■ f > ï'ötiT " – tSri‘ 7 i J. i *- ï- • "t » ': I ' 't-: •* .• ~r •—< '■ ft, M •• • \ r** r A * 7'» -/ Hl » > -> ' ; . r ‘ t l C 7 * s>nl^icolaasavond door ~Agafha '4 Sint-Nicolaasavond door Agatha. Herzien door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door O. Geerling. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. Oix] Gebr. Kluitman’s Boek- en Kunstdrukken), Alkmaar. Sint-Nicolaasavond. ie van jullie kan me vertellen, hoeveel dagen er in een jaar zijn? Ik denk, dat je het op school al geleerd hebt, maar het kan ook wezen, dat ik mij vergis, en daarom zal ik het je maar vertellen. Een jaar heeft driehonderd vijf en zestig dagen, doch om de vier jaar is het een schrikkeljaar, en dan hebben wij nog een dagje er bij. Dus dan zijn er driehonderd zes en zestig dagen in ’t geheel. Misschien heb je ook wel eens gehoord, dat er driemaal in de vierhonderd jaar weer geen schrikkeljaar is. Nu zie ik je heel bedenkelijk kijken en wil je wel graag eens weten, hoe dat zoo komt, maar dit zal ik je later wel eens vertellen. Jullie bent nu nog kleine peuters en zoudt het toch niet kunnen begrijpen, denk ik. Ben je er echter heel nieuwsgierig naar, vraag dan maar eens, of moeder het wil uitleggen, of de juffrouw op school. Maar dan goed luisteren, hoor, en kan je kleine bolletje dat geheimpje niet bewaren, dan vergeet je ’t maar gauw weer tot je groote, knappe menschen bent geworden. Driehonderd vijf en zestig dagen! Dat zijn er een heeleboel, vind je niet? Het ééne dagje, dat pas om de vier jaar terugkomt, zullen we nu maar niet meerekenen. Of is soms één van je allen juist op dien dag jarig ? Dan weet dat kindje ook stellig wel te zeggen, op welken datum de schrikkeldag valt. Juist, op 29 Februari, knap hoor, dat zoo goed te weten, ’t Lijkt me niet zoo heel plezierig, net op dien dag jarig te zijn en niet voordeelig ook, maar och, ik denk dat vader en moeder dan stilletjes een dagje smokkelen en je verjaardag altijd maar op den laatsten Februari vieren. Zoodoende verlies je er niets bij, al komt de negen en twintigste Februari eigenlijk maar eenmaal in de vier jaar. Naar welken dag van het heele jaar verlang je nu wel het allermeest? Naar den verjaardag soms, omdat je dan mooie presentjes krijgt en het zoo aardig is, als men je komt gelukwenschen? Misschien ook ze hoorde, dat ze weer een moeder zou krijgen. Zij sloeg haar armpjes om vaders hals en zei: „Ja, ja, ik zal heusch zoet wezen! En wanneer komt ze dan? Vandaag nog?” „Nee, beste meid, zoo gauw nog niet, over een paar weken zal ik haar gaan halen.” De dokter moest dadelijk weer uit om naar een arme, zieke vrouw te gaan kijken, en toen Mien alleen was, vloog ze naar de keuken om de meid het groote nieuws te vertellen. „Wat jammer, dat het nog een poosje moet duren, vind je niet, Mie?” vroeg ze een beetje teleurgesteld. Maar Mie was lang niet blij gestemd en keek het meisje met een medelijdenden blik aan. „Och, arm schaap,” zei ze, „die nieuwe moeder komt altijd nog vroeg genoeg.” Hoewel de meid verder geen woord zei, merkte Willemien heel goed, dat Mie er niets mee ingenomen was. Hoe het kwam, begreep het kleine meisje zelf niet, maar nu verlangde ze ineens ook veel minder naar de groote verandering, die er in huis komen zou. Misschien zou ze dan lang zoo’n vrij leventje niet hebben, want nu kreeg ze immers alles gedaan. Mie liep voortdurend in zichzelf te pruttelen en gooide met alles, wat haar in den weg stond. Ze was boos en verdrietig geworden, toen ze hoorde, dat er een nieuwe mevrouw zou komen. „Had zij dan niet goed voor alles gezorgd? En was het kind niet haar oogappel? ledereen wist, hoeveel ze voor de kleine meid over had en hoe goed ze de kleertjes in orde hield. En nu een nieuwe mevrouw! Wie weet, of die haar niet den dienst zou opzeggen! Want ondank is toch ’s werelds loon.” En Mie dacht er niet aan, hoe ongezellig mijnheer Willemsen het toch had. Als hij thuiskwam vond hij niemand, met wien hij eens prettig kon praten, of met wien hij het een en ander overleggen kon. Daarbij zag de goede man heel goed, dat het met de opvoeding van zijn kind maar treurig gesteld was en daarin zoo gauw mogelijk verandering moest komen. Hij begreep, dat er een lieve, verstandige vrouw aan het hoofd moest staan, want anders zou er van Willemientje niet veel goeds terecht komen. Hij had het geluk een dame te ontmoeten, die stellig geschikt was voor die taak, en hij vroeg haar, of ze zijn vrouw en de moeder van het kleine meisje wou worden. Die dame kende Willemien heel goed en ofschoon ze wel begreep, dat het niet gemakkelijk zou wezen, zoo’n verwend, ondeugend kind op te voeden, beloofde ze toch, haar moeder te worden en alles te doen, wat ze kon, om er een flinke dochter van te maken. Zij had medelijden met het kind, dat al zoo vroeg de vriendelijke zorgen van een moeder had moeten missen. Maar nu zou het in huis weer anders worden en hoopte ze het kinderhartje te geven, wat het toekwam. De lange tijd was eindelijk om, en Mien zat voor het raam op den uitkijk, in de hoop, dat het rijtuig, dat vader en de nieuwe moeder thuis zou brengen, nu eindelijk maar komen mocht. Daar zag ze het aan het einde van de straat. „Mie, Mie!” riep ze vroolijk, „daar zijn ze! Kom toch gauw hier!” Maar Mie had geen haast. Ze kwam bedaard aansloffen, keek de kamer nog eens rond en dacht bij zich zelf, dat toch niemand beter voor alles had kunnen zorgen, dan zij. ’t Was geheel overbodig, dat die nieuwe mevrouw kwam! Als het dan ook niet naar haar zin ging, zou Mie zoo gauw mogelijk een anderen dienst zoeken, dat was zeker. Het rijtuig hield stil, en mijnheer Willemsen bracht zijn vrouw in haar nieuw tehuis. Willemien sprong haar blij tegemoet en toen mama haar in de armen sloot en hartelijk kuste, had ze een gevoel, of haar eigen moedertje weer terug was gekomen. En wat prachtige keuken had zij mee gebracht! Daar was van alles in: een tafeltje met twee stoeltjes en dan een kookkachel met beelderig mooie, kleine pannetjes. Aan de muren hing verschillend keukengereedschap, net als Mie had. Zoo iets moois had ze nog nooit gezien. En moeder beloofde, dat ze er dienzelfden dag nog mee spelen mocht. Willemien was in de wolken van blijdschap, en ook Mie raakte beter in haar humeur, toen mevrouw haar prees, omdat alles zoo netjes in orde was. In de eerste dagen ging alles best. Maar toen mevrouw het noodig vond, een paar veranderingen te maken in de huishouding en aan Willemien zei, dat ze niet zooveel in de keuken moest zitten, werd Mie boos en ontevreden. En als het kind aan de meid vertelde, hoe blij ze was met haar nieuwe moeder en hoe gezellig ze het nu in huis vond, werd Mie jaloersch en keek knorrig. Ja, ze zei zelfs, dat dit wel anders zou worden, omdat ’t nu nog een nieuwtje was. Meermalen gebeurde het, dat Mien iets uitvoerde wat niet mocht en kreeg ze daar een standje voor, dan riep Mie haar bij zich en beklaagde haar, omdat ze altijd zoo afgesnauwd werd. „Arm schaap,” zei Mie hoofdschuddend. „Moet er nu zoo’n leven gemaakt worden om een kleinigheid? Kom maar bij mij, hoor! Ik zal er niet om knorren, wanneer je kousebanden eens niet goed vastgemaakt, of je boeken niet opgeborgen zijn. ’t Is ook wel de moeite waard. Och, wat hadden we vroeger toch een knus leventje, maar nu mevrouw alles in de puntjes moet hebben, krijgen we geen oogenblik rust. Willemien vond dikwijls, dat Mie gelijk had en mama veel te streng was. Och ja, eigenlijk had ze ook maar beter gedaan, hier nooit te komen. Vroeger was het zoo veel prettiger, toen Mie alles toegaf en nooit knorde. En kwam Mien even later weer in de kamer, dan was er niets met haar te beginnen, en keek ze zoo sip, alsof haar het grootste onrecht was aangedaan. Dat speet mevrouw Willemsen dikwijls heel erg, vooral ook nu ze wist, dat Mie daar veel schuld aan had. Miens moeder vond het heel onplezierig, op haar dochtertje te knorren en ze deed het alleen, wanneer ze begreep, dat het noodig was. Van te veel voorover zitten kunnen kinderen scheef of krom groeien; van sloddervosjes komen slordige menschen, en wie in zijn jeugd zijn plicht niet kent, zal het later vaak heel moeilijk hebben. Dit alles bedacht mevrouw Willemsen, en zij deed al haar best, om van Willemien een flink en gehoorzaam meisje te maken. Of de kleine meid nu al een zuur, ontevreden gezicht zette en dikwijls allesbehalve lief was, daaraan stoorde moeder zich niet. Mien moest doen, wat er gezegd werd. Natuurlijk wist het ondeugende nest heel goed, dat moeder gelijk had, maar ze vond het veel gemakkelijker, dat Mie nooit op haar knorde en haar altijd een engel noemde. Och, wat was dat toch een lief mensch! Op een morgen, toen Mie haar troetelkindje aankleedde, begreep het maar niet, wat er toch gebeurd kon zijn. Zóó grimmig keek Mie anders toch nooit, en praten deed ze in ’t geheel niet. Eindelijk zei Willemien: „Maar, Mie, wat scheelt er toch aan?” „O, kind, kind ! Nu zal de ellende pas beginnen, let er maar eens op. Vannacht is er een kindje gekomen en nu begrijp je wel, dat jij, mijn arme lieveling, achteruit gezet zult worden en voor kindermeisje moet spelen. Och, was het nog maar als vroeger, toen we het met ons beidjes zoo prettig hadden.” Mien vond ook, dat alles nu zoo heel anders was, nee, moeder was niets aardig, en toen ze even in de kamer mocht komen om het kleine zusje te zien, keek zij tamelijk boos en ontevreden. Mevrouw Willemsen deed, alsof ze er niets van merkte. Zij vroeg, of Willemien het niet een lief, aardig kindje vond, of zij er veel van zou houden, en of zij een beschuitje met muisjes wou hebben. En toen Mien het zusje heel eventjes alleen mocht vasthouden, waren de woorden van Mie vergeten en vond het meisje haar moeder, o, zoo lief. Voorzichtig stopte ze het kleine poppetje weer toe en met een vriendelijk stemmetje zei ze: „Ik zal nooit meer stout zijn, hoor, moeder, heusch niet.” Na een paar weken kwam mevrouw weer beneden. Natuurlijk moest zij zich nu heel veel met het kleine popje bemoeien, dat nog zooveel zorg noodig had. „Ik heb het wel voorspeld,” zei Mie, „dat die lieve Willemien vergeten zou worden. Wat heeft dat kind toch een akelig leven!” En als moeder op Willemien moest brommen, wanneer deze weer onoplettend of slordig was geweest, dan wist Mie dadelijk, hoe dat kwam. „Mama geeft ook niets om jou, m’n engel! Zij houdt alleen maar van dat kleine zusje, dat niets doet dan schreien en het heele huis in rep en roer brengt. Gelukkig, dat Mie er nog is! Schrei maar niet, lieverd. Mie weet wel wat je toekomt, mijn schatje ben je en dat blijf je ook.” Maar of Mie werkelijk zooveel van het kind hield? Het kleine zusje, Corrie heette ze, was nu al zoo groot geworden, dat Willemien, wanneer zij uit school kwam, het heel prettig vond wat met haar te spelen. Omdat zij den heelen dag op school was, had ze niet veel gelegenheid meer, om bij Mie te gaan praten, en dat was ook maar heel goed, want Miens humeurtje was vrij wat beter dan vroeger. Eens, toen ze vacantie had, mocht ze met Mie gaan wandelen. „Maar,” zei mevrouw tegen Mie, „je weet dat hier roodvonk heerscht, ga dus bij niemand in huis. Men kan nooit met kinderen te voorzichtig zijn. Wandel maar liever wat buiten de stad, daar is het meteen frisch en koel.” Mie deed, zooals haar gezegd was, maar toen ze terugkwam en het huis van haar zuster voorbij moest, voelde zij zich zoo moe en had zij zoo’n dorst, dat zij toch even wou binnengaan. „Niet tegen moeder zeggen, hoor. Dan krijgt mijn engel een lekker stukje koek van Mie.” Toen Mie gedronken had en nog wat bleef zitten, vertelde haar zuster, dat een van de kleintjes te bed lag. Het had al een paar dagen geen eetlust en het zag zoo wonderlijk rood. Zij zou toch den dokter er eens bij roepen. Mie moest eens even kijken naar het zieke kind, maar toen ze het opgezette, vurige gezichtje zag, schrikte zij geweldig, nam Willemien bij de hand en liep haastig met haar het huis uit. „Vertel toch vooral niet, waar wij geweest zijn, anders wordt Mie vreeselijk boos,” dreigde ze telkens onderweg. „Heb je prettig gewandeld, Mien?” vroeg moeder bij haar thuiskomst. „Ja, heel prettig,” antwoordde Willemien, maar meer vertelde ze niet. Ze kreeg even een kleur, want ze voelde, dat ze iets verzweeg en daarmee verkeerd deed. Ze jokte wel niet, maar een stemmetje van binnen zei, dat ze niet eerlijk was. Mie gaf haar later een pluimpje, omdat zij zoo goed had gezwegen, maar daar antwoordde Willemien niet veel op. Ze vond Mie nu eigenlijk niets lief. En toen het kind ’s avonds in haar bedje nog eens over alles nadacht, kwam zij hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat Mie niet goed had gedaan en eigenlijk heel ongehoorzaam was geweest. Den volgenden morgen, toen Willemien wakker werd, was zij niet zoo lekker als anders. Zij had pijn in haar hoofdje en haar beentjes waren zoo zwaar, net of ze erg moe was. Toen zij beneden kwam en moeder vroeg, wat haar scheelde, begon ze hard te schreien, en ze was, o, zoo blij, dat ze op mamaatjes arm weer naar haar bedje werd gebracht. „Blijf maar stilletjes liggen en probeer wat te slapen, dan is mijn kleine dreumes straks wel beter, troostte mevrouw Willemsen haar. Kort daarop kwam de dokter thuis, en zijn vrouw bracht hem dadelijk bij Willemien. Hij keek zijn dochtertje eens goed aan, voelde haar den pols en zei daarop: „Blijf jij maar liggen, kind, en doe vooral trouw, wat mama zegt.” Maar hij keek wel wat bezorgd, en toen zijn vrouw hem beneden vroeg, wat hij ervan dacht, wilde hij er eerst niet recht voor uitkomen, om haar niet te verontrusten. Op haar aanhouden sprak hij eindelijk zijn vrees uit dat Willemien roodvonk zou krijgen. Dat was een treurig bericht, want roodvonk is een leelijke ziekte, en daarom had moeder ook diep medelijden met de arme Willenden. Toen Mie de tijding hoorde, werd zij erg bleek. Zij begreep wel, dat het waarschijnlijk haar schuld was, wanneer het lieve kind nu erg ziek werd en misschien wel stierf. O, wat had zij een berouw, dat ze, tegen het bevel van mevrouw in, toch naar haar zuster was gegaan. Alles had ze wel willen geven, wanneer zij het gebeurde ongedaan kon maken! „Och, Mie, breng even wat drinken aan ons patientje,” verzocht mevrouw, „je zult haar ook wel graag eens even zien.” Mie deed, alsof zij het niet hoorde, en ging niet naar boven. En toen mevrouw nog eens vroeg, of Mie het glas melk naar Willemien wou brengen, keek de meid voor zich en zei eindelijk, dat ze liever niet naar het kind toe ging, daar zij bang was zelf roodvonk te krijgen. Zóóveel hield Mie nu van het meisje, dat ze altijd haar engel noemde, van het arme schaap, dat immers altijd door haar moeder werd achteruit gezet! Nu de tijd er was om haar liefde te toonen en het er op aankwam om te helpen, trok Mie zich terug, uit vrees voor besmetting. Corrie op haar schoot. En och, wat zag mevrouw Willemsen er opgeruimd en gelukkig uit, en wat hadden moeder en dochter nu veel aan het kleine popje te vertellen. „Hoor eens, kindje, nu mag je niet te veel leven maken, want je zusje is nog niet sterk genoeg om zooveel drukte om zich heen te hebben,” zei mama eens, toen Corrie zoo hard kraaide. Maar als je zoet bent, mag je mee als we over een paar dagen uit rijden gaan. Wandelen kan onze Willemien nog niet best, daarom zullen we maar in een rijtuig gaan zitten om toch eens buiten te wezen. Hoe vinden jullie dit nu wel?” „Wat is mamaatje toch goed,” dacht Willemien en Cor, die er nog niet veel van begreep, lachte maar. „Nooit, nooit wil ik meer stout wezen, en naar Mie luisteren, als die zegt, dat moeder liever weg had moeten blijven,” nam Mien zich voor en ze zette zoo’n ernstig gezichtje, dat ze ’t stellig ook meenen moest. Daar kwam Mie de kamer binnen, maar toen ze Willemien zag, bleef zij staan. „Kom maar gerust, Mie, zei mevrouw. „Al ziet het kind er nog wat betrokken uit, daarom hoef je toch niet bang te zijn, ze is zoo * • goed als beter en alles is ontsmet. 3* „Och, ja,” zei Mie, terwijl ze langzaam naderbij kwam, „’t is een nare ziekte en je kunt toch nooit weten. Dat arme schaap, wat is ze smalletjes geworden, ’t Wordt hoog tijd, dat ze weer eens stevige kostjes te eten krijgt, niet waar, kind? Zorg maar, dat je je ronde wangetjes gauw weer terug hebt.” Toen gaf Mie Willlemien even een hand en haastte zich, weer weg te komen. Ze was het geheel met zich zelf eens, dat zij toch maar goed had gedaan, niet eerder naar die stumperd toe te gaan. Zoo’n ziekte was lang geen kleinigheid. Had mevrouw Willemsen gedacht als Mie, dan was er veel kans geweest, dat onze Willenden nooit beter was geworden. Maar dank zij moeders goede zorgen, zat ze nu in vaders grooten stoel bij ’t raam, en voelde ze zich weer gezond. Wat was de dokter blij, toen hij thuis kwam en zijn oudste dochtertje daar zoo prettig zag zitten. De tranen sprongen den goeden man in de oogen, toen hij haar omhelsde en zei; „Ja, lieve kind, aan je moeder hebben we het te danken, dat je hier nu zoo zit. ’k Hoop, dat je nooit vergeet, wat mama voor je heeft gedaan en je altijd heel lief voor haar zult zijn.” Wat was Willemien blij, dat ze eindelijk weer vrij door huis mocht loopen en met moeder uit kon gaan. De heerlijke buitenlucht kleurde weer gauw haar wangen en toen ze naar school ging, zag ze er uit als vroeger, eigenlijk beter, want ze keek nu altijd vriendelijk, zoowel in huis als onder haar kameraadjes. Was er iets niet naar haar zin, dan dacht zij maar aan haar moeder, die zich ook graag naar anderen schikte en zelfs eigen genoegen vergat, waar zij iemand kon helpen of plezier doen. Mien was nu veel minder bij Mie in de keuken, en deze vond het kindje niet half zoo lief meer. Zij besloot daarom een anderen dienst te zoeken, „want ze kon aan die nieuwe mevrouw maar niet wennen,” vertelde ze aan haar vriendinnen. Dat was de reden echter niet, zij merkte wel, dat Willemien niet meer zoo van haar hield als vroeger en dat hinderde Mie geducht. Het meisje voelde heel goed, dat Mie, in weerwil van al haar betuigingen van liefde, zich had teruggetrokken toen er gevaar was, en geen hand had willen uitsteken, om Willemien te helpen. En moeder had getoond hoeveel ze van het kind hield, door het in die gevaarlijke ziekte te verzorgen en op te passen. Zij was niet bang geweest voor besmetting, zooals Mie, die bovendien nog de schuld van alles droeg. Mien Willemsen is nu al een groot meisje geworden, en ze heeft een heel prettig leven met haar ouders en Corrie. ledereen houdt veel van Willemien, die het voorbeeld van haar moeder tracht na te volgen en graag eigen genoegen vergeet voor dat van anderen. ’t Is zeker overbodig te zeggen, dat ze veel van haar tweede moeder houdt. Meermalen brengt ze de dagen van haar ziekte weer eens in herinnering; o, hoe goed weet ze het nog, dat moeder altijd bij haar zat. Toen heeft haar kinderhartje pas goed leeren liefhebben en Mien is er blij om, dat ze die ernstige ongesteldheid kreeg, anders was de verhouding met haar mama misschien nooit zoo innig geworden. Het Vogelnestje. |n een lief, vriendelijk dorpje bewoonden de ouders van kleine Keetje een mooi huis. Zij hadden een heel grooten tuin er bij, waarin hun lief dochtertje dikwijls speelde. Het was ook zoo prettig om met Egbert, den ouden tuinman, mee te gaan en naar hem te luisteren, want hij kon zoo aardig vertellen van den tijd, toen hij nog soldaat was en onder den eersten Napoleon diende, den grooten keizer Napoleon, van wien de Franschen zooveel hielden, maar aan wien de Nederlanders niet anders dan met schrik kunnen denken. En dan praatte de oude Egbert over Rusland en Duitschland en over den slag bij Waterloo, toen die zelfde groote Napoleon op de vlucht werd gejaagd. Ofschoon Keetje nog te klein was om alles goed te begrijpen, had ze toch graag, dat de oude man er van vertelde en wat kon hij dan ernstig kijken, die aardige, vroolijke baas. Och, wat zag hij er anders toch goedig en vriendelijk uit, met zijn kort pijpje in den mond; ja, met dat stompje kon je hem wel uitteekenen, en wat was hij altijd in zijn nopjes, als Keetje hem voor verrassing op zijn verjaardag een zakje tabak gaf, of als zij, wanneer zij eens een dagje met vader en moeder naar de stad was geweest, weer huppelend en springend bij hem kwam, om hem alles te vertellen. Maar nooit had Egbert zoo olij gekeken, als toen Keetje hem op zijn laatsten verjaardag een prachtigen, rooden zakdoek had gegeven, met den slag van Waterloo erop. „En ’t aardigste was nog,” zei de oude man, „dat ’t kleine juffertje zelf dien mooien doek gezoomd had.” ledereen mocht den ouden tuinman graag lijden, hij zou dan ook mensch noch dier kwaad doen. Een enkelen keer knorde hij weleens op Keetje, maar dan meende hij het zoo erg niet, dat wist ze wel. En zeker had ze dan ook brommen verdiend, want de kleine meid was vaak een beetje wild en stapte dan met haar vlugge voetjes maar zóó in een pas bezaaid Het meisje was zóó bedroefd en zóó boos, dat de tuinman haar verbaasd stond aan te kijken, zoo’n driftkopje had hij nooit achter dat aardige ding gezocht. Maar wat was er dan toch gebeurd"? Dat zal ik je eens vertellen. Toen Keetje op zekeren morgen aan haar kippen en konijnen eten had gegeven en de achterdeur uitliep om Egbert te zoeken, kon ze hem nergens vinden. Zij wou juist weer naar binnen gaan, om moeder te vragen, waar de man was, toen zij tegen den muur van het huis een hooge ladder zag staan, en boven op die ladder stond Egbert. Wat voerde hij daar uit? Hij gooide van alles naar beneden, strootjes, veertjes, eierschaaltjes en ook een heel jong vogeltje, een diertje, zóó vreeselijk klein en teer, dat Keetje het haast niet in de handen durfde nemen. Maar ze had erg veel medelijden met het kleine stumpertje en maakte zich boos op Egbert, omdat hij het arme vogeltje uit het nestje had gehaald. O, ze had den ouden man wel willen schoppen en slaan, toen hij beneden kwam. En nog meer raakte ze uit haar humeur, toen Egbert haar zei, dat ze het kleine diertje maar niet in haarbanden moest houden, omdat het toch al gestorven was. Keetje moest het telkens weer eens even bekijken, mannetje zoo lang op de eitjes zitten en dat deed het ook trouw. Na eenige dagen werden de goede zorgen wel beloond, want uit ieder eitje kwam een allerliefst vogeltje. Och, het waren zulke kleine diertjes! Als je ze gezien had, zou je bijna niet geloofd hebben, dat het werkelijk vogeltjes waren. Ze waren nog heelemaal naakt en kropen zoo dicht bij elkaar als zij maar konden, om toch vooral onder de warme veertjes van hun moeder te zitten. De vader haalde eten voor zijn vrouwtje en de kindertjes, dat met graagte werd opgesmuld. Zoo werden de kleine vogeltjes spoedig grooter en kregen ze langzamerhand ook veertjes. Toen het een week of wat verder was, konden ze met hun drietjes best eens alleen blijven, zonder kou te lijden, maar het bezorgde moedertje liet ze toch nooit lang aan hun lot over. Het waren vroolijke, aardige diertjes, die heel lief samen speelden en maar zelden kibbelden, als zij zonder ouders in hun nestje waren. Ze verlangden er wel hard naar om groot te zijn en te kunnen vliegen, net als de groote vogels. Soms fladderden ze weleens op den rand van het nestje, maar dan merkten ze al heel gauw, dat dit toch gevaarlijk was, en bleven dus liever nog wat thuis. Op zekeren morgen moest de moeder uit, om eten voor haar kindertjes te halen. Waar de vader toen was, weet ik niet, maar de kleine vogeltjes bleven alleen. „Past nu toch vooral goed op, lieverdjes, dat je niet te wild bent,” waarschuwde moeder. „En jij, kleine robbedoes, die altijd Haantje de voorste wilt zijn en allerlei kunsten maakt op den rand van ons huis, wees voorzichtig en kijk niet uit het nestje. Je moet stil beneden blijven, want ik ben bang, dat je ongelukken krijgt, nu vader ook niet thuis is. Beloof me dus, heel rustig en stil te zijn, anders durf ik niet weg en kan ik je ook geen eten geven.” „Nee, lief moedertje, we zullen zoet en stil wezen, dat beloven wij u !” riepen ze allemaal tegelijk. „Haal maar gauw weer zulke lekkere wormpjes en broodkruimels als gisteren, want we hebben honger, o, zoo’n honger!” De moeder vloog weg, en het kleine volkje bleef dus alleen. Eerst zat het heel zoet onder in het nestje. De jongen vertelden elkaar, wat ze wel zouden doen, als ze eenmaal groot waren en konden vliegen. De een wou altijd bij vader en moeder blijven en een Nu begreep het arme stumpertje, waarom zijn moeder zoo heen en weer fladderde en al maar waarschuwend piepte. Zij was bang, dat, als poesje wakker werd en het vogeltje daar zag liggen, de gulzigaard er een, twee, drie, heen zou springen om haar arm kindje op te happen. Want poesjes houden veel van vogeltjes en eten ze heelemaal op, als zij ze kunnen krijgen. En nu zag de bezorgde moeder haar lieveling daar zoo stil liggen, vlak bij dat gevaarlijke dier. Toen poes Minet zich begon uit te rekken en de oogen opendeed, wist de oude vogel geen raad meer en vloog al piepend van den eenen tak op den anderen, want, hoe graag zij haar kindje ook wilde helpen, zij kon het vogeltje onmogelijk zelf in het nestje dragen. Minet was wakker geworden, en toen ze eens rondkeek, zag ze het hulpelooze diertje liggen. „Wacht,” dacht ze, „dat treft overheerlijk! Zoo’n malsch, jong beestje zal mij lekker smaken. Ik heb in lang geen snoeperijtje geproefd!” Ze was al van de bank gesprongen en wilde er meteen naar toe loopen om het vogeltje op te peuzelen, toen zij in eens verschrikt achteruitsprong. Keetje was juist met haar vriend Egbert in den tuin gekomen, en toen zij juffrouw Poes zoo hard naar het vogeltje zag loopen, ging zij er gauw naar toe en riep: „Weg, Minet! Weg, ondeugende gulzigaard! Je moogt geen vogeltjes ophappen, dat weet je best. Geef ik je niet altijd melk en dikwijls nog een stukje vleesch ook? En wil je nu nog levende diertjes erbij opeten? Maak, dat je wegkomt, als je zoo doet, houdt het vrouwtje niets meer van je, verstaan ?” Eerlijk gezegd, had Poes Keetje wel willen krabben, zoo boos was ze. Moest nu dat lekkere vogeltje weer haar neus voorbij gaan en kreeg ze dan nog brommen bovendien? ’t Was al te erg en haar groote, groene oogen keken zoo grimmig naar ’t kleine vrouwtje, dat het dier stellig niet veel goeds in den zin had. Maar Minet loerde eens naar den dikken stok van Egbert en kroop maar liever onder de bank, zonder lang te pruttelen. Daar voelde ze zich op dat oogenblik toch veiliger. En toen zij erover nadacht, hoe goed Keetje anders altijd voor haar was en hoeveel lekkere hapjes het vrouwtje haar dikwijls bracht, ging Poes heel zoet weer slapen en droomde van jonge vogeltjes en lekkere stukjes vleesch. Intusschen had Keetje het zieke stakkertje voorzichtig in haar hand genomen en was ermee naar haar moeder gegaan, die een zacht lapje om het De geschiedenis van een Bij. I n een grooten tuin stond een soort hutje, dat van voren, aan den kant waar de zon het meest scheen, open was. In die hut had men een heele rij korven netjes naast elkaar gezet, die door het houten afdakje voor regen en wind eenigszins beschut waren. In iederen korf was een kleine, vierkante opening, die voor deur diende. Kunt ge wel raden, waarom die mandenhuisjes daar stonden en door wie ze bewoond werden? Niet?... Dan zal ik jullie dat eens vertellen. Die zeven woningen waren bijenkorven en daarin krioelden al gauw kleine, vlijtige diertjes rond, waar je misschien wel wat bang voor bent, maar waar je toch stellig ook veel van zult houden. Want als ik je vertel, dat van de bijtjes zoo heeten deze diertjes de lekkere honig komt, dien ge zeker wel eens op de boterham hebt gehad, dan zal er niet één zijn, die dat ijverige volkje niet dankbaar is. In zoo’n korf zijn wel honderd, ja, nog veel meer bijen bij elkaar, en ze hebben in dat aardige huisje maar wat een prettig leventje. Omdat niet iedereen de baas zou kunnen spelen, doen de diertjes net, alsof ze groote, verstandige menschen zijn. Ze kiezen zich één bijtje uit, dat het meest te zeggen heeft, en deze bij wordt „de Koningin” genoemd. Wat de koningin wil, dat moet gebeuren, en meestal zijn de andere bijen ook zoo wijs, dadelijk aan haar bevelen te gehoorzamen. Stellig zijn de bijen-Koninginnen over ’t algemeen goede, lieve diertjes, want haar onderdanen leven altijd in vrede en geluk. Deze zijn erg bang, dat haar Koningin zal verdwalen, wanneer zij eens uitvliegt, en daarom gaan ze maar mee. Dikwijls onderneemt ze eens een pleiziertochtje naar het groote boekweitveld, dat dicht bij den tuin ligt, waar de verschillende huisjes van de bijen staan. Weet je wel, waarom de bijen-Koningin zoo graag naar het boekweitveld gaat? Uit den mooien, witten bloesem van de boekweit zuigen de bijen honig, dien ze dan naar haar korf brengen, waar zij eerst overal nette, witte celletjes of kastjes van was maken, om den honig in te bewaren. Is het niet aardig, kinderen, dat deze kleine diertjes net zoo doen als je moeder, die, wanneer het zomer is, of herfst, óók zorgt, dat kelder en provisiekamer goed van levensmiddelen voorzien zijn, omdat er ’s winters bijna niets groeit op het land? Zoo zorgen de bijtjes ook reeds in den zomer, dat zij in haar huis een grooten wintervoorraad hebben, omdat in de kou geen bloemen bloeien, waaruit ze haar voedsel, honig, kunnen zuigen. Je begrijpt dus, dat ze het heel druk hebben in den tijd dat de bloemen in bloei staan, en daarom moet ieder bijtje, groot of klein, haar best doen om te werken, zooveel het maar kan. Doch in denkorf, dien ik gezien heb, was een bijtje, dat liever een ander liet werken en zelf maar rond keek. Op zekeren morgen dat haar broertjes en zusjes druk bezig waren met honig zoeken en dien naar huis te dragen, ging zij rustig op een denneboompje zitten en keek bedaard toe, hoe het werk gebeurde. „Bah,” mopperde ze bij zich zelf, „wat is het toch vervelend, altijd te moeten werken. Je wordt er maar moe van en waar is dat nu goed voor ? Ik heb vandaag al bijzonder weinig lust iets uit te voeren. Alle bijen zijn zoo vlijtig en zoo druk bezig, dat het niets hinderen zal, wanneer ik eens een dagje vacantie neem. Ik blijf hier stilletjes zitten en ga een dutje doen, dat lijkt me vrij wat verstandiger.” Nog niet heel lang had ons lui bijtje geslapen, toen het gewekt werd door het klappen van een zweep. Ze keek op en zag een rijtuig voorbij gaan. „Kom,” dacht ze, „daar moest ik, dunkt me, maar op gaan zitten, dan kan ik eens een prettig uitstapje maken. Zoo gezegd, zoo gedaan. In een oogenblik zat het diertje op een rad van het rijtuig, maar toen het daar een poosje gezeten had, begon het duizelig te worden. Het’ bijtje had er niet op gelet, dat het wiel, waarop zij zat, altijd maar in het rond draaide, en daar kon zij natuurlijk niet tegen. „’k Moet een beter plaatsje zoeken,” dacht ze, en meteen vloog ze op den hoed van den koetsier. Daar had ze een prachtig kijkje en zat ze als een prinses. Ze kon over alles heen zien en vond hetjeen overheerlijk plaatsje. Maar, daar ze bijzonder ongedurig was, kuierde ze onophoudelijk heen en weer en stapte voor de verandering eens eventjes over den rand van den hoogen hoed. Van daar wandelde ze bedaard over het oor van den koetsier, en kriebelde hem voor de grap even in den hals. De man werd niet weinig boos om deze vrijpostigheid, en wou ons bijtje een klap met zijn zweep geven. Gelukkig sloeg de koetsier net mis, maar toch durfde onze kleine deugniet het hooge plaatsje niet weer innemen en besloot nu een ander grapje uit te halen. Ze ging bij een paar groote bromvliegen zitten, die zich op den rug van het paard lustig schenen te vermaken. Dat het paard die kleine lastposten telkens een veegje met zijn staart gaf, hinderde niemand; ja, dat vonden ze zelfs wel grappig, want dan vlogen ze even weg, en kwamen al dansende terug, om het arme dier opnieuw weer te plagen. En ons bijtje hield er veel van, het anderen erg lastig te maken, zoo uit de grap, weet je?... Als iemand dan boos opstoof en probeerde haar te straffen, had ze dolle pret en maakte ze gauw dat ze wegkwam. Maar de koetsier vond het lang niet lief van de bij en die leelijke vliegen, dat ze zijn goedig paard aanhoudend kwelden, en eindelijk werd hij zóó kwaad, dat hij met zijn zweep over den rug van het dier heen klapte, twee vliegen dood sloeg, en onze bij aan haar eene poot erg bezeerde. stapte, die zulke frissche madeliefjes op haar hoed had, dat de bij heusch lust kreeg, daar eens van te proeven. Zij kwam voorzichtig uit haar hoekje, en wandelde naar de witte bloempjes met gele hartjes, die er zoo vriendelijk uitzagen. Ze probeerde er lekkeren honig uit te halen, maar dat was mis, hoor. Hoe frisch en geurig de madeliefjes ook leken, ’t was alles bedrog, en het diertje was niet weinig teleurgesteld, toen het merkte, dat er niets te halen viel. De witte blaadjes waren slechts kleine, langwerpige lapjes en het gouden hartje was ook al nagemaakt. Al brommende kroop ons bijtje achter een lint van het nette hoedje; ze was zoo uit haar humeur, dat ze nergens meer op lette, en zoo merkte ze ook niet, dat de jonge dame aan een groot station uitstapte. Al een half uur had het meisje door de drukke straten van Amsterdam gedwaald, toen het diertje pas zag, dat het niet meer in een waggon zat, maar door een groote stad werd gedragen. Wat was het hier druk!... Zooveel menschen had de bij nog nooit bij elkaar gezien, en wat waren de huizen hoog! Zij werd er haast duizelig van. „Maar wat heb ik toch een honger,” dacht ze, en terwijl ze op het strooien bolletje van den hoed ging zitten, keek ze nog even heel knorrig naar die mooie madeliefjes naast haar. „’k Moet zien dat ik wat te eten krijg,” overlegde ze bij zich zelf. Zij keek rond en, ja wel, daar, aan den overkant, was een groote banketwinkel. Alles zag er overheerlijk uit. Zij wilde er gauw heen vliegen, maar... zou het hier misschien ook net zoo wezen als met de madeliefjes op den hoed? Wie weet, of al die koekjes ook niet nagemaakt waren! Het hongerige bijtje vloog voor de ramen, bekeek alles goed, stak toen haar neus om het hoekje van de deur en ja, hoor, ’t rook daar binnen heerlijk, overheerlijk zelfs... ’t Zou hier wel echte waar zijn, neen, geen taartjes van papier of neteldoek lagen er op die toonbank, dat was duidelijk genoeg te zien. „Ik zal maar eens brutaal naar binnen gaan, en alles eerst eens op mijn gemak bekijken,” dacht ze, en meteen vloog het bijtje op de groote gaskroon, om alle heerlijkheden goed te kunnen overzien. „Wat zou ik wel eerst nemen? Frambrozen-koekjes? Kom, ik zal eens even proeven. Geurig zijn ze wel, maar een beetje te zoet... Roomhoorns?... Nee, die bevallen me niet. Ze zijn flauw en lang niet zoo lekker als ik gedacht had. Bitterkoekjes? Och, die zijn weer veel te hard. Was die flesch met abrikozen op water maar open, dan dronk ik eens een teugje, want ik heb ook dorst. Maar de menschen hebben hier ook volstrekt geen kleine attenties voor een arme bij en sluiten de flesschen allemaal dicht! Ik zal mij waarlijk nog met gewoon water tevreden moeten stellen, net als een eenvoudige bij, die niet zoo veel van de wereld gezien heeft als ik!” Ontevreden, hoewel ze zóóveel lekkers had gegeten, en nijdig brommende, omdat zij niet van alles, wat ze zag, kon snoepen, verliet ons bijtje den banketwinkel, zonder te weten, waar ze nu eigenlijk heen zou gaan. Maar door al dat eten was zij lui geworden, en daarom besloot ze het eerste huis dat open stond maar binnen te vliegen, in de hoop, wat te kunnen rusten. Kijk, daar zag ze een groote zaal, waar eenige heeren bij elkaar zaten; zou daar geen geschikt plekje te vinden zijn?” Toen ze eens rond keek, merkte ze, tot haar groote blijdschap, dat ze een goede keus had gedaan, want ze was in een koffiehuis beland. Eerst zat zij aan het raam, maar toen ze, dicht bij zich, een schoteltje met klontjes op een tafeltje zag staan, kreeg ze waarlijk alweer lust om eens even te proeven. Zoo brutaal mogelijk ging ze er op af, net of ze haar eigendom waren. Niemand had op de kleine snoepster gelet, en toen ze haar buikje rond gegeten had, kroop ze stilletjes tusschen het strikje van een heerenhoed, om eens even te bekomen. Ze was er werkelijk een beetje ziek van, zoo had ze zich te goed gedaan. Ons bijtje had daar een mooi donker plekje en het duurde dan ook niet lang, of ze viel zoo vast in slaap, dat zij er niets van merkte, toen de eigenaar den hoed opzette en er mee naar het station wandelde. Zij begreep den volgenden morgen maar niet waar ze was en vond het erg mal in een vreemde slaapkamer wakker te worden. Hoe was ze daar nu gekomen? Ze vloog eens even rond en herkende nu dadelijk den heerenhoed, waaruit ze zoo juist te voorschijn gekomen was. Die had haar mee op reis genomen, maar waarheen? Zij bedacht met schrik, dat de spoortrein haar misschien zonder dat zij er iets van gemerkt had, in een vreemd land had gebracht. Zou zij nu haar eigen huis en haar broertjes en zusjes nooit weer terug zien? Ze voelde zich niet erg op haar gemak en omdat ze zoo’n dorst had, wandelde ze eens door de kamer, om wat drinken te zoeken. Dit vond ze gauw genoeg. Nadat ze een paar groote slokken genomen had, ging Sint-Nicolaasavond. 5 ze zich meteen eens lekker wasschen, dat frischte haar op! Blij, zich nu wat prettig te voelen, keek ze het raam uit, en wat ontdekte ze nu opeens? Dat zij in haar eigen dorp terug was, ginds in de verte stond immers de hut, waarin zich haar eigep huis de bijenkorf bevond. Het toeval was ons ondeugend bijtje gunstig geweest, want de hoed, die op het tafeltje, in het Amsterdamsche koffiehuis had gelegen, behoorde aan den burgemeester van het dorp, waarin ons bijtje thuis behoorde. Evenals zij, had ook de burgervader eens een uitstapje naar Amsterdam gemaakt, en zonder het zelf te weten, had de goede man ons diertje een grooten dienst bewezen, door het mee naar huis te nemen. En zoo was ze dan ook in zijn slaapkamer terecht gekomen. Maar ze wou graag naar buiten ! Ze moest weer naar huis! Waarom sliep die burgemeester ook zoo lang en zette hij dat raam maar niet open ? Ze wou zoo heel graag naar haar broertjes en zusjes gaan. Maar, o wee, als de Koningin en de andere bijen eens boos op haar waren en haar dood wilden steken, omdat zij gisteren zoo geluierd had en den heelen dag was uitgebleven. Als zij hieraan dacht, durfde ze bijna niet naar den korf terug. Maar wat moest ze dan doen? Zoolang het zomer was, kon ze zich wel redden en zelf eten zoeken, maar als het winter werd, wat dan? O, ’t zou buiten zoo vreeselijk koud zijn en voedsel was nergens te vinden. En in den korf bij al die broertjes en zusjes was het zoo lekker warm en had ze overvloed van honig... Ja, naar haar eigen huisje moest ze terug, al werd ze dan ook gestraft voor haar luiheid en haar uitvliegen! Wanneer ze beterschap beloofde, zou het misschien nog niet eens zoo erg met haar afloopen. Terwijl ze zoo zat te denken, was de burgemeester opgestaan, en toen hij het raam openschoof, vloog ons bijtje haastig naar buiten. Maar omdat ze nog niet regelrecht naar haar eigen korf durfde gaan, ging ze eerst een poosje binnen in de hut zitten. Kijk, daar zag ze een van haar vriendinnetjes voor de deur van haar huisje staan. Dat trof mooi. Onze kleine deugniet vertelde alles wat er gebeurd was, en vroeg wat ze nu moest doen, om geen straf te krijgen. „Ja,” zei het vriendinnetje, „’t is een leelijk geval! Als de Koningin gemerkt heeft, dat je zoo lui bent geweest en je maar denkt, dat wij wel voor je zullen werken, dan krijg je stellig een geduchte straf. Maar 5* we hebben het gisteren al bijzonder druk gehad met de boekweit. Misschien heeft niemand gemerkt, dat je niet in huis bent gekomen. Ik zou je raden dadelijk naar het boekweitveld te gaan en zoo vlijtig te werken als je kunt, dan haal je de schade van gisteren weer een beetje in. En als je dan den heelen zomer verder je best doet, zal ik er aan niemand iets van vertellen en je vriendin blijven, maar, o, wee, als je weer te lui bent om te werken, en er stilletjes van door gaat. Dan wil ik niets meer van je weten en vertel ik de heele geschiedenis. De Koningin zal je stellig streng straffen en dan mag je nooit meer in ons huis komen, dat verzeker ik je! Want ’s winters wèl mee te willen eten en ’s zomers niets thuis te brengen, daar komt niets van in.” Ons bijtje handelde verstandig, ze volgde den raad van haar vriendin en werkte vlijtig. Toen het winter werd, kon ze met een gerust hartje mee eten van den lekkeren wintervoorraad, want ze had door haar vlijt de schade weer ingehaald. Een reisje naar Amsterdam heeft ze nooit meer ondernomen. Het zwarte Poesje. Wim. Kom toch eens gauw kijken!” riep ” Catotje, en ze klapte van pret in haar handen. „Kom dan toch, Wim!” Catotje holde de kamer weer in, al gauw gevolgd door haar broertje, dat ook, net als zij, met groote verbazing naast het mandje knielde, waarin bij de groote poes nog vier snoezige kleintjes lagen. „Vind je ’t niet doddig?” vroeg Catotje, „ikke wel. Voel toch eens, wat een zacht velletje ze hebben, ’t lijkt precies fluweel en de oogjes zijn nog dicht.” Ja, ’t was ook wel lief, die vier kleine diertjes bij elkaar, één zwart poesje was er bij, met witte voetjes en een wit borstje. Als je niet beter wist, zou je heusch denken, dat het een servetje voor had. De drie andere poesjes leken sprekend op elkaar, ze waren grijs en lang niet zoo mooi als het zwartje, vonden Wim en Catotje. Toen moest moeder komen kijken en Trui, het dienstmeisje, dat ze ’s morgens al heel vroeg in het mandje gevonden had. „Zouden die nou, net als zusje, door den ooievaar gebracht zijn?” vroeg Wim. „Zoo gauw als we weer gaan wandelen, zal ik hem ervoor bedanken!” Och, wat hadden ze samen een pret in de lieve diertjes en telkens weer namen Wim en Catotje ze om de beurt eens in de armen. Dan werden ze héél, héél voorzichtig geaaid en weer gauw aan moeder poes teruggegeven, die er angstig naar keek. Na een paar dagen gingen de oogjes open en toen de jongen wat grooter werden en uit het mandje kropen, speelden Wim en Catotje er altijd zoo prettig mee, wanneer ze uit school kwamen. Gezellig konden ze met het kleine goedje ravotten, hoor! Alles pakten de poesjes met haar nageltjes vast. Vooral moesten de roode balletjes van moeders overgordijnen het ontgelden, waarvan ze er al drie afgetrokken hadden. Wim en Cato dansten van plezier, als hun lievelingen weer iets ondeugends uitvoerden. Maar toen ze nog grooter werden en altijd maar krijgertje speelden tusschen de franje van de stoelen, waarbij ook al een paar kwastjes aan één draadje neerhingen, toen, ja, toen vond moeder, dat het lastige volkje het wat al te bont maakte. „Weet je wat we doen zullen?” zei ze. „Alle vier poesjes kunnen we natuurlijk niet houden, maar je moogt kiezen, welke jullie het liefst hebben wilt.” Wim en Catotje keken eerst wel een beetje sneu, daar hadden ze nu heelemaal niet op gerekend en het lipje van Wim hing al op ’t onderste knoopsgat. „’t Was juist zoo aardig, alle vier bij elkaar,” mopperde hij tegen, maar toen ons Wimpje zag, dat hij toch zijn zin niet kreeg, koos hij, evenals Tootje, het kleine zwartje uit. „We zullen in de krant vragen, of er soms iemand een poesje hebben wil,” zei moeder, „en wie er dan het eerst om komt mag natuurlijk ook het mooiste van de drie uitzoeken.” Ja, dat vonden Wim en Catotje ook en nu stoeiden ze nog veel meer dan anders met de vier kleintjes, omdat het gauw uit zou zijn. Daar stond op een Zaterdagmorgen met dikke letters in de krant te lezen, dat er drie jonge poesjes te krijgen waren bij mevrouw van Dam. „En als de menschen ze nu eens niet komen halen?” vroeg Wim, „wat dan?” Ja, daar had mevrouw nog niet over gedacht; natuurlijk hoopten Wim en Tootje, dat niemand ze wou hebben en misschien lazen de menschen de advertentie niet eens. Jammer, dat die letters zoo akelig groot en dik waren uitgevallen. Wie zou zoo iets nu eigenlijk over ’t hoofd kunnen zien ? ’s Middags stond er dan ook al een man op de stoep, die kwam vragen, of hij de diertjes eens zien mocht. Catotje nam gauw het zwarte poesje in haar armen; nee, daar mocht hij niet aankomen, ’t was al erg genoeg dat hij misschien een ander kwam weghalen. De vreemde man werd binnengelaten en mevrouw van Dam liet hem de drie kleine deugnieten zien, die er juist met een kluwen garen vandoor gingen. De man nam ze om de beurt eens op en bekeek ze nauwkeurig. Hij wist zelf blijkbaar niet best welk poesje hij kiezen zou en Wim fluisterde Tootje in ’t oor; „Hij vindt ze zeker niet mooi. Leuk, dan blijven ze nog bij ons. Goed het zwartje vasthouden, hoor, hij kijkt er ieder keer naar.” Daar haalde de man opeens een zak te voorschijn en stopte daar zoo maar een klein diertje in. Wim begon haast te huilen en Tootje drukte haar schat nog vaster in haar armen. O, wat hadden ze een medelijden met het lieve, grijze poesje, dat ze daar onder in den zak zagen bewegen ... „Zeg, baas, zul je er heel lief voor zijn?” vroeg Catotje. „Jawel, jongejuffrouw,” lachte hij, „maak je maar niet ongerust.” En toen werd nummer één in den grooten zak de deur uitgedragen. Vlug zette Catotje het zwartje bij de twee andere diertjes op den grond en ze sprongen met hun drietjes zoo blij door de kamer, alsof er niets gebeurd was. Ze schenen haar speelkameraadje in ’t geheel niet te missen. „Tingelingeling!” Opnieuw ging de bel over. „Zou daar alweer iemand komen?” vroeg Wim angstig. Ja, ze hoorden duidelijk, dat Truitje aan de voordeur praatte. Kort daarop kwam ze binnen en nam beide grijze poesjes in haar armen. O, wat schrokken Wim en Catotje, toen Trui vertelde, dat er een jongen was, die wel graag twee poesjes mee wou nemen, omdat ze thuis zoo’n last van muizen hadden. „’t Gaat zoo gauw,” zuchtte Tootje, „is dat nou aardig?” Samen gingen ze met Trui mee om dien inhaligen jongen eens te bekijken, maar toen ze zagen, hoe vriendelijk hij de diertjes streelde, lachten ze toch even tegen hem. Ze waren blij, dat hij ze tenminste niet in zoo’n donkere gevangenis stopte, maar voorzichtig in zijn armen hield. Wim en Tootje aaiden de beide lievelingen nog even over het kopje en lieten den jongen daarop zelf de deur uit, om de kleintjes zoo lang mogelijk na te kijken. Och, wat was het nu opeens leeg in de kamer. De groote poes, die rustig lag te slapen, merkte er niets van; den laatsten tijd had ze zich ook al heel weinig met haar kindertjes bemoeid. Dien middag werd er nog wel vijf keer gebeld, telkens kwamen er menschen om een poesje vragen en Truitje pruttelde geducht, omdat ze ieder keer naar de voordeur moest stappen. Ja, ’t werd ook heusch te lastig en dat nog wel op Zaterdag! Daarom zei moeder; „Catotje, wanneer er nu weer gebeld wordt, mag jij open doen, hoor, en als er iemand om een poesje komt, zeg dan maar, dat de diertjes al weggegeven zijn.” Dat vond Tootje heerlijk en Wim was dadelijk besloten, met haar mee te gaan. Juist had de klok vier uur geslagen, toen de bel heel zachtjes overging. Catotje had het zwarte poesje in de armen, toen ze met Wim naar de voordeur stormde. Daar stond een klein ventje op de stoep met klompjes aan en hij vroeg met een zacht stemmetje: „Mag ik een poesje hebben, asjeblieft?” „We kunnen er geen meer aan je geven,” zei Tootje, „straks zijn ze al weggehaald, en dit mogen we zelf houden, ’t Was het liefste van de vier.” Het jongetje keek met begeerige oogen naar het lieve diertje en zei verdrietig: „Och, wat zal mijn arm zussie huilen, ze ligt ziek, weet je, en nou zei moeder, dat ik een poesje hier vandaan mocht halen, omdat ze vandaag jarig is. Mijn zussie was toch zoo blij, en ik heb haar beloofd heel hard te loopen om het haar zoo gauw mogelijk te brengen. Als ik nu straks terug kom, heb ik geen poesje,” zei hij bedroefd, „en Janneke heeft er zich zoo op verheugd. Anders was ’t zoo erg nog niet, en zou moeder wel wat koopen, maar de dokter zegt, dat Janneke nooit weer beter kan worden. Daarom wou moeder haar op haar jaardag nog zoo graag een heel groot pleziertje doen.” Catotje streelde het poesje telkens en moest er ook maar al naar kijken. Nee, ze kon het niet missen en Wim ook niet. Hij schudde telkens met zijn hoofd, omdat hij bang was, dat Cato het misschien zoo maar ineens mee zou geven. „Waar woon je?” vroeg ze. „Hier vlak bij,” antwoordde het ventje, „in ’t achtersteegje, ’t is het eerste huisje om den hoek.” Wim trok zijn zusje aan haar jurk en daarom deed ze zeker eerder de deur dicht, dan ze zelf gewild had. Op de stoep hoorden ze nog even het geklos van de klompjes... toen ging Tootje met Wim de huiskamer in. „Akelig, hè,” zei To, „zoo’n ziek kindje; zou ze erg huilen als haar broertje zonder poesje thuis komt?” Wim trok zijn schouders op en allebei keken ze het zwarte diertje na, dat weer blij door de kamer sprong. „’k Wil het toch niet graag missen,” zei Wim, „en jij?” Tootje schudde met haar hoofd van neen, maar ze dacht telkens aan dat jongetje; nu zou hij zeker Bi thuis zijn en dan met leege handen ... Cato had niets geen zin in spelen, hoe dat zoo kwam wist ze eigenlijk zelf niet. Och, ze zou toch wel eens graag naar dat meisje toe willen en dan liefst vandaag, omdat het jarig was. „Zullen we het moeder eens vragen?” stelde Tootje voor, „we hoeven daarom het poesje nog niet te geven.” Ja, Wim ging er ook graag heen, maar dan wou hij toch wat voor haar meenemen. „Als ik mijn blokkendoos eens gaf,” zei hij. „Ja, ja, en ik een van mijn poppen,” riep Catotje, „dan heeft Janneke toch wat gekregen!” Samen holden ze naar boven om moeder te vragen of ze gauw gaan mochten. Maar het viel hun niets mee, dat ze er niet met hun beidjes heen konden en nog moesten wachten bovendien. „Eerst eten,” zei moeder. Wim en To hadden bijna geen geduld meer, zoo verlangden ze er naar, toch iets te brengen. Telkens praatten ze erover en eindelijk zei Wim: „’t Allerliefst heeft ze natuurlijk het poesje, maar met wat anders is ze ook wel blij.” „Zeg!” riep To, „als we haar nu eens voor een dagje ons Zwartje gaven en het dan terughaalden”... Maar nee, bedacht ze zich, dat kan natuurlijk niet, ééns gegeven, blijft gegeven. En toen begonnen ze erover te praten, hoe het zieke Janneke kijken zou, als ze nu samen eens met Broertjes en Zusjes. krijg je op dien dag wel visite, of mag je poffertjes bakken en later uit het serviesje thee schenken ? Of heb je soms een tooverlantaarn, en komt oom dan, om die ’s avonds te vertoonen? Ja, het is toch wel een heerlijke dag! Of vind je vaders en moeders verjaardag prettiger? ’s Morgens ben je dan al vroeg wakker, en mag je zeker eventjes bij den jarige in de slaapkamer komen, om hem te feliciteeren. Ik denk, dat je zulke dagen erg vroeg op de been bent, dat iedereen nog lekkertjes ligt te slapen en de jubelaris zelf niet eens recht weet, wat er te doen is. Maar een verjaardag is iets bijzonders en dan mag er ook meestal iets gebeuren dat op gewone dagen niet goed gevonden zou worden. Wie zou er ook niet naar verlangen, het mooie versje op te zeggen, dat je voor dien dag stil van buiten hebt geleerd, zonder dat iemand er iets van wist, behalve... nu ja, behalve tante Marie en de juffrouw op school en zusje Bertha. Het moet toch voor dien tijd ook een paar keer opgezegd worden, want het is allesbehalve prettig, in het gedicht te blijven steken, als je voor een jarige staat. Dan krijg je een gevoel, of je je zelf wel weg wilt kijken en word je steeds boozer, omdat je ’t niet beter van buiten leerde. Maar gaat het goed, dan heb je een pret voor tien en doe je ’t graag nog eens weer als ’t je gevraagd wordt. Want, zie je, vader of moeder wil dan ook graag, dat een ander eens hoort, hoe aardig je versjes kunt opzeggen. Het is lang ieders werk niet, geloof dat maar vrij. Ja, ja, verjaardagen zijn verrukkelijk, jammer genoeg, dat ’t zoo gauw avond wordt en Klaas Vaak dan komt, al doe je ook nog zoo je best, om je oogjes open te houden. Als ik denk aan al de pret, die zoo’n dagje meebrengt, dan vind ik het wel eens sneu, dat we allemaal maar éénmaal in een jaar onzen geboortedag kunnen vieren. Maar altijd pretjes te hebben en presentjes te krijgen, kan toch ook niet, dan zou het op ’t laatst ook gewoonte worden. Door al mijn praten weet ik nu echter nog niet, wat gij den prettigsten dag vindt. Mogelijk kan ik het wel raden, ja, ik ben bijna zeker, dat je, wanneer je je goed bedenkt, het met mij eens zult zijn, dat er geen heerlijker dag is dan vijf December. Weet je nog wel van verleden jaar, toen die goede Sint-Nicolaas je zooveel moois bracht, en zooveel lekkers ook? Ja, ja, het begint ook weer koud en guur te worden en het is ’s avonds al heel vroeg donker. Binnenkort zal het wel gaan sneeuwen ook, en dus denk ik, dat de verjaardag van dien goeden kindervriend wel gauw zal aanbreken. En ik wil je in vertrouwen vertellen, dat hij stellig al even hier in de stad is geweest, want je hebt immers al dat moois wel gezien in de groote winkels. Een paar dagen geleden zag ik voor een raam allerlei speelgoed uitgestald, haast te veel om op te noemen. Toen stond het mooie wagentje er nog met dat aardige paardje ervoor, ook een houten ledikantje en een eetservies met vergulde randjes; dan nog een trom, een pop, ja, een heeleboel moois, en nu zooeven, toen ik er voorbijging om nog eens te kijken naar al die prachtige dingen, zag ik, dat van alles, wat ik daar opnoemde, niets meer voor de ramen stond. Ik denk dus stellig, dat Sint-Nicolaas al dat moois stilletjes gekocht heeft, en misschien is er wel het een of ander voor je bij. Maar je moet er niet al te vast op rekenen, want ’t is ook best mogelijk, dat hij iets gekocht heeft, wat op je verlanglijstje staat, en dan geeft hij deze dingen aan andere kinderen, mits ze heel zoet zijn geweest, natuurlijk. Maar ik had plan je eens te vertellen, hoe de Sint-Nicolaasavond werd doorgebracht bij de ouders van een paar kinderen, die ik ken. Ik weet zeker, dat je wel een oogenblik naar mij zult willen luisteren. In de groote voorkamer van mijnheer en mevrouw Koopmans brandden de drie lichten van de gaskroon en omdat dit maar zelden gebeurde, was het wel een bewijs, dat er dien avond iets bijzonders aan de hand was. Bovendien had men een oud kleed over ’t nieuwe karpet gelegd, om het voor mogelijke ongelukken te sparen. Waarom werd al die drukte gemaakt en waren de kinderen haast niet te houden van opgewondenheid ? Och, het jonge volkje had reden genoeg, om baldadig te zijn, want het was de avond van den vijfden December, den dag, voordat Sint-Nicolaas jarig is. Op dien avond komen er meestal pakjes, dan mogen de kinderen ook wat langer opblijven en is iedereen vroolijk en prettig gestemd. Je weet, dat Sint-Nicolaas soms ook wel iets geeft aan groote menschen, maar dit gebeurt toch niet dikwijls. De goede man heeft al genoeg te doen met de kinderen, en hij heeft heusch zijn zwart knechtje, dat hij uit Spanje meebrengt, wel noodig, om hem te herinneren, welke dreumes zoet en welke stout is geweest. Maar sommige groote menschen hebben er plezier in, om op dien avond zelf voor Sint-Nicolaas te spelen. Dan zenden ze aan hun familie of vrienden mooie presentjes en maken hun wijs, dat ze alles aan den ouden bisschop te danken hebben. Je zult nu wel denken, dat dit eigenlijk niet mag, want dat groote menschen evenmin mogen jokken als kleine kinderen, maar, zie je, dit is ook heel wat anders. ledereen weet vooruit, dat men dit op Sint-Nicolaasavond maar zegt, om elkaar eens te foppen en om pret te hebben, zonder iemand verdriet te doen. Bij de familie Koopmans was de vijfde December ook altijd een recht prettige, vroolijke avond. Dan kwam vader vroeg beneden en zijn dochtertjes mochten wat later opblijven. Oom Willem en tante Christien kwamen dadelijk na ’t eten met kleinen Frans, en neef Frits, de luitenant, bracht ook hun geregeld bezoekje. Dan hadden de dienstmeisjes, Lot en Betje, het altijd heel druk met opendoen, want onophoudelijk werd er aan de voordeur gebeld, en moesten zij pakjes aannemen en binnenbrengen. Telkens, als er weer een presentje kwam, ging er een luid gejuich op in de gezellige voorkamer, en men had haast geen geduld, de touwtjes los te maken, die er zoo akelig stevig omheen geknoopt waren. Dit alles herinnerden de twee kinderen, Annie en Lize Koopmans zich nog heel goed van het vorige jaar, en daarom verlangden ze zoo, dat het maar zeven uur was. Dan kwamen de ooms en tantes, en als die er eenmaal waren, zouden de pakjes wel volgen, dachten de kinderen. Kleine Lize kon maar niet stil zitten. Ze trippelde onophoudelijk door de kamer, klapte in haar handjes, en, als er gebeld werd, keek ze dadelijk om het hoekje van de deur. ’t Was een nieuwsgierig, klein ding, die Lize, maar ze vond ook, dat de tijd tusschen het eten en de thee van avond al bijzonder lang duurde. Anders lag ze om zeven uur al lekkertjes te slapen, maar nu? Nu dacht ze er niet aan, ze deed niets dan dansen, springen en babbelen. Annie was wat ouder en pok minder wild. Wel keek ze met een kloppend hartje telkens naar de deur, maar, omdat ze grooter was, hielp zij moeder het een en ander klaar zetten, en als men druk bezig is, duurt de tijd nooit zoo lang, als wanneer men niets doet. Eindelijk sloeg de pendule zeven, en kort daarna kwamen de ooms en tantes en kleine Frans ook. Dat ventje was al even wild als onze Lize, en mevrouw Koopmans was blij, toen de drie kinderen een oogenblik rustig op de canapé zaten en Annie verhaaltjes vertelde. Maar het duurde niet lang, of er werd gebeld en Lot bracht een pakje binnen. Dit was voor Lize bestemd, want haar naam stond erop. O, wat een boel papieren zaten er omheen, wel twintig! Het kleine ding werd al ongeduldig en gunde zich haast geen tijd, alles behoorlijk er af te halen. Maar eindelijk kwam er een doosje te voorschijn, en in dat doosje lag een beelderig mooi flaconnetje. Nu, dat Lize daar heel blij mee was, kan iedereen wel begrijpen. Ze had al lang zin gehad in zoo’n flaconnetje, maar haar varkentje was nooit gevuld genoeg geweest, om er een te koopen. Toen er weer gebeld werd, kwam er een groote kist voor mevrouw. Maar niemand kon haar open krijgen, zoo stevig was het deksel er opgetimmerd. Vader moest wel naar boven om hamer en nijptang te halen en daarna kostte het hem nog heel wat moeite, de plankjes op te lichten. De kinderen lagen er geknield omheen, ’t was ook wel de moeite waard, eens te kijken, wat daaruit te voorschijn kwam. Verbeeld je, de kist was vol groenten; wortels, knollen en uien kwamen er uit, ja, zelfs pieterselie werd er in gevonden. Mevrouw was nu niet zoo heel blij met die schatten en wou alles maar weer in de kist leggen, toen ze een klein pakje onder een krant ontdekte. En in dat pakje vond zij een paar mooie, gouden manchetknoopjes. Daarna kwam er een mandje voor Annie, met een prachtig werkdoosje, want het meisje leerde al naaien. En toen hadden Lot en Betje geen armen genoeg, want het stroomde cadeautjes. Voor mijnheer, voor tante, weer voor moeder en voor kleinen Frans. Hij kreeg een verbazend hooge mand, veel grooter dan hij zelf was, en daarin stond een heel mooi hobbelpaard, met lange manen en een echten staart. Wat was ons Fransje blij, hij sprong wel drie voet in de hoogte ! En wat neef Frits, de luitenant, wel kreeg? Een heele groote schako, warempel, maar een van bordpapier, weet je, want het was maar een grap. En wat moest iedereen lachen, toen neef Frits het mooie ding opzette en er deftig mee door de kamer stapte. Maar zooals ik zei, ’t was maar een grapje, en toen neef weer ging zitten en zijn cadeautje nog eens goed bekeek, voelde hij, dat het een geducht zware schako was. Hij schudde haar eens heen en weer en hoorde toen, dat er wat in zat, want van binnen rammelde er iets. En, ja waarlijk, hij had zich niet bedrogen. Toen hij goed keek, merkte hij, dat de schako twee bodems had, en daartusschen zat een kistje fijne sigaren. Die waren niet van bordpapier, hoor, maar van echte tabak en ze roken zoo lekker, dat neef Frits ze ieder keer eens onder zijn neus hield. En daarna kwamen er nog ik weet niet hoeveel kistjes en pakjes v00r... ja, eigenlijk voor iedereen, de naam stond er altijd, op een papiertje geschreven, bij. Het laatste pakje was maar klein en dat kreeg... „Juffrouw Poes.” Er kwam een heerlijk stukje worst te voorschijn, waar Poesje lekkertjes van ging smullen. Ik kan je alles niet opnoemen, wat er alzoo kwam, maar van één pakje moet ik je toch nog iets vertellen. Dat was voor Annie, en hoeveel papieren en touwtjes daar wel omheen zaten, weet ik niet. Onder het los maken werd Annie érg ongeduldig, en nu en dan wou zij het heele pak wel weggooien. Maar ze was toch ook nieuwsgierig, wat er uit zou komen, en dus deed ze haar best alle papieren, zoo gauw ze maar kon, los te scheuren. En toen ze eindelijk daarmee klaar was, wat vond ze toen? Niemand zal het kunnen raden en ’t was ook een presentje waarmee ze niets in haar schik was. Het huilen stond haar nader dan het lachen, toen ze een kluwen breikatoen in de hand hield en teleurgesteld riep ze: „Is dat nu voor al mijn moeite? Sint Nicolaas had toch ook wel iets anders kunnen bedenken!” Op het garen was een briefje gespeld en daarin stond met groote letters geschreven: „Sint-Nicolaas verzoekt vriendelijk aan Annie Koopmans, om een paar kousen voor een arm kindje te breien. Als het garen op is, moet ze de kousen maar in den Bazaar op de Markt brengen, dan zal mijn zwart knechtje ze daar wel vandaan komen halen. Ik houd veel van vlijtige kindertjes en hoop, dat ik er niet te lang op wachten moet. Sint-Nicolaas.” Wat trok onze Annie een verdrietig gezichtje! Nee, dat viel haar geducht tegen van dien vriendelijken, ouden man. Was het aardig haar zóó te foppen! Ze had gedacht, iets heel moois te krijgen, omdat het in zooveel papieren gewikkeld zat, en nu? Wat was het loon voor al haar werk? Niets! Geen sikkepit. En ze mocht nog kousen breien op den koop toe, wist Sint-Nicolaas dan niet, dat ze daar zoo het land aan had? Bah, niets was zoo vervelend als juist breien! Nu ze kousen in den Bazaar moest brengen, was ze ook wel gedwongen, ze te maken; ze kon het knechtje toch ook moeilijk vergeefs laten loopen. Moeder zag wel, dat Annie allesbehalve best te spreken was en dat mocht toch niet op dezen heerlijken Sint-Nicolaasavond. Daarom ging mevrouw Koopmans, zonder dat iemand het merkte, even met haar dochtertje naar de achterkamer, en beduidde haar, dat zij niet zoo verdrietig mocht wezen, nu ze een pakje had gekregen, dat niet naar haar zin was. Sint-Nicolaas wist zeker wel, dat Annie dikwijls wat lui was uitgevallen en niet van breien hield. Nu wou de brave man maar eens weten, of zijn vriendinnetje wel zooveel voor een ander over had, om zonder morren iets te doen, wat ze niet prettig vond. Sint-Nicolaas gaf haar zooveel, nu zou Annie op haar beurt toch ook wel weer iets aan een arm stumpertje willen geven. Geld om wat te koopen hebben kinderen meestal niet en daarom dacht de oude bisschop, dat Annie wel een kleinigheid voor een ander zou willen maken. Toen het meisje haar lieve moeder zoo hoorde praten, had ze er spijt van, dat ze zoo verdrietig was geweest en bijna had geschreid van boosheid. Ze keek dadelijk weer opgewekt en beloofde haar moeder met een zoen, dat ze heel vlijtig zou breien. Gearmd gingen ze weer naar de huiskamer terug en verder was ze zoo zoet en tevreden, dat het een lust was om te zien. Den volgenden morgen begon ze nog niet aan de kousen, want toen had ze het veel te druk met zoeken en moest ze al het moois en lekkers nog eens bekijken. Maar ’s avonds zette ze het breiwerk op en ging ze vlijtig aan den gang. Binnen vier weken waren de kousen kant en klaar, en wat was onze Annie blij, dat ze moeders raad had opgevolgd en het garen niet had weggegooid, zooals zij eerst van plan was. Want raadt eens wat ze vond, toen ze het kluwen had opgebreid ? Een heel klein briefje van Sint-Nicolaas, en daar stond het volgende in: „Daar mijn vriendinnetje Annie Koopmans zoo vlijtig en zonder pruilen kousen voor een arm kindje heeft gebreid, weet ik, dat zij een lief, flink meisje is, dat met plezier iets voor een ander wil doen. Daarom mag Annie, als zij de kousen in den Bazaar brengt, de mooiste en grootste pop uitkiezen, die er is, en een ledikantje voor het nieuwe kindje erbij. Als ik weer jarig word, zal ik Annie eens komen bedanken voor de kousen. Dag, beste meid ! Je vriend „Sint-Nicolaas.” Dat het kleine ding blij was en zoo gauw, als ze kon, naar den Bazaar ging, is heel natuurlijk. De allergrootste pop nam zij niet. „Dat zou wat onbescheiden wezen, zei moeder, maar zij koos een beelderig mooi popje in lange bakerkleeren uit, en een allerliefst ledikantje met witte, neteldoeksche gordijnen en rozeroode voering erin. En toen het weer Sint-Nicolaasavond werd, had Annie ook een pakje voor haar ouden vriend klaargemaakt en wat was daar in? Raadt eens! Een tweede paar kousen, dat Annie voor den grijsaard gebreid had, om ze weer aan een arm kind te geven. Deze groote verrassing deed den kindervriend bijzonder veel plezier, omdat hij hieruit zag, hoe vlijtig Annie geworden was en hoe graag ze nu ook uit eigen beweging iets voor een ander deed. De kousen gaf Sint-Nicolaas aan een ongelukkig, ziekelijk kind, dat ze dadelijk aantrok en er lekkere warme voetjes in kreeg. Als er meer kinderen zoo doen als Annie, zal de oude man daar erg blij om zijn, want zelf kan hij natuurlijk niet breien en toch moet hij maar zorgen, dat hij de kousen ieder jaar weer voor de arme kleintjes in voorraad heeft. Sin t-Nicolaasa vond. 2 Mien en haar Moeder. \\ Jillemientje was het eenige kind van dokter Willemsen. Ruim twee jaar geleden was haar moeder gestorven, en, hoewel het kleine meisje toen nauwelijks vijf jaar oud was, herinnerde zij zich nog heel goed, hoe bedroefd zij was geweest, toen haar lief mamaatje daar zoo stil en koud neerlag. Wat had ze die dagen stilletjes geschreid. Ze was haast niet tot bedaren te brengen, zelfs Mie kon haar niet troosten, maar ze haalde het kind toch eindelijk over, mee naar de keuken te gaan, met de belofte, dat het dan de prachtige pop en het nieuwe wagentje mocht hebben, dat Willemien op haar verjaardag had gekregen en waarmee ze alleen zoo nu en dan eens spelen mocht. Mie was de dienstbode, die al verscheidene jaren bij de familie Willemsen was geweest. Daar mijnheer en mevrouw altijd heel tevreden over haar waren, werd haar, toen mevrouw gestorven was, de zorg voor het huishouden opgedragen en moest ze ook op het kind passen. De dokter was meestal niet thuis omdat hij veel patiënten te bezoeken had en dus kon hij zich maar heel weinig met zijn dochtertje bemoeien. Mie hield heel veel van Willemien, dat beweerde ze tenminste, maar zeker is het, dat zij die liefde op een onverstandige manier toonde. Want de kleine meid mocht eigenlijk alles doen, wat haar in ’t hoofd kwam ; Mie beknorde haar nooit, maar noemde haar altijd „een engel van een kind.” Geen wonder, dat Willemientje daar partij van trok en langzamerhand een bedorven poppetje werd. Op zekeren dag riep de dokter zijn dochtertje bij zich in de kamer. Hij nam haar op zijn schoot en vertelde haar, dat zij weer een moedertje kreeg, dat heel veel van haar zou houden en zeker ook wel wat moois voor haar zou meebrengen. Als Mien dan ook maar een lief, gehoorzaam meisje wou zijn, dat haar moeder nooit verdriet deed. Het kind danste van blijdschap in ’t rond, toen 2* Of mevouw Willemsen ook zoo bang was en Willemien nu maar aan haar lot overliet? De dokter wou, dat zijn vrouw met de kleine Corrie in een andere kamer zou gaan en hij raadde haar, niet meer bij Willemien te komen. Mie zou dan wel voor het patientje zorgen, zij hield toch zooveel van haar, meende hij. Mie ? Nu, wij weten dit al beter. Mevrouw bedacht iets anders. Zij zou haar kleine Corrie voor eenige weken bij haar zuster brengen, die in dezelfde stad woonde. Dan had de moeder haar handen vrij en kon zij zich geheel belasten met de oppassing en verzorging van haar oudste dochtertje. Zij zag er wel tegen op haar lief kindje zoo lang te moeten missen, maar het moest nu eenmaal, hoe zou het anders met de arme zieke gaan? En zoo gebeurde het dat Corrie werd weg gebracht; mevrouw bleef bij Willenden en verliet haar de eerste weken niet. Het arme kind werd hard ziek, zóó zelfs dat haar vader meermalen vreesde, haar te moeten missen. En wat duurde het lang, eer er wat vooruitgang merkbaar was. Het kind werd er dikwijls verdrietig en knorrig onder, maar ze was toch erg dankbaar dat haar lieve moeder altijd even geduldig en vriendelijk voor haar bleef. Telkens bedacht ze weer wat anders, om het de kleine zieke zoo goed mogelijk te geven, nee, niets was haar te veel, hoe moeilijk het kind soms ook was. Wat werd haar kussen altijd heerlijk opgeschud en wat smaakten de soepjes lekker, die moeder later voor haar kookte. Niemand had er zooveel plezier in, als mevrouw Willemsen zelf en haar moeite en goede zorgen werden dan ook wel beloond. De ziekte nam gelukkig een gunstige wending, en er bestond alle hoop, dat Willemien zou herstellen. „Maar, meisje, trouw blijven doen, wat mama zegt, hoor,” raadde vader nog steeds, „anders gaan we weer achteruit.” En Mien was lief en volgzaam. Als ze zoo stil in haar bedje lag, dacht zij er dikwijls over na, hoe vaak het gebeurd was, dat zij moeder verdriet had gedaan door zoo ontevreden en ongehoorzaam te zijn. Maar had Mie ook niet dikwijls gezegd, dat de kleine Cor altijd boven haar werd voorgetrokken? Die Mie! Nu bleek het eens, hoe zij gejokt had. Het lieve, kleine zusje was naar tante gebracht, omdat moeder anders niet voor de zieke Willemien had kunnen zorgen. En deze zag het wel, hoe moeder in de laatste dagen soms zoo lang achtereen bij het raam kon staan om te kijken, of haar lieveling ook met de meid voorbijkwam. En hoe dikwijls had zij dan een traan weggeveegd. Willemien nam zich voor, niet meer naar Mie te luisteren. Als die goede moeder er nu eens niet geweest was, wie zou haar dan in haar ziekte hebben opgepast? Mie zeker niet, want die kwam nooit bij haar; zoolang zij ziek was geweest, had ze de meid niet gezien, was dat nu aardig? Zoo dacht Willemien als zij rustig in haar bedje lag en mama meende, dat zij sliep. En kwam deze dan bij haar om zacht te vragen hoe het ging, dan gebeurde het meermalen, dat het kind de armpjes om moeders hals sloeg en zei: „O, wat bent u toch goed! Als u niet voor mij hadt gezorgd, zou ik zeker niet beter zijn geworden.” En dan legde Mevrouw Willemsen haar dochtertje weer voorzichtig neer en fluisterde, dat ze een zoet meisje was en maar rustig moest gaan slapen. Ze hoefde nergens bang voor te zijn, want moeder zou bij haar blijven en haar geen oogenblik alleen laten. „Maar verlangt u dan niet naar Corrie?” vroeg Willemien eens. „Zeker, mijn kind. Maar Corrie is gezond en Sint-Nicolaasavond. 3 heeft het goed bij tante Sophie. Jij bent ziek, mijn vrouwtje, en hebt nu mijn hulp noodig. En ik zie zusje weleens langs komen, als de meid met haar gaat wandelen. Meestal blijft ze dan even staan en kijkt naar boven. Je moet nu maar trouw doen, wat we zeggen, dan word je gauw beter en dan komt ons speelpopje ook terug. Wat zal dat prettig zijn, hè, wanneer alles weer bij ’t oude is.” Eindelijk was Willemien zoo ver hersteld, dat ze eens een poosje op mocht zitten. Wat vond ze dat heerlijk! Na een paar dagen wou ze zelfs door huis loopen, ja, buiten wandelen. Maar daar was nog geen denken aan. Daarom bleef Mevrouw Willemsen ook zooveel mogelijk bij haar in de kamer. Zij las haar wat voor, vertelde haar wat, of knipte allerlei mooie prentjes uit, die Willemien dan in haar plakboek mocht plakken. En later weer hielp moeder haar kleertjes maken voor de groote pop, die vader aan Mien had gegeven, omdat zij zoo trouw had ingenomen. Toen kwam de tijd, dat het kind voor het eerst beneden mocht komen, en toen kwam ook de kleine zus weer thuis. Wat een vreugde was dat! Willemien zat bij het raam in vaders grooten stoel, en moeder kwam dicht bij haar zitten, met perk, of, als ze eens een bouquetje voor moeder wou plukken, trok ze zoo ruw aan de bloemen, dat ze soms de heele plant met wortel en al uittrok. Ja, dan keek Egbert wel een beetje zuur en schudde bedroefd zijn oud, grijs hoofd, zeggende: „Foei, foei, juffertje, je moest je toch schamen, wat ben je weer lomp! Egbert wil je niet meer bij zich in den tuin hebben, als je niet voorzichtiger bent.” Maar het duurde niet lang, of de goede grijsaard en zijn klein vriendinnetje waren weer de beste maatjes. „Het kind deed het niet met opzet, alleen maar uit onnadenkendheid,” zei de oude altijd vergoelijkend als Keetjes moeder haar soms bestrafte, omdat ze weer zoo ruw en weinig aardig was geweest. Maar op zekeren morgen was ons Keetje heel boos op Egbert, zóó boos, dat ze een keel opzette van belang en haar voetje al optilde om den ouden man te schoppen. Ze zou nooit, nee, nooit weer goed op hem kunnen worden, zoo vreeselijk was hij haar tegengevallen. Nooit wou ze meer naar hem luisteren, nooit meer met hem praten, of hem een zakje tabak meebrengen, wat ze anders zoo graag deed, want Egbert was een wreede, afschuwelijke man, nog veel verschrikkelijker dan die Napoleon, van wien hij altijd vertelde. zoo was ze met het lot van het arme beestje begaan. En wat zou de moeder van het vogeltje bedroefd zijn! Dikke tranen rolden langs Keetjes wangen, ’t Was wel erg dat Egbert er zoo weinig om treurde en niet eens zijn best deed, het nestje weer in orde te maken, om het vogeltje een zacht bedje te geven. Ze wilde hem niet eens meer aanzien, die wreede man. Keetje liep schreiend naar binnen en vertelde aan moeder wat er gebeurd was. Deze had ook veel medelijden met het arme vogeltje. „Maar Keetje mag niet zoo boos op Egbert zijn,” zei ze, „want de man heeft niets geen kwaad gedaan. Hij maakte de goot langs het dak schoon en dat moet ieder voorjaar gebeuren. Omdat de vogels het daar zoo vuil maken en op die manier ons regenwater bederven, haalt Egbert alles weg. De vogeltjes zoeken dan ergens anders wel weer een rustig plekje om nieuwe nestjes te bouwen. Heusch, kind, je moogt niet zoo kwaad op Egbert zijn, want de oude man is veel te goed om die diertjes met opzet te plagen. Ga maar gauw naar hem toe en vraag, of hij het je vergeven wil, dat je zoo driftig tegen hem bent geweest. Ik weet zeker, dat mijn kleine meid er nu al berouw van heeft, dat ze dien goeden vriend zoo heeft uitgescholden en zelfs heeft willen schoppen!” Keetje dacht rui heel anders over Egberts wreedheid, en toen ze hem gevraagd had, of hij niet meer boos wou zijn, omdat ze zoo tegen hem was uitgevaren, antwoordde hij, terwijl hij haar op den schouder klopte: „Nee, klein driftkopje, ik weet wel, dat je ’t zoo kwaad niet meent, laten we maar gauw weer goede maatjes worden. Eens, toen ze weer samen waren, zagen ze achter in den tuin, bij de sloot, buurmans zoontje, Thijs. Hij kroop wel achter een boom, toen de tuinman en Keetje den kant opkwamen, waar hij stond, maar Egbert had hem al gezien en ’t hielp dus niet, of de boosdoener zich verstopte. De pet van Thijs lag op den grond, en daarin lagen kleine vogeleitjes. De jongen was stellig van plan geweest in den boom te klimmen, waarachter hij nu weg kroop, om ook de eitjes uit het tweede vogelnestje te halen dat boven in de takken was. „Wacht eens, jou kleine gauwdief!” riep Egbert, „wat heb jij voor plannen? Je meende zeker nestjes uit te halen, hè, en dat nog wel hier, in onzen tuin! Wacht, ik zal je helpen! Als je niet maakt, dat je binnen tien tellen weer over de sloot springt en op je vaders eigen grond staat, dan zal ik je leeren, daar kun je op aan! Als je ooit weer het hart hebt, met dat doel in een boom te klimmen, ’t zij hier in den tuin of ergens anders, dan zal ik je eens kennis laten maken met den dikken stok van den ouden Egbert! Die kan flink kloppen, hoor! Schaam jij je niet om die arme dieren te plagen en hun eitjes weg te nemen?” Thijs werd zoo bang voor Egbert’s boos gezicht en was zoo weinig verlangend naar een kennismaking met den knuppel, dat hij zoo vlug, als hij maar kon, over de sloot sprong en het nestje in den boom met rust liet. En dat was gelukkig ook, anders zouden er nooit zulke snoezige vogeltjes in gekomen zijn. Ik maakte er later kennis mee en zal je eens vertellen, hoe het met die jonge diertjes in dat nestje ging. Toen Thijs zijn leelijk plannetje uit wou voeren, lagen er tusschen de warme, zachte veertjes drie eitjes en boven op die eitjes zat een vogeltje te broeden. Dit lieve diertje bleef bijna den heelen dag op de eitjes zitten, om ze toch maar goed warm te houden, want, als het er af ging, en ze koud werden, zouden er geen aardige, kleine vogeltjes uit komen. Daarom moest ook, als het wijfje eens even weg vloog, haar gezellig leventje met hun hebben. De andere was van plan een nestje te bouwen boven op den kerktoren, dan kon hij over alles heen kijken en woonde hij op het hoogste huis van het dorp. De derde, „Haantje de voorste,” wilde een heel groote vogel worden, net als de ooievaar, die boven het bleekveld, naast den tuin woonde, en hij zou overal heen vliegen, de heele wereld door! „Jij praatjesmaker,” zei het kleintje, dat een wijsneusje was, „je wilt heel wat, maar je kunt nog niets! Je fladdert nog niet eens zoo goed als ik, en nu wil je al naar verre landen vliegen, net als heer langbeen, die nog veel grooter is dan onze ouders en wij met ons drietjes te zamen. Zóó’n reus op hooge pooten word je toch nooit. Daar kun je zeker van zijn.” „Wat babbel jij daar, kan ik niet net zoo goed fladderen als jij, wijsneusje, en word ik niet zoo groot als een ooievaar? Dat zal ik jou dan toch er eens toonen, kijk maar! Als ik boven den rand van ons nestje sta, ben ik al een heele meneer. En fladderen? Dat kan ik veel beter, dan één van je beiden. Wie durft net te doen als ik, en uit ons nestje op dien tak vliegen?” „’t Zou ook wat, dat durf ik natuurlijk best,” blufte de kleine wijsneus. „Maar, zie je, ik wil niet ongehoorzaam zijn, want moedertje heeft ons verboden, uit te vliegen. Daarvoor zijn wij nog te klein, zei ze immers.” „Nu ik zou ook wel durven, net zoo goed als jij, maar als moeder thuis komt en ziet, dat wij ongehoorzaam zijn geweest, krijgen we geen eten, en in een lekker wormpje heb ik veel te veel zin,” riep het derde vogeltje. „Kom, kom! Allemaal praatjes!” schreeuwde Haantje de voorste. „Jullie bent zoo bang als een wezel en durft niet! Maar weet je, wat ik doe? Als moeder thuis komt en mij voor straf geen eten wil geven, dan vlieg ik zelf naar beneden en zoek kruimeltjes op. Dat is ook zoo erg nog niet, want ik ben al groot genoeg om me zelf te redden.” Zoo pratende, was onze kleine waaghals al op den rand van het nestje gewipt; hij sloeg de vlerkjes uit en probeerde op den tak te vliegen, die het dichtst bij was. Maar hoe hij ook zijn best deed, het ging niet. „Zie je wel, dat je nog niets kunt, omdat je nog maar een dreumes bent!” riep het wijsneusje. „Ik heb het je wel voorspeld.” Sin t-Nicolaasa vond. 4 „Och, kom toch gauw weer bij ons in het nestje terug,” smeekte het andere vogeltje angstig. Straks komt ons lief moedertje weerom en dan krijg je knorren in plaats van eten! Je bent heusch nog te klein!” „Kijk, kijk! Wat doet hij zijn best, en ’t lukt hem toch niet! Mis, hoor, praatjesmaker! Je dacht zoo’n held te zijn, maar je bent en blijft toch maar een heel klein vogeltje, al zet je nog zoo’n hooge borst. En van vliegen heb je nog geen ziertje verstand, net zoo min als wij!” Toen „Haantje de voorste” zijn broertjes zoo hoorde praten, werd hij boos en wou nu, het kostte wat het wilde, toch op den tak vliegen, om te toonen, dat hij wèl groot was en méér kon dan de andere twee. Hij richtte zich in zijn heele lengte op, en deed zijn uiterste best. Jawel, hoor, daar zat hij even later op den tak en knikte vroolijk en gelukkig zijn broertjes toe, omdat hij zoo knap was. Maar de pret duurde niet lang. Pas zat hij daar en dacht hij erover om ook eens op een ander takje te wippen, toen hij zag, dat moeder in de verte kwam aanvliegen. Uit angst, dat zij hem zien zou, wilde hij gauw weer naar het nestje teruggaan, maar, o wee, daar gebeurde een vreeselijk ongeluk. In plaats van bij zijn broertjes terecht te komen, viel hij naar beneden, en stootte daarbij zijn rechterpootje nog aan een dikken tak. „Haantje de voorste” viel met een smak op den grond en toen het eigenwijze baasje wou opstaan, kon het niet overeind komen, zoo zeer deed zijn pootje, dat door den val gebroken was. Daar lag nu ons arm diertje te piepen van pijn. Telkens bewoog het zijn vleugeltjes op en neer, in de hoop, toch nog vooruit te kunnen komen, maar het werd zoo moe, dat het buiten adem moest blijven liggen. „Was ik maar stil in het nestje gebleven, bij mijn broertjes, die nu zeker al lekkertjes smullen van de wormpjes of kruimels, die moeder heeft meegebracht,” snikte hij. Terwijl hij zoo lag te klagen en overdacht wat hij doen moest, keek hij naar boven en daar zag hij moeder op den rand van het nest zitten. Aanhoudend piepend trachtte ze „Haantje de voorste” moed in te spreken en angstig fladderde ze heen en weer, net alsof zij haar kindje ergens voor wilde waarschuwen. Het kleine vogeltje keek rond en zag toen tot zijn grooten schrik, dat de zwarte poes van Keetje op een bank, dicht bij het vogeltje, lag te slapen. 4* gebroken pootje deed. Keetje wou het vogeltje laten eten en drinken, maar het beestje nam niets, en toen zij het in een kooitje had gezet, zag het arme diertje er zóó treurig uit, dat zij het wreed vond om het niet weer bij zijn moeder in het nestje te brengen. Egbert klom met zijn oude beenen in den boom en legde het vogeltje heel voorzichtig bij zijn broertjes neer. De moeder werd eerst erg bang, toen zij Egbert naar boven zag klimmen, maar toen ze merkte, dat de oude man haar kindje terugbracht, wist ze van blijdschap niet wat ]ze doen zou. De broertjes waren ook heel blij, en knorren voor zijn ongehoorzaamheid heeft „Haantje de voorste” ditmaal niet gekregen. Zijn gebroken pootje had hem al straf genoeg bezorgd, zei moeder. Keetje was heel blij, dat zij het kleine vogeltje niet in een kooi had opgesloten. Ze vond het veel aardiger om het met zijn broertjes naderhand lekkere kruimeltjes brood te geven. En zoo gebeurde het ook. Want toen de vogeltjes groot waren geworden en konden vliegen, kwamen zij eiken morgen om te zien, of Keetje ook wat voor hen bewaard had. Dan pikten ze tegen het raam om haar te roepen, en aten soms uit haar hand. Ook bij den goeden, ouden Egbert trippelden ze vroolijk rond, als hij in den tuin werkte. Zij waren volstrekt niet bang voor hem of voor zijn stok, want hij deed hun nooit kwaad. Maar met Poes Minet zijn zij nooit goede vrienden geworden en dat is ook wel te begrijpen, nietwaar? Nu was alle pret uit, want het pootje deed zóó’n pijn, dat de plaaggeest heel blij was een verborgen hoekje aan de oogklep van het paard te vinden, waar de zweep haar niet kon raken. Zoo maakte ze heel kalmpjes de reis verder mee. Eindelijk bedaarde de pijn en hield het rijtuig stil. Ons bijtje keek eens in het rond en zag een heele rij wagens achter elkaar, maar nergens was een paard voor. „Zoo iets wonderlijks heb ik van mijn leven nog niet gezien,” dacht ze. „Wat zou dat beduiden. Een begrafenis misschien, of een bruiloft? Daar moet ik meer van weten. In elk geval kan het geen kwaad, als ik eens mee rijd, want of het nu een bruiloft is, of een boerenbegrafenis, bij beide valt wel wat voor me te smullen, en ik heb trek gekregen na dien langen rit.” Zij wipte vlug in een der rijtuigen en nauwelijks was ze er in, 0f... tu-uut... daar ging het heen. De wagens vlogen langs den weg, nog nooit had ons bijtje zoo hard gereden. Eindelijk hield de trein want de kleine dreumes was in een spoorwagen verzeild geraakt, aan een klein station stil. Hoewel het bijtje wel wat suf was van den snellen rit, ontging het haar niet, dat er een jonge dame in den waggon het poesje bij haar bed kwamen. Dat zouden ze toch wel eens willen zien. Poesje rammelde met het belletje, dat aan een rood lintje om haar hals hing. Opeens zei Tootje: „Zullen we ’t doen, Wim, zullen wij ’t geven? ’t Lijkt me toch zoo prettig om ’t er heen te brengen.” „Mij ook,” zei Wim, „maar dan hebben wij ons Zwartje niet meer.” „Nee, maar de groote poes nog wel,” bedacht To, En weer vlogen ze samen naar boven, om moeder te vragen of ze ’t plannetje goed vond. Zij gaf hun als antwoord een dikken zoen en beloofde na het eten zoo gauw mogelijk mee te gaan. De kinderen gunden zich haast geen tijd meer, het middageten naar binnen te werken; ’t kostte heel wat moeite ook, want nu hadden ze juist zoo weinig trek. Om zes uur stapten ze eindelijk met moeder de deur uit. Tootje droeg het poesje, dat heel tevreden in haar armen lag. Het huisje was gemakkelijk te vinden en moeder klopte aan de deur. „Klos, klos, klos!” gingen binnen de klompjes weer en daar deed hetzelfde ventje, dat ’s middags om ’t poesje was komen vragen, heel eventjes de deur open. „Moeder is niet thuis,” zei hij zachtjes, „moet u mijn moeder hebben? Ja, ziet u, die koopt wat voor mijn zussie, omdat ze jarig is en . . „Kijk dan eens!” viel Tootje, die met haar schat te voorschijn kwam, hem in de rede. „Dit krijgt ze ook, ons lieve, kleine poesje, hoe vin-je dat?” „Is ’t werkelijk waar?” vroeg hij een beetje ongeloovig. Wim en Tootje schudden zoo hard met hun hoofd van „ja” dat de jongen het nu wel moest gelooven en toen deed hij de deur wijd open om het bezoek binnen te laten. „Kijk,” zei hij, „daar ligt Janneke in de bedstee.” ’t Was donker in ’t kamertje, maar het zieke, jarige meisje zag toch het zwarte poesje wel, dat daar zoo lief in Tootjes armen lag. Dadelijk stak ze allebei haar armpjes uit naar het kleine diertje. „Daar,” zei Tootje, „’t is voor jou, hoor,” en ze zette „Zwartje” op de wollen deken in de bedstee. „Dank je wel, dank je wel; mag ik het nou altijd bij me houden?” vroeg ze zachtjes. Janneke dacht zeker, dat ’t maar voor heel eventjes was. Maar Wim knikte, Tootje ook. Het poesje dook weg onder het witte laken en vond nu in de armen van zijn nieuwe meesteres een even heerlijk plekje, als straks bij Catotje. Het klingelende belletje hoorde je zoo nu en dan eens even, als het diertje zich bewoog. „O, wat ben ik nou echt jarig,” zei’t kleine meisje, „en moeder hoeft nu heusch geen pop te koopen. „Ook geen blokkendoos?” vroeg Wim. „Nee!” riep ze, „niemendal!” en ze zoende haar „Zwartje” zoo maar op het kopje. Het broertje stond er met stralende oogjes bij, omdat „zussie” toch nog op haar verjaardag een poesje had gekregen. Toen To en Wim met moeder de deur uitgingen, keken ze nog eenmaal om naar hun kleine lieveling, die daar in de bedstee toch even tevreden was. Thuis speelde Wim met zijn blokkendoos en Tootje nam haar pop op schoot. „Gelukkig maar dat we ons poesje gegeven hebben,” zei Wim, „want met de blokkendoos en jou pop was Janneke toch lang niet zoo blij geweest, To.” De groote poes werd nu het troetelkind en dat beviel haar best. Geen wonder dat ze zoo vaak genoegelijk in haar mandje lag te spinnen, want ze had bij Wim en To een leventje als een prinses.