KEURBOEKJES FELIX TIMMERMANS en FRANS THIRY BAGIJNHOF-SPROKEN Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur – Amsterdam KEURBOEKJES FELIX TIMMERMANS en FRANS THIRY BAGIJ NHOF- SPROKEN Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur – Amsterdam Aan Alfr. Delaunois „ECCE HOMO” EN HET BANGE PORTIERESKEN. In den tijd, toen de wondere gebeurtenissen waarvan we in dees boekje verhalen zullen, voorvielen, was Cicielken portieresken van ’t Begijnhof. ’t Was een gespraakzaam, oud jufvrouwken, zeer zachtzinnig en hulpveerdig, dat op heur een-en-twintig jaar: „Begijntien van Onsen-Heere-Jesus Kristus” was geproffessemd. Zij leefde door de dagen heel devotielijk, houdend heur zielken zeer zuiver van allen mogelijken smet, om bij heur verscheiden van deze aarde, door Gods schoone engelen recht naar den Hemel te worden gedragen. Nooit wist iemand wat af te stribbelen op heur ambt van poorten open en toe te doen en dat was een zoete geheugenis voor ’t begijntje: immer wel heur plicht als portieresse gekweten te hebben. Want ze woonde reeds veertig jaar op het hof, steeds in hetzelfde huizeken; ze sloot reeds veertig jaren, geregeld eiken avend, om negen klokslag de groote poort, evenals de poort aan ’t klooster der Marollekens en de deuren van ’t waschhuis aan den Grachtkant ook, en deed ze telken morgen, als de vroege zon achter het stedeken de wereld in piepte, weder open. Daarbij, Cicielken had sedert heur veertig jaren woonste ten Begijnhof, geen enkel woordeken te kibbelen gehad, met het een of ander twistziek zusterken .... en o! dat is toch wel ’t bezonderste! Heur huizeken, blekkend gewit, met diepe, getraliede vensteren, lag in de schaduw van de groote poort die uitgaf in de Begijnenstraat en ’t zicht opende op de wereld waar de duivel en het vleesch regeerden. Cicielken leefde in heur huizeken, heel alleen, zonder poes of kanarievogel, op heur eigen zoo en met heur kinderlijke gedachtekens. En heur dagelijksche werk was afgemeten en bepaald al naar gelang de wijzers van heur horlogie over de koperen wijzerplaat kropen. Alles had onder het groen-mossig, scherpe dak, zijn vastgesteld uurken en ’t eene liep nooit voor het andere. Als de blauwe dag triomfantelijk door de witte gordijntjes van heur kamerken zeefde en heel het santé kamerboeltje in het jonge licht deed glimlachen, trapte ze met een: „Heer! ontferm u onzer” uit heur witte beddekoets, zeeg op heur stijve knieën neer vóór het zwarte kruis met lans en spons dat tusschen de twee vensters vastgenageld was, en ze las neerstiglijk heur morgengebeden. En eer ’t een kwartierken later was, waren de poorten opengedaan en zat ze in heur keuken, achter de groene, gemaliede ruitkens smakelijk in heur liefste boek; ’t Lijden van Jesus-Kristus, te lezen; of ze telde, zoetekes weg en met toeë oogen, de bollekens van heur beenen paternoster af, om alzoo wat aflaat te verdienen voor de geloovige zielekens van het vagevuur. Daarna eerst profiteerde ze heur kanneken koffie met twee dunne boterhammen. Na de mis deed ze heur huishoudelijk werk: keerde den tichel-vloer schoon, strooide zand, begoot de bloempotten op de vensterrichels en neep met heur stijfvoorzichtige vingerkens de dorrende bladeren van fuchsia en geranium af. ’t Middageten klaarmaken kostte niet veel moeite want heur schrale lijveken en vroeg niet veel voedsel, gewoon als het was aan lange vasten en vrijwillige ontberingen. Een worteltje en een aardappel en een vinger vleesch waren heur voldoende. In den na noen als het kerkkloksken zijn liedje van drie tonen uit het spitse torentje over het Begijnhof uit-zong, ging Cicielken ter vespers. Ze zette zich dan op een der witgeschuurde bidbankskens van de root, plooide een groot, wit, gesteven doek over heur zwart kappekenen begon dan extasievol, met geheven armen, den Heer te loven .... Na den dienst, als mijnheer Pastoor in gouden koorkleed gehuld, den „Grootsten Meester” over de gebogen menschkens had doen kruisen en ’t altaar verliet terwijl de bellen rinkelden en de orgel een feestelijken rnarsch uit dreunde, als het kristelijk volksken nog een kruisweg of een vaderonsken bidden bleef voor de arme zielkens of voor hun eigen belang, dan knielde Cicielken op de harde steenen, vóór Onzen-Lieven-Heer, die op blauwe marmertrappen, in een zijkapeleken, gedoornekroond zat. „Ecce Homo! . . JJMVVV * * • • • ’t Was een wonderlijk, diep-treffend beeld, met zijn grauwigen, verganen mantel, vroeger purper, de beenderige, lange vingeren saamgesnoerd met een ruwe hennepzeel en den ijzeren riet-staf, roestig . . . . zijn naakt, paarsch dooraderde lijf, met vuil-rosse bloeddruppels bespetterd zijn zware kroon, ruw en onhandig dooreengevlochten, met lange, dreigende doornen, drukkend op de bestofte haren •• • .. Vroeger, moest het een schoon beeld geweest zijn... „Ecce Homo!” . . . Maar de luie dagen die er met hun licht en donker waren overheengekropen, hadden een bijterige stof op die kleuren laten leken en t zag nu, van danigen ouderdom, grauw en grijs • • • Zijn diepe oogen, alhoewel hun blauwe kleur verwaterd was, keken nog even droevig en schenen, in de schemerende klaarte der kerk, bij poozen open en toe te gaan. , . , En als Cicielken daar geknield zat, het hoofd gezonken op de magere, holle borst en de handen saamsevingerd, scheen heur zielken op te leven, ver boven de weeën der aarde. Het ging hoog op, m een ouden, blauwen en gouden hemel, bij een ouden God en bij Engelen, die tokkelden op wit-ivoren harpen en wondere kantieken kweelden met fijne stemmekens. Ze voelde de harde plaveien niet onder heur knieën en ze bad innig en kinderlijk, tot de zonbol, als een bloedende hart, op den horizon woog en roodig den gemartelden Jezus omlijnde. Dan was heur vroom bidden en het diepe mediteeren ’t ende en ze richtte heur kleine oogskens naar zijn oogen, om te zien of ze niet open en toe zouden gaan. Daarna keerde ze blijzaam naar heur witte huizeken, diepte heur gedachten in heilige legenden van „Sinte-Begga” en sloot vast in heur herteken die voorbeeldige daden van standheid in ’t geloof. De dag vervloot zoo, ademloos in den donkere en de heilige nacht drukte over de lage huizen en joeg het simpele volkje uit hun santé doening, in hun spierwit beddeken . . . Nadat de vuurblakende zon, met gulzige, verzengende vlammen-tongen, het zomersap uit de blaren en de kruiden had gezogen, en al wat leefde in heur daverende hitte had doen krimpen, was ze roodjoelend dieper den blauwen hemel ingetrokken en ze loeg nu, met verbleekenden lach, naar ’t onder-heure, dat het einde van zijn leventje naakte . . . Dan kwam de losse wind, met zijn ongebreidelde peerden in de boomen stormen, en in ’t voorbijgaan pitste hij de bladeren van de schuddende takken, dat ze door de lucht neer-wervelden en op de kale velden dood liggen bleven. De regen kwam, lijzig-druppelend, uit den grijzen, gesloten hemel zeeveren en vulde de puttekens en de karsporen die op de velden en de wegen gediept waren. Het was herfst. De fluitende vogelkens waren naar overzee en de bloemekens en de schoone kruiden lagen te rotten in de natte eerde. ’t Begijnhof lag triestig en kil en de daken glommen. De begijntjes zaten achter de bedoomde ruiten, met een lollepot onder de voeten, te jammeren en te jeremiassen over de rumatiek in hun ontsmeerde gewrichten. ’t Was avend. Cicielken zat in heur warm keukensken, bij een knersend vet-keersken in hoogen, koperen en ze las de: „Bekoring van Sint-Antonius“. Buiten joelde de zotte wind en hij raasde in de schouwpijp, tokkelde tegen de ruitjes en viel bij poozen met zulk geweld tegen het deurken aan, dat het rammelde en denderde in zijn hengsels. Cicielken heur voeten hingen boven t gat van den vunzenden lollepot en ze voelde een deugdelike hitte in heur aderen zwellen. Lip-roerend, smakkend aan ieder woordeken, doorspelde ze de vettige bladen, die krakend tusschen heur vingers neer-streken. Het rosse keerse-vlammeken wiegel-waggelde om het gloeiende wieksken. Plots viel het stil en kromp tot een k em ovaal lichtje, om daarna weer bibberend op te spiralen, lang en puntig, met een pluimken zwarten rook bovenaan. Dan kwam het weer naar omlaag en dreef op het gloeiend vet, als een bootje op een meer. Cicielken liet heur lippekes hangen, loerde over heur bril-glazen naar het vlammeken, blikte rond en luisterde met bange ooren naar den eendigen waai . . . Het lichtje leek een zielken van ’t vagevier, dat bij ’t devotielijke begijntje eenige weesgegroetjes en vaderonskens om lafenis voor zijn pijnlijke branden vragen kwam. Er dreven stomme schaduwen op de witte wanden en bij elk tochtje dansten ze heenentweer. Cicielken had al lang in heur beddeken moeten liggen, want de kleine wijzer der droog-tikkende horlogie, was met zijn donkeren schaduw, achter de Andries-kruisige tien gekropen. Ze hoefde niet bang te zijn nochtans, de poorten waren gegrendeld en gesleuteld van vóór negen. Maar ach! ... ze zat hier zóó moedermensch alleen en er kwam iets benauwend om heur hert, iets nijpend, zoodat het plots aan ’t jagen ging ... Er rolden, al met eens, zoo’n akelige dingen onder heur kappeken, zoo’n schrikkige beelden, dat ze er bij vergriezelde . . Ze loerde naar het zwarte venster en pierde in de duisternis, en daar zag ze een tweede keerse-vlammetje vóór een ander begijntje dat naar heur keek. En dan boog ze dieper het hoofd over heur santé legenden neep de oogen toe, peinsde aan Sint-Antonius en aan alle heiligen, maar heur herteken joeg feller en feller onder de banden van schrik die immer dichter toe getrokken werden . , . Ze keek voorzichtig rond, naar de dansende, wegzwartende plekken die over de wanden grilden, naar het groote, muilige trapgat, naar heur eigen flikkerende schaduw . . . Maar ... ei! . . . ineens kreeg ze nen stoot door het lijf... wat werd heur kop zwaar! ... Heur bloed verijsde in de aders en stil stond heur hert , . . De duivel-zwarte, verwrongen letters van heur boek, wipten als sprinkhanen door mekaar, groeiden, namen wonderlijke vormen aan, sprongen uit het boek met lange spillebeenen, buitelden door de keuken, groeiden nog, menschengroot, en verwerkelijkten de wondere verhalen die op de perkamenten bladeren vermeld stonden ... Zonderlinge wezens, mannen met horens en bokspooten, vrouwen te peerd op bezemstelen, vierden te gare een zotten dans terwijl witte geraamten op dikbuikige cornemuzen pijpten . . . Achter die wemeling van helsche furieën kwam de Vrouw, de geile Vrouw, zekerlijk om heur, Cicielken, de bruid Christi, ook te bekoren! ... en ze zag heur malsche, poezele naaktheid en de dikke boezems ... en den ronden buik ... Ze voelde heur gloeienden asem over heur gezicht vegen . . . God! God!! . . . God! ... en er kwamen vele, dikke, waggelende deernen en kwabbige jongelingen die blonken van ’t vet en hoog debeenen sloegen bij den dans, dien ze met de geraamten om en om het arme portieresken uitvoerden . . . Bonk! . . . bonk!! . . . bonk!!! . . . Drie slagen donderden buiten op de poort . . . Al de furiën en naakte deernen krompen ineen tot zwarte vormkens en zaten bliksemsnel op t gele boek, lijk te voren, in oude, vette gothische letters . . . Cicielken, verlost van dat helsche gespuis, ademde weer gelukkig! . . . Maar op den zelfden stond, dacht ze aan de drie slagen, buiten, op de poort!! . . . De schrik schroefde zich vast in heur boezem en ze rilde... „Heer-Jezus-Christus!“ ging heur tong .. „wat zou dat zijn!.... wat moet ik doen .... Heer Jezus . . . Christus! . . en ze sloeg drie kruiskens. Ze sukkelde recht, bibberend lijk een riethalm in den herfstwind. De lollepot kantelde onder heur voeten om en brak, zoodat ze midden in de smeulende houtskool stond. Ze trippelde er uit en de scherven rinkelden over de kareelen. Het lijvige boek gleed heur uit de handen en viel met een smak op den grond. Weerom donderde een machtige bonk op het poortje, dreunde het gangsken binnen en zoemde door de kamerkens verloren. Heere God!... wat mocht dat allemaal beteekenen 1.. Ze haakte den killigen reesel sleutels van de kram, stesselde voorovergebogen door het gangsken en draaide de lage huisdeur open. Roef! ... de zotte wind woei binnen en blies het keersevlammeken dood. Nu stond ze in den donkeren en schoorvoetend trad ze buiten, waar fijne regendruppels prikkend in heur gezicht gezweept werden. De wind flapte in heur kleedsel, dat al met eens, fel wapperend, naar achteren waaide, als een vlag. Met de linkerhand scharrelde ze heur rok tusschen de knieën vast. Ze hoorde niets achter het zijpoortje, dat ze in den hoek tegen heur huizeken wist en dat na den achten geopend werd, als er geen gerij meer binnenkwam en de groote poort toe moest. Voorzichtig teende ze vooruit en schoof het judasvensterken open. Ze blikte door de dichte traliekens de Begijnenstraat in. De rosse lanteeren vóór de poort wiegde heenentweer in den wind. Ai mij 1.. t menschen liet een kres dat het helmde ver over de slapende huizen. „ ~ , , Wat ze nu had gezien 1 . • • God 1 • • • Ze kneep er de oogen van dicht en moest zich vasthouden om niet neer te stuiken! Veel, heel veel zwarte venten, stonden opeengedrumd tegen de poort en ze hielden groote messen die blonken in de rosse kleerte, boven hun zwarte koppen. En die zou ze binnen laten ? . . . Om t heele begijnhof ’t onderst boven te stampen ? ... om alleman kapot te maken? en alles te stelen? ... t Was om er kiksdood bij neer te stuiken!! .• . Cicielken! als ge sakkerdomme niet open doet en daar nog blijft lanterfanten, stampen wij, sakkerdomme, de deur in I. . . Zoo grolde het uit een mond vóór het judas-vensterken en meteen kletterde een zwaar-benagelde schoen op het poortje dat de planken kraakten. Cicielken meende te sterven van schrik! . . , Ze voelde al wat leefde in heur uit heur herteken zijpelen en ’t werd heur overal zoo koud 1 zoo koud!.. Nogmaals was het een grommelen en vloeken daarachter, en ’t stompen van ongeduldige voeten. Sakkersche heks! . . . ga-de opendoen ?.. . Of moeten we het spel toch instampen? Sakkerdommel gare dan zulle!... dan rijten we uw lijf open en hangen u, met uw eigen beulingen, aan ’t eerste het beste lanteernken op 1 En vele stemmen, door mekaar grolden akelige bedreigingen uit. Doch boven dat rumoer weerklonk het plots: Doe-de sebiet open ? . . . Allée dan! we roeren geen haarken van uw lijf . . . Nie-waar mannen? ’t Lawijd verpeisde en ze herhaalden al ondereen: Neeë .. , geen haarken . . . dat zweren wij! .. . ’t Arme menschken roerde haast niet. Heur knieën knikten en schokten tegen elkaar en heur voeten waren als aan den grond gelijmd. Ze kon van heure plaats niet weg. Heur lippen waren als bevroren en ze kon geen enkel schietgebedeken uiten! . . . God en Heere! . . . wat zou ze doen ? . . . wat zou ze doen ? . . . Openen? .... en dat moorders-gepeupel binnenlaten? . . . Zoo maar gemakkelijk en van de hand het gods-vredige begijnhof laten uitplunderen en alleman laten vermoorden ? . . . Neen! . . . van heur leven niet! . . . heur zusterkens en de goede kwezelkens laten doodsteken door heur eigen fout 1 . . . Nooit! nooit 1 . . . Ze kreeg stilaan vaste gedachten. ’t Lawijd buiten groeide en steeg, ’t Was er een gevloek en getier van alle duivels. Men hoorde ijzer rammelen en ’t geklop van zware smidshamers tegen den muur. Er werden steenklompen uit den muur gekapt... Cicielken hoorde dat en ze schrok! . . . Wat ging er nu gebeuren? . . . Ze hadden het gezworen! ... ai mij! ... ze zouden toch binnenkomen en heur oude lijveken mishandelen en besmeuren met hun smerige moordenaars-pooten !.. Heur wit, wit zieleken zou besmet worden 1 . . . heur zieleken dat nooit zonde kende, zuiver om de liefde van Jezus 1 . . . Radeloos stond ze daar nu. Ze wilde aan 't bidden gaan om een resolutie. Maar lijk de krakende donder botsten de staal-benagelde schoenen op het poortje dat het kreunde en piepte in zijn arm-dikke hengsels. Dat ze maar open deed! . . . Onze-Lieve-Heer zou het heur wel vergeven! . . . Ze was zóó oud en sukkelend! . . . En dan gebeurde het. Ze wroetelde den grootsten sleutel in het slotgat De andere sleutels rezen den ring af en kletterden te saam. Ze draaide met beide handen uit al heur macht . . . God! ... de veer kreste ... De mannen buiten, die bezig waren met hunne breekijzers in de steenen te drijven, om de hengsels los te peuteren, hoorden dat kressen . . . Ze staakten hun arbeid en ’t werd één duwen tegen t poortje. Cicielken schoof de ronde grendels uit hun oogen, haakte de ketting los en liet ze op de steenen neerrinkelen. De klink werd omhoog gestooten en ’t poortje vloog open, denderend tegen het muurken. Lijk een gulp wrongen de zwarte mannen het Begijnhof binnen. Ze stampten het schrale begijntje in een hoek en klavetterden met wijde beenen, door de stille straatjes. Het kromme mes tusschen de tanden, klauterden ze als katten over de hofmuurkens, de druivelaars op, tot bij de vensters. Ze sloegen hun vuisten door de ruiten en kropen de kamers binnen om er het bloed te vergieten der rustig-wegdommelende kwezelkens, begijntjes en oude pekens. En ze zouden opgraven van onder de blauwe steenen in de kelders, groote steinen potten, met Carolussen gevuld; ze zouden die gouden weelde meesleuren buiten het Begijnhof om het alles op te zuipen en op te brassen met het slechte vrouwvolk van de stad! . . . Daaraan had het devotie-volle Cicielken geholpen!... ’t Menschken lag daar op de natte straat, roerloos, met de armen wijd-open als een gekruisten Lieven-Heer. Zoo lag ze een poosje. Maar op het einde gingen heur oogen open en ze werd het gebeurde bewust. Ze sukkelde op beur beenen, zocht met tastende handen heur sleutels te gare en liep zoo goed als ’t ging, langs ’t Marollen-kloosterken, over het eenzame kerkhof, naar het sakristijpoortje van de kerk om de hosties en de gewijde vaten te verbergen. Ze hoorde het vloeken der venten en hun grijnzen, boven het kreunen en klagen der fel-doorstoken zusters. O! dat geschrei en geroep, dat was heur werk!. . . Ze draaide het sakristij-deurken open, ging binnen en liet het met een daverenden bons weer in zijn klinken kletteren. De kerk-stilte woei heur tegen. Het was er zeer donker. Ze stond gansch bepakt en moederziel alleen in de sakristij, zuchtend als een blaasbalg. En heur herte klopte, klopte alsof het niet in heur boezem wou blijven ... Hier kon ze rustig beur onwederroepelijke daad be- peinzen! Ze werd heure grove, groote fout bewust!... zij! zij! had het poortje geopend! en ze zou gevloekt zijn! gevloekt voor eeuwig!! ... O! was het t herbeginnen I was het t herbeginnen!... Ze zou zich eerder laten doodslaan en vermorzelen 1... Ze zou niet opendoen! ... . Het was te laat nu en het kwaad bedreven! en ze ging aan het schreien! de tranen leekten uit heur brandende oogen! en ze snikte dat heur lijveken er van schokte ... Ze schudde het koppeken, balde de vuisten tegen de slapen en weende door! weende snottebellen! . . . Met eens schoot er een reddende gedachte door heur hoofd; de klokken luiden en laten weten aan de stad, dat er onheil was! ... Met een wip was ze in de nacht-donkere kerk. De stilte woogf er. Voor het altaar brandde het lichtje in rood-glazen potteken. Cicielken voelde dat het Gods-lichtje heur bezag en ze bleef staan, roerloos als een heiligenbeeld. Maar die vrees week ookal en ’t portieresken liep verder naar het portaal waar ze het klokzeel te hangen wist. Zij was het, die voor jaren, toen ze nog vlug te been was, de klokken luidde voor mis en vespers en de gewoonte zat heur nog zóó in de armen dat ze het zeel zonder tasten of scharrelen vond. Ze greep er naar met beide handen, draaide het om heur polsen en ze snokte aan het zeel, feller en feller. Allengskens begon er in het toreken wat te mommelen, 't Wierd duidelijker en ging over in een zware gelui dat het wel verre tot aan ’t Hofken van Ringen, klinken moest. En ’t kerksken was gevuld met een vreemd gezoem dat de ruiten ervan singelden. Cicielken trok maar, kromp ineen en rechtte zich dan, op de teenen, met langgerokken armen boven het hoofd, trok weer omlaag en zoo voorts, alsof er geen einde aan komen mocht. Stilaan begon heur rug zeer te doen en het zeel neep dieper en dieper in heur vleesch. Ze wilde loslaten, maar heur handen zaten gestropt. Met een snok werd ze naar omhoog getrokken en ze hing een poosje boven de eerde te draaien om daarna tusschen de opeengestapelde stoelen neergesmakt te worden, dat heur beenderen er van kraakten. En eer ze een gil kon uitstooten ging ze weer omhoog en zwierde door de ruimte. Ze werd rondgedraaid, neergesmeten, omhooggetrokken, gedaverd en geschud dat ze er van haar zelve bij viel. En de klok klepte maar voort in den zwarten nacht. Ineens gleden heur polsen uit den zeelstrop en ze rolde tusschen de zwijgende stoelen. De klokkenklank stierf uit en weer vleugelde de geheimzinnige stilte om de lijnige pileeren. , . , Lang, heel lang duurde het, eer Cicielken’s bloed weer in de aderen begon te borrelen en te leven. Ze opende de oogen en voelde overal een felle pijn. Ze keek rond en zag het roode vlammeken vóór t altaar als een bloedende oog, dat heur verwijtend aankeek. Ze zuchtte er om. Ze wende het hoofd van het lichtje en pierde door de dikke donkerte van de kerk, naar de plek waar den steenen Jezus, lijdzaam gebonden zat sedert vele eeuwen en hare zonden uitboette!... Ecce Homo! . . . En zie . . . daar . . . begon het op te klaren en de duisternis smolt er: eerst een grijze nevel, maar stilaan een cirkel van zilveren licht om het heilige beeld zoodat de doornenkroon en den rietstal te bloeien schenen als van levende goud .... Cicielken zag het en ze voelde nog dieper heur groote zonde . . . Buiten op de poort krabden zwakke handen en heesche stemmen steenden luid: Jezus, ontferm u onzer! .... Jezus! een droppelken drinken! als ’t u blieft! . . , Cicielken wist dat het heur zusterkens waren. Ze richtte zich op, om de poort te ontsluiten. Maar de moorders? . . . met hun messen! . . . die alles zouden onteeren! . . . heilig’schenderijen I . . . Ze wist niet wat te doen en kroop, op handen en voeten naar den schoenen Jezus, die blonk als de jonge zon. Ze wierp zich plat ter aarde en bad om vergiffenis . , . voor heur grove fout 1 ... Ze had zoo’n spijt! , . . zoo n groote spijt! ... Ze vroeg een zware straf om heur boosheid ... ze zou alles doen . . . alles verdragen! ... als hij haar maar ’n klein beetje troost kon geven .. . vergiffenis! .. . vergiffenis!! .. . Ze snikte het uit... ontlastte zich ... biechtte heur leelijke zonde ... en ze hoorde de menschen niet, die voor de poort om hulp schreeuwden, en hun leven uit-rochelden. En ze dlerf het, het hoofd op te heffen, en Hem aan te zien, naar zijn oogen te kijken, die nu blauw waren als den lente-hemel en blonken. En „Ecce Homo" kreeg leven in de hoekige vormen, en zijn lichaam werd rozerood en lelieblank. Hij rechtte het gelaat ten hemel en glimlachte medelijdend. De bijeengebonden handen ontdeden zich van de hennepen koord en de rietstaf viel op de steenen. Hij stond recht van zijn arduinen banksken en lei met zijn subtiele handen de plooikens van zijn purperen mantel fijn. Hij raapte den staf op en tikte er driemaal mede op den kop van het begijntje en hij zei dan met een stem die zoo zoet was als nachtegaal-gegorgel bij zomeravond: Wat moet dat bedieden? ... Ze roepen daar buiten om mij! . . . Cicielken kroop aarzelend recht en vette zweetdruppels leekten over heur vertrokken aangezicht. Ze snakte naar asem van schrik en wou zich weer laten vallen. Maar de oogen van Jezus waren in de heure gericht en ze blonken zóó zacht en medelijdend dat het menschken weer moed vatte. En hij hernam: Cicielken, wat moet dat bedieden! .... Ze roepen daarbuiten om mij! . . . Nu moest ze 't gaan zeggen . . . heur grove fout belijden! ... en God zou heur dan zekerlijk doodslaan met zijn staf van vuur ... het kon niet anders !... En ze begon te snikken en ze stamelde het uit: Niets, Mijnheerken lief! . . . niets! ... ik weet ik dat niet! Jezus deed zijn schoone oogen toe en vroeg ten derdemaal: Cicielken! wat moet dat bedieden? .... Ze roepen daar buiten om mij! . . . En zij dan : O! niets, Mijnheerken-lief! ’t was mijne schuld niet! . . . ’t Waren zoovele zwarte venten! . , . met messen! . . . met messen! . . . De woorden versmoorden in ’t felle gesnik. In de verte kraaide een haan en Jezus hief de rechterhand omhoog en berispte: Dat deed Petrus ook! . . . En hij nam heur bij de hand, zeer zachtjes en hij leidde haar ter poorte, door ’t portaaltje, alwaar de stoelen holderdebolder gesmeten lagen. Vanzelf ging de groote poort open en krijschte niet in heur hengsels. In den nacht huilde en tierde de herfstwind. Stilaan werden de dingen en de huizen op-gelicht door de klaarte die straalde uit Jezus’ lichaam En Cicielken zag op de kerktrappen de fel-gestoken lichamen heurer zusters in witte nacht-gewaad en ze hoorde het laatste reutelen van hun adem in de droge keelen. Ze lagen er al overhoop en door melkaar gewrongen dat het ijselijk was om zien. Dat waren de slachtoffers der woeste venten met hun witte, groote messen, en zij, zij, Cicielken, ’t portieresken, die de poorten bewaken moest, had dat volk binnengelaten! . . . De menschen waren hun huizen ontloopen, zoo goed het al ging, de wonden toenijpend met hun stramme vingeren, om ten minste tot aan de kerk te geraken en er te sterven op gewijden grond, dicht bij hun heerken Jezus. Maar de armen! ze en konden niet binnen, de poorten waren toe. De sterksten waren de trappen op gekropen, hadden op de poort geklopt, maar er was nog niemand om hen de poort te openen. De moorders hadden gemakkelijk werk gehad met deze verschrompelde menschkens van ’t Begijnhof. Ze hadden de zakken zwaar gevuld met gouden keldergeld. Toen er niets meer te vinden was beproefden ze wel de kerk in te geraken, maar het plotse luiden der klok in den nacht, had hen met schrik geslagen zoodat ze ’t allen op een loopen gezet hadden, alsof hun de duivel op de hielen zat. De arme vrouwkens op de trappen jammerden en kloegen en vroegen vergiffenis van hunne zondekens aan God den Vader en God den Zoon en God den H. Geest goedertieren, om toch maar niet in het vagevuur te moeten! . . . En toen was Hij buiten gekomen... „Ecce H0m0!"... Dat verheugde de zeer-gestoken lieden fel, en ze lieten hun wonden weer open-bloeden, om zoetekensaan te sterven in den glans die Hem omstraalde. Ze zouden niet in het vagevuur, want ze hadden Hem gezien en dat was hun een zoete spijs geweest, en een schoone vergiffenis ! ... Ze dachten niet langer aan hun gestolen goud, aan hunne wonden, maar verblijden zich uitermaten in de aanschouwing van Hem, die het Lam Gods is . . . Zoo gingen ze een voor een dood en hun zielkens voeren ten hoogen hemel. Toen is Jezus weerom binnen getreden met het angstige begijntje bij de hand. De poort toe en de duisternis dekte alles buiten en de herfst-wind hernam zijn dolle buitelvlucht. In de kerk echter was het alles licht. En Jezus zette zich op t steenen banksken en zijn schoon gelaat boog voorover en hij keek zeer droef. Hij zei weer met gedempte stemme: Cicielken! . . . Wat moet dat bedieden? . . . . Daar buiten riep men mij! . . . En het hijgende Portieresken drukte heur handen op den boezem alsom den wilden slag van heur herteken te bedwingen, ze zonk op heur knieën en de verzwegen waarheid hokte in verwarde, rauwe sylben over heur dunne, bloedlooze lippen: Ja! ... ja! ... ’t is mijne schuld! ... Heer!... ’t is mijne schuld! ... Ik heb de mannen binnengelaten ! ... en ik heb groote straf verdiend! ... Ik zal het boeten! ... ik zal het uit boeten! .. . alles! alles! wil ik doen! . . . maar geef me toch vergiffenis! geef me toch vergiffenis!! ... Ik zal naar Jeruzalem gaan! .... op mijn bloote knieën zal ik er henen kruipen en putten kussen in uw heilig graf! . . . De woorden gudsten uit heur mond, ratelden in heur keel en ze snikte er tusschendoor, zag den schoonen Jezus smeekend aan, om een uitkomst aan heur bittere leed. En hij roerde de handen, zegende heur. Ga dan, Vrouwken! 't en doet die zonde, ze is u vergeven! Daarop stortte Cicielken neer, plat ter aarde, de armen wijd open en ze kuste de kille steenen waar hij gestaan had. Ze weende en loech tegelijk van groote vreugde. En als ze ’t hoofd weer geheven heeft was de kerk in ’t duister verdwenen en ’t beeld onzichtbaar in het donkere zij-kapelekken. Vóór het altaar danste het godslichtie in het roode glas. Cicielken klom de trappen op, sloeg heur armen om het beeld, streelde den ruigharigen kop, streelde de doornenkroon en kuste het op de koude bestofte lippen. Maar het beeld roerde niet. ’t Was steen, beschilderde steen, waar de moe-luie dagen waren overheen gekropen en het ontverfd hadden .. . „Ecce Homo !’ ... Dan is Cicielken op het Gods-lampeken afgegaan, dat ze, door de bibbering heurer vele tranen, van verre pinken zag. Ze heeft voor het altaar geknield en er driemaal heure borst beklopt. Langs het sakristij-poortje kwam ze buiten. De morgen hing in de lucht en hier en daar, in de goot, in een deurgat of dwars over de straat lagen er lijken. De vensters der huizekes stonden haast allen open en de gordijntjes flapten als vaantjes in den wind. En toen viel er een vinnig-rood sterreken, uit den hemel tusschen de grijze wolken-rompen door, en het was percies als het lampeken in de kerk. ’t Bleef al meteens hangen, vlak boven heur hoofd en schoof zoetekens voort, met een roode sprankelstreep achter zich, die schoon recht liep, als de staart eener komeet, trots de fel-waaiende herfstwinden. Cicielken zag die ster, ze verschoot en ze lachte, want dat was het teeken! en ze heeft haar gevolgd met heilige vreugde . . . Zoo, zoo ging ze naar het Heilig-land van Christus... naar Jeruzalem . . . Allerheiligen 05. Van Zuster Kathelijne en 't Lievevrouwken Aan Isidoor Opsomer. VAN ZUSTER KATHELIJNE EN T LIEVEVROUWKEN. Het groote jaarwiel draaide langzaam rond, geluidloos met zijn licht en zijn donker. En als de spie waarop in blauwe letters „Sinte Margaretha“ geschilderd stond in de lucht klaar begon te worden; als de jongens ’s avonds hun gloeiende lollepotten zwaaiden; als de meiskens op straat in ronde dansten en met helle stemmeken zongen: Is Mijnheer Pastoor niet ’t huis? . . . ’k zou hem eens geren spreken t'avend in zijn huis . . als de knapen beeten gingen uittrekken en er duivelssmoelen in korven om ze ’s avonds, met een brandende keersken in, rood-gloeiend langs eenzame straten te zetten dat het de meiskens den schrik op het lijf joeg; dan ontwaakten Kathelijne en Geertruide, de twee begijntjes uit het „Suverlik herteken van Jezus", schud- den het alledaagsche gedoe van hunnen rug en kregen een wondere welgezindheid in hun herte . . . Het jaarlijksche feest der zoete patrones van ’t Begijnhof naakte en er kwam een lange vent het huizeken genoemd „Suverlik herteken van Jezus", witten, het hofken vóór ’t huizeken oprijven en er bonte bloemekens planten, en ’t houten hek, de luiken, de vensterramen en het deurken met een licht-groen kleurken beschilderen. Een peke van ’t Godshuis kwam de gerskens tusschen de bollende straatkeien uittrekken, want dat groeide er welig, en zoutwater gieten of andere dergelijke remedies en kortte niets! En zoo stond het huizeken daar nu, rein en frisch in den blanken zonneschijn, met gouden vlammekens in de ruiten, als een blij gebed. En ’t begijntje Kathelijne was welgezind alsze ’savonds door de stad ging om specerijen en brood te koopen en de kinders rond zag gaan met hun lichtjes, die waren als vurige, wiegende bloemen boven de lachende gezichtjes . . . „Neen," peinsde ze dan, „’t en duurt niet lange meer... nog vijf dagen en 't is Margrietje en dan gaat de processie uit en dan! . . Ze verkreukelde zich aan ’t genot dat ze smaken zou . . ~ preutsch in een wit, wit kleed met veel kant en witte bloemen er rond, en mede dragend de zilveren relikwiekas van de heilige Begga . . . Nog vijf keeren slapen! ... O! ... En ze peinsde aan de vijf nachten en aan de vijf dagen en hoe die zijn zouden . . . Wat zou er zooal kunnen gebeuren? . . . Toen werd ze droef, Kathelijne: er kon nog zooveel gebeuren! En als ze in heur frisch beddeken lag dien avond en ongestoord begon te denken aan de vele gebeurtenissen die ’t schoone feest konden verhinderen, aan ’t een of ’t ander onheil dat heur beletten zou in ’t witte kleed de Sinte-Begga-kas te dragen, werd het beurzoo vreemd te moede, dat ze stillekens snikte ... Ze wou bidden en vele vaderonzen lezen om die naarheid te verdrijven; maar ze vond de woorden niet om te beginnen .... gotogot 1... en dan gingen heur gepeinzen onwillekeurig weer naar de processie en hoe heur plaats ingenomen werd door een ander! . . . . Op ’t einde viel ze dan toch in ’t slaap van ’t danig tobben, en heur slaap was ledig en hol, zonder droomen Maar opeens piepte heur deur open en zie 1 ’t Lievevrouwken van Geertruide stond op 't bed aan ’t voeteneind in een wolkje van gouden licht. Haar wit brokaten kleedje, geboord met gulden papegaaien, hing stijf als een kegel om heur heen en ’t bolle gezichtje bewoog onder het hooge zilveren kroontje. In heur oogen zaten zilveren vlammekens. Kathelijne bezag het beeldje met gulzige oogen en ze had er een zoet genoegen aan ... ’t Was zoo schoon in het donzige licht en levend ook! Ze bleef het aldoor bezien en ademde zacht, om het licht niet te storen. Ineens verroerde het beeldje en ’t begijntje dacht dat het zou heengaan, terug op de schouw in Geertruide heur keuken; en ze vroeg smeekend: „Lievevrouwken?... blijf nog wat? . . ’t Lievevrouwken duwde heur houten pollekens uit den nauwen mantel, neep nijdig de lippen op elkaar, en bitste toe: „Ik kom u zeggen dat ge niet in de processie moogt gaan." Dat ging scherp als een rijgnaald door Kathelijneheur hert. Ze voelde een krop in de keel, snakte naar asem en barsttelos in een droef gesnik... „Lievevrouwke toch 1... waarom nu niet! . . . ’k doe het sedert zoovele jaren 1“ En ’t beeldeke, koeltjes, lachte: „Ge gaat er niet in! . . . Ik zegge ’t aan Menheer Pastoor!" Kathelijne dierf niets meer zeggen, maar snikte, snikte dat beur lijf er van schokte. Ze borg beur hoofd in de lakens om ’t beeld niet meer te zien en ze weende ’t uit, beur wrange smart, ze huilde en kreste luidop. Heur verdriet schoot lijk een razende waterval uit heur hert, en door heur hoofd spookten plots ongewone dingen in zotten wirreldans: tafels en stoelen met duivelskoppen, lanteerns en inktpotten met beenen en armen, spinnekoppen die uit pisbloemen smoorden, alles dooreen lijk een spokendans. In den morgen, als de schoone zon uit den grond rees en een weelde van gouden licht door de witge- wasschen gordijntjes heen op de roerlooze kamermeubeltjes tooverde, dat de witte muren er van zinderden, ontwaakte Kathelijne. De schoon® klaarte boorde door heur doezeligen gedachtengang en wekte in heur vlokken van beelden, onsamenhangend eerst, maar die stijgend, ’t een na ’t ander, zich schikten en hervormden den akeligen droom. Ze draaide zich om en wou er om lachen! . . . Wat was ’t een weerken, en blauw de lucht! ... Er vloog een kwiksteert door de lucht! .... Maar de lach verging op heur lippen, en ze zag het Lievevrouwken weerom en ze hoorde vlijmend het bitsig gezegde: „En ge gaat er niet in, Kathelijne!“ Deze woorden sprongen door de kamer, schril en nijdig, op maat van den knersenden tik-tak der hanghorloge, dat ze er van op de zenuwen kreeg! Zou het dan toch gebeuren? . . . Zou ze dan toch niet mogen? ... En ze lag te dubben en te peinzen in heur wit beddeken, met pimpelende oogen en de onderste lip tusschen de tanden. Ze weende stillekens. En waarom zou het nu niet zijn? ... Ze had toch geen zonde begaan ?... Ze Het heur gepeinzen dalen in heur wit zielken, zoekend of er hier en daar in een hoeksken geen zondeke stak. Maar ze vond niets, ’t Was alles wit, sneeuw-wit, zoo wit als heur lochte processiekleed, dat ze gisteren met voorzichtige vingeren uit de kas had gehaald en dat daar nu, op een stoel, in ’t volle morgenlicht lag te schitteren, als ware ’t een kleed van licht, als had het ’t zonnelicht opgezogen dat in den jongen morgen door heur vensters zeefde. Kathelijne keek er naar, bedroefd. Ze bekeek de fijngelegde pijpkens en strikskes langs de boorden en op de borst; ze zag naar de stralende perels die ’t halskraagsken berankten met zilver . . . Zoo ging ze in de processie, blank en rein in het hagelwitte kleed, onder het waaiende purper der vanen, die klapten boven heur hoofd, dragend eerbiedig, met drie andere, kranige begijnen van ’t Hof, de zilveren relikwiekas . . . Zoo was ’t verleden jaar! ... en hoe zou ’t nu zijn? . . . Daar hoorde ze ’t sleffen van trage voeten op de trap en treden die kraakten . , . Kathelijne luisterde, veegde het nat uit heur oogen en ze had zich nauwelijks fijngelegd, of Geertruide stak heuren kop in de deur: „Zuster Kathelijne!... ge blijft zoo lang te bed!... toch niet ziek he ? ... ’t Zou spijtig zijn voor zondag!... Menheer Pastoor zit beneden naar u te wachten 1.. De deur klonk toe. Geertruide was weg en weer sleften op de trap heur trage voeten, de gang door en de keuken in. Wat kwam Menheer Pastoor nu doen ?.. ’t Was zeker voor de processie! ’t Kon niet anders!... och Heere! als die maar geen slecht nieuws bracht! ... Ze zou hem bidden, hem paaien met zoete woordekens: ’t was toch zoo’n goede vent! Ze trapte het bed uit en kleedde zich gejaagd. Heur witte kleed straalde aldoor in het helle licht en de zon schoof tusschen de bebloemde gordijntjes een gouden tapijt, met krullen en blaadjes op ’t effen witgeschuurde plankier . . . Zoo lag de heele straat ook schoon, vol bloemen en lisch en riekend kruid als de processie uitging . . . En ’t Lievevrouwken had gezegd: „Ik zegge het den Pastoor" en nu zat de Pastoor beneden te wachten... Het groot verdriet steeg heur weer naar de keel, en heur herte zwol, zwol alsof het bersten ging . . . De woorden van het beeldje wipten weer op en schokten door de kamer, spottend: „En ge gaat er niet in 1. . . en ge gaat er niet in 1“ Kathelijne was nu gekleed. De zon schoof achter een wolk. Ze haastte zich de trappen af. Menheer Pastoor stond aan het venster en keek naar den hemel, waar een zwarte, goudomrande wolkenromp zachtjes verder zeilde. Hij draaide zich om en knikte gemoedelijk: „Goenmorgen, Zuster Kathelijne.“ ’t Begijntje boog het hoofd, schuchter. „Dag, Menheer Pastoor." „Kathelijne," zei de man, „Margrietje pis-kous komt weer met heur gewater af. ’k Dacht van morgen vast, ’t wordt schoon weer vandaag; maar zie, daar hangt een zwarte-zuster met breede rokken vlak voor de zon heur gezicht, ’k Geloof dat het zal regenen!'4 ’t Menschke ademde diep .... het was niet over de processie I De Pastoor zag er blij uit! Voor wat kwam hij nu ? ... Misschien om een aalmoes voor de zielkens van ’t vagevuur. ’t Zou zonde zijn, „ging hij voort," want dat nattig weer werkt fel op mijn rhumatism! . . . Wij beginnen al oud te worden, Zuster Kathelijne!" Ze knikte toestemmend. „Gij wordt gij ook oud! en als een mensch dan niet wel en is, slaapt hij wat langer! ... Gij zijt zeker ook een beetje ziek, Zuster? . . .“ ’t Begijntje zei ja, om heur laat opstaan te verbloemen. Maar nauwelijks waren de woorden vervloten, of ze kreeg een groote spijt over het gezegde 1 Menheer Pastoor keek heur goedig- aan met zijn diepe oogen, en zijn mond plooide compassielijk. Hij knipte „ja ... ja ..en kneep eventjes de oogen toe. Het was donker geworden. Blinkende regendruppels stoven op de ruiten en kletsten er uiteen in kleine lekjes. De lucht was grijs. De daken der huizen, blauw en rood, blonken van het nat. „Daar hebde t al!“ zei hij en hij wees naar buiten, ’t Zou spijtig zijn voor de processie!" Wat kwam Menheer Pastoor nu toch doen?... Hij stond daar met zijn hoed te draaien en vertelde zoo ’n nietige dingen . . . ’t zou wel erg zijn! . . . „Ja Zuster, ik kwam om over de processie te spreken... Daar had ze het!... Het vrouwken ging aan ’t knikkebeenen . . . zette zich op een stoel, . . . slikte den krop door die in heur keel wrong, . . . pimpel-oogde om de tranen die brandden . . . „Ja Zuster Kathelijne! ge zijt tusschen dit en een jaar fel verouderd ~. peins eens: twee en zestig!... en dan die slijmziekte die nog in uw lijf zit . . . ge weet het wel! . . Ze rilde op heur stoel. „En nu Zondag- moest ge de relikwiekas dragen, he? , . . . Zuster! ’k zou u aanraden ’t niet meer te doen! .. . ’t Is zoolang, twee uren met dat gewicht op uw schouders loopen . . . is ’t nie waar?“ Ze kon niet antwoorden . . . heur keel was toegenepen !... Ze had in den grond willen zinken om niet meer gezien te zijn, om heur verdriet uit te schreien I „Ja, ja!... ik heb er met Moeder-Overste over ge- klapt en ze zei het ook ... Nu zult ge de processie zelf eens zien, Zuster, want die hebt ge in tien jaar niet meer gezien, omdat ge er zelf ingaat... ja! ja!... Zuster Geertruide zal dit karweitje eens doen . . Hij Jachtte gemoedelijk ... Hij sprak nog over ditjes en datjes, maar als hij zag hoe suf Kathelijne daar zitten bleef, peinsde hij, dat ze ziek was en tort met een „tot later, Zuster!" de keuken uit. Nu was ’t begijntje alleen. Ze zat roerloos als een steenen beeld. Plots sloeg ze de handen vóór Keur gezicht, viel met den kop op tafel en snikte luid. De tranen liepen tusschen heur beenderige vingers lijk glazen perels. Het was waarheid geworden. Ze had willen sterven! Ze mocht de heilige beenderen der lieve Sinte-Begga nooit meer dragen! . . . nooit meer!... gotogot 1 . . . En dat in heuren goeden, ouden dag .... Het wee wrong diep in heur hert, vaster en vaster, en ’t zou er nooit meer kunnen uitgerukt worden! Daar was toch niets meer aan te veranderen! . . . Weer knepten de hakkende woorden door het kamerruim : „En geen gaat er niet in! ... en ge en gaat er niet in! . ..“ Toen werd het heur duidelijk dat het de schuld was van ’t Lievevrouwken, dat bij Geertruide prijkte op het schouwblad. En in heur groeide de haat, zoodat ze er heur wee om vergat ... Ze weende niet meer, kneep de tanden vast op elkaar en siste: „’t Is uwe schuld! . . . uwe schuld he ? . . . maar ge zult hier weg! ge zult hier weg 1 ... ge moet hier weg!" Én ze herdacht zich den droom en sterker groeide in heur de haat! . . . Het regende buiten. Nu was ’t Zondag en de blije zomerzon hing als een felle remonstrantie hoog in het smetteloos blauwe van den warmen hemel te blekken en op de witte gevels van ’t Begijnhof leekten heur gouden en zilveren vlammekens. Geertruide kwam uit het lage deurken van ’t huizeken genoemd „’t Suverlik herteken van Jezus" schoon in het witte kleed. Ze bleef eventjes staan in het hofken vol blauwe en roode bloemen, en ze keek rond. Op den lochten sluier, die in lijnige plooien van beur hoofd om heur schouders ruischte, stond een zedig kroontje van blauwe bloemekens, lijkzoete starrekens. De gouden borstspeld en ’t kruis schitterden in ’t felle zonnegedaver. Ze straalde rijk aan zinderende licht en heur gezicht bloosde onder de sneeuwen blankheid van heur sluier. Ze dierf niet opzien, want ze wist dat de menschen heur bekeken. Kathelijne oogde heur achterna, door de gordijntjes, trappelend van jaloerschheid, met pimpelende oogen en verwoed bijtend op heur onderste lip . . . Dat was nu de werkelijkheid . . . Alles wat het heksige Lievevrouwken heur had toegesnauwd tijdens die vreeselijke nachtmerrie ... Ze had de vreugde van Geertruide gezien als Menheer Pastoor heur zeggen kwam: „Zuster Geertruide, ge moogt Kathelijne in de processie vervangen" en ’t haastig ja-knikken van heur gebuurvrouw. En nu zag ze Geertruide weggaan. Nu kon ze alleen blijven en ongestoord heur verdriet laten knagen lijk een doornekroon om heur bloedende hert... Zij peinsde aan het groote onheil dat nu voorviel en heur rustig oude-menschenleven ’t onderst boven had geschud, en aan de onrust die heur telkenjare beklemmen zou, als ’t jaarwiel boven den einder „St. Margrietje" zou laten zichtbaar worden! ... Tien jaar lang reeds droeg ze, om de liefde Gods, in de processie de heilige beenderen der Sinte-Begga! . . . . ’t Was heur immer een zoet genoegen geweest, te denken aan de zaligheid van de komende processie, het werk van t vasten en t bidden twee maanden op voorhand om heur arm lijveken weerdig te maken de schoone kas te dragen in den stoet van heuren Bruidegom Jezus-Christus! ... En nu! ... Ze had het wel gevoeld dat er iets noodlottig gebeuren moest in heur kalm leventje. Er was iets uit den haak in heuren gedachten-gang .... er haperde ergens wat ... Maar ze wist niet wat het zijn kon . . . Het ding zwol en werd benauwelijker tot al met eens die droom en de woorden van Menheer Pastoor heur den eindelijk slag kwamen brengen . . . Nu was alles voltrokken en heur hert was bitter ... Ze werd wrevelig en drentelde zuchtend heenentweer in heur keuken ... . , Op het einde werd ze dat ook moe. Ze zette zich bij Geertruide voor het venster. Op de schouwplaat, één glinstering in den vollen zonneschijn die door het ééne raam een trapezium van goud op de witgekalkte schouw lei, stond het Lievevrouwken roerloos . . • Kathelijne verschoot toen ze het zag in dat helle licht en t wierd heur of het weer bewegen ging en spreken zou de wreede woorden, die heur heele leven hadden gebroken . . . Ze keek het nijdig aan, en de haat sloeg omhoog in heur . . . Ze zou het wel weg krijgen! . • . heb geen nood! . . • anders wierd het leven heur een hel in de aanwezigheid van het zegepralende beeldje! ... En ze fezelde heur besluit tusschen de tanden, als was ze bang het hardop te zeggen! ... Buiten op straat was ’t een gaan van allerlei menschen in feestelijk kleedij, die naar de processie kwamen zien. Markeken Ronk en Flor van ’t Els waren in de weer voor hun deur, wiegend van links naar rechts, met zwierende hand spierwitte zavel en kleurige papierkens en bloemenblaadjes aan ’t uitvingeren. Kleine meisjes in witte kleeren stapten gracielijk en locht als vlinders met hun witte schoentjes trippelend over straat. De menschen lachten en knepen hun oogen toe voor ’t hevig zonnegedaver, dat overal lag te denderen in de helle lucht. De oude pekens en mekens gingen aarzelend voorbij met onzekere stapkens; ze liepen in de deugdelijke zon en vertelden genoeglijk allerhande zottigheid over Margrietje, die heuren pis voor één dagsken had ingehouden. Kathelijne zag dat leven en ze geraakte stilaan in de warme stemming van dezen feestdag ... Ze dacht aan geen processie meer en heur oogen dronken het levendige beweeg van al die menschen in de trillende zonne-lucht, tot plots weer door de kamer sisten de scherpe woorden: „En ge en gaat er niet inl en ge en gaat er niet in! , . .“ Ze schrok en begon weer te dubben over ’t onzalige voorval . . . Heur oogen kwamen vol tranen en ze zag het Lievevrouwken, beverig door heur vele tranen heen, pronkend in den gouden zonneschijn .., De woorden sprongen en drongen zoo vlijmend in heur ooren, dat heur hoofd er zeer van deed en een kramp zich over heur slapen wrong . . . Ineens klopten jubelende klokkeklanken op de sidderende ruiten. Ze buitelden door de zonnige lucht-golven als blauwe rookkrullen, die verijlden in de lichtsiddering. Nu en dan hoorde Kathelijne een geruisch van verwijderde muziek, dat bij poozekens machtig en vol toezwol, maar naderhand ook even lijze door ’t gewone lawaai van de drukke straat overklonken werd. 't Was de processie, die traag- aanschoof. Kathelijne verschoot en nam vlug de twee koperen kandelaars, waar een roze keers in zat. Ze ging er mede buiten, zette ze op de vensterrichel en stak de wieken aan. Een geel, arm vlammeken bibberde er nu boven en wiegelde in het zoele windeken. Andere jaren prijkte ’t Lievevrouwken tusschen de keersen in, maar Kathelijne wou dat nu niet. Ze had er een vreugde aan, het wreede beddeken te pijnigen, het te sarren,het te laten alleen, ver van den stoet, op de zwarte schouwplaat.. . De lucht hing vol klare klanken, die singelden op de blinkende ruiten. De muziek speelde een hellen deun, op de trage maat der stil-stappende menschen. Het volk in de straat rijde zich op de gaanpaden langs de huizen, en daar kwam de processie. Kathelijne zag toe van achter de gordijntjes Ze kreeg een felle vrees en er klemde zich wat om heur herte, dat ze de kloppen haast niet meer gewaar werd. Ze zag de soldaten komen op twee roten, met wuivende veder op den hoed en zware stappen die klonken uit, boven de muziek en 't egale prevelen der biddende menschen; de roode vlag der congregatie, met allerlei gouden bloemen en zilveren vruchten bestikt, gedragen door een vent lijk een reus, daarachter nederige wijfkens met een blauw lint rond den hals, mummelend eentonige vaderonzen. Dan kwamen de maagdekens in de stijve, witte kleedekens, die in rechte plooien om hun lijfje lagen, een gouden kroontje op t krullekopken van golvend haar, dat lijk een gulden vloed om hals en smalle schoudertjes daalde. Ze droegen vaantjes blauw en wit versierd met liefelijke kleuren die vlamden in de zon, of schilden, wonder getint, met Latijnsche spreuken en opschriften in gotische letters. Ze stapten met hippende paskens op maat van de zoete muziek en hun kleedekens en hun haar ging gracielijk op en af. Kleine jongskens in purperen paterskleeren, een lanteernken in de hand en een roodzijden kalotteken, bolrond over hun blonde haren, volgden. Ze stapten traagjes, en hun lange rokskens sleepten over het zand en de riekende kruiden die er gestrooid lagen. Zoo schoof de processie verder: pekens uit het Godshuis met een hoogen hoed en dragend een dikke kaars, waarop een smokend vlammeken krulde; deftige heeren in zwarten rok, blootshoofds, rond de beelden der heiligen; mannen met banieren die waaiden boven het bont gewemel van biddende vrouwen... En de menschen langs het gaanpad zagen toe met groote oogen en lachten tevreden ... ’t Was een gouden pracht, blinkend in de flitsende zonnestralen, sneeuwwit, groen en blauw en viool-purper wemelend dooreen lijk een zonvergulde kerkraam. Alles ging matig op de tonen der zachte muziek en ’t blonk zoo schoon en grootsch, met daarover de bonte waaiing van rijke kleuren, vlottend met zoeien zwier in de davering der vurige zon. Daar kwamen de mannen in priesterrokken en witte roketten, fijngeplooid; ze torsten groote koperen draaglantarens, rijkelijk geornamenteerd . . . Kathelijne zag het ... ze hield heuren asem in . . . nu moest de reliekwiekas komen . . . God! Heur hart stond stil. Ze wierd wit als een lijk . . . En daar kwam de relikwiekas, gedreven in zuiver zilver; tafereelen uit het leven der heilige Begga stonden er op geciseleerd, en nu de zon er zoo al met eens een vollen brand op neergoot, scheen de kas te vlammen en te gloeien, dat het zeer aan de oogen deed . . . Kathelijne zocht met angstige oogen naar de witte begijntjes, die de kas droegen... Ze merkte Geertruide, die blij-lachend voortstapte, biddend aan heur beenen paternoster . . . Toen sloeg heur herte, met een wilden bons, terug aan den gang en de scherpe woorden van ’t Lievevrouwken kletsten weer door de kamer: „En ge gaat er niet in len ge gaat er niet in!“ ... Het bloed gudste naar heuren kop en er zwol een bol in beur keel .... Heur beenen knikten, en met radelooze oogen zag ze den bonten stoet voorbijschijven en verdwijnen achter de cypressen van den Kalvarieberg . . . Nu kwam de heilige, groot-wondere God in vorm van brood, gedragen onder een blauwe baldakijn, door een goud-omhangen priester,omgevendoorijlewierookwolken en zware zangen, die eerbiediglijk samenwentelden tot wondere akkoorden, als gezongen door diepgeloovige, middeneeuwsche lieden, braaf en zedig. Kathelijne en kon het niet meer zien . . . die doornen om heur hart! ... Ze viel aan ’t weenen, en heel heur wrange smert stroomde nu los in rauwe wanhoopskreten, een stortvloed bittere woorden van wraak en spijt. En ’t Lievevrouwken stond schoon te blinken, en heur gezichtje bloosde lijk een kriek, boven het witte brokaatkleedeken. Toen Geertruide binnenkwam, vond ze Kathelijne roerloos op een stoel gezeten in heur keuken. „Zuster! waarom zijt-de niet buiten geweest?" Ze keek naar de rood beschreide oogen van Kathelijne: „Ên ge hebt geweend?" ’t Begijntje schudde pijnlijk heur hoofd en zei: „’k Had zoo’n pijn in den kop!..Zij wilde heur woorden intrekken, want ze voelde dat het een leugen was. En er viel een zwart druppelken op heur wit zielken, dat er openspetterde en de blanke reinheid bekladde. „En Zuster toch, waarom hebde ’t Lievevrouwke niet in ’t venster gezet? ... Wat gaan de menschen nu denken? . . . ’t heeft er altijd gestaan! ... en dat nu voor de eerste maal! . . .“ Kathelijne trok verwonderde oogen. „Dat heb ik fijn vergeten, Zuster Geertruide!“ Er viel nog een zwart droppelken op heur wit zielken. Geertruide dan, met radde tong, heur aankijkend, hernam; „Maar Zuster! ge moet slapen gaan! gij zijt zoo ziek als een hond!... ’t Is al goed dat ge in de processie niet geweest zijt! .... Menheer Pastoor had groot gelijk! . . . Wel! wel! ... Toe, Zuster! naar boven, ’k zal lindenthee gereed maken . . . dan zal ’t beteren! ...“ Kathelijne en roerde niet. Geertruide lei heur kroontje af, plooide voorzichtig heur sluier en haakte heur sieraden los. Dan ging ze naar boven, heur bruids-kleed uitdoen. Nu zat Kathelijne weer alleen . . . Geertruide heur gezeever verveelde heur . . . ’t Groote was nu toch gebeurd en ze siste het Lievevrouwken toe, nijdig, met een fluitende stem, lachend om de schoone wraak die ze bepeinsd had : „Gij moet hier weg! . .. weg 1. . Het hoog-tij was voorbij. De begijntjes en kwezelkens zaten weer in hun hofken of gingen naar de vespers. Alles werd weer stil en ingetogen. De schoone zon blekte heur volle namiddaglicht op de witte gevelkens, die blonken. In de volle boomen hingen vogelen-zangen- Kathelijne was terug in heur keuken en ze zat stil in een hoek. Ze peinsde steeds met groot verdriet aan heur geslagen leven, en door heur hoofd schoten vele gedachten van wraak. En ze zag de processie en de reliekwiekas als een wit vuur in de zon, gedragen door vier witte begijntjes en van voor links, op béur plaats, Geertruide !... Plots groeide vóór beur oogen het Lievevrouwken, met een spottend gezicht, en de bitsige woorden joepten op: „En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!“ ... O ! dat scheurde heur heelen kop aan stukken!... Feller laaide de wraak, en heur oogen blonken als vuurtjes. Ze stopte de ooren met heur handen om niet te hooren! . . . Razend kneep ze de oogen dicht om niet te zien!. . . Maar heller groeide en groeide het beeldje, in een wolk van goudlicht, en lijk een donder kraakten de woorden: „En ge en gaat er niet in!. . en ge en gaat er niet in!“ . .. Ze zou er nog zot van worden !... Ze zou beuren kop op de steenen kapot slaan om dien zotten zang te doen ophouden! Ze zou met scherpe nagels heur borst openscheuren, om er de pijn uit te sleuren . . . Maar eerst het Lievevrouwken weg . . . dan zou ze zich verlost voelen van ééne temptatie tenminste . . . Het beddeken stelen? ... en dan? . . . Hoe zou ze het wegkrijgen? . . . Ze hoorde in de gang het geslef; de klink der deur tjokte omhoog en Geertruide, in alledaagsche kleeding, stond voor heur. „Zuster, ’t is goed weer, he?“ Katheleine zuchtte, zei ’n ja, kwaadweg, omdat ze gestoord werd bij ’t bepeinzen van heur wraakplan. „Wie had zoo’n weertje kunnen bedenken! En gisteren nog zoo’n killen regen, om met de lollepot onder de voeten te zitten! . . . Zuster Kathelijne, ’k heb van menheer pastoor een schoon, blauw boekje gekregen. De Navolging Christi van Thomas a Kempis heet het en daaruit haalt hij vele spreuken voor zijn sermoon . . . Hij lachte, als hij ’t me gaf: Dat ’s ne prijs, zuster Geertruide, omdat ge zoo schoon waart in de processie . . . “ Kathelijne had maar half verstaan. Ze hijgde zeer en tuurde gespannen naar de zonrondelcens, die op de roode plaveien van den vloer dooreendansten. „’t Is ’t schoonste boek dat bestaat, zei hij, waarin geschreven staat hoe men zalig kan worden! ... En hier ga ’k nu alle dagen in lezen 1“ Kathelijne zuchtte diep en schudde het hoofd van opgekropt wee. ’t Werd stil. ongewoon stil rond het geknip van den horlogeslinger in de eiken kas. Kathelijne zocht naar een woordje om toch ook iets te zeggen. Wat zou Geertruide niet peinzen? ... En ze zei rad: „En waar is ’t boekske ? . . .“ Maar ’t gezegde was nog niet koud op heur tong, of ze had er reeds spijt over. Nu zou ze mee moeten naar Geertruide heur keuken . . . „O! ’t ligt binnen! .. . Kom eens zien . . Ze kon niet meer „neen" zeggen, stond trage recht en volgde. Nauwelijks kwam ze 't plaatsken binnen, of heur blikken gingen naar ’t Lievevrouwken op de schouwplaat. Ze kreeg er een koudheid van op ’t herte! Zie 1 daar brandden de ronde oogskens! . . . Kathelijne draaide fluks heur kapken om naar de zuster die ’t blauwe boeksken uit een lade nam, en er met voorzichtige vingerkens in bladerde. „Schoon he, zuster? . . „Ja ’t, zuster 1“ Ze piepte tersluiks naar 't beddeken. De oogskens gloeiden niet meer en ze was er blijde om ... Ze voelde zich weer sterker en de haat bobbelde in beuren kop. Ze zou het wel weg krijgen!.. . Weg moest het! Want er was geen leven meer te houden in de gedurige aanwezigheid van dat heksige Lievevrouwken! Geertruide had het boekje weer ter plaatse gelegd en babbelde over den pastoor, die zoo ’n schoone beddekens snijen kon in palmenhout. Hij was nu weer aan ’t werk aan een Heilige Maagd... zoo schoon, zuster!... Ineens kwam er een korte klokkenklank aarzelend door de lucht tuimelen en pas was hij verzinderd, of heller klepten er andere hem na, zuiver gedragen op den naklank van den wegtrillenden voorlooper. „Ga-de mee naar ’t lof, zuster Kathelijne ?“ 77 ' #j ’ „Och! ’k hebbe zoo’n pijn in mijnen kop, zuster Geertruide!.. Ik ga liever eens wandelen langs de vesten." Geertruide sloeg beuren kotonetten voorschoot af, nam twee oude kerkboeken onder den arm en ging met Kathelijne de straat op. Ze zeiden geen woordeken meer en aan de kerk scheiden ze. Kathelijne ging langs ’t Hemdsmouwke den Grachtkant op. ’t Waschhuis door en wandelde nu op den dijk in den helderen zonneschijn, naar de vest af. Ze voelde zich een poosje jonger en vrijer, maar moe van het wreede tubben dreven heure gedachten in ’t wilde naar de boomen, die vol vogels zaten, of naar heur wekelijksche schoenen, die ze gisteren naar Kaluiken, den schoenmaker, gedragen had voor poleviëen. Op de vesten in de breede, blauwe lommerte der dubbele olmen-rij, speelden kinders en ze lieten zich kressend in den beemd rollen en plukten boterbloemen. Op den dijkweg, die blond langs de zilveren Nethe liep, wandelden twee witgekapte begijntjes. Kathelijne voelde stilaan de rust om heur. Heur hart sloeg gemakkelijk en ze genoot van den zomerschen namiddag. De Nethe schoof zachtjes weg tusschen ranke rieten. Er sprong een zilveren vischken in de zon, en een groote kring rondde, wiegelend in grootere kringen, die in ’t oeverriet uitdeinden. Kathelijne en had het vischken niet gezien en ze vond het aardig dat nu opeens het blauwe vlak aan ’t deinen ging en de beel- tenis der populieren aan den overkant aan ’t kronkelen geraakte. Een beetje verder zat een vent, geborgen onder een strooien hoed, aan ’t visschen. Hij smoorde een pijp en van onder de randen stegen blauwe wolken. Ze bleef er op staan zien, gedachteloos. De man draaide zijn kop om en bezag heur zonder iets te zeggen, ’t Begijntje werd verlegen en zocht een woordeken: „Goe weer, he vent?“ „Ja Zuster, vandaag is Margrietje toch niet aan ’t schuren geweest . . Hij keek weer naar zijn lijn en rookte wolken uitzijn pijp. Kathelijne verschoot! Vandaag1 is Margrietje niet aan ’t schuren geweest! .... het droeve voorval geraakte weer wakker geschud! ... ’t Was vandaag toch Margrietje! . . . Maar kijk! daar kwam Cicielken, ’t portieresken dat in Jeruzalem geweest was, achter heur aangestapt. Ze zeiden elkaar goeden dag en begonnen samen te klappen, al slenterend naar ’t Sas. Kathelijne vergat het Lievevrouwken weer en luisterde aandachtig naar ’t gepraat van ’t oude begijntje. Er fladderden kleppenters over de bebloemde wei, hommelen schoten van de eene bloem naar de andere, en hoog1 in de vuurge lucht hing een leeuwerik te tierelieren. Aan ’t Sas draaiden de zusters om en kwamen op hun stappen terug. Kathelijne kreeg het weer zoo benauwelijk! ... Ze keerden terug naar ’t Begijnhof! Ze moest weer naar huis! ... bij ’t Lievevrouwken! . . . En de muizenissen drongen alle omhoog in heuren kop, om er hun zotten dans te hernemen. Kathelijne en hoorde Zuster Cicielken niet meer ... Ze kwamen voorbij den visscher . . . Margrietje en schuurt vandaag niet!... en de processie was uitgegaan 1 ... de processie! ... En ze keek naar de roode daken van ’t Begijnhof, waar de zonneschijn op te dansen lag . . . Ze hoorde het klokje kleppen . . . ’t Portieresken werd gewaar dat Kathelijne niet meer en luisterde. Ze haalde een beenen paternoster uit den zak, zei „Daag Zuster ’k ga gauw naar ’t lof“ en ze sloeg een wegsken in. Kathelijne, verbauwereerd, vroeg: „Wat is er? .. Cicielken, die hardhoorig was, en gaf geen bescheid. En ze slenterde langzaam naar huis. En in heur keuken heeft ze zoo lang geweend dat ze er op ’t ende bij in slaap viel. De stilte woog loodzwaar in de keuken en de horlogeslinger kapte den tijd in kleine stukskens. De avond steeg uit de eerde en vulde 't geluchte met zijn warme donkerte. De hemel was donkerblauw, als een rluweelen zee, waar schipkens drijven met ontstoken lanteernkens in den mast. ’t Begijnhof lag stil als een doodenhuis. Kathelijne zat nog op heuren stoel en snorkte regelmatig met den tik-tak van het uurwerk . . . Plots dommelden er drie klokke-tonen op de ruiten. Ze schoot wakker, angstig, wreef zich de oogen, zocht naar heur gedachten, die holderdebolder in ’t dikke kluwen van dezen slaap verward lagen ... ’t Was al zoo donker! ... Ze luisterde naar de stilte die suizelde. Ze zag het venster, met het groote kruis van ’t raam achter de ijle gordijntjes ... Ze luisterde weer naar de stilte, totdat opeens het knersend tikken van de horloge vooruitsprong en heur bij de werkelijkheid trok . . . Maar ei!... ze kreeg- er een steek van in den kop!... daar djokte het akelig vooisken weer op, spottend en schril, op maat van den knersenden tiktak: „En ge en gaat er niet in, en ge en gaat er niet in! ... En ineens begon heur spijt en heur haat te prikken en te wroeten in heuren boezem, als doornenranken. Ze bleef sterk en siste: „’t Moet hier weg! . . .“ Ze was alleen, Geertruide was bij Marteken Ronk met het ganzenspel gaan spelen, en nu kon ze middelkens bepeinzen om het van kant te maken.., Zou ze ’t stelen ? . . . maar dan ? . . . Wegwerpen in de Nethe, en geen haantje zou er nog over kraaien?,.. Doch ’t beddeken zou nog bestaan alsdan en heur nog meer komen tempteeren!... of ’t zou ergens stranden, en alzoo ’t voorwerp worden eener groote devotie I Het in stukken kappen en ’t verbranden in Keur stove ?... Ze moesten het eens te weten komen 1.. . dan ging ze vast voor heur straf! .... Heur gepeinzen dwaalden in een duister hol, waar geen uitweg aan te vinden was ... Ze zou eens door ’t sleutelgat gaan kijken bij Geertruide, om het beeldeken te zien; wellicht kwam er dan een lichtje in heur hersens. Ze stond op, ging op de tippen het gangsken door en bracht heur oog aan ’t sleutelgat. ’t Was donker in de keuken. Geertruide was er niet. Vóór ’t Lievevrouwken lag in een donker-rood glazen potteken een vlammeken te wiegelen en kletste een schoonen, stillen schijn op het beddeken, dat lachend stond in zijn witbrokaten kleedje. Op de zoldering, recht boven ’t glas, wiegde een groote roode ronde. Al ’t ander stak in het duister. Kathelijne zag maar toe en duwde heur hoofd tegen de deur. De deur stond op een kier en draaide piepend open. Ze verschoot danig, dat heur hert er een poozeken van stil stond. Het was hier stil als in een graf. Toen heur bloed weer aan het jagen ging, rilden en beefden heur beenen, dat ze zich op een stoel liet vallen. Vóór heur schemerde het beddeken in het roode lichtje. En toen schoot heur haat weer naar boven, ’t Was dat nietig stuksken hout, dat heur schoone leven vernield had, dat heur laatste oude-menschen-dag kwam vullen met gal en edik. Heur goede rust was weg . . . weg... Ze kreunde van spijt in dees bange stilte, want ze vond geen passend middelken om dat verdoemde Lievevrouwken van kant te maken, en alzoo het zoete bestaan van vroeger te hervinden . . . Plots een klonengeklop op den trap! Er was toch niemand thuis! ... En eer Kathelijne den tijd had te peinzen, zag ze door het deurgat, op de trap in het gangsken twee geel-berookte holleblokken, waarin twee dunne, felbehaarde spillebeenen staken ... De klonen daalden, de een na den ander, en klopten op de treden... Kathelijne vergriezelde... och Heerel... en als ze weer bijkwam, zag ze binnenkomen een grooten vent in witte monnikspij, het hoofd verscholen in de punt-kap en lezend in een oud, groot boek. Er hing een verroestte koffiemolen met een touw aan zijn linkerschouder. T emets kwam er een dunne, grijze klaarte de keuken ingedreven en ’t begijntje zag onder de kap een rooden dop-neus, die op en neer ging. De vent zette zich onder de tafel, sloeg met een flap zijn boek toe en begon aan zijn koffiemolen te draaien, dat het piepte en knerste alsof men er een biggetje keelde. Kathelijne en roerde niet en zat als gebeeldhouwd op heur stoelken. Ze keek met gespannen oogen naar den pater die zijn molen liet vallen en weer zijn boek opnam. Telkens hij een blad omdraaide, joeg er een fluitende wind door de keuken, ’t Begijntje en kon niet meer denken; het was of heel heur leven zonk in een bodemlooze diepte. Bots 1 en uit het breede schouwgat tuimelden drie rosse geraamten. Ze kletterden met hun tanden en maakten een danig lawaai, afsof er honderd ratels in hun schedels ronkten. Uit het kasken kropen er twee oude pekens, kletsnaakt, met oogen op hun achterste, gaven elkaar de hand, wandelden door de keuken en vertelden wat met fluisterstem. Ze lachten genoeglijk. Drie zwarte kraaien kwamen krassend uit den gang gevlogen en zetten zich op de gladde koppen der geraamten. Ze bleven met hun vleugels slaan, totdat de drie pietjes-de-dood hun lawaai staakten. De pater sloeg zijn boek toe en de ventjes zetten zich nevens de stove, op hun achterste. Nu was er een diepe stilte. En ’t Lievevrouwken stond onnoozel te blinken in het roode lichtje. Er kwam een bleeke vrouw de keuken in. Ze was gehuld in een zwarten mantel en droeg om den hals een levende adder. Uit heur mondhoeken leekte bloed in dunne streepkens langs heur kin. Het licht in de keuken zwol bij heur binnenkomen. Kathelijne bezag de vrouwen wonder! heur schrik smolt weg en ’t wierd heur wel aan het herte. Ze loeg de vrouw tegen, zeer vriendelijk, alsof ze heur goed kende. De zwarte vrouw kwam nevens ’t begijntje zitten en nam heur bij de hand. Ze lachte genegen en toonde Kathelijne veel vieze gedrochten, ’n voet hoog, die stillekens binnenschoven: groote eierschelpen, waaruit twee dunne behaarde beentjes klauwden en een groote kop bovenaan, opgeblazen en scheel; een verneukeld wijveken, dat geld aan het tellen was en de stukken een voor een in een kikvorsch zijnen muil wierp, die nevens heur hoepte; saters met bokspooten, die op een zevenpijp zotte liedekens speelden; kaboutermannekens en wiemkens met dikke koppen, loopend op hun handen, de punt-schoenen wiebelend in de lucht, ’n Hoop zwarte duivelkens, met een Hollandsche pijp in den kop en tegelijk zwierend een grooten vuurpot, waaruit allenthenen smeulende sprankels vlogen, besloten dezen wonderbaren stoet. ’t Helsche volk staakte zijn spel en hurkte neer op de roode plaveien. Met gespannen oogen tuurden ze naar het gangsken waar het pikdonker was. ’t Roode lampken brandde stil. Er zwol een zoet muziekgeruisch nader en plots achter de deur ging de processie voorbij, ’t Waren alle kleine ventjes, een duim groot en ’t was dezelfde orde en doening als dezen morgen, met het purper en rood der vanen in ’t wit der maagdekens in een gouden schijn die er om wolkte. Kathelijne heur schrik was vergaan en ze moest lachen om dees wonder vertoon. De gedrochten in de keuken keken hun groene oogen uit hun lijf! . . . Zie! daar kwam de zilveren reliekwiekas van Sinte-Begga, gedragen door vier witte begijntjes en Geertruide van voren links I ... Al de spoken knarsten nijdig op hun tanden en vuur sprankelde uit hun mond. En de zwarte vrouw zei in ’t oor van Kathelijne, wijzend naar Geertruide: „Dat is uwe plaats, enmenheeftzeuontnomenl" De kristelijke stoet ging verder: de muziek verklonk en alles verdween, opgezogen door de duisternis. — ■■ ——7 rö ö ’t Lievevrouwken was rood in het licht van het lampken. Ineens stampte de pater met zijn klonen op de plaveien, draaide met geweld aan zijn koffiemolen en begon luid te zingen, ’t Was een teeken, want meteen sprongen de geraamten recht en beenden zot door de keuken, en tusschen hun vlugge, kletterende beenen door draaide en danste heel het malle gespuis, schreeuwend en schuifelend, en ze maakten zulk een leven dat de keuken er van denderde. De zwarte duivelkens zwaaiden er tusschen door met hun vierpot, dat een regen van gensters over ’t huppelend volkje starde. Plots schreeuwde de kikvorsch met wijd-open bakkes. De spoken rolden holderdebolder over malkander, sprongen vlug recht en zochten hun plaatsken op om er ongedeerd te zitten. De dunne klaarte vloot de kamer uit en ’t werd donker. Kathelijne zag de geesten bijna niet meer op den vloer. Rood danste het lampken op de schouwplaat. De zwarte vrouw stond recht en bracht ’t begijntje vóór het beddeken. Ze sprak toen: „Wie is er de schuld van, dat ge niet in de processie gegaan zijt? . . Kathelijne voelde den haat weer wringen in heur boezem. Ze vergat het heele spel van spoken en duivels en heur stem beefde van woede: „Dié... dié daar!...“ En de vrouw sprak: „Die moet hier weg!“ . . . De duivelkens met hun lollepot kropen in ’t midden der keuken en staken hun pijp aan. Ze speekten nen keer in de gloeiende kolen en daar kronkelden omhoog schoone vlammen, die het kamerken verlichten en de smoelen van ’t spookvolk nog afschuwelijker maakten. De drie geraamten dansten rond de potten met de krassende kraaien op hun schedel en al de helsche broeders floten en zongen: ’t Lievevrouwken weg van hier, ’t Lievevrouwken weg van hier, in de vlam van ’t helsche vier! Dc duivelkens speekten aldoor in hun potten om de vlammen wakker te houden. En het liedeken schokte door ’t heele huis: ’t Lievevrouwken weg van hier, ’t Lievevrouwken weg van hier, in de vlam van ’t helsche vier! Het deed Kathelijne deugd aan het hert en ze knikte goedgunstig. De zwarte vrouw fluisterde: „Steek het in brand, dan zijt ge er van af . , . toe, Kathelijne!“... En ’t begijntje triomfeerend, zocht een stoksken in den houthak onder de stoof, stak het stoksken in een vuurpot en wachtte tot er een vlammeken aan tongde. Ze hield het brandend houtje vóór heur, lachend van blijdschap om de gevonden wraak. Ze duwde het stoksken onder ’t kleedje van ’t Lievevrouwken; in een wip flapte een helle vlam omhoog en wentelde er rond . . . De spoken schoten in een lach en stormden de keuken uit. De pater zijn klonen klopten zwaar op de trap. De zwarte vrouw liet een kres en vluchtte ook. En er kwam een angstige stilte. Kathelijne zag het Lievevrouwen-kopken lachend in den vlammendans en meteen rees in heur geest het schrikkelijke van deze werkelijkheid . . . gotogot! . . , 'n heiligschenderij ... de hel! de hel!! ... Ze sloeg heur kromme nagels in de haren en zag met open mond en wijde oogen het vurige beddeken aan ... O! de verdoemenis! . . . Ze viel op heur knieën: „o Lievevrouwke! in Godsnaam en brand toch astenblieft niet af ... Ik zie u zoo geren! . . . gotogot! . . . Lievevrouwken! . . .“ Maar de vlammen tongden voort en druïden smerigen rook weg, die stonk. Het blozend gezichtje werd zwart en verrimpelde onder een vlam . . . Nu zou ze zeker naar de hel!... „Astenblieft Lievevrouwken: . . . gotogot!“ . . . Ze sprong recht, greep het vlammende beddeken en prangde ’t aan heur borst: „Ge moogt niet af branden!... ik zie u zoo geren !“ De vlammen, plakten op heur borstdoek, kronkelden langs heur boezem omhoog en sloegen heur in ’t gezicht. Ze stuikte op den vloer, joeg de vlammen weg met radde handen, maar het vuur spiraalde om heur lijf en drong in heur vleesch. Ze spartelde en wrong als een paling; ze sloeg heur hoofd op den grond: „’k En zal ’t niet meer doen!... nooit meer doen!“ Ze rochelde... O! die brand om heur lijf! die brand in Keuren buik! die brand in heure borst! . . , Een groote vlam kwam in beur gezicht woelen, sloeg beur blind, neep den neus af, wrat de wangen weg en liet de tanden grijnzend bloot . . . De vlam slingerde rond beur schedel... Er schoot een schicht door heur hersens en ze was dood, pier-dood! En Kathelijne brandde voort in een schoonen vlammendans. Driekoningenweek 06. Het Fonteintje Aan Jerd. Khnopff. HET FONTEINTJE In het donkere St. Agathastraatje, heelemaal ’t ende van ’t Begijnhof stonden voortijds twee eendere huizekes nevens elkander. Het waren zeer oude huizekes, zoo oud dat de moekruipende tijd de eenmaal witte steenen gezwart had, en dat in de brokkelige voegen klein gras en schurftig mos weelderig groeiden. De huizekes hadden elk een laag scheefgezonken deurgat waarboven uit een donker nisken een heiligenbeeld opdook, zoo verkleurd en afgeschilferd, dat het haast niet kennelijk meer was welken heilige het verbeelden moest. Doch uit hun houding kon men opmaken dat het koplooze Sint-Justus was, want hij droeg het hoofd in de handen en het andere van boven Lijzebetheken heur deur, Sint-Hieronimus die met een grooten steen op zijn bloote borst klopte. De puntgeveltjes zaten vol houtwerk en uitspringende steenen waarop onhandig gesmeden loofwerk openkrulde. ’t Waren echt antieke huizekes voorwaar, met gewelfde gangen en veel balkwerk in de lage zolderingen. Door de groene, in loodgevatte ruitjes, kwam het getemperde daglicht zeerschuchter, met wijfelendekleerte, de witgekalkte muren streden. Óp de vensterrichels langs binnen, vóór spierwitte effengeplooide gordijntjes stonden eenige bloempottekes met teere fuchsias, of donkere geraniums. In het een woonde menheer Pastoor en in het andere ’t begijntje Lijzebeth, en hun devote doening fokkedeerde wonderwel met het mysterieuze vertoon der twee woonsten. Achter deze woonsten lagen er twee hofkes, rijk aan kleurige bloemen en teer-groene gewassen, zoo frisch en maagdelik alsof ze gaan loopen waren van een zeer oude Memlinc. Een dikke palmenhaag van sombergroene verwe, zeer ernstig en zwaar bij ’t naïeve kleurenspel der andere groeisels, scheidde ze van elkander. En ’t hofke van menheer Pastoor droeg, vlak in ’t midden van een effen graspleintje, een blauw vijvertje waaruit een pluimken schuimend water opspoot, rijk aan kleuren in de zon. De hofkens waren diep en heelemaal op ’t ende stond een brokkelige muur zeer onregelmatig gebouwd in verre, verre tijden door een oude metseldiender juist zonder werk in die dagen. Achter dien muur lag er een andere wereld. Daar stonden de vesteboomen en daar bochtte de blauwblinkende Nethe door onafzienbare, vlakke beemden naar den horizon. De hooge boomen der veste, met hun grillig takkengewei staken hun zot-gebolde kruin over het muurken. Ze waren schoon en goed daar ze de zware weelderigheid der blozende zomeren in hun armen droegen en ’s winters sterke weermannen waren tegen de noorderjacht die vlak voor hun voeten vrij spel had. Ze konden dat looze gedoe goed verduren en de hovekens sussen in een stil leven zonder veel vertoon van huilende winden. Ja, ’s winters was er ruwe strijd op de veste en ’t wierd gezeid dat de joepende wind met zijn almachtigheid menig tam boomken in de wortels kittelde, beentje zette en ’t met een lompe manier hals over kop in het ros-groene gras neersmeet. De boomen maakten dan een eendig lawij en kreun- den onder de felle windslagen. Als de bende wildelingen op hunne stampende luchtpeerden gezeten snuivend tegen de boomen aansprongen, wiepten ze omhoog en ritsten de hofkens over zonder één takje te verroeren. Ongedeerd bleven ze zelfs van de kwaadste windbrakken die met langgerokken lijf, wit van vel, en flappende ooren, huilend kwamen aangedjorreld. Als het op de velden stoof van sneeuw en regen en er alles kreveerde in het booze getij, bleven de hofkens, stilslapend, lijk wieg-kindekens bij rijke menschen. O ! die goede boomen toch! De Lente kwam. De begijntjes en de brave menschkens bleven nu binnen mediteerend het lijden van ons Lief-Heerken-Jezu. Terwijl ze zich zoo voorbereidden om het nakende hoogtij van Paschen te vieren brak er in de hofkens stilaan het nieuwe leven los. De magere takskens der gewassen verloren hun koude somberheid en sponnen zich heel zachtkes een doorzichtig kleedeken van groene zijde, dat met den dag warmer van tint en rijker aan bloeiende bladerkes wierd en op den duur in weelderige bloemenknoppen openberstte. ’t Was daar een feest van de zoetste koleurkens, nooit gedroomd. De kerselaren en de pruimelaren stonden zoo vol van witte en roze bloemen dat het was of elk takske zat protigvol bedekt met fladderende vlindertjes die straalden in het zonnelicht. De glycine aan de scheefgezonken muur hing zwaar van trossen purpere edelsteenen en een jonge goudregen beierde zijn schitterweelde in de klare lucht. En er zaten nog vele blommekens verscholen in hun licht-groene zwachtels. Al die schitterende kleurenweelde was gedragen in het teederste groen dat zwelde met den dag. En het geurde alles violier en glycine, om een merelaar dronken te krijgen! Daarmidden in stond nu het fonteintje blinkend in de jonge zon en spoot met lallende blijheid zijn klare water in de lucht. Het zong daartusschen zijn mystiek liedeken, waar geen einde aan kwam, en met dei» Lente altijd inniger wierd. Het vestegeboomte, met zijn overdanen rijkdom van sap-rijk groen, was als een groote orgel in de kerk, zoo klonk en daverde het er van den zang der weerge- keerde vogelen, ’t Waren als duizende pijpkes elk met eigen klanken eigen toontje, waarboven zeer melodieus, als bewust van zijn hooge waarde, een jonge nachtegaal zijn koninklijke liederen sloeg. En Paschen kwam en ons Lief-Heerken-Jezu stond op uit den dood, zegenend het nieuwe leven dat van hem uitging. En de hofkens waren zoo schoon geworden alsof daar de hemelvaart gebeuren moest .... Toen Lijzebetheke na al dat vasten en bidden in beur hoveken kwam ging er een wonderbaarlijk slagsken in beur hert zoodat ze met blije dripselende woordekenssprak: „Kijk!... Kijk mijn lief Heerken Jezus!... hoe schoone alles is! . . . Zie de tulpen en de violetten en de groene Lente in mijn hoveken! .. . . Hoor! . . . die merelaarl... hoe zoet hij fluit vandaag; hoe rollen zijn blije reutelingskens 1.... Hij pijpt zijn beste fluitje vandaag, zijn fluitje gesneden uit gouden wilgenstronken ! . . . . Nu wordt de zoete tijd! , . En ze kon heur oogen niet gelooven van heel het nieuwe kleurvertoon. En ze luisterde, luisterde naar den merel en de frissche geruchten in de ontwakende veste- boomen. Ze rook de bedwelmende geuren der lachende bloemen en ze voelde de deugddoende weldadigheid van den Mei met zijn heerlijke zon en zijn blauwe lucht. O! ze was zoo gelukkig, zoo vrij en rijk, dat ze had willen uitzingen: „Magnificat anima mea Dominum" ze bewonderde de werking van de Lente alsof ze ’t nog nooit gezien had 1 Zie! dat kastanjeboomken metbladerkes van ’t kostelijkste groen, ’t leken vingertjes te zijn die heel voorzichtig kwamen tasten of het deugdelijk begon te worden in de lucht, of er zon was. En er was veel zon en daarom had het zonder vrees zijn sneeuwwitte keerskes opgestoken, als een kerstboom in de Lente die brandde voor Heer-jezus! Ze zag hoe de japansche kwee zoo waarachtig de vele bloeddruppels herinnerde van haar goddelijken bruidegom. En ze vond het al zoo schoon dat het was om te kussen! . . . Maar ei 1 ... . daar bij menheer Pastoor! het fonteintje! . . . Lijzebeth verschoot ervan dat ze het nu eerst opmerkte. Het droeg zoovele wondere tinten! ’t was zilver, goud, opaal en wat weet ik al dat opspoot naar den hemel en in een pluim van diamant en klare paerlen openbreidde, die nederklaterden op het vijvertje van ’t blijste blauw met gulden schijn op de kringetjes en de golfjes. Het vijvertje was het blinkende slot dat gesloten hield het bonte mantelkleed dat over de hofjes lag. Naar het fonteintje kon ze staren als naar een nieuwe wereld, als naar de komst van een jonge God! Er lag zoo’n mystisch leven in dat water, iets dat ze niet bepalen kon, maar innig voelde in ’t diepst van heur wezen. En Lijzbetheke dacht; ons leven is water dat Gods adem opspuit naar den hemel en in wiens witte pluim Jezus zitten moet! En ze dacht nog: de fontein is het levende symbool van Jezus zelf, God en mensch, die de fontein is onzer zaligheid, de fontein die alles, alles onderhoudt, de zon, de maan, de sterren, de aarde en alles wat er in is 1 . . . Zoo was het begijntje tevreden, want nu zou ze weer het hoogblije zomerleven van alle jaren genieten. Bij dag de witte handen nijverig in de witte kant en het witte linnen, bij deemstering, rustend tegen de dikke palmenhagen, turen naar het pluimende fonteintje en droomen . . . droomen . . . God! hoe menigen avond heeft zij alzoo niet gesleten met droomen en herdroomen, de beteekenis van het nooit rustend fonteintje, zoo wonderlik 1 . ~ Daags had ze er weinig tijd voor over, maar als de zonne purperde en bloedde een vuur van rood en geel en een roerlooze zee van helle kleuren schilderde alover de wolkenbanken aan de westerpoort, als alle geluiden verwasemden in de kalmte van den komenden nacht, dan kwam ze met heur witte kapken omzichtig het lage deurken uit en schoof traagjes door de wegeltjes, genietend van de bloemen die toe gingen en van de vesteboomen die grootsch en somber tegen den gulden, trillenden hemel gedonkerd stonden. En als ze van heur hofke genoten had als van een zeer zoeten wijn, bleef ze naar het fonteintje turen, dat blonk in de deemsterende lucht. Heur gedachten verdroomden zich dan in het lichtende gespeel der reutelende droppelkes, die zeere prikten het vijvervlak alsof een vlugge meisje daar een fijne luchtkant aan ’t speldewerken was. Zoo bleef ze tot de koele winden opzoefden en de heilige nacht steeg. En dan, zoo zalig alsof ze God in heur hert besloten had, ging ze in heur zuiver beddeken heur klare droomen genieten. Zoo ging het eiken zomerdag, als de avenden innig zijn lijk middeneeuwsche gebeden. Het fonteintje was een stuk van heur leven geworden, iets dat ze noodig had als brood. O I ’t was heur zoo weldadig, half-bedwelmd door de zware avondgeuren in de geruischlooze, heilige nachtstilte te genieten van het subtiele leven in God, den goeden vader, levend in het pluimende fonteintje. Nu was het weer een nieuwe dag-, die in den avond versmoorde. Hoog was de hemelkoepel, grijs en donker, en de laaiende kolk van lillend bloed en purper aan de westerpoort, waar de zon warm-rood als een lichtende robijn in versmachten ging, zette de aarde in feilen gloed. Zoo stond de zomerschoonheid een poosje stil als om zich zelf te aanbidden. En de zonne zonk weg in den grijzen zomerwasem aan den horizont en het gloeiend rood en purper vervaagde tot er ten laatste een gele trilling hangen bleef, onzichtbaar vervlietend in den donkeren, ’t Was ond. De hofkens lagen in diepe rust en men hoorde geene geluiden. Alleen het koozende gedroppel van het dripselende fonteintje leefde in de stilte. De avond waasde zijn nevels om de lage dingen, die waren als de ziel van de aarde die ademloos steeg. Lang reeds hing het witte kapken van Lijzebeth roerloos over de sombere palmenhaag. Ze was een witte bloem in den avond. Heur ziel droomde in het fonteintje. Ze had gezien hoe het daarstraks rood straalde in het tanend daglicht, als een bloedstraal uit het hert van Jezus, en ze zag hoe het nu wit zoefde in den donkeren als een witte, wiegende pluim. In heur leefde een wonder gevoel dat ze nog nooit had waargenomen. Zij voelde zich groeien, groeien en ’t was of heur ziel zich uitstrekte, wijd, over heel de wereld. Een ongekende zaligheid steeg naar heur hoofd bedwelmend. Ze dacht noch peinsde meer van innig geluk, ’t Was alsof de zegen des Heeren als een vatbare lelie in heur binnenste groeide en geurde, en heur bloed witten wijn wierd. Bij poozen look ze de oogen om van de goddelijke deugd nog meer te genieten. Dan weer blikte ze naar de sterren die zilverperelden in het ijle blauw der luchten .... ze glimlachte: daarachter gloorde de hemel! ... Ze hoorde het fonteintje, ze zag hoe het steeg, en met langzaam gebaar naar de aarde boog. En ze wenschte ook een fonteintje te wezen, dat opstralen zou naar den hemel, door de blauw kristalijnen lucht, voorbij maan en sterren en altijd hooger, hooger, om roze droppelend te vallen in de schoone handen van God, dien ze daarboven in den hemel tronen wist op een ivoren met goud-belegen zetel, omringd van zoet-lachende engelen en roerlooze heiligen in witte gewaden; alles als een groote smettelooze sneeuw-roos waar de heilige Drievuldigheid, de drie gouden stampers van zijn . . . En als vanzelf, een spontane uitdrukking van beur hoogste geluk, zong ze met trillende stem en geloken oogen, het blanke gelaat ten hemel geheven, het droeve middeneeuwsch liedeke: Ze staken Heer Jezus een kroon op ’t hoofd Van twee en zeventig pinnen hoog . . . en ’t was of heur zang werd gedragen door de aangehoude begeleiding van ver-pijpende orgels en zuchtende instrumenten. In klagende mineurtoon zuchtte haar stem: Ave Maria stil verademend om daarna weer te zwellen en bevend van heilige geestdrift ten tweede maal: Ave Maria. . . haast onhoorbaar vervlietend in de zilveren stilte . . . Ze zong verder dan het gewijde lied met diepe liefde en vast geloof: Ze staken Heer Jezus in zijn groot hert, Met een mesken, het deed hem, och arme! zoo’n smert! Ave Maria . . . En hooger steeg dan den zoete zang; voller en vatbaarder wierd de sensatie in de volgende strofen en ze meende Hem te zien, heur lief Heerken-Jezu, met groote blauwe oogen en bebloed voorhoofd, de dunne lippen purper in het witte gelaat en sprekens rede .... Zoo zag ze het schoone hoofd eindelijk groot voor haar in feilen, gulden stralenkrans .... En tranen kwamen in Lijzebetheke beur oogen en de kitteling die met het zilte vocht over heur bleeke wangen gleed, deed heur ontwaken als uit een diepen slaap. Heur stemme brak en de heerlijke droomerijen vielen uiteen. Ze verschoot... en ze stond nog in heur hofken, leunend op de palmenhaag van somber-groene verwe. Ze zag hoe donker de avond was en meteens kwam er een naar gevoel over haar ... ze wist zich alleen in den nacht .... Plots hoorde ze gerammel aan het poortje in den brokkeligen achter-muur van ’t pastoorken zijn hofken. Heur hert begon te botsen van ’t verschiet. Ze wist dat het poortje nooit openging, dat het gegrendeld en gesleuteld was sedert jaren, dat er klimop overgroeide en veel griezelige spinnewebben in de hoeken gesponnen waren. En ’t pastoorken sliep!..■.. Droomde ze dan ? . . . Ze hield de blikken strak naar het donkere poortje, achter het jasmijnen bosselken .... God ! zouden soms dieven? .... En toen .... toen schrok ze nog meer want een stille, gulden kleerte stroomde over het hof- ken .... en van achter de jasmijnenstruiken kwam dan een ezelken dragend een schoone vrouw in wijden witten mantel, drukkend aan haar borst een kindeken in witte doeken; en een man in blauwen mantel stapte er moezaam naast . . . Och Heere! ... nu voer er een blijde klop in Lijzebetheke heur kristelijk hert. Ze herkende den schamelen stoet. Zoo stonden ze geheeld, wit en blauw, in heur gebedenboek, zoo prijkten ze op de schilderij in de kerk, zoo stonden ze beschreven in heur „Gulden legenden”. Het waren Maria en Sint-Jozef en ’t lief, lief kindeken Jezus 1 . . . Zie! hoe al de bloemen in de gulden kleerte opengaan, hoe elke bloem vlamt heur eigen zoete kleur! Het waren al stralende lantarenkens in het hofken. Alles lichtte en de boomen en de struiken droegen plekken klaarte,krakend vermiljoen, vlammend smaragd,gloeiend rood en geel en blauw en o! zooveel schoons nog! De wondere verlichting in dien geruischloozen Meienacht! Alles doemde op in de hovekens, gewekt uit zijn diepen donkeren slaap. De twee huizekes droegen veel helle lichtplekken op de breedvingerige bladen van den muurwijngaard, en vele vlammekens in de groene ruitjes! De spitse achtergeveltjes verschaduwden in de donkerte. Lijzebeth zag het ezelken komen grauw van vel, en hoe zijn dunne pootjes trapten zeer preculeus met rythmischen gang, met oppe-en-neere het kopken, moe van zijn goddelijken last; Sint Jozef blootshoofds, den blauwen mantel lijnig plooiend om zijn gebogen rug. Hij was barrevoets met bloed tusschen de teenen, kwetsuren van de lange reis over ruwe steenen en distelen. Hij droeg veel lijden in de diepe oogen en hield den mond gesloten. Zijn neusvleugels trilden van heilige aandoening. En de schoone vrouw in ’t witte kleed, sussend het goddelijk kindeken. Maria met droomende oogen en de fijne lijning van kin en wangen, met den slanken witten hals en de lange vloeiende haren die rijkelijk golfden over den witten mantel en over den rug van het ezelken. Ze stapten naar het fonteintje. Maria daalde dan terneer en sloot zacht het kindeken onder den mantel en neurde lijze: Soeza, soeza mijne .... houd uw oogjes toe .... En Sinte Jozef hield een bruineerden kroesken onder het waterpluimpken, vulde het met paerelende droppelkes en rijkte het zijn Vrouwken. Maria dronk voorzichtig, twee kleine teugskens maar, en zij maakte met heuren vinger Jezus’ kleine lippekens nat, en hij Sint-Jozef zijnde vader, dronk het laatste. Toen hij het kroesken geborgen had in den knapzak, vastgesnoerd op het ezelken zijn rug merkte hij het wit van Lijzebetheke heur kap in de palmenhaag ... Hij schrok, Sint-Jozef, stak zijn witte handen smeekend vooruit, zoodat zijn blauwe mantel nog schooner plooide, en sprak smeekend: „O, gij die heel devotielijk heet: Lijzebeth, spreek nooit van Hem die uw bruigom is, spreek nooit van haar die uw moeder is, nog van mij... Spreek nooit van ons aan anderen, gij die gelaten wachtend zijt de goede Dood .... En Lijzebeth met onvaste woorden sprak gedempt: „O .... neen .... ik zegge niets .... nooit. ..“ en verlegen dan sprak ze haastig heur grooten wensch „zeg .... mag ik dan het kindeken Jezus zien? . . . .“ Maria had het gehoord, knikte vriendelijk lachend en hield haar god-kindeken met beide handen geheven boven de haag ... en o! toen zag Lijzebeth Hem, den Meester van het Leven en de Dood, heerlijk was Hij, zegenend met zijn poezelige handjes het roerlooze begijntje . . . Hij glimlachte . . . Heur keel kropte, heur oogen schoten vol tranen en ze knielde neer achter de palmenhaag . . . toen ze weer recht kwam was Maria gezeten op het ezelken. Sint-Jozef zegde; „Lijzebetheke . . . God! beware u! . . Dan stapten ze verder .... Lijzebeth hoorde het poortje opengaan en weer toe. Temets vervloot de gouden kleerte en de vlammende bloemkens doofden. Het was weer stille Meie-nacht. Ver, heel ver zong een nachtegaal zijn koninklijke liederen .... Lijzebeth weende van geluk .... ze had hem gezien die aarde en hemel geschapen heeft, ze had haar gezien, heur goede moeder: Maria! . . . Toen is ze naar heur huizeke gegaan, waar ze van den ganschen nacht niet geslapen heeft, maar geschreid geschreid om het hooge geluk. De zomer overweldigde nu de boomen en de gewassen der aarde met overdanig groen en de bloemen waren tot hun warmste kleuren en tot vastheid van vorm gekomen. De zon was als een gat in de lucht waaruit het hemelsche vuur in denderende vlammen op de berstende aarde gulpte, 't Was stikkensheet en ’t geleek of er in de natuur een stilstand gekomen was en alle leven vastgevezen stond in deze blakende hitte. Maar och arme! ’t pastoorken lag plat te bed en bibberend van kou, met een zware ziekte die niemand begreep, die sterker aangroeide en stillekens aan maar zeker het laatste leven uit zijn hart peuterde. Tegelijkertijd was er een droeve lucht over het begijnhof gedaald. De begijntjes en kwezelkes waren door die felle mare uit hun lóod geslagen en zwijgend geworden als toeë boeken, ’t Had hen uit de zalige tevredenheid hunner piëteit gerukt en nu leefden ze in een atmosfeer, asempakkend en zwanger aan zwerte noodlottige gebeurte- nissen. Ze voelden dat er iets akeligs komen moest en dit had hen zoo bevangen dat heel hun santé gedoe er van omgetuimeld was, dat ze niet meer waren de brave zielen die zich heel en al aan den grooten wil van hun Heerken onderwierpen en zijn werking, hoe hard dan ook, zonder morren aannemen. Het waren nu gewone menschen die kloegen en jeremiasten om hun grijs herherdenken, lijk kinderkes om hun zieken vader. Ze durfden tegen malkander niet zeggen dat God wreed was indien hij hun pastoorken bij zich nam, maar ze dachten het toch. En ze baden in hun witgekalkte kamerkes vóór het zwartlievenheerkruis dat de dood zou keeren. Ze aanriepen alle heiligen en Sint-Just, die boven het pastoorke zijn deur koploos troonde, in ’t bijzonder. In de kerk bleven ze bidden tot laat in den avend. Ze waren reeds te voet in processie naar Scherpenheuvel geweest om van het wonder-beeldeken te eischen dat het de groote macht van de dood, die drukte op het pastoorken zou breken. Ze hadden van alles beproefd, wat volgens de veelzijdige middelen van hun geloof te beproeven was, koortsafbinden, water van Kruiskes- berg, en andere wonderlike remedies . . . maar ’t had niets gekort. De dood kwam dichter en dichter en er was bijna geen leven meer in ’t hart van ’t pastoorken. Tusschen die harrewarrende begijntjes stond Lijzebeth kalm en gelaten, en hetgeen aan de gewone menschen zoo wreed schijnt, was heerlijk voor haar die hem betrachtte : de Dood. Sedert dien mei-avond was er in haar een heele ommekeer gekomen. Ze was geworden een heilige niet omdat ze meer bad en vastte, neen! die voelde hoe innig het was te leven en heur ziel te weten als een wit-helle vonk, gebonden aan een gulden draad, die vloeide uit Gods hert. Ze wist het zoo heerlijk mensch te zijn, bloeiend in het licht van Hem. Ze leefde in een roes van zaligheid, vergetend de beteekenis van alle wereldsche dingen. Zij alleen kende de wondere doening der Heilige Familie, zij alleen voelde de zachte streeling der lichtende zegening van heur Heerken. Ze zou die weelde immer voor zich houden, het aan niemand zeggen natuurlijk .. want anders!... o!.. Maar somtijds als ze zich verkneukelde van innig plezier bij ’t bedenken van heur rijkdom, kwam in haar een zwart vlammeken van hoogmoed op: Wat zouden de menschen zeggen, zoo ze wisten ... Foei Lijzebeth! en ze bad daarna drie paternosters als boete voor dit onzalig gedacht. ’t Gebeurde wel eens, als de zusters alle te zaam waren in de groote zaal en de supérieure voorlas uit heilige boeken van Sinte-Christophorus die Jezus droeg of van Sinte-Augustinus die Jezus ontmoette aan de zee, dat ze zoo graag had willen rechtspringen en het uitroepen, het uitschreeuwen: „Ik heb ook Jezus gezien, en Jezus niet alleen weet-ge, nee . . . neen ... ik heb de heele Heilige Familie gezien . . . Maria en Sinte-Jozef . . En als ze daarna weer in heur kamerken alleenig zat was ze blij dat ze het niet gezegd had en bad ze zes Paternosters om van die temptatie verlost te blijven ... Denk eens welke zonde ze doen zou met aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn ... ze ging recht naar de hel voorwaar! Het fonteintje was nu heur afgod geworden. De gebeden die ze anders ter kerke bad, las ze nu hier, in de roerelooze avonden. In de kerk smakte ze aan heur zalig- heid en bad geen fits .... ’t was wel tegen de regels der orde, maar het was heur zoo natuurlijk geworden dat ze het niet anders meer doen kon .... En had Hij van dit water niet gedronken? en was daardoor alleen, dit fonteintje niet geworden de grootste relikwie die er bestond in het heele land van Rije? Had hij het fonteintje niet opgezocht God weet van hoe ver! en rustte er nu niet voor eeuwig het goede oog van zijn Vader op? Was dit water nu niet het best-gewijde dat blonk onder de zon ? . . . Het was in heur opgekomen dat ze het pastoorken genezen kon met hem van dit water te laten drinken. Maar langs den anderen kant vreesde ze den wil des Heeren tegen te werken want wie wist nu toch bepaald waarom God het pastoorken, ondanks Scherpenheuvel en Kruiskesberg, zoo lijden deed? In de wereld is ervoor ons toch niets te doen dan te luisteren naar hetgeen van boven komt . . . Met die gedachte leefde ze rustig, biddend lange paternosters om de temptatie ver van zich te houden. Op een Zondag-namiddag, als de zomerhitte op het land daverde, zat Lijzebeth in heur koele keukensken en las devotielijk in heur liefste boek: „Epistels en Evangeliën”. Ze las het parabel „Den Barmhartigen Samaritaan of hoe men ten allen tijden de lijdenden verzorgen ende helpen moet . . .” Ze verschoot toen ze die zwarte woorden onder heur oogen kreeg . . . het bloed zonk in heur voeten . . . want nu voelde ze duidelijk dat ze kwaad deed met het oude pastoorken niet te helpen en door de dagen te varen, onbezorgd. Ze hielp heur evennaasten dus niet . . . neen ... en o wee! wat zou men heur al niet zeggen kunnen als ze verschijnen moest voor Jezus’ stoel! . . . Zij hielp heur evennaasten niet en was als de pharizeër en de leviet die voorbijgegaan waren enjldure boeten zouden hun hardvochtigheid . . . Toen werd ze gewaar dat een groot kwaad heur drukte, dat al het innige genot van vroeger een wazige onwaarheid was, een verdwenen begoocheling. Het withelle vlammeken dat brandde in heur hert doof de lijselik en de gouden draad die haar gebonden hield aan den Vader vervloot in de blauwende lucht. .. Het drukkend gevoel der eenzaamheid, van het verlaten zijn, kwam over haar . . . het boek ontglipte heur handen ... en in een snikkend geschrei barstte heur diep verdriet uit! . . . Ze weende, weende aldoor in de stille keuken en sloeg berouwig op heur borst: „Och Heerken-lief vergiffenis, laat me niet alleene ... ik wist niet ... ik zal ’t pastoorken helpen, laat me in Godsnaam! toch niet alleene !’’ Lijsebeth weende, weende den heelen avond en ’s nachts heeft ze, het hoofd geborgen in heur peluw, de armen kruisgewijs gedrukt op heur magere borst, zoo luide gesnikt dat ze er heesch van was. Toen de morgen zijn blauwend licht achter de aarde omhoog duwde kwam er stillekens aan wat klaarte in het arme begijntje heur ziel. Een stemmeke, nauw hoorbaar sprak heur het pastoorken van het wondere water te laten drinken •. . . het was immers nog tijd ... hij leefde nog ... zij behoefde niet te weenen ... ze wist het niet... ze had gehandeld volgens heur geweten... en hoe kon een onwetende zondigen ? . . . Ja, ja, ze zou ’t pastoorken helpen, vast nu . . . maar niemand mocht weten wat er eigenlijk te reuzelen was!.. Ze verlangde naar den avond om water te kunnen scheppen . . . verlangde den heelen dag en keek gedurig aan naar de traagkruipende wijzers der horloge, die den tijd meten kunnen. Toen de zon achter de aarde verdwenen was en de lang-g-er°lcken schaduwen der boomen alles verdonkerden in de tuintjes, stond Lijzebeth reeds ongeduldig in heur achterdeurken, een steenen kroesken in de hand, om zoo gauw mogelijk maar verlost te geraken van heur grove zonde. Want Heereje! had ze zoo eens moeten sterven ! ... mensch! denk toch eens wat vreeselijke straf heur witte zielken treffen zou! Ze hield zich vast aan de kille deurklink om niet te vallen want dat gedacht alleen! . . . o! . . . Als het heel donker was, dat ze de bloemen en de struiken niet meer zag, sloop ze omzichtig heur hofken in tot aan het brokkelige vestemuurken, wrong zich tusschen muur en haag door in het pastoorken zijn hof en stapte vlug naar het wóndere fonteintje dat was als een groote lichtende pluim in de wegende donkerte . . . Maar ei! wat deed ze nu weeral! Liep ze hier niet op heiligen grond waar de Heilige-Familie in dien stillen meie-nacht getreden had ? ... Ze dierf niet voort, want onwaardig was ze heur voeten te zetten waar Hij eens ging. Ze wist niet wat te doen . . . Plots kreeg ze het klare gedacht hier blootsvoets te loopen en ten minste zoo dezen gebenedijden grond te eerbiedigen. Ze deed heur muilen uit, stroopte de witte kousen af de beenen en trad nader. Vóór het fonteintje knielde ze devoot neder, boog het hoofd en bad: „Geloofd zij Jezus Christus”. Dan, met bevende hand stak ze het kroesken onder de neerdreupelende straal. De druppelkens kletsten in het kroesken. Nauwelijks was het vol of ze sprong recht en ijlde vlug naar ’t einde van het hofken, blijde met het volle kroesken water. Toen ze den anderen dag aanbelde bij menheer pastoor, het wonderwerkend water in heur schoonste roodbebloemde kopje, kreeg ze ineens een akelig gedacht: wat doen, als ze vragen zouden vanwaar dit watertje kwam. Ze wilde aan ’t peinzen gaan ... terug- loopen! . . . maar daar hoorde ze den sief van de meid reeds ... en de deur ging open. Met stotterende stem, gansch verbauwereerd zei Lijzebeth „Jufvrouw ... vergeef me . . . ja . . . hier is water ... ge weet . . . water dat geneest .... voor menheer pastoor . . .” Ze werd rood, hoog rood als een kollebloem. De meid zei merci en kletste het deurken toe. Nu zou ’t begijntje toch bekennen moeten. God, och God toch! wat zou er dan gebeuren ? Zou ze niet kiksneergebliksemd worden om aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn geweest .... en heur zieltje! zeg! heur zieltje dan ? .. Het was nu eenmaal zoo ... en nu zou de martelie beginnen! . . . God 1 och God toch! . . . . Neen! . . . zeggen zou ze niet, nooit zou het zeggen!... Liever ongehoorzaam zijn aan al de pastoors van de wereld, dan aan Sinte-Jozef! —J— J Zoo werd ze nu gekweld den heelen dag. Ze liep her en der van ongerustheid, brak drie telloeren ’s middags en verpletterde heur vinger aan de achterdeur. In den nanoen liep ze de veste op, om daar wat vrede te vinden. De zon kletste haar gloeiende hitte op het zomersche land en deed alles krimpen en barsten in haar geweldig vuur. Lijzebeth wandelde den Nethedijk op in de blakke zon. Nevens haar broeide het hooggetijde water in de vlammende kleerte. De weiden en de korenvelden gloeiden in de felle branding. Alles was stil en roerloos. De boomen stonden daar verschroeid lijk afgeleefde dingen zonder beteekenis. Lijzebeth zag die dingen. Maar in heur kopken spookte het anders! Wat had ze nu berouw de parabel van dien dommen Samaritaan gelezen te hebben! Nu was ’t uit het zoete leventje in de gedurige aanwezentheid van Hem die heur zoo vaderlijk gezegend had! Ze poogde heure gedachten te verzetten met te lezen in Salomons lied en ze viel op den zin: „Mijn liefste is mij een bundelken mirre dat tusschen mijn borsten vernacht zie gij zijt schoon mijn liefste, ja liefelijk van gedaante en het groen versierd onze bedstede . . maar ach 1 heur liefste ging heenvlieden misschien, want ze voelde dat hetgeen komen ging, sterker was dan zij zelf, en ze weende. Toen het op Sint-Gommarustoren zes uur rammelde kwam ze langs het waschhuis het begijnhof in. Maar zie wat was er nu gebeurd? wat liepen de begijnen zoo bedrijvig rond? Ze zagen Lijzebeth en riepen Keur van ver: „Zeg! zuster Lijzebeth! ’t pastoorken is genezen! menheer pastoor is opgestaan ! Het water dat ge hem gebracht heb, genas hem, zuster Lijzebeth! Waar hebt ge dat water toch gehaald? zeg! waar? Geef mij er ook wat, zuster Lijzebeth!” En ze liepen naar heur toe en wrongen zich om heur heen, vertellend met grooten mond en vele gebaren van het wonder. En ze baden zuster Lijzebeth „geef mij er ook wat voor mijn rheumathisme” en anderen „en mij voor mijn tandpijn” of „voor mijn eksteroogen . . . toe zuster Lijzebeth!” Maar zij, bleek als de dood, gaf geen bescheid, want nu zou ze den genadeslag krijgen . . . Zeggen of niet zeggen ! ... en o! de hel! langs alle kanten de hel!... ze lachte pijnlijk en stapte vlug huiswaarts nu, immer omringd door die snappende begijnen die kloegen, kloegen steenen uit den grond om de simpele pijnen die ze te verduren hadden. En ei! aan den draai van ’t Sint-Agathastraatje zag ze menheer pastoor frisch en blij in zijn deure staan. Zij liep naar hem toe en bad hem met hokkende stem: „Och! menheerken, vraag het niet, vraag het niet, er zit niets kwaads in! ... als ’u blieft 1 vraag het niet”. Hij goedmoedig, lachte tevreden en antwoordde: „Och! 't is niets, Zuster, ge moet het niet zeggen nu, ’t is goed zoo, ik bedank u zeer!“ Blijde vluchtte het begijntje in heur huizeken. Lang nog bleven de andere zusters met koppeltjes in het straatje staan, geheimzinnigbesprekendhetmirakel van den dag. Sedert dezen dag leefde Lijzebeth alleenig. De zusters schuwden heur en spraken heur nooit meer aan. Ze gaf daar niets om. De vreeselijke angst dien ze echter sindsdien uitstond van toch eens gedwongen te worden uitleg over heur wonderwater te geven, verzwakte heur merkelijk. Ze sliep er bij nacht niet van en vermagerde als een riet. Zaterdag voor Ons-Heer-Hemelvaart riep menheer Pastoor heur bij zich. Nu zou het gebeuren dacht Lijzebeth. Wit, als het wit van heur effengeplooid kapken, trad ze in zijn lage achterkamerken. De superieure en de priester zaten aan het ronde tafeltje. Zij ook moest zich zetten. En hij zei dan: „Zuster Lijsebcth de dingen zijn in den laatsten tijd wel anders gegaan dan ge het gepeinsd had. Er wordt hier veel over u gesproken. Er worden geheimzinnige, vreeselijke dingen verteld over u, sedert ge me dat wondere water hebt te drinken gegeven. En ik vraag u nu, vlakaf te zeggen in de tegenwoordigheid der Eerweerde Moeder Superieure, waar ge dat water gehaald hebt.” Lijzebeth weende en hoorde hem niet aan. „Kom, ween nu niet” zei ’t pastoorken „er steekt immers toch geen kwaad achter”. Toen beet ze hem toe in harde woorden : „Neen! . . . neen! . . . ’k zegge niets, niets! . . .“ „En de gehoorzaamheid aan uwe oversten?" „Neen! . . . neen! . . . ’k zegge niets, niets! .. .“ „Goed dan!“ zei hij weer, „’t zal dan toch wel waar zijn! “ „Wat waar zijn? ... o! weet ge het dan? weet ge het dan? . . . maar ge kunt niets weten, niets . . . . niets ... ik heb nog niets gezegd ! ... ge kunt niet! ..." Ze verstonden het anders. De superieure en de pastoor stonden recht en gingen bevend achteruit . . . „Ga! wij zullen weten wat te doen! . . „Wat doen toch! wat doen?“ „Ga nu!“ Toen trad Lijzebeth de gang- in. De twee anderen volgden. De voordeur stond open. Ei! wat al begijnen die daar stonden voor het huizeken, dicht tegen elkander gedrumd, wit en zwart en met nieuwsgierige gezichten naar Lijzebeth gekeerd toen ze in het deurgat kwam. Het arme begijntje snikte en dorst niet opzien. „Wat doen toch? .... zeg1! wat denkt ge van mij ? . . En hij, menheer pastoor, stak de borst vooruit en stiet in hoekige woorden „Liever ware ik gestorven dan genezen te worden door de macht van den duivel . . . nu is het leven me een vloek! . . . een vloek!“ O jé! daar had ge het! daar had ge het! . . . hoe vreeselijk! . . . o! En al de begijnen samen barstten uit met geweldige rapstemmen, als ’t kraaien van oude hanen: Tooverheks! tooverheks! duivelskind! En zij toen, in edele verontwaardiging stak het witte gelaat fier vooruit en schreeuwde in hokkende klanken, zooveel als ze schreeuwen kon: „Gij slechte menschen die God lastert!... neen ik! ik ben geen tooverkind!... Het water heb ik geput aan 't pastoorken zijn fonteintje 1... ja ! aan zijn eigen fonteintje! waar de Heilige Familie aan drinken kwam ... ja! ja! Jozef en Maria en ’t Kindeken en ’t ezelken . . . dat heb ik gezien! ik gezien! ... en daarom is het water zoo goed!“ Ze kon niet verder. Heur borst hijgde van ’t danig geweld . . . Maar de anderen, niet geloovend, riepen woest: Dat ’s niet waar! .. . dat ’s niet waar! .. . hoe zoudt gij! . .. ge liegt, leelijke tooverkol 1 . . . Jezus is in den hemel en de vlucht van Egypte is duizenden jaren geleden!... En hoe zoudt gij ? . . . gij zijt niets meer dan wij! , . . niets meer! tooverheks!" Toen is Lijzebeth van heur zelven gevallen . . . roereloos op de kille steenen van de straat. De begijnen zijn naar huis gegaan. De superieure gebood het. Zoo lag- zij, die Hem gezien had, verlaten in de stille straat. Achter de gordijntjes der andere huizen loerden nieuwsgierige begijnen-koppen. Zij is terug bij heur zelven gekomen, is in heur huiseken gesukkeld en heeft zich daar tot bloed geslagen omdat ze Gods gebod nu toch overtreden had. Den anderen dag verliet ze het begijnhof. Het fonteintje stierf na haarvertrek en ’t vijvertje werd gedempt. Ze woonde in steden en dorpen, in hoef en herberg, als meid. En als ze te weten kwamen dat ze getooverd had, moest ze weer de baan op, om den spot te ontgaan. Op ’t laatste kwam ze in de Walen waar men aan God niet gelooft bij een slunsige boerin te recht, waar ze varkens hoeden moest. Toen men van heur wonder leven vertelde, lachte de dikke boerin medelijdend, en zei dat ze onnoozel was. Apostellenmaand 09. BINNENLEIDING TEN BEGIJNHOVE. De gele avend matte de witte huizekes en de bleeke straat-keien in hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt ten kouden dorpel van een scheefgezonken poortje. De beeklok klepte drie hommelende klanken open; en vóór ons, achter smalverlicht venster ging de bevende paternosterstem van een begijntje op en af, en vier andere doovere monden mummelden den overschot der weesgegroetens. En lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid. En heel de mystiek van Jezus-Christes, zijn honigzoete moeder en den duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, was hier nog te zien als een oude gobbelijn, die door ’t verouderen nog schooner geworden is als hij was. Wij voelden het vergane leven dat hier na-geurt in ’t simpel gedoe der witgekapte begijntjes. Ons hart smolt van ontroering en een sprak: Een Begijnhof is een doode heilige, die nog een aangenamen meloenenreuk heeft. En de andere zei: Laat ons schrijven over dien reuk. En dan hebben wij deze antieke verhalen geschreven tot profijt ende jolijt der menschen die wonen langs de zee, in ’t blonde Holland en het malsche Vlaanderen. En wij hebben er heel devoot dien reuk in neergelegd. En wie hem niet rieken en mocht, verwijte het niet ons, maar zijnen neuze. .Dit hebbe ik u gezegd, opdat het u geen hindernisse worde”, spreekt Sint-Jan. BUITENLEIDING. „Stel het licht op den handeleer, opdat het uw huis verlichte”, spreekt Ons Heer. En als dan aangestoken hebbende voor deze „ut suvere cantaten” kinderen Begga’s, drie armzalige keerskes met smokende vlam, zoo smeken wij u, o goede Lezer, dit boek niet te ruw toe te slaan opdat het niet een dezer nederige lichtjes uitblaze. Wij vragen het niet voor ons, o Lezer, maar voor de zieltjes van Cicielken, Kathelijne en Lijzebeth. Wees hunner indachtig. INHOUD „Ecce Homo” en het bange Portieresken Blz. 1— 32 Van zuster Kathelijne en ’t Lievevrouwken . 33— 77 Het Fonteintje 79—115 Binnenleiding ten Begijnhove 116—117 Buitenleiding 118