SINT LYDWINA G. G. G. NO. 36 5 P R IJ S 15 CENT VERZENDHUIS „MARIËNBURG", 'S BOSCH SINT LYDWINA DOOR EEN CONTEMPLATIEVE VAN BETHANIË BLOEMENDAAL G•G ■ G No. 365 15 CENT UITGAVE GEERT GROOTE GENOOTSCHAP VERZENDINGSHUIS „MARIENBURG” – 'S BOSCH SINT LYDWINA i. De kleine Lydwina had zulke gevoelige handen. Ze waren als de vlerkjes van een kleinen vogel. ledere kleine angst of kleine vreugde reflecteerde in haar smalle vingers. Bij een kleinen angst bewogen ze onrustig; bij een kleine vreugde strekten ze zich stil en wit in haar schoot als twee vlakke bloemen. Het waren zulke onschuldige handen; de stompe, kleine vingertopjes waren zoo naief en vertrouwvol. Tegelijk stevig en krachtig waren die dappere kinderhanden; bewust bewogen ze zich, rechtaf op hun doel. En wie die argelooze handen zag, in hun candide onschuld, werd onwillekeurig ontroerd: want als Lydwina’s ziel zoo was als haar handen, sensitief en krachtig, rustig, onschuldig en sterk, zou ze veel kunnen lijden. En het leek wel, of dit kind er voor was vóórbestemd. Lydwina zelf dacht daar overigens allerminst aan. Ze was een blond en mooi meisje, met ernstige, onbevangen oogen en den klaren lach van onschuldige kinderen. Als veertien, vijftienjarig meisje was Lydwina een gelukkig kind. Het leven was mooi in de vroege lente, als de verwachting sidderde in de lucht; het was rijk in den warmen zomer, als de Hollandsche weiden vol zwart-bonte koeien stonden; het was mild in den rijpen herfst, als de appelboomen bogen onder de zware vruchten; het was schoon en groot in den witten, reinen winter. En was het geen weelde en heerlijkheid haar acht broertjes te zien opgroeien en groot worden tot kleine mannetjes en groote mannen: dragers van het leven en van een rijke toekomst. Lydwina hielp ze opvoeden en voelde zich moedertje mee over de acht. Zoo lachte Lydwina de lentes door en de zomers voorbij: ze lachte in den herfst en lachte in den winter. En zoo kende men haar in Schiedam: Lydwina, Petrus’ dochter, blond, mooi, vroolijk en verstandig. Toch was Lydwina heel van binnen niet volkomen gelukkig: er ontbrak haar iets. Wat het was? Zij wist het toen zelf nog niet. Maar ze verlangde iets groots, iets machtigs, iets levenvullends, iets, iets, ja wat? Toen gebeurde er, wat eeuwig-, eeuwigoud en toch zoo altijd-nieuw is: Lydwina werd ten huwelijk gevraagd. Een jonge man uit haar geboortestad Schiedam kwam schuchter maar vastbesloten vragen om de hand van Lydwina, Petrus’ dochter. Het geval werd lang en breed besproken, zooals te begrijpen is: een huwelijksaanzoek voor de eenige dochter des huizes. De vier oudere broers zaten zich te verheugen of bepraatten hun bezwaren; de vier kleine broertjes begrepen, dat ze er misschien een broer bij zouden krijgen en lachten of bromden over de gevolgen; Vader en Moeder overlegden lang en ernstig het vóór en tegen. Lydwina was nog jong, dat was een bezwaar. Maar de jongeman beviel hun, was eerlijk en respectabel, en dat was er vóór. Maar Lydwina zelf weigerde pertinent. En daarmee vervielen alle bezwaren en alle voordeelen! Lydwina weigerde vastbesloten en kordaat opeens; zij wou niet trouwen: dézen niet en een ander niet en niémand en nóóit. Daar wisten vader en moeder niet veel op te zeggen. Lydwina was meegaand van karakter, maar, zooals het vaker gaat met die oogenschijnlijk tamme naturen; als ze eenmaal iets wilde, wilde ze het stevig en voorgoed. Toen Vader dan ook nog aandrong, was het eenige resultaat: zij zou O. L. Heer dan wel bidden, dat Hij haar zoo leelijk zou maken, dat bij alle verdere pretendenten de lust zou vergaan. En daar bleef het bij. Intusschen had het aanzoek Lydwina’s ziel opeens bewust gemaakt: nu wist ze, wat ze verlangde, waarnaar ze vaag en onduidelijk streefde, wat ze zocht en wat ze nergens vond: Lydwina zocht een groote liefde. En in dien éénen mensch had ze gezien, dat géén mensch haar die geven kon. Lydwina kende zichzelf genoeg om te weten, dat dit niet lag aan dezen jongen man. Ze had niets tegen hem, hij beviel haar heel goed, maar.... haar hart zou hij nooit vullen; hij niet en een ander niet. Niemand. Dat kon God alleen. En er was een zekerheid in dit jonge kind gekomen, een overtuiging en een onverzettelijkheid: zij wist haar doel: het was God. Hoe of wanneer het zou gebeuren, het groote en het zalige, Lydwina wist het niet. Maar ze voelde en ze wist en haar hart en zinnen en verstand en geheugen bewezen het haar —: voor een Eeuwige was zij geschapen en voor een oneindige Liefde. Een eeuwige Wijsheid zou haar verstandje overweldigen, een oneindige Schoonheid haar kleine ziel betooveren, en in een matelooze Goedheid zou haar onnoozel hartje zich verliezen. En dat zou zeker gebeuren eenmaal. Het kind wist het en heeft deze zekerheid nooit verloren. Zij wist nog niet, hoè God haar hart zou vangen. Zij wist niet, op welke wijze Hij zou werven en zoeken: maar Gods zegel was op haar hart en haar gelaat: aan een mensch kon Lydwina niet toebehooren. Met de kleine Sint Agnes had zij kunnen zingen: „Posuit signum in faciem meam, ut nullum praeter Eum amatorem admittam, Hij stelde een teeken op mijn gelaat. En zoo kon ik niet goed vinden, dat iemand anders mij lief had.” Voor de meeste menschen, ook voor haar familie, bleef dit een raadsel. Alleen zij, die in eigen binnenste ervaren, hoe het bewustzijn van uitverkiezing op een ziel vallen kan, om ze nooit meer los te laten, kunnen begrijpen, wat Lydwina voorvoelde. Zij wist, dat haar leven groot zou worden, machtig, invloedrijk, gelukkig, zwaar en schoon; ze boog onder „de Hand van den Allerhoogste, die haar had aangeraakt”, en gaf zich gewonnen. n. Buiten in de Schiedamsche straten lachten de kinderen en de jonge meisjes. De kinderen sprongen en stoeiden, hun blonde haren leken wel goudgespin in de stralen van de zon. De jonge meisjes trippelden en dribbelden: het was zomer, de zon was zoo mooi; en wat een heerlijks zou het leven haar niet allemaal brengen! O, zij vonden het zoo pleizierig jong te zijn en mooi en zomersch! Binnen zuchtte Lydwina. Was ze jaloersch? Ach welk meisje is het niet; en de bekoring was wel erg groot. Daar lag zij nu, meer dan vier jaar al, met de ergste ziekten: ze had gezwellen en builen; voortdurend hoofdpijn en koortsen; een open zij en een groote schouderwond; én oog was blind, haar kin gespleten, een rib gebroken en heel haar lichaam ziek door verrotting en ontbinding. Wel had God haar gebed verhoord; want niets aantrekkelijks was er meer in haar arme lichaam. Lydwina schreide. Ze wilde niet jaloersch zijn op die lachende, zingende zonnekinderen in de lichte, zomersche straten; ze was ook niet jaloersch op hen. Ze gunde haar die zon en dien zang en dien zomer. Maar toch.... Vier jaren ziek zijn is lang, en valt hard, als men om en bij de twintig is. De eerste maanden na den ongelukkigen val op het ijs, waarmee alles begonnen was, waren dragelijk: de geneesheeren meenden, dat de breuken en gezwellen genezen konden; zij zelf had nog de veerkracht van de vroegere gezondheid; haar natuurlijke energie zette zich flink schrap om de ziekte te dragen. Maar o, toen de maanden verliepen! Toen de geneesheeren geen hulp meer wisten, toen de vitaliteit verslapte, toen de moed ineenkromp en ineenschrompelde, zoo klein, zoo klein Het was, of heel haar jeugd en haar levensdrang in opstand schoot tegen deze levende ontbinding; het was, of al haar kracht zich verzamelde om de pijn, de schrijning, de ziekte en den dood wèg te dwingen uit haar uitgeleden lichaam. Maar de ziekten bleven. En zelfs: de ziekten werden erger en talrijker. En de menschen gaven geen troost. In de eerste maanden, o ja, toen waren ze gekomen, vol medelijden en vol belangstelling. Toen hoorde Lydwina nog bij de levenden, toen was er nog contact tusschen haar en de vriendinnen en kennissen. Ze konden nog spreken over gemeenschappelijke belangen en gezamenlijke plannen; over wat ze zouden doen en wat ze wilden worden. Maar toen Lydwina maanden en jaren ziek lag, toen haar gedachten slechts naar haar pijn schenen uit te gaan en naar haar eigen ellende, toen was voor de Schiedamsche jonge meisjes een bezoek bij Lydwina, Petrus’ dochter, niet langer een genoegen. Ze schrokken er voor terug die losse ledematen te zien, bijeengehouden door een omgewonden doek; ze huiverden voor de wormen en de rotheid; en met Lydwina’s ziel hadden ze alle aanraking verloren. Het leek haar, of Lydwina een ander wezen was, geen jong meisje, geen gewoon levend mensch: ze was niet dood en niet levend, haar ziel was vervreemd van die harer vriendinnen door de zoo verschillende gedachten. Zoo bleven de meisjes langzamerhand weg. En Lydwina was verdrietig, als ze toch soms kwamen, omdat ze haar eigen ellende te pijnlijker zag naast de verwachtende schoonheid van die jonge meisjes; maar ze was ook verdrietig, als ze niet kwamen, omdat dan de eenzaamheid en het verdriet weer zwaarder klemden om haar zieke ziel. Ook God scheen haar niet te helpen. Een beetje spijtig overdacht Lydwina soms in haar bittere peinzerijen: dat het toch om Hèm begonnen was: om alleen Hèm te behagen had ze gevraagd: graag zonder uiterlijke bekoorlijkheden te zijn. Wel overvloedig had Hij haar verhoord! Zelfs meer dan zij gevraagd had, had Hij gegeven: want zóó had zij het toch wel niet bedoeld, toen ze dat onvoorzichtige gebed uitsprak. O, Lydwina kende Gods Hart nog zoo weinig! Toen kwam een priester, Jan Pot, haar bezoeken. Hij meende het goed en gaf haar goeden raad. Maar het liep zoo anders af, dan hij vermoeden kon. Zijn raad was deze: Lydwina moest meer denken aan het lijden van Jesus. Dat zou haar smart verlichten. Zij moest overwegen en overdenken; Zijn geeseling en Zijn doornenomkransing. Zijn nagelwonden en Zijn angst en dorst. Over Zijn Harteleed ook moest zij mediteeren: over de pijn van het Judas-verraad, over de miskenning door Zijn lieven Petrus, over de hulpeloosheid en eenzaamheid in den Olijvenhof. Haar eigen leed zou dan zoo onbeduidend worden, met die smart vergeleken. Haar eigen lichaamspijn ook zou dragelijker lijken, als ze ze stelde tegenover Jesus’ martelingen. De raad was goed en Lydwina volgde hem op. Zij concentreerde haar gedachten om het leed van Jesus, zij bond ze samen en richtte ze op Jesus’ verdriet. In den geest trachtte ze Hem te begeleiden langs olijvenhof en praetorium, langs kruisweg en martelberg. Maar wat Jan Pot hoopte en verwachtte, gebeurde niet. Lydwina’s leed verminderde er niet door en werd niet makkelijker te dragen. Want als ze haar gedachten en gevoelens samendreef naar Jesus’ wonden, voelde ze te meer haar eigen verdriet en knagende, bijtende pijn. Als ze haar verbeelding dwong zich de kruisiging voor te stellen, zag ze vóór zich de realiteit van haar eigen geslagen ledematen; als ze zich indacht in de geeseling, bonsde en schrijnde haar schouderletsel des te erger en te bewuster; als ze wou denken aan Jesus, reflecteerde ze op zich zelf. Toen de priester weer kwam, zei ze het hem: het gaat niet. Het gaat niet en het helpt niet. Maar Jan Pot glimlachte. Hij was een wijs en heilig mensch. En nu zijn biechtelinge murw en klein geworden was door de geestelijke onmacht, die haar nu kwelde naast haar lichaamslijden, nu kon hij zijn hulp geven. Hij kon voor het lijden den uitleg geven, die alleen bevrediging schenkt, en hij kon het middel leeren, dat alleen met het lijden verzoent. Hij kon het geheim van het lijden verklaren aan het verstand van Lydwina en hij kon de practijk van het lijden bijbrengen aan haar bereiden wil. Jan Pot begon met Lydwina, Petrus’ dochter, te spreken over het plaatsvervangend lijden, over het dogma van de gemeenschap der heiligen, die (door onze solidariteit) het uitboetend lijden-voor-eenander-en-in-de-plaats-van-een-ander mogelijk maakt. m. „Waar dient het voor? Waar is het voor? Waaróm heb ik toch zooveel ziekte en pijn en verdriet? Wie heeft er wat aan?” Dat waren de klemmende en kwellende vragen, die Lydwina zich maar steeds stelde. Natuurlijk, je kon antwoorden; God wil het zoo. En daarmee afgeloopen. Maar daarmee was het niet afgeloopen in Lydwina’s hart. Als je heel veel van God houdt, ben je graag tevreden met al Zijn beschikkingen. Maar Lydwina hield toen nog niet zóóveel van God. Zij vond dal eeuwige antwoord: „God wil het zoo. God wil nu eenmaal, dat ik lijd” zoo theoretisch. En haar nuchter, Hollandsch verstand wilde graag begrijpen, wat je met dat al aan dat lijden had. En haar warm, verlangend hart zocht een bevrediging, die niet zoo koud aandeed als het „God wil het zoo”, wat zij een saaien dood-doener noemde. Jan Pot kwam haar de oplossing brengen. Het was op een zomermiddag. In het begin keek Lydwina nogal onverschillig. Haar oogen keken naar den priester, naar een paar vliegen, die zoo raar bromden; zij geloofde het wel. Jan Pot was niet de eerste priester, die haar kwam raad geven en aanmoedigen. En wat had dat allemaal geholpen? Jan Pot ging door, alsof hij Lydwina’s lusteloosheid niet merkte. Hij zal wel gebeden hebben intusschen. Ineens vonkte er iets in Lydwina’s oogen. „Wat zegt u?” zei ze. De priester herhaalde: „Ik zei: je lijdt, omdat je niet wilt lijden. Vanaf het moment dat je het lijden zoekt, ben je ge- „Maar waarom zou ik het zoeken?” zei Lydwina. „Wat hèb ik er aan? Verdriet, pijn, ik vind het allemaal vreeselijk.” „Je moet het óok niet zoeken als een doel, maar als een middel. Als een middel om véél grooter en mooier dingen te krijgen.” „Wat dan? Wat kan ik er mee krijgen? Hoe zit dat?” Lydwina was opeens geïnteresseerd. Haar handen bewogen onrustig en verlangend op en neer. Ze leken weer op de vlerkjes van een klein vogeltje. „Lydwina: dat zit zóó: alle gedoopte menschen samen zijn één groote familie en Jesus is het hoofd van die familie. Nu weet je: iedere zonde moet worden goedgemaakt. Maar omdat we nu allemaal samen één familie zijn, omdat er solidariteit is, de gemeenschap der heiligen noemt de Kerk het kan de één wel goed maken voor den ander. De één kan de straf dragen voor den ander. De één kan genade verdienen voor den ander. De éen kan lijden voor den ander.... ” „Maar zegt u nu eens iets concreets”, zei Ly'dwina. „Ik heb nu hoofdpijn. Wat nu?” „Nu kun je die hoofdpijn aan God aanbieden, als uitboeting voor de zonden van trots b.v., die er zooveel gebeuren. Al die zondige gedachten moeten uitgeboet worden, door jou of een ander. Je kunt je eigen pijn aan God opofferen om daarmee voor anderen de genade te verkrijgen, dat zij extra overvloedig door Hem geholpen worden, als ze die bekoringen tot trotsche gedachten weer krijgen; zoodat je daarmee zonden kunt verhinderen. Je kunt die pijn aanbieden aan God voor een ziel in het vagevuur, die daar zijn hoovaardige gedachten uitbrandt: die ziel kan dan naar den hemel gaan en jij hebt de pijn. Maar óók heb je: een heel groote vermeerdering van genade in je ziel, want het doet O. L. Heer natuurlijk veel pleizier, als je dit alles doet En Hij geeft je daarvoor Zijn liefde, die je niet kunt weggeven, maar alle eeuwen blijft van jou en Hem....” Lydwina deed haar oogen dicht. Het dwarrelde in haar hoofd. Als dat waar was, als dat allemaal kon, als je macht had over aarde en vagevuur met je lijdensschat, als je er zielen mee kon koopen en doodzonden mee verhinderen, ja, dan.... Er waren nu opeens zooveel heerlijke mogelijkheden, zij kon het allemaal zoo gauw niet overzien.... ~Waarom heeft niemand me dat nog ooit verteld?” zei Lydwina. „Ja, waarom dat doet nu niets ter zake. Zorg jij nu maar eerst, dat je het begrijpt en er naar doet.” „O natuurlijk!” zei Lydwina. „Het is te mooi om er niet naar te doen. En ik denk niet, dat je het kunt vergeten, als je het eenmaal hebt. Dus ik zou, ik zou met mijn pijn.... dus ik zou b.v. aan Jesus de bekeering van een zondaar kunnen vragen, eiken dag één wel?” Ja, dat zou kunnen. Dat zou mogen. En dat is gebeurd. En dat is nog tien, twintig, dertig jaar lang gebeurd. Dat is gebeurd al de dagen van Lydwina's lange leven. De biografieën van St. Lydwina staan vol van de roerendste bijzonderheden. Zoo b.v. het volgende: „Carnaval naderde. Denkend aan de vele zonden, die in Schiedam zouden gebeuren die dagen, riep ze uit: „Heer, wreek op mij de extrabeleedigingen, die U deze dagen zullen worden aangedaan.” En haar gebed werd terstond verhoord. Zij kreeg zoo’n hevige pijn in haar been, dat ze meteen ophield met vragen. Pas op Paschen hield de pijn op.” Maar Lydwina wist en ondervond, dat Jan Pot waarheid had gesproken. Hij had gezegd: „het is je roeping je op te offeren voor anderen, te boeten voor zonden, die je niet hebt bedreven, naastenliefde te beoefenen op deze allerhoogste en sublieme manier. Maar als je dat alles doet, dan zal het lijden je lief worden en je zult den kostbaren schat van het leed, dat machtige middel om zielen te koopen, niet willen missen. Jan Pot had gelijk. Want zeggen haar levensbeschrijvers: „Als Lydwina door één weesgegroet te bidden van al haar lijden had verlost kunnen worden, zou ze het niet gebeden hebben.” IV. Lydwina, Petrus’ dochter, leefde in de middeleeuwen. Zij had dus een middel – eeuwsche mentaliteit. En het groote verschil tusschen de middeleeuwen en onzen modernen tijd is gelegen in de aestimatie van de zonde. Het is niet: het gebeuren-van-zonde zelf. Ook in de middeleeuwen werden de tien geboden overtreden. Maar in de middeleeuwen heette zonde zonde, en een zondaar een zondaar. De zonde gaf ergernis. De zondaar was een verkeerddoener, waarvoor je bidden kon. Men sprak van „verstokte zondaars” en bedoelde daarmee: zondaars, die geen berouw hadden. Men sprak van boetvaardige zondaars en verstond daaronder: zondaars die wél berouw hadden en vaardig waren, bereid waren, om boete te doen. Nu is dat allemaal anders: zondaren van nu heeten ~ongelukkigen”, omdat ze last hebben van herediteit; of „zwakken”, die den struggle for life zoo zwaar vinden; of ~jonge menschen, die hun jeugd toch moeten uitvieren.” Daarom heeten zonden tegenwoordig ook niet altijd zonden. Men noemt ze; afwijking of zwakheid, of ongeluk, of ziekte, of noodlot of verschijnsel. Maar het woord zonde wordt graag vermeden en vanzelf het woord boete nog liever. Nu is dit niet maar een kwestie: what is in a name. Het gaat hier niet om den term, maar om het begrip. Zoolang zonde zonde heette, werd ze gehaat, veracht, gestraft. Als zonde ziekte heet of een verschijnsel, wordt ze beklaagd, hoogstens genezen. En dat is fout gedacht. De Kerk, in de liturgie, leert ons ook anders: de wijze moederkerk leert ons nog altijd: den zondaar lief te hebben, ten doode toe zelfs, maar de zonde te haten met al de energie, waarover we beschikken. Lydwina van Schiedam had de middeleeuwsche, de echt Christelijke gedachte over de zonde: dat de zonde het grootste kwaad en het eenige kwaad is; dat God ze vergeeft, en graag vergeeft, als men berouw heeft; dat er op de zonde straf volgt, die hier vrijwillig of hierna gedwongen, moet worden uitgeboet. Lydwina wist ook, Jan Pot had het haar geleerd —, dat men vrijwillig straf kan dragen voor zonden, die anderen bedreven. En sinds zij de heerlijkheid zag van deze solidariteit, die der „gemeenschap der heiligen”, bood zij zich aan God aan als offer, om met het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, aan Gods souvereiue rechtvaardigheid te voldoen. God heeft dat offer aanvaard. Heel Lydwina’s verder leven is er het bewijs van. Haar lichamelijk lijden was onnoembaar: de koortsen, de builen, de open zij, de schouderwonde, de gespleten kin, de blindheid, de gezwellen: het zijn woorden voor ons, maar voor haar waren het vijf en dertig jaren lang gedragen werkelijkheden. Een doods-laken omsloot voortdurend haar in ontbinding uiteenvallende ledematen. Van haar geestelijk lijden hebben wij nog minder begrip: telkens lezen wij in haar levensbeschrijving, dat ze zonder troost was, en door God „vaderlijk getuchtigd”; vreemde bandieten beschaamden haar; door priesters zelfs werd ze bedrogen, als deze haar een ongeconsacreerde hostie wilden geven in plaats van Jesus’ Lichaam. Ja, haar offer werd aanvaard. Maar wij begrijpen het niet. Het minst van alles echter begrijpen wij haar wonderbare vreugde. Want sinds haar overgave aan God was die vreugde in haar ziel binnengestroomd, en sedert zij het geluk niet meer zocht, bezat zij het voor altijd. Sinds zij naar de liefde der menschen niet meer snakte, tenzij om God, werd zij bemind; sinds zij het lijden niet meer vluchtte, had zij den vrede; sinds zij alleen voor anderen leefde werd haar, in Christus’ liefde, alles geschonken. Een keer te meer werd Jesus’ woord bewaarheid: „Wie vader en moeder en broers en zusters en vrienden om Mijnentwille verlaat, zal (hier op de wereld) het honderdvoud ontvangen, en (hiernamaals) het eeuwige leven.” Aan allen immers en alles had zij verzaakt, toen zij zich als offer gaf; en het honderdvoudige van dat alles vond zij terug in Christus’ liefde en Christus’ vrede. Een keer te meer was de paradox waarheid geworden: wie zijn leven verliest, zal het vinden. Het behagelijke, het natuurlijke, het egocentrische leven had zij verloren en het eigenlijke leven, het geluksleven met en van en in God, had zij gevonden. „ w En dat niet na haar dood. Neen, reeds hier op de wereld. De dood fixeerde haar slechts in wat reeds jaren haar deel was: de liefde Gods. En omdat zij alles weg gegeven had, het hare en zichzelf, kon de dood haar niets ontnemen. De dood kon alleen de vreugde bevestigen. Dat was in April van het jaar veertien honderd drie en dertig. De contemplatieven van ~Bethanië”, Bloemendaal N.-H., die door gebed, werk en boete den apostolischen arbeid der catechisten trachten te bevruchten, hebben St. Lydwina van Schiedam tot patrones. Door zoo volkomen mogelijk zichzelf te offeren in een leven van beschouwing (zij reciteeren in koor het groot officie) en boetvaardigheid, hopen zij, als eens Lydwina, de moderne wereld tot voordeel te zijn, ook door tevens haar actieve medezusters, de catechisten, op te voeden tot dezer apostolische taak. IMPRIMATUR Culemborg, d. 27 Augusti 1931. H. J. KOOPMANS, Lib. Censor.