UIT HET ZONNELAND AFRIKAANSCHE REISBRIEVEN van ¥.¥ ijnaencts rrcincken-Dyserinck HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON UIT HET ZONNELAND. dat een dergelijke spotprent vermoedelijk het aanzijn dankte aan overdreven reizigersverslagen. (blz. 220.) UIT HET ZONNELAND AFRIKAANSCHE REISBRIEVEN _ VAN – W. WIJNAENDTS FRANCKEN-DYSERINCK. „Semper aliqnid novi Africa adfert.” HAARLEM – H. D. TJEENK WILLINK & ZOON – 1912, Aan mijne Moeder. EEN WOORD VOORAF. Na onzen terugkeer uit Afrika, werd mij, aanvankelijk van bevriende zijde, later door verschillende, mij persoonlijk onbekende belangstellenden, de vraag gedaan, waarom ik de in het Algemeen Handelsblad gepubliceerde reisbrieven niet nog eens afzonderlijk uitgaf. Zelfs hadden velen de vriendelijkheid op zulk een uitgave aan te dringen. Wanneer ik thans daartoe overga, heb ik mijnerzijds het verzoek, dat men in deze schetsen niet een – mislukte – poging zie tot iets anders of iets meer dan tot datgene wat ze bedoelen : mededeelingen van persoonlijke ervaringen, zooals ik die zou doen in brieven aan goeie kennissen. Het boekje heeft noch de pretentie „litteratuur”, nóch die van „studie” te zijn. Vandaar dat ik bij den herdruk wèl eenige noodzakelijke wijzigingen aanbracht en kleinigheden schrapte, die al te zeer dingen van den dag waren, maar dat ik tevens de vrijheid nam aan den huiselijken stijl niets te veranderen, geen vreemde woorden of germanismen of anglicismen door Hollandsch te vervangen. Met het werelddeel der ongedwongenheid mogen deze, steeds versch !) onder den indruk, soms haastig neergepende, vertellingen in den toon blijken te zijn en naar ik hoop in staat iets van de liefde te wekken, die ik persoonlijk in voortdurend stijgende mate voor Afrika ben gaan voelen. W. W. F. D. Grootboekenkast, Juni 1912. >) Alleen de blz. 98 tot 132 over Rhodes schreef ik in dit voorjaar. INHOUD. Bladz, Hoofdstuk I. UITREIS. Scheepsleven. – Een kijkje in Portugeesch West-Afrika. – Een wonderlijke ontmoeting 1 Hoofdstuk 11. VIER WEKEN IN DE UNIE. Eerste indrukken. Durban. Taalstrijd 17 Diamanten en Vrouwen 26 Vrouwenwerk 37 Dwars door Natal. – Signor Antonio 55 Lunch en cabinet particulier. Op weg naar Mafeking. Nieuwe ontgoochelingen 67 Bezoek aan een goudmijn. Besluit 79 Hoofdstuk lil. RHODES EN RHODESIA. Door Betsjoeanaland. – Boeloewajo. Herinnering aan Qroote Schuur 98 In de Matoppoheuvelen. Rhodes’ laatste wilsbeschikkingen. Aan de Victoria Falls; in het regenwoud 106 De rook die geluid maakt. Uit de dierenwereld. Termietenheuvels 119 Hoofdstuk IV. DE PORTUGEESCHE BEZITTINGEN AAN DE OOSTKUST. Beira Mozambique. Inlandsche geneesmiddelen. . . . 132 H o o f d s t u k V. KRUIDNAGELEILAND 143 Hoofdstuk VI. INDRUKKEN UIT DUITSCH OOSTAFRIKA. Parade in Muggenstad. Hospitaalbezoek. Von oben herab. Exzellenz von Rechenberg 156 Een Redactiebureau. De Tangaschool. – Neger-logica. Waar niet wordt opengemaakt 172 Hoofdstuk VII. CENTRAAL-AFRIKA. Reisgenooten. Détails. Per „Kleerenvreter” door den dierentuin 185 An African pet. Een ongemoedelijke nuit de noces . . . 203 Landgenooten en Kavirondo’s 211 Hoofdstuk VIII. AAN HET VICTORIA NYANZA. Een lusthof op den aequator. De stad der zeven heuvelen. R.-K. missies. Bezoek aan den Koning van Oeganda. Aan den oorsprong van den Nijl 219 Hoofdstuk IX. TEN NOORDEN VAN DEN EVENAAR. D. O. A. L. en beambtenpsychologie Waarom ik over Egypte zal zwijgen. Khedivial Steamer 241 Port Soedan. Kitchener en Qordon. – Sir Rudolph baron von Slatin Pasha. Ezels en kameelen 252 Khartoem en 't Qordon-college. Modderstad. – Qordon’s standbeeld. Terug door de woestijn 268 1 Uitreis. Groote reizen brengen al spoedig korter of langer verblijf op booten met zich mede; en onwillekeurig gaat men na eenige ervaring de verschillende lijnen met elkander vergelijken. In hoeverre de landaard een bepaald stempel drukt op het leven aan boord, is dan wel het eerste dat men zich afvraagt. Voor zoover m’n beperkte kennis van zaken strekt, zou ik aan de Engelsche maatschappijen de voorkeur geven. Ik stel echter voorop dat m’n ervaring niet verder gaat dan drie weken op een Hamburg Amerika Dampfer, een week op een Cunard-liner de thans door de Titanic ramp algemeen bekende, gemoedelijke en comfortabele Carpathia, respectievelijk twee en tien dagen op schepen van de Nederland en nu ruim twee en 'n halve week op de Galician, een der grootste van de "Q-steamers” der Union Castle line. Groot altijd voor een "intermediate”, we meten maar 6757 ton want de mailsteamers derzelfde lijn varieeren van 10.248 tot 13.000 ton en doen den overtocht van Southampton naar Kaapstad in bijna een week minder tijd. Ze doen echter alleen Madeira aan, terwijl men met de niet-postbooten altijd zekerheid heeft cargo te voeren voor Las Palmas, Teneriffe, Lobito Bay, Ascension of St.-Helena. In ’t voorbijgaan nog even dit aangestipt, dat de schepen der „D-vloot" i) (de Dover-, Durham-, Dunvegan-, Dunluce-Castle enz.) méér geliefd zijn, omdat ze over ’t algemeen meer comfort aanbieden, veelal een afzonderlijk dek voor de kinderen hebben en dergelijk meer. Maar al hebben we ’t dan minder prettig dan ’t zijn kón, toch is de inrichting hoe weinig smaakvol ook – aangenamer dan ik me van de Duitsche en vooral van de Hollandsche boot herinner. Met schrik kan ik nog terugdenken aan de rustelooze nachten aan boord van de overigens zoo schitterende Vondel. Onze hut was er zeker vijfmaal zoo groot als het holletje – nota bene een deckcabin – waarin we ons nu behelpen. Daar twee prettige ledikanten bijna, hier twee kribben boven elkaar. Maar wat geeft een goede ligging, als den geheelen nacht tergend ’t electrisch licht over de wanden van de hut schijnt, als om 5 uur ’t gerammel en gekletter in de pantry al aanvangt? Waarom moet de oud-Indisch man al in de Golf van Biscaye, in de Middellandsche Zee z'n koffie bij ’t eerste ochtendkrieken hebben ? Meermalen ben ik stiekem ’t licht in onze buurt gaan uitdraaien, maar ’t mocht feitelijk niet. Op de Engelsche schepen, – ook op de Cunard-line deed t me drie jaar geleden al zoo prettig aan, kan men elke hut behoorlijk donker maken, is in de koudere regionen niemand zoo dwaas vóór zeven uur z’n thee te vragen en is ook 't gedoe in de pantry, – toevallig logeeren we ook nu er vlak bij, zóó kalm en rustig, dat ’t niets hindert en men er desgewenscht met succes doorheenslaapt. Als een ander bezwaar, zoowel op de Hollandsche als Duitsche boot, herinner ik me verder het dekwasschen in Hiertoe behoorde ook de Drummond Castle, het vergaan waarvan bij Ouessant op 17 Juni ’96 menigeen zich nog zal herinneren. Slechts drie opvarenden werden gered. den vroegen ochtend. Hier aan boord wordt ’t eerste klassedek om half één onderhanden genomen, juist wanneer dus de slaap het diepst is, persoonlijk heb ik ’t dan ook geen enkele maal gehoord. Maar het toppunt van ellende is om op een Hollandsche 500t _ althans op een van drie jaar geleden! misschien heerschen er thans beschaafder toestanden? zeeziek te worden. Prettig is het nooit en nergens, maar je kunt toch altijd troost vinden in de gedachte: «’t gaat wel over". En mijnentwege is 't me nog menigmaal beschoren; want voor wie tot de “bad sailors” behoort, is 't nu eenmaal de conditie sine qua non bij «’t doen van verre reizen”. Doch de hemel beware me er voor ooit weer in de Vader-Catstoestanden verplaatst te worden, die me nog een nachtmerrie zijn van een gedenkwaardigen nacht en dag tusschen Amsterdam en Genua'! Doch Hollandsche zeden – mits niet die uit de zeventiende eeuw hebben ook hare goede zijde. Ja, ik mag niet ontkennen dat m’n hoogen dunk van den practischen, logischen zin der Engelschen op deze bootreis een flinken duw heeft gekregen; en ’t is er alleen aan te danken, dat wij den meest merkwaardig koelen overtocht hebben gehad dien zich droomen laat, dat ik niet eenvoudig al hun nonsensbegrippen met voeten heb getreden. We waren tegenover de kust van Marokko en het verrukkelijke zomerweer noopte tot vroeg opstaan. Het zal misschien kwart voor zeven zijn geweest, toen ik na baden en toiletmaken m’n kop thee mee naar dek nam en in den grootsten zielevrede begon te nuttigen. Er wandelden eenige heeren rond,- keurig in pyjama met dressinggown er over heen. Net zat ik te bedenken hoe prettig ’t was, dat ik voor eenige nieuwe kimono's had gezorgd om de koele ochtenduren van de heete dagen vóór en na den aequator ten volle te kunnen genieten, toen ik een verbaasden blik opving. Of eigenlijk dat ternauwernood, want in 't algemeen zijn de Engelschen te beleefd om direct hun gevoelens te laten blijken, maar ik voelde toch zoo iets in de lucht. Twee dagen later werd ’t me eindelijk opgehelderd, toen ik een opmerking maakte dat de dames allen zoo laat waren: "ladies are not allowed on deck before eight o’clock”. Half dacht ik aan een grapje, maar voor alle zekerheid trok ik toch onmiddellijk op den kapitein af. En jawel! Hij persoonlijk had er niets tegen en hij vond ’t dwaas dat de dames in de tropen zoolang in de smoorheete hutten bleven, maar ’t was zoo: "they are not supposed to come on deck as long as the men are about”. Gelukkig was hij in onze koloniën geweest, en kon zich dus m’n verbazing begrijpen. Staat u gerust vroeg op, als u daar lust in heeft, ik heb er geen bezwaar tegen. Maar kleedt uzelf gewoon. “1 don ’t mind it, but the women would talk”. En toen op m'n verbaasd-protesteerenden blik: „u weet hoe vrouwen zijn”. Hm, ja, heelemaal ontkennen kon ik niet en druipstaartend trok ik af. Toch ’t hinderde me dat ik dat op m’n sekse moest laten zitten, en ik sondeerde dus eens hier en daar, met de euphemistische lezing, dat de commandant meende dat the ladies would be shocked. O wel neen, volstrekt niet erg. M'n sekse rees weer wat in m’n achting. Maar o wee, daar ving ik een stuk gesprek op tusschen een paar dames, (die me juist verzekerd hadden, dat ik gerust ’n kimono kon dragen), waarna me voorloopig de lust tot experimenteeren verging. En op ’n ochtend klampte me, op weg naar de badkamer, ~ waarheen iederéén in haar dressing-gown gaat, de Zuid-Afrikaansche dames hier aan boord zelfs met öngekapt hoofd, wat ik ongepermitteerd en slordig vind een der kleine meisjes aan met de vraag waarom ik op dit uur (kwart voor zeven nota bene) ~nög” in m’n dressinggown was! Blijkbaar had ook haar moeder zich niet van babbelen kunnen onthouden, en had ’t kind een klok hooren luiden, zonder precies te weten waar de klepel hing. Wraak is zoet, en ik verheugde me op de smoorheete dagen, die de zottinnetjes in haar hutten zou laten bakken, braden, smoren en roosteren. Helaas, ze zijn niet gekomen. Eén warme Zondagnamiddag op de kust van Senegal, en toen werd ’t steeds koeler, Noorden- toen Westenwind met gietbuien of minstens bedekte lucht. We hebben uit alle macht cricket gespeeld in de golf van Quinea, we hebben gedanst op den evenaar, en onze avondmantels omgedaan, om geen kou te vatten, en ik heb me afgevraagd of men in Holland soms schaatsen reed. Het schijnt wel dat elk zeekust-klimaat onberekenbaar is en alleen op ’t binnenland staat te maken valt. Drie jaar geleden liepen we op Ijsland te puffen, was ’t maar half prettig om op weg naar Spitsbergen een heden wals uit te dansen, en in Augustus 1911 haal je op den aequator je boa voor den dag, die je zorgvuldig onder in je koffer pakte voor de terugreis, als de kille Januariwind over Noordelijk Europa blaast. Voor één ding intusschen was 't goed: de “sports” konden met groot entrain hun verloop hebben. Handicaprennen voor de kinderen, zakloopen voor de mannen, potatorace voor de beide seksen, en verscheidene aardige wedstrijden voor mixed. Wèl zijn de Engelschen sportslui met hart en ziel! Munt je in een of anderen tak uit, dadelijk wordt je met andere oogen beschouwd. Toen m'n man de “threading the needle race” schitterend won, het aandeel van de dame is daarin bizonder klein en bestaat er alleen in dat de naald doodstil gehouden wordt, kwamen kapitein, eerste officier, plus alle goede bekenden nog eens afzonderlijk gelukwenschen. En wie daar geen gelegenheid toe had, begon den volgenden dag nog eens tegen me: “was n’t the doctor very sporting yesterday!” Zelfs vandaag hadden een paar dames uit de tweede klasse ’t er weer over, die ik tot dat oogenblik nog niet gesproken had, maar met wie ik nu arm in arm op een lorrie zat, getrokken en geduwd door negers, naar een kloof, zeventien mijl van Lobito verwijderd. Want de lange bootreis is eindelijk door een belangwekkend uitstapje onderbroken. Dat heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Recht zin had aanvankelijk haast niemand. Echte belangstelling in vreemde landen en volken zoeke men bij den average Engelschman niet. Er waren heele besprekingen over cricketmatches op ’t strand, over big game hunting aan den overkant van de baai. Maar eenige poging om de vier-eeuwen-oude hoofdstad Benguela te bereiken werd niet gedaan. En dat had nu eenmaal bezwaren: er is maar één trein heen en terug, en die laatste kwam een half uur aan na ’t door den commandant bepaalde vertrekuur van ons schip. Een half uur, d. w. z. voor wie Portugeesche toestanden kent minstens een uur, voor ’t geval er althans geen break-down onderweg plaats vindt. Extra treinen rijden alleen voor een bepaald aantal passagiers en die waren aanvankelijk niet bijeen te krijgen. «Er is een slavenmarkt," zei de directrice van een school met disgusted gezicht; «is ’t de moeite wel waard?" vroeg een ander; „zonde van de tien shilling voor de reis”, decreteerde een derde. En nauw waren we aan land of reeds zaten er eenigen te visschen, zonder op- of omkijken naar het interessante plekje aarde, waar ze zoo goed als zeker wel nooit weer zouden komen. Lobito was een jaar of acht geleden niets dan een verzameling hutten, thans is ’t een vrij uitgestrekte verzameling huizen, veelal van gegolfd plaatijzer opgetrokken, met vroolijke roode daken. De eerste bloemen die we op Afrika's bodem begroetten, waren onze „Afrikaantjes" (tagetes). Maar ai gauw ontdekten we in de zorgvuldig verzorgde, maar toch nog armoedige tuintjes zinnia’s, beginnende dahlia’s en anjelieren, naast ananasplanten, kool en spruitjes, tomaatplanten en kleine auracaria’s, terwijl hier en daar de bloedroode bloemen van den hybiscus en enkele rozenstruiken afwisseling brengen. Een van de bewoners heeft een aardige, ruime volière aangelegd. In een hoek zitten twee apen, op een andere plek een stekelvarken en overal hangen dubbele korven, waarin duiven nestelen, 't Onderstuk en de deksel zijn een 10 centimeter misschien van elkaar verwijderd en in die nesten vinden de vogels een schaduwrijke schuilplaats. Menig paartje echter heeft er geen behoefte aan en in zeker de helft is een groot gat in ’t dak gepikt; schilderachtig hangt ’t stroo er aan alle zijden langs. In ’t midden van de volière is een vijvertje en een fonteintje, een paar watervogels staan zich ijverig te poetsen. Een oase in deze zandwoestijn! Want Lobito is gebouwd op niets dan een zandbank, – waaronder rotsgrond – die zich schiereilandsgewijze van ’t Zuiden naar ’t Noorden, een flink eind van de kust af, als een arm om de baai rondt. In de breedte loopt men ’t plaatsje in vijf minuten door en staat dan weer over een duinhelling heen aan zee. De huizen zijn er op ongeveer meterhooge palen gebouwd, behalve de lange rij aaneengebouwde kantoren, waarboven de eerste verdieping blijkbaar woonruimte aanbiedt. Aan ’t einde er van is een club, althans een „alleen voor leden”, in ’t Engelsch en Portugeesch, wijst daarop. Met een vriéndelijke buiging doet echter een Portugees, die ons belangstellend ziet kijken, de deur open; er blijken een dertig Engelsche reviews en kranten en één Portugeesch tijdschrift te liggen. Achter een glazen deur zien we een kleine leesbibliotheek. Het moet wanhopend wonen zijn, vooral voor de enkele jonge vrouwen, die we hier en daar zien, en die er natuurlijk zoo goed als geen bezigheid vinden, behalve misschien ’t persoonlijk verzorgen van de miniatuurtuintjes. Gelukkig is er een mooi asphalt tenniscourt, om in koele uren afwisseling te brengen. Vermoedelijk zullen binnen korten tijd de gouvernementsgebouwen en de zaken van verschillende groothandelaren uit Benguela en Catumbella naar deze kustplaats worden overgebracht, en Lobito een der belangrijkste plaatsen op de Westkust worden. Reeds nu neemt de rubberuitvoer jaarlijks toe; in 1908 bedroeg die 1638 tonnen, 1909: 2012, 1910; 2438 (een ton is 1000 kilo). De baai doet trouwens voor geen enkele andere in dit werelddeel onder; zij is n/2 K.M. breed en meet 41/* vierkante Engelsche mijl. Ons schip meerde dan ook aan een pier, die maar weinige meters van ’t vasteland afligt, en weldra nog een 30 meter langer zal worden gemaakt, terwijl dan drie in plaats van twee stel spoorrails zullen worden aangelegd. De geheele kolonie schijnt een groote toekomst te hebben, vooral wat landbouw aangaat. Aan den uitvoer van slaven is sinds twee jaar een einde gekomen; nog een enkele maal vindt een jager in ’t kreupelhout een der afschuwelijke houten boeien, waarmee de ongelukkigen twee aan twee aaneengebonden werden. Het zijn stukken boomstam, in 't midden van een langwerpig gat voorzien, waarin twee enkels of polsen kunnen geklemd worden, een houten wig scheidt die daarna weer vaneen. Men toonde er ons een, waaraan de bloedsporen nog zichtbaar waren. Terwijl ik aan ’t rondslenteren ben is dan toch op ’t laatste oogenblik een picnic gepland: een extra-trein zal ons naar ’t 13 K.M. verderop liggende Catumbella brengen en weer op tijd aan boord terugbezorgen. Half tien zijn we volgens afspraak aan ’t station, half elf zitten we in den trein, half twaalf stoomen we weg. In dien tusschentijd amuseeren we ons met naar vijf locomotieven, veel oude goederenwagens en een rekstok met ringen te kijken, die ’t stationsemplacement opvroolijken. Een paar Engelschen informeeren naar bridge-kaarten. We bewonderen onzen keurigen eerste-klasse coupé, met matwerk zooals we die van de E. N. E. T. kennen en waarvan elk compartiment in vier frissche, luchtige slaapplaatsen kan omgetooverd worden. Want de lijn loopt tot Cuma, 317 K.M. landinwaarts. Dat is althans ’t laatste officieele station, aangegeven op de timetable. Maar de terminus is thans reeds op 360 K.M. afstand van Lobito, bij Ilepi, dicht bij de Chikanda rivier. Het hoogste punt van de lijn is bijna bereikt, de grootste moeilijkheden zijn overwonnen. Wanneer ’t gedeelte van daar tot Elisabethsville nog 1700 K.M. klaar zal zijn, hoopt men in 16 dagen van Londen naar ’t hartje van Rhodesia; Boeloewajo te kunnen reizen. Tot aan Kasesi bij ’t Dilolomeer, op de grens van Angola en den Congo, wordt ’t werk door Engelschen gedaan; daar, op ’t uiterste Zuid-Westhoekje van den Congo, zal men den Belgischen spoorbouw ontmoeten, die volgens de overeenkomst van 5 Nov. 1906 ’t rijke mijndistrict Katanga ontsluiten zal. Elisabethsville is ’t "railhead” van den Kaap-Caïro spoorweg en 3600 K.M. van Kaapstad verwijderd. De spooraanleg in Rhodesia kost liefst £ 5000 per K-M. Terwijl ik al die bizonderheden opteeken uit den mond van den acting chief resident engineer, den heer H. F. Varian, dien we ’t geluk hebben te ontmoeten, zien we onzen kapitein in gezelschap van den Britschen vice-consul en z'n vrouw, in een petroleummotorlorrie eindelijk vooruitgaan. Dan luidt men ook onzen trein af, en we zijn op weg naar Catumbella, de plaats waar in ’54 en 75 Livingstone en kapitein Cameron hun tochten eindigden. Ik verheug me niet in den rook en het stof van de geheel open tweede klasse te zitten, want zelfs op ’t uitkijkbalcon van onzen mooien corridorwagen is ’t onpleizierig. Gelukkig geven ook de ramen ruim uitzicht, we verbazen ons over de negerkampong, de huizen van stukken gegalvaniseerd ijzer, asphaltpapier, zeilen, slordig en raar. Eerst kreupelbosch, hier en daar een poel met een paar ooievaars. Dan zand en nog lagere struikjes, "It is typical African, is n’t it?” merkt een onzer reisgenooten op, die z’n halve leven in Rhodesia zat. "Here is a cart-trek”.“ “Is it like the veldt?”” vraag ik, al gewend aan de dooreenhaspeling of liever ’t overnemen van Hollandsche woorden, ook door den geboren Engelschman in Afrika. Ze hebben ’t over “the boy inspanned the mules”, "come in to the stoep”, “have you seen a spook?" “smash went the disselboom", enz. Dezelfde vriendelijke berichtgever vertelt hoe 35 jaar geleden de Boeren ook hier trokken, en hoe nog tal van Boerenfamilies, gedeeltelijk Hollandsch sprekend, verder op in deze Portugeesche bezittingen wonen. “The story of the terrible hardships of the three years trek across Africa by the Kalahari and Okavanjo, should it ever be written, would be one of the most interesting and sad accounts in the history of the Great Boer Treks in South Africa”, aldus teeken ik woordelijk uit zijn mond op. Het verlies aan vee en menschenlevens in een der vreeselijkste „dorst” streken was aanzienlijker dan ergens anders. En wanneer men dan bedenkt dat die heele trek gebeurde omdat de toenmalige president van de Transvaal, Burgers, den uitgewekenen niet rechtzinnig genoeg in de leer was, dan haalt men toch onwillekeurig even de schouders op. Het gebrek aan water heeft in deze jaren ook den spooraanleg zeer bemoeilijkt: over een afstand van 120 K.M. was in ’t droge seizoen geen druppel water verkrijgbaar. Waterleidingen voorzien thans daarin. In één opzicht was ’t werk veel gemakkelijker dan de aanleg van de Rhodesische en Oegandaspoorwegen: men had er veel minder last van leeuwen en luipaarden. „Vindt u ’t een prettig leven in de wildernis?” is m’n voor de hand liggende vraag. „„Het beste wat een man leiden kan,”” luidt ’t opgewekte antwoord; en niet zonder trots wordt er bij gevoegd, hoe reeds vader en grootvader met dergelijk werk bezig waren. Thans gaat de heer Varian met vacantie naar Europa, met ’t plan ook de waterbouwkundige werken in Holland te gaan zien en er.... schaatsen te rijden op de kanalen. Of men al met de drooglegging van de Zuiderzee begonnen was ? Toen raakten we aan ’t boomen over Hollandsche Goddank de trein stond net stil. Catumbella! onze kapitein en de ingenieur van de electrische werken, waarvoor ons schip de cargo uitlaadt, en die de kracht van een naburigen waterval zullen moeten omzetten in electriciteit voor de plaats zelf en Lobito, staan ons te wachten. In stormpas gaat ’t voorwaarts, langs een Moorsch-aandoend gebouwtje, onder eucalyptus en baobab boomen (apenbroodboomen), langs de muren van een oud fort, dan een stalen brug over tot aan den voet van een heuvel, waarop een nieuw flink fort en een hospitaal. Daar wachten twee lorries, op een smal spoor; de dames moeten er op plaats nemen, want ’t is 41/, Engelsche mijl. We zitten gepropt, de heeren marcheeren met een vaartje vooruit. Een koel bananenlaantje door, in de schaduw waarvan jonge snijboonenplanten, heerlijk vochtig gehouden uit een beekje aan de andere zijde van ons spoor. Poef, staat de lorrie stil. "A puncture”, roept de grappicus van ’t gezelschap. Want we hebben een theatrical company aan boord, die in johannesburg voorstellingen gaan geven en die ons menigen avond aan boord vermaakt heeft. Ik ontdek nu meteen dat de zangeres die als miss L. optreedt, eigenlijk mrs. M. is, de echtgenoote van den komiek. Bepaald overweldigend is hun aardrijkskundige kennis niet. „Zijn we nu in West-Mnka.?" vraagt een der andere dames-artisten me. Gelukkig staat de lorrie weer net met een schok stil. De plank, waarop onze voeten rusten steekt n.l. wat ver uit en de negers moeten palmknoesten omverhalen, om ons weer verder te kunnen krijgen, ’t Is een goede gelegenheid de mooie rosé binnenkanten van hun handen te bewonderen, wat ze echter toch een nóg meer aapachtig voorkomen geeft. Sommigen hebben alleen den bovenkant van hun krullebol laten zitten, de rest kaalgeschoren; een zag ik er die een keurige scheve scheiding geschoren had, een ander droeg een gewone kam als versiering in z’n krullen. Af en toe komen we een negerdorp voorbij, in een omheining van takken zitten geiten en kippen vreedzaam als haringen in een ton opeengepakt. Dan trekken cocospalmen, dan onbekende bloemen, een volgend oogenblik vaatjes met cement onze belangstelling: cargo blijkbaar op weg naar den nieuwen aanleg. Als een breede spruit te zien komt, ontdekken we groepen wasschende vrouwen, die over ’t water heen onze negers onverstaanbare groeten toe- roepen. Later hoor ik dat de spruit de Catumbella-rivier is, nu onaanzienlijk aan ’t eind van den drogen tijd, straks wassend en wassend tot enkele meters onder de hooge, 80 meter lange brug, die we aan ’t begin van onze wandeling passeerden. Een oogenblik dreigt een gier, die op een zeer respectabelen afstand wijde kringen vliegt, de zenuwen onzer artisten over hoop te helpen, en begint er een over tijgers en leeuwen te fantaseeren. Haar aandacht wordt gelukkig afgeleid door groen met wit gespikkelde vruchten, aan totaal verdorde slingers, overal langs den weg kruipend. De negers reiken er ons toe, we probeeren den naam te weten te komen en vragen: „calabas?” Ze schijnen ’t woord te kennen, schudden ’t hoofd en voegen er nadrukkelijk den naam bij, die ons als „maschiwaschi" klinkt. Een Cubaansche dame in ons gezelschap noemt ze in ’t Spaansch „guida”, en legt ons uit dat de negers de uitgeholde helften als drinknappen gebruiken. Eindelijk naderen we de plek van onze bestemming. Nog eenige hutten, van de werklui, buitengewoon armoedig maar ’t is dan ook zoo iets als de keten onzer dijkwerkers, niets dan groote mesthoopen lijken ’t wel, de eigenaars kijken er ver boven uit! Een vroolijke pic-nic, de dames alweer kalm gezeten, de heeren naar Engelsche wijze bedienend en helpend. De eeuwig lettuce, de salade romain, uit ’t handje te eten met wat zout, ontbreekt zelfs nu niet; bananen en een andere tropische vrucht waar ik me maar niet aan waag, omdat ik ’t een paar andere dames, door negerjongens gepresenteerd, onder teekenen van grooten afkeer heb zien weggooien geven ’t gewenschte cachet. Weer worden de lorries bestegen, maar ’k heb er nu genoeg van en wil na al die dagen aan boord, m’n been en wel eens uitrekken. De lorries rijden weg en ik sluit me bij de heeren aan, die «een korteren weg terug” zullen gaan, onder leiding van den ingenieur. Maar die kortere weg blijkt aan de overzij van den waterval te zijn 1 Eerst een ladder op, dan een plank, in een hoek van 40 gr.; er zijn echter overal helpende handen. Maar dan moeten we de lange sluis over, telkens een stevige dikke maar losliggende plank, met niets dan een ijzeren roe als leuning. Dan moet je weten niet schwindelfrei te zijn! En de lorries zijn weg. Als altijd is ’t ook weer hier: niets beter dan de heilige «moet”, ’t Gaat behoorlijk, al bonst m’n hart in m’n keel; dan pak ik m’n man aan z’n bretel beet en zoo gaat ’t dapper een langen cementmuur over, tot de overkant bereikt is. Dan een genoegelijke klauterpartij langs den rand van de kloof, zooals we die uit onze Europeesche Alpen kennen: «Geröll”, afgewisseld met rotsachtigen bodem. Eenmaal de vlakte bereikt, zetten de Engelschen zonder op- of om kijken een razenden pas er in, ’t is blijkbaar vooral de exercise, die hun in den tocht aantrekt. Wij slenteren achteraan, d. w. z. dat we er altijd nog een normalen Hollandschen gang in hebben, ruim voldoende voor de heerschende temperatuur. Want al is de lucht nog altijd bedekt, flinke beweging maakt je toch warm. En we éten zand. De welvarende groote hutten, de kleurig getooide negerinnen, de typische kinderen, – ’t is precies zooals we ’t ons voorgesteld hebben; goede tentoonstellingen geven zeer levendige en juiste voorstellingen ... daarmee kan ieder zich troosten, die niet zelf Afrika bereist, – maar ’t is toch anders er midden in te zijn, te denken dat je een reusachtig «schippertje” tegenkomt, en dan te zien dat ’t een jeugdig pikzwart zwijntje is, dat neuswijs z’n weg gaat. Ook hier weer snijboonenplanten in de schaduw ditmaal van maïs geplant. Terug in Lobito. En dan: „heeft u een mooien tocht gemaakt, mevrouw? ik hoorde u onlangs bij de sports Hollandsch spreken." Een allerliefst jong meisje. We raken met haar en haar vader in gesprek. Noemen namen. Ik ben niet direct thuis, maar er woelt toch iets in m'n herinnering. „Qoeien hemel, dan is uw vader de schrijver van die geestige boeken. Verleden jaar stuurde ik u een briefkaart uit Dublin. We ontmoetten daar uw vriend mr. H., ’t parlementslid voor South Tyrone. En m’n man schreef uw vader eens dat 't ons zoo speet dat we telkens z’n voordrachten misliepen. Want we hebben zóó met z’n boeken op. An Irishman’s difficulties with the Dutch language, en Jack O’Nyll en... nu ’t is tè gek, mekaar misloopen in Holland, correspondeeren van uit lerland en dan in Lobito kennis maken." Naar Angola te moeten gaan om «Guey na Qael" te ontmoeten! En we wandelen naar onzen Galician terug, met ’t plan tusschen hier en Kaapstad nog menig praatje te maken en over lerland te boomen, dat ons totaal inpakte toen we er waren. Aan boord nog een terugzien naar de eenzame stad op de zandplaat. De planten langs de stevig geplaveide avenue’s palmen, zooals wij ze in onze serres hebben, iets dat op kleine dennen lijkt, vijgeboomen ze staan in ’t dorre zand, alsof ze er gisteravond even waren neergezet om de plaats ter eere van onze komst een wat ooglijker aanschijn te geven. Hoe meer ’t schip zich verwijdert, des te meer ziet ’t er als een Neuremberger speelgoeddoos uit. Dan langs een walvischvaarder, een teekenachtigen viermaster, de volle vaten hoog opgestapeld op ’t dek. De lichttoren. Dan neemt ons schip koers door de west heen naar ’t zuiden. Over zes dagen zullen we Capetown bereikt hebben. II Vier weken in de Unie. Het lijkt een impertinentie iets over Zuid-Afrika te willen vertellen, terwijl bijna iedere Hollander er familie of vrienden heeft of had, brieven, foto’s en prentbriefkaarten er van zag en in den tijd van den oorlog met al z'n gedachten hier leefde. „Wat kan daar nu voor nieuws over zijn mee te deden ?” vragen allicht de lezers bij ’t zien van ’t opschrift. En wanneer ik ondanks die voor de hand liggende bedenkingen het er toch op wagen wil ook dit stuk van het donkere werelddeel in m’n reispraatjes op te nemen, dan is het omdat ik aan mezelf ervaren heb hoe men, niettegenstaande al die bovenvermelde factoren, een hoogst onvolledigen en soms verkeerden indruk van een land hebben kan, zoo men ’t alleen van hooren-zeggen kent. Het gaat er mee als met zooveel dingen: men weet het, maar men realiseert het niet. Wie den evenaar gepasseerd is, wéét dat hij de zon ’s middags in ’t Noorden heeft te zoeken; maar toch zal menigeen misschien dezelfde domme fout maken als ik ’n mensch is ten slotte half een automaat – en „een kamer op ’t Noorden” vragen, om de hitte te ontvluchten. Want ’t was plotseling smoor-, smoorheet die dagen die we in Kaapstad en omgeving doorbrachten. Het lijkt zoo 2 onwezenlijk die brandende zon en de nog geheel kale boomen. Maar aan de bloemenpracht is toch al te zien dat de lente begonnen is, al lijkt de combinatie van „Maartsche” viooltjes en bloeiende heide, sneeuwklokjes van soms 1/2 meter lang en fresia’s voor onze Noordsche oogen zoo sprookjesachtig mogelijk. Een enthousiaste Kapenaar vertelde me, dat er 960 verschillende bloemen in den loop van het jaar zijn. Mogelijk is ’t flink overdreven, maar zeker is dat Capetown gerust den bijnaam van bloemenstad mag dragen. In de hoofdstraat, Adderleystreet, vroeger „Heerengracht”, – één lange lijn van bloemenverkoopende kleurlingen. Je staat al dadelijk voor een groot vraagteeken als je koopen wilt en als prijs wdrie oü lap”, zóó snel uitgesproken dat 't één woord van twee lettergrepen lijkt, genoemd krijgt. Probeer je ’t dan met Engelsch, dan maakt "a tickey” je al niet veel wijzer! Je haalt een shilling voor den dag, maar de man kan of wil niet wisselen, kijkt in je beurs en merkt op “you have coppers”. Dan ga je stuk voor stuk stuivers geven en met drie is ’t raadsel opgelost. Duur zijn de bloemen er niet, maar ze groeien ook alle in ’t wild. 't Is trouwens ’t eenige artikel, waarvan men ’t kan zeggen en dat nog alleen aan de Kaap. Want de geldstandaard is hier onzinnig hoog. Een kaffer de gewone bediening minstens £ 2 per maand, kan hij wat koken dan £ 3. Een eindje trammen van tien a vijftien minuten 30 ets., een boterhamkoek, een hier in ’t land gebakken roggebroodje 90 ets., een lijfwasch van drie weken f 25. Treinen veel duurder dan in Europa en verbazend slecht. Ze komen gewoonlijk te laat, de wagens zijn oud en verveloos, derde klasse kolonistenwagens zouden ’t in Amerika zijn, de zitbanken zijn te hoog en ze schudden en schokken zijwaarts, voor- en achteruit, allerellendigst. Althans voor zoover de groote lijn in Natal aangaat. Rondom de Kaap is ’t veel beter; en eigenaardig, men gevoelt zich in de stad zelf dadelijk thuis. Misschien werken de omstandigheden mee; want nauwelijks tien minuten op stap, kwamen we al een ouden kennis tegen, en even later zaten we met de beminnelijkste der vrouwen, mrs. Botha, ’t gebruikelijke elfuurs-kopje thee te drinken op een der balcons in Adderleystreet. Ik kan me niet voorstellen, dat er een land is waar zooveel thee en koffie verbruikt wordt als hier. Je verdrinkt er in. Half zeven koffie op bed, half negen thee bij ’t ontbijt, elf uur thee, en dan naar keuze thee of kóffie aan de lunch. Vier uur weer thee, bij ’t middagmaal thee of koffie; en logeer je bij een Hollandsche familie, 's avonds om half tien nog eens thee. Zit je in een klein hotel, dan zijn de "drinks” ’s avonds in den pensionprijs begrepen, en de hotelier is doodverbaasd als je ’t bij een glas gingerbeer laat, in plaats van ’t voorbeeld der andere gasten te volgen en twee glazen stout of whiskey of port te verschalken. Met uitzondering van een enkel groot hotel gaat ’t hier overal volgens "American plan’’, n.l. kost en huisvesting per dag tegen één vasten prijs, ’t zij men er gebruik van maakt of niet. De hotels zijn vrij primitief en weinig comfortabel, soms zelfs nogal slordig. Een uitzondering maakt ’t Imperial Hotel in Pieter Maritzburg, aardig om een ruime binnenplaats heengebouwd; maar ook in de hoofdstad van Natal hetzelfde bezwaar als overal, Kaapstad, Durban en de binnenstad van Johannesburg uitgezonderd: ’t ontbreken van rioleering. Men zou meenen, dat dit nu een punt zou zijn, dat allereerst eens door de vrouwen ter hand moest worden genomen. Maar toen een Hollandsche dame voorstelde het op ’t congres van de Zuid-Afrikaansche Vrouwen-Federatie te bespreken, ging er een kreet van verbazing op. Over zóó iets kon men ónmogelijk in ’t publiek discussieeren! ’n Wel rampzalige preutschheid. In Durban kwamen we in een hotel terecht, dat zich bescheiden als "the leading private hotel in South Africa” betitelt, maar waar geen enkele kamer een bel heeft! Gelegenheid om kleeren buiten te hangen is er hier nergens, en dus informeerde ik bij den portier hoe ik m’n pak uitgeborsteld moest krijgen nu ik den boy niet bellen kon. Wel, de boys borstelden nooit kleeren uit. Moet dan de koelie ’t doen? informeerde ik. In Natal is nl. een zeer groot aantal Indiërs in dienst, die beschaafder en handiger, maar ook veel onbetrouwbaarder zijn dan de kaffers. Toen werd ik eenvoudig uitgelachen en ik begon te begrijpen hoe een baar zich in Indië voelen moet. Wel neen, als ik kleeren schoon moest hebben, diende ik dat zelf te doen. En dat bij den Afrikaanschen bodem, waar alles en alles met een fijn rood poeder doorstoven wordt! Afgezien van dergelijke onbelangrijke tegenspoeden is Durban toch aantrekkelijk vooral als de plek met ’t meeste vreemd cachet. Was ’t er niet zoo snijdend koud geweest, dan had men zich wel kunnen voorstellen in Bombay te zijn, zoo overwegend is de uit die streken geïmmigreerde bevolking. Op den duur zal dat sterk verminderen: immigratie wordt nog slechts aan enkele Hindostani priesters elk jaar toegestaan, en zelfs gaan er stemmen op om de Indiërs uit ’t land uit te koopen. Ze verarmen dat n.l. aanzienlijk, want ze hebben zoo goed als niets voor hun dagelijksch onderhoud noodig, niet veel meer dan wat rijst, -en sparen alles op of zenden ’t naar hun familie in Indië. De kaffer daarentegen is veel minder zuinig, eet dolgraag vleesch, en menigmaal zag ik aan de stations groote bakken met stukken gekookt warm vleesch rondventen; met een vork werden ze naar de raampjes van de derde klasse opgestoken, waar ze gretig aftrek vonden. Het meest kenmerkende van Durban is de uitrusting der rickshawboys. Een witte pantalon veelal met afhangende roode bandjes, bovenkleeding zoo verschillend mogelijk maar meestal zeer kleurig, de voeten wit beschilderd en op ’t hoofd een soort van mengsel van Indianen-dos en ossenkop. Aan beide zijden steekt een hoorn uit, recht overeind staan veeren of pennen van stekelvarkens, soms een combinatie van beide, en aan het achterhoofd hangt iets als een reusachtige vossestaart uit veeren saamgesteld. Als de jongens er dan hun taal met de vele smakgeluiden bij laten hooren en al lachende de schitterende tanden vertoonen, ziet ’t er bepaald min of meer griezelig uit. Een enkelen keer zit er tegen de horens nog een witte bal, ook vlak tegen ’t hoofd, terwijl de rickshaw zelf met twee groote plumeaux versierd is. Bij ’t uitwijken of ’t omgaan van hoeken waarschuwen ze door een bel, die aan den rechterboom ter hoogte van de hand hangt. Schellen is ook ’t gewone teeken om de aandacht te trekken als ze vracht zoeken, soms wordt ’t vervangen door een kort scherp gesis. Als vacantieoord is Durban zeer gezocht. De season met de vele rennen en matches was nu net voorbij en het met aardige huisjes, ’n groot zeewaterzwembad en ’n tegen haaien beveiligd zeebad met prachtige branding voorziene strand was nu vrij verlaten. Overigens is 't een vervelende stad: de eindelooze Weststreet evenwijdig met de kust, daarop loodrecht wat zijstraten. Staat men op een kruising, dan kijkt men in de breedte de stad gemakkelijk door. “Zoo” en botanische tuin, beide of een van beide hier steeds aanwezig in alle grootere steden, aardig maar meer ook niet. Een uitzondering maakte de diergaarde in Pretoria, met heerlijke schaduwrijke dennenlanen, en een mooi exemplaar krokodil en neushoorn. Trouwens overal vindt men menig dier, waarop een Europeesche dierentuin jaloersch zou zijn; ’t is alles nog zoo in de buurt verkrijgbaar! Vandaar vermoedelijk ook de bezienswaardige musea met prachtige zwarte nijlpaarden en met bijna alle in Afrika voorkomende dieren in groepen schilderachtig opgezet. Aan plaatsruimte ontbreekt 't hier nergens, en een paar maal troffen we de reusachtige nesten aan van wevervogels, die soms met 20-300 gezinnen onder een gemeenschappelijk dak leven, doch elk in een afzonderlijk gedeelte met eigen ingang. Zulk een nest is ongeveer 2% bij 2 bij 11/2 Meter groot en kan, als ’t ongestoord gelaten wordt en de tak het dragen kan, nog veel grooter worden. Minder aantrekkelijk scheen me een ijzeren emmer, waar een krokodil even z’n gebit op geprobeerd had, totaal plat en met eenige gaten als guldens erin. In datzelfde museum in Kaapstad – zijn de eerste postkantoren bewaard; groote steenen waaronder de zeevaarders hun berichten borgen, om door een huiswaartskeerend schip naar ’t vaderland te worden meegenomen. Ze dragen veelal Hollandsche opschriften, hetgeen zooals veel in de Kaap ons tebinnen brengt, wat ook in de zaal van ’t A. N. V. op een der muren geschilderd werd: Een ieder nasie het sijn tijd. Om op te gaan en af te slijt. Wel voelt men dat dubbel als ’t blijkt dat in een land met toch ook veel Hollandsche belangen, ’t consulaat te Kaapstad .... niet eens 'n telefoon heeft! Maar triestig gestemd werden we bij uitstek door ’n feestavond ter eere van Koningins verjaardag. Want naast ernstig werk, te danken aan den artistieken zin van de echtgenoote van den vice-consul, kregen we als hoofdschotel de helaas ja, zeer natuur- getrouwe oranjelot van half dronken soldaten en meiden in een onbenullig tooneelstukje; de «en nóóit van m'n leven’s” en «0000 Suzanna's” geblèrd als in de straten van ons eigen lieve landje. Zeker een paar eeuwen geleden waren we evenmin beschaafd (en brachten we ook de dronkenschap op het tooneell), maar toen waren we tenminste sterk. Aan dien sterken tijd herinnert er nog zooveel: ’t standbeeld van Van Riebeek, door Rhodes aan de stad geschonken, het fort, waarvan bij eiken tegel en elk baksteentje de rondleider vertelt dat ze uit Holland kwamen, en de Hollandsche namen van de bastions. Toen we er waren, was juist een groepje boy-scouts aan ’t oefenen in ’t seinen met vlaggen, onder leiding van een officier. In de bakermat van de padvinderij is ’t alles op veel meer militairen voet geschoeid dan bij ons met de jonge verkenners ’t geval is. Zelfs de meisjesgezellen, de “B. P.” (Baden-Powell’s) Girl Quides, schijnen voor oorlogswerk opgeleid te worden. In een oproeping van het werk voor de week vond ik “Rifle Practice’ en “Tent Pitching". Eigenlijk leert men een land nog ’t beste kennen in z’n gewoonten en eigenaardigheden door eens rustig rond te slenteren in straten en aan stations: en zelden deed ik het zonder hier of daar iets typisch te vinden. Vooral geldt dit op taalgebied. Dat taalstrijd nog wel noodig is, lijkt me zoo vast te staan als een muts met zeven keelbanden. Want herhaaldelijk komt men uitsluitend Engelsch tegen; en waar ’t vertaald is, rijzen je de haren soms te berge. Aan 't station in Kaapstad vroeg ik eerst in ’t Hollandsch, toen in ’t Engelsch om een «Dagblad”, een ter plaatse verschijnend Hollandsch blad. “We don’t keep French papers”, was ’t verpletterend antwoord. En wat dunkt u van: Tijdtafel, Plakpapier, Vervrischende Kumers, zijnde: timetable, wall-paper, refreshment rooms. Mededeelingen als; geen kosten zijn betaalbaar; treinen stoppen allenlijk waar noodig voor opnemen of aflaten van passegiers; passegiers die wenschen af te treden moeten den guard kennis geven op statie te voren? Ik heb er niets tegen als ze pantry met spens vertalen en dental surgeon met tande-doctor. Maar als je van Jones bros. "incorporated with" T. Sutton Flack & Co. Ltd. te lezen krijgt, dat ze productenhandelaars zijn „inlijven'd met”, dan kom je tot de conclusie dat de Engelschen ons Hollanders niets toegeven in ’t fouten maken bij opschriften in vreemde talen. Op ’t kerkhof te Pretoria vond ik een steen met: „Michel Dangé, morte le 19 Nov. 1901 a I’age de 28 anée.” Maar bepaald ergeren deed ’t me in ’t Parlementsgebouw te Kaapstad op een brievenbus; „Tijden van ontlediging” te lezen. In ’t Parlement, waar beide talen toegelaten zijn, niet getolkt wordt, waar talrijke rapporten in goed Hollandsch (Kollewijnsche spelling) lagen, daar kon zooiets wel vermeden worden. Gelukkig las ik in ’t kantoor van den eersten minister te Pretoria tenminste weer fatsoenlijk „buslichtingen”. Het is allemaal goed en wel als ze je hier voorhouden: „jij moenie op die peerdje van kritiek klim nie”. Ik ben hier absoluut niet met sterk anti-Engelsche gevoelens gekomen. Veel reizen in Engeland en omgang met Engelschen heeft me groote voorliefde voor hun sportzin, hun dierenliefde (gezellig en zoet rijden hier de aardige honden in de trams voor niet mee, en voor menigen grooten winkel staat een steeds gevulde drinkbak), hun zelfbeheersching en hun reinheidszin doen krijgen. En men leert ten slotte zelfs het hoofd buigen voor de taaiheid, waarmee ze al hun ge- woonten tot in de kleinste détails, als ’t alleen zaligmakende weten over te planten op elke plek, waar ze zich gelieven neer te laten. Domheidsmacht? Hoogstwaarschijnlijk. Maar dès te onbevechtbaarder. “The world to me seems to be governed more by unreason than by reason", merkte een scherpzinnige ler, schrijver van menige famous colonial novel en schets in de Graphic tegen ons op, en van de Engelsche wereld geldt dat zeker vóór alles, hoe meer men ze leert kennen. Met dat al, en met nog zoovele Engelsche neigingen, je nationaliteitsgevoel kan je toch «nie heeltemaal op zij zet nie” en je kóókt als je een Van der Merwe zich «Vendermurwie” hoort betitelen, en iemand uit het oud-Hollandsche kolonistengeslacht van Wijk hoort beweren .... dat hij Hugenoot is! Er is hier sterke afkeer af en toe van Afrikaanders tegen al wat Hollandsch is. Zeker niet ten onrechte altijd. Maar laten ze dan tenminste Afrikaansch zijn en niet verengelschen. Als historisch vertelde men mij hoe een Afrikaander De Groot z’n naam heelemaal had willen ruilen voor een Engelschen naam. Nu gaat dat in Engeland eenvoudig genoeg: men plaatst een advertentie dat men voortaan Smith of Jones wil heeten; afgeloopen. Maar deze man had officieele stukken te teekenen en moest het dus bij ’t hooggerechtshof aanvragen. En ’t Engelsche hof in Natal beschikte afwijzend op ’t verzoek, onder overweging dat iemand, die een zoo beroemden naam droeg, een naam van den grooten rechtsgeleerde Hugo de Groot, geen enkel motief kon hebben te veranderen! Een bitter, maar verdiend lesje voor dezen ruggegraatloozen oogendienaar. Niet onvermakelijk is ook de ingezondenstukken-strijd over de vraag of nu Hollandsch of Afrikaansch de taal moet wezen. En 't toppunt van heerlijkheid voor iederen Kollewijniaan in de derde macht moet ’t wel zijn te denken, dat Afrikaansch de hoogste taalvorm is vanwege z’n eenvoudigheid en dat ik ben, gij zijt, enz. ver staat beneden ’t veel praktischer ik is, jij is, hij is, ons is, julle is, hulle is. De toekomst is aan den eenvoud en ’t minst tijdroovende! Enfin, ik spaar u de rest. Een van de merkwaardigste zaken die we zagen, was de Premier diamantmijn, waar de beroemde Cullinan-diamant gevonden is. Op een van de schitterend zonnige voorjaarsdagen, dubbel warm door ’t ongewoon lang uitblijven van de Septemberregens, tuften we om half elf uit Pretoria weg. Links op een hoogte ’t huis van den gouverneur, dat we den vorigen dag reeds bezocht hadden, zoo weelderig mogelijk ingericht, ’t mooiste van de vier die hij tot z'n beschikking heeft, en na den oorlog speciaal met dat doel gebouwd. Al weet je dat hij op ’t oogenblik voor de Unie alleen maar representatieve beteekenis heeft, —als Hooge Commissaris van Basoeto-Betsjoeana- en Swaziland en der Rhodesia's heeft hij natuurlijk wèl verantwoordelijkheid, – kregelig maakt ’t je toch. Dan gaan we de laatste huizen der buitenwijken voorbij, een statige laan van hooge eucalyptusboomen door en onder een dicht bladerdak plast de auto door een spruit. De kaffervrouwen, die aan 't wasschep zijn, lijken net reuzen-papavers met hare wijd uitstaande, lila, rosé en roode hoofddoeken. Druk pratende met onzen vriendelijken gastheer, den intelligenten, alwetenden redacteur van De Volksstem, gaat ’t door het “veldf’ over een goeden, harden kunstweg, met een verleidelijk galoppad langs den kant. Een enkele maal komen we een traditioneelen ossenwagen tegen, de achterhelft onder de witte kap, ’t voorgedeelte vrij en hoog opgeladen met huisraad. Een boer te paard; een ander in z’n wagentje met vier muilen; de man is millionair, maar wil van zoo iets moderns als een auto niet weten. Straks komen de uitloopers van de Magaliesbergen in ’t zicht, we hotsen door een donga een bedding, nu droog na de zes maanden gemis van regenval – en recht voor ons uit rijzen de drie schoorsteenen van de enorme ovens, die den stoom stoken waarmee de electrische machines, die ’t werk drijven, aan den gang worden gehouden. Half zijn ze bedekt door een reuzenhoop "tailing”, de afgewerkte aarde uit de mijn. Het loopt tegen twaalven als we de dubbele omheining binnenrijden; de bel, die alle werklieden waarschuwt zich uit de mijn te verwijderen, luidt onafgebroken door. Voorafgegaan door een ingenieur loopen we een heuvel op; dan gaat een roode vlag omhoog, teeken dat alle lonten aangestoken moeten worden. Het is het uur dat er opgeblazen wordt. Dadelijk zien we overal kleine rookwolkjes uitpuffen en gestalten, die zich verwijderen, om op een veilige plaats de ontploffing af te wachten. Vier keeren per etmaal wordt er opgeblazen; in twee ploegen wordt dag en nacht doorgewerkt. Acht duizend ontploffingen hebben plaats, 175 kisten dynamiet van 50 pond ieder en K.M. lont worden verbruikt, die 121/* K.M. gat maken. Met ingehouden adem staan we op ’t afgaan van ’t kruit te wachten, na eenige oogenblikken begint ’t te rommelen, we zien aarde en stukken rots de lucht ingaan, ’t geluid neemt toe, dan hangt er één dikke wolk boven ’t terrein, en we onderscheiden niets meer dan enkele stukjes die vlak bij ons neervallen; de wind is naar onzen kant en we moeten ons omdraaien. Alleen ’t ge- beier van de waarschuwende bel dringt nog tot ons door. In anderhalve minuut is alles afgeloopen, dan klaart de lucht op. Bijna onmiddellijk beweegt zich een lange rij figuurtjes langs de smalle hellingen, waar de karretjes staan, die den grond naar de wasscherij zullen opvoeren; het zijn de kaffers, die halfweg het opladen moesten staken en nog hun wagenvracht – voor ieder waarvan ze drie stuivers krijgen – willen afmaken. Op die wijze is ’t loon per dag ongeveer drie shilling. Ze moeten daaruit in hun eigen onderhoud voorzien; maar meer dan negen stuivers zetten ze gewoonlijk niet om in de ruilpenningen, die de directie verstrekt en waarvoor ze al 't benoodigde in de binnen de omheining aanwezige winkels kunnen koopen. Want zoolang hun contract loopt, drie maanden gewoonlijk, komen ze ’t terrein van de mijn, vijf vierkante Engelsche mijl, niet af. Een maatregel onvermijdelijk, omdat de verleiding tot ’t stelen van diamanten door ze in te slikken anders te groot is. En de dubbele omheining is noodzakelijk, omdat anders diamantjes in b.v. de resten van gecondenseerde melk worden verborgen, ’t blikje als quasi waardeloos over de omheining gegooid of geschopt om weldra door een handlanger opgeraapt te worden. Die bekende truc was de eerste aanleiding tot ’t vinden van den beroemden diamant, die, ware hij op de gewone wijze in ’t werkproces gekomen, in vele kleinere verbrijzeld zou zijn. Een van de ingenieurs, zijn naam is me ontschoten, meende dat ’t groote glinsterende oppervlak dat hem in de rots, 40 voet onder den bovenrand van de mijn, opviel, zoo’n verstopblikje was. Hij ging er heen, begon met z’n mes er om heen te werken en «toen hij realiseerde wat hij vond, dacht hij te zullen stikken van opwinding.” De vondst werd hem met £ 2000 beloond! ’t Bezit van den kostbaren steen werd de maatschappij echter tot last, de onkosten van bewaking en verzekering waren te groot. Het was Botha, met z’n grooten takt, die op 't denkbeeld kwam er een geschenk van te maken aan den Engelschen koning: een voorstel met groote meerderheid aangenomen, tegen de stemmen der Engelsche jingo’s in! Zij trachtten zich n.l. populair te maken door te beweren dat 't door den oorlog geteisterde land ’t niet kon betalen. Die bom sprong echter totaal verkeerd, en hun tegenstand is een politiek fortuintje geworden, later handig tegen hen uitgespeeld. Tot goed begrip dient men nog dit te weten, dat de concessie voor de mijn gegeven is op de voorwaarde, dat 60 °/0 van de netto-opbrengst staatseigendom zou zijn, zoodat de Transvaalsche regeering voor slechts 40 % van de waarde den steen kon aankoopen. De exploitatie der mijn zelf dit tusschen haakjes – werd in Jan. 1904 begonnen, na het koppig aanhouden van Cullinan, een kleinen aannemer met groote energie en doorzicht, thans “Sir" Thomas. Vaak worden er de kostbare blauwe diamanten gevonden, die de De Beer’s in Kimberley b.v. niet oplevert. Verder gele, bruine, amberkleurige, rosé, zwarte en witte. De Cullinan behoorde tot deze laatste rubriek. In Transvaal heeft men verder alleen nog eenige alluviale wasscherijen geen mijnen langs de oevers van de Vaal. Voor den grond van de Premier mijn werd £ 50.000 betaald; de boer die hem zich liet afkoopen, had al vroeger een farm voor £ 20.000 verlaten en voor z'n tegenwoordige boerderij is hem weer £ 80.000 geboden. Begrijpelijkerwijze heeft hij nu echter verklaard genoeg geld te hebben en geen lust zich opnieuw te laten verjagen. J’y suis, j’y reste en de mijnspeculanten hebben ’t toekijken. Men denke niet dat ’t leven van de kaffers binnen de dubbele ijzerdraadversperring, ook maar eenigszins gevangenis- achtig is. Men kan zich geen vroolijker bende voorstellen, dan die op de ruime binnenplaatsen en in de omringende gebouwen leeft. Op groote, ronde, platte ovens zaten ze hun maiskoeken te bakken en hun koffie te warmen; groepjes waren aan ’t kleerenwasschen in de enorme waterbakken, waarbij zij meestal gemakshalve zelf in ’t water staan, om daarna samen de kleeren te behandelen in een moderne handwringmachine naast de reuzentanks. Anderen bekeken met een gelukkig gezicht de nieuwe aankoopen: bonte lappen en kleurige kombaarzen, waar ze zich mee drapeeren, tot verbazing van ons Noordelijken, die zich niet konden voorstellen hoe iemand in deze brandende zon nog voor z’n genoegen een dikke, warme deken omhangt. Langs een keuken d. w. z. een verzameling van groote ijzeren potten, waar hier en daar een heele ossenpoot uitsteekt, waar 't veel koeler is dan buiten, zitten ze aan tafels te eten en te praten. Een heeft een fleschje inkt en een groote blocnote voor zich, en pent ijverig aan een reeds lang epistel voort; bij de deur staat een kafferjongen een muts te haken uit genuanceerde roode en groene wol. Achter een toonbank hooge stapels brooden; een snee van een decimeter dikte, met jam besmeerd, vormt een van hun heerlijkste versnaperingen. Alleen Zondags is kafferbier te koop, andere spiritualiën zijn natuurlijk taboe. Dan komen we weer op een andere cour, ’t verblijf van de Transvaalkaffers, die meestal in gewone werkmanskleeren loopen en er niet half zoo schilderachtig uitzien als de Basoeto’s. Daar de stammen nog al eens verschil van gevoelen hebben, zijn ze niet gezamenlijk gehuisvest; bij ’t werk komen echter geen moeilijkheden voor. Ten slotte bezoeken we ’t hospitaal; er zijn daar op ’t oogenblik 350 man, het grootste gedeelte zit echter buiten onder de lage peperboompjes. Hier en daar een verbonden voet, een arm in een doek. Bij de groote zorgeloosheid van den kaffer zijn ernstige ongelukken soms niet te vermijden; ze blijven echter gelukkig zeldzaamheden, en de «witmensch” boven hen gesteld, ongeveer 1 op elke 100 inboorlingen, doet wat hij kan, want hij blijft aansprakelijk voor alles wat er in zijn ploeg gebeurt. In de barak voor longontsteking nog al eens voorkomend bij de Bantoe !) die uit centraal Afrika hierheen komen – liggen een man of zes te bed; ’t is er ruim en luchtig. De afdeeling der ernstige gevallen laten we natuurlijk met rust en over een vroolijk met bloemen beplante cour verlaten we ’t kafferkwartier om onze auto op te zoeken en naar ’t dorp van de witmenschen, buiten de omheining, te hotsen. Er zijn liefst vier verschillende kerkjes, waaronder een Hollandsch, en een vrijmetselaarsloge. Alle tuintjes hebben verscheidene jonge eikenboomen, een aanplant die haast niets kost en uitstekend gedijt. Hier en daar hangen zware glycinen langs de veranda’s af. Een welvarend en gelukkig plekje. Maar de wegen zijn vol gaten en met rotsriffen. «Da hoep ar heb je... hoep, hoep de Neder... hoep ... landsche ... hoep, hoep, hoep... Bank”, merken we verheugd, zij 't geradbraakt op. En de lunch, die we in een aardig, vroolijk coöperatief hotel gebruiken, wordt energiek en afdoende gekarnd als we na afloop weer naar de mijn tuffen, om nu ’t eigenlijk bedrijf in oogenschouw te nemen. ’t Bedrijf verschaft werk aan 12.000 natives en 800 blanken, ’) Wat de taal aangaat rekent men de negervolken ten zuiden van 5° N. B. tot één groep die, in navolging van dr. Bleek, de beroemde kenner van Afrikaansche talen, Bantoe („menschen”) worden genoemd. (Dr. E. C. Qodée-Molsbergen, geschiedenis van Zuid-Afrika blz. 32.) ’t Woord kaffer komt van ’t Arabische „kaffr” ongeloovige, en is de huis-, tuin of keukenbenaming. per maand samen £ 60.000 verdienend. Maar er wordt per dag dan ook £ 5000 aan diamanten gevonden; 16 kubieke voet aarde leveren maar 1/s karaat op; 34 a4O duizend wagens worden per dag verwerkt, waarvoor maandelijks 540.000.000 Liter water en 4000 ton steenkool (een ton is 1000 kilo) noodig zijn. Althans zoo teeken ik uit den mond van den ons rondleidenden ingenieur op. Uit ’t voorafgaande zal duidelijk zijn geworden, dat deze diamantmijn ten eenenmale afwijkt van hetgeen men zich gewoonlijk onder een mijn voorstelt. Het werk gebeurt geheel aan de oppervlakte, het is een naarmate verder gewerkt wordt sterker uitgediept terrein, een soort van kom met zeer ongelijke kanten en bodem. In deze mijn was men in ’t midden op een rotsachtig gedeelte gestuit, dat als een breede roode pees door de grijsblauwe minder harde aarde loopt, de mijn in de geheele breedte in tweeën deelt en veel moeite met opblazen geeft. Op het hoogere gedeelte, den rand langs de kom, liggen allereerst de werkplaatsen. De ingenieur voerde ons door de gieterij en door machinegebouwen, waar in de stalen vliegwielen voren gesneden worden, waar electrische zagen en boren door de dikke stalen platen, de ijzeren balken heensnijden of ’t koekhakken is. Toch kunnen diezelfde machines zulk fijn werk verrichten dat in een ommezien uit een stuk hout een stoeltje gezaagd was, dat elk poppenkamerameublement eer zou aandoen. Voor de helle vuren in de smederij en onder de stoomketels glanzen de ebbenhouten lichamen van eenige kolossale Zoeloes: tafereelen die de geestdrift van eiken schilder moeten wekken. Dan staan we tusschen de machines die ’t eigenlijk mijnbedrijf regelen, en die in den nacht zooveel lichtbundels over ’t terrein doen stralen, dat 't er klaarlichte dag wordt. De ploeg, die in den heerlijk koelen Zuid-Afrikaanschen nacht aan ’t werk is, heeft wèl het beste deel. Als razend draaien de onderdeden der werktuigen ; er zijn er bij die 275 wentelingen in de minuut volbrengen. Buiten, in ’t voortdurend opwarrelend grijsblauw stof, klimmen we hooge stellingen op, tot we de rails bereiken, waarop de wagentjes hun waardevollen inhoud aanrollen. Om de beurt stooten ze tegen een balk, kippen om, en de inhoud stort voorzoover hij fijn is direct in de waschbekkens beneden, voor zoover hij uit groote brokken bestaat in reusachtige „koffiemolens”, die we zien draaien en in een oogenblik de enorme stukken vermalen en inslikken. Als hongerige, onverzadelijke monsters blijven hun leege kaken malen en knarsen, tot een volgende volstorting voor een oogenblik hun geeuwhonger bevredigt. We klimmen naar beneden, waar over steeds schuddende grove zeven de nu met water gemengde aarde heengolft. De zware stukjes diamant en ander materiaal zakken er door, om daar ten tweeden male op fijnere zeven dezelfde bewerking te ondergaan. Het residu dat dan overblijft komt in bakken, waarin dik met vet besmeerde rollen heenwentelen. Diamantjes en ander materiaal hecht er zich aan vast, totdat tegen een wat ik gemakshalve een Qoliath-komkommermes zal noemen, vet en steentjes worden afgeschrapt, om in een met stevig hangslot voorziene kist neer te vallen. Van daar worden steentjes en rommel, van alle vet ontdaan, naar een sorteergebouw gebracht, waar met snelle bewegingen een drietal mannen het gruis met een scherp bijltje van rechts naar links bewegen, elk diamantje in een weer met een hangslot stevig gesloten busje werpen. De rommel, d. w. z. alles wat er in de mijn verloren wordt, sleuteltjes, knoopen, 3 oorbellen, kettinkjes, dynamiethulzen, schroeven, wat niet al, staat in een bakje bewaard tot amusement van de bezoekers en ten bewijze hoe niets tijdens ’t proces verloren kan gaan: maandelijks komt op die wijze £ 1 aan klein geld weer terecht. „ja" _ filosofeert bij wijze van la morale de I’histoire de ingenieur die ons heeft rondgeleid, – „en dat is nu alles ter wille van de ijdelheid der vrouwen. Als er geen vrouwen waren, was er geen Premier mine”. ~„U vergeet de inlandsche vorsten, die ook edelgesteenten koopen”” weer ik nog af, maar in m’n hart geef ik den man gelijk. En dan denk ik aan de verblindheid der ultra’s en aan ’t verslag van een vrouwenkiesrechtvergadering, te Bloemfontein door mrs. Chapman Catt en dr. Jacobs gehouden. „Wanneer vrouwen stemrecht hadden, zou er vrede heerschen," beweerde de Hollandsche spreekster en de Amerikaansche, die toch de toestanden in haar eigen vaderland moet kennen, weersprak niet. Trouwens veiligheidshalve geven de dames hier nergens debat. *) ‘) Als Hollanders mogen we het in dr. Jacobs hoog waardeeren, dat ze zelfs in 't bijna uitsluitend Engelsch-sprekende en Engelschverstaande Johannesburg, met ’t oog op de taaigelijkheid geweigerd heeft haar speech te doen vertolken. Ze werd daarin krachtdadig gesteund door 't eenige Hollandsche bestuurslid der W. E. L., mevrouw Van Gorkom – Strüben, die op dit punt flink op haar stuk te staan had tegenover de andere leden, onder wie ook verschillende Unionistische dames. Natuurlijk heette het, dat daardoor propaganda-gelegenheid verloren zou gaan, maar daar dr. Jacobs steeds met 20 minuten begint en mrs. Catt "the Champion Cat”, zooals haar nickname in Johannesburg is daarna anderhalf uur spreekt, ging die vlieger niet op. Gelukkig dat juist de ernstige Hollanders zich flink houden en b.v. in rechtzaken e. d. in het Hollandsch getuigenis afleggen. Geen rijke vrouwen, Amerikaanschen vóór alles, geen diamantmijnen; geen diamantmijnen, geen Rhodes; geen Rhodes, geen Jameson Raid of Boerenoorlog. En het cynische maar waar gebleken woord van Rhodes schiet me te binnen, toen iemand twijfel opperde aan het blijvend welslagen van de diamantmijnen: "where did you ever meet a woman, who owned to having diamonds enough ?” Men denke 't zich slechts dat alleen die Premiermijn voor 18 millioen gulden jaarlijks aan diamanten opbrengt! Maar toch «als de vrouwen het stemrecht hadden, zou er vrede heerschen”! Bij algemeen vrouwenkiesrecht.... misschien. Zéker ben ik er echter niet van. Zijn de vrouwen niet even vatbaar voor de aanstekelijke opzweeping, die met eiken oorlog gepaard gaat? Waren niet in ’99-’O2 de Engelsche jingodames nog afschuwelijker om te ontmoeten dan de mannen ? Kon men tegenover een Emily Hobhouse niet'n Sarah Wilson en ’n Flora Shaw stellen ? En hebben niet met lofwaardige zelfopoffering de rampzalige vrouwen in de concentratiekampen, ’t eigen lijden en ’t lijden harer kinderen niet achtend, de mannen steeds aangevuurd vol te houden en toch niet ter wille van haar ellende de wapens neer te leggen? Die geestkracht, die moed is allerminst hier vergeten. Botha is een voorstander van vrouwenkiesrecht en zijn echtgenoote, – een vrouw uit ’t roemruchtige lersche geslacht der Emmets, – zal den buitenlandschen kiesrechtspreeksters dan ook een lunch aanbieden. Generaal Beyers – de speaker in ’t Transvaalsche parlement vóór de Unie tot stand kwam is eveneens een warm voorstander, en zeker zou, als de Afrikaansche vrouw het ernstig wenschte, ’t stembiljet haar gauw genoeg worden toegekend, en ’t Afrikaansche element belangrijk versterkt worden. In Johannesburg en Pretoria is 't bestuur der Women’s Enfranchisement League echter uitsluitend in Engelsche handen; en eenige der voorvrouwen, die ik toevallig op een at home bij mevrouw Botha en op een speciaal gegeven tea in Johannesburg ontmoette, hebben sterke sympathieën voor de suffragettes. „De” vrouwen! Het kan me zoo verdrietig maken, als ik zie hoe altijd bij de dogmatische feministen „de” vrouwen als een Ausbund van alle braafheid worden voorgesteld, terwijl helaas al zoo menigmaal gebleken is dat vrouwen, die macht krijgen, precies evenveel onrecht ten opzichte der minder sterke groepen begaan als groote groepen mannen tegenover veel vrouwen. Macht en rechtvaardigheid schijnen wèl moeilijk vereenigbaar. „De” vrouwen! Alsof talloozen harer niet bij menige bedenkelijke aangelegenheid precies evenveel, neen méér schuld hadden dan de betrokken mannen. Daar heeft men de hier telkens in ’t gesprek gebrachte en ook feitelijk vrij talrijke aanslagen van kaffers op blanke vrouwen. Wie den kaffer, de onontwikkelde kinderziel in 't mannenlichaam, veroordeelt, vergeet hoe tallooze vrouwen zich hier de morgenkoffie op bed laten brengen door den kaffer, hoe ze hun japonnen en blouses laten dichthaken door den kaffer, liever dan ze, bij gebrek ¥ aan vrouwelijke hulp, dan maar van voren sluitend te maken. *) Kan men het den halfbeschaafde kwalijk duiden, als hij de grens niet meer weet? Mag men van zijn door- ‘) De sinds dit schrijven in Nederland gepropageerde Thierbachjapon zou voor avondtoiletten het euvel van niet-zelf-kunnenkleeden geheel ondervangen. zicht vergen dat hij normale vrouwen weet te onderscheiden van haar, die zich – zij zijn er helaas graag aan hem overgeven ? De ijdelheid, het karakterlooze van groote groepen vrouwen, komt in dit land, zoo goed als in Engeland en Amerika, zoo droevig uit. De Society-rubrieken met haar toiletbeschrijvingen van elke grootere at home, bruiloft enz., nemen heele kolommen van de kranten in beslag; en een verslaggeefster liet mij de stapels brieven van vrouwen en meisjes zien, die ze vóór en na al dergelijke gelegenheden ontvangt, om haar te vragen nu toch een uitvoerige beschrijving van 't bepaalde toilet te geven of haar met verwijten te overstelpen dat miss So and So vergeten werd. Met verontwaardiging hoorde ik nu nog gewagen van het troepje niet-Engelsche meisjes, die kort na den oorlog door het Engelsche garnizoen op een bal waren genoodigd. Een wagen werd gezonden om haar uit Pretoria naar ’t vrij ver buiten gelegen Casino te brengen, waar ze met bestofte toiletjes aankwamen, door de Engelsche officiersvrouwen genegeerd werden en zoo goed als niet dansten. Een verdiende straf in de oogen van haar ernstiger kameraadjes die geweigerd hadden aan de invitatie gehoor te geven. Emily Hobhouse! Wie herinnert zich niet haar onthullingen over de concentratiekampen? Een werk thans weer ter hand genomen door ds. Schoon te Ladysmith, tot ergernis van hen die de vergeven-en-vergeten-politiek voorstaan. Straks opnieuw opgerakeld als een boekje verschijnen zal, The Marrow, dat ongetwijfeld in ’t oorspronkelijk en in Nederlandsche vertaling ook ten onzent druk gelezen en besproken zal worden. Het is reeds in 1907 geschreven, maar nog in manuscript, totdat de auteur, die een landsbetrekking bekleedt en voor een groot gezin moet zorgen, gerechtigd zal zijn z’n pensioen te krijgen, waarmee hij zich ver van een door hem gehate beschaving, in ’t Noorden van Duitsch Oost-Afrika wil terugtrekken. Ik las slechts de voorrede en zag den sleutel, dien de schrijver op z’n werk heeft, met alle namen, plaatsen en data, opdat men wete dat hij alleen ’t kleed der fictie koos om op die manier grooter lezerskring te vinden en de aandacht van velen nog eens op de schanddaden dier tijden te vestigen. Zij die allereerst er over schreef, fortuin en gezondheid offerend voor de zaak der Boeren, leeft nu met een verpleegster in Italië. Een goed geschilderd portret van miss Hobhouse bevindt zich in ’t Staatsmuseum te Pretoria ’t museum dat nog altijd op de curiosa uit de Hidde Nylandverzameling wacht. Maar vóór alles leeft haar werk voort in de door haar gestichte kantwerkschool te Koppies en de weverijen te Langlaagte, Middelburg (ook vilten hoeden en gevlochten manden), Ermelo, Bloemfontein en Pretoria. Deze laatste bezocht ik, en de voortbrengselen, vooral de Smyrna-kleedjes en de zware gordijnen, naar teekeningen van miss Hobhouse zelve, behoeven voor geen andere onder te doen. Reisdekens en grove tweeds, vloerkleeden en sophadekken worden er vervaardigd en vinden redelijken aftrek. Uitvoer buiten Afrika is er nog weinig. De wol wordt met 15 pond tegelijk geverfd en gekookt, nadat de rauwe wol eerst gewasschen is. Na ’t verven wordt opnieuw gewasschen, geolied, gekaard, gesponnen en geweven, en als ’t dekens zijn, ten slotte geruwd om ze een wollig en donzig oppervlak te geven. Al het werk wordt door de meisjes, onder leiding der tegenwoordige directrice miss S. E. Herd verricht; alleen ’t aanmaken van de vuren en ’t schoonhouden der machines e. d. wordt door kaffers gedaan. Jammer genoeg waren er maar 16 meisjes bezig; van de 14 spinnewielen snorden er maar drie. t Idee van miss Hobhouse was om den Boerendochters een industrie te leeren, waarvoor ze ’t materiaal op de eigen plaats hadden, zoodat ze haar leege uren zouden kunnen vullen en een aardige bijverdienste maken. Ze krijgen de eerste zes maanden alles vrij, onderwijs inbegrepen; daarna moeten ze £ 2.10 per maand voor board and lodging betalen en nog H/a ïaar blijven. Helaas beantwoordt 't niet geheel aan ’t doel, want de dochters der Boeren zijn lui *) en achten werken beneden zich. Hoe arm ze ook zijn mogen, als één percent zich als dienstbode verhuurt is ’t al mooi. En dat bij de zeer hooge loonen! Maar «op die plaas” hebben ze hun kaffers en kaffermeiden om te werken, en behalve koken doet ook de vrouw des huizes weinig of niets. En zelfs koken behoorlijk te leeren staat haar niet aan. Hier te Pretoria is ook een kookschool, waar de meisjes i) Een woord dat me een polemiek bezorgde, tijdens 't verschijnen dezer schetsen in het Handelsblad. Gelukkig schreef een Hollander, die al z'n krachten in Afrika aan de Boerenzaak al lange jaren wijdde, me woordelijk: „als u zegt dat de Boerenmeisjes lui zijn is dat een vleierij voor het volk, want hun mannen en vrouwen zijn ook lui. Alleen aan.de Kaap en Stellenbosch en de Paarl vindt men de uitzonderingen die den regel bevestigen.” En nog dezer dagen verklaart de correspondent der N. R. Ct. in Zuid-Afrika (ochtendblad 4 Juni '12); „Jaren lang worden er pogingen aangewend om de dochters van verarmde Afrikaanders op te leiden tot dienstboden. In de weeshuizen te Langlaagte en Potchefstroom krijgen ze daartoe een bizondere opleiding, maar het resultaat is tot heden toe zeer gering.” intern zijn, zich voor slechts een jaar verbinden en daarvoor £ 10.10 betalen, ’t Gouvernement subsidieert de school met £ 300, de Zuid-Afrikaansche Vrouwen-Federatie, de eigenlijke oprichtster, met £ 100, zoodat finantieel de zaak net even kan bestaan. Want de directrice verdient £ 80, de uitwonende naaijuffrouw £ 100 en de levensmiddelen zijn bar duur. Dertien meisjes kunnen er plaats vinden, in aardige kamers met twee of drie bedden, electrisch verlicht, maar met – iets typisch Afrikaansch slechts één waschtafel met één stel toebehooren! Er waren, toen ik de inrichting bezocht, slechts zeven meisjes. Men stelle zich ten eenenmale niet zoo iets volledigs voor als een Hollandsche huishoudschool. Een linnenkast bestaat er niet. Er is een half dozijn droogdoeken, die iederen dag gewasschen worden, en door nieuwe vervangen als ze versleten zijn. Met ’t beddegoed gaat ’t naar rato. De wasch gebeurt in huis en .. . een steeds terugkeerende grief van alle meisjes is, dat ze ook de wasch van de directrice moeten aan kant maken! Teekenender kan het, dunkt me, niet. De keukengereedschappen kwamen zoowat overeen met wat men ten onzent in een hóógst eenvoudige middenstandskeuken vindt. Ik informeerde naar een hooikist. Wel neen, want die zou geen enkele Boerenfamilie ooit invoeren. «Die stoof hij brandt toch” en van nieuwigheden moet men hier niets hebben. Een poging om een Hollandsche dame aan ’t hoofd te stellen mislukte dan ook volkomen. Ze vroeg ’t bestuur – Afrikaander dames op één uitzondering na op een diner en had toen voorgoed de zaak verbruid. Boontjes met boter gestoofd, werden afgekeurd: «die boontjes moet gestoofd met die melk en die saus”. Chateaubriands brachten ’t er niet beter af: «die flijs nie lekker nie, hij moet banje gaar wees”. En waarom zal men ten slotte strijden, als de meerderheid met een: „ons hê altijd zoo gedaon, waarom zei ons die customs verander?” verdere discussie overbodig maakt! Meer overeenkomstig onze begrippen was ’t Reddingshuis, eveneens door bovengenoemde Federatie opgericht, en onder leiding staande van een vriendelijke vrouw met de meest humane begrippen. Helaas echter zal men haar weldra moeten missen, omdat de Afrikaander dames – er is slechts één Hollandsch bestuurslid niet willen breken met den regel, dat er nooit een man in huis mag komen. Zoo kan de directrice haar broeder nimmer ontvangen, hoewel de bouw van 't huis (zonder verdieping, zooals bijna overal op ’t land) heel goed toelaat dat de overige inwoonsters hem nooit behoefden te zien. De meisjes mogen nooit op straat komen gedurende het halve jaar dat ze er zijn. Een maatregel, iets begrijpelijker als men weet, dat de aanstaande moeders er door de politie gebracht worden, als ze feitelijk in de gevangenis behoorden te zijn, d. w. z. als ze omgang met een kaffer hadden. Want in dat geval zijn beiden strafbaar. ’t Is hier mutatis mutandis al precies dezelfde droevige geschiedenis als in ons land: ouders die dochter en den kaffer laten slapen, slechts door een gordijn gescheiden, wetend dat de kaffer dan ook zonder betaling blijven zal; moedertjes van 15 en 16 jaar, verleid door naaste familieleden; idioten en zwakzinnigen, ’t Register had evengoed een verzameling vragenlijsten van „Onderlinge Vrouwenbescherming" kunnen zijn. Ook gevallen van bloedschande ontbreken niet. Tijd om er verdere conclusies uit te trekken had ik natuurlijk niet; en ik neem dus gaarne op gezag van een regeeringspersoon aan „dat die ongelukkige zaken uitsluitend in de grootere steden voorkomen, en dat wat men in de achterbuurten van die steden van de Hollandsche bevolking ziet, het laagste uitschot van Boeren is. Dit zijn menschen, die om welke redenen dan ook langzamerhand van het platteland verzeild zijn geraakt in de steden, waar hunne kinderen opgroeien in een toestand, slechter dan in de slums van de meeste groote Europeesche steden, ouders die uit armoede wegens drankverkoop aan kaffers in de gevangenis zijn gestopt en steeds dieper zijn gezonken. De boerenbevolking is zonder twijfel bizonder zedelijk – de geboorte van onechte kinderen komt zeer zelden op het platteland voor, niet juist omdat zij van huis uit betere menschen zijn dan anderen, doch waarschijnlijk omdat hunne omstandigheden gunstiger zijn – jonge mannen en vrouwen kunnen gewoonlijk vroeger trouwen en zijn niet blootgesteld aan de verleiding van het stedelijke leven. De basterds uit zwarten vader of moeder komen voornamelijk uit Kaapstad en de kustplaatsen en voor een klein gedeelte uit Johannesburg en Engelsche steden”. Zeker is dat we er nimmer een zagen, wèl een verschil met de honderde half casts in ons eigen land. Maar ... de afstand tusschen een Europeaan en een kaffer lijkt me dan ook oneindig grooter dan tusschen eerstgenoemde en ’n Javaan, Maleier of Japanees. ’t Seksueele leven aan deze zijde van den evenaar vertoont al even zonderlinge afwijkingen als in menige groote stad in Noordelijk Europa. Een jaren lang getrouwd Europeaan, die in eens een fancy voor een kaffermeid opvat, en z'n vrouw verklaart niet zonder haar te kunnen leven; de vrouw, die haar man nog altijd lief heeft en dan besluit toch bij hem te blijven, zoodat ’t drietal onmogelijk geworden in de gewone samenleving zich ergens aan de kust terugtrekt. De meeste vrouwen zijn echter minder vergevensgezind, en scheidingen na huwelijken van enkele maanden, van drie weken, van slechts vijf of zes dagen zelfs zijn, zooals een bekend procureur me verzekerde, vooral in Johannesburg, aan de orde van den dag. ’t Voorwenden van kwaadwillige verlating is voldoende reden voor den rechter, en de tallooze gescheiden en verlaten vrouwen maken dat er soms geflirt en gescharreld wordt veel openlijker dan zelfs in onze residentie, op ’n wijze die een gewoon Hollander zonderling aandoet. ’t Zijn dan ook volstrekt niet alleen meisjes uit de arbeidende standen, die in de droeve omstandigheden van de bewoonsters van ’t "Rescue-home” verkeeren! In één opzicht is de stichting hier véél beter af dan 't Tehuis Annette, Beth Palet of Beth San te Amsterdam, of ’t O. V. huis in de Marconistraat in Den Haag; ze hebben £ 100 subsidie van de stad en £ 250 van de Regeering. Sinds den datum van oprichting, 28 Oct. 1905, hebben ze zich dan ook altijd geheel kunnen bedruipen, te meer daar ze 't huis van de Regeering ten geschenke ontvingen, vleesch en kolen vrij hebben van weldadiggezinde stadgenooten en tevens ’t bestuur geregeld boekjes rondstuurt, waarop menige huisvrouw voor zoo en zooveel kruidenierswaren toezegt. Wanneer men nu nog weet dat de directrice £ 7 per maand ontvangt, de onder-directrice £ 4.10, dat de meisjes voor het halve jaar ruim £ 5 betalen of voor haar betaald wordt, dan geeft dat voldoende vergelijkingsmateriaal, voor haar die ten onzent zich met dergelijk werk bezighouden. De meisjes worden geacht, voor zoover haar toestand dat toelaat alle huiswerk te verrichten: de bevalling vindt in een Maternity Home plaats. Juist als in den Haag worden ook verlaten kinderen opgenomen: er liepen nu twee aardige strooblondjes rond, wier ouders beiden in den tronk zaten. Nog een tamelijk welvarend kleintje was er, de verdere stakkertjes die er lagen vertoonden dezelfde stumperig-griezelig dunne beentjes en armen en de lichtlooze oogen, die we ook ten onzent zoo kennen, na de'maanden van angst en verdriet door de moeder doorgebracht. Gelukkig zijn er ook in Afrika veel grootouders die, nadat de eerste boosheid voorbij is, de verstooten dochter en ’t kleinkind weer tot zich nemen. De wiegjes, waarin de babies lagen, had ’t bestuur in de centrale gevangenis laten vervaardigen, een model inrichting onder directie van den hoogst bekwamen mr. Sidney J. Bird, die, volgens mijn man, die er een bezoek van eenige uren bracht «een aangenamer indruk maakte, dan eenig hotel in Zuid-Afrika”. In deze quaestie is de Transvaal méér vooruitstrevend geweest dan eenig Europeesch land. Reeds kort na den oorlog is ’t stelsel van «onbepaalde veroordeeling” (zooals ’t hier heet) ingevoerd, en na ’t tot stand komen van de Unie over ’t geheele land tot wet verheven. Zonderlinger vereeniging van vooruitstrevendheid en conservatisme dan hier telkens blijkt te heerschen, kan men zich dan ook moeilijk voorstellen. Zoo heeft b.v.Johannesburg een gedecideerd Amerikaanschen trek. Voor je komt de passagiers van de uitkomende booten zijn natuurlijk bekend, en van zelf reis je ook met Jo’burgers is al uitgevischt of je ook vrienden hebt in de goudstad en of de vrienden ook in ’t bezit van portretten zijn. Dan koop je in Pretoria, hoogst onschuldig, een dagblad, en daar kijkt plotseling je eigen facie van item zooveel jaren her natuurlijk je spottend aan. Wordt je dan nog «geboemd” ook, dan heeft een of ander maandschrift al vóór je komt, ’n ander portret en wat kopij uit je gastvrouw weten te trekken en rijzen al je haren te berge, als je ervaart hoe op de bekende manier van ’t groeiend verhaal, je een der "prominent leading speakers in the general election campaign of 1905” was! Nauwelijks ben je dan gearriveerd – hoewel niemand naar je meent ’t uur van je komst weet of de Leader of Star of hoe ze heeten mogen, belt op en vraagt om een interview. Hopende nog wat recht te kunnen zetten en ten slotte pleizier krijgend in de comedie, sta je 't natuurlijk „welwillend” toe, om den volgenden ochtend kippenvel te krijgen bij ’t lezen van de ultra-opvattingen van den reporter, dien je al je best hebt gedaan duidelijk te maken hoe de Bond voor V. K. plichten naast rechten vraagt, wat hij dan omzet in; „naast kiesrecht ook volkomen gelijkstelling op sociaal en economisch gebied." Want alle pogingen om over iets anders dan “Sex and Suffrage” te praten, mislukten me volkomen. Hoe ik probeerde af te leiden door over reizen, over journalisme, over lerland onze ondervrager was een ler te beginnen, ’t hielp me precies geen steek. Wat ik over vrouwenkiesrecht toch dacht? Dan antwoordde ik over abolitionisme, over Toynbeeen O. V.-werk – ’t behoefde niet, V. K. is “the topic of the day” in Johannesburg, en als mrs. Catt en dr. Jacobs over een paar weken hier zijn, zullen ze komen op het psychologisch moment. Dat alles dank zij ’t kranige werken van een betrekkelijk kleine groep, onder leiding van miss Nina Boyle, ’n bekende figuur van ’t Stockholmsch congres. Trouwens, de vrouwen te Jo’burg en Pretoria hebben actief gemeenteraadskiesrecht en passief kiesrecht voor de schoolboards. Ze houden maandelijks openbare vergaderingen, tal van theebijeenkomsten en drawingroom-meetings,doen verkiezingswerk, ondersteunen candidaten van alle partijen die zich voor V.K. verklaren, en verzamelen geld door een "bridgedrive” en een “suffragette subscription fancy-dress ball". Bij die gelegenheid droegen alle leden een strik in groen, beige en wit (de vereenigingskleuren) waaraan een hangslotje doelende op de Engelsche suffragettes, die zich met kettingen aan de hekken vastbonden. Kort te voren had The Growler, een bekend mopperblaadje, de toekomst donker ingezien en verteld dat binnen een kwart eeuw mrs. So and So wel “chief justice” zou zijn en dat de vrouwen niet behoefden te klagen, zoolang ze niet in harems zaten. Natuurlijk verscheen daarop de dame in quaestie in de roode toga van hoofdrechter op 't gecostumeerde bal, met witte pruik en op de borst "the Growler’s Dream 1922". Het Hollandsch bestuurslid droeg een Turksch kostuum met sluier, alsof ze zoo uit een harem ontvlucht was. Wilt ge ’t souper, en het balkaartje, waarde vrouwenkiesrechtsters in Nederland? “Forcible Feeding”. Consommé en Tasse Suffragette. Saumon du Cap a la Franchise. Galantine de Volaille Perigord Pankhurst. Turban de Langue a la Tolstoi. Quartier d’Agneau a la Grille. Mousse de Jambon a la Holloway Goal. Jambon d'York a la gelée Mina Boyle. Korhaan Bardé a la Christabel. Pressed Beef Gendarme. Poulets de Qrain militant. Salade non Politique. . Glacé Asquith. Friandises a la Liberté. De burgemeester toastte en zeide “decidedly in faveur" te zijn. De ordebewaarster op ’t bal verscheen als politieagent, en danste in haar mannenpakje vroolijk het volgend programma af: PROORAMME. 1. Pankhurst Waltz. 2. Grille Two-Step. 3. Cabinet Lancers. 4. Lloyd George Waltz 5. Desperate Deputations Waltz. 6. Forcible Feeding Barn Dance. 7. Asquith Two-Step. 8. Rebels' Request Lancers. (a la Leap Year). 9. Dog Whip Waltz. Extras. 1. Pretty Prisoners 2. Hosepipe. 10. Peeler Two-Step (Military). 11. Votes for Women. 12. Winsome Winston Lancers. 13. Perjured Promises Waltz. 14. Militant Minx Two-Step. 15. Liberty Lads Waltz. 16. Conciliation BUI Barn Dance. 17. Legislation Lancers. 18. Franchise Freedom Waltz. Gelukkig dat intusschen niet alle leden ’t met de "militant tactics” eens zijn. ’t Ging op de vergadering, waar men er zich vóór verklaarde, warm toe, en de tegenstandsters legden ’t slechts met één stem af. Reden om heen te gaan vonden zij ’t echter niet. Wel scheidde een andere groep zich af om politieke redenen (deze is zuiver unionistisch); doch voor de ontvangst van de buitenlandsche spreeksters – die o. a. (bij wijze van symbool?) een dynamietfabriek zullen gaan bezoeken werken de beide organisaties nu toch samen. De laatstgenoemde, de Women’s Reform Club, doet in ijver voor de oudere niet onder, en organiseerde o. a. een schitterend geslaagd “Pageant of famous women.’’ In ’t voorbijgaan wil ik toch ook even de “Daughters of the Transvaal” vermelden. Het doel der vereeniging is “to become a capable band of wómen, ready to help in time of war or disasters, or at any other time when service is required, either in camp, first aid or nursing duties.” Het onderwijs begint met eerste hulp bij ongelukken, revolverschieten en exerceeren. Het voortgezet onderwijs omvat schieten met geweer, ziekenverplegen, zwemmen en paardrijden in heerenzadel. Elk jaar wordt in den zomer buiten gekampeerd. De leeftijd loopt van 18—35 jaar. Het dragen van uniform is verplicht bij ’t onderwijs; alle sieraden zijn verboden, met uitzondering van een horloge. De vrouw van den tegenwoordigen Hoogen Commissaris, Lady Qladstone, is eerepresidente en de groep verkeert in bloeienden toestand. Sterker dan de vrouwenkiesrechtorganisaties is de politieke vrouwenpartij, de "Women Unionists". Dezer dagen hielden ze hun vijfde jaarvergadering, waarbij 't bleek dat er 36 afdeelingen met 2590 leden waren. In den afgeloopen winter werd veel aan «opvoeding" gedaan, d. w. z. er werden zes lezingen over «Zuid-Afrika en zijn verhouding tot het Keizerrijk” voor moeders en kinderen gegeven. Aan ’t eind ervan vond een soort van examen plaats met prijsuitdeeling. Men kan zich zoo ongeveer voorstellen wat voor jingoïsme daar gekweekt wordt! Prijsuitdeeling voor ’t beste reciteeren van imperialistische gedichten, een "Empire Ball” met een recette van £ 30 en allerlei sports. Maar ook feministische requesten tot de regeering en een debatvereeniging geven blijk dat de partij niet stilzit. Voornamelijk werkt ze in Transvaal, maar ook in den Oranje-Vrijstaat is een afdeeling, en in de Kaap en Natal zullen ze spoedig komen. Aan ’t eind van de bijeenkomst hielden een paar bekende unionistische leiders toespraken. Jammer zeer zeker dat van de andere, de nationalistische zijde, zooveel minder hulp door de mannen gegeven wordt. Ook hier heeft zich een politieke vrouwenpartij gevormd: “South African Women’s National Association”, die op denzelfden dag als de tegenpartij haar jaarvergadering -de tweede – hield. De hulp van driehonderd, over zeven takken verdeelde vrouwen is, dunkt me, niet te versmaden; maar geen der leiders had de moeite genomen over te komen en den dames moed in te spreken of vingerwijzingen te geven. “In the chair” mevrouw Krause een energieke vrouw van ongetwijfeld groote bekwaamheid die er zich dan ook ernstig over beklaagde onder bijval van de vergadering; de presidente, mevr. Botha, beloofde te zullen zorgen dat ’t een volgend jaar anders zou zijn. Niet minder sterk in z’n afkeurende woorden was de eenig aanwezige man, dr. Krause wiens naam door zijn gevangenschap wegens hoogverraad ook in Holland zoo bekend is die werd uitgenoodigd om, in plaats van de ontbrekende officieele vertegenwoordigers, de vergadering toe te spreken. Het was een verademing hem te hooren, na ’t onverstaanbaar gemurmel van de dames, die voor ’t meerendeel met haar neuzen op ’t papier haar verslagen uitgebracht hadden. Trouwens, zoeter en braver bijeenkomst herinner ik me niet ooit bijgewoond te hebben .... een bewijs dat ’t nog alles in wording is. Discussie vond niet plaats; statutenwijziging, terwijl niemand de statuten en misschien 10 van de 150 de wijzigingen in handen hadden; verkiezing van de bestuursleden met een: “I propose”... "I second”. Applaus. Eenige "votes of thanks”, en toen zaten we in de ruime hall van ’t Carlton-hotel thee te drinken en ons af te vragen wat de toekomst brengen zal aan Afrika, waar op dergelijke «nationale’’ bijeenkomsten geen woord Hollandsch of Afrikaansch vernomen wordt, maar alles in ’t Engelsch geschiedt! Engelsch is ook de taal in de afd. Johannesburg van de Zuid-Afrikaansche Vrouwen Federatie, de bekende hiervoor reeds genoemde vereeniging, kort na den oorlog opgericht, die ’t groote absoluut Hollandsche weeshuis te Langlaagte stichtte. Het is een uitsluitend Transvaalsche Vereeniging, die wèl sterk christelijk getint is, zooals nu eenmaal bijna alles hier, maar die toch op groote sympathie aanspraak kan maken. 4 Ik wil dan ook niet nalaten de aandacht onzer Hollandsche vrouwen wat nader op dezen Bond te vestigen. Stond men er in 1908 nog op ’t eigenaardig standpunt, dat over het werk onder buitenechtelijke kinderen en ongehuwde moeders met gesloten deuren verhandeld behoorde te worden, later is men daarvan teruggekomen. Maar ook deskundige verloskundige hulp, coëducatie en seksueele voorlichting maakten onderwerpen van bespreking uit; tegenover de toelating van gekleurden tot publieke ambten werd stelling genomen, en voor ’t Afrikaansch menige lans gebroken. De politieke clausule in de statuten werd herhaaldelijk aangevallen en pogingen werden gedaan om de vereeniging in een zuiver liefdadigheidscentrum te veranderen. Gelukkig dat dit mislukte, en dat in 1910 zelfs een uitspraak verkregen werd, zij ’t met twee stemmen meerderheid dat de Federatie aan den kant van de nationale partij staat. Ook ’t vrouwenkiesrecht had ’t nog ’t vorig jaar hard te verduren – „daar is een geraas gemaak als van een zwerm bijen, maar gelukkig het hul nie al te zeer gesteek” ondanks den warmen speech van Botha er vóór in 1906. Daarbij herinnerde hij o. a. hoe in 1838 de voortrekkersvrouwen in Natal al er om vroegen en slechts door de annexatie door Engeland in ’42 dit verhinderd werd, terwijl reeds in 1855 het in ’t begin van dit hoofdstuk vermelde communale kiesrecht aan de Transvaalsche vrouwen werd toegekend. Alles bijeengenomen doet de Federatie mooi werk en het speet me dan ook geducht, dat ik niet voldoen kon aan de uitnoodiging om op haar jaarvergadering in Heidelberg over ’t Reddingswerk in Nederland te spreken. Te meer omdat er op ’t oogenblik hier een groot gevaar dreigt voor de vrouwen, dat nog zeer weinig gerealiseerd wordt, en de Federatie – althans voor zoover ik kon uitvinden – in deze nog geen stappen schijnt te zullen doen. De in de Kaapkolonie bestaande „reglementeering” heeft n.l. kans door de geheele Unie te worden aangenomen, waarmee de markt voor den blanke-slavinnenhandel weer belangrijk zou worden uitgebreid. De vrouwen, met wie ik er over sprak, 2ijn verdeeld in haar opinies. De een geeft toe dat vóór strafbaarstelling der publieke huizen in Transvaal, het ’s avonds niet veilig was op straat, en dat tallooze Fransche meisjes – verhandelde vrouwen dus zijn uitgewezen, nadat, nog vóór den oorlog, hierin verandering was gekomen. Anderen echter meenen dat juist ’t abolitionisme haar vrijheid van bewegen bemoeilijkt, want nu wendt de blanke man zich tot de kaffervrouwen en als wraak daarvoor geschieden' ’t onuitgeputte topic of the day de kafferaanslagen op de blanke vrouwen. De vrouwen te leeren inzien dat zij nimmer ter wille van eigen veiligheid haar minder bevoorrechte, misschien lichtzinniger seksegenooten tot koopwaar mogen helpen maken, zou een mooie en zeker ook wel dankbare taak zijn voor spreeksters, die zich in eenvoudig Hollandsch wisten uit te drukken. Misschien zouden zij tevens, bij diezelfde gelegenheid, de nu nog buiten de kiesrechtbeweging gebleven Boerenvrouwen kunnen bereiken. "I do not feel that we have reached the conservative Dutch women at all”, schreef mrs. Catt in een brief aan mevrouw Van Gorkom. Zou hier voor een Nederlandsche Christenfeministe niet een tweeledig levensdoel liggen ? een drieledig veel meer, daar zij naast die beide groote principes, ook zoo oneindig veel ontwikkeling zou kunnen brengen en ongetwijfeld ’t nationaliteitsgevoel zou helpen versterken waar zij kwam ? Want alles saamgenomen zijn de imperialistisch gezinde vrouwen in de kolonie toch beter georganiseerd en haar bonden tellen veel meer leden. De Z. A. V. F. had in 1910 nog slechts 1072 leden, de Loyal Women Quild had al in 1906 een zesduizend leden, beschikte over machtige beschermers en zeer ruime inkomsten. Zoo hebben ze o. a. een mooi en vriendelijk gynaecologisch en obstetrisch ziekenhuis, het Queen Victoria Hospital, waarvan de aan alle moderne eischen beantwoordende nieuwe gebouwen in Juni 1904 op een heuvel in een van Johannesburg’s buitenbuurten werden geopend, een der aantrekkelijkste hospitalen en kraamvrouwinrichtingen, die ik ooit bezocht. Eenigszins bedenkelijk leek me alleen dat reeds na zes maanden ’t diploma voor vroedvrouw verkrijgbaar is. Een kenmerkend verschil tusschen de Z.-A. Vrouwen Federatie en al de andere besproken vrouwengroepen is wel dat het Gezelligheidscomité van den tak Johannesburg, ’t voorbeeld van deze laatsten volgend en geld verzamelend door bridge-drives en een bal, een unanieme motie van afkeuring van ’t congres (de algemeene jaarvergadering) van 1910 kreeg. Blijkbaar vinden dus toch niet overal in Afrika de Engelsche min-ernstige propaganda-methodes ingang. Helaas ontbrak me de tijd om in m’n onderhoud met de presidente, mevrouw Faure te Pretoria, ook de kwestie van uitbreiding over de geheele Unie en aansluiting bij nationale en internationale vrouwenraden te bespreken. Zeker is dat een vrouw, goed bekend met de internationale vrouwenbeweging, van een eerlijk en betrouwbaar karakter, nog een prachtige organisatietaak onder onze stamverwanten zou vinden, een taak gemakkelijker vermoedelijk voor een buitenstaanster, dan voor een Afrikaansche zelf. Zeer zeker, een lichte taak ware het niet. Want men droome toch niet over «het nobele Herdersvolk”, in zoo menige Hollandsche toast en redevoering begeestdrift tijdens de jaren '99-'O2! Wie oogen en ooren hier den kost geeft, leert gauw genoeg inzien dat alleen de verre afstand en 't idealisme – dat goddank in zoo menige menschenziel bewaard bleef zulke opvattingen mogelijk maken. Omkoopbaarheid van Boeren èn Hollanders, was voor den oorlog aan de orde van den dag; en dat de dapperheid van talloozen alles te wenschen liet, is hier een maar al te bekende zaak. Namen als Hertzog, De Wet, Reitz, De Ia Rey, Beyers en niet minder van den edelen president Steyn, zullen hier nooit vergeten worden, maar men make zich toch ook geen kinderlijke illusies over een volk, waar zooveel karakterloosheid en dwaasheid gevonden werd en dat nog altijd door het inboorlingenprobleem met moeilijkheden te kampen heeft, waarvan wij ons eigenlijk geen voorstelling kunnen maken, en waarover ik dan ook weinig zal zeggen. De harde woorden, die ik hier schrijf, eischen rechtvaardiging. Welnu, men denke slechts aan ’t mislukken in 76 van ’t optrekken tegen den Bapedi-stam onder president Burgers, waarbij de Boeren zich zoo laf mogelijk gedroegen tengevolge van hun steile orthodoxie, daar zij overtuigd waren dat op een expeditie onder een man van meer modern godsdienstige opvattingen nimmer Gods zegen rusten kon; terwijl anderen den trek door de Kalahariwoestijn naar Benguela begonnen, omdat zij onder ’t bestuur van zoo’n man niet leven wilden!! Ware men destijds minder bijgeloovig geweest, dan ware toen een vereenigd Afrikaansch volk ontstaan. „God geeft gelegenheden aan Staten zoowel als personen, en wee hun die zulke gelegenheden laten verloren gaan” (Theal). Maar in Transvaal leefde dan ook een geslacht «opgegroeid zonder iets te weten van boeken of van gebeurtenissen buiten eigen kring"; ’t was ’n land met leege schatkist, zonder bruggen of publieke kantoren, en „dat slechts in één opzicht teekenen van vooruitgang vertoonde: in het aantal van de gebouwde kerken en beroepen predikanten" (Theal). Dergelijke toestanden slechts één menschengeslacht terug, doen natuurlijk ook thans hun invloed nog gelden. Men leze eens „Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal” door Theod. M. Tromp. *) Een werk dat ik, evenals ’t hier na genoemde, eerst na m’n terugkeer in Nederland leerde kennen en dat me overtuigde dat mijn zegslieden in de Unie werkelijk niet overdreven, noch m’n eigen impressies, als b.v. die te Mafeking, zoo onjuist waren. En wie dat niet voldoende is neme het uiterst boeiende werk van mr. H. Ver Loren van Themaat „Twee jaren in den Boerenoorlog” 2) ter hand. De schrijver is een Engelschenhater, die uit vrije beweging den oorlog meemaakte, en dat nog onder de gunstigste omstandigheden; onder de Vrijstaters, onder een geliefd commandant Danie Theron eerst, later onder de Wet en in de onmiddellijke nabijheid van president Steyn. Hij zelf is niet ontmoedigd, waarbij m. i. het heerlijke klimaat en de aangeboren sportzin van den schrijver wel ’n woordje meegesproken zullen hebben, want daargelaten eenige malen ernstige ontberingen doet de beschrijving van het leven te velde eenvoudig ieder watertanden, die eenige neiging in die richting heeft. Bovendien is hij de Boeren blijven hoogstellen, wat zeker een waarborg is, dat hij de zaken niet ongunstiger heeft voorgesteld dan ze inderdaad waren. Welnu, onder ’t lezen zette ik niet minder dan zes en veertig schrapjes bij uitlatingen als: „op de onwaardigste wijze i) Leiden, E. J. Brill 1879; in ’t bizonder blz. 145—150 en 135—140. !) Haarlem, Tjeenk Willink & Zn. 1903. liggen we onzen tijd te verdoen”, «de meesten gedragen zich karakterloos in hun ongeluk, niemand treurt meer waarachtig om den val der Afrikaansche zaak", „wij weten vooruit dat alles toch weer in ’t honderd loopt”, „’t ziet er uit als een Leidsche kroegjool”; klachten over „omringd door moedeloosheid en verraad”, „pure lafhartigheid", „luchthartigheid, aanmatiging, ongepast gedrag," „ordeloosheid, wanordelijkheid”, „gebrek aan leiding", dan weer over „nalatigheid", „weinig voor de zaak over hebben”, „algemeene laksheid en onverschilligheid", „geen samenwerking, geen verdeeling van arbeid”, „gemis van verantwoordelijkheidsgevoel", die laatste immers alle echt-Hollandsche of moet ’t nóg erger heeten echt-menschelijke ? ? gebreken, waarop ieder stuit die door daden-drang en zelfopoffering bezield pogingen doet iets tot stand te brengen. Dat niettegenstaande ontrouw en lafhartigheid toch een Engelsche troepenmacht van bijna 400.000 man gedurende 21/2 jaar in het veld zijn bezig gehouden, bewijst natuurlijk dat de kern van de bevolking die in den oorlog meevocht, zeer hoog stond; maar .... vindt men een dergelijke kern ten slotte niet in elk land? Het moge zeer subjectief en misschien onjuist zijn, maar ik heb den indruk niet weer van me kunnen afzetten, dat wij met onze veneratie van „de" Boeren geen haar minder chauvinistisch zijn geweest dan de Britten. Wie met de ons allen eigen „Pro-Boer” gezindheid in Afrika reist, ontkomt dan ook niet aan menige teleurstelling; en het was met gemengde gevoelens dat we de reis dwars door het oorlogsterrein maakten, van Durban, door Natal, over de Drakensbergen naar Johannesburg en Pretoria. Met gemengde gevoelens, omdat je voor de zaak altijd zoo warm blijft voelen, maar voor de menschen telkens je sympathie verliest. Men wordt hier voortdurend geslingerd in z’n sympathie èn ten opzichte van ’t volk èn ten opzichte van de natuur en 't landschap. Misschien maakt juist dat ’t reizen hier zoo zeldzaam belangrijk en boeiend. Het eerste gedeelte na Durban is kaal, maar zal over eenige weken met varens bedekt zijn, en een minder harden indruk maken dan nu aan ’t einde van den drogen winter. Toch vraagt men zich aanvankelijk verbaasd af waarom Natal «de tuin van Zuid-Afrika” genoemd wordt; maar ’t wordt duidelijker als we Pieter Maritzburg naderen, de hoofdstad, die een zoo bekoorlijken indruk maakt als geen enkele andere plaats die we bezochten. Vriendelijke huizen van roode baksteen, onder weelderig bloeiende mimosaboomen wegduikend, ze hebben alleen parterrebouw en in menige straat rijen hooge eucalyptus. Zooals de zeeden dè boom van Kaapstad lijkt, zoo is de eucalyptus de meest geziene overal anders. Oorspronkelijk aangeplant om de moeraskoortsen tegen te gaan, groeien ze nu eens onmetelijk hoog en slank, de stammen met den slordigen in flarden hangenden bast schilderachtig tusschen de lagere cypressen, thuija’s en mimosa’s oprijzend. Dan weer zooals in Johannesburg geknot terwille van trams of om ’t breken en omslaan van de broze stammen te voorkomen, met afgepelden bast: wit glanzende plompe palen, met een dikke leelijke bladerpruik, precies ragebollen, een eind diep in den grond gestopt. Overigens voortreffelijk passend bij de onverzorgde, rare «wegen” in Jo’burg’s buitenbuurten. – Pieter Maritzburg, of zooals de Engelschman ’t noemt Maritzburg of «P. M. B.” brengt je gedachten vóór alles terug naar de eerste Boerenoverwinningen; en ’t opnieuw in aanbouw zijnde „Dingaanskerkje” bewaart de herinnering aan Pretorius’ gelofte op 16 Dec. ’3B. Eigenaardig is hoe in dit uitgestrekte land overal de sporen van ’t verleden in elkaar grijpen, en men eenige dagen later in ’t Staatsmuseum in Pretoria, een afstand als van Den Haag naar München, weer te staan komt voor „Ou Grietje”, ’t primitieve kanonnetje door de voortrekkers tegen Dingaan gebruikt. Na Maritzburg bezoeken we bij Howick een der meest bekende van Zuid-Afrika’s watervallen, den val van de Umgeni-rivier. Daar krijgen we opnieuw een bewijs van 't inboorlingen-gevaar en van den rijkdom dien de koelies uit 't land halen, als ons de plek gewezen wordt, waar een Hindoevrouw door 't water werd meegesleept, en van waar ’t lijk werd opgezocht en met groote moeite langs de steile rotsen geborgen door een Engelsch soldaat, nadat de aanwezige koelies in enkele oogenblikken £ 45 voor dat doel hadden verzameld, omdat hun godsdienst niet toelaat dat een lijk onbegraven blijft. Tegen ’t vallen van den avond naderen we Colenso, waar Botha’s krijgskunst de bewondering van een deskundige als De Villebois Mareuil wist op te wekken, waar met 6 of 8 kanonnen de overwinning op de Engelschen behaald werd, die met hun 60 a 70 stuks als dollen op en neer reden, en een 1200 dooden en gewonden moesten achterlaten, tegen nog geen honderdste deel Boeren. Het is een donkere nacht, alleen tegen den horizon aan een breede witte streep. We hebben de lichten in onzen coupé uitgedaan en staren uit de raampjes. Hoe meer we de Toegela naderen, hoe vaker groepen witte kruisen langs de rails opbleeken, in ’t licht van den voorbijsnellenden trein. Dan denderen we de spoorbrug over. In de verte vlammen vuren op, alsof de kampen der strijdenden daar nog liggen. Het is ’t afbranden van ’t meterhooge gras om de nieuwe sprietjes weer voor ’t vee bereikbaar te maken en om 't rotten te voorkomen, dat vroeger de oorzaak van zooveel sterfgevallen aan koorts was. Die typische vlammende velden, soms vlak rondom bewoonde huizen, is een der karakteristiekste indrukken, die men in dezen tijd van ’t jaar krijgt. Ladysmith! In donker hobbelen we in een oude bus naar ’t hotel, waar we de kamer krijgen, door Frank Rhodes tijdens ’t beleg bewoond. De bressen in de muren van die kamer, in de muren van gang en eetzaal zijn zorgvuldig bewaard en aan beide zijden in glas gezet, punt van groote attractie voor Engelschen en Amerikanen, die van hier uit gedurende een week “do the Battlefields". Bij ’t licht van een lucifer toont de waard ons een gedenksteen vlak voor de deur van ’t hotel, waar een der eerste dagen van ’t beleg een dr. Stark door een stuk granaat gedood werd, terwijl hij rustig z’n pijp stond te rooken. Bij ’t aanbreken van den dag doorkruis ik de historische plaats. Er loopen maar twee treinen elke 24 uur en ’t is dus woekeren met den tijd. Zonderlinger gewaarwording heb ik zelden gehad. Een leek, a plus forte raison een vrouw, heeft van een belegering natuurlijk niet ’t minste begrip, maar met dat al vorm je je toch een soort van voorstelling. Je denkt aan Leiden, aan Haarlem of Alkmaar, aan Metz en Straatsburg, in elk geval heb je een vaag idee van forten en muren, van een stad op z’n minst. In plaats daarvan zie je een allersnoeperigst dorpje, gehucht bijna en je vraagt je af of je droomt of waakt. Men stelle zich de Waalsdorpsche vlakte bij Den Haag voor. Door de geheele lengte een breede straat, wat winkels en hotelletjes aaneengebouwd, verder alles losse huisjes, dozijnen „theetuinen van Qreup". Een stuk of wat popperige kerkjes rechts en links, eenige tenniscourts, een onbeperkt aantal bloeiende, wilde perzikboomen, en een aardige spruit, de Kliprivier. „Dat ga boo mij vuurmaakplek”, zucht je in je mooiste Afrikaansch of te wel „kombuis-hollans”, zooals de dames minachtend en verontschuldigend het grappige, teekenachtige en best begrijpelijke "Cape-Dutch” of "Kitchen-Dutch” noemen, als je haar verzoekt geen Engelsch te spreken. „Ons spreek geen hoog-Hollans, ons praat alleen maar die taal”; en of je een of tien keer verzekert dat je dat best vindt, binnen enkele oogenblikken wordt ’t gesprek weer in 't meer fashionable Engelsch gevoerd. Om tot Ladysmith terug te keeren: dat zoo'n gehucht „belegerd” kon worden gaat boven je verstand; en alleen de half '‘overgebleven toren van ’t stadhuisje, de houwitsers, „Castor en Pollux” bijgenaamd, er voor, de granaten uit den „Langen Tom” hier en daar overtuigen je dat ’t toch de plek is, waar tusschen 2 Nov. ’99 en 1 Maart 1900 de gedachten van alle Hollanders en Boerenvrienden zoo vaak heendwaalden. En wanneer we later a tête reposée de kwestie nog eens overdenken, dan moge het waar zijn dat bij het beleg van Ladysmith de Engelsche bezetting sterker was dan de heele bevolking van het hedendaagsch Pretoria en de Boeren er nauwelijks een zes duizend man konden concentreeren, zoodat het lang niet zulk een onnoozel dingetje was om de plaats aan te vallen, met dat al erkent ieder eerlijk Boer die er meevocht, dat er vreeselijk „gebungled” is, vooral in het begin van het beleg toen zij waarschijnlijk met niet te groote verliezen Ladysmith hadden kunnen innemen. Men zie intusschen in dit alles volstrekt niet een goed praten van de Engelsche veroveringspolitiek!! ') Het Afrikaansch dat ik trachtte in dit hoofdstuk weer te geven is op het gehoor af geschreven. ’t Is acht uur als we ’t dorp uitstoomen, opnieuw langs de eentonige, kale, lage heuvels, met den zwartgebranden grond. Na korten tijd passeeren we rechts een vierkant met cypressen beplant, witte kruisen er tusschen en vooraan, in helder wit gekalkte steen „ Elandslaagte”. Even later houden we stil bij ’t stationnetje van dien naam. Dan een paar uur lang kale, golvende bodem, vol, eindeloos vol mierenhoopen. „Uitstekende stof om tennisvelden van te maken” betuigen de Afrikaansche meisjes; maar voor den vreemdeling worden ze tot een obsessie en als je ’s avonds je oogen sluit, zie je nog de akelige velden, met hun bobbels en puisten. Verrukkelijk mooi daarentegen zijn de bloeiende perzikboomen. Onophoudelijk schuiven de rosé reuzenbouquetten voorbij onze raampjes, de weinige kafferkralen liggen in een krans van rosé, rosé zijn de lange lanen tegen de heuvels op. Je leert waardeeren wat achtergrond is. Want als de groepen wat ver af zijn, verliest zich alle kleur tegen ’t dorre, grauwe van den bodem. Nauwelijks bij een stationnetje, met z’n nooit ontbrekenden aanplant er om heen, geniet men weer dubbel, als de teere bloesemkleur zoo schitterend afsteekt tegen de glanzend donkergroene loquarts, met hun smakelijke, harde gele vruchtjes, tegen ’t helder grijs van de "blue gum”, de teekenachtige takken en ruige stammen van een enkelen pijnboom. In Newcastle scheidt de trein er maar liever uit. Eigenlijk rijden op deze lijn alleen ’s nachts behoorlijke sneltreinen, maar daar we de historische plaatsen zooveel mogelijk met daglicht willen zien, moeten we met horten en stooten de reis vervolgen. Achteraf hebben we niet de minste spijt over de indeeling en is Newcastle een van de aardige ervaringen gebleken. Een onaanzienlijk dorpje, waar eigenwijs groot-steedsch de winkels al om vijf uur sluiten, waar drie groote banken hun filialen hebben ! en ’t ons weer treft hoe onbekend overal in de Unie de rijwielrekken zijn voor ’t gebruik op straat, maar hoe wèl voor elk hotelletje, winkel-van-beteekenis, bank enz. een „paardenrek” staat: twee palen van pl.m. 1 lji meter met een dwarslat en daarin vier tot zes houten of ijzeren pennen. We logeeren er in een bijgebouwtje: een schuur van gegolfd plaatijzer, met hout gevoerd, maar toch altijd nog bitter koud. Als eenige versiering tegen den muur de huid van een slang, in den tuin doodgeslagen. Natal heet trouwens van de slangen, puffadders en meer zulk goed te wemelen, de musea hebben tallooze levende en opgezette exemplaren, en in een er van werd ons een bediende gewezen, die bij ’t overbrengen van een boomslang – door de wetenschap tot dat oogenblik als beslist niet giftig aangemerkt gebeten en op ’t randje van den dood geweest was. Afbeeldingen van ’t met afschuwelijke donkere plekken bezette lichaam toonden ons ’t proces, en ’t lijkt een wonder dat de patiënt er ooit bovenop krabbelde. Als je dan bij je aankomst in de kolonie in de eerste de beste krant die je in handen krijgt een bericht vindt „bij ’t bloemenplukken door een adder gebeten”, en je ziet achter de ramen van de meeste apotheken het kleine kokertje met incisiemes en hypermangaanzurekali-kristallen aanbevolen, dan loop je pas weer met pleizier rond, als je allebei zoo’n tegengif in je vestzakje hebt, al lachen de inwoners je er hartelijk om uit. ’s Avonds zitten we gemoedelijk met den hotelier en z’n familie en alle andere gasten om een heerlijk, hoog opvlammend steenkolenvuur in een gezelligen Engelschen haard. Ze vertellen van de sneeuw, die er hier en daar in Natal viel, o. a. in Piet Retief, waar de bewoners nog nooit sneeuw gezien hadden en oud en jong dadelijk aan ’t „koggelen” ging, zooals een rechtgeaard Rotterdammer ’t noemen zou. Toen er voor twee jaar in Johannesburg sneeuw lag, stond eenvoudig alles stil, kantoren sloten en de winkelbedienden besneeuwbalden de klanten die ’t in hun hoofd verkozen te halen boodschappen te gaan doen. Althans zoo wil de legende. Wahrheit und Dichtung is hier niet altijd uiteen te houden. En als een oud-strijder uit den Zoeloe-oorlog ons vertelt, hoe idioot de dochter van nu wijlen Bisschop Colenso zich aanstelde met ’t opperhoofd Dinizoeloe – Ketsjwayo’s zoon, in 'BB naar St.-Helena verbannen, later handlanger van de Britsche Regeering in den Boerenoorlog! – hoe ze hem z’n deken nadroeg naar de gevangenis en midden tusschen de zwarten haar maaltijden in restaurants gebruikte, de humaniteitsbegrippen der Engelschen hopeloos overdrijvend, dan haal je ongeloovig je schouders op. Zelfs al verzekert de oude vriendelijke man je, dat hij ’t zélf gezien heeft. Totdat je later uit beslist betrouwbare bron ’t verhaal hoort bevestigen en toch eigenlijk de miss niet van humor ontbloot blijkt, waar ze een huwelijksaanzoek van den kaffer afsloeg, op grond dat hij, van koninklijken bloede zijnde, zich niet mocht mesallieeren! Met moeite verdedigden we ons tegen denzelfden oudgediende, die weldra op een jachttocht zou gaan door Zoeloeland en die zich maar niet kon begrijpen, dat we niet voor z’n aandrang bezweken om hem daarbij te vergezellen. Onder al die verhalen toeterde een grammofoon negerliedjes en marschen en ouvertures door de kleine kamer, plaagde de hotelier z’n jonge vrouw, lieten een armzalig katje en een rolmopsvormige Puck zich braden en roosteren, en vertelde een aardig jong moedertje hoe zij Johannesburg nog in den goeden ouden tijd gekend had, toen zij en haar zuster zoowat de eenige jongemeisjes er waren, bij voorkeur met de Hollanders flirtend, zoodat haar eenige niet-Engelsche woordenschat in „Ach mijn lieveling” bestond. "We thoroughly enjoyed the evening" verzekerden we oprecht en handenschuddend, toen we ons naar onze schuur terugtrokken. Den volgenden morgen zitten we weer in den trein, ditmaal op een van de balkonnetjes tusschen de wagens in, om alles goed te kunnen opnemen. We gaan nu ’t hooge veld in, passeeren wat meer kafferkralen en vee dan den vorigen dag en stijgen met vrij sterke bochten naar de Drakensbergen toe. Tweemaal moet de machine zelfs omgespannen worden. Weer enkele kruisen: Schuinshoogte. lets later wijst men ons ’t graf van generaal Sir George Colley, een van de eerlijkste en ridderlijkste tegenstanders, die de Boeren ooit gehad hebben, op Majoebahill gesneuveld. De machtige steile rotsheuvel is al lang in 't zicht en bijna alle reizigers zijn op de balkons verzameld en geven commentaar, al naar gelang van hun nationaliteit. Tegen 600 Engelschen een handvol van 150 Boerenvrijwilligers, van wie 60 of 70 den top bereikten! En dan komen de regels van Theal je weer in de gedachten: «De vrouwen van Zuid-Afrika hebben altijd grooten invloed op de publieke zaken geoefend, en bij deze gelegenheid was haar stem ten gunste van den oorlog. Moeders moedigden haar zonen, vrouwen haar echtgenooten aan om zich als mannen te gedragen, en als zij overwonnen werden, konden zij den dood van patriotten sterven of wegtrekken naar het onbekende Noorden, evenals hun vaders vóór hen gedaan hadden.” Ziedaar de gevoelens, die de laatste vrijmaking van de Zuid-Afrikaansche Republiek vooraf gingen. Wat zal de vrouw in later jaren in dit land tot stand helpen brengen? Door een tunnel onder Laing’s Nek rijden we Transvaal binnen. Al spoedig begint ’t verschil op te vallen. In Natal, aan de stations overal massa’s inboorlingen, zich vrij bewegend, alsof ’t land aan hen hoorde, wat dan ook feitelijk ’t geval is, dank zij de vèrgedreven humaniteit der Engelscheh in t midden van de 19e eeuw. Wel luidt ook in die provincie om negen uur ’s avonds «’t kafferklokje nog, en mogen na dat uur geen zwarten meer op straat zijn, tenzij door hun baas of miss’ van een pas voorzien. Dat geldt natuurlijk evenzeer in Transvaal, dat bovendien geheel ’t land van de witmenschen is. Nauwelijks zal een kaffer zich daar op ’t trottoir wagen, hoewel ’t na den oorlog toch iets meer voorkomt dan vroeger. Maar van de toestanden in de Kaapprovincie, waar we b.v, in Port Elisabeth met z n beidjes in een tram zaten met verder achttien «bruine menschen”, is toch nergens anders in de Unie sprake. Transvaal is als 't kan nóg eenzamer, heeft nog tergend meer mierenbergjes dan Natal. Ik heb een flinke klimaatkoorts te pakken, zit rillend en doodmoe met opgetrokken knieën, zoo stijf mogelijk in een hoek van onzen coupé om t schokken van de miserabele wagens tegen te gaan. Misschien beïnvloedt dat m’n impressies; zeker is, dat ik ’t landschap allerakeligst onbelangrijk vind. Alleen zien we nogal troepen vee, soms gaan we een oud blokhuis van de Engelschen voorbij uit den oorlog overgebleven en overal liggen huizen in puin. De boomen eromheen zijn tot vlak bij den tronk afgezaagd voor brandhout, vaak ook is alleen nog de plattegrond van de woning zichtbaar door de overgebleven fundamenten. Hier spreekt 't land z’n eigen taal, van droevige jaren, uit nog niet ver verleden. Toch, hier en daar zijn dicht bij de puinhoopen alweer kleine huisjes van gegolfd plaatijzer verrezen en waar een stroompje en wat boomen zijn, staat naast de ruïne een enkele maal reeds een welvarende hoeve. Voor ’t huis spelen aardige kinderen, op de bank een moeder met de jongste op schoot, onder bloeiende boomen, symbolen van ’t weer herrijzend Afrika. Het loopt tegen zessen als ’t landschap verandert. Rook en schoorsteenen; reuzen-trapeziums: de silhouetten der bergen afgewerkten grond uit de mijnen; hooge ijzeren gevaarten 'lijk herstelwagens van electrische trammen. We zijn Heidelberg voorbij en naderen Germiston, een der voorsteden van Johannesburg, waar de lijn naar die stad en naar Pretoria zich splitst. Grooter verschil dan tusschen die toch door ons zoo licht in één adem genoemde steden is moeilijk denkbaar. Pretoria: een Den Haag in z’n beste gedeelten met grootendeels verdiepinglooze huizen met tuin er om; Johannesburg, de drukke, vuile handelsstad, met de zeven soms negen verdiepingen hooge gebouwen, Amerikaansch met vier of meer liften soms, met de tallooze tearooms, straks zelfs den hangenden tuin boven op ’t dak van een der grootste in aanbouw zijnde modemagazijnen. Teleurstellend beide tot op zekere hoogte. Te Pretoria, ’t armoedig kerkhof, waar we Kruger’s grafmonument gaan zien; z’n vervallen huis, notabene door de familie tot voor korten tijd verhuurd als boardinghouse, en boardinghouse nog wel van zeer twijfelachtige reputatie! ’t Te behouden schijnt niet mogelijk te zijn om den slechten bouw; waarom niet de bekende stoep en leeuwen naar ’t Staatsmuseum overgebracht en ’t huis afgebroken, liever dan het in dezen verwaarloosden staat gelaten ? Er vlak tegen- 5 over de „ Dopper"-kerk, waar de president zelf preekte en ’t voetstuk voor ’t monument, waarvan ’t beeld van Kruger zelf nog steeds in Marquez ligt, en de vier boekfiguren (Boeren) in ’t Woolwich arsenaal in Engeland zijn. De oorspronkelijke schenker draaide gauw weer met de veranderde kansen en schonk ze na den oorlog aan Kitchener en een of anderen Engelschen peer! Johannesburg, Jo’burg zooals men kortheidshalve gewoonlijk zegt, niet onjuist vaak in Jewburg veranderd en ook wel Judasburg gehekeld – poenig in zoo menig opzicht. De Art-gallery niet veel anders dan een zelfverheerlijking der mijnmagnaten, wier namen of de namen van wier echtgenooten in den bovenrand van elk schilderij als schenkers prijken. Zelfs het aardige Alexandra-convalescent home, dat we bezochten, heeft z'n Miss Dinges en Je-weet-wel-kamers, zoo genoemd naar de dames, die met bazaars en dergelijke 't geld voor een vrij-bed of 't meubilair bijeenbrachten. Maar één plekje is er toch, zoo heerlijk Europeesch, zoo weldadig rustig van kleur en lijn, dat men er alle ergernissen vergeet: ’t huis en ’t atelier van Anton van Wouw, den oud-Rotterdammer, nu den echten Afrikaan, met hart en ziel aan het zonnige land verknocht. We leefden er èp en we genoten van het prachtige kaffertype in donker glanzend brons; van de doorvoelde Boerengroepen; Boeren verslagen neerzittend na ’t ontvangen van slechte tijding, de geweren moedeloos neergeworpen, de koppen gedwee naar de aarde; Boer op brandwacht, onder z'n kombaars, ’t hoofd even boven een steen uit, gespannen in de verte turend. Detailwerken, trouw en eerlijk, in grijsgroenen toon. „Dat begrijpen ze hier", zegt de kunstenaar ons. En dan ’t aandoénlijk beeldje, van den reeds zieken Banneling, een deken over de knieën, rustend in een grooten leunstoel, den Bijbel op de knieën; van een poëzie zoo groot, dat men héél veel liefde bij den ontwerper vermoedt, om van een zoo leelijke figuur als Kruger toch was, dit te kunnen idealiseeren. Straks zal „Signor Antonio” zooals de Italianen hem natuurlijk verdoopten weer naar Rome gaan, om daar 't gedenkteeken van de concentratie-kampen te ontwerpen, waarvan alles door hem met president Steijn besproken is. We hoeven ons niet te verwonderen dat Van Wouw de uitverkorene is, de eenige immers die de ellende met eigen oogen aanschouwde. Hij zag de rampzalige vrouwen en kinderen “refugees” noemt thans brutaalweg een Engelsch reisboek van Zuid-Afrika deze martelaressen op de wagens geladen door Pretoria trekken, en als hij straks Emily Hobhouse in Florence gaat bezoeken, om ook met haar nog te spreken, zullen zeker haar woorden “You may not forget, you dare not forgive" hem opnieuw in de ooren klinken en bezielen. We zijn er trotsch op, dat ’t een Hollander is, die den fieren Vrijstaters, neen, die aan de Unie van Zuid-Afrika ’t gedenkteeken zal brengen, dat hen moge blijven herinneren dat ’t hun land is, dat zij aan de wildernis van vroeger dagen ontrukten en dat met hulp van de besten onder hen gemaakt is tot den wordenden cultuurstaat van deze dagen. Moge de onthullingsdag, Dingaansdag, 16 December 1913 een groote dag zijn in de geschiedenis der Afrikaners. Treinreizen geven uit den aard der zaak minder inzicht in ’t land dan een tocht over de groote verkeerswegen per wagen. We meenden dan ook niet beter te kunnen doen, dan om den weg van Johannesburg naar Rhodesië niet door 't Zuiden heen over ’t treinennet en via Kimberley te nemen, maar onmiddellijk naar 't Westen te reizen, deels per trein, deels per kar, en zoo bij Mafeking den “Cape-Caïro Railway” te pakken. De dienstregeling gaf aan dat er een „eetsalon” in den trein was en we meenden dan ook dezen langen dag zonder provisie te kunnen doorkomen. Niets onberekenbaarder intusschen dan hotels en verkeersmiddelen in dit werelddeel, en ’t bleek dan ook weldra dat we behalve onzen wagen, nog een tweede klas, een bagagewagen, mitsgaders twaalf goederen- en beestenwagens rijk waren, maar niets dat op een diningsaloon leek. Laat in den middag eindelijk, , toen we weer minutenlang aan een van de miniatuurstationnetjes moesten wachten, ontdekte ik op een zijlijn nog een wagon. „Er staats niets buiten op. maar ik zie een man in een wit jasje”, luidde ’t hoopvol rapport; en jawel, de wagen kreeg een plaatsje tusschen ons en den ellenlangen goederenstaart en even later werd er belangstellend geïnformeerd of we aan ’t diner zouden deelnemen. We volgen den man in dankbare stemming en ... komen in een gewonen corridorwagen, waar keurig netjes in iedere afdeeling een tafeltje voor twee gedekt staat, een groot bouquet lathyrus in ’t midden. Ot de kok ook niets anders dan zoo’n coupé ter beschikking had is me niet duidelijk geworden, maar komt me hoogst waarschijnlijk voor, want dunner soep, taaier coteletten en zeeperiger aardappelen heb ik in m’n leven niet naar binnen gewerkt. Als er niet in ’t verre Noorden een "butter-and-cheese-land” eenmaal aan de baren ontwoekerd was, zouden we van honger wagenziek geworden zijn. Nu vult de steeds verkrijgbare Goudsche kaas alle gaatjes en brengt tevens ’t gesprek opnieuw op de vraag, hoe ’t toch komt dat er hier overigens zoo weinig Hollandsche produkten te krijgen zijn. Behalve de Verkade’s koek en beschuit, die men in de Hollandsche familie’s vindt, één advertentie van "New Edam Cheese just arrived"; in Kaapstad enkele advertenties van Bensdorp, en verder alleen, maar dan ook overal 't eeuwige "Van Houten’s cocoa best and goes farthest”. Waarom een Nederlandsche firma in een land, waar althans in naam taaigelijkheid bestaat, niet tenminste in de centra, waar werkelijk veel Hollandsch gesproken wordt, de Hollandsch-Afrikaanders in hun taalstrijd helpt door Hollandsche advertenties, is me een raadsel en voortdurende ergernis tegelijkertijd geweest. Hoe durven wij den Engelschen toch hun overheersching verwijten, waar wij voortdurend op den grond gaan liggen en eerbiedig hun voet op onzen nek plaatsen ? Tijd tot overpeinzingen hebben we volop, want te zien valt er niets, ’t Terrein mist zelfs ’t heuvelachtige dat aan de andere streken hier, hoe woest en armzalig ook, toch nog een bekoring van lijn vermag te geven. Totdat we tegen ’t vallen van den avond een vallei bereiken en alles als met een tooverslag van aanzien veranderd is. Bewerkte velden, de roodbruine grond in diepe voren gesneden, donkerpaars in de laatste stralen van de ondergaande zon; boomgaarden vol sinaasappels en citroenen; dan een allerliefst klein station, ’t heele emplacement met perken en randen bloeiende voorjaarsbloemen. Hier en daar een seringenboom, (althans zoo betitelen de Engelschen hem) de zaden van ’t vorig jaar, dikke gele bessen nog aan de takken, tegelijk met de bloemen, licht en donkerpaars, in schermbloemachtige trosjes groeiend, warmer van kleur dan wij ze kennen. Tal van Boeren, per wagen of te paard aan- gekomen, nemen goederen in ontvangst of begroeten bekenden in den trein. We zijn in de Marico-Valley. De Matabelen leefden er, nadat ze uit Zoeloeland verdreven waren, totdat ze er weer in 1837 door de Boeren uitgejaagd werden en zich in ’t tegenwoordig Rhodesië, tusschen de Limpopo en de Zambesi vestigden. Zoo iets lijkt hard en onrechtvaardig, maar als men nu weet dat, tot de Boeren er kwamen, ’t er afschuwelijk ongezond was, en alleen hard werk (wat geen enkele kaffer in wilden staat doet) en systematisch draineeren ’t in een der vruchtbaarste en gezondste streken van heel Zuid-Afrika herschiep, dan gaat men over die vaak aangevallen wreedheid en onrechtvaardigheid om den inboorlingen hun land af te nemen toch wel anders denken! Als we na een kwartier oponthoud weer verder gaan en de balkons verlaten, heeft de een of ander in alle coupé s een half dozijn sinaasappelen neergelegd, een reclame vermoedelijk van de welvarende streek. Net zijn we verdiept in de welkome versnapering, als een hevige brandlucht ons opjaagt en we – voor ’t laatst helaas – nog eens de schitterende, karakteristieke illuminatie zien, ’t afbranden van t gras van vlak bij den trein tot aan den horizon tegen de kopjes op. ’t Is pikdonker als we ’t eind van den spoorweg bereiken: Zeerust, een plaatsje nog kleiner dan Newcastle. Als we in den open hotelwagen over den stoffigen weg hobbelen, steeds vreezend dat de dunne bodem van gespleten krakende planken onder ons zal doorzakken, prepareeren we ons dan ook al op een nog veel primitiever slaapplaats dan ooit te voren. In plaats daarvan een mooi flink hotel, met o.a. vier keurige badkamers, die zelfs niet onderdoen voor die in t beroemde – maar met dat al ongezellige en weinig luxueuse – Mount Nelson hotel in Kaapstad. De vreugde is echter kort als je ontdekt dat de heetwaterkraan is dichtgeschroefd; en als je dan op ’t punt in bed te stappen, merkt dat de bovenramen naar gang en balkon die men gewoonlijk tegenelkaar laat openstaan om goede ventilatie te hebben, zijn vastgeroest, de deuren daarentegen sloten zonder sleutel en schuiven zonder grendels hebben, dan voel je toch goed, dat je in ’t comfortlooze Afrika zit. Heel gemoedelijk komt de hotelier zelf met een hamer om de balkondeuren dicht te spijkeren, z’n verbazing uitsprekende dat de vorige gasten de spijkers verwijderd hebben. Dan barricadeer je de gangdeur met de waschtafel en ’t nóóit-schoone, altijd bruinaangebakken waschstel en droomt van al ’t goeie dat old Europe toch maar heeft. Den volgenden ochtend wandelen we in ’t dorpje rond en genieten van het schilderachtig tooneeltje op de markt, waar een Engelsche afslager bezig is de vrachten haver en tarwe van eenige hoogopgestapelde wagens te veilen. De kleine ezeltjes, de prachtige ossen, vijf tot zeven span voor iederen wagen, staan of liggen. De ossen zijn eenzelvig en wijken schuw terug als we ’t voorste span op hun neuzen willen aaien, ’t Zijn zeldzaam mooie groote dieren, de afstand tusschen de beide uiteinden der horens bedraagt soms dlrie meter; een enkele maal zijn de horens vlak langs den kop naar beneden gebogen. Tusschen de drukte loopen smoezelend de gebroeders Cassim Moosa, de genera! merchants uit den „goedkoop winkel”, de een met ’n fez, de ander met een tulband, zonderling aandoend tusschen de Boerentypen, zooals ieder die van de prentjes wel kent. Een plaatje ook: de Boerenfamilies om de kleine kerk kampeerend; sommige in tenten, andere op en tusschen de groote traditioneele wagens, die een paar meter van elkaar gezet en ’t geheel met een groot zeil overdekt, een uitstekende woonplaats bieden, ’t Is den volgenden dag nachtmaal (avondmaal) en van alle zijden zijn ze reeds aangekomen om die plechtigheid mee te vieren. Aan de andere zijde van de straat, er vlak tegenover, de onmisbare ... tenniscourts. De twintigste eeuw en de zeventiende in één oogopslag. Vergeef me, lezer, als ik eentonig ben; het land is eentonig, en onophoudelijk dringen dezelfde anachronismen zich aan den toerist op. Na ’t ontbijt komt onze Cape-cart voor, de lage tilbury, de kap aan de zijkanten en achterin open, die we al van tochten rondom Stellenbosch en Paarl hebben leeren kennen. Achterop worden rechtovereind de twee handkoffers gezet, voorop de twee hutkoffers, die meteen den voerman als bok dienen, dan klauteren we over alles heen en ondergaan gelaten den rit. Leunen is onmogelijk, want op de meest onverwachte oogenblikken stoot de wagen op een rotsstuk onder 't dikke zand en als je geen gat in je hoofd of breuk van je elleboog wilt oploopen, heb je rechtop te zitten en te zorgen van alle kanten een eind vrij te blijven. Om ’t half uur zoowat komen we een hek door, nog dateerende uit de dagen van de runderpest, en dat ook thans nog op straffe van hooge boete gesloten moet worden. Aardig is de etiquette in dit anders zoo vormenvrije land: komen we bij ’t hek een wagen met ouden Boer tegen, dan stijgt onze voerman af, is ’t een jongere dan hij zelf, dan blijft hij zitten en laat den ander ’t werk doen, hem met een «dankie neef” beloonend. Een keer snappen we hoe kaffers het hek willen openlaten, wat hun een krachtigen vloek en een zweepslag bezorgt, waarschijnlijk over hun hoofden heen, althans ze vertrekken geen spier van hun gezicht. En ze weten dat sinds het land onder de Engelschen ]) kwam, de witmensch geen recht meer heeft zelfs niet tot een klap. Eenige malen rijden we een diepe spruit door; het water spat hoog tot in den wagen en verandert de dikke stoflaag op koffers en kleeren in modder. De acacia-achtige kleine hoornen, met roomkleurigen bloesem bedekt, die prettige afwisseling in ’t landschap brengen, zijn in de nabijheid van ’t water door enorme vijgeboomen – de vruchten nog klein en hard en hooge treurwilgen vervangen. Die laatste zijn om ’t frissche voorjaarsgroen van de fijne puntige blaadjes buitengewoon geliefd in dit land en worden dan ook in parken en aan stations veel aangeplant. Het zijn hier bizonder schilderachtige groepen: cactus en aloës, grijs, stoffig en stevig, onbeweeglijk en stuursch onder de deinende, milde takken der wilgen. Na Ottoshoop, waar we in een Duitsch hotelletje ons opfrisschen en lunchen, is ’t landschap spoedig weer even eentonig als m oostelijk Transvaal, een enkele struisvogelfarm is ’t eenige wat de aandacht trekt. M’n metgezel is dan ook ondanks ’t hopeloos gebonk stevig ingedut, totdat een woeste schok z'n hoofddeksel over boord zendt, floep springt de lorgnet z'n buurman achterna, om aufnimmerwiedersehen in ’t dikke zand te verdwijnen. ‘) Vroeger onder de Zuid-Afrikaansche Republiek zouden de kaffers zich zelfs niet op ’t trottoir gewaagd hebben, nu zit die oude gewoonte er nog min of meer in, maar langzamerhand gaat zij toch verloren, ondanks den duidelijken tegenstand der Boeren, wien ’t kafferkiesrecht in de Kaapprovincie een doorn in ’t oog is. Dat ze daarin ongelijk hebben zou ik niet durven beweren, in ’t inboorlingen vraagstuk voel ik geheel als de Boeren. Nu aan de oorlogen tusschen de zwarte stammen onderling vrijwel een einde is gekomen, vermeerderen ze op schrikbarende wijze: 1910 gaf deze cijfers: 1.278.025 witten, 4.061.082 kaffers, 619.392 andere kleurlingen. Een troep schapen is door 't drama in z’n rustige rust opgeschrikt, de kleine lammetjes hollen met hun grappige dikke pootjes de moeders achterna, en de voerman verzekert dat ’t hier een uitstekende plek is voor schapeboeren. Dat brengt me een aardige anecdote in de gedachte, die ik van een ooggetuige over Botha hoorde en die ik nu opdisch om opnieuw inslapen te voorkomen; ik twijfel niet of ze zal ook m’n lezers interesseeren. Botha heeft menigmaal gezegd, dat hij van vechten en van regeeren zooveel niet verstaat, maar dat hij in z’n eigen vak – hij is schapeboer voor niemand kamp geeft. Twee jaar geleden zou hij voor fokdoeleinden koeien uit Friesland en schapen uit Rambouillet meenemen. Die laatste zijn de crème de la crème op dit gebied, hebben om zoo te zeggen hun vier-en-twintig kwartieren, daar de fokkerij al uit de dagen van Richelieu dateert. Botha komt er met twee landgenooten en zoekt persoonlijk twaalf rammen uit. Daarna onderzoekt hij die opnieuw, kiest er de helft van, onderwerpt die nog eens aan een critisch onderzoek en houdt er ten slotte drie uit, waar hij den prijs van vraagt. Qroote consternatie! „Die eene kan Zijn Excellentie krijgen, maar die twee zijn niet te koop”, verklaart de directeur. De generaal vraagt, of hij voor den gek gehouden wordt. „Neen,” legt nu de directeur aan den tolk uit – Botha spreekt zelf geen Fransch natuurlijk „maar ziet u, dat zijn de twee beste van de kudde en die zijn niet te koop. Als we weten dat er een vakman komt, dan nemen we die er te voren uit, maar u begrijpt als we hooren dat de eersteminister van Zuid-Afrika ons bezoeken zal of andere dergelijke autoriteiten, dan nemen we die moeite niet. Wie kon dat nu ook vermoeden, mais c'est épatant, c est épatant! Botha verliest onder dien woordenvloed z’n geduld en herhaalt dat hij ze hebben wil. Enfin, ’t eind is dat hij ze krijgt, «'t is m'n eigen schuld’ – erkent de directeur – «dan had ik ze er maar moeten uitnemen’'. Vermoedelijk heeft de typisch Fransche sympathie voor een der strijders voor «Tonele Paul” ook nog wel een woordje meegesproken, in elk geval, triomfantelijk is de generaal-staatsman-schapeboer met z’n eerste klas puikje Rambouillet-rammen naar Afrika vertrokken. Het loopt tegen vieren als we Mafeking binnenrijden. En onmiddellijk kijken we elkaar aan met een: «Maar dat is nóg onbegrijpelijker dan Ladysmith !” Stel u voor een zeer groot vierkant plein, met een marktgebouwtje in ’t midden. Evenwijdig met dat plein aan twee kanten nóg een straat en daaromheen nog een keer een rechthoek, waarop dan de acht straten, die twee aan twee op de hoeken van de markt loodrecht op elkaar staan, uitkomen. Alle straten zoo breed als de Stadhouderslaan in Den Haag hebben een of twee rijen peperboomen, de roode trosjes hangen tusschen ’t fijne, elegante groen en vervullen de lucht met hun prikkelend aroma. Binnen ’t half uur loopt men den rechthoek aan den buitenkant om, alleen het groote sportterrein, met sierlijke tribunes, valt er dan buiten. Behalve ’t klooster en het na ’t beleg gebouwde, zeer mooie gemeentehuis, heeft geen enkel huis een verdieping; ’t zijn alles dunne muurtjes, ijzeren daken, en ’t lijkt bijtend sarcasme als in de tuintjes van eenige hoek-villatjes aan den buitenkant «fort" zoo en zoo op blauw met wit geëmailleerd schild aangegeven staat. Ladysmith heeft dan tenminste nog kopjes om zich heen, en menige Boer vocht daar, die de stad zelf nooit zag, en alleen ’t kanon richtte volgens berekening van den afstand, al was een van de vrije kopjes “Umbalwana hill' ook in Boerenhanden. Maar de streek om Mafeking is uren ver even plat als Holland. Je schiet op eiken afstand eenvoudig door ’t plaatsje heen. Men verplaatste zich tijdens ’t beleg dan ook door loopgraven, elk fort had z n “dug-out”, en de hotels en menig huis eveneens. Je hebt ’t land, heel, heel erg ’t land. Met je hoofd vol vragen sta je voor den siege-obelisk en constateert hoe 't voornamelijk in October en Mei is geweest dat er blijkbaar gevochten is; met dat al zijn er slechts 64 gesneuveld, 27 aan wonden en 19 aan ziekte overleden. Je bekijkt de vijf kanonnen er om heen, de "Qentle Annie”, de "Nelson”, bijnamen schijnen ze allemaal te moeten hebben – een oud scheepskanon, een voorlader als ik me niet vergis, jaren geleden gebruikt om in Betsjoeanaland de inboorlingen te bevechten, en afgestaan door een inwoner, die 't al dien tijd als curiosum bewaard had. Om den obelisk heen de zware granaten van de Boeren, voor zoover ze niet ontploft zijn, en van den inhoud ontdaan. In de groote zaal van ’t gemeentehuis hangt de doorschoten Union-Jack, achter glas zorgvuldig bewaard; in de raadskamer enkele herinneringen aan ’t beleg, daartegenover is een kamer als openbare leeszaal ingericht. Tegelijk met de eerste steenlegging in Juni 1902 hebben zeshonderd kinderen ieder een peperboompje geplant, die nu reeds een aardige allee vormen naar de inboorlingen-kampongs, twee huttencomplexen, het een voor de leden van den Barolongstam uit Betsjoeanaland, het andere voor alle andere kleurlingen en hier “stadt” betiteld. We wandelen er rond, komen terug langs den spoorweg, waar de geblindeerde trein met Engelschen ’t den Boeren vaak moeilijk maakte, maar waar- door 't maandenlange beleg (13 October '99-19 Mei ’OO) nog niet verklaarbaar wordt. Dan waag ik 's avonds de vraag aan de Duitsche waardin van ons hotel: „Hoe is ’t mogelijk dat de plaats niet genomen werd?’’ en ik hoor ’t al gevreesde antwoord: „Omdat de Boeren geen lust hadden zich te laten doodschieten. Als ze één keer allemaal samen gestormd hadden en er een paar honderd man aan gewaagd, dan hadden we ’t hier niet kunnen houden". En dan vertelt ze met verontwaardiging, hoe de eenige ernstige poging, die dan ook 14 uur de belegeraars in ’t bezit van de forten liet, bijna uitsluitend door vreemdelingen: Scandinaviërs, Duitschers, Hollanders was geschied, en de Boerencommandant Snijman met z’n mannen, in plaats van volgens afspraak van de andere zijde te stormen, kalm en veilig van uit de verte was blijven vuren. „U hadt ze er over moeten hooren toen ze zich hadden moeten overgeven, omdat de Engelsche soldaten hun watertoevoer hadden afgesneden: „Hadden we dat geweten, we zouden ’t nóóit voor de Boeren opgenomen hebben”. – „Maar als ze toch geen plan of geen moed hadden om ’t dorp te nemen, waarom bleven ze hier dan liggen?” „Wel dan hoefden ze immers nergens anders heen, waar wèl gevochten werd”. Je buigt je hoofd, omdat je begrijpt hoe de waarheid in al haar bedroevende naaktheid voor je staat. Ik begrijp volkomen, dat het Pro-Boers ten onzent, die niet uit eigen aanschouwen de historische plekken hier kennen, aan wie zich uit deze schetsen al ’t verbijsterende van de situatie niet >) Verg. mr. H. Verloren van Themaat blz. 199: „Neen, voor goed belegeren is heel wat strenger tucht, heel wat meer oplettendheid noodig, en deze kunst verstaan de Boeren niet. Van onze zegen begin ik al heel wat minder zeker te worden.” zoo kan hebben opgedrongen, als aan ons die zagen, nog veel meer pijn zal doen. Mag ik ze een woord van Olive Schreiner herinneren uit de voorrede van haar Story of an African Farm: ‘Those brilliant phases and shapes which the imagination sees in far-off lands are not for [me] to portray. Sadly I must squeeze the colour from my brush and dip it into the grey pigments around me. I must paint what lies before me”. De waardin vertelt hoe buitengewoon weinig geliefd Baden-Powell was en laat ons dan tal van photo’s zien uit de dagen van ’t beleg. Er zijn er o. a. verscheidene bij van de “Sunday-sports”. Optochten met gecostumeerden op een versierden wagen, wedstrijden, prijsuitdeelingen. Want Zondags hadden ze heelemaal niets te vreezen, dan vochten de Boeren nooit. En je vraagt je af waar de logica is. Ik kan me een absolute weerloosheid of dienstweigering begrijpen. Wie waarlijk volgeling van Christus is – zijn ze er? heft de hand niet op tegen den naaste. Maar wèl belegeren en z’n evenmenschen door gebrek aan voedsel ziekten op den halsjagen, wèl uit veilige bomvrije plekken af en toe vuren, wèl z’n makkers in den steek laten, wèl later als variété-nummer optreden x) maar dat alles niet op Zondag, sterker staaltje van ’t onzinnige van dogmatisme en ultra-orthodoxie is wel moeilijk denkbaar. Armer aan illusies wandelen we ’t vriendelijk dorpje nog eens door, wit en glinsterend onder 't heldere maanlicht. En de bittere verzuchting rijst op: was ’t alleen de gewetenloosheid der Engelschen, was ’t ook niet de lafheid van honderden Boeren, waarvan die twintigduizend rampzaligen in de concentratiekampen 't slachtoffer werden? 2) Aanvankelijk werd ’t beleg door generaal Cronjé geleid. "When leaving Pretoria in 1881, after signing the Convention, Sir Hercules Robinson, accompanied bij the Imperial Secretary rode across country to Bloemfontein. Reining in their tired horses on the summit of a bleak and elevated ridge of almost uninhabited country, Sir Hercules observed to his companion, “If we were in Australia Bower, what would you say of this formation ? Would you not prospect for gold ?” The formation was the conglomerate or banket series of the Witwatersrand, in the centre of which now stands the world-famed town of Johannesburg. For several years more it lay there undiscovered until it was “rushed” by enterprising diggers, many of them from Kimberley, and on 20th September 1886, it was declared to be a public goldfield,” aldus vertelt teekenend Lewis Mitchell in z’n levensbeschrijving van Cecil Rhodes. En als we, juist een kwart eeuw later, in de goudstad logeeren, spreekt ’t wel van zelf dat we vol belangstelling zijn naar de bron van z’n bestaan en z’n ontzaglijk snellen groei. Wie in Johannesburg een goudmijn zien wil, heeft de keus tusschen een show-mine – gewoonlijk de Robinsonmine en een, die geheel m z’n gewone doen is en een beeld geeft van wat over ’t geheel ’t leven en werken der delvers is. Wij kozen natuurlijk ’t laatste en hadden ’t geluk op de mailreis kennis te hebben gemaakt met een managing directer, die, jarenlang in ’t bedrijf, thans weer uitgekozen is om in Lijdenburg te gaan ontginnen, uren ver uit de beschaafde wereld, waar de grond nog veel rijker schijnt te zijn, dan hier aan den Rand. Hij had vlak voor den oorlog de “Village Deep”, een mijn bijna onmiddellijk grenzende aan een der hoofdstraten van Johannesburg, helpen starten, en na achttien maanden in ’t veld te zijn geweest, in 1902 de verdere leiding op zich genomen. Beter gids konden we dus moeilijk vinden. Allereerst bezochten we ’t sorteergebouw. De aangevoerde steen valt er regelmatig in draaiende cylinders, die hellend zijn aangebracht. De wand van den cylinder is geheel met gaten doorboord, zoodat men de pijp ziet, die over de geheele lengte er doorheen loopt, en waaruit een stralendouche spuit, die de steenen van stof ontdoet. Daarna vallen deze automatisch op een zich steeds voortbewegenden riem zonder einde, van de breedte van een traplooper. Aan beide kanten staat een lange rij jongens, blanken en kleurlingen, die de waardelooze steenen er uit grijpen en onder zich weggooien, de kleinere goudhoudende brokken in een bepaald reservoir werpend, vanwaar ze straks naar den molen vervoerd zullen worden, ’t Leek een vroolijk troepje, al is de betaling van f 0.30 plus den kost voor een 10-urigen dag zeker gering te noemen. De grootere goudhoudende steenen blijven liggen om, na tweemaal de reis door de lange zaal gemaakt te hebben, in een verbrijzelmachine terecht te komen, die ze tot op de grootte van een vuist verkleint. Onmiddellijk kan ook de leek de gewone zandsteen zonder moeite van de waardevolle onderscheiden. Deze laatste is als gespekt met silicaat, (laat een huisvrouw zich gerust een homp “brawn” voorstellen), waaromheen tusschen zandsteen en silicaat in dus onzichtbaar voor het bloote oog het goud zit. We gingen nu naar de “mill”, waar in een zijvleugel de electrisch gedreven vliegwielen zijn, die de beweging naar de eigenlijke machine overbrengen. Daar hameren negentig maal zeventienhonderd pond staal tachtig keer in iedere minuut op en neer. Het lawaai is oorverdoovend, de vloer dreunt en de geluidsgolven zijn voelbaar. Hoewel er slechts van zeven tot vijf gewerkt wordt, staat de machinerie nimmer stil, ook ’s Zondags niet, en onafgebroken hoort men de nachten door ’t eentonig gedreun en geruisch, al woont men in een wijk, die vijf kwartier ver af ligt. De steenen worden langzaam onder de verbrijzelende hamers aangevoerd en ’t gruis, met water vermengd, stroomt over met kwikzilver ingewreven koperen platen; het goud verbindt zich met ’t kwikzilver; eiken dag om zeven uur ’s ochtends wordt het fijne «kippengaas”, dat over alle bakken op een ijzer raam met een stevig hangslot is vastgemaakt, opgelicht en ’t amalgaam voorzichtig afgeschrapt. Op deze wijze wordt 60 % van de geheele mijnopbrengst gewonnen. De oogst van den dag saamgevoegd is dan ongeveer de grootte van een «half-liter-bhkje” en wordt ook in dien vorm bewaard. De verhouding is 66 °/0 kwikzilver en 33 % goud, de waarde van dit laatste + / 1000. Wanneer men zich aan ’t einde boven elk dier even hellende bakken vijf van de dikste soort van orgelpijpen voorstelt, die onophoudelijk op- en neergaan, telkens twee van deze bakken dichter aaneen, en zoo twee rijen van negenmaal deze tweelingmachines, rug aan rug met de pijpen tegen elkaar, dan vormt men zich een duidelijke voorstelling. Men vergeve me dan ook de zeer ontechnische en huishoudelijke vergelijkingen, die ik telkens trek; ik zocht er niet naar, ze drongen zich vanzelf onmiddellijk aan me op en ik vermoed dat ik ’t daardoor voor leeken als ik er zelf een ben begrijpelijker maak, dan wanneer ik me tot ’t napraten van technische termen bepaal. Het afval dat overblijft na deze bewerking is ten eenenmale niet waardeloos, doch bevat nog zooveel goud, dat ’t na bewerking 40 % van de geheele opbrengst levert! Het wordt opnieuw meters hoog opgevoerd, om van daar ’t gebeurt verder alles in de open lucht, in een zestal 6 cylinders te worden gestort, waar ’t door bijvoeging van gewone steen tot poeder wordt vermaald en met water vermengd. Het dunste sop wordt onmiddellijk naar tanks gevoerd; de dikkere brij komt opnieuw in een wasscherij, waar ’t weer met water gemengd wordt en de inhoud van iederen cylinder over vijf schuddende bakken verdeeld, ’t Zijn weer koperen bakken, waarop ’t kwikzilver met een peperbus gestrooid, daarna ingewreven wordt; ’t goud verbindt zich en ’t afnemen gaat- op dezelfde wijze. Afsluiting met kippengaas ook hier. Wat dan weer overblijft wordt met een centrifugaalpomp opgezogen en hoog opgevoerd tot 't vandaar in tanks gebracht wordt, die er op een afstand precies als gevulde gashouders uitzien. Ze zijn in twee verdiepingen gemaakt, de bovenste bak heeft drie zeven in den zijwand, waardoor ’t water wegloopt, totdat ’t reservoir geheel met droog grijs zand gevuld is. Dan worden ronde luiken in den bodem geopend en ’t zand daardoor met schoppen heengewerkt: een procédé, dat af en toe een menschenleven kost, daar de neerstortende laag een graver meesleepen kan. In den onderliggenden bak komt ’t zand dus in losse hoopen te liggen, dan voert een pomp er verdunde cyaankali doorheen. Tien dagen staat de massa, die levendig denken doet aan een stuk strand, waar juist de opkomende vloed de vestingen van de kinderen heeft vernield. Dan is de verbinding voldoende, en de vloeistof wordt voor een volgende chemische behandeling naar een overdekt laboratorium gebracht. Ook de bovengenoemde dunne sop, en de halfdikke brij “slime”, “sand" en “concentrate" zijn de officieele benamingen – worden op dezelfde wijze behandeld. In 't laboratorium wordt de cyaan- en goudverbinding door een tiental bakken gevoerd, waarvan de eerste met geplozen touw, de verdere met zink zijn gevuld. Kon men den gang van de vloeistof in profiel nagaan, dan zou de afgelegde weg blijken overeen te komen met dien van een wagentje op een montagne russe. Het zink, waarmee de bakken gevuld zijn is natuurlijk niet massief, maar in fijne draden gesneden; het was precies een hoop „Engelshaar”, zooals we aan onze Kerstboomen hangen. Ten slotte wordt daarna door lood het goud weer van ’t zink gescheiden; het gewonnen goud, zoowel dat uit de eerste korte mechanische behandeling in den «molen ', als het langs chemischen weg verkregene, – is dan 90 % zuiver goud met 10 % zilver en eenige andere metalen. Onbegrijpelijk voor ons waterlandje, maar alleszins verklaarbaar in dit wanhopend-droge stuk wereld, wordt al ’t gebruikte water zuinig bewaard, om opnieuw van voren af in de behandeling gebracht te worden. t Is hier heilloos, hopeloos droog, en de “compounds”, de kafferkwartieren, waar we nu een kijkje nemen, zien er als rechte woestijnen uit. Zand en gebouwtjes van gegolfd plaatijzer is alles. Ze slapen er met 48 bijeen in één kamer, vier rijen van twaalf, twee aan twee boven elkaar, ’t Is er bijna donker, want de ramen en ventilatiekokers hebben ze zorgvuldig dichtgestopt en ’s nachts gaat ’t met de deur precies zoo. „Mest" in te ademen, zooals ieder hygiënist ’t noemen zou, schijnt den zwartjes in 't minst niet te schaden. We gaan langs de gebouwtjes met de koude en warme stortbaden, naar de keuken, waar in de 40 a 50 stoomkokers rijst en maïs pruttelen, dat ze naar verkiezing kunnen krijgen. Want ze worden hier door de mijn gevoed, en verdienen voorts met stukwerk £ 2 tot £ 5 per maand. In den ochtend krijgen ze ieder een smakelijk broodje van een half pond mee; en wie goed gewerkt heeft, kan om vier uur ’s middags op een bon nog een pond rauw vleesch halen de slager stond juist een paar ossen in gelijke, zorgvuldig nagewogen stukken te hakken terwijl drie maal in de week elk op gekookt vleesch recht heeft. Af en toe, eens in de twee maanden ongeveer, krijgen zij nog eens een heelen os en vrij kafferbier, mogen dan muziek maken en hun vrienden van andere mijnen uitnoodigen. Afsluiting zooals in de diamantmijnen bestaat niet, en zelfs is er een kwartier voor de gehuwde paren. Meer dan één vrouw mogen ze natuurlijk niet meebrengen, deze zorgt zelf voor 't eten voor haar en de kinderen. Onze leidsman noemde dit stelsel een groot voordeel, dat veel onaangenaamheden voorkomt. ’t Hospitaal is vriendelijk, de operatiekamer als die in een onzer kleine ziekenhuizen, de binnenplaats echter ook al weer een zandwoestijn, waar eenige schrale dennenboompjes een kwijnend bestaan leiden. Dan gaan we op weg naar de diepste schacht, de diepste ook in heel Zuid-Afrika: 4000 voet. Een kwartier baggeren we door ’t zand, onder de hand mijnlampen en jassen aan ’t kantoor ophalend, waar we reeds te voren een verklaring hebben onderteekend, dat we, in geval van eenig ongeluk, ten gevolge van eigen of anderer onvoorzichtigheid, de directie niet om schadevergoeding zullen aanspreken! Men dient dan ook overal op ’t mijnterrein op te passen, want onbeheerde ijzeren wagentjes stuiven op eigen gelegenheid wijsneuzig langs de smalle rails die men onophoudelijk kruist, en wie mocht meenen dat ’t maar aanstellerij is als bij de tanks met cyaankahoplossing gewaarschuwd wordt: „Wie zn vingers er in steekt en aflikt, is onherroepelijk een kind des doods , zou van z'n onvoorzichtigheid niet veel kunnen navertellen. Twee uren duurde de rondgang bovengronds, nu hebben we nog een uur onder de aarde voor den boeg. Onze tongen kleven al aan ons gehemelte en hoog boven onze hoofden waait de stof op als waren we in de Sahara. «Vuil weertje, de Septembermaand hier”, hooren we eiken dag, al staat de zon hoog aan den hemel. En we wilden dat we eens één dag ’t «vuil weertje" uit ons lieve Kikkerland hadden, als we stormslibberend door de plassen petsen, in mot- of gietregen, verstoken van zonneschijn wekenlang misschien, maar ten minste niet geplaagd door ’t onbarmhartige, bijtende, roodbruine Afrikaansche stof, dat je bij de fijne lucht in ’t hooggelegen Jo'burg dol maakt van den kriebel en menigeen slechts de keus laat tusschen eczeem of ’t vervelende gevoel van onder de glycerine en talk te zitten. Stofland, goudland, bloemenland, land van contrasten, land van mierenhoopen en tennisvelden. Ik wou dat er een statistiek te krijgen was van ’t aantal tennisvelden hier! Je spoort 30 kilometer in Natal, langs gehuchten met kaffernamen: Umtata, Umkomaas, Amanzamtoti, weet ik wat; je ziet langs de helling van een rivier zooveel apen als konijnen op een veld in onzen Achterhoek; je ziet miniatuurhotels, haast geen Europeaan, maar des te meer Zoeloevrouwen, 't haar met roode oker tot een halven-meter-langentoren op 't hoofd opgestapeld; je ziet bij honderdtallen de uitgebloeide aloës als kale stammetjes oprijzen, en tusschen al die buitenissigheid tel je tien tennisvelden. Tennisvelden op de binnenplaats van ’t kasteel in Kaapstad, met tennissende officieren, tennisvelden op ’t terrein van ’t prachtige open zwembad in Johannesburg, tennisvelden midden in de wildernis, tallooze tennisvelden in de schitterende comfortabele “Country Clubs" in Pretoria en Johannesburg in die laatste stad een der weinige oases tennisvelden speciaal voor de marechaussees, tennisvelden tusschen de huizen van de employé’s in onze mijn. Ten slotte staan we voor de schacht van de Turffonteinmijn en stappen in een ijzeren bak. We kunnen er net in staan met z’n vieren, vier aangestoken lampjes zorgvuldig naar ’t midden. „Pas in ’s hemelsnaam op met je vlam, meteen vliegt m’n jas in brand", waarschuw ik den filosoof in 't gezelschap, die met de gebruikelijke abstractheid der geleerden schijnt te vergeten dat er zoo iets als gevaar bestaat. Dan zakken we de diepte in, de lucht drukt tegen je borst en trommelvliezen, ’t Gaat halve snelheid, om de vreemdelingen niet zeeziek te maken; en met griezel denken we er aan, hoe in die nauwe ruimte dagelijks twaalf kaffers, als haringen in een ton gepakt, zonder licht natuurlijk, met dubbele vaart de aarde inschieten. Eindelijk bereiken we de zeventiende verdieping. Klimmen uit den bak en plenzen door de plassen tusschen de rails, door de smalle, alleen met kaarsen verlichte gangen, waar ’t water op ons neerdrupt en overal de kaffers diepe gaten hameren om ’t dynamiet te kunnen inbrengen, dat straks de steenen zal losbreken. Hier en daar voert een luchtkoker versche lucht aan, 't is er koel, maar toch breekt door de vochtverzadigdheid van de lucht ’t zweet ons aan alle kanten uit. De „bruine menschen” schijnen er minder last van te hebben, de meesten dragen trouwens alleen een broek. De gangen, waar we alleen zouden kunnen kruipen, worden ons bespaard; ook 't afdalen naar de achttiende verdieping, welke pas in wording is. Hoorbaar wordt nu ’t geluid van de pomp, die de gecomprimeerde lucht in de mijn brengt voor de boormachines, die den handenarbeid overnemen, indien een breede gang gemaakt moet worden. De lucht is hier dik en ellendig, ’l zweet stroomt nu langs ons. We gaan af en toe inhammen voorbij waar werklui de vullingen r) maken, waarmee ’t dynamiet wordt vastgedrukt, waar kisten vol dynamiet staan, kleine rolletjes „amandelpers” in wit met rood gestreept vloeipapier verpakt, en een lange lont van was er aan bevestigd. Ik ben dankbaar als we struikelend en plassend de grot weer bereiken, waar vier, straks zes, liftbakken de verbinding met de buitenwereld onderhouden. We staan te praten en nog inlichtingen te vragen en ... “hallo doctor, take care!” ... jawel ’t is al te laat een flinke vlam stijgt op en bedreigt den wijsgeer met ’t tragische lot van „Paulientje”. Vier flinke mannenhanden drukken ’t vuur uit en ik kan me niet weerhquden tegen den Transvaler op te merken: „Ik is baje jammer dat hij geen gat in z’n broek gebrand hê nie ”, want onbeschadigd komt die nog uit de gaten in de mijnjas kijken. „En nu asjeblieft je licht uit, vóór ’t nog eens gebeurt.” We klauteren dan weer in den bak, en met een snelheid van eerst 20, dan 35 mijl in een uur 't gewone voor de werklui is 50 mijl gaat ’t naar boven; ’t gevoel van een ijskoude douche na een stoombad, de lampjes waaien uit, pikdonker, tot daglicht begint door te zeven, de bak deint op en neer door ’t minderen van vaart, dan staan we dankbaar in ’t lieve zonlicht, en realiseeren beter dan ooit te voren al de ellende, den zielenangst, de afschuwelijkheden van mijnrampen. 't Is weer een van de oogenblikken dat je met je gevoelens zoowel als met je verstand slingert tusschen afkeer van al wat de moderne beschaving aan bloed en tranen eischt en niet minder grooten afkeer van al de misère en ’t ongeniet- ') “Tamping sticks”. bare van vroeger tijden, speciaal in dit land, waar dat alles een driekwart eeuw geleden is, en waar twee verschillende cultuurtoestanden nog geen dozijn jaren her, zoo hevig in botsing kwamen. Hoe paradoxaal het ook klinken moge, er is een kern van waarheid in, als de echte rooinek hier beweert dat Engeland de Boeren overwinnen moést, volgens ’t principe van "the survival of the fittest”! Wanneer men dat nl. zoo wil verstaan, dat datgene boven moest blijven wat zich het best aan de gewijzigde omstandigheden 't zij die tijdelijk zijn of van zeer langen duur weet aan te passen, dan zeer zeker kon het niet anders of ’t star-conservatieve Krugerisme was gedoemd het af te leggen en plaats te maken voor iets anders. Maar dat andere ziet er toch weer heel anders uit, dan de jingo-partij het zich gedroomd zal hebben in de dagen, toen de overmacht der Engelschen eenerzijds, ’t gemis van aanvankelijke leiding, ’t blijvend gebrek aan discipline ■en nationaliteitsgevoel, ten slotte verraad bij een groot aantal Boeren anderzijds, het lot tegen deze laatsten deed keeren. En het is weer datzelfde beginsel van aanpassing, dat Afrika Afrikaansch zal doen blijven tot in lengte van dagen. Het is hier geen land waar, im groszen Ganzen, iemand anders aarden kan dan de afstammelingen van dat stoere geslacht, dat in 't midden der vorige eeuw bij honderdtallen ’t leven liet in de woeste, verraderlijke kafferoorlogen. Een volk met moeders, die in dapperheid en zelfopoffering voor de mannen nimmer onderdeden. Schrijft niet Theal, de ook ten onzent zoo hoog gestelde historicus *), in z’n Geschieden!3 van Zuid-Afrika, hoe na de verraderlijke slachting door ') Buitenlandsch lid onzer Koninklijke Akademie van Wetenschappen, enz. Dingaan’s volgelingen, eenige mannen voorstelden Natal te verlaten, doch „beschaamd werden door de vrouwen, die verklaarden dat zij het land nooit zouden verlaten vóór dat de Zoeloe’s gestraft waren voor ’t vergieten van zooveel onschuldig bloed”? Zij zijn hier samengegroeid met den wreeden, harden bodem, met ’t eindeloos eentonige veld, waar geen Tommy zich settlen wilde, waar de wanhoop zich van den Engelschen soldaat moet hebben meester gemaakt bij de lange, lange, lange marschen. 't Zij men een eerlijken Pro-Boer spreekt, ’t zij een openhartig Engelschman, dien men door omstandigheden heeft leeren kennen als een man van karakter en waarheidszin, altijd komt hun zienswijze in den grond op hetzelfde neer. En wanneer ik dan aan ’t einde van ons verblijf hier, na tallooze gesprekken, na ’t bijwonen van niet voor ’t groote publiek of de pers toegankelijke vergaderingen, na ernstig pogen om zonder vooroordeel te begrijpen en te waardeeren, een slotsom waag te trekken, dan geef ik die niet als „de waarheid”, maar als een eerlijken indruk, die, zij ’t uit den aard der zaak onvolledig, toch van de juiste opvattting niet heel ver verwijderd behoeft te zijn. !n ’t begin van den oorlog zijn onder onbekwame, slappe aanvoerders, Joubert in de eerste plaats, de droevigste fouten begaan. Een paar maanden heeft men voor Ladysmith gelegen, tot de fut er uit was, ook bij velen die met de grootste geestdrift en toewijding de wapens hadden opgevat, tot de Engelschen alle gelegenheid hadden gehad hun stelling te versterken en onneembaar te maken. Domheden zijn er begaan aan beide kanten, zóó sterk, dat een geestig man zich tegen me van de uitdrukking „Opera bouffe oorlog” bediende. En kan men dat wraken als men hem hoort ver- tellen uit eigen aanschouwen, hoe bij Colenso de Engelschen de meest primitieve verschansingen opwierpen, alsof de Boeren nog wilden waren, die met pijl en boog schoten? Hoe anderzijds Joubert op een veld buiten Ladysmith tenten toeliet voor zieken, gewonden, vrouwen en kinderen, waar nooit de granaten op gericht waren, en – waar kalm de Engelsche officieren gingen uitrusten, als ze eens een nacht wilden doorslapen? Hoe Kruger's toestemming gevraagd werd om te mogen stormen en ’t authentieke telegram kwam: „Een Christenvolk stormt niet”!!! Zoodat ten slotte bij den aanval eindelijk op 6 Jan. 1900 de energie bij velen, door het nacht aan nacht brandwacht staan, de vermoeienis van kost halen en koken, de afmatting van de heete zomerdagen in ’t open veld, totaal gebroken was? Men hoort hoe honderden Engelschen gevangen genomen werden uitsluitend terwille van hun kleeren, omdat die den Boeren begonnen te ontbreken, en de officieren – in die dagen reeds zonder onderscheidingsteekens vechtend – zich niet wenschten kenbaar te maken; hoe dan de Tommies zelf dolle pret hadden als daar hun superieuren in hun onderbroekje stonden en zelf den Boeren in hun nabijheid influisterden: nou hebben ze een majoor, nou hebben ze een luitenant te pakken! Men hoort van ernstige Engelsche zijde – hoe de generaals in den aanvang den boel in ’t honderd stuurden door ’t meesleepen van hün koffers met kleeren, hün badkuipen, hün whiskey en soda, terwijl de manschappen allen comfort ontbeerden. Een sterk staaltje van Engeland’s gemis van zelfkennis verhaalt in zijn autobiografie, wijlen luitenant-generaal Sir William Butler, die vlak voor den oorlog commandant van de troepen in Zuid-Afrika was, en gedurende eenigen tijd waarnemend High Commissioner, terwijl Milner naar Engeland was. In Ladysmith was in ’t begin van ’97 een belangd rijk garnizoen gebracht. Om de Boeren in den omtrek te imponeeren, zou men hen quasi vriendschappelijk eens laten zien wat de artillerie wel waard was. lemand was op ’t lucide idee gekomen om twintig geiten op een der heuvels in de buurt vast te zetten, die dan als doel van de vernielende kanonnen zouden dienst doen. Gedurende twintig minuten werden de granaten over de ten doode gedoemde dieren uitgebraakt, daarna stegen Boeren en Engelschen te paard en' reden naar den heuvel om zich van de uitwerking te overtuigen. Men vond .... twee en twintig levende geiten, "one old nanny-goat was still showing signs of maternal excitement, but even she and her premature twins were doing well”. Al de ellende die de oorlog over Zuid-Afrika bracht is door sir Butler voorzien en den 23sten Juni ’99 schreef hij naar het War Office in Engeland: "I believe that a war between the white races, coming as a sequel to the Jameson Raid and the subsequent events of last three years, woald be the greatest calamity that ever occurred in South-Africa”. Zoo iets, dan bewijzen de laatste zeventig bladzijden van genoemde levensbeschrijving J) hoe Engeland’s ministers, opgezweept door de Rhodespers, tot eiken prijs den oorlog hebben willen provoceeren. En wanneer men zich afvraagt, waarom na de schitterende overwinning bij Colenso niet hetzelfde effect bereikt werd, als in 'Bl na Majoebahill, dan is er maar één antwoord: toen was Transvaal arm, in de twintigste eeuw was ’t al Goudland. Am Golde hangt Nach Golde drangt Doch Alles. ‘) London, Constable and Company Ltd. 1911. Vloekwaardig goud, dat toen tienduizenden menschenlevens kostte. Maar toch, is niet die ramp geweest het zaadje, waaruit de boom bezig is te groeien, onder welks schaduw Zuid-Afrika zich ontwikkelen zal (kan althans), tot een gelukkigen, voorspoedigen Statenbond? Kan althans, als die andere vloek van dit land, niet komend uit den delfstofrijken bodem maar uit 't moeilijk Afrikaansch of moeten we hier zeggen Hollandsch? karakter, niet al ’t bereikte weer doet verloren gaan: de vloek van jaloezie, van gebrek aan eendracht, die uit de dagen van Maritz en Potgieter, van dezen laatsten en Pretorius, tot op de tijden van Kruger en Joubert, niet uitgeroeid is kunnen worden en is blijven bestaan tot in deze dagen van Botha en Merriman, straks misschien zal blijken voort te duren in een strijd tusschen Botha’s en Hertzog’s aanhangers. Zullen deze allen genoeg liefde voor hun land toonen te bezitten om te trachten de nationale partij bijeen te houden? De aanvallen op Botha, de karikaturen van Afrikaansche zoowel als van Engelsche zijde zijn zoo talloos, de vereering toch ook weer voor zijn takt en diplomatie, van andere groote groepen daarentegen voor Hertzog's beginselvastheid is zóó groot, dat men zich met angst afvraagt wat de toekomst brengen zal. De toekomst, waarin men ten slotte toch ook het inboorlingenprobleem zal moeten oplossen. Zal Afrika een land voor witmenschen blijven of ten slotte voor t Aethiopisme gewonnen worden? Indien ergens dan leert men hier de macht van ’t stembiljet kennen. Slechts 23000 kaffers staan in de provincie Kaap de Goede Hoop (de vroegere Kaap-kolonie) op de kiezerslijsten, maar voor dat beetje zijn alle partijen even benauwd, al zouden zeker de meeste Boeren, althans in Transvaal, gaarne aan dat kiesrecht een einde maken. Is de zwarte werkelijk vatbaar voor beschaving? Ik zag verscheidene kafferkranten, maar toch ook zoo heel veel wijst er op, dat ze zoo oneindig ver bij de blanken zullen blijven achterstaan, en een ondergeschikte positie ook werkelijk in hun eigen belang is. Toch lijkt me het zwarte gevaar in ’t niet te zinken bij de mogelijkheid van innerlijke verdeeldheid onder de witte Afrikaanders. Arm land, arm volk. Niet van overzee wordt uw volksbestaan bedreigd. Engeland’s macht is door den oorlog gebroken hier, en of het z’n prestige als oorlogvoerende mogendheid te land ooit zal kunnen herwinnen, is nog de vraag. Vóór '99 een eeuwige briefwisseling met Downingstreet, een eindeloos plooien en schikken om ultimatums, om raids te voorkomen. Na 'O2 een zich herstellen zóó snel als slechts in een sprookje mogelijk schijnt. Dan de Chineezencrisis, ’t overplanten van de klachten van moord en doodslag, van de onverschilligheid der mijnmagnaten over die gebeurtenissen naar Engeland; in verkiezingstijden tot verkiezingsleus gemaakt, de overwinning bezorgend aan de Liberalen. Deze uit dankbaarheid en taktiek de eigen parlementen toestaand, reeds bij ’t verdrag van Vereeniging, na zeker tijdsverloop bedongen. Dan binnen weinig jaren de Unie en daarmee eindelijk het Vereenigd Zuid-Afrika tot stand gekomen, wat zonder de tragedie van ’99/'O2, ten gevolge der onderlinge jaloezie ook van de landstreken, wel in onafzienbaren tijd nog niet ware ontstaan. Zoo ergens dan is hier goed uit kwaad voortgekomen. Zeker, op veel plekken zijn de gevolgen van den oorlog nog zichtbaar en ’t lijden van vrouwen en kinderen vooral is door niets meer ongedaan te maken. Maar oneindig veel is beter dan te voren, en met ’t hopeloos conservatisme is althans voorgoed gebroken. De menschheid kan nu eenmaal niet meer terug tot de dagen der aartsvaderen, óók niet in Zuid-Afrika. Terwijl wij in de Unie reisden, was men vol over een ophandenzijnde vergadering in Bloemfontein. Daar zouden de leden van „het Volk”, „den Afrikanerbond", „de Unie", „de Boerenorganisatie-vereeniging” hun afgevaardigden heenzenden. Zullen ze ’t eens worden? zal men weten te geven? te nemen? vroeg men zich af. Zullen ze ’t woord van Botha gedenken, bij ’t graf van Kruger gesproken, dat Afrika „voor de Boeren verloren is als er maar een „kraakie” verdeeldheid komt?” Nóg eenmaal zouden de Afrikaners hun eigen lot in handen hebben, en aanvankelijk schijnt de poging geslaagd. Tijdens het ter perse zijn van dit boekje had dr. Engelenburg de vriendelijkheid op m'n verzoek nog ter aanvulling het navolgende te melden; Op 21 en 22 November 1911 had te Bloemfontein ’n aller-merkwaardigste vergadering plaats. Op uitnodiging van Generaal Botha waren daar ongeveer zevenhonderd mannen bijeen gekomen uit alle delen van ’t Zuidafrikaanse vasteland, niet alleen de welbekende steunpilaren der machtige staatkundige organisaties der Hollands-sprekende bevolking, doch ook Engels-sprekenden: schaap-boeren uit de “Eastern Province" van Kaapland, kooplieden uit Port-Elisabeth en Oost Londen, praktizijns en “bezigheidsmensen” uit Johannesburg, suiker-planters en land-eigenaren uit Natal. Op die vergadering, die gekenmerkt werd door de eerste openbaring van universeel Zuidafrikaans patriotisme met eerbiediging van rasgevoel, is besloten om de drie bestaande grote partij-organisaties, aan welke ’t land de Botha-regering dankt, tot één lichaam te amalgameren en beloofden de aanwezige woordvoerders der Engels-sprekende “nationalisten” om zich aan te sluiten bij de gedurende dit samenzijn gestichte “Zuidafrikaanse Partij”, ’n Kommissie werd belast met ’n zorgvuldige redaktie der statuten en met de voorbereiding der struktuur. President Steijn gaf, in ’n hartroerende toespraak, z’n zegen aan de nieuw ingeslagen richting van samenwerking tussen Boer en Brit op staatkundig gebied en Sir William Beaumont – om van andere Engelse sprekers niet te gewagen – zette uiteen waarom hij, ’n gewezen Brits officier en daarna rechterlik ambtenaar in Natal, zijn rasgenoten aanspoorde zich bij de nieuwe Partij aan te sluiten, ’t Is moeilik om te zeggen wat uit dit alles worden zal. Zuidafrika verkeert in overgang; maar dat, bij ’t maken van belangrijke organiese wetten en bij de vestiging van ’t lands-bestuur ’t Botha-Kabinet de oprechte medewerking bezit van ’n niet door overzeese invloeden beheerst element van Engels-sprekenden, strekt ’t zo zwaar geteisterde land tot weldaad en veroorzaakt vertrouwen, wat de toekomst der in-vorming-zijnde Zuidafrikaansche natie betreft” Dat in Bloemfontein die eerste stap tot politieke versmelting heeft plaats gehad moge een gunstig voorteeken zijn geweest. Wij hebben op onzen tocht de Oranje-provincie omgetrokken, we zijn nimmer te midden van de fiere, dappere Vrijstaters geweest. Maar niemand, ook niet zij die open oog hadden voor t verkeerde, hebben we ooit één woord te hunnen nadeele hooren zeggen. De geschiedenis spreekt van hun onderwijsinstellingen, hün bruggenbouw, hun beheer zonder eenige staatsschuld tot in ’96 toe, hün karaktersterkte, hün nimmer-falende dapperheid. Het is een der hunnen, het is Hertzog, die te temperamentvol misschien, te weinig voorzichtig waarschijnlijk, maar onversaagd en beginselvast, z’n mede-regeerders voor te sterk transigeeren behoeden zal. Zal ’t vuur dat in hem leeft, weten te bezielen, of zal het de vonk worden, die opnieuw een noodlottigen kamp tusschen de burgers onderling zal doen ontbranden, parlementairen strijd wel alleen, maar waarbij Engeland, het Engeland der jingo's, met de vette kluif zal wegloopen? De toekomst alleen zal ’t leeren. Nu reeds schijnt het Vereenigd Zuid-Afrika een vrij, een vooruitstrevend, een voorspoedig land. Daar valt te werken door en onder de Boeren onderling, zij, die thans werkelijk „dat vrije volk” zijn, waar we vroeger allen aan geloofden. 111 Rhodes en Rhodesië. Wanneer op onze Afrikareis terugzie, dan vormen .Aequatona *) en Rhodesië beslist de glanspunten. Beide landstreken, tot op ’t einde van de vorige eeuw nog zonder spoorwegen, onbereikbaar dus voor den gewonen toerist tooneel van onderlinge oorlogen der zwarte bewoners, door ngelands handelsgeest eerst, z’n politieke belangen later o deelen van het "empire’’ geworden. Beide van uit de grijze oudheid reeds bekend, eeuwen voordat Zuid-Afrika een plaats in de geschiedenis ging innemen, beide van eenezeer sterke romantiek, ten deele ook van verheven natuurschoon. ¥ I i Het was op de Noordelijke grens van de Kaapkolonie, in Mafeking, dat we den "Cape-Cairo" railway bereikten en op een vroegen ochtend den noordwaarts stoomenden Zambes.-express namen, die driemaal 's weeks den weg naar t rijke mijndistrict Katanga in den Congo aflegt. De trein is tamelijk comfortabel, elk compartiment met twee leeren banken boven elkaar, waarvan de bovenste omhoog geslagen an worden en ’s nachts veelal als kleerkast, toilettafel, wat "jet 31 dienst do<* Want ze zijn wel bedoeld als slaap- krenterig zijn de spoorwegmaatschappijen Protectoraat"6 benaming BritSCh Oost-Af"k* en Oeganda 7 allerminst in dit werelddeel: als men maar behoorlijk vier en twintig uur te voren z’n plaats bestelt, vindt men steeds z'n eigen coupé gereserveerd, netjes met je naam beplakt en volop ruimte biedend. De route is wel de stoffigste, die we in dat heele halfjaar te doorworstelen hadden, want ’t woestijnstof dat we later in den Soedan genoten, laat zich gemakkelijker afschudden dan de fijne roode poederaarde, die hier onbarmhartig door alle reten binnendringt. Gelukkig echter is in een der corridorwagens een flink stortbad, en al doet, dank zij de Afrikaansche verveloosheid, alles je griezelig en vies aan, men kan de reis vrij frisch doorkomen. Het zijn de uitloopers van de Kalahariwoestijn, die we doorstoomen, en bij al z’n eentonigheid is het landschap van een wel zeer groote charme. Van een «woestijn” heeft ’t maar heel weinig: onafgebroken is het kreupelhout aan beide zijden van den weg, ruim uiteenstaand, en van een zeer groote verscheidenheid. Het is begin October, en nog maar zeer enkele boomen hebben bloesem of blad. Het meest trekken de «kafferoranges” de aandacht, enorm donkergroene glanzende «sinaasappels” die dicht opeen aan de twijgen van bladerlooze boomen hangen en de tallooze nestjes van wevervogeltjes, die als bosjes hooi, zoo groot als ’n voetbal, en altijd naar een bepaalde hemelstreek toe, aan de takken van menigen boom aangeregen zijn. Dieren zijn er thans nergens, alles is weggetrokken naar de enkele poelen en valleien ver weg, het is een echt dorstland op ’t oogenblik, en ook in de bekoorlijke, dagheldere maannachten is nimmer een enkel dier te zien. Wel is er nog water, diep weggezonken en voor menschen veroverbaar, te vinden in de zandstroomen, die af en toe onze trein met behulp van een brug kruist. Men weet het, maar voorstellen kan men ’t zich daarom niet, hoe onder die onbewegelijke zandmassa een magere wateraar zich windt, die straks, als ’t regenseizoen aanbreekt, zwelt en zwelt tot het een breede, vaak niet door te trekken, gevaarlijke rivier is geworden. Een groote afwisseling gedurende het wel min of meer vermoeiende traject, brengt telkens het oponthoud aan een der kleine stationnetjes. Of het komt omdat ’t Zondag is, of wel dat 't bij alle treinen zoo gaat, er zijn een massa inboorlingen te zien, die meerendeels iets te koop aanbieden, dieren en gebruiksvoorwerpen uit hout gesneden. Ze verstaan noch spreken een woord Engelsch, maar als we voor elk voorwerpje een shilling aanbieden, vinden ze ’t best en reiken ze ’t ons toe. 't Zijn vermoedelijk een miereneter en een luipaard die we koopen, ik kan niet helpen dat de laatste me ondanks de ingebrande vlekken, met z'n log lichaam en vormeloozen kop lang doet volhouden dat een hippopotamus bedoeld is. Kinderlijk is ’t werk zeer zeker en toch zit er een natuurlijke artisticiteit in, die denken doet aan ’t moderne Duitsche speelgoed en de rake holenteekeningen der Bosjesmannen. De inboorlingen, met een of ander oud Europeesch kleedingstuk, een noodeloos vod bedekt, maken veeleer een pathetischen dan een dwazen indruk, en ik moet even m’n tanden op elkaar bijten om niets te zeggen, als ik een paar Belgen zie grinniken om een ouden, blinden stakker, die met een gestreept jasje aan en een paar geel leeren rijkappen om de beenen, den trein langs geleid wordt door een aardig naakt kereltje, en dankbaar de lichtlooze oogen in onze richting wendt, als we hem een aalmoes reiken. Dat men hun land genomen heeft, waaruit ze nu eenmaal toch niets of weinig te halen weten, dat men den meesten minder knechtschap gebracht heeft, dan onder hun eigen hoofden en veroveraars hun deel was, kan ik geen oogenblik veroordeelen. Het moge waar zijn, dat wie niet wijsgeerig boven het leven is weten uit te komen, minder gelukkig is dan de koe in de wei en de mensch in den natuurstaat, we kunnen en willen nu toch eenmaal niet anders dan vooruit op den weg van de cultuur, al weet niemand een plausibel doel voor ’t jagen en streven. Maar dat men al die noodelooze beschavingsplunje in den letterlijken en overdrachtelijken zin van het woord – den zwarten broeder omhangt, heb ik niet leeren zetten. Als we na 't vrij goede diner nog wat op de balcons van den trein napraten, is het heerlijk koel geworden. De kaffers hebben inmiddels de "bedding” in de coupé’s gebracht, en de helder witte lakens en grauw-bruine deken zien er werkelijk aanlokkelijk genoeg uit. Daar we halverwege in den trein gekomen waren en niet tijdig naar Kimberley geseind hadden, was m’n man bij een Engelschman, ik bij diens zuster ingedeeld. Men slaapt toch in z’n dressing-gown, wascht zich in de badafdeeling en ’t eenige, wat we dus gemoedelijk samen te doen hadden, waren onze kapsels, niet ’t minste bezwaar. Voor ze zich ter ruste legde, haalde m’n reisgenoote haar revolver uit en stopte die onder haar hoofdkussen. Natuurlijk volgde ik haar voorbeeld, maar kon toch de vraag niet weerhouden, waarom dat eigenlijk noodig was. “Oh, as long as you are not on the wrong side of forty, you better keep it at hand”, en de verzekering, dat zij ook in haar huis in Boeloewajo nooit zonder was, als haar echtgenoot afwezig was, werd gevolgd door de noodige verhalen van kafferaanslagen op blanke vrouwen. „Nu kunnen we de ramen best open houden, maar anders is dat met ’t oog op de haltes te gewaagd.” In den nacht eindigt de rit door ’t Betsjoeana-protectoraat en stoomen we Rhodesië binnen. Betsjoeanaland, waarvan Rhodes in een rede in ’t Kaapsche parlement in 'B3 getuigde, dat ’t het Suez-kanaal was voor den handel der kolonie, de sleutel van den weg tot het binnenste van Afrika, en dat hij bij een volgende gelegenheid als „de hals van de flesch” karakteriseerde, „waarvan we ons ’t bezit moeten verzekeren, tenzij we het Noorden willen afstaan.” Vroeg in den ochtend bereiken we Rhodesië’s hoofdstad, waar betrekkelijk zoo kort geleden Lobengoela’s kraal nog stond: Boeloewajo plaats van den moord. We kwartieren ons in ’t lang niet ongeschikte Grand Hotel in, en na een heerlijk bad trekken we er al dra ter verkenning op uit. Breede straten, rechthoekig op elkaar, en een keur van winkels onder galerijen gebouwd, als in Italië. De nieuwste toiletten, landbouwwerktuigen, foto's in alle grootten van de Victoria-falls en de Matoppo hills, goudsmidswerk van enormen rijkdom. Een paar werkelijk artistieke souvenirspoons, de een met een stukje graniet uit de beroemde heuvelen, de ander in den vorm van een schild met speren en knob-kerrie zijn spoedig uitgezocht, zelfs kan ik me niet weerhouden een halssieraad te koopen "real Rhodesian gold” en een saffier, die uit een mijn in Mashonaland heet te komen. Met ’t schuldige gevoel van mal veramerikaniseerd te zijn, stop ik alles onder in m’n koffer om ’t er pas later in Holland weer uit te halen, maar dan met niet weinig voldoening de taxatie van een onzer grootste juweliers-firma’s te vernemen, die ’t op tweemaal zoo duur schat als ik er voor betaald heb, wat ditmaal niet alleen van Afrikaansche, maar ook van .... Europeesche prijzen een goed inzicht geeft. De ijdelheid heeft haar beurt gehad en uit de schaduw- koele bogen waag ik me maar weer op de blakerende, ongeplaveide rijwegen, met hun aardige peperboomen hier en daar langs den kant. Twee gedenkteekens vragen aandacht: een kanon, geplaatst op hoogen voet: „Ter herinnering aan de 259 voorstichters der beschaving, die hun leven verloren hebben in den Matabeleopstand van 1896", staat aan de eene zijde, aan den anderen kant hetzelfde in ’t Engelsch. Zoo weinig vaderlandslievend als ik in verloop van jaren geworden ben, toch doet het je even goed je eigen taal tot vlak onder de Afrikaansche tropen weer te vinden, en ik voel het als een bewijs hoe Rhodes veel minder anti-Hollandsch geweest moet zijn, dan men ten onzent veelal geneigd is te denken. Is het trouwens ook niet typisch, dat Rhodes z’n bekend huis in de Kaapkolonie als „Groote Schuur” herdoopte, toen hij het van een Hollandsche dame, een mevrouw Van der Bijl kocht, die den oorspronkelijken Nederlandschen naam deftig (?) in "the Grange” veranderd had?! Rhodes’ beeld is het, dat op 't andere voetstuk in diezelfde avenue staat, ’t gelaat gekeerd naar 't noorden, evenals bij zijn monument in Kaapstad, waar hij is weergegeven, gebiedend den arm uitstrekkend: “There is your hinterland’. Bewondering voor het machtige door dien eenen mensch gedacht en gewrocht, en een instinctieve afkeer streden ook toen weer bij me om den voorrang. En wanneer ik na maanden ’t eindelijk met mezelf ben eens geworden, dan verbeeld ik me, dat m’n opvatting niet ver van de juiste verwijderd zal zijn, altijd voor zoover men een nog zóó dichtbijstaande historische figuur rechtvaardig beoordeelen kan. “His ethical standpoint was not a strict one”, erkent zelfs z’n vriend en biograaf Lewis Mitchell. Ziedaar de niet uit te wisschen smet op Rhodes’ persoonlijkheid. Maar wie, die de noodige levenservaring achter zich heeft, moet niet ten koste van veel ontgoochelingen erkennen, dat met ethische opvattingen alleen, dat met idealisme en energie veel op gang te brengen, maar niets te voleindigen valt. Daar moet heel wat Rücksichtslosigkeit, heel wat persoonlijke eerzucht bijkomen, wil men volhouden in ’t openbare leven, a plus forte raison, als men een zoo vormende kracht wil zijn in de wereldpolitiek. Rücksichtslos zeker wel in de hoogste mate, zoo het waar is, wat van hem beweerd wordt, dat hij in alle kalmte over Rhodesië gezegd had: "all the fellows that go in there to settle as farmers will be massacred by the natives”1). Maar eer men dit als een monsterlijke uitzondering brandmerkt, richte men den blik nog iets meer noordwaarts, naar den Congo, waarheen de Belgische Regeering bij voorkeur gezinnen uitzendt, we hebben er verscheidene in onzen Zambesi-express hoewel bekend is dat vrouwen en kinderen binnen enkele maanden zullen bezwijken. Waar de wassende geest van altruïsme helaas zoo vaak ontaardend in een ziekelijken Humanitatsdusel zich steeds meer gaat verzetten tegen dergelijke praktijken, daar mag toch ook niet over ’t hoofd worden gezien, dat het opofferen van levens ter wille van de koloniale grootheid van een staat een meer ideëelen achtergrond heeft dan wanneer in de mijnstreken in Europa onvoldoende veiligheidsmaatregelen genomen worden om de dividenden hoog te kunnen doen stijgen, de beurzen van enkelen te spekken ten koste van ’t levensgevaar van velen. En ik vrees dat menigeen over Rhodes den staf gebroken heeft, aan wiens eigen geldbezit precies evenzeer bloed kleefde. En dan moge men tenminste niet uit het oog verliezen, dat hij in de alleréérste plaats ') Sir William Butler, an Autobiography. Londen 1911 blz. 396. werkte voor z n land en z’n natie, en lang niet alleen voor eigen eer en roem; dat hij rijk wilde zijn alleen om groote dingen te kunnen volbrengen, dat ten slotte in de politiek handigheid en doorzettendheid meer vermogen dan hoogheid van opvattingen, helaas. Welk een schitterend voorbeeld van geestkracht en werkzaamheid is deze kolos geweest. Geheel gerechtvaardigd is dan ook het monument dat tegen de berghelling, achter Groote Schuur, is opgericht, ’t Is een half cirkelvormige, naar voren open kolonnade, geïnspireerd op den Acropolis in Athene; hierin Rhodes’ borstbeeld, dat juist dezen zomer (1912) is onthuld. Daarvan leiden trappen naar beneden, door acht bronzen leeuwen ter zijde afgesloten. Op een reusachtig bastion staan een trappelend paard en zijn berijder: de groep „Physieke Energie” van wijlen den beeldhouwer Watts. En dat ter nagedachtenis van een man, die als jongen om z’n zwakke gezondheid naar Afrika was uitgezonden! Het is waarlijk niet de suggestie van dit imposante gedenkteeken alleen, dat den eersten stoot gegeven heeft tot m’n gewijzigde meening over Rhodes. Z’n geheele woning lells its own tale; en zoowel destijds in Boeloewajo, als thans nu ik dit schrijf, gingen m’n gedachten onwillekeurig terug naar dat huis in Hugenotenstijl met z’n weelde van narcissen en margrieten in alle vertrekken. „Welkom terug” stond in witte letters op rood doek boven de hoofddeur. Want Groote Schuur is nagelaten als woning voor den eersten minister van Zuid-Afrika, en Botha was juist te voren van z’n Europeesche reis teruggekeerd. De klassieken uit ’t Britsch museum in getypt schrift vullen de boekenplanken in de rookkamer, waar etsen van Hogarth's mariage a la mode en een Union Jack, doorschoten in den Matabelekrijg, de eenige versiering zijn, terwijl een kastje oudheden uit de Zimbabye ruïne bevat. Politieke geschriften vullen een geheelen wand van de groote biljartzaal, o. a. ’t in 1900 verschenen “Rise and fall of Krugerism”. De vlag van de Cape-Cairo railway, en ’t boekje van den Oxfordstudent, die in z’n vacantie even Afrika in de lengte doortrok, E. S. Grogan, met het vleiend voorwoord van Rhodes, vallen er eveneens dadelijk in ’t oog. In de gangen granaten uit de lange Tom, een Hollandsche blinkend geschuurde koperen melkkan, Mauser- en Martinigeweren, tal van oude staande klokken, een teekening van ’t jammerlijk gevecht van Allen Wilson en z’n 34 dapperen aan de Shangani. Dan betreden we Rhodes’ slaapkamer; aan den voet van het bed hangt een ets: „De Binnen-Amstel, van den Munttoren te zien, tot Amsterdam, P. Fouquet fecit”. En terzijde van ’t bed, waar z’n broer Frank veelal logeerde, de portretten van De Ruyter met ’t „Aanschouw den Heldt, der Staeten rechterhand” en dat van Tromp met ’t gedicht aanvangende; „Dus leeft de groote Tromp, die Taag en Teems dee zwichten, zijn krijgsmoed was een zuil van kooper” enz. Die man kan het Hollandsche element niet gehaat hebben, hij moét ontzag gevoeld hebben voor al wat groot en sterk was als hij. Dat hij daarom noch met onze 19de-eeuwsche Nederlandsche gevoelens, noch met de Achterland-Boeren rekening verkoos te houden, vloeit daaruit vanzelf voort. En dat hij als oprecht Brit Engeland’s macht meer dan die van Duitschland op ’t oog had, heeft niemand ’t recht af te keuren. “I desire to act for the benefit of those, who, 1 think, are the greatest people the world ever has seen, but whose fault is that they do not know their strength and their greatness and their destiny”, schrijft hij in een brief aan Stead. Daar moge verblindheid in liggen, daar spreekt een vaderlandsliefde en een idealisme uit, waarvoor een meer critisch mensch alleen ’t hoofd te buigen heeft. Engeland’s macht boven die van Duitschland. «Al geeft het boek van Mitchell wat te veel heldenvereering, over het geheel is het zeer juist”, aldus sprak een Afrikaner, die veel achter de schermen zag, zich tegen me Uit. En in dat verband leze, wie zich voor wereldpolitiek interesseert, eens de passages over op de bladzijden 42, 127, 141, 209 en 250, en ik vermoed dat voor menigeen over den Boerenoorlog nog een nieuw licht zal opgaan. Als we van Groote Schuur heengaan, na nog eens door de achterdeur afkomstig uit Van Riebeek’s kasteel op de stoep te zijn getreden en het mooiste «Aussicht” in heel Afrika, op Devil’s Peak, in ons geheugen te hebben gegrift, tuffen we door lanen, met aronskelken zóó dicht bezet als ’t Haagsche bosch met anemonen, onder zwaargeurende mimosa’s, langs de schilderachtige sugar-bush struiken, langs Houtbay met z’n zilverwit zand en over Constantia naar Kaapstad terug, de beroemde “round-the-mountain-drive”, ’s avonds in dat jaargetijde tooverachtig met z’n als sneeuwschijnende gedeelten tusschen mysterieus bottende grijze boomen, waarin de lente nog te droomen ligt, ’n tocht eindelooze malen door Rhodes zelf ondernomen, en waarvan de bekoring ten slotte de overhand krijgt over ’t worstelen met je indrukken over den stichter van Rhodesië. De tweede dag van ons verblijf te Boeloewajo is voor een uitstap naar de Matoppo-heuvelen bestemd. De weg er heen, dien we per auto afleggen, is weer door runderpesthekken afgedeeld en biedt op zichzelf weinig natuurschoon. De lucht is opwekkend en ’t klimaat lijkt Rhodes’ uitspraak volkomen te rechtvaardigen, dat zoowel Matabele- als Mashonaland een plaats is voor “more homes’’, waar de ouders niet op jeugdigen leeftijd de kinderen behoeven weg te zenden, waar een volbloed Europeaan volkomen goed aarden kan. Zooveel mogelijk heeft Rhodes zelf het voorbeeld gegeven en proeven genomen met landbouw en veeteelt. *) We passeeren een eind van den weg af een modelboerderij in de Westacre bezittingen, waarvoor de benoodigde bevloeiing gevonden is door den aanleg van een uitgebreiden dam. Dan komen we een aantrekkelijk park door in het Sauerdale Estate aangelegd, en door een bepaling in Rhodes’ testament tot een uitspanningsplaats voor de bewoners van Boeloewajo bestemd, waartoe dan ook een kleine zijlijn van B. naar Westacre loopt, "so that the people of Buluwajo ma}' enjoy the glory of the Matoppo’s”. De grootste verscheidenheid van boomen wordt er gekweekt, vreemde zoowel als inlandsche, de mahobahoba en de dieppaarse, als één bloemenkroon vormende, schoone onbekende, die men zich onwillekeurig voorstelt dat dienst moet doen als buttonhole voor een Enak’s kind. Gaandeweg zien we granieten kopjes links en rechts, tot de auto stopt en we de eigenlijke heuvelen te voet bestijgen kunnen. Daar reed na een vroeg ontbijt op 14 Augustus ’97 Rhodes met een zijner vrienden heen, om nauwkeurig de plaats aan te geven, waar hij zijn graf wenschte, en hij ging er even liggen: "to see how it feit”. “The view of the world” noemde hij de plek, en werkelijk, niemand kan zich een ') In hoeverre deze voor gewone beurzen zonder te groot risico gewaagd kunnen worden, kan ik natuurlijk niet beoordeelen. denkbeeld vormen hoe imposant Afrika is, die niet van die plek op de wereld heeft neergeblikt. “Here He the remains of Cecil John Rhodes” staat op de koperen plaat die ’t graf dekt. Van daar blijft – naar hij de inboorlingen gelooven leerde z’n geest in voortdurend contact met den geest van hun eerste opperhoofd Umziligazi, het „bloedige spoor”, Lobengoela’s vader, meer bekend onder zijn naam Mosilikatze, die op een der andere heuvels in een grot begraven zit, „ziende over de wijde Matoppo’s”. Rhodes zelf erkende dan ook het inboorlingendenkbeeld gecopieerd te hebben. Tienduizend zwarte krijgers zijn destijds bijeengekomen om Rhodes’ begrafenis bij te wonen en hem, hun overwinnaar, de eer te geven die den hoogste toekomt. Hebben zij niet geweten dat de oorlog met hen gezocht was, dat de vredesgezanten van hun opperhoofd tot tweemaal toe vermoord waren? Of heeft dit alles, als liggende op hetzelfde niveau als hun eigen begrippen van moraliteit, hen koud gelaten en zijn ze slechts vatbaar geweest voor het bewijs van grooten persoonlijken moed door Rhodes gegeven ? Totaal ongewapend, van niemand dan van den bekenden en met de Matabelen bevrienden reiziger en jager „Johan” (Johan Colenbrander), dr. Sauer en ’n gids vergezeld, zocht hij den 24en Aug. ’96 hen in diezelfde Matoppo-heuvelen op, daar waar ze krijgsraad hielden, en maakte door z’n woord alleen voorgoed een einde aan het bloedig verzet, de afstammelingen van de oude roemzuchtige Zoeloe’s voorgoed aan zich bindend. Een Matabele zelf, in ’t gebruikelijke pakje van de inboorlingen-politie, staat op wacht bij ’t graf, opdat bezoekers dit niet op eenigerlei wijze ontwijden zouden. Wat we niet vinden en ook geen oogenblik verwacht hebben aan te treffen, hoewel ’t ons bij herhaling, al van Natal af, door eenvoudige niet-bereisde Engelschen verzekerd was, is de ijzeren kooi, die, naar de legende wil, door de Boeren meegenomen zou zijn naar Kimberley, om Rhodes erin na zijn gevangenneming triomfantelijk door Pretoria te voeren. Een sage, ontstaan, hetzij door uitlatingen van dezen of genen nijdigen Boer, dat Rhodes verdiende in ’n kooi gezet te worden, of wel ontsproten in ’t brein van een zijner levensbeschrijvers Howard Hensman, en zelfs – vermoedelijk op diens gezag – overgenomen in de Mannen en Vrouwen van beteekenis. Daar zelfs Mitchell erkent, dat de Boeren de campagne ten einde brachten met een gematigdheid en zelfbeheersching als zelden in de gelederen van de meest beschaafde en gedisciplineerde legers in Europa gevonden worden, mag men gerust dergelijke barbaarschheden, ook door alle gezaghebbende Boeren ontkend, naar ’t rijk van de sprookjes verwijzen. Op den achtergrond links van ’t plateau waar Rhodes rust, staat het Allan-Wilson memorial, met de vier gebeeldhouwde plaquettes en ’t welsprekend opschrift: "there was no survivor”. Het is een eenvoudig vierkant, zeer imponeerend van lijn, met episodes uit het noodlottig gevecht aan de Shangani op 4 Dec. '93, waar ook zij, die paarden hadden, niet vluchtten, maar hun onbereden makkers beschermden en met hen vielen. Mij dunkt, dat dien dag die Engelsche krijgers het treurig gedrag van hun landgenooten hebben goedgemaakt, die in de eenzame vallei in Zoeloeland den ongelukkigen prins Napoleon, niet in staat zoo spoedig te paard te stijgen, aan z'n lot overlieten en wegreden, terwijl de Zoeloe’s hem doorstaken. Op datzelfde plateau zullen eenmaal al die mannen en vrouwen een graf waardig gekeurd worden, die zich voor de zaak van Afrika verdienstelijk hebben gemaakt, volgens de meening van 2/3 der regeerders van Rhodesië, van 't Vereenigd Zuid-Afrika, indien Rhodesië eenmaal daarbij zal zijn gevoegd. "Of course dr. jameson will be buried here” verzekert een blozende farmer, die tegelijk met ons bij ’t graf staat en ons met onze Engelsche tochtgenooten hoort discussieeren, wie thans wel ’t eerst hier zal rusten. Terug door ’t park, langs de boerderij, totdat we een goede lunch vinden en de heetste uren van den dag onder dak blijven in ’t Matoppodam hotel, waar afschriften van gedeelten uit Rhodes’ testament in de drawingroom op den schoorsteen prijken. Het wekte ten zeerste m’n belangstelling en toen ik later uit Mitchell de opvolgende laatste wilsbeschikkingen van Rhodes leerde kennen, kon ik me daaruit niet anders construeeren dan niet alleen een gloeiend patriot, maar ook een geweldig idealist. Wel voel ik volkomen de absurditeit van dat laatste woord, waar het ook geldt den weerzinwekkenden intrigant, omkooper en beheerscher van de Zuid-Afrikaansche pers in de laatste jaren van de voorgaande eeuw, en mèt Chamberlain en de Joodsche Kapitalistenbent in Johannesburg, agents provocateurs van den voor alle partijen destijds rampzaligen Boerenoorlog, maar – waren de motieven, die een Caesar of een Napoleon tot hun veroveringsoorlogen brachten, van veel hooger gehalte? In het eerste testament, dateerendvan IQSept. 77, bestemt Rhodes z’n geheele vermogen voor de oprichting, instandhouding en ontwikkeling van een geheim genootschap, welks uitsluitend doel zal zijn de vestiging der Britsche heerschappij over de geheele wereld, de volmaking van een systeem van emigratie uit ’t Vereenigd Koninkrijk en van kolonisatie door Britsche onderdanen van alle landen, waar een bestaansmogelijkheid door energie, arbeid en ondernemingslust gegeven is, en vooral de bezetting door Britsche kolonisten van geheel Afrika, het Heilige Land, de vallei van den Euphraat, de eilanden Cyprus en Kreta, geheel Zuid-Amerika, de eilanden van de stille Zuidzee voor zoover Groot Britannië ze nog niet bezit, den geheelen Maleischen Archipel en de kusten van China en Japan, de herwinning van de Vereenigde Staten van Amerika als integreerend deel van het Britsche Keizerrijk, de invoering van een systeem van koloniale vertegenwoordiging in het keizerlijk parlement, met de bedoeling de verspreide deelen van het Keizerrijk te vereenigen; ten slotte, de vestiging van een zóó groote mogendheid dat oorlogen onmogelijk worden en de belangen der menschheid bevorderd. Onwillekeurig denkt men even aan den hollebollewagen, waar de hongerige Gijs op zat, maar er moet wel een zeer ongewone geest huizen in een vier-en-twintig-jarige, die sinds zeven jaar aan ’t geld verdienen met dergelijke gigantische plannen rondloopt. Vijf jaar later is z’n vertrouwen in geheime genootschappen en ministers van koloniën geschokt en benoemt hij zijn secretaris Pickering tot universeel erfgenaam, aangezien hij hem als een betrouwbaar persoon kent, en overtuigd is dat deze al staat het vruchtgebruik van het vermogen hem vrij alles zal doen om die oorspronkelijke imperialistische plannen ten uitvoer te leggen. Ongelukkig stierf zijn vriend lang vóór hem, en aantrekkelijk is het dat Rhodes, hem zelf verplegende, zóó daarin opging dat alle zaken hem koud lieten en een der rijkste goudvelden daardoor voor zijn trust verloren is gegaan. Zeven jaar later blijkt hetzelfde ideaal hem nog te bezielen, en vermaakte hij zijn geheele vermogen aan Stead «voor het oprichten van een leeken-congregatie, die voor het Rijk doen zal, wat de Jezuïeten-orde voor de Kerk doet.” Dienzelfden vriend benoemde hij met eenige anderen tot “trustee” ter uitvoering van de bepaling van zijn laatste en meest bekende testament, totdat door het oordeel van Stead over den Jameson Raid een verwijdering ontstond, en Rhodes hem per codicil schrapte van de lijst van uitvoerders zijner laatste wilsbeschikkingen. De reeds hiervoren genoemde bizonderheden en de studiebeurzen voor Engeland’s koloniën, maar ook voor eenige Duitschers en Amerikanen, zijn alle bij uitstek kenschetsend voor den practischen zin, zoowel als het politieke en persoonlijke idealisme een ander woord kan ik er niet voor vinden – van den erflater. Dat hij desniettegenstaande in verloop van tijd uiterst cynisch was geworden, kan, dunkt mij, alleen den zeer naïeve bevreemden. De studenten die voor de beurzen in aanmerking komen, moeten de meest hoogstaande karaktertrekken in zich vereenigen. Stel dat zij alles te zamen 100 punten konden krijgen, dan zou de „ideale student”, naar Rhodes’ opvattingen, zich die aldus toegekend moeten zien : 40 voor kennis, en telkens 20 voor le. lust in en succes met “outdoor sports”; 2e. moed, waarheidsliefde, plichtsgetrouwheid, sympathie voor en bescherming van den zwakke, vriendelijkheid, zelfverloochening en kameraadschappelijkheid; 3e. blijken van zedelijke karaktersterkte en aangeboren begaafdheid om te leiden en belangstelling voor z’n schoolmakkers, «want deze laatste eigenschappen zullen hem in later leven er toe brengen de vervulling van publieke plichten tot z'n hoogste doel te maken ’. Kan het aantrekkelijker? En als ruim een jaar vóór zijn dood, in Jan. 1901, Rhodes die 40 punten voor de kennis met tien vermindert en deze voegt bij de 20 voor de sub 2 genoemde voortreffelijke karaktereigenschappen, dan wordt onze sympathie voor zoover men dat woord gebruiken mag voor gevoelens ten opzichte van een ethisch laagstaande persoonlijkheid – er waarlijk niet minder om. De punten voor de kennis zouden door een examen, die voor sport en de sub 2 genoemde eigenschappen door de medeleerlingen, die onder de laatste bepaling vallende door den rector of directeur toegekend moeten worden. Waar men, in ’t bizonder ook in ons land, intusschen nog wel eens meer de aandacht op had mogen vestigen is het feit dat Rhodes, ondanks zijn bewondering voor de universiteit Edinburgh, (speciaal met het oog op medische studiën), en de omstandigheid, dat tijdens het maken van het testament niet minder dan 508 Afrikaanders er de colleges volgden, daar géén “scholarships” instelde, omdat het "residential system” er ontbreekt. De jongelui in de meest kritische periode van hun leven zonder eenig toezicht te laten, acht hij, m. i. terecht, volkomen verkeerd. En wanneer ik mijn herinneringen aan Oxford en Cambridge weer in de gedachten roep en ze vergelijk met wat Jena en Zürich, maar vooral wat Utrecht en Leiden daarnaast zijn, dan lijkt het mij van onwaardeerbaar gewicht, dat een man van zooveel practischen invloed als Rhodes ook na zijn dood nog is, zijn geld onthouden heeft aan wat het sociaal minder goede is. Èn groenenschandalen, als ons allen nog versch in t geheugen liggen, èn ’t sans gêne ’s avonds laat tegenover hun sociëteit zitten met meisjes op schoot, èn ’t bederf van de Leidsche proletariërtjes, rookende op de stoepen en hekken van „Minerva”, met de vragende kinderoogen naar die meeren- 8 deels jonge jongens glurend, die midden op den dag voor de ramen in makkelijke stoelen zitten te rooken en te kaarten, dat alleen ware al reden genoeg om ons continentaal systeem te wijzigen. Zeer zeker, het is slechts oordeelen naar het uiterlijke. Maar men onderschatte den invloed van de dagelijksche uiterlijke omgeving bij de opvoeding niet. De Engelsche colleges kunnen niets anders dan een beschavenden, verfijnenden, en bij daarvoor vatbare naturen zelfs veredelenden invloed oefenen. Als iets den kanker van ons land, de tuchteloosheid, kon bestrijden, zou ’t dunkt me, naast het overnemen van den dienstplicht zooals Duitschland dien kent, en het vrouwendienstjaar zooals dat in Duitschland steeds energieker gepropageerd wordt, het universitaire leven van Oxford en Cambridge wezen. J , r l 1 Mijn herhaalde pogingen om tot een minder tolerante meening over Rhodesië’s stichter te komen, zijn ten eenenmale mislukt. Noch Olive Schreiner’s Trooper Peier Halkei of Mashonaland, noch vlugschriftjes als Weersta den Rhodesgeest hebben mij overtuigd, dat ’t beter geweest zou zijn als deze „man van daden in een eeuw van praters; ernstig werker in een wereld van genotzoekers; man met stalen wil in een omgeving van willoozen” *) er niet geweest ware. Het is het heetste van den dag als we Boeloewajo verlaten om naar de Victoria Falls te treinen. De weg daalt, de hitte wordt grooter en met gedwee gebogen kop zit je de reis te ondergaan, je zelf afvragende wat je eigenlijk begonnen n chr Nuys Cecil Rhodes in „Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen", Haarlem, Tjeenk Willink & Zoon 1903. Wie meer over Rhodes en Rhodesië weten wil dan deze vluchtige reisschets o eeft, verwijs ik gaarne naar dat boekje. bent. De waarschuwingen van deze en gene angstmuis over de koortsen en de gastro-enteritis komen je ook even in de gedachten, maar dan schudt je dat vlug van je af bij de herinnering aan ’t verontwaardigde “You must risk it” van een aardigen ouden Engelschman, die zijn halve leven in de wildernissen doorbracht en die zoo innig verachtelijk keek, toen er over gepraat werd of ook voorzorgsmaatregelen als ’t koken van water e. d. noodig zouden zijn. Trouwens, hoe langer men in Afrika reist, hoe dieper men ’t binnenland indringt, hoe erger men zich schaamt over momenten van tegenopzien. Het is immers alles zoo belachelijk makkelijk ... dank zij Rhodes’ energie. En als we tegen ’t vallen van den avond het Wankie-kolenbekken passeeren, waar de trein stopt en we alle gelegenheid hebben tot een verfrisschende wandeling op de naaste hoogten, dan herinner je je tevens dat daar in de buurt ’t graf is van een jong Engelsch geleerde, die in 75 den tocht van Boeloewajo naar de Victoria Falls voleindigde, na drie mislukte pogingen in den tijd van twee volle jaren. En wij zullen binnen vierentwintig uur, zonder noemenswaardige moeite, het natuurwonder bereiken, dat «waard is dat men er van Durban te voet heentijgt”. Laat ik dadelijk zeggen, dat ’t onze verwachtingen geen oogenblik beschaamd heeft, en dat bovendien de typische tafereeltjes er zich onafgebroken afwisselden gedurende de vele wandelingen die we er maakten. Dan is het een groote aap, die over den weg wandelt, dan een kaffer, die met opgeheven bijl uit het struikgewas schiet, blijkbaar op weg om brandhout te kappen, dan een onderzoekingstocht op een der vele eilandjes in de Zambesi, die je zenuwen prikkelt. Wanneer men maar geen gebruik maakt van de uit den toon vallende moderne hulpmiddelen, zooals b.v. ’t stoom- bootje dat ongeveer een twaalftal personen bevatten kan, maar een canoe huurt met geen andere bemanning dan drie of vijf kaffers, wier geheele Engelsehe woordenschat m «hotelbestaat, wat zooveel zeggen wil als „moeten we terugkeeren?”, dan geeft ook voor een gewoon toerist, n.etjager, de omgeving van de Falls sterk de impressie van ongerepte echtheid. Op menig eiland is geen enkel voetpa , maar waren we verplicht de hard geworden, zeer diepe sporen van de hippo’s te volgen en over enorme boomstammen te klauteren, om dieper door te dringen terwi] een sterk ritselen in ’t hooge oevergras je deed terugdeinzen bij ’t onmiddellijk denken aan mogelijke krokodillen. Achtera bezien is het me eigenlijk niet duidelijk wat we, in geva van werkelijk gevaar, met z’n tweeën en onze twee revolvers hadden moeten beginnen, maar héél groot is het gevaar dan ook niet, al zal ik niet ontkennen dat ik het altijd weer een veilig gevoel vond, als we onze kaffers weer zagen en de zoete (in letterlijken zoowel als sarcastischen zm) geuren opsnoven, die je wel nooit meer uit de herinnering gaan. De kafferlucht en de waanzinnige dorst in die streek!! Ik heb nooit geweten wat de wellust van het drinken was, voor ik die dagen bij de Victoria Falls logeerde. Je laatste werk vóór je ging wandelen was t drinken van een kop kokende thee, je eerste als je thuiskwam, van een paar reuzenglazen iced ginger ale, limonade of spuitwater, me n0or een paar groote hompen ijs er in bovendien. En dat hielp maar een oogenblik, dan voelde je je weer als een kurk, als een spons die een week lang in den oven lag, als een glutenbrood van de vorige maand. Het eemge momen , dat je fysiek op streek kwam, was aan tafel, vlak na je derde en laatste stortbad, met een bord onvergetelijk sterken bruinen bouillon voor je, die rechtstreeks van de Noordpool scheen aangevoerd. Het was een specialiteit van het hotel, want we kregen het eiken middag en ik kan er nog met dankbaarheid aan denken. Die soep en dan een paar glazen rooden wijn, een uitstekend diner, en daarna zat je op de achtergalerij van den heerlijken maannacht te genieten, maar voelde je zóó moe na den dag, dat we slechts eenmaal tot een maanwandeling naar en langs de Vallen zijn gekomen. Maar die moet, voor wie het eveneens genieten mocht, dan ook wel het hoogtepunt vormen van het heele verblijf. Daar is niets lyrisch meer in zoo’n tocht tête a tête door het ruime hout eerst, het tropische bosch verderop, de uitzichten op de vallei en het zitten aan den oever van de Zambesi. Zelfs het romantische karakter, dat het landschap overdag heeft, doet zich niet meer gelden, het is alleen nog angstaanjagend grootsch, een heldendicht van de natuur. Zulk een eenzamen maannacht hebben ontelbare malen de ontdekkers, de jagers, de bouwers aan de spoorbrug, te doorleven gehad, en wèl moeten die of zeer rustige of zeer onverschillige karakters hebben gehad, om daar op den duur tegen bestand te zijn geweest. Welk een vriendelijk, mild contrast vormden daarmee onze ochtendwandelingen, als om zes uur de koele, onvolprezen Rhodesische nachtlucht nog in frischheid voelbaar was, en we vol energie de ons dagelijks meer vertrouwd wordende omstreken gingen exploreeren, om de sterke aantrekkingskracht ervan ieder uur dieper te gaan voelen. “The call of the veldt” heb ik niet leeren verstaan, misschien omdat we ’t eigenlijke veldleven niet hebben meegemaakt. Maar “the claw of Rhodesia” heb ik gevoeld, zoodra we er waren, ’t Heet gewoonlijk dat je ’t land één, twee jaar hoogstens haat en ’t dan zóó lief krijgt, dat je er altijd weer terugkomen moét. Waar elders je ook probeert je leven te leiden . .. sis tropisch Afrika eenmaal z n toovernet over je heenwierp, is ontkomen onmogelijk. En zeker is, dat ik niemand sprak die lang in deze streken woonde en die weer zou wenschen heen te gaan. Jongelui, die hier hard werken en toch niet voldoende vooruitkomen, en die na afloop van hun contract ’t in Zuid-Amerika of ergens anders willen probeeren, hebben me gezegd; „als we ’t tenminste hier vergeten kunnen. Afrika is afschuwelijk om z n tallooze ziekten, waaraan niemand op den duur ontkomt, maar je krijgt die vrijheid en die altijd schijnende zon zóó lief, en je vergeet de ellende zoodra ’t weer geleden is.” • Ik herinner me nog goed hoe ik, den eersten dag in Victoria Falls aankomend, me flink rampzalig voelde in den gloeienden oven, die ’t tijdelijke, uit gegalvaniseerd ijzer, met dunne gespleten houten voering, opgetrokken hotel in de middaguren is.J) Na vieren daalt de temperatuur eenige graden en ga je op weg naar de Vallen, ’t Landschap is geheel hetzelfde als gedurende den tweedaagschen treinrit door Betsjoeanaland en Zuid-Rhodesië. ’t Geruisch van ’t water wordt sterker en iets van koelte is merkbaar. Dan sta je tegenover den westelijken arm van de Zambesi. Bruisend stort de Duivel s cataract in de diepe kloof, waaruit ’t water meters hoog weer opspat. ’t Bosch wordt dichter; morsche stammen liggen op en over elkaar; frisch-groene boomen staan beschermend boven een ondergroei van palmen; de grond is bedekt met varens en maidenhair. Luchtwortels strekken hun armen er *) Toch is dat hotel, wat bediening aangaat, ’t beste, dat we na Kaapstad ten Zuiden van den evenaar aantroffen, wellicht omdat er een manageress is, een geboren Afrikaansche, die de kaffers aan ’t werken houdt, viermaal daags voor opruimen van kamers en waschtafels en schoone handdoeken zorgt, in één woord als t puikje der Hollandsche huismoeders haar zaken nareed. naar uit en lianen vlechten hun slordig touwwerk door alles heen. ’t Begint te druppelen, dan valt ’t in stadige stralen neer en je begrijpt dat ’t mysterieuse om je heen „het regenwoud” is en je recht tegenover den grootsten Val moet zijn. Door de smalle platgetreden sporen in ’t gras dring je naar den kant van ’t ravijn. Doorschijnend heldergroen stort daar de watervloed over de tegenoverliggende loodrechte rotsen, melkwit met diepgroenen weerschijn in ’t schuimend neergolven. De opstijgende wolken zijn teerrose getint in ’t dalende zonlicht, een regenboog staat in de kabbelende rivier diep onder in de kloof, langs den Val op, over de dampende wolk heen tot hoog aan den hemel. Tegen de loodrechte, donkerbruine rotsen groeien grijsblauwe sierplanten. Je geniet, maar ’t waardeeren, ’t óndergaan in ’t onvergelijkelijk mooie, dat komt pas de volgende dagen. Hoe onbegonnen het is voor een gewoon mensch om zich aan een beschouwing van de omgeving der Victoria Falls te wagen, toch wil ik de krabbels niet achterhouden, die ik onder den onmiddellijken indruk van het geziene neerschreef, in de hoop, dat men ondanks alle onbeholpenheid, toch eenig begrip moge krijgen van het heerlijk mooie, dat er te genieten is. We loopen door de bedding van de Zambesi, waar die nu droog is, we staan op Cataract-eiland vlak boven de Vallen, we zien ze in de vroegste ochtenduren, in den laten namiddag, in helderen maneschijn. En telkens weer en sterker onderga je hun toovermacht, tot je nooit ’t gevoel weer ontkomt van je ’t liefst te willen neerleggen in den stroom, om je mee te laten sleuren naar de diepte, die geheimzinnige diepte, waar onafgebroken de koude wolk uit opdampt, z’n koelen adem tot ver over ’t heetgeblakerde land heenzendend. ~Mosi-oa-Tounya”, noemen de inboorlingen hem, dat is: „Rook die geluid maakt”. En als je op de achtergalerij van je hotel zit, en den damp ziet opstoomen in de verte, hoog over de boomen heen, als je ’t altijddurende geruisch geniet, dan erken je dat teekenender naam moeilijk denkbaar ware. Aan den oever van de Zambesi, onder hooge palmen, achter ons een vriendelijke kafferkraal, de heldergele stroohutten. vroolijkheid brengend in ’t landschap; tegenover de Vallen, op de met glibberig mos begroeide, altijd drijfnatte steenen, waar wij stil neergedoken zitten in onze druipende regenjassen; onder de tropische pracht van ’t regenwoud, in het doorweekte gras zakkend, den tijd vergetend, terwijl ’t water straalt van de helmhoeden, en al maar trachtend de beelden in ons geheugen te griffen, voor als we eenmaal weg zullen zijn; dan weer ter zijde van de Vallen staande, altijd in de neervallende wolken, terwijl het leelijke bullterriertje uit ’t hotel, dat ons trouw op alle wandelingen vergezelt, beschutting zoekt tusschen de voeten van m’n man, en nu en dan z’n wit neusje tusschen de slippen van den langen mackintosh steekt, als om te vragen of we nog al niet uit dien naren natten poel weggaan; overal en altijd is ’t van een fascineerende pracht, die je nooit, nooit ergens anders vondt. Dan varen we, op den bodem van een aardige, kleine canoe gezeten, de rivier over. „Tjöc” zegt de stuurmanpeddelaar, en op en neer, op en neer steken de negers hun pagaaien naast zich in ’t water. Ze zijn grappig uitgedost, alle vijf. Een geplooid blauw met wit bedrukt katoenen rokje hangt hun om de lenden, daarboven heeft ieder een kleedingstuk van Europeeschen oorsprong, door gasten blijkbaar achtergelaten: de een een nethemd, de ander een pyjamajasje, twee hebben gekleurde overhemden over hun rokje fladderen, nummer vijf een dun lang tricot met groote gaten, waar de mooie bronzen schouder doorkomt. Hebben ze ’t slechter dan vroeger in hun wilden staat? ’t Lijkt me hoogst onwaarschijnlijk. . En ik kan niet anders dan een eindeloos gevoel van dankbaarheid voor Rhodes hebben, wiens taaie, ontembare energie deze wereld voor gewone stervelingen toegankelijk maakte. Wat hielp ’t ons of Livingstone al in 1855 de Vallen ontdekte? Wat hebben wij gewone menschen aan Centraal-Afrika, zoolang niet een spoorweg er ons heen voert, zoolang niet de komst van meer, van vele reizigers een betrekkelijk normaal leven er mogelijk maakt? Zelfs onze geleerde en bereisde landgenoot dr. Hendrik P. N. Muller, dien toch wel niemand van anglomanie verdenken zal, erkent in zijn „de Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodesia” J) hoe „met de grootste wilskracht, den practischen zin en de voortvarendheid, waardoor de Engelschen het grootste volk der wereld zijn geworden, 2) het land bewoonbaar werd gemaakt, zonder dat dit de Engelsche regeering iets kostte”. Eiken ochtend als we uitgaan trekt een vogel onze aandacht die boven ’t vroolijk, zorgeloos piepen, en fluiten, en tjilpen van z’n luchthartiger makkertjes uit, een allesdoordringend „tjutüüwu, tüüwu, tüüwu”, laat hooren. Een geluid ’) 's-Qravenhage 1896 W. P. v. Stockum en Zoon. blz. 36. J) Cursiveering van mij. van diepe, onafwendbare melancholie, van berusting, van hoogen ernst bovenal. Een vogelroep, dien je uit duizenden zoudt terugkennen; die je aan 't mijmeren brengt. Daar is geen ontsluiten van nieuwe landstreken, dan ten koste van veel bloed en veel tranen. Maar hebben die ten slotte beteekenis in de som van lijden, die ’t lot van alle menschen samen vormt? Of men als pionier in de kracht van ’t leven valt of als alledaagsch menschenkind z’n eigen innerlijk levensleed te dragen heeft lange jaren door, is ’t verschil wel heel groot? Zoo ergens, dan leert men hier, met een „kismet”, ’t hoofd buigen; leert men dat, ondanks alles, de wereld zelf zoo ontzaglijke heerlijkheden biedt in natuurschoon; leert men ’t kleine, onbeteekenende van een menschenlot beter verstaan. Terwijl ik dit schrijf, zwoegt in de verte een trein aan. Hij schuift zich achter de bloeiende oleanders en hybiscus door den tuin van Jt hotel, den boog van de spoorbrug in de verte over ’t Zambesi-ravijn heen een oogenblik aan ’t gezicht onttrekkende. Hoog boven alles uit, teer tegen den felblauwen middaghemel, wolkt de sproeiende damp van de Vallen boven den voorgrond van groene boomen en dor hout op. Je wilt er heen terug. Weer genieten van de aangolvende Zambesi, zilverwit eer ze zich in de diepte werpt, een breeden weg van licht tegen den lagen groei van donker groenblijvend hout, van frisch lentegroen, met een schaterende vlek van rozerood, een rand van diepgeel menschenhoog gras. Terug, dat is ’t eenige woord, de eenige gedachte, die je na den eersten dag bezielt. Terug met ’t penseel van een Corot, terug met de woordenmacht van een Van Deyssel. De middaghitte heeft al ’t verstompende verloren, ’t kan je niet meer schelen of Jt brandt en gloeit in en om je. Want je weet, dat uren bij de Vallen volgen. Weer gaan we op weg, de spoorbrug over, naar den oostelijken oever, van waar men den Val in z’n twee duizend meter breedte overzien kan. ’t Is alsof met één hak de aarde honderden meters diep gespleten en dan vanéén gedrukt is. We staan verzonken in aandacht, een koele wind vleugelt aan over ’t veld achter ons. Dan plotseling voel ik hitte als van een oplaaiend vuur en kijk verschrikt om ... ’t is alleen maar een kaffer, die zich op een paar meter afstand tusschen mij en den wind geplaatst heeft. Is ’t toeval of weet ’t natuurkind, dat hij op die manier de opmerkzaamheid tot zich trekt? Zonderlinger temperatuurs-verschijnsel heb ik in elk geval nimmer ervaren. De man staat doodstil, geduldig wachtend. Als wij naar hem toegaan, begint hij een melodieuse muziek op een klein instrumentje te maken; hij heeft van allerlei te koop: uitgeholde kalebassen, wandelstokken, den knop met de typische zwarte en roode geluksboontjes beplakt, gesneden houten lepels met rake zwemmende eendjes op den steel. We koopen hem wat af, gaan dan verder tot waar de canoe ons weer wacht. Met vlugge steken worden we naar Livingstone-eiland overgebracht. Op den rand van een oud, half gezonken bootje zit een kleine vogel, ’t kopje gebogen, de krille oogjes turend in ’t water. Wip! springt hij er in en hupt weer op z’n zitplaats met een kleinen visch in den bek. We gaan over ’t eiland naar den kant van den Main Fall, kruipen tot op korten afstand van den rotswand en onderscheiden in de diepte ternauwernood 't water onder de opstoomende, weldadig-koele watermassa. In de verte blauwt ’t einde van de kloof al geheimzinnig weg; tegen de bloed-, bloedroode ondergaande zon achter palmen en pluimen, staat de zwijgende figuur van den ons vergezellenden kaffer, de armen over elkaar gekruist, het door de pokken geschonden gezicht onbewegelijk. Dan brengt hij ons bij den boom, waar de groote ontdekker z’n naam in sneed, toen hij hier was aangeland. «Dit is de eenige gelegenheid, waarbij ik toegaf aan dit soort van ijdelheid”. Ijdel inderdaad, waar sedert één menschenleeftijd alleen de plaats op den boom nog bekend is, omdat de knoestig vergroeide grove bast zelfs ’t geringste teeken heeft weggewrongen. Bij onze canoe houdt alleen de stuurman de wacht en roept met onverstaanbare geluiden zijn makkers, die wat verderop aan ’t vischprikken waren. Zij komen aanrennen, de lange, dunne, afgeschilde takken met de ijzeren naald er onder aan voor zich uit, een half dozijn groote smakelijke visschen bij den staart en in de hand houdend. De lucht is rozerood als we terugvaren. Snel valt de nacht. De maan staat al hoog aan ’t uitspansel. Over de spoorbrug heen zien we in de verte de lichtjes van ’t hotel pinken. Lang toeven we op de brug; de zwartgroene kom, waar de watermassa nu tot rust gekomen is, de langzaam vloeiende rivier in de diepte, liggen sprookjesachtig tusschen de donkere wanden. ’t Rieten huisje van den brugwachter, de hut van zijn kaffer voorbij. Onze schaduwen schuiven voor ons uit. Dan langzaam strekt Afrika de scherpe nagels uit den fluweelen, zwaren klauw. Moe, met gebogen ruggen, zwoegen we door ’t mulle, heete zand. Een oogenblik denken we aan niets dan aan de shandy en ’t koude stortbad, dat wacht, maar zoo ver af lijkt. Laat toch niemand materialisten in de tropen te hard vallen! Dan strekken we onze spieren weer en op ’t zelfde oogenblik worden de nagels ingetrokken en ben je je alleen nog den zachten, al geliefden druk bewust. Opgewekt kom je thuis. De etensgong gaat al. Al half acht! Dan zijn we maar te laat. „Zeg eens, weet je wel dat ’t nog 90 gr. is?” Als we na vier dagen afscheid nemen van het boeiend oord, is er maar één gedachte die mij althans bezielt: terugkomen. Terugkomen in Mei, als de Zambesi tot een vijf voet hooge machtige stroom gewassen is en de Vallen met angstwekkend, oorverdoovend geraas neerdonderen, bijna onzichtbaar door ’t wild opschuimende wolkenheir; als het regenwoud alleen in oliejas en zuidwester betreedbaar is; als alle eilanden verzwolgen zijn onder het aanstuivend water en de kolkende bruisende massa ’t ravijn vult; terugkomen in Augustus, als de grootste woestheid voorbij, maar de heele ravijnlengte toch nog overstroomd is; terugkomen in December, als de eerste zomerregens ’t groen alom te voorschijn hebben geroepen en de vogels in Rhodesië hun beteekenisvol gefluit luider doen hooren. Er is misschien geen plek, waar zoo sterk als in Betsjoeanaland en Rhodesië de vogeltaal direct tot de menschen spreekt. Daar is een soort lorre, vaalgrijs, schuilend veelal in de lage struiken, die den jager, sluipend achter het wild, plotseling in ’t ordinairste Londensche dialect een Qo-away, Go-away toeroept. Daar is een lief, klein dier, welks zacht geroekoe door de kaffers in de klanken van hun taal wordt opgevangen en vertaald aldus luidt: I’ve lost my mother, I’ve lost my dog, I’ve lost my cow, I’ll die. En dan de grappige coöperator en vriend van den mensch, de zoogenaamde honinggids. Hij zit op een tak en roept zoo gedecideerd mogelijk de aandacht. De kaffer antwoordt onmiddellijk: „peia”, d. w. z. „ik kom”, ’t Vogeltje vliegt een paar boomen verder, kijkt om, fluit, „peia” antwoordt de kaffer. En zoo brengt het hem tot waar een bijenzwerm de aanwezigheid van honing zeker maakt. Dan wacht het tot de kaffer de honingraten heeft uitgehaald en voor z’n wegwijzertje het gedeelte, waar de larven in zijn, heeft neergelegd, waarop het dan onmiddellijk toevliegt. Aardiger samenwerking is wel moeilijk denkbaar. Eigenaardig is trouwens overal de verhouding als ik dat woord gebruiken mag tusschen negers en dieren. Een kameleon zullen negers nimmer aanraken, evenmin de boomkikvorschen, hoewel beide volkomen ongevaarlijk zijn, de laatste bij dag niet eens zien kan en niet alleen maanden, maar jaren op denzelfden tak leeft. De negers zijn echter niet af te brengen van ’t denkbeeld, dat ’t diertje hun in neus of ooren springen zal. Dieren-verhalen zijn in hun folklore zeer algemeen. Een Fransch zendeling, die twintig jaren in Noord-Oost-Rhodesië geleefd had, vertelde ons daarvan interessante staaltjes. Een ervan wil ik hier weergeven. Het ontstaan van de schepping denkt de neger zich in de rivier. Zoo daalde op zeker tijdstip de scheppende geest neer op Jt water en allerlei dieren werden geboren, ’t Was echter stikdonker en ze konden dus hun weg niet vinden. Alleen de struisvogel kon door z’n langen hals boven den geest uitkijken en zag daar de zon. Hij schreeuwde luid en de leeuw, die toevallig naast hem geboren was, dacht; dat is zeker een machtig dier, daar zal ik maar bij in de buurt blijven. Dus stapte hij dan ook naast den vogel voort, toen die zich, dank zij zijn hoog uitzichtspunt, naar den oever kon begeven. Samen trokken ze het land in. Toen de leeuw honger kreeg en een bok zag loopen, maakte hij den struis deelgenoot van zijn wensch dien bok te hebben. „Wel”, zei de struis, „dien wil ik wel voor je vangen”, en met een paar lange stappen zette hij zijn poot op den bok, en de leeuw beet hem dood en begon hem op te eten. Hoffelijk bood hij den vogel ook een deel aan, maar die kon zich niet begrijpen hoe iemand dat eten wou. Uit beleefdheid echter slokte hij een steentje in, waarop wat bloed van ’t gedoode dier gevallen was. De leeuw vond zoo’n matigen metgezel lang niet verwerpelijk en zoo bleven ze dan bij elkaar. Doch toen kwamen ze door een streek waar geen wild was, maar alleen sprinkhanen. De struis at zich rond en dik; de arme leeuw werd eiken dag magerder. Op een nacht, dat ze samen uitrustten, de struis met zijn langen hals vooruit in ’t zand en de oogen op den leeuw gericht, begon de honger dezen zoo te plagen, dat hij besloot dan maar zijn metgezel op te eten. Deze zag, dat de leeuw zich tot den sprong gereedmaakte en zette al z’n veeren hoog overeind. Toen de leeuw hem nu op den rug sprong, liet de struis gauw al zijn veeren neer en de leeuw rolde er af en bezeerde z’n gezicht erg. Toen vaardigde de vogel den leeuw naar al de andere leeuwen af, om hun te vertellen hoe de struis de machtigste was in ’t dierenrijk en sinds dien ziet men nog altijd leeuw en struisvogel in vrede naast elkaar gaan. Een ander feit uit ’t leeuwenleven wil ik in ’t voorbijgaan ook nog even vastleggen. Het houdt verband met de . . . vrouwenbeweging, d.w.z. de wasch echte mannenhaat-beweging. De tijden dat onze tegenstanders altijd gereed waren met aan ’t dierenrijk voorbeelden te ontleenen om de dwaasheid van „emancipatie” te bestrijden, liggen nog niet zoo heel ver achter ons. En ’teenige contra-argument, dat de ouderwetsche feministe dan had, was de spinsoort, waarvan ’t mannetje alleen maar voor de geslachtsfunctie geschikt was en daarna door z’n echtgenoote werd opgepeuzeld. Waardiger wapen om de heeren biologen te lijf te gaan vinden we over heel Afrika. Ik hoop niet, dat ’t ooit meer in een eigenlijken strijd gevoerd zal worden, maar als curiosum mag ’t wel uit ’t donkere werelddeel overgebracht: Wanneer jagers leeuwen ontmoeten dan schieten ze allereerst de leeuwin dood; de leeuw kiest dan ’t hazenpad. De Boeren zeggen: „skiet eerst die oü vrouw”. Is men daarentegen gedwongen den leeuw neer te schieten, dan valt onveranderlijk de leeuwin aan. „De ridderlijkheid van den man” enz. Voor een ultra om een sonnet op te dichten. Als we de zestigurige terugreis naar de oostkust, naar Beira aanvaarden, heb ik de zekerheid dat ik van Afrika ben gaan houden, dat de afstanden, die je in de Unie nog moe maakten, je niet meer kunnen schelen, dat Rhodesië een land is, waar ik met groote tevredenheid tot ’t eind van mijn middelbaren leeftijd zou blijven. Want voor ouderen lijkt het werelddeel me. niet aantrekkelijk; men moet aan allerlei sport deelnemen, om er te kunnen aarden. Bestaansmogelijkheid schijnt er werkelijk te zijn, al is Rhodesië het goudland niet, dat men er vroeger in heeft willen zien. Zoo ontmoetten we b. v. een energieken ler van middelbaren leeftijd, die ’n jaar of vier geleden zijn exploitatie in de buurt van Victoria !) begon met één blanke en twaalf negers. Op dit oogenblik is dat getal tot tachtig blanken en zevenduizend zwarten gestegen, die een asbesten zeven goudmijnen bewerken, terwijl een groote veestapel boter levert, die tweemaal ’s weeks naar Victoria wordt gebracht. Natuurlijk heeft de man ook een winkel, en men moet zich volstrekt niet verbazen als iemand, met wien men aan boord over de meest diepzinnige onderwerpen filosofeert, die in alles een perfect gentleman is, straks, wanneer men hem op zijn farms bezoekt, blijkt alles en nog wat persoonlijk aan te pakken, en in ’n "mud-hut” te leven. Zij ’t ook dat die met de kostbaarste dierenvellen gezellig is gemaakt, omdat hij, ongetrouwd zijnde, ’t niet de moeite waard heeft gevonden een huis voor zich te doen bouwen! Misschien heeft hij ergens een aardigen theekoepel op een afgeknotten mierenhoop, juister gezegd termietenheuvel, gezet. Die termietenheuvels, die in allerlei vormen, veel en veel hooger vaak dan menschenlengte, het eerst in Betsjoeanaland, daarna overal in Rhodesië onze aandacht trokken, worden voor alles en nog wat gebruikt. Negers hollen ze uit en maken er ovens van, soms zelfs slapen ze er in; en ik heb me laten vertellen maar voor de waarheid sta ik niet in dat ze zoo reusachtig kunnen worden, dat er een tunnel door gegraven moest worden voor den trein. ‘) Vroeger fort Victoria, ten Zuiden van Salisbury. 9 Zoowel in Boeloewajo als in Salisbury, de hoofdstad van Mashonaland, stopt onze trein verscheidene uren, zoodat we nog alle gelegenheid hebben ook van die laatste plaats een zeer gunstigen indruk te krijgen. De beroemde Zimbabwe ruïnes moeten we door tijdsgebrek helaas onbezocht laten. Het moeten ongelooflijk rijke goudmijnen geweest zijn: een stukje steen uit die buurt, dat ik later van een vriendelijk medereiziger cadeau kreeg, laat dan ook een goudrijkdom zien, zooals we nergens in Johannesburg zagen, en volgens de overleveringen werden op zeer eenvoudige wijze enorme goudmassa’s gewonnen. „Als een duister symbool” – aldus eindigt Samassa ') z’n beschrijving – „verheffen zich de Zimbabwe-ruïnes tot in Zuid-Afrika’s nieuwe tijden. Reeds eenmaal moet een cultuurvolk in dit land gearbeid hebben; wellicht waren het Egyptenaren, Phoeniciërs, Joden, die er achtereenvolgens kwamen, om met behulp van de tot slavenwerk gedwongen oorspronkelijke bewoners de schatten aan den bodem te ontrukken. Maar zonder eenig blijvend spoor na te laten zijn die volkeren weer heengetrokken, de barbaarsche wildernis begroef wat ze achterlieten en struiken bedekken de reusachtige bouwwerken, die, prijsgegeven aan verval, toch de eeuwen weerstonden. We kunnen slechts op de grootere voortreffelijkheid van onze hedendaagsche cultuur vertrouwen en hopen, dat haar gelukken zal wat dien vroegeren volkeren niet gegeven was. Maar als men aan Johannesburg denkt, dan zijn er genoeg punten van .vergelijking, die de herinnering wekken aan de expedities, welke nu wijlen koning Salomo naar ’t land van Ofir uitrustte. ') Paul Samassa. Das neue Siid-Afrika, Berlin 1905. IV De Portugeesche bezittingen aan de Oostkust. Het is tegen ’t vallen van den nacht als we na den tiendaagschen tocht door ’t land van Cecil Rhodes, de grens van Mashonaland naderen. De zonsondergang achter de blauwe heuvelen, de grillige granietkopjes, de teekenachtige, door de natuur zelf gebouwde quasi-forten en kasteden, heeft alle reizigers op de balcons gelokt. De frissche bries uit ’t Oosten jaagt de vonken uit de locomotief over de wagens heen en gloeiende einders doen den weg onderons telkens heller èplichten uit ’t donker diep tusschen de rails. Met huivering denken we er aan, hoe nauwelijks een dozijn jaren geleden menig reiziger op een open lorrie de tweehonderd kilometer moest afleggen, die ons nog van de kust scheiden; een niet geringen durf eischend èn om ’t brandgevaar èn om de toen nog tallooze leeuwen, die de streek onveilig maakten, en met wie kennismaking niet buitengesloten was als de trein eens vastliep in de takken van een boom, door mieren uitgehold en ten slotte, bij ’t bezwijken, dwars over de rails gevallen. Intusschen, dank zij de snelle opkomst van Rhodesië is ’t verkeer op de Beira-Mashonaland-railway zoo toegenomen, dat men er met een maximum veiligheid en comfort thans reist. Comfort, uitgezonderd wat de treinbeweging zelf be- treft. Was ’t in de Unie, was ’t tusschen Limpopo en Zambesi al niet schitterend, hier op de Portugeesche lijn schudt de zware, lange trein, op ’t smalle spoor naar beneden razend, zonder behoorlijke luchtdrukrem vermoedelijk, ’t laatste beetje fut er uit, dat aan ’t einde van een warmen treinrit van zestig uur nog over is. ’t Duurt niet lang of iedereen tracht op de, in de eigen coupé’s gespreide bedden, de meer of minder sterke neiging tot wagenziekte in den slaap te overwinnen. Als om zes uur de steward met den ketel drab rondkomt, welk brouwsel door heel Afrika euphemistisch als wkoffie betiteld wordt -, zijn we een drie duizend voet gedaald en vrijwel in vlak land gekomen. Een paar maal zien we een paar antilopen, verder zijn ’t alleen enkele waaierpalmpjes, die op grooten afstand eenige teekening brengen in ’t nu weer eentonig landschap. Tijdens ’t ontbijt, onder wild gerammel van borden en zilver, passeeren we een beruchten tse-tse-vlieg gordel, die vervoer met ossen van ’t binnenland naar de kust en omgekeerd absoluut onmogelijk maakte, ook toen de vreeselijke jaren van de runderpest eenmaal voorbij waren. Dan komen we bij Fontesvilla de brug over de Pungwe rivier over, een brug die aan elf van de dertien timmerlieden ’t leven kostte, dank zij ’t moordend klimaat. In den nacht hebben we een nog tragischer plek gepasseerd: de brug over de Revué River, dicht bij Massi-Kessi, bij den bouw waarvan drie van de drie en tachtig blanke werklieden ofigedeerd bleven: de overigen bezweken of hun gezondheid was voorgoed gesloopt. Wel heeft de beschaving hier tallooze offers geëischt, en als iets een bittere schaduwzijde van Afrika is, dan zijn ’t wel de vele, nog steeds niet uitgeroeide ziekten, die mensch en dier ten grave sleepen. De ellendigste plek schijnt op ’t oogenblik nog de Congo te zijn, althans volgens verscheidene Engelschen en Belgen daar vandaan, met wie we samen reisden. Toch belooft dat land, voor een groot deel hoogplateau met bosschen en voldoende water op den duur veel. Nu houdt geen hond en geen muilezel er ’t leven, laat staan paarden of vee. En ’t kerkhof te Elisabethsville, dat twee jaar geleden drie graven telde, heeft er nu reeds een paar honderd. Arme settlers, die welgemoed uit hun vaderland wegtrekken om daar hun geluk te beproeven. Van Mafeking af hadden we heele families in den trein op weg naar Katanga. En dan te bedenken dat vrouwen er bijna, kinderen absoluut zeker bezwijken. En de mannen hebben zich onafgebroken zwaar onder de kinine te houden, willen ze er gezond door heen rollen. ' Op den duur wordt dat alles wel beter, en zoo is tegenwoordig ’t eenmaal beruchte Beira een voor de Oost-kust zelfs zeer gezonde plaats, terwijl b.v. in ’9B nog in den tijd van vier dagen 29 menschen aan koorts en zonnesteek overleden, uit een bevolking van 780 blanken! Het aantal inwoners is sinds dien niet toegenomen, maar ’t land zelf een bezitting van de companhia da Mozambique gaat goed vooruit. Die maatschappij is geheel internationaal en de aandeelen in handen van Franschen, Engelschen, Duitschers en Portugeezen; volgens de bepalingen van het charter vormen deze laatsten de meerderheid in ’t bestuur. De gouverneur, de magistraats-personen e. d. worden van uit Lissabon benoemd. Typisch zijn de postzegels: het wapen van de compagnie en daaroverheen leukweg «Republica” gedrukt. Het transito-verkeer in Beira neemt jaar op jaar toe en de maatschappij kon onlangs voor ’t eerst s°/0 dividend uitkeeren. Rubber- en suikerplantages schijnen een groote toekomst te hebben. Uit den trein zagen we slechts bananen- en paw-paw- aanplantingen. Deze laatste is een geliefde vrucht die we ook in Zuid-Afrika vaak voorgezet kregen, m. i. alleen genietbaar met heel veel suiker en citroensap. Ze groeien aan niet hooge boomen, bovenaan rondom den kalen stam gezellig dicht gedrongen, onder een parasol van bladeren. Beira is een grappig stukje wereld. Tot 1891 ') was het een desolaat, onbewoond zandbankje, aan den mond van de Pungwe-rivier, en zóó laag liggend dat bij vloed de straten onderliepen, totdat de kreek, die achter de stad omloopt en haar bijna geheel van ’t vasteland scheidt, gedraineerd was en aan de kust hooge, zware, cementen zeeweringen waren aangebracht. ’t Moet een plekje geweest zijn als Lobito Bay nog maar kort geleden. De eigenaardige ligging brengt echter ook veel goeds mee: een heerlijke, koele zeebries, die een groot deel van ’t jaar de gevaarlijke dampen uit ’t achterland terugdrijft, en een totaal ontbreken van ’t afschuwelijke Afrikaansche stof! Zoet water is er nog altijd schaarsch, en de badkamers in ’t groote, luchtige Savoy hotel moeten ’t met zeewater stellen. Sinds betrekkelijk korten tijd zijn er cementen trottoirs aangebracht, verdere bestrating bestaat er niet: een maatregel, vooral genomen met ’t oog op de gezondheid: in de regenmaanden zakt nu binnen betrekkelijk korten tijd alle water in den bodem. Over ’t kale, losse zand liggen smal-spoor rails, drie stel in de hoofdstraat, een of twee in de zijstraten. Daarover rollen de negers kleine, overkapte wagentjes voor de menschen, en lorries voor ’t goederen vervoer. Met een flink vaartje i) Een der oudste inwoners, ik meen van ’92 af, is een Hollander, de heer Diepenveen. loopen ze achter de karretjes aan, de voeten voor elkaar op de smalle rails plaatsend. Dat voor elkaar plaatsen der voeten is hun gewone manier van gaan, vandaar dat de kafferpaden door het veld zoo uiterst smal zijn. Hoe echter een neger z’n evenwicht op zoo’n smalle rail houdt is me een raadsel gebleven, misschien helpt ’t ze min of meer dat door het vele gaan, diepe groeven in de voetzolen zijn ontstaan, zoodat nu als ’t ware de voet er om heen grijpt. Tegen vijf uur ’s middags wordt heel de Beirasche beaumonde in de groote-menschen-kinderwagens ze lijken nog ’t meest op doormidden gesneden makkelijke tuinbanken op wielen – naar een mooi strand geduwd. Langs ’t groote, er goed uitziende hospitaal, ’t huis van den gouverneur, de in 1907 gebouwde Escola d’Artes e Officios, dan de golf-club voorbij en door een vriendelijk palmpark rollen onophoudelijk de kleine karretjes. De meeste zijn voor twee, enkele voor vier personen, die met ’t gezicht naar elkander toe zitten. Wie z’n „equipage” zeer sierlijk wenscht, zet de paardjes achter den wagen roode of groene fez’ op, legt een plaid over den bank en een dikken mat onder de voeten. Gaat men als vreemdeling hier of daar een visite maken, dan stuurt de familie in kwestie haar „kar” naar ’t hotel om je te halen. Koetshuizen houdt niemand er op na, op kleine stukjes rails staan de bakjes voor de huizen op straat, soms in den tuin. Voor ’t eerst worden we nu in een hotel ook aan tafel door negers bediend. Ben ik juist ingelicht, omdat de Britsche Regeering geen uitvoer van koelies x) naar andere dan de eigen bezittingen toelaat. De kaffers hier zijn echter niets minder handig dan de Hindostani, die we gewoonlijk, of J) Koelie is de in Afrika algemeen gebruikelijke benaming voor Indiërs. de nazaten van Cham uit Somaliland, die we aan de Zambesi als bediening vonden. In een vrij lange, smetteloos witte jas, stijf gesteven, met hoog er op vastgenaaid boord, dat van voren met drie schitterende knoopjes gesloten is, daaronder een heel nauw blauw, met witte strepen bedrukt katoentje, nauw als een hobbleskirt maar slechts tot aan de knie reikend, zien ze er zelfs buitengewoon „deftig” uit, niettegenstaande de – gelukkig goedgevormde – bloote beenen en ’t allereigenwijste kuifje wol, dat ze vlak boven hun voorhoofd aangekweekt hebben, in den vorm van een afgeknotte pyramide. ’t Is bepaald de dernier cri in negerkapsel en hier in Beira algemeen, voorzoover de huisbedienden en dergelijken betreft. De minder goed gesitueerden, de vrachtrijders e. d. doen het zonder clowns-kuif en veelal zonder eenige bekleeding van het bovenlijf. Ongelukkig schijnen ze hevig aan sterken drank verslaafd; de verkoop er van aan inboorlingen is hier helaas niet, zooals in Zuid-Afrika, verboden. Over ’t algemeen is het echter een bizonder intelligent ras, dat o. a. heel behoorlijk Engelsch spreekt en verstaat. Groot schijnt hun liefde en gehoor voor muziek. Als we ’s avonds langs de wallen loopen, zitten en wandelen daar telkens kaffers met een hoogst primitief instrumentje van platte ijzeren reepjes op hout, in een oud verroest biscuitblik, waarop ze een eentonige en weemoedige, maar lang niet onwelluidende tonenreeks tokkelen. Kafferpiano’s noemt de Europeaan ze gewoonlijk. Hier en daar zit een Portugees z’n krant te lezen, staan kleine groepjes te praten. Moe maken de heeren zich niet, de kantoren zijn van B—ll en 2 3 geopend en na vijf uur aan ’t postkantoor komend, bleek ’t me dat ook daar de ambtenaren ’t bijltje er maar liever bij hadden neergelegd. Men rijdt er meer dan men loopt, en een vrouw, die met een vaartje boodschappen draaft, naar kantoren om inlichtingen trekt e. d. schijnt heelemaal etwas nie dagewesenes; althans toen ik voor de tweede maal op één dag denzelfden Portugees ontmoette eu ’t ongeluk had hem te vragen waar ’t kantoor van de Union Castle Line was, werd ik familiaar bij m’n arm genomen en uitgenoodigd bij hem en z’n vriend wat te komen praten, ’t Was misschien als broederschap bedoeld; zoolang ze echter van vrijheid en gelijkheid voor de vrouw, ten minste in de zeden, geen flauw begrip hebben, lijkt ’t me dat er nog menige les voor de nieuwbakken Republikeinen te leeren valt. Één lof mag ik ze niet onthouden: ze hebben ’t toppunt van praktische, huiselijke dressuur bereikt. Tot nu toe werd mij door m’n kennissen de palm daarvoor uitgereikt, in verband met m’n achtereenvolgende katten, die aan een riempje en een geitenpin, urenlang zoet op ’t grasveld in den tuin zaten, als ze ergens anders in den weg zouden loopen. Maar ik strijk gaarne de vlag voor de Beirasche huismoeders, die ’t zoover brachten dat de hanen aan een touwtje rondstappen in de zandplaatsjes achter de huizen! De stumpers zagen er zóó ter neergeslagen uit, dat ik een zwaar vermoeden heb dat het een maatregel is, genomen om te verhinderen, dat ze ooit weer koning zouden kraaien. Met dergelijke kinderachtige overwegingen schijnt men zich in 't heusche, d. w. z. ’t gouvernementeele Portugal niet op te houden. Integendeel, heel gemoedelijk heeft men in Mozambique evenals in Angola de oude postzegels met ’t beeld van Don Carlos nog in gebruik. In elk opzicht trouwens is die vroegere hoofdstad der Oostkustbezittingen een tegenstelling met Beira, dat tot kort geleden veelal schertsend “Tin Town” genoemd werd, en de eenige door ons bezochte plaats is, waar niets dan één blikken kerkje te vinden was. Mozambique daarentegen heeft een, vooral uit de verte, statig uitziende kleine cathedraal, en uitsluitend steenen huizen met platte daken. Toch bedraagt de blanke bevolking slechts de helft van die te Beira; en sinds de hoofdzetel van het gouvernement naar Lourengo Marquez is overgebracht en de handel langzaam maar zeker achteruit gaat, is vermindering van die 400 Europeanen zeker niet uitgesloten. Op ’t oogenblik maakt de plaats nog een imposanten indruk, zij ’t ook een van voorbijgegane grandezza. We bezochten allereerst het fort, een sterk vierkant met zware wallen. De negersoldaten aan den ingang, in khaki pak met roode fez, wilden ons eerst tegenhouden, maar toen we eigenwijs doorliepen, begonnen ze te lachen en onder elkaar vermoedelijk de malle vreemdelingen te critiseeren. Op de ruime binnenplaats keken we vragend naar boven, waar op een balcon, voor een deur met „2de commandante’’ een Portugeesch officier stond, die ons welwillend toeknikte. Langs tallooze duivenhokjes, in de dikke muren bij wijze van een complex van loketkastjes uitgehouwen, klommen we de breede trappen op en kwamen in een uitgestrekten tuin. Een enkele cocospalm, een rand van weelderige, bloeiende oleanderstruiken, daartusschen negers werkende in de moezerij. Een kwam er op ons toe om te bedelen!! In ’t midden sprong een aapje vroolijk aan z’n ketting rond, grimassen makend, alsof hij ’t fort al even zonderling vond als wij. Want wel strekten niet minder dan 24 zware kanonnen hun muilen naar den oceaan uit, maar de kogels die er bij lagen zagen er zoo tooneelmatig uit en zwierven zelfs hier en daar door den tuin heen, dat ons alle eerbied verging. En ook op de verdere wallen maakte 't overal een indruk van „doet alsof”. Nu eens struikelde je over de fantastisch rondzwalkende kogels, dan over ’t achtereind van een kanon, dat z’n gezicht diep in den grond begraven had, als schaamde het zich over ’t groteske van z’n omgeving. Ook hier echter weer een dozijn kanonnen naar zee gericht. Met een vriendelijke buiging tegen den commandante verlaten we ’t oude, tusschen 1508 en 1511 door slaven gebouwde fort, om een wandeltocht over 't verdere deel van ’t eiland te beginnen. De pracht van bloeiende boomen in de straten en op de pleinen ('t voornaamste heet dan toch gelukkig up-to-date „Largo de Republica”) is onvergelijkelijk. ’t Rozerood van de oleanders, wisselt met een diep oranje, een helder citroengeel, van ons onbekende soorten. En tegen de warmbruine kleur van menig huis gloeien als reusachtige flambouwen de vuurroode kronen van de door de Engelschen "flamboyants” raak gedoopte boomen. De stad is voorbeeldig keurig en zindelijk. Enkele rickshaws zijn ’t eenige vervoermiddel naar ’t schijnt. Op een mooi asfaltveld, midden op een ruim plein, spelen een paar heeren tennis. Dames hebben we geen enkele gezien, hoewel een paar mooie Portugeesche kinderen er toch op wijzen dat de jonge Hollandsche vrouw, die gedurende eenige jaren er wonen zal, en die bij haar komst op ’t eiland met diepe deemoedige buigingen door den ouden bediende van haar echtgenoot ontvangen wordt, er niet ’t eenige beschaafde vrouwelijke wezen zijn zal. De negervrouwen op ’t eiland zijn zonder uitzondering afstootend. Ze hebben de gezichten met blauw-zwarte verf beschilderd, de tanden bruin en van velen is ’t vel zoo rimpelig en de trekken zoo bizonder leelijk als ik nergens anders zag. Op de markt bieden ze de snoeperigste wilde dwergtomaatjes, niet grooter dan knikkers, smakelijk uitziende gekookte sellerie en gebraden vischstaarten, eieren en paw-paws te koop. Onze Fransche zendeling vertelt ons hoe buitengewoon heilzaam die vrucht is, ten gevolge van de massa pepton die zij bevat. Bij ernstige keelgezwellen e. a. maakte hij insnijdingen in de rijpe vrucht, ving ’t sap op en dit eenige keeren toegediend, deed de zwelling onmiddellijk verdwijnen. Wel begrijpelijk, waar zelfs een geheel stuk vleesch, dat een nacht met paw-paw in een gesloten schaal is gedaan, alleen vezels en draden overlaat. Om taai vleesch zacht te maken behoeft men ’t dan ook alleen maar enkele uren tusschen paw-paws x) op te hangen. De kennis, die de negers van de werking van vruchten, wortels en kruiden hebben is trouwens niet onbelangrijk, gaat echter bij meerdere beschaving gaandeweg verloren. Onze missionnaire zeide ’t dan ook zeer te betreuren, dat er niet tijdig een chemisch laboratorium in de binnenlanden wordt opgericht, waarvan een totale omwenteling van de farmacie te wachten ware. Voor de meeste ziekten en kwalen weten de inboorlingen raad, alleen van doseeren hebben ze niet ’t minste begrip. Zoo was hem een geval voorgekomen van een krachtig intelligent opperhoofd, een „Christen”, op wien de missie zeer gesteld was. Toen men hem eenige dagen niet gezien had en naar hem informeerde, hoorde men dat hij ziek in z’n hut lag. De zendeling kwam nog net op tijd om bij ’t sterven tegenwoordig te zijn: hij had een vomeermiddel noodig gehad, de „dokter” had hem ') Hij spreekt 't uit als papay, vermoedelijk de juiste inboorlingen benaming. De blanke in heel Zuid-Afrika heb ik echter nooit anders dan pópó hooren zeggen. dat toegediend in een dosis evenredig aan z’n waardigheid als opperhoofd, met ’t resultaat, dat op de gewenschte uitwerking hevige bloedbrakingen gevolgd waren en de dood een einde maakte aan de tragicomische therapie. De kaffers zelf schrijven de werking niet toe aan hun onbewuste kennis der geneeskrachtige kruiden, maar aan de tooverspreuken e. a. die ze bij de toediening uitspreken. Mislukt de behandeling dan is er een fout in de bezweringsform ule geweest. Luisterend naar de altijd even interessante mededeelingen van den ouden eerwaardigen heer, zijn we ’t gedeelte door de blanken bewoond uitgewandeld, en komen nu aan de kleurlingenwijken. Mozambique is strafkolonie, de gedeporteerden loopen er voor een groot deel vrij rond maar niets is ons opgevallen dat ook maar in ’t minst ongunstig leek. Schilderachtiger plek dan de achter hoogen muur, onder luidritselende slanke cocospalmen liggende dorpen van langwerpig vierkante hutten kan men zich moeilijk denken. De wegen er tusschen zijn onberispelijk, een sterke, niet onaangename geur van verbrand hout, dringt uit de openstaande deuren. Een paar maal werpen we onbescheiden blikken naar binnen, kunnen echter haast niets onderscheiden, daar de deur zelf de eenige opening is. De hutten zijn uit stevige takken gemaakt, aangevuld met riet en leem, terwijl de bladen van ’t riet als dakbedekking dienen. Er zijn ook veel Indiërs onder; een klein Hindoemeisje in een kinderwagen heeft de oogen zwaar beschilderd. Jonge geitjes springen op hun dikke houten pootjes met dolle wilde sprongen rond. Soms brengt een oude vrouw met neergeslagen oogen, de handen open langs de zijden naar ons toekeerend, een onderdanigen groet. Dan bereiken we ’t einde van de stad en tevens van ’t eiland: ’t kleine, vriendelijke kerkhof. Gezond is Mozam- bique allerminst, malaria en geelzucht heerschen er in ’t natte seizoen oppermachtig. De zon is bijna onder, op een matje knielt aan de kust een Mohammedaan, z’n Allah il Allah ten hemel zendend. Langs een kruis gewijd aan San Francisco Xavier, over een smal pad langs de kust gaan we terug. Zware struiken met grijsgroen blad en grijze in teer lila overgaande stevige bloemkelken, bedekken de langzaam glooiende helling. We plukken enkele takken: de dikke uit de wond loopende melk wijst er op dat ze tot de, in deze streken zoo algemeen voorkomende, euphorbiaceën behooren, namen echter weet ongelukkig weer niemand. Een oude vrouw komt ons tegemoet, speren te koop biedend, waarvan we er enkele meenemen. Als we in de stad terugkomen is alles in een koel blauwgrijzen toon gezonken, waarin de witte huizen, ’t lichtgeelmet-witte groote hospitaal, de „seringen” met hun kort, zesdaagsch bloemenleven, rustig den nacht tegemoet wachten. Aan de pier ’t gebruikelijke inboorlingen-geschreeuw; dan brengt ons bootje ons weer terug naar ons tijdelijk tehuis: den Prinz Regent van de Duitsch-Oost-Afrika lijn. V Kruidnageleiland. Na twee dagen uiterst langzaam varen, op een spiegelgladde blauwe zee, zóó rustig, dat we telkens meenen stil voor anker te liggen, en alleen de langzaam voorbij schuivende kust er aan herinnert dat we toch verder gaan, komt Zanzibar in zicht. Eerst alleen ’t teekenachtig profiel van de stad, in matte kleuren als een modern gebrandglasraam, dan de enkele hoofdgebouwen, ’t paleis van den Sultan, links ervan de harem, verderop een leelijke uit den toon vallende fabrieksschoorsteen. Aan de punt van ’t eiland t wrak van een telegraafkabellegger, ’n jaar of zeven, acht geleden op de kust geloopen. Vlak tegenover ’t paleis de door Engeland in 1896 in den grond geboorde «vloot” van den Sultan: de kleine kruiser "Qlasgow”, waarvan nog één mast hatelijk omhoog piekt, terwijl een groene boei aangeeft, hoever ’t wrak zich uitstrekt. Eerst den volgenden dag gaan we aan wal, en na met engelengeduld ons de tallooze gidsen van ’t lijf te hebben geschud, krijgen we gelegenheid naar eigen goeddunken door de uiterst nauwe straten te dwalen. De parterrevensters zijn alle van dikke ijzeren staven voorzien, de deurposten zonder uitzondering mooi gesneden of gebeeldhouwd, de deuren zelf, die allen open staan, zijn met groote, spits uit- loopende koperen knoppen beslagen. Een doordringende kruidnagellucht komt er ons uit tegemoet. Eenig systeem is er in de bouworde natuurlijk niet. In een druk bazaarbuurtje staan we plotseling voor een R.-K. kerk, dan raken we in een inboorlingenbuurt van met riet bedekte hutten, met slechts hier en daar een steenen huis er tusschen. In een ervan staat achter ’t getraliede raam gemoedelijk een wit ezeltje z’n maal te verorberen, misschien ter navolging voor wie ten onzent over geen stal beschikt en de spreekkamer naast de voordeur er voor zou kunnen laten inrichten. Langs een moskee raken we de stad dan uit, en amuseeren ons met een marmeren mijlpaal waarop aangegeven staat hoeveel mijl de andere plaatsen op ’t eiland van de hoofdstad verwijderd zijn, terwijl bovenaan prijkt: London 6064 miles! Dan volgt een van de slordige Mohamntedaansche kerkhoven, de graven echter in vorm geheel afwijkend van wat ik in den Balkan zag; daar palen, al of niet met een tulband er op gehouwen; hier lage vierkante blokken met regelmatige „daken”, of ook wel de gewone Europeesche grafvorm, doch in plaats van een liggenden steen een opgetrokken muurtje van versierde steenen. Een paar van die graven hebben we al in de stad, verlaten tusschen eenige huizen-complexen in, opgemerkt; straks zien we er enkele tusschen ’t croqueten voetbalveld op ’t Europeesche sportterrein. Verzorging van ’t graf kent de Mohammedaan niet, maar ruimen mag onder geen omstandigheid geschieden. Een afsluiting is er niet, boomen en gras woekeren welig over alles heen, kippen scharrelen er een maaltje op. Tegenover dit rommelig plekje ligt ’t paleis van den gouverneur, een statig wit gebouw. Juist rijdt zijn equipage voor, op den bok en achter de kap een Sikh, in vuurrood uniform. Geen wonder dat de gouverneur een bril draagt, ’t is om blind te worden als men daarop dag aan dag staren moet; als bij een perk volbloeiende geraniums ziet men de kleurgolven van ze aftrillen. Heel wat aangenamer doen de Sikhs aan, die op en om de kanonnen voor de, op ’t gouvernementsgebouw volgende, gevangenis op wacht slaan. Hun khaki uniform en hooge khaki tulband, met alleen de punt in rood er uitprikkend, is wel een van de flatteerendste drachten die zich denken laat, gegeven dat de drager een rijzig figuur heeft; onze Hollandsche soldaatjes zouden er ongetwijfeld heel belachelijk in uitzien. De gevangenen zelf dragen gele Weeding; voor zoover we ze op weg tegenkomen, zijn ze twee aan twee met een langen ketting en een band om den hals aan elkander vastgemaakt. Op een goed onderhouden landweg wandelen we nu naar buiten, onder een laan van hooge veangeboomen, een conifeersoort, die haar sierlijk grijsgroen blad soepel en smal als lang gras doet neerfranjen tot vlak boven onze hoofden. Langs een bizonder mooie sportclub, met tennis- en croquetbanen, golf- en cricketvelden, groote tribunes en aardige theehuisjes, zijn we nu weldra in een tropisch landschap, dat sterk aan Ceylon doet denken. Landhuizen hier en daar, en op den weg zelf een druk verkeer. Nu galoppeert een jongen langs, typisch heelemaal op de achterband van z’n ezel gezeten, dan schuift een neger voorbij met zware vracht op ’t hoofd, de logge, door elephantiasis misvormde beenen en voeten moeilijk voor elkaar plaatsend. Onophoudelijk passeeren ons karretjes met zebu’s bespannen, het eenige dier dat zich, zoover mijn ervaring reikt, hier laat aanhalen. De rest, honden, ezels, paarden, muilen, alles is even schuw, ongetwijfeld 10 ten gevolge van de slechte behandeling. Een zebu trekt er zich blijkbaar niets van aan: rustig staat hij te herkauwen, terwijl ’t juk steeds dieper op z'n gerimpelden nek drukt naarmate de wagen wordt volgeladen; dan zet hij, gehoorzamend aan een ruk van de door de neusgaten gehaalde touwleidsels, aan en trekt niet z'n vetbult, waar t juk tegenaan blijft liggen, de wagen voort. Eigenaardig is zeker dat ik zoo goed als uitsluitend zebu-stieren in gebruik zag. Als we weer teruggekeerd zijn, slaan we tegenover Jt sportterrein rechts af naar de uitgestrekte negerdorpen. De hutten zijn als in Mozambique, maar t dak steekt aan de voorzijde ver over en daaronder zijn aan beide zijden van de deur leemen banken aangebracht. Ze dienen den kooplui voor uitstalruimte, nu eens zijn ze met matten bedekt en zitten de bewoners allerlei werkjes te verrichten – we zagen o. a. een neger aan een trapnaaimachine werken – dan weer houden alleen geiten en kippen er verblijf. Nauwelijks zijn we een eind ’t dorp ingeslenterd, of een reeds lang dreigende regenbui breekt los, en in een oogenblik stroomt en plast het, zooals ’t alleen in de tropen gieten kan. Met wat kuikens en ’n kloek en een jammerlijk blatend jong geitje, zijn we onder ’t afdak van een onbewoonde hut gevlucht. We hebben alle gelegenheid de mooi gesneden deur te bewonderen, die trouwens in menige riethut hier te vinden is. Na een minuut of tien is ’t voorbij, ’t eigenlijk regenseizoen is gelukkig nog niet aangebroken. Maar de massa water die door de hellende wegen golft, maakt loopen nog onmogelijk en ik blijf kijken bij een watervalletje, dat ontstaan is tusschen ’t hooger en ’t twee-hut-hoogten-dieper gelegen dorpsgedeelte en waar tout comme chez nous kleine negertjes papieren scheepjes heen laten zeilen, om ze dan met een juichkreet over den rand te zien verdwijnen. Voortdurend komen negerinnen langs, de bontkleurige ondergewaden verborgen onder een dunnen, donkerblauwen doek, doorweekt van den regen. Er zijn blijkbaar veel Mohammedaanschen onder, de oogen alleen zichtbaar. De meesten dragen verscheidene armbanden van roode en goudkleurige kralen, twee zag ik er die tusschen dat moois een, in gouden armband gevat gouden horloge droegen. Een horloge of zij er op zien kunnen of niet is iets dat een neger zoo gauw mogelijk aanschaft. Wie in de mijnen flink verdiende, brengt ’t mee thuis, benevens een fiets (enzobe yachuma, ijzeren ezeltje door de Suaheli gedoopt), veel hardkleurige dassen, een fonograaf en ... . schoenen. Deze laatste, om den tweeden of derden dag weer in ongenade te vallen. Om ze te steunen tegen veel nutteloos geldvermorsen betalen tegenwoordig verschillende mijnen maar de helft van ’t verdiende loon bij hun vertrek, terwijl ze de andere helft dan van den het dichtst bij hun kraal levenden agent kunnen in ontvangst nemen. Wanneer we onzen zwerftocht door de negerwijken hervatten, klinkt telkens een vriendelijke, zangerige groet ons tegen, soms trekt een oude vrouw met niets dan een zacht, nadrukkelijk „bibi” m’n aandacht, tevreden als ze een knikje terugkrijgt. Want aanvankelijk versta je de klanken niet; en als ik ’t een paar maal volkomen onzinnig met ’n „tabe ’boe” geprobeerd heb, geef ik 't maar op. Totdat je er boven de Berlitz-methode gaat niets vanzelf achter komt dat de langere groet: „djambo bibi” is, waarvan ’t eerste goeiendag en ’t tweede vrouw beteekent. Waarom de van God gegeven Leider van de expeditie niet ook inbegrepen wordt in de begroeting, is me niet helder geworden. Wellicht omdat we altijd in ganzenmarsch wandelen en ze pas van hun ver- hazing bekomen zijn tegen dat ’t sleepje achter de stoomboot in zicht komt. Zeker is, dat m’n man menig moedertje een goeden dienst bewees: geen brullende negerbaby of ’t was dadelijk zoet als de Europeaan in khaki pak en witten helmhoed in zicht kwam. Een betulbande, in lang wit hemd gekleede Arabier wandelt ons voorbij: in de eene hand een koffiekan (waaronder een komfoor met gloeiende houtskool vastgemaakt is), in de andere twee kopjes, die hij handig in elkaar laat klikken en tinkelen. Daarmee bij wijze van bel z’n komst aankondigend, zooals de aschman bij ons met z’n ratel. Daar stapt een vrouw, in een helder rooden, onbegrijpelijk nauwen pantalon met lange pijpen; de onderrand daarentegen staat in ruime wijde franje om den voet uit, een miniatuurballetrokje, of ook wel herinnerend aan de papierknipsels, die ouderwetsche huismoeders om de kaarsen maakten. Hoe ’t mensch in en uit dat zonderling kleedingstuk komt, is me een raadsel. lets verder ontvangt een kindje van een goed jaar misschien, dat nog niet eens behoorlijk loopen kan, evenwichtsonderricht. ze moet een blikje met water op haar hoofd balanceeren. Een ander wordt juist van de borst genomen en krijgt ter afwisseling een sigaret! Een combinatie, die we ook gelegenheid hadden aan boord te bewonderen van den eenigen negerzuigeling, dien we onder de dekpassagiers meevoeren. Dan komen we midden tusschen de hutten aan een begraafplaats, waar men juist bezig is een nieuw graf te delven. Gemoedelijk zitten eenige mannen op de lage grafmuurtjes te rooken en te praten. Eindelijk staan we weer tegenover de stad, maar een kreek met roeibootjes strekt zich tusschen negerdorp en steenenhuizen-wijken uit. ’t Is eb, en heele risten negers komen door de kreek heen naar huis om te middagmalen. Je kijkt, naijverig naar hun bloote voeten, en doet dan wanhopige pogingen om droge plekjes te vinden, geultjes over te springen e. d. Want van zoo’n „werkochtend” hangen je beenen vrijwel aan touwtjes en heelemaal omloopen langs ’t paleis van den gouverneur in de verte, daar heb je den moed niet meer toe. Daar komt een aardige jongen met steenen aansjouwen, een ander loopt trouwhartig naast je, en blijkt ondanks z’n allicht niet meer dan acht of negen jaren een stevige steun als de rustpunten wankelen; een paar anderen vinden ’t noodig er achter aan te wandelen. Dan krijgen de helpers ieder een tickey en als ik de teleurgestelde gezichten van de andere youngsters zie, bedenk ik me net bijtijds dat m’n sigarettenkoker nieuw gevuld is, en onder een enthusiast: «yes, yes!” krijgen ze er allemaal een. Maar nauw zijn we een eind verder of een luid lawaai bewijst, dat de kleinste 't hard te verduren heeft om z’n tickey tegen de twee te beschermen, die géén geld kregen. We besluiten ons er maar niet mee te bemoeien, tot de grootste, die ons aan steenen hielp, komt aanloopen met ’n: "miss ? one boy tickey, not three boys tickey ?” Met zóóveel kennis van ’t Engelsch bij een hunner lijkt ’t me makkelijk genoeg den strijd te beslechten, ook al kennen de anderen alleen maar Kisuaheli, en ondersteund door eenige gebaren heb ik ’t pleit dan ook gauw genoeg beslecht en draaft de gemeente weg, terwijl een oude kaffer zich met ’t heele geval kostelijk vermaakt en z’n blinkende tanden laat kijken. Op ’t platte dak van het Africa-hotel, dat we boven ’t Tippoetip-hotel verkozen, krijgen we een uitmuntende lunch, om daarna, als de klok kwart voor achten wijst, het voertuig op te zoeken dat op den naam «trein ’ aanspraak maakt, al is 't niet meer dan een primitieve stoomtram met uiterst nauwe wagens. De eerste klas echter heeft een twaalftal, niet erg gemakkelijke leunstoelen, die ’t voordeel bieden, dat men afwisselend naar alle zijden kan zitten uitkijken. Om twee uur stoomen we weg, d. w. z. op onze horloges. In Zanzibar rekent men van 6-6, een volkomen rationeele dag- en nachtverdeeling in de tropen. Om «twee uur ’ (na zonsondergang) valt dan ook ’t avondschoi van 't paleis. We gaan naar een plaatsje met den welluidenden naam van Boeboeboe, waar de uitgestrekte kruidnagel- en kokosplantages beginnen. Van Zanzibar wordt niet minder dan de helft (sommige schrijvers beweren 7/s) van al de ’n cJen handel komende kruidnagelen verscheept. Een andere bizonderheid, die me onbekend was, is dat men aan t kauwen van kruidnagelen even verslaafd kan raken als aan sterken drank en de gevolgen erger zijn dan daarvan. Op onze latere vaarten langs de Oostkust hadden we een belangrijke lading van kruidnagelen mee. De lucht daarvan is zóó bedwelmend, dat ik de eerste malen dat ’t ruim openstond en de geuren in de passagiersafdeeling drongen, er duizelig en ellendig van werd. En tot ’t eind van de zeereizen toe bezorgde ’t me een op hoofdpijn lijkend gevoel van walging. ’t Eerste wat we op de toonbank van «Bububu Refreshments Room” zien, is een dierbaar stukje Hollandsche kaas. Aangezien het echter juist op ’t punt is weg te loopen, verwijderen ook wij ons liever, en dwalen nu zoo ver mogelijk de plantage in. De boomen staan net door elkaar als in een of ander mooi park; hutten schuilen er hier en daar onder weg; de palmen zijn zwaar beladen. De „karafoe"-oogst zal dit jaar zóó enorm zijn, dat niet minder dan zesduizend extra negers naar ’t nabijgelegen kruidnageleiland Pemba zijn gezonden om te plukken, omdat de gewone krachten het niet af kunnen. De nageltjes zitten in kleine, lichtgroene bosjes, rozerood onder aan den kelk, bij elkaar. Hier en daar is uit ’t dikke balletje, dat op ’t trompetje zit, de bloem gekropen: een klein wit kwastje, ’t Is tijd om te plukken, want de bloeiende nageltjes hebben niet de helft van de waarde. Voor enkele hutten ligt dan ook al op vierkante matjes de karafoe te drogen. Voor anderen zien we de in tweeën gebroken kokosnoten, die half droog als „copra” voor verscheidene doeleinden in den handel gebracht, van hier bij scheepsladingen verzonden worden. Het gewone gewicht hier is de “fraser” (Engelsch), 39 Eng. ponden, de hoeveelheid die een vrouw op ’t hoofd ter markt brengt. De balen, die wij aan boord krijgen, zijn echter 240 Eng. ponden zwaar. Na een lange wandeling zoeken we ten slotte een oogenblik rust onder de dichte bladerenkroon van een mtoefa, een loquartachtigen vruchtboom, met groote donkergroene blijvende bladeren. M’n man gaat dapper tusschen de ontelbare mieren en kevers zitten, ik sleep het ondereind van een gedroogd palmblad aan, dat een heel geschikt zitbankje vormt, ’t Duurt maar een oogenblik, of uit een nabijgelegen hut komt een vriendelijk uitziende Suaheli-vrouw, naar landsgebruik gekapt: n.l. met tallooze smalle, evenwijdig loopende paadjes in het kroeshaar gemaakt, door de wol in onbegrijpelijk korte stijve vlechtjes samen te trekken. In elk oor draagt zij drie groene kleine „damschijven”, die de schelp allerleelijkst hebben uitgerekt. »Bibi?” en dan nog een heeleboel dat we niet begrijpen en wijzen naar den grond. Wij probeeren te beduiden dat we haar taal niet verstaan; dan komt een tweede aan wandelen, met blijkbaar dezelfde opmerkingen, ’t Is iets over den grond; „ik hoop niet dat er stekende insekten zijn of zoo iets”, merk ik op, meteen een paar groote, langpootige roode mieren van m’n rok knippend. Maar dan is ’t raadsel gauw opgelost. De eerste vrouw komt met drie aardige jongens en een veelkleurige mat aanloopen, met hun vijven ruimen ze in een omzien de dorre bladen en takken weg, spreiden de mat uit en erg dankbaar hurken we daar nu op neer. De beurt is nu aan de sigaretten van m’n man; deze vrouwen blijken echter bij uitzondering niet te rooken, maar wijzen op de jongens, die met een aardig gebaar van aanslaan de gift aanvaarden en weldra op een kleinen afstand zitten te rooken en te kijken. Als we na een half uurtje flink zijn uitgerust en heerlijk afgekoeld, lijkt ’t me zoo onaardig de attentie alleen met wat kleingeld te beantwoorden en ik besluit dus een openslaand zakspiegeltje af te staan, wat de vrouw gracieus aanvaardt. De jongens krijgen ieder een paar „anna’s” (het zestiende deel van de hier gangbare rupee, en gelijkstaande met onzen stuiver), die ze aannemen, op negermanier de twee handen tot een kommetje vouwend naast elkaar. „Yes, yes”, bedanken ze. En dan wandelen we terug, bepratend dat ’t toch erg genoegelijk moet zijn groote tochten met zulke vriendelijke menschen te maken, vooral als je de taal kent en naar hunne altijd fantasierijke verhalen kunt luisteren, ’t Zijn trouwens vaak Suaheli geweest (ook wel Swahili genoemd, in navolging van de Engelschen), die Stanley en anderen op hun expedities en jachttochten vergezelden. De zon is onder als ’t kleine treintje ons weer in Zanzibar terugbrengt. Op den weg verscheidene eigen rijtuigen, van een luidklinkende schel voorzien, door den koetsier met z’n voet in beweging gebracht, om voorbijgangers te waarschuwen. De Indische bazaar, waar we zeker 20 minuten, onder luid gebel van de locomotief, doorheen rijden, is drukker dan ooit, de aardige Parsi-kinderen in hun kleurige zijden kleeren spelen met de bonte papieren guirlandes, die elk winkeltje nog versieren: gisteren is de jaardag van den Sultan met grooten luister door de bevolking gevierd. Dan schuift onze wagen langs getraliede openingen, waarachter we helder verlicht de geloovigen hun gezonde godsdienstoefening zien verrichten, de lenige lichamen op en neer deinend, terwijl ’t gemurmel zich verliest in ’t bazaarlawaai en ’t locomotiefgelui buiten. Doodmoe komen we in ons hotel. Alleen ’t kijken naar al die duizenden en duizenden menschen, die we gezien hebben, ieder in hun eigenaardige dracht, luidkeels schreeuwend zoodra er iets te bepraten valt, daartusschen rustig en waardig de Chineezen, Japanners, Parsi en Singaleezen, met hun kenmerkend haarknotje en lange rokken meer op vrouwen dan mannen lijkend, is genoeg om je doodop te maken. Europeanen behalve enkele medereizigers, den gouverneur en twee heeren in rickshaw hebben we niet gezien. Er zijn er trouwens maar een paar honderd, op een bevolking van 60.000 kleurlingen. Een paar van de dames-kolonisten krijgen we echter te zien als we den volgenden ochtend gaan winkelen. Vrijwel alles wat Indië oplevert is te krijgen, en ten slotte komt na veel geding iedereen thuis met ivoren olifantjes en rhinocerossen, tafelkleedjes en kimono’s, shantung en maansteenen, zelfs met haschis en opium, negergewaden, mswaki (hout om tanden te poetsen) en betèlnoten. Dan trekken we met een heel troepje het negerdorp weer in, waar toevallig dansen plaats vinden, om een boozen geest te vriend te houden, iets dat alleen maar gebeurt, als deze weer eens op een of andere wijze van z’n bestaan heeft blijk gegeven. Wij verlaten den Indischen bazaar, na elkaar gewezen te hebben op een groot schild, waarop: “The anniversary of the birthday of his highness sir Sultan Ali bin Hamud.” De gids leidt ons eindelooze gangetjes door: nu eens neemt een schuw negerkind de vlucht, als ’t ons gewaar wordt, dan gilt een grappig naakt kereltje van misschien drie jaar, zoo hard als hij maar kan: „go away, go away, go away”, tot groot vermaak van de vrouwen om hem heen en zonder eenig begrip van de beteekenis van de woorden, zooals de gids zich geroepen acht ons ten overvloede nog eens te verzekeren. In de verte wordt al een dof tom-tom hoorbaar, en na nog eenige minuten staan we voor de hut waar gedanst wordt. Voor de helft bestaat ze alleen uit een takkengeraamte, slechts een muur en ’t halve dak zijn met leem en riet aangevuld, een groote kokospalm houdt het overige fn de schaduw. Aan een dwarstak van ’t „plafond” heeft een der toekijkende negers z’n parapluie opgehangen. Na eenig heen en weer gepraat van den gids wordt bepaald dat we tegen één shilling per hoofd mogen blijven. Drie rieten stoelen en een houten worden leeggeruimd door een paar oude mannen, en ons afgestaan, de rest gaat op den grond zitten. In een hoek zitten wat kleine kinderen, door de takken kijken verschillende buitenstaande vrouwen toe. Het is een Somali-dans. De begeleiding bestaat uit drie groote tamboerijns, die met één, een trommel die met twee handen en een koperen gong op een koperen bekken liggend, die met twee slappe staafjes uit gevlochten stroo bewerkt wordt. De dansende vrouwen zijn zonder uitzondering leelijk en oud; enkelen dragen hoofddoeken, anderen niet, vijf van de twaalf hebben een menigte koperen bekkentjes aan een der voeten, zooals die in een tamboerijn zitten. Ze beginnen een eentonig lied te zingen, loopen in een kring, buigen zich en stampen met den eenen voet. Enkelen hebben stokken, die ze af en toe naar ’t midden doen dalen. De «muziek” is inmiddels zoo sterk geworden, dat alleen aan de bewegende monden nog te zien is, dat ’t gezang aanhoudt. De trommelspeler is blijkbaar moe geworden en handig vervangt een ander hem, zonder dat’t rhythmus een seconde onderbroken wordt. Onze scheepsdokter wil dat ook eens probeeren, waarop alle muzikanten, dansenden en bruine toeschouwers in zoo’n homerisch gelach uitbrullen, dat aan alles plotseling een einde komt. De danseressen gebruiken de rust om elkaar nieuwe lenigheid bij te brengen. Ze draaien elkanders hoofden er bijna af, doen armen, beenen, leden buigen, en dan begint ’t weer van voren af aan, ongestoord nu, totdat een der mannen als offer aan den kwaden geest een handvol rijst uit een kommetje in den kring gooit. Waarna we ’t er dankbaar en voldaan maar bij laten. ’s Middags trekken we den Indischen bazaar nog eens in, die overal feestelijk versierd is, ter wille van ’t «nieuwe jaar”. De groote kooplui ontvangen, schenken port en andere verfrisschingen; bij ’t binnenkomen krijgen we de handen vol afgestroopte jasmijn en bij ons vertrek vuurwerk en zijden zakdoeken, welke rijkelijk met reukwerk besproeid zijn. VI Indrukken uit Duitsch Oost-Afrika. Men heeft op reis veine of men heeft het niet, en de eerste vereischte om prettig en interessant te reizen is onder een gelukkig gesternte geboren te zijn. Vandaar dat de mailsteamer, die ons in de hoofdstad van Duitsch Oost-Afrika bracht, daartoe den dag uitkoos, waarop de Duitsche Keizerin geboren is, zoodat we niet alleen de stad in feestgewaad vonden, maar bovendien de Askari’s bij een parade konden bewonderen. De „Schutztruppe” is een schepping van Von Wissmann, en tegen 't voetstuk van het voor hem opgerichte standbeeld is dan ook zinrijk een Askarifiguur aangebracht, met genegen vaandel en een leeuw aan de voeten. Het opschrift, dat ook in Arabische karakters en in Kisuaheli is aangebracht, luidt; «Durchquerer Aequatorial Afrika’s von West nach Ost 1880/’B2, 1885/’B7, Seigreicher Reichskommissar 1889/’9l, Kaiserlicher Gouverneur 1895/'96” en daaronder: Kühn und bedacht als Erforscher, Tatkraftig und klug als Gebieter, War er der Siedlung im Land, Förderer, Hüter und Hort. Waarlijk, de Duitsche geest verloochent zich in de tropen al evenmin als de Engelsche, en je voelt Schiller en Goethe boven je hoofd wieken, en je ergert je dat alleen de staart van ’t distichon je te binnen wil schieten: „im Pentameter drauf, fallt sie melodisch herab.” «Deutschland, Deutschland über Alles” bevestigt een grammofoon, die in een winkeltje tal van kleurlingen in een bewonderend groepje bijeen trekt. Dan volgen we den stroom naar ’t paradeveld, wandelend onder de boonen, die hier in eene grootte van snijboonen tot sabels boven onze hoofden aan de verschillende acaciasoorten bengelen. Het is al stampvol op ’t veld als we er komen, de heele stad is uitgeloopen. Aardig staan aan de eene zijde een paar honderd piccaninni (kleine kaffers); de schoolkinderen, met vlaggetjes opgesteld. Een paar blanke hoofdonderwijzers staan er tusschen en eenige hulpkrachten, zwart als hun leerlingen zelf. De gouverneur komt ’t veld opwandelen en inspecteert met de hand aan den helm, den troep langs schrijdend, de soldaten, die de geweren presenteeren. Dan volgt- een toespraak, waarna de muziek met ’t «Heil dir im Siegerkranz” invalt. Nu worden correct eenige bewegingen uitgevoerd, en daarop marcheert alles nog eens over ’t veld. Voorop de vroolijk schetterende muziek. „Und dann der Herre Hauptmann.” Dan de troep, met hier en daar een witte officiersuniform, vroolijk tusschen ’t khaki der minderen, en de parade is voorbij. Kort, maar uiterst schneidig en absoluut geschikt om een imponeerenden indruk te maken op de bevolking. Ook mijn heele aandacht is bij den kranigen troep, oorspronkelijk samengesteld uit gepasporteerde Soedaneezen. uit den Egyptischen Soedanveldtocht. De instelling van het corps dateert uit 'BB/89, toen de geheele Oostafrikaansche kust, met uitzondering van Daressalaam en Bagamojo verloren was gegaan, ten gevolge van een opstand der Arabieren. Ze dragen khaki pakken, bruine rijglaarzen en puttees en een met khaki overtrokken stroohoed (vorm van een inmaakblik) zonder rand, waar een nekdoek als beschutting tegen de tropische zon achter afhangt. De Askari’s leven in kazernes of in tot kleine wijken vereenigde huisjes, wanneer zij getrouwd zijn. In elk geval echter heeft een Askari deftig een eigen bediende, want ook z’n vrouw voélt zich veel te veel om ruw werk te verrichten! Meestal gaan die boys bij expedities mee, ze dragen dan proviand enz., slaan de tenten op, koken, terwijl de Askari’s de tenten van de blanke officieren uitzetten, versterkingen maken e. d. Bij den troep was ditmaal ook een heele afdeeling cadetten. Als ze zijn afgemarcheerd, volgt in even strikten pas de schooljeugd, eenige trommelende jongens voorop. De kring om den gouverneur gaat op zijde als ze aankomen, deze en z’n adjudant treden een paar pas naar voren en de kinderen kijken nog ééns zoo stralend, maar oogen onafgewend recht vooruit! Ik heb zelfkennis genoeg om te begrijpen dat van m’n paradeverslag niets terecht komt, als ik geen hulp heb, want wat er eerst en wat er dan kwam ben ik al lang vergeten, en de prachtige omgeving van forsche mangoboomen, de vuurdoop op ’t gloeiende paradeveld hebben me te zeer afgeleid om ’t nog te kunnen reconstrueeren. Ik vermoed dat er wel bereidwillige perscollega’s zullen zijn en wend me tot een der toeschouwers. De inlichting is voldoende om de slimste tot vertwijfeling te brengen; een heer met veel orden en verscheidene Schmisse. Zoek daar eens naar in een gezelschap van officieele Duilschers. Twee spreek ik er verkeerdelijk aan, die ik vind dat afdoende aan de beschrijving beantwoorden, maar die beiden verzekeren: „Sie können nicht fehl gehen, grosse Schmisse im Qesicht”. Dan helpt me iemand, met de bemerking dat de echtgenoote van den gezochte een hoed met maraboutveeren draagt; en hoewel ook die geen unicum is, slaag ik er nu toch in, den hoofdredacteur van de Deutsch-Ostafrikanische Zeitang aan te klampen, al heb ik daarbij wel ’t gevoel van persmuskieterigheid, wat met dat al in dit land niet uit den toon valt. Denn Abends schwirrt’s ganz unheimlich. Waarop ik nog terug denk te komen. Dr. Zinkgraf blijkt de bereidwilligheid in persoon, en ik betreur ’t dan ook dat ik van het vriendelijke aanbod om me alle mogelijke inlichtingen te geven, zoo’n gering gebruik kan maken, omdat m’n verblijf in Duitsch Oost-Afrika heel sterk bekort wordt door omstandigheden, die hier verder niet ter zake doen. Met de naar huis wandelende menigte gaan we langzaam mede; aardige kinderen bij drie of vijf tegelijk rijden ons in met bougainvillia en Duitsche vlaggetjes versierde rickshaws voorbij; bijna alle huizen zien er vroolijk uit door de groote, frissche palmbladeren, die tegen de muren zijn gezet, de landesübliche versiering, waarmee ook bogen zijn gebouwd over de kanonnen heen. Het palmblad is voor alles goed; manden en schuttingen worden er van gevlochten; en toen we ’s ochtends vroeg door de stad drentelden, waren vier aan vier kettinggangers bezig er de straten mee te vegen, onder toezicht van een Askari. Den korten tijd, dien ik in de Duitsche bezittingen doorbracht, heb ik zoo goed mogelijk trachten te besteden. En hoe eigenaardig ’t ook klinkt, alles saam genomen, maakte ’t toch nog den indruk van vrij lang te zijn geweest, al zag ik van het twee millioen vierk. K-M. groote gebied ook niets dan Tanga en Daressalaam, de plaats die voor twintig jaar nog een klein, onbeduidend visschersdorp was en thans een imponeerende, beslist mooie stad, die in Afrika haars gelijke niet heeft. Zij wijkt sterk af van al wat we te voren zagen. Afwisselender reizen dan in Afrika kan ik me dan ook moeilijk voorstellen. In ’t bizonder aan de Oostkust liggen oude en nieuwe beschaving zóó vlak naast elkaar, dat men zich onophoudelijk van de eene eeuw in de andere verplaatst voelt. Krasser tegenstelling b.v. dan tusschen Zanzibar en ’t drie uur stoomens verder liggende Daressalaam is eenvoudig ondenkbaar; en bepaald grappig is het op te merken, hoe de Duitschers hun kenmerkende discipline tot op de inboorlingen hebben overgebracht. Niet alleen de straten waar de blanken wonen zijn breed en tamelijk recht, maar zelfs in de bruine-menschen-wijk staan de hutten stram in Reih’ und Qlied. Van ’t happy-go-lucky neergeplak dat men overal elders vindt, geen spoor, nog minder van nauwe kronkelpaadjes; langs breede palmenavenues mannetje aan mannetje achter één rooilijn rijen zich de stroohutten, zelfs zóó een oogenlust als altijd. Al gauw valt ons op dat de meeste deuren een rond, een langwerpig vierkant en een driehoekig stuk blik keurig precies onder elkaar gespijkerd hebben. Ik stap uit de rickshaw (hèt vervoermiddel hier, paarden en ook muilen bezwijken nog veelal door de tse-tse-vlieg) en ontdek dat ’t hondenpenningen, ik bedoel belastingschildjes, zijn 1909, 1910, 1911 gemerkt, terwijl de boy op m’n Duitsche toespraak bevestigend antwoord met: „Geld.” «Unter den Acazien” blijkt dan de hoofdstraat te heeten, waar naast Indiërs ook eenige Duitschers hun bedrijf uitoefenen, er nog dikker en vetter bij wordend dan de Beieren in hun eigen gemoedelijk bierland. De vroolijkheid schijnt er niet onder te lijden, want een goedlachscher ziel heeft me nog nooit aan een paar laarzen geholpen dan Frl. Charlotte Z., die zoo «auseinandergegangen” is, zooals de minder elegante maar rake uitdrukking nu eenmaal luidt – als men anders alleen in Mariënbad en dan nog bij uitzondering tegenkomt. Ze kan zich haast niet bedwingen als ze mJn begeleidster ziet, een Engelsche als zóó van de planken gestapt: bij wijze van hoed droeg ze een soort motorkapje, dat mitsamt de "transformation” op één oor hangt, en waar een ellenlange lichtblauwe sluier achteraan wappert. Tot overmaat van ramp spreekt de miss onverschrokken haar eigen taal, die natuurlijk geen enkele ondergeschikte hier verstaat, totdat onze verkoopster in eens tegen haar losbarst in; “I lost my book. The flowers of the garden. Where is your new hat”, gevolgd door een hernieuwde schaterbui. ’t Verduzte gezicht van de aangesprokene is dan ook kostelijk, en haar verbazing neemt nog toe, als ik haar verzeker dat de Duitsche Engelsch spreekt. “Oh, you don’t say so!” ’t Kostte eenige moeite haar te overtuigen, dat de ander vertelde, dat ze uit haar schooljaren zich nog een en ander herinnerde; waarna de miss inziet dart ’t zeker het veiligste is, als ze bij haar inkoopen mij maar als tolk laat fungeeren. 11 Ten slotte verlaat ze met al het gewenschte den winkel, terwijl ik volg, in triomf ’t éénige paar niet-opengewerkte witte kousen meenemend, dat ik kon opdiepen. Want we zijn op weg naar ’t beruchte, met slaapziekte bezochte Oeganda waar in enkele jaren 250.000 menschen bezweken, – en een goed middel schijnt absoluut witte kleedij te zijn, terwijl de vlieg trouwens veel liever negers dan blanken bijt. Opengewerkte kousen waren er te kust en te keur te krijgen, maar ik bedank er hartelijk voor m’n voorraad daarvan te vergrooten nu we in de echte malariastreken zijn gekomen. Denn Abends schwirrt's ganz unheimlich. Wie daaraan nog twijfelen mocht, hoeft de huizen hier maar aan te zien, die meer oprecht dan beleefd als vliegenkasten aan te duiden zouden zijn. Ze zijn alle even elegant en vroolijk van bouw, wit met veelal roode tegeldaken, keurig verzorgde tuinen – waarin de crotonstruiken *) ’t helder of diep rood, groen, geel, bruin van hun bladeren schitterend in de tropenzon, de overhand hebben -, maar overal ’t muskietengaas streng voor ramen en veranda’s. ’t Zijn niet minder dan 2500 lijders aan malaria tropica, die nog jaarlijks opname vinden in ’t mooie gouvernementsziekenhuis, een der eerste dingen die ik met onzen scheepsdokter ging bezoeken. De malaria-afdeeling zelf, is nóg strikter afgesloten dan de woonhuizen die we zagen, opdat van daaruit ’t gif weer geen verspreiding naar buiten mag vinden. Ze maakt een allerprettigsten indruk met de ruime veranda’s en luchtige kamers. Er waren maar weinig bedpatienten, de meesten hadden den aanval al achter zich, de ‘) Ben ik juist ingelicht, dan heeft deze voornamelijk of alleen voor de farmacie beteekenis en wel eene, vergeleken waarbij rhicinusolie e. d. geheel in ’t niet verzinkt. snel stijgende temperatuurcurven, na gewoonlijk vier dagen verder onder de 37° blijvend, worden door m’n metgezel met belangstelling bekeken: de kinine en zoutzuurbehandeling, zich richtend naar het haemoglobingehalte (hoeveelheid roode bloedlichaampjes), bespreekt hij met dem herrn Stabsarzt, die trotsch verklaart dat ze tot nu toe zelfs bijna alle lijders aan „Schwarzwasserfieber” x) er door hebben gehaald, mits zij maar niet bij vroeger eigen gedokter hun gestel te zeer ondermijnd hebben. Welke opmerking je aanspoort om, thuisgekomen, maar weer trouw volgens landsgewoonte je af en toe 'n paar dagen onderbroken kininedosis prophylactisch op te slikken. Zeker mag niemand de Duitsche regeering den lof onthouden, dat ze alles doet wat ze kan om ’t kwaad te bekampen. Het hospitaal hier heeft een bepaalde afdeeling voor malariabestrijding, die met groot succes werkzaam is. Twee zusters gaan dag aan dag de stad in, om huis aan huis iedereen te onderzoeken, (d. w. z. bloed tot onderzoek mee naar 't laboratorium te nemen) 2) en, waar noodig, kinine gevend. Niet minder goede resultaten levert de prophylactische pestbestrijding op, die noodig is omdat ’t nabijliggende Zanzibar eigenlijk nooit pestvrij is, terwijl ook de Indiërs een voortdurend gevaar schijnen op te leveren. Het laatste pestgeval te Daressalaam dateerde dan ook van de vorige maand. Niet minder dan 40 negerjongens zetten sinds 1908 dagelijks ') Blackwaterfever, febris haemoglobinurica. a) In de gewone gevallen is geen „Ausstrich” preparaat noodig, maar een „druppel” preparaat voldoende. Onze scheepsdokter bleek dat niet te weten; ik neem dus aan dat ’t een min of meer wetenswaardig feit is, dat wellicht een medicus onder de lezers interesseeren kan. ieder hun dozijn rattenvallen uit (’t lokaas is een stukje haai), en eiken dag komen 60 a 80 dieren binnen. Stuk voor stuk worden ze onderzocht, en daar de vallen gemerkt zijn, weet men, zoodra bacillen gevonden worden, waar een haard kan zijn ontstaan. Als derde hygiënische maatregel kan elk inwoner van de stad zich uit de hospitaalfilters z’n waterkruiken komen vullen. Dan heeft ’t huis nog een „Reiseschwester” en een zuster-vroedvrouw, die over een eigen rickshaw met boy beschikt en heel veel goeds reeds tot stand gebracht heeft. Vervuild is de bevolking uitermate en ze beginnen natuurlijk met in water en zeep bij bevallingen het grootste gevaar te zien. Minder gelukkig leek me wat voor de inboorlingen in hun eigen hospitaal is tot stand gebracht. Want in ’t zoo even beschreven ziekenhuis worden slechts blanken en Goaneezen opgenomen. Wat niet wegneemt dat in Mei, uit de belrekkelijk kleine bevolking van Daressalaam en ’t achterland, gewoonlijk 40 malaria-patiënten aanwezig zijn. De zwarten zijn in ’t Sewa-hadji-hospitaal ondergebracht, dus genoemd naar den schenker, een rijken thans overleden Muzelman. ’t Bezoek aan die inrichtingen behoort mede tot een van m’n meest typische herinneringen. Toen we er kwamen, bleek noch de soldaat op wacht, noch een van de boys Duitsch te kennen. „Doctor?" en „Schwester ?" schéén ze echter duidelijk, maar hun „nicht da’’ ons helaas ook. Minder wederzijdsch verstaan heerschte er evenwel, toen we er achter probeerden te komen wie dan op dit oogenblik baas was, want ik had ’t nu eenmaal in m'n hoofd dat ik ’t zien wou. We liepen op goed geluk een trap op, ondanks ’t herhaalde: «nicht da” en kwamen in de vertrekken van den dokter. Trap weer af, kaartjes beschreven, in een laboratorium neergelegd en den boy weer verzekerd: «wir wollen sehen”. Hij knikt, en gaat ons voor, een achterdeur uit, een tuin door, «naar een of ander paviljoen ’, denken we, en staan op straat elkaar aan te kijken Rechtsomkeert, marsch. En we wandelen den boy weer achterna, die – vermoedelijk zonder eenig begrip van z’n eigen humoristisch ons Herauscomplimentieren al weer bijna thuis is. Kalm stappen we de achterdeur weer in. Je leeft niet voor niet in Muggenstad. We zitten nu eenmaal onder ’t net en een knap mensch, die er ons uitjaagt vóór we bereikt hebben wat we willen. We zoeken nu onzen eigen weg, en gaan de kamers binnen, die om twee ruime plaatsen gebouwd zijn. Op de gebruikelijke brancards1) liggen hier de zieken vrij dicht opeen: tuberculose, longontsteking, syphilis, bronchitis, wormziekte, blennorrhoe, rheumatismus gonorrhoeïcus, elephantiasis, verwondingen, alles gemoedelijk dooreen. De naam en diagnosis zijn op een lei boven de bedden geschreven. In een afdeeling staat er «K- Oef.” (Kaiserlicher Qefangene) bij; die zieken liggen met de voeten door een vrij langen ketting aaneengebonden. Jammerlijkerwijze zijn de geslachtszieken verre in de meerderheid; de weinige vrouwen, die er liggen, lijden er allen aan. ') Het Kisuaheli woord is Kitanda. Het zijn de ledikanten, waarop ieder kleurling hier slaapt; een ruw houten raam op vier pooten, en waarover harige breede banden kruisgewijs vastgetimmerd zijn. In een ziekenhuis is er meestal canvas op ’t raam gespijkerd. Een der Reichstagsabgeordneten, die met een aantal collega’s in 1906 een studiereis naar D. O. A. maakte, de Amtsgerichtsrat Schwarze, schrijft het kwaad voor een groot deel toe aan vervoer van waren op de primitief Afrikaansche wijze: pakken, door de negers op ’t hoofd gedragen. Hij schrijft daarover in de Koloniale Abhandlungen, Heft 8/9; „Also nirgends ist etwas zu sehen, wodurch eine Verminderung des Tragerwesens herbeigeführt werden könnte. Und doch ist dieser Tragerverkehr der grösste Krebsschaden in unserer Kolonie. Durch die Trager wird die Liederlichkeit, wird der Muhamedanismus, werden Seuchen und Qeschlechtskrankheiten im ganzen Lande umherverbreitet.” Anderen meenen, dat toelaten van een huishoudster-systeem als in onze Oost, de prostitutie en hare vreeselijke gevolgen afdoende zou kunnen bestrijden. Of de hoogst onvoldoende ziekenhuis-inrichting niet ook een woordje meespreekt om ’t kwaad te verergeren? Eerlijkheidshalve voeg ik er aan toe, dat er weldra een moderner hospitaal op regeeringskosten gebouwd zal worden. Als ik echter bedenk hoe, ook om financieele redenen, eindeloos langzaam ’t met den spoorwegaanleg gaat in D. O. A., dan vraag ik me af of aan dat „weldra” éénige beteekenis moet toegekend. Maar laat ik m'n onderwerp niet vooruit loopen. Als we bij een bed stilhouden, waarop de patiënt zooals vele anderen ook de deken geheel over z'n gezicht schijnt te hebben getrokken (iets dat veel gezonde negers eveneens doen als ze rusten of slapen) roept een der andere patiënten iets tegen ons en maakt een gebaar, dat duidelijk zegt dat ’t een doode is. Maar ’t lijkt zoo iets onmogelijks, dat men dien zoo maar tusschen de anderen in laat liggen, dat we de deken oplichten. Inderdaad. En de wat, die over mond en neus ligt, toont dat ’t niet gedurende de afwezigheid van dokter en zuster kan gebeurd zijn, maar dat wel degelijk een deskundige hand zich met den doode heeft beziggehouden. Ik neem gaarne aan, dat de negers geen zenuwen hebben, maar ’t lijkt me toch een noodeloos en in dit heete klimaat weinig hygiënisch Verfahren een lijk, al is t maar enkele uren, te midden van zieken te laten. Hygiënischer waren de hospitalen in de mijnen in Pretoria en Johannesburg, ook in elk ander opzicht. Licht noch lucht dringen hier in de ziekenkamers door, anders dan door de openstaande deur, en de operatiekamer lijkt eigenlijk naar niets. De boy, die ons achterna gewandeld is, schijnt nu goed te begrijpen, dat we de zaak a fond wenschen te zien, en als we een der kamers uitgaan, roept hij ons terug, beduidt een der zieken in zijn oogen blijkbaar de interessantste van allen – z'n deken weg te slaan, wat die onmiddellijk bereidwillig doet, een droevig, door waterzucht hoog gezwollen lichaam vertoonend. Juist willen we onzen rondtocht besluiten, als plotseling een der patiënten die voor de deur van z’n kamer oogenschijnlijk een luchtje stond te scheppen, luid en druk tegen ons begint te praten. De aangeboren bescheidenheid van de negers tegenover de blanken in aanmerking genomen, begrijpen wij er niets van, totdat een blik naar binnen en ’t droevige „psychosis” ons ’t verschijnsel ophelderen. Dan laten we den stakker z’n verhaal doen, waarvan we alleen de woorden: Somali, ndio, Aden, uit den vloed kunnen opvangen, terwijl de op hem passende Askar! geweer op schouder! meelijdend tegen ons lacht. De Askari’s schijnen hier zoowat Madchen für Alles. Want later in Tanga hoor ik, dat er in de kleurlingenhospitalen nooit zusters zijn, maar Askari's de verpleging doen. Ook van de vrouwen ? Wat ik op dat oogenblik heb vergeten te vragen. Want ik was onder den indruk van de alleronhebbelijkste wijze, waarop ik daar den heer Oberstabsarzt een Goanees hoorde toesnauwen, die hulp voor z'n lijden kwam zoeken. De per „du” heel wat sterker dan ons „je” aangeblafte maakte met z’n stille, waardige houding een heel wat beschaafder indruk dan de zich ver boven hem voelende Duitscher. En ik begreep, ook in verband met wat ik in die dagen zelf opmerkte, reeds gehoord had en later nog hoorde en besprak, hoe hier een van de wonde-plekken in de Duitsche koloniale politiek ligt. Men kan zich moeilijk voorstellen op welken toon sommige van onze Duitsche medereizigers wier geheele Kisuaheliwoordenschat in chap-chap = gauw bestond rickshawboys en anderen anherrschten. En ’t scheelde dan ook geen haar of we hadden in de Indiërwijk in Zanzibar een hevige vechtpartij gekregen, omdat een der heeren volkomen ongemotiveerd een Indiër, die bezig was een wagen op te laden, op hardhandige wijze op zij duwde. ledereen „voelt” zich hier geweldig, en dat geldt niet alleen tegenover den kleurling, maar tegenover ieder, die een paar graden „minder” is. De Kasernenhofton schijnt in de kolonie te overheerschen. Een ernstiger gevolg er van is, dat tal van Afrikaander kolonisten, die uit verontwaardiging over den Boerenoorlog naar D. O. A. gingen, ten slotte weer naar Zuid-Afrika zijn teruggekeerd, omdat ze door de ambtenaren geregeld even onhebbelijk met „Wat moet je?", „Ga daar zitten!", „Wacht je beurt af!” begroet werden en zelden door de rangen der mindere góden tot „höchster Stelle" konden doordringen. Zoo iets bestaat eenvoudig niet in Engelsche kolonies. Wie werkelijk iets te vragen heeft kon zelfs bij den strengen Milner, zoo van z'n paard, gelaarsd en gespoord, binnenkomen en vond bij Sir Alfred altijd een bereidwillig gehoor. Met denzelfden lof heb ik later in het Britsch Oost-Afrikaprotectoraat over den High Commissioner hooren spreken. Een Oostenrijksch, eenvoudig jong manager van een handelshuis in Mombassa, was er over uit zoo beminnelijk als hij door Sir Percy ontvangen was, toen hij over handelsaangelegenheden „Audienz" had aangevraagd. Dat maakt de kring van attachés of secretarissen of Herren Leutnants of wat ze wezen mogen, rondom den Duitschen gouverneur onmogelijk. Wij reisden toevallig op de boot samen met Freiherr Von Rechenberg, die met vacantie naar ’t moederland ging, en men had het schouderophalen van de Engelsche Afrikaanders moeten zien, om ten volle 't verschil te realiseeren. 't Ligt aan 't systeem, niet aan ’t individu. Want voorkomender persoonlijkheid dan Excellenz Von Rechenberg is moeilijk denkbaar, wanneer men een introductie voor hem heeft, en eenvoudig het muurtje van officieren om hem heen negeerend, zich onmiddellijk tot hem wendt. Uit eigen beweging bood hij aan voor m’n man om dragers te telegrapheeren, die z’n Gepack van ’t verste station verder zouden brengen naar Amani, ’t biologisch instituut, hoog in de bergen, waar hij heen zou gaan en van waar uit hij eenige tochten in 't oerwoud zou ondernemen. De geringste inlichtingen: over gouvernementsstoomers, logeergelegenheid e. d. werden door den gouverneur persoonlijk gegeven, en toen m’n man eenmaal van boord was, kwam Zijn Excellentie nog eens informeeren, waarom ik eigenlijk niet maar ook was meegegaan. Waarlijk, ook menig Duitsch hoogstgeplaatste ontbreekt ’t niet aan de in Engeland zoo vóór alles geëischte eigenschappen in een bewindvoerder; maar ’t systeem van rangen en heerlijkheden doen den goeden invloed ervan maar al te zeer afbreuk. Laat ik er bijvoegen, dat in de kolonie zelf, speciaal in handelskringen, de vertrekkende gouverneur beslist gehaat was, en dat men hartelijk hoopte hem na ’t verstrijken van z’n diensttijd in Mei ’l2 nooit weer terug te zien. De energie, de werkkracht, het organiseerend talent van Freiherr Von Rechenberg heb ik door vriend en vijand in de warmste bewoordingen hooren loven, maar als politicus krijgt hij ’t heilige kruis achterna. Vrijwel uitsluitend berust die afkeer op zijn zachtmoedigheid tegenover de Indische handelaars, waarvan men de verarming van de kolonie verwacht en tegen wier concurrentie geen Europeaan op kan. Met jaloersche oogen wordt dan naar Natal gekeken, waar de zelfregeering paal en perk aan 't kwaad heeft gesteld. Een kwaad, dat ook werkelijk niet gering is, als men bedenkt hoe de jaarlijksche geldzendingen der koelies uit Zuid-Afrika naar Indië zes millioenen bedragen. Terwijl ze voorts de gewoonte hebben van, als ’t met de verdiensten niet naar wensch gaat, kalm bankroet te gaan, en hoogstens 50 % den crediteuren wordt uitgekeerd. Het kwaad is echter èn volgens Excellenz Von Rechenberg èn volgens 't reeds genoemde Rijksdaglid ik vermoed Centrumsabgeordneter – Schwarze en vele anderen „ein notwendiges Hebei”, waarin de Duitsche kolonist zich te schikken heeft. Zeker is, dat ook een leek kan zien dat de gouverneur bij de kleurlingen in een bovenst best blaadje staat. Na afloop van de bovenvermelde parade kwam een stoet prachtig uitgedoste Arabieren Zijn Exc. alleronderdanigst begroeten. Een schouwspel dat een poëtisch medereiziger een verrukt; „Wunderbar, kolossal, diese tiefe Kultur", ontrukte, terwijl mijn prozaïscher gemoed zich in een „wat een gare snaggels" luchtte. En nog altijd geloof ik, dat mijn opvatting de juistere is. Want de Arabische beschaving moge dan van eeuwen her dateeren, hun kleeding en houding een eenvoudig gemoed boeien en imponeeren, ongunstiger snuiten, met het bedrog een duimdik er op liggend, kan ik me eenvoudig niet denken Ze hadden den gouverneur intusschen een warm onthaal bereid, tot in Mombassa, op Engelsch grondgebied, toe! Toen ik in die plaats den Prinz Regent verliet, was een der eerste dingen, die me trof, een versierd park met "Welcome” in witte letters op rood doek. De trolleyboys – ook daar, als in Beira, geschiedt ’t vervoer voor een groot deel op rails – verklaren, dat het “Christmas" is, dè uitdrukking, die de neger algemeen voor alle feestelijkheden gebruikt. Arabieren in Europeesche dracht, anderen met van edelsteen en fonkelende dolken in bontzijden gordels, in geborduurde gewaden, maar allen met tulbanden van goudstof en een parapluie boven ’t hoofd tegen de in Mombassa bizonder stekende zonnestralen, stroomen er heen. ’t Is een receptie, Freiherr Von Rechenberg aangeboden. Een Engelschman, die overal buitenlandsche politiek wil zien, beweert dat ’t nog altijd is omdat Duitschland den door Engeland verjaagden vroegeren Sultan van Zanzibar gastvrij opnam. Maar een verslag in de East African Standard van 31 Oct. j.l. leerde me duidelijk, dat ’t wel degelijk binnenlandsche handelspolitiek is, die hier aan t woord was. Want in een, in een gedreven zilveren doos aange- boden, adres staat 0.m.; “It is our duty to say that, since your arrival in Oerman East Africa, the trade of the Indians carrying on business in O. E. A. has considerably increased, and that every day it goes on expanding". Vóór dit adres in Kisuaheli was voorgelezen, waren de gouverneur en z'n secretaris geëerd door hun guirlandes van bloemen om den hals te hangen! Als ik in m'n hotel ben, zie ik hen nog eens voorbijrijden, in een Victoria met vurige Arabische paardjes, een Indiër op den bok, een op een schimmel gezeten fraai uitgedoste Arabier als escorte er achter. Een symbool van de serene rust, waarmee Duitschland tusschen ’t Indisch en Arabisch gevaar in, mogelijk onheil schijnt te negeeren. Intusschen ik liep m’n reisverhaal vooruit nog blijft over D. O. A. een en ander te vermelden. Allereerst de flinke wijze, waarop de regeering ’t onderwijs van de negers ter hand heeft genomen. In de kolonie zijn alles saamgenomen 16 Europeesche leerkrachten werkzaam, bij wie één onderwijzeres. Bizondere bekendheid geniet de school te Tanga en die werd me dan ook zeer voor een bezoek aanbevolen door den hoofdredacteur van de Usambara Post: het te Tanga verschijnende blad, waarheen ik, wijsneuzig met m’n perskaart gewapend, allereerst was heengestapt. Het bureel van de krant was achter een boekwinkel; tusschen die beide lokalen in bevond zich de handzetterij, waar negers ’t werk doen, ofschoon de meesten dezer typografen niet kunnen lezen. De letterteekens, zoowel Latijnsche als Gothische, kennen ze echter; dat laatste van niet gering nut, voor zoover er met schaar en lijmpot gewerkt wordt. Alleen de taak van den corrector is een medelijdenswaardige, zooals trouwens de taak van iedereen, die met den goedwilligen, maar hopeloos machinalen neger te werken heeft. „Onadige Frau kennen den Ausdruck Redactionslöwe ?” „Jawohl, Herr College”. „Dann werde ich Ihnen auch mal einen buchstablichen zeigen”, en uit de drukkerij volg ik den redacteur naar den tuin, waar in een kooi een leeuw verschrikt terugwijkt op ’t gezicht van de vreemde. „Ja, wilde dieren zijn nu eenmaal schuw”, luidt de verklaring, in antwoord op m’n vragend verbaasden blik. En als hijzelf naar de kooi gaat, komt ’t beest dadelijk naar de tralies, wrijft er zich met katbewegingen tegen aan en geniet van ’t liefkoozend streden en krauwen over kop en ooren. „Hij schijnt totaal tam?” „Ja, maar ’t is toch altijd oppassen. Soms steekt hij z’n poot uit om me dichterbij te halen, maar daar ben ik toch niet op gesteld. Ziet u, ik ben vroeger eigenlijk beroepsjager geweest”. „En heeft u Selous gekend?” „Ja, natuurlijk”, en dan vergeet ik al m'n plannen om over koloniale politiek te interviewen en verder naar sociale instellingen te informeeren, en ik laat me naar hartelust jachtavonturen vertellen en hoe ’n vreeselijk zwaar en ongezond leven het is, vooral als olifantsjager de tegenwoordige redacteur doodde er vier-en-veertig, benevens 3000 en zooveel stuks ander "big game” -- omdat die altijd bij de moerassen leven, en de koortsen erger doodsvijanden blijken dan welke wilde dieren ook. Maar hoe dat vrije leven hem toch altijd was blijven aantrekken, veel meer dan ’t leeraarsambt, waar hij, met opleiding als Neu-philologe, eigenlijk toe bestemd was geweest. Als ik eindelijk dit typisch tropisch-Afrika-redactiebureel verlaat, heb ik onder m'n arm, behalve een pakket met hoofdartikelen over koloniale grieven An den Reichstag!, Die Indische Hydra, Die Arbeiterfrage in Deutsch Ost Afrika, „J'accuse”, enz. enz,, ook een nummer met een lang gedicht: Abschied vom Jagersleben. Want men mag olifantjager en leeuwentemmer en redacteur wezen, een Duitscher is voor alles Duitscher, en zou hij dan lief en leed niet bezingen, zoo goed als nu wijlen Schiller en Qoethe? Ik'wil dan ook niet nalaten, de beide laatste strofen af te schrijven, waarmee de heer Deeg als ’t ware z’n entrée en scène als dagbladredacteur begeleidde: „Dank Euch, ihr schonen, herrlichen Qefilde! Tief in mein Herz grub jene Zeit sich ein. Ein „Horridoh!” dem afrikan'schen Wilde. Den Hahn in Ruh! Lass midi nur Hüter sein! Und muss ich deinen Anblick mir versagen, Bleib’ ich dein Freund doch, wie in alten Tagen! Doch armes Herz, sei stil!, was hilft auch klagen? Der Vorhang fiel, ein neuer Akt fangt an. Fern ist das Wunderbild aus sonn’gen Jagertagen, Zerrissen is des süssen Zaubers Bann, Aus der Erinn’rung reichem Borne quille Vergessenheit, die meine Sehnsucht stille!” Duitsch zijn de kolonisten, Duitsch de kolonie in merg en been. Van ’t hotel in Tanga af, waar „heute dunkles Fassbier,” „heute frische Wurst”, je een zeeziek gevoel geven in de blakerende hitte, tot den onderwijzer toe, die z’n zwarten hulponderwijzer voor de geheele klas de vriendelijke bemerking maakt: „du bist eben ein grosses Kamel”. Vermoedelijk om indruk te maken op de bezoekster, welk resul- taat dan ook volkomen bereikt is, zij ’t in andere richting dan de gehoopte! Die kleine vlek daargelaten, kan ik overigens voor de school niet dan waardeering hebben. De lokalen waren frisch en luchtig, versierd met portretten van Bismarck en Moltke, eenige afbeeldingen van schepen en van „Chuo cha masomo = „die Zahnen und ihre Pflege”. Wat me eenigszins water naar de zee dragen lijkt, want de negers hebben alle even schitterende gebitten, die ze trouwens met een bepaald soort van houtje keurig onderhouden. Maar een Hollandsche volksschool had deze Afrikaansche er om mogen benijden. Ik trof het bizonder gunstig, dat, toen ik er nauwelijks tien minuten was, de gouverneur met gevolg ook onverwachts kwam en er ter eere van hem de meest verschillende onderwerpen in dat eene uur werden behandeld. Duitsch lezen en in ’t Kfsuaheli vertalen en omgekeerd waarbij ik merkte, dat de toonlooze „e” blijkbaar iets onbegrijpelijks voor deze zwarten is, ze spreken dien overal uit als in ons „en” of „hem”, – rekenen uit ’t hoofd, plantkunde, ’tging alles even geanimeerd. De neger moge lui zijn, en hij is dat volgens onze begrippen zeer bepaald, in leeren hebben ze toch blijkbaar beslist schik. Elk oogenblik gingen zoo goed als alle 40 vingers omhoog, en de armen rekten en rekten, zooals ik me dat uit m'n eigen schooljaren zoo goed herinner, als je brandde om een beurt te krijgen. De recruteering van de leerlingen gaat aldus; in t achterland zoeken de zwarte hulponderwijzers – die 8 tot 24 rupees per maand verdienen – de slimste leerlingen uit; nadat ze 2 a 3 jaar zijn schoolgegaan mogen die dan weer door de leeraars hier gezift worden. Die besten mogen op de Tangaschool komen en krijgen 8 heller per dag, waarvan ze leven kunnen. Op eigen houtje komen ze wel bij familie of kennissen onder dak; toezicht daarop bestaat niet. Er is veel navraag van kooplui en plantagebezitters naar deze beter onderlegde negertjes; en omdat de ouders erop gewezen worden, dat de kinderen meer kunnen verdienen als ze wat geleerd hebben, staan deze dan ook veelal ’t schoolbezoek toe. In ’t geheel bezoeken vierhonderd en twintig kinderen de school in Tanga, uitsluitend jongens. Een aantal is werkzaam op een annexe drukkerij, waar ook eenmaal per maand een Kisuaheli krant uitkomt, de Kiongozi met een „mfuasi” = dat wat volgt ’t bijblad. De krant wordt druk verkocht, en tal van jongens verdienen er aardig mee om ’t den ouderen, ongeletterden rasgenooten te gaan voorlezen. De hoofdartikelen zijn veelal geïllustreerd; vooral over luchtschepen, en alles wat met reizen en ontdekkingen, zee en scheepvaart samenhangt wordt met graagte gelezen. Ik merkte o.a. bij ’t bladeren in ’t archief „Askari, bruggen bouwend”, •„Dierentemmer”, „Duitsch Zuid West Afrika”, „De reis van onzen gouverneur” e.a. onderwerpen op, die binnen den gezichts- en belangenkring van den neger liggen. Ook ’t leesboekje was in dat opzicht geschikt ingericht: „Sonnabends bekommen wir Urlaub in unsere Heimat zu gehen. Heute Nacht hat uns ein Raubtier ein Schaf zerrissen. Die Manner haben bei Vollmond eine Treibjagd gemacht,” e.a. De Duitsche dictaten waren eveneens naar dit recept en ik vermoed, dat van de Kisuaheliopstellen, die ik te bewonderen kreeg, hetzelfde gezegd zal kunnen worden, ’t Schrift van deze toch eigenlijk zoo pas uit de kraal komende kinderen was geen haar minder dan dat onzer Hollandsche en de schriften heel wat vlekkeloozer en netter, dan ik geloof dat ze tenminste in mijn tijd van een heele klasse er uitzagen. Schrijven doet de neger trouwens dolgraag. De „medewerking” aan de krant van uit ’t binnenland is dan ook zéér groot, vooral omdat een neger van niets iets maakt. Onze Fransche missionaris vertelde me hoe op den tocht, dien hij gemaakt had van zijn woonplaats naar ’t nabijgelegen station – vijf en twintig dagen marcheerens – de negers telkens brieven hadden geschreven, hoewel zij zelf eerder in hun kraal terug zouden zijn dan de post die brieven er bracht. Maar ze vinden ’t deftig en interessant en er wordt dus druk gecorrespondeerd, al is de inhoud gewoonlijk niet veel meer dan; „Ik ben gezond. Als gij ook gezond zijt, is ’t goed. Groet die en die. Ik ben gezond. Als gij ook gezond zijt, is ’t goed.” Als de post aan ’t zendelingstation aankwam, waren er op tien brieven voor de zendelingen, minstens honderd voor de negers!! Doen, wat de blanke doet, is voor hem een machtig begrip. En daaraan getoetst lijkt ’t me, dat 't meergemelde Rijksdagslid Schwarze ’t nog zoo gek niet inziet als hij de sterkere toeneming van ’t Mohammedanisme boven ’t Christendom in de Duitsche kolonies mede daaraan toeschrijft, dat de Duitschers zelf niet ’t voorbeeld van naar-de-kerk-gaan geven, en de neger logisch redeneert dat ’t Christendom dan toch zeker niet veel bizonders is. Het Engelsche voorbeeld van systematisch kerkbezoek heeft z.i. dan ook veel meer effekt, en zeker is, dat nergens de kaffers zooveel naar de kerk gaan als in de Kaapkolonie, waar ze van oudsher de Boeren geen dienst zagen overslaan. Dat de scheiding in „bruine-menschen-kerken” en „witmenschenkerken” aldaar, hoewel met den geest van ’t Christendom ten eenenmale in strijd, ze absoluut niet schijnt te hinderen en zij dat even natuurlijk vinden als ’t bestaan van „Jodenkerken”, 12 zooals de synagogen algemeen in Zuid-Afrika genoemd worden, blijft een merkwaardig verschijnsel. Om tot de Tangaschool terug te keeren, behalve de drukkerij en binderij, is er ook nog een omvangrijke timmermanswerkplaats en meubelmakerij aan verbonden, die altijd meer bestellingen heeft, dan ze afleveren kan. Voornamelijk wordt hier ’t waardevolle mwoele-hout verwerkt, dat onverwoestbaar en miervast is, een niet hoog genoeg te schatten eigenschap in Midden-Afrika. Op m’n vraag of de negers nu niet eens echt pleizier hebben in een mooi afgeleverd stuk werk er staat b.v. een keurig bureau-ministre met bovenbouw van loketkasten, luidt ’t antwoord zoo beslist mogelijk ontkennend. Inmiddels heeft de gouverneur de kinderen allen in den tuin doen opstellen, ze zingen hem een afscheidsgroet toe en daarna houdt hij een korte toespraak. De belangstelling is ten eenenmale niet voorgewend; de heer Von Rechenberg voelt warm voor de ontwikkeling van de inboorlingen en een aardige schooluitgave van goedkoope bundeltjes sprookjes, leven van keizer Wilhelm, „Vita ya Wadachi na Wafaransa 1870 71" enz. enz. is op zijn aansporen begonnen en naar hem Rechenberg-bibliotheek genoemd. De boekjes en een heel pakje kranten worden me allervriendelijkst meegegeven en dan vraag ik m’n perskaart terug, die ik als introductie vooruit had gezonden. Maar ’t papier is nergens aufzutreiben. „Hoe ik ’t eigenlijk gezonden had?” want niemand heeft ’t gezien, en ik bemerk daaruit, dat alle bereidwilligheid absoluut niet is geweest met ’t oog op publicatie, maar uitsluitend een zeer te waardeeren tegemoet komen aan een belangstellende vreemdelinge. Wat alles niet wegneemt, dat ik m'n Ausweis toch terug wil hebben. „Wat heeft u er mee gedaan, mevrouw?” „„Wel, toen ik den tuin binnenkwam, liep er een snoeperig kindje met uitgestoken hand op me toe. Ik vroeg haar of hier de school was en of vader ook Brand heette.” " „Vater heisst bloss Vater, und ich heisse Gertrud". „„Sprichst du auch Kisuaheli?” ” „Ja”. „„Kannst du dem Boy sagen; bring dieses Papier meinem Vater?” ” „Nein”. „„Toen heb ik geprobeerd ’t den boy te vertellen, hij is er mee weggeloopen, ik heb hem de school zien binnengaan, en hij is teruggekomen met: „ndio” en heeft me hier gebracht. Horen Sie 'mal, es ist doch zum auf den Acazien klettern, ich muss das Ding wiederhaben.” ” Is je onderbewustzijn geen heerlijk ding? ’t Is zeker tien jaar geleden dat ik die typisch Berlijnsche uitdrukking voor „woedend worden" gehoord heb, gebruikt heb ik ze nooit meer, en. in associatie met de acacia’s waar we onder staan en in ’t vuur van m'n verontwaardiging rolt ze me daar ineens uit m'n mond. De Herr Lehrer is zoo verschrikt over m’n aanval, dat hem ook een petroleumlamp opgaat; hij steekt de hand in z’n zak en produceert 't veel betreurde papier, dat hij met professorale abstractheid en zonder ’t te bekijken, had weggestopt. Zoo'n heilige perskaart! Alvorens afscheid te nemen van Tanga nog een enkele blik op ’t uiterlijke van de stad. De plaats, die pretendeert ’t Hamburg van de kolonie te worden – „Hanseatische Auffassungen” is een geliefde uitdrukking, – is uiterlijk lang niet wat Daressalaam geeft. Ook ’t hotel kan niet in de schaduw staan; de kamer was niet veel meer dan een ruime cel met bed en waschtafel, muskietennet en muskietendichte, met ijzergaas bespijkerde, ramen. Allerongezelligst, evenals trappen en gangen en de zaal voor algemeen gebruik. Achter de stad ligt een bizonder mooi bosch van palmen en mangoboomen, met hier en daar wat ananasplanten tusschen ’t gras en als bepaalde cultuur nette, aspergebed-achtige, gedraineerde maniocvelden. Hier en daar groepen hutten, waaruit soms gezang en ’t gedreun van een tom-tom opklonk, toen we er een lange avondwandeling maakten. De invaart in de haven van Daressalaam overtreft die van Tanga verre. Deze laatste is niets dan een kust met eentonig groen, hier en daar wat huizen er tusschen, alleen links, als domineerend gebouw een zeer groot hospitaal. De hoofdstad daarentegen is ook van ’t schip afgezien een lust voor de oogen. Het eene machtige gebouw volgt op ’t andere, en boven alles uit staat een m. i. zéér mooie R. K. Kathedraal, die ik echter door een Duitschen medereiziger oneerbiedig als „net een voorbeeld uit een Ankerbouwdoos” hoorde betitelen. „Wir Deutsche sind auch hier Idealisten, schone Hospitalen, schone Kirchen, das ist das Erste, was gebaut wird. Ich freue mich dessen, weil daraus hervorgeht, dasz Deutschland europaische Kultur, europaische Qesittung in erster Linie in seine Koloniën zu tragen gewillt ist, wahrend bei dem praktischen und merkantilen Englander die finanzielle, wirtschaftliche Seite der Koloniën die erste Rolle spielt”. Ziedaar ons ten slotte aangeland bij des Pudels Kern. Welke koloniaalpolitiek is de beste? Hoe allerminst ik ook bevoegd ben op grond van studie hierover een oordeel te vellen, durf ik tóch zeggen: de laatste, en wanneer ik ’t uitsluitend uit toeristenoogpunt bekijk, herhaal ik dat nog eens. En.... vreemdelingenverkeer is ten slotte toch ook iets dat ’t land enorm te stade komt. Maar vóór alles: koloniën dienen economisch te slagen, en wat van nog grooter belang is: wil men geheel Afrika ten slotte binnen de grenzen van de hedendaagsche beschaving brengen, dan is 't eenig en eerst noodige: dat ’t land wordt opengemaakt. Wat een spoorlijn beteekent, werd me ’t meest duidelijk door wat een „Père Blanc” een lid van de door Kardinaal Lavigerie gestichte missie – me vertelde. Toen hij twaalf jaar geleden z’n post in Duitsch-Oost-Afrika, ten Zuidwesten van ’t Victoria Nyanza betrok, moest hij van Bagamojo af drie maanden te voet trekken. (De trein liep toen nog slechts tot Nairobi, wat hem vérder van de zendingspost had gebracht.) De karavaanweg was makkelijk genoeg te vinden door de skeletten van negers, die aan beide zijden langs het pad lagen. Thans reist die missionaris per trein van Mombassa naar Port Florence, van daar – weer per Enge 1 s c h schip – naar een Duitsche haven en van daar bereikt hij z’n post in enkele dagen fietsens. De Engelschen hebben ’t groote belang van goede verkeersmiddelen begrepen, en de vraag is of ook voor D. O. A. een verlicht despoot, een Cecil Rhodes, geen zegen zou zijn geweest. Als men vergelijkt hoe Rhodesië, dat in 1891, hoe D. O. A. (met z’n veel gunstiger kustligging), dat in 1885 aangepakt werd, toegankelijk is gemaakt, dan kan niemand aarzelen aan ’t Engelsch initiatief den palm toe te kennen. “Throwing open the country, opening up the country", het is vooralsnog de hoofdzaak. En de Duitsche kust behoort tot die stukken van Afrika, waar niet wordt opengemaakt. Diep wordt je daar opnieuw van overtuigd, als je in Britsch-Oost-Afrika zittend, opmerkt hoe het de Engelsche spoor over Engelsch gebied is, die de Duitschers en de Duitsche waren uit de Duitsche kolonie waar die aan ’t Victoria-meer grenzen – naar de kust voert en de traffic in een Engelsche kustplaats daarmee verhoogt, in plaats dat ’t den Duitschen kustplaatsen ten goede komt. Ik geloof niet dat men econoom behoeft te zijn, om zulke doodeenvoudige feiten op te merken. De Duitsche lijnen naar ’t binnenland schieten niet op. Het eerste klas wagentje, waarmee ik m’n man zag vertrekken, was tienmaal slechter dan ergens elders in Afrika! «Pole, pole, heisoero”. Langzaam, langzaam, 't doet er niet toe. «Wer schlau ware” schreef in 1907 een Rijksdaghd dat de kolonie bezocht, «würde die jetzige Situation ausnützen, und die Eisenbahn bis Tabora wenigstens bauen, damit würde der Handel nach dem östlichen Kongostaat in unsere Hande gegeben. Wartet man zu lange, und das wird der deutsche Michel zweifellos tun, so stellt der Kongostaat seine eigene Verbindung her und die starker gewordene Ausfuhr nach uns wird wieder entbunden”. De lijn is eindelijk deze winter (1912) zoover gekomen, maar nu zitten ze nog mijlen ver van ’t Victoriameer en ’t kan nog lang duren eer Tabora een flinke hoofdstad geworden is, hoewel ’t daartoe op den duur om z’n gezondere ligging bestemd heet. De Engelsche lijn van Mombassa, dwars door de pas sinds 1896 onder protectoraat staande wildernis, via Nairobi naar het Victoriameer, kan zich zelf bedruipen, dank zij ook den Duitschen doorvoerhandel. «Wij zijn altijd even bang en voorzichtig”, zeide me een Duitsche koloniste in den loop van een gesprek over deze dingen, toen we aan ’t stationnetje Voi, van waar uit de beklimming van de Kilimandjaro meermalen is geschied zaten te middagmalen. En ze vertelde me van haar kolonistenleven, eerst in Betsjoeanaland, nu hoog in de bergen op een plantage in de Duitsche koloniën, den heelen dag te paard, een groote, trouwe Hollandsche herdershond naast zich, die ook nu met haar reisde. „Hij is nog beter dan een revolver, hij bijt de negers in de beenen en hij bewaakt m'n goed ook als ik er niet bij ben. Waarlijk, aan flinke, energieke typen ontbreekt ’t Duitschland evenmin als Engeland. Maar ook van haar weer de bevestiging over de ontoegankelijkheid van Duitsche, de bereidwilligheid van Engelsche “officials". De Duitsche invloed aan de Oostkust is op dit oogenblik zéér groot, naar mij van gezaghebbende Engelsche zijde verzekerd is. Of de Duitschers dien invloed zullen weten te behouden, er een goed en blijvend gebruik van te maken, blijft met dat al gezien de struikelblokken, die 't Duitsche karakter in den weg legt een open vraag. Zeker is dat alle kolonisten hier in Afrika ten opzichte van de verschillende moederlanden in een veel gunstiger positie verkeeren dan de bewoners in onze bezittingen. En ’t zijn dan ook Engelschen en Duitschers, die men ontmoet en geen aequivalenten van onze «Indischlui : geen visch en geen vleesch. Twee jaar werken, dan een half jaar verlof, in Duitsch Zuidwest drie jaar, in Kameroen en Togo maar anderhalf. Waarom moesten wij met onze tien, nu nog altijd zes jaren de Nederlanders van ons vervreemden ? En waarom correspondeert men hier overal tegen binnen- landsch porto met ’t eigen land en moet 't voor ons altijd dubbel, respectievelijk 21/2 maal duurder zijn? Vragen, die zeker al honderden vóór mij deden, en waarop ’t antwoord wel zal uitblijven, gegeven de verwantschap van de Hollandsche Maagd met haar geliefden Vetter Michel. VII Centraal-Afrika. *) "1 say, major, my husband asked you to look after me, but I'd rather look after you!” Aldus voelde ik mij geroepen den eersten ochtend aan ’t ontbijt in Nairobi den vriendelijken Engelschman te begroeten, dien we op de boot ontmoet hadden en wien ik hier geregeld aan tafel zou treffen, een prettige onderbreking van eenzame dagen. Gegeven dat een hotel in Afrika vaak een glazen huis is, had ik hem den avond te voren pas om half twee langs m’n kamer zien komen, en na de recht afmattende reis van Mombassa hierheen, begreep ik dat zoo’n laat uur veel te vermoeiend was voor den ouden heer. “Well, I’m not getting into trouble a second time and I’ll retire at a more respectable hour”, luidde dienzelfden avond ’t glimlachend antwoord op m’n nachtgroet, en ik bedacht hoeveel makkelijker toch de omgang met „die stijve Engelschen” is dan met je eigen landgenooten. Hoe n eindeloozen tijd moet men bij ons met elkaar converseeren, eer men een plagerijtje *) Wanneer men Afrika in Zuid-, Centraal- en Noord- verdeelt, liggen ook de Duitsche Oostkust kolonies reeds centraal. Neemt men nog een West- en Oost- ook aan, dan zou feitelijk alleen de Belgische Congo centraal liggen. Een vaste regel is er niet en ik koos dezen titel dus voor ’t gedeelte dat onmiddellijk om den aequator heen ligt. durft wagen, nog daargelaten dat men zich eerst in de wederzijdsche relaties verdiept moet hebben en natuurlijk haarfijn weten wie je bent en wat je doet. Wel, toen ik in Mombassa van boord stapte, bedacht ik me pas dat ik den naam toch diende te weten van dengeen dien ik als eenige bekende in 't hartje van Britsch Oost-Afrika voorloopig dagelijks zou ontmoeten, en welke me op dat oogenblik nog onbekend was. We wisten van hem, dat hij een "official” was, die in vroeger jaren zware tochten achter zich had door Abessynië en door de wildernis hierheen; hij wist van ons dat we een “pleasuretrip” door Afrika maakten, meer niet. Als een matter of fact werd dadelijk aangeboden naar m’n bagage te zien en welke attenties er meer te bewijzen zijn, en naar verdere personalia te informeeren yiel niemand in. Pas dagen later kwam ik er achter dat ik met den gewezen Special Commissioner for Swaziland te doen had, die zich thans in imperial civil service hier bij den gouverneur kwam melden, om zitting te nemen in de Engelsch-Belgische commissie, die de grenzen van den Congo moet vaststellen. Het is een der grootste charmes van ’t reizen in en om dit werelddeel, dat men bijna nooit anders ontmoet dan menschen, die in den dienst van hun land hun leven door zware ziekten bij herhaling bedreigd zagen, en die niettemin met onbuigzame energie en toewijding op hun post blijven. Dat brengt mede dat de kruideniersgeest, die in tal van kringen en kringetjes èn in Duitschland èn in Holland ’t leven bederft, hier totaal afwezig is. Althans ... onder de mannen. Want om eerlijk te blijven mag ik niet ontkennen, dat ik in een handboekje over Britsch Oost-Afrika Nairobi als met sterken cliquegeest behept zag beschreven, iets dat helaas veelal op rekening van de dames te stellen is; en dat de verdeeldheid in ’t gezelschapsleven van Daressalaam zelfs in een hoofdartikel in de krant werd ter sprake gebracht! Maar toch heb ik op deze reis ook menige karaktervolle vrouw ontmoet, die met opgewektheid de hardheden van ’t kolonisten leven weet te dragen of bij voorkeur de grootschheid van dit land verkiest boven de engheid onzer cultuurstaten. Allereerst herinner ik me een dapper Joodsch vrouwtje, die met ons van Beira naar Chinde reisde, op weg naar haar echtgenoot, die eenige maanden te voren naar een plantage was gegaan, dicht bij Blantyre in ’t Nyassalandprotectoraat. Chinde, aan den mond van de Zambesi, is de ellendigste havenplaats van de heele Oostkust, om de hevige deining, die er te allen tijde staat. De passagiers worden dan ook bij ’t mooiste weer in manden van boord op den tender gebracht, die den dienst met den wal onderhoudt. Bij slecht weer kan 't voorkomen, dat ’t vier dagen of langer duurt eer in- en uitgescheept kan worden. Onze eerste officier vertelde me, hoe hij na elf dienstjaren op dien tender was geplaatst en de eerste zes maanden geregeld zeeziek was geweest als ’t maar even spookte. Ook nu lag alles wat werd aangebracht voor lijk. Een paar negerinnen, met de babies gebruikelijkerwijze op den rug gebonden, moeder en kind al even wanhopend ziek, boden ’t meest meelijdenswaardig schouwspel van zeeziekte, dat me nog ooit onder oogen is gekomen. Toch was ’t schitterend weer, onze groote stoomer lag vrij rustig en men zag feitelijk niets aan de zee bewegen. Maar de tender danste als waanzinnig op en neer, de zware ijzeren schutplaten van den voorsteven hadden diepe deuken van vorige gelegenheden; nu eens was de opening van den pijp, dan het dek gelijk met ons bovendek. Glimlachend stond ’t vrouwtje toe te kijken bij ’t ont- schepen van de walpassagiers; haar baby, een snoeperig lief, maar teer flesschenkindje van een half jaar oud, op den arm van den kwartiermeester. Dan stapte ook zij in de hooge mand, kreunend draait de zware ketting in de windas, krakend slingert de kraan de mand buiten boord, en op den tender staan armen gereed voor ’t moeilijke werk op ’t goede oogenblik de mand op dek te krijgen. Ondanks alle voorzichtigheid, komt de lading toch nog met een hevigen schok neer. Nog een laatste groet en onze reisgenoote verdwijnt in de kajuit. Tien dagen moeten moeder en kind de Zambesi opvaren alleen bij dag kan de boot verder, om de ondiepten, – dan twee dagen treinen, dan eenige uren in een draagstoel. Arme kleine baby. „Das Kind ist geliefert”, zegt de dokter. "It’s murder”, bromt een Engelschman. "You can’t take a white woman out there”, constateert een ander. Maar wat wilt u dan? Het is juist een van de gezondste streken. Ze kan toch ook haar man niet alleen laten? Is ’t niet kranig zooals ze ’t doet? 't Is ellendig van ’t kindje. Such is life in the colonies. Zoo praten we allen dooreen en nog dagen lang is ’t een onderwerp dat telkens in de gesprekken opduikt. Een ander beeld dat me voor den geest schuift, is van een Schwarzwalderin, een weduwe van m’n eigen leeftijd. In haar eentje woont ze op een kleine gepachte plantage boven Nairobi. Na kennismaking in ’t hotel, waar ze een dag over was om haar paard te laten beslaan, waren we weldra in een intiem gesprek verdiept, zooals men dat juist met Duitschers soms zoo gemakkelijk voert. De wreedheid van ’t leven tegenover de alleenstaande vrouw, de onmoge- lijkheid om weer in de kleinbürgerliche Verhaltnissen van een Badensch stadje zich in te leven,, als je eenmaal ’t bestaan in de wildernis kent, haar rustelooze geest, produkt van een Duitschen vader en een Fransche moeder, het groote verschil in behandeling van de vrouw door den Engelschen en den continentalen man, wij beiden vergaten er onzen tijd door. Is ’t niet kenmerkend en beschamend voor ’t Germaansche ras, dat ik geen enkele vrouw van leeftijd, die wat veel van de wereld gezien heeft, iets anders heb hooren zeggen dan: «Als ik m’n leven moest overdoen, zou ik nooit anders dan met een Engelschman willen trouwen”. Ook al hindert de geringe intellectueele ontwikkeling van den Angelsaks altijd opnieuw. «We leven nu eenmaal in een overgangstijdperk.” «Ja, maar ik geloof toch niet dat een Duitscher ooit iets anders zal wenschen dan een huisvrouw, die hem naar de oogen ziet. Mannen zijn ongelooflijk ijdel.” Ik knik. Dan stokt ’t gesprek. «Waarschijnlijk ga ik na afloop van m’n pachtcontract naar Rhodesië." «Dort wo du nicht bist, ist das Glück" ... en met een handdruk scheiden we. Ships that pass in the night. Over ’t algemeen is de breedheid van opvatting, ’t breken met zeurige gewoonten, hier overheerschend, dat gaat zelfs zóó ver, dat de Duitschers op hun eigen schepen thans met de voorstellingswoede afgedaan hebben, *) die in een ’) Toen ik dit schreef had ik nog maar op één Duitsch schip gereisd, waar de groote meerderheid der passagiers Engelschen waren, naar wier omgangsvormen de Duitschers zich later bleken geschikt te hebben. reisbeschrijving (Rund um Afrika) van drie jaar geleden door Paul von Rautenberg—Garczynski nog gehekeld wordt als „eine nationale Unsitte, die aber immerhin den groszen Vorteil hat, auf Fremden komisch zu wirken.” Veel meer dan ergens anders gaat ieder hier z’n eigen weg, en in de eetzaal ’s avonds zitten aan ’t eene tafeltje de heeren gerokt en gewittedast, aan 't andere gelaarsd en gespoord, met bloote knieën, een aan den hals openhangend sporthemd; honden loopen in en uit door de openstaande deuren; in de gang staat iemand met een Indiër te onderhandelen over de proviandeering van een safari, slepen boys met geweren en jachttrofeeën en voelen de rustiger logeergasten in haar avondtoiletten zich toch volmaakt op haar plaats. Dat men intusschen midden in de wildernis zit, merkt men aan de totale afwezigheid van ’t in Afrika anders alomtegenwoordige ruwe ijs en ziet men aan de Weeding der bedienden in de eetzaal, die er in hun tot op hun enkels neerhangende nachthemden allermerkwaardigst uitzien. Voor ontbijt en lunch dragen ze een roode fez, tijdens ’t diner is deze door een wit geborduurd kapje vervangen, zooals ik in Zanzibar zag vervaardigen door menigen neger, die dat op een hoekje van de straat gehurkt zat te borduren, zooals een boerenmeisje bij ons te allen tijde breit. Ze kennen hier geen woord Engelsch en de verwarring bij ’t volgens Engelsche gewoonte uitzoeken van eenige spijzen uit ’t menu is vaak groot. Wij nieuwkomers hebben ons dan ook allemaal met een Kisuaheli woordenboekje gewapend en ’t geeft je geen gering gevoel van voldoening, als je den eersten ochtend op je „Lete madji moto” ook heusch heet water krijgt. Maar verder heb ik ’t niet kunnen bolwerken, want het volgende eerstnoodige hier, nl. "a small spoon please” of te wel “tafathali lete kyoko kydogo’, heb ik er nog nooit zonder struikelen afgebracht. En met het gebaar van omroeren bereik je alleen dat de neger een lepel haalt, je glas omroert en weer met den lepel wegwandelt. Wat niet alleen mij, maar ook anderen bij herhaling overkomen is. Maar ’t toppunt werd we! bereikt, toen m’n man in Nairobi was aangeland en een boy voor ons gehuurd had, een onmisbaar iets als je je kamer behoorlijk gedaan en je goed onderhouden wilt hebben. Toen hij ’s middags de thee bracht en ik den kop voor m’n man had volgeschonken, begon de neger onmiddellijk met den grootsten ernst de klontjes suiker te bewerken en ik was te paf over 't geval om te verhinderen, dat ook mijn klontjes werden fijngeroerd. Blijkbaar was zijn vorige baas buitengewoon lui uitgevallen en wat een neger eenmaal is geleerd, doet hij eenvoudig als een machine verder altijd. Hun automatisme kan je tot wanhoop drijven, nog daargelaten dat velen stelen als raven en de Indiërs beruchte helers zijn. Wat alles bij elkaar niet wegneemt, dat ik in een doorloopende bewondering ben, hoe in zoo’n enorm korten tijd de absolute wilde hier reeds tot een graad van civilisatie is gebracht. Men denke zich slechts in dat in 77 de eerste missionnaire naar Oeganda trok; dat in '96 dat land pas protectoraat werd; aan den spoorweg in datzelfde jaar reeds begonnen werd en einde 1902 met een wekelijkschen dienst over de geheele lijn opende; in 1905 dames nog met gewapend geleide reisden, omdat een der stammen, de Nandi, toen in opstand waren; in datzelfde jaar nog een jong subcommissioner, Henry Galt, vermoord werd en men op ’t oogenblik hier even rustig en veilig trekt als waar elders ook, mits men z’n geld geen seconde uit ’t oog verliest! De eerbied voor de blanke vrouwen is hier zelfs zóó groot, dat volgens sommige zaakkundigen, geen enkele voorzorgsmaatregel noodig is. Anderen daarentegen, o. a. de oud-officier met wien ik samen reisde, drongen er op aan dat een alleenreizende vrouw haar geladen revolver bij de hand zal hebben. Een kleine moeite trouwens, en die je een veilig gevoel geeft gedurende de nachten in een coupé alleen. Overigens maken ze 't hier den reizigers allerminst gemakkelijk wapens in te voeren, en de invoerrechten, die zelfs van officieele personen op gebruikte vuurwapenen gevergd worden, zijn belachelijk hoog. Letterlijk alles wordt belast, tot het onmisbare reisattribuut de thermosflesch toe. Schrijfpapier en fotofilms mogen maar in een bepaalde hoeveelheid worden meegebracht, en zeker een uur heb ik in de douaneschuur in Mombassa doorgebracht, vóór ze naar genoegen m’n waarlijk niet omvangrijke bagage hadden omgeschopt. Ik ben tot nu toe nooit m’n eigen land ingekomen, of ik heb rigoureus alles aangegeven, tot „kramerijen” toe; maar ik was ditmaal zoo nijdig over import, dien ik te betalen had op een paar in Holland meegenomen toiletbenoodigdheden, die ongelukkig nog niet in gebruik waren geweest, dat ik uit wraak en met de grootste genoegdoening m’n revolver en ammunitie binnengesmokkeld heb, hoewel de douane z'n hand op de patroontasch heeft gehad! De geweren van den major en de andere heeren werden alle op de kolf van een ingeslagen en geregistreerd nummer voorzien, zoodat die voortaan vrij in ’t protectoraat gebracht kunnen worden en er niet nóg eens invoerrechten van gevorderd kunnen worden! Gelukkig deed Mombassa gauw al de ergernis vergeten en viel ’t verblijf er zeer mee. De haven van Mombassa zelf is te ondiep voor groote steamers, die dus in de nabijgelegen haven van Kilindini varen, welke naar ’t heet ruimte genoeg biedt om de heele Engelsche Kanaalvloot te kunnen bergen, en die zich van andere Oostkusthavens onderscheidt door de massa baobabboomen, die nu nog geheel bladerloos, de hippo’s uit het plantenrijk lijken. Mombassa zelf, al uit ’t begin van de 14e eeuw dateerend en herhaaldelijk door belegeringen in andere handen overgegaan, biedt ’t gewone complex van inboorlingenwijken, doolhoven waar je eenmaal in verdwaald niet meer uitkomt. . . dan met behulp van een gids ... van misschien tien jaar oud, zooals ik tot m’n schande op een zwerftocht moest ervaren. Zonder de hulp van dat kind liep ik er op 't oogenblik waarschijnlijk nog. Aan den buitenkant een zeer mooi gerechtshof waarvan de omringende hekken geheel schuilgaan onder de paarsroode pracht van ’n ongeloofelijk weelderige bougainvillea, evenals de ingangspoort tot een park, waarin ’t standbeeld van den president der vroegere handelsmaatschappij die een kapitaal aan de kolonie ten koste legde, een mr. Mackenzie. Voor ’t eerst zagen we te Mombassa den kameel als trekdier gebruiken, zoowel in hun eentje voor een klein achteroverhangend wagentje, als met drie tegelijk twee voor, een achter, voor grootere karren. Ook te Nairobi graasde een heele kudde; zuidelijker dan Zanzibar komen ze echter voor gebruiks-doeleinden, meen ik, niet. In een reisverslag van enkele jaren geleden hadden we gevonden, dat er twee hotels waren en dat men gaande in ’t eene, altijd betreurde ’t andere niet gekozen te hebben. Hoewel ’t me achteraf bleek, dat me inderdaad 't verkeerde 13 aanbevolen was, want ’t Grand Hotel viel bijna om en zal dan ook spoedig gesloopt worden, terwijl 't Metropole juist dit jaar vernieuwd is en uitstekend moet wezen, – was ’t toch niet erger dan menig hotel, dat ik al had leeren kennen. Nog eens onder de ouderwetsche punkah’s te zitten, in plaats van onder een moderne electric fan had zelfs een besliste charme. Bovendien vond men er een tamme „wilde kat” (het kleinste tijgerachtige roofdier), dat ’s ochtends vroolijk met de honden achter ’t huis speelde en de mooiste poes nog verre in gratie en vlugheid van bewegingen overtrof, terwijl z’n zilveren halsband in schittering nauwelijks wedijveren kon met ’t glanzende rood en bruin gevlekte vel. Zoo vindt men hier steeds nieuwe, boeiende détails, die’t verblijf in ’t donkerste werelddeel zoo buitengewoon heerlijk maken. Te Nairobi kon ik in den tuin, waar de logeerkamers en gemeenschappelijke vertrekken aan drie zijden omheen gebouwd waren, dagelijks tijden lang staan kijken. Dan was ’t een dame – astriderijden is hier algemeen, maar altijd in divided skirt en ’n blouse die zelf haar paard waschte en roskamde, zooals geen staljongen ’t haar verbeterd zou hebben, om daarna onder de veranda te gaan uitrusten, met een stok met ’n paardenstaart er aan naast zich, zooals ik dien hier de meeste ruiters zag hebben, om vliegen van ’t paard af te houden. Later had ik gelegenheid den rok voor heerenzadel op de hand te bekijken. Wat hier ’t meeste gedragen wordt is oneindig practischer, minder kostbaar van aanschaffen en minder aan slijten onderhevig dan de astriderokken, waar wij in Holland veelal mee sukkelen, terwijl het noch te paard, noch te voet iets minder netjes of decent staat. Langer dan halfweg knie en enkel zijn de rokken niet, althans niet van de dames die op safari gaan. Dan was ’t een rij vrouwen, die met korven vol kippen op ’t hoofd in ganzenmarsch naar ’t keukendepartement gingen, of negers, die urenlang onbewegelijk gehurkt in ’t gras zaten, een houding, die voor ieder ander de grootste marteling moet zijn. Soms is er een bij, die een kaneelkleurige, leeren kap, gladgetrokken over de haren draagt en daardoor min of meer aan een luchtvaarder doet denken. Het viel me daarbij op, welk een zeldzaam fijne enkels en polsen en slanke handen velen hebben, waarbij de gewrichten en handen van menige Europeesche dame niet in de schaduw kunnen staan. Evenals velen harer, zijn ook de inboorlingen hier bizonder op oorversieringen gesteld, terwijl het op een beetje meer of minder pijn niet aan schijnt te komen. In den rand van ’t oor steken veelal drie of meer korte dikke stokjes, en ’t gat in de oorlel is uitgerekt van de grootte van een rijksdaalder tot die van een theeschoteltje. Herhaaldelijk zag ik negers die de er in behoorende schijven niet hadden aangedaan en nu de lel boven over ’t oor heen hadden gehangen, vermoedelijk omdat het bengelende vel hen anders hinderen zou. Een ander kwam ik tegen te paard. In de eene hand z'n teugels, in de andere een blijkbaar gevulden ketel, terwijl de theekop gemakshalve in z’n oorlel was opgehangen! En vrij algemeen is het, de gaten in den rand van de oorschelp te gebruiken om veiligheidsspelden in op te hangen. Twee methodes, die misschien ook den beschaafden dames in overweging te geven waren, sintemale de japonnen evenmin zakken hebben als de deken, waarin een neger zich drapeert, en men minder gevaar loopt z’n oor dan z’n handtaschje te verliezen. De Massaï-vrouwen hebben behalve oorversierselen nog zooveel armbanden om boven- en benedenarm en om de beenen, en zooveel ringen in opeenvolgende grootten om den hals, dat ze er uitzien als geharnast. Het aantal stammen, waarvan men vertegenwoordigers in Nairobi ziet, moet wel zeer groot zijn, al is m’n ethnologische kennis helaas te gering om ze alle te kunnen identificeeren. Ze zijn nu eens zwart, dan chocoladekleurig en door alle tinten van bruin heen tot kaneelkleurig toe. De ê lichte impressie wordt verhoogd doordat ze de haren met ricinusolie *) en roode aarde behandelen en ik ben niet zeker, of diezelfde bewerking ook niet hier en daar op hun vel wordt toegepast. Tal van vrouwen zijn getatoueerd: de huid wordt diep gekerfd, dan onmiddellijk met een bepaald gif ingewreven, waardoor zij zich uitstulpt, zoodat gezicht en lichaam vol regelmatige verhevenheden zitten. De eigenaardigste tafereelen krijgt men echter als de wilde in direkte aanraking met onze hedendaagsche beschaving komt. Tweemaal in de week gaat een enorme motor van Nairobi naar Fort Hall, een plaats, waarheen weldra een spoortje zal worden aangelegd, ’t Vervoermiddel is eigenlijk een reusachtige transportwagen, en daar ik gehoord had dat dit een der “sights” van Nairobi was, wandelde ik op een ochtend naar ’t kantoor, vanwaar hij afrijdt. Een groote massa ijzer en hout werd ingeladen, daarna kwamen de meest verscheidene voorwerpen en bagagestukken, meubilair, koffers en pakken. Toen de wagen niet alleen stampvol was, maar van zoo’n hoogen stapel vracht voorzien, dat ’t wel een kleine berg leek, en alles en alles met zwaar touw was vastgesnoerd, vroeg men zich af waar nu de reizigers blijven zouden. Voorop, naast den chauffeur, waren drie plaatsen ’) Een hier veel gebruikt vet, dat helaas ook werd toegepast in een smakelijk uitziende plumpudding, die onder den naam van "Sunday-pudding” ons in Norfolkhotel te Nairobi werd opgedischt. voor blanken, daarachter, nog onder de kap, een kleine afdeeling, waar eenige Goaneezen in gingen. En ten slotte beklom een snaterend, schreeuwend en lachend dozijn negers en Arabieren den bagageberg en werden twee negervrouwen – bij gebrek aan ladders – eenvoudig bij de enkels gepakt, opgeheven en door de bovenzittenden aan de handen verder opgeheschen. En als men dan nog weet, dat de zeker 25 c.M. breede achterwielen geen luchtbanden maar solid rubber tyres hadden, dan vroeg men zich met stomme verbazing af, hoe dat menschenvrachtje zich op den duur op de bultige zitplaatsen vastklemmen zou en of kleurlingen nooit eens last hebben van slapende armen of beenen. Af en toe kunnen ze echter hun geplaagde spieren strekken: want als ’t een steilen heuvel opgaat, moeten alle negers loopen, omdat de 44 P.K. machine de vracht anders niet naar boven krijgt. Maar belangwekkender dan dat alles was nog de treinrit, die me in dit interessante land bracht. Kort nadat Mombassa verlaten is, vervangt het roode zand weer het helder witte stof, dat langs de Oostelijke koraalkust een marteling worden kan voor de oogen in de scherpe tropenzon. Eerst gaat de trein langs eenige rubberplantages, dan komt weldra volkomen wildernis. Een korten tijd doet het landschap aan Betsjoeanaland denken, met z’n laag, vrij ver uiteen staand hout; dan wordt ’t spoedig dicht en ondoordringbaar. Afschuwlijke venijnige doornstruiken doen vermoeden met welke moeilijkheden de treinaanleg te kampen had, maar boven alles beheerscht de kandelaber-euphorbiacee, met z’n stijve ten hemel geronde takken, 't geheel. Op den voorgrond hier en daar rozeroode azalea’s, en daartusschen begroet ik als goede, oude bekenden uit Rhodesië de hooge, grillige mierenhoopen, in den vorm van reuzensuikerbrooden of omgekeerde ijspegels. Ze geven aan ’t landschap bepaald iets prettigs en vertrouwds. Om drie uur ’s middags in Samburu wordt in een "dak-bungalow” ('t eerste gedeelte zal wel weer Hollandsch zijn, dat tot in Centraal-Afrika toe zich een plaatsje veroverde) de thee gediend, met eieren, brood en jam. De punkah's waaien koelte en de trein neemt de rust waar om nieuwen voorraad brandstof op te doen. ’t Ziet er typisch uit zoo’n hoog met hout opgeladen tender! ’t Schijnt een zeer hard doornhout te zijn, dat geen gevaar oplevert door de uit de locomotief vliegende vonken vlam te vatten. Des te meer kans loopt je bagage en den volgenden ochtend hebben twee van de heeren groote gaten in hun plaids. De negers hebben de locomotief dan ook Bde kleerenvreter” gedoopt. Tegen zonsondergang komen we in nieuwe streken: glooiend veld en lage, zeldzaam mooi gevormde heuvels. Ze hebben iets fascineerends, zooals ze daar in zachtblauw tegen den warmgekleurden avondhemel staan, en als ik aan ’t eerstvolgend station hoor, dat de naam van streek en halte; Maungu = God beteekent, begrijp ik volkomen, hoe deze omgeving de inboorlingen daartoe inspireerde. Telkens rijden we groote barakken van gegolfd plaatijzer langs, nog dateerend uit de jaren dat de spoorweg werd aangelegd, kenmerkend door hun pijldichten bouw. Want het waren zeer oorlogszuchtige stammen, die in deze streken leven. Toch hebben de wilde dieren meer op hun geweten. De historische leeuwenverhalen, die zich aan deze lijn verbinden, zal ik hier echter maar achterwege laten, daar ze reeds in alle reisbeschrijvingen, ’t laatst nog in Roosevelt’s jachtavonturen, voorkomen en dus vermoedelijk al menigeen bekend zijn. Het zegt trouwens genoeg dat ’t station, dat we met ’t aanbreken van den dag den volgenden ochtend bereikten: Simba = Leeuw heet. Wat Centraal-Afrika voor de leeuwenjacht beteekent, blijkt ’t best uit de ervaringen van een Amerikaansch millionnair, mr. Rainy, die gelijktijdig met ons zes maanden op jacht was, en ’t nieuwtje invoerde van honden (mastiffs) te gebruiken. Het record was op een dag 26 leeuwen. De honden schijnen zich bizonder dapper gedragen te hebben; ’t heet dat een cinematograaf er opnamen van heeft gemaakt!! Het is geen bepaald verkwikkende nacht geweest, dien ik achter me heb. “Bedding” wordt op den trein niet verstrekt, en zoo goed en kwaad als ’t ging heb ik me dus met m’n kleine dekstoelkussens en een plaid comfortabel gemaakt. Maar de leeren bank is waanzinnig hard, en net denk je eindelijk in te dutten of de trein staat weer eens stil om water in te nemen. Dan wordt tot overmaat van misère tegen half vier m’n coupé opengemaakt, in vergissing blijkbaar, want conducteur, reiziger, begeleidende boy en een berg bagage verdwijnen weer achter ’t dichtgetrokken portier, helaas ook je laatste greintje slaapkans meenemend. Een uur lang zit ik nu bewonderend te kijken naar de sterren hoog aan de lucht en den sterrenregen vlak langs m’n raampjes, die uit de locomotief stuift. Als een zoet kindje geniet ik van ’t aardig vuurwerk, totdat ik toilet begin te maken, om tijdig klaar te zijn voor den grooten dag. De coupé is gelukkig ruim en zelfs al m’n hebben en houden is onder de bank opgeborgen. Eigenlijk heb ik, ’t kleine annexe toiletkamertje meegerekend, nog meer plaats, dan in onze dekhut op de Qalician. Van twee dingen ben ik dezen nacht overtuigd geworden; dat de overgang van dag en nacht en omgekeerd volstrekt niet zoo overweldigend gauw, en de nacht heelemaal niet zoo benauwend stik-stik-donker is, als alle reisbeschrijvingen je willen wijsmaken. Integendeel, een nacht op de Veluwe, met sterk bewolkten hemel, is heel wat ondoordringbaarder dan hier onder de vriendelijk flikkerende sterren in ’t Zwarte Werelddeel. Het is licht als we in Sultan Hamoed stilhouden, waar de derde klassen leegloopen en negers, Indiërs en Arabieren onder de pomp hun ochtendtoilet beginnen te maken. Als dat afgeloopen is, gaat ’t gemoedelijke treintje weer verder en nu sporen we zes uren lang door de schitterendste diergaarde, die men zich kan voorstellen, ’t Verschil is alleen dat wij in een bewegende kooi zitten en de dieren in vrijheid rondloopen. Hoewel de tijd van ’t jaar zoo ongunstig mogelijk is, staan duizenden dieren aan beide zijden langs den spoorweg te grazen. Als ’t gras lang en ’t water overvloedig is, loopt dit naar ik van jagers vernam tot in millioenen. Het minst schuw zijn een soort antilopen, met een breede zwarte streep langs de flanken, fluweelig afstekend bij de fijnbruine huid. Dikwijls oogen zij op een paar meter afstands den trein rustig na of loopen een eindweegs mee. Dan volgen hartebeesten, met hun leelijke koppen en te kleine horens, die zich echter meestal op ’t laatste oogenblik omdraaien en wegspringen. Met kwispelende staartjes rennen de gazellen en "Tommies” (Thompson-gazellen) weg; kalm schommelt een struisvogel heen, met de waggelende, uitgestrekte vlerken z’n evenwicht bewarend. Heele kudden zebra’s staan verder af en dichter bij rustig te grazen en met behulp van een verrekijker onderscheid ik zelfs een paar waardige secretarisvogels, die aartsvijanden der slangen. Aasgieren vliegen telkens over den trein heen, en af en toe wordt een groep wildebeesten (gnoe's) zichtbaar, vrij ver af, maar toch te onderscheiden door ’t aan een buffel herinnerend silhouet. Dan jaagt de locomotief een heele kudde gemzen op, die met de dolste luchtsprongen je kostelijk amuseeren. Tweemaal komt een giraffe in zicht: eerst veraf, met een jong naast zich, dan wat later een op geen vijftig meter van den trein, den voorhistorischen nek en raren kleinen kop nieuwsgierig uitgestrekt. De gouden aigrette van den kroonkraanvogel schittert in ’t zonlicht en verbaasd vraag je je af waarom de wreedheid der vrouw er zich nog geen meester van maakte. Alleen de programmassige „leeuwin met jongen" ontbreekt helaas. Maar overigens overtrèft de werkelijkheid nog alle reisbeschrijvingen, die ik tot nu toe voor beslist overdreven had gehouden. Inderdaad, de Engelsche regeering heeft hier een prachtig stuk sport gedaan. Want de geheele lengte van de spoorbaan langs, is aan beide zijden terrein vrij gehouden, – pl.m. 17 K.M. breed waar nimmer geschoten mag worden. En 't is dus onmogelijk dat hier wild wordt uitgeroeid. Ook in de Transvaal is tegenwoordig een enorm wild«reserve”, n.l. de Sabie in Zoutpansberg, waardoor men spoedig ook per spoor zal kunnen reizen. De eerste plaats van belang, waar de trein aankomt, is Nairobi, de hoofdstad van ’t protectoraat. Want al de tusschen-stationnetjes zijn niet veel meer dan waterreservoirs en houtstapelplaatsen, slechts een enkele maal is er een inboorlingenkraal in de buurt. Nairobi zelf is goed en ruim aangelegd, met hooge eucalyptusalleeën door de geheele stad heen en langs de nog schaars met villa’s bebouwde buitenwijken. Alle wegen zijn zeer voldoende electrisch verlicht en goed onderhouden. Mooi is ’t stadje niet, maar een zonsondergang bij be- wolkte lucht achter de met ceders begroeide heuvelen is van een zeer groote bekoring. De winkels zijn er bizonder goed. Het is het fashionable rendez-vous van de big-game hunters, die trouwens vrijwel de bron zijn, met de hóógst enkele toeristen, waarvan alles hier bestaat. Nieuwelingen doen zich veelal door een beroepsjager vergezellen, Cunningham en Black zijn op ’t oogenblik de meest bekenden; de eerstgenoemde trok ook met Roosevelt mee. Behalve natuurlijk alles vrij, verdienen ze van £ 60- 100 per maand. Jachtakten schijnen goedkoop: voor £ 2 mag veertien dagen, voor £ 10 een heel jaargejaagd worden; de kosten voor olifant, giraffe, hippo's en neushoorns zijn echter veel hooger, terwijl op snippen, patrijzen, duiven enz. vrij jacht is en ieder kolonist alles op z’n eigen land dooden mag tegen betaling van £ 3. Alleen aasgieren mogen niet gedood worden, terwijl voor verscheurende dieren geen akte noodig is. Jachtrijden achter een jakhals is een der meest geliefde ontspanningen in Nairobi. Voor den toerist biedt de plaats heel weinig, alleen is opmerkelijk, hoe hier in de Indiërwijk een specialiseering in de winkels heeft plaats gevonden en men er b.v. bepaalde schoenenwinkels, drogisten enz. vindt, terwijl ’t overal elders Manusjes van Alles zijn. Het klimaat is volmaakt, en dat men zoo vlak bij den aequator tot midden op den dag toe een koele kamer heeft, dat wandelen een genot is, paardrijden en fietsen er algemeen gebruikelijk, en witte pakken van de heeren, witte rokken van de dames zoo goed als niet gezien worden, dat alles is iets dat men zich eenvoudig niet kan voorstellen als men ’t niet zelf heeft meegemaakt. Voor planters en farmers heeft de hoogvlakte hier groote toekomst en volgens een uitvoerig handboek is voor “mixed’ farming een aanvangskapitaal van f 4000 reeds voldoende. Semper aliquid novi Africa adfert, of te wel – zooals ongetwijfeld Toosje Opper met de roode céphahde Plinius Maior vertaald zou hebben, had ze ooit van hem gehoord. Afrika brengt alevel altijd wat raars. – Zoo was ik dan ook maar half verbaasd, toen een der gasten in ’t hotel te Nairobi me een drie dagen ouden “blue duikei kwam brengen, dien een inboorling hem verkocht had, een stumpertje dat van z'n moeder was afgeraakt of gestolen. Hoe dol graag ik ’t miniatuur-hertje had meegenomen we hadden nog te veel af te reizen, dan dat 't mogelijk zou zijn geweest er redelijk voor te zorgen, maar natuurlijk aanvaardde ik ’t geschenk gaarne „in bruikleen". Een leeg fleschje van lavendelwater en een stukje zeemleer werden tot zuigflesch gepromoveerd en de onderste plank van een diepe kast tot nachtverblijf ingericht, nadat een la van de kaptafel gebleken was den woelwater niet te bevredigen, zoodat hij mij van alle nachtrust zou berooven. Na dien eersten nacht werd ik er ten minste niet meer dan geregeld tweemaal uitgehaald. Het beestje was in ’t bezit van een doordringend stemmetje, waarmee het gedecideerde, korte geluiden gaf, precies zooals goedkoope druk-poppen dat doen. Na eenige uren van rust en slaap werd ik gewekt door 't niet te negeeren gepiep, terwijl bovendien een hevig gestommel blijk gaf dat ’t jongmensch niet alleen dorst had, maar bovendien beweging wenschte. Loslaten in de kamer, op ’t gladde zeil was uitgesloten, want 't diertje kon nauwelijks staan en dan was 't een zoo wanhopend geglibber en geplof, dat je ’t niet over je hart kreeg hem er mee te plagen. Dus kreeg hij een leeren riempje om, en maakten we een uitstapje door den nacht-stillen tuin. Wel bewonderingswaardig is ’t instinct van zoo’n jong dier! ’t Was me overdag al opgevallen dat hij altijd naar één kant trok, met een kracht, die men in zoo’n pasgeboren dier nooit vermoeden zou. s Nachts was t van hetzelfde laken een pak, hoewel hij hoogtetjes er bij op moest, waar hij de grootste moeite mee had, en tweemaal een goot overspringen, wat nu eens lukte, dan uitliep op een misstap en een groot gespartel, tot hij er handig alleen weer uit scharrelde. Want de eenige manier om daarna rust te krijgen was, om hem zich bij die loopoefening maar zoo moe te laten maken als z'n natuur meebracht. Dat de fijne pootjes er nooit bij braken leek raadselachtig, maar tillen of dragen gaf zoo’n verwoed geschop en gespartel, dat dit nog veel nadeeliger scheen. Het eeuwig bewegelijk neusje moet van dien bepaalden kant, waar trouwens ook de wind vandaan kwam en wild loopt immers altijd tegen den wind op? rasgenooten geroken hebben. Want toen ik weer eens een ochtend omstreeks half vijf met hem rondwandelde, hoorde ik precies datzelfde onmiskenbare druk-pop-geluid van over de heuvelen doordringen. Ongelukkig was ’t vooralsnog onmogelijk het diertje de vrijheid terug te geven, omdat alle pogingen ’t te laten eten mislukten en het tot hooi verdroogde schaarsche gras ook zoo goed als geen levenskans bood. Of echter z’n tegenwoordige meesteres er ooit in slagen zal ’t tam te maken, lijkt me nog een open vraag en als ik aan ’t jammerlijk schreeuwen van den bijna eiken Hollander bekenden, in z’n eenzame afrastering levenden hertebok bij Harzburg terugdenk, kan ik moeilijk anders wenschen, dan dat 't maar spoedig de groote vrije diergaarde langs de Oeganda-baan zal worden ingelaten, zij ’t ook dat ’t daar vroeg of laat misschien aan een roofdier ten prooi zal vallen. Zoolang ik er was, bond de baby me aan ’t hotel, en zoo miste ik een uitstapje, dat m’n man maakte met den motorvrachtwagen naar 't aardige Blue Post Hotel, waar ieder reiziger, in plaats van een kamer een leemen hut krijgt, en de plaats dan ook meer op een kafferkraal lijkt dan op iets anders, terwijl ’s nachts ’t gelach van hyena’s verraadt, dat ’t toch nog ècht-Afrika is waar men reist. Gezamenlijk trokken we daarna verder t binnenland in, per trein langs ’t vervolg van de lijn, waarmee we afzonderlijk naar Nairobi waren gekomen. De wagens van de Oeganda-railway zijn de geschiktste, die men zich denken kan. Aan beide zijden steekt ’t dak een 20 c.M. uit en tot halverwege de raampjes reikt een houten luifel naar beneden. De ramen zelf hebben zoowel houten schuif horren als vensters van glas, terwijl de ventilators boven in de coupés van muskietengaas voorzien zijn. Op alle wijzen kan men de compartimenten dus luchtig en rustig houden, en daar geen steenkolenrook de atmosfeer benauwt, kan ik alleen zeggen dat men in Centraal-Afrika koeler en prettiger treint dan waar ook in Europa op een maar eenigszins warmen zomerdag. Nadat we de beroemde Qreat Rift Valley gepasseerd zijn een inzinking die zich van de Zambesi tot Palestina voortzet, – biedt het landschap weinig interessants. De stationnetjes zijn, als overal aan de lijn, in een welverzorgden bloementuin gelegen, en geven ongeveer elk uur prettige afleiding door de telkens toch weer iets nieuws vertoonende inboorlingentypen. Nu is ’t een mooie jonge Kikuju-vrouw met ook sterk geharnaste hals en ledematen, de ooren met wel twintig kleurige ringen van de grootte van armbanden versierd, die in een kwart cirkel uitstaan en werkelijk niet onaardig kleeden. Ze geeft een kind de borst, dat als ’t genoeg heeft zich laat zakken en kalm wegwandelt, dan 't hoogtetje opklautert waar de moeder op zit en op haar rug kruipt. Dan is ’t een heel troepje Massai-vrouwen, zwaar beladen met vrachten van tot 120 pond toe. Ze dragen die hoog op den rug, en bevestigd door een hennepen rieml) die om 't hoofd is geslagen even boven 't voorhoofd en dan onder den last doorloopt. Bij ’t opladen soms zijn daar twee man voor noodig! ziet men de sterke nekspieren zich spannen, dan loopen ze rustig weg in gebogen houding, pratend en lachend of ’t niets was. Mannen kijken ze na, de haren roodbruin gekleurd en in dikke touwtjes gestrengeld. Bij den een hangen die los om ’t hoofd, zoodat ’t iets lijkt op een linoleumveger; de ander heeft ze zoowel op ’t voorhoofd als in den nek met een breeden band omwonden, zoodat hij er van achteren bekeken, uitziet alsof hij zóó uit een gavotte of menuet was weggeloopen. Een tijdlang gaan we door tropisch bosch, dan door eindelooze steppen, met lage, armzalige scherm-acacia’s (die veel meer op lorkeboomen dan op acacia’s lijken), tusschen ’t hooge gele gras. Na eenige uren toonen groote kudden geiten en schapen dat we een streek naderen, waar weer meer water is en weldra ligt, heiig in ’t heete zonlicht, ’t Lake Naivasha voor ons. Een “bacon factory”, eenige groote schuren, een vroolijk groot landhuis op een heuvel daarachter, vormen het eenige bewijs van bewoond zijn, dat we sinds Nairobi hebben gezien. Ergens echter moet niet ver van de spoorlijn althans nog één boerderij liggen, getuige ') Riem, veelal reim geschreven, is een der uit ’t Hollandsch overgenomen Engelsche woorden, die ook in Centraal-Afrika burgerrecht hebben. de mandjes aardbeien, die een netgekleede boy aan een der stations te koop aanbiedt en die in een oogenblik, voor den niet geringen prijs van een rupee, koopers hebben gevonden. Bij Qilgil staat een tamme, buitengewoon groote struis naast 't stationsgebouwtje eigenwijs den trein af te wachten, zonder zich een oogenblik te storen aan ’t lawaai dat iedere inboorlingentrein onafwendbaar met zich brengt. Dan valt de avond, en in donker rijden we ’t dorpje Nakuru binnen, waar de trein den nacht zal overblijven en een behoorlijke nachtrust den reiziger wordt voorgespiegeld. In ons compartiment is de zuurste Mof gestopt, dien ik ooit ontmoet heb, en met wien ’t onmogelijk is over eventueel toiletmaken-ieder-op-z’n-beurt te onderhandelen. Feitelijk heeft de administratie ’t recht in de kleinere coupé’s twee, in de zeer groote vier personen te laten overnachten, daar boven de gewone banken, twee ligplaatsen halfweg ’t plafond kunnen worden neergelaten. Gelukkig Homt aan het laatste station een coupé van den altijd vollen trein leeg, waarin ik m’n toevlucht zoeken kan. Maar ik krijg van den conducteur de waarschuwing mee, dat ik tijdig den volgenden ochtend weer terug moet, want dat die afdeeling dan is besproken. Hij zal me dus roepen; en met m’n beddegoed onder den arm en een suitcase met verdere benoodigdheden, verdwijn ik achter de opgehaalde jalouzieën, met ’t vaste plan vijf kwartier in een uur te slapen en zoo in den korten nacht voldoende rust te krijgen. Maar ... ik heb gerekend buiten ’t kleine derde klasse compartimentje, dat aan eiken eerste-klasse-wagon annex is, voor de boys van de reizigers. De jongelui probeeren wie ’t hardst praten kan, lachen, slaan met ’t portier, maken in één woord en letterlijk een heidensch spektakel. Eerst hoop ik dat ze toch wel eindelijk slaap zullen krijgen; maar na eenigen tijd schieten me de safari-verhalen in de gedachten: hoe de negers, die de wacht hebben, gewoonlijk een heden nacht door at the top of their voices kakelen, en ... met een zucht kleed ik me weer aan, om te zien of de stationschef nog op is, en hem te vragen hun een standje te maken. „’t Zal niet veel helpen/’ meent deze. „Maar m’n hemel, doet u dan ’t licht uit." „Daar heb ik ’t recht niet toe." Dan krijg ik toch sterke Duitsche aanvechtingen. Stel je voor dat een beambte ’t recht niet heeft een hoop snaterende negers midden in den nacht tot orde te brengen! Een poos „fluisteren” m’n buren, d. w. z. ze praten zoo luid als een gewoon mensch. Ik krijg neiging tot een ingezonden stuk in de East Africa and Uganda Times, maar weet niet wat „hinderlijk burengerucht” is, ik wou dat ik in ’t Kisuaheli vloeken kon, want in ’t Engelsch verstaan ze ’t toch niet, en ten slotte val ik van vermoeidheid in slaap, terwijl uit de verte luid gezang en gelach klinken, Europeanen die aan de fuif zijn. Dan bonkt er iets, ’t is de coupédeur, die naar binnen opendraait, tegen m’n uitgetrokken bank. Ik antwoord, in ’t idee dat het de conducteur is die geroepen heeft, wasch en kleed me nog slaapdronken, pak m’n taschje, vouw m’n beddegoed op, gesp ten slotte m’n horloge om m’n pols en zie ... . dat ’t drie uur is. Ik luister .... nee ... . ’t loopt toch. Hel station op, overal is ’t doodstil. Op de weinige banken liggen bruine en witte pakken: inboorlingen in hun dekens, Arabieren in hun gewaden gewikkeld. De deuren van de enkele lokaliteiten zijn dicht. In een doorgang naar buiten toe praten drie mannen en een jonge vrouw; eenige bagage staat op de weegschaal. «Weet u ook hoe laat het is?” «Even over drieën.” „Mooie boel, vijf uur zullen ze me roepen, komen nu al”, en – wantrouwend kijk ik ’t troepje aan, door hun beteuterde gezichten nu vast overtuigd dat zij de rustverstoorders zijn. Mopperend keer ik naar m'n coupé terug, ’t Zijn blijkbaar de reizigers voor morgen, die in ’t besproken compartiment hebben willen plaats nemen, maar . . . beata possidens, en ik ben niet van plan in hun plaats een paar uur in de kou te gaan staan. «Waarom blijven ze niet behoorlijk thuis tot de trein weggaat? idiote boel hier!” en binnen eenige minuten herneem ik, aangekleed en wel, m’n onderbroken dut. Tot de stem van den guard me inderdaad port. Toilet maken laat ik nu maar. ’t Is daglicht en ik heb nog een uur voor een wandeling. Arm in arm ijsberen het jonge vrouwtje en een van de mannen over 't perron, de anderen schijnen verdwenen. Ik neem ze eens op, en bemerk bloemen in het knoopsgat van ’s mans gekleede jas. Hij heeft een witte das om. En de juffrouw draagt, onder een langen regenmantel, een zeer gekleed wit japonnetje. Benevens een grooten hoed van witte tulle, en op zijde een bosje oranjebloesem. Dan herinner ik me de muziek en ’t zingen en ’t hoeraroepen in de late avonduren. Alle wereld! zou een Afrikaander zeggen. Met een gevoel dat ’t midden houdt tusschen wroeging en hilariteit wandel ik ’t station uit. 14 Het is een heerlijk frissche, opwekkende morgenlucht, zoo iets als een Octoberdag in Holland, als er nachtvorst geweest en de hemel wolkenloos is. Een glooiend pad voert rechtuit naar ’t Lake Nakuru, een soda-houdend meer, aan drie zijden omringd door lage, teekenachtige heuvels, die een vulcanisch voorkomen hebben. De stille verlichting doet ’t voorname profiel ervan duidelijk uitkomen, de toppen zijn rood gekleurd door de opkomende zon, het water grijs-blauw, de langzaam glooiende oever met ’t warme, geel gebrande steppengras bedekt. Het is alles mild en weldadig en het lijkt onbegrijpelijk dat dit ’t heete, moordende, zwarte Centraal Afrika is, het land vol verschrikkingen en ontberingen, als men ’t niet van nabij kent ... in z'n geciviliseerden staat. Dan stijgt snel de lichtbol boven de heuvels uit, een hard licht ploft over ’t straks nog zoo teere landschap, dat binnen weinige oogenblikken heiig en kleurloos wordt, t meer een nevelig oppervlak, grijs en onbelangrijk. ’t Is nog een kwartier vóór de trein gaat, en op hoop van zegen ga ik ’t Nakuru-hotel binnen. Daar zit in de kale eetzaal, vol tafeltjes met omgekeerde stoelen er op en vloervegende boys er tusschen, ’t bruidspaar koffie te drinken, katterig, maar verliefd. „’S . . . kuus,” zegt de man, z’n stoel opschuivend om me langs te laten. Onmiskenbaarder woord bestaat er niet, en ik hoor nu ook hoe ze „de taal” spreken. Dan houdt m’n geweten heelemaal op te prikken. ’t Zijn Boeren en volgens Olive Schreiner’s Story of an African Farm hebben die immers vóór de verloving tot stand komt, al zooveel ongemoedelijke nachten doorgemaakt bij 't traditioneele „opzitten”, dat deze enkele oncomfortabele uren er ook nog wel bij kunnen. «Kunnen we hier koffie krijgen, juffrouw?” klinkt daar in eens de stem naast me, van een der in khaki gekleede missionarissen, die we den vorigen dag al in den trein hadden opgemerkt en die ons Hollandsch hadden hooren spreken. «Zeker, Eerwaarde. Wat aardig hier een landgenoot te ontmoeten, dat had ik ook nooit gedroomd.” Het blijkt een der juist uitgekomen Witte Vaders, die zoo tal van missies hier in Afrika hebben, tot wie ook de beminnelijke zendeling behoorde, over wien ik reeds herhaaldelijk sprak. Eerst nu hooren we dat die eenvoudige, aan boord door ieder zoo geliefde persoon, niemand minder was dan Monseigneur Dupont, bisschop van Nyassaland. Natuurlijk vinden we gemeenschappelijke Hollandsche punten van belangstelling en hooren we veel over de verschillende missies, een factor waarmee we tot nu toe in ’t geheel niet in aanraking kwamen, en die toch in de beschavingsgeschiedenis van Afrika zoo’n groote rol speelt. Onze trein gaat nu eerst langen tijd door de omvangrijke estate van Lord Delawere, na de "bacon factory” en het vee bij Naivasha het eerste en laatste teeken van settlement, dat we tot aan ’t Victoria Nyanza verder ontmoeten zullen. Wel weten we dat we door andere landgoederen gaan, maar te bemerken is dat aan niets. Wat omgeploegde velden, op ’t oogenbhk droge, in den grond terrasvormig gegraven irrigatiebakken, eenige kudden, een paar huisjes, dan tweemaal een houtzagerij, uitgestrekte maïsvelden tusschen tropisch oerwoud in, een paar black- wattlecultures is alles wat de Delawere-bezitting te zien geeft. Aan die laatstgenoemde boomen is duidelijk ’t verschil van klimaat op deze heerlijke hoogvlakte te merken. Toen we in begin September in Natal waren, waren daar de blackwattles al bijna uitgebloeid, – thans staat hier de geurige lichtgele „mimosa", zooals wij ’t noemen zouden, nog in vollen bloei. Het is een der cultures, die hier groote toekomst hebben, de bast levert looistof, en ’t tannine-gehalte is hier bijna tweemaal rijker dan in de laaggelegen kustlanden. Steppen en oerwoud, dichtbegroeide ravijnen wisselen in den verderen loop van den dag af. ’t Bosch is één dikke klomp groen, zware boomen en dicht struikgewas, luchtwortels en lianen, nu en dan een donkerrose, rijkbloeiende, kamperfoelie-achtige klimplant, die zich weelderig om een kandelaber-euphorbiacee omhoog slingert, z’n bloemenpracht spreidend over de nabij gelegen struiken, als hadden reuzen een elegante tafelversiering geschikt. Niet minder dan zestien bruggen passeeren we, sommige klein, andere lang en boogvormig gerond met de lijn van de vallei mee. ’t Is nu volkomen begrijpelijk dat de aanlegkosten van deze lijn zoo buitengewoon hoog waren: £ 8000 per K.M. bij enkel spoor, en met slechts één onbeduidend tunneltje. De stijging van de baan is niet minder dan 8200 voet. Slechts weinig menschenlevens vielen gelukkig bij den bouw te betreuren; wij zien de kruizen van twee Goaneezengraven, een gedenkteeken voor een blanke door een trein overreden; daarbij komen dan nog een Engelschman door een menschetenden leeuw verslonden, benevens een aantal op dezelfde wijze omgekomen zwarten. Na Kibigori, waar een spiernaakte neger gemoedelijk eieren langs den weg vent, komen we in sterk bewoonde streken, 't reservaat van de Kavirondo, de door ’t Engelsche gouvernement aangenomen Sammelname voor eenige stammen bij ’t Victoriameer, 8/4 millioen zielen groot. Het is wèl Centraal-Afrika nu. De dakbungalow, waar we twee dagen in Port Florence logeeren, heeft ijzeren ledikanten en muskietennetten, achter elke kamer een primitieve badkamer, muskietengaas voor elke denkbare opening. Nog vijf jaren geleden was ’t alles hoog gras in den omtrek en werd men er «levend opgegeten’’ door de gevaarlijke diertjes. Nu gaat ’t heel wel. Beddegoed, handdoeken enz. moeten zelf meegebracht. Maaltijden worden er verstrekt en “drinks” zijn er helaas in alle soorten en luxe te krijgen, zoodat we ’s avonds geregeld settlers uit den omtrek dulden moeten, gelukkig aan een andere tafel, die “what you call a beastly row” maken. Je krijgt ’t gevoel van in Klondyke te zijn verzeild en als ik m'n koffie naar binnen heb, en de „heeren” aan ’t stukgooien van glazen en flesschen toezijn, verdwijn ik zoo gauw mogelijk in ’t slaapvertrek, waar hun béte gelal en ’t onophoudelijk herhaalde “it ’s very kind of you to call on me” nog lang doordringt, totdat een luid geschreeuw van boys en gejank van de honden volgt, draaglantaarns op en neer dansen langs ’t raam en de dronken gemeente aftrekt. Het is wèl Centraal-Afrika, als we den volgenden ochtend de markt gaan bekijken. Een volk in den oer-toestand bijna nog, met minimum kleeding, stompe, domme gezichten, en de zwartst denkbare huidkleur. Er zijn enkele Indiër-winkeltjes, waar kleurige kralen en lappen, koperen ringen en ijzeren spaden te koop zijn; voorts worden er door negervrouwen tabak en boonen, meel, wat groenten en kippen verkocht, terwijl een paar mannen een slagerij hebben. Darmen en stukken onderkaak, alles in één woord vindt z’n koopers. Geheel naakt zijn alleen de heel jonge meisjes, de oudere hebben een kralenschortje voor, zoo groot als een kwart velletje gewoon postpapier. Er wordt druk gerookt uit lange pijpen en als we wat lang naar een groepje blijven zien, klinkt een „cigara bwana” en worden vragende handen naar m’n man uitgestoken. Een negertje wandelt rond in Adam’s costuum met opgestoken parapluie; een ander gebruikt zoo’n voorwerp merk „besteedster" om z'n inkoopen in op te bergen, zoodat 't ten slotte een dik uitpuilende zak is. De kapsels zijn zoo verschillend mogelijk: deze heefteen kaalgeschoren kop, met niets dan één pluk haar op z’n kruin, precies het omgekeerde van 'n R.K. geestelijke; gene heeft op 't kale vlak slingers en arabesken van haar laten staan, zoodat ’t den indruk maakt van een bruine met zwart tres gegarneerde japon. Veel vrouwen hebben den buik met huiduitstulpingen getatoueerd, de zwangeren dragen zonder uitzondering een lap of dierenvelletje. Hier en daar een hoofddoek. Oorversieringen zijn zeldzaam en dan nog zeer klein, banden om armen en beenen daarentegen vrij algemeen. Maar ’t zonderlingste van alles is dat een groot aantal een regelrechten staart heeft. D. w. z. ze hébben geen staart, maar ze dragen er een, daar waar de staart zitten zou als een mensch een staart had! Het zijn de getrouwde vrouwen; de ongetrouwde hebben geen staart, maar een kralenschortje. Onwillekeurig denk je aan de centaurfiguren van Böcklin wat heiligschennis is, dat geef ik toe en dan schater je ’t in eens uit, want twee hebben blijkbaar geen geld gehad voor een heuschen staart en hebben er nu een uit bladen gefabriekt! Wél Centraal-Afrika! Want als we op weg gaan, naar de R. K. missie, komt ons op een kippendraf een bende zwarten tegemoet, onder een eentonig, niet onmelodieus gezang. We gaan aan den kant van den weg staan om ze te bekijken. Ze zijn zonder uitzondering in, wat de Engelschman niet onaardig noemt hun birthday-dress, hoogstens hangt een geitevel ze achter op hun rug. Ongelukkig vinden ze ons even interessant als wij hen, de heele troep van een honderdvijftig minstens staat stil, en verzamelt zich om ons en bekijkt ons zoo kritisch mogelijk. Ze dringen steeds dichter op en bepraten onderling ’t geval. Veel gezichten zijn geel of rood geverfd. De kleurstof halen ze uit ’t binnenste van mierenhoopen. Enkelen dragen wuivende haneveeren als Indianen. Heelemaal op m'n gemak voel ik me gedecideerd niet, want ze maken den indruk erg graag eens aan ons te willen voelen. M’n man, die een eind verder af staat, schijnt’t ook niet al te vermakelijk te vinden, want hij maakt de toch- niet -begrepen opmerking: "1 don ’t understand your language”, en lacht als een boer die kiespijn heeft. Dan besluit ik maar op te stappen, vóór ze den kring kunnen sluiten en, nauwelijks zijn we den laatsten man gepasseerd of ze hervatten hun drafje en hun gezang; ’t was blijkbaar niets dan uiterste nieuwsgierigheid geweest. Een heer te paard, dien we verderop tegenkomen, vragen we wat ’t beteekent: ’t zijn de boys, die hij juist aangeworven heeft voor z’n plantage, ’n Poos later komen we een tweeden, kleineren troep tegen. Eén hunner schijnt afscheid te nemen en schudt een ander rhythmisch hand en arm, onder ’t uiten van geluiden, die als een aftik-versje van kinderen klinken. Dan worden linkerhanden en -armen geschud. Dan nog eens een paar forsche slagen met de rechterhand en de ceremonie is afgeloopen. Op een holletje loopt de achterblijver z’n makkers na. Tegen een heuvel klimmen we op, tot waar een vriendelijk ijzeren kerkje en een pastorietje als uit een speelgoeddoos, in een tuin vol bloeiende planten staan. De wasachtige kelken van de frangipani zenden hun bedwelmende geuren over alles heen, tegen de veranda strekt de "potatocreeper" z n lichtlila bloemen en forsche bladen beschermend omhoog. Onze landgenoot, de heer G. Brandsma, een niet groote maar krachtige Fries, ’t type van Hollandsch welvaren, ontvangt ons zoo hartelijk mogelijk. Hij lijkt niet opTroelstra, en toch doet hij me voortdurend aan hem denken. Een met „couranten” geborduurde hanger, foto’s van een versierd Friesch huisje, met een zilveren echtpaar er voor, de vrouw in ’t gouden hoofdijzer en de kap hadden we ooit vermoed zooiets in Midden-Afrika te zullen treffen! Ook hier weer, wat we al weten en zoo goed begrijpen kunnen: „ik ben hier zoo gelukkig als een vischje in't water, ik zou nooit op den duur naar Holland terug willen." Wien Afrika gepakt heeft, laat het nooit weer los. We hebben het deze maanden steeds sterker leeren voelen; op de hoogvlakte van Britsch Oost-Afrika, méér nog dan in ’t toch ook zoo fascineerende Rhodesië, is het goed zijn. Na de thee gaan we naar de kerk, waar de doop van een Qoaneesch kindje zal plaats vinden. Er staan maar twee banken, want met prijzenswaardige ruimheid van opvatting heeft de priester voor eenige dagen ’t meubilair van school en kerk uitgeleend voor een cinematograaf-voorstelling. Een portaal is er niet, en dus vindt achter in de kerk de ceremonie van 't zout plaats, daarna brengen peter en meter ’t witte, met veel oranjebloesem versierde bundeltje naar ’t altaar, waar de verdere plechtigheid voltrokken wordt, de zwarte koorknaap in z’n wit hemd en rood katoenen overbaadje den priester assisteerend, terwijl achterin naast de Europeesch gekleede ouders, tal van negers knielen. Daarna gaan we de vlakbijgelegen “Kisumu jaü" zien. De directeur, een prettige, gedecideerde persoonlijkheid, is net thuis van ’t cricketveld, schiet haastig z’n jas aan, en leidt ons rond. In open, getraliede hokken zitten de gevangenen; op hun witte pakken zijn ze gemerkt met de pijlpunt /(N die ieder kent door de foto’s van suffragettes in Holloway. Zwarte soldaten houden de wacht in den ruimen tuin, die met een manshoogen leemwal en wat prikkeldraad, hoogst onvoldoende lijkt afgesloten. De vrouwenafdeeling: twee hokken, is leeg, en de hut van de zwarte "matron” staat verlaten. Want de vrouwen hebben geweldig ’t land aan de gevangenis, waar ze van 8— 4 uur meel moeten malen, een zwaar werk. Haar overtredingen zijn bijna steeds dronkenschap of verkoop van sterken drank, waarvoor van 14 dagen resp. 5 rupees tot 6 maanden resp. 300 rupees geëischt wordt. Ze betalen onder alle omstandigheden liever de geldboete. Een praktische maatregel als ’t gebruiken van kettinggangers voor bepaald werk, kent het hierin zeer zeker te sentimenteele – Engelsche gouvernement niet. Zelfs ’t recht een pak slaag uit te deelen, het eenige argument dat ook volgens den humanen zendeling de neger verstaat, is helaas den settlers ontnomen moeten worden, omdat er ... misbruik van werd gemaakt. Ook hier, als overal in de wereld, bedierven de kwaden 't weer voor de goeden. Want de stammen in Britsch Oost-Afrika zijn, ’t is niet te ontkennen, in veel opzichten een lui dievenpak. Bovendien lijkt sentimentaliteit tegenover den neger des te meer misplaatst, daar deze zelf in hun vrouwen die ze koopen absolute slaven hebben. Het is dan ook beslist de ergste vorm van tweeërlei moraal geweest, dat wèl de Europeaan geen slaven meer houden mag, maar den neger niet de minste hinderpaal wordt in den weg gelegd om vrouwelijke slaven te houden. Dat is nu eenmaal „distouri” (gewoonte) en 't Engelsche gouvernement is doodsbang daar tegen in te gaan. ’t Is te hopen dat de vrouwen-kiezers dit punt later op haar program zullen brengen, maar ... dan zullen ze tevens voor hooger militair budget moeten stemmen. Ironie inderdaad! De werkkrachten zijn hier hoogst schaarsch, en een flinken dwang om den neger tot arbeid te brengen wil 't gouvernement niet uitoefenen. Werkloosheid in de cultuurlanden, gebrek aan werkkrachten overal in dit gezonde, mooie, aantrekkelijke land. Waarom toch dat ellendige gehang aan moeder’s pappot. Waarom niet eenvoudig een gedwongen emigratie? dwang die feitelijk in de gegoede kringen wel degelijk bestaat! Over sociale kwesties gaat men hier ook wel iets anders denken, dan in een kiesvergadering in Klein-Nederland. Klein-Nederland, waar – is ’t niet heel begrijpelijk? – onze priester-landgenoot nog maar weinig meer van weet, al spreekt hij de taal nog zonder bijna een enkele fout. Nog een anderhalf uur praten we met den vriendelijken, opgewekten zendeling. Hij vertelt ons, op ons verzoek, van z’n roeping, z'n opleiding in ’t college te Roosendaal (N.-Br.), een school van de Mill Hill Mission, door kardinaal Vaughan gesticht. We krijgen introducties voor de missies in Oeganda; dan nemen we afscheid met een „tot weerziens” en brengt de boy, met z’n lantaarn voorop, ons naar de dak-bungalow terug, waaruit hinderlijke tegenstelling – ’t dronkemanslawaai ons alweer tegemoet klinkt. Den volgenden ochtend gaan we scheep, naar ’t sprookjesland. waar Stanley van „z’n zwarte metgezellen” ’) zooveel sagen opteekende, en waar een jonge, machtelooze zwarte sprookjeskoning nog in naam den scepter zwaait. ‘) Mijn zwarte metgezellen, vertaald door mevr. Dyserinck Bok, uitgave Vincent Loosjes, Haarlem. VIII Aan het Victoria Nyanza. ’) Toen feitelijk eerst tien dagen vóór we Holland verlieten, tot de reis naar Afrika besloten werd, ontbrak me uit den aard der zaak alle tijd om eenig reisboek ter hand te nemen. Het was dan ook eerst aan boord van den Union Castle Steamer, dat ik gelegenheid tot lezen vond en ’t eerste wat me in handen kwam, was een beschrijving uit 1905 van een tocht door twee Amerikaansche dames naar Oeganda ondernomen. Ik mag niet ontkennen dat, ondanks al m’n belangstelling in de aloude “Mountains of the Moon”, me ’t hart min of meer in de schoenen zonk. Want de mogelijke misères, in korte woorden saamgevat, zouden hierop ') Het meer moet reeds in de grijze oudheid bekend zijn geweest. Reeds Ptolomaeus spreekt van twee meren, die gevoed werden door water, dat van de bergen van de maan osXtjvrj; oqós kwam. Waar die bergen precies lagen is niet vastgesteld, maar in ’t gewone reizigersspraakgebruik worden ze veelal met Oeganda vereenzelvigd. Stanley zoekt ze in de Ruwenzori, Baumann ten Noorden van ’t meer Tanganyika en anderen in Abessynië. In nieuwere tijden is ’t meer „ontdekt” door Speke in 1858, die ’t ter eere van zijn koningin „Victoria” noemde; de Arabische naam, door de inboorlingen gebruikt is Ukerewe Nyanza. Het is ongeveer even groot als Schotland en ligt tusschen 0 gr. 21’ N.B. en 3 gr. Z.B. en 31 gr. 40’ en 35 gr. O.L. De Duitsch-Engelsche grens loopt vrijwel over ’t midden, de zuidelijke helft behoort daarmede tot de Duitsche koloniën. neerkomen: een overtocht over ’t meer op een schip, onbewoonbaar van de kakkerlakken en dus èp ’t dek; kille nachten met ons hoofd in de goot, en met groote kans dat een glibberige octopus aan boord krabbelt, het vreeselijkste monster dat ik me denken kan en een aanraking waarvan me geloof ik op 't zelfde oogenblik krankzinnig zou maken. Daarop aan land vergiftigd door de gevaarlijke momba’s, gepijnigd door een soort processie-mier, op een goeien ochtend gewekt door de geuren van een aan kinderpokken overleden neger, die bij wijze van aardigheid voor je deur was gelegd; en als dat alles niet voldoende bleek om je aan je eindje te helpen – van wege dat we gerevaccineerd waren, dan ten slotte toch de beet van een tse-tse vlieg om je per slaapziekte naar betere gewesten te helpen verhuizen. „Wanneer men verre reizen doet, dan kan men wat verhalen.” Maar als m’n lezers dergelijke griezeligheden verwachten, moet ik ze ten eenenmale teleurstellen. Toen ik een paar weken later in Cook’s Office in Pretoria een reclameplaat zag van den Oeganda-railway, waarop een trein is afgebeeld, uit welke de ongelukkige reizigers door leeuwen en tijgers en apen en slangen worden gevischt en opgepeuzeld, begon me al zoo iets te schemeren, dat een dergelijke spotprent vermoedelijk 't aanzijn dankte aan hoogst overdreven reizigersverslagen. En nadat ik eenmaal in den loop van deze maanden voornamelijk in Rhodesië had leeren begrijpen, wat ’t beteekent als Engeland de hand aan ’t werk slaat om te koloniseeren, welk een groote vooruitgang bovendien in volle zes jaren kan worden tot stand gebracht door deze energieke beschavers, trok ik met een rustiger gemoed mee naar ’t binnenland van Aequatoria” dan ik het naar een afgelegen hoekje van Brabant of van Tyrol b.v. zou doen. Jammer lijkt me dat indertijd niet is ingegaan op ’t voorstel dien aardigen naam aan deze tanden te geven, en 't Nyassaland-Protectoraat "Livingstonia" te doopen. Ook “Ibea” een ander voorstel (n.l. /mperial firitish /Tast zlfrica) voor de meer naar de kust gelegen streek, ware nog beter geweest dan ’t langademige: “British East Africa and Uganda Protectorate” dat ten slotte is gekozen en nu ook officieel op postzegels en munten prijkt. Onze stoomboot, de Clement Hill, een 800 tonner, zag er al dadelijk zoo vertrouwenwekkend mogelijk uit. ’t Schip is volstrekt mosquito- & fly-proof, met zindelijke, ruime hutten en badkamers en een bizonder goed verzorgd, op Centraal-Afrika betrekking hebbend bibliotheekje. Drie booten gaan tegenwoordig geregeld eens in de week in verschillende richtingen ’t meer over, benevens nog een groote vrachtboot de Nyanza. Waar sinds 1905 de treindienst van eenmaal ’s weeks plus enkele goederentreinen, gestegen is tot viermaal ’s weeks plus veertien goederentreinen, behoeft het geen betoog dat zelfs de versterkte vaart nog onvoldoende is, om in de behoeften van den steeds stijgenden handel uit ’t binnenland te voorzien, en dat nieuwe schepen op stapel staan. De afvaart zou om tien uur plaats hebben, maar door de groote massa cargo en ’t wachten op nog een extra-trein, werd ’t half een eer we ’t anker lichtten. De machine zet aan krak – een paar meter langen splinter nemen we van den aanlegsteiger mee. Dan liggen we weer stil en even later klinkt een rhythmisch „joessajoessa joessajoessa joessajoessa” van een massa negers, die den achtersteven van wal probeeren te duwen. Weer draait de schroef, zonder ander resultaat dan 't water in modder te veranderen. We liggen hopeloos onbewegelijk. Dan kijken we elkaar eens aan: den eersten machinist hebben we immers gisteravond bij ’t dronkenmansgezelschap gezien. Later op den dag wordt ons vermoeden zekerheid, als dit heerschap zonder eenige aanleiding naar ons toekomt, om te vertellen hoe onrechtvaardig ’t is dat hij de schuld krijgt, want dat de kapitein enz. Het opgezwollen gezicht, de drankwalm die nog van hem afslaat zeggen de rest, en als we ’s avonds aan tafel nog eens ’t onverkwikkelijk gezicht krijgen van een meneer boven z'n theewater, die alle gasten drinks probeert aan te bieden, hoewel hij nauwelijks op z’n beenen kan staan, dan moet erkend worden dat naast de schitterende figuren, die dit land hebben gemaakt tot wat ’t is, toch ook heel wat “rubbish" z’n weg naar ’t donkere werelddeel gevonden heeft. De eerste uren gaan voorbij met belangstellend kijken naar de pogingen om weg te komen. Een touw gespannen aan een tegenoverliggende pier geeft al dadelijk aanleiding tot een weddenschap of de manoeuvre succes zal hebben of wel dat wij de pier zullen omtrekken; ten slotte kunnen we dan toch om half drie de Kavirondo bay instoomen. Als we tegen zonsondergang het einde van de, bijna geheel door eilanden gesloten, baai naderen, varen we onder den grootsten regenboog door, dien ik ooit zag, en die zich van de hooge bergen aan de eene zijde tot ’t vlakland aan den anderen kant als een schitterende Are de triomphe uitstrekt. Maanlicht veroorlooft gelukkig een laat doorvaren en ’t inhalen van den verloren tijd; want gewoonlijk liggen na donker de schepen op een veilige plaats, daar de noodige kustverlichting nog ontbreekt en ’t meer op de bevaarbare gedeelten ’t midden is nog niet onderzocht en kent zware stormen slechts van 10 tot 40 vademen diep is en veel rotsen heeft. Den volgenden dag landen we in Entebbe, het Mtebe van de inboorlingen, vroeger door den eersten commissioner, Sir Qerald Portal, naar zijn echtgenoote Port Alice gedoopt. Het laatste wat we van de bewoonde wereld gezien hebben, zijn de_ Kavirondo’s en de kleine primitieve plaatsen Port Florence en Kisumu. Merkwaardig is dan ook dat we thans nóg verder in ’t binnenland, slechts keurig gekleede inboorlingen vinden en de mooiste villa-stad, die men zich voor kan stellen. Alles wat we aan bloemen in de laatste maanden gezien hebben, schijnt hier wel bijeengebracht, en tot een bloei en rijkdom gekomen als nergens anders. Entebbe heeft een beroemden thans, nu de experimenten in ’t binnenland worden voortgezet, wat verwaarloosden botanischen tuin, waar poinsettia’s en boomvarens gedijen en de mooie raffiapalmen, met hun zware donkere bloesemstaarten, geheimzinnige lanen vormen. Maar feitelijk kan men de heele stad wel één botanischen tuin noemen, waar de “potato-tree" met de duizenden licht- en donkerlila bloemen en de sierlijke, wat vorm betreft aan Amerikaansche eiken herinnerende bladen, die in doorsnee 25 cM. lang zijn, boven alle andere den scepter voert en de lucht met een zacht aroma vult. Bij wijze van spreken zitten we in Entebbe boven op den aequator, en toch is een wandeling op ’t heetste van den dag niet onaangenaam, door ’t koeltje dat waait, en na vijven is ’t een absoluut genot. Het is een plaats om weken te blijven. ’t Hotel, ’t vroegere gouvernementshuis, met een prachtig gezicht op ’t meer, is – dank zij een Zwitsersch manager zeldzaam goed en comfortabel. De galerijen zijn geheel met ijzergaas afgedekt, en als we er ’s middags zitten thee te drinken, met een lieven hotelhond naast ons, terwijl Punch en Bystander van October den schakel vormen met Europa, is ’t altijd weer het zich opdringend refrein: „Is dit nu aequatoriaal Afrika?” De bewoners van Oeganda zelf schijnen reeds in veel opzichten geciviliseerd te zijn geweest, vóór in 77 voor ’t eerst de Europeesche beschaving tot hen kwam. De regeering bestond uit een Kabaka (Koning), bijgestaan door een raad van regenten. Goede wegen waren aangelegd en werden onderhouden en overal vond men bananenplantages, die hèt voedsel voor de bevolking leveren. Wanneer men uit ’t land der Kavirondo komt, meestendeels spiernaakte wilden, de kinderen die kudden hoeden, van speer en schild voorzien, de hutten met de daken vaak schotsch en scheef er op en de kraal omheind met de hier overal inheemsche leelijke euphorbiacee, bestaande uit niets dan dunne lange groene slappe takjes of vingers – door de Waganda dan ook teekenend „de doode” genoemd, – dan valt de eigenbeschaving der Waganda, allen keurig gekleed en met hun als bleek goud glinsterende hutten en omheiningen van net-gevoegd olifantsriet, alleraangenaamst op. De weg om hier te komen laat zooals uit het vorig hoofdstuk gebleken is thans weinig meer te wenschen over; en toch moest men, nauwelijks negentien jaar geleden, een absolute wildernis doortrekken, maandenlang door dorststreken en moerassen, slachtoffers eischend onder de beste van Engeland’s niet genoeg te bewonderen mannen van ontembare energie, toewijding en gentle birth. Ik zal ’t na deze Afrikaansche reis geen enkel Engelsch onderdaan ooit weer kwalijk nemen, als hij of zij nóg zoo ondragelijk pedant is om zijn of haar behooren tot de Britsche natie, of als ze opsnijden over de beschaving die alleen Great-Britain weet te brengen. Want het sterke zelfgevoel óók van den onbeduidenden eilandbewoner en de wijze dat te uiten, mogen afstooten, de feiten, waarop ze dat zelfgevoel gronden zijn onloochenbaar en men kan er slechts dankbaar en bewonderend ’t hoofd voor buigen. Van Entebbe kan Kampala op twee wijzen bereikt worden: hetzij over land per auto of over ’t meer naar Port Kampala en van daar per rickshaw. De eerste weg zou vroeger de voorkeur gehad hebben, omdat men dan ’t groote slaapziekte-hospitaal van de White Fathers had kunnen bezoeken. Sinds echter heele streken zijn uitgemoord door dezen ergsten van alle Afrikaansche geesels, is ’t hospitaal gesloten faute de combattants, en bovendien hebben de hygiënische maatregelen van ’t gouvernement voor de overlevenden zóó veel verbeterd, dat op ’t oogenblik alleen nog één enkel gouvernementshospitaal voor slaapziekte bestaat, waarheen alle patiënten vervoerd moeten worden die niet binnen enkele dagen aan de kwaal overlijden. De weg over ’t meer werd dus gekozen en vroeg in den ochtend legde ’t schip aan. Daar de sterkere helft van ’t reisgezelschap nog „vijf minuten” noodig had voor toiletmaken, werd ik vooruit gezonden om onze rickshaw op te zoeken, die aan ’t eind van de lange landingspier spoedig gevonden was. Nauwelijks had ik een paar minuten op’t emplacement van ’t customhouse rondgebeend of een Askari kwam met een stoel aandragen, een beleefdheid, die natuurlijk dankbaar aanvaard werd en des te meer gewaardeerd, wanneer men uit een land komt waar ridderlijkheid al zoo ongeveer onderaan op ’t lijstje van de aartsvaderlijke deugden prijkt. 15 Met een beetje fantasie kon ik me nu makkelijk verbeelden een Oostersche prinses te zijn. Want de paar soldaten begonnen een deuntje te exerceeren de negers maken dolgraag een beetje “show" tegenover Europeanen en weldra passeerden heele karavanen het terras, waarop ik met de grootste belangstelling zat te kijken. Allereerst lange rijen gevangenen, ieder met een stapel hout op ’t hoofd, voeder voor de machine van onze boot; achter elke zes een Askari, geweer op schouder. Dan volgen negers beladen met pakken huiden, en ten slotte een dertigtal, ieder een olifantstand over de schouders dragende, die ze met hulp van een ander voorzichtig afladen en juist voor m’n „troon” neerleggen. Een alleraardigste hooge ijle boom, beladen met de vroolijke gele nestjes van de wevervogels, een groep snaterende negers er onder, vormen een typischen achtergrond voor de geheele scène. Als we na „vijf minuten” onze rickshaw bestijgen, wacht ons een nieuwe verrassing. Want nauwelijks zijn wij een paar meter op weg, of daar heffen de negers een soort van samenzang aan, dien we verder den heelen dag genieten zullen, behalve als ’t erg kritiek wordt en een scherpe bocht of een gemeen steil eindje helling alle aandacht van de beweegkrachten schijnt te concentreeren. De drie boys, die duwen, zingen in 6/8 maat en in warme baritontonen: Aare-ha, Aare-ha, op de twee eerste en den vierden slag van de maat, g, f, d, g, f, d. Terwijl de boy die trekt, op de f invalt met tien zestienden in een helderen tenor, maar in onverstaanbaar snelle klanken. In een tempo dat ik onmogelijk met m’n stem en maar net met m’n vingers bij kan houden, rollen de woorden prestissimo van z’n lippen, terwijl ’t koor met z’n rhythmisch Aare-ha, Aare-ha, begeleidt. Het ha klinkt vrijwel als de a in ons «waf”. Af en toe geeft een van de vier een flinken schreeuw, of steekt een van de koristen z’n vingers in den mond en produceert het schelst-denkbare gefluit, in den trant van kinderen, die vreeselijk-echt-stoomtrammetje-spelen. Na een minuut of twintig mogen zij en wij eens even herademen, dan begint ’t weer van voren af. En dat alles hoogte op, hoogte af, met een rickshaw beladen met bijna 350 pond, onder een bakkend zonnetje, zonder gummibanden, over soms een radeloos slechten weg en met een gemiddelde snelheid van 6 Engelsche mijl per uur. De weg tusschen de kust en Kampala heeft aan beide zijden bananen-aanplantingen, waartusschen een enkele hut of een verzameling hutten schuil gaat. Soms wisselen poelen vol van de sierlijke papyrus er mee af; een monorail – een mislukking, zooals we later hooren loopt langs den eenen kant. Zware vrachtauto’s ontmoeten we, hoog opgeladen ossenwagens, de lange uit hippohuid gesneden wsjambok" der Boeren hier vervangen door een stok met een paar meter lange gevlochten lijn van bast; tal van rickshaws, en met frasila’s (35 pond) beladen negers. Ten slotte passeeren we zelfs een flinke steenbakkerij; de baksteenen zijn wat bloedarmer en wat grooter dan de onze maar overigens even goed. Kampala is omringd door zeven heuvelen; 't is zelf een onbeduidend plaatsje, bestaande uit een Indischen bazaar, wat Europeesche handelshuizen, bank, politiepost, gevangenis e. d. Het aardigst was natuurlijk ook hier weer de markt. Veel Nubische vrouwen, de haren naar beide zijden van ’t hoofd in leelijke, stijve vlechtjes. Er wordt suikerriet en wortels, bundels groene bananen (die gekookt worden) en zoete aardappelen, gedroogde vischjes, vetstaartschapen, sigaretten en doosjes lucifers, uien en takkenbossen, „kluwentjes” tabak, olifantsharen armbanden en kralen veil geboden. Uit een reisbeschrijving van den eersten Commissioner weet ik dat in dit laatste even goed mode bestaat, als in welk Europeesch kleedingstuk of stof ook, en dat 't eene jaar voor rosé kralen alles, ’t volgend jaar niets te krijgen is. Waarna ik vaststel dat Oeganda gelijken tred houdt met Parijs en Londen en royal blue op ’t oogenblik hier nog du dernier cri is. Wij keken er een paar uur rond en wérden druk bekeken. Want Europeanen komen hier zelden en feitelijk hebben we in het geheele protectoraat deze weken geen enkelen toerist ontmoet. Jagers nog in B. O. A. en alleen personen, die er te maken hebben: beambten, of jongelui die van plantages een studie maken, in Oeganda. Maar die dan ook in groot aantal; heen en terug was de boot eenvoudig stampie-stampie. Menigeen moest ’t met een tweedeklasse-hut doen en zelfs enkelen aan dek slapen. Op den terugweg was onder de reizigers een jongen van misschien 10 of 12 jaar, die onder geleide van een Belg en een Australiër zestien dagen had moeten reizen, eerst te voet, toen per rickshaw, ten slotte per auto, om van Kilo in den Congo, waar z’n ouders een goudmijn hebben, naar Kampala te komen en vandaar naar Nairobi op kostschool te gaan. Is ’t wonder dat hier andere mannen, andere karakters gevormd worden? Een hotel of zelfs maar bungalow kent Kampala niet, en we waren dus dankbaar in een der handelshuizen een halve flesch wijn te kunnen krijgen, terwijl de vriendelijke bediende uit z'n eigen woning een blik petit-beurres liet aanrukken, waarna we per rickshaw naar een der zeven heuvelen togen, de Nsembya, waar de Engelsche Mill-Hill-missie gevestigd is. Op een der andere, Namirembe-hill, ligt de Protestantsch-Engelsche missie, wier kathedraal in September door den bliksem getroffen, tot den grond afbrandde; op een derde: Mengo, bevindt zich het dorp van den Kabaka, op Rubaga-hill de Fransche R.-K. zending. Ook de beide laatsten wilden we bezoeken; voor ’t bezichtigen van 't nog eens 6 mijl verder gelegen graf van Koning Mtesa ontbrak helaas de tijd, daar we denzelfden avond weer aan boord moesten wezen. Men kan zich geen vriendelijker place of worship denken dan de primitieve, uit klei, met een stroodak opgetrokken kerk der Mill Hill Fathers. Inderdaad heeft geen enkele Dom, geen Notre Dame en geen San Marco zoo’n diepen indruk op me gemaakt, als dit primitieve bedehuis, met pilaren van boomstam of van met bananenbladen saamgesnoerde bundels riet; z’n leemen, primitief beschilderden preekstoel, z’n vloer met stroo bedekt, z’n anspruchslos maar des te indrukwekkender altaar, zijn bisschopszetel ter zijde, en met de stille, in aandacht neergeknielde donkere gestalten. Zóó moet de stichter van ’t Christendom zich kerk en gemeente hebben voorgesteld, en wat wij in onze beschaafde landen er van gemaakt hebben, voelt men hier sterker dan ooit als een jammerlijke karikatuur. Ik kan ’t dan ook alleen betreuren, dat de Vaders een nieuwe kerk op dezelfde plek gaan bouwen, terwijl op ’t oogenblik voor een noodkerk, tijdens dien bouw, ’t werk in vollen gang was. We gebruiken daarna een vriendelijk aangeboden lunch van heerlijk eigengebakken brood, een blik ossetong en thee; en een proefje van ’t volksvoedsel; gekookte bananen, een moes dat volstrekt niet minder smakelijk bleek dan zonder zout of boter gestoofde aardappels. Zout is uiterst moeilijk verkrijgbaar en voor een neger een even groote traktatie als voor ons welke lekkernij ook. De oorlogszuchtige Massaï-stam verkreeg dat alleen geregeld door hun ossen bloed af te tappen en dat warm te drinken. Toen de runderpest den veestapel aantastte, was 't met hun krijgsroem en macht spoedig gedaan en eerst in de laatste jaren hebben ze weer voldoende vee gestolen en gefokt, om hun zouten bloeddorst te stillen. Dan volgen we onzen landgenoot vader Scheffer door de uitgestrekte koffie- en rubberplantages. De koffieoogst is in vollen gang en een zure lucht hangt onder ’t afdak, waar de vrucht machinaal gepeld en de gedroogde boon van ’t buitenste velletje nog eens ontdaan wordt. De negers, die de molens draaien, geven weer vier aan vier hun gezang ten beste, den tenor kunnen we nu op ons gemak bekijken: ’t is weer degeen die ’t zwaarste werk doet en de gezichten die hij al zingende trekt en waar uit men zou opmaken, dat hij zich ik weet niet hoè nijdig maakte, zijn gegeven dat ’t vroolijk rhythme van z'n voorzang nooit verandert – recht belachelijk. Beteekenis heeft zoo’n zang veelal niet, 't zijn soms niet anders dan plaatsnamen of los aaneengeregen woorden. In casu zong men: „De koffie loopt door.” Naar aanleiding van deze gewoonte hoorde ik later aan boord een aardige anecdote. Het zesjarig zoontje van een vriendin van een der reizigsters sprak, behalve Engelsch, ook vloeiend Kisuaheli en Luganda. Die laatste taal was z'n moeder niet machtig. Toen deze hem bij gelegenheid van een rickshawrit eens vroeg: „Wat zingen de boys nu?" antwoordde de kleine ridder: „Dat is te leelijk om het voor u te kunnen vertalen.” In een schuur liggen tallooze zakken van 200 pond elk voor verzending naar Europa gereed en we hooren, hoe de plantage zeker een £ 10,000 verkoopsom waard is; men hoopt de missie er op den duur mee te kunnen bedruipen, zonder hulp van buiten. Het is inmiddels schooltijd geworden en met het grootste pleizier gaan we de zes ruime lokalen rond, waar jongens èn meisjes van alle leeftijden thans aan hun catechismus zijn, onder leiding van een paar intelligente zusters Franciscanessen en vier zwarte hulponderwijzeresjes. De kinderen alles bijeen heeft de school bijna 400 leerlingen zitten op den grond, maar rijzen onmiddellijk op hun knieën als ze ons zien en een opgewekt „osikye otiano” klinkt uit de tientallen mondjes, de gebruikelijke groet die letterlijk beteekent: „Hoe hebt ge uw dag doorgebracht?"1) Het leervermogen van de kinderen is even verschillend als men dat ten onzent vindt, maar hun ijver om examen te doen bij allemaal even verbazend, 't Is dan ook een opwinding van belang als die dag nadert en bij bosjes melden ze zich bij de hospitaalzuster aan om „versterkende medicijnen”, waarvoor dan gewoonlijk een slok kamillenthee bereidwillig wordt uitgedeeld. Op die wijze meenen ze dan den ondervragenden priester beter te kunnen „weerstaan”, en de tranen zijn vele die vergoten worden, als dat alles niet helpt en de examinator „ze verslaat”, zooals de vertaling luidt van hun Luganda 2) expressie voor zakken. Dè groote dag in ’t jaar is Kerstmis, waarop alle jongens *) De ook in Oeganda soms nog gehoorde Kisuaheli-groet: „djambo” beteekent, naar ik sedert vernam: „hoe maakt ge het” en is dus een aequivalent van de Engelsche begroetingsformulier. !) De wijzigingen in een woord gaan door middel van ’t voorvoegsel. Zoo beteekent Bu-ganda ’t land, Mu-ganda de bewoner er van, Ba-ganda (in ’t Kisuaheli Wa-ganda) de bewoners en Luganda de taal. een nieuw hemd en alle meisjes een mooi, kleurig jurkje cadeau krijgen. Die laatste bewonderen we, als we met de hospitaal- en huishoudzuster nog wat in hun “compound” zitten na te praten. Het zijn alle uit lapjes en staaltjes saamgestikte kleedjes; maar de uitstekende smaak van de zusters heeft ze heusch tot een fust gemaakt, zelfs voor Westersche oogen. Het aaneennaaien gebeurt voor een groot deel op school in de naailes, want ook handenarbeid wordt – naast het godsdienstonderwijs, lezen, schrijven en rekenen onderwezen; in de eerste plaats de inboorlingenkunst van mattenvlechten en pottenbakken. „Kent het meisje dat niet, dan krijgt ze eenvoudig later als ze getrouwd is maar slaag van den echtgenoot", expliceert de zuster. Ten slotte een rondgang door 't keurige inboorlingenhospitaal. In nette ijzeren bedden liggen de patiënten; licht en lucht dringen door de tegenover elkaar geopende vensters naar hartelust binnen; nette matten loopers op den vloer; planten en bloemen maken de beide zalen tot een echt home, waar de zuster persoonlijk, door twee inboorlingen geholpen, haar liefdewerk verricht. Een ernstig patiënt ligt met schutten afgesloten. De dokter wordt slechts in geval van nood gehaald, ’t zijn veelal dezelfde gevallen: koorts en longaandoeningen, die hier voorkomen. In geval van besmettelijke ziekte wordt de patiënt in een afzonderlijke hut verpleegd. Met een gevoel van wrevel denk ik nog eens terug aan de verpleegster, die me in Tanga te woord stond, met den neus in de lucht en de liefdelooze sneer dat toch geen blanke een zwarte verplegen kon; en diep voel ik, hoe oneindig groot de kracht van ’t geloof is, hoe ver het liefdewerk van deze lersche Franciscanes staat boven den pedanten, betaalden arbeid van de onsympathieke Duitsche, tegenover wie ’t „Schwester" tot hoon werd. Duitschland schijnt naar hier algemeen de missionarissen ons verzekeren – ’t zendingswerk meer tegen te werken dan te bevorderen, in tegenstelling van de Engelsche regeering, die groote welwillendheid toont; en als dit zoo is, dan strekt 't Duitschland allerminst tot eer. De eenige teleurstelling die we krijgen, is de mededeeling van vader Scheffer, dat we den koning van Oeganda wel niet zullen kunnen zien. Zijn Engelsche “tutor” is buitenslands; anders hadden de vaders ons voor hem een introductie meegegeven, en de jonge vorst zelf is uiterst schuw, zoodat we ’t niet hoeven te probeeren. „Goed, maar dan wil ik ten minste ’t dorp zien." En met die instructie aan de boys vertaald, verlaten we de Mill-Hill-missie, na ook daar weer de ervaring te hebben opgedaan, dat allen ’t land even hartelijk liefhebben. Ondertusschen laat de audiëntie, die dreigt mis te loopen, me geen rust. Naar Rome gaan en den Paus niet zien is véél rationeeler dan naar Oeganda gaan en den Kabaka niet zien. Want te Rome kom je misschien nog wel eens, maar naar Oeganda helaas ga je zoo goed als zeker nooit meer. Ik bekijk de zaak dus nog eens van alle kanten en besluit in elk geval de «residentie” in te wandelen, hoewel m’n man verklaart dat ’t idioot is, dat niemand ijzer met handen breken kan en dat ik dan in elk geval alleen zal dienen te gaan, want dat hij ’t niet probeert. «Alleen lijkt me veel gekker. Verbeeld je dat ze me er houden!” «Hm.” i) «Best, jij moet ’t weten.” *) Afkorting voor: mijnentwege. Ik klauter dus de rickshaw uit en ga de omheining van stevig aaneengebonden riet binnen. ’t Keurige voetbalveld, met een aardige overdekte toeschouwerstribune en eenige Europeesche kleerenhangers, ziet er uiterst vertrouwenwekkend uit. En met voldoening zie ik, hoe nTn man me ten minste de rickshaw achterna heeft gezonden. Dan volgen tallooze omheiningen, waarin de keurigste hutten die ik ooit zag en zelfs enkele huizen. De rickshaw volgt me niet meer en telkens draai ik een andere omheining in, altijd hopende nTn weg wel te zullen terugvinden. Een groote huishut is in aanbouw, een kruis staat op het dak. Vermoedelijk voor de tante van den koning, die immers K.-K. werd in den hevigen godsdienst- en politieken strijd, die nog tijdens de negentiger jaren Oeganda tot een met bloed gedrenkt oorlogsterrein maakte. “All’s well that ends well", schrijft wijlen Sir Gerald Portal in zijn ‘‘The British mission to Uganda in 1893” – ‘‘but I donT wish ever again to have a three and a half hours’ skirmish with two angry bishops l) one not understanding English, and the other knowing no French. The whole history of Uganda for the last ten years is more worthy the Middle Ages, or the days of the Edict of Nantes, than the end of the nineteenth century; but I don't think either side is more to blame than the other.”2) De ridderlijke en dappere Engelschman slaagde er intusschen in zoowel de Protestanten als de R.-K. tot rede ') Bishop Tucker en Monseigneur Hirth. ?) Een vrij volledig verhaal over dezen ongelukkigen godsdienstoorlog tusschen Wa-Fransa (R.-K.) en Wa-Ingleza (Prot.) is te vinden in deel 2 van “The rise of our East-African Empire" by Captain Lugard. (London, W. Blackwood & Sons, 1893). te brengen; de Handelsvlag werd vervangen door den Union Jack, die beter bestuur en meer rust en vrede waarborgde. Wel moest hij de expeditie met z’n leven bekoopen ondermijnd door de ontberingen en 't geforceerde werk, werd hij na zijn terugkeer in Engeland door typhus aangetast – maar sindsdien leven de missies ieder op haar afgebakend terrein in volslagen vrede en onderlinge waardeering. Om tot m’n onderzoekingstocht terug te keeren, ’t feit dat alle negers die ik ontmoet dadelijk neerknielen, geeft in elk geval de zekerheid dat er geen onvriendelijke bedoelingen heerschen, en als ik achter wéér een omheining een groot huis zie met verschillende personen, blijf ik, in afwachting van de dingen die komen zullen, kalm staan. Prompt komt er een jonge neger op me af, die Engelsch blijkt te verstaan. Nu of nooit, denk ik, en ik deel hem mee dat ik den koning wensch te zien. “Come”, is ’t antwoord, dat ik geen seconde aarzel op te volgen. We gaan vrijwel heelemaal terug en ... ontmoeten m’n man, die zich nu toch overreden laat en meetijgt. Weer gaat een dichtgevoegd rieten hek open en de geleider beveelt: "Wait”. We zien hem nu om een groot perk heen loopen, opdat hij precies in front de koninklijke woning kan naderen, waar we hem op een breed bordes zien nederknielen en op de handen vallen. Dan komt hij terug met een verhaal, dat we niet verstaan kunnen, maar met een visitekaartje vaardigen we hem, opnieuw langs z’n langen omweg af. Weer staat de bode voor ons: “letter of introduction.” Daar zitten we vast. Want wel heeft de Zuidafrikaansche Regeering x) ons ’t vriendelijkste aanbevelingsschrijven aan den High Commissioner Sir Percy Girouard meegegeven, maar ’t ongeluk heeft gewild dat de gouverneur tijdens ons verblijf in Naibori op dienstreis was en we dus geen resultaat konden hebben. Waar nu de toestanden zoo oneindig geciviliseerder waren dan w.e vermoedden, zou ons eenig verzoek aan Sir Percy geweest zijn een introductie aan' koning Daudi Chua, een verzoek dat ongetwijfeld zou zijn ingewilligd. Een poging om den dienstdoenden neger dit duidelijk te maken, mislukte echter volkomen. Goede raad scheen duur, maar een plan opgeven als je al met twee beenen in de vesting staat, was toch te gek. Daar schoot me m’n pas te binnen, met ’t geweldige »Je maintiendrai”; ... als loodsmannetje zond ik m’n perskaart ook nog mee, en jawel: "Come". Niet zonder een glimlach bedenk ik me hoe, malgré lui, onze Minister van Buitenlandsche Zaken toch den gewenschten introductie-brief leverde. Op ’t bordes een groote leunstoel, negers hurken eromheen. De Sprookjeskoning komt ons te gemoet en ik buig m’n ') Onze eigen regeering steunt ongaarne in ’t buitenland reizende particulieren. Of heeft men geen relaties met de Engelsche regeering en is ’t Vlissingsche fort hieraan misschien schuld? Want wèl had ons gezantschap te Berlijn ons bericht naar Daressalaam gezonden, dat de Duitsche koloniale autoriteiten van onze komst onderricht waren, maar voor ’t Engelsche Protectoraat vonden we slechts en dat nog door een groot toeval en een grappigen samenloop van omstandigheden, dien het mij te ver zou voeren te vertellen, een, even goeiige als naïve, aanbeveling van Buitenlandsche Zaken aan den Hollandschen consul te Mombassa. Niettegenstaande dit, maakten we op de prettigste wijze met den gastvrijen consul en mevr. B. —v. W. kennis. diepste révérence, waarbij ik een snoeperig ruigharig terriertje ontdek, dat ik niet laten kan midden in de ceremonie even aan te halen. We worden binnen genoodigd in een ruim, wat donker vertrek, Europeesch gemeubileerd, waarin de groote gravures van den Engelschen koning en koningin vóór alles opvallen. In mooie bowls staan heerlijke rozen. M’n man krijgt een stoel tegenover, ik aan den rechterkant van den koning, en daar deze ’t gesprek niet opent, begin ik maar over ons verre land te vertellen, en hoeveel we van zijn land houden en over onze koningin en ’t prinsesje. Het blijkt dat onze gastheer uitstekend op de hoogte is, hij spreekt vloeiend en keurig Engelsch en maakt ten eenenmale geen schuwen, maar een hoogst intelligenten, taktvollen indruk, niettegenstaande de eenvoudige Weeding van slap overhemd zonder boord en zwart colbertpak. We hebben gehoord dat ’t gewoonte is een geschenk aan te bieden, en m'n man haakt dus z’n horloge af, dat gracieus aanvaard wordt. De Kabaka verzoekt ons onze namen in een visitors’ boek te schrijven, in een naastgelegen vertrek. Met een enkelen oogopslag maakte dit een prettigen indruk; het boek lag op een mooi bureau ministre, naar ik meen. De koning vertelt nu, hoe ook Roosevelt en de duchesse d’Aoste – die steeds in Afrika reist hun handteekening zetten en Winston Churchill ’t boek begon. Er zijn betrekkelijk weinig bladzijden met namen gevuld. Als we op ’t punt staan heen te gaan, zie ik in een hoek een paar rackets en kan een opmerking daarover niet terughouden. ’t Schijnt trouwens een geschikt topic, waar gaarne op wordt ingegaan, terwijl geïnformeerd wordt of in Holland ook veel voetbal, golf en hockey wordt gespeeld. Met een neiging en een handdruk vertrekken we, vol bewondering voor de snelle evolutie, waar het bloedvergieten van de beide voorgangers Mtesa en Mwanga nog zoo kort terug ligt in de geschiedenis. Dan gaat het weer langs een sterk golvenden weg naar Rubaga, waar we Hollandsche zusters zullen vinden, die we toch even de hand willen drukken. Een massa aardige, bij wijze van begroeting dadelijk neerknielende, maar daarna ondeugend-nieuwsgierige kinderen bewijst dat we ’t klooster naderen, en een kort maar prettig gesprek Hollandsch, Duitsch en Fransch dooreen met de vijf Soeurs blanches volgt: waarbij we o.a. hooren hoe een derde Hollandsche, zuster Cuypers, in Juni ’t slachtoffer werd van zwart-waterkoorts, een groote leegte in het kringetje latend. Ook hier niet anders dan opgewekte gezichten; en als we ’t gebouw verlaten en de zusters nog eens toewuiven, vinden we den waarnemenden overste, een beminnelijk Franschman, met zwaren baard, de vriendelijkste oogen die men zich denken kan en in uiterlijk en gesprek het tegenbeeld van een kerkdijken suffer. Of ’t de vrije natuur is, die in vereeniging met ernstige plichten en een ideëel streven de menschen hier goed maakt? Zeker is, dat niemand van de familieleden der in Centraal-Afrika wonenden ook maar één weemoedige gedachte aan de werkers en werksters hier behoeft te wijden, want ondanks dat ’t menu meestal geitenvleesch brengt en er weinig comfort is, vonden we er niets dan gelukkige menschen. Wel zou ik de Katholieken, wien dit onder oogen komt, willen aansporen, speciaal aan de Soeurs blanches – wier hospitaal zooveel armer is dan het Engelsche giften te doen toekomen; ik geloof niet dat geld beter besteed kan worden. Het late uur maakte ’t ons onmogelijk ook nog om te zien naar een landgenoot, die, naar de zusters ons meededen, postdiredeur in Kampala is, en ’t is volkomen donker als de boys ons naar de haven terugrijden. In de hutten brandt een klein vuurtje. Honderden glimwormpjes glinsteren in de struiken en in ’t gras en zweven tusschen de wielen van onze rickshaw door. Krekels zingen hun hoogste lied. Aan de landingspier mengen zich de keelgeluiden van ontelbare kikkers in ’t koor, terwijl een scherp piet-piet-piet uit het riet klinkt en boven alles uit een fijn, helder geluidje tinkt, als werd uit alle macht met zilveren hamertjes op kristal getimmerd. Den volgenden middag landen we bij Djinja, van waar uit alle reizigers naar de Ripon-falls, de eerste rapids van den Nijl, pilgern. Meer echter dan ’t gevoel dat men daarmede heeft ieeren kennen wat als de oorsprong van den (Witten) Nijl beschouwd wordt, en in elk geval de eerste plek is die Nijl héét, levert die tocht echter niet op. Djinja zelf bestaat uit eenige niet onaardige landhuizen. Wanneer men die voorbij is, daalt men door onbelangrijk weiland, ter bestrijding van de slaapziekte ontdaan van den tropischen plantengroei, dien men op vroegere foto’s nog ziet, tot aan een rotsmuurtje, waar men de eerste der drie niet groote of hooge vallen kan zien. Ik geef toe dat ’t een moeilijk werk was ons te impressioneeren, nadat we betrekkelijk weinig weken geleden onder de bekoring van de Victoria falls geweest waren. We troffen bovendien bedekte lucht – de regens, die dit jaar uiterst laat zijn, dreigen toch af en toe in de dikke wolken en de val zag er uit als gesmolten lood. Een otter hief z’n gladden, glimmenden kop achter een eilandje veilig omhoog, wat kleine vogeltjes en een paar kormoranen vlogen rond en zalmvischjes sprongen vroolijk en energiek uit ’t opbruisende water tegen de vallen op, in een machteloos pogen het Victoria Meer te bereiken. Evenals aan de Zambesi hadden we ook nu pech en zagen geen enkele van de obligate hippo’s of krokodillen, hoewel ’t er van die dieren wemelen moet en af en toe een der kolossen in den val meegesleept wordt, om verongelukt benedenstrooms door de inboorlingen te worden buitgemaakt, die ’t een heerlijk kansje voor een vleeschmaal vinden. Langs ’t meer wandelen we naar den aanlegsteiger terug, om daar nog even een blik te werpen op het eerste gedeelte van de Busoga railway, die 't Victoria Nyanza met ’t meer Kiogo (of Chogo) zal verbinden, welk gedeelte na herhaalde naamswisselingen in ’t voorjaar van 1912 definitief gedoopt met Kerstmis klaar komt. Wanneer dan nog ’t vervolg tusschen dat meer en ’t Albert Nyanza klaar is, zal ’t mogelijk zijn van de overzijde daarvan in een week te voet Gondokoro te bereiken (later moet ook dat een treinweg worden); alsdan is een verbinding van den Indischen Oceaan met de Middellandsche Zee per trein en boot tot stand gebracht tot aan het punt vanwaar de Nijl tot Khartoem bevaarbaar is. De laatstgenoemde plaats bereikten we helaas niet binnendoor, maar op tammer wijze van uit Port Soedan. IX Ten Noorden van den Evenaar Nooit heb ik van een land met zooveel weemoed afscheid genomen dan eenige weken geleden van Centraal-Afrika. "A poor man’s country”, een armelui’s land, noemde het de even intelligente als beschaafde kapitein van de Clement HUI, een type van den well-bred Englishman, die ’t verblijf op een Engelsch schip daardoor vanzelf al tot een genoegen maakte. Een armelui’s land, omdat men met een kleine beurs er volkomen gelukkig leven kan, ver van alle weelde-verleiding onzer cultuurlanden en zonder de nijdige rang-onderscheiden, die door een wat grooter of kleiner inkomen veroorzaakt worden, b.v. in de centra der Duitsche kolonie, waar de vrouw, wier echtgenoot 2000 mark méér verdient, haar neus ook 2 c.M. hooger in de lucht meent te mogen steken dan de vrouw van een nog niet tot dat salaris gepromoveerden collega. Een armelui’s land! Maar dan wel „zalig de armen”, die er mogen leven en er, – het bleek ons zoo duidelijk en ik kan niet nalaten er nog eens nadrukkelijk op te wijzen, toch in al hun eenvoud en armoe gelukkiger zijn, dan men in Europa ooit zelfs van rijken den indruk krijgt. In een land waar klimaat en natuur zóó medewerken, kan men de gemaakte luxe zoo onmisbaar in onze kille, grauwe 16 Noorderlanden – zonder eenig gevoel van misdeeldheid ontberen. Zóó spoedig ontwent men daaraan zelfs, dat toen we eenmaal weer in „de beschaving' zaten, onze afternoontea dronken op 't groote terras van ons hotel in Cairo onder 't genot van „een strijkje”, de nieuwe wintermodes mochten bewonderen van den eleganten zwerm vroegtouristen, wat je allemaal gewaardeerd zoudt hebben komende uit de Nederlandsche residentie of provincie, dat alles nü een zekere antipathie opwekte, nu je zóó uit het heerlijke, vrije, mooie equatoriale Afrika kwam. Op onze terugreis van ’t Victoria Nyanza had ik meer dan te voren van ’t landschap genoten, nu ’t regen-seizoen was aangebroken en het vocht in de atmosfeer de kleuren verrijkte, de stapelwolken achter de heuvelen en bergen het tè-strakke van de lijnen verzachtte. Met de dierenwereld daarentegen bleef de tegenspoed ons vervolgen: terwijl we aan ’t meer waren, had men langs den spoorweg twee, en bij Nakuru op één ochtend zeven leeuwen gedood, zoodat toen wij langs kwamen er niet veel kans op was. Een paar jakhalzen, enkele meters van den trein kalm onder een boom staande, waren maar een halve vergoeding; maar met groote opgewondenheid werd tegen ’t vallen van den avond een kudde van zeven prachtige giraffen begroet, zóó vlak bij den trein, dat ik ze bijna had kunnen grijpen, en waarvan er maar één, wat verschrikt, op een draf wegliep. De andere trokken zich van 't stoomtuig niets aan, of keken met de mummelende, vooruitstekende bovenlip, echt „von oben herab” eens naar ons om. Daar kun je ook al niets aan doen, als je van Moeder Natuur een ellenlangen hals en een héél klein beetje hersenen gekregen hebt. Maar ’t wordt gekker als de homo sapiens dergelijke manieren zich veroorlooft. Toch hebben we ook dat met volle teugen kunnen genieten, en ik mag een kleine schets daarvan m'n lezers niet onthouden, omdat ’t tevens een waarschuwing kan zijn om nóóit een schip van de D(eutsch) O(sl) A(frika) L(inie) ten Noorden van Daressalaam te gebruiken. Tenzij men Lustspieldichter is en een pendant van Schuyl’s Gedeballoteerd zou willen schrijven. Dan zeer zeker zou men rijke stof vinden, en onbegrijpelijk is ’t dan ook dat niet een van de Duitsche tooneelschrijvers al eens een tocht naar de koloniën heeft gemaakt. Toen we in Mombassa ons inscheepten, kregen we al dadelijk den indruk dat er enkele vrij onpleizierige elementen aan boord waren. Maar – op welk schip zijn die niet? en hoe vaak hebben anderen van ons datzelfde gedacht? Men zet er zich overheen en gewoonlijk blijkt dat ook de ergerlijk-opvallende, druk gekleede verschijning, de meneer, wiens vork en mes ten hemel wijzen en ’t kind, waarvan de schelle stem je door merg en been dringt, „nog lang zoo kwaad niet” zijn, als je een praatje maakt of een kleine vriendelijkheid bewijst. Wie niet wil meewerken om aan boord er een prettigen geest in te brengen, maakt ’t scheepsleven voor zich zelf en z’n medepassagiers op z’n minst genomen taai. Ik denk nog altijd met ’t grootste genoegen aan onze kleine Galician terug, waar we vaak voor sport, concerten enz. met de tweede klasse samen deden en waar m’n man op ’n gecostumeerd bal als Siciliaansch roover een bescheiden, wat oudere muurbloem, in een Spaansche mantilla gedrapeerd, ten dans voerde, om een paar weken later te ontdekken dat de dame in een Johannesburgsch variété aan een trapezium zweefde. Maar de goede vormen van de Engelschen in alle klassen maken ten slotte alles mogelijk en prettig. Ook op de eerste Duitsche boot ging alles nog goed. Een overwicht van vreemden, een ontwikkeld Duitscher uit de binnenlanden, een ''official", die gemakshalve Herr Swakopmund gedoopt was, een Duitsch consul met een Hollandsche getrouwd, een verbazend dappere Oostenrijksche van vier-en-zestig jaar, gravin H., die zich in alles schikte en even eenvoudig met een paar vervelende Engelsche jongens zich in onze automobiel naar de Matoppo’s liet proppen, als later vol gratie zich met den commandant over ’t paradeveld te Daressalaam bewoog, eenige interessante typen, waarover ik al in vorige hoofdstukken schreef, en een paar beslist antipathieke elementen, o. a. een Engelsche, die echter geen oogenblik de stemming op het schip konden verstoren en door iedereen, zonder uitzondering, even beleefd en welwillend behandeld werden. Maar – zelfs de gouverneur en de officials om hem heen, hadden ons nog in de verste verte niet kunnen doen vermoeden wat de Duitsche koloniale beambtenwereld beteekent. En wel omdat de vrouwen, die nu eenmaal de zeden en ’t gezelschapsleven voor een groot deel maken, tot nu toe ontbroken hadden. Intusschen, we hebben ze dan nu bijgewoond; en als ’t waar is, wat men me vertelde, dat de Keizer zelf zoo sterk den kastengeest in de koloniën betreurt en zich herhaaldelijk geuit heeft in den zin dat hij een meer algemeen welwillenden omgang wenschte, dan valt alleen te constateeren dat ’t blijkbaar tot de vrome wenschen behoort, die gelijk bekend, bestemd zijn om niet in vervulling te gaan. Tenzij .... Z. M. zn anti-feminisme opzij mocht zetten en ertoe medewerken dat de Duitsche vrouw een zoo ruimen blik krijge, dat ze zelf al t dwaze van haar vooroordeelen inziet en er mee breekt. Of zou ook dat niet helpen en zit de rang- en titelzucht in merg en bloed van „de" Duitschers? Dan beware de hemel er ons voor dat de wereldheerschappij ooit uit de handen onzer Westelijke in die onzer Oostelijke naburen overga: de beschaving zou er waarlijk niet mee winnen. We laboreerden dan op ons schip aan een Frau tusschen de 25 en 35 jaar, die zich met den Herr Regierungsrat en een paar officieren binnen een betooverden cirkel had teruggetrokken, waarin ook nog een Herr Geheimrat plaats had gevonden. Laat ik er dadelijk bijzeggen, dat deze laatste volkomen vrij uitgaat: hij had een zware expeditie van vele maanden in de binnenlanden achter den rug, was echt moe, en had de uren waarin hij niet rustte of aan de hoftafel z’n maaltijden gebruikte, noodig om te werken. Hij was trouwens ook géén beambte en maar nebensachlich een deftigheid en inderdaad een mensch en verdienstelijk geleerde, bij wien ik dan ook de vrijheid nam, eer ik de kat de bel aanbond, te informeeren of ’t altijd zoo toeging onder Duitsche koloniale beambten: een vraag die bevestigend beantwoord werd, met de bijvoeging dat ook hij dat ten zeerste betreurde. Wel, Frau Regierungsrat was op zichzelf volstrekt geen aanstellerig type, want ik trof haar zelfs op een avond, terwijl zij bezig was onder een fonteintje kleertjes van haar baby persoonlijk te wasschen. Maar nauwelijks was ze in de nabijheid van Frau Districtskommissar, Frau Secretar en twee Frauen Niemendal of haar wipneusje wees naar de sterren. Alleen Frau Districtskommissar, een allerliefste, beschaafde en ontwikkelde vrouw van middelbaren leeftijd, werd om de paar dagen met een onderhoud van vijf minuten vereerd, dat deze plichtmatig en vriendelijk altijd den volgenden dag met óók vijf minuten beantwoordde. Maar afgezien daarvan onderhield Frau Regierungsrat zich alleen met de ebenbürtige heeren uit haar kringetje. Had nu de rest van de passagiers zich daar maar niets van aangetrokken èn hadden de scheepsofficieren den takt (of moet het heeten de bevoegdheid?) van hun Engelsche collega’s gehad, dan had 't nog wel kunnen losloopen. Maar algemeen werd de druk gevoeld, men was al in groepen ingedeeld, toen wij in Mombassa aan boord kwamen en een vervelender schip heb ik op al m’n omzwervingen nog nooit getroffen. Gedanst werd er natuurlijk absoluut niet, hoogstens zeiden de leden der verschillende groepjes elkander goeden morgen. Wat niet verhinderen kon dat we af en toe met dezen en genen een praatje aanknoopten. En voor zoover dit met niet-Duitschers was, bleek er maar één meening te heerschen: nooit reizen we weer met deze lijn, zóó iets vervelends en onzinnigs hebben we nog nooit bijgewoond. Ten slotte leek ’t me toch al te dwaas dat alles maar kalm op te slikken, en eer we de boot verlieten, stapte ik naar Frau Regierungsrat om haar te vertellen wat wij vreemdelingen er van dachten. En aangezien Herr Regierungsrat blijkbaar van oordeel was dat z’n ega niet voldoende kon debatteeren, liet hij zich een kwartier later voorstellen en hadden we op den valreep nog een niet onvermakelijke discussie. Een gevaarlijk opponent bleek echter m’n tegenstander niet: het waren meer uitvluchten dan argumenten. Als goed voorbeeld hoe men niet probeeren moet een zwakke zaak te verdedigen, geef ik ’t voornaamste hier weer: Men had zich niet van de andere beambten afgesloten, maar ’t was nu eenmaal gewoonte dat men alleen met z’n tafelgenooten omging en wie samen aan een tafel zaten was louter toeval. Wat alleen bewees dat je van die allerbeminnelijkste toevallen hebt, die één-graad-mindere beambten, die in dezelfde plaats embarkeeren, niet aan je tafel brengen, maar als gelijk in rang beschouwden, die twee dagen later aan boord komen, wél. Trouwens ik ontmoette later ook toevallig de echt- genoote van zoo'n één-graad-mindere, die me vertelde, dat ze eenmaal de reis aan de hoftafel had gemaakt en... buiten de maaltijden nooit met een woord verwaardigd was! Het volgend argument was dat de Duitschers lang genoeg te weinig zelfgevoel gehad hadden en geen moeite hoefden te doen om met de Engelschen om te gaan. Waarop ik alleen kon antwoorden dat ik de geheele kwestie omgangmet-de-vreemdelingen in ’t midden liet, dat in elk geval politiek op een boot niet thuis hoorde en dat als we in plaats van over de verhouding der beambten onderling te spreken, het over hun negeeren van de vreemdelingen hebben wilden, o. i. zij op hun schip de regelen van gastvrijheid hadden hooren te volgen. Wat Engelschen zeer zeker zouden gedaan hebben. Ja, maar dan moesten de Engelschen in de rookkamer hun beenen niet op tafel leggen! Kan men ’t zich flauwer voorstellen! Ik had wel kunnen beweren dat ik niet tegen Duitschers wilde praten, omdat ze nog al eens opvallend tandenstokers gebruiken of tegen den kapitein in ’t bizonder, omdat de man een half zeezieke dame eens goeiig toevoegde: „Aber gnadige Frau, Sie sind ja gar nicht seekrank, Sie sehen zum anbeissen aus.”(!) lets wat me wèl zoo ongemanierd leek als ’t speciaal Amerikaansche beenen-op-de tafel, ’s Lands wijs, ’s lands eer; en als men maar weet dat ’t niet kwaad bedoeld is, haalt men de schouders op. Maar daar zat hem juist ’t psychologisch kneepje: de Duitscher zag in die beenen een soort opzettelijke manifestatie van minachting. Marokko zweefde over ons schip, en ik heb ze van harte hooren brommen dat Duitschland nu nóg niet aanviel, dat de laatste Kaisermanoeuvres schitterend geweest waren en Von der Qoltz een tweede Moltke zou zijn en dat de natie die won tenminste een honderd jaar rust zou hebben van de bemoeizucht van de ander, en dat als de Regeering dan nu nog niet wou, ’t volk ze in 1917 dan toch wel dwingen zou, want dan was de vloot sterk genoeg, et patati et patata. Met grooten ernst is me verzekerd en niet door een heethoofdig jongeling dat „men” in Midden-Duitschland van verlangen brandde om Engeland eens ’n lesje te geven. Aan de kust waren die gevoelens minder sterk ten gevolge van de handelsrelaties; maar voor den wassenden drang van 't binnenland zou men ten slotte wel bezwijken. Op de Galician en de Dover Castle werd ook gepolitiseerd en hadden de Engelschen ’t druk over de vijandige gezindheid van Duitschland. In volle overtuiging heb ik dat altijd als hersenschimmen gebrandmerkt, maar ik zal er me na deze niet meer gerechtigd toe voelen. Wij hebben nog al eens de neiging om Engeland hebzucht te verwijten, en zeer zeker is dat nu eens van een Regeering, dan van particulieren met volkomen recht beweerd. Maar men verbeelde zich niet, dat in de laatste jaren de Duitschers niet even hebberig geworden zijn. Ik heb ze voor de kaart van Afrika zien staan, hoofdschuddend dat Kameroen en D. O. A. toch zoo ver uit elkaar lagen. „Maar”, heette ’t dan troostend, „wij hebben ’t eerste aankoopsrecht op den Congo.” En dan werd liefkoozend de hand over Midden-Afrika gestreken; „dat alles Duitsch”. En van één ding ben ik dan ook vast overtuigd: dat Rhodes eerlijk was, toen hij in ’t Jameson-proces verklaarde dat wat hij deed geschied was, omdat hij meende dat anders een andere Groote Mogendheid Engeland vóór zou zijn. Dat de latere neutraliteit van Duitschland tijdens den Boerenoorlog daarmee niet in strijd is, blijkt daaruit dat ik van een zijde die ’t wéét indertijd vernam, dat de Boeren door de Duitsche Regeering in den steek waren gelaten, in strijd met besliste beloften. Om tot m’n discussie terug te keeren, toen de beenenop-tafel me niet overtuigen konden, verscheen de onschuldige baby op ’t tooneel – ’t zoetste en liefste kindje dat ik ooit in een wieg heb zien liggen die de moeder verhinderde met de andere dames te converseeren, maar plotseling in rook scheen op te gaan als er met de, in-rang-gelijke heerentafelgenooten een boom werd opgezet. En toen ik nog altijd erg ongeloovig keek, kwam ’t argument op de proppen, dat de deur moest dicht doen: na twee jaar tropenditnst was men te moe om kennis te maken en wenschte voor alles rust en stilte. «Kennis te maken” met beambten en hun vrouwen, die men al lang ként!! Na twéé jaar tropendienst! Waarde landgenooten, die gewend zijt tien jaar onafgebroken tropendienst te verrichten, onthoudt het goed, en als ge ooit weer terug reist uit «den Oost”, denk dan om deze wijze les en .... «zwijgt als een Mof.” Behalve de geest van onverdraagzaamheid op de D. O. A. Lboot is er nog een andere reden waarom ik allen, die een dergelijke reis willen maken, de Union Castle Line zou aanraden, n.l. dat de Engelsche boot in Port Soedan stopt en de Duitsche daar alleen mogen ophouden als ze er 150 passagiers voor hebben, d.w.z. vermoedelijk nooit. Maar – we hadden nu eenmaal ons biljet en dus moesten we eerst door tot Port Saïd, vanwaar we naar Suez zouden terug treinen en net den Khedivial Steamer naar ’t Zuiden konden pakken. Want hoofdzaak bij een reis is nu eenmaal dat alles sluit als een bus. Ik heb ’t reeds op vroegere reizen leeren waardeeren wat ’t zeggen wil de techniek van reizen te beheerschen en zonder overhaasten maar ook zonder tijd- verlies altijd maar door te kolven en te zien, goed te zien in een tijdsverloop waarin een dilettanttoerist zeker de helft niet zou afdoen. Daarvoor is feitelijk zoo veel vervelende i,studie" noodig, dat ik er zelf nooit den moed toe zou hebben en ’t dan ook nooit tot Reisekünstler zal brengen. Maar het best voorbereide plan wordt overhoop gegooid door onverwachten tegenspoed. En zoo zaten we dan op een goed oogenblik in Cairo opgeborgen, omdat de Khedivial Steamer boos is op het Soedaneesche gouvernement, dat geen subsidie meer geeft. De Egyptische post gaat nl. sinds korten tijd niet meer door de Roode Zee, maar via de Nijlroute. Indien dit blijkt te voldoen, zal de postverbinding met Indië nog versneld kunnen worden. De Europeesche mail wordt dan in Alexandrië aan land gebracht, gaat per trein via Cairo naar Shellal, per boot naar Wadi Halfa, vandaar weer per trein via Atbara naar Port Soedan, waar de groote mailbooten dan voortaan alle zullen aanleggen om de post aan boord te nemen, in plaats van zooals thans in Port-Saïd, waar ze van uit Brindisi komt. Als wraak heeft de Khedivial Steamer Mij. z'n wekelijkschen sneldienst in een veertiendaagschen veranderd, zoodat de Engelsche officials, voor wie de route Suez—Port Soedan door de Roode Zee de aangewezen weg is, gedwongen zijn op een kleine 900 tonner, die 6 knoopen in ’t uur loopt, en op boemeltreinen zonder slaap- of restauratiewagens te zitten. Laat ik er dadelijk bijvoegen dat het schip erg meeviel, buitengewoon vast lag en achter op ’t wandeldek een grappigen „harem” had, die vooral in gebruik komt als ’t voor de overbrenging van pelgrims naar Mekka dienst doet. Ook nu hadden we op ’t tweede klasse dek een geïmproviseerd vrouwenverblijf uit een tent en lappen bestaande, zooals men die ook wel op de groote mailbooten van de dekpassagiers kan zien. Onze hutten waren buitengewoon klein en zonder eenig comfort, maar de badkamers waren koeler dan ik ze ooit ergens aantrof en de maaltijden, half Italiaansch, half Fransch, waren – tenminste voor een Hollandsche maag oneindig beter dan 't zware eten op de Duitsche booten. Onze kapitein was een Italiaan, die zeven talen sprak en de gezelligheid in persoon was, de purser een Albanees, de dokter een Griek, de stewards Syriërs en Egyptenaren alles samen een vermakelijke staalkaart, terwijl de papegaai van een der passagiers tot de vroolijkheid bijdroeg door bedriegelijk goed te blaffen en te miauwen of te fluiten als de beste zangvogel. We hadden bovendien ’t voordeel van aan te loopen in El Thor, op ’t schiereiland Sinaï, de mooiste quarantaineplaats die er op de heele wereld schijnt te bestaan en waar soms tot 23.000 pelgrims toe verblijf houden. Wij kwamen er nog juist voor 't begin, zoodat we aan land mochten en o. a. een schitterenden tuin, die de doktoren en verpleegsters van alles voorziet en die een sprookje lijkt midden in de zandwoestijn, konden bewonderen. Ik had een gevoel van verluchting toen we Egypte verlieten, en dat is dan ook de reden dat ik het niet opnam in deze reisbrieven, omdat ik voelde dat ’t geheel uit den toon zou vallen. Cairo is een vuile, herrieachtige stad. De ezels, waarop m’n man twintig jaar geleden z’n sight-seeing deed, zijn door electrische trams vervangen. In Heliopolis is een modêrne stad bezig te verrijzen, die zeker een ideaal zal worden voor Américaines, die een winter in Egypte komen stukslaan; een buitenwijk die, hoe nieuw en onbewoond ook nog, toch al even wanhopend onder de Egyptische plaag: de vliegen, te lijden heeft. Alleen de Khalifa-graven vermochten me te boeien. Maar daar zoowel als later in ’t mooie Luxor was de aloude beschaving te veel in tegenstelling met de geheel recente civilisatie in ’t overige Afrika en paste daarbij niet. Ook de negerbevolking misten we noode voor de vieze Egyptenaren. En ... het is er te propvol toeristen. De pyramiden en de sfynx, met de nu weer totaal ondergezande klauwen, zijn door fotografen, curiositeiten-verkoopende jongens en backshish-vragende kinderen omzwermd; en als je net denkt in de stemming te komen bij de resten van Memphis onder de dadelpalmen, stuift een lawaaiige Cook’s bende je voorbij. Ik kan me begrijpen dat men over dat alles zich heen zet, dat men Jt grootsche waardeert, als men direkt uit 't Noorden komt, maar het is hinderlijk onmiddellijk na alles wat de vorige maanden brachten. Niet lang nadat we in den Balkan reisden, trokken verschillende onzer kennissen er ook heen. Ik kan hun slechts toewenschen dat ook een reis door Afrika hun beschoren zij. Ze zullen dan zeker al weer veel veranderd vinden, want overal in Afrika is wording, en licht zal men zonder meer moeite nog veel meer kunnen zien dan wij: ik heb slechts kunnen berichten wat Afrika op dit oogenblik is; elk jaar zal ’t zijne tot den beschavingstoestand bijbrengen. Maar zoo lang ’t nog tot de weinig bereisde streken behoort en niet bedorven is door scharen van toeristen, kan ik niet ernstig genoeg aanraden: combineert Egypte met ’t overige Afrika niet. Het rammelt. Port Soedan is van de havens, die we na Kaapstad en Durban aandeden, de eerste waar een stoomboot aan den aanlegsteiger kan meren. Het is een buitengewoon diepe, bochtvrije kreek, ruim halfweg door een spoorbrug, die electrisch geopend wordt, overspannen. Een groot aantal kranen geeft blijk van de flinkheid, waarmee Engeland altijd alles aanpakt, want betrekkelijk is de uitvoer uit ’t armzalige achterland van niets-dan-woestijn natuurlijk gering. Arabische gom speelt een hoofdrol. Des te meer moet ingevoerd, en de vrouwen der beambten, met wie we reisden, terugkomend van hun holyday in ’t moederland, hadden dan ook allen een ontzaglijk aantal kisten bij zich, kruidenierswaren en comestibles enz. voor negen maanden, want daarna gaat men weer home en een frisschen neus halen. In de zomermaanden zijn nagenoeg alle Europeesche vrouwen hier weg. Geen wonder, want de woestijnhitte is ontzaglijk. Karakteristiek is dat geen ambtenaar hier benoemd wordt, tenzij hij bewijzen kan bijbrengen “good at sports" te zijn. Overigens is ’t klimaat buitengewoon gezond, met bijna steeds koele nachten, en alleen gastro-enteritis en een soort van influenza spelen een wat belangrijker rol. Hier, als in't overige Afrika, leeft men graag. „Drink van het Nijlwater", zegt een Arabisch spreekwoord, „en ge komt terug om ’t weer te drinken." Geen wonder! Een mensch leeft ten slotte bij tegenstellingen en die krijgt men hier volop. Wat hèb je feitelijk aan een heeten dag in Holland? ’s Avonds en ’s nachts puf en smoor je door, totdat ’t weer leelijk weer is en dan is ’t als maar door misère. Hier zit je overdag in blakerende hitte, maar nauwelijks is de zon onder of ’t leed is geleden en op ’t terras van je huis of hotel geniet je dubbel van den weldadig frisschen nachtwind. En wat meer is, je weet dat je morgen, en overmorgen en zoo ver als je denken kunt, ’t weer met volle teugen genieten zult, omdat je ’t overdag zoo heerlijk, zoo stovend, zoo bakkend heet hebt gehad. ledereen eet ’s avonds buiten, en velen hebben ’s nachts hun bed op veranda of plat dak. Wat dunkt me nog heerlijker is dan 't slapen op dek in heete nachten. Er zijn enkele bepaald wanhopende dagen in ’t jaar, en zoo een troffen wij in Port Soedan, ’t Had er tien dagen geregend, gestroomd, vijf duim soms op één nacht. De wegen waren geen wegen meer, maar een glibberige, onvaste massa, waarin je voet geen houvast vond en zelfs een kameel ’t niet in kon bolwerken. De spoorweg naar ’t iets zuidelijker, ook aan de Roode Zee gelegen Suakin was weggespoeld, en de reizigers voor die plaats, die wij aan boord hadden, waren gedoemd in Port Soedan te blijven, omdat transport per kameel te gevaarlijk was, nog daargelaten de te groote vermoeienis voor wie er niet aan gewend is, van een onafgebroken tienurigen tocht op ’t schip der woestijn. Port Soedan zelf had de atmosfeer van een Papiniaanschen pot. Binnen enkele minuten zwom je in je kleeren, en zelfs van de inboorlingen, die ik op hun gemak op een ezeltje tegenkwam, viel te constateeren dat ’t er met straaltjes bij neer liep. Alles stoomde: de gouverneur van de Roode Zee provincie, dien ik ontmoette, terugkeerend van zijn morgenrit, de beide ordonnansen achter hem, de twee zwarten te paard, op lange lansen de Union Jack en de Khediviale vlag dragend, de drie boys te voet, die de cavalcade sloten. En er was eigenlijk niets te zien. De plantengroei was er armzaligst, slechts enkele huizen hadden een tuin, met de elegante „cessabun", een boom met lange, hangende, uiterst smalle bladen, iets als het blad van den papyrus. Maar het park, dat men midden in de stad had aangelegd, was niets dan een jammerlijke mislukking. Wat herten graasden in een niet onaardig kamp middenin, maar voor de rest lage struikjes, heggen die je vóór alles aan een geplukte kip deden denken, pruikjes woestijngras en zand. Veel zand, met uitgespoelde gaten, nat zand, droog zand, modderig zand, zand met steenen er in, zandzand, zou mr. P. Tideman ’t in den jare ’9O vermoedelijk beschreven hebben. De gebouwen zelf waren wel goed, baksteen met platte Arabische daken of met puntige Europeesche pannendaken en een totale afwezigheid van tin. Buitengewoon veel cafés onder kolonnaden, een enkele “general store”, voor de rest wel ’t meest godvergeten oord dat we op onze heele reis troffen. „Toen Allah den Soedan geschapen had, moest hij er zelf om lachen”, zeggen de Arabieren, en ik kon er iets van navoelen toen we op ’t punt stonden ’t land in te trekken. Met een roeibootje ga ik weer naar de andere zijde van de kreek terug: stad en aanlegsteiger liggen zoo iets als Rotterdam en Feyenoord. Aan den trein kregen we ’t aangename bericht dat men toch maar een slaap- en restauratierijtuig had aangehaakt, want er gingen vijf dames mee. „En voor vrouwen doet men in den Soedan buitengewoon veel”, verzekerde een medereizigster. Wat uit den mond eener Engelsche opgeteekend eenvoudig boekdeelen spreekt. „Maar dat hoort ook zoo”, voegde ze er heel gemoedelijk aan toe! De Soedan-spoorweg is in staatsexploitatie en eenvoudig volmaakt. Het zijn alle corridorwagens, met de half neerkomende daken van den Oeganda-spoorweg, blauw glas en van buiten keurig wit geschilderd. Den slaapcoupé bereist men ook over dag. Er is een zeldzaam breede, makkelijke bank in eiken coupé, en bij ’t vertrek wordt ’t keurige beddegoed in een hoekje gestapeld. Daartegenover een goede aan den wand bevestigde waschtafel en een gewone tafel en daarnaast in ’t hoekje bij ’t raam een makkelijken stoel van gevlochten riet, aardig met een blauw en een rosé bies door de leuning gevlochten. En, summum van zaligheid, een uitstekende electric fan. Die laatste vindt men overigens ook in de gewone en zeer goede eerste en tweede klasse compartimenten. De fan heeft me in 't leven gehouden, want het tweede deel van de reis is geweldig heet, en het stof ook ’s nachts aan beide zijden zóó hevig, dat men met de raampjes open eenvoudig heelemaal niet ademen kan. Nu pompt de fan midden boven uit den wagon een tenminste niet geheel met zand gevulde lucht naar binnen. Het eerste deel van den treinrit gaat door een der meest imposante natuurtafreden die men zich denken kan, en ’t is dan ook geen wonder dat het Engelsche koningspaar, op z’n terugtocht uit Indië midden Januari j.I. incognito de haven aandeed en per extra-trein heen en weer naar Sinkat reisde, waar in ’BB de Engelschen tegen Osman Digna slag leverden. Aan beide zijden van de spoorlijn rijzen heuvels op, zooals de reizigers naar onze koloniën ze ook uit de Roode Zee kennen. Nu eens op een afstand, diafaan blauw, dan vlak bij, bruin en dreigend. Langzaam voert de trein ons zeven uur lang door dit natuurschoon, eerst in blakerende hitte, dan bij een aanbiddelijken zonsondergang, met kleuren zooals alleen de woestijn die geeft, ten slotte in den tropischen maneschijn: een koel feeëriek half daglicht. De zware regens geven de acacia’s en cessabuns een frischgroen herfstkleed, af en toe loopen er troepjes kameelen van vier of vijf, soms ook alleen een moeder met jong hun maaltje op te doen, een enkelen keer zien we ze tegen de rotsen opklauteren als waren ’t vlugge gemzen. Deze zelf laten zich niet zien, hoewel ze de Ibex met zijn prachtige hoorns er veel voorkomen en menigeen van Port Soedan uit bij den een of anderen wel een week gaat kampeeren en, Alpensport en jagersgenot vereenigend, op de gemzenjacht trekt. Meermalen wordt onze aandacht getrokken door een grijsgroene plant met geelgroene vruchten: de «Sodom appelen”, giftig in vrucht, stam en tak, waaruit bij de kleinste insnede een melkwit vocht druipt, dat zelfs ’t haar aantast, wanneer 't op de hoofdhuid zou komen, althans zoo vertelt een der beambten. En later wordt me dat ook bevestigd door den dragoman in Omdoerman, waar de giftige struiken overal opschieten. Als ik er dichtbij kom, herken ik aan een paar bloemen, die nog geen vrucht gezet hebben, m'n oude vrienden uit Mozambique: de prachtige zilverschijnende struiken met lila bloemen, die ook daar zoo welig groeiden.!) Een zonderlingen indruk maakt ’t dat we in de woestijn herhaaldelijk over ijzeren bruggen rijden! Maar aan den toestand van de zandwegen die er onder doorloopen, is duidelijk te zien dat ze bij zwaren regenval in bruisende beken veranderen, die met kracht van den bergketen stroomend, een spoordijk eenvoudig zouden wegspoelen. Voorbij Sinkat bereiken we 't hoogste punt van de lijn, 3000 voet; daarna gaat 't sneller afwaarts. De weinige halten zijn onbeduidend; slechts eenmaal staan er een paar lieve Europeesche buitenhuizen, de woonplaats van den districtsingenieur en een paar andere spoorwegbeambten. Vroeg in den ochtend zijn we in Atbara, een vrij groote plaats, en even daarna rommelt de trein over de brug, die den Noordelijken oever van de Atbara met den Zuidelijken verbindt. Hier werd in April ’9B de eerste beslissende slag door Kitchener geleverd, het begin van ’t einde van Mahdiïsme en Derwish-wreedheden. Voor ’t eerst zien we hier ’) Callotropis procera, beboerende tot de familie der Asclepiadeae. 17 de dompaltnen, met hun bedrieglijk lekker uitziende vruchten, die echter maar heel weinig zoet vleesch hebben en bijna geheel harde kern zijn. Die pitten worden bij massa’s naar Europa uitgevoerd, voornamelijk om er de reuzenknoopen van menigen damesmantel uit te maken. Men kan ’t zich nauwelijks indenken, dat ’t nog geen veertien jaren geleden is dat dit land in de handen was van misschien de meest fanatieke heerschers en de meest desperate volgelingen, die ooit leefden. “The Sudan seems like a strong and swift wild beast, which many hunters have pursued, none subdued. The Sudan is a man-eater, red-gorged, but still insatiable. It is a murderous devil, and we have watered it with more of our blood than it will ever yield to pay for.” Aldus schreef destijds een der oorlogscorrespondenten. En wanneer men hier eenige dagen heeft rondgezien, dan is men meer dan ooit geneigd anglomaan te worden. Maar het is dan ook een kranig man geweest, die ’t monster heeft bevochten en gedood, een man met een karakter zooals er helaas te weinig gevonden worden. Voor ons is „Kitchener” vóór alles een hatelijke klank uit den Boerenoorlog. Wie hier z’n werk heeft gezien, voelt vóór alles bewondering. De man was zonder eenig meelij voor zichzelf zoo goed als voor een ander, en vergde dat men méér deed dan z’n best. En de grootste voldoening voor hem moet wel geweest zijn, dat hij inderdaad ook zulke mannen vond. Gehuwde officieren duldde hij trouwens in z'n leger niet: ’t huwelijk zit maar in den weg voor ’t werk. Een van de uitstekende figuren, die hij in dien tijd onder zich had, was de subaltern Girouard, die het onmisbare schiep voor de expeditie, een spoorweg dwars door de woestijn, die de fourageering van manschappen en dieren mogelijk maakte. En is ’t niet teekenend, dat zoo’n luitenant toen reeds een inkomen van £ 2000 had, dat hij thans is Sir Percy Girouard, de High Commissioner van ’t B. O. A. en Oeganda Protectoraat? Maar wat den drakendooder Kitchener vóór alles sympathiek maakt, is dat hij indertijd er op aangedrongen heeft Oordon snel ter hulp te komen, dat hij, naar ik vernam, zelfs vermomd getracht heeft berichten over ’t rampzalige Khartoem in te winnen. Ik vermoed dat ’t komt door 't feit dat Oordon een der heldengestalten is, die me nog uit m’n kinderjaren zijn bijgebleven, meer nog dan door z'n levensbeschrijving, die ik nog gauw doorholde op de réis hierheen: ik heb een soort piëteit voor dezen man, ergens in een langvergeten hoekje van m’n geheugen. Ik zou de plaat uit Graphic of London News, die ik omstreeks 'B6 gezien moet hebben, nog kunnen nateekenen als ik teekenen kon. Zeker lijkt me, dat de schandelijke onverschilligheid en bloedelooze langzaamheid van hen die hem te laat trouwens, door de kinderachtige tegenwerking van Lord Cromer naar z’n onmogelijk-zware taak zonden, een der onuitwischbare vlekken op de Engelsche regeeringsmannen blijft. En ik kan ’t niet helpen dat ’t Engeland van Chamberlain, dat dóórzette in Zuid-Afrika als ik afzie van dum-dum-kogels en concentratiekampen me heel wat minder antipathiek is dan ’t Engeland van GladstonedatGordon in den steek liet; dat toen ’t eenmaal hulp zond, mannen koos die systematisch, maar tevens onmogelijk treuzelachtig werkten en ... twee dagen te laat kwamen. Dat mag eenvoudig niet; en had men toen een Kitchener gehad, dan ware ’t ook niet gebeurd. Het is , afschuwelijk om bij Father Ohrwalder l) te lezen: ‘) Ten Years Captivity in the Mahdi’s Camp, London 1892. "had twenty redevals arrived at Khartum it would have been saved” of bij ’n ander “Many survivors of Khartum often said to me: “Had we seen one Englishman, we should have been saved; but our doubt that the English were really coming, and the feeling that Gordon must be deceiving us, made us discouraged and we feit that death would be preferable to the life of constant wear and daily suffering we were leading during the siege”. Zou ooit iemand zóó in z’n regeering zijn teleurgesteld als Gordon ? Intusschen de gebeurtenissen zijn van betrekkelijk te recenten datum, dan dat ik er lang bij mag stilstaan, en ’t artikel van Stead in de Review of Reviews van Nov. ’ll is vermoedelijk ook in ons land door velen gelezen. Als ik ’t artikel van Stead goed lees, dan maakt hij daarin aanspraak dat ’t zijn journalisteninvloed was, die Gordon naar Khartoem zond (Jan. ’B4). Daarentegen beweert de schrijver van The Life of General Gordon'): dat in Nov. en Dec. 'B3 de Engelsche regeering al stappen deed bij Sir Evelyn Baring (den lateren Lord Cromer) om Gordon naar Khartoem te zenden. Waar de quaestie er over loopt of de pers de regeering beïnvloedde of omgekeerd, is die afwijkende lezing niet van belang ontbloot. Wanneer men te Khartoem in ’t tegenwoordig paleis van den Sirdar staat en den steen ziet, aangebracht boven de plaats waar Gordon vermoedelijk viel, wanneer men voor ’t standbeeld staat: Gordon op z'n drommedaris, den bekenden stok in de rechterhand, dan is ’t eenige wat je kan verzoenen met ’t tragisch einde, dat hij zelf geen hang naar een lang leven kende. Reeds te voren immers schreef hij, •) Dernetrius O. Boulger. Nelson’s shilling Library blz. 403. naar aanleiding van ’t verzoek van den Belgischen Koning om ’t bestuur over den Congo op zich te nemen: “Do not be shocked if I say that I would like to go to the Congo for one reason, viz: that it is a climate which precludes any hope of old age: there is, then, a good chance of the end of one’s pilgrimage, which I incessantly long for and have for years done”. *) Alweer een der grooten en succesvollen der wereld, die eerlijk en eenvoudig een bekentenis doen, welke de meesten, die eveneens zoo voelen, nimmer wagen tegen zich zelf, laat slaan tegen anderen uit te spreken. Bismarck, Von Humboldt, Goethe, hebben ze niet allen in latere jaren verklaard dat alles samen ’t leven hun nauwelijks vier en twintig uur waar geluk had gebracht? Zeker is, dat reeds deze uiting van Gordon ’t dubbel begrijpelijk maakt, dat hij ’t Slatin Pasha nooit heeft kunnen vergeven, dat deze om ’t veege leven te redden Mohammedaan werd. Von Slatin zelf schrijft in z’n werk: Fire and Sword in the Sudan, dat dit reeds vóór z’n gevangenschap geschiedde, na eenige nederlagen van z’n troepen, die deze weten aan ’t feit dat een „ongeloovige" hen in ’t gevecht voerde. In elk geval maakt ’t een jammerlijken indruk als de dragoman in Omdoerman je de statiekaros van den Khalifa laat zien, waar hij in rondreed met Slatin als 'koetsier op den bok. Daarnaast is o. a. nog een rijtuig te zien, dat de Khalifa van den Sultan ten geschenke kreeg en dat hij nooit heeft durven gebruiken, uit angst dat er dynamiet onder de bank verborgen zou zijn, en een dat hij buit maakte bij een gevecht tegen den Negus van Abyssinië. Voorts eenige typische oude munlmachines uit ’t Mahdirijk. In de "go- ’) Lewis Mitchell, Biography of Cecil Rhodes, blz. 134. vernment’s stores” te Omdoerman, waar deze historische stukken zijn ondergebracht, naast stapels nieuwe dekens, tuigen, equipementstukken ! staan en hangen ook nog massa’s oude verroeste Remington-geweren en ruiterpistolen, ’n soort van berenmutsen enz., alles van het slagveld van Omdoerman en voor den civielen prijs van 10/- en 2/- te koop! Dat ze authentiek zijn kan men gerust aannemen, want er moet in een land met een toeristenseizoen van slechts twee maanden (Jan. en Febr.) en toch altijd een beperkt aantal Europeesche beambten, heel wat opgekocht worden, eer de wapenen van 30 a 40.000 gesneuvelden en gevangenen uitverkocht zijn; en ’t is de "nation of shopkeepers” geen oogenblik kwalijk te nemen, dat ze op deze wijs nog een kleine verdienste maken, waar ’t land zoo oneindig veel gekost heeft. De piano van Gordon, door den Khalifa naar z’n woning gehaald, een ruïne nu, zonder een flenter ivoor meer op de toetsen, wekt opnieuw herinneringen aan den man, die in de lange, lange maanden van ’t beleg, van zijn absolute afgeslotenheid van de overige wereld, als eenig Engelschman, van zoo eindelooze toewijding blijk gevende, in z’n grenzenloos Godsvertrouwen z’n lievelingshymne “Abide with me” ten Hemel opzond. De hymne, die aan ’t slot van den voor hem gehouden lijkdienst, na de herovering van Khartoem, ook gespeeld werd door ’t Soedaneesche corps in den tuin van z n paleis. Van de governement’s store uit trokken we naar ’t huis dat de Khalifa bewoonde. We bewonderen de werkelijk goede badkamer met de heet- en koudwaterleiding, de massagebank in ’t vertrek er naast, waar twee dozijn dienaren zes aan zes voor de lenigheid des heerschers zorgen, de ruime woonkamer, met ’t plafond van mat over gevlochten touw, steunende op halve boomstammen uit 't land en twee ijzeren balken van Europeesch maaksel, uit ’t paleis van Gordon weggehaald. Het is alles zoo kwaad nog niet, al is 't huis van buiten niets anders dan ’t gebruikelijke, onaanzienlijke moddermaaksel. De slaapkamer ligt in een aangrenzend gebouw, op de eerste verdieping. Ze is thans in bezit genomen door een of ander Engelsch beambte, wiens twaalf keurige dassen, zelfstrikkend natuurlijk, over een touwtje bengelen, terwijl dertien paar voetbekleedingen, netjes op de leesten gestrekt langs den wand paradeeren. Witte tennisschoenen, verlakte avondschoentjes, benijdenswaardig mooie rijlaarzen, bruine schoenen en bruine laarzen, zwarte schoenen en laarzen van zwart chroomleer en gewoon poetsleer. Z’n bed staat in ’t midden van de kamer, met ’t oog op de koelte vermoedelijk, en om een houten steunpilaar hangen dressinggown en vlekkeloos overhemd en wat er meer tot de uitrusting van den man der schepping behoort, van dat hij ’s ochtends verrijst tot dat hij ’s avonds weer ter ruste gaat. Op den grond, vlak bij de «geheime” trap die naar de harems voerde, ligt een tennisracket en tegen een klein raam leunt een glimmende pantalonpers. Inderdaad een Engelschman weet te leven, ook al berg je hem in een modderhuis in de woestijn. Voor dat raam stelt zich onze dragoman op om te vertoonen hoe de Khalifa ’s ochtends er uit keek en dan Slatin Pasha zag, die na twee jaar gevangenschap tot z’n koetsier en groom bevorderd was, en die van vier tot vijf eiken ochtend daar z’n gebeden tot Allah opzond en verklaarde dat „de Khalifa een Groot Profeet is zooals Mohammed.” En vertelt Slatin niet zelf in z’n reeds genoemd boek hoe hij den Mahdi de handen kuste?! Dan kookt je bloed toch even, dat een edelman zich zóó heeft kunnen vernederen. En al was ik eerst erg teleurgesteld dat „Sir Rudolf baron von Slatin Pasha", general inspector, wiens huis in een welverzorgden tuin aan het heerlijke Nijl-embankment in Khartoem staat, op een inspectiereis was en ik zelfs geen poging hoefde te wagen om een interview te krijgen, ... toen ik in Omdoerman stond, gaf ’t me eigenlijk een gevoel van verluchting, dat ’t was misgeloopen. Tegenover ’t huis van den Khalifa ligt ’t half verwoeste graf van den Mahdi, afgesloten met een hek in den omringenden moddermuur, en waar ook nu nog Vrijdags we! geloovigen komen bidden, ondanks dat reeds lang geleden de Engelschen ’t lijk hebben verwijderd en in de laatste jaren ook ’t gebouw zelf tot ruïne hebben gemaakt. ‘‘Some believe Mahdi still live, Mahdi nice man, only six wife, Khalifa bad man, many, many wife, very bad man Khalifa, poisened Mahdi I believe, but English beobel (people) don’t like talk about it”, verklaart onze dragoman in z’n eigenaardig gebroken taaltje. Hij heeft meegevochten onder Kitchener en is geweldig trotsch op z’n medaille. De officieele lezing is dat óf de Mahdi door een vrouw vergiftigd is óf ten gevolge van z’n ten slotte zeer gedebaucheerde levenswijze een natuurlijken dood stierf. Erg "nice” was ’t vette, tegen z’n levenseinde zeer schijnheilige monster dan ook niet! Toch is deze beweging een der sterkste voorbeelden geweest van een in innige eerlijke toewijding aan een Idee begonnen streven, dat ten slotte, als alles in de wereld, verleelijkt en vermoddert en in de volgelingen soms tot ’t tegenovergestelde wordt van wat ’t beoogde. Naast het graf ’t vroegere huis van den Mahdi, waarin op dit oogenblik sic transit een ezel en een geit gestald zijn. Het is een eigenaardig soort van geiten dat men hier vindt, met lange, smalle neerhangende ooren, aan de punt naar buiten omgekruld, wat iets humoristisch bijzet aan de domme gezichten. Men leeft hier midden in de dieren. ’t Aantal ezels is fabelachtig groot en menigmaal maakt een luid en altijd even wanhopig gebalk je ’s nachts wakker. Ze zijn hier, nevens een stoomtram van Khartoem naar ’t Omdoerman-veer en de veerboot over den Nijl naar Omdoerman, ’t meest gebruikte vervoermiddel en een werkelijke noodzakelijkheid bij de groote hitte op ’t midden van den dag en de verre afstanden. Den eersten ochtend waren we dapper te voet uitgegaan; maar toen ’t tegen elven begon te loopen, keken we toch verlangend naar eenige hulp om. Een paar ezels zijn dan gauw genoeg bij de hand, maar om er op te klauteren is een tweede. Ze dragen zonder uitzondering inboorlingen-zadels, een houten ding met voor en achter een vier-vingers-breeden opstaanden rand, waartusschen een schapenvel ligt, soms een heel enkelen keer een luipaardsvel. En eigenlijk is dat nog heel mooi, want herhaaldelijk wordt de ezel zonder eenig zadel of hoofdstel gereden en is een schop links of rechts ’t teeken voor hem, welke richting in te slaan. Stijgbeugels zijn een ongekende weelde, en met een handig zetje springt ieder neger en Arabier op zijn rijdier. Europeesche beenen van middelbaren leeftijd zijn daar echter niet op ingericht en lang niet ieder ezeldrijver heeft de handigheid van een voetje te kunnen opgeven! Een stoel is dan ook een ware uitkomst, maar dan begint voor een ezel-amazone de misère eerst recht. Goddank had ik nog een ouderwetschen wijden rok aan, zoodat ik tenminste m’n rechterknie over den opstaanden voorrand kon slaan. Een vrij pijnlijke gewaarwording, zoodra de ezel z'n sukkeldraf aannam, en een positieve marteling als hij in een handgalopje sloeg, wat gebeurde zoo vaak een os of een rammelende wagen in ’t zicht kwam, waar hij blijkbaar een broertje aan dood had en dien hij zoo gauw voorbij schoot als z’n beenen hem maar dragen wilden. M’n knie zelf scheen 't langzaam insnijden van den zadelrand echter volstrekt niet onaangenaam te vinden, want zij sliep onmiddellijk rustig in, weldra gevolgd door haar boven- en onderbuur. Zoo sukkelde ik achter m'n man aan, m’n linkerbeen bengelend in vrijheid, m'n helmhoed pogingen doende tot aeroplaan te promoveeren, en met m'n ziel vervuld van dankbaarheid, dat ik indertijd in de manége een gewezen circusrijder als instructeur had gehad, die 't voor m’n opleiding noodig had geacht, me in de onwaarschijnlijkste houdingen op een tam beestje met een deken en een voltigeersingel te leeren „zitten.” Ik weet dat ik ’t in de edele rijkunst nooit verder zal brengen, dan dat een paard, dat lust heeft met een ander paard mee te loopen, me welwillend op z’n rug draagt,... maar ikben hier tenminste blijven „zitten”; en toen ik bij latere tochten de vrijheid nam riding-breeches en rijlaarzen te dragen en astride te rijden, wat even wanhopig is, omdat je knieën geen oogenblik houvast vinden aan ’t malle, abnormaal breede, houten zadel, ben ik er tenminste zonder ongelukken af kunnen glijden, wat gegeven dat er geen stijgbeugels zijn meebrengt dat je je rechtervoet over ’s ezels hoofd heenslaat. Met dat al bleef ’t een stoffige liefhebberij en zijn voor grootere tochten kameelen verre te verkiezen. De draf van een kameel is beslist aangenaam, kort en zonder dat men eenigszins uit ’t zadel komt, en de stap vermoedelijk buitengewoon gezond, daar men voortdurend dubbel slaat elke Zanderinrichting heeft immers ook z’n machine voor „Kamelfahren” – en nog drie dagen daarna geen raad weet met z’n uitgerekte, pijnlijke rugspieren. Qaloppeeren lijkt ideaal als je ’t van een Arabier ziet; maar aangezien iedereen beweerde dat we onmogelijk in ’t zadel zouden kunnen blijven, hebben we ’t er niet op gewaagd. Het zand is zacht, maar de val hoog. Die heerlijke hooge zitplaats geeft intusschen het prettigst denkbare uitzicht en een vrijwel stofvrije atmosfeer om je heen. En ’t eenige onpleizierige is dat kameelen buitengewoon onwelluidend kunnen brommen en jengelen. Hun karakters schijnen onderling al even verschillend als die van andere dieren. Velen zijn blijkbaar kribbig en dan ook van een stevig gevlochten muilkorf voorzien. Van twee, die we tegelijk uit één doek zagen voeren, was de één schandelijk gulzig en slobberde met z’n slappe bovenlip met een vaartje over den doek in de rondte, ophalend wat hij maar kon, de ander nam bedachtzaam telkens een bescheiden hap en at dien rustig en netjes op. Deze zou er zeer bij te kort zijn gekomen, als niet de baas z'n vraatzuchtigen makker af en toe in ’t eten gehinderd had, door hem letterlijk „op z’n gezicht” te geven. De meeste kameelen lijken dom, enkele hebben vriendelijke, sommige positief lieve gezichten. De kameel is ook als embleem gekozen voor de nieuwe Soedanpostzegels b; en opnieuw hebben we hier de dwaas- l) Gemakshalve spreek ik maar steeds van kameel, het zijn feitelijk drommedarissen, met een vrij glad vel van heel licht beige tot donkerbruin toe, en met maar één bult. Een praktisch iets, dat ik me niet herinner in eenig ander land gezien te hebben, zijn de stevige linnen enveloppen met R. (registered) en een blauw zegel van een piaster bedrukt, en voor aangeteekende stukken aan de postkantoren verkrijgbaar. heid van de oudere cultuurlanden betreurd om vervelende Helvetia’s, Germania’s, vorstenbeeltenissen of dorre cijfers de wereld door te zenden, in plaats van zooals Bosnië en Tasmanië de mooiste kijkjes van ’t land, zooals Nyassaland de giraffe, zooals Noord-Borneo het hert, de pauw, den palmboom, den aap en den krokodil, of zooals Egypte de Sfinx en piramide. De oude landen moeten ’t in dezen voor de jongere afleggen. Een aantrekkelijker woonplaats dan Khartoem, voor zoover ’t langs den blauwen Nijl ligt, is moeilijk te vinden. Hier liggen dan ook het Grand Hotel, de diergaarde, de huizen van verscheidene hoofdofficieren, van baron von Slatin, ’t paleis van den Sirdar, ’t militaire ziekenhuis en ’t Gordoncollege. Het hotel is een der beste, die we in Afrika vonden; het staat onder een Duitsch manager, met een landgenoote van ons getrouwd. Een onvergeeflijke fout lijkt me echter dat men ’t continentale stelsel huldigt en voor baden afzonderlijk betalen laat. Het is het eenige hotel van Capetown tot Cairo dat dit doet. Zelfs in 't waterarme Boeloewajo is er geen sprake van. Hoe ongewoon het is, blijkt wel ’t beste daaruit dat de badkamer met een stevig hangslot is dichtgemaakt!!!! Men vraagt zich af, waarom niet eenvoudig ’t pension met 5 of 10 piaster verhoogd wordt, waartegen niemand zou opponeeren. Nu wreekt men zich uit ergernis over ’t stelsel met den heelen dag koud en heet water naar de slaapkamer te laten sleepen, zoodat noch water noch arbeidskracht gespaard wordt. Integendeel. En me dunkt dat velen zoo doen: welk uur van den dag ik er langs kwam, ’t zware hangslot hine: er steeds'op! • Alle gebouwen liggen in prachtige tuinen. In die van den Sirdar, de eenige waarin men vrij mag wandelen, bloeide een weelde van Europeesche en tropische bloemen en waren de mooiste grasgazons, alles dank zij trouwe en goedingerichte begieting en irrigatie. Een merkwaardige vogel stond er rustig te kijken, collegiaal naast een grappigen ooievaar: we meenen er een dier in te herkennen dat we met den kroon-kraanvogel eenige malen in ’t game-reserve langs den Oegandaspoorweg opmerkten, en toen onmogelijk thuis konden brengen. „Aboe Markoe’’ betitelt de tuinjongen het, als ik de Arabische klanken goed weergeef, en hij vertaalt ’t met „vader van de schoenen”. Shoe Bill or Shoe Bird noemt hem de fotographie, die we van dezen Cyrano der vogelwereld kochten, dien we nooit in eenige dierenverzameling gezien hadden. Een zware, maar niet plompe reigerfiguur, grijze veeren, een kuifje achter op den kop, dat alles merkt men naderhand op, maar de eerste aanblik is niets dan neus. Noem ’t snavel mijnentwege als ge een ornitholoog zijt, maar een gewoon mensch ziet er een neus in. Een lichaamsdeel naar alle dimensies te groot, zonder eenig fatsoen, waar de kleine vriendelijke oogen overheen kijken, als vroegen ze vergeving voor zoo’n afschuwelijk leelijken voorgevel, terwijl men zich met verbazing afvraagt hoe ’t kleine kopje het draagt. Men is geneigd een pelikanenkop mooi te vinden, als men dit gezien heeft, en ’t zieligste is dat ’t leelijke hoofd op een verder positief welgevormd lichaam zit. Langs den Nijloever overal prachtige, zware acacia’s, zoodat een koele, schaduwrijke laan gevormd wordt, terwijl voor elk huis een waterrad vlak aan den oever staat. Twee niet-geblinddoekte ossen met kleine zebubulten, trekken een kreunenden molen, de "sakia”, kalm stappend rond. Soms zit een jongen of man op den boom er achter, soms loopt hij; en daar de rustige stap van de logge dieren geen maat houdt met de opborrelende energie van den drijver, voert hij er dan gewoonlijk een uitbundigen Apachendans achter uit. Het zware groote waterrad, met de kruiken er op gebonden, draait geluidloos, de kruiken storten zich leeg in een bak, en verdwijnen hals vooruit in de diepte, om met nieuwen voorraad op te duiken. De bak loopt uit in een pijp, die onder-den-weg-door het water naar de tuinen en huizen voert. Vroeg in den ochtend en laat 's avonds hoort men ;t karakteristieke geluid van den boom waarin de ossen trekken, een geluid dat iets heel liefs en iets heel intiems heeft, en dat men, dunkt mij, met vriendschappelijke gevoelens moet begroeten, als men weer terugkomt. Aan ’t oostelijke einde van ’t Nijl-embankment ligt ’t Gordon-college, ongetwijfeld een der uitstekendste instellingen èn uit beschavings- èn uit politiek oogpunt. Het is een ruim, in rooden baksteen opgetrokken gebouw van twee verdiepingen, waar 150 jongens, voornamelijk Soedaneezen zoons van Sheiks e. d. intern zijn en geheel kosteloos worden opgevoed en onderwezen. Er zijn eenige Arabische, maar meer Engelsche leeraren; talen, wiskunde, teekenen, enz. worden onderwezen en er is een bepaalde opleiding tot ingenieur. Op hun tiende jaar kunnen ze er reeds komen. De gelijken-in-rang en de stamgenooten slapen te zamen, ongeveer 9 tot 14, in één zaal. De kastjes voor hun goed wisselen af met de eenvoudige ledikanten, die we ook in Centraal-Afrika zagen, hier angarebs geheeten. Men wascht zich in badkamers. Een flinke, ruime studiezaal, waarin ook weer ieder leerling z’n eigen kastje heeft de namen alle in Arabische letterteekens een dergelijk verblijf voor de Arabische leeraren, goede schoollokalen, waarvan de middenschotten kunnen worden weggeslagen, om in examentijden één groote zaal te vormen, en een museum van Soedan-oudheden, worden ons verder vertoond; en als we op de ruime, langs den geheelen binnenkant van ’t gebouw zoowel boven als beneden loopende galerij even staan uit te kijken, zien we een paar der zwartjes ijverig aan 't voetbalspelen. „Ze zijn jaren lang goed voor me geweest, waarom zou ik niet bij hen blijven” rekent de Engelsche regeering dat de inboorlingen redeneeren zullen, als ze over eenige jaren weer in hun dorp zijn teruggekeerd. Ze zullen er de Engelsche taal, misschien ook blijvend eenige Engelsche zeden en beschaving heen overbrengen, ze zullen hun kinderen weer naar 't Qordon-college zenden en misschien zullen ze over eenige geslachten werkelijk beschaafd zijn. Tot aan de grenzen van Oeganda gaan ze ’t binnenland in, om daar zich weer aan een niet heel laag staande beschaving aan te sluiten. Op den duur zal men ’t aantal leerlingen zeer kunnen uitbreiden, want het bovendeel van den geheelen linkervleugel is nu nog in beslag genomen, door de in 1903 gestichte laboratoria onder directie van dr. Balfour, die met de school in geen verband staan. Hier worden op medischtropisch, chemisch en entomologisch gebied onderzoekingen gedaan, en zal ook op den duur naast de bacteriologen, den "economie entomologist”, "research chemist”, patholoog en protozoöloog (een staf van negen in 't geheel), een botanicus verbonden worden, met ’t oog op onderzoek van ’t land voor mogelijke cultures. Speciaal op ’t gebied van khala-azar en van de slaapziekte, uit den Congo naar ’t naastliggende gedeelte van den Soedan overgebracht, werden veel onderzoekingen ') gedaan; en de vriendelijke direkteur en een gedetacheerd officier van den medischen legerdienst, die ons achtereenvolgens rondleidden, vertelden hoe door de expeditie van Sir David Bruce naar Oeganda, thans gevolgd door een expeditie naar Nyassaland, vrijwel vast schijnt te staan dat de ‘‘bushbock’’ iets met de overbrenging der slaapziekte te doen heeft; althans dezelfde bacillen zijn in 't bloed dier dieren gevonden. Daar onze Europeesche muizen in dit klimaat niet leven kunnen, is ’t onderzoekingsmateriaal een aardige muissoort, i/gerbü”, die in de woestijn van Noord-Afrika voorkomt en hierheen wordt opgezonden, ’t Waren mooie, glanzende bruine diertjes, met bizonder groote donkere oogen, overigens ’t fatsoen van een muis, terwijl een der soorten lange, kangeroeachtige achterpootjes had. Een eigenaardige bizonderheid is nog dat de bedienden in het laboratorium allen gewezen Derwishen zijn! Er heerschte juist eenige sensatie, omdat een ongelukkig konijn teekenen van hondsdolheid begon te vertoonen. Midden November waren twee menschen door een hond gebeten, bij welken het hersenonderzoek niet met zekerheid rabies had kunnen uitwijzen, en daarom was ’t konijn ingeënt. De heeren waren nu dankbaar dat ze de slachtoffers toch maar veiligheidshalve naar 'i Pasteur-lnstituut in Cairo hadden gestuurd, en ’t was zeer zeker een geval dat er toe bijdroeg je met wetenschappelijk-en-hamaantoegepaste vivisectie verzoend te laten. De ziekte was hier ‘) Te vinden in de Reports of Welcome Tropical Research Laboratories. 1904, 'O6, ’OB, T0 London Baillière, Tingall & Cox, een uitgave die geregeld tegen die onzer Koninklijke Akaderaie van Wetenschappen wordt ingewisseld. nog weinig geweest en werd, vermoedelijk in verband met ’t klimaat, bizonder gevreesd. Daarna voerde men ons langs oude veldstukken uit het in November 1883 totaal vernietigde leger van Hicks Pasha, die later weer op den Khalifa waren heroverd. Een groote oorlogstrom, uit een boomstam gemaakt, en den vorm hebbende van een koe of zoo iets, een viervoeter in elk geval, en in 1905 bij een opstand der Njams-njams de kannibalen in ’t zuiden van den Soedan veroverd, gaf blijk dat de inlandsche troepen 't niet af hadden gelegd tegen den met giftige pijlen vechtenden stam. Toen een paar hunner hoofden later Khartoem bezochten, en er voor ’t eerst met de wonderen der beschaving in aanraking kwamen, bleek er ongeveer niets in staat hun verbazing te wekken. Grammofoon en cinematograaf raakten hun koude kleeren niet; ze begrepen ’t immers: er zaten geesten in! Maar toen ten slotte iemand bij toeval een kraan opendraaide en er water uit een muur kwam, toen vielen de wilden bijna om! In een niet onaardig „economisch museum” kregen we nu ’t voorrecht het handschrift van Qordon te mogen doorbladeren: z’n lang-vernietigd-gewaand dagboek uit den meesterlijk gevoerden krijg in China tegen de Tae-ping. Een oorlog, waarbij hij met den bekenden Li Hoeng Tsjang samenwerkte. In dezelfde vitrine werden uit den heroveringsoorlog van den Soedan allergemeenste verweermiddelen der Derwischen bewaard: ijzeren pennen met de koppen vier aan vier aaneengesmeed, zóó dat hoe men ze ook wierp altijd een venijnige punt naar boven stak. Bij vervolgingen door cavalerie of «camel corps” wierp men die achter zich, om de paarden en drommedarissen buiten gevecht te stellen. 18 Wel schijnt men in stekelige verweermiddelen z’n kracht te hebben gezocht, want in Kitchener’s tijd nog verschansten zich de legers achter de zoogenaamde „zariba’s”: door de Egyptische troepen zeer gevreesde heggen van doorn-acacia’s, die echter door de Soedaneesche troepen spelenderwijze werden uiteengerukt. Een strijd van inboorlingen tegen inboorlingen schijnt in deze landen ’t meest praktische, ze vechten even graag, of eigenlijk liever onder de Engelschen, die ze behoorlijk kleeden en voeden, en menige gevangene en alle overloopers werden dan ook heel gemoedelijk tot wapenbroeders gepromoveerd en ingedrild. Waar men hier gaat buiten de stad, ziet men exerceerende troepen, en ook in Omdoerman klonk ons de vroolijke en goede kopermuziek der zwarte corpsen tegen. Heeft Khartoem voor alles groote Europeesche wijken, ruime straten, goed hard ingewalsd in ’t midden, een groote kathedraal in aanbouw, voor de opening waarvan in Januari j.l. de bisschop van Londen overkwam en natuurlijk ook „Viscount Kitchener of Khartum", tegenwoordig consul-generaal in Egypte een imposante moskee en Koptische zoowel als Grieksche kerken, terwijl de modderwijken bijzaak zijn... in Omdoerman is dat juist omgekeerd evenredig. Khartoem is door z'n ligging in de vork van den blauwen en witten Nijl van nature tot centraal punt bestemd tusschen de Nijldelta en de equatoriale meren (Albert, Chogo, Rudolf, Victoria en Tanganyika). Het werd dan ook reeds hoofdstad in 1819, toen de zoons van den beroemden Mohammed Ali den Soedan letterlijk: «het land der zwarten” – veroverden en het is thans vrijwel de van de overige civilisatie verst afliggende groote stad op de geheele aarde. Cairo is ’t dichtste bij, doch nog altijd 31/, dagreizen per extra-trein en Nijlboot verwijderd. Khartoem wordt dan ook tot Centraal-Afrika gerekend en de thermometer in den Soedan stijgt ’s zomers hier en daar tot 126 graden in de schaduw. Khartoem is door den Mahdi en z’n opvolger nooit bewoond, omdat deze niet op de plek wilde wonen, waar de Christenhonden heerschten, maar hun veertienjarig rijk heeft hun hoofdstad Omdoerman toch Modderstad gelaten. Het is de gewone bouwwijze in de woestijn: ’t zand wordt met water gemengd en tot groote langwerpige steenen gevormd; de zon bezorgt het bakken en met wat ander zand en water metselt men ’t zaakje op elkaar, strijkt er buiten nog een modderlaag tegen aan, bedekt ’t met palen en matten en als ’t heel mooi is nog een modderdak waarvan een paar blikken pijpen den regen afvoeren, en dat boven de ingangsdeur soms versierd is met een paar ingesloken horens of een drietal heele, met den nek in de modder geduwde flesschen. Hier en daar ziet men een moddermuurtje; wat witte vlaggetjes aan staken wapperen er boven. Onze ezeldrijver maakte ’t gebaar van slapen, maar er sliep niemand, wel groeide in enkele een maïsplant, zorgvuldig nat gehouden. Later bleek het dat hij den eeuwigen slaap bedoeld had. ’t Waren graven van „nice man, holy man, no wine, no ham, never”. Zoo’n holy man in den superlatief hebben we in levenden lijve te zien gekregen, toen we met de veerboot naar Omdoerman overstaken. Een fijn gezicht, op een welgemaakt klein lichaam, een lichtrose satijn onderkleed, een zwart stoffen kaftan (of hoe de technische term zijn mag) er over heen, ’t hoofd gedekt met een kleinen tulband van kleurig gevlochten stroo en fijn wit doek. Hij zat alleen midden op ’t achterdek, en een rij oudere begeleiders in een halven cirkel eerbiedig er om heen. We zagen de zwarte en bruine bemanning en passagiers naar hem toegaan en hem de hand kussen en vroegen natuurlijk uitleg. Het bleek toen dat hij tot de familie van niemand minder dan Mohammed zelf heette te behooren, in Mekka geweest was, veel goed deed, in een mooi huis vlak bij ons hotel woonde en veel geld en cadeau’s ontving van menschen die beloofden hem dit of dat te geven, wanneer 't een of ander in vervu Hing ging. Toen we onzen dragoman vroegen of hij soms ook naar den heiligen man wilde, bedankte hij hoofdschuddend: "I Mohammedan but only believe God.” 't Was blijkbaar op zijn manier een verlicht man; hij was op z’n omzwervingen dan ook trouwens zoo ver als Holland geweest en kende een heel rijtje Hollandsche woorden. Een niet minder eigenaardig passagier bij die gelegenheid was een jonge tamme struis, wiens beenen boven de knie met een doek los waren samengebonden, om hem ’t vlugge loopen te beletten. Stapje voor stapje kwam hij naar den aanlegsteiger aanwandelen, en stond volmaakt kalm tusschen de massa inboorlingen, Europeanen en ezels. Maar toen hij over de vrij lange loopplank naar boord moest, werd hij toch goed bang en ten slotte moest sinjeur Struis, die blijkbaar veel zwaarder woog dan 't leek, door twee man aan boord gedragen worden. In verband met de vele dieren, die geregeld vervoerd worden, heeft de boot twee bepaalde afdeelingen daartoe, vóór de raderen, De machine is, lekker frisch, geheel open aan alle zijden midden in de boot, ervóór is de vrouwen-, erachter de mannenafdeeling, terwijl ’t ruime bovendek geheel voor de eerste klasse passagiers is, half met tafeltjes en stoelen bezet, waar heel wat Turksche koffie gedronken wordt, terwijl geheel achteraan een kruisgewijs latwerk ook hier een vrouwenverblijf afscheidt. Hoe nog ooit de positie van de Muzelmansche vrouw veranderen moet, is me een absoluut raadsel. Het eenige wat men wel eens ziet, is dat de jongeren den sluier over 't ondergedeelte van ’t gezicht van zulk dun gaas dragen, dat ’t haar schoonheid ten eenenmale niet meer verbergt, integendeel er een zekere pikanterie aan bijzet, evenals een geraffineerd gekozen voilette. Den tweeden keer dat we Modderstad bezochten, werden we langs de vroegere gevangenis, het geeselmuurtje en den diepen put gevoerd, waarboven de onthoofdingen plaats vonden. Het moet ontzettend zijn geweest, zooveel menschenlevens – nadat in ’t begin van de tweede helft van de 19e eeuw de bevolking al sterk door den slavenhandel verminderd was -- tusschen den tijd, toen Gordon achtereenvolgens „Gouverneur van den Equator” en „Gouverneurgeneraal van den Soedan” was (1874 tot 1879) en de endgültige pacificeering door Kitchener, hier gevallen zijn. Èn door de hand van den Khalifa èn in de geregelde gevechten. ’t Oude Soedan had 10 millioen inwoners, het tegenwoordige 11/2 millioen! Maar kwartier kon niet gegeven worden, de zwaargewonde Derwish trachtte nog z'n helpers aan te vallen. En reeds tijdens de Madhi-heerschappij sleepten hongersnood en pokken duizenden in ’t graf. De B aggara-barracks, de verblijfplaatsen van de kern van 't leger van den Khalifa, zijn verwoest, maar de overdekte plaats in den voorhof van des Khalifa’s huis, waar deze recht(?) sprak, is nog te zien. Vlak daarbij geeft een eenvoudige plaat aan, waar een der flinkste oorlogscorrespondenten ’t leven liet. "Here feil Hubert Howard, Sept. 2, 1898". Howard, de tweede zoon van den Earl of Carlisle en vrij- williger tijdens den tweeden Matabelen oorlog, schijnt steeds vóór de vuurlijn uit te zijn geweest èn in den slag bij de Atbara èn in dien van Omdoerman. Hij bleef totaal ongedeerd. Toen hij tegen den muur van ’t huis van den gevluchten despoot z’n telegrammen aan z’n krant zat klaar te maken, trof een verdwaald stuk granaat van de kanonneerbooten op den Nijl hem en doodde hem midden in z'n werk. De heuvels Kerreri en Qebel Surgham werden ons in de verte gewezen; maar de Soedan heeft een aangrijpend klimaat en een paar maal moesten we 't bij een halven dag werk laten; we geven den voorgenomen kameelrit daarheen dus maar op. De slagvelden van Waterloo, Jena en Leipzig hebben ons, en ik vermoed den meesten wel, geleerd, dat men óf deskundige moet zijn of over een zeldzame fantasie moet beschikken, zal een slagveld de moeite van een bezoek loonen. De uitgestrekte bazaar geeft al niet veel anders dan wat we in andere streken zagen, alleen zijn de winkeltjes hier van modder of van matten over stokken en als bizonderheid zagen we hompen woestijnzout: iets als groezelige suikerbrooden. Onder de handelaars veel Grieken, die men overigens ook in de grootere zaken en in de koffiehuizen in Khartoem vindt. Ze schijnen een ware uitkomst te zijn geweest in vroeger dagen, althans de meergemelde oorlogscorrespondent schrijft dankbaar: „For the Jew, as we know him, is a child for commercial enterprise, alongside the Sudan Greek; remember too, that not an inch of government truck or steamer could be spared for private dealers, and then you will realise what a Nansen of retail trade is the Sudan Greek.” Engelsch verstaan ze niet; wie geen Arabisch kent kan er echter met Fransch gewoonlijk wel komen, de taal die ook de Egyptische ambtenaren hier spreken. Ook eenige Syriërs hebben in Khartoem werkelijk uitstekende winkels. Men denke niet, dat met ’t weinige van den Soedan, dat wij bezochten, de bereisbare streken zijn opgeteld. Integendeel, ook zuidelijker en naar ’t Westen toe is nog veel te doen. Wie in opgravingen belang stelt zou in Sennaar, een eind den blauwen Nijl op, z’n hart kunnen ophalen. Dr. Welcome de stichter van ’t voornoemd laboratorium, en ons allen bekend door de “tabloids” – is er al eenige jaren met negentien geleerden aan ’t werk en men beweert in den Soedan dat de resultaten veel van het vroeger m Noord-Afrika aan ’t licht gebrachte nog in de schaduw zullen stellen. Maar 't was al een afwijking van ’t oorspronkelijk reisplan, toegevoegd omdat we door de totale afwezigheid van tegenspoed of ziektedagen drie weken hadden uitgewonnen en niet veel vroeger wilden terug keeren dan ons eerste plan was. Wie meer tijd heeft dan voor een „Abstecher”, verzuime niet naar El Obeid en heen en weer naar Gondokoro te reizen. Alleen, men bedenke ’t wel, “tropical Africa grows on you” en hoe langer men er is, hoe moeilijker men zich losrukt. Schreef niet een Maupassant geestdriftig over ’t land ? En dan had hij ’t nog maar alleen over Noord-Afrika, waar in de vroege morgenuren reeds nu de kille Nijlnevels over t land sluipen, je voorbereidend op de grauwe dagen in Waterland, maar waar tenminste eiken middag een weldoende zon straalt. Voor we onherroepelijk en definitief Noordwaarts gaan, doen we nog een bedevaart naar Qordon’s standbeeld. Men herinnert zich misschien hoe ’t eerst in den Theems, daarna in de haven van Alexandrië zonk en telkens met groote moeite en kosten gelicht moest worden. Was ’t een symbool van Gordon’s levensopvatting, die alle publiciteit, alle eerbewijs angstvallig vermeed? „Er loopt een streep door”, schreef Lord Granville in Nov. ’B3. Qordon was apt to allow himself to be carried away by religious emotion, hatred of conventional restraint, philanthropic enthusiasm, and a restless desire to lett off superfluous steam. What he really wanted was a good wife to keep him in order and calm him,'’ decreteert een ander. i) „He was very eccentric”, is al ’t minste wat de tegenwoordige Engelschman zegt. Excentriek, inderdaad. Het is al ’t meest milde oordeel, dat men verwachten kan te hooren over een man, die, toen z’n werk hem in de armste wijk in Londen leidde, al z’n geld en al z’n vrijen tijd die z’n plichten als bevelvoerend genieofficier hem lieten, aan de armsten der armen gaf. Die een gouden medaille, ais bevelhebber van „het altijd-overwinnend leger” 2) ontvangen, anoniem liet verzilveren, op een oogenblik dat een beroep op de publieke liefdadigheid werd gedaan en hij niets meer in kas had. Die een inkomen, hem aangeboden, met 4/5 verminderde, omdat hij vond dat hij aan 1/5 ruim voldoende had. Die z’n oorlogsjournaal verstopte, toen de kranten er zich van wilden meester maken: die, niettegenstaande hij gouverneur en „excellentie" was, z’n broekspijpen opstroopte en zelf het eerste de touwen beetpakte om de booten door moeilijke plaatsen in den Nijl te sleepen ; *) Ex-official in “the Imperial and Asiatic Quarterly Review and Oriental and Colonial Report' Januari '97 blz. 60. *) 't Chineesche leger. die de jammerlijkste inboorlingen in z'n tent opnam en zelf verzorgde. Wèl excentriek! Maar me dunkt dat een krijgsmakker van Oordon nog zoo ver niet van de waarheid was toen hij decreteerde: “He is the nearest approach to Jesus Christ of any man who ever lived.” En zeker is, dat z’n levensbeschrijver van 1896 niets te veel zeide in de woorden: “Thus there grew up round Gordon in the Soudan a sublime reputation for nobleness and goodness that will linger on as a tradition, and that, when these remote regions along the Equator fall under civilized authority, will simplify the task of government, provided it be of the same pattern as that dispensed by General Gordon.” Is het niet teekenend, dat hij ongewapend gaan kon, waar een Egyptisch officier een regiment zou hebben noodig gehad om hem te beschermen en de inlandsche soldaten zelf niet anders dan als detachement veilig konden gaan? Gordon’s traditie hééft de jaren overleefd. Want toen z’n standbeeld aanvankelijk in Khartoem stond, kon men er geregeld vrouwen omheen vinden, die tegen hem stonden te praten, die meenden dat Gordon Pasha, hun beschermer, weer was teruggekomen, die hem beklaagden dat hij daar in de brandende zon zat en vroegen of hij niet moe werd. Nü weten ze dat ’t een standbeeld is. Maar beide keeren, dat ik er was, vond ik er vrouwen, opziende naar den held en ongetwijfeld samen pratende over wat de tijd voor legenden onder de inboorlingen over hem mag hebben overgeleverd. Voor mij zal de Soedan altijd Gordon’s land zijn. Hij trok immers reeds den Nijl op tot aan z’n oorsprong aan 't Victoria Nyanza en ’t Albert Nyanza, begrijpende dat alleen een geheel beheerschen van die rivier over haar ganschen loop, blijvende zekerheid *) kon geven èn aan den Soedan èn aan Egypte, d. w. z. aan de geheele streek ten Noorden van den equator die Britsche invloedssfeer is. Het is avond als we Khartoem verlaten, ’t Gedeelte tusschen de hoofdstad en de Atbararivier bleek ons toen we opreisden, onbelangrijk; en van de treinen, die driemaal per week naar ’t Noorden gaan, kiezen we dus dengeen, die ons gelegenheid zal geven het door den spoorweg bedwongen gedeelte van de groote Nubische woestijn bij dag te zien. Het station is buitengewoon levendig. Tal van heeren in smoking haasten er zich heen, de meesten zonder hoed. Er gaan blijkbaar goede vrienden weg. Ons oog valt op een afdeeling Soedaneesche soldaten. Daar roffelen de trommels, klinkt warm en vol het koper, regimentsmuziek van het twaalfde, hartstochtelijker en dreigender dan we ’t ooit in Europa hoorden. De commandant gaat met verlof naar Cairo. Maar we hebben tragische passagiers ook aan boord: dr. Balfour en z’n vrouw, op weg naar ’t Pasteur-instituut. Als we hen den volgenden dag spreken, wordt ’t duidelijk waarom we in ’t Qordon-college een on-Engelsche, min of meer met nervositeit bezwangerde atmosfeer hadden opgemerkt. De direkteur had bij ’t inenten van ’t konijn, drie weken geleden, iets van de stof in ’t oog gekregen. Den dag l) Tijdens het Fasjoda-incident Fasjoda heet thans weer met den ouden landsnaam: Kodok heet een Fransch genie-officier de plannen op papier te hebben gehad om den Nijl aan z’n van ons bezoek was ’t diertje aan rabies bezweken. Telegrammen, met Roux in Parijs gewisseld, hadden dr. B. doen besluiten al was er geen wondje in ’t oog geweest het zekere voor ’t onzekere te kiezen en zich onder behandeling te stellen. „Ik denk dat ik nog bijtijds ben” merkte hij rustig op. En ik heb de zelfbeheersching van den waren geleerde bewonderd, die, waar ’t tegelijkertijd met hem besmette proefdier al bezweken was, met nu volkomen kalmte de lange, vierdaagsche reis aanvaardde, die hem nog scheidde van de plaats waar over z’n leven beslist zou worden. Vroeg in den ochtend zijn we in Berber, het eindpunt van den vroegeren karavaanweg van de Roode Zee (Suakin) naar den Nijl. De spoor loopt vrijwel langs den Nijl en geeft gelegenheid een goeden indruk te krijgen van de vijfde cataract. Men stelle zich die niet als werkelijke „cataracts”, als watervallen voor, ’t zijn niet meer dan onbeduidende stroomversnellingen, maar onbevaarbaar door de rotspunten die er uitsteken en door den lagen waterstand. Tegen elf uur bereiken we Aboe Hamed,’t laatste plaatsje – en een niet onaardig dorp aan de zuidergrens van den beroemden woestijnspoorweg. Het vriendelijke dorpje heeft een weelde van dom-palmen die, als ze groot zijn, een heel behoorlijke schaduw geven, en daarmee hun oorsprong in een andere bedding te brengen en daarmee den Soedan en Egypte tot onbewoonbaarheid te doemen. Waarom trouwens de Franschen vlak na de overwinning van den Khalifa door Kitchener Fasjoda bezet hebben, weet ik niet, omdat buitenlandsche politiek me pas interesseert als ik de omgeving ken. Maar 't lijkt allertreurigst als pas met groote opoffering een beschaafde natie iets zoo fanatieks en rampzaligs als 't Mahdiïsme bedwongen heeft en er komt dan een andere mogendheid nieuwe herrie maken en moeilijkheden geven. collega’s de dadelpalmen verre achter zich laten. Want naar een geestig man opmerkte, – een dadelpalm geeft precies evenveel beschutting tegen de zon als een parasol zonder overtrek. Tweehonderd vier en dertig kilometer naakt zand hebben we nu voor ons. Eerst kijk je elk mijlpaaltje belangstellend aan. Je telt de telegraafpalen. Telkens twintig, dan weer een mijlpaal. Lage heuvels, klompen grijze steen, tegen den horizon. Af en toe is ’t zand met kleine steenen en rotsblokken bezaaid. Hier en daar heeft een zandstorm gewoed is de verstikkende massa opgejaagd tegen de heuvels, om er machteloos op te blijven liggen. Dan... verderop glinstert het. De heuvels en rotsblokken staan midden in ’t water. Het schittert en blinkt en reflecteert de steenmassa’s als alleen een rimpelloos meer dat doen kan. Het water strekt zich uit van den horizon, tot halfweg waar onze trein glijdt. ’t Is een boeiend en interessant gezicht voor den reiziger, die weet dat hij maar op een knopje te drukken heeft om iced sodawater gebracht te krijgen, t moet angstaanjagend en geraffineerd wreed zijn voor den rampzalige, die in de woestijn verdwaald is en dien 't bedriegelijk beeld misschien nog in z’n stervensuur opjaagt in ijdele hoop op redding. Vestigingen waren er in deze woestijn nooit en ook nu is er niets dan af en toe een blokhuis, dat de plaats inneemt van een station, en slechts genummerd is, geen naam draagt. Vermoedelijk heeft zelfs nooit mensch of beest er voet gezet, verder dan enkele mijlen, totdat Kitchener z’n spoor- weg er doorheen dwong. Wellicht ware zelfs hem dat niet mogelijk geweest als “Kitchener’s luck” hem niet had bijgestaan. Toen men in ’t midden van 1897 halfweg was, en 't voorzien van water voor machines en werkvolk van ’t Noorden uit langs de lijn bijna onmogelijk werd, stiet men op een wel. Daar werd blok no. 6 gebouwd en alle treinen hebben daar thans een half uur oponthoud. Met zorg en liefde heeft de blokchef twee acacia’s opgekweekt, den irrigatieput er om heen dagelijks met water vullend, en de kleine oase is ten minste een niet al te onbewoonbaar oord geworden. Alle reizigers rekken zich de spieren in een wandeling, en ik bewonder nog eens van ganscher harte onzen mooien witten trein: achter de enorme watertanks eerst een derde, dan een tweede klasse, twee eerste klas wagens, onze slaapwagon, de restauratie, de "kitchencar” met de slaapplaatsen van de bemanning, de post- en bagagewagens als sluitstuk. "All on board” waarschuwt de eenige Europeesche beambte. Dan komt na een poos blok no. 5, en in donker gaan we no. 4, no. 3, no. 2, no. 1 voorbij. Totdat we in Wadi Halfa den trein verlaten, de plaats waar Kitchener z’n operaties begon. De groote waterschildpad, de platte Nijlboot, ligt klaar en onherroepelijk glijden we Egypte binnen Er is niets meer aan te doen ... we zijn homeward bound. Maar zelfs de jam van Cornelis Sipkes te Haarlem, die de Sudan Government Steamer ons den volgenden ochtend aan ’t ontbijt voorzet, vermag geen vaderlandslievende gevoelens in me te wekken. Men moet eerst de zaligheid maar kennen van te leven zonder paraplu, ’n halfjaar lang. Mijn regenscherm staat te Leiden, in den paraplubak. Die van m’n man is z’n koffer niet uit geweest. Straks worden het weer voorwerpen van dagelijksch gebruik. Ik ril, terwijl ik dezen brief schrijf, al wijst de thermometer 72 graden, want de Noordenwind blaast en is kil. Pas als ’t vanmiddag 85 graden wordt ben ik weer in m’n schik. Hoe houden we ’t ooit weer in ’t kikkerland uit? En wat erger is, in ’t land van de trekhonden? Afrika is een werelddeel zonder trekhonden. Alleen daarom zou ik er graag blijven. Daarom, en om de vrijheid, en om de zon. Nu ’t onherroepelijk voorbij is, voel ik ’t meer dan ooit den grooten psycholoog-auteur na: . . . „Cette Afrique nue, sans arts, vide de toutes les joies intelligentes, fait peu a peu la conquête de notre chair, par un charme inconnaissable et sür, par la caresse de I’air, la douceur constante des aurores et des soirs, par sa lumière délicieuse, par le bien-être dont elle baigne tous nos organes. ... „La lumière gaie dont il est inondé tient I’esprit clair et content a peu de frais. Elle entre en nous a flots, sans cesse, par les yeux, et on dirait vraiment qu’elle lave tous les coins sombres de I’ame. .. . „On se fait a ce pays et puis on flnit par Vaimer”. ERRATA: Blz. 23 regel 4 staat: Zeker een paar eeuwen geleden lees: Zeker, een paar eeuwen geleden „103 „ 16 staat: we hebben er lees: we hadden er «105 « 11 staat: Allen Wilson lees: Allan Wilson „ 187 ~ 7 staat: die met ons lees: dat met ons „191 „ 1 staat: kyoko kydogo lees; kyiko kidogo