LIEDJES I LIEDJES AAN DE GEEST DER MUZIEK DER NIEUWE MENSCHHEID DOOR HERMAN GORTER DEEL I BIJ HET NADEREN DER REVOLUTIE T93° VAN DISHOECK BUSSUM. VOORREDE. Evenals de communistische arbeider de hoogste ontroeringen voelt, wanneer hij denkt, dat zijn klasse vrij zal worden, meester zal zijn van de maatschappij en de natuur op aarde, zoo voelt de communistische dichter de heiligste verrukkingen, wanneer hij denkt aan de Geest der Menschheid dan. Niet dat die twee gevoelens in poëzie gescheiden moesten zijn! In tegendeel! Eerst dan zal de nieuwe poëzie haar doel bereikt hebben, wanneer zij de gevoelens van beide zal hebben vereenigd. Neen, wanneer zij de gevoelens van alle communisten, zooals deze gewekt worden door het ontstaan van en den strijd voor de nieuwe samenleving, en door die samenleving zelf, heeft afgebeeld. De nieuwe poëzie wil niet minder dan de afbeelding van die geheele wording in haar wezenlijkste trekken. Een oneindige toekomst ligt vóór haar. Maar daartoe heb ik zeker, en heeft misschien de arbeidersklasse, nog niet de kracht. In de drie bundels: Liedjes aan de Geest der Nieuwe Menschheid, of, wat voor mij hetzelfde is, der Nieuwe Muziek worden de gevoelens afgebeeld, die mij de gedachte aan ie Geest, en aan de éénwording van mijn geest met haar, schonk. Het lot heeft mij het eindelooze geluk gegeven, dat ik het ontstaan der eerste communistische revolutie en deze zelve beleefde. Deze verzen zijn het beeld der gewaarwordingen, die de gedachte aan de Geest der Nieuwe Menschheid en aan mijn éénwording met haar, door de revolutie in mij wekte. I. Een schoone Vrouw Verscheen mij in ’t Heelal, Teeder als kristal, Het beeld der Nieuwe Menschheid. En ik kreeg haar lief met diepe liefde, En ik begon zeer zacht met haar te dansen, Voor de diepe en diepe Heelal’s glanzen, En zij werd mijn allerhoogste Geliefde. En ik kreeg haar lief met diepe liefde, En ik begon zeer zacht met haar te dansen, 1 Door de diepe en hooge Heelal’s glanzen, En zij werd mijne eenige Geliefde. Onzichtbaar zoet klinken van verre de snaren van een veêl Uit ver, van licht, droomachtig glanzen, En wijl wij dansen, Lijke’ onze leden, waarop wij neerzien, één geheel. Uw boezem en dat zachte iets, Dat over u nederstroómt, Is ’t liefde? dat zooals haast niets Van overal van u wederdroomt, En uwe kleeding, waarin ’t riets Van uw lichaam, Golvende dansend, op en neder koomt, Zij zijn het éénig iets, Dat danst Voor mij die dans En Muziek, anders bestaat er niets, En in den zachten weemoed, één verrukking, Van ’t dansend glijden, Voelen de geesten aan ’t geluk en Samen zich wijden. Dansen is de voorpoort der liefde. Dansen is heilig Dansen is teedere minne. Dansen met u, zoo glijdend en veilig, Met u zijn bevredigd de zinnen. Liefde, ster in den nacht, Doorschitter met uw pracht Mijn hart, Dan wordt licht Het moeilijk schaduwwereldzwart. Het is winter Ver over de aard’, Het ijs klaart, Sterrengesintel, ’t Is eenzaam maar er klinkt muziek. O eenzame muziek, wees mijn geleider, Schoonheid wijk niet met uw wiek, Maar leid mij verder, wijder. O leid mij verder, wijder, Naar gindsche hooge sterren. Schoonheid en muziek, U beider Kind ben ik, laat mij niet sterven. Liefde, ster in den nacht, Doorschitter met uw pracht Mijn hart, Dan wordt licht Het moeilijk schaduwwereldzwart. Groent mijn gordijn, Purpert mijn tafelkleed, Goudt mijn lamp, ’t Is uw groene jeugdschijn, ’t Is uw roode damp, Uw gouden beeld. De zee is lelieblank, De zee is leliegroen, Zij spiegelt zich blauwgroen, En ruischt iederen klank. In de zon Die het zeemeer spiegelt, In de bron Die het maanlicht wiegelt, Als het daagt En in den nacht, Zie ik u, U, u. Zie hoe zij daar Het teedre lichaam houdt, Zie hoe zij haar Schoonheid stil beschouwt. Ik stond aan uw schoot, Met mijn hoofd dicht bij uw boezem, En uwe knie omsloot Uw zachtheid, volle bloesem Gij weet niet wat mij is De adem van uw mond, Het is of in de duisternis De morgen zijn weg vond. Bij het denken aan de liefde Heb ik liefde lief, En ’t is de liefde tot u, Geliefde, Die mij tot die liefde hief. 11. Nooit zal ik slapen Naast de schoonheid, Maar mijn woon leit Bij eenzame stormkapen, Bij eenzame stormwegen, Waar het gras nat ligt van den regen. Geliefde, ga niet weg van mij, Gij zijt het eenig wat ik heb, De vloed zijt gij, Ik ben de eb. ’s Nachts klem ik mij vast Aan uw beeld, Geliefde, met de oogen. Zoo klemt de zeeman aan de mast, Dat hij niet verdrinke moge. Maar juist dan verdrink ik, Geliefde, Met uw beeld in het donker der Liefde. Geliefde, gij hebt mij niet lief, Dat kan ook niet. Maar ik heb u zoo lief, O zie ’t, o niets dan zie ’t. Na de diepste liefde Wordt ’t hart flauw. Men gelooft het nauw, Maar sterft in de Geliefde. Teeder treed ik tot u nader, Schoone geest nieuwer Muziek, Als tot mijn Moeder en mijn Vader, Ik heb niets dan u, eeniglijk. En gij vangt weer aan zacht met mij te dansen, Zacht als mijn Moeder, Geest van de Muziek, En uit U rijzen Heelal’s lichte glanzen, En ik sterf in Uw schaduw, Licht, verrukkelijk. En voor mij wordt ’t Heelal tot ééne Schoonheid, Waarin ik stervend leef: in Uwe Schoonheid En om mij wordt het Heelal tot één Licht, Waarin ik zwevend zwijg voor Uw gezicht. Geliefde ! een helle dans! Hier, met lichte passen, In ’t Maartlicht, nog schaarsch, Bij de kleur’ge waterplassen, Met elkaar in de armen, In de kleuren, warme, Groen en paarsch, Uitbrekend met glans. Daardoorheen wij samen Als twee naakte vlammen. Geliefde, een groote dans, Ver, ver, van de aarde, Ver nog achter waar de Sterrenbank ligt, hooge sterrenschans. Geliefde, een diepe dans, Samen in den nacht, Samen in elkaar gedrongen, Een dans waarvan ontwaakt Geen van beide, glans Als des doods houdt ons omvangen. Als gij danst, is ’t of een roos Danst, een groene struik vol roode rozen , “ 7 Die in vrijheid heerlijk te dansen verkoos. Gij danst in ademen, geuren en blozen Van uzelf, en uw donzige kop, In toover, lets achterover, Is de schoonste bloem daarop. Alles verdwijnt Waar gij dansend verschijnt. Uw zacht blozende kopje, In zijn warrigen harendos, Is een rozenknopje, Kijkend uit zijn mos. Een wonderschoon meisje Danst met de blauwe Kleeding boven der aarde grond. Zij denkt een nieuw wijsje, In het blauwe Hemelsche haar droomende mond. Zij danst voor der schoonheid kust. Diep voor haar, stuift uit het blauwe Ronde in wolken, om haar knieën Golft het slaande, zachte gewaad, Tegen haar boezem, Nooit zoo gezien, Zit het als bloesem, Perzikroodbloesem, maar haar gelaat Is daarboven glansvervuld, Onbewust, Zij danst voor der schoonheid kust, In onschuld. Zij verliest zich In het licht, de Bron Der zon. Zij gaat, hoor! o! Te loor in de Bron Der zon. Zij is op der schoonheid kust! Zie daar komt ze Weer, o droomt ze? Ze is het licht, Het nieuwe licht, Zij danst In blauw Boven de aarde licht, Zij danst, bewust, Van, naar, de schoonheidskust, Vlak bij de schoonheidskust. In groene golf stuift zij op, Als nevel, haar trotsche kop Weg van haar voeten, onbewust, Haar lichaam één baar op de kust Van de verre wereld der schoonheid. Haar geest diep weg in schoonheid. Zoet als een groene golf, met een wit Bruisje getooid, zoo gaat haar hooge snit Dansend omhoog en zij schouwt klaar. Zij wordt zich bewust! En, het trotsche haar wakker, kijkt zij naar De verre schoonheidskust, Der schoonheid die is zoo nabij haar. En lachen, zooals de zon Over de zee, komt de lachenszon Over haar heen, ia ’t lichte groen. En zij voelt dat zij zelf de schoonheid is, Die daar danst en wier voet glinsterruischend’ gliss’ Op het stralende strand van de schoonheid. En lachende is ze bewust Van haar dans op haar eigen kust, Van haar dans op der schoonheids kust, Van haar dans op de stralende kust, Op de stralende kust van de schoonheid. 111. Zij nadert, Zij genaakt. Alle dingen verdwijnen, Verzinkend voor haar verschijnen, In de lucht stilte-dooraderd, Naakt. Ik heb haar zoo lief dat ik Terugwijk. Mijn blik Zelfs houd ik terug. Mijn ziel Is u, Geliefde. Ik zink in mijn liefde en kniel. O neem aan mijn devotie, De vlammen van mijn emotie, Mijn oneindige liefde, Waarin ik voor u neerkniel, Geliefde. Zij nadert, zij genaakt, Komend, Liefdedooraderd, liefdedroomend, Naakt. Haar ovaal hoofd Als ooft, Haar oogen stralend geluid Voor den Geliefde, Haar boezem Als gewelfde bloesem, Geurend liefde, Haar voeten zacht De bruid Steekt ze in den nacht, En wacht. Zij staat wachtend. Dat is reeds lijden verzachtend. Haar zacht gelaat Staat schouwend mij, Den zaal’gen Pan, Of ’k kom. Als vlammen lijken Haar oogen. Wij spreken In ’t zacht verwarmen Van hare armen. In het gestorven gefluister Voor het geboren werd, Als in de hoogzee diep Het beeld van gesternte Onstoffelijk sliep, In ’t opzien den luister Der verre licht flitsende zilvren kaars, Blijft niets dan Haar’s. Zij gaat over een zee, En aan haar hangende hand Voert zij mij mee Naar dat verre land. O Geliefde! Hemelsche hooge ster, Eenmaal zal ik tusschen Uw stralen zijn. In vlam van kussen Met u opgaan. Tot eenen schijn Van schoonheid en licht. Ln over de aarde Met u rondwaren, —, In liefde licht, Tot eeuwigheid. In ’t maanlicht glinstren duizend kleine golfjes, Het helle groen van ’t water is als zilver, Het lijken wel de ontelbare visschen, Die met den stroom af zwemmen naar de zee. Ik zit diep eenzaam in mijn kleine bootje, Slechts af en toe beweeg ik mijne riemen, De nacht en hare eenzaamheid vervullen Mijn hart, mijn jonge hart met treurigheid. Ik zie in ’t maanlicht duizend leliebloemen, Met reuzenbloesems, die als paarlen glanzen, Ik liefkoos ze met mijne houten riemen, Zij ruischen óp als spraken ze van ’t geluk. Zij nijgen zich en wenken liefdedronken, Zij fluistren troost in mijne arme ziele, Ik blik als gelukzalig op ze neder, En mijne smart, die mij zoo diep neerdrukte, Glijdt, als een donkre schaduw, van mij af.* * Ontleend aan Li Tai Po, vertaling Hans Betge. Mijn gouden blikken blozen. Van zoete schaamte Dat ik u liefheb. Zooals ’s avonds zee. En van de zee komt stil een zacht roepen, Of dat zij komt, of dat ik komen moet. Oneindig verlangen schijnt nu langs de duinen Te waaien, en schijnt gouden langs de duinen. Verre Bruid, Zachte schoone Bruid, Uw gelaat parelt Door de wereld Uit de oneindigheid. In uw oog parelt De gansche wereld. Alle kleuren, elke leest, De hemel, de zee, de geest. Doel! Waarheen de drift, Heet en koel, Eeuwig drijft. Verlangen, Altijd grooter, Naar de schoot er Hooger, verder van stijgt. Schoot, Eindlooze diepte, Altijd verder, Naar mate het verlangen groot. Geluk, Vrouw, Menschheid, Verlangen waaraan geen einde is, O! omdat geen grens leit Voor de menschheid die stijgende is. O heerlijk licht, Uw oneindigheid Is voor de mensche’ Opengespreid. Jubilate, menschen ! Jubilate ! Met naar den hemel opgerichten monde, Met vreemd-zalig verwasschene gelaten; De Liefde is gevonden. O, wat is Liefde anders dan de Liefde Die denkt: O, was ’k gelijk aan mijn Geliefde. Niet uw lichaam, Maar uwe ziel. Ik ben diep in uw lichaam, In uwe ziel. Eindlooze zale. Heerlijk lichaam, Oneindige ziel Om mij heen. Volkomenheid. In U gegaan, En met u een, In hoogste zaligheid, Slaat ’t hart terug Soms eve’ op zich Den blik terug. Maar gij zijt vol, Uw majesteit Verlicht het al, En ’k ben in u. Eenzaam, Alleen, Vergaan. Stralende licht Haar oogen. Opgaan in haar hooge Geluk . . . Muziek Zonder naam. In haar gouden Licht, Haar gouden Geest, Mijn geest. Een gouden wereld, Waarin mijn geest parelt. Ik heb mij gedompeld Nu diep in Uw gouden leest, En als een parel straalt nu In Uw gouden Geest mijn geest. Uw innerlijk Is nu mijn uiterlijk. IV. Uw innerlijk Is nu mijn uiterlijk. Zooals een meer, Waarin een ster Zou schittren Ver en teer. Zooals een ster Zijn glans, In een meer Haar dans. Merel, In den morgen Verborgen Parel. Parel Van Genade Van Liefde, Geliefde! Hoog in U, Diep in U, Er is om mij geen dag en geen nacht, Er is om mij niets dan één licht. Eén licht! Gij zijt om mij, ik ben in U, Geest der Muziek der Toekomst. Uit ’t Al, uit de Menschheid daalt ge Op breede vleugels. Gij omsluit mij, ik ben in U. Gij zijt de Schoonheid. Stil, stil in u starend, Met overwinning van mij zelve, zie Ik U, vast schoon, bewegend, levend, In wat nu is. Gij zijt in mij, ik ben in U. Geest der Muziek! ik ben in U, Gij hebt U voor mij geopend. Het is niet waar dat dit het zonlicht is, Gij zijt het. Dit is ook niet de wind die over ’t water blauwt, Die is zoo zacht niet, Gij zijt het. Dit is ook de aarde niet, de hemel niet, Zoo schoon zijn die niet, Gij zijt het. O bloeiend zonlicht, En bloeiend water! Bloeiender Liefde Eindlooze dorst! In ’t witte bronlicht, Op het geklater, Ligt mijn Geliefde Aan mijne borst, Wanneer ik in uw oogen staar, Geliefde, Dan wordt mij het mysterie klaar Der Liefde. Overwonnen! De zonne der Liefde Gaat mij klaar schrijdende voor. Overwonnen! De bronne der Liefde Wijst mij haar kristallen spoor. Men zegt de absolute Liefde – Kan niet bestaan in een mensch. Maar mijne Liefde voor u, Geliefde, Geest der Muziek, is zonder grens.