelig, terwijl ze met de hand langs ’t voorhoofd streek, „’n Beetje hoofdpijn. Maar ga maar naar de kinderen.” „Al weer de kinderen,” zuchtte hij. Maar hij zei niets; er viel op ’t oogenblik met Marianne niet te redeneeren. Hij ging, haalde Leo uit zijn tijdelijke gevangenis en zocht Gezientje in den voortuin. Maar ze was er niet. Met Leo aan de hand liep hij langs het huis naar achter in den hof. Bij ’t open hekje vond hij ’t meisje met de beide poppen in haar armpjes stil turend naar de wijde verte. Ze dacht zeker aan Marrigje, veronderstelde dominee. De zon hing als een karmozijnen bal boven de donkergroene velden en de verre horizon nevelde paars weg. De avond naderde. „Zoo, klein ding,” zei dominee zoo vriendelijk hij ’t maar kon, „ben je heelemaal naar hier verhuisd?’” „Neen,” gaf ze, langzaam van den grond opkrabbelend, ten antwoord zonder de poppen los te laten, „de zon wil door de wei gaan rollen.” „Wat zeg je nu?” verwonderde zich dominee om de vreemde kinderfantasie. Gezientje brabbelde wat ter illustratie, maar dominee verstond het al niet meer, want opeens hoorde hij de bekende stem van Martien achter zich. „Of je me even spreken mag?” herhaalde de predikant Martien’s verzoek. „Welzeker! Wat had je ?” „Ja, neen,” zei Martien, „’k wou u graag heel even alleen ” „O, goed, kom dan maar mee, en na de beide kinderen vermaand te hebben even zoet met elkaar te spelen, ging hij den koster voor naar de pastorie. „’t Kan hier wel,” stelde Martien voor, halverwege het hofpad gekomen. Dominee draaide zich om en keek Martien vragend aan. ’t Gemeenlijk strak-onbewogen gelaat van den koster stond buitengewoon ernstig. „Marrigje is bij ons, dominee,” zei hij op gedempten toon, en zonder af”te wachten, wat dominee daarvan zeggen zou, vervolgde hij; „Ze wilde vanavond Hagerdijk nog verlaten, naar ’n achternicht in ’t Utrechtsche. Ik zou zorgen, dat haar kleeren en andere spulletjes haar nagezonden werden. Maar ’k heb gezegd, dat ze zooveel haast maar niet moest maken. D’r viel eerst niet veel met haar te beginnen. Ze wou niet langer in Hagerdijk blijven, zei ze. Ze wou een anderen dienst zoeken. Toen heb ik haar gezegd, dat ze door haar vertrek op-stel-en-sprong u en de pastorie in opspraak bracht en dat ze u en mevrouw die schande niet mocht aandoen en dat ze, als ze dan toch vertrekken wilde, na twee-drie maanden gaan moest, dan waren de monden van de menschen tenminste een beetje gestopt. En toen heeft ze eindelijk toegegeven en nu kom ik vragen, of u en mevrouw het goed vinden, dat ze over een uurtje weer terug komt. D’r is geen mensch in heel Hagerdijk, die er iets van weet. En dus.... Dominee had den langen beenigen koster wel aan zijn hart willen drukken. Hij voelde plots als een koesterende warmte de trouwe toegenegenheid en broederlijke bezorgdheid van den zwijgzamen hoekigen man. Zie, hier was bij het vele bittere, een heerlijke droppel zoet. „Ja, goed, dank Martien,” viel hij haastig den koster in de rede. „Laat Marrigje maar wacht,” brak hij z’n eigen opgetogenheid, „’k zal er toch eerst even met mevrouw over spreken.” Martien knikte, „’k Zal hier wachten,” zei hij. Dominee ging met vluggen stap en verdween in de pastorie. De minuten kropen voort met tragen gang. Martien keek eens op z n horloge en mompelde iets. Hij plukte een paar bladen van een ribes en wreef ze tot stof tusschen zijn sterke vingers. Hij tuurde tusschen de boomen door naar de donkergloeiende zon, die langzaam zich in den paarsen nevel dompelde, hij keek nog eens op z n horloge en schudde ontevreden het hoofd. „Dat loopt mis!” gromde hij. „Zoo’n feeks 1 Ze moest mijn vrouw zijn! Ik zou ze!” Ongeduldig begon hij het pad op en neer te loopen, belandde eindelijk bij de kinderen, met wie hij een praatje trachtte te beginnen, maar ’t ging hem niet best af. Telkens keek hij in de richting van de pastorie. Kwam er dan nooit een eind aan dat onderhoud ginds? Gelukkig, daar kwam dominee. Martien liep hem haastig te gemoet, loerend door de nauwe spleten van zijn kieroogen, of hij den uitslag op dominee’s gelaat niet lezen kon. Hij zag het al. Arme, arme dominee! „Martien,” zei de predikant met wat hokkende stem, „je moet aan Marrigje zeggen, dat ik dat mijn vrouw en ik het zeer in haar waardeeren, dat ze ons nog wat helpen wou, maar mijn maar we oordeelen het nu maar ’t beste, dat ze haar familie gaat bezoeken, ’k Heb hier ’t adres van een predikant, een vriend van me, die pas weduwnaar is geworden en een huishoudster zoekt, 't Is een advertentie van vanmorgen. Ik zal hem over haar schrijven.” Dominee stak den koster met bevende hand ’t stukje krantenpapier toe en keerde zich zonder verder iets te zeggen om. Even bleef Martien staan, zijn dominee nastarend, en hij klemde zijn sterke kaken hard op elkaar, dat z’n tanden er van knarsten, toen draaide hij de pastorie den rug toe en verliet door het openstaande hek den hof zonder een woord tegen de kinderen te zeggen, ’t Raasde in zijn hart en hij had een knauwend verdriet. XXII. SPIEDENDE OOGEN. NOU kostertje,” grinnikte Mork triomfantelijk, terwijl hij schuin tegen den langen kerkedienaar opkeek, „wie heeft er nu gelijk gehad?” wJij 1” viel Martien opeens zoo snauwend uit, dat de schoenmaker het raadzaam achtte een paar pas achteruit te gaan. „Ja ik,” hervatte Mork, zich veilig voor een mogelijken aanval achtend. „Ik zei het je wel, laatst op dien Zondagavond. Weet je nog wel? Celdeling met de Noorderzon, en Marrigje met de tram, maar weg, dat zijn ze allebei, weg! En dominee ” „Over dien zul je je mond houden!” beval Martien een stap vooruit doende. „Nou, lieve man, maak je maar niet ongerust, ’k Zal geen woord kwaad van dominee spreken. Maar dat hij zich met dien Geldeling ingelaten heeft, is ’t domste ding, dat hij ooit heeft gedaan.” „Weet je niets anders te vertellen?” viel Martien den schoenmaker knorrig in de rede. „Jawel, Louise Krijp houdt ’t nog al goed uit daar op de pastorie, en helpt braaf mee de standjes afwachten. Ze wou wel weer weg. Ze kan thuis ook moeilijk gemist worden, maar de oude Krijp heeft gezegd, dat ze moet blijven tot er ’n ander voor Marrigje was, en daarmee is ’t afgeloopen.” „Zoo 1 hm 1” deed Martien koel, voor wien ’t oud-nieuws was. „Ja, zeg jij maar hm, net of je het niet wist. Maar wie heeft juffrouw Krijp eigenlijk aan dat mooie baantje geholpen?” „De oude man, zei je,” gaf Martien wat toeschietelijker ten antwoord. „Neen, niet de oude man,” grauwelde Mork, „dat heb jij gedaan, mannetje. Of ’k het niet wist, zeg. En ’k weet nog veel meer. De volgende week gaat de oudste dochter van*Groenveld naar de pastorie om juffrouw Krijp de kunst af te zien. En daar heb jij ook al voor gezorgd. Maar ’t is goed, hoor! Geen mensch zal je er kwaad op aankijken. Ik tenminste niet.” „Dankbaar 1” zei Martien met minachting op den op-nieuwtjesbelusten schoenmaker neer ziend. „Maar nou moet,” begon Mork het tweede deel van zijn operatie, „nou moet jij me eens vertellen, waar Marrigje is beland.” „Als jij ’t me zegt, dan kan ’k het navertellen,” gaf Martien ten antwoord. „Nou houd je je dom!” zei Mork knorrig. „Ze is toch ’t laatst in jouw huis geweest, en dan weet je toch waar ze heen is gegaan.” „Loopl” wenschte de koster en hij keerde den schoenmaker den rug toe, doch even gauw draaide hij zich ook weer om. „Hm, zeg,” begon hij vriendelijker, „jij komt zoo nog al eens overal. Wat zeggen de lui in Hagerdijk over over ?” Martien behoefde niet langer te zinnen over ’t voorzichtige woord, waarmede hij het gebeurde der laatste weken wilde aanduiden, want Mork begreep de bedoeling en hapte direct toe. „O,” begon hij haastig, „de stad is er vol van. De meeste lui gunnen ’t dien Geldeling van harte en Marianne d’r bij, maar met dominee hebben ze te doen. En ze zeggen, dat dominee haast de deur niet uit durft komen, omdat hij aan de gezichten der menschen ziet, waaraan ze denken, als ze hem ontmoeten. En de meeste lui vinden, dat dominee nog mooier preekt dan vroeger, zoo echt bevindelijk. Juffrouw Vroomans zegt, dat dominee een heilige is en Dine-meu ” „Zoo, goed!” brak Martien de voor hem weinig beteekenende mededeelingen van den schoenmaker af. „’t Is in alle geval geen kwaad wat ze van dominee zeggen ?” „Neen, ja!” liet Mork in ’t midden. „Meneer Boular alleen zegt, dat dominee en mevrouw niet bij elkander passen en dat ze daarom allebei schuld hebben. Hij vond Marianne nog niet zoo’n kwaad mensch.” „Nou, als ’t niet meer is, laat ’t dan wezen,” besloot Martien. „leder zijn opinie. De zaak zal er daar ginds wel niet anders om gaan.” Bij de laatste woorden nikte Martien in de richting, waarin de pastorie lag, en met ’n „nou ’t beste” brak hij ’t onderhoud plots af en toog naar zijn werk. Mork keek ’m enkele oogenblikken nijdig op z’n breeden rug, draaide als een soldaat ’n kwartslag op zijn hakken om en vervolgde mopperend zijn weg. De veelheid van het dagelijksch gebeuren drong na eenigen tijd de dingen, die zooveel beroering in Hagerdijk hadden gewekt, naar den achtergrond der conversatie. Men had bovendien weer wat interessanters gevonden om over te praten. De fabriek had een jongen, ongehuwden directeur gekregen. Twee werkbazen, van een ander bedrijf overgekomen, gaven nieuwe leiding aan het personeel, dat weer in volle sterkte meer dan voldoende werk vond. Er gingen geruchten, dat de fabrieksruimte niet toereikend was en dat er weldra belangrijke verbouwingen zouden plaats hebben. Boular, die als boekhouder zijn plaats had behouden, had Bella Casa betrokken, waar nu ook de kantoren waren gevestigd, terwijl de oude kantoren in de fabriek voor pakkamers werden gebruikt. Alles wees er op, dat de nieuwe staat van zaken meer werk, meer brood voor de arbeiders en meer verdiensten voor den winkelstand zou brengen, ’n omstandigheid, die de volle attentie der belanghebbenden genoot. Geldeling werd nauwlijks meer genoemd en aan de pastorie zoo nu en dan eens een woord gewijd. Men wist nu eenmaal, dat daar „het geluk” niet woonde en zoolang er geen opzienbarende feiten naar buiten drongen, legde men er zich bij neer als bij iets, dat nu eenmaal zoo was en wel niet anders zou worden. Dominee werd niet meer angstvallig bespied, als hij op bezoek ging bij juffrouw Vroomans en bij Diene-meu om naar de aan haar zorg toevertrouwde kinderen van het Klompenhuis te informeeren; ook niet als hij den ouden Krijp aan diens ziekbed ging „toespreken” of elders heen trok, waar zijn ambt hem riep. Men was er aan gewoon geraakt, dat hij inplaats van met Gezientje alleen nu bij tijden met twee kinderen aan de hand door Hagerdijks straten trok of langs de velden dwaalde, ’t Eerst nieuwe werd spoedig oud en gewoon, nauwlijks de aandacht meer waard. Zelfs Mork deelde de gewijzigde houding, hij had een nieuw terrein voor zijn belangstelling gevonden. Met Martien stond het anders. Zijn ziel ging uit naar z’n dominee en zoo dikwijls hij hem zag, in de kerk, in de consistorie-kamer, op straat of waar ook, begluurde hij het licht-bewogen gelaat van den predikant, of er ook iets te lezen was, dat als een openbaring gelden kon van moeilijk gedragen leed, van vrome berusting, of stil gekoesterde hoop. En eens was er een blij gevoel over Martien gekomen. Hij had het duidelijk gezien, dat ’n onuitgesproken vreugde in ’t hart van dominee ontstoken was. Wat dit zijn kon? Hij verzon opzettelijk een boodschapje naar de pastorie, om zich te overtuigen, zich niet te hebben vergist. Als hij zoo recht tegenover dominee stond, dan kon hij ’m zoo vlak in de oogen zien, ’m gewoon hooren praten en dat was Martien genoeg om z’n diagnose te stellen. De uitslag van dit onderzoek was meer dan bevredigend, en Martien ging voor nader onderzoek een praatje in de manufacturenzaak van Krijp maken, toen hij wist dat Louise thuis was, en hij zocht Groenveld op, wiens dochter thans op de pastorie onder leiding van Louise in dienstbetrekking was. Maar Martien kwam aan beide adressen weinig te weten. Het eenige, dat hij hoorde, was de klacht over mevrouws ongedurigheid, vooral als ze hoofdpijn had, en daaraan leed ze den laatsten tijd veel, ondanks de middelen, die ze er tegen aanwendde. Martien stond voor een raadsel. Wat had dan toch zoo’n wondere ommekeer bij z’n dominee veroorzaakt? Zoo Krijp’s dochter had willen vertellen, wat ze ongezocht op ’n Zondagmorgen op de pastorie had gezien, dan zou Martien zeker geheel uit z’n wankelende gelijkmoedigheid zijn geslagen. Maar Louise, hoe los van lippen anders, bewaarde het, met al haar bevindingen daarna opgedaan, voor zich en voor den ouden manufacturier. ’t Moest wel iets groot-goeds zijn, want de oude Krijp kon er soms zijn knauwende lichaamspijnen geheel om vergeten en dan lag er over heel zijn wezen een waas van stil geluk en heilige devotie. Dan verloor hij zich in een hooggestemd lofgebed en dankte den Almachtige, dat Hij begonnen was stijve knieën te buigen en ’n weerbarstige ziel te vermurwen. Immers Marianne had zich voor God neergebogen, ze had gebeden. Louise had het zelf gezien, ongezocht, als door ’n toeval, op dien Zondagmorgen onder kerktijd, toen ze meende, dat mevrouw en de kinderen in den hof waren en zij in de gauwigheid de slaapkamer van dominee en mevrouw in orde wilde brengen. Wat ze was geschrokken! Bevend was ze weggeslopen, als had ze ’n groot kwaad gedaan en ze zou voortaan wel oppassen, dat ze ooit weer ’n kamer binnenging alvorens duidelijk hoorbaar te hebben aangeklopt, ook al stond de deur half open. ’t Hart had er haar vreeslijk van gebonsd en toch, ach, ze was nooit blijer geweest, om wat ze zag: mevrouw geknield en de handen biddend opgeheven naar den doorngekroonden Christuskop, die daar altijd zoo verlaten aan den breeden wand der slaapkamer hing. Louise had het bij nader inzien wel wat Roomsch van mevrouw gevonden, maar toen ze het ’s avonds thuis aan vader Krijp vertelde, had deze Louise’s bedenking met ’n handzwaai uit haar hart geruimd en opgetogen gezegd: „Stil kind, God doet Zijn werk op Zijn wijze. Zie toe, wat Hij verder maakt.” Sedert dien Zondagmorgen bezag Louise haar meesteres met andere oogen. Ze was niet langer voor haar de opzettelijk hooghartige, koele, zelfzuchtige Marianne, die alles voor zich zwichten deed en ongevoelig scheen voor goedheid en zachtmoedigheid. Marianne werd haar de worstelende vrouw, die den moeilijken strijd was begonnen met vastgegroeide karaktergebreken en daartoe nu kracht zocht bij Hem, Die gezegd heeft: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig,” en Die zalig sprak „de armen van geest” en „de barmhartigen” en „de vreedzamen”. Louise meende in de voortgaande dagen een pogen bij Marianne te ontdekken om toeschietelijk en meegaand te zijn vooral tegenover dominee. Ze was ook weer, hoewel door haar gewone hoofdpijn gekweld, een keer naar de kerk geweest, wat ze maanden achtereen halsstarrig geweigerd had te doen. Oude Krijp hoorde al dit goede nieuws met innige verheuging aan. „Laat ze maar vechten met zichzelf,” zei hij, „onze hemelsche Vader zal' haar doen gevoelen, dat ze het zonder Hem niet winnen kan en dan ” De oude leefde biddend den strijd mee, dien, naar hij geloofde, God zelf had doen ontbranden en die alleen in Zijn kracht gewonnen kon worden. Van dit alles wist Martien niets en hij leefde zijn dagen met een raadsel, dat hem, hoewel onopgelost, vreugde gaf. XXIII. BANGE WORSTELING. VAN uit de gang drong plots het gejoel van helle kinderstemmen tot de studeerkamer door. Dominee schrok er van op, staakte zijn lectuur en luisterde. „Gelukkig!” mompelde hij zacht |voor zich heen, „ze hebben pret met elkaar.” Nog even schonk hij het aandacht aan ’t druk gelawaai van Gezientje en Leo, toen boog hij het hoofd weer over zijn boek, drukte de handen tegen de ooren om niet te worden afgeleid en hervatte z’n onderbroken lectuur, ’t Scheen hem moeite te kosten den draad te volgen van wat hij las, want hij keerde zich nu zus dan zoo en keek telkens van z’n boek op. Toch was |’t niet de eerste maal, dat hij zich in het voor hem liggende geschrift verdiepte, ’t Bood hem geen nieuw, onbekend object en toch het scheen zoo heel anders nu. De dingen sprakenl met ’n andere taal, wekten andere voorstellingen in hem, misten de bekoring van weleer, en het was deze juist, die hij zocht. Hij las en herlas en las nog: „de werkelijkheid is gekristallizeerde Idee. Ze is de ontwikkeling van het Denken; en de Idee wordt” Dominee richtte zich weer op, maakte een geste van ontevredenheid en schoof het boek, waarin hij verpoozing en ontspanning had hopen te vinden, onvoldaan van zidi. „Wat heb ’k er aan?” mompelde hij, en met iets verdrietigs in zijn oogen liet hij zijn blik langs een van zijn lange boekenschappen gaan, waar"een|heele ris „wijsgeeren” met hun trawanten in stevige leeren banden zij aan zij stonden. Er was een tijd geweest, en ze was nog niet zoo lang verleden, dat hij zich met ’n rijk genot in het diepe denken dier koningen van den geest geheel onderdompelde, dat hij er zich door liet medeslepen. De zoete herinnering aan al z’n genieten van toen dreef nog rond ;in zijn ziel. Hij had ze als een verbaasd kind bewonderd, half aangebeden die Grooten onder de menschen: Descartes, Hegel, Kierkegaard en zooveel anderen nog, ook al bevredigde hun logica hem niet. Als zoekers naar waarheid, naar het wezen der dingen, had hij hun om de fijnheid van hun betoog en het diepzinnige van hun redeneering stille hulde gebracht door de groote intensiviteit, waarmee hij getracht had in hun denkwereld binnen te dringen. Thans voelde hij niet veel van die bewondering en het genieten bleef ver. „De dingen van het zijn” schenen nu zoo geheel anders tegenover hem te staan, en hij stond zelf ook weer zoo geheel anders daar tegenover. Hij had leeren verstaan, dat de weg naar de waarheid niet leidde door het menschelijk denken. Het verstaan van het wezen der dingen was geen zaak van de fout-gaande menschelijke logica. „Het al” was hem nu als een groot en machtig gedicht, als een heerlijk ruischende melodie, een verheven lofzang, die in woord en toon de majesteit en wijsheid verklankten van een wonderbaar, en almachtig God, den Schepper en Onderhouder van al wat is. En hij, dominee Brasz, stond niet meer als een peinzend aanschouwer in ’n gewaande geestesvrijheid boven „het alles”, neen, hij voelde zich met heel de schepping „gedragen door de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij hemel en aarde en alle schepselen gelijk als met Zijn hand onderhoudt en regeert”. Dominee wist zich nu „een worm en geen man”, klein en gering, verwerpelijk in zichzelf, maar een die vreugdevol ervoer, hoe „de Heilige Geest in hem werkte en woonde en hem deel gaf aan Christus en de gemeenschap met het Goddelijk Wezen”. Dat was hem nu een bron van het hoogste genieten en daarbij zonk alle menschelijk bedenksel, hoe verheven en diepzinnig ook, in het niet. Op deze berghoogte had niet zijn redeneerende, zoekende geest hem gevoerd, maar God deed het. Hij was het ook, Die in Zijn goedheid hem de ijdelheid van ’t menschelijk begeeren deed zien, Die hem in Zijn Goddelijke Wijsheid de te-hoog-getaxeerde levensvreugde onthield, het vergankelijk genot, waarvoor hij zijn Schepper vergat; en dat alles, opdat hij Hem zou gedenken, biddend Hem zou zoeken en ten laatste volkomen vinden zou. Over dit alles gingen dominee’s gedachten nu, telkens stuk gebroken door de luide uitbarstingen van kindervreugde daar beneden in de gang. Dat tooverde dan opeens een stillen lach in zijn peinzende oogen. Hortend en stootend ging zijn gedenk dan weer voort, keerde zich ten slotte van het abstracte voor goed naar het wezenlijke: het leven op de pastorie, de kinderen, Marianne. Met de kinderen ging het den laatsten tijd wat beter. Ze pasten zich aan elkander aan, naar ’t scheen. Leo deed wat minder bazig en Gezientje toonde zich nog meer toeschietelijk dan eer. Dat voorkwam heel wat gekibbel. Maar Marianne ? Dominee stond voor ’n raadsel. Er was wat in haar veranderd en toch ook weer niet veranderd. Zeker, na Marrigje’s vertrek waren de felle driftbuien uitgebleven, en sedert de handige Louise Krijp en de onbeholpen Griet Groenveld ieder naar heur vermogen de taak van Marianne verlichtten, was ’t niet meer tot heftige scènes gekomen, maar dat strakke en koele en tegelijk lichtgeraakte was Marianne bijgebleven, ’t Zou zeker wel nooit verdwijnen. ’t Was nu eenmaal haar karaktereigen, en dat er de laatste weken een gewilde vriendelijkheid en meegaandheid als ’n doorzichtig vernis over blonk, veranderde de zaak niet. Een vernis was ’n vernis, en dat barstte of spleet er op den duur toch weer af. Maar hij wou er toch dankbaar voor zijn. Kunstbloemen waren toch ook bloemen al geurden ze niet met een levenden adem. Ze konden door vorm en kleur het oog nog wel strelen. Hij zou Marianne’s veranderde houding maar beschouwen als een bewijs, dat ze iets begrepen had van zijn nood; dat ze zijn leven met zoo heele andere eischen dan het hare, uit verstandige overweging wilde verzoeten. Dat moest haar zelfoverwinning kosten, en dat diende gewaardeerd. En nu zou hij onder dat alles stil zijn weg blijven gaan, zonder verwachting, en hij zou stil verdragen, niet in verzet komen, zooals hij ’t voor een poos deed. Met vriendelijke voorkomendheid wilde hij haar tegemoet treden, zooals het den wijze past om Gods wil. Ook zou hij niet vergeten, dat ze zijn steun behoefde bij de slagen, die haar troffen en bij de weinige sympathie, die ze van Hagerdijk ondervond. Ze leed er onder. Dat zag hij duidelijk. Ze verdiepte er zich in eiken dag opnieuw zonder er over te spreken. Ze koesterde haar leed en streelde het, hoe zeer het ook knauwde in haar ziel. Naar woorden van troost en opbeuring weigerde ze te hooren. Ze stopte Niet onze wegen 16 hem onmiddellijk den mond, als hij er over wilde beginnen, en wat erger was: ze zocht haar troost en kracht niet bij den levenden God. Nooit stond ze verder af van Hem, Die gezegd heeft: „werp al uw bekommernissen op Mij, want Ik zorg vooru.” ’t Was verschrikkelijk, ’t verschrikkelijkste van alles 1 Zoo zag dominee den toestand thans voor zich. Hij rees met een zucht op, klapte z’n „wijsgeer” dicht, gaf ’m een plaats tusschen de andere op de boekenplank en wilde zijn kamer verlaten. Hij trok de deur open. Plots stond hij tegenover zijn vrouw. Hij had haar niet naar boven hooren komen. Vragend zag hij haar aan. Er lag een vreemde uitdrukking in haar oogen. Ze zei niets en bleef staan waar ze stond. Hij wachtte tot ze beginnen zou met een klacht of met ’n soort van terechtwijzing, zooals hij er al zoo veel had moeten aanhooren. Maar Marianne zweeg. ’t Stilzwijgen werd pijnlijk, ’t Bracht hem wat in de war. „’k Wou juist naar beneden komen,” zei hij om maar wat te zeggen. Ze deed of ze het niet hoorde, sloot de deur achter zich en liep naar ’t midden van de kamer. Vol bevreemding keek hij haar na. In ’t volle licht van de groote ramen zag hij, dat ze bleek was. „Heb je weer hoofdpijn?” vroeg hij deelnemend, maar hij stapte niet met uitgestrekte armen op haar toe, zooals hij de eerste maanden van zijn huwelijk zoo dikwijls had gedaan. „Ja, ’k heb hoofdpijn,” zei ze, langs haar voorhoofd strijkend, „maar dat is het niet,” liet ze na eenige oogenblikken er zenuwachtig op volgen. Dominee voelde ’n heimelijke vrees over z’n hart kruipen. Zou het nu weer ’n uitbarsting geven, een van die scènes gelijk hij die in de dagen, toen Marrigje er nog was, had meegemaakt? Nu, wat er ook kwam, hij zou niet boos worden, hij zou zwijgen, door toeschietelijkheid haar ontstemming en toorn bezweren. „Johannes,” begon ze zonder verdere inleiding, en heel haar lichaam schokte van emotie, „je kunt niet van me houden, zooals ” Haar stem stokte, maar ze herstelde zich snel; „niet van me houden,” vervolgde ze, „zooals ik ben.” ’t Klonk meer als een vraag dan als een stelling. Dominee keek verbaasd op. Hij wou wat zeggen, zocht naar de juiste woorden. „Neen,” voorkwam ze hem met een afwerend handgebaar, „laat me eerst uitspreken. Jij hadt om gelukkig te kunnen zijn een andere vrouw moeten hebben dan ik ben; een vrouw, die van verzen houdt, van peinzen en idealiseeren; een vrouw, die de gave bezit haar oogen dicht te doen voor de harde werkelijkheid van het leven en dat leven te kleeden in zacht fluweel en op te tooien met bloemen. Jij hadt een vrouw moeten hebben op wier lippen den heelen dag het woord liefde hing en die je nooit anders kon zien dan met een flauwe zoetigheid in haar oogen. En zoo’n vrouw ben ik niet, kan ik niet wezen en zal ik ook wel nooit worden.” „Marianne!” viel dominee haar in de rede, .maar ik ” Ci 1 i) j . _ • .... „Sfraks! ’ zei ze gebiedend en haastig ging zij verder: „Toen we verloofd waren, merkte ik al gauw, dat je niet was als William, mijn eerste man. Die was meer gelijk ik. Maar ik dacht; als we’n poosje getrouwd zijn, dan zal dat zoetsappige er wel afslijten; ’n mensch kan den heelen dag geen koek en confitures eten. Maar ’k heb me vergist. Ik ” „Marianne,” probeerde dominee opnieuw. „Laat me asjeblieft uitspreken!” verzocht ze met iets smartelijks in haar stem terwijl ze een paar maal de hand langs haar voorhoofd streek. „Ik kan het nu nog zeggen. Ik heb me vergist. Jij bent anders dan ik en ik ben anders dan jij. Ik heb het gezien, maar ik heb anders willen worden. Ik heb er naar gestreefd. Ik heb God gebeden het leven te mogen zien en aanvoelen als jij. Dat deed ik om jou. aar t helpt me allemaal niets. We zijn anders en we blijven anders ik kan je met geven, wat je vraagt, maar jij hebt me ook nooit gegeven, wat ik noodig heb. Ik heb gezwoegd om den verwarden boel op de pastorie recht te zetten, ’k Heb gesloofd en ik doe het nog om orde en netheid te brengen, waar zoolang alles aan smakeloosheid en soms aan verwaarloozing was overgegeven.” Dommee wilde protesteeren, Marrigje’s zorg en beleid verdedigen maar hij vond het verstandiger te zwijgen en liet Marianne voortpraten! Meer en meer wond ze zich op: ,'k Heb mijn rust opgeofferd, mij alle ontspanning ontzegd, ’k Ben zuinig geweest om met weinig uit- gaven den staat van ’n predikantengezin te kunnen ophouden. Dat deed ik om jou, om je een goed verzorgd en behaaglijk tehuis te scheppen. En jij hebt ’t niet willen zien, niet willen waardeeren, me er nooit dank voor gezegd, met niet één enkel woord. Je ging er langs en ’t raakte je niet. Je hieldt je blind. Zoo was jij met al je zoetig gedoe. En dacht je nu, dat ik daarmee gelukkig kon zijn? Je bent een egoïst. Je hebt om je eigen geluk gebedeld en aan ’t mijne niet gedacht 1” Marianne’s stem beefde. Ze kon niet verder, sloeg de handen voor haar oogen en begon te snikken. Dat duwde dominee heel ten gronde en een onzegbaar wee sidderde door zijn hart. Had hij haar zooveel leed gedaan ? Zooveel ? En had hij zich dan zoo vergist ? Haar zoo slecht begrepen ? Zoo verkeerd beoordeeld? En was ’t dan werkelijk waar, dat hij alles, alles had gedaan louter om zichzelf ? Om zelf gelukkig te zijn ? En zij had wel aan ’t zijne, en hij niet aan ’t hare gedacht ? Hij stapte naar haar toe, de armen wijd geopend om haar te omhelzen, haar aan zijn hart te drukken, haar om vergeving te vragen. Maar ze week achteruit. Neen,” weerde ze af. „Mijn hoofd staat er nu niet naar. Ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je zult alles wel weer recht willen praten, toe 'willen geven met flauwe vriendelijkheid, in laffe verdraagzaamheid. Maar dat maakt het niet goed. Daardoor wordt jij niet anders en word ik niet anders. Als ik jou tracht te benaderen, dan voel je, dat het er maar bij me opgelegd is; en als jij nu zoogenaamd oog voor al mijn zorg krijgt, dan weet ik dadelijk, dat ’t niet uit je hart komt, want het laat je in den grond van de zaak koud. We hooren niet bij elkaar, ’t Was beter, dat we elkaar nooit, nooit hadden gezien 1” Ontzet keek dominee haar aan. Sprak Marianne daar niet opeens met duidelijke woorden uit, wat tot heden vaag in zijn eigen hart leefde? „’t Was beter, dat we elkaar nooit, nooit hadden gezien 1” Beter? Beter? Maar wist zij dat? Wist hij ’t? Had hij niet om Marianne gebeden? Veel gebeden? En was er dan geen leiding Gods? En toch, ja, hij zou het heden wel heel graag willen inruilen voor het voorbije, want het verdriet hing als een walm in zijn leven. De cynische Bresius zou triumfeerend lachen als hij wist, hoe ’t op de pastorie toeging. ’t Vloog dominee alles pijlsnel door ’t hoofd, in ’n enkele seconde, maar nooit voelde hij sedert zijn eersten huwelijksdag feller de wreede ontgoocheling, ’t knagend gemis van z’n gedroomd paradijs, ’t Maakte hem bitter, stookte woede in zijn hart, nijd tegenover de vrouw, die zoo weinig z’n goede bedoelingen had gewaardeerd. Hij luisterde niet meer, naar wat ze zei, stelde woord tegenover woord, uitval tegenover uitval in ’t wilde weg, betoogde fel en scherp, stapelde verwijt op verwijt tegenover de hare en liep tenslotte driftig weg, Marrianne alleen op de studeerkamer achterlatend. Hij ging den tuin in, om ’t verhitte hoofd te koelen. Met haastige schreden stapte hij langs de gazons, de bloem- en groentenbedden, meed met opzet het raam van de keuken, waar hij de kinderen met Louise en Griet Groenveld hoorde babbelen en hij begon zich te voelen als iemand, die uit zijn eigen huis was gejaagd, eenzaam en verlaten. De opwinding zonk ten laatste meer en meer weg, ’t verdriet kroop aan met zelfbeschuldiging. Marianne had niet heelemaal ongelijk. Overdreven, dat had ze, maar in wat ze hem verweten had lag een kern van waarheid. Dat kon hij niet ontkennen. Niet zij alleen had z’n paradijs verwoest. Hij had daaraan meegeholpen, en aan haar geluk had hij niet gebouwd. En nu ten laatste had hij zich door drift laten vervoeren, ’t Was geen verdedigen geweest. Neen, harde, soms ongemotiveerde verwijten waren over zijn lippen gekomen. Hij had in woede gestriemd, wonden geslagen, opzettelijk beleedigd. Was dat naar den geest van zijn Heiland? Kon daarop zegen rusten? „O, mijn God,” klaagde hij, „wat ben ik een ellendig mensch. Ik waande mezelf een exempel van goedheid en wijs overleg, en nu sta ’k hier als een dwaas, zelfzuchtig en onbeheerscht schepsel, ’k Heb mijn oog gesloten voor eigen tekortkomingen en alleen maar gezien naar die van een ander, van Marianne. Heere, ’k heb gezondigd tegen U, tegen haar.” Met ingehouden stap liep hij naar den voortuin, keek op naar de ramen van zijn studeerkamer, maar hij zag er Marianne niet. Toen ging hij naar de achterdeur van de gang terug, trad binnen en sloop voorzichtig de gang door, de trap op naar zijn studeerkamer. Marianne was er nog. Ze zat aan tafel, het hoofd neergevlijd op haar gevouwen armen. Even bleef hij staan. Toen trad hij langzaam op haar aan en legde zijn hand op haar schouder. Een schok voer door haar leden. „Marianne”, zei hij, vol twijfel of ze naar hem luisteren wilde, dan hem weer met bittere woorden van zich af zou schudden. Maar ze verroerde zich niet en bleef zwijgen. „Marianne”, herhaalde hij, z’n hand terugtrekkend, „vergeef me, dat ik zoo driftig werd. Ik wou, dat je elk boos woord, dat ik straks zei, vergat. Ik beken schuld. Ik heb je zorg voor mij niet gewaardeerd. Ik was er blind voor. Ik wil me niet verontschuldigen. Ik had het moeten zien, wat je voor me deedt, en ik beloof je, dat ik het voortaan zien zal.” „Ja,” viel ze bitter uit, zonder van houding te veranderen, „nu ik het je gezegd heb! Of jij daar anders door wordt?” „Ik zeg je, dat ik het zien zal, en ik zeg je dat ik anders zal worden,” liet hij er snel op volgen, „tenminste met Gods hulp 1” Wrevelig schokte ze met haar schouders, maar toch klonk haar stem moe, toen ze zei: „We passen niet bij elkaar, ’t Is ’t beste dat ieder zijn eigen weg maar gaat.” „leder zijn eigen weg,” herhaalde dominee langzaam, als verstond hij den zin der woorden niet. „leder zijn eigen weg, dus je zou willen, dat we ” Hij maakte den zin niet vol, onderbrak zichzelf en met verheffing van stem voegde hij haar toe: „Dat nooit! Daarvoor heb ik het huwelijk te hoog,” en zijn stem trilde, terwijl hij vervolgde : „Voor God en menschen hebben we elkander hou en trou gezworen. Neen, Marianne, je bent en blijft mijn vrouw en ik houd nooit op je man te zijn, tenzij God zelf den band, die ons bindt, verbreekt. En als je zegt, dat we niet bij elkaar passen, dan zeg ik: ja, je hebt gelijk, zooals we tot heden tegenover elkaar gestaan hebben, gaat het niet. Jij vondt niet bij mij, wat je vroeg; en ik zocht vergeefs bij jou, wat ik meende noodig te hebben voor een gelukkig huwelijksleven. Maar we zijn toch geen hout of ijzer, geen doode materie? We kunnen ons toch corrigeeren? We staan toch niet als hulpelooze wezens naast elkaar? Als ’t ons aan kracht en wijsheid ontbreekt kunnen we toch onze toevlucht nemen tot onzen barmhartigen en oppermachtigen Vader. Zeg, is dat niet zoo, Marianne?” Hij legde opnieuw z’n hand op haar schouder en hij zag op haar neer met een blik vol hoop, vol vertrouwen, want hij voelde in eigen hart de mogelijkheid en waarheid van alles wat hij had gezegd. Hij geloofde: „God zou ’t nog goed maken”. Maar Marianne onderging niet de diepe ontroering, die in zijn binnenste trilde. Ze rees op van haar stoel. „Mijn hoofd zal nog barsten,” zei ze, met beide handen langs haar slapen strijkend, „’k Moet naar beneden, zien wat er in de keuken gebeurt.” Dominee voelde een naamloos wee in ’m pijnen. Was Marianne nu toch zoo ongevoelig? Ging haar flegma dan zoo ver, dat ze niet in het minst reageerde op de groote bewogenheid van zijn ziel ? Neen, dat kon hij niet dragen, ’t Was hem al te erg. Ze had toch wel een antwoord kunnen geven, ’t Ging toch om hun beider geluk. Neen, zoo mocht ze niet gaan. Ze zou de kamer niet af, voor ze zich nader uitgesproken had. Hij plaatste zich voor haar, greep heur beide handen en zag haar met een half smeekenden, half dreigenden blik aan. „Eerst antwoord, Marianne!” zei hij. „Zoo laat ik je niet gaan. Zeg, zullen we met Gods hulp wachten ” Maar ze liet hem niet uitspreken, „’k Zal ’t probeeren,” gaf ze heesch van de emotie ten antwoord, „’k Zal ’t probeeren. Maar laat me dan nu gaan. ’k Moest mijn hart luchten, ’k Kon ’t niet langer verkroppen, ’t Is er nu uit.” Met rood geschreide oogen zag ze hem even aan, trok zacht haar handen uit de zijne en verliet als iemand, die erg moe is, de studeerkamer. Dominee was alleen nu, en ’t was heel stil om hem heen. Maar in hem woelden wild en verward de gedachten als twistende stemmen. Nog eens doorstreed hij de worsteling van zoo even en voelde opnieuw de groote smart van de ondervonden miskenning. Maar feller pijnde hem zijn eigen schuld. Marianne had ’t zoo scherp gezegd: „Jij hebt om je eigen geluk gebedeld en om ’t mijne heb je niet gedacht”. Als een looden last voelde hij dit verwijt op zijn ziel drukken. Hij was een egoïst geweest met al z’n zoogenaamde toegeeflijkheid en stil verdragen. Hij had veel, heel veel verdorven en hij voelde de hoop verzinken, dat ’t nog ooit eens recht goed zou worden tusschen Marianne en hem. Alleen God kon het maken. Hij alleen. Knielend zonk dominee bij zijn stoel neer en lang lag hij daar neergebogen, uitstallend voor Gods aangezicht al de nooden en bekom- mernissen, de zijne en die van Marianne, en hij bad ernstig en vertrouwend meer om gelukkig te mogen maken, dan om gelukkig te zijn. Na dien dag was het, dat Martien ’n vreemde vreugd in de oogen van zijn dominee ontdekte, ’t Maakte hem blij, maar ook onrustig, want hij zocht vergeefs naar den oorsprong. Maar eens, vele weken later, toen zijn kostersambt hem tot juffrouw Vroomans voerde, werd hem ’n licht ontstoken, ’t Was een naflikkering van den veelkleurigen vlam, die eenige avonden te voren op het naaikransje in de consistoriekamer had geglansd. Daar was onder de strengste geheimhouding veel aangaande de pastorie onder de bezige dames uitgewisseld, en nu kreeg Martien, heel in vertrouwen en onder belofte van te zullen zwijgen, daarvan zijn deel mee. ’t Hart van den koster sloeg ’n slag over van groote blijheid en op z’n bleek hoekig gelaat kleurde zoo iets als een blos. Was het niet om ’t uit te schreeuwen ? Het was vrede op de pastorie, verdraagzaamheid en vrede, en straks zou ’n pand der liefde den band die dominee en Marianne bond, komen versterken en zeker nauwer toehalen. Was ’t niet om ’t uit te schreeuwen van vreugd? Martien had een gelukkigen dag en droeg zijn geheim als een lieflijk kleinood in zijn hart mee. Hij hield het verborgen, hoeveel het hem ook kostte. Maar twee dagen later hield eerst Dine-meu en daarna Mork de schoenmaker hem aan, om hem alles in geuren en kleuren te vertellen. Hagerdijk was ingelicht en zag uit naar de komende dingen. XXIV. ACHTER HEM AAN. ER was den laatsten tijd veel belangstelling voor de pastorie. De dames, die zich tot de halve of complete Hagerdijksche elite rekenden en in verschillende graden kerkelijk meeleefden waren langzamerhand over heur weerzin heen gestapt en in verband met „de blijde vooruitzichten” verscheen nu de eene, dan de andere in het domineeshuis: juffrouw Vroomans, de vrouw van den burgemeester en die van den ontvanger, de vrouw van Groenveld, juffrouw Degemans, en nog vele andere, ja zelfs Dine-meu liet zich niet onbetuigd. Dominee verblijdde zich over die toenemende attentie, ’t Was voor hem ’t bewijs, dat Hagerdijk toeschietelijker werd en z’n vooroordeel en kleinachting begon te vergeten. Hij hoopte nu, dat dit Marianne zou opbeuren, zachter zou stemmen en zijn huis daardoor tegelijk zou worden, wat een pastorie zijn moest: ’n aantrekkelijk centrum in het leven van een kleine kerkelijke gemeente. Dat was ’t nooit geweest, kon het ook niet zijn, toen Marrigje er nog heerschte. In zijn blijheid zag hij reeds een van zijn idealen werkelijkheid worden en moedigde bij zijn huisbezoek de belangstelling aan. Maar Marianne was met de visites maar matig ingenomen. Ze voelde zich moe en wilde ’t niet erkennen. Met verholen wrevel luisterde ze naar de voorgewende verontschuldigingen, die moesten duidelijk maken waarom de dames niet eer op bezoek waren gekomen. Ze haatte die wereld van phrases en zag zich gedrongen diezelfde wereld toe te lachen en er aan mee te doen. Onder alle vriendelijkheidjes, die men haar bewees, meende ze ’n hooghartig medelijden te ontdekken met haar, Marianne, de dochter van den voortvluchtigen en thans zoo geminachten fabrikant Geldeling. En immers, al die belangstelling gold niet haar maar dominee. En dat stemde haar bitter. Ze had maar liever, dat men haar met rust liet nu. Ze kon haar tijd ook nu wel beter besteden, dan dien te offeren aan conventioneele beleefdheden. Eischte haar gezin niet al haar kracht en tijd, vooral nu Louise Krijp om de toenemende ongesteldheid van den ouden manufacturier telkens thuis moest blijven? Van den morgen tot den avond sloofde ze voort, slechts gesteund door de onbeholpen Griet Groenveld. Neen, de Hagerdijksche dames moesten haar niet te veel met heur belangstelling en vriendelijkheidsbezoeken lastig vallen. Ze had het er te druk voor, en ze voelde zich zoo moe, soms zoo erg moe! Maar klagen wou ze niet! Ze wou sterk zijn en meeleven het leven, dat dominee geviel. Dat had ze zich voorgenomen en ze zocht naar steun van boven. Maar de gedurige spanning vroeg teveel van haar gebroken kracht. De glans, die in haar donkere oogen zoo bekoorlijk kon blinken, verdofte, de rozige schijn op haar wangen verbleekte en de kwellende hoofdpijnen keerden vaker en heviger terug. „Malzeu moet komen,” besloot dominee, die ’t met groeienden angst aanzag. Ze verzette zich, zooals ze steeds gedaan had als hij van den dokter sprak. Maar ten laatste, toen ze zich te ziek voelde om op den gewonen tijd op te staan, gaf ze toe. Malzeu kwam, onderzocht en onderzocht nog eens, gaf een geruststellende verklaring maar schreef toch absolute rust voor. Absolute rust! En dat voor Marianne, wie het vervullen der huishoudelijke plichten een hartstocht was. Absolute rustl En dat voor een bedrijvigen altijd bezigen geest als de hare! Toen den volgenden dag de hoofdpijn wat was weggezakt en de verveling van het niets-doen haar begon te prikkelen, stond ze op, begon onmiddellijk een inspectietocht door de pastorie, en maakte tot groote ergernis van Louise Krijp aanmerking op dit en aanmerking op dat. Louise toonde zich geraakt en Marianne wond er zich om op. Een uur later lag ze weer op haar slaapkamer, meer kreunend om haar onmacht dan om de pijn die in haar slapen klopte. Dominee, die door een ambtelijke vergadering een groot deel van den dag afwezig was geweest, hoorde ’s avonds met grooten ernst al haar klachten aan, beloofde met Louise er over te zullen spreken en raadde haar zich voorloopig alles uit het hoofd te zetten, wat de zoo noodige rust zou kunnen verstoren. Malzeu kwam na ’n paar dagen terug en stelde een nieuw onderzoek in, staarde ’n poos peinzend voor zich en haalde z’n schouders op. Aan dominee, die heel het onderzoek met scherpen blik had gevolgd, ontging ook deze beweging niet. Hij volgde den arts de trap af tot aan de voordeur, en zeker er van dat Marianne niets van het onderhoud zou hooren, drong hij op ’n nadere verklaring aan. „’k Durf het nog niet met stelligheid te zeggen, dominee,” gaf Malzeu voorzichtig ten antwoord. „Maar ’k hoop, dat mijn vermoeden onjuist zal blijken.” Dominee schrok! „Is ’t dan zoo erg?” vroeg hij met haperende stem. „Als ik mij niet vergis, ja 1” luidde het antwoord, „maar”, liet hij er geruststellend op volgen, „de verschijnselen bedriegen dikwijls, vooral in haar geval”. „Maar wat scheelt mijn vrouw dan toch ?” drong dominee met toenemenden angst aan. „’t Schijnt wat gecompliceerd”, redde zich de arts, die geen rechtstreeks antwoord durfde geven, „’k Zal het nog ’n paar dagen aanzien en als ’t dan niet keert, dan wou ’k, als u er geen bezwaar tegen hebt, wel eens graag met een collega overleggen.” ’t Was dominee of er een steen op zijn hart viel. „In consult?” zei hij geheel onthutst. „Ja, als u ’t zoo noemen wilt”, gaf Malzeu ten antwoord, „maar zeg u me eens: heeft mevrouw zich ook erg gestooten of is er iets hards op haar hoofd gevallen?” „Zoo ver ik weet, neen!” antwoordde dominee na even te hebben nagedacht. „’k Bedoel nu niet de laatste dagen,” kwam de arts te hulp. „’t Kan wel eenigen tijd geleden zijn.” Peinzend schudde dominee’t hoofd tot hij zich opeens het gebeurde op den dag van Marrigje’s vertrek herinnerde. „Ja toch”, zei hij, „maar da’s al een heelen tijd geleden, toen is ze van de trap gevallen, ’t Ging nog al erg.” Zenuwachtig bespiedde hij bij ’t schemerdonker van den corridor ’t gelaat van den arts. Maar ’t strakke gezicht van Malzeu verried niet den minsten indruk, die deze mededeeling op hem maakte. „En heeft ze toen gebloed? Pijn in den rug of in de ingewanden gehad?” vroeg hij. „Ze klaagde alleen over wat hoofdpijn”, antwoordde dominee. „Hm, zoo!” bromde de arts. „Nu”, ging hij verder, „we zullen zien. ’k Geloof, dat ’t toch het beste is, dat ’k er een anderen medicus bijhaal. Da’s wel zoo secuur, ’k Zal vandaag nog schrijven”, en dominee met ’n handzwaai groetend, haastte Malzeu zich weg, want hij wilde de ongerustheid niet ongemotiveerd grooter maken dan noodig was. Terwijl de arts den breeden weg weer zocht om zijn triesten tocht naar de woningen der lijdenden voort te zetten, keerde dominee met een bezwaard hart naar de ziekenkamer terug. Hij zag er verschrikkelijk tegen op, want Marianne zou zonder mankeeren hem met vele vragen overstelpen, waarop hij geen antwoord wist te geven. Hoe dankbaar was hij, toen zijn vrouw hem met geen enkele vraag lastig viel. Met groote spanning zag hij nu het toegezegde consult tegemoet. ’t Moest met Marianne dan toch wel erger zijn, dan het zoo leek. Hoe zou anders Malzeu zoo gauw over een tweeden medicus gesproken hebben? De belangstelling, vooral den laatsten tijd zoo welwillend aan de pastorie betoond, nam met den dag toe, toen men wist dat Marianne ernstig ongesteld was. Die belangstelling groeide langzamerhand aan tot een ontfermend medevoelen. Men schudde meewarig het hoofd en beklaagde de jonge domineesvrouw en den predikant niet minder. Op ’t atelier van juffrouw Vroomans, in den bakkerswinkel van Degeman, in de schoenmakerij van Mork en verder overal waar kerkelijk Hagerdijk meelevende broeders of zusters ontmoette, werd met bekommering over de pastorie gesproken. De een meende al beter op de hoogte te zijn dan de ander, maar hierover waren allen het eens, dat het erg, heel erg was, want voor een gewoon geval zou dokter Malzeu nooit een specialist „’n professor”, zeiden sommigen uit een andere plaats hebben ontboden. Louise Krijp werd, zoodra ze zich in de stad liet zien, met vragen overstelpt. Ze wist niet anders te antwoorden dan dat mevrouw „meer dan eene ziekte” had en dat er „misschien nog meer achter school”, maar wat dit was kon ze niet zeggen. In alle geval moest mevrouw, zoodra de hoofdpijn kwam opzetten, ijs op heur hoofd leggen. Er werd gegist en verondersteld en men wachtte vol hoop, dat er nog een wending ten goede zou komen. Maar deze bleef uit. Telkens en telkens waren de berichten van de ziekenkamer donkerder gekleurd. De verwachting, dat dominee binnen den bepaalden tijd een eigen zoon of dochter zou hebben, was reeds in rook opgegaan en „de bittere smart” had Marianne doodelijk verzwakt, ’t Minste geluid hinderde haar en ’t was noodig geworden, dat de kinderen voorloopig ergens anders onder dak werden gebracht. Louise Krijp had ze gaarne beiden naar de manufacturenzaak gebracht, maar om haar ouden uitlevenden vader kon ze het niet doen. Toen had juffrouw Vroomans zich onmiddellijk bereid verklaard voor Gezientje te zorgen en de ontvanger Folgma nam met goedvinden van zijn vrouw Marianne’s Leo in zijn woning op. Het was nu stil en leeg in de groote pastorie, zooals het in langen tijd er niet was geweest. Maar dominee merkte het niet. Sombere verwachtingen hielden in groote spanning zijn gedachten gevangen en zijn hart klaagde in troosteloosheid. Hij wist nu wat Marianne’s frissche kracht in zoo korten tijd gebroken had en wat nog te vreezen stond, zoo God het niet als door een wonder afwendde. Malzeu had ’t hem na het consult gezegd. Het verdriet knauwde aan zijn hart en hij ging zijn weg soms in raadselen. Als een groote ongerijmdheid zag hij dan het gebeuren aan en kon niet verstaan, dat God ook in deze een barmhartig Vader was. Waarom, zoo vroeg hij zich af, moest juist nu deze ellende komen, nu de verhouding tusschen Marianne en hem zooveel beter was geworden en ze beiden begonnen waren elkander te verstaan en te begrijpen? Waarom juist nu? Mocht hij dan zelfs geen dagen van ’n half geluk hebben? God was toch niet hard, niet onbarmhartig? Ten prooi aan geestelijke verwarring, wist hij dan niet meer te bidden. De tegenstrijdigste gevoelens overstroomden hem, slingerden zijn gekweld hart als de orkaan het roerloos schip, en hij stond stom tegenover de klachten van zijn vrouw. Wist hij hoe en waarom hij bemoedigen en vertroosten moest, als hij zelf den moed en de vertroosting miste? Gedrukt, gekneusd ging hij dan zijn weg, vol ijver in zorg voor de kranke, dag en nacht, maar hoe hij zijn leed en vertwijfelingen den Heere God zou klagen wist hij niet. Hij vond er geen woorden voor in zijn nauw bedwongen opstandigheid. De taak der verzorging zoo dag na dag en nacht na nacht werd hem te zwaar. Deze en gene bood zich aan hem te vervangen. Men sprak van een verpleegster. Maar dominee wees alles af. Hij week niet van Marianne’s sponde, dommelde zoo nu en dan in een luierstoel naast haar bed weg om bij ’t minste geluid op te schrikken. Lang zat hij soms naar haar te staren als ze van uitputting ingeslapen met gesloten oogen in zichzelf lag te mompelen. Hoe vermagerd en bleek was nu haar gelaat, hoe vertrokken haar schoon gevormde mond door de aanhoudende pijnen. Dan stelde hij haar zich voor zooals hij ze het eerst gezien had, beminlijk en vol belofte in de frischheid en bekoorlijkheid van haar bijna dertig jaren. „Ijdelheid,” zuchtte hij dan, „al ijdelheid” en in zijn ziel begon weer de moeilijke strijd tegen de raadselen en vele duistere vlekken in ’t menschenleven. Dan kromp zijn hart ineen van leed en angst en hij wist niet hoe ’t zijn God te zeggen en te klagen. Neen, opstandig was hij niet, wilde hij niet zijn, maar verslagen, en hopeloos, als hij zag dat Marianne’s gebroken kracht wegteerde, langzaam maar gestaag. Het wonder waarop hij had gehoopt, waarom hij had gebeden, bleef uit. God liet den loop der dingen zijn gang gaan: Marianne’s kracht vervloot, straks, ’t was niet te loochenen, zou ze van hem worden weggenomen. Ze ging naar daar, vanwaar geen sterveling wederkeert. En hoe zou ze gaan? Hoe? Die vraag drong zich al benauwender aan hem op. Zie, in haar gezonde dagen had hij vooral in den eersten tijd van zijn huwelijk met haar pogen te spreken over Gods recht op des menschen ziel en over Het Hoogste Goed. Hij had toen onmiddellijk gevoeld hoe moeilijk dat was, neen, niet alleen omdat Marianne er meestal het stilzwijgen aan toedeed, geen weerwerk gaf, maar ook omdat ze was zijn vrouw. En later was ’t hem nog moeilijker gevallen, toen er van een innighartelijke verhouding geen sprake meer was. Hij kon zich met geen mogelijkheid tegenover haar op het voetstuk plaatsen van één, die zich in heel zijn levenshouding den gezalfde van God mocht toonen. Hij kende zijn tekortkomingen, maar zij had ze nog scherper opgemerkt dan hij. O, hoe moeilijk voelde hij zich aan Marianne’s sponde. Verpletterd door de groeiende zekerheid haar te zullen verliezen, moest hij zichzelf aanklagen zooveel tekort te zijn geschoten in zijn priesterlijk ambt. Er was geen waarachtige prediking van hem uitgegaan. Hij had het voetspoor van zijn Heiland niet gevolgd. Hij was een gebrekkige wegwijzer geweest voor haar. Hij had haar voor zichzelf opgeëischt voor dit leven. Het was Zondag. De klokken hadden geluid en op den kansel van het Hagerdijksche Godshuis stond een prediker uit een genabuurde gemeente, want dominee Brasz waakte aan de sponde van zijn kranke. Er hing een groote somberte in de wijde ruimte van ’t kerkgebouw en een gedrukte ernst dreef over de hoofden der schare. Er waren droeve geruchten van de pastorie gekomen en ze waarden rond door de ruimte van bank naar bank. Martien had wel tien-, twintigmaal dezelfde tijding opgevangen en ze was telkens als een nieuwe pijl in een oude wond geweest. Met iets moeilijks in z’n bewegen regelde hij den loop van zijn kosterwerk in de kerk, tot de dominee verscheen. Toen klom hij langzaam op naar de gaanderij om zijn plaats tusschen het jonge volk in te nemen. Zich over de balustrade buigend liet hij even zijn blik over de dichtbezette rijen in de benedenruimte gaan, inspecteerde „’t Tribunaal”, toen „de Tempel”, blikte een oogenblik in de nieuwsgierige oogen van Mork, die vragend naar hem opkeek, maar heel veel aandacht schonk Martien dezen keer niet aan „zijn menschen”. Daarvoor wroette het verdriet teveel in zijn binnenst. Werktuiglijk, zonder juist te weten wat, zong hij den opgegeven zang mee; afwezig las hij het opgegeven Schriftgedeelte. Hij had er zijn hoofd niet bij, want zijn gedachten waren bij zijn dominee. Heel de lange week had hij hem niet gezien en toch was er geen dag voorbij gegaan, waarop hij zich niet even met een gemaakte boodschap aan de pastorie had vervoegd. Met ’n stille hoop was hij er telkens heen gegaan. Onvoldaan was hij altijd weer teruggekeerd. En hij had toch zoo gaarne een goede tijding mee naar huis genomen. Zoo waren de dagen voor Martien vol triestheid voorbij gegaan, en nu was ’t Zondag, de eerste Zondag, waarop dominee Brasz zijn werk aan een ander moest overlaten, omdat hij moest zijn aan de sponde van zijn wegstervende vrouw. Martien was er vol van en hij droeg zijn leed met moeite. Bij ’t begin van den dienst verlangde hij ongeduldig reeds naar ’t eind, want hij wou weer naar de pastorie, hooren hoe ’t daar ging. En terwijl hij zijn denken onbedwongen liet begaan, streed de man, die in ’t middelpunt daarvan stond, een nieuwen zwaren strijd. Van de ziekenkamer op de pastorie waren de gordijnen om den vloed der zon voor meer dan de helft gesloten. In den hoek, waar Marianne’s ledikant stond, heerschte een gedempt licht. De kranke blikte met weeë oogen vol moeheid dominee aan, die geknield bij haar bed lag. Ze strekte haar bleeke hand uit naar de zijne en trok ze loom naar zich toe. _ls ’t wat beter ?” vroeg hij aarzelend. „Neen,” zei ze met zwakke stem. ,Zoo kan ’t niet lang meer duren. Even wachtte ze, toen ging ze, telkens haar woorden onderbrekend voort; „Ik vrees, dat ik straks niet meer denken kan. ’t Ruischt zoo vreemd in mijn hoofd, en ’t hamert er soms. „Zal ’k nog eens frisch ijs ” „Straks,” onderbrak ze, en er klonk nog iets van dat oude bevelende in haar stem. „Straks, nu niet 1 Laat me eerst nog zeggen wat ik zeggen moet, moet, voor ik ” Ze brak plots af en zuchtte een paar maal zwaar en moeilijk. Tranen van weedom welden dominee in de oogen. Och, hij zag de harde waarheid; er was geen hoop meer. De kans om goed te maken, wat hij verdierf, zou ’m voorgoed worden ontnomen. Zijn hart werd gebeukt door zelfbeschuldiging. „Marianne,” klaagde hij, maar ze voorkwam hem. „Hoor, Johannes,” zei ze, „ik moet eerst alles zeggen .... Ons huwelijk .... is niet overgelukkig.... geweest.... Dat was mijn schuld, omdat ” „Neen vrouw, zoo mag...wilde dominee haar tegenspreken, maar zij schudde driftig z’n hand. „Stil”, beval ze, „luister 1 Het was mijn schuld, omdat ik jouw.... goedheid niet.... kon en met wilde verstaan;.... omdat ik.... mijn best niet.... deed .... om ze te begrijpen Eindelijk heb ik ze gezien, maar ’t was wat laat.” Ze zweeg, en sloot de oogen, moe en afgemat. „Ik had schuld, Marianne,” bracht dominee met trillende stem tegen Marianne’s bekentenis in. „’t Was mijn plicht geweest me meer bij jou aan te passen, op mijn eigen fouten te letten. Zeg, Marianne, wil je ’t me vergeven ?” Hij boog zich dieper naar haar neer. „Stil 1” gebood ze, haar oogen weer opslaande, „ik weet het Laten we er maar niet verder over praten Ik weet nu, dat jij goed hebt willen zijn. Stil nu maar hè, ’t is daar als ’t dof gebrom van de machines bij Bella Casa.” Langzaam streek ze zich met de vermagerde hand langs het wasbleeke voorhoofd. „Laat me dan toch het compres ververschen,” drong dominee, zich opheffend, maar ze hield zijn hand vast en dwong hem de vorige houding weer te hernemen. „Neen, hoor Johannes,” vervolgde ze half schreiend, „ik wou jij jij moet me alles vergeven alles mijn domheid mijn onwil mijn alles, a11e5.... ik had nu graag en heel goed voor je willen zijn.” „Dat was je, Marianne; dat was je,” snikte dominee, „maar ik was er blind voor. Ik zag het niet. Maar nu weet ik het 1” Dankbaar keek ze hem even aan en drukte een paar maal zijn hand. „Hoor dan,” ging ze met vaster stem verder, nu en dan de oogen naar hem opslaande, „’t is goed, dat God me hier zoo heeft neergelegd Ik heb afstand moeten doen van alles waarop ik ijdel was van ons huis van mezelf, van mijn ik Dat heb ik langzaam en met veel verdriet geleerd hier en door jou mijn pijn m’n machteloosheid maar” plotseling flikkerde er iets van den ouden glans in haar donkere oogen „ik heb Jezus gezien ik heb Zijn stem gehoord Zijn liefde gevoeld. Zeg Johannes waarom heb je me niet meer van Hem gesproken ? Ik moest het alleen afdoen en het was zoo moeilijk soms. Jij kende Hem toch beter dan ik 1” Als een vernielende vuurflits sloeg dit verwijt dominee in de ziel. „O God,” kreunde hij, „zooveel schuld 1” Zenuwachtig greep hij met beide handen haar uitgeteerde vingers. „Marianne,” beefde zijn stem, „ik heb jou niets te vergeven, maar jij, jij moet mij vergeven, zoo heel, heel veel. Och, zeg dat je me vergeeft, ook dit!” „Stil nou!” drong ze, „neem ’t nu weer niet zoo kwaad op Ik zeg toch dat je goed voor me hebt willen zijn Ik ben heel niet boos meer Je hebt me zonder woorden ook den weg gewezen, den weg nu krijg ik het beter. God Niet onze wegen n heeft me in genade aangezien om Jezus’wil Zegjohannes, wil je Hem daarvoor danken.... met mij?” Zacht trok ze hem dichter naar zich toe en zag hem met grootgelukkige oogen aan. „Wil je?” vroeg ze. Dominee knikte. „Ja,” zei hij met een van tranen verstikte stem. Ze sloot haar oogen en wachtte. „Toe dan!” drong ze, opeens de oogen weer wijd openend. Toen begreep dominee. Hij boog ’t hoofd dicht naar haar toe, en na zooveel dagen van stomme woordeloosheid en bang gezucht daalde de genade des Heeren met een vollen stroom in zijn hart en leerde Gods Geest hem stamelend bidden, en overgegeven danken voor veel leeds en veel goeds. „Amen,” fluisterde Marianne, toen dominee zweeg. „Zoo is ’t goed Laat me nu maar stil liggen.” Met ’n loome beweging weerde ze hem van zich. „Een nieuw compres?” vroeg hij zacht, maar ze gaf geen antwoord. „De fabriek Bella Casa,” mompelde ze en terwijl haar oogleden soms licht trilden, luisterde ze naar ’t gezoem in haar hoofd als van ver-verwijderde machines. Dominee nam voorzichtig de gummi-ijszak weg, liet het water er uit loopen, vernieuwde den inhoud en legde ’t toen weer op Marianne s gloeiend hoofd. Toen keek ze weer op. „Johannes,” vroeg ze, haar groote donkere oogen op hem vestigend, „als ik er niet meer ben, dan zorg ie.... voor mijn jongen, niet waar ?” „Zeker, natuurlijk!” beloofde hij met heesche stem. „Hij is mijn kind!” „En als je mijn vader nog ooit ziet, zeg hem, dat— ik hem alles vergeef. Zul je?” Dominee beloofde het, schoon met moeite. „En je moet ook zegjohannes je moet Marrigje vragen terug te komen.” Dominee zag verbaasd op, wachtte, want het scheen hem, dat ze nog wat wilde zeggen, maar ze zweeg en staarde hem met tusschenpoozen aan. „Begeer je dat, Marianne?” vroeg hij eindelijk. „Ja, tenminste als jij het ook wi1.... Ze zal wel heel goed voor je zijn.... en ook wel goed voor mijn jongen, want ” Langzaam verkwijnde weer haar blik en ’t geluid van haar stem verloor zich in een onverstaanbaar gemompel. Dominee zonk op zijn stoel neer. Golven van ’n hevig wee voelde hij over zijn verscheurd hart gaan. Hoe gaarne had hij haar nu gehouden, zoo, zooals ze nu wasl Hoe brandde in hem een nieuwe liefde voor haar, hooger, reiner dan hij ooit gekend had. Maar ’t was nu voor hier afgedaan. God ging haar tot Zich nemen. En ’t was goed, heel goed. Bij Hem zou ze smaken ongemengd de hoogste, de heilige liefde, die niet van deze aarde is, maar alleen bestaan kan, waar Hij is, Die alleen de volmaakte Liefde is. De kerkdienst was afgeloopen. Enkele oogenblikken toefde de ringbroeder, die den dienst voor dominee Brasz had waargenomen, in de ziekenkamer. Later vroegen enkele vrouwelijke gemeenteleden de kranke, al was ’t dan maar een enkel oogenblik, te mogen zien. Dominee liet ze begaan. Dokter Malzeu verscheen in den namiddag, staarde lang naar de lijderes en schudde bezorgd het hoofd. Langzaam groeiden de verschijnselen in duidelijkheid, wijzend op ’t naderend einde, en toen de oude torenklok zijn zware galmen over de Hagerdijksche daken zwaaide als ’n afscheid aan den vlietenden rustdag, stond dominee met den schreienden Leo aan de hand bij het zielloos stof van zijn vrouw, die hij eerst gevonden had op haar zieken sterfbed. Hagerdijk was in droeven rouw, toen ’t bekend werd, dat Marianne was heengegaan. Men beklaagde dominee, maar de oude langzaam wegstervende Krijp dankte met gebroken stem zijn hemelschen Vader, dat Hij een lang-onwillig schaap naar huis had gehaald. Vier dagen later trok een sombere stoet van de pastorie den breeden weg langs, die naar de oude poort voerde. Dwars door de stad ging het naar de andere zijde en weer naar buiten de velden in, waar de stille begraafplaats droomde onder esch en treurwilg. Zijlings van den zwarten lijkwagen stapten de leden van den kerkeraad: Degeman en Groenveld en al de anderen, en omdat er voor het even getal één tekort kwam, had Folgma de leege plaats ingenomen naast de baar van haar, die hij eens zich tot vrouw had begeerd. Dan volgde dominee, diep gebogen onder het leed en toch met een hart vol vredige overgegevenheid, want God had het wel gemaakt. Langzaam schreed hij voort, links Gezientje, rechts den kleinen Leo aan de hand. En achter hen kwamen naar oud gebruik een rij van vriendinnen der overledene, drie bij drie; juffrouw Vroomans, Louise Krijp en de oude Marrigje in diep-zwart met nog vele anderen, vrouwen en mannen, die de doode wilden eeren. Het was een zwarte, sombere stoet, plechtig aangestaard door wie niet meetogen. En de oude torenklok breidde zwaar en ernstig haar galmen uit over stad en veld, tot de stoet van den doodenakker teruggekeerd de poort weer binnentrok. Toen zweeg ze met ’n paar wankele naslagen. leder ging nu zijn eigen weg: bakker Degeman naar zijn affaire, Groenveld naar zijn akkers, Boular naar zijn kantoor op Bella Casa, Mork naar z’n schoenmakerij en Martien naar z’n consistorie-kamer, want hij had de eenzaamheid noodig. Ginds tegen de hoogte, waar de pastorie school tusschen de ooftboomen, klom moeizaam dominee den weg op, met Gezientje en Leo, en de oude Marrigje achter zich aan; en ’t was hem als ruischte de herfstwind door de roestige boomkruinen: Niet onze wegen, neen: wij streefden zonder naald en zochten zoet geluk langs zelf gevonden paden. God weet alleen hoe wij Zijn gunst vertraden, hoe bitter was de oogst, daar morrend ingehaald. Niet onze wegen, neen! maar achter Jezus aan! Hij wijst den weg, dat onze voet daar moedig trede, en vreugd noch leed ontrooft ons er den vrede, die slechts gemoedigd tot het einde voort doet gaan. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. De velezoof 5 11. De dominee 9 111. In ’T AMBT 13 IV. Zoete barmhartigheid 23 V. De groote rede(n) van Geldelinq 37 VI. Buiten den regel 47 VII. Het gekrookte riet 56 VIII. Dominee’s koster en diens gelijken 62 IX. Der afgoden één 77 X. De oude strijd 89 XI. De mensch alleen 100 XII. Nog een diepte 116 XIII. Uit het drijfzand 127 XIV. Gerucht en waarheid 136 XV. In bekoring 152 XVI. Schaduwplekken 168 XVII. Met stuurmanskunst 178 XVIII. Met hindernissen 192 XIX. Het koude werkelijke 200 XX. Vele geruchten 214 XXI. Veel harteleed 224 XXII. Spiedende oogen 234 XXIII. Bange worsteling 239 XXIV. Achter Hem aan 249 11. DE DOMINEE. GOED-MOEDERLIJK blikten de breede vensters der hooggelegen pastorie van dominee Johannes Elias Brasz over het mozaïek der moestuintjes en kroezige boomgaardekens naar den wirwar van lage rood- en grijsgepande daken der huizen van het oude stedeke Hagerdijk. Te midden stond de grauwe kerktoren als een gemoedelijke scheper over zijn schapen de wacht te houden. Zijn rond-open wijzerplaatoogen keken strak de vier windstreken in. Over dat al breidde de gloeiende zonnebal zijn bussels licht mildelijk en gaf scherpte aan kleur en lijn. De schaduwhoeken waren zwart. In den wijden omgeef glommen de velden goudig, de verre bosschen zaten vol malsche teekening, en de trage stroom, waaraan Hagerdijk’s lage weidegronden grensden, glansde blank en blauw. Hier en daar roerden zich in de tuintjes om de stad en langs de akkers verderop popperige menschjes in druk gedoe. Ver achter het stedeke vingerde de rockende schoorsteen der zeepfabriek van ouderling Geldering boven de velden uit. Hoog in de lucht zwierf een wolk spreeuwen, wiekte een dozijn kraaien en hooger nog stonden hier en daar tierelierende leeuweriken. Op den grintweg, die voor de pastorie heen naar de stad boog, kwam een boerengerij aangerammeld. Dominee, voor het hoog-opgeschoven raam van zijn studeerkamer gezeten, keek op van zijn „Bergson’s filosofie”, waarmee hij de laatste weken op en neer dobberde, en beantwoordde met een hoofdknik den groet van den voorbijrijdenden voerman. Meteen sloeg het groote schoon van tebuiten hem door de oogen in het hart en greep hem vast. Hij lei zijn „Bergson” opengeslagen op de vensterbank en staarde verrukt naar de weelderige praal daar voor hem. Was dat daar geen eenig feest? Ha, wat maakte hem de filosofische strijd, of God uit „het niet” dan uit „Zijn volheid” al dit heerlijk schoon had voortgebracht! Was het al geen wonder Gods, om Hem te loven? Een feest van licht en kleuren, die den hemel afspiegelden? Een feest van rijpende korenvelden en malsche klaverweiden, die den zegen Gods roemden? Van zwaar-torsende appel- en pereboomen? Van duizenden bloemen, rood en wit en geel spikkelend langs de blanke wegen of saamgepropt op beddekens in de hoven en tuintjes? Een zomerfestijn was het van de blijde, vruchtbarende moederaarde, een geweldig hoogtij, jubelvol tot grooten lof van den nooit volprezen Schepper. Was dat niet genoeg voor ’n mensch ? Dominee voelde zich overstelpt en ’t genieten blonk in zijn oogen. God had hem dan toch wel een uitverkoren plekje in Zijn wijngaard besteld. Hoe wonder schoon het hier was! En dan, de reine lucht, die over de velden dreef, ze droeg balsemenden kruidengeur en pittigen harsreuk uit de verte aan. Elke ademteug was medicament. „Je beste sanatorium, Johannes!” had zijn vaderlijke vriend, dokter Bresius, op den hem eigen afgebeten toon gezegd, toen deze in de dagen van het beroep uit voorzorg eens even poolshoogte in Hagerdijk was gaan nemen. „Je beste sanatorium, Johannes! Allemaal ozon, levensfluïde, lucht als staalwater, meer waard dan mijn heele apotheek en ’t is er een paradijs! Geluk d’r mee, Johannes Elias, geluk d’r mee! En ook met de pastorie! Droog als kurk! Absoluut schimmelvrij! Mooi! Ruim! Frisch 1 enne maar niet trouwen, Johannes, ’t brengt maar muizenissen in je hoofd, niet trouwen, jongen! Nu nog niet! Neen, niet trouwen, anders ga je 1” en toen had dokter Bresius een van zijn krachttermen gebruikt, waarmee hij bij zijn leven gewoon was sommige zijner medische adviezen te besluiten. Wat Bresius had voorspeld, was uitgekomen. Langzaam, geleidelijk was de jonge dominee opgeveerd, was daarmede het ritselen van de volle mannelijke levensbegeerte: de zucht naar gestagen, zwoeg-zwaren arbeid en heldhaftig worstelen ’n hoorbaar kloppen geworden; en hij vroeg zich soms af, of de tijd nu niet was aangebroken, dat hij zich met al zijn kunnen in den strijd der geesten had te werpen. Riep de kerk niet om God-getrouwe knechten, om voorgangers, die het vaandel van den Koning der Kerk durfden planten op heel het breede erf der samenleving? Schreeuwde de velezoof eens zeggen, dat ie voortaan aan de voordeur moet aanbellen en niet maar zoo achter langs de pastorie moet binnenkomen.” Dominee knikte, terwijl hij haastig „Bergson’s filosofie” dichtsloeg. Hij lei ’t op z’n schrijftafel en stak zijn zakbijbeltje bij zich. Marrigje was reeds in de donkerte van de bovengang verdwenen, maar eer dan zij was hij beneden, greep hoed en stok en verliet langs den achterkant door den tuin zijn woning, want ’t Klompenhuis lag evenals de pastorie aan den buitenkant van de stad, tien minuten gaans verder op. Dominee keek rond. Gelukkig, Felaks was in geen velden of wegen te zien. Was de man bang voor hem? Een paar maal had hij na ’t vernemen van z’n visioen getracht hem thuis te treffen en toen dat niet lukte, had hij de boodschap achter gelaten, dat meneer Felaks dan maar eens op de pastorie moest komen. Maar de zonderling schuwde blijkbaar elk onderhoud. En dominee begeerde het op ’t oogenblik ook niet. ’t Was lastig redeneeren met den velezoof. ’t Eene oogenblik liep ’t alles bij ’m over van zoetige devotie en ’t andere was ’t al stug verzet, wat uit zijn houding en woord sprak. En altijd heette het dan maar weer: „Is er dan alleen maar praedestinatie voor ’t leven hier namaals?” Een zonderling was ’t, een zonderling. Die Felaks scheen een modern exempel van de spontane mantiek, waarover hij aan de Universiteit zulke breede citaten opteekende, een man, die zonder het te zoeken plots een blik in de nabije toekomst kreeg! Vanwaar? Door wien? En dominee dacht aan den Homerischen ziener Kalchas, die de Grieken naar Troje verzelde en den duur van den oorlog voorspelde. Hij dacht aan de met kunstmiddelen gewekte helderziendheid van de Delfische Pythia, in wier handen Griekenlands wel en wee schenen besloten, aan den visionnair Von Swedenborg, den geleerden Zweedschen professor, maar ook dacht hij aan Agabus, die volgens het nieuwtestamentisch verhaal de algemeene duurte en den nijpenden hongersnood in het Romeinsche gebied onder keizer Claudius voorzei. Als hier bij meneer Felaks inderdaad van een zondige helderziendheid sprake was, dan wenschte hij zich een Paulus te zijn, die naar Handelingen 16 eens in den naam van den Heere Jezus meteen machtige geloofsdaad een arme, heen en weer geschudde slavin verloste van haar clairvoyance, omdat ze met haar gave de uitbreiding van het njk van den Konmg der Kerk tegenstond. Maar hij was geen Paulus. En de tijden waren anders. Waren de gaven en krachten ook niet minder dan in de gezegende periode van de eerste Christenheid ? En toch zoo in den persoon van Felaks zich de heidensche gave der voorspelling uit het oude Babel openbaarde, mocht hij er dan zoo maar lijdelijk mee heendoen? Omdat ’t nu eenmaal zoo was? SL’ h J"? tot krachtdadiS verzet ? Hij mocht aan Felaks bedrijf toch door een werkelooze houding niet mede een glimp geven als ware het een openbaring van buitengewone vroomheid zooals een deel van zijn gemeente dat wel wilde! De kerken der Reformatie, wier dienaar hij was, waren toch niet Roomsch, duldden och immers met ’n cachet van Christelijkheid aan wat uit het heidendom schijnbaar onuitroeibaar was overgebleven? Neen, hij mocht er geen vreê mee hebben. Hij moest dit euvel als een zondig uitwas uitzuiveren, ’t Bleek meer dan ooit noodig. Wat urngje gezegd had: „nou zal de velezoof nog gelijk krijgen” on hij wel beschouwen als de gangbare meening van Hagerdijk, en die meening zou werken als een vernielend gif en de eenvoudige zielen op een dwaalspoor brengen. Van het één zouden ze naar ’t andere verglijden en straks zou ’t gaan als in de grootere steden, waar naast het voortwoekerend ongeloof het dwaaste bijgeloof al meer ging heerschen, waar de toonaangevende bladen in hun advertentie-rubrieken hu m.antiekJals de alles ontsluierende alwetendheid aanbevalen. j kende die oude zotternij van kaartleggen, koffiedik-kijken, cheiromantiek en meer dergelijke. De mensch had alle eeuwen door behoefte gevoeld om op de een of andere wijze het verborgene en nog ongekende te leeren kennen, en dit had men zeker te beschouwen als een veel- ZCgfu ieSt3nt V3n het kenvermogen, dat de mensch in den staat der rechtheid eenmaal bezat, doch door de zonde verdierf Bezat!.. m!rJ(er Een gr°ot-heerlijke gave, doch thans niet ongerept .... Maar dan toch nog ten deele aanwezig!.... Dominee stond even stil. ’t Warde hem wat in het brein. la da 90Fneho0prVenhkmV.e?ogen den Staat der rechtheid- Hoe was at. En hoe verhield het zich tegenover het onloochenbaar voorgevoel dat sommige vromen.... 5 ’ PPSn«red,lfnt ma3,kte Cen zwaaibeweging met de hand, of hij al dat g pens met een slag van zich wilde wegslaan, ’t Was toch maar goed, dat de velezoof hem nu uit den weg bleef. Hij had voor zichzelf nog geen voldoende klaarheid, en er zich met een groot woord tegenover Felaks afmaken, zoo met een gangbaren, geijkten krachtterm, met ’n „zoo is ’t!” neen dat nooit! En dan.... hij zou zoo aanstonds genoeg met zichzelf te tobben krijgen. Wachtte hem ginds niet een sterfbed?.... O, die sterfbedden! Ze lieten hem nimmer ongemoeid. Reeds in zijn kinderjaren vervulden ze hem metgrooten angst. En nu?Ze beukten hem neer. Wat hij zag, wat hij mee doorleefde, wat hij hoorde, wat hij zelf sprak, vertroostend, bemoedigend, biddend, neen ’t gleed niet langs ’m af als een wijd luchtig kleed, dat men zoo maar afschudt als een ijl iets. Neen, het roerde door al zijn vezelen, zette zijn hoofd en hart in vlam. Benauwende vragen, waarop hij gisteren, vanmorgen misschien nog een antwoord wist, klauwden dan weer aan zijn ziel om afdoening, en het groote „waarom”, het honderdvoudige waarom” grimde hem weer toe zoo en zoo en zoo! In Hagerdijk luidde gelukkig maar zelden de doodsklok: de gemeente was niet groot. Maar die dagen van rouw waren voor den pastor dan ook meestal dagen van zielelijden en zielestrijd. Werd er één plotseling uit ’t leven weggerukt, een wereldling of een „verzekerde’’, dan brandde het „waarom?” weer op zijn ziel? Ging er een heen, die den weg wel kende, maar ’m slordig, slingerend, afdwalend had bewandeld, „waarom?”. Legde ’n ander ’t moede hoofd vol traditioneele overgegevenheid voorgoed ter ruste, „waarom,? ’. Worstelde een stervende in nijpenden angst tot den laatsten snik, „waarom? . tWas altijd „waarom?”, en dan smolt het zich soms om in het nog meer beangstigende „waartoe?”. Hoe bang werd het hem in zulk een ure en dan smeekte hij als eens een ander vóór hem deed,: Vergeef me, o God en Heer! Mijn ziele buigt zich neder, Het angstige waarom! drukt zwaar op mijn gemoed, En mijn geloof drijft, als een stroohalm zwak en teeder, Drijft henen op des twijfels vloed! Vergeef me, o God en Heer, verlicht mij, leer mij hopen, Versterk mij in ’t geloof aan Uw onzichtb’re trouw, Ontdek U, sluit mijn oog Uw heil’gen Hemel open, Dat ik in beter licht ons menschenlot aanschouw! O leer mij volgen; niet steeds vragen: wat zal deze? Maar zoeken staag Uw hand op al mijn levenspaên: Blijv’ mijn bekommerd hart, vol meelij vaak en vreeze, Toch steeds in eigen lot uw liefdestem verstaan! Kende dominee dan zijn catechismus, zijn geloofsleer en zooveel meer niet, dat een antwoord gaf op die vragen ? Hij kende ze, met al de commentaren van de corypheeën der theologie er bij. Maar tusschen kennen en doorvoeld, onbetwist aanvaarden, lag een afstand als van horizont tot horizont. En in die eindelooze wijdte zweefde hij vragensmoede maar al te dikwijls rond. Een twijfelaar dus? Neen, dat wilde, dat kon hij ook niet zijn. Proefde hij niet veelmaals na trieste dagen den zoeten vree van Gods gena in Christus Jezus? En toch dit „waarom” en dat schrikkelijke „waartoe” konden hem zoo knauwen, en o, het levensleed der anderen, hoe kneep en stompte butste en wondde het hemzelf altijd maar opnieuw! Dominee stapte staag voort, ’t hoofd nu eens naar den grond gebogen, dan weer opgericht met den blik vooruit. Daar ginds achter de aardappelakkers lag het Klompenhuis. Een oude appelboom hing met z’n roestige, schraalbeblaarde takken ten halve op ’t ingezakte dak. Een ijle rookpluim wolkte flauw uit den verbrokkelden schoorsteen, en een houten windwijzer in den vorm van een klomp stak boven de gevelpunt uit. De helle zon zorgde voor de demonstratie der verwordenheid en armoe van heel het boeltje. Dominee had in zijn paar jaren hier de narigheid zien wassen ’t Was begonnen met het sterven van twee kinderen en toen met den dood van Melissen zelf. De man werd ten bedde geworpen, ’t Verdienst stond stil en de uitgaaf zoog de spaarpenningen weg. De diaconie sprong bij, maar och, och, ais men daarvan moet blijven drijven! Vooral als men zijn armoe verstopt of geen slag heeft om een murwend klaaglied te zingen. Dominee deed van zijn kant, wat hij kon maar er waren meer armen in Hagerdijk. Melissen werd ten laatste naar ’t kerkhof gedragen en Klompenhuis-Geerte was alleen gebleven met haar vier kinderen, een partijtje half afgewerkte klompen, een leege beurs en twee door ’t liggen ingescheurde wilgen, alleen dienstig voor brandhout. Niet onze wegen 2