Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. PR AE-ADVIEZEN OVER A De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk. ’S-GRAYENHAGE MART. NU HOE, 1910. s I 1 | 1406 I « s lepeenigini) voor de Staathuishoudkunde eo de Statistiek. PR AE-ADVIEZEN OVER De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk. ’S-GRAVENHAGK MART. NIJHOFF. 1910. I 3ST H o U D. Blz. Praeadvies yau Mej, A. Polak 1 43 „ „ J. P. de Vooys 44 128 „ „ Mej. Mr. E. C. Tan Dorp 129—181 Praeadvies van Mej. Anna Polak. Het zij mij vergund, mijn beschouwing omtrent de beide gestelde vraagpunten te kleeden in den vorm eener beantwoording van het laatste alleen. Het schijnt mij inderdaad van zeer groot gewicht toe, dat wij ons een oordeel vormen omtrent de houding, door de overheid aan te nemen tegenover den loonarbeid der gehuwde vrouw, omdat dit oordeel indien het door velen, in het bijzonder indien het door de overheid zélve mocht worden gedeeld die houding mede zou kunnen bepalen. De overtuiging die wij ons zelven verworven hebben, en die op weliswaar onnaspeurlijke wijze, maar niettemin zeer wezenlijk medewerkt tot het vormen eener communis opinio op dit punt, kan dus praktische gevolgen hebben voor de gemeenschap. De maatschappelijke beteekenis daarentegen van dien loonarbeid der gehuwde vrouw kunnen wij slechts constateeren. Tegenover dit vraagstuk kunnen wij niet anders staan dan als lijdelijke toeschouwers. Want, hoezeer wij ook, door middel van bovengenoemde overtuiging ten opzichte der door de overheid aan te nemen houding, tenminste wanneer deze ook anderer rechtsovertuiging beïnvloeden en zoodoende in onze wetgeving tot uiting komen mocht, den aard en den omvang van den arbeid der gehuwde vrouw' kunnen veranderen, de maatschappelijke beteekenis van dien arbeid: de gevolgen van dien arbeid voor de gemeenschap, blijven dezelfde, hetzij wij ze heuglijk, hetzij wij ze verderflijk oordeelen. Maar, zal men mij wellicht tegenwerpen: het moge waar zijn, dat ons oordeel over de maatschappelijke beteekenis van den loonarbeid der gehuwde vrouw die beteekenis zelve niet veranderen kan, dat oordeel bepaalt immers juist onze overtuiging omtrent hetgeen in dezen de taak der overheid is: vrij laten of ingrijpen. Kn zoo vormt ons oordeel omtrent die beteekenis toch eigenlijk hier den beslissenden factor. Dit nu komt mij voor, niet zoo te zijn. Onze meening omtrent de maatschappelijke beteekenis van den loonarbeid der gehuwde vrouw is m. i. noch de eenige noch zelfs de belangrijkste der factoren, welke te zamen onze overtuiging opbouwen omtrent de houding, door de overheid tegenover dat vraagstuk aan te nemen. Gaarne wil ik erkennen, dat er quaestiën bestaan, waar wel degelijk de maatschappelijke gevolgen alleen of overwegend de houding der overheid hebben te bepalen; de quaestie van den kinderarbeid bijvoorbeeld. Kinderarbeid, zooals hij, ook ten onzent, voor de wet-Van Houten, en lang vóór de Leerplichtwet, placht voor te komen, met werkdagen van 12, 14i, 16, 17 uur, had èn physiek èn intellectueel zóó ten hemelschreiend schadelijke gevolgen voor de gemeenscha]), dat bijzondere maatregelen der overheid beslist noodzakelijk waren. Over den aard en de uitgestrektheid der beperking kon men van oordeel verschillen, maar dat er moest worden ingegrepen was aan geen twijfel onderhevig; te meer, waar door dat ingrijpen de physiek en intellectueel zoo verderflijke gevolgen nagenoeg geheel konden worden voorkomen. Het economische nadeel dat het gezin leed door liet missen van een deel zijner inkomsten, een nadeel dat na invoering der Leerplichtwet door de gratis verstrekte schoolpantoffels, klompen, kleeren en voeding gedeeltelijk werd gecompenseerd, mocht tegenover zóó groote voordeelen geen gewicht in de schaal leggen; vooral niet, omdat de hulpelooze positie der kleine slachtoffers, die immers geheel aan de ouderlijke, toen nog „vaderlijke” macht onderworpen waren, bescherming der overheid tot een gebiedende plicht maakte. Geheel anders staat het met den arbeid der gehuwde vrouw geschapen. De arbeid, door haar verricht, moet geacht worden te geschieden uit vrijen wil. Mocht men beweren, dat dit feitelijk niet altijd het geval is, omdat de man door ons Burgerlijk Wetboek over allerlei middelen beschikt om haar zoo al niet direct dan toch indirect te dwingen, dan volgt daar toch alleen uit, dat ons B. W. op die punten dringend wijziging behoeft; niet, dat het ééne kwaad: de ongunstige burgerrechtelijke positie der gehuwde vrouw, door middel van een tweede kw'aad: belemmering harer arbeidsvrijheid, zou moeten worden gecorrigeerd. Bovendien ligt buitenhuische loonarbeid der kinderen wèl, der gehuwde vrouw niet in onzen volksaard. Maar vooral: de arbeid der kinderen kan wettelijk geheel verboden worden zonder dat de bedrijven er onoverkomelijk nadeel van ondervinden en zonder dat de gezinnen er door worden geruïneerd. De schadelijke gevolgen dus van dien arbeid kunnen door het ingrijpen der overheid: in casu verbod, geheel voorkomen w'orden. De loonarbeid der gehuwde vrouw daarentegen kan niet verboden worden, zonder dat verschillende bedrijven en tallooze gezinnen te gronde worden gericht. De mogelijke schadelijke gevolgen van dien arbeid kunnen derhalve door het ingrijpen der overheid, dat hier immers niet in een universeel verbod, alleen in een gedeeltelijk verbod of in beperking zou kunnen bestaan, geenszins worden voorkomen. liet lijkt mij juist de groote fout van allen die op ethische gronden (d. w. z. niet, gelijk somtijds de mannelijke vakgenooten, gedreven door concurrentie-vrees) den loonarbeid der gehuwde vrouw willen verboden of beperkt zien, dat zij uitsluitend het oog gevestigd houden op de mogelijke onwenschelijke gevolgen van dien arbeid, en daarop alleen hun verbodsof beperkings-conclusie baseeren. Mij dunkt, dat men, om tot het trekken van zulk een conclusie gerechtigd te zijn, zou belmoren te onderzoeken, 1° of door een dergelijk ingrijpen der overheid de schadelijk geachte mogelijke gevolgen inderdaad zouden verdwijnen of verminderen, bf wel, omgekeerd, zouden verergeren; 2 of er niet andere, eveneens schadelijke of wellicht nog schadelijker gevolgen juist dóór zulk een optreden zouden kunnen ontstaan; en 3° of bedoelde gevolgen niet op een andere wijze dan door arbeidsverbod of -beperking te bestrijden zouden zijn. Wanneer dan het onderzoek zou hebben bewezen, of althans waarschijnlijk zou hebben gemaakt, dat de schadelijke gevolgen inderdaad zouden verdwijnen of verminderen, zonder dat er weder nieuwe even schadelijke of schadelijker gevolgen in het leven werden geroepen, dan maar o'ok dan eerst zou ingrijpen geoorloofd, ja geladen zijn ten minste, want dit is uitteraard de eerste voorwaarde die moet worden vervuld, ten minste wanneer de schadelijke gevolgen ernstig genoeg waren om vrijbeidsbelemmering: een euvel op zichzelf, te rechtvaardigen, en wanneer tevens mocht worden verondersteld, dat zonder zulk een overheids-ingrijpen de bedoelde gevolgen niet te bekampen zouden zijn. Ook dan evenwel zou het ingrijpen der overheid alleen mogen geschieden in hare hoedanigheid van bestuurster, niet in hare hoedanigheid van werkgeefster. Het komt mij voor, dat alle denkbare beroepen in twee categorieën te splitsen zijn: vrije beroepen, waarin gearbeid wordt op eigen initiatief, op eigen verantwoording en voor eigen rekening; en onvrije beroepen, waarin men werkt in opdracht van één of meer werkgevers. Eu deze laatste categorie van beroepen is op hare beurt weder in twee soorten te verdoelen. 1* ambtenaarsbetrekkingen, in dienst van een publiekrechteiijk lichaam; en ioonbetrekkingen, in dienst van één of meer particulieren. Tot dusver zijn ten onzent de „vrije” beroepen nog aan geenerlei beperking onderworpen, tenzij men denke bijv. aan de bepalingen der Drankwet, aan plaatselijke verordeningen op publieke vermakelijkheden dg openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid of de hygiënische belangen der overige burgers het eischen. Of dit altijd zoo blijven zal, is zeer de vraag. In Duiischland ten minste heeft men reeds bij Rijkswet, in vele gemeenten nog verscherpt door plaatselijke verordeningen, den patroonwinkelier gedwongen, zijn zaak na een bepaald uur te sluiten. En dat wij hier te lande nog geen wet op de vervroegde winkelsluiting hebben, vindt vermoedelijk zijn oorzaak hierin, dat men het aan den eenen kant als een onbillijkheid voelt, om de winkels waar de eigenaar tevens de verkooper is te bevoordeelen boven die waar verkocht wordt door gehuurde krachten, terwijl men anderzijds huiverig is, den patroon zonder dat het door het algemeen belang direct wordt geëischt in zijn eigen arbeidsvrijheid te belemmeren, en aldus een nieuw dwang-principe in onze wetgeving op te nemen. Zoo zijn dan op het oogenblik, behoudens in boven aangeduide uitzonderingsgevallen, de „vrije” beroepen ten onzent nog werkelijk vrij. Niemand die er voorloopig aan denkt, de mannelijke of vrouwelijke, gehuwde of ongehuwde artsen, advocaten, industriëelen, landbouwers of -bouwsters op eigen erf. . . in eigen arbeidsvrijheid te beperken. De rechtsgrond voor een dergelijke belemmering ontbreekt m. i. te eenenmale Het opleggen eener dergelijke beperking zou dus willekeur of tirannie der overheid zijn. Resten de beide soorten van onvrije beroepen: de ambtenaarsbetrekkingen en de loonbetrekkingen, van welke laatste nog alleen de industrieele arbeid wettelijk geregeld is. Wat de ambtenaarsbetrekkingen betreft, ofschoon onze Grondwet voorschrijft, dat iedere Nederlander tot iedere landsbediening benoembaar is, worden er toch, om voor de benoeming tot tal van betrekkingen in aanmerking te komen, voorwaarden gesteld. 'Voorwaardcn evenwel, die uitsluitend totvdoel mogen hebben, de voor die speciale landsbediening ongeschikt geachteu te weren, bf, sterker nog, een keur te maken van de in ’t bijzonder geschikt geoordeelden. Het belang van den dienst is de eenige drijfveer, waardoor de overheid-werkgeefster zich mag laten leiden in zake benoeming, en ook ontslag, harer dienaren: de ambtenaren. Zoodra zij zich, hetzij dan bij benoeming hetzij bij ontslag laat leiden door andere drijfveeren, dan handelt zij met willekeur, dau wordt art. 5 onzer Grondwet, bovengenoemd, niet nageleefd, en het principe geschonden van gelijkheid voor de wet voor alle burgers des lands. Een ambtenaren-arbeidscontract, regelende de verhouding tusschen de overheid-werkgeefster en den ambtenaar-werknemer, zou dan ook moeten worden opgetrokken op de basis eener volkomen scheiding tusschen particulier en ambtelijk leven, in dier voege, dat de ambtenaar zijn volle vrijheid zou behouden buiten den dienst, mits hij den dienst niet schaadde, en dat ongevraagd ontslag nimmer zou mogen worden gegeven, indien het door het belang van den dienst niet werd geëischt. Zulk een algemeen geldend ambtenaren-arbeidscontract hebben wij tot dusver nog niet. Wèl, sinds 30 October 1905, een plaatselijke verordening voor de stad Maastricht, van de hand van Jhr. Mr. lluïs de Beerenbroijck. Hier nu zien wij de wonderlijke tegenstrijdigheid, dat, terwijl die verordening uitgaat van het liberale, trouwens m. i. eenig juiste beginsel bovengenoemd, er één artikel in voorkomt, luidende: „de vrouwelijke ambtenaar wordt eervol uit hare betrekking ontslagen met ingang van den dag waarop zij in het huwelijk treedt”. Dezelfde tegenstrijdigheid treft ons in de „Proeve van een Wetsontwerp regelende den rechtstoestand der Burgerlijke Ambtenaren”, door den Bond der Burgerlijke Ambtenaren geconcipieerd. Terwijl ook daar toch de meest volkomen scheiding wordt gemaakt tusschen het ambtelijke en het particuliere leven van den ambtenaar, en ontslag wordt beschouwd als de zwaarste straf (art. 384), wenscht men (art. 4a) de vrouwelijke ambtenaar uit hare betrekking ontslag verleend te zien „met ingang van den dag waarop zij in het huwelijk treedt”. Weliswaar volgt op die zinsnede deze andere: „dit ontslag wordt gelijk gesteld met een ontslag, dat op eigen verzoek is verleend”, aldus aangevende dat zulk een ontslag niet als „oneervol” moet worden beschouwd, maar wèl wreed is de ironie dezer woorden, en wèl duidelijk toonen ze aan, hoe volslagen rechteloos ten onzent de gehuwde vrouw nog is, wie men tegen haar zin een ontslag thuis stuurt, wat voor ieder ander als de zwaarste straf geldt, terwijl dan nog die bejegening welke haar leven omverwerpt en die zij lijdelijk heeft te ondergaan, wordt voorgesteld, als geschied te zijn op haar eigen verzoek! Maar, dit voor ’t oogenblik daargelaten, en afgescheiden van alle gevolgen, het kan dunkt mij niet worden ontkend, dat zoowel in boven- genoemde gemeente-verordeniug als in de „Proeve” niet alleen blijk wordt gegeven van groote onlogischlieid, maar tevens ,op schromelijk onbillijke wijze gemeten wordt met twee maten. Waar toch de overheid in hare hoedanigheid van werkgeefster zich verre houdt van het particuliere leven van den mannelijhen ambtenaar en zich in geenen deele er mede bemoeit of hij 'al dan niet een gezin heeft, en al dan niet dat gezin verzorgt of verwaarloost, daar heeft diezelfde overheid in diezelfde hoedanigheid van werkgeefster zich eveneens verre te houden van het persoonlijk leven harer vrouwelijlcs ambtenaren, en zich evenmin er mede te bemoeien of zij al dan niet een gezin hebben, en al dan niet, of op welke wijze, dat gezin verzorgen of verwaarloozen. Bij aanneming van de stelling: persoonlijk en ambtelijk leven blijven gescheiden, ongevraagd ontslag is alleen gerechtvaardigd in het belang van den dienst, daar zou de eenige beweegreden tot het geven van ongevraagd ontslag aan, evenals tot wering bij sollicitatie yan de gehuwde ambtenare en de ambtenare-moeder deze mogen zijn, dat inderdaad door huwelijk of moederschap de belangen van den dienst worden geschaad. Ik meen te kunnen aantoouen, dat dit niet het geval is. In het algemeen komt het mij voor, dat er omtrent die belangen van den dienst viererlei moet worden in het oog gehouden; in de eerste plaats moeten ze niet te eng en te letterlijk worden opgevat; in de 2e plaats behoort er voor den in het belang van den dienst ontslagen ambtenaar, in welken vorm dan ook, hooger beroep te bestaan; in de 3e plaats mag uitsluitend rekening worden gehouden met reeds feitelijk toegebrachte, niet met hypothetische toekomstige schade; en in de 4° plaats mag de eventneele straf alleen den dader zelf treffen, nooit schuldeloozen mèt hem of ter wille van de analogie hunner omstandigheden. Niet te eng en te letterlijk moeten de belangen van den dienst worden opgevat. Niet alleen het grove plichtverzuim, het feitelijk niet aanwezig zijn tijdens de diensturen, mag gelden als een reden tot ontslag, de krachtens het aanvaarden der benoeming op den benoemde rustende taak behoort ie goeder trouw, d. i. met hart en ziel, met ernst en toewijding, naar de beste krachten van den ambtenaar te worden vervuld. Waar het wederzijdsch contract berust op vrijheid, zal hij iedere staatkundige of godsdienstige overtuiging mogen zijn toegedaan, mits die overtuiging, wat den ouderwijzer betreft althans, geenerlei afbreuk doe aan de strikte neutraliteit van zijn onderwijs. ledere neventaak naast de ambtstaak zal hij ter hand mogen nemen, mits door dien verder afliggenden plicht de naastbijzijnde, de ambtsplicht, in geenen deele worde verzaakt; ook niet zijdelings: door het verminderen van gezondheid, opgewektheid of belangstelling. De overheid-werkgeefster sluite de oogen voor de zedelijke tekortkomingen van haren ambtenaar, totdat die tekortkomingen, door haar inwerking op Hchaams- of geestkracht, een nadeeligen invloed op zijn arbeid beginnen te oefenen, of totdat hij door het openlijk aanstoot geven zijn prestige tegenover de schooljeugd of zijn zedelijk overwicht op zijn ondergeschikten begint te verliezen. Meer dan elders moet op dit netelig gebied van geven en nemen, wikken en wegen aan het persoonlijk inzicht van den werkgever worden overgelaten. Daarom zal ontslag op grond van aan den dienst toegebrachte schade uitsluitend gegeven moge worden nadat alle andere middelen tot verbetering ondeugdelijk gebleken zijn, terwijl den getroffene altijd bij een onpartijdig college of een scheidsgerecht gelegenheid geboden zal moeten worden tot hooger beroep. Het spreekt van zelf, dat dit alles geldt voor de vrouw zoowel als voor den man, evenals ook beide soorten van ambtenaren slechts zullen mogen ontslagen worden uithoofde van het verledene, nooit uit vrees vooi gebeur lijkheden in de toekomst. In de toelichting op het K. Besluit, dat met vernietiging van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen het Kaadsbesluit bekrachtigde, waarbij door de gemeente Veendam een gehuwde onderwijzeres op grond van zwangerschap ontslagen werd, lezen we, „dat hierbij niet uitsluitend de vraag te beantwoorden is of het onderwijs, door de bedoelde omstandigheden waarin de onderwijzeres verkeert, reeds feitelijk geschaad is, maar als grond van beslissing óók kan gelden de overweging dat die omstandigheden naar liet oordeel van het met de beslissing belast gezag, moeten geacht worden een nadeeligen invloed op het onderwijs te zullen oefenen.” Zullen is in dit verband natuurlijk synoniem met kunnen. Het behoeft wel geen betoog, op hoe losse schroeven op deze wijze de toekomst zou worden gesteld, niet alleen van de vrouwelijke, maar ook van den mannelijken ambtenaar, indien bijvoorbeeld bij een sloopende krankheid of bij het optreden van lichaamsgebreken niet langer zou worden afgewacht, of door verdubbelde inspanning en door het inwerking stellen van tot dusver latent gebleven geestkracht de persoon in quaestie in staat zal zijn, zich aan zijne veranderde ongunstiger omstandigheden aan te passen, maar wanneer hij vooraf reeds, op vermoedens van geringere geschiktheid, zijn ontslag krijgt thuisgestuurd, eervol, o zeker! maar eervolheid schaft tot nu toe geen brood. Men moge er dus wel diep van doordrongen zijn, dat ontslag in het belang van den dienst alléén mag gegeven worden nadat de dienst werkelijk reeds geschaad is, niet omdat men veronderstelt, dat hij in de toekomst geschaad zou kunnen worden! Waarop berust overigens die veronderstelling van ongeschiktheid ten opzichte van de ambtenare-moeder en aanstaande moeder? Op een niet aan de werkelijkheid beantwoordende idealiseering van het moederschap. Ongetwijfeld zullen de gedachten der ambtenare aanstaande moeder, zooals van iedere vrouw die in dezelfde omstandigheden verkeert, nu en dan afdwalen naar het wmnder dat gebeuren gaat, dat zoo oud is als de menschheid zelve, en toch voor ieder wie het treft zoo nieuw, als de morgen nieuw is na den nacht. Maar dat iedere minuut van ieder uur van iederen dag van de maanden harer zwangerschap hare gedachten dat mysterie zullen omzweven men vrage er de moeders zelven eens naar, geen koudhartige, maar liefhebbende en zedelijk hoogstaande moeders. Zij zullen zeggen, dat hare bezigheden, haar arbeid, welke die ook zij, de belangen harer omgeving, ook die der andere oudere kinderen want ieder kindje blijft toch het eerste niet —• niet toelateu, aanhoudend te peinzen en te droomen over het zich in haar schoot ontwikkelende leven. En de verstandigen zullen er hijvoegen, dat het eer in het voordeel dan in het nadeel van het groeiende kindje is, wanneer door de gedwongen gedachten-concentratie gedurende de uren van den dienst zijn moeders geest getraind en haar karakter versterkt wordt. Ook na de geboorte zullen moedertjes gedachten wel eens een oogenblik overvliegen naar het kindje thuis, maar ook de gedachten der ambtenaren die géén moeder zijn nemen somtijds de vlucht naar gansch andere sferen dan die van het onmiddellijke werk. Wanneer tot het uitstekend vervullen hunner taak een hart, een geest en een ziel vereischt worden, maagdelijk van al wat niet den dienst betreft, dan zou het amhtenaarswerk moeten geschieden in de kloosters, door monniken en nonnen, die geenerlei verlangens meer koesteren, geenerlei genegenheid meer kennen, en wier persoonlijk leven als een afgesloten rekening achter hen ligt. Wenscht men dit niet, dan is niet anders te verwachten, dan dat evenfeens door den man en door de ongehuwde in school en kantoor op den achtergrond van hun bewustzijn een verborgen last zal worden medegedragen van illusiën en teleurstellingen, geestdrift en verontwaardiging, hoop en vrees. Want ook dezen hebben veelal hun gezinsleven, en ook zij kennen genegenheid, dikwijls zeer sterke en zeer diépe genegenheid; ook zij worden gekweld door alle zorgen en angsten die onafscheidelijk verbonden zijn aan ieder bezit, welks schaduw de onvermijdelijke scheiding is. Hoe sterk dit alles inwerkt op een bepaalden persoon, hangt af van de mate zijner gevoeligheid, en aard en richting zijner verbeeldingskracht. In hoeverre het invloed zal oefenen op de vervulling zijner taak, hangt af van de grootte zijner liefde tot die taak, van zijn wilskracht, plichtbesef en zelfbeheersching. Yan persoonlijke eigenschappen dus, waaromtrent niets in het algemeen en a priori te voorspellen valt. Daarom moet ieder bijzonder geval op zichzelf worden beschouwd, en alvorens men het waagt, op theoretische gronden in anderer leven in te grijpen, bescheiden worden geluisterd naar de lessen der praktijk. En de praktijk leert ons, dat huwelijk en moederschap in geenen deele belemmeringen opleveren voor een behoorlijk vervullen der ambtenarentaak. Dit leeren ons onderzoekingen zoowel in het binnen- als in het buitenland, en zoowel ten opzichte der gehuwde onderwijzeres als der gehuwde ambtenare bij post, telegraaf en telefoon. Wat de laatsten betreft, in 1906 werd door het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid een onderzoek ingesteld in niet minder dan 13 landen, waarvan Oostenrijk alleen geen antwoord zond. De antwoorden der 12 overige landen luidden in hoofdzaak als volgt: In de Britsche koloniën zijn bij den postdienst gehuwde zoowel als ongehuwde vrouwen werkzaam; bij den telegraafdienst nog in het geheel geen vrouwen; bij de rijkstelefoon alleen ongehuwden, terwijl huwelijk aldaar ontslag met zich brengt. ln Duitschland moeten de vrouwelijke klerken bij den Keizerlijken post- en telegraafdienst ongehuwd zijn of weduwe zonder kinderen. De „agents de poste” en de directrices der hulppostkantoren mogen evenwel gehuwd en moeder zijn. In Engeland is bij de 12 000 vast-aangestelden alleen voor de directrices en sub-directrices het huwelijk geoorloofd; bij de 28 000 niet vast-aangestelden is het gehuwd of ongehuwd zijn van geenerlei invloed. ln de Vereenigde Staten worden zoowel gehuwde als ongehuwde vrouwen bij het Rijkspostwezen toegelaten. Telegraaf en telefoon berusten daar in handen van particuliere ondernemers. ln België en in Frankrijk zijn in alle drie takken van dienst gehuwde vrouwen werkzaam. ln Denemarken worden bij den postdienst gehuwde en ongehuwde vrouwen beide aangesteld; bij telegraaf- en telefoondienst worden alleen ongehuwden aange- sleld, maar huwelijk is aldaar geen reden tot ontslag. Ook in Italië en Portugal worden gehuwde vrouwen niet geweerd. – In Spanje neemt de telefoondienst gehuwde zoowel als ongehuwde vrouwen in zich op; het post- en telegraafwezen daarentegen in ’t geheel geen vrouwen. – In Zwitserland worden bij den postdienst waar vrouwen alleen iu lagere betrekkingen worden aangesteld ook gehuwde vrouwen aangenomen; bij den telefoondienst beteekent evenwel huwelijk, bij den telegraafdienst zwangerschap ontslag. ln Noorwegen werden tot 1908 wel bij het post-, niet bij het telegraaf- en telefoonwezen gehuwde vrouwen in dienst gehouden; sinds 1908 echter ook bij deze twee takken van dienst. Behalve iu Zwitserland bij den telegraafdienst vormt dus zwangerschap of moederschap nergens ter wereld een reden tot ontslag. Omtrent de salarisregeling in verband met de plaatsvervanging vóór, tijdens en na de bevalling, gelden in de verschillende landen verschillende regelen. In allen gevalle blijkt evenwel, dat nergens de dienst schade ondervindt van het aanblijven der ambtenare-moeder; ware dit anders, men zou haar ongetwijfeld ten spoedigste wegzenden. Trouwens, het ten onzent 23 October 1907 weder ingetrokken K. B. van 2 Maart 1904 (welk laatst uitgevaardigde K. B. groote kans loopt, op zijn beurt weder te worden ingetrokken), is in de verste verte niet in de pen gegeven door het feit, dat door de gehuwde vrouwelijke ambtenaren de dienst was geschaad. De betrokken minister, deswege ondervraagd, gaf voor zijn handelwijze drie redenen op: in de eerste plaats zou de dienst de gehuwde arabtenare niet altijd en overal ter beschikking hebben en zou overplaatsing de huisvrouw en moeder van man en huisgezin verwijderen; in de tweede plaats kan „eene vrouwelijke ambtenaar, in staat van zwangerschap verkeerende, niet in staat worden geacht, haren dienst.... steeds stipt op tijd aan te vangen, en dezen.... geregeld en naar belmoren waar te nemen”; en in de derde plaats zou zij „in genoemden staat verkeerende niet op hare plaats” (zijn) „op een kantoor, noch voor zichzelve, noch aan de loketten ter bediening van het publiek, noch in de dienstlokalen. . . Op die drie antwoorden zou ik eenvoudig dit willen antwoorden: ad 1: het moet aan man en vrouw samen ter beslissing worden overgelaten, of zij de kans eener tijdelijke scheiding willen loopen; ad 2: daar draagt de zwangere ambteuare zelve de Verantwoording voor; blijkt zij door langdurige of herhaalde ongesteldheid den dienst niet naar belmoren waar te nemen, dan is er reden voor individueel ontslag; ad 3: dat zou niet pleiten voor de moraliteit en de beschaving van mannelijke ambtenaren en publiek, maar gaat alweder niemand anders aan dan de betrokken ambtenare zelve; en ad 1, 2 en 3 te zameu: er blijkt dus uit bet feit dat de argumenten zoo ver gezocht moesten worden ten duidelijkste, dat door de gehuwde ambtenare en de ambtenare-moeder geenszins de dienst was geschaad, hetgeen, zooals wij zagen, de éénige geldige reden is tot het geven van ongevraagd ontslag. Zien wij thans hoe het geschapen staat in de onderwijswereld. In theorie zou men zeggen, dat in het algemeen de getrouwde vrouw die zelve moeder is een hetere opvoedster moet zijn dan de ongehuwde en de nietmoeder. En met deze theorie blijkt in Frankrijk, waar in de „enseignement secondaire” het aantal gehuwde en ongehuwde onderwijzeressen nagenoeg gelijk is, terwijl in de „enseiguement primaire” de gehuwden zelfs de overhand hebben, de praktijk ten volle in overeenstemming te zijn. Zoowel de inspecteurs en inspectrices van het onderwijs, als de directrices der scholen en de ouders, allen geven aan de gehuwde onderwijzeres de voorkeur. Hoezeer men haar daar op prijs stelt blijkt wel hieruit, dat bij bevallingen onbeperkt verlof wordt gegeven, met gedurende 2 maanden vol en verder gedurende 1 maand half traetement, terwijl de zoogende moeder haar kind gedurende den speeltijd in de school voeden kan. Zells is het reeds voorgekomen, dat een inspecteur, die toevallig juist kwam terwijl de onderwijzeres haar moederplichten vervulde, geduldig wachtte met zijn inspectie totdat het kindje voldaan was. Op deze wijze toont, naar het mij voorkomt, een volk waarachtigen eerbied voor het moederschap ! Ook in België wordt een groot percentage der vrouwelijke onderwijskrachten door gehuwden en moeders gevormd, zonder dat iemand er aan denkt, ze te weren. Een gezaghebbende Belgische, Mauie Popelin, schrijft ons, dat naar hare meening een zoo onrechtvaardig en onzedelijk wetsvoorstel nooit aan de Belgische Kamer zal worden voorgelegd. Maar gesteld al, dat de gehuwde vrouwelijke onderwijskracht niet heter is dan de ongehuwde, slechter is zij toch zeker niet. Bij een onderzoek, een vijftal jaren geleden door den heer Ket klaar ten onzent over deze materie ingesteld, bleek, dat noch van de gehuwde onderwijzeres, noch van de onderwijzeres-moeder het onderwijs ook maar de geringste schade ondervond. IJver, toewijding en geschiktheid bleken bij gehuwden en ongehuwden, moeders en niet-moeders gemiddeld op dezelfde hoogte te staan. En van de onderwijzeressen, in de laatste jaren in verschillende gemeenten ontslagen, heeft niemand het ooit gewaagd te beweren, dat het onderwijs minder goed was, of dat de ambtenare haar plicht niet had gedaan. Integendeel, somtijds men herinnert zich de 3 ontslagenen te Rotterdam werd nadrukkelijk verklaard, dat de voor ontslag voorgedragenen voortreffelijke leerkrachten waren. Het waren dan ook niet de personen die men wilde treffen, maar het beginsel dat men wilde doen zegevieren. Er blijkt dus, dat óók voor zoover het het onderwijs betreft, de dienst geenszins geschaad was, zoodat de éénige reden die wering bij sollicitatie of ongevraagd ontslag zou wettigen, ontbrak. Zoodra dit anders mocht worden, zoodra in een speciaal geval de moeder-ambtenaar geen evenwicht kan vinden tusschen hare moederplichten en de plichten van haar ambt, zoodat de laatste verwaarloosd worden, dan, maar ook dan eerst zou het ontslag gerechtvaardigd zijn. Maar ook zulk een noodzakelijkerwijze door de omstandigheden gevorderd ontslag zou altijd slechts persoonlijk, nooit groepsgewijze mogen worden toegekend; de individueele aan den dag getreden ongeschiktheid zou nooit mogen worden gegeneraliseerd. Want de goeden te laten lijden voor de slechten, de sterken voor de zwakken, de bekwamen voor de onbekwamen, is een handelwijze die in het dagelijksch leven wellicht niet altijd te vermijden valt, maar die, zedelijk af keurenswaardig, zeer zeker niet van overheidswege gevolgd mag worden. Alleen in één opzicht ga ik mede met de tegenstanders van de gehuwde vrouw in de school voor de overige ambtenaren geldt dit bezwaar niet —: ten opzichte van het paedagogisch onwenschelijke, dat een onderwijzeres in zichtbaar zwangeren toestand voor de klasse staat. Velen behoeven slechts terug te denken aan eigen schooljaren; ouders, die op dit gebied intimiteit tusschen zichzelf en hun kinderen hebben weten te kweeken, behoeven slechts uit deze beste aller informatie-bronnen te putten, om te weten te komen wat wijsheid 8 h 10-jarige jongens en meisjes door hun schoolmakkers wordt ingegoten; hoe de nieuwelingen zij die zich weerbarstig betoonen het meest en het liefst in zeer onheilige mysteriën worden ingewijd; welke woorden in de dictionnaire worden opgezocht, en welke teekeningen somtijds de ronde doen. Wie van dit pijnlijk onderwerp ook maar eenigennate op de hoogte is, hoeft waarlijk nog geen aanhanger te zijn van de oude poëtische ooievaarsmythe, om het bedenkelijk te achten, dat door een onderwijzeres, in zichtbaar zwangeren toestand uur na uur voor dezelfde klasse staand, de toch al zoo sterk in die richting werkende, maar al te vaak perverse of op school geperverteerde kinderfantasie moedwillig nog sterker geprikkeld wordt. Dit gevaar kan echter worden ondervangen, geenszins door een gedwongen ontslag, maar wel door een gedwongen verlof van bijv. 3 maanden vóór het vermoedelijk tijdstip der bevalling een gedwongen verlof, uitsluitend gebaseerd op het belang van den dienst, in dit geval: de zedelijke belangen onzer schooljeugd. De finaneieele regeling: de beslissing omtrent de kosten der plaatsvervanging, welke geheel door de overheid, geheel door de ambtenare, of hetgeen mij in dit geval het billijkst lijken zou door werkgeefster en werkneemster te zamen gedragen kunnen worden, zou dan van later orde zijn; mits liet piincipe slechts worde aanvaard: geen ontslag voor de gehuwde ambtenare of de ambtenare-moeder; alleen een gedwongen verlof voor de zwangere onderwijzeres. Tot dusver gingen wij van de veronderstelling uit, dat de overheid zich tegenover hare ambtenaren uitsluitend zou gedragen als werkgeefster, en dat het arbeidscontract tusschen haar en hare werknemers, de ambtenaren, zou steunen op de basis van scheiding, tusschen particulier en ambtelijk leven; vrijheid voor den ambtenaar buiten den dienst; het belang van den dienst het eenig criterium, voor benoeming zoowel als vbor ongevraagd ontslag. Wij hebben gezien, dat op die basis'het treden der overheid in het buiten-ambtelijke leven der vrouwelijke ambtenaar, en het haar weren of haar geven van ongevraagd ontslag op andere gronden dan het belang van den dienst, zonder voorbehoud is af te keuren, omdat door een dergelijke handelwijze één der grondslagen van onze hedendaagsche samenleving wordt ondermijnd; gelijkheid voor de wet voor alle burgers des Kijks. Subjectieve opvattingen, feministische of auti-feministische sympathieën noch maatschappelijke idealen mogen in dezen eenig gewicht in de schaal leggen.* Genoemde basis eenmaal aanvaard, lost het geheele vraagstuk zich op in een quaestie van recht. Het is evenwel ook mogelijk, dat de overheid-werkgeefster zich niet gedraagt als werkgeefster, maar, hetzij mede, hetzij uitsluitend, als overheid, als besturend lichaam, dat dan aan de zorg, op hygiënisch zoowel als op zedelijk gebied, voor alle door haar bestuurd wordenden den rechtsgrond zou ontleenen voor het nemen van allerhande maatregelen. Tot die maatregelen zouden dan óók kunnen belmoren: het ingrijpen in het persoonlijk leven harer ambtenaren, en het weren of ongevraagd ontslag geven op andere gronden dan het belang van den dienst: uit ethische of hygiënische overwegingen. Wij hebben in dat geval te onderzoeken: le of een dergelijk ingrijpen der overheid-werkgeefster in het algemeen wenschelijk is; 2e of voor een ingrijpen, als door verschillende Koninklijke en Gemeenteraads-besluiten reeds geschied is, en weldra nog op veel grooter schaal dreigt te geschieden, termen aanwezig zijn; 3e of de overheid-werkgeefster consequent is in de toepassing der beginselen die haar tot ingrijpen nopen; 4e of de gevolgen van dat ingrijpen gunstig of ongunstig zullen zijn. Slagen wij er in, niet om te bewijzen want in dergelijke half juridischeconomische, half ethische vraagstukken valt het mathematisch strikte bewijs zelden of nooit te leveren maar dan toch om aannemelijk !e maken, dat zulk een ingrijpen der overheid-werkgeefster in het algemeen onwenschelijk te achten is; dat er voor dit bijzondere soort van ingrijpen géén termen aanwezig zijn; dat de overheid niet consequent hare eigen beginselen doorvoert; en dat de gevolgen van haar ingrijpen in geenen deele gunstig, in allen deele ongunstig zullen zijn, dan is daarmede wering en ongevraagd ontslag der gehuwde ambtenare en der ambtenare-moeder in alle opzichten en alle richtingen gevonnist. Nu komt het mij in de eerste plaats onwenschelijk voor, dat de overheidwerkgeefster zich op een ander standpunt dan het zuivere standpunt van werkgeefster plaatsen zou. Immers, waar zij tegenover den particulieren ondernemer en degenen die zich in diens dienst bevinden kan optreden als onpartijdig, want buiten en boven de partijen staande, „bestuurster ’, daar is zij tegenover hare ambtenaren zélve „partij” in het geding! Bovendien begeeft zij zich, zoodra zij zich in zake benoeming en ontslag door overwegingen begint te laten leiden die niets uitstaande hebben met het belang van den dienst, op een uiterst gevaarlijke helling, op het glibberige pad van subjectieve opvattingen en idealen, die zij ongetwijfeld even goed als ieder ander gerechtigd is te koesteren, maar die zij evenmin als iemand anders gerechtigd is, hare mede-burgers als de eenig juiste en eenig ware op te dringen. Want dit kneden van anderer leven naar eigen overtuiging, is het moge met de verhevenste bedoelingen geschieden in het wezen der zaak niet anders dan tirannie, en iedere tirannie is uit den booze, hetzij ze geoefend wordt door den verlichten of den bekrompen despoot, door adel of priesterkaste, door ras op ras, door volk op volk, door groep op groep, door sekse op sekse, of door mensch op mensch! Daarenboven, zoolang de subjectieve maatschappelijke idealen der oogeu- blikkelijke overheid tot richtsnoer mogen genomen worden, zullen die opvattingen wisselen bij iedere wisseling der overheidspersonen. Met de ambtenaren wordt dan een kegelspel gespeeld. Duidelijk is dit aan het licht getreden bij de vrouwelijke ambtenaren bij de posterijen en telegrafie. De overheid' van 1901 oordeelde, dat zij ontslagen moesten worden; en zij werden ontslagen. De overheid van 1907 oordeelde, dat zij in dienst moesten blijven; ze herriep het besluit van haar voorgangster, gaf aan die herroeping terugwerkende kracht; de weggezondenen in 1904 konden op nieuw worden aangesteld. Niet onmogelijk zal een volgend K. B. haar weder uit haar betrekking verjagen. Dat zulk een toestand onwenschelijk is, zal wel door niemand geloochend worden. Alleen zal men wellicht tegenwerpen, dat hetzelfde bezwaar: afhankelijkheid van het inzicht der oogenblikkelijke regeering, geldt voor de industriearbeiders; in het algemeen overal, waar de overheid door verbods- of beperkingsbepalingen kan ingrijpen in het economische leven der burgers. Dit bezwaar sterker, wanneer binnen de grenzen der wet door K. Besluiten dikwijls verstrekkende wijzigingen kunnen worden aangebracht; minder sterk, wanneer voor het brengen van verandering wetswijziging uoodzakelijk is bestaat inderdaad. Het is gedeeltelijk te ondervangen, door de regeering te doordringen van het besef harer groote verantwoordelijkheid, zoodat zij zich vrijwillig onthoudt van ingrijpen volgens eigen subjectief inzicht, maar zich laat voorlichten door in politieke richting onderling verschillende deskundigen, en vooral ook, hetgeen tot nu toe nog nimmer geschiedde, hetzij middellijk hetzij onmiddellijk, door de belanghebbenden zelven. Geheel weg te nemen zou het bezwaar alleen zijn door de gansche arbeidswetgeving te laten vervallen, een remedie, oneindig erger nog dan de kwaal, zooals blijkt uit vergelijking van de huidige toestanden op arbeidsgebied met die van een geslacht geleden; al valt niet te ontkennen, dat naast de arbeidswetgeving ook andere invloeden: breedere algemeene ontwikkeling, deugdelijker vakopleiding, krachtiger vakorganisatie, uitgebreider kiesrecht voor mannen, op de arbeidsvoorwaarden voor mannen althans gunstig gewerkt hebben. Maar, omdat hier het nadeel, aan staatsinmenging verbonden, op den koop toe genomen wordt, om erger kwaad: algeheele teugelloosheid op arbeidsgebied, te voorkomen, daarom behoeft datzelfde nadeel nog niet geduld te worden, daar waar het volstrekt niet uoodig is: in de verhouding tusschen de o verheid-werk geefster en hare ambtenaren. Er bestaat toch in meer dan één opzicht een essentieel verschil tusschen de arbeidswetgeving welke den „arbeider” in loondienst heeft te beschermen, en een toekomstig ambtenareu-arbeidscontract, dat de verhouding heeft te regelen tnsschen den „arbeider”-amhtenaar en het publiekrechtelijke lichaam in welks dienst hij zich bevindt. In de eerste plaats verschil in basis. De arbeidswetgeving is in het leven geroepen door misstanden ten gevolge van uitbuiting', het ambtenaren-arbeidscontract is noodzakelijk uithoofde der nog altijd heerschende rechtsonzekerheid. De particuliere ondernemer, hoe humaan hij zich gedragen moge, heeft tot doel-, geldverdienen. Van het streven naar dat doel werden de arbeiders het slachtoffer; en daar zij zei ven onmachtig waren, en voor het meerendeel nog onmachtig zijn om zichzelven te beschermen, heeft de overheid zich van een gedeelte hunner althans het lot aangetrokken. De overheid daarentegen, hoe verheugd zij ook moge zijn wanneer er baten in de schatkist vloeien, heeft geenszins tot doel', geldverdienen-, maar tot taak-, zorgen, dat de door haar werknemers te verrichten arbeid: onderwijs geven, belasting innen, rechtspreken, postdienst waarnemen.... zoo goed mogelijk worde verricht. Hier is dus geen sprake van uitbuiting, maar wèl van rechtsonzekerheid, geboren uit de steeds wisselende inzichten der elkander opvolgende overheidspersonen omtrent hetgeen den ambtenaar wèl en hetgeen hem niet geoorloofd wezen moet. In de tweede plaats, als natuurlijk gevolg van het verschil in basis, is er verschil in doel. Terwijl de arbeidswetgeving den arbeider in particulieren dienst heeft te beschermen tegen uitbuiting van den werkgever, en dus in hoofdzaak zich heeft bezig te houden met de regeling van arbeidstijd, -duur, en -voorwaarden, daar heeft het ambtenaren-arbeidscontract den arbeider in dienst van een publiekrechtelijk lichaam te vrijwaren voor rechtsonzekerheid, en dus de wederzijdsche rechten en verplichtingen te regelen tusschen overheid-werkgeefster en werknemers. En ten slotte bestaat er verschil in den aard der beperking. De arbeidswetgeving verbiedt niet het arbeiden, maar het doen arbeiden. Weliswaar wordt door de wettelijke regeling ook de werk nemer in zijn arbeidsvrijheid beperkt, maar die beperking is juist zooals hij die zelve wenscht. Zoodra dit niet meer het geval is (zooals bijv. met verschillende beperkende bepalingen ten opzichte van vrouwenarbeid), wordt het doel waarmede de arbeidswetgeving in het leven werd geroepen: bescherming van overheidswege voor wie wegens physieke of economische zwakheid zichzelf niet voldoende tegen uitbuiting beschermen kan, voorbij geschoten. Het ambtenaren-arbeids- contract daarentegen beperkt, waar liet den „arbeider” tegen diens zin aan banden legt, diens eigen arbeidsvrijheid. Wanneer nu bij dat aan banden leggen de overheid zich niet uitsluitend zou laten leiden door het belang van den dienst, hetwelk iedere beperking rechtvaardigt en waaromtrent belangrijk meeningverschil bij min of meer deskundigen welhaast niet zal voorkomen, maar door haar persoonlijk, uitteraard sterk van ieders individueele levensopvatting afhankelijk inzicht omtrent het belang van de werknemers en van hunne gezinnen dan Hij ft de rechtspositie dier ambtenaren wankel, en wordt dus het doel waarmede het contract in het leven was geroepen, niet bereikt. Maar zelfs, al wilden wij aaunemeu, dat het voor de o verheid-werkgeefster niet per se af keurenswaardig is, zich door andere overwegingen dan die omtrent het belang van den dienst, iu casu ethische overwegingen, te laten leiden, dan zouden er nog voor het belemmeren der arbeidsvrijheid van de gehuwde ambtenare geen termen aanwezig zijn. Want slechts op drieërlei grond, wij constateerden het reeds, pleegt en behoort in den modernen staat de persoonlijke vrijheid aan banden te worden gelegd: terwille van de openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid der overige burgers; op hygiënische gronden; en, ten slotte, terwille van physieke of economische zwakheid, die, onbekwaam om zichzelf tegen machtsmisbruik en willekeur te vrijwaren, van regeeringswege beschermd moeten worden. Maar geen dezer motieven is hier aanwezig. Noch de openbare orde en zedelijkheid, noch de vrijheid en veiligheid der overige burgers worden bedreigd door het ambtenaarschap der gehuwde vrouw en moeder. De ambtelijke arbeid, hoewel hij zijn nadeelen heeft, gelijk iedere arbeid, werkt niet, zooals sommige industriëele verrichtingen, verwoestend op de gezondheid der arbeidende personen. En evenmin is de gehuwde ambtenare in tegenstelling ook hier met de jeugdige en volwassen industrie-arbeidster een physiek of economisch zwakke, die tegen machtsmisbruik bescherming behoeft. Aangenomen echter alweder, dat er voor een ingrijpen der overheidwerkgeefster in het particuliere, niet ambtelijke leven harer vrouwelijke ambtenaren wel grondige redenen aanwezig zijn, dan rijst de vraag, of zij door alleen deze categorieën van ambtenaren te ontslaan, zonder aan dat ontslag suppletoire bepalingen toe te voegen, wel consequent te werk gaat. En alweder moet het antwoord luiden: neen. Zoodra de overheid de gehuwde ambtenare en de ambtenare-moeder dwingt, hare positie van zelfstandig arbeidende en verdienende op te geven, opdat zij hetgeen naar 2 overheids meening haar aandeel is in het in stand houden van het huiselijk leven en in de opvoeding der kinderen; haar tijd en haar werkkracht, op geen andere wijze bestede, daar rust op die overheid de zedelijke verplichting, ook den gehuwden ambtenaar en den ambtenaar-vader te dwingen, zijn aandeel in het in stand houden van het huiselijk leven en in de opvoeding der kinderen: het geld, inderdaad daaraan ten goede te doen komen. Immers, waar de moeder niet in staat is, haar taak van opvoedster met die van ambtenare te vereenigen, daar kan het opvoedsterswerk gedeeltelijk door anderen worden overgenomen somtijds slechter, soms even goed, soms ook beter dan de moeder het zelve verrichten zou. Waar echter de vader, na het gedwongen ontslag zijner gade de éénige kostwinner, in gebreke blijft zijn salaris te besteden ten behoeve van het gezin, daar ontstaat een leemte, waarin op geenerlei wijze is te voorzien, een tekort dat door niemand zij het ook slechts gedeeltelijk kan worden aangevuld. Daarom behoort de o verheid-werkgeefster wanneer zij zich dan eenmaal hoogst onwenschelijkerwijze gelijk wij zagen op het terrein van het particuliere leven harer werknemers begeeft er zorg voor te dragen, dat door de schuld van den nalatigeu vader zulk een tekort niet kan ontstaan. Aan een bepaling welke de vrouw tegen haar wdl uit haar winstgevende betrekking ontslaat, behoort zij een andere bepaling te paren, die de ontslagene, zoowel ter wille van zichzelf als van hare eventueele kinderen, het recht waarborgt op een gedeelte althans van het salaris van den man. ledere wet of gemeentelijke verordening, waarin de eerste bepaling voorkomt, de tweede ontbreekt, meet ook in dit opzicht met twee maten, terwijl zij tevens naïef openhartig het bewijs levert, dat de zorg der overheid voor de kinderen harer ambtenaren niet zoo héél diep heeft wortel geschoten; niet zóó diep tenminste, dat de vrijheidsbeperking der vrouw er door wordt geëxcuseerd. Laten wij ook alweder deze inconsequentie terzijde, dan nog blijkt een bepaling, die de getrouwde vrouw en moeder terwille van de opvoeding der kinderen in haar vrijheid van beweging en in haar inkomen beperkt, veroordeeling te verdienen; vooreerst, omdat de veronderstelde gunstige gevolgen juist door die beperking zelve zullen achterwege blijven; en 2e omdat andere gevolgen dreigen op te treden, niet door de overheid voorzien en van uitermate bedenkelijk gehalte. Onder de pleitbezorgers van het gedwongen ontslag vinden wij in de voorste rij de fanatieke aanhangers van de leer dat de vrouw in het huisgezin behoort; en die maar niet schijnen te kunnen leereu dat de vrouw niet bestaat, evenmin als de man en hel kind; dat er alleen vrouwe» bestaan, ieder met haar eigen eigenaardigen aanleg, het product van tallooze onnaspeurlijke elkander nu eens aanvullende dan weer tegenwerkende factoren, en ieder met dien eindeloos verschillenden aanleg in eindeloos verschillende omstandigheden geplaatst. leder harer hoort dus daar, waar die bepaalde aanleg in die bepaalde omstandigheden het meeste nut kan stichten zoowel voor de betrokken persoon zelf, als voor haar omgeving en de gemeenschap. Wanneer nu de wenschen en belangen van de betrokkene met die harer omgeving of der gemeenschap niet in overeenstemming zijn of schijnen te zijn tot een onpartijdig oordeel over hetgeen in verband staat met anderer karakter, anderer zieleleven en innerlijke bevrediging is niemand bevoegd! daar is het dunkt mij in een beschaafde maatschappij die op liberale grondslagen berust ieders volwassene onvervreemdbaar zedelijk recht, om zelve te beslissen, wie de offerende, wie de geofferde wezen zal. Niet dat wij in de keuze vanzelfsprekend de juiste hebben te zien. Altruïsme en egoïsme, toewijding en de instinctieve drang tot zelfbehoud zullen om den voorrang strijden, en nu eens zal de eene, dan weer de andere drijfveer de overwinning behalen. Maar dat de beslissing haar door een ander of door anderen uit de hand genomen zou mogen worden, daarvoor bestaat dunkt mij geen enkele rechtsgrond; evenmin als er ook maar de geringste waarborg te geven is, dat de keuze dier anderen een wijzere dan haar eigene wezen zou. Ten overvloede wordt maar al te dikwijls uit het oog verloren, dat wie dwang zaait, bitterheid oogsten zal. De overheid kan de getrouwde vrouw en moeder het verrichten van loonarbeid verbieden; de man kan onder onze vigeerende huwelijkswetgeving zijn gade dwingen tot het materieel verzorgen van huishouden en kinderen, maar geen macht ter wereld zal een in haar rechtvaardigheidsgevoel gekreukte, in een voortdurend haar aanleg wondend gareel gespannen natuur, tot een opgewekte, opwekkende levensgezellin, een verstandige moeder, een warmte uitstralend middelpunt van haar gezin kunnen maken. Daarom kan men uit den aard der zaak wel de subjectieve meening zijn toegedaan, dat de onstoffelijke, vruchtdragende arbeid der huisvrouw een niet hoog genoeg te waardeeren maatschappelijk bezit is; en dat in het algemeen de huiselijke opvoeding der kinderen liever aan de moeder dan aan een vreemde moet worden toevertrouwd. Men kan het in zijn hart onwaarschijnlijk achten, dat lichaams- en geestkracht van de meerderheid 2* der vrouwen toereikend zullen zijn om liet evenwicht te vinden tusschen huitenhuischen en binnenhuisclicn arbeid, en die beide ten volle, volgens de hoogst mogelijke opvatting, tot hun recht te laten komen. Men kan eveneens veronderstellen, dat, ook alweder in het algemeen, de liefde voor den specialen amhtenaarsarheid en het genoegen van het onderwijzen van vreemde kinderen niet zóó sterk zullen zijn, of de heroepstaak zal veelal vrijwillig voor het verzorgen en leiden van eigen kroost worden geruild. Een theoretische veronderstelling, waarmede in óns land althans de praktijk in overeenstemming is. Want de meerderheid der vrouwelijke ambtenaren zien wij bij het aangaan van een huwelijk vrijwillig den beroepsarbeid nederleggen, en niemand die er aan denkt, haar te nopen tot in functie blijven. Maar naast die meerderheid welke bij het aangaan van een huwelijk haar betrekking wenscht op te geven, staat een minderheid die ze wenscht te behouden. Door welke drijfveeren deze vrouwen worden geleid? In hoofdzaak door twee. Yooreerst door de gehechtheid aan haar werk, die evenmin bij allen geloochend als bij de meesten verondersteld mag worden, en die wij óók aantreffen in den ambtenaarsstand, al zal ze uitteraard het veelvuldigst gevonden worden bij de hoogere vrije beroepen, onder de beoefenaarsters van eenigen tak van wetenschap of kunst. Zeer ongetwijfeld leven er naturen, en de laagst georganiseerden zijn dat niet, wier innerlijk wezen zóó sterk, zóó in alle vezelen met haren arbeid is vergroeid, dat het zich losscheuren > van dien arbeid ten koste van een groot gedeelte van haar geluk zou gaan. Ook op dit gebied zijn er meer dingen tusschen hemel en aarde, dan somtijds wel door eenzijdig idealistische wettenmakers wordt gedroomd. En in de tweede, of liever in de eerste en voornaamste plaats worden zij gedreven door financieele noodzakelijkheid. Geen directe broodnood in de meeste gevallen, geen gebrek aan de allerprimitiefste levensbehoeften, zooals het de proletariërvrouw naar fabriek of werkplaats drijft. Maar men verliest uit het oog, dat ambtenaarsgezinnen niet kunnen wonen, zich niet kunnen kleeden en gedragen als paupers. Het leven stelt hun andere eischen. Zij kennen ten gevolge hunner hoogere ontwikkeling ook andere behoeften van kunstzin en geest. Bovendien niet voor hen vloeien de bronnen der gemeentelijke, kerkelijke of particuliere liefdadigheid. Hetgeen in hun woningen geleden wordt, blijft besloten binnen de zwijgende muren. Niets is voor den buitenstaander gemakkelijker dan uit de hoogte te verkondigen, dat het raaterieele nadeel hetwelk een gezin lijdt door het gedwongen ontslag van de vrouw, gedeeltelijke kostwinster, ruimschoots vergoed wordt door het moreele voordeel, dat zij haar tijd, haar werkkracht, haar toewijding en paedagogische talenten alsdan geheel aan huishouden en kinderopvoeding kan doen ten goede komen. Niets goedkooper dan de bewering, dat die derving van verdienste maar denkbeeldig is, aangezien bij afwezigheid der huisvrouw oneindig meer gehuurde hulp van noode wordt, die bij haar thuisblijven zou kunnen worden uitgespaard. Geen geneesmiddel dat veelvuldige!- wordt voorgeschreven dan het gewone panacee van den would-be econoom: hooger salaris voor den man, opdat hij spoediger een gezin kunne „onderhouden”, en de beroepsarbeid der getrouwde vrouw overbodig worde. Maar al deze beschouwingen zijn uitermate weinig steekhoudend. Vooreerst begrijpt ieder, dat door het stijgen van het salaris van den man geenszins gebaat zouden zijn de weduwe, de gescheiden vrouw, de vrouw wier man korter of langer tijd na de huwelijksvoltrekking geestelijk of lichamelijk voor zijn werk ongeschikt wordt, en de vrouw wier man een grooter of kleiner deel van zijn salaris voor gansch andere dingen besteedt dan voor het in naam door hem „onderhouden” gezin. Maar, .al zouden alle vrouwen er profijt van trekken, dan is nog zulk een tractementsverhooging van den man als tegemoetkoming in zijn uitgaven als echtgenoot en vader, zooals ze in de ambtenaarswereld ten onzent nog altijd wordt toegepast, hoewel consequente doorvoering van dit principe praktisch onuitvoerbaar is, m. i. moreel ten strengste te veroordeelen. Steeds uadrukkelijker worde er op aangedrongen, dat zoowel vrouwen- als mannenarbeid naar den maatstaf van de ruilwaarde van dien arbeid, en niet naar den even oubillijken als bedrieglijken maatstaf van de behoefte, d. i. de vermeende behoefte, van den „arbeider” worde gehonoreerd. Dat de buitenshuis arbeidende getrouwde vrouw binnenshuis meer gehuurde hulp van noode heeft, is aan geen twijfel onderhevig. In plaats van een dagmeisje zal zij zich van een volslagen dienstbode moeten voorzien; de wasch zal geheel opgemaakt thuis moeten komen; een huisnaaister zal het verstelwerk op zich moeten nemen. Maar, afgescheiden nog van het feit, dat een ambtenare dikwijls den aanleg en de handigheid mist voor al dergelijke werkzaamheden, waarvoor zij niet is opgeleid en die de meerderheid der vrouwen waarlijk al evenmin als de meerderheid der mannen bij intuïtie kent, komt men in dezen met een paar honderd gulden suppletie ’s jaars al tamelijk ver. Terwijl de verdiensten die het ontslag doet derven 600 , 800 , 1000 gulden, misschien zelfs meer, bedragen. Waarlijk geen kleinigheid in een burgerhuishouden, dikwijls nog belast met de ondersteuning van familieleden, terwijl intusschen gespaard moet worden voor eigen ouden dag, en een kapitaaltje gevormd dat de opleiding der kinderen zal moeten bekostigen.... Met moeders verdienste er bij zal zulk een gezin zich boven water kunnen houden en zullen later wellicht de kinderen stijgen. Neem moeders verdienste weg, en debetrekkelijke aisance zal plaats maken voor neerdrukkende fmancieele bekrompenheid. In de slovende huisvrouw, in een benauwde woning en onder benauwende omstandigheden veel zwaarderen arbeid verrichtend dan ooit te voren in hare ambtelijke betrekking, arbeid die niet met haar aanleg strookt, zal maar al te spoedig de ideale gade en de ideale moeder ondergaan. De lichamelijke verzorging der kinderen, vooral in tijden van ziekte, moet te wenschen overlaten. Van bescheiden ontspanning zal geen sprake kunnen zijn. Er zal niet gespaard kunnen worden voor den ouden dag. De kinderen zullen voor niets ordentelijks kunnen worden opgeleid. Vroolijkheid en veerkracht zullen kwijnen en verdwijnen in de droef bedompte atmosfeer. Het ontbrekende materieele zal er het moreele hebben dood gedrukt! Voorstanders en voorstellers der gedwongen ontslag-bepalingen zondigen door onwetendheid. Hun studeervertrek ligt te ver van de prozaïsche realiteit des levens. Indien de samensteller van zulk een gedwongen-ontslagbepaling die honderden ambtenaars-gezinnen in heden en toekomst op den maatschappelijken ladder doet dalen, en in onbesuisd idealisme voor honderden kinderen den strijd om het bestaan reusachtig verzwaart, dienzelfden maatregel zou moeten toepassen op één enkel gezin dat hij kende, waarvan hij de ontbering kon zien en de zorg kon tasten hij zou de verantwoording niet op zich durven laden. Tegenover den reëelen wreeden nood, en de niet weg te schuiven levenseischen, zouden alle theoretische ethische overwegingen zwijgen! Blijken dus eenorzijds de verwachte gunstige gevolgen van een gedwongen ontslag der gehuwde ambtenare en der ambtenare-moeder achterwege te blijven, andere, niet verwachte, en zeer ongunstige gevolgen zullen wij daarentegen zien optreden, juist in tegenovergestelde richting als door de ontslag-bepalingen wordt beoogd. In de eerste plaats vermindering van het huwelijks-percentage, een euvel waartegen door Mr. Ealkenburg gewaarschuwd wordt in zijn leerzame studie De hwwelijhskansen der vrouwen in Nederland. Na uit statistische bronnen te hebben bewezen, dat, anders dan de gangbare meening luidt, gedurende de laatste 50 jaren de huwelijken in Nederland toenemende in plaats van afnemende zijn, en eerder op vroegeren dan op lateren leeftijd dan voorheen worden gesloten, dat evenwel in de vier grootste steden de huwelijks-frequentie alleen voor de vrouwen onder de 25 jaar stijgende, voor de vrouwen hoven de 25 jaar, waartoe dus grootendeels de zelfstandig arbeidenden te rekenen zijn, dalende is, vraagt de schrijver zich af, waaraan wij dat verschijnsel in de groote steden hebben toe te schrijven. Aan den kritischer blik waarmee de economisch onafhankelijke den man beschouwt? Aan de mindere aantrekkelijkheid van de arbeidende vrouw voor de andere sekse? En hebben wij in die geringere huwelijks-frequentie al dan niet een maatschappelijk gevaar te zien? Mr. Falkenburg geeft op de geopperde vragen zelf gedeeltelijk het antwoord. „Het huwelijk,” lezen wij, „dat voor de vrouw allereerst toekomstverzorging beteekent, en veel minder voldoening van behoefte aan liefde of toegeven aan moederlijk instinct is, wordt alleen onder gunstige omstandigheden do kweekplaats van een gezond geslacht. Wanneer nu dit element van verstandelijke berekening vervalt door het vinden van een levensbetrekking, dan mag men dit zeker geen verschijnsel van verzwakking noemen. Doch wèl zou dit het geval zijn, indien wij moesten ervaren, dat de vrouwen die zich een zelfstandige positie verworven hebben en deze niet aan een huwelijk wenschen op te offeren, behooren tot de flinkste, degelijkste en onafhankelijkste van haar geslacht. Dan zou gevaar dreigen van den kant van hen, die deze vrouwen stellen voor de keuze tusschen het huwelijk en haar beroep. En dan zou iedereen, elke regeering, elke godsdienstige richting bijdragen tot de verzwakking van volk en samenleving, die onder den schijn van heiligen eerbied voor het huwelijk, aan zulke vrouwen dat huwelijk ontzegde. Het bewijs der juistheid van onze laatste stelling is niet te leveren. Haar aan te nemen of te verwerpen is een quaestie van geloof. Aan hare waarheid zijn wij overtuigd, en dientengevolge van den plicht om vrouwen, die een eigen kostwinning hebben, het huwelijk met behoud dier kostwinning mogelijk te maken. Eerst dan zullen deze zelfstandige vrouwen over het aangaan van een huwelijk kunnen beslissen, zonder door geldelijke overwegingen te worden teruggehouden, en daar de meerderheid van dezen zeker niet door de onbeduidendste mannen zullen worden aangetrokken, zal de kans op een aantal huwelijken tusschen ernstige en gelijkwaardige ouders grooter worden; vooral in den middenstand, waar voor de mannen het verdienen van het levensonderhoud voor een gezin steeds moeilijker wordt.” Ik voor mij geloof, dat het grootste gevaar elders ligt dan in een toenemend celibaat onder de arbeidende vrouwen. Waar het gedwongen ontslag de huwende ambtenare met den man dien zij liefheeft tot chronische armoede veroordeelt, dat „liefde, levenslust, gezondheid, kinder-vretende monster” zooals Evolutie het met treffend juiste plastiek heeft genoemd, terwijl toch géén financieel zelfstandige positie en gelukkig ook maar de vrouw tegen liefde en hartstocht pantsert, daar zal, vrees ik, vooral in verband met neo-Malthusiaansche voorbehoedmiddelen, het remedie maar al te vaak worden gezocht in vrije, uit den aard der zaak veelal tijdelijke verbintenissen. Het ligt zeker niet in mijn bedoeling, over Neo-Malthusianisme en vrij huwelijk in het voorbijgaan den staf te breken. Maar, hoe men ook in principe daarover moge oordeelen, het valt niet te ontkennen, dat de mannelijke en zeker de vrouwelijke ambtenaar, op straffe van anders weder uit anderen hoofde ontslag te krijgen, haar vrije verbintenis zorgvuldig zal hebben geheim te houden; en daar de met die geheimhouding onvermijdelijk gepaard gaande knoeierijen niet anders dan demoraliseerend op de karakters kunnen werken, is ook dit laatste niet weg te cijferen resultaat van het gedwongen ontslag der vrouwelijke ambtenaar ten strengste te veroordeelen. Terwijl dus de meeste questiën van maatschappelijken aard hun vóór en hun tegen hebben, zoodat het van het persoonlijk standpunt van den beschouwer afhangt of hij naar de eeue of naar de andere zijde overhelt, blijkt een dwangmaatregel, als reeds in tal van Koninklijke Besluiten, gemeenteraadsbesluiten en plaatselijke verordeningen genomen is, en eerlang ook door eene onzer wetten dreigt te worden voorgeschreven, uitsluitend schaduwzijden te hebben, en geen enkelen lichtkant. Hetzij men uitga van een ambtenaren-arbeidscontract dat op de basis van scheiding tusschen particulier en ambtelijk leven berust, bf van een regeling bij wet of gemeentelijke verordening die niet op deze basis steunt en waarin dus ruimte wordt gelaten voor persoonlijke opvattingen op ethisch gebied der genoemde wet of verordening samenstellende overheid; hetzij men het oog richte op de beweegreden of op de gevolgen, in allen gevalle blijkt zoowel wering der gehuwde ambtenare bij sollicitatie als gedwongen ontslag der vrouwelijke ambtenaar op grond van huwelijk of zwangerschap in alle opzichten af te keuren. Terwijl dus de overheid tegenover hare ambtenaren staat, en m. i. uitsluitend behoort te staan, als werkgeefster, staat zij tegenover alle andere soorten van arbeiders als besturend lichaam, dat aan de verplichting om te zorgen voor alle door haar bestuurd wordende personen den rechtsgrond ontleent, om onder bepaalde omstandigheden in het leven der burgers in te grijpen. Het belemmeren der arbeidsvrijheid van de gehuwde vrouw, werkzaam in één der vrije beroepen, zou evenwel, zooals reeds betoogd werd, louter willekeur zijn. Want géén der drie herhaaldelijk genoemde gronden, waarop in den modernen staat de persoonlijke vrijheid aan banden pleegt en behoort te worden gelegd, is hier aanwezig. Evenmin als door het ambtenaarschap der gehuwde vrouw en moeder worden door haar arbeiden in het eene of andere vrije beroep de openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid der overige burgers bedreigd. Evenmin als de ambtelijke werkt de vrije arbeid verwoestend op de gezondheid der arbeidende personen. En evenmin als de gehuwde ambtenare is de getrouwde „vrije” arbeidster een physiek of economisch zwakke, die tegen machtsmisbruik bescherming behoeft. Yoor het belemmeren der arbeidsvrijheid van de arbeiders in loondienst daarentegen zijn wel termen aanwezig. Hun arbeid toch heeft wel degelijk somtijds een verwoestenden invloed op eigen gezondheid en op de levensvatbaarheid hunner nakomelingschap. Zij zijn wel degelijk somtijds physieke en nagenoeg altijd economisch zwakken, die, onbekwaam om zichzelven tegen machtsmisbruik en willekeur te vrijwaren, van overheidswege beschermd moeten worden. De vraag luidt nu: is het billijk en wenschelijk, dat de overheid van haar recht tot ingrijpen in het economische leven harer burgers ten behoeve der loonarbeiders een bijzonder gebruik maakt indien de bescherming geldt de gehuwde vrouw? Met andere woorden, en concreter geformuleerd: is het billijk en wenschelijk, den loonarbeid der gehuwde vrouw, die in onze vigeerende arbeidswet, enkele uitzonderingsbepalingen daargelaten, slechts in zooverre méér dan die der ongehuwde aan banden wordt gelegd, dat zij gedurende 4 weken na de bevalling buiten de fabriek gehouden wordt, geheel te verbieden of veel sterker dan thans het geval is te beperken? De beantwoording dier vraag hangt, voor zoover het laatste gedeelte: dat omtrent de wenschelijkheid, betreft, af van de beantwoording dezer drie andere: welke zijn de oorzaken van den arbeid in loondienst der gehuwde vrouw'? Kan inmenging der overheid die oorzaken wegnemen? Zoo neen, welke gevolgen hebben wij dan van een dergelijke overheids-inmengiug, bestaande hetzij in beperking hetzij in verbod van dien arbeid, te wachten? De beantwoording der eerste vraag kan kort zijn: Volgens Duitsche statistische gegevens (verzameld door de Inspecteurs van den Arbeid en medegedeeld door Lily Bhaun in „Die Erauenfrage”) werken 71% a 97 % der getrouwde vrouwen aldaar in de industrieele bedrijven door financieele omstandigheden gedwongen. En een ieder die met de arbeidersbevolking hier te lande ook maar eenigermate bekend is, weet, dat ook hier bij ten minste een even groot percentage dezelfde oorzaak te constateeren valt. De Hollandsche getrouwde vrouw eu moeder gaat niet uit neiging naar fabriek of werkplaats. Dat blijkt ten klaarste in die industrieën, waar, door overgang van seizoen-bedrijf in vast-bedrijf, het loon van den huisvader hooger en vooral regelmatiger wordt, en waar wij vanzelf, zonder dwangbepalingen, den arbeid der getrouwde vrouw zien verminderen. Hetzelfde, wellicht in sterkere mate nog, geldt voor den landbouw'. Een hoogst enkele maal moge het voorkomen, dat een vrouw aan liet landbouwwerk de voorkeur geeft boven het huishoudwerk; een enkele maal moge ziekte van den man, verlating van den man, onwil van den man om zijn verdienste aan het gezin ten goede te doen komen, weduwestaat of ongehuwd moederschap der vrouw de oorzaak zijn van haar arbeiden in loondienst, in de overgroote meerderheid der gevallen verdient zij mede, omdat de verdiensten van den huisvader onvoldoende zijn voor de behoeften van het gezin. Tot eentonig wordens toe w'erd deze reden opgegeven, toen in 1902 het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid een aanvullings-onderzoek iustelde op de enquête, door het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond gehouden naar den Yelddienstarbeid der vrouw'en. En daarom concludeert dan ook de heer Heldt in zijn Naschrift op het Rapport dier enquête, dat verbod van den arbeid der gehuwde vrouw, hoe gewenscht dit z. i. op zichzelf zoude zijn in het belang der volksgezondheid en het huiselijk leven, niet kan geschieden, omdat het gezin de verdienste der moeder niet ontberen kan. En volkomen tot dezelfde conclusie komt de Staatscommissie voor den Landbouw, benoemd bij Koninklijk Besluit van 20 Juni 1906, welke in hare Rapporten en Voorstellen betreffende den econoraischen toestand der Landarbeiders schrijft; „Een verbod van allen loonarbeid der gehuwde vrouw en meer in het bijzonder der moeder ware te rechtvaardigen; evenwel zou tegenover het voordeel dat het gezinsleven daaruit zou trekken, geldelijk verlies voor het gezin en, in sommige tijden van het jaar, gevaar voor een tekort aan arbeidskrachten voor den landbouw komen te staan. Dus: zelfs degenen die den loonarbeid der getrouwde vrouw en moeder uiterst onwenschelijk en wettelijke belemmering volkomen gerechtvaardigd achten, durven een verbod niet aan. Inderdaad is de hoofdoorzaak van dien arbeid door een dergelijk ingrijpen der overheid niet weg te nemen. Wel wordt er somtijds beweerd, dat een arbeidsverbod voor een deel der arbeidsters verhooging van het mannenloon ten gevolge beeft, waardoor dan weder de welvaart van het gezin vergroot en loonarbeid voor de gezinsmoeder overbodig worden zou. Doch deze bewering komt mij voor, in alle opzichten onjuist te zijn. Zelts in die industrieën, waar de vrouwen verdreven zijn en vervangen, niet door jonge jongens, maar door volwassen mannen, blijkt loonsverhooging meer niet dan wel voor te komen. Daarbij strekt zich die loonsverhooging nooit uit over alle werklieden in de bedrijven in questie, maar bepaalt zich tot de mannen die in de plaats der uitgestooten vrouwen treden, terwijl dikwijls het aantal van wie gebaat worden kleiner is dan het aantal van wie geschaad worden. Bovendien schijnt het mij toe, dat vrouwen A. B. en C. bitter weinig profijt er van hebben, wanneer van arbeiders D. E. en E., gehuwd met vrouwen G. H. en I. de inkomsten worden verhoogd; terwijl, in het zeer onwaarschijnlijke geval dat de verdreven vrouwen juist de echtgenooten zijn van de verhooging genietende mannen, die loonsverhooging toch altijd belangrijk minder zal bedragen dan de voormalige verdiensten der vrouw. In een gezin, waar vroeger de man ƒ 8,— en de vrouw /5, s weeks verdiende, zal het loon van den man niet stijgen tot ƒ 13, !En daarbij wordt dan nog bovendien uit het oog verloren, dat in de meeste gevallen de verdienste der moeder geheel aan het gezin ten goede komt, terwijl zelfs de plichtgetrouwe mannen iets plegen af te houden voor tabak en een borrel, en de niet-plichtgetrouwen stellig een deel zoo niet de geheele verhooging zullen gebruiken ter vergrooting van hun borrel- en tabakrantsoen. Aan een bepaling welke de gehuwde vrouw het zelve verdienen bemoeilijkt of ónmogelijk maakt, behoort dan ook een andere bepaling te wörden toegevoegd, welke haar het recht waarborgt op een gedeelte althans van het loon van den man. Intusschen, ook mèt zulk een noodzakelijke aanvullingsbepaling kan, wij zagen het, het arbeidsverbod den financieelen toestand van het gezin niet beter en den arbeid der gezinsmoeder dus niet overbodig maken. Wanneer de hoofdoorzaak van dien arbeid ten onzent langs natuurlijken weg wordt opgeheven, d. w. z. wanneer het loon van den man hooger en stabieler wordt, dan zien wij, eveneens langs natuurlijken weg. den vrouwenarbeid verminderen. Wordt daarentegen de oorzaak niet opgeheven, blijft dus de noodzaak tot dien arbeid bestaan, dan bereikt men met een arbeidsverbod in bepaalde industrieën, of in alle takken van industrie, geenszins vermindering of verdwijning, alleen verplaatsing (en verplaatsing ten ongunste, zooals aanstonds blijken zal) van dien arbeid. Wat van een verbod van allen loonarbeid, dat wij evenwel gelukkig voorloopig niet te duchten hebben, de rampzalige gevolgen zouden zijn, valt vooruit nauwelijks te voorzien. Wel valt a priori te veronderstellen, dat, zoolang niet alle wegen gesloten zijn, de arbeid welke in de plaats van den verboden arbeid zal worden verricht, zwaarder, ongezonder en (of) slechter bezoldigd wezen moet. En ook deze theorie blijkt door de praktijk bevestigd te worden. In 1904) heeft het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid een onderzoek ingesteld naar de verdere lotgevallen van een lOtal vrouwen en meisjes, die aan Maastrichtsche aardewerkfabrieken waren ontslagen tengevolge van de nieuw ingestelde verplichte medische keuring. Van die 10 waren 3 gehuwd en 7 ongehuwd. Van de 3 gehuwden, weggezonden wegens zwangerschap, is 1 niet teruggekeerd na de geboorte van het kindje. De 2 andere kwamen wel terug; maar één dezer ging werken op een andere fabriek en verdiende daar minder-, terwijl de tweede 5 maanden lang haar verdienste geheel moest missen, terwijl zij vroeger tot de 7e of 8e maand doorwerkte, een handelwijze welke waarschijnlijk in die nijverheid physiek onwenschelijk was, maar bezwaarlijk onwenschelijker kan geweest zijn dan de uiterste ontbering die zij nu moest lijden. Van de 7 afgekeurde meisjes vonden 6 werk aan andere fabrieken; 1, ander werk aan dezelfde fabriek; werk dat misschien op zichzelf niet zóó ongezond is, maar dat toch ook weder wordt, omdat het stukwerk is, waarmede zij, hoe ze ook jaagt en hare zenuwen spant, toch altijd iets minder verdient dan haar vroegere vaste loon bedroeg. Alle 7 meisjes verdienden na de afkeuring minder. Het loon daalde van 60 tot 52 of 50 ets. per dag; van ƒ6 in de quinzaine tot ƒ4, later tot ƒ 2,50; van ƒ 9 a ƒlO in de quinzaine tot ƒ 7,80 of ƒ 7,20. Ep al die gezinnen belmoren tot de allerarmsten, waar feitelijk geen cent verdienste kan worden gemist. Meestal valt evenwel niet na te gaan, wat er van de uit de fabriek verdreven arbeidster geworden is. Alleen kan men in de overgroote meer- fierheid der gevallen veilig aannemen, dat zij weder opduikt in geldelijk zeer onvoordeelig „los” werk, huisindustrie, vermomde bedelarij, of in het treurigste aller beroepen: openbare, of naarmate ook deze onmogelijk wordt gemaakt verkapte prostitutie. Want ergens blijven moet zij, en voedsel en kleeding en dekking verdienen voor zich en hare kinderen moet zij, zoolang zij niet bezweken is. En al zou slechts door uiterst moeilijk, welhaast onmogelijk in te stellen persoonlijke onderzoekingen te bewijzen zijn, dat ook ten onzent het arbeidsverbod voor de gehuwde fabrieksarbeidster de prostitutie voeden zou, niet te ontkennen valt het, dat prostitutie als beroep vermindert met toenemende welvaart, vermeerdert met toenemende armoede. En hoewel uit toestanden in den vreemde nooit conclusies mogen worden getrokken voor ons eigen land, het geeft toch zeker te denken, dat, naar Bebel meldt, in 1877 te München alléén 203 getrouwde vrouwen uit arbeidersgezinnen als prostituees waren ingeschreven, terwijl, volgens Louis Erank, in één jaar te Parijs alleen 1400 van de 3000 bij de politie ingeschreven vrouwen beslist uit armoede tot openbare prostitutie vervallen waren. De meerderheid dier uit de fabriek verdreven arbeidsters zal evenwel waarschijnlijk tot „los” werk, vermomde bedelarij en huisindustrie haar toevlucht nemen. En wat huisindustrie voor de allerarmsten beteekent, heeft men in den zomer van 1909 te Amsterdam kunnen zien en hooren. Niemand zal durven beweren, dat die arbeid, met zijn veel te langen werkdag, en zijn nachtarbeid; arbeid beoefend in eigen schamele woning, in hetzelfde vertrek waar gewoond, gewasschen, gekookt en geslapen wordt; waar de zieke, de kraamvrouw en de gestorvene ligt; niemand zal durven beweren, dat die arbeid niet véél ongezonder is om van de geringere bezoldiging niet eens te reppen dan de gecontroleerde arbeid in een modern ingerichte fabriek, met behoorlijke stofafzuiging, waschgelegenheid en ventilatie. Wilt den aard harer werkzaamheden en de omstandigheden waaronder zij die verricht betreft, gaat de uit de fabriek verdrevene ten zeerste er op achteruit. Zien wij thans naar de gevolgen harer werkzaamheid. Dc gevolgen die men toeschrijft aan den buitenhuischeu, fabrieks- of landbouwarbeid der getrouwde vrouw zijn in hoofdzaak deze: verwaarloozing van huishouding en huiselijke gezelligheid, in het wild opgroeien der kinderen, en overmatige kindersterfte. Nu zal inderdaad in den regel het huishouden der buitenshuis werkende wouw minder goed verzorgd, de gezelligheid in hare woning geringer en de kinderen minder goed opgevoed zijn de quaestie der kindersterfte laten wij voor het oogenblik rusten dan het geval is daar, waar de moeder zich onverdeeld aan haar huishouden, aan haar man en hare kinderen kan wijden. Maar, afgescheiden nog van het feit, dat in arbeidersgezinnen in den regel weinig geestelijk leven is, weinig ziele-gemeenschap bestaat, en wonderlijke indieu al éénige begrippen over opvoeding heerschen, zullen toch zeker die huishoudens en die kinderen noch moreel noch materieel beter verzorgd worden wanneer de fabrieks- of landbouwarbeid vervangen is door prostitutie, bedelarij, huisindustrie, uit werken gaan, wieden, met negotie loopen, brood of couranten-rondbrengen, „turven , of welken anderen arbeid ook van moeder de vrouw. Immers, verscheiden dier werkzaamheden worden toch ook weder buitenshuis verricht. En waar de moeder wel thuis blijft, omdat zij tabak stript, erwten leest, sigaren maakt, of wascht, daar is de atmosfeer zoo ongezond, de moeder zoo van den ochtend tol den avond koortsachtig bezig, het kamertje zoo overvol met rommel of afval, dat er daar van huiselijke gezelligheid, onderlinge belangstelling en opvoeding der kinderen zeker geen sprake kan zijn. En bovendien is er de financieele toestand slechter, de zorg neerdrukkender, en de ontbering van alles wat het leven draagbaar maakt grooter, dan wanneer diezelfde moeder in een niet al te slecht betalende fabriek arbeidt. Beter dan door in toestanden die zij betreuren doch niet veranderen kan met ruwe hand in te grijpen, zou m. i. de overheid doen door de bezwaren, welke die door geen dwangmaatregelen te wijzigen toestanden onvermijdelijk met zich brengen, zooveel mogelijk t& ondervangen. En dat kan ongetwijfeld het doelmatigst geschieden door middel van de oprichting van openbare, of, voorloopig, door subsidieering van bijzondere Eröbelscholen, van Tehuizen voor schoolgaande kinderen (waar dezen tusschen de schooltijden, na schooltijd tot de thuiskomst der moeder, op de vrije middagen en in de vacanties onder verstandige en liefderijke leiding staan) en van.... crèches. Het vraagstuk van de overgroote kindersterfte, die juist onder de fabrieksbevolking heerschen zou, hebben wij tot dusver buiten beschouwing gelaten. Het is inderdaad een uiterst ingewikkeld vraagstuk, waarin zeker het laatste woord nog lang niet gesproken is. Scherper dan elders nog accentueert zich hier het antagonisme tusschen degenen die overtuigd zijn dat de fabrieksarbeid der moeder de hoofdoorzaak der groote kindersterfte is en daarom met alle kracht moet worden bestreden, en degenen die even diep er van overtuigd zijn, dat de fabrieksarbeid niet de hoofdoorzaak van het verschijnsel vormt, zoodat bestrijding van dien arbeid uit dezen hoofde ongemotiveerd, d.i. ongerechtvaardigd zou zijn, en de kindersterfte eer zou doen toenemen dan verminderen. Beide partijen strijden met cijfers, en het is voor den leek wel haast ondoenlijk om de betrekkelijke waarde dier cijfers te beoordeelen. Wanneer wij lezen dat in de veertiger jaren te Manchester 57 % der kinderen van de arbeidersklasse onder de 5 jaar stierven, en in de landbouwdistricten 32%; wanneer Maux verhaalt dat, toen gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog de Engelsche textiel-industrie ongeveer tot stilstand kwam en onder de arbeiders in het bedrijf vreeselijke ellende en honger woedde, de kindersterfte toch verminderde, dan worden wij geneigd, den fabrieksarbeid toch wel voor een groot gedeelte de schuld te geven. Maar lezen wij dan weder, dat in ’s-Hertugenhosch, waar van de getrouwde vrouwen 123 per duizend in fabrieken werken, de kindersterfte 250,7 %Q bedraagt, tegen slechts 130 %0 (iets meer dan de helft dus) te Stad- Almelo, waar 135 van de duizend vrouwen in fabrieken werkzaam zijn, dan wordt het ons duidelijk, dat dit voor de bevolking zoo uiterst gewichtige vraagstuk van zeer samengestelden aard moet zijn. Dit is zeker, dat abnormaal hooge kindersterfte onder de arbeidersklasse reeds lang bestond vóór de moeders en aanstaande moeders fabrieksarbeid konden verrichten. In 1775, bijna onmiddellijk na de uitvinding der spin- en nog vóór de uitvinding der weefmachine, dus vóór er van grootindustrie nog sprake kou zijn, schrijft Adam Smiïh ; „(Poveity) seems even to be favourable to generation. A half-starved Highland woman frequently bears more than twenty children, while a pampered fine lady is often incapable of hearing any.... But poverty, though it does uot prevent the generation, is extremely unfavourable to the rearing of children.... It is not uncomraon.... in the Highlands of Scotland, for a mother who has borne twenty children not to have two alive” (dat is dus een sterfte van 90%). „Several officers of great experience have assured me, that so far from recruiting their regiment, they have never been able to supply it with drums and fifes from all the soldiers’ children that were born in it This great mortality, however, will everywhere be found chiefly among the children of the common people, who cannot afford to tend them with the same care as those of better station”. Yolgens Adam Smith is de groote oorzaak der overmatige kindersterfte dus armoede. Onderzoekingen, eenige jaren geleden eveneens in Engeland ingesteld, schijnen verband te hebben ontdekt tusschen kindersterfte en ongeletterd heid; in dien zin, dat de sterfte grooter is bij moeders-analphabeten, dan bij de vrouwen die in dezelfde economische verhoudingen leven, maai lezen en schrijven hebben geleerd. En ten onzent schuift de heer E. J. Jonkers, arts, in zijn belangrijk werk „Beschouwingen over de Oorzaken der groote kindersterfte” de schuld dier sterfte geenszins op den fabrieksarbeid der moeder, maar op kunstmatige voeding, armoede en onverstand. Eu nu moge het waar zijn, dat kunstmatige voeding, armoede, onverstand en onwetendheid juist ouder de fabrieksbevolking in hooge mate worden aangetroffen, niet minder waar is liet, dat de drie laatste verschijnselen van dien arbeid wel de oovzcictk, maar nooit het gevolg kunnen zijn. Belemmer dien arbeid en onverstand en onwetendheid blijven op dezelfde hoogte als voorheen; de armoede wordt nijpender. Het eenige dat inderdaad door den fabrieksarbeid veroorzaakt wordt, is de kunstmatige voeding. Maar ook daarin kan geen verbetering worden gebracht door een verbodsbepaling. Want wordt de verboden arbeid door eveneens buitenhuischen arbeid: uit werken of uit „turven gaan, met negotie loopen vervangen, dan blijft toch de onmogelijkheid bestaan om op bepaalde tijden het kindje te komen voeden. Eu bij huisindustrie toeft weliswaar de moeder thuis, maar dan is het nog de vraag, wat voordeeliger voor haar is en waaraan door haar dus de voorkeur zal worden gegeven : aan het directe geldverlies, veroorzaakt door het koopeu der kunstmatige voeding, of aan het indirecte geldverlies, veroorzaakt door het verlies aan tijd, dien de natuurlijke borstvoeding vereischt. Daarenboven is de atmosfeer in de woning waar huisindustrie beoefend wordt ongezond, en de geldelijke toestand, dus ook de voeding der moeder, allertreurigst. Beter dunkt het mij ook hier, dat de overheid het nadeel aan den fabrieksarbeid verbonden tracht te ondervangen, dan dat zij dien arbeid eenvoudigweg verbiedt-, en het euvel der kunstmatige voeding kan in deze kringen der bevolking slechts op eene wijze bestreden worden; door aan de fabrieken crèches te verbinden, waar de medisch goedgekeurde moeders verplicht zijn op gezette tijden hare kinderen te gaan voeden, terwijl den werkgever op zijn beurt de verplichting wordt opgelegd, haar met behoud van loon verlof daartoe te geven. Eesumeerende zien wij dus, dat de hoofdoorzaak van den buitenhuischen loonarbeid der gehuwde vrouw: financieele nooddwang, door geen overheidsingrijpen is op te heffen; zoodat door een partieel arheidsverbod (en van een algeheel arheidsverbod zouden de rampzalige gevolgen niet te overzien zijn!) geenszins de huisvrouw en moeder aan het gezin zou worden teruggegeven, maar de verboden werkzaamheden zouden worden vervangen door zwaarderen, ongezonder, somtijds onzedelijken en tevens veelal slechter betaalden arbeid. Verhad van loonarbeid voor de gehuwde vrouw moet dus uiterst onwenschelijk worden geacht. Eest de vraag omtrent de rechtvaardigheid van een dergelijk verbod; een vraag, die zeker onder de tegenwoordige omstandigheden en hier te lande overbodig heeten mag; maar welker beantwoording zooal voorloopig geen praktische dan toch theoretische waarde heeft. De beteekenis van de vraag is deze: nemen wij voor een oogenblik aan, dat de gehuwde vrouw uit den arbeidersstand om andere redenen dan geldelijken nooddwang buitenhuischen loonarbeid verrichtte, zoodat de boven geschetste noodlottige gevolgen harer loonderving niet te duchten waren, zou dan de overheid het recht hebben, uit ethische overwegingen dien arbeid te verbieden? En ook dan moet het antwoord m. i. luiden: neen! Evenals de vrouwen uit de hoogere kringen onzer samenleving heeft ook de vrouw uit den arbeidersstand m. i. het onvervreemdbaar zedelijk recht, in overleg met haar echtgenoot haar leven in te richten zooals het volgens hun beider meening het best is voor hun gezamenlijk gezin. Belemmering harer, evenals ieders, arbeidsvrijheid is alleen gerechtvaardigd, wanneer de openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid der overige burgers of de algemeene volksgezondheid het eischen. De „ideëele” belangen van het gezin vormen in mijn schatting een te eenenmale onvoldoenden rechtsgrond voor het belemmeren der arbeidsvrijheid; dubbel, zoolang de wet de kinderen alleen tegen zeer ernstige mishandeling en verwaarloozing der ouders beveiligt; en, behoudens gevallen van grove buitensporigheid, vrouw en kinderen onbeschermd aan de willekeur van hun man en vader overgeeft. Tot dusver gingen wij van de veronderstelling uit, dat de belemmering van overheidswege van de arbeidsvrijheid der gehuwde loonarbeidster zou bestaan in een absoluut arbeidsm-iW. Wij hebben gezien, dat zulk een verbod, zelfs indien het zich zou beperken tot de nijverheidsbedrijven alléén ten zeerste onwenschelijk moet worden geacht, daar het de oor- 3 zaken van dien arbeid niet vermag op te heffen, dus slechts verplaatsing, geen verdwijning, en wel verplaatsing ten bngunste ten gevolge zou hebben, waardoor de hygiënische en economische, somtijds bovendien de zedelijke toestand van de betrokken arbeidsters en hare gezinnen niet beter maar slechter worden zou. Eest de vraag, of een gedeeltelijk arbeidsverbod of &xheiAsbeperking wellicht gunstiger gevolgen hebben zou. Een gedeeltelijk arbeid d. w. z. voor eenige weken na, wellicht ook vóór de bevalling; en, hetzij voorwaardelijk, hetzij on voorwaardelijk, in die industrieën, waar giftige stoffen worden verwerkt. En daarnaast: arbeids beperking in duur zoowel als in tijd. Mij dunkt, dat voor een arbeidsverbod na de bevalling veel te zeggen valt. Over de quaestie hoe lang zulk een verbod zou moeten duren, kunnen de meeningen verschillen, maar omtrent het feit dat er rust moet zijn, dat het nadeelig moet worden geacht, wanneer de kraamvrouw 7 of 8, somtijds zelfs 2 of 3 dagen na haar bevalling weer aan het werk gaat, daarover kan wel nauwelijks verschil van meening bestaan. De rechtsgrond die voor het belemmeren van de arbeidsvrijheid der gehuwde loonarbeidster in den regel ontbreekt, is hier aanwezig. De onvoldoende rust werkt zoo nadeelig op de gezondheid der kraamvrouw, en, daardoor, tevens op de gezondheid van den zuigeling en op die der eventueele latere kinderen, dat dwingend ingrijpen der wet in het belang der volksgezondheid gerechtvaardigd en zelfs geboden is. Want dat de average-arheidster zou te bewegen zijn tot vrijwillig derven van loon, en de average-werkgever tot het vrijwillig missen van ééne zijner arbeidskrachten, mag ondenkbaar worden genoemd. Onze Arbeidswet van 1889 bevat dan ook reeds een arbeidsverbod voorde gehuwde fabrieksarbeidster binnen 4 weken na hare bevalling, een verbod, dat m. i. doeltreffender zou zijn, indien het niet voor alle arbeidsters en alle industrieën even lang ware gemaakt, maar afhankelijk ware gesteld van de uitkomsten van individueele medische onderzoekingen. Meer nog schijnt mij liet rekening houden met het. medisch onderzoek gewenscht bij een eventueel toekomstig arbeidsverbod gedurende eenige weken vóór de bevalling. Immers lang niet iedere arbeidssoort schijnt voor de aanstaande moeder nadeelig te zijn, al plegen in verschillende streken van ons land de fabrikanten hun arbeidsters in de se,5e, 6' of 7e maand harer zwangerschap weg te zenden, en werk mee naar huis te geven; koffieboonen uitzoeken, noppen, stoelen matten, ansjovis koppen en doppen, bollen schoonmaken, knoopen maken, parapluies naaien, stukwerk naaien voor winkels en modisten, garnalen pellen, enz. Waarom dergelijke slecht betaalde werkzaamheden in eigen, veelal onhygiënische woning, gedurende een ongecontroleerd langen werkdag verricht, de zwangere minder zullen schaden dan het gewone fabriekswerk, zal zeker velen met mij een raadsel zijn. Zeker is het, dat bijv. in de steendistricten aan den Hollandschen IJsel zoowel door doktoren als door vroedvrouwen wordt verklaard, dat bij vrouwen die tot de laatste dagen voor hare bevalling blijven dóórwerken, verlossing en kraambed normaal verloopen. En toen in 1904 aan den Bond van vrouwelijke Verloskundigen in Nederland door het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid de vraag werd voorgelegd, of zij art. 71 van het voor-ontwerp der toenmaals aangekondigde nieuwe Arbeidswet, bepalende dat ook binnen 4 weken voor de bevalling alle fabrieksarbeid zou worden verboden, goed- of afkeurden, antwoordde de Bond: „Onze ondervinding leert, dat de zwangere vrouw zich het beste gevoelt, en ook de baring daarvan geen nadeelige gevolgen oplevert, zoo zij maar hare gewone werkzaamheden blijft doen tot het normale einde harer zwangerschap.” Alvorens dus ook weder in dit opzicht de wet dwingend optreedt, zou nogmaals èn bij doktoren èn bij vroedvrouwen een gespecificeerd onderzoek moeten worden ingesteld, om te geraken tot een zuiver oordeel, waar het arbeidsverbod noodzakelijk, en waar het overbodig, dus schadelijk moet worden geacht. Maar dit is zeker: ieder arbeidsverbod, zoowel na als voor de bevalling is m. i. uit den booze, wanneer niet tezelfdertijd aan de arbeidster een vergoeding voor loonderving gewaarborgd wordt. Arbeidsverbod zonder méér, d. i. derving van verdienste juist in een tijd dat het gezin buitengewone onkosten te dragen heeft, is, hoe goed ook bedoeld, een wreedheid, en veroorzaakt precies het tegenovergestelde van hetgeen met den maatregel werd beoogd. Men neme kennis van de twee brochures, in de jaren 1905 en 1906 door het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid in het licht gegeven: „Wenschelijkheid en Werkelijkheid, een bijdrage tot de kennis van het leven der arbeidster-moeder”, en „Wat doet Nederland voor zijne arbeidsterskraam vrouwen ?” beide nog van de hand van Marie Jungius. Daaruit kan men leeren, dat bij hoogstens 10% der arbeidersgezinnen het loonverlies der moeder gedurende 4 weken na de bevalling niet schaadt, doordat man en vrouw in de gelegenheid waren, vooruit een sommetje te sparen. Maar in de overige, d. i. dus 90% der gevallen, kan, hetzij tengevolge der lage verdienste, hetzij door drankmisbruik van den man, niet gespaard, en het weekloon dus volstrekt niet gemist worden. Dat zijn de gezinnen, waar de vrouw tracht de wet te ontduiken en vóór de 4 weken om zijn 3* naar de fabriek terug te keeren; of waar zij, iudien die list haar niet gelukt, op andere wijze tracht bij te verdienen. Een vroedvrouw schrijft: „In de meeste werkmansgezinnen bestaat geen kans van sparen, is van sparen geen sprake; zoo mogelijk zoeken zij anderen bezoldigden arbeid, als schoonmaakster of naaister, het nog ongezondere schoenboorwerk dat in voortdurend zittende en voorovergebogen houding moet geschieden, niet zelden alweer 3 a 4 dagen na de bevalling, groenten,schoonmaken, breien, enz/’ En een andere : „Ik heb kraamvrouwen met den 2™ en 3en dag weer aan het wasschen gezien, nacht op nacht zitten naaien voor winkels. Ei' zijn evenwel ook streken, waar geen tijdelijke verdienste te vinden is; evenals er vrouwen leven, wier handen verkeerd staan voor iederen arbeid, behalve voor de sinds baar kinderjaren verrichte fabriekswerkzaambeden. In die gezinnen heerscbt in zulke tijden zwarte armoede. Bij den winkelier wordt schuld gemaakt. Soms kan de kraamvrouw niemand krijgen om haar op te passen. „De verpleging van die vrouwen is dan ook zeer treurig”, zegt een vroedvrouw in „Wenschelijkheid en Werkelijkheid”. En ongetwijfeld zijn ze waar, Ma rif, Jungius’ woorden: „alleen de kraamvrouw zelve zoude ons kunnen vertellen wat erger is, te vroege arbeid, of te drukkende zorg.” Het mag dus zeker wel een onafwijsbare noodzakelijkheid worden genoemd, dat aan de kwaamvrouw, wie de wet rust heeft willen verschaffen, die rust ook inderdaad gewaarborgd wordt door haar een uitkeering te verstrekken, ten minste gelijk aan het door haar te derven loon. Aan de vrije verzekering blijkt deze zorg niet te kunnen worden overgelaten. De overgronte meerderheid der bestaande ziekenfondsen toch verzekeren juist voor bevalling en de gevolgen daarvan niet, terwijl van de betrekkelijk weinige speciale kraamvrouwenfondsen de meeste alleen een som in eens uitkeeren ter bestrijding van of tegemoetkoming in de onkosten der bevalling, zonder dat verder loonsvergoeding beoogd is, en slechts een 20-tal het ontbeerde loon inderdaad uitkeeren (althans uitkeerden in 1905). Wellicht ware door ruime regeeringssubsidies in dezen toestand verbetering te brengen; maar daardoor wordt toch het bezwaar niet weggenomen, dat op deze wijze alleen geholpen worden wie in staat zijn zich, zij ’t voor een gedeelte, ook zelve te helpen, diegenen die zich de betrekkelijke weelde van drie verzekeringen (voor begrafenis, ziekte en kraam) kunnen veroorloven. Verplichte verzekering lijkt mij nog veel minder gewenscht. Yooreerst dunkt het mij uitermate onbillijk, om in dit geval den werkgever te laten medebetalen, terwijl bovendien zulk een dwangmaatregel waarschijnlijk niet anders ten gevolge zou hebben dan dat geen enkele werkgever meer gehuwde vrouwen in dienst nam of hield. En ook de vrouwen zelven mag men m. i. dezen last niet op de schouders laden, afgescheiden van de omstandigheid dat de meerderheid harer hem niet zou vermogen te dragen. De rechtsgrond die voor het belasten der onderwijzeres bestaat, ontbreekt dunkt mij hier geheel. De onderwijzeres toch moet in de maanden, aan hare bevalling voorafgaande, ongeschikt voor haar taak worden geacht. Zij weet wanneer het gedwongen verlof, 3 maanden vóór de bevalling, wettelijk is vastgesteld, dat de overheid-werkgeefster aldus oordeelt, en heeft zich vrijwillig in dien haar voor hare taak ongeschikt makenden toestand begeven. Onder zulke omstandigheden is het m. i. niet meer dan billijk, dat de tijdelijk ongeschikte werkkracht, die toch in dienst gehouden wordt, de schade, door die tijdelijke ongeschiktheid veroorzaakt, gedeeltelijk mededraagt. Bij de fabrieksarbeidster daarentegen is van ongeschiktheid geen sprake. Het werk lijdt in geenen deele schade er van, wanneer een vrouw een 14 dagen nadat zij moeder werd het weder verricht. Geenszins dan ook ter wille van het werk, maar ter wille van haar eigen gezondheid en die van haar zuigeling en eventueele toekomstige kinderen, in het belang der gemeenschap dus, wordt haar de arbeid verboden. En nu gaat het toch niet aan, dat de overheid zeggen zou: „niettegenstaande gij zoudt kunnen, zoudt willen, en, tot onderhoud van uzelve en uwe kinderen ook noodzakelijk zoudt moeten werken, verbied ik, overheid, hetu; derft gij daardoor loon, ge moet maar zien dat ge er komt.” Mij dunkt, dat de onvermijdelijke consequentie van een arbeidsverbod voor de loonarbeidster na of vóór de bevalling wezen moet: vergoeding van regeeringswege van het aldus ontbeerde loon. Meent omgekeerd de overheid, de benoodigde som voor dat doeleinde niet te kunnen besteden, dan moest m. i., als natuurlijk gevolg daarvan, de maatregel welks kosten niet kunnen bestreden worden niet worden uitgevoerd, m. a. w. zoolang moest het arbeidsverbod, hoe wenschelijk ook op zichzelf, niet worden gehandhaafd. Wat de tweede arbeidsbeperking: in industrieën waar giftige stoffen worden verwerkt betreft, het is ongetwijfeld pijnlijk om te bedenken, dat vele onzer gebruiksvoorwerpen schuld zijn aan het verwoesten der weefsels en het aantasten der organen van degenen die er aan gearbeid hebben. En het radicaalste middel ware zeker wel, elke zoodanige nijverheid te verbieden. Maar aangezien daardoor niet alleen honderden werkgevers, maar ook duizenden werknemers buiten werk zouden komen en het nationale industrieele arbeidsveld belangrijk zou worden verkleind, met alle gevolgen van dien; werkloosheid, loonsverlaging, armoede...,, kan dat radicale middel ónmogelijk worden toegepast. Is het dan wenschelijk, dat, waar een algeheel verbod tot de onmogelijkheden behoort, de arbeid der vrouw, respectievelijk der gehuwde vrouw, in die industrieën worde verboden of beperkt? Velen beweren van ja, op de oude gronden, dat het vrouwelijk organisme vatbaarder zou zijn, en tevens op jeugdiger leeftijd vatbaar, voor den invloed van sommige vergiften, met name voor kwik- en loodvergiftiging, dan het mannelijk organisme; en vooral, dat haar ziek-zijn nootlottiger gevolgen heeft voor het toekomstig geslacht dan het zijne. Dit is evenwel voorzoo ver loodvergiftiging betreft, (of ook omtrent kwik vergiftiging dergelijke proefnemingen zijn gedaan, is mij onbekend), gebleken op een vergissing te berusten. Merkwaardige gevallen omtrent den invloed van loodvergiftiging meldt reeds de heer Constanïin Paul in de ArcAives générales de Médecine van 1860; gevallen, waaralleen de vader, niet de moeder, aan loodziekte leed, terwijl toch de gewone gevolgen; miskramen, dood geboren, aan stuipen lijdende, of voor het voltooien van het derde levensjaar stervende kinderen niet achterwege bleven. Latere onderzoekingen hebben dit aanvankelijke resultaat bevestigd en versterkt, en dus overtuigend bewezen, dat loodziekte, hetzij bij de moeder, hetzij bij den vader, ten opzichte der nakomelingschap volkomen dezelfde noodlottige gevolgen heeft. Wel is in zeker opzicht ziekte van de moeder gevaarlijker, wegens den innigen saraenhang van het embryo met het moeder-organisme; want wanneer dit gezond was op het oogenblik der conceptie, doch aangetast wordt gedurende de maanden der zwangerschap, dan zal dit in welke mate en in welken vorm kan uit den aard der zaak slechts de deskundige uitmaken niet kunnen nalaten, invloed te oefenen op de zich ontwikkelende vrucht. Maar in een ander opzicht is ziekte van den man weer verderflijker, in zooverre, behalve hijzelf en zijn kinderen, ook de moeder, ten gevolge van herhaalde miskramen, ontijdige bevallingen en moeilijke verlossingen van kinderen met een waterhoofd, slachtoffer der intoxicatie wordt, terwijl bij ziekte der vrouw de gevolgen zich beperken tot moeder en kind. Inderdaad is de eenige weg, waarop afdoende verbetering kan worden verkregen; ijverig te zoeken naar minder giftige of geheel onschadelijke surrogaten, die de giftige stof zouden kunnen vervangen, en telkenmale, dat zulk een onscliadelijke stof of verbinding nagenoeg denzelfden dienst blijkt te bewijzen als een giftige, het gebruik van deze laatste te verbieden. Beide handelingen liggen m. i. op den weg der overheid, en deze heeft reeds metterdaad getoond, dien weg te willen bewandelen, eenerzijds door de benoeming der commissie tot voorbereiding eener prijsvraag voor een middel om bet slijpen van diamanten mogelijk te maken zonder gebruik van een giftig doppenmateriaal, en door subsidieering der onderzoekingen naar loodvrije glazuren voor onze Nederlandsche aardsoorten; anderzijds, door het voorstellen en aannemen van onze Phosphorwet. Op dezen weg zou met grooten ijver moeten worden voortgeschreden. Intusschen – zoolang nog niet alle giftige stoffen door onscliadelijke surrogaten vervangen zijn, zou ik in die industrieën, welke volgens het oordeel van verschillende onpartijdige zoowel vrouwelijke als mannelijke geneeskundigen voor het vrouwelijk organisme beslist scbadelijker zijn dan voor het mannelijk organisme, en waar bovendien de invloed van ziekte der moeder op het toekomstig geslacht inderdaad grooter is dan van ziekte van den vader, de vrouw willen weren; hetzij altijd, hetzij na haar huwelijk, hetzij alleen in tijden van zwangerschap, één en ander vast te stellen in overleg met verschillende onpartijdige medische specialiteiten. Eest ten slotte de derde bijzondere arbeidsbeperking: kortere arbeidsduur, andere uren die haar arbeid indijken, voorschriften omtrent bijzondere rusttijden.... zooals bijv. het voorontwerp der Arbeidswet-KüYPER een artikel inhield, dat de arbeid der gehuwde vrouw Zaterdags niet langer dan 8 uren mocht bedragen en niet later dan s middags om 3 uur geëindigd mocht zijn. Al dergelijke beperkingsbepalingen nu brengen een bijzonder gevaar meê: ze maken de beschermde persoon tot een minder begeerlijke arbeidskracht. Daar zijn bedrijven, waar de vrouwelijke arbeidskracht, als uitermate geschikt, hoogst ongaarne gemist zou worden. Aldaar zal de werkgever zicli ongetwijfeld velerlei moeite en onkosten getioosten, eer hij er toe overgaat, den dunneren, vluggeren vrouwenvinger door de loggere mannenhand te vervangen. Er zijn echter ook industrieën, waarvoor de vrouw geenerlei bijzondere geschiktheid vertoont, maar waar men haar gaarne gebruikt terwille van haar grootere nauwkeurigheid, haar minder onderhevig zijn aan sterken drank, of uit andere dergelijke niet al te zwaar tellende overwegingen. Daar zal de tegenzin om haar weg te zenden zich reeds minder sterk doen gevoelen. En ten slotte is er de groote meerderheid der industrieele ondernemingen, waar de vrouw uitsluitend wordt gebruikt als goedkoopere werkkracht, zoodat aanstonds wanneer door bijzondere voorschriften of een te korten arbeidsdag het voordeel voor den werkgever ophoudt te bestaan, de vrouwen in grooten getale door mannen zullen worden verdrongen. Dit is alreeds volgens de Yerslagen onzer Inspecteurs van den Arbeid in een 12-tal industrieën het geval: in boter- en kaasfabrieken, in steenfabrieken, in bloemisterijen, in wassoherijen en strijkerijen, in stroocarton- en aardappelmeelfabrieken, in de textiel-nijverheid, in de glas-, porcelein- en aardewerk-industrie, in panfabrieken, in haringspeterijeu. ... en aangezien dus de beperkingsbepalingen in de praktijk veelal dezelfde gevolgen blijken te hebben als een eenvoudige verbodsbepaling, zijn ze om dezelfde redenen als deze laatste, behalve in die industrieën waar van vervanging geen sprake kan zijn, ten strengste af te keuren. Vraagt men mij nu, of ik den buitenhuischen arbeid der getrouwde vrouw en moeder toejuich of betreur, dan zou ik daarop het volgende willen antwoorden: Ik geloof dat het een geluk is voor een volk, wanneer niet alle beschikbare werkkrachten door positieven den gauschen dag vullenden beroepsarbeid in beslag worden genomen, maar wanneer een gedeelte zich althans een deel van den dag beschikbaar houdt voor het ideëele, maar daarom niet minder reëele werk van troosten, belangstellen, opwekken, verplegen en opvoeden. En het komt mij voor dat in het algemeen de aangewezen persoon daarvoor zal zijn de gezinsmoeder, zoowel krachtens haar door de omstandigheden dikwijls in die richting ontwikkelden aanleg, als krachtens den aard der huishoudelijke werkzaamheden, welke zich beter' dan eenige andere arbeid laten verschikken en naar de wenschen en behoeften der huisgenooten laten indeelen. Een volk, waar in de meerderheid der gezinnen een dergelijke „stille kracht” ontbreekt, komt het moge in andere opzichten zoo intens leven als het wil aan intimiteit, aan innerlijk geluk en diepte van zieleleven, aan enkele dier niet in woorden te noemen en niet in cijfers te kleeden „goederen”, die bij het kweeken van „volkskracht” zulk een onberekenbaar grooten factor vormen. Evenwel, zoodra die „stille kracht” in een andere richting gedrongen wordt dan zij zelve wenscht, oefent zij, door die dwarshooming gefnuikt, niet den minsten invloed ten goede uit. Eu daarom verheugt het mij voor ons land, dat de meerderheid der getrouwde vrouwen vrijwillig aan gezinsarbeid boven buitenhuischen arbeid de voorkeur blijkt te geven. Yooral ook hierom verheug ik mij over dat feit, omdat hetgeen behalve het bovengenoemde ideëele werk de taak der huisvrouw is: het besturen der huishouding in de hoogere kringen der samenleving, het gedeeltelijk zelf voeren der huishouding in de middelklasse, en het gehéél zelf voeren der huishouding in de lagere gemeenschapsklassen, een onontbeerlijken economischen arbeid vormt, zoodat ook wie op ideëel gebied weinig te geven heeft of van wie weinig gevraagd wordt toch geenszins als een economische non-valeur mag worden beschouwd. Dit blijkt trouwens ten duidelijkste uit het feit, dat bij haar ziekte of na haar dood een gesalarieerde plaatsvervangster moet worden aangesteld. Intusschen beide soorten van werkzaamheden der gezinsmoeder vinden in onze samenleving nog droevig weinig waardeering. Het huishoudwerk wordt niet, ook door de vrouwen zèlven niet, beschouwd als een beroep. De huisvader meent, dat hij, evenals zijn niet-verdienende kinderen, ook zijn vrouw onderhoudt. En slechts weinigen zijn zich bewust, vooreerst dat in het „onderhouden worden”, d. i. onderhoud ontvangen om niet, zonder evenredige coutra-prestatie, schande ligt voor een volwassen valide persoon; en bovendien, dat genoemde meening met de werkelijkheid volkomen in strijd is, daar immers in den regel de huisvrouw haar levensonderhoud dubbel en dwars verdient. Maar niet alleen de individueele waardeering, ook de civielrechtelijke positie der getrouwde vrouw is ten onzent van dien aard, dat ze hoe eerder hoe liever veranderd zou moeten worden. En nu is ongetwijfeld één der middelen mede, om zoowel de wet als de heerschende begrippen op dit terrein te wijzigen: het buitenshuis arbeiden, het buiten het gezin om economisch zelfstandig zijn van de getrouwde vrouw. En daarom verheugt het ' mij weder, dat er naast de meerderheid die aan het gezinswerk de voorkeur geeft, een minderheid van gehuwde vrouwen bestaat die, om welke redenen dan ook, buitenhuischen loon_arbeid wenscht te blijven verrichten. Maar niet daarom alléén dunkt mij dit maatschappelijk verschijnsel, zoolang het niet algemeen wordt (en daarvoor bestaat zooals wij zagen, gegeven onzen volksaard, geen vrees), een henglijk verschijnsel. Ook. omdat ik in sommiger voortzetten van haren beroepsarbeid een bewijs zie van een zich losmaken van de conventie, van grooter durf en individualiteit, grooter verscheidenheid van aanleg als natuurlijk gevolg van meer algemeene ontwikkeling onder de vrouwen; een bewijs ook, vooral waar het kunst- en wetenschappelijke!! arbeid betreft, van sterker geestelijk leven en meer dan gewone begaafdheid. Intusschen men moge over deze dingen denken zooals men wil; men moge zich in een bepaald geval er over ergeren dat het beroep werd opgegeven of wel voortgezet, zich in het algemeen verblijden over de tendenties der meerderheid of zich verontrusten over de verlangens der minderheid, maar zedelijk recht om die andere of die anderen onze eigen meening op te dringen hébben wij niet, onder géén omstandigheden, noch als particulier, noch als overheidspersoon. De rechtsgrond voor een ingrijpen der overheid in de arbeidsyrijheid der burgers uit zuiver ethische overwegingen, zonder dat de openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid der overige burgers of de volksgezondheid belemmering eischen, of zonder dat bepaalde groepen van physiek of economisch zwakken tegen machtsmisbruik moeten worden beschermd, de rechtsgrond voor zulk een ingrijpen ontbreekt m. i. ten eenenmale. Wanneer wij lezen, dat in ik weet niet meer welken Amerikaanschen staat strafbepalingen zijn gemaakt op het dragen van hoeden van meer dan 25 cM. middellijn; en dat het in een anderen staat een strafbaar feit is, wanneer niet tenminste eenmaal per week wordt gebaad, dan komt dunkt me bij ieder liberaal denkende iedere vezel in opstand tegen een dergelijke tirannie. Maar evenzeer moest van ieder liberaal denkende iedere vezel in opstand komen tegen de tirannie der overheid, wanneer zij de arbeids vrijheid der gehuwde vrouw wil beperken, uitsluitend omdat zij, overheid, oordeelt dat die vrouw' haar tijd en haar werkkracht op andere wijze zou belmoren te besteden. Tegenover het vraagstuk van den arbeid der gehuwde vrouw past dus de overheid onthouding. Volstrekte onthouding ten opzichte van de vrije beroepen en de ambtenaarsbetrekkingen , behalve dat m. i. aan eene bepaalde soort van vrouwelijke ambtenaren: de onderwijzeressen, een gedwmngen verlof moet worden gegeven gedurende 3 maanden voor het vermoedelijk tijdstip harer bevalling; welk gedwongen verlof evenwel niet gegeven wordt uit bemoeizucht met het persoonlijk of het gezinsleven der burgerij, maar uitsluitend in het belang van dien bijzonderen tak van dienst. Gedeeltelijke, onthouding ten opzichte van den loonarbeid, in zooverre als bijzondere beperking van den arbeid der gehuwde vrouw alléén geoorloofd en zelfs geboden is in den vorm van een arbeidsverbod gedurende eenige weken na en soms ook vóór de bevalling, althans mits naast het arbeidsverbod van overheidswege ook de vergoeding voor loonderving van overheidswege sta; en tevens wellicht iu den vorm van een hetzij voortdurend hetzij tijdelijk arbeidsverbod in bepaalde, door verschillende onpartijdige deskundigen voor het vrouwelijk organisme in het bijzonder schadelijk geoordeelde giftige industrieën; twee beperkingen, alweder niet opgelegd uit bemoeizucht met het particuliere leven, maar uitsluitend in het belang der gezondheid van een groot gedeelte onzer bevolking. Ook op dit gebied is de hoogste zoowel als de verstandigste politiek, het meest bevorderlijk voor het welzijn der individuen zoowel als van de gezinnen en de gemeenschap: het schenken van vrijheid! Praeadvies van I. P. de Vooys. Inleiding. Bij het onderzoek naar de maatschappelijke beteekeuis van den arbeid der gehuwde vrouw stellen zich twee vormen van dien arbeid tegenover elkaar en strijden om den voorrang. Arbeid verricht om inkomen te verdienen is steeds maatschappelijke arbeid, daar het getuigt van een deelnemen aan de voortbrenging, die de geheele gemeenschap draagt. Zoo’n duidelijk uitgesproken ekonoraisch karakter mist de arbeid, die de gehuwde vrouw in- en voor het gezin verricht. Het resultaat daarvan vertoont zich noch in een geldsom waaruit bestaansmiddelen aangeschaft kunnen worden, noch in voortgebrachte waren. Dat resultaat blijkt het sprekendst op negatieve wijze, wanneer namenlijk de arbeid in- en voor het gezin niet of onvoldoende wordt verricht. Dan vertoont zich een schade, allereerst ondervonden door de gezinsleden, doch daarachter ook door de gemeenschap, zij het ook langs middellijke en niet steeds zichtbare wegen. Daarom heeft stellig de arbeid in het gezin een maatschappelijke beteekenis, en dat deze bij het onderzoek niet verwaarloosd mag worden blijkt wel hieruit, dat in laatste instantie het oordeel over den maatschappelijken, dat is den waarde-vormenden arbeid der gehuwde vrouw bepaald wordt door de hooge of lage waardeschatting van haar taak in het gezin. Niet steeds stonden deze twee vormen van arbeid der gehuwde vrouw tegenover elkaar. Yroeger, en voor een deel ook nog thans, wordt de taak der gehuwde vrouw gevormd door een samengaan van het werken om inkomen en het verzorgen van het gezin. De sociale ontwikkeling, iu ’t bijzonder van de vormen der maatschappelijke voortbrenging, heeft echter in ’t gezinsleven oude hechte banden losser gemaakt, en tegelijkertijd volgens velen voor de vrouw vooruitzichten geopend van nieuwe verlokkende verhoudingen. Daardoor is een tweestrijd ontstaan. Het schijnt alsof er ook voor de gehuwde vrouw een keuze mogelijk is om haar arbeidstaak naar eigen aanleg en wensch te bepalen. Ware dit meer dan schijn, zoo zou het voor den man verklaarbaar zijn indien hij weifelde een oordeel uit te spreken. Het ware aannemelijk op den voorgrond te stellen dat aan de vrouw zelve de beslissende stem toekomt. Doch de vrije keuze bestaat als regel slechts in schijn, en de beslissende stem der gehuwde vrouw is slechts vrij in de uitzonderingsgevallen, dat zij een materieele zelfstandigheid geniet. Voor het meerendeel der gehuwde vrouwen is er een ekonomische dwang, die haar een taak aanwijst. Deze „slavernij der gehuwde vrouw” zooals die soms op ’t voorbeeld van Stüaeï Mill genoemd wordt, beduidt niet dat de vrouw tot een enkele der twee genoemde soorten van arbeid beperkt is, en dat de andere voor haar onbereikbaar blijft. Want wel zijn er gehuwde vrouwen voor wie de gezinstaak het teeken van den dwang draagt, doch er zijn er ook zeer velen, voor wie juist de loonarbeid dat kenmerk heeft aangenomen. Dit wijst er reeds op dat de omstandigheden, die de gehuwde vrouw in de vrije keuze van een arbeidstaak belemmeren, van zeer verschillenden aard moeten zijn, en bovendien dat het onderzoek daarnaar niet eenzijdig een enkele richting kan inslaan, maar noodzakelijk een tweeslachtig karakter moet aannemen. Want het is duidelijk dat de sociale strooming die steeds meer de vrouw in het maatschappelijk leven betrekt, tot een consekweutie leidt die haai ook geldt wanneer zij in het huwelijk is getreden. Die consekwentie werd in de practijk van den industrieelen arbeid voor de loonarbeidster reeds lang getrokken, en wordt door de leidsters der vrouwenbeweging ook op ander gebied krachtig voorgestaan. Maar in de rechte richting dezer consekwentie wordt de beweging voor vrouwenarbeid gekruist door bet gezinsbelaug. De schade daaraan leeds thans toegebracht, en die verder in de toekomst wordt gevreesd, heeft den stoot gegeven tot een andere beweging, die de gehuwde vrouw teiug wil geven en desnoods terug wil voeren naar het gezin, waar het individueel belang der leden, en daarmede het belang der gemeenschap een gevaarlijke verwaarloozing onderging. De beide bewegingen kruisen elkaar. Het schijnt soms, wanneer het doel te scherp theoretisch en principieel wordt opgesteld, dat zij regelrecht tegen elkaar ingaan, als een actie en reactie. Doch bij een zakelijk onderzoek van de omstandigheden waaruit de twee bewegingen ontspringen, zal blijken dat dit minder juist is. Zij hebben elk een eigen oorsjmong en vinden daarin een ekonomische verklaring en tot op zekere hoogte een rechtvaardiging. Dit blijkt wel het beste hieruit dat niet een der beide bewegingen een hervorming van toestanden, de ander het behoud ervan wenscht, doch dat beide zich een doel gesteld hebben, dat niet te verwezenlijken is zonder belangrijke ekonomische veranderingen. Maatschappelijke arbeid voor de gehuwde vrouw, opdat zij door een loon, gelijkwaardig aan dat van den man, zelfstandig en ekonomisch onafhankelijk naast hem kan staan, is niet te verkrijgen dan door groote wijzigingen, zoowel in de verhoudingen van den loonarbeid als ook in de gezinsverzorging. Maar evenmin is het mogelijk zonder aanzienlijke veranderingen in het loonpeil, en zonder wijziging in den materieelen toestand van zeer vele gezinnen, aan deze de beteekenis voor de gemeenschap te geven, die tegenstanders van den loonarbeid der gehuwde vrouw daaraan reeds thans toekennen of die zij zich anders ten doel moeten stellen. Al zijn dus de beide sociale stroomingen niet te begrijpen als actie en reactie, die elkaar regelrecht tegengaan, toch brengt de kruising conflicten te weeg, die soms dwingen zoo scherp mogelijk partij te kiezen. Dit zal dikwijls te moeilijker zijn, indien niet een enkele, doch beide bewegingen als noodzakelijk en ook soms als wenschelijk gezien worden. De keuze is niet moeilijk voor hem of haar, die kracht en sympathie aan een enkele der beide bewegingen heeft gegeven. Dan komt het er slechts op aan de lijn der ingeslagen richting door te trekken en het gestelde doel, zonder terzijde te zien, in het oog te houden. Wanneer eenmaal vast staat dat aan de vrouw een volkomen gelijkwaardige positie toekomt als aan den man, is het van zelfsprekend dat hiervoor een ekonomischen grondslag ziju moet. Deze is als regel slechts te vinden in het loon voor maatschappelijken arbeid. De tegenwoordige vorm van het gezin, die deze ontwikkeling belemmert zal daarvoor moeten wijken en zich aanpassen aan de veranderde regeling van den arbeid. De vrije individualiteit van de gehuwde vrouw is alsdan het blijvende doel, en het gezin een bijzaak, die zich wel zal vervormen zooals de behoeften zullen aangeveu. Staat daartegenover echter vast dat voor ’t levensgeluk zoowel van de gehuwde personen en vooral voor dat der kinderen, het gezin een onmisbare instelling is, zij ’t ook dat die verbetering, opheffingen omvorming behoeft, maar die ook nu nog de noodzakelijke voorwaarde is voor het opkweeken en genieten van de beste dingen, die ’t leven kan brengen. en die als ’t ware de bron is waaruit alle gemeenschapszin ontspringt, dan ligt het voor de hand elke schade aan dat gezinsleven zeer hoog aan te slaan. De arbeid der gehuwde vrouw, die als moeder het natuurlijk middenpunt van het gezin vormt, zal dan zooveel mogelijk daarheen verplaatst en daar geconcentreerd moeten zijn, en wel zoodanig opgeheven en van onnoodige lasten ontdaan, dat zij haar taak om het gezin als opbouwend onderdeel der samenleving, gestalte en inbond te geven zoo goed mogelijk kan vervullen. Wie een dezer twee denkbeelden, zij ’t ook iets moderner, of iets meer historisch genuanceerd, verscherpt met vrije liefdeverhouding, of gekristalliseerd in patriarchale gewoonten, tot maat voor het vormen van zijn oordeel over den arbeid der gehuwde vrouw opstelt, zal daarmede spoedig gereed zijn. Een eigenlijk onderzoek is dan vrijwel overbodig, en de resultaten daarvan alleen bruikbaar om de eigen inzichten te verdedigen. Hoe verleidelijk het ook moge zijn in dit conflict onmiddellijk partij te kiezen en, van een der voorgaande beschouwingen uitgaande, te betoogen hoe de positie en de arbeid der gehuwde vrouw zou behooreu te zijn; en, hoezeer ook het uiteenzetten, dat nog het een of het ander, maar iets van beide nagestreefd moet worden, te midden van den strijd der denkbeelden zwak moet schijnen, de waarneming der ekonomische werklijkheid dwingt die houding aan te nemen. En het is slechts schijn, dat die houding van zwakte en weifeling getuigt. Want dit kan hoogstens het geval zijn voor het terrein waar de twee maatschappelijke stroomingen elkaar kruisen. Daar waar die stroomingen buiten elkaar zich bewegen, zal de theoretisch principieele houding eenzijdig zijn. Die houding zal gerechtvaardigd schijnen tegenover den arbeid van een deel der gehuwde vrouwen, maar heelemaal los zijn van de omstandigheden, waarin zeer vele andere verkeeren. Hiermede is reeds aangegeven waarom de twee stroomingen als kruisend zijn aangeduid. De eene, die zich zoogenaamd ten doel stelt bevrijding van de gezinstaak, geldt een andere maatschappelijke klasse dan die welke de gehuwde vrouw juist aan haar gezin wil teruggeven. Waarom dan toch de twee bewegingen elkaar kruisen? en waarom zij niet evenwijdig, zij ’t ook in tegengestelde richting, gaan? De verklaring hiervoor is duidelijk. Maatschappelijke klassen zijn in de werkelijkheid nooit scherp gescheiden, doch gaan geleidelijk in elkaar over. Tusschen de hooge en de lage inkomens liggen de middelmatige in allerlei grootte. Tusschen de verdiensten uit enkel loonarbeid en uit enkele kapitaalrente, liggen de inkomens, die uit beide bronnen in allerlei geschakeerde verhoudingen -worden gevuld. Daarom is er ook een groep vrouwen, voor wie de beide stroomingen tegelijk zouden kunnen gelden. Hun maatschappelijke positie is gelegen tusschen die waarvoor het verlangen naar bedrijfsarbeid verklaarbaar is, en tusschen die waarvoor de wensch naar bevrijding ervan levendig moet zijn. Wat zullen zij kiezen? Hier is natuurlijk vrij spel voor individueel oordeel. Maar met ons onderzoek streven wij naar een objectief oordeel. En dit zullen wij slechts kunnen, vaststellen, wanneer wij onze beschouwing richten niet op de positie van de gehuwde vrouw die onbestemd is, maar op die welke een duidelijk gekenmerkt ekonomisch karakter draagt. Want het zij nog eens herhaald, dat het er niet om gaat uitspraak te doen in, de vrije keuze van een gehuwde vrouw over de vraag welke taak zij op zich zal nemen, maar over haar gebondenheid om een taak onder den dwang der ekonomische omstandigheden willens of onwillens te aanvaarden. Daarom is het uoodig het onderzoek van den beginne af aan duidelijk te omschrijven. De arbeid van de gehuwde vrouw als zoodanig en in ’t algemeen, dat is zonder nadere aanwijzing van haar sociale positie, geeft geen enkel aankuoopingspnnt. De sociale positie dient juist voorop te staan. Deze bepaalt de ekonomische invloeden die ook op de taak der gehuwde vrouw inwerken. Daarom moet gevraagd worden wat onder bepaalde, scherp aangegeven ekonomische omstandigheden de taak der gehuwde vrouw thans is, waarom die zoo werd, en in welke richting die bezig is te veranderen. Hieruit volgt dat voor den arbeid der gehuwde vrouw in een maatschappelijke tusschenklasse het onderzoek zich moet verwarren en tot geen beslist oordeel kan ■ komen. Daar toch is het gebied waar de twee maatschappelijke stroomingen elkaar kruisen. Het onderzoeke blijve op het terrein, waar de bewegingen elk haar eigen karakter kunnen ontwikkelen en waar dus de beteekenis ervan vasttestellen is. Dit is te zoeken in de maatschappelijke klassen met een beslist ekonomisch aan te duiden aard, zooals die van de loonarbeidster er eene is. Het komt er daarom op aan te trachten nategaan in welke klassen zich de strijd tusschen een maatschappelijke arbeidstaak, en de gezinsverzorging voordoet. Is dit uitgemaakt dan zal het gemakkelijker zijn om aan te wijzen in welke richting die strijd zich in elke klasse ontwikkelt d. w. z. welke soort van arbeid wint en welke verliest, zoodat aan het oordeel hierover een wezenlijke kennis van feiten ten grondslag gelegd is. Een leiddraad is te vinden door te onderscheiden in twee soorten van maatschappelijken arbeid, dat wil zeggen van beroepsarbeid. Want er zal allereerst op den beroepsarbeid te letten zijn. De gezinsverzorging is voor de gehuwde vrouw een taak, die steeds aanwezig is, en die vervuld zal worden zoolang die taak niet door eenigeu beroepsarbeid wordt verdrongen. De verscheidenheid van den beroepsarbeid is uit den aard der zaak zeer groot, doch er is een algemeene splitsing te maken, die ten minste voorloopig dient te worden aangenomen, daar een verdergaande specialiseering bij het thans gestelde doel de aandacht zou afleiden van de hoofdzaak. Die algemeene splitsing onderscheidt de ongequalificeerde loonarbeid, verricht door de ongeschoolde arbeidskracht, en de arbeid die door vakbekwaamheid hetzij intellectueel, hetzij als handwerk dus door qualitatieve hoedanigheden een grootere waarde bezit. Wanneer de gehuwde vrouw haar gezinstaak door beroepsarbeid wenscht te vervangen om zich een ekonomische onafhankelijkheid tegenover of naast den man te verwerven, ligt het voor de hand dat zij het oog zal hebben op arbeid van de laatstgenoemde soort. Want arbeid van de eerste soort brengt integendeel een ekonomische afhankelijkheid mede, waar tegenover de gezinstaak niet de slavernij maar de vrijheid beteekent. Die soort arbeid zal dan ook niet gezocht worden ter vervanging van de gezinstaak, maar omdat de nood daartoe dwingt, en die arbeid zal opgegeven worden, zoodra die nooddwang ophoudt. Wordt dit in het oog gehouden, dan zal het gemakkelijker zijn de oorsprong der twee bewegingen uit te vinden. Want vakbekwaamheid en geschiktheid tot hooger gequalificeerde arbeid bezit de gehuwde vrouw slechts dan, wanneer zij zich die voor het huwelijk heeft eigen gemaakt. Beroepsarbeid als gehuwde vrouw beteekent dus voortzetting van het beroep dat zij ongehuwd uitoefende, ook na het huwelijk. Eu wanneer dit niet door een zuiver individueele, maar door een algemeenen ekonomischen aandrang zal geschieden, moet het beteekenen, dat die uitoefening van het beroep voor het gezinsinkomen noodzakelijk is, d. w. z. dat het inkomen van den man niet voldoende geacht moet worden. Daarnaast zal de ongequalificeerde en daarom slecht betaalde loonarbeid door de ongehuwde vrouw niet gezocht worden, wanneer zij zich een beroep wil eigen maken. Eerst wanneer in het gezin de nood dwingt om geld te verdienen, opdat aan de meest noodzakelijke levensbehoeften kan worden voldaan, gaat zoowel de ongehuwde maar vooral de gehuwde vrouw daartoe over. Evenals in 't voorgenoemde geval is dus ook hier de hoogte van het gezinsinkomen de drijvende factor voor den arbeid der gehuwde vrouw. 4 Er is echter een belangrijk verschil waar te nemen, en wel dat er in het eerste geval sprake moet zijn van een levensstandaard, die door de ongehuwde reeds wordt genoten, en die zij door het huwelijk niet wil laten dalen, terwijl in'het tweede geval de vraag van het al dan niet verrichten van loonarbeid beheerscht worden zal door het dalen beneden het minimum peil van bestaansmogelijkheid voor het gezin. Voor dat deze twee gevallen aan de feitelijke toestanden getoetst zullen worden, is het noodig na te gaan, door welke sociale ontwikkeling zoowel de gequalificeerde beroepsarbeid der vrouw in ’t algemeen, als ook de ongeschoolde arbeid der gehuwde vrouw noodzakelijk en mogelijk is geworden. De geschiedkundige ontwikkeling van den arbeid der gehuwde vrouw. De groote invloed die de vervorming van de maatschappelijke voortbrenging op de geheele samenleving heeft gehad en nog heeft, moest er begrijpelijkerwijze toe leiden aan den productieven arbeid bijzonder groote aandacht te besteden. Daardoor wordt de voortbrenging van ruilwaarden steeds meer beschouwd als het geheel op zichzelf staande en voornaamste maatschappelijke proces van de moderne gemeenschap. Terwijl in oorsprong en bedoeling van allen arbeid het verbruik vooropstaat, en de voortbrenging zich daarnaar te richten heeft, wordt tegenwoordig als regel het omgekeerde gezien. Door het kapitalisme is de voortbrenging geworden tot een doel op zichzelf. Yerbruikswaarden worden voortgebracht omdat en zoolang zij ruilwaarde bezitten en in staat zijn tot de akkumulatie van kapitaal bij te dragen. Dit is alleen mogelijk door de hooge technische ontwikkeling der productie, die in staat stelt veel meer voort te brengen dan voor het voortbestaan der leden van de samenleving noodig is. Daarom is het ook mogelijk dat nieuwe verbruikswaarden geschapen worden, en daarmede nieuwe behoeften gewekt. Behalve dat deze ontwikkeling der voortbrenging den modernen loonarbeid heeft doen ontstaan, als een klassevormende macht, die in onzen tijd een zoo groote en algemeene arbeidersbeweging opriep, als in de geschiedenis nog niet werd gekend, heeft die ontwikkeling ook de positie van de vrouw zoodanig geschokt dat er van een vrouwenbeweging in de geheele beschaafde wereld sprake kan zijn. „Erau und Arbeiter haben gemein, Unterdrückte zu sein” is de bekende zin waarmede Bebel zijn boek „Die Erau und der Sozialismus” begint. En daarmede is kort en duidelijk uitgedrukt dat de beide bewegingen streven naar een bevrijding, en wel van een ekonomiscbe macht, die het lot zoowel van den arbeider als van de vrouw beheerscht. Die ekonomiscbe macht is geen andere dan de georganiseerde maatschappelijke voortbrenging, die de arbeidstaak losgemaakt heeft van het verbruik, en in eigen dienst nam. Bij de regeling der productie is die van het verbruik ondergeschikt geworden, en moet deze zich voegen naar veranderde omstandigheden. De plaats van die verbruiksregeling is het gezin. Want zoowel in den tijd van het zoogenaamde „besloten huishouden” (die geschlossene Wirthschaft) toen alle levensbenoodigdheden in den kring der familie tegelijk werden voortgebracht en verbruikt, alsook in den tijd der gilden, en van de oorspronkelijke huisindustrie was het de gezinswoning, waar productie en consumptie in een eng verband stonden. Eerst toen de warenhandel, en de warenproductie zich begonnen te ontwikkelen; de opkooper in de huisindustrie, en de manufactuur opkwamen, eerst, toen begon de bedrijfsarbeid een voorsprong te verkrijgen op den arbeid die alleen ten bate van het eigen gebruik geschiedde. Sedert dien werd de voorsprong steeds grooter. De fabriek ontstond en maakte de scheiding dieper. De arbeider, zijn vrouw en kinderen moesten voor hun arbeidstaak de woning verlaten, en dus meer of minder alle arbeid in- en voor het gezin opgeven. Bovendien verving de maatschappelijke voortbrenging steeds meer allerlei verbruikswerkzaamheden. Spinnen en weven, broodbakken en bierbrouwen, verdwenen al vroegtijdig uit het gezin. En in latere tijden volgden het vervaardigen van kleederen, ook het breien, het wasschen, de inmaak van winterprovisie, en tal van andere soorten arbeid. Het is echter onjuist dit als een proces te beschouwen, dat reeds grootendeels doorloopen is, of het spoedig zal zijn. Er is slechts een algemeene strekking van de kapitalistische voortbrenging waar te nomen om dit proces zoover mogelijk door te zetten, omdat zij als doel op zichzelf gedreven wordt, en de regeling van het verbruik, dat is van het gezinsleven tracht te overheerscheu. Doch hierover zal later meer te zeggen zijn. Yoorloopig komt het er op aan duidelijk te maken, waarom de kapitalistische voortbrenging, de positie der vrouw moest veranderen. Zoolang het „besloten huishouden” duurde, was de taak van de vrouw veelvoudig en zwaar, doch werd die in een natuurlijke gemeenschap verricht. Een groote verlichting kwam in 4* den gildentijd. Als regel was liet de man die door bedrijfsarbeid het gezinsinkomen verdiende. Toch was de huishoudtaak nog zoo veelsoortig, dat de vrouw daarin meer dan voldoende bezigheid vond. Zooveel zelfs, dat hulp van de ongehuwde vrouwelijke familieleden daarbij gemakkelijk aanvaard werd. Wanneer dan ook Kaul Bücher in zijn belangrijke studie „Die Erauenfrage im Mittelalter” beschrijft hoe in de 13e en 14e eeuw toestanden bestaan hebben, die een groote gelijkenis vertoonen met de tegenwoordige,' meent hij „dass eine grössere Zahl von Erauen in den mittelalterlichen Haushaltungen Yerwendung finden konnte, als dies heute moglich ware. So mogen vielfach elternlose Madchen und verwittwete Erauen in den Eamilien ihrer naheren oder entfernteren Yerwandte Untérkunft und Beschüftigung gefunden haben; der Eamiliensinn war ohnehin daraals viel stiirker als gegenwartig/' Ondanks deze omstandigheden kwam in de middeleeuwen herhaaldelijk beroepsarbeid van de vrouw voor. „Ein lleweis” zegt Bücher „dass eine derartige Beschüftigung derselben durch die thatsachlichen Yerhaltnisse sich als notwendig aufdrangte.” Die dwang der feiten bestond in het gebrek aan inkomen en onderkomst. Hoe verleidelijk het ook is Bücher’s uiteenzetting op den voet te volgen moet hier volstaan worden met de mededeeliug dat het voornamelijk de textielindustrie was, waarin de vrouwenarbeid voorkwam, maar hier en daar waren het ook tal van andere bedrijven, als bakkers, looiers, kleermakers. Ofschoon Bücher aanneemt, dat geen enkel beroep voor de vrouwen gesloten was en dat zij het vak mochten aanleeren, als gezel en zelfs als meester optreden, komt reeds gauw het streven op om haar te verdringen. In de 16° eeuw biedt de overheid daartegen weerstand; verslapt echter in de 17e, en geeft in de 18e eeuw geheel daaraan toe. Waaraan was het echter toe te schrijven, dat de vrouw geen inkomen of onderkomst bezat en daarom tot beroepsarbeid genoodzaakt was? De oorzaak lag in het groote aantal vrouwen, voor wie de kans op een huwelijk niet bestond, vooral van de arme vrouwen die geenerlei bezit hadden. lets dergelijks zou zich in de geschiedenis herhalen. Het verval van de gilden en van de huisindustriën onder den invloed der opkomende fabrieksindustrie, alsmede de mindere behoefte aan hulp bij den gezinsarbeid brachten vele vrouwen tot armoe, die toen door de fabrieken konden worden opgenomen. Want de twee typische eigenaardigheden van het fabrieksbedrijf, n. 1 de verdeeling van arbeid onder een georganiseerde discipline, on bet gebruik van snel produceerende werktuigen, maakten het veel meer dan in de middeleeuwen mogelijk, dat tot allerlei werkzaamheden do vrouw werd toegelaten. Dit verklaart echter slechts gedeeltelijk waarom ook de gehuwde vrouw naar de fabriek zou gaan. Want eerst later toen fabrieksarbeid van meisjes en vrouwen ingeburgerd was, zou de vraag zich stellen of de vrouw door het huwelijk haar arbeid al dan niet moest opgeven. Een andere verklaring ligt in het arbeidsloon. Zoolang de man in ambacht of huisindustrie zijn brood verdiende, kon hij daarbij tehuis door vrouw en kinderen gesteund worden. Dit kon niet langer zoodra de nood hem dwong naar de fabriek te gaan. Daar werd hem echter geen loon betaald, hooger dan het gebruikelijke, vooral niet omdat vrouwen- en kinderarbeid met den zijnen concurreerde. Dit loon was echter onvoldoende voor het onderhoud der familie, vooral omdat de kosten aanzienlijk vermeerderd waren, doordat de voortbrenging direct voor ’t verbruik in hooge mate was opgegeven. De andere leden van ’t gezin en ook de gehuwde vrouw moesten mee verdienen. Eu dit lag te meer voor de hand, omdat het bij den landarbeid gebruikelijk was, en vele industriën haar arbeiders voor een groot deel uit de landarbeiders betrokken. De snelle uitbreiding der fabrieken, en de behoefte aan arbeidskrachten, maakten dat de fabrikanten bereid waren ook de gehuwde vrouwen aan te nemen. Daarmede was reeds in ’t begin der negentiende eeuw voor Engeland en na ’t midden daarvan voor andere industrieele staten een der typische vormen van den beroepsarbeid der gehuwde vrouw ontstaan. Veel later zou een andere vorm tot ontwikkeling komen. Daarvoor was niet als voor de fabriek in het bedrijf zelve eeue aanleiding. Die lag meer in de behoefte voor een groote groep ongehuwde vrouwen om door beroepsarbeid zich een bestaan te verzekeren. Hier is een gelijkheid waar te nemen met wat er in ’t begin van den gildentijd geschiedde. Dit de klasse der zelfstandige bedrijfshoofden, die er niet in slaagden om zich tot fabrikanten te vormen, en die toch ook niet tot den loonarbeid naar beneden gezonken waren, ontstond de middenstand, aangevuld door de steeds toenemende stand van beambten, die door hunne verdiensten wel een levensstandaard konden handhaven, doch geen bezit vormen, waardoor de kinderen voor de toekomst geborgen waren. Deze kinderen vonden en vinden alleen waarborg in het beroep, waarvoor zij zich bekwaamden. En dit begon meer en meer evenzeer voor de dochters als voor de zonen te gelden naarmate de huwelijkskansen minder werden. Vandaar dat de vrouwenbeweging, voor zoover die gaat ter verwerving van toegang tot allerlei redelijk beloonde beroepen voor de vrouw, in de niet kapitaalkrachtige middenstand haar ekonornisch uitgangspunt vindt. Want juist in dezen stand wordt de kans op een huwelijk, waarin de gehuwde vrouw een levensstandaard vindt zooals zij gewoon is en waarin zij groot gebracht werd, steeds minder. Het beperkte gezinsinkomen dwingt om alle huiselijke werkzaamheden, die beter en goedkooper buitenshuis verricht worden, op te geven ook al zou daarvoor een voorkeur bestaan. Doch bovendien bestaat die voorkeur niet steeds. De intellectueele ontwikkeling, die voor het beroep noodig is, wekt wenschen die in die huiselijke werkzaamheden geen bevrediging vinden, en brengt te gelijk een gevoel van waarde die een zelfstandigheid tegenover de huwelijkskansen medebrengt. Daarin wil de vrouw vrij zijn door de ekonomische steun van haar beroepsarbeid. Wanneer echter eenmaal de vrouw de mogelijkheid van een huwelijk op het gewenschte levenspeil alleen bereikbaar ziet door de voortzetting van haar beroepsarbeid ook na het huwelijk, ontstaat de tweede vorm van den maatschappelijkeu arbeid voor de gehuwde vrouw n.l. van den gequalificeerdeu arbeid, die verder kortheidshalve door „burgerlijk beroep” zal aangeduid worden. Het is met deze twee vormen, dat het verder onderzoek zich zal bezighouden om na te gaan, wat de beteekenis daarvan thans is. Waar die beteekenis echter steeds zal zijn aan te geven als eene verhouding tot de taak der gehuwde vrouw in ’t gezin, zooals een beeld tegenover een achtergrond uitkomt, dient eerst nog nagegaan te worden hoe de maatschappelijke instelling van het gezin zich onder invloed der sociale ontwikkeling heeft vervormd. De wijziging in de maatschappelijke beteekenis van het gezin. Al kan aan Eriedrich Engels toegegeven worden dat de onderzoekingen van Morgan, die hij in zijn boek „Het ontstaan van de familie, van het privaat-eigendom en van den staat” populariseerde, nog meer dan Bachofen’s boek over het Moederrecht duidelijk gemaakt hebben hoe de familie niet een oer-oude patriarchale instelling is, maar eene die zich historisch heeft ontwikkeld, zoo blijft het toch vastslaan dat die ontwikkeling zich bewoog in de richting van het monogame huwelijk en dat dit den grondslag vormt voor het gezin. Dat gezin was oorspronkelijk het middenpunt van de voortbrenging, zoodat het ook geheel aannemelijk is het in verband te brengen zoowel met het geldende productiestelsel als met de regeling van het eigendomsrecht. Zonder lange theoretische en historische uiteenzettingen, kan het direct duidelijk zijn, dat voor de huwelijkskansen van eene vrouw, het eigendomsbezit en de arbeidsbekwaamheid meer wegen naarmate die beide in het gezin onontbeerlijk zijn. De manier waarop onder een oude boerenbevolking nog thans de huwelijken tot stand komen, wijst er op hoe sterk materialistische overwegingen de formatie beheerschen van het gezin, dat binnen zijn gebied zich naaide productie-eischen moet regelen. Daarvoor zijn met name verschillende van S'i’KEüVELs’-schetsen uit het Vlaamsche landleven een bewijs. Hiermede is echter niet zonder meer uitgemaakt dat het gezin uiteenvalt, zoodra het uit de maatschappelijke voortbrenging wordt uitgeschakeld. Tot een dergelijke gevolgtrekking wordt licht overgegaan, indien de maatschappelijke beteekenis van het verbruik geheel en al ondergeschikt wordt gedacht aan die der voortbrenging. Dat het kapitalisme van deze gedachte doordrongen is, en dat door zijn invloed die geest van kapitaal-vorming of winstmakeu ook allerlei levensvormen aansteekt moet dan ook worden toegegeven. Evenzoo dat het kapitalistisch stelsel in zijn ontstaan, ont wikkeling en karakter slechts goed te kennen is door alle aandacht te concentreeren op de „plus-rnacherei” om Maex’ term te gebruiken. Daarmede blijft echter het gezinsleven nog steeds de eenige algemeene regeling van het verbruik. Wanneer 11. Wir.brandt in zijne studie „Die Frauenarbeit Ein Problem des Kapitalismus” meent: „die Ehe ist wirtschaftlich fast nur noch Konsumtionsgemeinschaft und in ihrem kleinen Rest von Produktion ein technisch rückstandiger Kleinbetrieb. Sozial ist sie heute Erhaltung der Frau und der Kinder durch den Erwerb des Mannes, darin aber wirtschaftlich nicht unbedingt nötig, sonderu eventuell ersetzbar durch andere Institutionen” dan onderschat ook hij de ekonomische beteekenis van het gezin waarin de voortbrenging is opgehouden. Want behalve dat hem toegegeven kan worden „Das seelische freilich bleibt, die tiefe Bedeutung der Familie, die Sittlichkeit der Gemeinschaft, der Mann nicht nur Erzeuger, sondern auch Vater und Erzieher dieses Idcal der Einehe behiilt seine Kraft”, zoo is er ook een stoffelijke zijde aan de beteekenis van het gezin voor de gemeenschap, zonder welke de geestelijke kant geheel ideologisch, dat is leeg wordt. Dat ideaal van het huwelijk moet in de werkelijkheid een gestalte krijgen, en in plaats dat het verdwijnen van de voortbrenging uit het gezin die gestalte vernietigt, maakt dit haar pas inogelijk. Want voortbrenging kan nooit doel alleen zijn, maar is in wezen slechts middel voor het verbruik, opdat hiermede het leven in een hoogere beteekenis dan van alleen geld verdienen en verteeren werkelijk kan worden. Zoo was het steeds voor de besten, de edelsten en de grootsten der menschheid, en zoo moet het, dank zij de . steeds toenemende technische volmaaktheid van de voortbrenging, voor aldoor grooter wordende kringen van raenschen worden. De kapitalistische gedachte-richting met zijn geest-verdoffende strekking kan slechts een voorbijgaand verschijnsel zijn, een voorbereiding die juist door de bereikte stoffelijke resultaten nuttig is, doch niet voor thans, maar voor later. De regeling van het verbruik der voortgebrachte goederen is daarom voor het „seelische” van het gezin van een groote sociale beteekenis. En voor die regeling is het gezin „unbedingt nötig” en niet „eventuell ersetzbar durch andere Tnstitutionen” omdat alleen in het gezin een nieuwe gestalte voor het verbruik geboren kan worden. Want daar leeft het kind en dus de toekomst. Logischer dan Wilbeandt zijn daarom Engels, Bebel en hunne volgelingen, die met het gezin ook het huwelijk prijs geven, en het „seelische” in een vrijere verbinding der geslachten zoeken. Voor hen lost zich het gezin op in de gemeenschap. Dat deze gedachtengang niet altijd gemakkelijk valt, of wel verleidt tot het wegvluchten in een toekomstbeeld dat geheel leeg is en los van de werkelijkheid, zoodat het wel aaugeduid wordt als vrij en schoon, doch zonder dat die vrijheid en schoonheid zichtbaar worden, blijkt het best wanneer geluisterd wordt naar -wat een gevoelige socialistische vrouw daarvan zegt. Zoo schrijft mevrouw H. Boland Holst in hare brochure „De vrouw, de Arbeidswetgeving en de Sociaaldemokratie” „De sfeer van het gezin is de wijkplaats van het konservatisme; toestanden, verhoudingen en gevoelens, sinds lang als dor loof in een hoek geveegd op de wijde, voor alle winden opene maatschappelijke velden, groeien nog en bloeien in zijn omheinde■, luchtstille atmosfeer. In de burgerlijke maatschappij, geteisterd door het woeden der concurrentie is de wereld vol strijd en vijandschap voor het individu, het huisgezin een vredige oase. Het is de laatste sfeer der vrijheid, de speelruimte van duizend individualistische neigingen, opgewekt en aangekweekt door eeuwen van privaatbezit en bedrijf, maar door het kapitalisme op het gebied van den arbeid onbarmhartig neergebonden. Ten tijde van de prodnktie voor eigen gebruik on van het handwerk ia en ioo, den arfe.d bevredigd, vlochten deze neigingen onder de nivelleerende organisatie van het kapitalisme, die alle fantazie, alle willekeur, alle individueele eigenaardigheid bij den arken de nas afsnijdt en die toch in een niet-kommunistische maatschappij met hunnen sterven, in de sfeer van het gezin, zoeken daar bevrediging en bescherming tegen de hun vijandelijke machten. Alleen 'in ons socialisten, die in deze maatschappij onze heide, de kiem der volgende toewenden, en voor wien de toekomst het ideaal is waarnaar we opzien, worden die individualistische gevoelens overstemd. Onze beginselen en onze strijd maken het gemeenschapsgevoel in ons krachtig, ons leven is één stuk arbeid, een maatschappij vorm te maken, waarin °veel van het individualisme dat samenhangt met privaatbezit en het bedrijf zal vergaan. Door ons solidarisch klassegevoel in de praktijk van het leven, door den wijden gezichtseinder van ons denken, m wier verte de kommunistische samenleving blinkt, kunnen wij de antipathie van het burgerlijk instinkt en bewustzijn tegen de opheffing van de afgeslotenheid van het gezin overwinnen. Wij zien dit in de toekomst als een deel van de kommunistische maatschappij, in het geheel passend en harmonieus gevoegd; wij grijpen dat met de opneming van de gezinsfeer in de kommunistische eenheid, haar schoonheid en bekoorlijkheid wel gewijzigd zal worden, iets wat ons nu lief is verloren gaan, maar alleen om voor rijker schoonheid en dieper bekoorlijkheid plaats te maken, dan wij kennen”- . . „Tegenover de burgerlijke opvatting van liet gezin, een op zichzelfstaande naar buiten strengbegrensde eenheid, met den man als hoofd en kostwinner, de vrouw als hoedster van den huiselijken haard, aan den man ondergeschikt, waar hij leidt, volgend; de kinderen afhankelijk van en toebehoorende aan de ouders – tegenover dit afgesloten en hierarchische gezin, wiens ekonomische eenheid door het erfrecht wordt bevestigd stelt het socialisme haar ideaal van het gezin, open naar de samenleving en met andere levenskringen ineen-vloeiend, man en vrouw beide maatschappelijke producenten, de kinderen meer dan van hun ouders van de gemeenschap afhankelijk, door haar zorgen, na haar inzichten, tot haar dienst opgevoed, een gezin samengehouden waar alle stoffelijke banden wegvielen, louter door vrije genegenheid en zedelijke verplichting . Terecht zegt mevrouw Roland Holst, dat er tusschen deze twee opvattingen een diepe kloof is, „er is geen verzoening mogelijk, zij sluiten elkaar uit”. Want het eeu is een beeld van ’t gezin uit het verleden, het ander uit een verre en vage toekomst. De werkelijkheid, waarin zich het een uit het ander zou moeten ontwikkelen ontbreekt daartusschen. En toch is het tegenwoordige gezin een werkelijkheid en tegelijk in de verandering die alle maatschappelijke verschijnselen geleidelijk ondergaan, begrepen. Die verandering is echter volgens Bebel een geheel oplossen, een uit elkaar vallen van het gezin. Wat hij daarvoor als bewijs bijbrengt in de belangrijke hoofdstukken die in zijn boek aan dit onderwerp gewijd zijn, en wat b.v. ook Lily Braun in „Die Erauenfrage” aauvoert, is eendeels het betoog dat vele huiselijke werkzaamheden door de maatschappelijke productie zijn overgenomen en dat het voor vele andere nog mogelijk is, anderzijds dat het tegenwoordige huwelijk zeer vele gebreken heeft, en er verre van is aan een ideaal te beantwoorden. Wanneer gevraagd wordt wat dan echter voor het gezin in de plaats komt, ziet men, zooals mevrouw Eoland Holst zeer terecht opmerkte, het beeld dat vele oude, utopistische socialisten zich reeds gevormd hadden, n.l. de vrije liefde-verhouding en de kinderverzorging zoo spoedig mogelijk door de gemeenschap. Sedert Plato is een dergelijke voorstelling bij de voornaamste historische socialisten telkens weer teruggekomen. En begrijpelijkerwijze, omdat voor hen het gezin ten nauwste samenhing met het privaat-eigendom en de private voortbrenging. Evenzeer is het te begrijpen dat voor de moderne Marxistische sociaaldemocratie, die geheel gebaseerd is op een theorie over het kapitalistisch productieproces, het gezin, uitsluitend voor het verbruik, een maatschappelijk verschijnsel van zeer ondergeschikte beteekenis is. Doch al verliest het gezin zichtbaar voor de productie elke waarde, er is geen enkel teeken dat dit voor het verbruik der maatschappelijke goederen het geval is. Integendeel richt het gezin zich in stijgende mate in naar een regeling van dat verbruik, waardoor het welzijn en het levensgenot van de leden meer en meer wordt bevorderd. En evenmin is er eenig teeken waar te nemen dat het monogame huwelijk als instelling bezig is uiteen te vallen. Want hoeveel daaraan ook thans nog moge ontbreken, vroeger is dit niet minder, maar eer meer geweest. Het waren vooral de hoogste en de laagste standen, waarvoor, en wel het sterkst in de middeleeuwen alsook aan ’t eind der 18e eeuw, het huwelijk weinig bindende kracht had. Een overvloedig en los leven, evenzeer als een armoedig en zorgelijk bestaan schiepen toestanden als b. v. Karl Bücher ons voor de middeleeuwen beschrijft, en die ook voor de 18- eeuw al te zeer bekend zijn. Maar een stijging van materieele positie brengt voor de arbeidersklasse, een hechter huwelijksleven, en ook onder de intellectueelen is de aanhang voor de begrippen der vrije liefde die na de Fransche revolutie zoo sterk gepropageerd werden, van geen noemenswaardige beteekems meer. En dit is ook ekonomisch verklaarbaar omdat èn het huwelijk èn het gezin zich reeds hebben vervormd, juist doordat de beteekenis ervan voor het productieproces meer en meer verloren ging. Daardoor toch werd m het huwelijk mogelijk, wat door de propagandisten der vrije liefde steeds op den vóórgrond gesteld werd, dat niet een materieele overweging, doch slechts vrije genegenheid de man aan de vrouw zou moeten verbinden. Hiermede wordt niet gezegd dat dit reeds zou zijn bereikt, maar er is duidelijk een strooming daarheen waar te nemen, die sterker wordt naarmate het gezin een zuivere instelling is tot het gezamentlijk verbruik der goederen, die niet gezamentlijk voortgebracht worden, doch aangeschaft uit het inkomen door maatschappelijken arbeid verkregen. En daarom is ook het gezin reeds belangrijk bezig te vervormen. Al ereerst toont het zich in de beperking. De familiezin is tegenwoordig geringer als vroeger, schreef Karl Bücher. En dit is juist in dezen zin, dat de familie als enger gevoeld wordt, n.l. als de samenleving van do echtgenooten met de kinderen. Het inwonen van meerdere generaties in een gezin, en van ongehuwde bloedverwanten is veel zeldzamer geworden. Bovendien is binnen het gezin een minder strenge, een vrijere geest ontstaan. De discipline, het hebben van een leidend hoofd, dat door de productie binnen de familie geëischt werd, verloor aan beteekenis toen het verbruik ging overheerschen. Meerdere vrijheid voor de individualiteit, zóó van de vrouw als van de kinderen, werd mogelijk. . – 11 1 «,«11, Verder kwam er een meerdere belangstelling voor het verbruik, we woord hier in zeer ruime zin is op te vatten. Want daarmede is toch bedoeld de geheele omvang van het leven, voorzoover dat niet aan productiever! arbeid moet besteed worden. Ten slotte is ook de afsluiting van het gezin naar buiten geen gedwongen begrenzing, doch eeue die slechts door natuurlijke gemeenschapsgevoelens wordt ingegeven. Er is geen reden meer voor terughouding om deel te nemen aan allerlei uitingen van openbaar leven, noch voor de vrouw, noch ook voor de kinderen, slechts met deze beperking dat het een natuurlijke uit den geest van het gezin groeiende terughouding kan zijn. Want alle gemeenschapszin, die in het openbare leven tot uiting komt, behoudt de grondvorm, die iu het gezin verkregen werd. Zoodra het verleenen van hulp in het gezin een direct persoonlijk karakter draagt, vormt het een baud, die niet door dwang maar uit vrije wil wordt aangegaan. Het is voor de vrouw iets anders te arbeiden aan een voorwerp dat man of kind genoegen zal doen, dan aan een product dat haar werkgever winst zal verschaffen. En voor het kind is het iets anders moeder of vader bij een of andere taak te mogen helpen, dan gezet te worden aan een taak, waarvan het de beteekenis niet anders kan inzien dan dat het brood moet verschaffen. Het zelfde wat voor het huwelijk gezegd is geldt ook hier. He tegenwoordige toestand is er nog verre van, dat het gezin zoo zou zijn of zou kunnen zijn als hier geschetst wordt. He richting daarheen is echter aanwezig, niet als een mogelijkheid die voor de toekomst uitgedacht is, maar als een permanent streven om zooveel mogelijk in die richting te bereiken voorzoover de materieele toestand het slechts toelaat. AVant er is nog veelal een meer of minder sterke remming door het bedrag van het gezinsinkomen. AVei is waar heeft het hooger georganiseerde productieproces in staat gesteld om ruimer dan ooit te voreu aan stoffelijke en geestelijke levensbehoeften te voldoen, doch de verdeeling van de maatschappelijke goederen richt zich niet naar die behoeften, maar naar andere regelen die zich bijna met de kracht van een natuurwet schijnen door te zetten. Haardoor is de ongelijkheid der verdeeling nog voor zeer velen een drukkende macht, waartegen zij zich met alle krachten verzetten, in de hoop tot een eindelijke opheffing er van te geraken. Bat zij in dien strijd, iu die grootste worsteling der nieuwere geschiedenis, ook het gezin als een vijandige macht zouden ontmoeten, is alleen waar voorzoover zij dat gezin vereenzelvigen met verouderde denkbeelden, die als een traditie in vele gezinnen voortleveu. Bat zij den strijd tegen het gezin voeren is daaruit gedeeltelijk verklaarbaar, doch vooral hieruit dat er ook voor alle maatschappelijke hervormingsgezinde of revolutionaire bewegingen tradities zijn, die, ofschoon inhoudsloos geworden, door de schoone schijn aangehouden blijven. Zoo’n traditie, overgenomen uit de intellectueele individualistische beweging, die de Eransche revolutie begeleidde, is die der vrije verhouding van man en vrouw. Shelley en George Sand hebben daaraan de hoogste uiting gegeven, doch daarna is het individualisme, dat aan ieder mensch, Hetzij man of vrouw een algeheele vrijheid wenscht te geven, ineengeschrompeld voor de nieuwe strooming van gemeenschapszin, die niet naar een verenkeling der individuen, doch naar natuurlijke organisaties streefde, waarin de willekeur van den eenling had te wijken of zich te beperken voor het welzijn der samengegroeide vormen eener natuurlijke gemeenschap. Daarheen richten zich het gezin en het huwelijk, in plaats dat deze uiteen te springen losse individuen, die zoolang naar elkaar toekomen en samengaan als het elk past. Deze beschouwing diende alleen om te doen uitkoraen, dat het spreken over de werkelijkheid van het tegenwoordig gezin niet van een puur behoud getuigt, doch ook wel degelijk een vergezicht mogelijk maakt. In elk geval staat dit vast, dat het gezin in onze samenleving nog steeds de instelling is, waar het andere deel van ’t leven, dat met aan de voortbrenging gewijd is, terrein voor ontplooiing vindt. Het is als ’t ware het vaste° punt waaraan de zekerheid van ’t arbeidsbestaan ontleend wordt, van waaruit elke gang ondernomen wordt en waarheen elke tocht terugkeert. Dat het bezig is een nieuwe gestalte aan te nemen, die past bij de veranderde sociale omstandigheden is reeds uiteengezet. , • 1 .1 1 £l. Er blijft nog over aan te toouen dat het ook een inbond heeft. Want het betoog van Bebel, Lilv Braun en vele feministen is juist dat alle werkzaamheden die in- en voor het gezin verricht worden, langzamerhand zijn overgenomen of althans overgenomen kunnen worden, door de moderne productie. Was dit juist, zoo zou het verbruiksleven bijna te beschouwen zijn als een automatisch hotel. Wel is waar heeft het hotel-restaurant- en koffiehuiswezen een enorme uitbreiding gekregen, maar met dan bij uitzondering ter vervanging van het gezin. Behalve voor het uitgebreid verkeer, zelfs binnen de groote steden, dient het grootendeels ongehuwden of is het naast het gezinsleven als een doel van uitspanning gewaardeerd. Daartegenover staat een zeer sterke strooming ter verbetering en versiering der woning, en tot het goed besteden van den vrijen tijd daarin. Doch duidelijker nog blijkt de omvang der werkzaamheden in- en voor het gezin indien deze meer in bijzonderheden worden nagegaan. Zij vinden toch hun oorsprong en hun noodzaak in het gezin zeil. Zij zijn wel m menig opzicht verminderd, doch ook stellig in vele andere opzichten uitgebreid. Wanneer bedacht wordt hoe reeds in de 13e eeuw het spinnen en weven een bedrijf werd, en hoe technisch volmaakt de moderne spinmachine en het nieuwste weefgetouw zijn, die met groote snelheid en minimum van toezicht het gevraagde werk verrichten, dan zou het onverklaarbaar zijn dat er nog streken zijn waar wol en linnen versponnen en verweven wordt in het gezin, en waar nog als voor vijf eeuwen de kleermaker op de hofstee komt om het goed naar oude snit te naaien, iudieu er met was de oude genegenheid voor de goederen die zoo vervaardigd werden en voor de bedrijvigheid die daaraan eigen is. Doch al is dit sterksprekend voorbeeld eene uitzondering, andere die minder spreken zijn het niet. Er zijn nog talrijke gezinnen wraar het zorgen voor een winterprovisie, en waar het vervaardigen van kleederen niet uit geldgebrek geschiedt en zelfs duurder is dan bij directen inkoop, doch waar de genegenheid voor een bijzonderen vorm van verbruik den invloed van het usurpeerend productie-proces te sterk is. Tn het gezin zal steeds getracht worden om aan de individueele wenschen van kleeding, voeding, versiering, reiniging, uitspanning enz. te voldoen. Gaan die in de hiervoor gekozen voorbeelden terug naar vormen van vroeger leven, zij kunnen evengoed zich richten naar.de uitkomsten van den technischen en wetenschappelijken vooruitgang, doordat een bijzondere levenswijze, een eigenaardige hygiënische kleeding, op bijzondere wijze bereidde spijzen, of wat ook, gewenscht wordt. Dit alles is echter slechts mogelijk onder twee omstandigheden: I°. dat er in ’t gezin geen productieve arbeid behoeft verricht te worden, en 2°. dat de gezinsinkomsten er zich niet tegen verzetten. Heeft de sociale vooruitgang het eerste al meer en meer bewerkt, het tweede bleef voor de overgroote meerderheid der gezinnen een rem tegen de inrichting der levenswijze naar vrije keuze. Yoor een deel moesten allerlei huiselijke werkzaamheden worden opgegeven, hetzij doordat ze goedkooper vervangen konden worden, hetzij doordat er geen tijd en geen geld voor was. In het laatste geval beteekende het een achteruitgang en verwaarloozing zooals helaas nog al te veelvuldig voorkomt in het arbeidershuishouden met veel en jonge kinderen. Maar voor een groot deel hebben de huiselijke werkzaamheden zich uitgebreid omdat de levenseischen voor voeding, kleeding en woning, alsmede die voor reinheid en verzorging meer uitgebreid zijn dan de koopwaarde van het inkomen is toegenomen. In ’t bijzonder geldt dit het gebied waar de lagere middenstand en de hoogere arbeidersklasse in elkaar overgaan. Wanneer de bezoeker van Weimar zich de treffende eenvoud van het Goethe-huis in het geheugen terugroept, en daarbij vergelijkt wat voor eischen een kantoorbediende of onderwijzer met ongeveer ƒ 1000.— inkomen thans aan woning en meubilair stelt, is de overgang duidelijk voor oogen gebracht. Schmoller heeft een dergelijke vergelijking verder uitgewerkt: ') ‘) Qrimdrisz der algememen Volkswirthschaftslelire. Deel I pg. 248. „Die gewöhnlichen Wohnungen der alten wie der mittelalterlichen Mensclien waren clende, kleine, dunkle Riiume; noch im Patnzierhause (]es 14—10 Jahrhunderts batte man kaum Zimmer, in denen aufrecht zu stehen, ein Pest zu feiern war; das fand im Stadt- oder Gildehaus statt. Erst seit dem 16—18 Jahrhundert erhielten zuerst die oberen Klassen und danu anch der Mittelstand Zimmer mit Heizung, mit Licht, mit so viel llaum, wie wir heute für nötig halten. Und das wurde doch wesentlich erleichtert durch die scheidung der Wohngelasse und der Produktionsstiitten. Erst im 18 und 19 Jahrhundert entstand mit Hilfe der fortschreitenden Technik und Kunst, unterstützt durch Feuer- und Baupolizei aus den alten, höhlenartigen Schlupfwinkeln die neuere Kulturwohnung mit ihren Empfangs-, Wohn, Esz.-und Schlafzimmern, ihren Kftehen, Kellern, Badezimmern, Wasser- und Gasleitung und all dem anderen Komfort. Die Mehrzahl der Kulturmenschen wohnt seit einigen Generationeu besser als je zuvor. Und wenn die groszstadtische Menschenanhaufung für die unteren Klassen die Ansprüche teilweise wieder vermindert bat, wenn es als ein allgemeiner öffentlicher Miszstand empfunden wird, dasz sie in ihren Wohnra urnen zugleich ihre Geschafte besorgen und arbeiten müssen, dasz ihre Familienwohnuugen nicht isoliert von denen anderer sind, so beweist das uur, wie hoch die Ansprüche gegen frühere Zeiten gestiegen sind, wo fast alle Mensclien mit Vieh und Ungeziefer zusammen zu hausen ge wohnt waren’7. Zooals liet met cle woning staat, ging het ook met de kleedmg. De eischen die daaraan gesteld worden zijn sterk gestegen, eu m ’t bijzonder ook aan de veranderlijkheid en de vernieuwing ervan. Was het inkomen gelijk of meer toegenomen, dan zouden de huiselijke werkzaamheden misschien niet zoo verzwaard zijn. Doch om het evenwicht toch op te houden wordt veel arbeid daaraan zelf verricht. Vooral de eischen van reinheid zijn sterk toegenomen en ook die van de bereiding en het gebruik der spijzen, zonder dat de verdiensten in staat stellen de wenschen zonder eigen inspanning te bevredigen. En verder dient ook gelet te worden op de verpleging m t bijzonder van de kinderen. De groote vooruitgang op dit gebied die reeds verkregen is, en die nog verkregen moet worden, geschiedt niet zonder arbeid. Is hiermede geschetst hoe het gezin ook thans nog een inhoud heeft van stoffelijken arbeid, die ondanks de gewijzigde vormen niet is afgeuomen, doch eer toegenomen, vooral indien men de beperkteren omvang van elk gezin in ’t oog houdt, zoodat minder personen aanwezig zijn ter vervulling van de huiselijke taak, dan blijft nog over te bespreken het werk van meer geestelijke beteekenis in den ouderlingen omgang en vooral in de opvoeding der kinderen. Hierbij kan natuurlijk geen sprake zijn van achterlijke en conservatieve instellingen, daar ook het aankweeken en leeren liefhebben van nieuwere denkbeelden in het gezin een voedingsbodem kan vinden. Maar meer dan voor de denkbeelden, die van overal uit de samenleving kunnen toestroomen, is de sfeer van ’t gezin van belang voor de wording van eigenschappen, die door voorbeeld en ervaring zich kunnen ontwikkelen, van gemeenschapszin en verdraagzaamheid en onderlinge waardeering, die juist in groote maatschappelijke bewegingen zoo noode gemist kunnen worden. Daarom is bij de vervorming van bet gezin, de arbeid die ten behoeve daarvan verricht moet worden niet verdwenen. Er is een taak, die reeds toegenomen is, die, vooral bij stijgend gezinsinkomen, nog toenemen zal en kan. Dit diende als een werkelijkheid geconstateerd te worden, voordat definitief zal zijn te bespreken, wie die taak heeft te verrichten. Slechts dit kan nog in ’i algemeen er van gezegd worden, dat stellig alle gezinsleden er aan zullen medewerken, maar dat de gehuwde vrouw te midden daarvan een bijzondere positie inneemt, omdat de natuur haar in het moederschap een plicht heeft opgelegd, die te vervullen zelfs in donkere omstandigheden een ontplooiing en die te missen in de lichtste verhoudingen een verschrompeling beteekent '). *) Dat er van een vermindering der gezinsvorming, dat is van ’t aantal huwelijken geen sprake kan zijn, Wijkt uit het volgende overzicht: Aantal huwelijken op 100 inwoners per jaar in: Bevolkingstoename per laar Begincijfer. Hoogste tusschencijfer. Eindcijfer per 100. 1.15 Engeland (1841—1905) 1.57 1.68 1.53 L .05 Schotland (1856—1905) 1.38 1.49 1.34 0.54 Ierland – . (1866—1905) 1.04 1.05 1.05 1.11 Denemarken . . . (1801—1905) 1.70 1.84 1.42 1.11 Noorwegen.. ■ . (1801—1905) 1.53 1.74 1.19 0.71 Zweden . (1801—1905) 1.59 1.79 1.15 0.90 Oostenrijk.... . (1821—1905) 1.53 1.82 1.56 1.09 Zwitserland . . . (1871—1905) 1.60 1.60 1.62 1.46 Duitschland . . . (1841—1905) 1.64 1.89 1.61 1.23 JV ederland. ■ . . . (1841—1905) 1.48 1.66 1.46 0.98 Belgie . (1831—1905) 1.44 1.74 1.58 0.15 Frankrijk. . . . . (1806—1905) 1.57 1.69 1.54 Onderzoeken wij nu aan de feiten of en door welke omstandigheden de gehuwde vrouw tot een andere taak wordt gedrongen. Beroepsarbeid van de ongehuwde en de gehuwde vrouw. De feitelijke toestand van den beroepsarbeid der gehuwde vrouw zou moeten blijken uit; I°. den omvang, d. w. z. het aantal gehuwde vrouwen dat een beroep uitoefent, zoowel in absoluut getal als ook in een verhoudingscijfer tot de beroepsloozen. 2°. den aard, d. w. z. de soorten beroepen, die door gehuwde vrouwen worden waargenomen. 3°. de redenen voor den beroepsarbeid. 4°. de gevolgen er van. Die feitelijke toestand zou een zeer uitvoerige beschrijving eischen van de genoemde vier punten afzonderlijk voor elk der zeer vele uiteenlopende beroepen. Maar bovendien ware na te gaan welke verandering er gaande is, zoowel in om vang, en aard, en gevolgen van, als in de redenen voor den beroepsarbeid. En dit alles is weer onderscheiden voor verschillende landen, alsook voor andersoortige landstreeken. Het is duidelijk dat deze taak in het bestek van dit praeadvies onuitvoerbaar is, ook al zouden de gegevens ter beschikking staan, wat slechts zeer gedeeltelijk het geval is. Daarom moet volstaan worden met algemeene aanduidingen, die het terrein doen verkennen, zooals een landschap van een toren at wordt gezien. Deze wijze van beschouwing geeft wel een breed overzicht, doch maakt het uiterlijk der levensvormen klein en vlak. Het is noodig zich daarbij intedenken in de wezenlijke verhoudingen der voorwerpen zooals ze gezien worden wanneer men zich te midden daarvan bevindt. Zoo zal het ook moeten zijn voor de feiten omtrent den arbeid der gehuwde vrouw. Wanneer men zich nu opmaakt tot het zoeken van een algemeen overzicht, blijkt dat de arbeid der gehuwde vrouw steeds nauw verbonden zich vertoont met dien der ongehuwde vrouw. Want zij zijn door den aard van de arbeidstaak, die voor beide gewoonlijk gelijk is, samengekoppeld, en vrij scherp onderscheiden van den arbeid door mannen verricht. Waar vele ongehuwde vrouwen eenig beroep uitoefenen, staat dit veelal ook open voor de gehuwde. En bovendien is er dit individueel verband, dat de arbeid die vdor het huwelijk werd verricht, daaruit kan worden voortgezet. De vrouwen-5 arbeid in ’t algemeen is bijna yan zelfsprekend het terrein, waar de arbeid van de gehuwde vrouw als een bijzonder verschijnsel voorkomt. Daarom is het onvermijdelijk dat in ’t kort wordt nagegaan hoe het met den maatschappelijke!! vrouwenarbeid staat; wat daarvan omvaug, aard en ontwikkeling zijn. Er is geen twijfel aan, of in alle moderne staten is die vrouwenarbeid toegenomen, en heeft zich in allerlei beroepen een plaats veroverd. De om vang daarvan kan blijken uit de volgende cijfers, waarin is weergegeven hoeveel mannen en vrouwen, op elke honderd van hen, een beroep uitoefenen: Vrouwen. Mannen. Nederland (1889) • • (1899) 15.5 16.8 58.3 59.1 (1882) . . (1895) 24.— 60.6 Duitschland . . . 25.— 61.1 (1907) 30.37 61.06 Oostenrijk .... (1890) '• (1900) 47.3 42.8 63.2 60.6 Hongarije (1890) 24.9 62.8 • ' (1900) 26.7 63.7 Italië (1881) 40.2 66.3 32.4 68.7 Zwitserland. . . ■ (1888) • • (1900) 29.— 29.5 61.4 65.— Frankrijk (1896) 33 63.7 •' (1901) 34.8 68.2 België (1890) 26.2 69.8 28.L 63.8 Denemarken . . . (1890) 21 57.5 ' • (1901) 28.2 63.1 Zweden (1890) 19.7 54.5 ' • ' (1900) 21.— 56.8 (1891) 23.6 55.8 Noorwegen . . . (1900) 24.— 56.1 Engeland (1891) 26.8 63.2 • • • (1901) 24.8 64.6 Schotland .... (1891) 26.7 25.8 62.8 64.— Ierland....... (1891) 26.6 64.9 ■ ■ ' (1901) 24.2 63.8 Ver. Staten . . . . . (1900) 14.3 61.3 Hieruit blijkt dat de beroepsarbeid der vrouw slechts in de Vereenigde Staten van garingeren omvang was dan in Nederland, en dat die voor beide landen aanzienlijk minder is dan in de overige staten. Als een eeuigszins normaal en vergelijkbaar cijfer kan aangenomen worden 2o a 30 (Ihdtselland, Engeland, België), waarvan het Neder! andsche cijfer slechts % a '/ï bedraagt. Daarom is het niet te verwonderen dat er in Nederland evenals in de Vereenigde Staten een toename van den vrouwenarbeid valt waar te nemen, niet alleen in absolute maar ook in relatieve cijfers. Terwijl in ingeland van 1891 tot 1901 het aantal vrouwen die een beroep uitoefenden op elke 100 vrouwen afnam van 26.8 tot 24.8, dat is met 2 (bij een toename voor de mannen van 63.2 tot 64.6 of met 1.4) steeg in Nederland dat cijfer van 15.5 in 1889 tot 16.8 in 1899 terwijl de jongste beroepstelling ongetwijfeld een hooger cijfer zal doen zien. De Engelsche cijfers wijzen er echter op, dat de aanwas van den vrouwenarbeid niet steeds doorgaat, doch waarschijnlijk een grens bereikt. Er zijn namenlijk beroepen waarin de vrouwenarbeid aanzienlijk af neemt (relatief) zoodat ondanks de stijging in andere vakken er over ’t geheel geen aangroei is waar te nemen. Hiervoor is de Eugelsche beroepstelling leerrijk, ierwijl er van 1891 tot 1901 in een tweetal industrieele bedrijfsgroepen (laken- en voedingsmiddelen) een toename op te merken valt is er in de meesten een afname b.v. van 0.38 en 0.25 in de belangrijke katoen- en wolindustrie, en zelfs in de kleeding-industrie. Daartegenover staat een toename in de beroepen van ziekenverpleging onderwijzeres en kantoorbediende. In den Schotschen en lerschen landbouw is er daartegenover weer afname. lets dergelijks vertoonde zich in ons land als uit onderstaande cijfers kan blijken. Ook in de Vereenigde Staten is het verschijnsel op te merken dat in de industrie, de vrije beroepen en den handel, de vrouwenarbeid meer 5* 18S9 1899 Nijverheid , . 18.6 20.1 Landbouw . . 20.7 18.4 Handel en verkeer. . . . 10.5 11.4 Huiselijke diensten. . . . 44.5 43.8 Overige beroepen . . . . . 5.7 6.3 toenam dan in den landbouw en voor huiselijke diensten zooals uit onderstaande cijfers blijkt die aangeven hoeveel van elke 100 uitoefenaars van een beroep vrouwen waren; Het is van groot belang na te gaan hoe in Duitschland de toename van den vrouwenarbeid over de beroepsgroepen verdeeld is, te meer omdat hiervoor de nauwkeurig verwerkte beroepstellingen van 1882, 1895 en 1907 ten dienste staan. Bovendien is in DwUschland de toename van den beroepsarbeid der vrouw vooral in de jaren tusschen 1895 en 1907, die gekenmerkt waren door een snelle ekonomische ontwikkeling van dat land, zeer groot, n. 1. van 25 tot 30, 37 op 100 vrouwen van de gebeele bevolking. , Allereerst kan vastgesteld worden dat het percentage der vrouwen in huiselijke diensten afnam over de 3 tellingjaren van 5.56 tot 4.99 en 4.00% terwijl arbeid in eenig bedrijf toenam van 18.46 tot 19.97 en 26.37 /0. Waren er dus in 1882 op elke dienstbode iets meer dan 3 viouwen m een bedrijf werkzaam, zoo steeg dit in 1907 tot het dubbele. 1870 1880 1890 Nijverheid . 14.4 18.48 20.18 Landbouw . 6.47 7.43 7.54 Handel en verkeer. . . 1.61 3.37 6.87 Huiselijke diensten. . . 42.09 33.72 38.24 "Vrije beroepen . 24.86 29.39 33.01 In de landbouwbedrijven heeft zich geen geleidelijke ontwikkeling vertoond. De vrouwenarbeid nam daar van 1895 tot 1907 af voor bednjfshoofden en opzichtboudend personeel, doch zeer sterk toe voor de loonarbeidsters. Deze deden de daling van loonarbeiders die van 1882 tot 1895 viel waartenemen n.l. met 4.32 % omslaan in stijging over de volgende periode van 29.42%, doordat het aantal vrouwen met 78.15% steeg. Dit is waarschijnlijk hieraan toeteschrijven dat in 1907 meer dan in 1895 de vrouwelijke gezinsleden, vooral de gehuwde vrouwen opgegeven zijn als arbeidster '). Voor een deel is het ook te verklaren, door het vertrek der mannelijke landarbeiders, wier aantal van 1895 tot 1907 210.6G0 of 0.5 % kleiner werd. i) In 1895 waren er 1 019 836 vrouwelijke gezinsleden opgegeven en in 1907: 2839827, terwijl de totale vermeerdering van vrouwelijke arbeidsters 1866340 bedroeg. Belaiigrijker zijn de groepen: industrie en handel en verkeer. De totale toename van werkzamen in de industrie bedroeg 29.47 /Q van 1882 tot 1895 en 35.93 % van 1895 tot 1907. Voor de arbeiders zijn deze cijfers 45.39 % in de eerste en 44.28 % in de tweede periode, en voor het opzichthoudend en bureaupersoneel 166.20 % en 160.10%. Aan deze toenamen hebben de vrouwen een groot aandeel. Van 1895 tot 1907 namen de arbeidsters toe met 57.48% tegen 41.65% de mannen, en wat vooral merkwaardig is, de vrouwen bij het toezicht en op het bureau met 585.71 % tegen 144.50% voor de mannen. lets dergelijks vertoont zich bij handel en verkeer. De arbeidsters namen met 65.76 % de arbeiders met 56.04% toe, doch de vrouwen voor toezicht en op het bureau met 564.80% tegen 70.54% voor de mannen. Ten slotte dient nog melding gemaakt te worden van de huisindustrie, waarin het aantal werkzamen van 1895 tot 1907 met 11.5% afnam, doch waarin het aantal vrouwen over die periode toch nog met 16.2 % steeg. Evenals voor den landbouw is hier een vervanging van mannen door vrouwen geschied. Uit voorgaande cijfers is het duidelijk dat de toename van den vrouwenarbeid voornamelijk te zoeken zal zijn in de nijverheidsbedrijven voor loonarbeidsters, maar vooral ook iu de hooger beloonde beroepen. De Duitsche cijfers kunnen echter niet als de normale gelden, omdat zij gebaseerd zijn op een buitengewone ontwikkeling van de productie m alle bedrijfstakken. Daarom is het van belang de gegevens uit de Nederlandsche beroepstellingen van 1889 en 1899 nog nader te beschouwen. Meer als historische bijzonderheid ga hier vooraf een vergelijkende staat voor de jaren 1849, 1859 en 1899. Daaruit is voor de eerste tien jareu een relatieve daling te zien, die echter in de dertig volgende jareu reeds hier en daar in een stijging is omgeslagen. Aantal vrouwen op 100 in ’t beroep werkzaam. 1849 1859 1889 Landbouw en veeteelt 29.37 14.08 13.76 7.69 1.96 13.89 3.60 2.19 2.26 Kleeding 62.69 62.96 58.27 Gebouwen en scheepsbouw.... 2.88 0.78 1,03 Huisraad 2.11 4.25 6.73 Leder- en tuig werk 0.82 0.92 15.82 Uit vergelijking der gegevens van 1889 en 1899 blijkt allereerst dat liet aantal werkzame vrouwen aldus veranderde: Hieruit is te zien dat de vrouwenarbeid in alle groepen meer toenam dan het totaal aantal werkzamen. 184.9 1859 1889 Manufacturen 32. 34 28. 55 27. 24 Papierbereiding , Boek- en steen drukkerij 4. 78 4. 77 4. 75 Scheikundige voortbrengselen. . . . 2. 61 0. 74 10. 97 Metalen (gewone) 1. 35 0. 61 1. 07 „ (edele) 2. 52 9. 03 4. — Houtbewerking 0. 55 0. 43 0. 51 Overige takken 10, ,25 5, ,52 12. ,08 Handel. Eet- en drinkwaren 31. 30 27. ,24 27, ,21 Kleediugstukken 48. 45 24. 88 32, ,80 Metalen 21, 72 3. 01 4. 14 Tusschenbandel 3 .25 1. .13 1, ,35 Vervoer 2, .26 1 .— 2, ,05 Handel van verschillende aard. . . 29 .25 26, .16 14, .19 Algemeen bestuur en algemeene dienst 0 .99 0 ,58 1 .17 Rechts- en politiewezen ■ 0 .08 0 .20 0 . 45 Eerediensten GO ©2 .54 25, .36 38 .44 Onderwijs 19 .64 21 .24 35 .91 Kunsten en Wetenschappen 3 .77 1 .97 2 .25 Geneeskundige dienst 18 .55 18, .11 43 50 Grondeigenaars, gepensioneerden, renteniers 10 .77 4 .51 0 .70 Huisdienst GO ,11 81 .15 94 .48 Verschillende beroepen 27 .53 19 .92 5 .97 Zonder beroep en onbekend 65 .92 66 .82 67 .64 Totaal 50, .97 50, ,77 50 .66 Toename Toename van 1889 1899 in% alle werkzamen Nijverheid 65 572 87 201 33.— 5% Landbouw 72 948 79 575 9.8 -6% Handel en verkeer 37 113 49 577 33.5 11% Overige beroepen. 176 817 216 867 '22.7 — Neemt men de nijverheid afzonderlijk, dan blijkt er afname van vrouwenarbeid te zijn geweest in twee groote groepen, waar vooral zwaar werk gevergd wordt, n.l. in de aardewerkiudustrie (steenfabricage) van 1917 tot 1902, of gerekend op 100 mannelijke arbeiders van 13.51 tot 8.98; verder in de groep: oer, turf en steenkolen, die de veenderijen omvat van 2087 tot 1516, of in de voorgenoemde verhouding tot den mannenarbeid van 16.22% tot 10.42%. In de twee groepen waarin de meeste vrouwen arbeiden, de kleeding en reiniging, en de textielindustrie, was er een aangroei van 43 012 tot 55 524 of van 23.06 % ten opzichte van den mannenarbeid (van 132.11% tot 155.05 %) en van 10 829 tot 14 988 of van 11.55% aanwas (33.22 % tot 44.77 % ten opzichte van den mannenarbeid). De daling die op te merken viel in de vrije beroepen betrof 800 vrouwen in allerlei vakken, waartegenover staat een toename van ’t aantal geneeskundigen met 28, kunsten en wetenschappen met 147, boekhouders met 298. Deze cijfers zijn echter zeer gering in vergelijking van een toename van 3200 bij ’t bijzonder onderwijs, van 4910 bij de verpleging, van 1718 in de gemeentedienst (onderwijs) en van 32 621 voor huiselijke diensten. Belangrijk is de stijging in den handel van 29 887 tot 39 250, die echter door grootere stijging van mannenarbeid gepaard ging met een relatieve daling van 1.33% (28.58 % tot 27.25 %). Evenzoo bracht de aangroei in ’t verkeer van 7200 tot 10 263 geen relatieve stijging ten opzichte van den mannenarbeid. Merkwaardig is het nog op te merken dat in de handelsbedrijven de groep C, dat wil zeggen de personen, die met toezicht of administratie belast zijn met 5.75% ten koste zoowel van de zelfstandigen als de eigenlijke arbeidsters vooruitging. Ook in de industrie ging deze groep relatief vooruit doch ook groep D, dat is die der arbeidsters, terwijl het in den landbouw groep A, (de zelfstandigen) was die sterk vooruitging. Uit deze cijfers blijkt dat de vrouwenarbeid zoow'el in den landbouw en voor de huiselijke diensten, alsook in de hoogere vrije beroepen, geen veranderingen onderging die van een groote maatschappelijke beteekenis zijn, doch dat in de industrie de vrouwenarbeid een belangrijke factor is, en daarnaast in de beroepen, die een laag boven den loonarbeid staan, en waarin de vrouwen met den man coucurreeren. Al deed zich in de jaren van 1889 tot 1899 het verschijnsel niet zoo scherp geteekend voor als in de jaren tusschen 1895 en 1907 in Jhiifsehland, zoo zal toch onze jongste beroepstelling ongetwijfeld daarin eenige toename doen zien. Zonder al te diep op de detailcijfers in te gaan waar dit in ’t bijzonder voor den arbeid der gehuwde vrouw voorbehouden bleef, is toch het terrein verkend, waarmede het onderzoek zich in ’t bijzonder zal hebben bezig te houden, en dit is voldoende om de scheiding te rechtvaardigen tusscheu de uitoefening van wat een burgerlijk beroep genoemd zou kunnen worden (onderwijzeres, ambtenares, boekhoudster, typiste, verpleegster) en den eigenlijken loonarbeid (fabriek-en werkplaatsarbeidster, huisindustrie). De uitoefening van een burgerlijk beroep door de gehuwde vrouw. Om eenigen grondslag te verkrijgen voor den omvang en de toename van den arbeid der gehuwde vrouw in posities gelegen boven den eigenlijken loonarbeid is het nuttig de uitkomsten der beroepstellingen van 1889 en 1899 te vergelijken. Daartoe is gebruik gemaakt van de omgewerkte, d. w. z. voor vergelijking geschikt gemaakte tabellen voorkomende in de Bijdragen tot de statistiek van Nederland Nieuwe volgreeks n° XXXII Aflevering 11. Daaruit zijn genomen de cijfers voor de groepen A (bedrijfshoofden), B (vertegenwoordigers van bedrijfshoofden) en C (belast met toezicht of administratie) terwijl groep D (loonarbeid) is weggelaten. Uit de volgende cijfers blijkt dan zoowel de omvang van den arbeid der gehuwde vrouw, door die n.l. te vergelijken met den arbeid der ongehuwde, alsook de toename voor beide. Gehuwde Af- of toename Ongi ehuwde Af- of toename vrouwen. in %. vrouwen. in %• 1889 18öf9 L 889 1899 Nijverheid 11 160 11 334 2.5 % 16 662 25 163 51 % Landbouw 13 441 19 287 43.5 % 1 251 1 784 42. ■5% Handel en verkeer 21 489 30 303 23.7 % 8 996 1 4530 61, .5% Vrije beroepen . . . 2 260 780 -70 % 1 508 1 078 —28 % Bijzonder onderwijs 276 255 -7.9 % 4 431 7 666 73 % Verpleging 620 1 894 205 % 1 772 6 880 288 % In staatsdienst.. . . 59 91 56 % 115 166 41. ■5% In gemeentedienst. 487 570 17 % 3 619 5 380 48. •5% De hooge cijfers in de nijverheid en handel en verkeer alsook in den landbouw zijn toe te schrijven aan de kleine bedrijfshoofden. Over ’t algemeen genomen blijkt de arbeid der ongehuwden aanzienlijk meer toegenomen, dan die der gehuwden. Dit verschijnsel vertoont zich nog duidelijker in de cijfers die aangeven hoeveel van elke 100 vrouwen in een bedrijfsgroep werkzaam en gehuwd waren. Deze zijn voor de nijverheids-bedrijven: 1889 1899 Groep A zelfstandigen.... 40.66 31.92 „ B vertegenwoordigers 31.88 20.28 „ C met toezicht of administratie belast.... 9.47 6.44 In de handelsbedrijven zijn de cijfers: 1889 1899 Groep A ' 85.— 83.13 „ B 77.07 61.35 „ C 4.19 4.54 Hier is dus voor de laatste groep, die den loonarbeid nadert, een kleine stijging waar te nemen. Verdere cijfers zijn voor: 1889 1899 Vrije beroepen 59.98 41.93 Bijzonder onderwijs 5.86 3.32 Verpleging 25.92 21.59 Staatsdienst 38.91 35.41 Gemeentedienst 11.86 9.70 Met uitzondering van den staatsdienst is er overal eene daling. Van een geregelde toename van den arbeid der gehuwde vrouw in burgelijke beroepen, al moge er hier en daar een stijging in absolute getallen zijn, is er blijkens de verhoudingscijfers geen sprake. Toch is de om vang van dezen arbeid der gehuwde vrouw aanzienlijk genoeg om er een maatschappelijke beteekenis aan toe te kennen, al ligt deze niet voornamelijk bij de vrije beroepen en de openbare diensten. Juist in de kleine indnstrieele en handelsbedrijven, evenals in ’t kleine landbouwbedrijf, vervult de gehuwde vrouw een bijna van zelfsprekende beroepstaak, doordat zij, hetzij met den man te samen, hetzij alleen de zaak drijft. Waar dit noodig is, moet natuurlijk de gezinstaak er ouder lijden, tenzij wat veelal het geval zal zijn hiervoor betaalde hulp is in dienst genomen. Juist deze hulp in het gezin geeft aan het burgerlijk beroep der gehuwde vrouw het kenmerkende karakter. Daaruit blijkt dat de waarde van haar beroepsarbeid voor het gezinsinkomen ruim opweegt tegen de uitgaven voor de gezinsverzorging. Er is slechts een taak, die zij niet kan overdragen, dat is haar moederschap Dit kan in drie perioden moeilijkheden opleveren voor de uitoefening van het beroep, n.l. vóór, tijdens en na de bevalling. In t algemeen genomen eischt het burgeilijk beroep weinig lichamelijke inspanning en is daarvan geen schade voor de zwangere vrouw te verwachten. Er blijft echter over dat zoowel de bevalling alsook een goede verzorging van het kind, die met natuurlijke voeding gepaard zal moeten gaan, zoozeer belemmerend voor het beroep is, dat er een algemeene neiging bij de gehuwde vrouw in het beroep zal bestaan om het moederschap, of ten minste een eeuigszins veelvuldige herhaling hiervan, te ontgaan. Dat (Jit inclien liet op vrij uitgebreide schaal voorkomt een maatschappelijke kwaal kan worden leert frankrijk het duidelijkst, en het is wel merkwaardig op te merken, dat aldaar het percentage vrouwen in beroepen zoo hoog is, en bijna het dubbele van hier te lande. Daarom is het een heuchelijk verschijnsel, dat ondanks de stijgende deelname van de ongehuwde vrouw aan de burgerlijke beroepen, die van de gehuwde vrouw geen toename vertoont. De omvang en de aard van den loonarbeid der gehuwde vrouw. Meer aandacht dan aan het burgerlijk beroep, dient gewijd te worden aan den loonarbeid door de gehuwde vrouw. Twee verschilpunten maken dit onmiddellijk duidelijk. Allereerst kan voor de gehuwde loouarbeidster de gezinstaak niet door betaalde hulp worden overgenomen. Op de gehuwde vrouw rust daarom een dubbele taak. Doch daarnaast komt vooi haar het moederschap onder geheel andere omstandigheden, dan voor de gehuwde vrouw in een burgerlijk beroep. Haar arbeidstaak is zeer dikwijls schadelijk tijdens de zwangerschap. De bevalling brengt een tijd van meerdere uitgaven, die samenvalt met loonderving, zoodat er van een verlof- of rusttijd bitter weinig sprake kan zijn. En na de bevalling volgt er verwaarloozing van het kind, ondanks groote opofferingen. Yoor dat deze punten uitvoeriger nagegaan zullen worden, leere de volkstelling iets over den omvang van den loonarbeid door de gehuwde vrouw. Om de cijfers goed te kunnen beoordeelen is het noodig zoowml de absolute getallen mede te deelen als de verhoudingscijfers. De meest onmiddellijke verhouding is die van ’t aantal gehuwde tot dat der ongehuwde vrouwen; de algemeenste die ten opzichte van het totaal aantal werkzamen. In de nijverheid nam van 1889 tot 1899 het aantal gehuwden af met 25% terwijl het aantal ongehuwden steeg met 50%; in den landbouw en in handel en verkeer daalden de cijfers voor de gehuwden met 15.5 % en 21% terwijl de stijging voor de ongehuwden 4 % en 112.5 % bedroeg. Alleen voor huiselijke diensten stegen de gehuwden (werksters en huisbewaarders) met 11.5% de ongehuwden (dienstboden) echter met 21%. Deze cijfers zijn duidelijk en spreken nog sterker dan die voor de burgerlijke beroepen. Er is een afname van den loonarbeid der gehuwde vrouw, zoowel absoluut als relatief, en wel ondanks de sterke toename van den vrouwenarbeid, die te danken is aan de stijging van de aantallen der ongehuwden. Het volgende overzicht maakt dit duidelijk! Aantal gehuwde loonarbeidsters in 1889 in 1899 Aantal. % van ’t aantal ongehuwden. Aantal. % van 't aantal ongehuwden. Industrie. , 7 850 26 %. 5 879 13% Landbouw 10 631 22.3 % 8 962 18% Handel en verkeer 2 212 156 % 1 738 58% Huiselijke diensten 14 650 10 % 16 349 9% Deze strekking is van tè groot belang, dan dat het niet nuttig zou zijn, haar in verdere detailleering te vervolgen en te bewijzen. Daartoe dienen allereerst eenige cijfers over liet aantal gehuwde vrouwen, die een beroep uitoefenen in verschillende leeftijdsgroepen. Wanneer er een neiging aaugroeiende is om den loonarbeid der gehuwde vrouw te doen ophouden zal die het duidelijkst moeten zijn voor de jongere leeftijdsgroepen. Voor deze vrouwen wordt de vraag nieuw gesteld, terwijl onder de ouderen reeds vroeger de beroepsarbeid is aangevangen. De cijfers zijn aldus: Hieruit blijkt juist bij de jonggehuwden een sterke afname van den beroepsarbeid aanwezig te zijn. Van de vier groote groepen van loonarbeid is die in de industrie bijzonder belangrijk. Het aantal ongehuwde vrouwen nam daarin toe vau 29 910 tot 44 825, terwijl deze cijfers voor den landbouw 47 625 en 49 542 waren. Zoowel voor de huiselijke diensten (werksters) als voor handel en verkeer (warenhandel, seinhuis wachteressen, tol bewaarsters) is demogelijkheid om naast het beroepswerk gezinsarbeid te verrichten, grooter als voor industrieelen loonarbeid. In den landbouw beteekent afname van den loonarbeid der gehuwde vrouw dikwijls dat zij in een klein eigen bedrijf werkzaam is. Dat de neiging daarheen groot is, werd voor kort door het verslag der Staatscommissie van den Landbouw, over den oekonomischen toestand der landarbeiders, aangetoond. Op 100 gehuwde vrouwen in elke leeftijds groep oefenden i een beroep ') uit in; Leeftijd 1889 1899 Afname 16—17 jaar 16.67 8.02 8.65 18—22 6.51 5.70 0.81 23—35 5.94 5.81 0.13 36—50 9.33 9.19 0.14 toename 51—60 13.44 13.58 0.14 afname 60—65 ll.84 14.48 0.36 toename 65—70 13.72 13.92 0.20 Industrieele arbeid gaat het meest in tegen den gezinsarbeid, doch wordt gewoonlijk beter betaald dan loonarbeid in de andere groepen. Behalve de toename in-de groep handel en verkeer door nieuwe vakken als pesterij, en telefonie, is in de nijverheid de toename van den vrouwenarbeid het belangrijkst vooral in absoluten zin. Daarom is het nuttig hiervoor de cijfers gedetailleerd te onderzoeken en wel verdeeld over de 17 nijverheidsgroepen, die bij onze statistiek in gebruik zijn. Splitsen wij deze weer in tweeën, en wel in de groepen II tot VI, VIII en IX, XI—XIV en XVI, waarin *) De burgerlijke beroepen zijn hierin begrepen, daar voor de scheiding met loonarbeid geen gegevens beschikbaar waren. de arbeid der gehuwde vrouw van betrekkelijk geringen omvang is, en in de groepen I, VII, X, XV en XVII, in elk waarvan meer dan 500 gehuwde vrouwen een beroep vinden. Nu is het merkwaardig op te merken dat juist in de eerste serie bedrijfsgroepen een toename van den arbeid der gehuwde vrouw is waartenemen, en wel in die bedrijven, waar de arbeid der vrorfvv van slechts geringe beteekenis is. De volgende cijfers, waarbij ook de aantallen mannelijke arbeiders genoemd zijn, maken dit duidelijk: i) De tussolien haakjes geplaatste bedrijven zijn die, waarin voornamelijk arbeid van de gehuwde vrouw voorkomt. Gehuwde Ongehuwde Totaal mannelijk vrouw. vrouwen. personeel. 1889 1899 1889 1899 1889 1899 Diamantindustrie 24 44 401 966 9 935 8 077 Bouwbedrijven (Yronwen bij de reinigingsdiensten en bij behangers). ‘) 24 38 12 111 88 749 110 043 Hout en stroobewerking. (Stroohulzenfabrikage). 64 96 269 488 24 715 27 68& Kunstindustrie (Kunstnaaldwerk). 5 101 49 490 1 324 1 107 Lederbewerking (Schoenfabrieken). 57 98 396 1 071 19 944 20 869 Metalen (Emailwarenfabrieken capsulenfabrieken). 15 41 288 388 30 653 37 411 Machines en instrumenten (Electrische gloeilampen). 7 30 391 4 602 13 954 Afnam.e van deu arbeid der gehuwde vrouw was er in de volgende groepen: Drukkerijbedrij ven (Lettergieterijen binderijen). 17 5 16 64 7 667 11 157 Chemische industrie.. . . (Kaarsenfabrieken lucifersfabrieken). 55 46 639 825 4 087 5 341 Papierindustrie (Lompensorteerderijen). 147 106 456 839 4 195 5 191 Van de groepen, waarin boven de 500 gehuwde vrouwen voorkomen dient die voor voedings- en genotmiddelen afzonderlijk gebonden te worden. Hierin zijn tal van zeer verschillende soorten fabrieken vereenigd; sigaren en tabaksfabrieken, cacao en chocolade, biscuit, geconserveerde groenten, oesterputten, haringrookerijen, die elk een kleiner aantal gehuwde vrouwen omvatten. Evenals in de eerstgenoemde 7 groepen was hier een toename van den arbeid der gehuwde vrouw te vermelden, doch bij een laag absoluut cijfer van den vrouwenarbeid. De getallen zijn toch: Merkwaardig is het op te merken dat de arbeid der gehuwde vrouw zoowel terugging bij de steenfabrikage en in de veenderij, waar het aantal ongehuwde vrouwen stilstond of iets achteruitging, alsook in de wasscherijen en kleedingvervaardiging en de textielindustrie, waar de arbeid der ongehuwden zeer belangrijk toenam. Daar de twee beroepstellingen van 1889 en 1899 uiteraard slechts 2 punten van het toe- of afname verloop aangeven, lag het voor de hand, te zoeken naar een middel om te controleeren of aan de gemaakte gevolgtrekkingen een meer blijvende beteekenis was toe te kennen. Gehuwde Ongehuwde Mannelijk vrouwen. vrouwen personeel. 1889 1899 1889 1899 1889 1899 Yoedings- en genotmid delen 414 611 1766 3065 55197 71666 Belangrijker, vooral om de grootte der absolute cijfers is de afname van den arbeid der gehuwde vrouw in de volgende bedrijfsgroepen: Gehuwde Ongehuwde Mannelijk vrouwen. vrouwen. personeel. 1889 1899 1889' 1899 1889 1899 Aardewerkfabrieken, 1 (steenfabrieken, pijp-535 481 1 347 1 384 12 927 19 605 makerijen.) Kleeding en reini- j ging, (naaisters en 3581 2224 14 615 20 875 16 446 18 997 wasscherijen.) Oer, steenkool, turf- ) 1192 650 874 833 11 556 13 180 (veenderijen.) ) Textielindustrie. 1720 1322 8 807 13 017 28 823 30 002 Dat middel is gezocht in de opgaven door de inspecteurs van den arbeid van 1890 tot 1908 gedaan over de gehuwde vrouwen, die werkzaam waren in de door hen bezochte fabrieken en werkplaatsen. Die elk jaar bezochte inrichtingen vormen slechts een willekeurig deel van al de bestaande. De absolute cijfers hadden daarom geen waarde. Berekend zijn derhalve de verhoudingscijfers en wel de percentage’s die ’t aantal gehuwde vrouwen uitmaakten van het totaal arbeidend personeel. Deze cijfers zijn te vergelijken met dezelfde berekende percentage’s uit de volkstellingen. En al is er door ’t zeer wisselend bezoek der inspectie ook een schommeling in de percentage’s, zoo is er uit ’t verloop over 18 jaren wel een conclusie te trekken. Voor de vijf belangrijkste bedrijfsgroepen is het resultaat aldus. ') ‘) De cijfers voor de ongehuwden geven een nuttige controle. ’) Deze hoogere cijfers zijn te verklaren omdat indiejaren een bijzonder onderzoek naar den arbeid der gehuwde vrouw geschiedde en daarom de fabrieken waar zij werkten bij voorkeur werden bezocht. van ’t aantal gehuwde vrouwen ten opzichte van het totaal aantal arbeiders. Jaar. Aardewerk en steen Kleeding en reiniging. Papierfabricage en lompensorteerderijen. Textielindustrie. Voeding en genotmiddelen Geh. Ongeil. Geh. Ongeil. Geh. Ongeh. Geh. Ongeh. Geh. Ongeh. Volkstelling GD CD CD 3,6 9.1 10.3 42.— 3.1 9.5 4.3 22.5 0.7 3.— 1890 i 1891 •43 1892 g | 1893 -g S 1894 §'■ 1895 1896 £ 1897 S 1898 1899 7.0 5.7 5.7 5.2 5.4 5.6 3.6 6.4 3.5 2.4 14.1 10.8 9.7 12.2 14.0 13.3 10.2 11.4 12.9 4.2 11.1 8.1 7.7 8.3 6.4 6.6 4.7 3.7 3.5 2.0 48.2 48.5 50.4 41.7 43.0 48.25 52.— 43.8 45.3 52.3 6.0 6.2 7.3 6.5 5.05 7.1 12 5 5.9 0.3 1.3 12.6 10.2 15.9 14.7 15.7 14.0 11.5 16.1 4.4 9.1 4.1 3.8 3.8 4.3* 3.6 2.3 2.4 1.6 1.8 2.0 20.4 21.8 22.2 22.0 21.2 20.3* 22.— 20.7 21.5 22.4 2.3 1.6 2.1 2.4 3.4 1.3 1.1 1.8 1.3 1.9 10.— 8.8 6.8 8.3 8.4* 6.9 6.7 8.2 11.2 6.1 có 00 1899 2.2 6.5 5.3 49.5 1.5 13.6 2.9 29.— 0.8 4.— , 1900 2.4 4.0 2.8 55.1 5.7 14.3 2.8* 21.7 0.8 4.7 ■S 1901 3.0 7.1 3.7 49.5 1.1* 16.4 0.9 20.5 1.8 7.7 S . 1902 4.7 8.8 3.9 52.6 4.1 13.2 1.8 22.8 1.9 6.4 Sïl 1903 5.3 11.5 3.6 53.5 1.2 12.9 1.7 20.8 1.8 7.1 0 S 1904 3.9 8.3 3.3 52.0 2.3 9.8 2.7 22.5 0.8 4.0 S f 1903 2.8 7.5 4.8 55.2 2.5 10.5 1.7 21.6 1.0 5.7 S-S 1906 3.3 7.0 3.7 58.7 2.0 15.2 3.1 22.5 1.5 7.4 | ’) 1907 4.3 8.8 3.4 57.0 3.7 13.3 2.6 21.2 0.9 5.8 w *) 1908 5.2“ 6.9 3.9 54.5 2.2 13.4 3.2 22.0 2.0* 8.7 Uit deze cijferreeksen blijkt dat de gemaakte conclusie’s juist waren en dat de vermindering van den arbeid der gehuwde vrouw zich op gelijksoortige wijze heeft doorgezet. Bovendien geven deze cijfers een middel om den omvang van den arbeid der gehuwde vrouw te vergelijken met dien in andere landen. Aangenomen kan toch worden, dat van alle vrouwelijke arbeidsters de gehuwden uitmaakten: gemiddeld. In aardewerk- en steenfabrikage 35%. Kleeding en reiniging 8%. Textielindustrie 12 yO. "Voedings- en genotmiddelen 2.0%. Geheele industrie H %• la Engeland waren in 1901 deze cijfers voor aardewerk- en steenfabrikage 28%, voor de kleeding 22%, voor de textielindustrie 23% en voor de reiniging (wasscberijen) 55%. In Birmingham waren in 1905 23 0/o gehuwd. In Baden nam het percentage van 1894 tot 1899 over alle beroepen toe van 27.05% tot 31.27%; en in Saksen was het in 1899 33.4%. Een juiste maatstaf voor vergelijking vormt vooral de textielindustrie. Daarvoor kunnen de volgende gemiddelde cijfers gegeven worden: Nederland 3% van alle arbeiders. Engeland [Lancashire). . . 11.4%. „ Duitschland 10.3%. ~ Baden 13.0 °/0. „ Saksen 16.0%. „ Amerika (Massachwsetts). 8.2%. „ Hieruit blijkt dat in Nederland de arbeid der gehuwde vrouw van aanzienlijk minder beteekenis is dan in de omgevende sterk industrieele landen. Ten slotte zij nog uit clc verslagen der Inspecteurs van den arbeid vermeld, dat van 1900 tot 1906 in 108 Geldersche steenfabrieken, waar het totaal aantal arbeiders met 3.37% vermeerderde, de arbeid der gegehuwde vrouw afnam van 3.31 tot 1.57% gerekend van het geheele personeel of in absolute getallen van 215 tot 103. Daartegenover staat dat in de Twentsche textielindustrie een kleine stijging viel waar te nemen n. 1.: Februari 1904 3.17 % December 1906 3.26% December 1908 3.41 % In de spinnerij was dit slechts tijdelijk, n.l. van 5.63% tot 7.3% in 1906, waarop tot 1908 een daling volgde tot 0.4%, terwijl in de weverij de 3 achtereenvolgende cijfers zijn 2.9, 2.9 en 3 %. Zoo staat er tegenover de belangrijke stijging in de tricotfabricage van 8.5 tot 12.2 en 14.7 %, een daling in de tapijtweverij van 25.85 tot 20.8 en 20.2%. Trekken wij uit de vele opgesomde cijfers, die echter voor een feitelijke grondslag der beschouwing onmisbaar zijn, eene conclusie, dan is het deze, dat er in ons land wel hier en daar in allerlei bedrijven een toename der gehuwde fabrieksarbeidsters is waar te nemen, doch dat er van een belangrijke uitbreiding geen sprake kan zijn. Integendeel is er over ’t geheel genomen een vrij sterke afname, zoodat voor Nederland in vergelijking met industrieele buitenlandsche centra, de beteekenis van den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw betrekkelijk gering is. Vooral belangrijk is de teruggang in bedrijven waar zware arbeid gevergd wordt, n.l. in steenfabrieken en voor de veenderijen, en waarschijnlijk ook in de wasscherijen. Stilstand of betrekkelijke toename is er voor de textielindustrie en voor verschillende bedrijven uit de groep der voedingsen genotmiddelen. Afname echter in grootere fabrieken als voor kaarsen, lucifers, capsules, email waren. Ten opzichte der textielindustrie is het merkwaardig op te merken, dat er twee gemeenten zijn, belangrijke centra in deze bedrijfstak, n.l. Hengelo en Tilburg, waar de arbeid der gehuwde vrouw zoo goed als niet voorkomt. Daartegenover staan Enschede en Almelo, waar het vrij aanzienlijk is. De eenige reden daarvoor is de houding der werkgevers, die in Tilburg en Hengelo geen gehuwde vrouwen toelaten. Dat deze houding navolging heeft gevonden kan blijken uit maatregelen door de firma L. H. W. Eegoüt in 1903 in Maaslucht, en in dit jaar door de firma 11. P. Gelderman en Zn. te Oldenzaal genomen om gehuwde vrouwen te ontslaan. Enschede en Maastricht zijn voor ons land de 2 belangrijke centra, 6 waar gehuwde fabrieksarbeiders op eeuige groote schaal, n.l. ruim 400, voorkomen. De overige ongeveer 3500 gehuwde vrouwen zijn zeer verspreid over ’t geheele land en over verschillende bedrijven.') Voor ver- ') De belangrijkste aantallen gehuwde vrouwen kwamen blijkens een telling, gehouden door de inspeotrices van den arbeid, voor in de volgende plaatsen. Maastricht Aantal fabrieken waarin gehuwde vrouwen werkzaam zijn. 20 Aantal gehuwde vrouwen. 424 Enschede 42 405 Amsterdam 88 230 21 18G 14 176 Den Haag 34 165 Rotterdam 40 152 Eindhoven 131 Winterswijk . . .. 7 78 Apeldoorn 43 70 Haarlem 41 54 10 GS'j Buurscholen . . . • 2 571 . > vischrookenj Monnikendam. . . 9 Harlingen 4 24 ) 32 56 17 40 18 38 ’t Gooi 25 27 14 22 Hengelo 9 14 Veenendaal.... 4 11 Groningen . .. . 7 13 De Zaanstreek. . 2 2 Delft 1 1 Langstraat . . . . 3 3 Leeuwarden .. ■ 2 2 Naar bedrijfstakken zijn de cijfers aldus: Aardewerk, steen en glas... 187 920 Chemische industrie kaarsen. 8 26 Hout en stroohewerking.... 14 34 Kleeding en reiniging 400 526 scheidene daarvan is hun arbeid aan een seizoen gebonden, n.l. steentabricage, fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen, viscbrookerijen. Verder zijn daarbij bedrijven met een onaangenaam soort arbeid, als lompensorteerderijen, koffieverlezerijen, lucifers- en capsulenfabrieken, met zeer eentonig en gejaagd stukwerk. Meer nog dan voor de burgerlijke beroepen, zijn voor den loonarbeid der gehuwde vrouw de statistische cijfers niet verontrustend. Er is geen neiging om meer dan vroeger den gezinsarbeid tegen een beroep te verwisselen. De redenen voor den loonarbeid der gehuwde vrouw. Het is weliswaar vermoeiend en langdradig in dit praeadvies verder voort te gaan met het aaneenrijgen van cijfers en aanhalingen, doch het is noodzakelijk dat de feiten spreken, want voor algemeene beschouwing cn bespiegeling is het terrein zeer gevaarlijk. De feiten kunnen trouwens spreken, want er is in ’t bijzonder over den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw een rijk en zelfs een overvloedig materiaal ter beschikking. Wanneer in de volgende rnededeelingen zoo spaarzaam mogelijk met cijfers en aanhalingen zal worden omgegaan, zij daarom in ’t algemeen verwezen naar de bronnen waaraan een en ander ontleend of getoetst is. ') ’) Bie Besobaftigung verheirateter Prauen in Pabriken. Nach den Jahresberichten der Gewerbe Aufsichtbeambten für das Jahr 1899 bearbeitet im Reichsamt des Innern, Berlyn 1901. Die Ausschlieszung der verheirateten Prauen aus der Pabrik. Eine Studie an der Textüindustrie von Rudolf Mam™. Aus der Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft 1896. Aantal fabrieken Aantal waarin gehuwde vrouwen gehuwde werkzaam zijn. vrouwen. Metaalwaren, capsules, instru ment en emailwaren 12 81 Gloeilampen 5 16 Papier, lompensorteerderijen 42 158 Textiel 217 1324 Voedings en genotmiddelen. 257 1132 Prauenfabrikarbeit uml I’raueufrage von Dr. L. Poule, Leipzig 1900. Die Fabrikarbeit verbeirateter Frauen von Henriette Fühïh, Frankfurta/M. 1902. 6* Tweezijdig kunnen de redenen voor loonarbeid van gehuwde vrouwen worden aangegeven, en wel van de zijde der werkgevers, die gelegenheid geven, en van de zijde der arbeidsters, die deze zoeken om een geldloon te verdienen. Er moet zoowel vraag als aanbod zijn. Het aanbod is hier het belangrijkst. De wensch der gehuwde arbeidster om bij te dragen tot het gezinsinkomen, is niet gegrond op een streven naar zelfstandigheid, al was het noodig haar over ’t verdiende loon de vrije beschikking te geven. Zij tracht geld te verdienen omdat er een te kort is, hetzij voor dringend noodzakelijke uitgaven ter bewaring van haar en haar gezin voor honger en gebrek, hetzij voor uitgaven om boven dat minimumbestaan aan redelijke verlangens van voeding, kleeding en huisvesting te kunnen voldoen. Ook komt het voor, dat er een bloedverwant extra te onderhouden is, schuld af te betalen, of dat er voor een aangewezen doel een spaarpotje gemaakt moet worden. Wie dat in ’t oog houdt, en den materieelen toestand der Mederlandsche loonarbeiders kent, moet zich afvragen waarom er onder de gehuwde vrouwen geen sterker streven naar loonarbeid bestaat. Want het loonpeil is laag. De verschillende pogingen die er reeds gedaan zijn om arbeiders budgets samen te stellen, gebaseerd op de noodzakehjke uitgaven van een middelmatig gezin, komen alle tot de conclusie, dat hiervoor ongeveer ƒl4, h /15, als minimum weekinkomen gesteld moet worden. Het groote meercndeel der mannenloouen blijft daar beneden. Miss Clara Colt.et. Report on the statistics of Employment of Women and Girls. C. 7564. 1894. . , , Appendix V van het Report of the Inter-Departmental Committee on Physical Deterioration Cd. 2175, 1904. Memorandum on Employment of mothers in Eactories and Workshops, hy Miss A. M. Anderson, H. M. Principal Lady Inspector of . Bulletin of the Bureau of Lahor Jannary 1909 n°. 80. Woman and child Wage Earners in Great Britain, Washington 1909. _ . . . • i i ■ 1 n' i 1. .r Li' nTir *nn Women’s Work and Wages A phase of Life in an indnstrial City by Edward Cadbury. M. Cécile Matheson and George Siiann, Londen 1909. Drei klassen von Lohnarbeiterinnen in Industrie und Handel der Stadt Karlsruhe von Fabriksinspeotorin Dr. Marie Baum Karlsruhe 1906. _ Verslagen der Inspecteurs van den Arbeid over 1901 en 1902 L inspectie, inhondende een verslag van een onderzoek naar gehuwde fabrieksarbeidsters door de inspectrice A. A. Nuysink. Vrouwenarbeid in de steenfabrikage; n°. 4 der Werken van bet Nationaal Bureau van vrouwenarbeid, 1903. Erhebung über die Wirthschaftsrechnungen minderbemittelten Eamihën m Deutschen Reicb. 2 Sonderheft zum Reicbsarbeitsblatt 1909. De geschiedenis van het arbeidersgezin is dan ook sterk gelijkend op die door de staatscommissie voor den landbouw onlangs voor den landarbeider gegeven. De jeugdige ongehuwde arbeider en de arbeidster bereikt reeds vrij vlug, b.v. op 18 a 19-jarigen leeftijd het normale loonpeil. Dit is meer dan voldoende om er alleen van te kunnen bestaan, zoodat het mogelijk is, zich uitgaven te veroorloven voor velerlei wat liet moderne leven verlokkend aanbiedt. Zoodra echter met het huwelijk het gezinsleven aanvangt, beginnen de zorgen, die steeds aangroeien en onoverkomelijk worden bij meerdere kleine kinderen. Eerst wanneer deze een leeftijd bereikt hebben dat zij kunnen meeverdienen, komt er een redelijke welstand terug, die aanhoudt totdat de kinderen zelfstandig worden en het gezin verlaten. Daarna komt de oude dag met steeds verminderend loon en dreigt nieuwe armoe, die nu zonder verdere uitkomst is. Bij dezen stand van zaken moet het arbeidersinkomen bestaan uit een gezinsloon, waarvan de bijdrage van den man en van de andere leden steeds bepaald wordt door de hoogte van het mannenloon. Stijgt dit, dan kunnen en zullen ook de andere bijdragen dalen, omdat zij overbodig worden. Treffend blijkt dit uit de cijfers verzameld en bewerkt door het Duitsche statistisch bureau over budgets van verschillende gezinnen over het geheele Rijk, in 1909 als bijlage van hot Eeichs Arbeitsblatt verschenen ’). Ook de staatscommissie voor den landbouw kon constateereu dat de betrekkelijk geringe en onvoldoende loonstijging voor de landarbeiders onmiddelijk ver- ‘) De verdeeling der gezinsinkomsten over verschillende welstandsklassen, gerekend naar de uitgaven, zijn aldus in procenten: Uitgaven der familie. Verdienste van den man. Bijverdienste van man. Verdienste van vrouw. Verdienste van kinderen. Onder 1200 mark 82.8 0.5 11.3 0.1 1200—1600 88.4 1.5 4.0 0.6 1600—2000 84.1 2.7 2.8 0.8 2000—2500 80.4 1.9 4.4 2.4 2500- 3000 80.9 2.6 2.2 2.7 3000—4000 81.5 2.3 1.1 2.6 4000—5000 81.6 1.9 0.7 boven 5000 59.4 9.8 — Totaal 82.4 2.3 2.7 1.7 mindering van den arbeid der gehuwde vrouw en van jeugdige kinderen ten gevolge bad. Trouwens tol datzelfde resultaat komen alle onderzoekers, die ziclr met dit onderwerp bezig hielden en nauwkeurige gegevens verzamelden, zooals Miss Clara Collet in Engeland, de bekende fabrieksinspecteur Wüerishoefhr voor Baden, en bij het Duitsche onderzoek in 1899 verscheidene der fabrieksinspecteurs van Pruisen, Wwrtemberg en Beieren. Zoo ook de drie onderzoekers in Birmingham die het uitstekende boekje „Womens Work and Wages” schreven. Stijging van Let mannenloon beteekeut een overgang van het gezinsloon op dat van den kostwinner. Daarom hangt de loonarbeid der gehuwde vrouw zoo nauw samen met het loonpeil van den man. Het is nu zeer merkwaardig op te merken, dat een manneuloou, waarvan een middelmatig gezin niet kan bestaan, volstrekt nog geen reden is voor loonarbeid der vrouw. Het tekort wordt allereerst bestreden door inkrimping der behoeften, daarna door het zoeken yan bijverdiensten, en pas wanneer liet een dreigende grootte gaat aannemeu door regelmatigen loonarbeid. Dit wijst er op hoe sterk de weerstand is tegen het onttrekken van den arbeid der gehuwde vrouw aan het gezin en vooral aan de kinderen. Daarom wordt aan arbeid in of bij het gezin, hoewel die dikwijls vermoeiender en minder loonend is dan arbeid buitenshuis, steeds de voorkeur gegeven. De vrouw van den landarbeider zal liever een eigen stukje tuin of aardappelland bewerken, of klein vee onderhouden dan naar den boer te gaan, hoezeer ook de opbrengst door hooge pacht wordt bedreigd. De arbeidersvrouw in de stad neemt liever wasschen aan ot strijkwerk, dan als werkster of schoonmaakster uit te gaan. En zelfs zal de gehuwde vrouw dikwijls liever zich aan al de ellenden der huisindustrie onderwerpen dan en in gemiddeld inkomen: Uitgaven der familie. Gemiddeld inkomen in Mrk. Van man. Nevenverdienste man. Van vrouw. Van kinderen. Onder 1200 mark. 928.54 5.50 126.18 0.84 1200 1000 1281.26 22.01 68.31 8.17 1600—2000 1526.85 49.61 50.25 14.23 2000—2500 1765.34 41.36 96.07 51.87 2500—3000 2139.97 69.55 58.42 71.26 3000—4000 2G44.66 75.91 36.28 82.82 4000- 5000 3161.04 75.88 — 28.38 boven 5000 3328.90 550.12 regelmatig naar de fabriek te gaan. Dit alles niet uit persoonlijk genoegen, doch door de band van het gezin. Bovendien komt hierbij het gevoel van wel voegelijkheid, dat het genoemde motief versterkt, of er de plaats van inneemt. Want wanneer het al niet de vrouw zelve is, dan nog dikwijls de man, die er zich voor schaamt dat de vrouw buitenshuis gaat werken. Het fatsoen eischt dat de man het brood verdient, en al is dit in werkelijkheid niet het geval, dan wordt toch dikwijls getracht de schijn er van te redden. Het voorgaande geldt natuurlijk niet steeds en in alle gevallen, doch het is de regel, en niet alleen ten opzichte van fabrieksarbeid, doch ook voor landarbeid en huiselijk werk. Juist omdat op het platteland de loonstandaard zooveel lager is dan in de steden, is de neiging voor den arbeid der gehuwde vrouw er grooter. Voor ons land b.v. is het treffend dat steenfabrikage en veenderij, die zoo geheel door plattelandsche arbeiders bezet worden, zeer hooge percentages voor gehuwde vrouwen aanwijzen. Dit geldt ook voor haringrookerijen en nettenboeterijen in de visschersdorpen. lets dergelijks is het geval in Duitschland. Zoo heeft b.v. de Badensche sigarenindustrie een zeer hoog percentage gehuwde vrouwen, die plattelandsche arbeidsters zijn, aangetrokken door de haar gelaten vrijheid om de eigen arbeidsuren te regelen. Ook gaf de fabrieksinspecteur uit Boven-Sitezie in zijn verslag van 1899 als eeu merkwaardigheid aan, dat in de landelijke districten op 44 025 arbeiders, 1243 gehuwde vrouwen of 2.8 % voorkwamen, terwijl in het industrieele deel van zijn ambtsgebied op 71 444 arbeiders slechts 198 gehuwden voorkwamen, of 0.28%. Dit wordt nog treffender doordat het aantal werkzame weduwen, dus zij die geen kostwinner hebben, in ’t industrieele district wel hooger was dan in ’t landelijke. Voor fabrieksarbeid geldt het dikwijls industriën met een lage loonstandaard voor de mannen. Merkwaardig is b.v. op te merken dat in Leiden 3.45% van alle arbeiders en 10.88 % van de arbeidsters gehuwde vrouwen zijn, terwijl deze in Delft niet voorkomen. Lucifersfabrieken, kaarsenfabrieken, capsulenfabrieken, lompensorteerderijen, hebben onder de arbeiders geen gunstige naam, en op de vrouwen, die daar werken is dikwijls in de woonplaats een stempel van minderwaardigheid gedrukt. Dit geldt vooral de steden, die niet uitsluitend industrieel zijn, en waar de geschoolde vakken een hoofdrol vervullen. Anders staat het met meer zuiver iudustriëele plaatsen als b.v. Maastricht, Eindhoven, Enschede en Almelo, die de belangrijkste centra van fabrieksarbeid der gehuwde vrouw vormen, in aardewerk-, sigareufabrikage en katoenindustrie. Daar drukt op den fabrieksarbeid der vrouw geen afkeurend oordeel. Er is daar voor de gehuwde vrouw meer vrijheid om een onvoldoend loon van den man door eigen fabrieksarbeid aan te vullen. Eu toch geschiedt het als regel slechts bij een zeer laag loon van den man. Als regel, want er zijn uitzonderingen, die de aandacht verdienen. Het onderzoek van de inspectrice A. A. Nuysink in 1901 en 1902 naar den fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen in Brabant en Limburg ingesteld, wees uit, dat in 66% van 534 gevallen de man geen of onvoldoend loon inbracht. Een onderzoek in 1908 en 1909 over ’t geheele land door de inspectriccs ingesteld voor 4474 gehuwde vrouwen gaf het cijfer 65.9%. Daartegenover staan 15.7% en 20% der vrouwen voor welke het doel van den fabrieksarbeid was om meer welstand te genieten, waarbij echter in de groote meerderheid der gevallen er geen of weinig kinderen te verzorgen waren. Daartusschen in liggen allerlei andere redenen als b.v. tijdelijke geldnood, of om hulp aan een bloedverwant te verleeuen. In 1901/1902 was in 13% der gevallen de man geheel zonder verdiensten, voor 1908/1908 in 39.7% der gevallen, terwijl een te geringe bijdrage van den man voorkwam in respectievelijk 53% en 26.2% der gevallen. Dat de verhouding tusschen ’t aantal vrouwen die uit dringenden nood naar de fabriek gaan, en die welke er positieverbetering mee beoogen zeer uiteenloopt naar plaatselijke omstandigheden, bewijzen de Duitsche cijfers. Zoo worden voor den nooddwang opgegeven de volgende percentages; Sleeswijk 97 %, Aken 88%, Neder-Beieren 74.8 %, Planen 75 %, Mainz 73%, Bremen 71%, Lotharingen 83%, terwijl voor Ood-Bruisen 40%, voor Maagdenburg 22%, voor Manster zelfs 44%, een beteren levensstandaard beoogden. Voor Birmingham geven de onderzoekers de volgende cijfers over 700 fabrieksarbeiders met een huisgezin en over een veel grooter aantal die thuis bleven; De vrouw is: In fabriek. Tehuis. Man verdient meer dan 25 sh. ... 26.26 50.— „ minder dan 25 sh. . 32.20 35.79 Loon onbekend 15.43 10.17 Weduwen 25.52 3.77 Ongehuwde huishoudsters 0.59 0.27 100.000 100.000 In elk geval bewijzen de cijfers voldoende, dat er ook rekening te houden is met andere redenen voor den fabrieksarbeid der gehuwde vrouwen, en die juist van wege het plaatselijk verschil sterk samenhangen met bestaande gewoonten en de gelegenheid van fabrieksarbeid. In industrieele plaatsen, waar n.l. veel vrouwenarbeid bestaat, en waar de vrouw van jongsaf gewend is aan het gaan naar de fabrieken, ervaring van het werk heeft, en een tamelijk hoog loon kan verdienen, vindt de keuze tusschen beroepsen huisarbeid onder geheel andere omstandigheden plaats. Wanneer deze besproken worden dient echter het percentagecijfer over den nooddwang scherp in de gedachten gehouden te worden, daar dit toch voor de meerderheid blijft gelden. Beschouwen wij echter de verschillende andere invloeden, die zich doen gelden op plaatsen waar fabrieksarbeid voor vrouwen en ook voor gehuwden inheemsch is. Allereerst de gewoonte. De meisjes van 12 jaar af gaan naar de fabriek, en gewennen zich aan de daar heerschende regelen; ondergaan de nadeelen eraan verbonden, verrichten dikwijls ingespannen stukwerk, maar gaan houden van het voortdurend samenzijn met vele anderen en van de vrije avonden. En juist in de sterk industrieele plaatsen, b.v. in aardewerk of textielindustrie, sigarenfabrikage, kunnen zij vrij vroeg een loon verdienen, gelijk of weinig ouder het normale manuenloon. Want waar veel vrouwen in de industrie gelijk op werken met de mannen is als regel het stukloon gelijk voor beide '). Dit beteekent gewoonlijk dat het manuenloon lager is dan het behoorde te zijn, terwijl het loon der ongehuwde vrouw vrij ruim is. /ij geniet dus een vrij groote zelfstandigheid. Daartegenover staat dat zij aan den huiselijken arbeid is ontwend. Zij kent dien niet, mist er de bekwaamheid en daarmede ook de lust voor. Wanneer zij zich iu ’t huwelijk begeeft wordt zij niet gekozen om haar bekwaamheden als huishoudster, zoodat het veelal een fabrieksarbeider, of dikwijls ook een losse werkman zal zijn met wie zij trouwt, daar de vakarbeiders wier bedoeling het is dat de vrouw zal thuis blijven, liever eeue dienstbode uitkiezen. Het gevolg is dat de vrouw ook na het huwelijk haar loon wil blijven verdienen. Een groot deel van haar zal echter ophouden tijdens de eerste zwangerschap. Maar wanneer dan vrij plotseling het gezinsinkomen daalt met iets minder dan de helft, terwijl er meer noodig is, en de vrouw zich vreemd ) De verschillen in ’t wekelijks loonbedrag komen voort uit minder prestatie of andersoortig werk of een geringer aantal machines dat bediend wordt, gevoelt aan haar huiselijke taak, zal zij de fabriek weer willen opzoeken, totdat bij meerdere kinderen de kosten van het huishouden (uitbesteding der kinderen, hulp in ’t gezin, waschloon, mindere zuinigheid voor ’t bereiden van liet eten) het loon gaan overtreffen. Dan moet de gehuwde vrouw willens of onwillens wel thuis blijven, tenzij haar loon het eenige inkomen vormt. Want onder de gehuwde fabrieksarbeidsters komt het meermalen voor dat de man ziek of invaliede is, ook dat hij zich misdraagt, het loon grootendeels aan zich houdt, een dronkaard of leeglooper is. Daarnaast komt werkloosheid van den man, b.v. bij de losse arbeiders, vrij veelvuldig voor. Zoodra zich de nood voordoet zal de gewezen fabrieksarbeidster het eerst naar den fabrieksarbeid als middel grijpen om inkomsten te verkrijgen. Dit verklaart ook veelal de houding der werkgevers. Want zelfs principieele tegenstanders van den arbeid der gehuwde vrouwen op hunne fabrieken zullen dikwijls weifelen, wanneer zij vroegere arbeidsters door plaatsing uit groote moeilijkheden kunnen redden. Geven zij echter in een geval toe, clan doen zich spoedig meerdere voor, en breidt zich geleidelijk het aantal der gehuwde vrouwen uit. Denkt men zich b.v. het . geval dat een textielarbeider, spinner of wever, longlijder wordt, wat geen zeldzaamheid is. Wanneer de vrouw zich aaumeldt om in de plaats van den man het gezin te onderhouden, is het van zelf sprekend hard te moeten weigeren. Het oordeel van de werkgevers over de waarde der gehuwde vrouw als arbeidskracht is als regel gunstig. Zij is gewillig, vlijtig, en gewoonlijk door de lange ervaring zeer geoefend; zij is opmerkzamer, zorgvuldiger meer plichtgetrouw en minder geneigd tot spel en afleiding dan de ongehuwde. Hiertegenover staat echter dat zij door ziekte en bevalling dikwijls weg blijft en er op haar minder te rekenen valt. Aldus wordt zoowel in Engeland, Duitschland eu ook in ons land geoordeeld. 3 Maar naast het oordeel over de waarde der gehuwde vrouw als werkkracht, staat het gevoel van den fabrikant ten opzichte van het gebruiken dezer soort werkkrachten. Wanneer hij met de toestanden der arbeidersbevolking bekend is, weet hij wat die gehuwde vrouwen thuis achterlaten, en ook dat haar arbeid in de fabriek dikwijls schade doet aan de zwangeren onder haar. Hij zal waarschijnlijk ook kennen en schuwen cle pubieke opinie, en daarom liever weigeren van een arbeid gebruik te maken, die aan kinderen en een gezin is onttrokken. De tegenstrijdigheid van invloeden, die aldus op zijn oordeel en houding inwerken, wordt echter overheerscht door het belang van zijn bedrijf, dat noodzakelijk de beschikking over voldoende arbeidskrachten meebrengt. Daarom is van overwegend belang voor de houding der werkgevers of er voldoende aanbod is van ongehuwde arbeidsters. Is dit het geval dan zal gewoonlijk de gehuwde geweigerd worden. Is dit niet het geval, dan zal het tegendeel geschieden, en de industrie nog veel minder graag de eenmaal werkzame gehuwde arbeidsters missen. Dit heeft zich b.v. zeer sterk voorgedaan in Duifschland, bij den snellen groei der fabrieken in ’t bijzonder in de Rijnprovincie en Wedfalen. Ook in ons land is bekend hoe de hariugrookerijen en de Zuid-Hollandsche steeufabrikanten de gehuwde vrouwen niet wilden missen en door enkelen der laatsten zelfs een soort dwang op den man werd uitgeoefend om zich van den arbeid zijner vrouw te verzekeren. Ook iu Twente heeft de bloei der industrie, die met snellere dan de gewone uitbreiding gepaard ging, het aantal gehuwde arbeidsters doen toenemen, terwijl het in slappere tijden achteruitgaat. Als conclusie kan wel vastgesteld worden, dat zoowel bij de gehuwde vrouwen alsook bij de werkgevers de zuivere ekonomische dwang tot den loonarbeid, in ’t bijzonder tot den fabrieksarbeid zeer veel sterker en veelvuldiger aanwezig is, dan uit de gevolgen d. w. z. het op de fabrieken aanwezig zijn van een grooter of kleiner aantal gehuwde vrouwen, zou zijn af te leiden. Daarom moet er wel een zeer krachtige weerstand tegen dien ekonomischeu drang zijn en die is te vinden in de maatschappelijke gevolgen, die nu ter sprake komen. De maatschappelijke gevolgen van den loonarbeid der gehuwde vrouw. Er is te onderscheiden tusschen drie belangen, die in klimmende mate de nadeelige gevolgen van den loonarbeid der gehuwde vrouw doen zien. Allereerst van haar eigen gezondheid die schade lijdt, dan van het gezinsleven, waaronder begrepen zijn de man en de kinderen, ten slotte van het moederschap, voorzoo ver het zwangerschap, geboorte en zuigeliugsverzorging omvat. In ’t algemeen kan reeds gezegd worden dat elke loonarbeid de gehuwde vrouw voor de keuze stelt, om zich zelf buitengewoon in te spannen, door het huiswerk naast den loonarbeid te verrichten, of wel het huishouden min ol’ meer te verwaarloozen. Zeer enkelen zal het onder gunstige omstandigheden gelukken noch het een of het ander te laten gebeuren, doch dikwijls zal zoowel het een als het ander geschieden, n.l. de vrouw uitgeput zijn, en toch het huishouden verwaarloosd. Het practische leven zal een groote verscheidenheid tusschen deze beide uitersten te zien geven. 0 Daarbij komt echter cle uithuizigheid der gehuwde vrouw als een afzonderlijke omstandigheid, die van grooten invloed is. Deze maakt toch noodzakelijk zoowel het gezinsleven als de gezinswerkzaamheden te regelen op abnormale tijdstippen, en wel zeer vroeg of laat, terwijl daartusschen een leegte zich bevindt, die nimmer behoorlijk wordt opgevuld, in ’t bijzonder niet voor de kinderen. Br is daarom een onderscheid van belang tusscheu den regelmatigen en den gedeeltelijken loonarbeid. Bij seizoenwerk zooals die iu den landbouw en de landelijke iudustriën veel voorkomt, welke n.l. afhangen van weersgesteldheid, zal de gehuwde vrouw dikwijls dagenlang vrij zijn van loonarbeid en zich aan ’t huishouden kunnen wijden. De regelmatige fabrieksarbeid maakt dit onmogelijk, vooral wanneer de rustpoozen van korten duur zijn, en de afstanden naar de woningen groot. Bovendien heeft de fabrieksarbeid voor de gezondheid nadeelen, die bij anderen loonarbeid niet voorkomen, of in aanzienlijk geringere mate. Daarom heeft terecht de fabrieksarbeid de kwaadste naam, al mag niet vergeten worden, dat dezelfde kwalen zij ’t in minderen graad ook voor huiselijke werkzaamheden en de landbouw voorkomen. In elk geval zijn de nadeelen van den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw het zorgvuldigst onderzocht en in het licht gesteld. Door vele onderzoekers, o.a. bijna de helft der Duitsche fabrieksinspecteurs wordt betoogd, dat de gezondheidsschade voor de gehuwde vrouw niet grooter is dan voor de ongehuwde. En dit is bij oppervlakkige beschouwing in zoover juist, dat die meerdere schade voor de gehuwde vrouw niet direct aangetooud kan worden. De kennis van den invloed die de soort van werk op de gezondheid ouder verschillende omstandigheden, voor jeugdigen of ouderen en in ’t bijzonder voor gehuwde vrouwen, heeft, is nog uiterst onvolledig. Dit behoeft niet te verwonderen daar er toch nog zooveel aan ontbreekt om dien invloed in ’t algemeen op ’t spoor te komen. Toch zijn er verschillende aanwijzingen, die eene aanduiding dat de gehuwde vrouw in bijzondere mate vatbaar is. En dit wordt niet te niet gedaan doordat hetzelfde geldt voor kinderen en jeugdige personen. De gehuwde vrouw bevindt zich toch zeer dikwijls door abnormale bevallingen of slechte verzorging na afloop daarvan, door ziekten waarvoor zij zich schaamt en die zij daarom verwaarloost, in een verzwakten toestand. Zoo deelt een gjnaekologische arts, verbonden aan Berlijnsche ziekenfondsen mede, dat er van de door hem behandelde arbeidsters, 61.4% gehuwden en 38.6% ongehuwden waren, ofschoon van alle aangesloten arbeidsters er 18.2% gehuwd en 81.8 % ongehuw'd waren. Daarnaast staat dat de gehuwde vrouw om bij stukloon een hooge weekverdienste te maken zich zeer inspant en bovendien nog veel huisarbeid verricht. Een inspecteur te Wurtembery, die naar den omvang van ’t laatste een onderzoek instelde kwam tot de conclusie dat bij een 10 urigen fabrieksarbeid de gehuwde vrouw minstens 14 uur arbeidt, terwijl een collega uit de Mzas dat op 16 schat, en gevallen vond van 18 en 20 uur. Neemt men hierbij nu in aanmerking dat het groote meerendeel der gehuwde vrouwen uit nood naar de fabriek komt, zoodat als regel de voeding in ’t gezin te wenscheu zal overlaten, dan is te verwachten dat juist in vele gevallen de moeder zich zoowel wat rust als voeding betreft te kort zal doen. En nu is het buiten twijfel dat bij oververmoeienis en slechte voeding, de schade voortkomende uit lang staan, rekken, zware vrachten dragen; het uadeelige van warme, stoffige of bedorven atmosfeeren en giften, een minder tot weerstand geschikt lichaam vinden, en zich in versterkte mate zullen doen gelden. Dit wordt trouwens bevestigd door verschillende cijfers die de Duitsche onderzoekers verzamelden over de ziekte frekwentie, en deze cijfers zijn van te meer belang omdat de gehuwde, uit nooddruft werkende, vrouw zich niet spoedig ziek zal melden en niet langer zal wegblijven dan strikt noodig is. Nemen wij slechts enkele der sprekende cijfers, b. v. voor Unterfranken loopende over 4407 ongehuwde en 948 gehuwde fabrieksarbeidsters voor 4 jaar. Deze geven het aantal ziektedagen per 100 arbeidsters en per 100 totaal personeel: per 100 per 100 ) Zie Adele öerhard en Helene Simon „Mutterschaft und geistige Arbeit”. De schrijfsters hielden eene enquête onder de uitvoerende en scheppende kunstenaressen, journalisten, wetenschappelijke vrouwen over de geheele wereld om materiaal te verzamelen en putten het ook uit de geschiedenis. Zoo lieten zij de geestelijk produceerende vrouwen voor zich de revue passeeren, van af de grijze oudheid tot den huidigen dag. Marianne Weber „Beruf imd Ehe”. Handbucb der Prauenbewegung. Deel IY. Zal in onze dagen wat tot nu toe uitzondering was, regel worden? Zal de geestelijke arbeid zich uitbreiden ook tot de niet bijzonder begaafden, de gewone gehuwde vrouwen, tot „alle vrouwen” ? Zal de vrouw der hoogere standen, die naast haar gezin baar beroep heeft een vast onderdeel van het sociale lichaam worden? „Het doel, psychische vrijmaking der vrouw, kan slechts bereikt worden wanneer de vrouw ook economisch' geheel onafhankelijk is. Dan eerst zal de vrouw naar binnen een vol mensch worden, naar buiten zich de achting afdwingen, die noodig is voor de volmaking der maatschappij. Daartoe moet de vrouw even direct als de man aan de maatschappelijke productie deelnemen, haar beroep hebben juist als hij”. Dit toekomst-ideaal is de sluitsteen van het doctrinaire feminisme, ja er zijn aanhangsters dier leer, die het niet meer als een ideaal beschouwen maar met vaste overtuiging zeggen *) „het wordt zoo, dat staat vast”. Bezien wij dit ideaal eens van nabij. Op den voorgrond worde gesteld, dat het gezin materieel evengoed verzorgd kan zijn zoo de moeder, al ware het den ganschen dag, afwezig is, als wanneer zij zich aan haar man en kinderen wijdt. Zoodra men te doen heeft met een gezin, dat welgesteld genoeg is om eene dienstbode te houden, en dat is hier de veronderstelling, behoeft de materieele verzorging geen schade te lijden. De propagandisten van het toekomstideaal van de economische onafhankelijkheid der vrouw nu beweren, dat er geen enkele natuurwet bestaat, krachtens welke de man tot maatschappelijken, de vrouw tot gezinsarbeid zou zijn geroepen. En wanneer gij nu hiertegen aanvoert, dat deze geheele bewering in strijd is met de natuur der vrouw, zooals zij nu eenmaal tot nu toe bleek te zijn, dan voeren zij u tegemoet, dat de vrouw eenvoudig zoo geworden is door hare onderdrukking, maar anders worden zal. Nu is het niet mogelijk, en zal het wel nooit mogelijk zijn van het een of het ander eenig bewijs te leveren. Ook de historie geeft ons geen licht. Karl Bücher beweert met evenveel klem, dat de vrouwenarbeid eene schrede terug is in de geschiedenis der beschaving, als Lbroy Beaulieu het tegendeel beweert, „que, plus la civilisation se développe, plus les femmes participent a la production.” 2) ‘) Mrs. Perkins (jilman (Stetson) in Duitsohe vertaling „Die Zeit ist gekommen, in der es für die Welt besser ist, dasz die Prauen wirtschaftlich nnabbangig sind, und darum werden sie es werden. Diese Wandlung vollziebt sich bereits aller Orten”. 2) Leroy Beaulieu. Le travail des femmes an XlXme Siècle. Dit vraagstuk is er een van psjchischen aard en niemand kan meer dan zijn „Credo” als gewicht in de schaal werpen. Ik aarzel dan geen oogenblik als mijne overtuiging uittespreken, dat de feministische postulaten zullen blijken opgeschroefde eischen te zijn, die niet beantwoorden aan de werkelijke natuur van de vrouw zelf, dat de taak der gehuwde vrouw moet blijven hetgeen hij tot nu toe geweest is: haar werk in het gezin, maar indirect, door het gezin, van den grootsten invloed op de maatschappij. Het gezin, zoowel man als kinderen, heeft behoefte aan warme, volkomen toewijding; de vrouw heeft de neiging die toewijding te geven. Het is de natuur verkrachten, de vrouw naar buiten te jagen in den verwoeden strijd om het bestaan en het gezin te berooven van wat het ’t meeste noodig heeft. En om wat te bereiken? De vrouw is er, daargelaten hare physieke natuur, psychisch op aangelegd zich toe te wijden aan personen. Dit verklaart waarom zij, hoewel dikwerf even begaafd als de man, in maatschappelijke praestatie steeds zijn mindere is en, naar mijn overtuiging, ook blijven zal. Toewijding eischt veel kracht weggeven aan kleine dingen, kracht die ontnomen zou worden aan het eigen beroepswerk maar geschonken wordt aan het beroepswerk van den man, aan de geestelijke wording der kinderen. De man daarentegen mist die neiging tot toewijding maar verzamelt juist daardoor zijn geheele kracht voor zijn beroepswerk, hervindt die dagelijks weer door de rust, die uitgaat van een waarlijk goed gezinsleven. Al de machtige overwinningen van het intellect op de natuur, die de XIXe eeuw hebben gekenmerkt ze zijn mannenwerk. Zal de vrouw ooit in staat zijn iets te praesteeren, wat in de verste verte daaraan nabij komt? Zou het niet eerder eene wonderlijk mooie inrichting en bedoeling der natuur zijn, dat de vrouw door de groote macht, die van haar in het gezin uitgaat, indirect meewerkt aan het werk van den man; hem de atmosfeer van warmte en rust verschaft, die ieder arbeider noodig heeft om weer moed te vatten voor zijn taak. Wat kan de moeder zijn voor haar kinderen, zoo zij de eischen van haar beroep moet stellen boven de verzorging hunner belangen? Want men kan geen twee heeren dienen. Wie een beroep heeft, moet dat beroep tot zijn voornaamste levensdoel maken of hij zal een slecht arbeider op den maatschappelijke!! akker zijn. Ik zie geen ander gevolg van den beroepsarbeid der gehuwde vrouw dan een ethisch uit elkaar vallen van het gezin, een toenemende gemoedsonrust, een te gronde richten van veel persoonlijk geluk. Waar het gezin niet de volle toewijding der moeder heeft, daar komt het te kort aan warmte en rust. De uitzonderingsgevallen, ’t zij ter voorkoming van misverstand nog eens herhaald, zullen altijd blijven bestaan en hebben recht van bestaan. Wie grooter waarde aan de maatschappij vermag te geven als kunstenaar of geleerde dan als vrouw, die heeft het recht zich als uitzondenngsmensch een uitzonderingswet te stellen. Maar ook hier is het waar, dat velen zich geroepen voelen, maar weinigen uitverkoren zijn. „Bei der groszen Mehrzahl, die nicht durch ganz besoudere Begabung gedriingt ist, beruht die Ansicht neben der Mutterschaft eiue geistige Arbeit betreiben zu wollen, auf einer in der Halbbildung stecken gebliebenen Ueberschatzung der Kulturwerte, worunter Kunst und M issenschaft verstanden wird, und auf einer Unterschatzung des lunerstcn im Menschen, des höchsten Lebenswerthes, der Mitarbeit der Mutter am seelischen Werden der Menschheit.” (Handbuch der Erauenbewegung.) Moeten wij dan vreezen voor de toekomst, als Karl Büoher doet, vreezen voor den onheilvollen invloed van dit alleruiterste feminisme? Naar mijne meening in liet minst niet. -luist omdat dit vraagstuk een psychologisch vraagstuk is, zal het op de eenvoudigste manier worden opgelost: van zelve. Er is hier geen strijd van botsende belangen. Het staat aan ieder vrij den weg tot zijn geluk te kiezen. Als het dan waar is, dat de arbeid der gehuwde vrouw, behalve in uitzonderingsgevallen, leidt tot haar eigen ongeluk en het ongeluk van haar gezin, dan kan men den gang der gebeurtenissen rustig afwachten, dan zullen weinig vrouwen dien weg kiezen. Theoretisch is dit vraagstuk dan ook een „question hrülante” maar praktisch ? In Nederland waren bij de voorlaatste volkstelling (1899) 770 gehuwde vrouwen in de vrije beroepen werkzaam. Daarvan was het overgroote deel vroedvrouwen (541) en behoorden 77 tot de rubriek „publieke vermakelijkheden” (circuspersoneel enz.) vrouwen dus, die niet door „moderne ideën” maar door de zorg voor het dagelijkseh brood in het beroep worden gedreven. Van de overige 150 waren er nog 50 tooneelspeelsters, een beroep, dat, ’t behoeft niet gezegd, eene zeer bijzondere plaats inneemt. Dus in ons land hoogstens + 100 vrouwen, waarvan men kan aan- nemen, dat zij geheel uit vrije beweging beroep en huwelijk vereenigen. ') Maar, zegt men, dit alles moge waar zijn, dc gehuwde vrouw uit de welgestelde klassen, heeft tegenwoordig vrijen tijd, en dien moet zij economisch nuttig gebruiken. Het zij verre van mij dit te ontkennen, maar ik meen, dat dit wat anders is dan zich een beroep, dus een levensdoel, dat de volle aandacht van den mensch vordert, te kiezen naast het gezin. Er is werk te over op het gebied van wetenschap of kunst en socialen arbeid, waarmede de gehuwde vrouw, al naarmate haar begaafdheid haar dringt, haar vrijen tijd nuttig besteden kan, werk, dat verheven genoeg is om de meest hoogstaande vrouw te bevredigen. Dit zal ook de oplossing zijn voor de vele vrouwen, die zich verplicht gevoelen voor haar gezin haar vroegeren intellectueelen beroepsarbeid op te geven , maar die dit voelen als een offer. Intellectueel werk zal altijd in den een of anderen vorm in de vrije uren kunnen worden opgevat, ook zonder beroepswerk te zijn. Eu de economische afhankelijkheid der gehuwde vrouw dan? is zij geen groot ethisch kwaad? Dit kan zij zeer zeker zijn maar de beroepswerkzaamheid der vrouw zou daaraan niet te gemoet kunnen komen; immers al meent men, dat zij haar werkkracht even vrij mag gebruiken als de man, dan nog zal zij ten allen tijde door de haar door de natuur opgelegde physiologische functies voor beroepswerk in economische waarde ver achter staan bij den man. Zooals Dr. Gertrud Baumer het uitdrukt „de sociale productie der vrouw kan geen gelijken tred houden met die van den man, omdat de kleine handen van haar kind zich aan haar klemmen, en haar liet voortgaan moeielijk en onmogelijk maken.’’ Waar zij zich nu in de meeste gevallen niet met den man zal kunnen ‘) Zij verdeelen zich als volgt: genees- heel- en verloskunde 13 schoone kunsten 16 toonkunst 11 bij bet tooneel (geen tooneelspeelster) 12 archivaris 3 journalist 4 administratie 2 boekhouder 3 vrije verzorging van godsdienstige behoeften 7 niet te rangschikken 43 meten in economische kracht, daar zal het grootste deel van het onderhoud der kinderen op den man blijven rusten. Welke vrouw zal zich daarbij economisch onafhankelijk voelen? Toch is die economische onafhankelijkheid mogelijk, maar op geheel andere wijze dan door beroepsarbeid: door directe waardeering van het werk der vrouw in huis door den wetgever (hierover later.) De arbeid der gehuwde proletariërsvrouw. Omvang. Verreweg de grootste beteekenis voor het sociale lichaam heeft de proletarische arbeid der gehuwde vrouw, èn door zijn grooten omvang, èn door de moeielijke vragen die hij doet rijzen. Bij de voorlaatste telling in Nederland (1899) waren er op eene vrouwelijke bevolking boven de twaalf jaar van 1 860 072, vrouwen die een beroep uitoefenden: 433 400 of 233/10 %. Hiervan waren gehuwd 97 900 of + 226/10 %. Van alle gehuwde vrouwen (1 023 142) hadden een beroep 9.5 %. Dit percentage laat zich echter weer zóó onderverdeelen, dat van de gehuwde vrouwen 5 % en van de weduwen en gescheiden vrouwen 30 % een beroep hebben, terwijl van de ongehuwde vrouwen boven de 12 jaar 40 % een beroep hebben. gehuwde vrouwen weduwen en gescheiden vrouwen totaal aantal 838 247 183 895 in beroep werkzaam 43 366 54 407 Van het geheele aantal beroep hebbende vrouwen is dus + 10% gehuwd en + 13% weduwen of gescheiden ’). Relatief hoog, ten aanzien der in het bedrijf werkzame ongehuwde vrouwen, is het aantal der gehuwde vrouwen in handel en verkeer (hoofdzakelijk bedrijfshoofden) in de vrije beroepen (hoofdzakelijk vroedvrouwen), en in enkele groepen, die wegens het geringe totaal aantal vrouwen niet van belang zijn. ‘) Verder worden onder gehuwde vrouwen de weduwen en gescheiden vrouwen mede begrepen. In geen enkele industrie waar een getal vrouwen van beteekenis in werkzaam is, is het aantal gehuwde vrouwen relatief noemenswaard hooger, meestal is het relatief iets lager dan dat der ongehuwden; in den landbouw is het iets hooger, maar hier zijn het weer voor 2/3 bedrijfshoofden. Men ziet dus, dat de voorkeur der gehuwde vrouwen in vergelijking met die der ongehuwden gaat, naar liet zijn van bedrijfshoofd. Zeer gering is relatief het aantal gehuwde vrouwen in de huiselijke diensten. (Oorzaak hiervan natuurlijk het bijzonder groot aantal ongehuwden). Het volgende staatje diene ter toelichting. De volgende absolute cijfers mogen nog een beeld geven van den arbeid der gehuwde vrouw. In de industrieele bedrijven (die onder de arbeidswet vallen) waren 17 100 gehuwde arbeidsters werkzaam of 17.4 °/0 van alle gehuwde arbeidsters. Percentage gehuwde Percentage ongehuwde vrouwen op het geheel vrouwen op het geheel aantal in het aantal in het beroep werkzame. beroep werkzame. Aardewerk-industrie.. 25 75 Kleeding- „ 20 80 Textiel- „ 11.5 89.5 Totaal nijverheid 20 80 Landbouw 36 64 Handel 63 37 V erkeer 68 32 Vrije beroepen 55 49 Huiselijke diensten . . , 9 91 Totaal 22.5 77.5 Verder leveren de grootste aantallen gehuwde arbeidsters: de landbouw met 28 351 of 28.8% handel 24 978 „ 25.5 „ huiselijke diensten (dienstboden) 16 329 „ 16.5 „ en mogen nog worden opgenoemd ongeveer 4000 bierhuishoudsters, tapsters eu logementhoudsters en 1195 bakers! (720 gehuwde vrouwen in anderen verpleegdienst). Daartegenover leveren de vrije beroepen, zooals boven reeds werd mede- gedeeld slechts 770, en de ambtenaressen 737 gehuwde vrouwen, waaronder 619 telefonisten, telegrafisten, postambtenaressen en onderwijzeressen. Het overgroote deel der gehuwde vrouwen in handel en industrie behoort tot de proletarische klasse, van de gehuwde vrouwen in den handel zijn niet minder dan 24 000 bedrijfshoofd (houden van winkeltjes). Onder de industrieklassen zijn bedrijfshoofd vooral de modisten (+ 580), naaisters (± 2080), kleermaaksters (+ 2550) en de vrouwen werkzaam in de waschinrichtingen (+ 1780), wat wel de meest verschillende graden van welstand in zich zal sluiten. Verder leveren nog een noemenswaardig aantal gehuwde vrouwen als bedrijfshoofden: strijkinrichtingen + 900, broodfabrieken + 400, vleeschhouwerijen + 225, timmerlieden + 140, schoenfabrieken + 130, huisschilders ± 120. Van de gehuwde vrouwen in den landbouw zijn slechts 8750 ondergeschikten (arbeidsters). De overige 19 500 verdeelen zich natuurlijk weer over verschillende welstandsklassen. Sedert 1889 nam het aantal gehuwde heroepsarbeidsters toe met 9.300 maar relatief, op de geheele gehuwde bevolking nam het af met 0.2%. Het geheele aantal vrouwen in beroepen steeg daarentegen met 1.8% van 21,5% op 23.3%, op de geheele vrouwelijke bevolking boven de twaalf jaar. In de industrieele bedrijven nam de arbeid der gehuwde vrouw zelfs absoluut af met een aantal van 2000. In de huiselijke diensten daarentegen steeg het met 2000; in de verpleging met 1300, in de landbouwbedrijven met 4000. In de industrieele bedrijven nam de geheele vrouwenarbeid toe met 22 000 of met ± 34 %. Relatief, tegenover den arbeid der ongehuwde vrouw, nam dus de arbeid der gehuwde industriearbeidster vrij sterk af, en in ’t geheel nam de arbeid der gehuwde vrouw in zeer geringe mate (met + 0.25%) toe, tegenover eeue sterke toename van den arbeid der ongehuwde vrouw. Al deze cijfers geven waarschijnlijk echter slechts een verkleind beeld van den beroepsarbeid der vrouw, omdat bij de volkstelling menige vrouw zich als beroepsloos opgeeft, die inderdaad een beroep heeft. Dit geldt speciaal van de losse werksters, van haar, die geen vast beroep hebben maar aanpakken, waar wat te verdienen valt, vooral van de gehuwde vrouwen, die veelal als bijverdienste een dergelijk beroep uitoefenen. Volgens een onderzoek door het Bureau van Vrouwenarbeid in een onzer volkrijkste steden ingesteld, was dit in de laagste welstandsklasse in bijna 50% der gezinnen het geval; de vrouw werkte daar binnensbuis als waschvrouw, naaister, winkelhoudster, kinderzorgster, mangelvrouw en passementwerkster (in + 25 % van al de ondervraagde gezinnen) en in de andere helft der gezinnen buitenshuis als werkvrouw, baker, garderobebewaarster, kookster, courantenrondbrengster en in den handel. Hieruit zou men wel opmaken, dat het geheele aantal werkende gehuwde vrouwen iets grooter moet zijn dan 9.5 °/0. Toch komen in het algemeen de percentages in het buitenland met de onze vrijwel overeen en vormen ook daar in den regel de gehuwde arbeidsters tusschen de 20 en 30 % van alle arbeidsters. Merkbare toe- of afname van dit percentage valt niet te constateeren. Een uitzonderingspositie neemt Oostenrijk in, waar het getal der gehuwde arbeidsters grooter zou zijn dan dat der ongehuwde. Zoo deze cijfers te vertrouwen zijn, wat zeer te betwijfelen valt, dan toonen ze wel aan dat arbeid der gehuwde vrouw niet bepaald behoeft samen te gaan met vooruitstrevendheid. Oostenrijk is op het punt van het feminisme wel een der achterlijkste lauden van Europa. Oorzaken. Het wordt veelal voorgesteld alsof de loonarbeid der gehuwde vrouw buitenshuis een gevolg der grootindustrie is, en vóór de uitvinding der machines nooit bestaan heeft. Daarin wordt dan tegelijkertijd de rechtvaardiging gezocht van den arbeid buitenshuis der gehuwde vrouw. Men redeneert dan aldus; in vroeger eeuwen nam de vrouw evengoed deel aan de productie als thans maar haar aandeel daarin had geheel en al plaats binnenshuis. Zij spinde, zij weefde, zij zorgde voor hof en akkerland, voor koren en vee, maar zij was door al dat werk dan ook zoozeer in beslag genomen, dat er voor arbeid buitenshuis geen tijd zou zijn overgebleven. Na het ontstaan der groot-industrie echter kwam een groot deel van den tijd der gehuwde vrouw vrij; zij kan dus thans dien tijd gebruiken voor arbeid buitenshuis en zij moet dat ook doen, omdat zij thans door haar arbeid binnenshuis in zooveel geringer mate aandeel neemt aan de productie dan in vroegere tijden. Het komt mij voor, dat deze voorstelling niet geheel juist is; immers al mag men met eenig voorbehoud de verzekering van Martin ) aanuemen, dat er vóór de invoering der machines een grooter aandeel door de gehuwde vrouw werd genomen aan de texiel-industrie dan daarna hij toont m. i. toch overtuigend aan, dat ook vóór het ontstaan der grootindustrie, de gehuwde vrouw een zeer belangrijk aandeel in de productie had, en dat een groot aantal der gehuwde vrouwen, ook toen reeds, anderen arbeid verrichtte dan die voor- en in eigen huis. lot in de twaalfde en dertiende eeuw werd wel is waar de geheele textielarbeid door de vrouwen in huis bedreven, maar met de ontwikkeling van de techniek en de toenemende arbeidsverdeeling werd ook het weven gildehandwerk. Volgens de berekening nu van Martin waren er voor de bediening van een weefstoel acht tot tien vrouwen en drie mannen noodig; deze vrouwen bestonden niet alleen uit de vrouwen van den meester en ongehuwde helpsters, maar er bevonden zich onder haar ook een groot aantal gehuwde helpsters. De raad van Grossenham gaf in 1577 eene verordening dat de meesters van het lakengilde alleen in dienst mochten nemen „Meisterstöchter, ehrlicher Knappen Weiber, auch arme Meisterinnen”. Hieruit blijkt voldoende, dat reeds in de middeleeuwen gehuwde vrouwen werkten voor de industrie, en dat niet alleen als meestersvrouwen iu het bedrijf van haar man maar ook in anderer bedrijf "). Dit is trouwens slechts als eene voortzetting te beschouwen van de oudere toestanden tijdens de hoerigheid, toen de vrouwen der hoorigen den heer en zijne huishouding hadden te dienen. Door de grootindustrie echter is de proletarische arbeid der gehuwde vrouw, nu daargelaten of hij omvangrijker werd, zooveel opvallender geworden doordat hij niet meer plaats vond in kleinere werkplaatsen, die voor het oog niet meer schenen dan een uitbreiding van de huishouding van den meester, maar in de reusachtige fabrieken, waar geheele scharen vrouwen als kudden biunenstroomen; die met het op huiselijken voet ingerichte bedrijf van eertijds niets meer gemeen hebben. Het spreekt ook van zelf, dat een tweede factor medewerkt om den ‘) R. Martin. Die Ausschlieszung der verheiratheten Frauen aus der Pabrik. In de „Zeitschrift für die Gresammte Staatswissenschaft 1896. *) Zie ook Kael Bücher „Die Frauenfrage im Mittelaltei” blz. 15. arbeid der gehuwde vrouw in onzen tijd tot een zoo opvallend sociaal verschijnsel te maken: de steeds sterker wordende demokratische strooming. Nooit te voren waren sociale verschijnselen onder het proletariaat zoozeer het voorwerp van systematische beschouwing voor het geheele denkende deel der natie. Heeft echter reeds in vroegere eeuwen de proletarische loonarbeid der gehawde vrouw voor de productie bestaan, dan kan men de oorzaak van dien loonarbeid niet meer zoeken in de grootindustrie. De welgestelde vrouw echter verrichtte vroeger evenmin als nu loonarbeid. „Femme si doit garder I’hótel, le feu et les enfauts”, zeide de oude coütume de Bretagne. Haar leven was boordevol met huiswerk. Toch werkten er nog gehuwde vrouwen buitenshuis. Het blijkt dus dat de proletarische gehuwde vrouw uit armoede werkte ook al had zij geen vrijen tijd. Maar dan rijst onwillekeurig de lust eens te onderzoeken of nu inderdaad de proletariërsvrouw van den huidigen dag buitenshuis werkt omdat ze zoo heel veel tijd meer heeft dan de „armer Knappen Weiber” in de Middeleeuwen. Zouden dan, want dit is de logische gevolgtrekking, al de gehuwde vrouwen uit de arbeidende klasse, die niet buitenshuis werken, hun dagen in ledigheid doorbrengen? Br wordt wel eens eene, haar tijd verpratende hofjesvrouw ten tooneele gevoerd, om het voor te stellen alsof dat nu inderdaad liet alternatief zou zijn: of buitenshuis werken, of ledigheid. Dat is een dwaasheid. De knappe burgervrouw heeft haar geheelen dag noodig, wil zij „den boel goed bij elkaar houden”, voor goed eten zorgen, nieuwe kleereu naaien en oude verstellen. Zeker is het waar, dat de grootindustrie aan de vrouwen uit de hoogere standen veel werk uit de handen genomen heeft, en veel tijd heeft vrijgemaakt, maar ik betwijfel of zij de proletariërsvrouw ook maar één uur per dag uitspaart. Want voor het oude werk, dat verdwenen is door de arbeidsverdeeling op ieder gebied, is nieuw werk in de plaats gekomen. Zeker, men spint en men weeft en men bakt niet meer in huis, maar zou men in vroeger eeuwen ook dag aan dag te verstellen hebben gehad aan goedkoop maar onsolied lijfgoed en bovenkleeren, dat bovendien nog door de in zwang gekomen chemische waschmiddelen geruïneerd wordt? Hetzelfde linnen gaat niet meer van moeder op dochter en kleindochter als eertijds. ') ') Dat er fabriekmatig gesponnen en geweefd wordt, zou economisch een groot voordeel kunnen zijn, wanneer men even duurzame stoffen maakte als vroeger. Thans gaat een niet met juistheid te schatten waarde aan werkkracht verloren, doordat men steeds goedkooper en ondeugdelijker goed gaat fahriceeren. Voor den fabrikant De toenemende arbeidsverdeeling lokt door de toenemende concurrentie tot steeds goedkooper en onsolieder produceeren uit. Dit heeft weer verdere gevolgen. De mogelijkheid eenerzijds ook voor den minder bedeelde om velerlei kleedingstukken in zijn bezit te hebben, de noodzakelijkheid anderzijds om door de ondeugdelijkheid van de grondstof, gezwegen van de wasch, al heel gauw het oude af te danken, heeft allerlei nieuwe behoeften geschapen, een wispelturigheid, een zucht naar verandering, een verlangen om met de mode mee te doen, opgewekt ook bij den armste, die alle grenzen te buiten gaat. Zoo heeft dan de huisvrouw van den huidigen dag een overstelpend werk van voortdurend naaien en verstellen, dat wil ze alles behoorlijk in orde houden zelfs voor een niet al te talrijk gezin, haar geheelen dag vervullen kan, en dat de vroegere eeuwen nooit gekend hebben. Met volkomen zekerheid is natuurlijk geen paralel te trekken, wij zouden daarvoor de geheele dagverdeeling van eeue vrouw uit vroegere eeuwen voor ons moeten hebben; wij kunnen niet meer doen dan alle factoren in aanmerking nemen, die het dagwerk der huisvrouw uitmaken, maar wanneer wij dit doen dan moeten wij wel tot de conclusie komen, dat de grootindustrie de dagtaak der vrouw uit de arbeidende klasse allerminst verlicht heeft. Het is toch heel wat minder arbeid éénmaal in een reeks van jaren een kleedingstuk te spinnen, te weven en te naaien, dan het ieder jaar overnieuw te moeten naaien en gedurende zes maanden van het jaar het wekelijks te moeten verstellen. Wat vroeger in huis gemaakt werd, wordt nu gekocht en ook dit koopen kost overleg en zaakkennis en tijd, want het is op de hedendaagsche markt met haar aanbod van ontelbare producten waarlijk niet eenvoudig om goed te kiezen. In de groote stad kost het koopen nog buitengewoon veel tijd door den verren afstand waarop de burgervrouw gewooulijk van haar winkels verwijderd kan het een voordeel zijn, want zijn goedkoop goed gaat vlug van de hand voor de gemeenschap is dit een groot nadeel want vóór hij éénmaal de waarde van de deugdelijke stof van vroeger heeft geproduceerd zal hij ettelijke malen de productiemiddelen gebruikt hebben, die vroeger voor het produceeren van dezelfde waarde noodig waren. Immers op dezelfde waarde aan grondstof (maatstaf der soliditeit) komt ettelijke malen meer werk en productiekosten. Het koopen van minderwaardige stoffen is dus een groot nadeel voor de arbeidende klasse. Toch is het algemeen geworden en zou het onmogelijk zijn het gebruik uit te roeien. Immers wie is zoo verstandig iets duurs te koopen, als hij het zuinig moet overleggen, en iets goedkoops kan krijgen? woont. Men ziet in de arbeiderswijken wel winkels voor de dagelijkscbe behoeften verrijzen (kruideniers-, groenten-, broodwinkels) maar voor haar verdere behoeften gaat de arbeidersvrouw in den regel naar „de stad”. Verder draagt de beweeglijkheid van ons verkeer, het feit dat lieden van alle klassen dagelijks afstanden afleggen zooals men ze vroeger misschien in geen jaar aflegde, er al weer toe bij om onze kleeding nog sneller te doen verslijten en verbruiken. Pohle ') merkt nog op, dat in ieder opzicht de behoeften onzer generatie grooter zijn geworden, dat onze woningen uit veel meer kamers bestaan en die kamers veel meer voorwerpen bevatten van allerlei aard: meubels, kleeden, gordijnen, voorwerpen van versiering, die alle weer onderhouden willen worden. Dat dit tot in de benedenste lagen der maatschappij doorgaat weet ieder, die de woningen der zeer armen, zoo niet der allerarmsten, heeft leeren kennen. Ten slotte meen ik, dat er nog een factor is, die den arbeid der huisvrouw in de lagere standen verzwaart. Het kan niet anders of de gezinnen moeten tegenwoordig veel talrijker zijn dan vroeger. Dit klinkt misschien vreemd waar wij plegen te spreken van ouderwetsche groote gezinnen en daardoor onwillekeurig de voorstelling moet zijn ontstaan, dat vroeger de meeste gezinnen kinderrijker waren dan thans. Dit is echter alleen toepasselijk op de gezinnen in de hoogere standen; in de lagere standen daarentegen moeten de gezinnen veel talrijker zijn dan vroeger, omdat de bevolking thans zooveel sneller toeneemt en de hoogere standen daartoe weinig bijdragen. Nu zal men zeggen, dat in vroeger eeuwen de aanwas der bevolking werd tegengehouden door oorlogen, door besmettelijke ziekten en in ’t algemeen door de slechte hygiënische toestanden, en dus door T wegmaaien van jeugdige 2) volwassen personen. Dit zal inderdaad niemand ontkennen, maar de hoofdoorzaak voor den geringen aanwas der bevolking in vroeger eeuwen moet toch gezocht worden in de geweldige zuigelingensterfte, veroorzaakt door de onbekendheid met de eischeu van eene goede zuigelingen verzorging, en door de groote armoede3), noodzakelijk gevolg van toenemende bevolking ‘) L. Pohle „Frauenarbeit und Frauenfrage”. J) Alleen sterfte van personen, die nog nakomelingen hadden kunnen krijgen, kan de toeneming der bevolking tegenhouden. •) Wiens gemoed getroffen wordt door de groote armoede in onze dagen en wie wel eens zou kunnen twijfelen aan den economischen vooruitgang der tijden, voor zonder daarmee gelijken tred houdende ontwikking van cultuur of uitbreiding van verkeersmiddelen. Uit iedere oude familiekroniek blijkt hoe sterk de zuigelingensterfte zelfs onder de boogere standen was; dat zij in de lagere standen nog veel grooter was is veilig aan te nemen. De bewering als zou de gehuwde vrouw uit de arbeidersklasse sedert bet ontstaan der grootindustrie zooveel vrijen tijd hebben gekregen, kan gerust naar het rijk der sprookjes worden verwezen. ') De gehuwde arbeidersvrouw verricht arbeid buitenshuis uit armoede, d. w. z. uit werkelijke armoede omdat haar en de haren het noodzakelijkste dagelijksche brood ontbreekt; of ook een enkele maal omdat het noodzakelijkste levensonderhoud er wel is, maar men dit als armoede voelt, omdat men iets meer wenscht, hooger op wil. Het onderzoek der Duitsche inspecteurs 2) heeft echter wel aangetoond, dat dit laatste uitzondering is. hem diene een enkel staaltje hoe het in den goeden ouden tijd was. Een decreet van Hendrik VIII vau Engeland van 1530 bepaalde, dat oude en ongelukkige bedelaars een license konden krijgen en dat de overigen hij recidive zouden worden terechtgesteld. Onder Hendrik VIII werden 72000 grootere en kleinere dieven terechtgesteld; en Godwin vertelt, dat er van de 7 arbeiders 1 bedeeld was. (W. A. Honger Criminalité et conditions économiques). l) Tot de zelfde conclusie komen Pohi.e 1.0. en M. Weber. EhefrauundMutterblz.3B4. ’) In 1899 is in Duitschland, door middel van de inspecteurs van den arbeid, eene het geheele Kijk omvattende enquête op touw gezet inzake den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw, een monument van noesten Duitsohen vlijt en doorzettingsvermogen. De inspecteurs hebben niet alleen de werkgevers, de opzichters endergelijke beambten, de gehuwde vrouwen zelf, de mannelijke arbeiders en de ongehuwde arbeidsters geboord, maar ook geestelijken, onderwijzers, besturen van ziekenfondsen, pleegzusters, vroedvrouwen en tal van „Vertrauenspersonen der Arbeiter”. Het onderzoek hield zich bezig met den omvang, de beweegredenen tot, de gevaren van den arbeid der gehuwde vrouw, de mogelijkheid en de doelmatigheid van de beperking van dien arbeid en de wegen, die er toe kunnen leiden. De resultaten van dit onderzoek zijn bijeengebracht en gerangschikt in een boekje van 250 bladzijden (Die Beschaftigung verheiratheter Erauen in Eabriken) dat op bewonderenswaardige wijze een systematisch overzicht geeft. Men heeft ook tegen deze enquête zijn bezwaren ingébracht. (Men zie Henriette Eürth „Die Pabrikarbeit verheiratheter Erauen”.) Dit neemt niet weg, dat door den grooten omvang van het onderzoek en de objectiviteit, waarmede het overzicht is samengesteld, een zeldzaam betrouwbaar gegeven ontstaan is. Een tweede, kleiner maar op zeer ernstige wijze opgevat en doorgevoerd, onderzoek is dat van Dr. K. Martin, die in 1892 in de Saksische fabrieksdistricten, 10 De gevallen waarin de gehuwde vrouw uit armoede buitenshuis werkt, kan men in hoofdzaak in drie categoriën indeelen: de man verdient niet genoeg; de man verdrinkt zijn verdienste of brengt ze op andere wijze door; (Deze gevallen bleken bij het onderzoek der Duitsche inspecteurs maar al te talrijk te zijn. Dat gaat zoover, dat het in Berlijn een gewoon verschijnsel is, dat de man alleen de huishuur betaalt en de rest voor zich zelf houdt *) en de vrouw is weduwe, gescheiden of verlaten vrouw en heeft dus geen kostwinner. Gevolgen. Wij moeten thans de voor- en nadeelen van den arbeid der gehuwde vrouw onder de oogen zien. Hoe meer arbeidskracht aangewend, hoe grooter de productie, hoe rijker de maatschappij, hoe welvarender de arbeider. Wanneer wij dus voor het oogenblik eens weg denken, dat de vrouw, voor de markt werkend, evenveel huishoudelijken arbeid, dien zij anders zou verrichten, ongedaan moet laten, dan moet men van dit algemeen economisch standpunt den arbeid der gehuwde vrouw toejuichen. Dit wordt echter niet algemeen toegegeven. Er is eene theorie, die leert, dat de arbeid der gehuwde vrouw er slechts toe dient om man en vrouw te doen werken voor hetzelfde loon, dat vroeger de man alleen verdiende. Kon men de gehuwde vrouw verhinderen om te werken, zoo redeneeren Krimitschau en Werdau, een minutieus, statistisch onderzoek instelde en de resultaten hiervan uitwerkte in het bovengenoemde artikel in het „Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft” 189 G. Ten onzent stelde in 1903 het Bureau voor Vrouwenarbeid, door middel eener enquête onder de arbeidsters zelve een onderzoek in naar den veldarbeid der gehuwde vrouw. Dit zijn de eenige mij bekende onderzoekingen die speciaal tot onderwerp hadden: den proletarischen arbeid der gehuwde vrouw. l) Die Beschaftigung verheiratheter Prauen in Pabriken. Ook Alfred Weder (Das Sweatingsystem in der Confection und die Vorschlage der Commission für Arbeiterstatistik, in Braun’s Archiv 1897) constateert deze gewoonte. de voorstanders van deze theorie, dan zou het loon van den man stijgen met het geheele loon van de vrouw.') Daarnaast vinden we bij enkele schrijvers dezelfde theorie in eenigszins verzwakten vorm. Het loon der gehuwde vrouw zou drukken op het loon van den man, het zou staan beneden het peil waarop het behoorde te staan, omdat de gehuwde vrouw slechts eene bijverdienste beoogt, geen levensminimum voor zichzelf of een gezin te verdedigen heeft. 2) Van andere zijde wordt deze theorie bestreden, maar, jammer genoeg, niet altijd door redeneering maar door het aanbalen van enkele voorbeelden waaruit het tegendeel zou blijken. Zoo heeft het Bureau voor Vrouwenarbeid een kleine enquête gehouden over de vraag: „of, waar vrouwen door mannen vervangen werden, de loonen der mannen hooger werden.” Evenzoo doet Mevr. Eütgers—Hoitsbma (Arbeidswetgeving en bijzondere bescherming van vrouwenarbeid, blz. 23). Alsof men ooit een economische wet kon vinden door oumiddellijke conclusies te trekken uit enkele willekeurig uitgezóchte waargenomen feiten! De eenige schrijver bij wien ik deze theoriën principieel en zeer helder bestreden vond is Leroy Beaolieu. 3) De juistheid dezer theoriën dan moet ontkend worden op dezelfde gronden waarop de geheele ijzeren loonwet waarvan ze een kind is moet verworpen worden. Het loon wordt niet bepaald door de behoeften van den arbeider, maar door de waarde van zijne praestatie, volgens de primaire economische wetten van de prijzen. Wanneer niet ieder volgens zijn praestatie betaald werd, welke reden zou dan een werkgever hebben een „duurdere” werkkracht boven eene „goedkoopere” te verkiezen. Waar man en vrouw beide werken, daar ontvangen ze beide als loon de waarde van hunne praestatie. En houdt de vrouw op met werken, dan zal het gezin juist zooveel moeten derven als zij verdiende. *) „De ondernemer eigent zich de arbeidskracht toe van het geheele gezin voor weinig meer dan den prijs van één mannelijken arbeider”. Mevr. H. Roland Holst—Van der Schalk „De vrouw, de arbeitswetgeving en de Sociaal Democratie” blz. 24. Henriétte Fürth 1. c. blz. 48 beide verwijzend naar Marx. Kapital 13« Aufl. blz. 359. Lilv Brahn 1. c. 277. *) In dezen verzwakten vorm vindt men in bijna de geheele litteratuur over het onderwerp de theorie of althans een schaduw er van terug: bij Pohle (blz. 31 s. q.), Martin, in „The case for the factory Acts”, passim. Het denkbeeld gaat trouwens als een roode draad door ludustrial Democracy. 3) Le travail des femmes au XlXme Siècle blz. 204. 10* Zou dan het loon van den man niet stijgen, door algeheele afschaffing van den arbeid der gehuwde vrouw? Zeer zeker zal het loon van den man eenigszins stijgen door verbod van dien arbeid, (en nog meer door verbod van den vrouwenarbeid in het algemeen). Echter niet in die mate en op de wijze, die de voorstanders dezer theorie zich voorstellen; maar alleen doordat het aanbod van arbeidskracht geringer wordt en de arbeidskracht dus duurder wordt. Maar dit voordeel kan voor de gezinnen waarin de vrouw vroeger loonarbeid verrichtte, alleen al daarom niet opwegen tegen de nadeelen, omdat het verdeeld wordt, niet alleen onder de mannen der vroegere arbeidsters maar over alle arbeiders, ook de andere mannen en de ongehuwde arbeidsters. Dat voordeel zal verder niet de geheele som van de vroegere inkomsten der vrouw bedragen, want er zal minder geproduceerd worden; men zal al de nadeelige gevolgen ondervinden van geringere productie: geringere kapitalisatie en daardoor op den duur weer daling der loonen, en wel van het totaal der loonen beneden het vroegere peil. Enkelen zullen misschien een klein voordeel genieten, de geheele arheiders-bevolking zal verliezen. In omgekeerde richting leert dezelfde theorie, dat de vrouwenarbeid de loonen zou drukken. Men bedoelt hier dan een nadeelig gevolg voor de arbeidersbevolking mee. Nu drukt zeker de vrouwenarbeid de loonen in dien zin, dat de loonen hooger zouden zijn, zoo er geen aanbod van vrouwenarbeid was. Maar daar er door den vrouwenarbeid méér arbeid gepraesteerd wordt terwijl de bevolking dezelfde blijft, het aantal monden niét, maar het aantal handen wèl vergroot wordt, heeft de vrouwenarbeid het voordeel van iedere productie-vermeeidering zonder toename der bevolking: meerdere kapitalisatie, een voordeel voor de geheele bevolking, al zal in den aanvang alleen de arbeidster zelf er van profiteeren, en bet loon van den man er iets op achteruitgaan. Beneden het normale peil zou vrouwenarbeid de loonen alleen kunnen drukken, wanneer de vrouw vrijwillig met minder loon genoegen nam dan haar arbeid waard is. Inderdaad schijnen enkelen dat zoo te bedoelen. Anderzijds echter wordt bet geven van lagere loonen aan vrouwen, zooals men dat noemt „voor gelijk werk” voor eeue opzettelijke sociale onrechtvaardigheid uitgekreten en wordt er eeue voortdurende pressie op alle werkgevers uitgeoefend om aan de vrouwen hetzelfde loon te geven als aan de mannen. Dit is vrijwel in strijd met de stelling, dat de vrouwen vrijwillig voor te laag loon, d. w. z. beneden den prijs die op de markt zou te bedingen zijn, werken. Inderdaad zijn niet alle feiten, die schijnbaar in strijd zijn met de gewone loontheorie, en er op zouden wijzen, dat man en vrouw werkelijk voor gelijk werk, ongelijk loon krijgen, steeds voldoende opgehelderd '). Maar hoezeer het denkbaar is, dat in de hoogere standen het loon hier en daar gedrukt wordt door vrouwen, die gaarne . vrijwillig onbetaalden of te gering betaalden arbeid verrichten, omdat zij zich door geen ekonomisch motief laten leiden, terwijl in die kringen het loon (salaris) ook sterk wordt geïnfluenceerd, door het niet op economische wijze, maar van overheidswege vastgestelde ambtenaarstraktement, dat dit met de arbeidster het geval zou zijn, dat zij, die uit uitersten nood werkt, minder loon zou eischen dan zij kan krijgen, dat hier het loon niet volgens de gewone economische wetten zou zijn vastgesleld, is volmaakt ondenkbaar 2). Het wil mij dan ook voorkomen, dat, wanneer men nog steeds spreekt van de goedkoope arbeidskracht der vrouw, het in werkelijkheid goedkoope alleen daarin kan bestaan, dat het aantrekken van nieuwe vrouwelijke arbeidskrachten het geheele niveau eenigszins moet doen dalen, en dat de arbeid der vrouw in uurloon in den regel goedkooper is; terwijl in lauden, waar sterke organisatie het loon in zekere vakken boven het normale peil weet te houden, dus een soort van monopolie weet te scheppen, de vrouw als iedere andere ongeorganiseerde arbeider natuurlijk als onderkruipster en als voor te laag loon werkend zal worden beschouwd. Op den duur echter, moet volgens primaire economische wetten, mannen- en ‘) Men zie de studie van Dr. Auce Salomon „Die Ursaclien der ungleichen Entlohnuug von Miinner- und Frauenarbeit”. Opgenomen in Sohmoi.lers Staats- und Socialwissenschaftliche Forschungen Heft 122. 1906. (Een werk dat, al moge men het met alle conclusies van de schrijfster niet eens zijn, weldadig aandoet door liet ernstige en eerlijke zoeken naar waarheid) en „Differences in the wages paid to men and women for similar work” by Sioney Webb, Economie Journal 1891. *) Hierboven werd reeds betoogd, dat ook de mindere behoeften der vrouw geen rol kunnen spelen. Het is dan ook eene zonderlinge tegenstrijdigheid, dat zij, die op de eene bladzijde beweren, dat het loon zich aan de minimum-hehoeften van den arbeider aanpast, op de volgende constateeren, dat de ongehuwde vrouw veelal--veel minder verdient dan zij voor haar strikte levensonderhoud noodig heeft! Slechts één oorzaak is denkbaar, waarvoor het vrouwenloon lager zou zijn, dan het behoorde te zijn, zoo de werkgever zich vergiste in zijne schatting van de praestatie der arbeidster. Met intellectueel werk is dat zeer wel denkbaar, bij den machinalen fabrieksarbeid is dat ondenkbaar. Ook deze veronderstelling moeten wij dus ter zijde leggen. vrouwenarbeid, voor zoover het niet geldt arbeid, die alleen door het écue geslacht kan worden verricht, genivelleerd worden, mannen- en vrouwenarbeid den werkgever op denzelfdeu prijs komen. Zoo vrouwenarbeid over het algemeen per uur goedkooper is, dan wil dat niet anders zeggen dan dat, wat de vrouw in een uur praesteert door den werkgever, terecht of ten onrechte, op mindere waarde «geschat wordt dan dat wat de man praesteert. Alleen dan zou de arbeid der gehuwde vrouw ook op de arbeidsmarkt voor een directen schadepost gehouden kunnen worden, wanneer deze in absoluten zin oyervoerd was, wanneer er meer arbeidskracht werd aangeboden dan waarvan gebruik gemaakt kon worden. Dit zou dan moeten blijken uit eene verdrijving der mannen door de vrouwen, uit constante werkloosheid van groote getallen mannen. In dezen zin wordt dan ook wel eens de werkloosheid in verband gebracht met den arbeid der gehuwde vrouw. Men vergeet echter, dat de oorzaak der werkloosheid ligt in een verbreking van evenwicht door seizoen, door crisis of wel door veranderingen op de arbeidsmarkt, die zonder vrouwenarbeid evengoed zou bestaan, maar dat een voortdurend te veel aan arbeidskrachten nooit of nimmer bewezen is. Integendeel zijn de mannelijke arbeidskrachten zoo goed als geheel geabsorbeerd niet alleen ’) maar zij nemen ook nog steeds toe in weerwil van den eveneens toenemenden beroepsarbeid der vrouw. In 1889 waren van de geheele mannelijke bevolking in Nederland beroepsloos 41.7%, in 1899 maar 40.9%. Bovendien, gesteld al eens, dat de werkloosheid inderdaad uit overvloed van arbeidskracht voortvloeide, dan nog is deze, voor zoover wij op statistische cijfers kunnen afgaan, zeer klein vergeleken bij de som van den arbeid der gehuwde vrouw. *) Zie de tabel bij Lily Braun blz. 230 uit Rauchberg. „Die Berufs- und öewerbezahlung im Deutschen Reich” waaruit blijkt dat, in de voor den beroepsarbeid meest belangrijken leeftijd, nauwelijks 1 % der mannen meer in het beroepsleven treden kan. Evenzoo Helene Simon (Die Herabsetzung der Arbeitszeit für Frauen blz. 106). In Holland waren bij de voorlaatste telling beroepsloos: van de mannen tussohen 23 en 36 jaar + 9 % „ 35 en 50 „ ± 16 % van de ongehuwde vrouwen op den zelfden leeftijd: respectievelijk 46.97 % 52.11%. Zie ook Trede. Het Wijsgeerig Economisch Stelsel van Kabl Marx II blz. 184. In Duitschland telde men in 1895 ’s winters 400 000 en ’s zomers 133 000 gezonde mannelijke werkloozen. De duur dezer werkloosheid was moeielijk te controleeren, maar men schat ze op gemiddeld + 38 dagen. Hoevelen van dit geheele getal werkelijk in ernst werkloozen waren is natuurlijk zeer de vraag. In Stuttgart vond men bij controle dat 19 % der werkloozen spoedig weer eene betrekking hadden gevonden, maar – ook maar 19% zich bij de arbeidsbeurs hadden opgegeven!') Vergelijk nu met deze getallen de 2 000 000 gehuwde vrouwen, die in 1895 in het Duitsche Rijk een beroep hadden! Mannen mogen dus in het algemeen van een concurrentie-standpuut tegen vrouwenarbeid zijn met het oog op het algemeen maatschappelijk belang kan men evenmin iets tegen vrouwenarbeid inbrengen als tegen machines, mits er aan den vroüwenarbeid geen bijzondere nadeelen kleven, grooter dan de voordcelen en hij werkelijk waarde scheppe. Bezien wij thans de hygiënische, ethische en economische nadeelen voor het gezin, die men den proletarische!! arbeid der gehuwde vrouw toeschrijft. Allereerst beweert men flat de fabrieksarbeid de gezondheid der gehuwde vrouw benadeelt en de zuigelingensterfte in de hand werkt. Het strikte statistische bewijs daarvan is niet geleverd en is wellicht nooit te leveren. Immers daartoe zou het noodig zijn, dat men dezeu arbeid als raogelijken schadelijken factor kon isolecren van andere factoren, die waarschijnlijk de gezondheid benadeelen en de zuigelingensterfte in de hand werken. Er zijn er, die meenen, dat de industriebevolking reeds door liet leven in groote ongezonde centra, ongunstige gezondheidskansen heelt. Men kan dus niet volstaan met het verzamelen van statistische gegevens onder de industriebevolking, maar men moet uitzoeken de vrouwen, die tijdens haar huwelijk fabrieksarbeid verrichten en de cijfers, die haren gezondheidstoestand en de sterfte harer kinderen aangeven, stellen tegenover de cijfers der overige fabrieksbevolking. Dit onderzoek zou, hoe moeielijk ook, doenlijk zijn; het heeft echter tot nu toe niet plaats gevonden in eenigszins voldoende mate.2) Maar daar is nog iets anders; ') Schanz. „Die neuesten statistischen Erhebungen ttber Arbeitslosigkeit in Deutschland”. Braxjn’s Archiv 1897. •) In Bradford zou de sterfte der zuigelingen 160 op 1000 onder de werkende moeders en 40.8 onder de andere moeders zijn. (Bulletin of the Bureau of Labor Jan. 1909 blz. 77). onder de medici ') is de meening zeer verbreid dat de fabrieksarbeid van het jonge meisje voor haar huwelijk, minstens even schadelijk, zoo niet schadelijker voor de gezondheid der latere gehuwde vrouw en der kinderen, die zij ter wereld zal brengen, is, dan de fabrieksarbeid tijdens het huwelijk. Men zou dan ook deze twee factoren van elkaar moeten isoleeren en dit nu is zelden doenlijk2), want zeer zelden gaat een vrouw tijdens haar gehuwden staat ter fabriek, die het niet als jong meisje reeds deed. Overigens staat men in het bijzonder bij het onderzoek der zuigelingensterfte tot nu toe voor onoplosbare raadselen, die wijzen op tal van elkander kruisende en tegenwerkende invloeden. Dit maant tot groote voorzichtigheid aan, waar men wellicht in de statistiek hier en daar een vingerwijzing meent te zien.3) Een statistiek uit Dundee geeft de volgende cijfers. De moeders zijn alle uit den werkenden stand. ‘) Dr. Agnes Bluhm in Weijls Gewerbehygiene. Epstein. Die Erwerbststatigkeit der Frau in der Industrie. J) Bij een in Mainz ingesteld onderzoek bleek, dat van de arbeidsters die vóór en na haar huwelijk in de fabriek werkten 31 °/0 en van de arbeidsters, die alleen na haar huwelijk werkten slechts 14°/0 der zuigelingen stierven. Aantal moeders Aantal kinderen geboren levend gestorven gest. in het l» jaar moeder werkt 240 885 365 520 467 n 17 niet 91 460 265 195 168 (Beschaftigung Yerheiratheter Frauen in Fabriken blz. 140). ’) Zoo hebben dan ook statistische cijfers, die op de bijzonder groote zuigelingensterfte in Streken met textielindustrie wijzen, voor dit bewijs slechts twijfelacbtige beteekenis. Wel is waar is de vrouwenarbeid in de textielindustrie bijzonder sterk, maar men kan niet zeggen, dat de arbeid der gehuwde vrouw in vergelijking met die der ongehuwde vrouw in de textielindustrie zooveel grooter is dan elders; terwijl er ook nog andere oorzaken van zuigelingensterfte in de textielindustrie zouden kunnen gelegen zijn. Het betoog van Martin e. a. te dien aanzien mist dan ook mijns inziens overtuigende kracht. Men zie over dit onderwerp o. a.: Beschouwingen over het geboorte en kindersterftecijfer in Nederland gedurende het tijdvak 1875—1899 van Dr. K. H. Rombouts. E. J. Jonkers. Beschouwingen over de oorzaken der groote kindersterfte. „Die Bekampfung der Siiuglingssterblichkeit” in de Schriften des Deutschen Vereins für Armenpflege und Wohlthatigkeit Heft 74 (1905) door Brugger Dr. Finkei.stein en Dr. Baum. Kari. Seutemann. Oeffentliohe Sauglingsfiirsorge und Sterblichkeitsstatistik in Conrads Jahrbücher 1908. Dr. Alioe Salomon „Mutterschutz und Muttersohaftsversicherung, in de Schriften des Deutschen Vereins fiir Armenpflege und Wohlthatigkeit 1908. Dr. H. Heumann. In Weyi/s Soziale Hygiene. Verklaart een deel der Duitsche inspecteurs van den arbeid, dat zij nooit schadelijke gevolgen voor de gehuwde arbeidster hebben kunnen bespeuren, een even groot aantal hunner verklaart het tegendeel. Zij schrijven dien slechten invloed echter minder toe aan den fabrieksarbeid zelf, dan aan het feit, dat de vrouw naast haren beroepsarbeid nog haar huishouden te verzorgen heeft en dit haar te veel is, en verder vooral aan onvoldoende verzorging tijdens de zwangerschap en na de bevalling. Zij meenen als gevolgen hiervan te zien onderlijfsziekten, moeilijke bevallingen, groote zuigelingensterfte en vroeg oud worden '). Enkele schrijvers en deskundigen laten zich vrij beslist uit. Zoo beweert Dr. Hbinrioh Ecnckelstein (I. c. blz. 54,) dat bewezen is de samenhang tusschen buitenshuis arbeiden der moeder en zuigelingensterfte en citeert daarvoor verschillende schrijvers. Dr. ïatham, medical officer of health te Manchester verklaarde voor de Engelsche Royal Commission of Labour, als resultaat van een angstvallig onderzoek gedurende vele jaren, dat, naar zijne overtuiging zeer veel van de buitengewone zuigelingensterfte die hij in zijne standplaats opmerkte, te wijten was aan den arbeid der jeugdige moeders 2). Marx 3) vond dat gedurende do crisis in de Engelsche textiel-industrie in de zestiger jaren, trots ellende en honger onder de arbeiders in het bedrijf, de kindersterfte toch verminderde. Onder gelijke omstandigheden zou hetzelfde gebeurd zijn in 1870 in eenige staten van Noord-Amerika (o. a. New-Yor/c en Massachvsetts). En Schnappeb Arndt 4) verhaalt hoe men in den Taunus slecht gevoede moeders en allertreurigste woningtoestanden vindt en daarnaast een verrassend geringe zuigelingensterfte, die hij toeschrijft aan goede huiselijke zeden en het te huis blijven der vrouwen. ‘) Op welke bijzondere moeilijkheden het statistisch onderzoek nog stuit kan uit het volgende blijken: voor de enquête der Duitsche inspecteurs kwamen maar weinig antwoorden van geneesheeren in: de meeste bleken onwillig om de vragen te beantwoorden, anderen gaven te kennen, dat zij de arbeidsters eenvoudig als arbeidsters te behandelen kregen, dat zij zich voor het geval interesseerden, maar niet voor de persoon en zij in den regel niet eens wisten of de vrouwen, die zij behandelden gehuwd waren of niet! 3) The labourquestion. An epitome of the evidence and the report of the royal commission of Lahour bij T. Gr. Spei.ters. 1894 blz. 112. *) Internationaler Congress für Arbeiterschutz in Zürich geciteerd bij Mevr. Roland Holst 1. c. ‘) Rünf Dorfgemeinden auf dem hohen Taunus geciteerd bij Henrietïe Rurth 1. c. Ook in het geciteerde artikel in het Bulletin of Labour wordt de meening geuit, dat in de gezinnen der thuiswerksters de kindersterfte minder is. (blz. 45). Dr. Marie Baum (1. c. blz. 98) wijst er op, dat de zuigelingensterfte over het algemeen in BuUschland in de industriedistricten volstrekt niet grooter is, dan in andere streken; daarentegen wèl hoog is in die industriedistricten waar de vrouwenarbeid zeer sterk is. (Nicht die Industrie, wohl aber die auszerhausliche industrielle Bescliiiitigung der Iran und Mutter ist eine der wichtigsten vou den, schiidigend auf das gedeihen des Kindes einwirkenden Faktoren). Zij geeft het volgende staatje dat inderdaad te denken geeft (blz. 98). Maar wie zal zeggen of wij hier niet met een louter spel van het toeval, een product van veel tegenstrijdige invloeden te doen hebben? Daar tegenover moet gesteld worden, dat een zeer voorzichtig deskundige als Dr. Agnes Blühm ') constateert, dat getallen niet te geven zijn en dat het statistische materiaal weinig bruikbaar is. Zij meent alleen te kunnen vaststellen, dat de fabriekarbeidsters een verkleinde kans hebben op een normale sexueele ontwikkeling en dat er meer abortus onder haar voorkomt. Als resultaat van direkte statistische gegevens, kunnen wij dus slechts besluiten tot een „non liquet”. Bevolking in Millioenen. Getal der in fabrieken en werkplaatsen arbeiden de vrouwen. Percentage der arbeidsters op het geheele getal arbeiders. Zuigelingensterfte 1891—1895. Preuszen.... . 30 490 000 15.9 20.52 Bayern 6 87 000 23.0 27.22 Sachsen 4 192 000 32.0 28.03 Württemherg. Baden 2.5 2 50 000 59 000 28.0 30.4 25.4 22.25 Hessen 1 Ifi 000 19.0 17.11 Reich 55 1.009 000 20 22.2 Toch staat de zaak niet zoo hopeloos als men hieruit zou kunnen opmaken, want er zijn andere dingen, die wij wèl weten en die, in verband gebracht met de levensomstandigheden der gehuwde fabrieksarbeidster, ons veroorloven eene conclusie te trekken. Yast staat, dat zware arbeid tot ‘) Gewerbehygiene in Weijl’s Sociale Hygiene. kort voor de bevalling en vier, vijf weken na de bevalling, hoogst verderfelijk is voor moeder en kind. Hierover zijn alle medici het eens. Vast staat verder dat, hoe heilzaam arbeid in het algemeen ook zij, er een grens is, waarboven geen mensch ongestraft kan gaan, zonder zijn organisme op den duur te ondermijnen, en dat deze grens ver wordt overschreden door de gehuwde arbeidster, wier dagtaak te 4 of 5 uur in den morgen begint, om misschien eerst te middernacht te eindigen. Dat is dan eigenlijk ook de conclusie, die men kan trekken uit de bovenaangehaalde rapporten en al de bovenaangehaalde litteratuur. „Niet de fabrieksarbeid is het schadelijke, maar het overwerken is het kwaad”. Heel duidelijk spreekt Dr. Baum het uit. De schadelijke invloed van den fabrieksarbeid is alleen beter aan te toonen (volgens haar) door de betere statistische gegevens, maar die invloed bestaat overal daar, waar te vinden zijn: te lange arbeidstijd en te groote lichamelijke inspanning door den dubbelen plichtenlast. En nog een derde zaak weten wij; dat de twee groote oorzaken der zuigelingensterfte zijn: kunstmatige voeding en slechte verzorging. De statistiek van Barm.en geeft over 1904 de volgende getallen: (Seutemann 1.c.) Van 100 wettiggeboren kinderen stierven in het eerste levensjaar; De vader had beneden 1500 Mk. inkomen. Borstkinderen 7.3, Flesschenkinderen 31,6. De vader had meer dan 1500 Mk. inkomen. Borstkinderen 6.4, Plesschenkinderen 12.5. Het borstkind uit de lagere klassen heeft dus nog heel wat betere levenskansen dan het flesschenkind uit de hoogere standen. Maar het verschil in levenskans tusschen borst- en flesschenkind is in de lagere standen veel grooter dan in de hoogeie. Het flesschenkind blijkt dus veel afhankelijker te zijn van goede zorgen. Hoewel in de hoogere standen méér flesschenkinderen zijn, verliezen zij daardoor toch minder kinderen. Wij mogen nu ook zonder statistische gegevens hieruit gerustelijk de conclusie trekken, dat die zuigelingen er bijzonder treurig aan toe zijn, van wie wij van te voren met zekerheid kunnen voorspellen, dat zij beide zullen missen, zoowel borstvoeding als goede verzorging '). ‘) Van uitbestede kinderen stierven er 76 %. Bij gecontroleerde verpleging 26 %. En van onder controle eener vereeniging staande 12 %. (Monaï, aangehaald door Dr. Bluhm in Weijl’s Gewerbehygiene). Noch het een, noch het ander kan de fabrieksarbeidster aan haar zui geling geven. Die slechte verzorging bestaat niet alleen in nalaten, zij bestaat ook in doen. In vele industriestreken bestaat de gewoonte, dat de moeders, als zij naar het werk gaan de kinderen opiumdrankjes geven om ze rustig te houden. In Duitschland noemt men dat „Beruhigungsthee”, en volgens Lombard ') zouden er jaarlijks in Engeland 20 000 kinderen aan dergelijke drankjes sterven. Hoe betreurenswaardig de hier opgesomde nadeelen van den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw zijn toch staan zij nog ver achter bij de ellende die deze arbeid over het geheele gezin brengt. Waar de moeder gedurende bet grootste gedeelte van den dag afwezig is, daar kan geen normaal gezinsleven bestaan. Er mogen enkele buitengewoon kranige vrouwen zijn, die liet bovenmenschelijke weten te doen; en hiervan gewagen de berichten der Duitsche fabrieksinspecteurs inderdaad, zij zijn uitzonderingen. Men stelle zich den dag van zulk eene vrouw maar eens voor. Voor dag en voor dauw moet ze opstaan om het huishouden aan kant te brengen ten einde naar de fabriek te kunnen gaan op een oogenblik waarop andere vrouwen haar dagtaak beginnen. De niet schoolgaande kinderen zijn onverzorgd tenzij ze aan anderen kunnen worden toevertrouwd, en dan is het zeer de vraag hoe ze verzorgd worden. De oudere kinderen loopen op straat en verwilderen en als de vrouw dan na haar dagtaak thuiskomt, dan moet er nog voor het eten gezorgd, versteld, genaaid, gewasscheu en opgeruimd worden. Wat kan zulk eene vrouw nog voor haar kinderen zijn? Al het werk waar eene vrouw in normale omstandigheden haar dag mee vult, dat moet zij afdoen in vroege morgen- en late avonduren. De materieele zorgen moeten in zoo’u gezin alles te wenschen overlaten. Deze vrouwen verliezen allen lust en bekwaamheid voor huishoudelijk werk. Het slecht klaargemaakte eten werkt verderfelijk op den gezondheidstoestand van het gezin. Behoorlijk naaien en verstellen, waardoor een knappe burgervrouw van oud goed altijd nog wat nieuws weet te maken, verstaan zij niet. Yeel gaat er te gronde door verwaarloozing en daarmee gaat voor een groot deel het finantieele voordeel van den arbeid der moeder buitenshuis wreer verloren. Want men houde wel in het oog, dat deze vrouwen meestentijds den laagst bezoldigden arbeid verrichten, dat alle *) Aangehaald door Dr. Agnes Bluiim 1. c. werk dat zij buitenshuis moeten laten doen, minstens even hoog en dikwerf hooger bezoldigd moet worden dan haar eigen arbeid betaald wordt. Er zijn er die beweren dat het finantieele voordeel van den arbeid buitenshuis op niets uitloopt door al deze negatieve en positieve schadeposten. Ik zou dit oordeel niet durven onderschrijven, maar dat liet, alles goed uitgerekend, gering is staat vast, in aanmerking genomen, dat ook de kleine kinderen, willen ze behoorlijk verzorgd worden, aan vreemde zorg moeten worden toevertrouwd ’). Maar het allerergste is, dat het gezinsleven te gronde gaat, de warmte, die van den huiselijken haard uitstraalt en ook den armste koestert, verloren gaat; dat het beste wat er voor den mensch in het vijandige leven is hem ontnomen wordt, aan menigeen al in de jeugd. De woning wordt onordelijk, vuil en ongezellig. Het plichtsgevoel van den man verslapt, hij zoekt in menig geval zijn genoegen buitenshuis en gaat drinken. De kinderen vinden moeder niet thuis, zij gaan de straat op. De jonge fabrieksarbeider, geen huiselijk geluk in zijn jeugd gekend hebbende, heeft ieder gevoel voor het gezin, waarin hij is opgegroeid, verloren en trouwt zoodra hij een eenigszins behoorlijk weekgeld verdient, en in menig geval steunende op de verdienste van de fabrieksarbeidster, die hij huwt, om zoo dezelfde ellende weer voort te sleepen naar het volgende geslacht. Collett geeft het woord aan een arbeiderszoon, die het troosteloos relaas van zijn jeugd besluit met als zijn overtuiging uit te spreken, dat de oorzaak van de ruwheid en het zedenbederf onder de proletarische jeugd te zoeken is in de verlatenheid, waarin ze opgroeit. („Die Bildung der Yolksschule nützt wenig, weun nicht die hiiusliche Erziehung damit Hand in Hand geht. Wie ist aber Erziehung möglich wenn die Mutter fehlt, wenn die Kinder ihre Mutter nur als diejenige kennen lemen die sie abfüttert, kleidet und zu Bett bringt?”) Statistisch is deze invloed alweer niet aan te wijzen; de mate van ruwheid en ongebondenheid in een volk laat zich moeielijk in cijferreeksen onderbrengen en nog minder laten zich de juiste oorzaken daarvan met den vinger aanwijzen. En zeker gaat te ver2) wie direct verband zoekt tusschen statistische cijfers van toenemende criminaliteit en arbeid van ‘) Henrieïte Fürth berekent, dat er in Duitschland tusschen de 279 en 102 Mk. overblijft in geld. (blz. 45). Maar hoeveel minder in werkelijkheid? *) Poule l.c. Ook W. A. Honger (Criminalité et conditions économiques blz. 376) trekt de conclusie. Ygl. ook „Die weibliche Lohnarbeit und ihr Einflusz auf die Sittlichkeit und Criminalitat. Neue Zeit 1899—1900 11. gehuwde vrouwen '), maar wie niet alle beteekenis aan eene goede opvoeding 2) ontzegt, moet in den arbeid buitenshuis der gehuwde vrouw een bedroevend versehijnsel zien, ook met het oog op de toenemende criminaliteit der jeugd. Het is de „fürcbterliche Verodung des Heims”, (Mariannb Wbber) die bet ergst is. En tegenover al die verliesposten staat geen enkele moreele of ethische winstpost. inderdaad ’i zijn „arraselige Güter” die de moeder daarbuiten produceert. Daar is geen schrijver, van clericaal tot sociaal-demokraat, Pohle noch Lily Bradn, Martin noch Hbnriette Fürïh, die de vervloekingen van dien arbeid niet in schrille kleuren schildert. Stelden wij geen prijs op de „economische onafhankelijkheid” door arbeid buitenshuis der vrouw uit de hoogere standen tot den prijs van den proletarischen arbeid wenschen wij ze zeker niet. Ook behoeft men geen meerdere waardeering van de vrouw door dezen arbeid te verwachten. Alleen de aard van haar arbeid, niet de som er van, verschaft de vrouw waardeering. Martannk Webeu3) heeft uitvoerig aaugetooud, dat de appreciatie der ') Wellicht zou een onderzoek mogelijk zijn van de door den 'Nederlandschen rechter berechte strafzaken van minderjarigen. Hier zouden de Pro Juventutes gewichtige diensten kunnen bewijzen. Zij zijn gewoon formulieren in te vullen waarop alles voorkomt wat de levensomstandigheden van den jeugdigen delinquent betreft en wat inlichtingen kan geven omtrent de moreele beteekenis van het delict. Een staat uit die formulieren getrokken, die thans reeds vele duizenden bedragen, (in Den Haag werden sedert de oprichting der vereeniging + 3000 gevallen behandeld) aangevend den aard van het misdrijf en het al of niet buitenshuis werken der moeder zon zeker belangrijke gegevens kunnen verstrekken. De verdere crimineele statistiek kan hier weinig geven; waar ’t haar zeer zeker niet mogelijk zou zijn de huiselijke omstandigheden uit de jeugd van den delinquent op voldoende wijze te achterhalen. In Frankrijk stelde Albanei, een dergelijk onderzoek in naar 600 families van jeugdige delinquenten. Hij vond dat in 268 gezinnen de moeders buitenshuis werkten, in 291 de kinderen aan vreemden waren toevertrouwd, en in 41 de kinderen werden opgevoed door grootouders. ’) Een aardig voorbeeld van de beteekenis der opvoeding geeft Mr. L. del Baere (De invloed van opvoeding en onderwijs op de criminaliteit). Het departement Niéure waarheen jaarlijks duizenden verlaten kinderen en vondelingen uit Parijn worden overgeplant „enfants du vice et de la panvreté” heeft een uiterst gunstig cijfer van criminaliteit! J) Ehefrau und Mutter in der Rechtsentwicklung. vrouw en hare beteekeuis voor de productie in vervlogen eeuwen meesttijds in omgekeerde rede tot elkaar hebben gestaan. En dat zien wij ook nu gebeuren. De arbeidende getrouwde vrouw wordt als „concurrente, loondrukster, onderkruipster” beschouwd. Het proletariaat zelf wenscht niets vuriger dan het terugwinnen van de vrouw voor het gezin. ') Dat is ook het antwoord op hervormingsplannen in socialistische!! geest: verlichting van de huisvrouw door coöperatieve keukens, wasscherijeu, kinderverzorgingsiurichtiugen en dergelijke. Nu daargelaten de vraag of er werkelijk in onze huishouding nog vereenvoudigd zou kunnen worden, zóó, dat het werkelijk de proletarische vrouw verlichten zou (wat we tot nu toe daarvan ondervonden hebben stemt sceptisch), de coöperatieve huishouding zal er nooit komen, omdat men ze niet wil. Trots jarenlange propaganda en streven der socialisten in Duitschland, is het dan ook niet mogen gelukken maar één „Wirthschaftsgenossenschaft” op te richten. 2) De leer, dat de arbeid buitenshuis der gehuwde vrouw het toekomstbeeld zou zijn blijkt volmaakt in strijd met de menschelijke natuur. Eantasiën in deze richting kunnen we dan ook gerust verwijzen naar het land Utopia en ons bepalen bij de realiteit. Voor zoover andere arbeid er evenzeer toe moet leiden om de vrouw af te beulen, haar de noodige rust tijdens de zwangerschap te ontzeggen, haar huishouden en hare kinderen te doen verwaarloozen, in zoover is die arbeid op ééne lijn te stellen met den fabrieksarbeid. Maar het schijnt mij toe, dat geen enkele arbeid dat zoozeer doet als de arbeid in fabriek of werkplaats, de geregelde, den geheelen dag in beslag nemende, machinale, onbelangwekkende arbeid buitenshuis het geheele jaar door. Wie zou den veldarbeid bij fabrieksarbeid willen vergelijken? belangwekkend en vol afwisseling; het oude werk, dat de vrouw vóór eeuwen ‘) ïer wille der curiositeit zij hier de opvatting van Pr. Naumann (Nendeutsohe Wdrtssohaftspolitik) geciteerd, die welvaart verwacht van bevolkingsvermeerdering (!) Daarom moeten de vrouwen in ’t huwelijk verdienen, want niet verdienen houdt van het huwelijk terug! *) A. Salomon in Brauns Archiv 1908. Zie Lily Braun h1z.276 en „Prauenarheit und Hauswirthschaft” en Marianne Weber „Beruf und Ehe” die een beetje den draak steekt met Lily Braun. Deze stelt zich voor; voor eene coöperatie van + 200 menschen, drie dienstboden! al deed; en meest op eigen akker. De kinderen worden meegenomen naar het veld en blijven onder moeders oog. Trouwens hoe veilig zijn zij op het land, vergeleken bij de houderderlei gevaren, die hen in de stad bedreigen. En deze arbeid kan bij wijlen zeer zwaar zijn, maar na hard werken volgen maanden van rust. Het winkeltje, dat tallooze vrouwen houden om wat bij te verdienen voor het gezin, kan zeker geen afbeulende werkzaamheid heeteu. Dan de huiselijke diensten; het uit schoonmaken gaan, wat ten onzent wel een van de gebruikelijkste wijzen is om het te kort in de verdienste van den man aan te vullen, heeft in den regel plaats gedurende enkele dagen van de week of gedurende halve dagen. Zoo zijn er tal van dergelijke diensten, die daarom niet afmattend zijn en niet van het gezin vervreemden, omdat ze ongeregeld worden waargenomen en niet uit den treure kunnen worden voortgezet. Men kan wel 11 uur aaneen aan eene machine staan, maar men kan niet 11 uur aaneen als garderobebewaarster gebruikt worden. Ten slotte de huisindustrie en het naaien, strijken, waschjes doen enz. in huis. Het vraagstuk der huisindustrie en van den huisarbeid is vóór alles een vraagstuk van den vrouwenarbeid. De huisindustrie, de huisarbeid passen zich aan, aan wat de vrouw van ouds deed: te huis werken '). En waren overigens de omstandigheden even gunstig, dan zou zonder eenigeu twijfel de huisarbeid als arbeidsvorm voor de vrouw verre te verkiezen zijn boven den fabrieksarbeid. Zelfs zóó als de huisindustrie thans is, in menig opzicht een vloek voor den arbeider, wordt zij door menigeen voor de gehuwde vrouw boven den fabrieksarbeid gesteld, en schijnt zij inderdaad voordeelen boven den fabriekarbeid te hebben. (Zie blz. 153.) Ik voeg aan de hierboven geciteerde feiten nog de volgende toe. Bij een statistisch onderzoek te Bremen 2) over + 800 kinderen vond men, dat bij de sigarenarbeidsters in de fabrieken op 6.5 kinderen in leven, één gestorven kind voorkwam; bij de thuisarbeidstors op 11.2 één. Wilbrandt (Arbeiterinuen- Schutz und Heimarbeit) vertelt van een oud paar menschen, van wie alle kinderen waren gestorven zoolang ze in de ') In iOuitschland zijn 43.9 % der huisindustrieelen vrouwen (terwijl maar 26 % der andere arbeiders vrouwen zijn); hiervan is de helft gehuwd. (Roth in Weyl’s Gewerbehygiene). L) Die Beschaftigung verheiratheter Erauen in Fabriken. fabriek werkten, en in leven waren gebleven toen ze thuis waren gaan werken. Toch kan Wii.brandt zeker niet ouder de bewonderaars van den huisarbeid gerekend worden. Ook de Engelsche inspecteurs meenen, dat de zuigelingensterfte bij de „homeworkers” geringer is dan onder de fabriekarbeidsters. Hier en daar is die sterfte zelfs bijzonder laag; (Bulletin of Labour 1. c. blz. 44). Anderen daarentegen zien niets dan kwaad in de huisindustrie. Zoo Alpreu Webeii 1. c , die de huisarbeidster uit huis naar de fabriek wil drijven. Mij komt het voor, dat in principe voor de gehuwde vrouw de huisarbeid verre de voorkeur verdient, mits ontdaan van de ergste misstanden. Het vraagstuk der huisindustrie is een drieledig; een woningvraagstuk, een loouvraagstuk, maar vooral een vraagstuk van arbeidsbescherming. Ik houd mij overtuigd, dat geleidelijke verbetering der huisindustrie mogelijk zal blijken langs den weg van woningverbetering, organisatie; arbeidsbemiddeling en verbetering onzer arbeidswet ten aanzien der huisindustrie. Zeker zou ik, zoolang vooral de loontoestanden zoo erbarmelijk zijn als thans, niet gaarne een fabrieksarbeidster in de huisindustrie drijven. Anderzijds schijnt mij in, principe de huisindustrie en de huisarbeid voor de gehuwde vrouw meer aanbevelenswaardig dan de fabrieksarbeid. Afzonderlijke bescherming der gehuwde vrouw. Wij hebben ons nu af te vragen welke houding de overheid tegenover de slechte gevolgen van den arbeid der gehuwde vrouw heeft aan te nemen, of hier aanleiding is voor directe inmenging der overheid door beperking casu quo algeheele ontneming van de vrijheid om te arbeiden. Er zijn tijden geweest waarin men den Staat het recht ontzegde het individu aldus in zijne vrijheid van arbeiden te beperken. Op eene petitie aan het Engelsche parlement om een beschermende wet in 1811 rapporteerde eene commissie, dat zij waren „of opinion, that no interference of the legislation with the perfect liberty of every individual to dispose of his time and of his labor in the way and on the terms which he may judge most conductive to his own interest, eau take place without violating general principles of the first importance to the prosperity and the happiness of the community, without establishing the most 11 pernicious precedent, or even without aggravating after a very short time the pression of the general distress and imposing obstacles against that distress being ever removed.” (S. and B. Webb. Industrial Democracy I 249. Nog tijdens de debatten over de arbeidswet in 1844, waren er parlementsleden, die op de heftigste wijze protesteerden tegen de dwaasheid om volwassen menscheu, die de vrije beschikking hadden over hunne zaken op zulk eene wijze te beperken in hunne vrijheid van handelen en Sir l’iiANCts Head maakte zelfs de volgende berekening: „werkkracht is de eenige eigendom van den arme, de dag is 24 uren lang, een 10-urige werkdag instellen is den arbeider van 7/12 van zijn eigendom berooven.” Wij behoeven ons hierover niet vroolijk te maken. Het schijnt inderdaad een wreedheid, juist de allerarmsten te beletten zooveel te verdienen als zij maar kunnen; en nog heden ten dage is die schijnbare wreedheid de moeilijkheid, waarmede nieuwe beperkingen te kampen hebben. Als thans ongeveer iedereen aanneemt, dat de staat (ik zeg niet het recht heeft; want waartoe heeft de staat niet het recht?) maar goeddoet den arbeider in zijne vrijheid van arbeid te beperken, dan is dat zeker een gevolg van den overweldigenden invloed ten goede, die er van de beschermende wetgeving is uitgegaan. Lees bij Von Nostiïz ’) hoe de toestanden waren voor die wetgeving en uw hart staat stil van ontzetting. Zoo iets schijnt nu onmogelijk. Hoe zou men ongeloovig kunnen blijven tegenover zulk eene openbaring. Het is goed, dat de wetgever ingrijpt, om den arbeider tegen zichzelf en den werkgever te beschermen, wanneer hij zijn eigen gezondheid en de toekomst van zijn gezin door te langen arbeidsduur in de waagschaal zou stellen. Dit is thans onbestreden. De moeielijkheid is echter, het juiste punt te vinden, waar dat ingrijpen moet beginnen en waar eindigen. Er is ergens een punt waar de voordeelen van de beperking der arbeids vrij heid overgaan in nadeelen; waar meer beperking slechts zou beteekenen; braak leggen, verliezen van arbeidskracht. Dit punt te vinden is zelfs den wijsste niet gegeven, het is de oneindig moeielijke en verantwoordelijke taak van den wetgever te trachten het zoo nabij mogelijk te komen. Waar de billijkheid van bescherming in het algemeen wordt toegegeven, meenen echter velen dat bijzondere bescherming van vrouwenarbeid niet ') Das Aufsteigen des Arbeiterstandes in England. billijk en goed is. Hier werkt de zuurdesem van ouden concurrentiegeest, hier wreekt zich de onderdrukking der vrouw. In de Middeleeuwen werden de vrouwen uitgesloten van de gilden, misschien hoofdzakelijk omdat de gilden publieke lichamen waren tot publieke diensten verplicht, maar toch zeker ook uit concurrentievrees. ') Tot op den huidigen dag worden vrouwen uitgesloten van vakverenigingsleven uit concurrentiegeest. 2) En hoewel nu de overheid heden ten dage aan eeue dergelijke politiek van uitsluiting niet meer doet, hoewel het duidelijk is, dat de arbeidswetgeving niets anders bedoelt dan bescherming tegen nadeeleu en gevaren, hoewel ieder weet dat de oorsprong der Engelsche wetgeving, de moeder van alle arbeidswetgevingen, ligt in de ontzetting die er door het land ging over de gevolgen van het toenmalige uitbuitingssysteem van 16—17 uren werk daags bij vrouwen en kinderen, hoewel nu ieder weet, dat al de groote lijnen der vrouwenbeschermende Engelsche wetten getrokken waren vóór de arbeiders een stem hadden, of Trade unions eenigen politieken invloed hadden, (de arbeidstijd der vrouw was geregeld vóór 1850 terwijl in 1868 de arbeiders in de steden stem kregen, en de massa der arbeiders eerst in 1885) toch is het sommigen lieden maar niet uit het hoofd te praten, dat we hier te doen hebben met een nasleep van de oude gilden, met een wetgeving, geboren uit concurrentiegeest, tegen de vrouwen, voor de mannen. 3) En die wetgeving zelve beschouwen zij dan ook van een concurrentiestandpunt. Zij vragen niet of de wet goed is, en noodig, en goed werkt, en de vrouwen voor uitbuiting harer krachten bewaart, zij vragen alleen of de wet de concurrentie van de vrouw met den man ook eenigszins belemmeren kan. Arbeidsbeschermende wetgeving nu mag slechts uit één oogpunt bezien worden : uit het oogpunt van de bescherming van gezondheid en zedelijk welzijn. ‘) Eerlijkheidshalve moet hier opgemerkt worden, dat de geest van arbeidsregeling een enkele maal ook wel tegen mannen voor vrouwen werkte. Onder Eduard 111 verbood een wet den mannen het spinnen, om den vrouwen hun brood te laten! (Leroy—Beaulieu hlz. 151. !) Zie o.a. Indnstrial Democracy hlz. 495. *) Zoo wisten in Engeland in 1878 de feministen in het parlement een wetsartikel te doen vallen, dat ten doel had, de bescherming van vrouwen ook tot den huisarbeid uit te strekken. The case for the factory Acts hlz. 91. 11* Zijn om deze goederen aan de arbeidster te verzekeren beperkende maatregelen noodig, dan zijn die maatregelen goed. Zijn ze ook voorden man noodig en worden ze ten aanzien van hem niet genomen. zooveel te erger voor hem. Dat echter iedere maatregel met de uiterste omzichtigheid moet worden getroffen, en niet maar gegrond mag zijn op de algemeene biologische verschillen tussohen man en vrouw, die wèl aautoonen dat zij verschillend zijn, en waarschijnlijk voor verschillend werk gemaakt, maar daarom nog volstrekt niet duidelijk maken voor welk werk ieder der beide seksen dan uitverkoren zou zijn, spreekt vanzelf. Het behoeft dan ook niet gezegd, dat iedere nieuwe, beperkende bepaling eene kwestie van persoonlijke appreciatie zal zijn, een zoeken naar het punt waar arbeid ontaardt in uitbuiting van krachten. Zooals men weet, bestaat in liet overgroote deel der beschaafde staten bescherming van den arbeid der vrouw in het algemeen, in dien zin, dat er een vrij algemeen verbod van nachtarbeid is en de tijd, gedurende welken het de vrouw geoorloofd is in 24 uur te werken, in den regel beperkt is tot 10 a 11 uur, terwijl er verder hier en daar verbodsbepalingen bestaan, die de vrouw beletten om te werken in bedrijven, die met gevaarlijke machineriën of giftige stoffen in aanraking brengen. Ten aanzien der gehuwde vrouw bestaan nu nog de volgende maatregelen : in de meeste staten een verbod om gedurende 4 a 6 weken na de bevalling te werken, soms ook om gedurende 4 weken voor de bevalling te werken; voorts hier en daar eene bepaling, dat de gehuwde vrouw des Zaterdagsmiddags vrij moet hebben en haar op haar verzoek een ietwat langere middagpauze moet worden toegestaan. Zijn er in het voorafgaande redenen te vinden om deze bepalingen uit te breiden? Wij mogen de stelling ueerschrijven, dat de dubbele belasting der huisvrouw met het werk van den vollen dag huishoudwerk en den vollen dag fabriekswerk een ingrijpen van den wetgever noodzakelijk maakt, en zeker zon het ideaal zijn, dat iedere arbeidersvrouw, zij zij kinderloos of niet, met haar huiselijker! arbeid volstaan kon. Van verschillende zijden is dan ook de uitsluiting der vrouw uit de fabrieken als sociaal-politieke maatregel geëischt. ’) Zoo schreven in Duitse/- ‘) Nieuw is het denkbeeld niet. Een arrest van het parlement van Toulouse verbood in 1640 het kantwerken in land liet Centrum en de Christelijk-socialeu, dc partij van Stock er, de uitsluiting der gehuwde vrouw uit de fabriek in hun program echter tegelijk met vele andere sociale maatregelen. In Engeland schijnen ook de sociaal-democraten er zich principieel voor uit te spreken. Martin noemt, 1. c., de Yorkshire Eactory Times. In Nederland is de eisch opgenomen geweest in het ontwerp-program van het Alg. Ned. Werklieden Verbond. Op het Arbeiter-Schutz-Congres in 1897 te Zilrich gehouden stelde de Belgische afgevaardigde de Wiart den eisch van geleidelijke afschaffing (Pohle 1. c. blz,. 4). Een dergelijk voorstel doen ook enkele Duitsche inspecteurs, en hartstochtelijk is Pohi.e voor de algeheele afschaffing in het krijt getreden. Maar Ïreitschke moge naivelijk schrijven: „Es mnsz dahin kommen dasz der Eabrikarbeiter allein genug erwirbt um seine Eamilie erniihren zu können”, zoover zijn we nu eenmaal niet, en zelfs al waren we zoover, dan blijven er de weduwen en gescheiden en verlaten vrouwen, die in ’t geheel geen mannelijken „Ernahrer” hebben, ten onzent meer dan 54 000, waarvan er ruim 9000 in de industrie werkzaam zijn. Een verbod van arbeid der gehuwde vrouw gaat dus niet op. Zelfs de meest hartstochtelijke tegenstanders van den arbeid der gehuwde vrouw, o. a. Martin, zien dat, op enkele uitzonderingen na, in. Men mag niemand verhinderen met eerlijk werken zijn brood te verdienen. Het kan niet op den weg van den Staat liggen tot een theoretischen ideaaltoestand te dwingen in huishoudens waar geen brood is. Wel ligt het echter op den weg van den Staat dien arbeid te houden binnen de grenzen, waarbuiten hij een zeker te gronde richten van de arbeidskracht zou worden. In een concreten regel omgezet is mijne conclusie de volgende: de arbeidsbescherming der gehuwde vrouw worde daartoe uitgestrekt, dat bij de arbeidswet haar maximum arbeidstijd worde vastgesteld op 6 uur en, ingeval de 10-urige arbeidsdag eens wordt ingevoerd, op 5 uur, opdat het mogelijk zij, met twee ploegen arbeidsters te werken. Al zouden wij de gehuwde vrouw liever geheel zien thuisblijven, het is mogelijk, dat een flinke vrouw 6 uur buitenshuis werkt, b.v. van 6—12 of van I—7,1—7, en daarnaast haar huishouden in behoorlijke orde houdt, zonder zich af te beulen. Maar meer is zeker niet mogelijk, terwijl ook vooral in het oog moet worden gehouden, dat zij tusschen de schooltijden een oog op het omringende district. Men beweerde, dat het de vrouw te veel van haar huiselijke plichten afhaalde. Het verbod werd echter weldra ingetrokken. de kinderen moet kunnen houden en althans één der maaltijden per dag kan toebereiden zonder oververmoeid te zijn door haar taak buitenshuis. Dat halve werkdagen mogelijk zijn, hebben de Engelsche „halftimers” ') aangetoond; (de kinderen, die maar een halven dag ter fabriek mogen komen omdat zij de andere helft van den dag ter school moeten gaan). Dat het in Duitschland tot nu toe niet is mogen gelukken dat instituut voor den vrouwenarbeid algemeen door te voeren, is dan ook waarlijk niet overtuigend. De doorvoerbaarheid van een systeem is niet te beoordeelen zoolang er geen wettelijke dwang heeft bestaan, en de concurrentiegeest velen weerhoudt. Toch schijnt het instituut reeds hier en daar ingang gevonden te hebben, zoo in de Badensche sigarenindustrie. 2) In de fabriek van William Bartlet and Son te Redditch, waarvan Leroy—Beauueu verhaalt, werken de gehuwde vrouwen van 8J— en van 2—4J, hebben zij dus alleen een sterk verkorten arbeidsdag. Mij komt dit niet zoo praktisch voor, daar op deze wijze de middagpauze verloren gaat, die juist voor het gezin zooveel waarde zou kunnen hebben. Volgens denzelfden schrijver heeft de groot-iudustrieel Dolpuss dan ook het halve-dagsysteera voorgesteld. Men vindt het denkbeeld verder voorgesteld door Heinkich Herkner (Die Arbeiterfrage, bij Martin geciteerd) en door enkele der Duitsche inspecteurs, terwijl andere het weer voor onuitvoerbaar houden. Het spreekt van zelf, dat bij doorvoering van den maatregel de huisvrouwen nog zeer ongelijk belast zullen zijn naarmate zij kinderloos zijn of een meer of minder talrijk gezin hebben. Men kan echter geen bijzondere maatregelen voor ieder kindertal voorstellen. Ook nu zijn de vrouwen onsrelijk belast; maar zelfs de kinderlooze vrouw kan niet den geheelen dag uit haar huishouden gemist worden en tegenover haar is de maatregel, zoo hij,iets te ver mocht gaan, daarom weer van minder consequentie, omdat zij de verdienste het minste noodig heeft. Kinderlooze weduwen en gescheiden vrouwen echter (daaronder begrepen diegenen, welke geen inwonende kinderen meer hebben) moeten van den maatregel worden uitgesloten, terwijl er eenige speelruimte moet worden gelaten voor uitzonderingsbepalingen in seizoenbedrijven. Een tweede wenschelijke maatregel is deze, dat de rusttijd na de bevalling worde uitgebreid tot een rusttijd van 8 weken, aauvangende twee weken voor de vermoedelijke bevalling en in geen geval eindigende binnen l) Men zie voor dit instituut 0.a.; the Bulletin of the Bureau of Lahour N°. 80 Jan. 1909 blz. 12. 2) Marianne Weber Ehefrau und Mutter blz. 391. vier weken na de bevalling, dus casu quo met eenige vexdenging. Deze eisch behoeft wel geen nadere toelichting en bevat slechts eene geringe uitbreiding van de bestaande bepaling. Bijzondere verbodsbepalingen voor zwangere vrouwen in gevaarlijke bedrijven komen mij niet wenschelijk voor. Het schijnt mij volstrekt niet vast te staan dat de arbeid in dergelijke bedrijven zooveel gevaarlijker is tijdens de zwangerschap dan vóór de zwangerschap of de arbeid van de vrouw zooveel gevaarlijker is dan die yan den man. *) Dit vraagstuk moet principieel door verbetering van het bedrijf worden opgelost. Meent men echter dat de arbeid der gehuwde vrouw daarin tijdens de zwangerschap gevaarlijk is, dan is het beter een algemeen verbod voor de vrouw uit te vaardigen. Een verbod alleen voor tijden van zwangerschap heeft te groote praktische bezwaren. Het lokt te zeer tot verberging der zwangerschap uit en dwingt tot verandering van bedrijf, wat een groot economisch nadeel kan zijn. Daarom schijnt mij ook de tegenwoordige regeling aan bedenking onderhevig te zijn. De bezwaren die tegen beperkingen van den arbeidsduur als de hier voorgestelde worden ingebracht zijn de volgende: I. Ze zijn nadeelig voor de industrie. 11. Ze zullen de loonen der vrouwen doen dalen, haar uit de industrie verjagen en doen vervangen door mannen. Dit onderwerp, de invloed van beschermende bepalingen op de arbeidsmarkt en op de industrie heeft tot dc zonderlingste redeneeringen en dwaalbegrippen aanleiding gegeven, doordat men veelal niet zuiver redeneerend economische wetten trachtte toe te passen, maar voor en tegenstanders elkander, inductief te werk gaand, te lijf gingen met een feit hier en een gebeurtenis daar. Als de een dan triomfantelijk uitriep: „dus zoo zal het gaan, dat zullen de gevolgen zijn”, dan kwam de tegenstander met een andere gebeurtenis aandragen, die hem het vermeende recht gaf even triomfantelijk tot het tegendeel te concludeeren en zoo bleef men aan den gang. Veel wat over dit onderwerp geschreven is, maakt zich daaraan schuldig; ook het door Mrs. Beatiuce Wf.bb uitgegeven bekende, hier reeds meermalen geciteerde boekje „The case for the factory acts , is er alles behalve vrij van. 2) l) Men zie „waarom halverwege?” van Marie Jungius en de daar aangehaalde litteratuur. 2) Een teekenend staaltje daarvan is het volgende. Er wordt verteld, dat de eigenaar van een atelier, toen de arbeidswet hem verhinderde de meisjes zoo lang te Gaan wij eerst de gevolgen ten aanzien van de industrie na. De vermindering van arbeidstijd der gehuwde vrouw met een maximum van 5 uur zal inderdaad inzooverre zij beduidt een iets geringer aanbod van, dus een iets duurdere arbeidskracht eenig nadeel aan de nationale industrie toebrengen. Zeer groot zal dit nadeel echter niet zijn. Het aandeel der gehuwde vrouw in de industrie bedraagt + 4%, gesteld dat al die vrouwen hare volle 11 uur werken, wat zeker niet ’t geval is *), dan beduidt de bedoelde beperking een onttrekking aan de industrie van ongeveer 1.8 % van haar arbeidskracht. Dit is echter voor de industrie te hoog gesteld, omdat door de rijzing der loonen in de industrie, die er het gevolg van zal zijn, weer eenige arbeidskracht uit andere vakken naar de industrie getrokken zal worden. De geheele arbeidskracht der natie zou echter in die verhouding geringer worden, wanneer werkelijk vaststond, dat door een vermindering van den met 5/u ook de arbeidspraestatie met 5/n verminderd werd. Dit zal echter bij lange na niet het geval zijn, en wat men bij verkorting van den arbeidstijd op 10 uur en korter gevonden heeft dat de productie er geenszins naar verhouding mee verminderde 2), dat vindt hier eene ruime toepassing, daar men te doen heeft met afgebeulde werkkrachten; liet is zeer de vraag of een gehuwde vrouw, die 6 uur buitenshuis werkt, veel minder zelfs of ze wel iets minder • zal produceeren dan eene, die 11 uur werkt. 3) In dat geval zou de industrie weinig of geen schade lijden. Moet zij echter eenige schade lijden, dan is dat eene schade, die men zeer bewust kan aanvaarden in overeenstemming met het uitgangspunt der geheele laten werken als hij aanvankelijk deed, het dubbel aantal arbeidsters in dienst nam en ieder voor ongeveer de helft der praestatie hetzelfde loon gaf als vroeger. En dan wordt er te kennen gegeven, dat dit nu ongeveer in dergelijke gevallen de gang van zaken zal zijn. ') Volgens de Duitsche inspecteurs is de werktijd daar in den regel B—98—9 uur. Voor Holland heb ik hieromtrent niets te weten kunnen komen. Waar echter, volgens de verslagen der inspecteurs, de arbeidstijd der mannen meer en meer de 10 uur begint te naderen, ja hier en daar reeds op B‘/2 uur (zie Centraal Verslag 1906—1908 blz. 128) gekomen is, daar mogen we veilig aannemen dat de werktijd der vrouwen op lange na niet overal 11 uur is. 2) Merkwaardig is b. v. wat de inspecteur in de 8C inspectie ons meedeelt, (Centraal Verslag 1906-—1908) dat wie den arbeidstijd eenmaal verkortte, steeds meer verkort. 3) Waarschijnlijk zal de vermindering van productie binnen nog engere grenzen beperkt worden door verbetering der techniek, het gewone gevolg van vermindering van arbeidsaanbod. arbeidsbescherming, waarvan men het principe in één zin kan samenvatten: „geen uitbreiding der industrie ten koste van eene afgebeulde arbeidersbevolking”. Dan zal de industrie in moeten krimpen met een aantal van de slechtst geconditioneerde ondernemingen. Nog afzonderlijk zich de vraag te stellen of de export-industrie de inkrimping der arbeidskracht wel kan verdragen, zooals Duitsche schrijvers doen, is iets wat alleen in het brein van een protectionist kan opkomen. Wij zeggen slechts: de industrie moet de schade dragen ten bate van het heil der arbeidersbevolking maar het is ons volmaakt onverschillig of het de export-industrie of de industrie voor binnenlandse!) gebruik treft. Nu de invloed op de arbeiders zelve. Dat voorzoover de arbeidsters inderdaad minder zullen praesteeren, haar loon zal verminderen, spreekt van zelf, maar wij hebben boven al betoogd, dat het zeer de vraag is of die vermindering aanzienlijk zal zijn. „Maar de vrouwen zullen uit de fabrieken verdreven worden” zegt men, en dan tracht men dit te bewijzen, met „dat hier of daar een fabrikant eens een aantal arbeidsters heeft weggezonden; of zegt, dat hij ze zal wegzenden in geval van bescherming.” „What employers say, and no doubt believe that they wil 1 do in a hypothetical case, is by no means identical with what they do when the case becomes real” zegt zeer ter snede Miss Clkmektina Black in „the case for the factory acts.” ‘) Zij haalt daarvan een aardig voorbeeld aan uit „The life of Lord Shafïesbury.” Werkgevers mogen eens zeggen wat boosheid hun ingeeft, zij doen wat hun voordeel is 2) en een iudividueele werkgever moge nog eens in boosheid handelen de industrie doet wat haar voordeel is. De verdrijving der vrouw uit de fabriek kan op tweeërlei wijze plaats hebben de fabrikant zendt de arbeidsters weg, bf wel de arbeidster gaat, nu haar tijd verkort is uit eigen beweging weg, omdat ze door langeren arbeidstijd elders meer verdienen kan. Nu is er geen enkele reden waarom vrouwen uit de industrie zouden worden weggezonden omdat haar werkuren verminderd worden. De vraag naar arbeidskrachten wordt er niet geringer door, integendeel, zal vermoedelijk vrijwel dezelfde blijven, aan den eenen kant iets vergroot door de geringere praestatie, aan den anderen kant iets verkleind door het mogelijk ') blz. 211. 2) De inspecteur Zaalberg op ’t congres voor huisindustrie: dikwijls zegt een fabrikant „als je met nog meer nonsens komt, sluit ik de fabriek”, dat doen ze toch niet. te gronde gaan Van enkele der slechtst geconditioneerde bedrijven tengevolge van de loonstijging. Mogelijk is het echter, dat er eenige verschuiving plaats vindt. Er zullen bedrijven zijn, die om technische redenen niet met twee ploegen kunnen arbeiden ') terwijl in dienst nemen van meer gehuwde vrouwen in veel gevallen op meerdere kosten zal komen te staan door de daardoor noodige meerdere ruimte of meerdere machineriën. Dezulke zullen de gehuwde vrouw doen vervangen, maar zij zal even spoedig door andere fabrieken of industriën worden opgenomen, al zal het dan een oogenblik schijnen alsof de bescherming, verdrijving der gehuwde vrouw uit de fabriek zou tengevolge hebben. 2) Wat Poule vreest, van een „halvendagsysteem” (1. c. blz. 54), dat er nu tweemaal zooveel vrouwen zullen worden aangetrokken tot fabriekswerk dan te voren, dus juist het omgekeerde, zal zeker evenmin bewaarheid worden. Zoo de loonen iets stijgen zullen daardoor en door den korten arbeidsdag wellicht eenige gehuwde vrouwen worden aangetrokken, die vroeger niet werkten, maar er is niet de minste reden te verwachten dat het aanbod van gehuwde vrouwen daardoor verdubbelen zou. Gebrek en niets anders is in den regel de reden, waarom de gehuwde vrouw haar werkkracht aanbiedt. Het spreekt vanzelf dat het hier gevoerd betoog niet opgaat tegenover werk- ’) Vooral bij stukwerk schijnt er eenig bezwaar te zijn. Dit schijnt echter wel ondervangen te kunnen worden, door het comhineeren van telkens twee arbeidsters aan één stuk. 2) Volkomen juist schijnt mij de conclusie van Dr. Donn. Die Wirkungen der Schutzhestimmungen für die jugendlichen und weiblichen Fabrikarheitcr) meegedeeld bij Mevr. Roland Holst 1.c.; het hoek zelf heb ik niet in handen kunnen krijgen. „Wettelijke bescherming speelt een zeer ondergeschikte rol bij inkrimping of vermeerdering van industriëelen vrouwenarbeid. Beslissend is de toestand van het bedrijf en de uitbreiding der markt'’. Ik zou deze conclusie echter niet durven laten steunen (zooals het schijnt, dat de schr. doet) op de ervaring dat er na de invoering der fahriekswet in Duilschland inderdaad enkele massa-ontslagen door hooze fabrikanten plaats vonden, maar er toch 3 jaar later meer arbeidsters waren dan te voren. Immers was tevens een volledig verbod van kinderarbeid uitgevaardigd, waarvan velen weer een groote toestrooming van vrouwelijke arbeidskrachten hadden verwacht. Men zou nu kunnen beweren, dat deze tegenwerkende oorzaken elkaar hadden opgeheven. Dezelfde conclusie als Dr. Dodd bij v. Brandt (Oonrads Jahrbücher 1900. Die Prage der Regelung der Pabrikarheit verheiratheter Frauen nach den Ergehnissen der im Jahre 1899 veranstalteten Reichsenquête). gevers, die uit niet-economische redenen vrouwen ontslaan of niet in dienst nemen, omdat zij den arbeid der gehuwde • vrouw af keuren. Al is het motief hier ook uitstekend, de daad verdient toch al even weinig toejuiching als eeu algemeen verbod van vrouwenarbeid het zou doen. Uit het feit echter dat dit meermalen gebeurt, blijkt wel welk eene sterke strooming er iu de denkbeelden is tegen den arbeid der gehuwde vrouw. Een middenweg als de door ons aanbevolene zou de eenige wijze zijn om ideaal en realiteit eenigszins met elkaar te verzoenen. Wij hebben trachten aan te toonen, dat er geen enkele reden is, waarom de vrouw uit de industrie verdreven zou worden, door verkorting van haren arbeidstijd. Er is echter eene andere en zeer gewichtige bedenking te beantwoorden; „zal zij niet van de fabriek in de huisindustrie gedreven worden?” Oppervlakkig zou men denken, dat eene onbeschermde huisindustrie, waar de arbeidster zoolang kan werken als zij maar wil, de werking van een arbeidswet, die alleen fabrieken en werkplaatsen bestrijkt, illusoir kon maken. Toch blijkt ook dit bij nadere beschouwing slechts ten deele juist. Verschuiving naar de huisindustrie kan op twee wijzen geschieden: de fabrikant zet zijn bedrijf ten deele in huisindustrie om, of wel de arbeidster, die bij den fabrikant niet meer hetzelfde loon kan verdienen, gaat over in eene andere industrie, waar de huisindustriëele bedrijfsvorm heerscht, en zij vrij is zich zoo lang af te beulen als zij wil. De eerste wijze van verschuiving is onmogelijk in al die bedrijven, waarvoor de huisindustriëele bedrijfsvorm onmogelijk is (en dat zijn er vele) en zéér onwaarschijnlijk in de andere bedrijven. De fabrikant zal zijn fabriek niet sluiten omdat het kleine percentage gehuwde vrouwen onder zijne werksters enkele uren korter werkt. De verschuiving zou dus alleen in dien vorm kunnen plaats vinden, dat op den duur huisindustrie kwam in de plaats van uitbreiding der fabrieken. Men houde echter wel in het oog, dat het eenige nadeel van verkorten arbeidsduur voor den fabrikant ligt in het eenigen tijd leegstaan zijner arbeidsplaatsen (altijd wanneer hij niet met ploegen werkt), dus een nadeel, dat hij eerst op den duur zal voelen; dit relatief kleine nadeel zou dus moeten opwegen tegen al de voordeelen, die tot nu toe deu werkgever aan de fabriek de voorkeur deden geven boven de huisindustrie. Zoo inderdaad de arbeidswet tot toeneming der huisindustrie heeft geleid, dan is dit zeker veel meer te wijten aan de voorschriften omtrent de inrichting van lokaliteiten (in Dwitschland ook aan de verzekeringswetgeving), welke directe eischen aan de beurs van den werkgever stelde; en aan het verbod van kinderarbeid: een algemeen verbod moet in de huisindustrie drijven. Zoo blijft alleen over: de verschuiving naar eene andere huisindustrie, dus in het algemeen uitbreiding van bestaande huisindustriën, of niet teruggaan dezer huisindustrieën, waar zij zonder die verschuiving wèl zouden teruggaan. Of dit tot dusver in eenigszins belangrijke mate geschied is met vrouwen tengevolge van de beschermende wetten is moeielijk uit te maken. Men kan echter niet zeggen, dat de huisindustrie der vrouwen zichtbaar is toegenomen ten koste der grootindustrie. De telling der huisindustrie en der huisindustrieele personen heeft met tal van bezwaren te kampen, waardoor de statistiek niet zeer betrouwbaar kan worden. De vergelijking der Duitsche tellingen van 1895 en 1907 geeft dan ook geheel verschillende cijfers, naarmate men de Berufs-, of de Gewerbliche Betriebs-Statistik raadpleegt. Volgens de Hauptberufs-telling (de scheiding van Hauptberuf en Nebenerwerb draagt alweer niet bij tot verduidelijking van de Duitsche statistiek) bedroeg het aantal huisindustriëelen: Dit percentage neemt K. Bücher aan. Volgens de Gewerbliche Betriebsstatistik ecbter: Mannen. Vrouwen. 1895 187 907 154 604 1907 112 975 134 680 Afneming – 39.9 % – 12.9 % (Deze cijfers in de Economist April 1910). Maar zelfs al neemt men de laatste, veel ongunstiger cijfers, dan nog is de huisindustrieele arbeid der vrouw veel minder sterk toegeuomen dan haar industrieele arbeid. De toeneming bedraagt hier: 189 a 1 021 118; 1907 2 103 924 of ruim 38 %i Mannen. Y rouwen. 1895 256 131 201853 1907 170 712 234 551 Afneming resp. toenem. – 33.35 % + 16.2% In ieder geval kan verschuiving voorkomen worden door krachtdadige bescherming der huisindustrie. Een arbeidsduur vaststellen is hier niet mogelijk, maar grenzen aan den arbeidstijd stellende zal men hetzelfde effect bereiken. Thuis zijnde toch, kan de gehuwde vrouw zich niet geheel aan hare huiselijke plichten onttrekken en zal zij dus, onder haar loonarbeid door, een groot gedeelte van den dag daaraan besteden. Stelt men hier de grenzen van den arbeid tusschen vijf uur ’s morgens en zeven uur ’s avonds, dan zal men wel ongeveer hetzelfde bereiken, wat men met een 6 urigen arbeidsdag voor de fabrieksarbeidster bereikt; vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat deze nog in vele gevallen een langen weg naar en van de fabriek heeft af te leggen. Deze maatregelen zooals ze thans feitelijk reeds in onze wet voorkomen, zullen derhalve voldoende blijken om iedere verschuiving naar de huisindustrie, die tot oorzaak zou hebben den langereu arbeidstijd, te voorkomen; mits men den wetgever aansprakelijk stelle voor overschrijding van den wettelijken arbeidsdag, en daarmede eene krachtdadige uitvoering mogelijk maken. Het behoeft niet gezegd, dat casu quo bij verdere uitbreiding der verzekeringswetgeving deze ook op de huisindustrie zou moeten toepasselijk zijn. Wanneer het dan op den duur mag gelukken de huisindustrie hygiënisch en economisch op even gunstigen voet te brengen als de fabrieksindustrie, zou ook eene verschuiving naar de huisindustrie geenszins te betreuren zijn '). Ook de huisarbeid behoort opgenomen te worden in de beschermende wetgeving. Dit zal echter het zwakke punt blijven, want de maatregelen zullen even moeielijk uit te voeren zijn als thans de bepalingen der arbeidswet ten aanzien der huisindustrie. Toch moet de poging gewaagd worden. Zelfs zoo een arbeidswet moeielijk uit te voeren is, heeft ze een moreelen invloed, die niet te onderschatten is. Hoezeer wordt b.v. in het kleedingvak de arbeidswet overtreden! Zou men daarom de wet voor het kleediugvak afgeschaft wenschen? Op dit punt schat ik den invloed der inspectie zeer hoog; m. i. is het nog meer hare taak een moreelen invloed uit te oefenen dan steeds voor strikte uitvoering van alle bepalingen der wet te zorgen. Dit laatste is niet mogelijk; ontdoken zal er steeds worden. De hoofdzaak is, dat er vooruitgang te constateeren zij. Overigens moet geen maatregel achterwege blijven, omdat men vreest het kwaad van den te langen arbeidsdag te verplaatsen. Men woel het tot ‘) Wie weet trouwens welke hervorming de electrische beweegkracht hier tot stand kan brengen. iu zijn uiterste schuilhoeken vervolgen, van fabriek en werkplaats op huisindustrie, van huisindustrie op huisarbeid. Dan blijft alleen nog dat gebied van vrouwenarbeid over, dat niet voor bescherming vatbaar is maar waar bescherming ook minder noodig is, omdat bet ongeregelden arbeid omvat, die het afmattende karakter van den industriëelen arbeid mist: de arbeid van landarbeidsters, werksters, wisselwacbteressen en dergelijke. Uit het boven betoogde volgt, dat de fabrieksarbeidster alleen uit de industrie naar dit gebied zal verhuizen, wanneer daar haar verdienste grooter zal zijn. In dat geval zou bet niet te betreuren zijn. Voor zoover er nu door het mogelijke dalen van het loon der gehuwde vrouw, gezinnen behoeftig worden, die het vroeger niet waren, dan is er geen armoede geboren maar alleen aan den dag gekomen, die gezinnen schenen niet behoeftig maar zij waren het wel dan zeg ik ten aanzieu van den fabrieksarbeid, wat Alfred Weber ') zegt met bet oog op de huisindustrie; „Iteisze man doch der blanken Armuth, die sicb unter Koufectionsarbeit zu verbergen sucht, lieber diesen Mantel herunter. Ziet men deze ellende in haar volle naaktheid, dan zal men wel tot een verbetering der armenzorg, misschien tot weduwen- en weezenverzekering besluiten. Zelfs eene gewone armenondersteuuing is beter dan deze langzame zelfmoord”. Het is uitstekend om den arme tot energie aan te zetten, hem te leeren zooveel mogelijk op eigen beenen te staan, maar de grens van de heilzaamheid der energie ligt daar, waar zijn werken ontaardt in afbeulen; kan hij met werk binnen die grens niet in zijn onderhoud voorzien, dan begint de taak der Staatshulp, in het uiterste geval, der armenzorg. Andere wenschelijke maatregelen Wij hebben ons boven verklaard vóór uitbreiding van de rustpoos na de bevalling tot 8 weken. De maatregel zelve is algemeen gewenscht, maar er is eene groote moeielijkheid, men berooft de vrouw van baar verdienste in een tijd dat •) Brauns Arohiv 1897. Das Sweatingsystem in der Konfection und die Yorschlage der Kommission für Arbeiterstatistik. zij die dubbel noodig heeft'). Hoe deze moeielijkheid te ontgaan ? Enkelen eischen behoud van het volle loon gedurende den rusttijd; dit komt daarop neer, dat men tracht den werkgever te dwingen der gehuwde vrouw een hooger loon te geven dan het normale en is mijns inziens daarom principieel af te keuren. Trouwens het gevolg zal zijn, dat hier inderdaad de werkgever vrouwen gaat afdanken als te dure werkkrachten of wel haar loon gaat verlagen. Sommige ziekteverzekeringswetgevingen (o. a. de Noorsche, die op 1 Juli 1911 in werking treedt) nemen zwangerschap als ziekte op. Ik kan mij met dit systeem niet vereenigen, evenmin als met het denkbeeld van eene afzonderlijke moederschapsverzekering, zooals o. a. wordt voorgesteld door Dr. Alice Salomon. 2) Zwangerschap leent zich niet voor het denkbeeld „verzekering” omdat het een toestand is, dien de verzekerde willekeurig doet ontstaan. Object van verzekering kan slechts zijn een kans waarop de verzekerde geen invloed heeft. Als eenig middel blijft dan eene ,v/;«arverzekeri tig door stortingen van de vrouw zelf, met eene ruime bijdrage van den Staat en de gemeenten, in dezen zin, dat het gestorte wordt uitgekeerd ook wanneer er geen bevalling plaats heeft, Staatshulp dus zonder geheel de zorg van de verzekerde zelf af te nemen. De werkgever echter moet, om de bovengenoemde reden, niet tot eene bijdrage verplicht worden. De verzekering zou moeten plaats hebben bij aan bepaalde eischen voldoende particuliere en, zoo noodig, openbare instellingen, terwijl ook iedere gehuwde vrouw, behooreud tot een gezin, welks inkomen beneden een bepaald bedrag blijft, zou moeten kunnen toetreden. Zoo zou tevens voorkomen worden, dat aan de gehuwde vrouw, die buitenshuis werkt, een voordeel werd toegekend boven anderen. Er plegen nog desiderata te worden geuit ten aanzien van verplichte crèches aan de fabriek of werkplaats verbonden.3) Deze wensch schijnt mij alweer te ver te gaan, omdat hij neerkomt op bijzondere gunsten door den werkgever aan de gehuwde vrouw te verleenen en inderdaad ‘) Sedert men aan de fabriek van Dolfuss in Mülhausen de vrouwen 6 weken vóór haar vermoedelijke bevalling en 6 weken er na verlof geeft met behoud van salaris heeft men de zuigelingensterfte van 39 % op 25 % teruggebracht. ’) „Mutterschutz und Mutterschaftsversichernng” waar allerlei stelsels van verzekering besproken worden. 3) Dr. Ba dm. (Die Bekampfung der Siiuglingssterblichkeit) vraagt zelfs vertrekken, waar de moeders haar kinderen kunnen zoogen. Dit schijnt mij niet zeer wel doorvoerbaar. tot verdrijving der gehuwde vrouwen of tot verlaging van haar loon zal leiden. Laat men echter die inrichtingen, welke, waar de vrouwen nu eenmaal buitenshuis m.uelen werken, de uitstekendste vruchten dragen, evenals tot nu toe aan de particuliere philantropie over, dan zullen zonder twijfel meer en meer grootere ondernemers er eene eer in gaan stellen dergelijke inrichtingen voor hunne arbeidsters op te richten. Verder is alles te zeggen voor gemeentelijk gesubsidieerde of gemeentelijke crèches, die voor eene kleine bijdrage kinderen opnemen. De volgende indirect met dit onderwerp verband houdende maatregelen van overheidswege komen mij voorts wenschelijk voor. I°. Een verbod van fabrieksarbeid voor meisjes tot het 16e jaar. Dit is een bijna algemeen door de Duitsche inspecteurs en schrijvers geuite wensch. Eenerzijds stompt het zoo vroeg reeds naar de werkplaats gaan alle neiging voor huishoudelijkeu arbeid af en zijn meisjes, die in hun kinderjaren naar de werkplaats gezonden worden, er op hun zestiende jaar reeds afkeerig van om dienstbode te worden. En het is al weer een algerneeue ervaring der inspecteurs dat de dienstboden goede huisvrouwen worden en de fabrieksarbeidsters zonder uitzondering slechte. In de tweede plaats houden de meeste deskundigen den fabrieksarbeid juist in de ontwikkelingsjaren voor uiterst nadeelig voor de gezondheid der vrouw ook met het oog op haar later moederschap. ') 2°. In aansluiting aan het voorgaande: verplicht herhaliugsonderwijs in den vorm van kook- en huishoud onderwijs, en geheel op de behoeften van het arbeidersgezin praktisch ingericht handwerkonderwijs, tot het zestiende jaar. Hier is het de plaats om een bezwaar te bespreken, dat wellicht nog gerezen is. Enkelen die zich over het algemeen met arbeidsbescherming der vrouw kunnen vereenigen, zullen zich wellicht afvragen of beperking der vrijheid tot arbeiden der gehuwde vrouw niet leiden zal tot meerder concubinaat en verwildering der zeden. Immers, de ongehuwde moeder mede in de regeling op te nemen is niet wel doenlijk. Wij kunnen het niet aannemen, mits men door de hierboven voorgestelde maatregelen den huishoudelijkeu zin der meisjes uit de arbeidersklasse met alle macht aaukweeke. Eeue arbeidersvrouw, bij wie het natuurlijk gevoel voor het gezinsleven ‘) Bij mannen is de sterfte ’t grootst tot 10 jaar en boven 20 jaar. Tusschen 10 en 20 jaar is echter die van meisjes grooter. (Dr. Bluhm in Wevi.’s öewerbehygiene). niet geheel is afgestompt, kan niet bewust aan het concubinaat de voorkeur geven boven het huwelijk, ter wille van een paar uur werken meer. Juist wie arbeidster is vanaf haar twaalfde jaar, vervreemdt van alle gezinsleven, daarom moeten de meisjes in hare ontwikkelingsjaren nog ver van de fabriek gehouden worden en moet haar smaak voor huishoudelijken arbeid worden bijgebracht. De af keer van huishoudelijk werk ontstaat daar, waar men huishoudelijk werk niet verstaat, en daarom niet weet, hoe heerlijk het voor de vrouw is. waarde te scheppen door zorg alleen. Is zoo in de ontwikkelingsjaren de grondslag voor familiezin gelegd, dan zal de arbeidster, huwende, het natuurlijk en een geluk vinden, dat zij van dat oogenblik af maar halve dagen arbeidt. Zij zal weten, dat zij het overige van haar tijd even productief besteedt. 3°. De stelling, dat de man de kostwinner behoort te zijn en de vrouw voor het huis behouden moet worden, heeft een consequentie en wel deze: dat eene weduwe zonder haar voornaamste middel van bestaan is. Geen regeering mag derhalve de gehuwde vrouw belemmeren in haren loonarbeid, indien zij zich niet tevens het lot aantrekt der weduwen en weezen. Zoo volgt uit het boven betoogde de wenschelijkheid eener weduwen- en weezen-verzekering. ’) Deze verzekering zou zich moeten aansluiten aan eene ouderdomsverzekering, terwijl wij ons, wat den vorm betreft, zouden willen verklaren voor Staats weduwen- en weezenpensioen, uit te keeren aan de nagelaten betrekkingen van den overledene, wiens gemiddeld jaarlijksch inkomen beneden een bepaald minimum bleef, zoolang ook hun inkomen beneden dat minimum blijft. Op welke finantieele bezwaren eene dergelijke regeling moge afstuiten, wij zijn overtuigd, dat ze er ééns komen moet. Ook thans wordt er voor de weduwen en weezen gezorgd. Het gaat er ten slotte maar om weduwen- en weezenzorg van het terrein der armverzorging met haar bitteren bijsmaak over te brengen naar dat der Staatspensioneering. Wat andere volken kunnen, dat kan ons volk ook, mits onze welvaart niet eerst door protectie op onherstelbare wijze geknakt worde. 4°. Dat deze weduwen en weezenpensioneering ver bij haar doel, het verzorgen van het gezin, tot het oogenblik waarop van de kinderen geëischt kan worden, dat zij in eigen onderhoud voorzien, zal achterblijven, dit *) Ygl. de door de Duitsche regeering voorgestelde „Hinterbliehenen Yersicherung” besproken in Sociale Praxis Oct. 1909. 1 J. *v heeft zij met iedereu socialen maatregel gemeen. Zoo zal zij ook niet kunnen voorzien in het lot der talrijke verlaten vrouwen. Hier is geen overheidshulp mogeiijk, daar de weg voor bedrog te gemakkelijk zou openstaan. Om dezen misstand te doen verdwijnen is er, mijns inziens, maar één middel, eu dat is: „het werkhuis” voor iederen gezonden man, die zijn gezin zonder voldoende en behoorlijke middelen van bestaan laat. Mocht eene nieuwe armenwet ons het werkhuis schenken, daii zou deze maatregel daaraan kunnen aansluiten. s°. Verder is een omwerking van het huwelijks-goederenrecht wenschelijk, waarbij o. a. aan de vrouw de vrije beschikking wordt gegeven, niet alleen over haar eigen verdienste, maar haar ook het recht wordt toegekend op een bepaald gedeelte van het loon (inkomen of salaris) van haar man, met de bevoegdheid daarover zoo noodig onder den werkgever te beschikken '). Zelfs, in het geval dat in de praktijk deze bepaling ontdoken zou kunnen worden, zou zij de verdienste hebben de waardeering uit te drukken, die de vrouw voor haar huishoudelijken arbeid toekomt. Eene dergelijke waardeering zou er toe kunnen meewerken den loonarbeid der gehuwde vrouw te verminderen in alle standen. De gehuwde ambtenares. Ware het niet, dat er ten aauzien der gehuwde ambtenares zeer bijzondere vragen waren gerezen, de arbeid der gehuwde vrouw in de middelklasse zou geen bijzondere bespreking vereischen. Mogen wij ook in die kringen dien arbeid als nadeel voor het gezin beschouwen, mogen wij vreezen dat hier meer dan elders op den duur tengevolge van de lage traktementen der ambtenaren eu de steeds stijgende eischen, die men aan het leven stelt, de gewoonte zal doordringen, dat de vrouw door buitenshuis werken een deel tot het inkomen bijdraagt, het behoeft niet gezegd, dat van een ingrijpen der overheid door arbeidsbeperking in kringen, waar de vrouw zich door betaalde diensten van de materieele zorg van *) Zie over hu welijksrechther vormingen in feministisohen zin Paul Cauwès „De la protection des intéréts économiques de la femme mariée”. Albebt Damez „Le libre salaire de la femme mariée et le mouvement feministe”. Henri Lalou. „Droits de la femme mariée sur les produits de sou travail et les produits du travail de sou mari. het huishouden kan ontheffen, geen sprake meer kan zijn. De gehuwde ambtenares echter vordert nadere bespreking. Bij de breede scharen der loonarbeidende proletariersvrouwen, zinkt haar aantal in het niet. Bij de telling van 1899 werden gevonden 544 gehuwde vrouwen bij het openbaar onderwijs, (126 bij het bijzonder) 2 bij de telegrafie 35 bij de telefoon, 38 bij de posterijen te samen 619. Toch is de positie van de gehuwde ambtenares in de laatste jaren voortdurend een brandend vraagstuk geweest, tengevolge van de houding door de overheid tegenover haar aangenomen. Er is toch bij de overheid een neiging waar te nemen geweest, de ambtenares bij haar huwelijk te ontslaan. Nu is het een onbetwistbaar recht der overheid te beslissen of zij al of niet gehuwde ambtenaressen in haar dienst wenscht te hebben. Eene andere vraag is echter of de maatregelen der overheid op dit punt van verstandig en billijk beleid getuigen. Op den voorgrond moet voorde overheid staan: het dienstbelang. Blijkt het huwelijk der ambtenares aan de behoorlijke vervulling van haar ambt in den weg te staan, dan handelt de overheid niet alleen billijk maar is zij verplicht haar te ontslaan. Waar de overheid echter ambtenaressen reeds bij haar huwelijk ontslaat, onder praesumptie dat dit huwelijk schade zal toebrengen aan den dienst, daar komt het mij voor, dat zij te ver gaat. Of huwelijk en dienstbelang overeen te brengen zijn, zal geheel afhangen van de karaktereigenschappen der personen en is van te voren niet te zeggen. Ook de verwachting, dat de ambtenares moeder zal worden, behoeft met het oog op de dienstbelangen geen bezwaar te zijn. Een verlof van enkele weken en vervanging op kosten van de ambtenares is eene zeer eenvoudige oplossing. Nu is oogenschijnlijk tot nu toe in Nederland bij de ontslagmaatregelen tegenover gehuwde ambtenaressen het dienstbelang aan het woord geweest. Het heeft mij echter steeds willen voorkomen, dat de werkelijke beweegreden lag in den tegenzin om als het ware medeplichtig te zijn aan den door de overheid (m. i. terecht) als een euvel beschouwden arbeid der gehuwde vrouw buitenshuis, in de neiging om op te komen voor de belangen van het gezin der ambtenares, de vrouw te dwingen zich bij den werkkring in haar gezin te bepalen. Langs een omweg dus: arbeidsbescherming, beperking van de vrijheid om te arbeiden. Nu kan men al weer de overheid het recht niet betwisten op dezen grond de gehuwde ambtenares te ontslaan. 'Maar vraagt men wat de overheid met dezen maatregel zal bereiken, dan blijkt hij in ieder opzicht verwerpelijk. 12* Men houde wel in het oog, dat men met het ontslag der gehuwde ambtenares haar niet belet, haar niet beletten kan, arbeid buitenshuis te verrichten zoo zij dat eenmaal wil, haar dus niet aan haar gezin teruggeeft, maar haar alleen belet dezen arbeid te verrichten en haar dwingt anderen arbeid te zoeken. Nu zal niemand willen beweren, dat het ambtenaarswerk zoo bijzonder pernicieus voor het gezin is. Integendeel, gegeven eenmaal het feit, dat de ambtenares buiten haar huis werk verricht, dan is aan het ambtenaarswerk zeker in ieder opzicht de voorkeur te geven door goede regeling van werktijden en rustpoozen. En zoo de overheid de ambtenares dwingt, om juist dien arbeid te verlaten waarvoor zij opgeleid is, waartoe zij dus de meeste bekwaamheden, waarvoor zij in menig geval groote liefde heeft, zal niets anders bereikt worden dan dat de ambtenares tot slechter betaalden arbeid haar toevlucht moot zoeken zij zal van den wal in de sloot geholpen worden. Hierbij moet niet uit het oog verloren worden, dat de ambtenares in den regel ook ambtenaarsvrouw is, dus gebonden aan eene bepaalde woonplaats, en daardoor ten zeerste beperkt in haar vrijheid om werk te zoeken, dat haar het beste past. Een tweede betreurenswaardig gevolg van het ontslag der gehuwde ambtenares zal dit zijn, dat het zonder twijfel het concubinaat in de hand zal werken. Is dat in de arbeidersklasse niet te vreezen —in deze klasse waar intellectueele ontwikkeling heerscht, waar veel getheoretiseerd wordt over vrij huwelijk en dergelijke vraagstukken, en waar in den regel niet in het huwelijk getreden wordt zonder rijp voor-overleg „of men het betalen kan'”, is dit gevaar inderdaad zeer groot. Wij beschouwen het nooit als een geluk voor het gezin, wanneer de vrouw buitenshuis arbeid verricht, van welken aard die arbeid zij, – wij gaan niet mee met hen, die van meening zijn, dat de wetgever „zich niet mag bemoeien” met het persoonlijk leven van den ambtenaar, wij meenen dat de wetgever alles „mag”, wat hij tot heil van den staaf acht: maar wij meenen, dat het ontslag der gehuwde ambtenares niet tot heil van den Staat zal blijken te zijn integendeel onheil zal stichten en mitsdien deze maatregel moet worden van de hand gewezen. BESLUIT. Het vraagstuk van den arbeid der gehuwde vrouw in de hoogere en middelklasse is een psychologisch en ethisch vraagstuk, dat ieder individu voor zich zelf moet oplossen. Het vraagstuk van den arbeid der gehuwde proletariërs vrouw is een economisch en sociaal vraagstuk, naar welks oplossing de overheid, en ieder staatsburger, heeft te trachten. Het is in laatste instantie een vraagstuk van armoede en even moeilijk oplosbaar als het armoede-vraagstuk zelf. De door ons voorgestelde maatregelen mogen in menig opzicht hard lijken, daar zij slechts de gevolgen keeren, niet de oorzaken voorkomen, die gevolgen zouden op hun beurt weer oorzaken worden. Het werk der vrouw in huis is als een groot plein, dat licht en lucht en zonen vreugde geeft in een arbeidersbuurt van zwoegende, overwerkte menschen, van nauwe straten en sombere huizen. De armoede bouwt het dicht, maar het moet open blijven, want als het dicht is is den arbeider zijne laatste levensvreugde genomen. Wij hebben getracht de maatregelen aan te geven om dit zonnige plein open te houden, maar daarnaast moet ons hoofddoel blijven de armoede te verjagen. De ongelijke kansen op welvaart, waarmede het individu ter wereld komt, gronden het recht van den arme op hulp van Staat en medemensch, hulp, die niet vernedert maar opheft. Niemand heeft grooter recht daarop, dan de arbeidende proletariërsvrouw, die zoo dapper het stuk brood harer kinderen tegen grijnzende armoede tracht te verdedigen. Lasten op de geheele industrie leggen is dikwerf ongerechtvaardigd en daardoor gevaarlijk. Des te duurder is de moreele verplichting der voorspoedige ondernemers, der groote industrieelen. Het kan hen slechts eeren, zoo wij veel van hen verwachten, èn voor den steun aan de arbeidende moeder te verleenen, èn voor de ontwikkeling der arbeiders tot vakbekwaamheid en tot een hdoger ethisch peil. (Drankbestrijding!) Want dat alleen zal in staat blijken armoede te voorkomen. Yan hen verwachten wij de verzachting van de harde kanten der wettelijke maatregelen. Eu dan „Absolute Lösungen für soziale Fragen sucht man nur im Lande Utopia. Mogen die Nachkommenden das was wir schaffen, mitleidslos zerreiszen, sobald sie Besseres an die Stelle setzen können”. (K. Bücher).