Facsimilé van een schrijven van Hel. Mercier aan haar uitgever naar aanleiding EENER AANVRAAG OM HET PORTRET VAN OCTAVIA HILL. HELENE MERCIER. „Eerst als zij hart leert krijgen voor haar volk, haar tijd, de menschheid, voor al het wel en wee, al de nooden en vragen, al de zich kruisende, worstelende belangen van ons geslacht, eerst dan kan zij het standpunt leeren onderscheiden, waarop zij zich, in weerwil van het planlooze harer voorbereiding tot het leven, toch, dank zij hare positie als rijke ongehuwde, kan verheffen. Zij zal dan beseffen dat zij, die noch aan een gezin, noch aan een beroep haar krachten heeft te wijden, als aangewezen is om ten volle te beantwoorden aan ... het ware karakter der vrouw . . . . ; dat zij, die zich mag tooien en verkwikken met een schat van poëzie, haar dagelijks met en door haar fortuin in den schoot geworpen, dien schat tot een bron van zegen voor de maatschappij kan maken; dat boven en vóór allen zij zich geroepen mag achten als priesteres van het ideëele op te treden. Zij zal dan begrijpen, dat haar tijd geen aalmoezen noodig heeft, maar wel hulp en ondersteuning bij elk harer pogingen tot opheffing der alles ontberende menigte; dat hij behoefte heeft aan versterking van zijn geloof in hetgeen goed, waar en schoon is; aan wat geestdrift voor het onstoffelijke, wat vreugde bij zijn arbeid, wat heilig vuur bij zijn strijd; van de onwrikbare overtuiging, dat hij zijn groote worsteling op sociaal gebied niet tot een gezegend einde zal XLJ2 1 brengen, tenzij vrouwelijke teederheid, vrouwelijk erbarmen, vrouwelijk rechtsgevoel, tenzij al de wapenen van het vrouwenhart zich mede in den kamp mengen. Zij zal zichzelve dan niet langer, midden in de woelige menschenwereld, in een toovercirkel van schoonheid, weelde en genot bannen, maar telkens van haar zonnige hoogte naar de vlakte dalen, om op stoffige, platgetreden paden de banier van ’t ideële omhoog te hotten. Zij zal dan alles willen begrijpen, om alles te bestralen met hot reine licht, waarin zij zelve zich mag koesteren, naar alles de hand uitstrekken, om alles aan te vatten van zijne hoogste, waardigste zijde, alles lokken en trekken binnen den zuiveren dampkring, waarin het haar zelve vergund is te ademen. „Als ik mij aldus verdiep in hetgeen de rijke ongehuwde in dezen onzen tijd voor zich zelve en voor de maatschappij zou kunnen zijn, rijst onwillekeurig voor mijn verbeelding de schoone, rustige gestalte van Dorothea uit George Eliot’s Middlemarch. Daar zit zij, in haar stil vertrek te Lowick, de eenzame, ambtelooze, rijk met aardsche goederen gezegende vrouw, zich sterkend in het geloof, dat zij zelve heeft ge\ ouden en dat haar leven is. „I believe,” zegt zij, „that by desiring „what is perfectly good, even when we don’t quite know what itis „and cannot do what we would, we are part of the divine power „against evil, widening the shirts o f light and making the struggh „with darkness narrower.” En welke is de vrucht van dit geloot! Dat als zij uit haar veilige wijkplaats de menschenwereld intreedt, zij de kracht, die haar doet leven, in de aderen van anderen overstort; dat er een verheffende, veredelende invloed van haar uitgaat op eeu ieder, met wien zij zich in verbinding stelt; dat zij niet rusten kan, voordat zij door middel van haar fortuin althans één wanklank op aarde tot zwijgen heett gebracht; dat zij in een kunstenaarsziel het besef wekt, hoe onwaarachtig het schoonheidsgevoel is, dat geen oog heeft voor hot schril contrast tuschen een woning, welker wanden prijken met de warmste tinten, waarin een penseel kan worden gedoopt, en de onoogolijke, verwaarloosde armzalige arbeiders- keet, die zich in haar onmiddellijke nabijheid verheft; dat zij in ’t koude hart van Bosamund een vonk van heilig vuur weet te werpen, die deze in een beslissend uur van haar leven voor één oogenblik waar, rein en onzelfzuchtig doet zijn; dat .zij den in de modder zinkenden Lydgate met hare reine vrouwenhanden omhoog heft; dat al kon zij hem voor de wetenschap niet behouden zij zijn geloof redt aan den adel der vrouwelijke natuur, en hem dwingt tot de bekentenis, dat er vrouwen op aarde rondwandelen, die waarlijk en ten volle vriendin van den man weten te zijn; dat, als zij eindelijk in haar vergeten graf sluimert, haar levensstroom zich in tal van kanalen heeft uitgestort, die geen grooten naam dragen op aarde, maar niettemin naar alle zijden frischheid, welvaart, zegen verspreiden.” Aldus het levensideaal dat Helene Mercier in 1877 aan hare rijke zusteren voor oogen hield en naar hetwelk zij, de meirijke ongehuwde, met een onwankelbare trouw heeft geleefd. Het is dan ook geen toeval dat op haar zoo geheel van toepassing is wat George Eliot van het voortleven van haar heldin na den dood ons voordicht. Helene Mercier sluimert in haar door hare vriendinnen en vrienden niet vergeten graf; doch zij heeft haar levensstroom uitgestort in tal van kanalen die geen grooten naam dragen op aarde, maar niettemin naar alle zijden frischheid, welvaart, zegen verspreiden. Helene Mercier werd geboren te Amsterdam op 17 October 1839 uit een gezin bestaande uit 4 dochters en 4 zoons. Haarvader was assuradeur en stierf op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, 56 jaren oud, na jaren lang aan eene ongeneeslijke ziekte te hebben geleden. De toestand van den vader maakte het huiselijk leven gedrukt en somber. Dit werd nog verergerd door het afsterven van een der zoons en een der dochters uit het gezin. Helene’s jeugd is dan ook tamelijk droevig geweest. Daarbij ontbrak het haar, die met een buitengewonen geestelijken aanleg geboren was, in haar omgeving aan de gelegenheid tot ontwikkeling waaraan zij, eerst onbewust, later met volle bewustheid zulk een ontembare behoefte had. Men behoeft zich slechts in te denken in een koopmansgezin van een 50 jaar geleden, waarin boeken van kunst- of wetenschappelijke waarde te vergeefs waren te zoeken, om te beseffen welk een armzalig geestelijk milieu dit bieden moest aan een meisje van hoogen aanleg, dat met kunstzin en een onbestemd verlangen naar wetenschappelijk voedsel scheppingsdrang vereenigde. Zij was daar zonder dat zij zich nog aan wijsgeerig speculeeren kon te buiten gaan ~wie ein Thier auf dürrer Heide, von einem bösen Geist im Kreis herumgeführt und rings umher liegt schone grüne Weide”. Laat ik intusschen, om niet te worden misverstaan, hier aanstonds bij voegen, dat hoezeer Helene Mercier onder dat gemis aan geestesvoedsel en dat gemis aan leiding in haar jeugd ook heeft geleden (tal van uitingen geven daarvan het bewijs), dit haar niet geleid heeft tot mindere sympathie met de medeleden 'van [het gezin, waaruit zij was gesproten. Integendeel, nergens ook in de meest intieme correspondentie niet vindt men bij haar uitingen van bitterheid tegenover haar ouders. Daar mij heel wat correspondentie, ook van intiemen aard, werd afgestaan om mij in staat te stellen mij een juist beeld van haar te vormen, kan ik daaromtrent met stelligheid spreken. Niet tegen haar ouders kwam zij in opstand maar tegen het algemeene huiselijk milieu, waarin de meisjes uit haar tijd gedoemd waren op te groeien en geestelijk te worden ter neer gedrukt. Het medehelpen in een door de ziekte van vader, broeder en zuster te gelijk nog drukker en geestelijk nog duffer huishouden, liet haar geen tijd tot arbeiden aan eigen geestelijke ontwikkeling, zelfs al had zij de gelegenheid daartoe gehad. Maar ook die gelegenheid ontbrak. Het getuigt dan ook van haar onverzettelijke wilskracht zoowel als van haar hoogen aanleg, dat zij de omstandigheden die haar tot vegeteeren schenen te willen dwingen, heeft weten te overwinnen en het tot een harmonische ontwikkeling van geest en hart heeft weten te brengen, zooals slechts voor weinig vrouwen on ook voor weinig mannen bereikbaar is. De strijd dien zij heeft moeten voeren, om het zóó ver te brengen, werd bovendien niet weinig verzwaard door haar zwakheid van lichaam. Tusschen haar 25e en haar 30e jaar werd zij overvallen door een zenuwongesteldheid, die haar jaren ongeschikt maakte tot eiken geestelijken arbeid en waarvan zij de gevolgen nooit geheel kon te boven komen. Tot haar einde toe is zij, die geestelijk een reuzin was, naar het lichaam een stumpertje gebleven. In dit opzicht is er verwantschap tusschen haar en Elisabeth Browning, een verwantschap die zeker heeft medegewerkt tot haar vereering van deze door haar zoo hoog gewaardeerde dichteres, een vereering waaraan zij de hoogste uiting heeft gegeven door Elisabeth Browning’s hoofdwerk Aurora Leigh weer te geven in het Xederlaudsch op een wijze die doet zien, hoezeer zij zich in het gedachteleven van de schrijfster had ingeleefd en hoezeer, bij het overzetten van het beste voortbrengsel daarvan, haar hart niet minder medewerkte dan haar hoofd. Geen wonder dan ook dat zij, die van nabij getuigen waren zoowel van haar lichamelijk terneergedrukt worden, als van haar geestelijk omhoog stijgen, tegelijk met teederheid en met bewondering voor haar moesten worden vervuld. Haar zusters en broeders droegen haar op de handen. Vooral haar zuster Elise, met wie zij niet alleen samenwoonde en die haar lichamelijke teerheid met zooveel toewijding heeft verzorgd, is voor haar te gelijk een liefdezuster en een geestelijke vertrouwde geweest. Een beeld van Helene Mercier zou onvolledig zijn, indien daarin niet met een enkel woord van die innige verhouding tusschen beide zusters werd gewaagd. Van die beiden was Helene geestelijk de meerdere, maar zonder de voortdurende zorg van Elise had Helene Helene niet kunnen zijn. Doch ik loop onwillekeurig vooruit en ik moet teruggaan tot haar jeugd en de wijze waarop zij, niettegenstaande de aangestipte hindernissen en moeilijkheden, haar geest toch tot zulk een hooge ontwikkelingshoogte heeft weten op te voeren. Ge- lukkig is er onder haar papieren een beschrijving daarvan gevonden van haar eigen hand die op instigatie van Dr. Doorenbos schijnt te zijn geschreven en uit het jaar 1877 dagteekent. Hoewel zij die beschrijving tijdens haar leven zeker niet voor publicatie bestemd bad, geeft deze zulk een levendig beeld van haar ontwikkelingsgang, dat zij voor deze schets vrijwel onmisbaar is. Ik heb tot mijn 15e jaar school gegaan, ik heb er wat lezen en schrijven, Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch geleerd: van rekenen te weinig om het te noemen. Verder wat onsamenhangende feiten en jaartallen. Van school genomen, werd ik aan huiselijke bezigheden gezet, van studie kon er geen sprake meer zijn. Ik leefde het woelige leven van een kind in een groot gezin waarin aan afzondering niet viel te denken. Werken van dichters en schrijvers bezaten wij niet; ik las dus, wat het toeval in mijn handen bracht. Leiding had ik hierbij niet. Aldus gingen jaren voorbij en werd mijn behoefte aan geestelijk voedsel van lieverlee grooter. Ik zocht haar op allerlei wijze te bevredigen, maar had er niet het minste begrip toe. Ik herinner mij hoe ik na het hooren van Piersons lezing over Macaulay, diens History of Eugland ging lezen, daarop Motley en wat later Buckle. Van moderne theologie verzwolg ik groote hoeveelheden in dien tijd ; ik hoopte veel van haar voor mijn leven. ’tWas in die dagen, dat ik een „Gids” in handen krijgende, voor het eerst een stuk van Potgieter las. Ik had zijn naam nog nooit gehoord en wist niets van hem, maar zijn wijze van schrijven trof mij zóó, dat al spoedig zijn bundel Proza in elk opzicht mijn eigendom werd. Een gevolg hiervan was, dat ik hem een paar jaar later een paar novellen, die ik inmiddels geschreven had, ter beoordeeling zond. Hij zond mij een langen brief ten antwoord, waarvan de slotsom was, dat hij bij veel talent van voorstelling in mijn werk die oorspronkelijkheid miste, die hem den moed zou geven mij aan te raden om mij aan al de teleurstellingen van een letterkundige loopbaan te wagen. Die brief was een weldaad voor mij. Daardoor kwam ik er toe mijzelf ernstig af te vragen wie ik was, en wat ik eigenlijk wilde in het leven. Veel strijd kostte het mij niet Potgieter met volle overtuiging na te zeggen, dat ik geen kunstenaarsaanleg bezat. Wat toch was kunst voor mij T Schilderijen zien was mij een genot, maar toch wist ik zeker, dat ik de behoefte niet kende, om wat ik voelde in lijn en kleur weer te geven. Muziek sprak tot mij, maar hoofdzakelijk, als zij woorden begeleidde* (Ik weet niet hoe ik het recht noemen zal). Zij was voor mij een macht om de kracht en bezieling van schoone gedachten uitgaande, te verzorgen. lets dergelijks ondervond ik op letterkundig terrein. Dichtmaat verhoogde voor mij de waarde van een schoone gedachte; ik droeg lie- deren mee door het leven, die dagelijksch brood voor mij waren. Maar toch was het mij op letterkundig gebied eigenlijk slechts om de gedachte te doen. In den grond was de vorm, waarin zij gekleed was, mij onverschillig. En de wetenschap ? Ik had eens gelezen van een man, die jaren lang in de binnenlanden van Brazilië ging leven om één soort nachtvlinders te bestudeeren. Ik had een duister besef, dat de wetenschap op elk gebied iets dergelijks van hare dienaren eischte, en een helder besef, dat ik mij tot haren dienst niet geroepen mocht achten. Maar waarom had ik Potgieter dan mijn onbeduidende novellen gezonden? Omdat ik een weg in het leven voor mij wilde zien, een doel wilde hebben om op af te gaan. Om een levenstaak was het mij te doen. Na lang weifelen besloot ik onderwijzeres te worden en ging ik in mijnavonduren voor mijn examens werken. Veel vrucht voor eigen ontwik, keling had ik van dit werken niet, maar toch heb ik daardoor veel zaken met elkander in verband leeren brengen. Daardoor heb ik ook van de lezingen van Dr. Doorenbos, die ik de eerste 3 jaren bij woonde meer vruchten geplukt, dan ik te voren zou gedaan hebben. Toen ik mij geheel gereed gevoelde voor mijn examen als hoofdonderwijzeres werd ik ziek. *) Na zes jaren van ziekte kon er niets meer komen van mijn plan om onderwijzeres te worden. Met die levenstaak had ik afgedaan. Maar wat dan? Ziedaar de vraag, die telkens bij mij oprijst sedert ik mij den laatsten tijd wat minder ziek, al meer mijzelf begin te voelen En dan is het antwoord: Tot veel en geregeld werken zal ik nooit weer in staat zijn; een bepaalde afgeronde taak voor mijn rekening nemen kan ik ook nooit meer. Nu blijft mij dus niets anders over dan te roeien met de riemen, die ik heb en aan te grijpen wat zich aan mij voordoet en overeenkomt met de kracht, die mij is overgebleven. Maar om hierin een levenstaak te kunnen zien, moet ik van dat onsamenhangende één daad, één geheel zoeken te maken. Schijnbaar geleefd wordende, moet ik zelf trachten te leven. Daartoe moet ik alles, wat ik doe, hoe weinig en onsamenhangend ook, vastknoopen aan dat, wat van lieverlede voor mij levensideaal is geworden. Maar wat is dit ideaal? Voor eenige jaren heb ik hoofdzakelijk door Doorenbos en Vosmaer iets van het leven der Grieken leeren verstaan. Er is hoewel nog flauw en onzeker voor mijn geest een beeld gaan oprijzen, van wat het leven wezen zou als de levensopvatting der Grieken er aan ten grondslag lag. Daarmee viel mijn lezen van Plato samen. Wat dat lezen van Plato mij was, kan ik niet met een paar woorden *) Ik koos het lager onderwijs, omdat ik meende, dat ik als hoofdonderwijzeres aan eene kleine bijzondere school, meer zou vermogen dan als leerares in één enkel vak bij het middelbaar onderwijs. te kennen geven; sedert lang reeds had ik de moderne theologie en haar spelen met woorden den rug toegekeerd. Daarop had ik getracht op andere wijze een godsbegrip te verwerven, maar dit spoedig als onmogelijk en ook in den grond der zaak voor mij het leven niet rakende, opgegeven. Maar wat Plato mij gaf, raakte wel het leven, aan alle zijden en tot op zijn diepsten grond. Toch bleef ik bij dit alles iets in het Grieksche leven missen. Het ontbrak er wel niet geheel, maar maakte voor mij niet genoeg den grondslag er van uit. Ik miste er in, wat die jongeling in Kingsley’s Hypatia er in mist, die onder leiding van Hypatia naar de hoogste ontwikkeling strevende, zich van haar en het Grieksche leven afwendt, omdat zij hem niet kan en wil helpen aan de redding zijner ongelukkige zuster. Ik miste er in die krachtige menschenmin, dat medelijden, die ontferming, die naar ik meen, de basis van het Christendom uitmaakt. Als ik mij niet bedrieg, heeft het Christendom veel kwaad gedaan door het menschelijk leven vast te knoopen aan een bovenaardschen hemel en een anti-menschelijken God; maar den wortel, waaruit het ontsproten is, kan ik niet missen. Mijn ideaal nu voor eigen leven en voor het leven der maatschappij is, dat de levensopvatting der Grieken zich met dezen grondslag van het Christendom vereenige, dat de toewijding aan het goede, ware en schoone met „humanité, fraternité” een ondeelbaar geheel ga uitmaken. Van dat ideaal zou ik gaarne iets leggen in het weinige, dat er nog van mijn leven te maken valt. Een uitvloeisel van dezen wensch, of liever deze behoefte, was mijn schryven van „Bergopwaarts Toen de heer Veegêns mij na ontvangst van dit stukje verzocht op den ingeslagen weg voort te gaan en zijn tijdschrift ook in het vervolg daarvoor te gebruiken, antwoordde ik hem, dat ik om redenen onafhankelijk van myn wil niet veel arbeiden kon, maar beloofde ik hem te doen, wat in mijn vermogen was. In gevolge deze belofte besloot ik het halfjaar, dat ik geheel eenzaam te Utrecht ga doorbrengen, *) mij ten nutte te maken om mijn aandacht onverdeeld op het vrouwenleven te vestigen, om mijn denkbeelden omtrent de roeping der vrouw in de maatschappij tot klaarheid en vastheid te brengen. Het verdient bijzondere opmerkzaamheid, dat Dr. W. Doorenbos, de leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam, die zulk een invloed heeft gehad op de geestelijke vorming der oorspronkelijke Nieuwe Gids-groep en daarmede indirect op onze moderne Nederlandsche letterkunde, eveneens in zoo hooge mate er toe heeft medegewerkt aan Helene Mercier de ♦) Voor een herstellingskuur voor haar nog zeer geschokt zenuwgestel. haar ontbrekende leiding te geven en daardoor indirect heeft ingewerkt ook op het gematigde deel der Nederlandsche vrouwenbeweging. Helene Mercier heeft aan Dr. Doorenbos, voor hetgeen hij voor haar geestelijke vorming deed, steeds de grootste erkentelijkheid toegedragen. En omgekeerd heeft deze de vlucht, die zijn in meer dan één opzicht buitengewone leerlinge genomen heeft, met onverdeelde waardeering begroet. Na haar stuk in de Vragen des Tijds over „Karaktervorming der vrouw”, waarin zij eene klassieke opleiding voor de vrouw bepleit, schrijft Dr. Doorenbos haar in September 1882 uit Brussel o.m. „Ik heb na het lezen van uw stuk aan, . . . gezegd: wij beiden mochten willen zulk een mannelijken en flinken stijl te hebben als die dame schrijft. Er is overtuiging in en het levert iets nieuws, al is de quaestie er niet geheel door uitgemaakt”. In 1889, als zij hem de verzameling geschriften uit de Vragen des Tijds, onder den titel Verbonden Schakels verschenen (en driemaal herdrukt J, toezendt, antwoordt hij haar 0.a.: „Wanneer ik uw werkzaamheid en de resultaten er van aanschouw, verheug ik mij van harte. Gij hebt groote dingen gedaan, vooral groot om de ontzettende moeilijkheden, waarmee gij voortdurend hadt te kampen. Hoe zwaar nu ook nog het werk moge zijn, de voldoening is in vele opzichrten gekomen. . . . In uw werkzaamheid treft mij steeds de degelijke praktijk en de ideale verheffing; beide dienen elkaar te steunen, maar meestal ontvluchten zij elkaar. Ik wensch er u geluk mee, dat gij de goede raadsvrouw geworden zijt van vele jonge meisjes, die verlegen in haar wereld rondkijken. Dat moet u goed doen”. Aan Dr. Doorenbos dankt Helene Mercier wat de kennismaking met de denkbeelden van Grieksche philosofen, inzonderheid van Plato haar heeft kunnen geven; de orde die daardoor in haar geest is gekomen. Doch, haar zooeven weergegeven woorden leveren er het voldingende bewijs van, de grieksche wijsbegeerte was voor haar wel veel, maar niet alles. Zij moest worden aangevuld door ln?t christelijk beginsel der naastenliefde. Deze aanvulling dankte zij vooral aan den invloed van den hoogleeraar aan het Amsterdamsche Atheneum, Mr. Martinus des Amorie van der Hoeven, Toch kan zij stellig geen geestes-kind van des Amorie van der Hoeven genoemd worden. Tusschen haar levensbeschouwing en die van den genoemden hoogleeraar was er daartoe een te principieele en te diepgaande kloof. Eigenaardig genoeg komt het principieele verschil tusschen beider wereldbeschouwing hot sterkst uit door haar eigen opvatting omtrent het kwaad gesticht door het nauwe verband, gelegd tusschen christendom en zedelijkheid, te leggen naast het geschrift van des Amorie van der Hoeven, dat haar zoozeer gegrepen heeft en haar de eenheid in haar denken gebracht heeft, waarnaar zij te voren te vergeefs had gezocht, ook bij de Grieken. Dit geschrift was de kleine tegen Opzoomer gerichte brochure „Over het wezen der Godsdienst en hare betrekking tot het Staatsrecht”. Tegenover Opzoomer wordt in die brochure de stelling verdedigd, dat de godsdienst niet slechts veel maar alles is in het menschelijk leven en daarom ook grondslag zijn moet van het staatsrecht, dat den bijbel tot uitgangspunt behoort te hebben. Sterker tegenstelling dan tusschen dit standpunt en de opvatting dat „het ■Christendom veel kwaad heeft gedaan door het menschelijk leven vast te knoopen aan een bovenaardschen hemel en een anti-menschelijken God”, is moeielijk denkbaar. Toch is er in het genoemde geschrift een andere hoofdgedachte die wél weerklank kon_ vinden en heeft gevonden in Helene Mercier’s denken niet slechts, maar in heel haar gemoed. Deze hoofdgedachte is tweeledig. In de eerste plaats houdt zij in, dat het Koninkrijk Gods een rijk is des geestes en dat „tot het begrip geest behoort volkomene vrijheid, zelfstandigheid en werkzaamheid, absoluut eigen leven, zoodat de geest niet een werktuig is in de hand van een ander, maar het beginsel van al zijn doen en laten in zich zelven draagt.” In de tweede plaats behelst zij, dat „het Koninkrijk der he- melen is één gemeenschappelijk rijk der geesten. De burgers van dat rijk zijn tot één organisch geestelijk lichaam vereenigd en saamgegroeid. Zij hebben en bezitten zichzelven niet als afzonderlijke individuen, ieder voor zich; maar zij zijn ware individua (a non dividend»), onafscheidbare deelen van het geheel”. Deze synthese van individualisme en socialisme om moderne termen, te gebruiken is het die Helene Mercier gepakt heeft, die zij in zich heeft opgenomen en tot grondslag van haar levensbeschouwing heeft gemaakt. Het „ergon”, het doel van de menschheid is, zich zoo volkomen te vergeestelijken,, zoozeer onafhankelijk te zijn van de stof, dat elke handeling geheel vrij en zelfstandig geschiedt in bewusten samenhang van die enkele handeling met het werk Gods. Ten slotte wanneer dat doel zal zijn bereikt, zal het werk Gods werk der menschheid zijn geworden. „Want eerst dan, zullen wij geesten zijn, wanneer al wat ons omgeeft ons eigen werk is, dragende onzen stempel en muntslag. Wij moeten echter dien arbeid volbrengen in volkomene gemeenschap met elkander” .... „Aan dat „ergon” der menschheid te arbeiden met onafgebroken ijver en inspanning van alle krachten, daaraan lijf en leven, ziel en zinnen te zetten, dat te doen in gemeenschap met de broeders, zoodat ons eigen hooger leven ons niet dierbaar is, indien zij er niet in deelen, en wij niet zoozeer onzen eigen geestelijken wasdom wenschen, maar de ontwikkeling der geheele menschheid te zamen: ddt is godsdienst, en dsxt is zaligheid: dat is het allerheiligste Christelijk geloof, hetgeen ook het mijne is”. In het exemplaar van dit geschrift, dat Helene Mercier blijkbaar, geheel in zich heeft opgenomen, zijn de door mij gecursiveerde slotwoorden onderstreept. Daarmede heeft zij te kennen gegeven dat, ondanks haar verwerping van zijn dogmatisch standpunt, wat des Amorie van der Hoeven zijn godsdienst noemde, ook de hare was. Hieruit blijkt duidelijk genoeg dat Helene Mercier, wel verre van atheïst te zijn, godsdienstig en bovenal vroom was in de beste beteekenis van het woord. Maar zij had een afkeer van uiterlijke vroomheid en van buitenaf opgedrongen dogma’s. Ondogmatisch, anti-dogmatisch zelfs was zij stellig; ongodsdienstig was zij niet, anti-godsdienstig nog minder. Jammer genoeg, wordt het groote verschil tusschen het een en het ander slechts door weinigen begrepen, en de officieele zieleherders werken niet mede om de beteekenis van dat groote verschil in ruimeren kring te doen doordringen. Helene Mercier was godsdienstig, niet op de wijze zooals de eene of andere kerkleer haar dat gebood, maar gelijk dat uit vrijen wil, uit haar eigen binnenste op welde. En omdat zij getroffen was door de eenheid van moraal bij zooveel verscheidenheid van godsdienst, zag zij in de samenkoppeling van het een met het ander een hinderpaal op den weg der verwezenlijking van het goede en der ontwikkeling van de maatschappij ; derhalve een kwaad. Ook in haar opstel over de Karaktervorming der vrouw spreekt zij dit met overtuiging uit; „Is het Goede minder goed, omdat ik het wezen der godheid niet ken? Is de rechter in mijn binnenste minder onverbiddelijk, omdat hij in naam van het Goede vonnis velt? Doet het zelfverwijt minder pijn, omdat mijn eigen beter ik mij ter verantwoording roept ? Is liefde tot het Goede niet de meest ware, minst gekunstelde aandoening in de menschenborst? Is er iets wat zuiverder, waarachtiger, vuriger geestdrift wekt dan het hooren of zien van edele daden; iets waarvoor de menschheid zich uit eigen aandrang williger buigt, iets wat machtiger is dan zieleadel?” Nog krachtiger spreekt deze verheerlijking van het Goede om zich zelfs wil in een polemiek met den theologischen hoogleeraar Gunning, welke ik echter later in een ander verband beter op haar plaats brengen kan. Hoezeer zij uit des Amorie van der Hoeven’s geschrift naast den dienst van het Goede (maar dan zonder eenigen dogmatisch godsdienstigen grondslag) de synthese van individualisme en socialisme in zich heeft doen inwerken en tot haar geestelijk eigendom heeft gemaakt, blijkt doorgaans uit al haar geschriften, zoowel als uit haar daden. ïoch wil ik ten bewijze daarvan enkele aanhalingen doen. In de eerste plaats één uit een artikel m het Sociaal Weekblad , waaraan zij van den aanvang af, ook nog geruimen tijd na Kerdijk’s aftreden als redacteur, een even getrouwe als gewaardeerde medewerkster was. Aan het slot van haar artikel „Het moderne bewustzijn”, opgenomen in den bundel Sociale Droomen en Daden, waarin zij een opstel van den Deenschen schrijver George Brandes bespreekt, geeft zij uiting aan haar volle instemming „wanneer deze zegt, dat, wat in het binnenste van den enkelen mensch van heden valt waar te nemen, recht geeft tot de onderstelling, dat eenmaal wanneer dan ook een vorm van menschelijke samenleving zal worden gevonden, die tegelijk socialistisch en individualistisch zal zijn. Immers, ik weet hij eigen ervaring, hoe men zich zijner individualiteit meer bewust kan worden, juist door zich aan zijn gemeenschapsgevoel over te geven, zich vrij en machtig kan gevoelen, juist door zich als dienend lid van het groote maatschappelijke geheel aan te sluiten; zijn waar eigen-ik kan leeren vinden, juist door zich in de menschheid te gaan verliezen. (En ook) dat niet elk, die zich aan de menigte geeft, zich daarom naar die menigte gaat plooien; dat geen enkele toon aan geluid behoeft te verliezen, omdat hij zich in een accoord gaat voegen.” Tevens getuigenis afleggend van haar liefde en waardeering voor ware, hooge dichtkunst, drukt zij diezelfde gedachte aan het slot van haar niet zooveel toewijding geschreven artikel over Aurora Leigh aldus uit: „Weldadige macht van den tijdgeest, waardoor alzoo ook ’s dichters hooge individualiteit aan de sociale hervorming, die door dien strijd onzer eeuw wordt voorbereid, ten goede moet komen; waardoor de democratische maatschappij, die wij tegengaan, van den verheffenden invloed der poezie den stempel zal dragen. Bemoedigende gedachte, zoo vaak de dingen die komende zijn, ons met bekommernis en vrees vervullen, dat zooals Brandes zegt: „es für den Sohn der netten Zeit keine andere Wahl giebt”; dat: „Alle müssen Aertze werden die Dichter mit.” Helene’s opstel in de Vragen des Tijds van 1877 was niet de eerste pennevrucht die van haar het licht zag. Omstreeks 1870 reeds schreef zij een stukje voor het vrouwen-orgaan „Onze Roeping”, getiteld „Uit kleinen kring” waarin zij, schuilgaand achter het pseudonieum „Stella”, aan de jonge meisjes en haar moeders de noodzakelijkheid van het medeleven met zijn tijd, van het verstaan daarvan en van de ontwikkeling die daartoe vereischt wordt, voor oogen houdt. „Ik wenschte zoo vurig”, zoo schrijft zij daar „dat er een frissche levensadem over de ouderlijke woning mocht heenwaaien; dat de macht van het kleine er minder groot, minder drukkend, minder doodend voor alle geestesleven mocht zijn ! Dat de bloeiende maagd er met vrome, vroolijke oogen het leven mocht leeren aanzien; dat zij er mocht droomen ja, maar werken en denken en leeren met één.” Uit omstreeks dcnzelfden tijd, waarschijnlijk wat later, stamt «en stuk waarvan de proef onder haar papieren werd gevonden, een stuk dat eveneens met „Stella” werd onderteekend en waarin zij opnieuw het thema behandelt, dat in dien tijd haar geest vervulde. Aan allen wier taak het is mede te werken het verstanden het karakter van het jonge meisje tot ontwikkeling te brengen, haar van kind tot vrouw te vormen, roept zij toe : „Bespaart, haar ter wille van haar levenstaak zoo mogelijk den langen droevigen weg, dien gij zelf hebt moeten afleggen en waarop de meerderheid uwer discipelen u toch maar een eindweegs zal kunnen volgen. Geeft haar, indien ’t zijn kan, de resultaten, ik had bijna gezegd de poëzie uwer wetenschap. O, elk weet wel, dat haar denkkracht geoefend, haar geheugen gescherpt moet wórden, maar toch bovenal, niet waar, moet haar karakter worden gevormd. Aan een beetje geleerdheid zal zij zoo weinig, aan ontwikkeling zoo veel hebben in ’t leven. Doet haar kennen, om haar naar kennis te doen dorsten; onderncht haar om haar tot leergierigheid te prikkelen, om haren geest te bevrijden uit de boeien van vooroordeel en kleingeestigheid, om haar een wapen in handen te geven tegen den demon van verveling, onvoldaanheid, beuzelarij; laat uw onderwijs een zedelijke hefboom, eene wekstem ten leven voor haar zijn.” Wij vinden hier reeds met de telkens weerkeerende, half ingehouden, weemoedige klacht over haar eigen voor haar geestesleven verloren jeugd, den drang om op te wekken tot karaktervormend onderwijs der vrouw, een thema dat zij enkele jaren later met breeder wdekslag, en niet meer teruggehouden door den schroom haar naam te noemen, op zoo meesterlijke hoewel eenzijdige wijze ontwikkelen zal. Uit dien schroom openlijk, onder eigen naam te schrijven, komt een andere karaktertrek naar voren, die Helene Mercier haar geheele leven door gekenmerkt heeft. Zij is de bescheidenheid zelve, elke zucht zich op den voorgrond te stellen is haar vreemd. Waar zij in het later tijdperk van haar leven de ziel wordt van verschillende instellingen op maatschappelijk terrein, houdt zij zich toch zoozeer op den achtergrond, dat alleen ingewijden er achter komen, hoe het haar geest, haar denken, haar werken is dat op het geheel den stempel drukt, waarvan het geheel is doortrokken. Toen zij voor het eerst in de Vragen des Tijds schreef, was zij er, niettegenstaande den aandrang der redactie die van den aanvang af heeft verlangd dat do medewerkers de verantwoordelijkheid voor hunne bijdragen aanvaarden, niet toe te bewegen haar artikel te onderteekenen. Het pleit voor de waarde aan haar beschouwingen toegekend, dat zij in dezen strijd overwinnares bleef en haar stuk geplaatst zag als komende van „een ongenoemde”. Later heeft het artikel een dubbele verandering ondergaan. De anonymiteit werd opgeheven en de titel „Bergopwaarts”, op instigatie van den heer Veegens, destijds secretaris der redactie, ietwat weidsch gesteld, werd in de bescheidener aanduiding „Wegwijzers” hersteld, welke zij reeds aanstonds had gewild. Onder dezen laatsten titel werd het opgenomen in den bundel „ Verbonden schakels”. Ik moet wegens het kader waaraan ik mij heb te houden, aan den aandrang weerstand bieden uit die eerste bijdrage voor de Vragen des Tijds nog meer over te nemen dan de passage waarmede ik deze schets opende. Haar tweede artikel in hetzelfde tijdschrift „Karaktervorming der vrouw” trok nog meer de aandacht. Mij werden verscheidene brieven ter hand gesteld, waarin haar speciaal voor die bijdrage door Nederlandsche vrouwen uit verschillende kringen bewondering en dank wordt toegebracht. Cornelie Huygens, die later zooveel meer revolutionnair zou gaan voelen en die in dien tijd het Nederlandsch Magazijn redigeerde, schreef haar: „Met de grootste bewondering en ingenomenheid las ik weinige dagen geleden uw artikel.... Elk woord was mij als uit het hart gegrepen.” Elise Haighton: „Hoe toch leerdet gij zoo meesterlijk de pen hanteeren. Ik wilde wel, ter wille van den voim, het stuk uit mijn hoofd leeren”. Een haar onbekende moeder van een 14-jarig meisje, over wier opvoeding die moeder het met zich zelve niet eens is, vraagt haar vierjaren later advies en leidt die vraag in met de verontschuldiging dat het artikel over de karaktervorming der vrouw, waarvan de titel haar ontschoten is, zulk een diepen indruk op haar gemaakt heeft, dat zij het waagt bij de schrijfster om raad aan te kloppen. Toch behoort dit artikel, hoezeer het klaarblijkelijk heeft gepakt, niet tot het beste dat uit Helene Mercier’s pen is gevloeid. Zeker, er staan tal van mooie gedachten in en de vorm is meesterlijk, maar het is, wat den hoofdinhoud betreft, haast kinderlijk naief. Zij pleit daar voor eene klassieke opvoeding der meisjes, zij dringt er op aan, haar Grieksch en Latijn te doen leeren, er op rekenende dat zij daarmede zullen doordringen in den geest der Grieksche wijsgeeren, gedrongen zullen worden zich in te denken in de wijsgeerige beschouwingen over den dienst van het schoone, goede en rechtvaardige van een Socrates, een Plato, van de Stoïcijnen enz. De redactie van de Vragen des Tijds was niet blind voor het feit dat de schrijfster zich aan eene illusie te buiten ging, zich gouden bergen beloofde, daar waar nauwlijks klatergoud kon te voorschijn komen. Ja, als het leeren van latijn en grieksch bij eiken leerling of zelfs maar bij het gros kon leiden tot drang naar kennismaking met het goud dat er op te delven is uit de wijsgeerige stelsels'der Grieken, ah de klassieke opvoeding als het ware van zelf karakter vorm end wezen zou, ja dan..... Maar de practijk is anders. De redactie liet dan ook niet na aan Mej. Mercier door haar penvoerder, Mr. Yeegens, mede te deelen, dat zij zich met de strekking van het opstel slechts ten deele kon vereenigen en welke bezwaren zij daartegen had. Maar ondanks haar bezwaren aarzelde, de redactie van de Vragen des Tijds toch geen oogenblik het stuk te plaatsen. Begrijpelijk genoeg. Men behoeft het met de hoofdstrekking daarvan niet eens te zijn, om toch zoowel den meesterlijken vorm als tal van hooge gedachten, die er den inhoud van uitmaken, ten volle te kunnen waardeeren. Het zou mij niet verwonderen, indien Helene Mercier het bedoelde artikel als het beste heeft beschouwd dat zij geschreven heeft. En dat wel hierom, omdat er zoowel haar soh rij kernkwaliteiten als hare tekortkomingen als zoodanig scherp in uitkomen. Dat zij tekortkomingen als schrijfster had, heeft zij nooit verheeld noch aan zich zelve noch aan anderen. Zij beschouwde dan ook haar auteurswerk als van bijkomende beteekenis in vergelijking tot de sociale daden waaraan het laatste 25-jarige tijdperk van haar leven, vooral onder Kerdijk’s invloed, gewijd was. Zeer belangrijk hiervoor is een aanteekening die zij in 1884 voor zich zelve maakte, waarin zij blijk geeft zich zoo door en door te kennen en de grenzen van haar kunnen ala schrijfster zich ten volle bewust te zijn. Na hetgeen ik de laatste jaren heb gedaan, ligt het voor de hand, dat ik verdienste ga zoeken door middel van mijn pen. Maar hoe? Hierop het antwoord te vinden is zoo gemakkelijk niet. Als letterkundige te gaan poseeren en in dien kring werk te zoeken, wil ik liefst niet, omdat ik nu eenmaal niet tot dien kring behoor. Ik heb nu eenmaal niet van moeder natuur gekregen, dat, wat den kunstenaar maakt. Zelfs in mijn jonge jaren, toen ik mij vaak tot berstens toe vol voelde, heb ik nooit de behoefte gekend om uitdrukking aan mijn gevoelens te XLIB 2 geven. Beproefde Ik het, dan ging ouder het raoeitevol zoeken naar woorden de spanning wijken, de. stemming verbleeken, en wat ik te Voorschijn bracht, was dan zoo mat en kaal, dat het ternauwernood de moeite van het verscheuren waard was. Het klinkt misschien vreemd, maar juist dan, als ik door mijn eigen gewaarwordingen overstelpt was, ging ik zwelgen in de poëzie van een ander, die voelde zooals ik, maar niet, zooals ik „tongue-tied” geboren was. Toch kon ik, en kan ik het niet stellen met deze vatbaarheid mij geschonken om het hooge en schoone alleen maar in mij op te nemen. Ik heb ook mijn scheppingsdrang, zoo goed als de kunstenaar. Het passieve opnemen van het hooge en schoone is mij niet genoeg: ik moet er op mijn beurt iets mee doen, mee vóórtbrengen. Ik moet het brengen aan hen, die het missen. Ik moet maken, dat de menschen iets minder arm aan -en blind voor wezenlijk levensgenot worden. Deze behoefte is in mij zóó sterk, dat ik het een roeping durf noemen. Wil ik er een bewijs van geven? Een paar weken geleden werd mij namens Heldt dank gezegd voor mijn vertaling van Aurora Leigh. w J " > viTOiiug lOU XVIUUIU JUCIgU. Door dit te doen had ik ’t hem en de zijnen mogelijk gemaakt van zoo iets heerlijks te genieten. Door de vreugde, die dat woord mij gaf, voelde ik totaal niets meer van het verdriet, dat Vosmaers afkeuring over mijn werk mij gegeven had. Ik weet dus nu welke richting ik uit moet, wil ik bij mijn werken bevrediging vinden. Maar met die richting alleen ben ik nog niet, waar ik wezen wil. Xu komt het er op aan te doen, wat Dr. Doorenbos mij jaren geleden heeft aanbevolen: allereerst te zoeken naar een punt, waaruit men stralen trekken kan. Dat punt nu meen ik gevonden te hebben. Ik, die Plato meen te verstaan, ik weet heel goed, dat liet wezenlijke niet het materieele is; en ik, die Aurora Leigh vertaalde, zal geen oogenblik beweren, dat de sociale kwestie alleen maar een broodkwestie is, maar toch, misschien omdat ik in een groote stad leef, en met mijn gedachten midden in mijn tijd, voel ik eiken dag dieper, dat zin voor het hooge en schoone niet te wekken is in mensehen, die aan het allerlaagste, stoffelijke gebrek lijden; ik bedoel, dat er in de maatschappij, die ons omgeeft, allereerst een grondslag voor het stoffelijk welzijn van de overgroote meerderheid moet worden gelegd, wil het hooge er niet machteloos en het schoone er niet een snijdende wanklank blijven. Zij zegt het zelve zoo duidelijk. Schrijfster in hoogere beteekenis was zij niet, omdat zij het niet brengen kon tot het geven van oorspronkelijk werk en zich bepalen moest tot het vulgariseeren en populariseeren van de gedachten van anderen, die weerklank vonden in haar eigen ziel en haar eigen hoofd. Zij deed dit laatste intusschen op zoo meesterlijke wijze en verruimde dusdoende den gezichtskring van zoovelen, dat zij daarmede indien zij niet zoo hoog gestaan had, als zij deed ■— ten volle bevredigd zou zijn geweest. Het is dan ook niet gemakkelijk eene verklaring van dit zonderlinge verschijnsel te geven. Ziedaar een vrouw met dichterlijken aanleg, met een moeilijk verworven maar daardoor beter tot haar eigendom gemaakte eenheid in haar geestesleven, met een diep gevoel voor kunst en voor de roeping die de kunst op elk gebied heeft te vervullen in de ontwikkeling der maatschappij, met een niet minder diep besef dat ook dichtersarbeid aan den menschelijken vooruitgang kan medewerken en dat voor hen die dit kunnen, het kunnen een woelen tevens is, en toch met dat al is zij niet in staat dien arbeid zelve te leveren. Ik meen dat de verklaring hierin is te zoeken, dat aan Helene Mercier met al haar aanleg, al haar degelijkheid, al haar kennis en al haar gevoel, de forschheid ontbrak zonder welke men op kunstgebied wel lief, wel aardig, wel toonbaar werk leveren kan, maar wezenlijk groot werk niet. De gave om in forsche lijnen weer te geven wat er hruischte en wat er zong in haar binnenste, was haar niet gegeven. En waar zij zich bewust was, de hoogte der echte kunst niet te kunnen bereiken, niet dat te kunnen voortbrengen wat kunst eerst tot kunst maakt, bepaalde zij zich uit eerbied voor de kunst die zij vereerde, tot het verspreiden van wat anderen, die dat wèl konden, voortgebracht hadden. In deze schijnbare zwakte ligt, voor wie zich de moeite geeft haar te verstaan, een nieuw bewijs van kracht, de kracht zich zelve te kennen en niet te overschatten. Gelijk Cesar, was zij liever de eerste in een dorp .dan de tweede in Rome. Eu in haar dorp was zij de eerste. In beteren, hoogeren vorm dan zij hot deed, kan niet weergegeven worden wat door de beste dichters en schrijvers over of in verhand met de sociale ontwikkeling was voortgebracht. Een lijst te geven van alle boeken die zij omwerkte of vertaalde, van alle opstellen en artikelen die zij schreef, acht ik niet noodig. Die lijst zou ook te lang worden. Het meest beteekenende daarvan komt in deze schets van zelf naar voren. Van den aanvang af, doch met toenemende bewustheid gevoelend dat de moderne mensch en dus ook de moderne vrouw behoort bij te dragen tot den maatschappelijken vooruitgang, voor zoover zijn krachten reiken, was Helene Mercier sterk gekeerd tegen al wat revolutionnair is. Zij kende als leidend tot haar ideaal der synthese van individualisme en socialisme alleen den weg der maatschappelijke hervorming. In 1897 schreef zij aan één harer jongere vriendinnen: „O, wat zou ik dolgraag willen, dat er een ethisch-socialistische partij kwam naast de noodlottige materialistische Troelstra-partij”. Het dogma van den klassenstrijd was haar een gruwel. Niet van toenemende botsingen tusschen de maatschappelijke klassen, maar van toenemend verkeer daartusschen, van toenemend eOcander begrijpen, van groeiende onderlinge waardeering, van opwekking tot wederzijdsche erkenning en waardeering verwachtte zij de blijdere toekomst voor de maatschappij, aan welker vervulling in hoezeer verwijderd tijdperk ook zij niet twijfelde. In haar levensbeschouwing bekleedt de liefde een eerste plaats. Liefde van de medeburgers onderling, maar liefde ook van man en vrouw. In dit opzicht is zij, hoewel voorgangster en wegbereidster der moderne vrouwenbeweging, niet een eigenlijke feministe geweest. Niet minder afkeerig dan van het opzetten der klassen tegen elkander, was zij van het uiteendrijven der seksen. Niet tegen elkaar, ook niet los van elkaar, maar met elkaar behooren mannen en vrouwen aan de voorbereiding eener betere maatschappelijke toekomst te arbeiden. In nauw verband hiermede staat haar opvatting van het kiesrecht der vrouw. Principieel is zij daarvan een voorstandster, gelijk nauwelijks gezegd behoeft te worden. Maar zij is van oordeel dat de vrouwen voorshands anders en beters te doen hebben dan op politieke mondigverklaring aan te dringen. Er valt aan haar maatschappelijken toestand, aan haar opleiding vooral, nog zooveel te verbeteren, dat naar Helene Mercier’s oordeel aan verbetering daarvan in de eerste plaats moet worden gearbeid. De meeste vrouwen zijn nog lang niet in staat zelfstandig het kiesrecht uit te oefenen. Zij missen daartoe het inzicht in de maatschappelijke toestanden, ook in die waarbij zij ten nauwste betrokken zijn. „Wat zou zoo vraagt zij in het jaar 1888 in deze omstandigheden de voorkeur verdienen: de poging om de vrouw het kiesrecht als een onrijpe vrucht in den schoot te werpen, óf de poging om haar tot zelfstandige uitoefening daarvan grondig voor te bereiden gedurende de jaren, waarin de politieke mondigverklaring der vrouw nog geen onafwijsbare eisch is van den tijd”. Die voorbereiding is noodig. De vrouwen die in meerderheid nog onverschillig zijn omtrent het maatschappelijk vraagstuk, moeten tot belangstelling daarin worden gevoerd. Haar gemeenschapszin moet worden aangewakkerd, zij moeten doordringen in de maatschappelijke nooden, de wetten leeren kennen waaraan de vrouw onderworpen is en die toetsen aan de behoeften van den tijd. En dat niet om haar zelfs wille alleen, maar ter bevordering van den maatschappelijken vooruitgang. Als zij zullen hebben leeren inzien wat er geleden wordt door de vrouw, zullen zij haar zedelijken invloed kunnen gebruiken tot verbetering der wetgeving. „Geleden daar ginds op het veld van den handenarbeid, waar voor veel en even deugdelijk werk minder loon wordt betaald aan de vrouw dan aan den man. Geleden in de maatschappij, omdat niet eenzelfde maatstaf van zedelijkheid voor beide geslachten geldt. Geleden in de echtelijke woning, omdat de ruwste, laagste dronkaard heer en meester is zijner gade. Geleden door zoo menige onge huwde heel een levenloos leven lang, omdat zij als meisje niet voldoende of niet overeenkomstig haar aanleg voor den strijd om het bestaan, waarvan geen wet haar ontheft, werd tóegerust”. Slechte wetten toch die het zedelijk gebied raken, wijken eerst voor den drang van hart en geweten der natie. „Tot versterking van dien drang vermag de vrouw, die met haar tijd medeleeft, zooveel! Op eigen en anderer hart en geweten te werken, ziedaar den weg, waarlangs zij, reeds zonder stembiljet, de herziening der wetten, die haar drukken, kan helpen voorbereiden; ziedaar tevens den weg, die haar met gewisheid de verkrijging van het kiesrecht tegenvoert”. Men behoeft deze opvatting nog niet geheel te deelen om haar te kunnen waardeeren. De fout in de redeneering schijnt mij dat Helene Mercier de eischen, aan den nieuwen kiezer gesteld, te hoog schatte en daardoor een moeilijke individueele en sociale voorbereiding voor de vrouw-kiezer noodzakelijk achtte. Overigens zal wel ieder die eenig besef heeft van de krachten die op de maatschappelijke ontwikkeling inwerken, met haar instemmen dat daaronder de zedelijke kracht der sociaal ontwikkelde vrouw van hooge beteekenis is. Volgt uit het oordeel van Helene Mercier over het kiesrecht der vrouw reeds duidelijk genoeg haar drang naar samenwerking tusschen mannen en vrouwen, waarbij de vrouwen vooral den zedelijken invloed vertegenwoordigen; meer dan eenmaal dringt zij op die samenwerking rechtstreeks aan. Zij ziet in den man niet den mededinger en den onderdrukker der vrouw, maar haar medearbeider aan den maatschappelijken vooruitgang. Met instemming één der voorstellingen uit Plato’s Staat weergevend, schrijft zij in Karaktervorming der Vrouw: „Bij de vrouwen vindt men volmaakt dezelfde schakeeringen als bij de mannen ; ook daar, in dezelfde evenredigheid, naturen van goud tot ijzer toe. Hieruit volgt, dat, onmiddellijk op het voor de hoogste ontwikkeling vatbare mannenkarakter, het voor de hoogste ontwikkeling vatbare vrouwenkarakter volgt, en dus de man van zilver eerst de derde plaats inneemt, waaraan op hare beurt de vrouw van zilver zich sluit. Deze voorstelling is, naar ik meen, uit het hart der vrouw zelve gegrepen. Hoe hooger zij staat, hoe krachtiger bij haar de aandrang is, om den hoog ontwikkelden man als haar meerdere te erkennen; hoe inniger hare behoefte aan opzien, aan veneratie is. Maar men wane geen oogenblik, dat zij daarom in eiken man haar meerdere ziet.” Een vrouw die aldus denkt, houdt haar jongere zusters niet van het huwelijk af. Integendeel, zij kent bij ervaring de halfheid van het leven der ongehuwde vrouw/ en zij heeft daaronder geleden. In een even hartelijk als vertrouwelijk schrijven aan een harer jongere vriendinnen, dat mij ter lezing werd afgestaan, spreekt zij daarvan op een zoo bedekte en toch zoo duidelijke wijze, dat men er het nooit volkomen geheeld zijn eener in haar jeugd geslagen wonde uit ziet doorschemeren. Maar ook in hare openbare geschriften komt het uit, dat zij in het huwelijk voor de vrouw het hoogste ziet. „Wanneer mannen de vrouwenkwestie behandelen, doen zij het menigmaal voorkomen, alsof niet alleen deze of gene, maar de ongehuwde vrouw over ’t algemeen, uit vrije keus onvoorwaardelijk het huwelijk heeft afgewezen, om zich ongestoord aan wetenschap of kunst te wijden. Busken Huet niet alzoo. Hij weet wel beter. Hij weet, dat de vrouw tot heden nog altijd in haar warm beminnend hart, in haar behoefte om man en kind hare liefde te wijden, haar best en dierst kleinood ziet.” Maar het behoeft nauwelijks gezégd Helene Mercier ontslaat de gehuwde vrouw zoo min als de ongehuwde van den plicht mede te arbeiden op het breede en met rotsblokken bezaaide veld der maatschappelijke hervorming. Intusschen verlangt zij niet dat alle gehuwde vrouwen zich aan dien arbeid zullen .wijden. In den tijd dat het huwelijk gezegend wordt met kleine kinderen, is het haar taak zich geheel aan deze te geven. Dat zooveel vrouwen uit de arbeidende klasse gedwongen zijn dezen plicht grootendeels te verwaarloozen is, volgens haar, „een maatschappelijk euvel zóó groot dat men niet dan met bezorgdheid de wettelijke pogingen tot beteugeling er van kan gadeslaan; niet alleen omdat deze het kwaad van den voorgrond naar den duisteren achtergrond van het arbeidsveld zullen drijven, maar hoofdzakelijk, omdat zij nieuw voedsel zullen geven aan dat noodlottig beginsel van niet gelijkstelling der seksen, waartoe zooveel van datzelfde uit werken gaan der vrouw des volks moet worden teruggebracht.” Doch als de kinderen grooter zijn, behoort de vrouw, vooral de meer ontwikkelde vrouw uit de welgestelde klasse, zich ook buiten den kring van haar huisgezin met nuttig d.w.z. goed voorbereid maatschappelijk werk bozig te houden. Daardoor zal zij het kind een betere opvoeding geven dan door zich om de maatschappij, hare nooden en hare behoeften niet te bekommeren. „Wil opvoeden zeggen; zich den ganschen dag onafgebroken met een kind bezig te houden ? Wil het niet veeleer zeggen, dat het kind opgroeie in een atmosfeer van blijde opgewektheid, van reinheid, ernst, eenvoud, waarheid en arbeidzaamheid ?” Doch ook werken om den broode, waar het noodig is, behoort de gehuwde vrouw te doen, zoo goed als de ongehuwde, zoo goed ook als de man. „Werken om den broode is een zedelijke weldaad, waar het voor het eten van genadebrood behoedt: is een geestelijke opheffing, waar het ’t eenige middel is om de onstoffelijke schatten deelachtig te worden, die arbeidzaamheid, zelfstandigheid, onafhankelijkheid met zich voeren.” Welnu, gewerkt om den broode heeft Helene Mercier zelve ook. Niet alleen het honorarium voor haar geschriften kon haai niet onverschillig zijn. Ook werk waarbij de verdienste hoofd- niet />yzaak was, heeft zij met blijmoedigheid gedaan. In 1884 in denzelfden tijd waarin blijkens haar eigen boven medegedeelde ontboezeming de behoefte aan sociale daden bij haar levendig wordt – vraagt Mr. Kerdijk namens haar aan den heer Tjeenk Willink of deze haar niet aan vertaalwerk helpen kan. Aan de mededeeling van diens antwoord voegt Kerdijk toe: „Mij kwam in de gedachte de vraag, of het u niet toelacht, ter verkrijging van goede stof voor dagbladartikelen, u op de hoogte te stellen van hetgeen in Duitschland en Engeland in zake kookscholen wordt gedaan naar mijn meening iets van niet gering maatschappelijk belang.” De wenk, haar door Kerdijk gegeven, werd niet alleen niet in den wind geslagen. Haar kennismaking met dit onderwerp en de bestudeering van het vraagstuk van het toebereiden van maaltijden voor werkmansgezinnen tegen prijzen die binnen dezer bereik vallen, leidde haar tot haar eerste sociale daad, de oprichting van de Maatschappij voor Volksgaarkeukens, welke in het najaar van 1886 valt. Natuurlijk is die oprichting door samenwerking met anderen geschied, maar de voorbereiding geschiedde toch door haar. Geen détail was haar daarbij te klein, met groote zorg werd alles door haar berekend, gepast en gemeten, zoodat aan den werkman, die te ver van huis arbeidt om thuis te kunnen gaan eten, een gezond, warm middagmaal kon worden gegeven tegen een binnen zijn bereik liggenden prijs en zonder dat daarbij philanthropie betracht behoefde te worden. In de eerste jaren had zij de voldoening dat deze haar eerste sociale daad met succes bekroond werd; later echter werd dat anders; de beide keukens van de maatschappij gingen achteruit. Het gevolg was dat de maatschappij na een ruim tienjarig bestaan, in 1897 moest worden opgeheven, wilde zij niet aan haar doel om op economischen grond-slag, zonder philanthropie, te worden gedreven, ontrouw worden. Bij het voorleggen van het besluit tot ontbinding werden door het bestuur der maatschappij aan de leden verschillende redenen over de mislukking opgegeven. De meest belangrijke daarvan was wel de concurrentie van de philanthropische keukens van het Leger des Heils en de Toevlucht voor Onbehuisden, die, omdat zij steunen op liefdegaven, goedkooper konden zijn. In een particulier schrijven licht Helene Mercier dat aldus nader toe ; „Waar wij nu twaalf jaren geleden meenden dat de valide werkman te onzent van het gebruik maken van liefdadigheidskeukens afkeerig was, daar zijn wij gaandeweg gaan inzien, dat er op dat, als op zoo menig ander punt een kentering is gekomen in de publieke opinie in arbeiderskringen ; dat aldaar het „door eigen kracht” hoe langer hoe meer plaats maakt voor het „door gemeenschappelijk beleid” en dat, onder den invloed dezer kentering liefdadigheid hoe langer hoe meer wordt beschouwd als een plicht der bourgeoisie tegenover het volk, waarvan het volk het recht heeft gebruik te maken, zoolang het niet bij machte is door middel van zijn weekloon zelf minstens aan de minimum-eischen van een menschwaardig bestaan te voldoen.” Dat de dag waarop de volksgaarkeuken gesloten werd voor Helene Mercier een dag van wreede teleurstelling was, behoeft wel niet gezegd. In een hartelijk schrijven, op dien dag zelf tot haar gericht, geeft de heer Spakler, haar medeoprichter, uitdrukking aan zijn besef van die teleurstelling, op een wijze die haar niet anders dan goed heeft kunnen doen. „Hebben wij” zoo schrijft de heer Spakler o. m. —• „vergeefsch werk gedaan ? Was het beter geweest dat een zoodanig initiatief vóór 10 jaren niet door U' was genomen? Ik voor mij zeg zeer bepaald neen, neen en nog eens neen. Wij hebben goed gewerkt, wij hebben een blik geslagen in toestanden die onbekend zouden zijn gebleven en wij hebben een dikke millioen menschen een gezond middagmaal bezorgd.” Ik ben aldus ongemerkt gekomen bij dat deel van Helene Mercier’s werkzaamheid dat zij zelve als het hoogste en het beste deel heeft gewaardeerd, bij haar sociale daden. Alvorens ik daarmede voortga, moet ik eerst een oogenblik stilstaan bij haar verhouding tot Mr. Kerdijk. Zij heeft dezen omstreeks 1880 leeren kennen. Van omstreeks 1884 af is die kennismaking tot een steeds nauwere vriendschap geworden, die zich uitstrekte tot alle leden van Kerdijk’s gezin. Kerdijk is het geweest die haar den weg naar het sociale werk heeft gewezen en haar daardoor de hoogste voldoening heeft geschonken, die zij gekend heeft. Maar niet alleen daarvoor was zij hem erkentelijk en hechtte zij zich aan hem. Hij was tot zijn tragischen dood toe haar vertrouwde, haar raadsman bij al het lief en leed dat zij bij haar sociaal werk ondervond. In een harer brieven over Kerdijk schrijvende, zegt zij dat hij daarom zulk een steun voor haar was, omdat hij weten- schappelijke ernst en nauwkeurigheid in de bestudeering van sociale onderwerpen paarde aan vrouwelijk gevoel voor hen die onder de hedendaagsche sociale toestanden lijden. Aan een harer vriendinnen schrijft zij na zijn treurigen dood over haar vriendschap met Kerdijk; „Ge hebt zoo goed gevoeld dat men zulk een vriendschap maar ééns in zijn leven sluit.” In een brief aan Kerdijk’s oudste dochter, waarin zij bedankt voor een haar gezonden aandenken aan den verloren vriend, heet het: „Och, het zal gedurende het restje van mijn leven wel blijven gaan, zooals het deze laatste zeven weken gegaan is. Overheerschend zal in mij wel blijven „one fatal remembrance, one sorrow that throws lts black shade alike o’er our joys and our woes”. En bovendien ! vader was zóózeer het middenpunt van den levens- en gedachtenkring, waarin ik mij beweeg, dat er bijna geen dag voorbijgaat, waarop niet iets of iemand tot mij komt, die mij van hem en van de leegte door zijn heengaan veroorzaakt, spreekt, en daardoor vanzelf mijn gedachten terugvoert naar al wat hij gedurende onze twintigjarige vriendschap voor mij geweest is.” Kerdijk stierf in het jaar 1905. Een harer kennissen schreef haar, minder fijngevoelig, aan het einde van dat jaar, „ik hoop dat ge het jaar in vrede zult kunnen laten heengaan”. Dat deed haar pijn en aan die pijn gaf zij in een brief aan een harer liefste jongere vriendinnen uiting Vrede ! met zoo’n diep deernis waardige tragedie ! En heengaan! 1905 gaat voor mij niet heen voordat mijn avondstond tot nacht wordt.” Elk woord dat ik hieraan toevoegde, zou den indruk slechts kunnen verzwakken. Wat Kerdijk voor haar geweest is, spreekt uit het schrijnende leed over zijn verlies. Vandaar dat het onnoodig is daarbij langer stil te staan, maar vandaar ook dat de meest elementaire piëteit gebood in Helene’s levensschets haar eenige en innige vriendschap met Kerdijk niet onbesproken te laten. ïerugkeerende tot haar sociaal werk vermeld ik slechts terloops, dat zij eenigen tijd „De Werkmansbode” het orgaan van het Alg. Ned. Werklieden Verbond corrigeerde en van taalfouten zuiverde. Van heel wat meer beteekenis is hetgeen zij deed op het gebied van den bouw van arbeiderswoningen. De slechte toestand der volkshuisvesting heeft haar zooals uit haar vroegste geschriften blijkt voortdurend bezig gehouden. De stoot om haar sociale droomen ook op dit terrein in sociale daden om te zetten, werd gegeven door een tocht, in 1885 of 1886 onder geleide van Dr. Aletta Jacobs ondernomen in de slechtste stegen en sloppen van de „Jordaan”. Dr. Jacobs die door haar beroep de kelders of krotten kende, welke in die buurt als woningen moesten dienst doen en dit op den huidigen dag nog maar al te veel moeten doen, liet haar op dezen tocht een blik staan in de werkelijkheid met al haar ellende.* Sedert dien tijd liet het woningvraagstuk haar geen rust meer en ging zij aan het overpeinzen hoe althans voorbeelden van verbetering konden worden gegeven. Want dat op dit gebied radicale verbetering zonder hulp van den Staat en initiatief van de gemeente tot de vrome wenschen behoort, heeft zij zich niet verheeld. Het was in het jaar 1893, dat de Volksbond, Vereeniging tegen Drankmisbruik, een onderzoek instelde naar de Amsterdamsche inpandige woningen. Toevallig kwam Helene Mercier in aanraking met hen, die dit onderzoek leidden in de Jordaan, en opnieuw besprak zij met hen de ellende der woningtoestanden en de mogelijkheid om hierin verbetering te brengen. Langzamerhand waren haar eigen denkbeelden hierover helderder geworden en gesteund door de gegevens, die het rapport van den Volksbond haar verstrekte, rijpte haar plan, om in een van de slechtste gedeelten der stad een groep oude woningen en inpandige krotten weg te ruimen, en daarvoor in de plaats een blok frissche, gezonde arbeiderswoningen te plaatsen. Eenmaal dit plan gemaakt, liet zij zich door geen moeilijkheden uit het veld slaan, en hoewel nu ook anderen een werkzaam aandeel in de uitvoering van haar plan kregen, getuigen toch de woningen der Bouwonderneming Jordaan, die in 1896 geopend werden, van de krachtige en geestdriftige wijze, waarop zij haar droomen in daden wist om te zetten. De geschiedenis dezer maatschappij is te vinden in de brochure : Doel en Werken der Bouwonderneming Jordaan. De beteekenis die zij aan dergelijke opruiming van krotten en vervanging door gezonde woningen hechtte, blijkt uit een zeer belangrijken brief dien zij in 1894 aan den heer Spakler schreef, toen deze omtrent het „Jordaan”-plan wankelmoedig was geworden. In dien brief, die door den heer Spakler welwillend werd afgestaan, schrijft zij 0.a.: „Gij zegt, dat de proef die wij gaan nemen, zelfs bij gunstiger resultaat dan wij verwachten, geen navolging op groote schaal onder dezelfde voorwaarden zal vinden. Ik ben dit geheel met U eens en ook eens, dat het doodjammer is, dat er bij deze proef zooveel geld letterlijk weggegooid moet worden, anders gezegd, terecht komt in de porte-monnaie der huiseigenaren. „Maar ik ben niet met u eens, dat die twee bezwaren opwegen tegen het groote voordeel, dat in deze aangelegenheid van een practische proef is te wachten; tegen den stoot, die er door zal gegeven worden aan het groote volksbelang, waarvoor wij beiden zooveel gevoelen. „Ik zend (als we ’t geld niet krijgen) over eenige maanden een brochure de wereld in, inhoudende de gegevens van het tot dusver door ons ingestelde onderzoek. Die brochure zal haar nut hebben, o zeker, maar wat zal dat nut zijn in vergelijking met den indruk, dien het maken zal, als wij over een paar jaar voor den dag komen met een daad, die door de moeite er aan besteed, door het onderzoek er mee gepaard, door de geldelijke offers er aan gebracht, getuigen zal van het zéér groote gewicht dat wij hechten aan het vraagstuk der verbetering van den woningtoestand in de achterbuurten onzer steden. Eén daad is, vind ik, in dergelijk geval meer waard dan honderd brochures. De verbouwing van het blok in kwestie zal (ik geef U dit volmondig toe) op zich zelf niet meer zijn dan een droppel in den oceaan, maar als bedoeling, als middel tot practische. bewijsvoering is ze oneindig meer. Zij zal zijn een steen des aanstoots, een teeken dat besproken en weersproken en overdacht wordt. Zij zal eindelijk, eindelijk eens dwingen tot het maken van een slotsom in deze aangelegenheid, tot het (in wijden kring) antwoord geven op de vraag; Staatshulp of wetsverandering of niet. En ook tot het antwoord op de vraag hoe de kwestie wel en hoe ze niet moet worden aangevat”. Als het bestek het toeliet, zou ik dezen brief in zijn geheel overnemen, want er staat nog zooveel meer interessants in, o.a. over de practische onjuistheid van de opschuivingstheorie inzake het woningvraagstuk. Doch het hier medegedeelde gedeelte is genoeg om te doen zien, hoe klaar en helder Helene Mercier de beteekenis van dergelijke voorbeelden inzag; wat zij wèl en wat zij niet konden geven. Het is bekend genoeg, dat het voorbeeld van de „Jordaan” navolging en weerklank heeft gevonden en dat deze daden op het terrein der volkshuisvesting om Helene Meroier’s eigen woorden te gebruiken meer dan honderd brochures hebben bijgedragen tot de totstandkoming der woningwet. Al heeft deze wet nog lang niet gegeven wat de -wegbereiders en de makers daarvan hebben verwacht, toch geeft zij, als de gemeenten weer in de goede sociale strooming zullen zijn gekomen, de gelegenheid tot het brengen van wezenlijke verbeteringen in de volkshuisvesting. En Helene Mercier behoort tot de eersten hier te lande die op de noodzakelijkheid en de mogelijkheid daarvan, na degelijk onderzoek, de vingers gelegd hebben en die daardoor de totstandkoming der woningwet hebben voorbereid en verzekerd. Haar verdienste op dit gebied is even onmiskenbaar als de voldoening die zij ook van dit deel van haar sociaal werk heeft gehad. Toen de regeering haar in het j aar 1896 het ridderkruis in de Orde van Oranje-Hassau toekende, heeft deze daarbij zeker niet in de eerste plaats gedacht aan de schrijfster maar aan de practische arbeidster op het veld der verbetering van sociale toestanden. Zoo ook heeft Helene Mercier zelve die onderscheiding opgevat en gewaardeerd. Men mag wel aannemen