yWMr DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: ZONNESCHIJN NA REGEN ZONNESCHIJN NA REGEN EEN VERHAAL VAN LOUISE M. ALCOTT SCHRIJFSTER VAN : „DE WERELD IN”, „ROZEKNOP”, ENZ NAAR HET ENGELSCH (JACK AND JILL) ZESDE HERZIENE DRUK ROTTERDAM D. BOLLE DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA HOOFDSTUK I. HET ONGELUK. ’t Is een heldere December-namiddag. De jeugd van Harmony-village vermaakt zich met de eerste sneeuw, die in een dikke laag het veld bedekt. Zij zijn bezig onder den vroolijken kreet van: „Ruim baan! ruim baan!” glijbaantje Ie maken van den heuvel naar beneden. Reeds drie hebben zij er gereed en zij glijden zoo vlug dat zij zich ternauwernood rechtop kunnen houden en en de vaart hunner sleden niet kunnen stuiten. De eene baan liep uit op een stuk land, dat hel vereenigingspunt was van alle jongens en meisjes van het dorp; de tweede eindigde bij den vijver, waarop de schaatsenrijders rondzwierden, en de derde, die precies op den top van den heuvel begon, werd beneden begrensd door een hek, dat op den berm van den straatweg stond. Een groepje jongens en meisjes zaten op dal hek of leunden er tegen om uit te rusten en onder T rusten maakten zij allerlei op- en aanmerkingen over hun makkers, die nog aan den gang waren. „Daar komt Frank Minot aan, hij ziel er zoo deftig uit als een advokaat,” riep een uil de groep, toen een lange jongen van zestien jaar kwam aanloopen, met een ernstigen trek om den mond en die met oogen, alsof zijn leven ervan afhing, naar het hek staarde, waarvan hij nog ettelijke schreden verwijderd was. „Hier is Molly Loo „mei is inuny LjUU En kleine Boo!" zong een ander, toen een meisje den heuvel afkwam, zonneschijn 6e dr. 1 wier haren haar om ’t hoofd woeien, terwijl een kleine jongen aan haar hals hing; zijn dikke, korte beentjes staken onder haar armen uit en zijn rond gezichtje keek als een volle maan over haar schouder heen. „Daar heb je Gus Burlon; wat vliegt hij!” De jongen die kwam aansuizen, was zoo lang, dat het scheen alsof zijn hoofd nog boven op den heuvel was, terwijl zijn voeten reeds beneden waren! THoezee! daar is Ed Devlin!” Een algemeen gejuich was de welkomstgroet voor een jongen met een prettig gezicht en blozende wangen, die een vriendelijk lachje en een vroolijk woord had voor alle meisjes, die hij tegenkwam. „Laura en Lotly blijven op het baantje, dat op ’t land uitloopt en waar zij geen kwaad kunnen en Molly Loo is hel eenige meisje dat zich op de lange baan waagt naar den vijver Ik zou hel voor geen geld van de wereld durven doen, want het ijs is nog niet zoo heel sterk,” bracht een verlegen meisje in ’t midden, dat op een paal van het hek zat en hard begon te schreeuwen als een jongen plagend het hek heen en weer bewoog. „Niet waar, zij is niet de eenige. Daar heb je Jack en Jill. Wat hebben zij een vaart.” „Kuim baan, ruim haan! Jack komt er aan!” zongen de jongens, die haast voor iedereen een rijmpje en een bijnaam hadden. Een rood geschilderde slee kwam den heuvel af. Er zat een jongen op met een allerprettigst gezicht. Wat waren zijn tanden wit! hoe blond was zijn haar en hoe opgewekt en vroolijk zag hij er uit! Achter hem zal een meisje met zulke pikzwarte oogen en haar, dat zij wel een zigeunerkind geleek; haar wangen waren even rood als het wollen kapje dat zij op het hoofd had en waaronder haar guitig, schrander gezichtje alleraardigst uitkeek, terwijl zij Jack’s blauwen halsdoek als een banier met haar rechterhand heen en weer zwaaide en hem met de linker vasthield. flJill volgt Jack altijd op de hielen en hij laat haar stil begaan. Hij is zulk een goedhartige jongen dal het hem onmogelijk is om „neen” te zeggen.” „Tenminste tegen een meisje,” merkte een der jongens terstond op. Hij had de roode slee willen leenen, maar zijn verzoek werd beleefd geweigerd, omdat Jill haar zelf wilde gebruiken. ,Er is geen betere jongen in de heele wereld, want hij voert nooit kattekwaad uit,” zei het verlegen meisje; zij dacht er aan hoe vaak Jack haar beschermd had voor al de vreeselijke dingen, die zij op weg naar school tegenkwam : koeien, honden en jongens, die gezichten tegen haar trokken of haar uitjouwden. „Hij durft geen kattekwaad uitvoeren als Jill er bij is, want zij zou hem dadelijk op zijn plaats zetten,” bromde Joe Flint. Hij was het standje nog niet vergeten, dat Jill hem gegeven had, omdat hij louter uit plaagzucht de kleintjes uit den troep weggejaagd had van de mooie baan, waar ze geen kwaad konden. „Dat zou zij niet doen! daarvoor is zij veel te lief.Je hoeft niets van haar te zeggen. Zij is vlugger dan jij: anders zou zij niet altijd de eerste van de klas zijn, Joetje I” riepen de meisjes uit één mond, eenparig de partij van haar vriendinnetje opnemend, wat wel bewees hoezeer zij aller lieveling was. Joe probeerde zijn halfbevroren neus minachtend op te trekken, maar zweeg. Merry Grant maakte aller belangstelling gaande, toen zij eensklaps vroeg: „Wie gaat er vanavond mee grabbelen op de strooipartij V’ „Wij allemaal; Frank heeft ons allemaal gevraagd en wij zuüen dolle pret hebben. Dat is altijd zoo bij de Minots,” riep Suze, het verlegen meisje. „Jack heeft gezegd, dat er wel een vat suikergoed in huis was; genoeg om een boel op te eten en nog wat mee te nemen ook. Zij hebben er daar slag van,” en de jongen, die dat gezegd had, smakte met de lippen alsof hij het lekkers al proefde, dat hij in ’t vooruitzicht had. „Hoe heerlijk zulk een moeder te hebben, als mevrouw Minot,” zei Molly Loo, die juist aankwam met 800 in haar slede; zij wist wat het was een moeder te ontberen, want zij had er zelf geen en deed haar best om met moederlijke liefde en geduld voor haar broertje te zorgen. „Niemand is liever dan zij I” betuigde Merry opgewonden. „Vooral als zij een strooi-partijtje geeft,” zei Joe, die zijn best deed lief te zijn uit vrees dat men hem anders thuis zou laten. Allen begonnen loen hardop te lachen ; zij gingen uiteen om hun spel te hervatten, daar de zon al begon le dalen en de scherpe wind niet alleen hun neuzen, maar ook hun handen en voeten dreigde te doen bevriezen. En zij gleden achter elkander op de verschillende baantjes, de bedaarde Frank, de lange Gus, de vriendelijke Ed, de wilde Molly Loo, de mooie Laura en Lolly, de knorrige Joe, de lieve Merry met Suze, die gillend van bangheid achter haar aankwam; de vroolijke Jack en Jill, het zigeunerskind, welke altijd samen waren; hun onschuldige vroolijkheid was aanstekelijk. De menschen, die langs den straatweg voorbijgingen, hieven even staan kijken en glimlachten onwillekeurig als zij die jongens en meisjes zagen met hun roode wangen, de koude lucht met hun gejuich en gelach vervullend; de pret was nu op het hoogst en bejaarde en deftige toeschouwers herinnerden zich opgeruimd hun eigen jeugd. „Jack, laten we eens van die baan afglijden. Joe zei dat ik niet durfde en nu moet ik wel,” smeekte Jill, toen zij een oogenblik uitrustten, nadat zij met veel moeile weer boven gekomen waren. •) „’t Is beter, dat wij ’t niet doen. De baan is daar hobbelig en aan ’t eind ligt een groole hoop opgewaaide sneeuw; ’t is er niet halt' zoo prettig als hier. Kom, zit op, wij zullen eens netjes om den vijver heendraaien.” Dit zeggende zwenkte Jack zijn slede zóó behendig en 1) Jill was natuurlijk niet haar eigenlijke naam; ze went zoo genoemd om haar vriendschap voor Jack, die vol bewondering was voor Janie Pecq’s guitig karakter. keek Jill zóó vriendelijk aan, dat iedereen aan zijn uitnoodiging gehoor zou hebben gegeven, maar ’t eigenzinnige meisje dacht daaraan niet. „Dat is alles mooi en goed, maar ik wil niet dal iemand, wie dan ook, beweert dat ik niet durf. Als je bang bent, ga ik alleen.” En eer hij kon antwoorden had zij hem het touw uit de handen gerukt, op de slede plaats genomen en vloog nu holderdebolder langs de gevaarlijkste baan den heuvel af. Maar zij bracht het niet ver: want in haar haast om weg te komen, stuurde zij haar paard niet met de noodige oplettendheid en het roode ros wierp haar halverwege af in de sneeuw, en daar bleef zij gierend van lachen liggen, totdat Jack haar kwam ophelpen. „Als je bepaald gaan wilt, dan zal ik je wel naar beneden helpen. Ik ben niet bang, want ik heb het dikwijls met de andere jongens gedaan, maar wij hielden er mede op, omdat de baan kort en slecht is,” zei hij. Hij was niet boos, maar toch wel wat in zijn eer getast door die verdenking van bangheid, want Jack was moedig als een jonge leeuw en zijn moed was de ware: hij vreesde niet te doen wat recht was. „Dat is zoo, en toch moet ik ’t een paar maal doen, anders plaagt Joe mij en bederft al mijn pret voor van avond,” antwoordde Jill, terwijl zij de sneeuw van haar jurk schudde en zich de handjes wreef, die blauw van de kou waren. „Hier, trek deze dingen aan; ik gebruik ze nooit. Houd ze maar als zij je passen; ik draag ze alleen om mama plezier te doen.” Dit zeggende haalde Jack een paar roode wantjes uit zijn zak en uit de manier waarop hij aandrong, bleek dat hij graag wat weggaf. „Zij zijn lekker warm en passen mij best. Voor jouw handen zijn zij, dunkt mij, veel te klein en daarom zal ik legen Kerstmis een paar nieuwe voor je breien en ik zal er voor zorgen, dat je ze draagt ook,” zei Jill. Zij had inlusschen de wantjes aangetrokkén en Jack met een vriendelijk knikje bedankt, waarna zij met haar overschoenen hard op den besneeuwden grond stampte, om zoodoende aan haar bedreiging meer kracht bij te zetten. Jack lachte en zij gingen samen naar de plek, waar de drie banen op uitliepen, ~ r 1 j tf ... „Nu, welke zullen we nemen ?” vroeg hij, en uit zijn eerlijke blauwe oogen, die zelfs de ondeugende Jill zoo menigmaal in bedwang hadden gehouden, sprak een vermaning om verstandig te zijn. „Die daar!" En hel roode wantje wees zeer beslist naar de baan, waarvan zij pas kort geleden het gevaarlijke had leeren kennen. „Je wilt het dus tóch doen?” „Zeker!” ,Vooruit dan; hou je maar stevig vast!” Jack glimlachte niet meer; zonder een woord te spreken wachtte hij, totdat zij goed zat; toen ging hij vóór haar zitten, en zij gleden voort op het korte steile baantje, dat in den hoop sneeuw bij het hek eindigde. „Ik zie niet in dat dit zoo gevaarlijk is. Nu naar boven, en dan nog eens, Joe wijst naar ons, en ik zal hem laten zien dat wij nergens bang voor zijn,” zei Jill, en keek uitdagend naar een jongen, die een eindje verder had staan kijken hoe de reis naar beneden zou afloopen. „’l Is niets dan een beetje bluf van je; als je daar nu van houdt,” antwoordde Jack, terwijl ze weer met moeite naar boven klommen. ,Juist. Jongens denken altijd maar dat meisjes het liefst kleine en gemakkelijke baantjes hebben, waar niets aan is, alsof wij niet even moedig en sterk zijn als zij. Drie keer en dan scheiden wij uit. Mijn buiteling in de sneeuw telt niet meê; dus nog twee maal en dan ben ik tevreden.” Jill nam, dit zeggend, haar plaats weer in, en keek Jack met haar blozend gezichtje zóó sraeekend aan, dat hij zich dadelijk gewonnen gaf. En weer gleden zij naar beneden, en een fijne wolk van glinsterende sneeuw dwarrelde omhoog, toen zij vlug en behendig met hun voeten tegen het hek aankwamen. „’t Gaat prachtig! nu nog eens!” riep Jill, opgewonden door de luide toejuichingen van een paar menschen, die in een slede den straatweg langs gingen. Trotsch op zijn bekwaamheid, klauterde Jack weer naar boven, vast besloten dat de derde keer alles overtreflen zou wat hij dezen middag gedaan had, terwijl Jill zóó luchtig achter hem aanhuppelde, alsof haar groote schoenen de bekende zevenmijlslaarzen waren, en intusschen druk praatte over de strooipartij en of er ook noten bij zouden zijn of niet. Zij waren nog zóó vervuld van dit belangrijk onderwerp, dal zij onbesuisd voortgleden, terwijl Jill onder dit drukke gesprek vergat zich vast te houden, en Jack er niet aan dacht om goed te sturen. Jammer van de strooipartij, die niet zou doorgaan! Jammer van de arme slede, die onbewust haar laatste reis aanvaard had; en driemaal jammer voor Jack en Jill, die de gevaarlijkste baan hadden gekozen en zoo een einde maakten aan de pret, die de winter hun nog had kunnen bezorgen! Niemand wist hoe het gekomen was, maar in plaats dat zij in de hoop sneeuw of tegen hel hek aankwamen, hoorde men het hek kraken, en zag men een jongen en een meisje met hun slee van den sleilen berm naar beneden tuimelen, gevolgd door een stuk van ’t hek, sneeuw en zand: twee angstkreten werden gehoord en toen was alles stil. „Ik wist wel dat het zoo zoo aüoopen,” en op dezelfde plek, waar hij naar hen had staan kijken, stond Joe nu met beide armen te zwaaien, terwijl hij schreeuwde: ,l)e boel is kapot! de boel is kapot! Hierheen!” evenals een raaf over het slagveld krast als de strijd geëindigd is. Op dit geroep kwamen alle jongens en meisjes aangevlogen, klaar om te lachen of te schreien al naar omstandigheden, want zelfs op de meest eöen baan kunnen ongelukken plaats hebben. Toen zij aankwamen zat Jack overeind; bij keek verbaasd en verbijsterd om zich heen, terwijl een groote wond op zijn voorhoofd zóó hevig bloedde dat de jongens er bang voor werden en de meisjes haast van schrik flauw vielen. .Hij is dood! hij is dood!” jammerde Suze. Zij verborg haar gezichtje in haar handen en begon te schreien. „Neen, dal ben ik niet. Ik zal gauw weer in orde zijn als ik eerst maar wat bedaard ben. Waar is Jill vroeg Jack op duidelijken toon, hoewel hij nog te duizelig was om recht voor zich uit te kunnen zien. Het groepje, dat om hem heen stond, ging uiteen en toen zagen zij Jill onbewegelijk stil in de sneeuw liggen; de blos was van haar gezicht verdwenen en haar oogen waren gesloten, zoodat hel scheen of zij door den val bedwelmd was. Maar bij haar was geen enkele wond te zien en toen enkelen bang waren dat zij dood was, zei zij (lauw; „Neen, zoo erg is het niet. Heeft Jack zich bezeerd?’ „Zijn hoofd ligt in tweeën,” kraste Joe, terwijl hij een beetje op zij ging zoodat zij den gevallen held kon zien, die zich vergeefs inspande om er kalm en vroolijk uit te zien, in weerwil van de bloeddruppels, die langs zijn wangen vloeiden uit de groote wond op zijn voorhoofd. Jill sloot haar oogen weer, gaf de meisjes een wenk om weg te gaan en zei zacht tegen haar: „Laai mij maar liggen. Gaat zien of je iets voor hem kunt doen." „Dat hoeft niet! Ik ben al weer beter.” Jack probeerde op te slaan en te toonen dat een val van een berm voor hem maar een kleinigheid was, maar de eerste beweging, die hij met het linkerbeen maakte, deed hem zóóveel pijn, dat hij het uitgilde; hij zou zeker gevallen zijn als Gus hem niet gegrepen en weer zacht neergelegd had. „Hoe is het, oude jongen?” vroeg Frank, die naast hem neerknielde en erg ongerust was, nu hij begon te begrijpen dat de val ernstiger gevolgen had gehad dan een paar builen of een gat in ’t hoofd, dal bij krijgertje spelen zóó vaak voorkomt, dat men er niet eens meer on lel. „Ik kwam neer op mijn hoofd en geloof dat ik mijn been gebroken heb. Maak mama niet aan ’l schrikken,” zei Jack en greep Frank bij den arm, opkijkend in het bezorgde gezicht, dat over hem heen gebogen was, want al speelde de oudste broer wel wat den baas over den jongste, toch hielden ze beiden veel van elkaar. „Licht zijn hoofd op, Frank. Dan zal ik er mijn zak- doek om binden, om hei bloeden te stelpen,” zei Ed Develin bedaard, terwijl hij meteen een bandvol verfrisschende sneeuw op de wond legde. Jack’s gelaat helderde op, toen hij het hoofd omwendde om den grooten jongen te bedanken, die nooit de kleineren kwaad deed. „’t Is nog beter dat wij hem naar huis zien te krijgen,” opperde Gus, die er bij stond te kijken, terwijl zijn zusjes Laura en Lotty hem vasthielden. „Neem dan Jill ook mee, want ik geloof dat zij haar ribben gebroken heeft; zij kan zich volstrekt niet verroeren,” bracht Molly Loo in ’t midden; zij sprak zoo opgewonden alsof ’t een pretje was en alsof ’t haar meer plezier deed dan speel, dat haar patiënt zich het ergst bezeerd had; want Jaek’s wond was te zien en Molly hield ’t geen niet zoo voor de hand lag voor veel belangwekkender. Deze opwekkende mededeeling ontlokte een kreet van angst aan Suze en deed 800 in huilen uitbarsten; hij had dien naara te danken aan de gemakkelijkheid, waarmee hij bij elke gelegenheid een akelig geschreeuw kon aankeffen, zonder een traan te laten, terwijl hij even onverwacht ophield als hij begon. „O, het spijt mij zoo! Het is mijn schuld; ik had het haar moeten beletten,” zei Jack op droevigen toon. „’t Was alleen mijn schuld; ik dwong er hem toe. Als ik al mijn ribben gebroken had, zou ik niets anders dan mijn verdiende loon hebben. Niemand moet mij helpen; ik ben een ondeugend kind, en verdien hier te blijven liggen en dood Ie vriezen!” klaagde Jill. Vol berouw, krimpend van pijn, aangeklaagd door haar geweten, somde zij alle straffen op, die zij meende te verdienen. „Maar wij zullen je nu eerst helpen, en kunnen dan later uitmaken, wie het meeste schuld had,” fluisterde Merry haar in en gaf haar een kus, want zij hield veel van Jill en wilde nooit erkennen, dat die ongelijk had. „Daar komen de houtsleden aan. Zij komen juist van pas. Ik ga ze tegemoet om te vragen of een van allen gauw hier komt.” Gus maakte zich los uit de handen van zijn zusjes; hij liep op een draf weg en loonde zoo dat bij zijn lange beenen een goed hart hoorde. Een gevoel van verlichting maakte zich meester van het verschrikte gezelschap toen de eerste slede nader kwam, bestuurd door Grant, een forschen, goedharligen boer; hij overzag het tooneel der verwarring met het medelijden en de belangstelling van iemand, die zelf kinderen heeft. „Heb jullie een ongeluk gehad ? Nogal een aardige hoogte om af te vallen. Ik heb ’t ook eens bij de hand gehad en toen mijn neusbeen gebroken.” Terwijl hij dit zei, klopte hij tegen dat niet onbeduidende lichaamsdeel en lachte zoo harlelijk, dat men wel zien kon hoe vijftig jaar op zijn boerderij hem zijn jongensaard niet geheel en al hadden benomen. „Maar kom, laten wij nu eens naar dat tweetal gaan zien en vlug ook, want het is al laat en hoe eerder zij thuis zijn, des te beter.” Hij legde zijn zweep neer, schoof zijn pet naar achteren en knikte de gewonden geruststellend toe. „Jill als ’t u belieft het eerst,” zei de tegenover dames altijd voorkomende Ed; hij spreidde zijn overjas zóó behoedzaam over de slede uit alsof een hoveling zijn tluweelen mantel neerlegde, opdat zijn koningin daarover loopen zou. „Zoo is ’t goed. Blijf maar stil liggen, lief kind ; ik zal mijn best doen om je zoo min mogelijk zeer te doen.” Hoe voorzichtig Grant het ook deed, toch had Jill het wel kunnen uitschreeuwen van pijn, toen hij haar optilde, maar zij klemde haar tanden vast op elkander en verbeet de pijn met den moed van een jonge Indiaansche, want alle jongens keken naar haar en Jill was er nóg trolsch op om te toonen dat meisjes evenveel kunnen uitstaan als jongens. Zoodra zij in de slee lag, verborg zij haar gezichtje in de jas, om niemand de tranen te laten zien, die haar in de oogen sprongen, en toen Jack een oogenblik later ook in de slee werd neêrgelegd, was Ed’s jaszak al vrij nat van de tranen, die erin gevloeid waren. Eindelijk zette de droeve stoet zich in beweging. Grant nam de leidsels, de meisjes verdrongen zich om de slee, waarin de invaliden lagen, en de jongens vormden een wacht, die den trein sloot, ’t Werd eenzaam bij den heuvel; alleen Joe dwaalde nog TOnd bij het noodlottige hek, waar de ongelukkige slee in splinters geslagen op den berm lag, als om de plaats aan te duiden, waar het groote ongeluk gebeurd was. HOOFDSTUK 11. BEIDER BEROUW. Jack en Jill spraken later niet graag over den avond na de eerste sledevaart van dien winter, want nooit hadden zij een akeliger en droeviger avond beleefd. Jack moest de meeste pijn lijden, want het zetten van zijn been was zulk een pijnlijke operatie, dat hij het uitschreeuwde; zelfs Frank, die geholpen had, was bleek en zenuwachtig toen het gedaan was. De wond aan zijn hoofd klopte erg, en de arme jongen had een gevoel alsof hij overal gekneusd was, want de val was bij hem het ergste aangekomen. Dokter Whiling sprak er over alsof ’t een kleinigheid was, en lelde gebroken beenen zoo licht, dat Jack in zijn onschuld vroeg of hij over acht dagen weer zou kunnen opstaan. „Neen, neen; in den regel hebben gebroken beenen een en twintig dagen noodig om weer aan elkander te groeien, en bij jonge menschen gaat het nog al gauw,” antwoordde de dokter, terwijl hij de windsels volgens alle regelen der kunst wond, waardoor Jack een gevoel kreeg alsof hij een jong hoentje was, dat zoo aanstonds aan ’t spit zou worden gebraden. „Een en twintig dagen 1 Drie volle weken in bed! Dat noem ik niet gauw,” pruttelde de teleurgestelde patiënt die tot nog toe weinig ondervonden had wat ziekzijn beteekent. „Er zullen wel zooveel weken mee heen gaan, ventje, en je moet je best ma?r doen het als een ferme jongen te dragen. Wij zullen al het mogelijke in ’t werk stellen, maar als je over een poos weer meespringt, wees dan voorzichtig en pas op je beenen. Slaap wel; morgen zul je je wel wat beter gevoelen. Verroer je vooral niet.” En weg was de dokter, die het erg druk had; hij moest ook nog naar Jill kijken, die men naar bed had gebracht en stil laten liggen totdat de andere patiënt onderzocht en verbonden was. ledereen dacht dat Jack’s toestand het ergst was, maar de dokter beschouwde Jill’s pijnlijken rug met veel ernstiger gezicht dan de verschillende gebroken en gekneusde ledematen van den jongen, en hel arme meisje had een treurig kwartiertje, terwijl hij bezig was te onderzoeken wat er gebroken of gekneusd was. „Houd haar rustig, de tijd zal leeren wat de gevolgen van haar val zijn,” was alles wat hij zei, waar zij bij was; maar als zij had kunnen hooren, hoe hij voorjuffrouw Pecq zijn vrees niet verheelde hoe ernstig die gevolgen konden zijn, zou zij zich niet verwonderd hebben haar moeder te zien schreien, terwijl deze haar pijnlijke leden wreef en met teedere zorg haar kussens opschudde. Doch ’t meeste leed Jill innerlijk; alleen een bij tusschenpoozen terugkeerende stekende pijn herinnerde haar aan lichamelijke smart; de wroeging van haar geweten liet haar geen rust als zij aan Jack dacht, wiens kneuzingen en wonden zij zich nog veel erger voorslelde, dan zij in werkelijkheid waren. „O, wees toch niet zoo goed voor mij, moesje; ik dwong hem te gaan, en nu heeft hij zich vreeselijk bezeerd en gaat misschien wel dood, en’t is alles mijn schuld, en ’t spreekt van zelf dat ieder een hekel aan mij zal hebben,” snikte de arme Jill, nadat een buurman de kamer verlaten had, die een nauwkeurig verslag had gegeven van Jack's toestand; hoe hij geschreeuwd had toen zijn been was gezet, en hoe men een poos later Frank had gezien zoo wit als een doek, met zijn hoofd onder de pomp, terwijl Gus de zenuwen van zijn vriend tot bedaren trachtte te brengen door te pompen alsof het huis in brand stond. „Stil, lieveling; ga nu slapen. Drink een beetje van dezen lekkeren wijn: mevrouw Minot heeft hem voor je gestuurd; je bent zoo koud als ijs, en ik ben zoo bedroefd dat ik mijn Janie zoo moet zien liggen.” „Ik kan niet slapen, Hoe is ’t mogelijk dat Jack’s mama mij nog wat zendt, daar ik zijn dood haast op mijn geweten heb. Ik ben liever koud en heb liever pijn en draag alles, wat maar verschrikkelijk is. O, als ik ooit weer beter word, zal er geen zoeter kind op de wereld wezen dan ik; zoo dankbaar zal ik dan zijn. ü kunt er op aan!” Jill knikte zóó veelbeteekenend met haar hoofd, dat de tranen als een regenbui op haar kussen vielen. „Het is hel beste dat je maar dadelijk daarmee begint, want ik ben bang, kind, dat je nog lang in bed zult moeten blijven,” zei haar moeder op droeven toon, niet meer in staat om de vrees te verbergen, waarvan haar hart vervuld was. „Heb ik mij ernstig bezeerd, moesje?” „Ja, kindlief, ik ben er bang voor.” „Ik ben er blij om; ik verdien veel erger te wezen dan Jack, en dat hoop ik dus maar. Ik zal mij goed houden. Zing eens wal, moesje, dan zal ik mijn best doen om te gaan slapen.” Men was die plotselinge zachtzinnigheid van Jill niet gewoon. Zij sloot haar oogen, en eer haar moeder een paar regels van een oud liedje geneuried had, lag het zwarte kopje al stil op het kussen; de kleine berouwvolle zondares was in slaap gevallen met een rood wantje in de hand. Juflrouw Pecq was een Engelsche van afkomst; bij den dood van haar man, uit Fransch-Canada geboortig, had zij Montreal verlaten en het kleine huisje betrokken, dicht bij mevrouw Minot’s grootere woning, waarvan het door een haag gescheiden was. Zij was een stille, stemmige vrouw, die betere dagen gekend had, maar daar nooit over sprak; zij verdiende den kost met naaien, zieken oppassen, werken op de fabriek, in één woord met alles wat haar hand te doen vond, daar zij niets liever wenschte dan haar dochtertje een goede opvoeding te kunnen geven. Of ’t wel ooit zoo ver zou komen? Zij begon er aan te twijfelen, terwijl zij aan dat ziekbed zat in haar kleine eenvoudige kamer, waar haar kind waarschijnlijk voor eenige maanden op het ziekbed zou moeten liggen. Was niet het eenige genoegen en de trots van de eenzame vrouw de blijdschap, dat de lijst der vorderingen en van het gedrag van haar kind zóó was ingevuld, dat dit kind niet hoefde te blozen, als zij die lijst aan haar moeder gaf? „Mocht het den Hemel behagen dat zij er bovenop kwam en ik mijn kind nog tot een flinke vrouw zag opgroeien: onze hartelijke vrienden daar ginds zullen ’t haar wel aan niets laten ontbreken,” dacht de goede vrouw, terwijl zij in de duisternis naar buiten keek, waar een straal van licht, die van het groote huis warm en gezellig de kleine woning tegenblonk, op den grond scheen, als vertolkte die den geest van goedheid en welwillendheid, die de bewoners niet alleen tot buren maar tot vrienden maakte. Intusschen zat ook die andere moeder bij het bed van haar kind, even bezorgd maar met meer hoop in het hart, want mevrouw Minot wist alle leed te verzachten en er zegen aan Ie ontleenen door de manier waarop zij het droeg, en haar jongens leerden van haar, zilveren randen te zien om de donkere wolken, die zelfs den heldersten hemel kunnen verduisteren. Jack lag klaar wakker met gloeiende wangen en kloppend hoofd, terwijl het gebroken been hem geen oogenblik rust liet. De kalmeerende drank, dien hij ingenomen had, werkte nog volstrekt niet en hij zocht den tijd te verdrijven door zich in gissingen te verdiepen over de bezoekers, die hij beneden hoorde komen en gaan. Den ganschen avond was er zachtjes aan de voordeur gescheld en geheimzinnig op de achterdeur geklopt, want het gerucht van hel ongeluk was gaandeweg aanmerkelijk vergroot en om acht uur ging de mare (en zij vond algemeen gelooft dat Jack beide beenen gebroken had en zijn hersenpan verbrijzeld was, zoodat hij op sterven lag; Jill zou haar schouder ontwricht hebben en zoo gekneusd zijn, dal zij van top lot teen bont en blauw zag. Als de zaken zoo stonden, was het niet te verwonderen dal medelijdende vriendjes en buren de drempels der beide huizen plat liepen en iedereen zich aanbood om te helpen. 1 f"—' Nadat Frank de schel vastgebonden en een briefje aan het verlichte zijraam geplaatst had, waarop geschreven stond; „Men gelieve achter in te komen,” ging hij inde spreekkamer zitten met zijn vriend Gus tot gezelschap, terwijl Ed zachtjes op de piano speelde, in de hoop dat Jack daardoor in slaap zou vallen. Het bracht tegelijkertijd hem zelven lot kalmte, want tusschen dien langen, opgeschoten jongen en het kind van dertien jaren bestond een innige vriendschap. Ed ging altijd met de groote jongens om, maar had toch steeds een goed woord voor de kleineren en de aardige Jack schaamde zich nooit zijn gehechtheid aan hem te toonen; integendeel, men zag hem dikwijls met zijn arm om Ed’s schouder geslagen in de vroolijke, heldere spreekkamer zitten, waar ’l jonge volkje altijd vrijen toegang had en Frank als koning heersehte. „Is de pijn wat dragelijker, mijn jongen?” vroeg Mevrouw Minot, terwijl zij zich over het kussen heenboog, waarop het blonde hoofd een oogenblikje stil lag. „Niet veel, mama. Maar ik vergat haar door’t luisteren naar de muziek. Die goede, beste Ed speelt al mijn lievelingsstukjes en dat vind ik heerlijk. Ik geloof dal hij erg bedroefd over mij is.” „Dat zijn zij allemaal. Frank kon er geen woord over hooren. Gus wilde niet naar huis gaan om thee te drinken; hij zou ons zoo graag in iets van dienst zijn. Joe bracht de gebroken sleê terug; hij kon ’t niet over zich verkrijgen haar maar te laten liggen, zoodat iedereen een stuk kon wegnemen; hij dacht dat je die misschien zou willen bewaren, ter herinnering aan je val.” Jack probeerde te lachen, maar het gelukte niet, ofschoon hij zoo opgewekt raogelijk zei: „Dat was goed bedacht van Joe. Ik wilde hem mijn slee niet leenen, uit vrees dat hij haar zou beschadigen. Hij kon haar niet ruwer kapotgemaakt hebben dan ik deed, niet waar ? Geloof maar niet dat ik de stukken van de slee noodig heb, om aan dien val herinnerd te worden. Ik wou dal u ons gezien hadt, moedertje! ’t Is toch zeker een aardige buiteling geweest, voor wie het gezien hebben.” „Ik ben blij dat ik ’l niet zag; ik wil mij zelfs niet eens voorstellen hoe mijn lieve jongen hals over kop van dien vreeselijken heuvel naar beneden stortte. Vooreerst maar niet meer van dat soort grappen, Jack.” En terwijl zij deze woorden tot hem zei, had Mevrouw Minot een gevoel van zaligheid, dat zij haar roekeloozen vogel veilig onder haar moedervleugelen had. „Niet weer sleden 10l in Januari! Wat was ik toch dom om zóó te doen!” Jack woelde onrustig in bed heen en weer en keek somber voor zich, maar sprak geen woord over het eigenzinnige kleine ding, dat hem tot het kwade verleid had; hij was te fijngevoelig om iets te klikken, wat een meisje gedaan had; toch kostte het hem moeite om zich stil te houden, want de goede dunk van zijn mama was hem niet onverschillig en hij had haar graag verteld, hoe alles zich had toegedragen. Zij wist evenwel alles, want terwijl Jill in huis was gedragen, had zij zich zelve aldoor verweten, dat zij de schuld van het ongeluk was en zelfs te midden van haar bezorgdheid over haar jongen begreep mevrouw Minot, zonder dat ar een woord meer over gesproken werd, hoe ’t gebeurd was. Zij stelde hem dus gerust door bedaard tot hem te zeggen; „Je ziet dus, kind, hoe gevaarlijk zulke pret is. Laat je in ’l vervolg minder gauw overhalen en wees Jill behulpzaam om haar onhuigzamen wil te beheerschen. Als jij je gewent, wat minder toe te geven en zij wat meer, dan zul je ons niet weer zulk een schrik bezorgen als nu.” „Ik zal er aan denken, mama. Ik kan niet gemakkelijk iemand iets weigeren, maar als ik terstond beslist „Neen” had gezegd, zou het ons veel verdriet bespaard hebben. Ik probeerde wel haar van het plan af te brengen, maar zij wilde. Arme Jill! Ik zal voortaan beter op haar passen. Is zij erg ziek, mama?” „Dat zal ik je morgen beter kunnen vertellen. Zij heeft niet veel pijn; wij willen dus maar hopen, dat zij zich niet erg bezeerd heeft.” „Had zij maar zulk een lieve ziekenkamer als ik. ’t Zal in die kleine kamers erg benauwd zijn,” zei Jack, toen hij rondkeek in de groote kamer, waar hij zoo warm en aangenaam lag. Hoe gezellig was ’t er met de bonte sitsen gordijnen voor vensters en deuren, met het roode karpet op den grond, de gemakkelijke stoelen en het knappend vuurtje in den haard! „Ik zal er voor zorgen, dat het haar aan niets ontbreekt ; tob dus vanavond maar niet over haar en tracht te slapen, dat heb je noodig,” antwoordde zijn moeder; zij maakte het verband om zijn voorhoofd nat en legde haar koele hand op zijn gloeiende wangen. Jack gehoorzaamde dadelijk en deed zijn oogen dicht; hij luisterde naar het gezang van de jongens, die om zijnentwil hun ruwe, jonge stemmen inhielden en haast zoo zacht als een wiegeliedje zongen; „morgen komt er weêr een dag.” Hij lag zoo stil, dat zijn moeder meende dat hij in slaap was gevallen, maar plotseling biggelde een traan langs zijn wang op haar handen. „Wat is er, beste jongen?” fluisterde zij, terwijl zij leeder zijn hand drukte. Jack sloeg zijn blauwe oogen op, glimlachte tusschen zijn tranen door en antwoordde snikkende: „ledereen is zoo goed voor mij; ik kan niet helpen, dat ik zoo laf ben,” „Dat is volstrekt niet laf!” verzette zijn mama zich tegen deze zelfbeschuldiging. „Wat het leed en het verdriet hel meest verzacht is de ondervinding, dat men ons lief heeft, dat er nog zooveel goedheid in de wereld is en dat het gemakkelijk is anderen eveneens gelukkig te maken, als zij hulp en medegevoel noodig hebben. Vergeet dat niet, mijn jongen.” ZONNESCHIJN, 6e dr. 2 „Hoe zou ik hel ooit vergeten, daar u mij laat zien hoe heerlijk dat is. Geef mij een nachtzoen en dan zal ik „zoet wezen,” zooals Jiü zegt.” Met zijn hoofd op zijn moeders arm legde Jack zich neer om te slapen en in slaap gezongen door de muziek van zijn makkers, sluimerde hij in; hij sliep rustig zonder te droomen; de zoetste balsem van moeder natuur voor vermoeiden naar lichaam en geest. HOOFDSTUK Hl. HOSPITAAL N°. 1. Gedurende de eerstvolgende dagen zag en hoorde men weinig van de „lieve patiënten” zooals de oude dames van het dorp hen noemden. Toch werden zij niet vergelen, want als een paar van hun vriendjes elkander tegenkwamen was altijd de eerste vraag: „hoe is het met Jack?” of „heb je al wat van Jill gehoord?” en allen wachtten met ongeduld hel oogenblik, waarop zij weder bij hun vriendjes zouden worden toegelalen, die nu meer dan ooit het voorwerp van aller belangstelling waren. Inmiddels brachten de gevangenen de eerste dagen slapende door, als de pijn hun dat veroorloofde en trachtten aan het denkbeeld te wennen, dat het misschien wel maanden kon duren, eer zij weer naar school konden gaan of zouden mogen spelen. Maar jonge gestellen zijn verbazend veerkrachtig en scheppen spoedig weer moed en jonge, gezonde lichamen herstellen gauw of schikken zich gemakkelijk naar de nieuwe omstandigheden, waarin zij zich bevinden. Onze invaliden namen dus reeds den vierden dag in beterschap toe, en eer een week om was wisten hun oppassters reeds niet meer, waarmee zij hen moesten bezighouden of vermaken. De pogingen daartoe aangewend in Hospitaal N°. zooals mevrouw Minot Jack’s kamer noemde, werden met den besten uitslag bekroond en wij zullen onzen belangstellenden lezers een blik gunnen in die kamer: het tooneel van allerlei opmerkelijke gebeurtenissen. De jongens van mevrouw Minot hadden eik hun eigen kamer, waar zij hun schatten en prijzen bewaarden en naar eigen smaak en genoegen rangschikten. Frank's kamer was vol boeken, landkaarten, machinerieën, potjes en pannetjes voor scheikundige proeven, en de muren waren met aardrijkskundige teekeningen als met dikke spinnewebhen versierd. Een groote stoel, waarin hij zal te lezen of Ie studeeren, terwijl zijn beenen boven zijn hoofd uitstaken; een mand vol appels, alle uren van den dag en van den nacht voor gebruik gereed; een groote inktkoker, waarin altijd verscheiden pennehouders staken, ziedaar het voornaamste, dat zijn studeerkamer te zien gaf. Jack’s liefhebberij bestond in gymnastische toeren, want om het leven recht te kunnen genieten, verlangde hij vóór alle dingen naar een krachtig en gezond lichaam. De strengste eenvoud heerschte dus in dit vertrek, vooral in den zomer. Dan lag er geen kleed, dan hingen er geen gordijnen, dan waren er geen kussens op de stoelen en zijn bed was even smal en hard als dat van Napoleon. Geen andere ornamenten waren er te zien dan zware handgewichlen, zweepen, slokken, hengelroeden, schaatsen, scherm handschoenen, een groot bad en een kleine bibliotheek met boeken over gymnastiek, over paarden, over gezondheid, over de jacht en reisbeschrijvingen In den winter gaf zijn moeder aan alles een veel gezelliger aanzien door een kleed, gordijnen en een vuurtje: dan week Jack ook eenigszins van zijn strenge levenswijze af en at nu en dan aan het ontbijt het gebruikelijke witte brood mee inplaats van de voorgeschreven haver-gort-pap, nam geen koud bad als de thermometer onder nul stond en danste des avonds, in plaats van overdag een groote wandeling te maken. Nu was hij echter een hulpbehoevende gevangene, die vertroeteld werd, niets uitvoerde en aan allerlei weelde zich wennen moest; met een grappige mengeling van vroolijkheid en droefgeestigheid keek hij de kamer rond en zag hoe de Sparlaansche eenvoud daaruit geweken was, door al de gemakken, waarmee men zijn ziekbed omringd had. Er was een heerlijk rustbed in de kamer gezet, waar Frank op sliep; ’t lag half vol met allerlei folianten, waarin hij het onderwerp voor zijn volgend opstel: de inrichting van een stoommachine, bestudeerde. Dicht bij Jack’s bed stond een tafel met een wit tafelkleed er over en vol lekkernijen, die zelfs de strengste beginselen aan ’t wankelen zouden hebben gebracht. Op den schoorsteenmantel stonden vazen met bloemen, presentjes van medelijdende meisjes, en overgereikt met haar hartelijke groeten. Zijn bed was bezaaid met boekjes en prenten en achter de meubelsitsen gordijnen, wier gebruik Jack anders een teeken van verwijtdheid noemde, lag hij als een gewonde soldaat in zijn tent. Maar hel droevigst voor onzen kreupelen gymnast was het feit, dat hij door de half geopende deur zijn geliefde ballen, hengelroeden, schermhandschoenen en schaatsen kon zien; alles was in het bad opgepakt en herinnerde hem op treurige wijze dat hun rijk uit was, althans voor een heele poos. Hij was op het punt verdrietig te worden en te zuchten, maar zijn oog viel op iets dat hem dien zucht deed inhouden; inplaats daarvan hoestte hij, alsof ’t hem in zijn keel kriebelde, ’t Was het gezicht van zijn moeder, die op een laag stoeltje gezeten bezig was windsels op te rollen; zij had een mandje naast zich vol oud linnen, pluksel, band en andere dingen, die men bij het verbinden van wonden noodig heeft. Toen hij haar aankeek, bracht Jack zich je binnen hoe onverpoosd en vol liefde zij hem had opgepast, hoe zij iederen dag zijn wond had uitgewasschen en verbonden, hoeveel het haar ook kostte hem pijn te moeten doen. „Dat is een grooter bewijs van kracht, dan met handgewichten van twintig pond te werken of om het hardst te loopen; ik zal ook eens probeeren of ik die kracht bezit en niet huilen of krimpen van pijn als de dokter mij zeer doel,” peinsde de jongen toen hij naar dat vriendelijke gezicht keek ; al was zijn moeder bleek en vermoeid door waken en zorgen, toch sprak haar gelaat van geduld, kalmte en blijmoedigheid, en mocht bij een zonnestraaltje in de ziekenkamer vergeleken worden. „Ga wal liggen en doe eens een goed dulje, lieve moes; ik voel mij heel wel en Frank kan mij helpen, als ik wat noodig heb. Kom, doe het maar,” vleide hij; en meteen wierp hij een blik naar het rustbed, als wilde hij Frank vragen hem te helpen om hun moeder te overreden; echter lag in dien blik ook een echt jongensachtig plezier om zijn luien broer, die daar zat te studeeren, dikwijls op te laten staan. Na eenig aanhouden liet mama zich overhalen om naar haar kamer te gaan en een uiltje te knappen, nadat zij Jack aan Frank’s hoede aanbevolen en hem vooral op het hart gedrukt had heel stil te wezen als de lieve jongen wou gaan slapen en hem bezig te houden als hij wakker bleef. Daar zij uilgeput was van vermoeienis, duurde mevrouw Minol’s dulje wel drie volle uren, en omdat „de lieve jongen” volstrekt geen zin had om te slapen, had Frank in dien tusschentijd zijn handen meer dan vol. „Ik zal je wat voorlezen. Hier heb ik boeken over James Watt en George Stephenson en allerlui lui, wier namen klinken als een klok, met plaatjes er bij, waaraan je je hart kunt ophalen. Wil je luisteren ?” vroeg de nieuwe ziekenoppasser, terwijl hij de bladen omsloeg, om Jack door de prentjes te verlokken. Frank was een aartsliefhebber van zulke boeken en platen en leekende zijn lei altijd vol stoommachines. „Ik wil niets weten van je oude machinisten en stokers. Het lezen verveelt mij, en ik verlang naar iets prettigs,” antwoordde Jack, die dien dag een heele poos gelezen had over de bufïeljacht, in een boekje, getiteld „de Jagers van Amerika.” „Laten wij dan maar wat domino spelen of dammen, waar je maar trek in hebt,” zei Frank. Hij liet zonder pruttelen zijn lievelingsboeken in den steek, want hij voelde dat het werkelijk voor een jongen een hard gelag was, om een heele week plat te bed te moeten liggen. „Wij zijn maar met ons beiden; zoo is er toch geen aardigheid aan het dominospel. Ik won dat de school uitging, dan kwamen de jongens hier; dokter heeft gezegd, dat ik ze nu bij mij mocht hebben.” „Zij zullen gauw uil school komen, en dan zal ik ze roepen. Maar wat zullen we in dien tusschentijd doen? Ik wil alles doen wat je verlangt, maar noem dan toch wat op.” „Ik wou dat ik een telegraaf of een telefoon had, dan kon ik met Jill praten. Wat zou het aardig zijn door een spreekbuis te praten, en dan antwoord te krijgen!” „Wat je daar opnoemt, zal ik wel voor je maken!” en Frank zette een gezicht alsof zulke dingen maar in een ommezientje klaar waren. .Zou je dat kunnen?” „Wij zullen met de telegraaf beginnen; dan kun je wal je maar wilt naar Jill toesturen,” zei Frank, die zoo voorzichtig was om de gemakkelijksle karrewei het eerst op zich te nemen. „Begin dan. Dat plan bevalt mij en Jill zal het ook prettig vinden, want. ik weet dat zij er erg naar verlangt om wat van mij te hooren.” „Er is echter één bezwaar. Ik moet je een paar minuien alleen laten, terwijl ik de telegraafdraden klaar maak.” Frank keek bedrukt, want hij was een jongen, op wien men aan kon, en verliet niet graag zijn post. „O, dat is niets; ik heb in dien tijd toch niets noodig, en was dat zoo, dan kan ik Annie schellen.’ „En dan Mama wakker maken? Neen, dan weet ik beter raad,” en als een jonge Edison maakte de praclische Frank, die zich altijd wist te redden, den pook aan een hengelstok vast, en fabriceerde zoo een langen haak, die van het eene einde der kamer tot het andere reikte. „Nu heb je tenminste een langen arm; haal nu eens wat naar je toe, dan kunnen wij zien hoe het gaat,” zei hij en overhandigde Jack het instrument; deze toonde dadelijk zijn bijzondere handigheid door bij een poging om zijn zakdoek te krijgen, het tafelkleed van de tafel af te trekken, en een ruit te breken, toen hij probeerde het gordijn te laten zakken. „Hij is ook zoo lang; ik kan hem niet hanteeren,” lachte Jack, toen de haak in de gordijnen van zijn bed bleef vastzitten, zoodat zij haast met ringen en al op zijn hoofd vielen. „Leg maar neer, totdat je om iets verlegen bent, en bekommer je maar niet om die ruit. Wij hebben juist zulk een opening noodig, om er onze telegraafdraden door te steken. Wees nu stil en in tien minuten ben ik klaar.” Frank, die met hart en ziel bij zijn karreweitje was, vloog weg, terwijl Jack in dien tijd een telegram kon klaarmaken, om dat terstond te verzenden. „Wat vliegt daar toch heen en weer over het erf van Mevrouw Minot? is het een bruine kip of een vlieger?” riep de oude juffrouw Hopkins uit, terwijl zij uit het raam keek naar de vreemde dingen, die men in den tuin van haar buren uithaalde. Eerst zag zij Frank, met een bijl gewapend een opening in de haag hakken, die zijn huis van de kleine woning scheidde; toen schoof hij een drooglijn daardoor, die h'j aan den anderen kant vastmaakte en eindelijk vloog een klein mandje met een deksel langs die lijn heen en weer, van het groote huis naar het kleine en terug. Tevreden over zijn werk, ging Frank weer naar binnen; hij floot een deuntje van pleizier. „De kinderen zijn daar weer bezig met hun grappen. Ik dacht dat die gebroken beenen bun die aardigheden wel wat verleerd zouden hebben,” zei de oude juffrouw, terwijl zij nieuwsgierig er naar keek, hoe het mandje langs het touw vlug zijn weg allegde. Als zij had kunnen zien, wat er langs de draden van de „groote internationale telegraaf” verzonden werd, zou zij zóó gelachen hebben, dat de bril van haar krommen neus was afgevallen. Het eerst ging een brief van Jack, met een verklaring van de nieuwe onderneming, en een grooten sinaasappel naar Jill’s huis. Hij was van dezen inhoud: „Lieve Jill! ’t Spijt mij erg dat je niet bij mij kunt komen. Ik ben vrij goed, maar het verveelt mij zoo stil te moeten blijven liggen. Ik verlang zoo naar je. Frank heeft een telegraaf voor ons gemaakt; wij kunnen elkander dus schrijven en een en ander sturen. Wat zal dat prettig wezen! Ik kan niet uitkijken, om te zien hoe hij telegrafeert, maar als je aan het touw trekt, dan luidt mijn kleine schel, en dan weet ik, dat er een telegram in aantocht is. Ik zend je een sinaasappel. Hou je van frarabozen-gelei? ledereen zendt mij wat lekkers, en wij zullen eerlijk deelen. Vaarwel. Jack.” En weg vloog het mandje; een kwartier later kwam het uit de kleine woning terug; er was niets anders in dan de sinaasappel. „Is zij gek?” vroeg Jack, toen Frank hem de depêche bracht. Maar bij de eerste aanraking brak de holle schil in tweeën, er viel een brief uit en twee gomballeljes en een uil, van een aardnoot gesneden; ’t beestje had ronde oogjes, de steel verbeeldde een snavel; twee stukjes stroo vormden de pootjes en ’t leek zoo veel op dokter Whiting, dat beide jongens het uitschaterden van ’t lachen: „Dat is juist iets voor Jill; al was zij half dood, dan zou zij nog gekheid maken. Laat mij eens zien, wat zij schrijft.” Jack las het briefje, waarvan de spelling veel (e wenschen overliet. „Lieve Jacky: ik ken roe niet bewege; dat is verschrikkelijk. De tillegraaf is erg aardig, en wij zullen er veel pleizier mede hebbe. Ik heb nog nooit frarabozen-gelei gegele. Stuur mij een boek om te leze. Over bere, schepe, en krookedile. De dokter ging naar je toe; daarom heb ik hem maar gauw weggesluurd. Molly Loo zegt dat het erg vervelend op school is, nu wij er niet zijn. Ik ben je liefhebbende JILL.” Jack verzond het boek onmiddellijk, met een proefje frambozen-gelei; ongelukkig viel bet onderweg om, tot groote schade van „de wilde dieren van Azië en Afrika.’’ Jill beantwoordde die beleefdheid terstond door de toezending van een klein zwart katje; niet dan blazende en krabbende liet het zich tot groot pleizier van Jack uil het mandje halen, en hij dacht er juist over hoe hij een dik wit konijntje zou kunnen oversturen, toen een schel gefluit voor de deur aan Jill de kans op dit lastige presentje bespaarde. „’t Zijn de jongens; wil je ze zien?” vroeg Frank; en hij keek met waardigheid neer op de drie gezichten, die verlangend naar hem opkeken. „Nu, dat kun je wel begrijpen!” en meteen zette Jack het katje uil zijn bed, want hij schaamde zich, dat een jongen zou zien, hoe hij zich met zulk speelgoed voor meisjes vermaakte. Bons! de voordeur ging open; klots, klots, klotst hoorde men zes gelaarsde voeten op de trap, en toen Frank de kamerdeur wijd opende, zag men al gauw drie opgeschoten jongens op den drempel staan. „Komt maar binnen, jongens! ik ben zoo blij dat ik jullie weer zie!” riep de jonge invalide en hij zwaaide zoo met zijn armen, dat het scheen alsof hij wou vliegen of kraaien als een nijdige jonge haan. „Hoe gaat het er meê, majoor?” „Doet je been erg zeer, Jack?” „Philips heeft gezegd, datje de nieuwe palen moet betalen." Dat waren de karakteristieke begroetingen der drie vrienden; daarop wierpen de jongens hun petten op den grond en gingen zitten; zij deden niets dan grinniken van pleizier bij hel zien van al het lekkers, dal voor de altijd hongerige jongens bijzonder aantrekkelijk was. „Bedien je,” zei Jack, met een wenk om toe le tasten. „Al de goede oude dames uil de stad zenden mij meer lekkers dan ik kan opeten. Help mij een handje en ruim hier den boel wat op, anders moet ik die toch maar uit het raam gooien. Geef de flensjes en de taartjes en de gelei uit de eerste kast, dan kunnen wij smullen.” In een oogwenk stond alles op tafel. Gus droeg de taartjes, Joe de flensjes, Ed de gelei; Frank zorgde voor de vla, de vruchten en de biscuitjes; spoedig waren de schaaltjes leeg en terwijl Jack met groot genoegen het tooneel van de verwoesting overzag, zei hij: „Kom morgen maar terug, jongens; dan houden we weer een smulpartij. Vrije vertering alle middagen om vijf uur tot nader order. Vertel mij nu al het nieuws.” Een half uur lang waren vijf tongen als een kleppermolen in beweging en er zou aan het gepraat voorloopig nog wel geen einde zijn gekomen, als er niet opeens zoo hard aan de schel voor Jack’s bed was getrokken, dat allen van schrik opvlogen. „Dat doet Jill; hoor eens wat zij wil, Frank;” en terwijl zijn broer het mandje afzond, vertelde Jack aan zijn vrienden van de nieuwe uitvinding, en wekte ze op tot onderzoek en bewondering. Zij waren opgetogen en met gejuich werd Jill’s depêche ontvangen: een bordpapieren harlekijn, wiens eene been in wallen lag, om goed te doen uitkoraen, op wien hij lijken moest en een groot stuk suikergoed in een bruin papier, vergezeld van dezen brief: Wel Ed. Heer! Ik zag de jongens bij u binnengaan en denk dus dal gij samen veel pleizier zult hebben. Ik zend daarom het suikergoed, door Merry en Molly Loo mij gebracht. Moeder zegt dat ik alles niet op kan, en als ik ’t bewaar gaat het smelten. Hierbij ook een portret van Jack Minot, als hij op een been danst en op het andere waggelt; je zult er wel om moeten lachen. Ik wou dat ik ook kon komen. Heb je ook niet een hekel aan karnemelksche pap ? Ik wel. In haast. J. P.” „Laten wij haar allemaal een brief sturen,” was hel voorstel van Jack, dat aller goedkeuring wegdroeg: pennen, inkt en papier werden voor den dag gehaald en ieder begon te schrijven, met dit gevolg dat er een grappige verzameling tot stand kwam. Frank had een schets gemaakt van het ongeval; de stukken van het hek vlogen naar alle kanten heen; Jack’s hoofd was zoo groot als een luchtballon en Jill lag in twee stukken op den grond, terwijl de jongens en meisjes die er om heen stonden zóó geestig waren geteekend, dat Gus’ heenen wel de poolen van een ooievaar geleken, Molly Loo’s haar een el lang scheen, en uit Boo’s zenuwachtigen mond een opeenvolging van angstkreten te voorschijn kwam in den sprekenden vorm van O’s. De ossen van de houlslede waren bijzonder goed uitgevallen, want hun horens hadden takken als het gewei van een hert; Grant had een aartsvaderlijken baard, die op den wind heen en weer golfde, terwijl hij het gewonde meisje naar een slee droeg, die wel een brandstapel geleek, waarvan de palen met groote wanten versierd waren, waardoor zij er als brandende fakkels uitzagen. „Je moest schilder worden. Ik heb nog nooit zulk een meesterstuk gezien. Dat is precies Joe, die achter het hek neergehurkt is, met een groote vlek om aan te toonen hoe rood zijn neus was,” zei Gus, en hij hield de schets in de hoogte opdat allen haar konden zien en bewonderen. „Ik heb liever een rooden neus dan heenen als een sprinkhaan; dat hoefje me dus niet te verwijlen,” bromde Joe, zich volstrekt niet bewust, dat op ’t zelfde oogenblik zijn neus met een groote inktvlek versierd was, die hij bij het schrijven van zijn briefje opgedaan had. De jongens hadden pleizier in de grap, en zij lazen om beurten het briefje, dat zij voor het zieke meisje hadden klaar gemaakt. „Lieve Jill! Het spijt mij, dat je niet hier bent. Wij hebben veel pret. Jack is erg opgeruimd. Laura en Lot zouden zeker de groeten aan je doen, als zij van de zaak af wisten. Maak datje spoedig weer beter wordt. Gus.” „Lief viooltje! Ik hoop dat je het in je gevangenis nog al dragelijk zult hebben. Zou je graag een serenade willen hebben als de maan opkomt? Ik hoop dat je spoedig weer kunt opstaan, want wij missen je erg. Ik zal blij zijn als ik je op een of andere manier kan helpen. Vele groeten aan je moeder. Je toegenegen vriend. E. D.” Mejuffrouw Peen! „Lieve vriendin! Het verheugt mij u te kunnen raededeelen dal wij allen gezond zijn; wij hopen dat dit met u ook het geval zal wezen. Ik heb Cox een ferm pak slaag gegeven, omdat hij aan uw lessenaar kwam. Gij hadt beter gedaan uw boeken thuis te laten halen. Aan de slede of aan het hek behoeft gij niet te betalen. Jack zegt, dat hij daar wel voor zorgen zal. Wij zijn hier allen bij elkander en hebben allerlei lekkers gehad, zoodat, als ik het altijd zoo had en niets behoefde uit te voeren, ik er niets om geven zou, al brak ik mijn been. Hiermede eindig ik. Altijd de uwe; JOSEPH P. FUNT.” Joe had een hoog denkbeeld van zijn brief, daar hij nu en dan wat uit een brievenboek had overgeschreven; niet zonder zelfbehagen las hij hem aan de jongens voor, en zij verzekerden hem, dal het schrijven bepaald indruk op Jill zou maken. „Komaan Jack, voor den dag er mee; dan kunnen wij het pakket brieven wegsturen, want wij moeten naar huis,” zei Gus, terwijl Frank de brieven in’t mandje deed en zij beneden het gerammel met het theegoed hoorden. „Ik ben niet van plan den mijne voor te lezen. Er staan geheimen in en je mag hem niet zien,” antwoordde Jack. Hij sloot zijn brief zeer zorgvuldig in een enveloppe en maakte haar dicht. Maar Joe had gezien dat hij zijn briefje had overgeschreven en toen de anderen aan het raam met de telegraaf bezig waren, nam hij het klad weg, dat Jack zoo maar voor de hand onder zijn kussen had gelegd en eer iemand wist wat er gaande was, las hij overluid: „Lieve Jill! Ik wou dat je het even prettig hadt als ik. Omdat ik daar niets aan doen kan, zend ik je mijn hartelijke groeten en hoop dat je je best zult doen, om geduldig te zijn, evenals ik mijn best doe, want bet was onze eigen schuld, en wij mogen daarom niet lastig zijn. Hoe goed is een moeder, nietwaar? Mama komt je morgen eens opzoeken en zal mij dan vertellen hoe ’t met je is. Dit ronde figuurtje is een nachtkus. Jack.” „Och, hoe lief! Je mag je gezicht wel wegstoppen. Hij wordt een echte meisjesgek, vindt je niet?” spotte Joe; de jongens lachten, maar keken gauw weer ernstig voor zich, toen zij zagen, dat Jack zich de dekens over het hoofd had getrokken, na eerst zijn plaaggeest met een kussen gegooid te hebben. Het had haast mevrouw Minot geraakt, die juist binnenkwam met een blaadje, waarop een kopje thee stond voor haar patiënt; toen de gasten haar zagen, namen zij in allerijl afscheid. Joe rolde bijna de trappen af in zijn haast om aan Frank te ontsnappen, die op ’t punt stond hem te volgen; doch zijn moeder verijdelde zijn plan door de woorden: „Blijf hier en zeg mij wat er gebeurd is.” „Zij hebben Jack wat geplaagd. Wees niet boos, Jack, Joe meende het zoo kwaad niet en het was ook wel wat gek, niet?” vroeg Frank, zijn best doende om de ergernis van zijn broer weer tot bedaren te brengen. „Ik heb je nog zoo op ’t hart gedrukt, hem niet te vermoeien. Die jongens waren te druk voor den lieven zieke; ik had maar niet weg moeten gaan,” zei mama, en zij zocht tevergeefs naar het blonde hoofd van haar kind, om het met liefkozingen te overladen, maar ’t was zoo diep onder de dekens weggescholen, dat zij niets zag dan een rood oor. „Hij heeft heel veel pleizier gehad en alles ging goed, totdat Joe hem met Jill plaagde. 0, kijk, Joe krijgt zijn verdiende loon al. Ik dacht wel dal Gus en Ed dat karreweitje voor mij zouden opknappen,” vervolgde Frank, uil het raam kijkend, toen hij een halfgesmoord geschreeuw en een onderdrukt gelach hoorde. Het roode oor hoorde het ook en Jack trok zijn hoofd onder de dekens weg en vroeg met belangstelling: „Wat doen zij hem?” „Zij rollen hem in de sneeuw en hij schreeuwt alsof hij vermoord wordt.” .Hij verdient het,” bromde Jack. Buiten werd het schreeuwen duidelijker, toen Joe een paar stompen op den rug kreeg en zijn mond met sneeuw werd volgestopt. Jack lachte luidkeels, maar, goedhartig als altijd, zei hij toch: „Zeg hun dat zij nu uitschelden, Frank: ik hen niet meer boos; zeg hem alleen maar dat het een gemeene streek was. Gauw, want Gus is zoo sterk en hij weet zelf niet hoe zijn stompen aankomen.” Frank vloog naar beneden en Jack vertelde zijn moeder wat er gebeurd was. Zij nam innig deel in ’t geen hem gehinderd had en vond niets bespotlelijks in hel hartelijke briefje, dat Jill zeker veel genoegen zou doen en haar tot geduld bij haar beproeving zou opwekken. „’t Is immers niet bespottelijk, dat ik. veel van haar houd? Zij is zoo lief en aardig; zij is altijd even goed en houdt van mij, en al lacht iedereen mij uit, ik hoef mij voor mijn vrienden niet te schamen,” zei Jack, terwijl hij zijn theelepeltje neergooide. „Wel neen, kind; ’t is zoo heel goed, en ik heb liever dat je met een aardig meisje speelt dan met woeste jongens, totdat je groot genoeg bent om op jezelf te letten,” antwoordde mama; zij zette een kopje aan zijn lippen, om de achleroverliggende patiënt zijn drankje zonder storten te laten innemen. „O neen, dat meen ik niet, ik ben sterk genoeg om voor mijzelf te zorgen,” riep Jack moedig. „Als ik maar wil, kan ik Joe best aan. Zie mijn arm eens, hoe gespierd!” en tot groot gevaar voor het blaadje, dat kans had om om te vallen, stroopte hij zijn mouw op en liet zjjn bovenarm zien en ontblootte zijn borst, die beide voor een jongen van zijn leeftijd Hink gebouwd waren. „Als ik niet in bed had gelegen, zou hij ’t wel gelaten hebben, om mij zoo te beleedigen: ’t is laf iemand kwaad te doen, die zich niet verweren kan.” Mevrouw Minot had grooten lust om over Jack’s verontwaardiging te lachen, maar de schel ging en zij moest het mandje naar binnen halen, onder herhaalde verzekeringen, dat zij het nieuwe spelletje heel aardig vond. In haar ijver om te maken dat de jongens een hoog denkbeeld van haar kregen, zond Jill een groote, roodtlanellen slaapmuts, die zij gemaakt had, om met Kerstmis dienst te doen op een der vroolijke kinderfeestjes, die dan aan de orde zijn; er was een versje bij, want Jill ging onder haarvrienden voor een begaafde dichteres door: Als de nacht op vale vlerken ,1.. ISnl.l ..Si Daalt, doel men de lichten uil, De een zal ’t blazende bewerken. De ander echter draait of snuit. Maar wie knap is neemt een ilomper. Waarmeè hij zijn kaarsje dooft . . .. ’k Heb voor jack een inooien domper, Om te zetten op zgn toootd. „Dat noem ik nog eens kunstig; niemand van ons, die dat zoo kan; ik wou dal Joe hier was om hel te zien; ik zal haar nog wat. hij de thee zenden; zij heeft zoo’n hekel aan karnemelksche pap;” en de laatste depêche door de telegraaf dien dag overgebracht, bestond in een gebakken appel en een warm broodje „met J. M.’s harlelijke groeten.” HOOFDSTUK IV. HOSPITAAL N°. 2. In ’t hospitaal N°. 2 was het niet zoo prettig, want juffrouw Pecq had het heel druk en Jill had niets om zich mee te vermaken, dan korte bezoeken van haar vriendinnetjes en enkele aardige spelletjes, die zij zelve in bed verzon. Gelukkig had zij een opgewekte verbeeldingskracht en dus ging het in ’t eerst vrij goed, doch spoedig kon zij het stilliggen niet meer uithouden en begon het levendige kind naar beweging en naar buiten te hunkeren. Maar daar kon niets van komen, want de minste poging om overeind te zitten, of te gaan staan, veroorzaakte haar zooveel pijn, dat haar al de lust daartoe vergingen zij blij was weer rechtuit te kunnen liggen. De dokter sprak haar moed in, maar keek ernstig en juffrouw Pecq begon te vreezen dat Janie haar heele leven kreupel zou blijven. Zij zei niets, maar aan Jill’s vluggen blik ontging het niet dat er nieuwe zorg op het steeds bekommerde gezicht te lezen stond en het stemde haar droevig, al had zij niet half begrip van de treurige gevolgen, die haar val hebben kon. De telegraaf was een groote troost en de twee invaliden hielden een drukke briefwisseling, ja, men zou kunnen zeggen dat zij een uitgebreiden ruilhandel in allerlei nietigheden dreven. Doch na een poos ging ook hier de aardigheid af; zij hadden elkaar haast niets meer te vertellen, en als de dagelijksche gezondheidsbulletins waren gewisseld, hielden de berichten op en het mandje trok hoe langer hoe minder heen en weer. Men kan ook niet altijd lezen ; hun spelletjes verveelden hen gauw; hun kennisjes waren het grootste gedeelte van den dag op school en eer veertien dagen verloopen waren, werden de kinderen bleek en knorrig, tengevolge van hun opsluiting, voor kinderen altijd zoo nadeelig. „Ik vrees dat mijn kind ziek wordt van verveling, Mevrouw; ik weet werkelijk niet, hoe ik haar eenige afleiding zal geven. Zij brak vroeger haar hoofd niet met allerlei beuzelingen en nu maakt zij zich telkens boos over nietigheden, die ik niet veranderen kan. Dit behangselpapier is toch nog zoo kwaad niet, maar zij heeft zich in het hoofd gehaald, dat de figuren die er op zijn, op spinnen gelijken, en dal maakt haar zenuwachtig. Ik heb geen andere kamer voor haar,waar gestookt kan worden, en geen geld voor een nieuw behangsel. Arm kind! ik vrees dat zij een kwaden lijd tegemoet gaat.” Juffrouw Pecq (luisterde dit tegen mevrouw Minot, die tiaar, zoo vaak zij kon, kwam bezoeken, om te zien of haar buurvrouw ook behoefte aan iets had, want beide moeders waren bekommerd en de gemeenschappelijke zorg bracht ze nader tot elkander. Terwijl de eene vrouw sprak, keek de andere de kleine kamer rond en het verwonderde haar volstrekt niet, dat Jill moeite had om daar tevreden te zijn. ’l Was er knap, maar zoo eenvoudig dat er zelfs geen schilderijtje aan den muur hing en geen ornamentje op den schoorsteenmantel stond; er was niets dan het hoogst noodige; een lamp en een lucifersbakje. Het behangsel was leelijk, een donkergele grond met bruine figuren, die werkelijk veel op spinnekoppen geleken, en, door er iederen dag op te kijken, moest men wel zenuwachtig worden. Jill sliep in den ziekenstoel, haar door Dr. Whiting geleend ; er was een matras op, opdat zij wat zachter zou liggen. Men kon den rug naar verkiezing hooger of lager zetten; maar tot nog toe lag de rug haast gelijk met de zitting, daar Jill nog geen andere houding dan de liggende kon verdragen; en zij kon geen ander dek velen dan een heel dunne deken. Zooals zij daar lag, zag zij er heel lief uit; haar donkere wimpers kwamen duidelijk uit tegen haar door koorts roodgekleurde wangen; haar lippen waren half geopend en donkere krullen omlijslten haar vriendelijk gezichtje, haar eene arm lag onder haar hoofd. In dat sombere vertrek geleek zij een prachtige bloem, want hel Fransche bloed, dat haar door de aderen stroomde, gaf haar een aantrekkelijke kleur, een donkere tint en een bekoorlijke aanvalligheid. Haar gevoel voor ’t schoone uitte zich op allerlei wijs; heur haar was met een rood lint versierd; een bontgekleurde maar versleten shawl lag over haar bed en de geschenkjes, die men haar gezonden had, stonden op een tafeltje naast haar, met zorg gerangschikt tusschen haar eigen kleine snuisterijen en de schamele schatten, die zij de hare mocht noemen. Er was iets aandoénlijks in die kinderlijke pogingen, om het armoedig vertrek wat te verfraaien en mevrouw Minot voelde dat de tranen haar in de oogen kwamen, zonneschijn, 6e dr. 3 toen zij de zwaar beproefde vrouw aanzag, wier eenige vreugde en troost in ’t leven daar in zulk een bekhgensvvaardigen toestand nederlag. „Schep moed, goede ziel; wij zullen elkander door deze droevige omstandigheden heenhelpen,” zeide zij, en legelijk drukte zij met haar zachte hand de ruwe hand der arme vrouw en keek haar aan met een blik, waaruit een schat van troost en opbeuring sprak. „Dal geve God, mevrouw! Met zulke goede vrienden moest ik eigenlijk nooit klagen. Ik doe er ook wel mijn best toe, maar mijn hart breekt, als ik er aan denk, dat de gezondheid van mijn kleine meid misschien voor haar leven geknakt is.” En terwijl zij dat zeide, omklemde jullrouw Pecq krampachtig de hand harer vriendelijke troosteres en zuchtte. „Daar zullen wij nog maar niet over spreken, zelfs er niet aan denken. Wie zoo jong is als Janey en zulk een sterk gestel heeft, kan veel te boven komen. Wij zullen trachten haar wat op Ie beuren en ik geloof bepaald dat de lijd het overige zal doen. Laten wij maar dadelijk beginnen en haar verrassen, tegen dat zij wakker wordt." Terwijl zij dit zeide, liep mevrouw Minot stil de kamer rond en spelde verscheidene prenten vast aan den muur, aan ’t voeteneind van het bed, en zette allerlei prettige dingen, die zij had medegebracht, voor het bed neer. „Houd maar goeden moed, buurvrouw. Ik heb een plannetje bedacht en, als ik dat ten uilvoer kan brengen, zijn wij beiden geholpen,” zeide zij bij het heengaan op vriendelijken loon; jullrouw Pecq ging weer aan haar arbeid: zij naaide nachthemden voor Jack; haar rappe vingers waren ijverig bezig en zij wilde niets liever, dan altijd voor zulke goede vrienden te mogen blijven werken. Door het gedruisch en gefluister in den slaap gestoord, begon Jill zich te verroeren en langzaam opende zij haar oogen, die op dien droeven Decembermiddag uit verveling waren dichtgevallen. Zij zag niet meer den kalen muur met zijn bruine spinnekoppen, maar wel de bontgekleurde prent, waarop een meisje stond te dansen, terwijl haar vader op een guitaar speelde en een deftige dame in een satijnen japon, een geplooiden halskraag om en met gepoederd haar, er met welgevallen naar keek. Het bevallige kind in haar zwierige jurkje, met haar sierlijken onderrok aan en schoenen met roode hakjes aan de voeten, danste zoo natuurlijk, dat het scheen alsof zij nederkwam en haar krullen heen en weer schudde; ja, ’t was alsof Jill tiaar jurkje hoorde ruischen en de oogen van het lieve meisje zag fonkelen van genot. „O hoe mooi! wie heeft mij dat gestuurd V’ vroeg Jill en (oen zij haar blik langs den muur liet gaan, zag zij met verrukking nog meer nieuwe prenten: een olifantenjacht, een schip met volle zeilen, een harddraverij en een kinderbal. „De goede toovergodin, die nooit met leege handen komt; kijk eens rond en je zult nog meer moois zien; alles voor jou, lieveling.” En haar moeder wees haar een tros blauwe druiven op een groen wingerdblad en een tuiltje frissche bloemen, dat aan het witte gordijn was vastgespeld. Jill klapte van vreugde in de handen en was nog verdiept in ’t bewonderen van al dat moois, toen Merry en Molly Loo binnen kwamen, terwijl 800 natuurlijk als een dik aardig hondje achter haar aan kwam draven. Toen begon de pret eerst: de druiven werden geproefd en de prenten bewonderd, alsof het meesterstukken der kunst waren. „Het is een heerlijke inval om dien leelijken muur te bedekken. Ik zou wel overal prenten willen ophangen; dan was ’t hier een kabinet van schilderijen. Daar schiet mij wat te binnen. Bij ons thuis staat op zolder een doos vol oude modeplaten, die tante daar heelt laten staan. Als tregent bekijk ik ze dikwijls; zij zijn erg aardig. Ik ga ze dadelijk halen. Wij kunnen ze aan spelden ophangen of uitknippen,” en weg was Molly Loo. 800 waggelde achter haar aan, want als hij haar een oogenbükje niet zag, was hij ontroostbaar. De meisjes schaterden van ’t lachen over de vreemde kostumes uil lang vervlogen jaren: een schitterende optocht van dames met wijde rokken, hooge kapsels, spitse mailen, gepoederde hoofden, domme gezichten en onmogelijke middeltjes. „Ik vind deze bruid erg mooi; de lange sluier en de sleep staan haar zoo lief,” zei Jill. Zij kon al die prachtige kleederen niet genoeg bewonderen en raakte bij iedere nieuwe modeplaat in verrukking. „Ik vind die prent met den olifant ’t mooist, en ik gaf een lief ding, als ik aan zulk een jacht mocht meedoen!” riep Molly Loo, die trekossen mende, alle paarden besteeg, als zij het klaarspelen kon, negen katten had en niet bang was van den grootslen hond, al blafte hij ook nog zoo hard. „Ik kies „de dansles,” het ziet er daar zoo prachtig uit met die groote vensters, die vergulde stoelen en mooi gekleede menschen. Ik wou dat ik op zulk een kasteel woonde met zulk een vader en moeder,” zei Merry, die zeer romantisch van aard was en de oude boerderij op den heuvel een saaie wereld vond, waarbij haar hoogdravende denkbeelden van rijkdom en weelde niet pasten. Juffrouw Pecq keek met groole oogen naar het schip en zei: „Dat schip, voor een verre reis onder zeil, trekt mij het meeste aan. Ik heb soms zulk een verlangen naar mijn vaderland en hoop het nog eens weer te zien.” Maar spoedig vervolgde zij, alsof er in die woorden een zweem van ontevredenheid lag; „Het lijkt wel op een schip, zooals ik er verscheidene naar Indië heb zien gaan, met zendelingen aan boord. Ik was eens haast zelf medegegaan, met een dame, die naar Siam moest, maar ik aina met haar zuster naar Canada en nu ben ik hier.” „Ik zou wel graag zendeling willen wezen, dan ging ik naar een land, waar de menschen hun kleine kinderen aan de krokodillen voorwerpen. Ik zou op wacht gaan staan en ze opvisschen; dan opende ik een school om ze te onderwijzen en ik zou voor het volk preeken, zoolang totdat zij beter wisten wat goed of kwaad was.” ’t Was Molly Loo met haar liefdevol hart, die dat zeide, zij, die alle geplaagde dieren in bescherming nam en zich het lot van alle verdwaalde kinderen, die zij tegenkwam, aantrok. „Wij hoeven niel naar Afrika te gaan om zendeling te worden; er zijn er dichter bij huis en daar heeft men er evenzeer behoefte aan. In alle groote steden zijn er te vinden, zij zorgen voor armen, weduwen en weezen. Dien arbeid kan men overal vinden als men er lust toe heeft,” zeide Juffrouw Pecq. „Ik wou dat wij het hier ook doen konden. Ik zou het zoo aardig vinden rond te gaan met een mandje met thee en rijst er in, tractaatjes uit te deelen en het volk toe te spreken. Jullie ook niet, meisjes?” vroeg Molly, die met dat nieuwe denkbeeld zeer was ingenomen. „’t Zou erg aardig wezen als wij onder elkander een vereeniging hadden, die vergaderingen hield, besluiten nam en dergelijke dingen meer,” antwoordde Merry, die veel met allerlei uiterlijkheden op had en haar moeder altijd naar haar naaikrans vergezelde. „De jongens zouden er niet bij mogen komen. Het moest een geheim genootschap wezen en wij moesten ons eigen onderscheidingsleeken, ons eigen wachtwoord en onze eigen manier van groeten hebben, ’t Zou al prettig wezen als wij maar vast één Heiden hadden om meê te beginnen,” riep Jill, die voor ieder nieuw plannetje dadelijk te vinden was. „Ik kan er u wel een wijzen, met wie gij dadelijk een proef kunt nemen,” zeide haar moeder, terwijl zij haar toeknikte, „precies een kleine wilde. Neem haar maar eens onder handen en maak er een degelijk meisje van. Begin bij huis, mijn kind en gij zult langen tijd genoeg zendelingarbeid hebben.” „O, moedertje, gij bedoelt mij! nou, ik zal mijn best doen, ik zal zóó zoet worden, dat niemand mij meer kent. In de boekjes staat dat ziekte stoute kinderen zoet maakt; ik zal eens zien of dat in de werkelijkheid ook zoo is.” Jill zette bij die woorden zulk een deemoedig gezicht, dat al de meisjes begonnen te lachen, en vroegen wat zij als zendelingen konden doen; dan zouden zij ook trachten beur taak naar behooren Ie vervullen. „Jij, Merry, kunt thuis je moeder al heel wat uit de hand nemen en een goed voorbeeld aan je groote broers geven. Een meisje kan in huis altijd wal te doen vinden, als zij er maar den slag van heeft om zelfs aan ’l allereenvoudigste een net en gezellig aanzien te geven en geen verlangen heeft, om in een kasteel te wonen, eer zij in staat is zich goed van haar eigen plichten te kwijten,” was het eerste onverwachte antwoord. Merry kreeg een kleur, maar nam den wenk toch ter harte zonder knorrig te worden en besloot zoo veel te doen als in haar vermogen was; zij verbaasde er zich zelf over, toen zij hij een weinig nadenken inzag, op hoe velerlei manieren zij zich nuttig kon maken. „Waarmee moet ik beginnen?” vroeg Molly Loo. „Ik durf juffrouw Bat aan en l>en dus niet bang voor een dozijn krokodillen.” En zij keek met een zegepralenden blik in de rondte, want zij had meer dan eens haar bedrevenheid in ’t vechten getoond, als zij met de oude huishoudster haars vaders slaags raakte. „Wel, lieve kind! jij hoeft den kleinen Heiden, voor wie wij iets goeds willen doen, niet ver te zoeken.” Dit zeggende wees juffrouw Pecq op 800, die op den grond met open mond zat te luisteren, daar hij ’t woord „krokodil” had gehoord. Hij was verkouden, maar had geen zakdoek; hij had erge winterhanden, en zijn kieltje was gescheurd; hij had slordig gestopte kousen aan en zijn haar zat zóó in de war, dat men zien kon, dat het in lang niet gekamd was. „Ik weet wel dat hij verwaarloosd wordt en ik doe mijn best bem knap te houden; maar ik heb ’t nu vergeten en hij wil zich nooit laten helpen en juffrouw Bat bemoeit er zich niet mee en vader doet niets dan lachen, als ik er hem over spreek.” De arme Molly Loo schaamde zich erg, al poogde zij zich te verontschuldigen; maar zij begon ’t zelfde oogenblik een en ander in orde te maken, nam 800 op haar school en veegde zijn neus met haar zakdoek af’, trok zgn haren recht, alsof zij aan een bel stond te luiden en zette hem toen weer neer met den wanhoopskreet: „Ja, wij zijn wel een paar Heidenen en er is niemand om ons te helpen, als ik ’t niet zelf doe.” Dat was maar al waar, want Molly’s vader had het altijd even druk en bemoeide zich met niets anders dan met zijn molens. Juffrouw Bat was oud en lui en vond dat zij het leven nu wel wal gemakkelijk kon opnemen, nadat zij zoovele jaren naar haar beste vermogen voor de moederlooze kinderen had gezorgd. Molly begon langzamerhand in te zien, hoe verkeerd het in huis toeging en was nu oud genoeg om daarover een gevoel van spijt te hebben; maar tol nog toe had zij weinig gedaan om daarin verandering te brengen, hoewel zij altijd vriendelijk voor het kind was. „Je zult wel slagen, lieve kind,” hernam juffrouw Pecq op aanmoedigenden toon, want zij was geheel op de hoogte van Molly’s gezin. „Jullie hebt nu allen je taak als zendeling; wij zullen zien hoe je die taak vervult. Spreek er tegen niemand over en breng eens in de week verslag uit omtrent je werk. Ik word ook lid van de vereeniging en wij zullen belangrijke dingen tot stand brengen." „Wij beginnen niet voor Kerstmis, want wij hebben nog zooveel te doen, dat er voor wat anders geen tijd overschiet. We beginnen met Nieuwjaar, indien al niet eerder,” zeide Jill, die, als naar gewoonte de leiding der zaak op zich nam. En toen gingen zij weer met de uitgeknipte poppen spelen. „’t Is alsof ik op een partijtje ben,” zei Jill, toen zij weer een poosje de modeplaten had bekeken, want zij hield dol veel van mooie kleeren en ze had ze nu in alle modes en kleuren voor zich. „Van partijtjes gesproken, vindt je het niet erg, dat ons Kerstmispartijtje in de war zal loopen? Zonder Jack en jou kan er niets van komen; wij zullen dus niets doen en alleen maar onze presentjes in ontvangst nemen,” zei Merry treurig, terwijl zij den kop van de eene modepop op het lijf van een andere hield, om te zien hoe grappig dat staan zou. „Ik zal over veertien dagen wel beter zijn, denk ik; maar met Jack duurt het wel een maand eer hij zijn arme been weer gebruiken kan. Nu, misschien geven zij wel een danspartijtje in de groote kamer van de jongens; dan kan hij er naar kijken,” bracht Jill in ’t midden, terwijl zij naar liet dansende meisje aan den muur keek. 0! zij hield zooveel van dansen, en kon zich niet voorstellen dat het nog zoe lang zou duren eer haar vlugge voeten zich weer op de maat van de muziek zouden bewegen. „Je moest Jack maar eens een wenk omtrent die partij geven; stuur hem een paar van die opgeprikte dames en schrijf hem dat zij vast voor zijn dansparty op Kerstmis komen,” opperde Molly Loo, die alles durfde en altijd een of andere grap verzon. Zij zette dus een dame, die een geel zjjden japon aan had en in een rijtuig zal, een grooten groenen hoed op, met veeren beladen; in ’t zelfde rijtuig zat nog een dame in een winterkostuum met een fluweelen mantel aan, een sluier voor en een krans van oranjebloesem in ’t haar; deze voortbrengselen der kunst werden Jack toegezonden met het opschrift: „de dames Laura en Lotty Burton op weg naar het bal, door de familie Minot met Kerstmis te geven;” ’t was een plagerijtje van Jül, want ze wist dat Jack veel van die twee hield, wier beschaafde manieren haar eigen wildheid nog ongunstiger deden uitkomen. Hel antwoord bleef lang uit en, verdiept in een letterspelletje, waren de meisjes haar grap al haast vergeten, toen zij eensklaps de schel hoorden; zwaar beladen kwam het mandje terug. Een rol gekleurd papier was er bovenop gebonden; in ’t mandje was een doos, die erg rammelde, een horen van groen en zilverkleurig papier, een rolletje smal lint, een klos sterk garen, een paar stevige naalden, en een briefje van mevrouw Minot. 't Was van dezen inhoud: „Lieve Jill! Ik ben van plan een kerstboom in orde te maken ; daarvan kunnen onze invaliden ook plezier hebben; ik noodig bij deze al uw keurig gekleede vriendinnen. Daar ik weet dat je mij gaarne wilt helpen, voeg ik hierbij papier om borens van overvloed te maken, om er lekkers in te doen, en kralen voor colliers. Zij zullen erg mooi slaan aan den boom en de meisjes zullen ze wel willen hebben, voor zich zelven en haar poppen. Jack doet er een hoorn bij voor model; en wil jij een collier maken alsof hel een slinger is, dan kan hij zien hoe ’t wordt? Laat mij maar weten als je iets noodig hebt. De uwe Anna Minot.” „Zij weet wel waar mijn kind plezier in heeft; God zegene haar,” zeide juffrouw Pecq bij zichzelve, en er viel iets kostbaardere dan de mooiste kraal op den zoom van Jack’s hemd, toen zij zag hoe blij Jill was met haar arbeid en met het vooruitzicht op het genot, dat haar wachtte. ;-| o 7 Een luid gelach vveerklonk loen de doos open was; er lagen massa’s kralen in van allerlei kleur, en er ontstond een warme woordenwisseling over de vraag welke kleuren het best bij elkander pasten. Jill kon haar vriendinnetjes niet weigeren deel te nemen aan dit prettig werkje en spoedig prijkten drie halsjes ieder met een collier; ieder vond haar eigen keus ’t mooist. „Als ik den heelen dag niets anders behoefde te doen, dan iets dat zoo prettig was, dan zou ik wat graag mijn rug bezeeren, al was het ook nog zoo erg,” zei Merry, toen zij eindelijk treurig haar naald neerlegde, want huiselijke bezigheden wachtten haar, waarin zij evenwel na dit prettige werk nog minder zin had dan anders. „Ik zou wel denken dat mevrouw Minot je de horens laat vullen, als zij klaar zijn. Dan wil ik je heel graag helpen. Vergeet niet om mij dan een boodschap te sturen!” riep Molly Loo, en zij wierp haar hoofdje trotsch achterover om des te beter te laten zien hoe mooi haar rood met zilveren collier op haar bruine jurk stond. „Ik ben bang, dat ik je niet zou kunnen vertrouwen, evenmin als Boo; je houdt beiden te veel van lekkers. Maar ik zal er nog eens over denken,” antwoordde Jill met een bedenkelijk gezicht. Het noemen van Boo’s naam deed haar naar den kleinen jongen omkijken; hij zat op den grond druk bezig den vloer te wrijven met Molly’s zakdoek en met olie uit juffrouw Pecq’s machine-kannelje. Hq werd van zijn plezierig werkje afgesleurd, zoodat hij hard begon te huilen, en toen Molly hem op haar arm nam, zag iedereen, dat hij overal met olie bemorst was. Maar ’t kon Jill nu niet schelen, dat zij alleen was; zij zong als een kanarie onder ’t rijgen van de glinsterende kralen en ’t plakken van haar horens, die zij te drogen hing als zij klaar waren om hun zoeten inhoud te ontvangen. Hel bleek dus dat mevrouw Minot het goede middel kende om een zonnetje in de ziekenkamer te doen schijnen: de vindingrijkheid eener moeder maakte het dien harren winterdag vroolijk en gelukkig voor de kleine gevangenen. HOOFDSTUK V. GEHEIME?!. In Harmon y-v ill ag e kan men zich op allerlei wijze vermaken, maar daar wij alleen plan hebben ons met het jonge volkje bezig te houden, behoeven wij niets te vertellen van de uitspanningen, die er voor de ouderen van jaren bestonden. Des zomers hielden de jongens zich bezig met kaatsen, de meisjes met roeien en door deze gezonde beweging zagen allen er blozend uit en waren gezond en sterk, ’s Winters hadden de jongens een club, waar zij verzen reciteerden, opstellen voorlazen en geschiedenis bespraken ; de meisjes hadden een lielhebberij-tooneel. Op die jongensclub hoorde men allerlei verbazende proeven van welsprekendheid en op het liefhebberij-looneel durfde men alles aan te vatten, de moeilijksle stukken even goed als de eenvoudigste. De jongens en de meisjes hadden vaak een gemeenschappelijke bijeenkomst; dan werden de rollen dikwijls omgekeerd, want de redenaars waren ook vrij goede tooneelspelers en de jeugdige tooneelisten luisterden gaarne naar de welsprekendheid van iederen aanstaanden Demosthenes. Er waren groote plannen op touw gezel legen Kerstmis of Nieuwjaar, maar daar het ongeluk een der beste redenaars tot een langen rusttijd had veroordeeld en aanleiding was dat het gevierde „vroolijke dienstmeisje” het bed moest houden, werd de zaak tot Februari uitgesteld. In dien tijd bestudeerden de jongens allerlei gedichten en redevoeringen en waren de meisjes druk bezig met repeteeren van kleine tooneelstukjes. Allen werden bij hun pogingen geholpen door den praktischen blik en de handigheid van Ralph Evans, een jongen van negentien jaar; hij was de algemeene lieveling van 'tjonge volkje, niet alleen omdat hij een brave, ijverige jongen was, die voor zijn oude grootmoeder den kost verdiende, maar ook omdat hij allerlei goede invallen bad, vroolijk was en op alles raad wist. ’t Was geen wonder, dat ieder die hem goed kende veel van hem hield, want hij was voor alles geschikt en deed alles met opgewektheid. Als de meisjes niet wisten hoe ze aan een stookplaats moesten komen, als zij „Het krekeltje aan den haard” zouden opvoeren, dan schilderde hij er een en maakte er tot haar groot genoegen een gasvlam in, zoodat het water werkelijk koken kon. Als bij de jongens de belangstelling in hun club kwijnde, bracht Ralph er weder leven in door te vertellen van clubs die bloeiden, of vuurde ze aan door de levensgeschiedenis van beroemde mannen te vertellen. Partijtjes voor een liefdadig doel liepen zonder hem nooit goed van stapel en op den winkel waar hij werkte kweet hij zich van menige taak, die getuigde van zijn werktuigkundige kennis zoowel als van zijn lust tot aanpakken en ingenomenheid met zijn arbeid. Mevrouw Minot had gaarne dat hij met haar jongens omging, omdat zij later op hun eigen wieken zouden moeten drijven en zij hield hel ervoor dal iedere jongen, rijk of arm, een bruikbaarder mensch werd, als hij de talenten, hem geschonken, niet gebruikte om er mee te pronken, maar als een middel om zichzelven een plaats in de wereld te veroveren; en zulk een voorbeeld van trouwe plichtsbetrachting, verheven roeping en reinen levenswandel was hiertoe een krachtige steun; Ralph kwam dus zeer dikwijls bij hen aan huis en was, vooral bij slechl weer, een onmisbare speelkameraad. Gedurende zijn ziekle begon Jack dubbel van hem te houden, want iederen avond kwam de jongen hem opzoeken, vroeg of hij ook boodschappen had, gaf den zieke afleiding door een vroolijk verslag van hetgeen er dien dag gebeurd was, of bedacht een middeltje om hem overeind te helpen, maakte zelfs beddetafeltjes en steuntjes voor de voeten van den niet zeer geduldigen invalide. Frank wist dat hij een betrouwbare gids was bij de werktuigkundige proeven, waar hij zooveel mee ophad en hij bracht menig nuttig half uurtje door met het spreken over cylinders, zuigers, stoomkleppen en kamraderen. Jill kreeg ook haar deel van zijn zorg en de gemakken, die hij wist te bedenken: haar arme rug lag zoo gemakkelijk op het windkussen, door Ralph haar bezorgd, en haar vreeselijke hoofdpijnen bedaarden door het eau de colognespuitje, dat met zijn welriekenden stofregen haar gloeiend voorhoofd verkwikte, totdat zij insliep. De schoolkameraadjes verzamelden zich vaak om het bed van Jack en Jill en ontmoetten elkander daar. Men kan zich geen prettiger tijd voorstellen dan onze invaliden nu doorbrachten na een week van eenzame afzondering, want allerlei nieuwtjes uit school werden verhandeld, spelletjes werden verzonnen en plannetjes voor Kerstmis werden in de ziekekamer besproken, alsof dit een hol was, waar samenzweerders bijeenkwamen. Toen de horens gereed en de kraaltjes geregen waren, moesten klaprozen op roode en lijsterbessen op witte draden geregen worden en Jack en Jill leken wel opeen vreemd soort spin in veelkleurige webben, totdat al dat moois in de kast met kerstgeschenken werd weggesloten. Toen volgde 't maken van papieren bloemen, en kleurige kransen verrukten het oog in weerwil van de sneeuwen de vorst daarbuiten. Eindelijk was men voortdurend bezig met het schrijven van namen, versjes, briefjes voor de steeds toenemende hoop pakjes, die vast in mevrouw Minol’s huis werden bezorgd: want geschenken van iedereen zouden den boom sieren en de bijdragen vloeiden te rijker naarmate de dag naderkwam. Maar het raadsel dat ’t jonge volkje ’t meest nieuwsgierig maakte, was de groote geheimzinnigheid waarmede in mevrouw Minot’s huis iels, dat niemand wist, op touw werd gezet. Alleen Frank, Ralph en Mama waren op de hoogte en de twee jongens maakten de anderen half dol van nieuwsgierigheid, door de tergende wijze waarmee zij op de aanstaande pret zinspeelden, over vreemde vogels praatten, de maat van den vloer met hun voeten opnamen en zich opsloten in het Hol van de jongens, zooals een groote kamer in het huis genoemd werd. Die kamer scheen het middelpunt van alle werkzaamheden te zijn, maar behalve het feit dat er een kerstboom komen zou, werd er geen nieuws door de deur, die met zorg bewaakt werd, toegelaten. Vreemde mannen met potten, plaksel en ladders liepen de kamer in, de meubels werden er uitgedragen en alle prullen van de jongens werden naar zolder en kelder verbannen. Mevrouw Minot wijdde al haar aandacht aan hoopen groene stof, men kon hooren hameren, vreemdsoortige pakjes werden naar boven gesmokkeld, bloeiende planten verrieden haar tegenwoordigheid door den heerlijken geur, als de deur even openging en men had juffrouw Pecq in zichzelve kunnen zien glimlachen in een slaapkamer, die ietwat achteraf gelegen was en in den regel ’s winters nooit gebruikt werd. „Zij zullen toch nog een tooneelstukje opvoeren en dat groene was het scherm,” merkte Molly Loo op, toen de meisjes er op zekeren dag met elkander over spraken; zij zaten met haar ruggen tegen elkander en legden de laatste hand aan een handwerkje, dat voor iedereen een geheim moest blijven, al hadden zij het niet ongeschikt geoordeeld om elkanders raad te vragen over de kleur, het soort van goed en den vorm van die verschillende geheimzinnige werkjes. „Ik geloof dat het op een danspartij uitdraait. Ik heb de jongens de passen hooren maken toen ik gisterenavond hier kwam om Jack te vragen of hij liever blauw dan geel had aan den knop van zijn inktlap,” beweerde Merry, terwijl zij onvermoeid breide aan het laatste paar keurige wilte sokken voor Jill, om in bed aan le hebben; terwijl zij bezig was, zat zij vlak bij Jill zelve. „Zulk een partij zullen zij niet geven zonder Jack en mij. ’t Is niets dan een heele mooie boom, dat zul je zien,” antwoordde Jill van achter haar kussens, die een tijdelijk scherm vormden, om aan de oogen van haar vriendinnetjes de toiletkleedjes te onttrekken, die zij voor hen maakte. „Jullie hebt het allen mis en zult verstandig doen er niet meer over te spreken, want je raadt het toch niet,” zei julïrouw Pecq. Zij lachte hartelijk, terwijl zij, met haar rug naar het teleurgestelde troepje gekeerd, aan een lapje neteldoek bleef werken, waaraan zij bezig was. „Nu ’t kan mij ook niet schelen; wij hebben ook een geheim, dat wij niet vertellen, nietwaar?” riep Jill, terwijl zij aan de vereeniging voor inwendige zending dacht, al was die zaak nog niet begonnen. c „Nooit!” antwoordden de meisjes uit één mond en allen verheugden zich bij de gedachte dat er een geheim bestond, dat zelfs met Kerstmis niet werd opgeheven. Jack hield eindelijk ook maar met raden op, nadat hij tevergeefs het denkbeeld had geopperd, dat er een nieuwe eetzaal werd gemaakt, waar hij met de heele familie het middagmaal kon gebruiken of een afzonderlijke leerkamer, waar hij van een gouverneur les zou krijgen, of een tooneel, waar hij zijn lievelingsstukjes kon opvoeren. Eindelijk kreeg zijn mama medelijden met hem en zei: „Het moet dienen om er iets in te bewaren, waarvan je veel houdt.” „Kenden ?” vroeg Jack op half-vroolijken, half twijfelenden toon, daar hij niet begreep waar in dat geval hel water vandaan moest komen. Frank barstte in lachen uit en vergrootte het geheimzinnige door te zeggen: „Er moet een kleine eend en een groote ezel in staan.” Maar vreezende dat hij het geheim verklapt had, liep hg lachend weg onder luid gekwaak en gebalk. „Het moet dienen voor wezens waar ik ook veel van houd en jij weet wel, dat eenden noch ezels mijn lievelingen zijn,” zei mama met een ernsligen trek op haar gelaat, terwijl zij de oude kleeren nakeek voor de pakken, die altijd om dezen tijd van ’t jaar bij de armen in de buurt werden bezorgd, tegelijk met een goeden voorraad levensmiddelen. „Ik weet het! Ik weet het! Het is een nieuw hospitaal voor nog meer zieke luidjes, niet waar?” riep Jack, die een groot bewijs van schranderheid in ’t raden meende te geven. „Ik zou niet weten hoe ik nog meer patiënten moest oppassen, zoolang deze eene niet hersteld is,” antwoordde mama met een vriendelijken glimlach, maar zij voegde er haastig bij, alsof ook zij bang was dal zij haar mond voorbij had gepraat; „dat doet mij denken aan een Kersttijd, dien ik eens heb doorgebracht in de hospitalen en armenhuizen van een groote stad met een edele vrouw, die het zich dertig jaar lang tot taak had gesteld, te zorgen, dat de arme kinderen daar tenminste één vroolijken dag in het jaar hadden. Wij deelden tweehonderd poppen uit, een menigte groote doozen lekkers en speelgoed, verder mooie prenten en nieuwe kleeren, aan weezen, zieke kinderen, en halfvolwassen idioten. O, jongen, dat was een dag om nooit te vergeten; de gedachte daaraan maakt mij dubbel dankbaar voor al mijn zegeningen en leert het mij als een voorrecht beschouwen, om hulpbehoevenden en noodlijdenden te steunen, zooals die brave vrouw deed.” De toon waarop zijn moeder deze woorden sprak en de blik, die ze vergezelde, deden Jack het groote geheim vergeten en maakten dat een plannetje in zijn geest rijpte, namelijk om iels van zijn zakgeld te koopen, ten einde de kleine Pats en Biddies te verrassen, die geen Kerstboom zouden hebben. HOOFDSTUK VI. VERRASSINGEN. „Ia het mooi weer?” was Jill’s eerste vraag, eer zij tien morgen van het Kerstfeest nog recht wakker was. „Ja, lief kind; zoo helder als wij maar kunnen verlangen. Maar eet nu eens wat, en dan zal ik je voor het feest van vandaag eens netjes opknappen. Ik hoop maar, dat het niet te druk voor je zal zijn,’’antwoordde juffrouw Pecq, terwijl zij heen en weer dribbelde, gelukkig maar toch bezorgd, want Jill zou naar mevrouw Minot’s huis worden overgedragen, en sedert het ongeluk was zij nog niet uit geweest. Het leek wel alsof het nooit negen uur zou worden en Jill lag met een lekker warmen doek om, kant en klaar met koortsachlig ongeduld op de komst van den dokter te wachten, die het toezicht wilde houden op de verhuizing. Eindelijk kwam hij, vond alles in orde, pakte zijn patiëntje goed in en droeg haar, door Frank geholpen, op haar ziekenstoel naar de voor de deur staande slede en Jill kwam in het Hol van de jongens aan, voordat zij tijd had gehad om kou te vatten of vermoeid te worden. Mevrouw Minot deed haar goed af en heette haar hartelijk welkom; maar Jill sprak geen woord, want na een kreet van verbazing geuit te hebben, bleef zij stil liggen en keek sprakeloos van verrassing en verwondering om zich heen. De groote kamer was geheel en al veranderd ; zij leek wel een tuin of een landschap uit een looverballet, waarvan kinderen zooveel houden en waar men tegelijk het gezicht op een binnenhuisje en op bosch en weiland heeft. De zoldering was lichtblauw zooals de lucht; de muren waren met papier beplakt dat latwerk moest voorstellen en daartegen klommen sierlijke planten zoo natuurlijk op, dat beur klokjes zich op den wind schenen te be- wegen. Vogels en kapellen vlogen tusschen die bloemen heen en weer en tusschen de openingen van hel latwerk zag men hier en daar een zonnig zomerlandschap: een groole tegenstelling met de wereld van sneeuw en ijs, die men door de vensters gewaar werd; de ramen waren met sparregroen omlijst en bloemenhangers met levende bloemen vervingen de gordijnen. Op den grond lag een groen kleed en gaf daaraan het aanzien van een grasveld; hier en daar waren tuinstoelen gezel en midden in de kamer stond de Kerstboom op zijn last van licht en geschenkjes te wachten. Een groot kerstblok vlamde in den ruimen haard en boven den schoorsteenmantel stonden in een krans van dennegroen de woorden te lezen, die aller hart in verrukking brachten: „Een blijde Kerstmis!” „Voldoet het je, mijn kind? Oal is nu onze verrassing voor jou en Jack en hier zullen wij, naar ik hoop, prettige dagen samen doorbrengen,” zeide mevrouw Minot, die zonder iets in ’t midden te brengen, den uitslag van haar bemoeiingen had staan afwachten. „O ! ’t is zoo prachtig, dat ik niet weet wat ik zeggen moet.” Jill stak mevrouw Minot haar beide armen toe, daar zij geen woorden had en alleen maar door een paar hartelijke kassen haar dankbaarheid kon uiten. „Kun je nog iets bedenken, dat het aangename verblijf hier nóg prettiger zou maken?” vroeg de lieve vrouw, terwijl zij de kleine handjes vast in de hare hield en zich door de verrukking van het kind ruimschoots beloond achtte. „Ja, Jack ontbreekt hier nog!” Luide weerklonk Jill’s lach en zij zag vroolijk maar toch met een blik van verlangen om zich heen. „Je hebt gelijk. Wij zullen hem dadelijk gaan halen; anders komt hij nog op één been hierheen gestrompeld,” en lachend vloog zijn moeder weg, want zij hoorde in Jack’s kamer (luiten, schreeuwen en op de deur bonzen en allerlei ander lawaai, dat wel bewees hoe Jack van verlangen brandde om ook zijn aandeel in de verrassing te krijgen. Jill kon haast niet stil blijven liggen, toen zij hoorde ZONNESCHIJN, Be (Ir. 4 dat een tweede gemakkelijke stoel door de gang gerold werd; zij hoorde Ralph en Frank roepen: „Stuurboord! Bakboord! Langzaam vooruit! Roei op,” terwijl zij den herstellenden Columbus op zijn eerste ontdekkingsreis vergezelden. „Dat noem ik eersl prachtig!” riep Jack, toen zijn blik op de volle schoonheid van het tafereel rustte. Spoedig vergat hij alles om zich heen en uitte een kreet van blijdschap, want dicht bij den haard zag hij een vroolijk gezichlje, twee handen die naar hem waren uitgestrekt en hij hoorde, hoe Jill hem toeriep: „Ik ben hier ook! Ik ben hier ook! Kom toch gauw!” De stoel werd door de kamer gerold ; spoedig stonden de twee stoelen naast elkander en een oogenblik later riepen de langgescheiden vriendjes uil een mond: „Hoe lieerlijk, hé?” ’t Zag er dan ook erg opwekkend uit: Ralph en Frank dansten in vroolijke sprongen om den Kerstboom ; Dr. Whiting stond lachend het geheele tooneel aan tekijken; de twee moeders sloegen van blijdschap de handen in elkaar, en de kinderen, die niet wisten of zij zouden lachen of schreien, deden geen van beide, maar klapten onophoudelijk in de handen en riepen iedereen toe; „een blijde Kerstmis!” Eindelijk kwam er een einde aan de eerste opgewondenheid, en zij, die nog een en ander te doen hadden, begaven zich aan hun verschillende dagtaak: de jonge invaliden bleven samen achter om uit te rusten en elkaar bezig te honden. – „Wat zie je er netjes uit!” begon Jill, toen zij de mooie kamer genoeg had bewonderd. „Jij antwoordde Jack op zijn beurt, terwijl hij haar met bijzondere aandacht bekeek. Zij zagen er beiden ook netjes uit, maar hun blijdschap en hun geluk fleurden hen wel hel meest van alles op. Jill had een roode jurk aan en droeg de mooiste van alle halskettingen om haar hals, over een keurig geplooid kraagje, door haar moeder ler eere van den feestdag gemaakt. Haar zwarte krullen zaten in een rood netje en een paar mooie pantoffeltjes bedekten haar voetjes, die nu reeds zoovele dagen geen dienst meer gedaan hadden. Jack was niet zóó keurig uitgedost, maar had zich toch zoo mooi mogelijk opgeschikt. Een grijs pak met blauwe opslagen en blauwen kraag stond den blonden knaap zeer goed, een helder wit overhemd met mooie knoopjes op de borst en aan de manchetten, een blauwe das, een zakdoek, die met eau de cologne besprenkeld was en waarvan een gedeelte uil zijn borstzak stak, gaven hem hel voorkomen van een heer, in weerwil van een bonte reisdeken, die het benedengedeelte van zijn kloeke gestalte bedekte. Hij had zijn blonde haren zoolang geschuierd tct zij glommen en daar hij de scheiding in ’t midden droeg, om de zwarte pleister te bedekken, had hij op zijn voorhoofd twee aardige krulletjes. De bruine tint was van zijn wangen verdwenen, maar zijn blauwe oogen waren helder als de winterhemel en als hij tegen zijn gezellin in ’t ongeluk lachte, vertoonde zich een dubbele rij witte tanden. Op vroolijken toon zei hij; „Ik ben erg blij dat ik je weer zie. Ik geloof dat het ergste nu voorbij is en dat wij prettige dagen kunnen hebben. Zou het niet heerlijk zijn als je hier bleef en wij elkander konden bezighouden ?” „O ja; maar een dag is zoo kort! En als ik van avond thuis kom, zal het nog vervelender zijn dan anders,” antwoordde Jill, terwijl zij haar oogen nog eens over het moois liet gaan. „Maar je gaat van avond niet naar huis; je blijft hier den heelen lijd. Heeft mama je dat niet gezegd!1” „Neen. O, boe heerlijk! Is het wezenlijk waar? Waar moet ik slapen ? Wat zal mijn moesje zonder mij beginnen?” en Jill ging recht overeind zitten, zoo blij was zij met deze nieuwe verrassing. „Die kamer daar is voor je in orde gemaakt. Frank heeft het mij eindelijk verteld. Mama zei dat ik het je niet vertellen mocht, maar ik had niet gedacht dat zij had kunnen zwijgen, toen zij je voor het eerst zag. Je moeder komt ook en wij zullen ’t ons zoo plezierig mogelijk maken, totdat wij weer beter zijn.” Jill was sprakeloos van blijdschap over deze schikking en eer zij zich heel en al in die heerlijkheid had kunnen indenken, kwamen Frank en Ralph binnen met twee manden vol mooie dingen om aan den boom te hangen. Terwijl zij de kaarsjes ophingen deed het tweetal allerlei vragen en kwamen achter alles wat zij van de plannen en de pret voor dien avond weten wilden. „Wie heeft dat alles bedacht?” „Mama heeft het bedacht en Ralph en ik voerden haar plannen uit. Hij is juist iemand voor zulke dingen zooals je weet. Hij maakte die openingen en plakte de vogels en kapellen waar zij ’t meest in ’t oog vielen. Ik plaatste die kanarie's daar; zij kwamen zoo mooi tegen het blauw uit!” en Frank wees met ingenomenheid op twee vreemde, oranjekleurige vogels, die er uitzagen alsof zij in de lucht toevallen hadden gekregen; niettemin vielen zij terstond in ’t oog. „Je moe heeft gezegd dat je ’t hier maar de vogelenkamer moest noemen Wij namen, om mee te beginnen, een rooden vink voor je mee, nietwaar Frank ?” en Ralph gooide Jill met een bonbon: zij zag er zoo vroolijk uit als een vogeltje in een warm nest. „Goed zoo. En wij houden haar in dit mooie kooitje, totdat wij samen kunnen uitvliegen. Zeg eens, Jill, de hoeveelslen zullen wij in onze klas zijn, als wij weer naar school gaan ?” Jack’s vroolijk gezicht begon bij die gedachte te betrekken. „De laagslen denk ik, als wij niet studeeren en de lessen bijhouden. Dokter heeft gezegd dal ik nu en dan wat leeren mocht, als ik zoolang stil lag als hij noodig oordeelde en Moily heeft mij mijn boeken thuis gebracht en Merry heeft gezegd, dal zij mij iederen dag komt vertellen wat er op school gedaan is Ik wil niet achteruit raken, al heb ik mijn ruggegraat bezeerd,” zei Jill, en zij knikte zoo nadrukkelijk met haar hoofd, dat verscheiden zwarte krullen uit haar netje losraakten en over haar voorhoofd hingen. „Frank heeft mij beloofd, dat hij mij aan mijn Latijn zou helpen, maar ik ben lui geweest en heb niets uitgevoerd „Wij zullen er aan beginnen en nog veel voor Nieuwjaar aldoen,” verzekerde Jack, die niet zooveel van leeren hield als het vlugge meisje, maar zich toch schaamde dat hij in iets haar mindere was. „Dat is goed. Zijzzin nu nog maar aan ’l repeteeren geweest en dus kunnen wij nog gelijk met hen beginnen, als wij de volgende week werken, terwijl de andere vacantie hebben. O, lieve Jack, ik verlang zoo naar school !” en Jill dacht aan de oude schoolbanken vol inktvlekken, waar overal namen ingesneden stonden. „Daar komen onze cadeauljes; ’t schijnen mooie dingen te zijn,” zei Jack; zijn moeder begon den boom te versieren door de mooie horens op le hangen en de vergulde noten, de roode en gele appelen en sinaasappelen; zij slingerde om de takken lange festoenen van klaprozen en roode lijsterbessen, en hing de schitterende kettingen daar, waar het licht hun kleuren ’t best zou doen uilkomen. „Ik heb nog nooit zulk een mooien kerstboom gezien. Ik ben blij, dat wij er aan hebben kunnen helpen, al waren wij ziek. Is nu alles klaar?” vroeg Jill, toen het laatste pakje was opgehangen en iedereen achteruilging om te beter van ’t mooie gezicht erop te kunnen genieten. „Nog één ding. Geef mij die doos eens aan, Frank; en wees voorzichtig dat je het goed vastmaakt, Ralph,” was mevrouw Minofs antwoord, terwijl zij een kleine wassen pop uitpakte. Die pop was zoo mooi vleesehkleurig, dat zij wel een heusch kind geleek ; hoe natuurlijk was ook het lachende gezichtje, dat onder het glanzige haar te voorschijn kwam! Beide mollige armpjes waren uitgebreid als wilden zij iedereen zegenen en donzige vleugels waren tusschen de goedgevulde schouderbladen gegroeid, zoodat het wichtje volkomen op een engel geleek. „Is dal St. ÏNicolaas ? vroeg Jill, die deze beroemde persoonlijkheid nooil had gezien en zeer weinig van het Kerstfeest afwist. „’t Is het Christuskindje, welks geboortedag wij heden vieren. Ik heb de mooiste pop gekozen, die ik vinden kon,’’ zei mama en zij hield het beeldje in de hoogte. „Is net een heusch kindje,” zei Jack, en hij raakte met zijn vinger het rooskleurige voetje aan, alsof hij dacht dat het kindje nu wel zou beginnen te schreeuwen. „Het doet mij denken aan de heiligenbeelden in de kerken te Montreal. Er was een afbeelding van den apostel Johannes ; die leek hier wel wat op, maar hij had een lammetje bij zich en had geen vleugels,” zei Jill, terwijl zij hel vlasachtig haar glad streek en bij zichzelve wenschte, dat zij zou durven vragen om er mee te mogen spelen. „Het Christenkind is de goede engel van alle kinderen ; zij moeten dien Jezus Christus liefhebben en navolgen, want toen Hij leefde op aarde, heeft Hij de kinderen liefgehad en ze gezegend. Dit is slechts een armzalige afbeelding van Hem als kind, maar ik hoop dat gij veel aan dien Jezus zult denken, want Zijn geboortedag is nog meer de dag voor goede voornemens, edele gedachten en ootmoedige gebeden, dan voor vroolijkheid, geschenken en huiselijke feesten.” Terwijl mevrouw Minot dit zei, had zij het popje dat zij zoo zacht vasthield alsof het werkelijk een kindje was, een breed, wit lint om het middel gebonden; toen gaf zij het aan Ralph, verzocht hem het vast te maken aan den haak, die in den top van den boom zat en daar scheen het te zweven, alsof het door zijn donzige vleugels gedragen werd. Jack en Jill lagen rustig rond te kijken; er lag een liefelijke vrede op hun jeugdig gelaat en eenige oogenblikken was alles stil in de kamer, want aller oogen staarden naar ’t Christuskindje daarboven, ’t Scheen dat de stralen der zon in verdubbelden glans schitterden, toen zij net kleine kopje beschenen; hel licht speelde om den luisterrijken boom als poogde het hooger en hooger te stijgen en de voetjes van het kind te kussen en buiten begonnen op liefelijken toon de klokken te luiden en noodigden de menschen uit om weer de schoone levensgeschiedenis Ie hooren, die op Kerstmis een aanvang neemt. Allen luisterden maar één oogenblik, doch het deed hen goed en toen het prettige werk was afgeloopen, gingen zij, die er mee bezig waren geweest, heen, want de jongens begaven zich naar de kerk en mama ging voor de koffietafel der zieken zorgen. Toen zei Jack op ernstigen toon tegen Jill: „Wij mogen wel bijzonder lief zijn, want iedereen is zoo goed voor ons en nu wij beter worden, hebben wij zulk een goede gelegenheid om te toonen dat wij liet willen zijn. Ik weet niet, hoe wij anders onze dankbaarheid zullen bewijzen.” „’t Is niet gemakkelijk lief te zijn als je ziek bent,” zei Jill peinzend. „Ik ben zoo gauw knorrig, want het stilliggen verveelt mij zoo. Ik zou het soms wel willen uitschreeuwen, maar ik doe het niet, want mama zou er van schrikken, en daarom huil ik maar zachtjes. Huil jij ook, Jack ?” „Dat doen geen mannen. Als mij wat hindert heb ik altijd lust op den grond te trappen ; maar dat kan ik niet en daarom bons ik dan maar op de tafel, en als het al te erg wordt, kijk ik Frank boos aan en hij laat mij maar stil begaan. O, Jill, hij is zulk een goede broer,” en Jack besloot bij zichzelven om, als hij weer beter was, Frank wat te geven, waar hij zin in had. „Ik geloof eerder dat wij hier wel lief moeten worden in deze vroolijke kamer; ik zou niet weten hoe wij hier stout konden zijn, waar alles zoo mooi en zoo verheffend is,” zei Jill, terwijl haar oogen naar den engel boven aan den boom keken. „Ik weet alleen dat ik erger, honger heb. Ik heb niet half genoeg ontbeten, zulk een haast had ik om je te zien en alles van de geheimen te weten. Frank zei dat ik toch nooit raden zou dat jij gekomen was, en dat ik toch niet bijtijds klaar zou zijn, tot ik eindelijk boos werd, hem een ei naar het hoofd gooide en ophield met eten.” Jack en Jill schaterden van lachen bij het denkbeeld hoe de deftige Frank voor het ei op zij vloog, dat dus tegen den muur terecht kwam en daar een onuitwischbaar getuigenis achterliet van Jack’s hoofdfout; ongeduld. Mevrouw Minot kwam juist binnen: zij was erg blij dat zij vroolijke stemmen hoorde en twee vroolijke gezichten zag, in plaats van het eene lustelooze gelaat, dat zij dagelijks had gezien als zij bij jufïrouw Pecq kwam. „Het nieuwe geneesmiddel werkt goed, buurvrouw,” zei zij tegen juffrouw Pecq, die juist binnenkwam met hel koffieblad. „Dat doet het zeker, mevrouw, ’t Is of ik er zelf ook een paar lepels van heb ingenomen, zoo prettig voel ik mij.” En zij zag er ook werkelijk zóó gelukkig uit, of zij al haar zorgen in hel kleine huisje had achtergelaten toen zij de deur sloot, en zooals zij daar nu lachend stond, een schoonen boezelaar voor, vroolijk en opgewekt, herkende Jill ternauwernood haar eigen moeder. „Alles smaakt lekkerder als je niet alléén eet,” merkte Jack op, toen zij een paar boterhammen met vleesch aten en melk dronken uit kleine glaasjes, waarop rozeknopjes geschilderd waren. „Eet nu niet te veel, anders heb je straks niets aan de verrassing,” zei zijn moeder, toen hun bordjes leeg waren en het laatste druppeltje melk hun dorstige kelen had verkwikt. „Nog meer verrassingen! O, hoe heerlijk I” riep Jill. En als zij gedurende ’t verdere van den morgen een oogenblik uitrustten van hun spelen en praten, verdiepten zij zich in gissingen, waarin die verrassing, bestaan zou. Om twee uur werd het geheim opgelost, want het middagmaal werd in de vogelenkamer aangericht en de kinderen verheugden zich in ’t eenvoudig feest. De heide moeders zorgden er voor, dat het hun, op de kleine tafeltjes, bij de gemakkelijke stoelen aangeschoven, aan niets ontbrak en voederden hun lievelingen alsof zij jonge vogeltjes waren ; Frank nam met groote deftigheid de eereplaats aan tafel in en al zooveel, dat zijn mama er verbaasd over zou hebben gestaan, als zij het niet te druk had gehad om er op te letten. „De meisjes zeiden dat de aardigheid van Kerstmis af was, omdat wij er niet bij waren; ik geloof het niet, en zij zullen nu ook wel anders praten, als zij zien hoe heerlgk het hier is en van onze prettige plannetjes hooren,” zei Jill, die evenals Jack op Oosterschen trant in liggende houding aan het feestmaal deelnam. „Dat noem ik een leventje voor iemand met gebroken beenen. ’k Heb nog nooit zulk een prettige Kerstmis gehad. Wil je een rozijn ? Hier heb ik een mooie groole.” Jack reikte met zijn arm naar Jill’s mond en gretig hapte zij naar de lekkernij, die spoedig verdwenen was. „Toch zou het een saai Kerstfeest voor ons allen geweest zijn, geloof ik, als je moeder niet zoo gezorgd had, jongen. Ik zeg u van harte dank, mevrouw, voor uw goedheid,” zei juffrouw Pecq dankbaar. „Ik stel voor de gezondheid van „onze moeders” te drinken.” En Frank stond op met een vol glas water in de hand, want zelfs op Kerstmis schonk mevrouw Minot nooit wijn. „Hiep, hiep, hoera!” riep Jack, en terwijl hij zijn glas opnam en er mee zwaaide, stortte hij vrij wat water, maar dronk toch op het welzijn ven zijn moeder met een blik vol liefde, die haar oogen met tranen van blijdschap vulde. Jill wierp haar moeder een kushand toe; zij voelde zich wel een hoofd grooter, nu zij bij zulk een diner tegenwoordig was. Toen werd onder luide vroolijkheid ieders gezondheid gedronken, totdat Frank eindelijk de opmerking maakte dat Jack wel weg kon drijven met den stroom water, dien hij in zijn opgewondenheid gestort had, waarna Mama het voorstel deed om een beetje van al de pret te gaan uitrusten. „Na moet het grootste pleizier nog komen, en het zal niet lang meer duren,” zei Jack, toen een middagdutje en een ritje door de kamer den korten tijd tusschen het middagmaal en de schemering had aangevuld; het feest van dien avond zou vroeg beginnen, opdat de zieken tijdig naar bed konden gaan. „Ik hoop dat de meisjes blij zijn met haar presentjes. Ik heb ze helpen uitzoeken en ieder krijgt was moois. Ik weet niet wat er voor mij gekozen is; ik ben er erg nieuwsgierig naar,” zei Jill onder het wachten naar ’t begin van de pret. „Ik weet het wel; ik heb het uitgekozen en ik weet dus tenminste dat één van de pakjes, die je krijgt, naar je zin zal zijn.” „Krijg ik er dus meer dan één?” „Dat zul je wel zien als je ze krijgt. Gisteren stond de de bel den heelen dag niet stil en de meisjes brachten allerlei pakjes voor je. Ik zie er al zeven.” Onder die woorden keek Jack naar al de geheimzinnige pakjes, die aan de volgeladen lakken hingen. „Ik weet ook wat. Dat vierkante pakje is iets, waarnaar je altijd erg verlangd hebt. Ik heb het tegen Frank gezegd en hij kocht het als zijn cadeau voor jou. ’t Is van buiten heelemaal rood met goud en van binnen alle kleuren van den regenboog; je zult „hoezee” roepen van blijdschap als je ’t ziet. Dat ronde pakje is ook voor je; wat er in is heb ik gemaakt,” riep Jül en wees naar een plat plakje, dat aan den stam van den boom was vastgemaakt, en naar een keurig net klein rolletje, waar de blauwe wantjes in waren, die zij voor hem gebreid had. „Ik heb wel geduld!” riep Jack, maar zijn oogen schitterden van gespannen verwachting en hij kon de verzoeking niet weerstaan om er met een propje papier legen te gooien om te weten te komen of de inhoud van het pakje hard of zacht was. „Die blaffende hond is voor 800, evenals dat kleine gele sleedje; dan kan Molly hem naar school sleeën, want hij valt zoo dikwijls als het glad is,” vervolgde Jül haar verhaal, trotsch op haar meerder weten. En zij wees naar een klein, bontgevlekt beest, dat aan zijn staart was opgehangen; zijn roode tong hing hem uil den bek, alsol hij van plan was aan het lekkers te likken in den horen, die onder hem hing. „Spreekt als ’t je belieft niet over sleden! Ik wil er nooit weer een zien, en jij zou er ook voor bedanken als je net als ik zooveel pijn aan je been moest hebben,” zei Jack, terwijl hij met zijn gezonde been begon te trappelen en een droeven blik wierp op het gewicht, dal aan zijn andere was vastgemaakt om te beletten dat het onder het genezen zou optrekken. „Kom, ik vind pleisters en zalf en wrijven even naar als zulk een gewicht. Ik geloof niet dat je half zooveel pijn hebt geleden als ik, al klinkt het erger dat iemand zijn been heeft gebroken, dan dat iemand zijn rug bezeerde,” merkte Jill op, meenende, als zoovéél zieken, dat zij juist het meest had uilgestaan. „Je zoudt wel anders praten, als je eens ondervonden hadt zooals ik, hoe pijnlijk het zetten van een been is. Jongens, wat deed het zeer,” en Jack kromp ineen bij de herinnering. „Je bent niét (lauw gevallen zooals ik, toen de dokter onderzocht of mijn ruggegraat ook gebroken was, nietwaar?” vroeg Jill, die nu eenmaal gelijk wilde hebben, al wist ze misschien niet eens goed wat een ruggegraat was. „Poe! meisjes vallen altijd flauw. Mannen zijn veel moediger, en ik ben volstrekt niet flauw gevallen, hoeveel pijn ik ook leed.” „Jij hebt geschreeuwd; Frank heeft het mij verteld. Dokter heeft gezegd dat ik een moedig meisje was en dus hoef je niet te pochen, want je zult nog een langen tiid on een kruk moeten loopen. Ik weet hef zeker.” „Misschien moet jij nog jaren op twee krukken gaan. Ik heb het dokter aan Mama hooren vertellen. Ik zal veel eerder beter zijn dan jij. Wat heb je nu in te brengen?” Het tweetal werd opgewonden, want al de pretjes van dien dag waren te veel voor hen geweest, en ’t had niet veel gescheeld of alle vroolijke verrassingen van dien dag waren uitgeloopen op een nare kibbelpartij, toen zij juist iemand een vroolijk deuntje hoorden Huilen en Ralph de kamer binnenlrad om de kaarsen aan te steken en de laatste hand te leggen aan de toebereidselen tot het feest. „Zoo jongelui, hoe gaat het ? Heb jelui tot nu toe veel pleizier gehad ?” vroeg hij, onder ’t neerzetten van zijn trap, die hij met een brandenden lucifer in de hand opklora. „Heel veel, dank je,” antwoordde een fijn stemmetje uit de schemering, want alleen de gloed van het vuur verlichtte flauw de kamer. Jack zei niets en (wee gezichtjes, rood van kwaadheid, keken er, door de duisternis verborgen, met aandacht naar hoe de eene kaars na de andere werd aangestoken, en eerst flauw, maar weldra helder brandde, totdat de duisternis geheel verjaagd was. „Nu kan hij mijn gezicht zien, en ik weet, dat het er niet erg vriendelijk uitziet,” dacht Jill, toen Ralph voor het laatst de ronde deed en den laatsten krans van lichtjes aan de takken van den kerstboom aanstak. Jack dacht hetzelfde; hij was juist bezig te zorgen dat de rimpels van zijn voorhoofd verdwenen, toen Frank een nieuw blok op den haard wierp; het vuur vlamde helder op, de gloed verlichtte de kamer tot in de uiterste hoeken en wierp zijn schijnsel op de twee gestalten in de ziekenstoelen, die nu wel vroolijk moesten kijken of zij wilden of niet. Spoedig werd er gescheld en hoorde men beneden vroolijke stemmen; Jill begon te lachen, al had zij ernstig willen blijven toen zij Molly Loo’s bekende stem hoorde vragen: „O, lieve juffrouw, waar is ons kind?” en Jack kon zich niet weerhouden de maat te slaan, toen hij Ed een marsch hoorde spelen, terwijl Frank en Gus aan het hoofd van den optocht gingen. „Vooruit I” riep mevrouw Minot eindelijk, en zij stormden binnen, de opgewonden jongens en meisjes, allen in bun Zondagsche kleeren, met de vreugde op het gezicht. Eenstemmig weeiklonk de uitroep: „O-o-o!” uit twintig monden, toen zij den prachtigen boom, de kamer en alles wat erin was, zagen; want niet alleen zweefde het lieflijke Christuskind boven op den top van den boom, maar naast den boom stond Sinterklaas in eigen persoon, met een hermelijnen mantel om en een langen, witten baard. Ralph hield zijn rol goed vol, en toen de eerste opgewondenheid wat bedaard was, deelde hij de presentjes uit onder het houden van zulke aardige toespraken, en vertelde hij zooveel grappen dat er aan het gelach geen einde kwam; menschen, die voorbij gingen, bleven stil staan om te luisteren, en zij waren overtuigd dat daar ten minste een blijde Kerstmis gevierd werd. ’t Is onmogelijk alles te vertellen : wat ieder kreeg en hoe blij allen waren, maar dit eene kunnen wij wel zeggen, dat allen voldaan waren, terwijl de held en de heldin van het feest zoo overladen waren met bewijzen van hartelijkheid, dat hun ziekenstoelen op kramen van een kermis leken. Jack was verrukt over het mooie postzegelboek, waarnaar hij al zoolang verlangd had, en Jill was den koning te rijk met haar vruchten mesje, haar keurig, mooi werkmandje en vurige kolen op haar hoofd een ring van Jack. ’t Was maar een eenvoudig ringetje met een klein steentje met een vergeet-mij-nietje daarop, maar toen niemand het zag viel er een traan op, en zij had willen zeggen: ,’t Spijt mij dat ik zoo onaardig was; vergeef ’t mij, Jack.” Maar zij had er toen geen gelegenheid voor, en daarom keerde zij zich om, om nog eens de pantotfels te bewonderen, die zij van Merry had gekregen, de potjes viooltjes, hyacinthen en geraniums, die Gus en zijn zusters voor haar bloemenhekje aan hel raam hadden gezonden, Molly's vreemdsoortigen kerstkoek en de citer, waarop Ed haar beloofde te zullen leeren spelen. De boom was al gauw leeg en de grond lag bezaaid met klaprozen, toen de kinderen ze van de roode draden begonnen af te trekken. 800 wilde dadelijk zijn nieuwe slee eens probeeren en tegelijk liet hij zijn bontgevlekten hond blaffen of blies op zijn blikken trompet en kraaide van plezier over de mooie geluiden, die hij voortbracht. Al de meisjes deden haar colliers om, en begonnen te dansen zooals groote dames op een bal. De jongens vergeleken hun schaatsen, ballen en manchetknoopjes, terwijl de kleintjes niets anders deden dan alles op te eten wat maar eetbaar was en zij machtig konden worden. Zij deden allerlei spelletjes tot negen uur; toen eindigde het feest, maar eerst dansten zij nog in een kring om den boom en zongen het liedje: DE DAG DER BLIJDSCHAP. Wat hebben kinderen te bieden, Als ’t vroolyk Kerstfeest weèr verjaart? Wat hebben kinderen le bieden, Bij ’t licht des Kerstbooms saam vergaard? Dit hebben kinderen te bieden. Als ’t vroolük Kerstfeest weèr verjaart: Een hart, dat warm klopt roor Jezus, Een oog, dat op Zyn voorbeeld staart. Wat hebben kinderen te zingen, Als ’t ïroolüli Kerstfeest weèr verjaart’ Wal hebben kinderen le zingen, Pij ’t iicht des Kerstbooms saam vergaard? DU hebben kinderen le zingen. Als ’t vroolljk Kerstfeest weer verjaart: Ik II Itnif (ai* AAI* VIA Ik 1 AITII A f'Kpiotlll' Een lied ter eer van Jezus Christus, Nog Immer aller liefde waardl Jack werd zoo haastig naar bed gebracht, dat hij ternauwernood lijd had iedereen goeden nacht te zeggen, toen hij geeuwende werd weggerold. Jill werd ook gauw naar het lekkere, groole bed gedragen, waarin zij met haar moeder zou slapen en lag wakker om in de prettige kamer rond te kunnen kijken, terwijl jutlrouw Pecq een oogenblikje naar huis ging om te zien of alles daar voor den nacht in orde was. Na al het vroolijke rumoer werd het in huis stil; men hoorde nu en dan een lichten voetstap, het gefluister van stemmen in de buurt van Jiü’s kamer en de belletjes van de sleden, die huilen voorbijgingen; het meisje, dat te klaar wakker was om te gaan slapen, rustte op de zachte kussens heerlijk uit, nog vol van de pret van den dag. Er brandde geen licht in de kamer, maar zij kon juist in de vogelenkamer kijken, waar het vuur nog weerkaatst werd op den gebloemden muur en den eenzamen boom nog verlichtte, waarboven nog steeds het Christuskind zweelde. Jill’s oogen bleven staren op dat beeldje, totdat zij zich met tranen vulden, toen zij zich de woorden herinnerde, gesproken terwijl het werd opgehangen; de goede voornemens, die zij dat oogenblik had opgevat en die reeds zoo spoedig vergelen waren. „Ik heb gezegd dat ik in die lieve kamer niet stout kon zijn, en toch was ik een onvriendelijk en ondankbaar kind, terwijl zij zooveel voor moeder en mij doen. De arme Jack heeft zich werkelijk het meest bezeerd, en hij heeft zich goed gehouden, al heeft hij even geschreeuwd. Ik wou dat ik naar hem toe kon gaan en zeggen dat ik ongelijk had, om te kunnen hooren hoe hij zou antwoorden: „’tls al weer goed.” O, hoe heb ik mijn dag vergald,” Jill zou ia tranen zijn uitgebarsten, als er niet iemand de andere kamer was binnengekomen; zij zag Frank iets doen met een lang touw en een ding, dat wel wat op een kleinen trommel geleek. Als een muisje zoo stil keek Jill wat hij deed; zij was nieuwsgierig wat het beteekenen moest en vreesde dal hij iels kwaads in ’t schild voerde, want de jongen lachte in zichzelven, terwijl hij het touw afwond en het kleine voorwerp in zijn hand nu en dan met de grootste voorzichtigheid aanraakte. „Misschien is het wel een stuk vuurwerk, dal hij wil laten ontploften. Frank houdt er van om iemand een poets te spelen. Ik zal hard beginnen te schreeuwen als het ding uiteenspal; dan kan hij merken hoe mij aan het schrikken gemaakt heeft,” peinsde Jill, weinig vermoedend wat de laatste verrassing van dien dag zou zijn. Spoedig hoorde zij een stern fluisteren; „ik ben het! Ben je nog wakker?” „Ja.” „Is er nog iemand anders?” „Neen.” „Vang dit dan. Houd het aan je oor en luister goed.” De kleine trommel vloog haar kamer in, Jill greep hem en deed wat Frank haar gezegd bad. Maar wie beschrijft haar verbazing, toen zij in afgebroken klanken deze treilende woorden hoorde: „’t Spijt mij dat ik boos was. Laat het vergeven en vergeten zijn. Morgen zullen wij wijzer zijn. Ik beloof ’l je. Jack.” Jill was zoo blij met deze lieve veronschuldiging, dat zij ’l eerste oogenblik niet kon antwoorden; spoedig echter zeide zij, zoo vriendelijk als zij kon: n’l Spijt mij ook; ik zal ’l nooit weer doen. Ik voel mij nu veel opgewekter. Goeden nacht, mijn lieve jongen.” Voldaan over de goede werking van zijn telefoon, trok Frank het trommeltje weer naar zich toe en verdween; Jill legde haar hand, waaraan zij het kleine ringetje had gestoken, onder haar hoofd en viel in slaap, maar prevelde eerst nog in zichzelve, met een afscheidsblik op het beeldje, dal in de schemering nog flauw te zien was: „Ik zal ’t niet vergelen. Ik zal liever worden !” HOOFDSTUK VII. Jill’s roeping. Den volgenden morgen namen de prettige dagen een aanvang en gedurende die eerste week werd er aan leeren weinig gedaan, in weerwil van de goede plannen, door zekere jongelui op Kerstmis opgevat. Maar hoe hadden zij ook in die prettige vogelenkamer hun aandacht bij het leeren kunnen hebben, waar niet alleen zooveel afleiding was, maar waar zij telkens de mooie presenten moesten bekijken en tal van bezoeken hun overigen tijd in beslag namen? „Ik geloof dat wij veel wijzer doen, als wij wachten tot de anderen weer naar school zijn en deze week ook maar pleizier maken,” zei Jack, die opgewonden was door het vooruitzicht dat hij spoedig zou mogen opstaan, want het verband was van zijn been af en hij hoopte weldra op krukken te mogen loopen. „Ik zal mijn leesboek bij mij nemen en het iedereen dag eens inzien, want daarin ben ik meest ten achteren. Maar ik heb plan mij aan jou te wijden, Jack, en lief en hulpvaardig voor je te wezen. Ik heb nu eenmaal dat plan opgevat en zal het op een of andere wijze uitvoeren,” antwoordde Jill, die haar sporen als zendeling wilde verdienen en die voelde, dat zij hier een arbeidsveld had, waarop zij met vrucht werkzaam kon zijn. „Je roeping begint reeds hier in huis, en behalve dat het een weldadige arbeid voor jezelve is, zal je er je schuld mee kunnen afbetalen,” had juffrouw Pecq, die hier ook allerlei werk voor haar krachten gevonden had, in stilte tegen Jill gezegd. Maar reeds terstond maakte Jill een groote fout; zij vergat dat zij zich zachte manieren en vriendelijkheid moest aanwennen en spande liever al haar pogingen in om Jack den goeden weg te wijzen, daar zij het veel gemakkelijker vond de gebreken van anderen te verbeteren dan haar eigene. Jack was een zeer lieve Heiden en had weinig terechtwijzing noodig; Jill dacht dus dat haar taak niet moeielijk zou zijn. Maar drie of vier weken, waarin zij niets hadden gedaan dan spelen en door allerlei menschen waren aangehaald, hadden de kinderen wel wat verwend en, ofschoon Jill’s leesboek den ganschen dag onder de kussens van de canapé lag, keek zij het zelden in, en Jack verwaarloosde zijn Latijn schromelijk. Beiden lazen alle kinderboekjes, die zij maar konden machtig worden, ontvingen vriendjes en vriendinnetjes in de vogelenkamer en besteedden den overigen tijd om Mimi, de poes, te leeren hun den bal terug te brengen, als zij dien onder ’t spelen hadden laten vallen. Zoo werd het Zaterdag, en die nutteloos doorgebrachte dagen hadden hen niet beter gemaakt, want iederen dag zijn plicht te vervullen en zijn arbeid te doen is een beter voedsel voor den geest dan de litlafjes van smakelooze verhaaltjes of de luchtige niemendalletjes van nietige spelletjes. ’t Was buiten ruw en dus kwamen er weinig bezoekers; zij hielden zich bezig met het rangschikken van het postzegelalbum, want die waren toen zeer in de mode en de jongens kwamen bij elkander om hun postzegels te vergelijken, er over te praten, ze te koopen en te verkoopen en te ruilen, met evenveel opgewondenheid als volwassen menschen op de beurs in effecten handelen. Jack had een kleine maar nette verzameling en had zijn zakgeld opgespaard om een boek te koopen, waarin hij zijn schatten bewaarde. Maar dank zij Jill’s juist van pas komenden wenk, had hij nu een mooi album van Frank gekregen en verscheidene vriendjes hadden een heel groote verzameling van vreemde postzegels bijeengebracht om de zonneschijn, 6e dr. 5 ledige bladzijden mede te vullen. Jill had het gomkwastje in de handen en gomde de kleine stukjes papier, want haar kleine vingers waren juist geschikt voor zoo’n werkje. Jack legde iederen postzegel op de juiste plaats, terwijl hij met veel beweging de bladen omsloeg en de afbeeldingen met zijn zegels vergeleek. Toen mevrouw Minot terugkwam, nadat zij een poosje de kamer uitgeweest was, zag zij dat de twee kinderen hun gezicht met bonte postzegels hadden beplakt, waardoor zij er zeer vreemd uitzagen. „Wei, lieve kinderen! welk nieuw spelletje heb je nu bedacht? ben jullie Indianen? ot brieven, die de wereld doorreisden, eer zij aan ’t goede adres terecht kwamen ?” vroeg zij, en begon te lachen bij den dwazen aanblik, want beiden keken zoo ernstig voor zich als advocaten en waren geheel verdiept in hun zwaarwichtig werk. „O, wij hebben ze zoo geplakt om ze goed te bewaren ; zij raken weg, als ze daar zoo verspreid liggen, ’l Is heel gemakkelijk, want ik kan nu dadelijk op Jill’s gezicht zien wat ik noodig heb en zij op het mijne en wij grijpen dadelijk juist den postzegel dien we hebben moeten,” antwoordde Jack; hij voegde er terstond bij, met een bezorgden blik op het bontkleurig gelaat zijner vriendin: „Wel, drommels, waar is mijn Nieuw-Grenada gebleven ? ’t Is een zeer zeldzame; ik zou hem voor geen daalder willen missen.” „Wel, hij zit op je eigen neus. Herinner je je niet dat je hem daar geplakt hebt, omdat je zei, dat de mijne er niet groot genoeg voor was ?” Jill begon te lachen en zij haalde een grooten vierkanten oranjekleurigen postzegel van haar buurmans neus af; hij vertrok zijn neus wel een beetje, want de aangekleefde gom maakte dat het wel wal pijn deed. „Gelijk heb je en ik plakte den kleine van Bolivar op jouw neus. Geef mij die nu van Elzas en Lotharingen in 4870. Er zijn er zeven, houd je dus stil en kijk hoe je het vindt,” antwoordde Jack en haalde de postzegels een voor een van Jill’s voorhoofd af, dat zij als een lintorakransten. Zij verdroeg het zonder een spier fe vertrekken en zeide bij zichzelve, geheimzinnig lachend, terwijl zij naar het groote vuur keek, dat haar haast verschroeide als zij dicht bij Jack kwam om hem te helpen: „Ik lijk nu waarlijk wel op een zendeling, met een getatouëerden Heiden om te bekeeren. Ik moet ook wat lijden, evenals de goede menschen, die soms met speren doorstoken of geroosterd worden, maar ik zal niet klagen, al doet mijn hoofd mij pijn, en al zijn mijn armen vermoeid en al gloeit mijn eene wang als vuur.” „De Kerkelijke Staat is een mooie bladzijde; nietwaar?” vroeg Jack, die volstrekt geen vermoeden had, welke rol hij in Jill’s gedachten vervulde. „O, vindt je Korea niet prachtig?” en hij bekeek met ingenomenheid eengroolen blauwen postzegel, die alleen op een bladzijde stond. „Ik begrijp niet waarom de Kaap de Goede Hoop pyramiden heelt. Die hooren thuis in Egypte. Die Sandwich-Eilanden zijn goed met de koppen van zwarte koningen en koninginnen er op,” zei Jill, die daar ook iets zendelingachligs aan vond. „Turkije heeft halve manen, Australië zwanen en Spanje vrouwenhoofden met zwarte balken er over heen. Frank zegt dat dit een symbolische voorstelling is omdat zij de vrouwen opslailen; maar ik geloof dat dat maar een grap is. Ik heb liever een mooien, echten groenen van de Vereenigde Staten met Washington er op, of een blauwen met Franklin, dan al die arenden en leeuwen en koningen en koninginnen te zamen,” vervolgde de volbloed Amerikaansche jongen, terwijl hij zeer oneerbiedig drukte op het gekroonde hoofd, loen hij Helgoland op zijn plaats zette. „’t Verbaast mij dat Oostenrijk een Mercurius op zijn postzegel heeft. Dragen zij zulke helmen?” vroeg Jill met den steel van het kwastje in den mond. «Misschien was hij wel brievenbesteller van de góden, en staat daarom nu op postzegels. De Pruisen dragen helmen, maar met punten, evenals de oude Romeinen. Ik heb veel met de Pruisen op; zij vechten zoo goed en overwinnen altijd. Maar de Oosten rij kers hebben een mooie uniform. „Je spreekt daar over Romeinen en dit brengt mij te binnen dat ik in twee dagen niets van je Latijn gemerkt heb. Kom, luie jongen, ga wat werken aan je Latijn. Ik heb mijn opstel af, en juist nog tijd eer ik met Gus ga wandelen,” zei Frank, en legde een net beschreven bladzijde naast zich neer om te drogen, want bij was een vlijtige jongen, die geen dag voorbij liet gaan zonder te studeeren. „Ik ken er niets van. Ik begin niet voor de volgende week. Blok jij zooveel als je wilt, maar plaag mij er niet mee,” was het antwoord van Jack, wiens gelaat betrok, als hij aan die vervelende studie dacht. Maar Frank dweepte met Xenophon en kon niet dulden dat zijn ouden vriend Caesar geminacht werd, zonder een poging te doen om het voor hem op te nemen; hij legde dus beslag op het gomfleschje en maakte een einde aan de pret met de postzegels, door met een vlugge beweging alles weg Ie nemen, wat op Jill’s tafel lag. „Schei nou uit nu met dat onnut gedoe en ga leeren, jongetje; of anders zie je dit speelgoed in lang niet weer. Je hebt mij gevraagd of ik je overhooren wilde, en dat zal ik doen ook, hier is hel boek.” De gebiedende toon, waarop Frank sprak, beviel Jack volstrekt niet; ’t viel hem niet gemakkelijk te gehoorzamen, vooral niet als hij zich bewust was, dal zijn plicht het vergde. In den regel was hij gewoon, als zijn geduld op was, de kamer op en neer te loopen of een poos den tuin door te hollen, en als hij dan terugkwam, was hij wel buiten adem, maar ook weer in goed humeur. Doch nu waren deze beide manieren om zijn boosheid te doen bedaren uitgesloten en hij besloot daarom de dingen wat kalmer op te nemen. Hij zou heel veel lust gehad hebben om Caesar voor goed in het vuur te gooien, doch hij weerstond de verzoeking en antwoordde onderdanig maar vrij norsch: „Ik weet heel goed dal ik je dat gevraagd heb, maar ik zie geen enkele reden om iemand zoo ruw op ’t lijf te vallen, als hij ziek is. Ik heb mijn les nog niet geleerd en ben ook niet van plan het mij daarmee lastig te maken; geef mq dus gerust mijn dingen terug en bemoei je met je eigen werk.” „Voor iedere les, die je goed kent, zal ik je een postzegel geven; maar op geen andere voorwaarde krijg je iets uit mijn handen.” Frank stak de schatten in zijn zak, nam zijn overschoenen en zwaaide daarmee alsof het twee knuppels waren om eens gevoelig op den rug van zijn luien broeder te doen neerkomen. Bij deze bedreiging was Jack’s geduld ten einde en pakte hij Caesar beet om hem den plaaggeest naar ’t hoofd te gooien, schamper uitroepend: „Houd ze dan en je oude boek meteen! Ik sla er geen oog weer in, eer je al mijn postzegels teruggeeft en mij vergiffenis gevraagd hebt, ziedaar.” Hel boek vloog de kamer door, eer mama tusschenbeide kon komen, of Jill iels anders doen kon dan het gomkwastje stijf tusschen haar vingers klemmen. Frank verliet ongedeerd de kamer, maar het arme boek, dat tegen den muur was aangekomen, lag half open op den grond; ’t mooie bandje was los en de gladde bladen waren door den val gekreukt. „Het is je album! O Jack, hoe heb je dat kunnen doen?” riep Jill vol schrik bij het zien van het mishandelde boek. „Ik dacht dat het ’t andere boek was. Ik geloof niet dat het erg beschadigd is. Ik was ook volstrekt niet van plan hem te raken. Maar hij plaagt mij ook altijd,” mompelde Jack, vuurrood van schaamte toen zijn moeder het boek opraapte en het zonder een woord te zeggen op tafel voor hem neer legde. Hij was met zijn figuur verlegen en blijde dat hij nog een paar postzegels over had; en terwijl hij allerlei gezichten trok begon hij ze, de een na den ander van zijn bedrukt gelaat af te plukken. Jill keek hem aan, half blijde, half bedroefd dat haar heiden nog zulke blijken gaf van wildheid en nog zoo ver van bekeering was, terwijl mevrouw Minot brieven ging schrijven met een ernsligen trek op ’t gezicht, dien haar jongens minder goed verdragen konden dan de bestraffing van iemand anders. Gedurende een poos zweeg het drietal; de stilte begon pijnlijk te worden, toen Gus binnenkwam met een regenjas aan om Jack een boek te brengen van Laura, en Jill een briefje van Lotty. „Je komt juist van pas; rol mij als ’t je blieft even naar mijn hol. Ik wou een dutje gaan doen: ik ben van daag zoo saai en heb nergens lust in,” zei Jack, (oen Gus de reden van zijn komst had meegedeeld en zijn best deed een gezicht te zetten alsof hij niets van den twist wist. Jack sloeg zijn armen over elkaar en verliet de kamer als een soldaat, die van het slagveld wordt weggedragen; Gus maakte hel hem in zijn kamer zoo gemakkelijk mogelijk. „Ik heb eens gehoord van een jongen, die zijn broer een vork naar ’t hoofd smeet en zoo diens oog uilstak. Maar hij had het zoo niet gemeend en zijn broer vergaf ’t hem, en hij deed zoo iets nooit weer,” merkte Jill nadenkend op, en alsof zij wilde toonen dat zij zich bewust was van het onheil dat drift kan aanstichten, maar toch ook medelijden had met den schuldige. „Maar heeft die jongen ’t zichzelven ooit vergeven?” vroeg mevrouw Minot. „Neen, mevrouw, dat geloof ik niet. Maar Jack raakte Frank niet, en heeft er erge spijt van, dat weet ik.” «Hij had hem kunnen raken en hem erge pijn doen. Wij hebben onze daden in de hand, maar niet haar gevolgen. Vergeet dat nooit, lieve kind, en bedenk je tweemaal eer je iets doet.” „Dat zal ik, mevrouw,” en Jill poogde zich voor te stellen wat zendelingen wel zouden doen als de inboorlingen elkander tomahawks ') en strijdkolven naar het hoofd wierpen en tegen de regeering van het land in opstand kwamen. Mevrouw Minot schreef nog een bladzijde van den brief, maar legde toen de pen neder, schoof haar papieren op zij, zat een oogenblik in gedachten en stond toen op, alsof ’t haar langer onmogelijk was het verlangen naar haar ondeugenden jongen te bedwingen. 1) Strijdbijl bü de Indianen. „Ik ga eens kijken of Jack wel goed is toegedekt; hij is zoo hulpbehoevend en erg vatbaar. Blijf maar stil liggen, tot ik terugkom.” „Ja, mevrouw!” De liefhebbende moeder verliet de kamer; zij vond haar jongen bezig met Caesar te bestudeeren, alsof zijn leven er van al hing, en nu de booze bui was overgedreven, ook in vriendelijker stemming. De twee broers werden vaak „Donder en Bliksem” genoemd, want Frank kon een lange poos brommen en boos kijken, maar was dan weer in een goed humeur, terwijl Jack zeer licht geraakt was, maar, evenals de lucht helder wordt als zij van electriciteit ontlast is, klaarde ook zijn donker gezicht spoedig op, en dan was hij vroolijker dan te voren. Natuurlijk las mama hem eens duchtig de les en deed hem verhalen van driftige jongens, maar haar teedere kussen versterkten toch ’t meest den indruk dier verhalen. Jill peinsde ondertusschen over ’t betere humeur dat zij had, vergeleken hij liet driftige en opvliegende van haar kameraadje, van wien zij zooveel hield, en juist in ’t zelfde oogenblik, waarin zij zich zoo verheven achtte boven den ander en op zulk een hoog standpunt meende te staan, ging ’t haar zooals ’t menigeen gegaan is: zij viel te dieper, naarmate zij zich hooger geplaatst had. Om eenige afleiding te hebben keek zij de kamer eens rond en toen zag zij een blaadje papier; ’t lag builen haar bereik en was, zonder dat iemand het merkte, van ■de tafel gevallen. Eerst lette zij er even weinig op als op de postzegels, die Frank had laten vallen; maar al gauw kwam zij op de gedachte, dat dit papier Frank’s opstel ■zou kunnen wezen ol misschien, nog heter, een briefje aan Annelle, want dat tweetal hield briefwisseling als zij door het slechte weer elkander niet op school ontmoeten konden. „’t Zou wel aardig zijn als ik het hield, totdat hij Jack zijn postzegels teruggeeft, ’t Zou hem erg hinderen als ’t een briefje was en ik geloof loch dal het dat is, want een opstel begint niet met twee woorden op een regel. Ik zal het zien te krijgen en Jack en ik zullen een plan- netje bedenken om dien naren jongen zijn plagen betaald te zetten.” Jill vergat haar belofte om stil te blijven liggen en dacht er niet aan, hoe laag hel is andermans brieven te lezen; zij slak haar hand uit naar den langen haak, die nu vaak gebruikt werd en probeerde het papier naar zich toe te halen. Gelukte haar niet dadelijk, want een plooi in ’t karpet hield het papier tegen en Jill was bang, dal zij, als zij niet erg voorzichtig was, ’t zou scheuren of kreukelen. De haak was voor haar wel wat lang en zwaar en gewoonlijk hanteerde Jack hem voor haar, zij kon er dus niet heel goed mee omgaan, en juist wilde zij er nog eens een (linken ruk aan geven, toen zij haar evenwicht verloor, van de canapé viel, terwijl de haak met een harden slag neerplofte. „O, mijn rug!” was alles wat zij zeggen kon; zij kon ook aan niets anders denken, want zij voelde den schok door het geheele lichaam; ze was bang dat er iemand binnen zou komen om getuige te zijn van het dubbele kwaad dat zij bedreven had. Een oogenblik lag zij stil om wat van den schok te bekomen; toen de pijn iets minder werd overwoog zij, boe zij weer op de canapé zou komen en keek even rond om te zien of zij dat alleen zou kunnen doen. Zij gelooide van wel, want de canapé stond dicht bij haar en zij was zooveel vooruitgegaan, dat zij op had kunnen zitten, als de dokter daartoe verlof had gegeven. Zij deed dus al haar best, maar nu zag zij, ditmaal binnen ’t bereik van haar hand, het verleidelijke stuk papier; zij pakte het vol vreugde beet, want in weerwil van deu toestand, waarin zij zich bevond, had zij haar verlangen om Frank te plagen niet opgegeven. Met een oogopslag ontdekte zij echter dat het geen opstel was of een briefje van Frank, maar het begin van een brief van mevrouw Minot aan haar zuster en Jill was op het punt het weer neer te leggen, toen haar oog op haar eigen naam viel; nu kon zij de verleiding om den brief te lezen, geen weerstand bieden, ’t Waren smartelijke woorden om te lezen; onmogelijk om ze ooit te vergeten, en ze was nog zoo jongt „Lieve Lize! „Jack gaat flink vooruit en zal spoedig weer over den vloer zijn. Maar wij beginnen te vreezen, dat de pijn in den rug bij hel meisje op den duur ongeneeslijk is. Zij is nu bij ons en wij doen ons best voor baar; maar ik kan haar nooit aanzien of ik denk aan Lucinda Snow; je zult je haar nog wel herinneren ; zij was twintig jaar bedlegerig ten gevolge van een val toen zij vijftien jaren oud was. De arme kleine Janey weet het nog niet, en ik h00p....” Hier was het schrijven afgebroken, en de arme kleine Janey onderging van dat oogenblik af de straf voor haar ongehoorzaamheid. Zij dacht dat zij vooruit ging, omdat zij niet allijddoor pijn had en iedereen haar van een spoedig herstel sprak. Nu wist zij de waarheid, en met een zucht sloot zij de oogen terwijl zij bij zich zelve fluisterde: „Twintig jaar! Dat houd ik niet uit; o, dat houd ik niet uit!” Diep beklagenswaardig lag Jill daar op den grond, en een poos lang was ’t haar onverschillig of er iemand binnenkwam en baar zoo vond liggen; maar eensklaps was het haar alsof de laatste woorden: „ik hoop” als een lichtstraal henenscholen door de duisternis der „twintig jaar”; dat beurde haar wat op, want nooit blijft wanhoop lang in ’t jeugdig hart, en het ontbrak Jill niet aan moed. „Daarom zucht mijn moedertje, altijd zoo als zij mij aankleedt, en daarom is iedereen zoo vriendelijk voor mij. Misschien weel mevrouw Minot niet eens de zuivere waarheid. Zij was ook zoo bang voor Jack, en nu is hij herstellend. Ik zou het dokter wel willen vragen, maar dan komt hij misschien achter het gebeurde met dien brief. O, waarom ben ik niet stil blijven liggen, en waarom liet ik dat afschuwelijke papier niet waar ’twas!” Terwijl zij alles overwoog, wierp Jill het papier op den grond, trok zichzelve overeind en na verscheidene pijnlijke pogingen gelukte het haar weer op de canapé te komen; met een zucht viel zij er op neer en zij had een gevoel alsof er we! twintig jaar voorbij waren, sedert zij eraf tuimelde. „Ik heb gejokt, want ik heb beloofd dat ik stil zou blijven liggen. Ik heb mijn rug opnieuw pijn gedaan. Ja, ik heb veel kwaad uilgevoerd, en ben er nu voor gestraft. Ik ben de zendeling wèl; ’t was beter geweest als ik met mijzelve begonnen was, zooals moedertje mij geraden heeft,” en Jill zuchtte andermaal, toen zij zich de woorden harer moeder herinnerde. „INu heb ik nog een geheim, maar ik moet het geheel alleen bewaren, want ik schaam mij om er met de meisjes over te spreken. Ik zal mij maar omkeeren en wat in mijn lesboek gaan lezen; dan kan niemand mijn gezicht zien.” Jill zag er uit als een zoet, vlijtig meisje, terwijl zij daar lag met haar rug naar de tafel en het hoek haar gezichtje verborg, zoodat men niets zien kon dan een wang en twee lippen, die voortdurend in beweging waren. Gelukkig kost het jonge zondaars moeite om te huichelen, en al is hun gezicht verborgen, toch is er iets aan hen dat hun innerlijke schaamte en diep berouw verraadt. Gewoonlijk lag Jill rechtuit en stil; nu was haar rug op een bijzondere wijze gebogen terwijl zij in haar boek keek, en haar eene voet trilde zenuwachtig, en op de wang, die te zien was, zat een Spaansche postzegel, waarop een vrouwengelaat door door de zwarte balken heen te onderscheiden was. Hoe langzaam kropen de minuten voort eer er iemand kwam en hoe bonsde haar hartje, toen mevrouw Minot’s vriendelijke stem eindelijk sprak: „Jack doet zijn best met leeren en Jill ook, geloof ik. Men zou zeggen dat er nog een telegraphische gemeenschap tusschen jullie heiden is, en dat de een weet wat de ander doet, zonder dat het hem verteld is.” „Ik had geen ander boek bij de hand, daarom ben ik maar wat gaan leeren,” antwoordde Jill, die gevoelde geen prijsje. Ie verdienen voor haar schijnbare vlijt. Terwijl zij dat zei, draaide zij even haar hootd om en toen zij zag dat mevrouw Minot naar den brief zocht, verborg zij haar gelaat weer en lag zoo stil dat men het papier kon hooren ritselen, toen mevrouw het van den grond opnam. Het was maar goed, dat zij niet merkte hoe mevrouw haar plotseling aankeek, toen zij den brief omkeerde en aan den achterkant een rooden postzegel vond; deze kleine getuige bracht ongelukkig de heele geschiedenis aan het licht. Mevrouw Minot herinnerde zich dat zij dien postzegel vlak bij de canapé had zien liggen, toen zij de kamer uitging, want zij had er nog over gedacht om hem voor Jack mee te nemen, maar had het niet gedaan, omdat zij Frank’s plan beter achtte. Zij herinnerde zich ook dat er een papier van de tafel was gevallen, maar daar zij haast had, had zij zich den tijd niet gegund om te zien wat het het was. En zoo overwoog zij de postzegel en de brief konden zonder rnenschenhanden moeielijk bij elkander zijn geraakt, want zij lagen wel een el van elkander af, en op het niet beschreven gedeelte van de bladzijde was daarenboven een moet van een kleinen groenen duim. Jül had wol gewonden voor een streep in het voetenkleed, waaraan zij bezig was en die groene wol lag op de canapé. Deze kenteekenen deden vermoedens rijzen en maakten ze tot zekerheid, al had mevrouw Minot er niet aan willen gelooven : Jill’s stem, houding en gezichtje, zoo heel anders dan men van haar openhartige manieren gewoon was, waren zooveel bewijzen te meer. De hartelijke mevrouw Minot vergaf het kind het lezen van den brief zooveel te gernakkelijker daar het meisje er zulk een droeve tijding uit vernomen had; maar haar ongehoorzaamheid kon op den duur heillooze gevolgen hebben en één blik toonde voldoende, hoe zij leed. „Ik zal wachten, totdat zij het mij vertelt. Zij is oprecht van aard en de waarheid zal spoedig aan het licht komen,” overwoog mevrouw Minot, terwijl zij een nieuw velletje papier te voorschijn haalde en Jill weer trachtte te leeren. „Wil ik je les eens overhooren, lieve kind ? Jack is ook van plan de zijne op te zeggen als een flinke jongen; je volgt dus zeker wel zijn voorbeeld,” zeide zij eenige oogen blikken later. „Ik weet niet of ik haar al ken, maar ik wil het wel probeeren.” Jill begon en het ging goed totdat het woord „op den duur” in de les voorkwam; toen haperde zij, want het schoot haar te binnen, waar zij dat woord het laatst gelezen had. „Weet je wat dat woord zeggen wil ?” vroeg haar onderwijzeres, die meende dat zij wel weer op streek zou komen als dat woord haar verklaard werd. „Altijd voor een lange poos of iets dergelijks, niet waar?” stamelde Jill, terwijl haar keel als dichtgeschroefd werd en een blos van schaamte haar de wangen kleurde, terwijl zij haar best deed om te praten alsof er niets gebeurd was, wat haar toch niet gelukte. „Scheelt er wat aan, kind ? Bekreun je maar niet om de les; zeg het mij; misschien kan ik er wat aan doen." Die vriendelijke woorden, de zachte hand, die haar gloeiende wangen streelde en die medelijdende blik, waren te veel voor Jill. Zij begon te snikken en vertelde wat er gebeurd was; zij hield het hoofd afgewend en een stroom van tranen gaf verruiming aan het eerlijke hart van hel kind, dat zijn fouten voor zulk een vriendin niet kon verbergen. „Ik wist het al en hield mij overtuigd dat je ’t mij zou vertellen; anders zou je het kind niet geweest zijn, waarvan ik zooveel houd en dat ik zoo gaarne help.” En terwijl zij Jill's verdriet tol bedaren bracht, vertelde mevrouw Minot baar hoe zij er achter was gekomen en liet haar den brief zien, hopend daardoor zooveel mogelijk haar verdriet af te leiden. „Dat zoo’n oude postzegel mij verklappen moest, toen ik zoo mijn best deed om mij groot te houden nadat ik zoo laag en slecht was geweest,” zei Jill terwijl zij door haar tranen heen glimlachte bij ’t zien van den onloochenbaren getuige, die tegen haar gepleit had. „’t Zou niet kwaad zijn als je hem in je boek plakte, om je voor goed te herinneren aan de slechte gevolgen der ongehoorzaamheid, dan zal deze les misschien „op den duur” een indruk achterlaten en je niet weer uit de herinnering gaan,” antwoordde mevrouw Minot, die blij was dat Jill’s natuurlijke vroolijkheid terugkwam en hoop had, dat zij den inhoud van den ongelukkigen brief vergeten was. Maar dat was niet het geval en nadat de droevige zaak was uitgepraat en vergeven, vroeg Jiü fluisterend, terwijl zij moeite had om er dapper uit te zien; „Vertel mij als ’t u belieft de geschiedenis van Lucinda Snow. Als ik in dezelfde omstandigheden verkeer als zij, dien ik wel te weten hoe zij ’t heeft aangelegd om het zoolang uit te houden.” „Het spijt mij dat je hiervan op de hoogte bent en toch kan ’t je misschien dienstig zijn om je lot gelaten te dragen, lieve kind, hoewel ik hoop, dat het niet zoo zwaar zal zijn als het hare geweest is. Deze Lucinda heb ik jaren geleden leeren kennen en hoewel ik in ’t eerst dacht dat er geen treuriger lot kon wezen dan het hare, heb ik leeren inzien hoe gelukkig zij was in weerwil van haar beproeving, hoe goed, hoe onmisbaar, hoe bemind.” „Hoe kon zij dat zijn ? Wat deed zij dan ?” riep Jill, die haar eigen leed vergal en weer vol belangstelling haar open blik tot mevrouw Minot opsloeg. „Zij was zóó geduldig, dat ieder die haar zag, zich schaamde over eigen kleine grieven te klagen, zóó opgeruimd dat haar zwaar verdriet er door verlicht werd; zóó werkzaam, dat zij èn geld èn goede vrienden kreeg door mooie dingen te maken en aan haar bezoeksters te verkoopen. En wat het voornaamste is, zij was zóó verstandig en lieftallig, dat het wel scheen of zij van alles de goede zijde opzocht en haar schamel kamertje tot een soort van kapel maakte, waar iedereen heenging om troost en raad. Dus was Lucinda, zooals je begrijpen kunt, bij slot van rekening volstrekt zoo ongelukkig niet.” „Als ik dan niel weer worden kan wie ik geweest ben, dan hoop ik op die vrouw te lijken. Maar ik zou toch liever hebben dat hel beter afloopt,” zei Jill en de laatste woorden werden zóó beslist geuit dat men wel merkte, hoe het leven van een bedlegerige heilige haar niet toelachte. „Dat hoop ik ook, en ik heb reden om te gelooven dat het wel zoo zal zijn. Ondertusschen kunnen wij ons best doen en het ons zoo prettig en aangenaam mogelijk maken. Die pijnlijke rug zal een soort van geweten voor je zijn, om je te herinneren wat je doen en laten moet en zoo kun je gehoorzaamheid leeren. Als je dan weer sterk bent, zal het je een gewoonte zijn geworden en daardoor zal je plicht je geraakkelijker vallen; en mijn Lucinda kan dan toch een goed voorbeeld voor anderen wezen, al ligt zij hier in haar ziekenkamer.” „Zou dat waar zijn?” Jill’s oogen schoten vol tranen, toen de liefderijke woorden, zoo juist van pas gesproken, tol haar hart doordrongen, om langzamerhand in haar leven vruchten te dragen, want het zou een lange les wezen, niet gemakkelijk om te leeren, maar onwaardeerbaar voor haar verdere levensjaren. Toen de jongens terugkwamen, nadat de Lalijnsche les overboord en de vrede weer geteekend was, liet Jack haar den postzegel zien, dien hij teruggekregen had van Frank, wiens eerlijkheid even groot als zijn gestrengheid was; Jill vroeg of zij dien roode hebben mocht, hoewel zij niet zei waarvoor zij hem wilde gebruiken; evenmin liet zij zien dat zij hem in haar lesboek legde tot een zegel op de belofte, die zij gedaan had en voornemens was na te komen. HOOFDSTUK VIII. MERRY EN MOLLY. En hoe kwamen de andere zendelingen met haar laak terecht ? Boer Grant was een spaarzaam, welvarend man, wiens grootste zorg het was zijn kinderen een betere opvoeding te geven dan hijzelf genoten had, en allerlei verbeteringen aan te brengen aan de mooie boerenplaats, waar hij terecht trotsch op was. Vrouw Grant was een zorgzame huismoeder, even eerzuchtig en werkzaam als haar man; zij had het te druk om zich met iets anders bezig te houden dan met de alledaagsche dingen des levens, al stond zij altijd gereed voor armen en zieken als een goede buur en echte Christin. Hun drie zoons, Tom, üick en Harry, waren flinke jongens van zeventien, negentien en een en twintig jaar; de twee oudsten hielpen in de boerderij, de jongste had een winkel, dien hij pas had opgericht; ’t waren goedhartige jongens, ietwat ruw in hun manieren; zij hielden veel van Merry, maar plaagden haar vaak met haar „nuffigheid,” zooals zij haar netheid en haar schoonheidsgevoel noemden. Merry was een meisje, dat vaak in gedachten verdiept was, vervuld met allerlei onschuldige luchtkasteelen; zij had een fijnen smaak en gaf zich dikwijls aan droomerijen over, waar niemand van haar huisgenooten mee op had, hoewel zij de lieveling der heele familie was. Wie niet beter wist, zou gedacht hebben, dat dit teere schepseltje daar bij vergissing beland was, want zij leek wel een theeroos in een veld vol klaver, bestemd om voedsel voor koeien te leveren. Toen de meisjes over de nieuwe vereeniging spraken, was Merry er hoogelijk mee ingenomen en zij besloot niet alleen meer haar best op haar werk te doen en ’t met meer vreugde te verrichten, maar ook haar huisgenooten te bekeeren tot liefde voor het schoone, zooals zij haar eigen, meer beschaafde manieren noemde. „Ik zal maar dadelijk beginnen en hun laten zien dat ik mijn plichten niet verwaarloos, al houd ik van alles wat fijn en netjes is,” peinsde zij, toen zij eens op een avond haar boterham at en om zich heen keek, plannen voor de toekomst makend. Wat haar omringde was niet veel bijzonders voor iemand, die met het schoone dweepte, want al glom de groote keuken als een spiegel, er was toch niets in tot versiering behalve een roode geranium in de vensterbank. Ook lieten haar huisgenooten in sommige opzichten veel te wenschen over, zooals zij daar rondom de tafel zaten met hun messen de boonen met spek qmroerden, thee dronken uit hun schoteltjes en hardop schaterden van lachen als er iets was dat hen vroolijk maakte. Toch zagen de jongens er knap uit en waren sterk als jonge leeuwen; de boer zelf was een gezond man met een goedhartig uiterlijk, zijn vrouw een vriendelijke, schrandere huismoeder, die graag keek naar het lieve gezichtje naast haar met het hooge voorhoofd, de heldere oogen, den fijn besneden mond en de liefelijke stem, die als muziek klonk, vergeleken bij de forsche mannenstemmen of de scherpe, zenuwachtige stem van een vrouw, die het altijd druk heeft. Merry zag er dien avond zóó peinzend uit, dat het haar vader opviel, want als hij thuis was, lette hij op haar als op een jong katje, in welks dartele vroolijkheid en jeugdigen overmoed men zich verheugt. „Ik geloof dat mijn kind wat op het hart heeft. Kom hier en vertel het je vader,” zei hij met een harden klap op zijn forsche knie, terwijl hij zijn stoel van de tafel afschoof en naar de leelijke schouw keerde, waaronder drie paar natte laarzen stonden uit te dampen en een groote ketel appelwijn zachtjes hing te koken. „Als ik hel brood heb helpen wegzetten, dan kom ik ’t u vertellen. Blijf toch zitten, moeder, en rust wat uit; Roxy en ik kunnen het wel af,” gaf Merry ten antwoord en zij klopte zoo verleidelijk op den ouden leuningstoel, dat de vermoeide vrouw de uitnoodiging niet kon afslaan, te meer daar zij op den ketel moest letten. „Kom, ik zal ’t er nu dan maar eens van nemen, want ik ben al van vijf uur af op de been. Zorg dat je alles wegbergt, sluit de provisiekamer, breng de kat naar den kelder en vergeet niet het meel te ziften. Eer ik naar bed ga, zal ik nog eens naar de boekweit kijken.” Vrouw Grant kreeg haar breiwerk, want zij zal nooit met leege handen; Tom ging mei zijn stoel achterover tegen den muur leunen en gebruikte zijn zakmes voor tandenstoker; Dick nam een potje vet om zijn laarzen in te smeren en Harry ging aan een klein tafeltje zitten, om zijn rekeningen na te zien ; hij zette daarbij een ernstig gezicht want allen huisden in deze kamer en men deed het werk achter in de buitenkeuken. Merry haastte zich met het opruimen van den boel, wat zij evenwel met nauwgezetheid deed, en liet haar oog gaan over Roxy, die ’t wel wat luchtig opnam, totdat alles in orde was ; toen zette zij zich vroolijk op haars vaders knie en las op het gelaat van allen om haar heen een zwijgenden welkorasgroet voor het kleine ding. „Ja, ik wou wel wat hebben, maar ik weet dat u het gek zult vinden,” begon zij, toen haar vader haar in de blozende wangen kneep, wenschend dat zijn perziken er maar half zoo goed uit mochten zien. „Ik zou denken dat het een pop is,” en Grant nam haar hoofdje tusschen zijn handen, terwijl hij haar toelachte, alsof zij hijna zes, in plaats van bijna vijftien jaar was. „Kom, vader, dat weet u wel beter. Ik heb al in geen jaren met een pop gespeeld. Neen; ik wou mijn kamertje even mooi maken als dat van Jill. Ik zal het alles zelf wel doen en heb maar een paar dingen noodig, want zoo mooi als haar kamer zal het toch wel niet worden.” Haar verontwaardiging gaf Merry den moed om zoo stoutmoedig haar wenschen te uiten, ofschoon zij wist dat de jongens haar zouden uillachen. Dat was dan ook hel geval en haar moeder riep vol verbazing: „Maar kind, wat kun je meer verlangen? Je kamertje is altijd zoo netjes als ’t maar wezen kan, dank zij je goede opvoeding, en ik heb je gezegd dat je er vuur kunt aanleggen als je er behoefte aan hebt.” „Geef mij een paar van die oude dingen, die op zolder liggen en ik zal u laten zien, wal ik verlang. Het is er netjes, maar zoo kaal en leelijk, dat ik er niet graag ben. Ik zie zoo graag wat moois om mij heen!” en Merry wendde met weerzin den blik af van de groote vetleeren laars, die Dick in de hoogte hield om Ie zien of ze wel overal goed was ingesmeerd. „Ik ook; geloof dat maar. Ik zou het niet kunnen uithouden als ik mijn lief meisje niet hier bij mij zag. Kijk, zij siert de oude boerderij meer op dan een dozijn A zonneschijn, 6e dr. 6 bloempotten in vollen bloei,” zei de boer, terwijl hij van de vuurroode geranium zijn blik liet gaan naar het jeugdige gezichtje, dat bijna tegen ’t zijne aanlag. „Ik wou dat er twaalf in het venster van de huiskamer stonden. Moeder zegt dat ze altijd een vuilen boel geven, maar ik zou ze wel netjes houden en ik weet dat u ’t zelf ook aardig zoudt vinden,” hernam Merry, blij met het vooruitzicht, dat misschien een van haar liefste wenschen vervuld zou worden. „Zoodra ik naar den bloemist ga, zal ik er een paar voor je meebrengen. Zeg mij maar wat je hebben wilt en ik zal zorgen dat de kamer vol bloemen komt, daar kun je op aan,” antwoordde haar vader, die haar langzamerhand begon te begrijpen. „Als moeder zegt dat ik mijn kamer mag opknappen, ben ik tevreden en ik zal graag al het huiswerk doen, om te toonen hoe dankbaar ik ben,” sprak het meisje; zij dankte haar vader met een kus en zag haar moeder zóó smeekend aan, dat de goede vrouw niet weigeren kon. „Je raag alles hebben uit de blauwe kast, wal je maar wilt. Er zijn daar allerlei dingen, waarin na je grootmoeders dood de mot is gekomen, maar ik kan er niet toe besluiten om ze weg te gooien of weg te geven. Maak je kamer zoo mooi als je wilt en vergeet je belofte niet,” antwoordde vrouw Grant, die voordeel in hel plan zag. „O neen; ik zal morgen den geheelen ochtendwerken en ’s middags zal ik u laten zien, wat ik een lieve, mooie kamer noem,” antwoordde Merry en zij zag er zóó vergenoegd uit, dat het wel scheen of er in de groote kale keuken nog een tweede bloem bloeide. Zij hield woord en denzelfden stormachtigen middag, die Jill zooveel leed berokkende, besteedde Merry vol ijver aan haar klein kamertje. In de blauwe kast vond zij verschillende kostbare voorwerpen; zij zag de gaatjes, door de motten veroorzaakt, over het hoofd en trok van al het moois zooveel mogelijk partij om den eenvoud, die haar omringde een prettig aanzien te geven. Drie verkleurde, roode gordijnen hing zij voor de vensters over de lancaster gordijnen heen, die zulk een killen indruk maakten; zij weerkaatsten een aangenaam schijnsel op de naakte wanden. Een roode deken met witte sterren, door het vele wasschen verbleekt, werd over het bed gespreid; op de tafel legde zij een helkleurig kleed, waarvan zij de vlekken bedekte door er een boek en een mandje op neer te zeilen. De kleine kachel, die geen luchtverversching in de kamer toeliet, werd verwijderd, en een ouderwetsche haard verspreidde spoedig licht en warmte. Het groote kleedje, het laatste, dat grootmoeder gebreid had, werd voor den haard neergelegd; haar koperen kandelaars pronkten op het bureau en over den spiegel, die daarboven hing, plooide zij een geborduurde witte neteldoeksche sjerp, die zij met haar eigen rood lint opbond. In Merry’s oog zette dit de kroon op al haar versieringen; zij plaatste de weinige snuisterijen, die zij bezat, in het voordeeligste licht en deed een nieuw overtrek over haar speldenkussen. Zij hing aan den muur drie oude schilderijen, op zolder gevonden, die zij hoopte later voor betere te kunnen verruilen. De eene was een droefgeestige voorstelling: een statige dame stond te weenen bij een urn onder een treurwilg en twee kleine jongens met korte broekjes en grappige vierkant uitgesneden rokspandjes stonden er bij en zagen er uit als aangekleede engeltjes. De andere schilderij geleek wel een vuurwerk: ’t was een uitbarsting van den Vesuvius, zeer natuurlijk voorgesteld, want de Golf van Napels kookte als een pot, het regende stukken rots uit de roode lucht en een paar verschrikte menschen lagen languit op het strand. De derde gaf een vroolijk tafereeltje te zien; kinderen dansten om een Meiboom en, al waren ze haast honderd jaar oud, toch lachten de meisjes en sprongen de jongens even vroolijk alsof de bloemen, die zij droegen, nog frisch en levend waren. „Nu zal ik ze allemaal hier roepen; dan kunnen zij zeggen of hef niet mooi is, en heb ik er voldoening van. Ik kan nu in ’t vervolg hierheen gaan, als ’t overal elders ongezellig is,” zeide Merry, toen zij eindelijk met haar arbeid gereed was. Zij was den heelen middag bezig geweest en ternauwernood klaar, toen het tijd was voor het avondeten. Zij moest dus haar kaarsen aansteken, om de kamer er op haar voordeeligst te laten uitzien. Ongelukkig rookte hel vuur een beetje en moest er een raam opengezet worden om de kamer weer frisch te maken; een boosaardige windvlaag blies naar binnen, de dunne spiegelversiering kwam in aanraking met het licht en toen Merry de deur opengooide, om in het volle besef van haar goeden smaak den prijs voor haar arbeid te ontvangen, zag zij lot haar ontsteltenis de kamer in brand staan en de helft van haar arbeid vernield. De brand was spoedig gebluscht, want de jongens rukten het neteldoek van den spiegel af en trapten onder luid gelach de vlam uit, terwijl vrouw Grant jammerde over haar bedorven karpet en de arme Merry een toevlucht zocht in vaders armen; zij wilde zich niet laten troosten, hoe vriendelijk hij haar ook prees over haar moeite. De derde kleine zendeling had het ’t moeielijkst van allen en haar eerste pogingen werden evenmin met een goeden uitslag bekroond als die van de anderen. Haar vader was van ’s morgens tot ’s avonds van huis, moest dan zijn courant lezen, zijn boeken bijwerken of dezen of genen, die uit de stad was gekomen, spreken, zoodat hij slechts een paar vluchtige woorden bij de thee voor zijn kinderen had en ze vóór den volgdnden avond niet meer zag, daar zij zelden op waren, als hij heel vroeg ontbeet. Hij wist niet beter of ze werden goed verzorgd, want juffrouw Bathseba Dawes was een flinke vrouw van middelbaren leeftijd, toen zij voor ’t eerste in ’t gezin kwam; zij was nu vijftien jaar bij hen geweest en aan zijn aandacht ontsnapte, hetgeen een vrouw met één oogopslag had gezien: dat juffrouw Bal oud en vergeetachtig w'erd en thuis alles in de war liep. Zij zorgde goed voor hem en meende dat zij haar plicht had gedaan als zij maakte dat er driemaal op een dag eten was, de kinderen oppaste als zij ziek waren en er op lette dal er geen brand kwam. Maria Louisa en Napoleon Bonaparte groeiden dus zoo goed en zoo kwaad als ’t ging op, zonder de teedere zorgen van een moeder. Molly was een onnadenkend kind geweest; zij was tevreden met haar dieren, waarvan zij veel hield, en eischte niets dan haar vrijheid en kleinen 800 om te liefkoozen; maar nu pas begon zij in te zien dat zij hemelsbreed van andere kinderen verschilde en zij schaamde er zich over. „Vader heeft het druk, maar juffrouw Bat moest voor ons zorgen; zij wordt er voor betaald en zij heeft het heusch gemakkelijk genoeg, en als ik haar vraag om dit of dat te doen, klaagt zij over pijn in haar leden en zegt dat jonge menschen voor zichzelven moeten zorgen. Ik neem haar de zorg voor 800 al uit handen, maar ik kan toch mijn eigen kleeren niet wasschen en hij heeft geen knappe broek aan zijn beentjes. Ik zou het vader wel vertellen, maar dat zou niet veel helpen; hij zou niets anders zeggen dan: „Ja, kind, ik zal er voor zorgen,’’en toch niets doen.” Dit was gewoonlijk Molly’s klaaglied, als er iets gebeurd was dat haar erg had gehinderd; en als haar vriendinnetjes niet bij haar waren om haar gelijk te geven, nam zij haar toevlucht tot de schuur, lokte haar negen katten, ging in een oude mand zitten, die voor maat gebruikt werd, trok zich het haar over de oogen en zat in zichzelven te pruttelen. De katten kenden deze gewoonte al en deden beur best om haar op te monteren. Een paar sprongen bij haar op schoot en sponnen zóólang, tot het vriendelijk gesnor haar drift lot bedaren bracht; de andere en meer bezadigde zaten aan haar voeten en keken haar zóó verstandig en deelnemend aan, dat het haar loescheen of een hall' dozijn Salomo’s haar goeden raad gaven; intusschen maakten de jonge katjes devroolijkste sprongen en buitelingen, zoodat zij haars ondanks lachen moest. Als zij begon te lachen was de ergste bui over en zij vroolijkte spoedig weder op en joeg de troosteressen weg, streelde ze nog eens, gaf haar wat lekkers uit juflrouw Bat’s provisiekamer en zei altijd: „Kom, lieveling, ’t geeft niets of wij boos zijn. Als wij niet prultelen, zal ’t beter gaan dan wij denken.” En dan nam Molly een verstandig besluit, verliet haar J f schuilplaats, maakte een roeitochtje op de rivier of stoeide wat met 800 en daarmee was de zaak uit. Maar nu was zij verplicht haar nieuwe plan uit te voeren en iets te doen, niet alleen om den toestand van 800 te verbeteren, maar ook tegen de wanorde en het ongezellige in huis. „Ik zal mij maar voorstellen dat het hier Siam is, en dit huis aan een inlander behoort en ik in ’t land ben gekomen om de raenschen te leeren, hoe zij fatsoenlijk moeten leven. Juffrouw Bat zal wel niet weten wat het beteekent, en ik kan het haar niet vertellen; ik zal er dus in elk geval pleizier van hebben,” dacht Molly, terwijl zij den dag waarop haar roeping een aanvang nam, in de eetkamer rondkeek. ’t Geen zij zag was niet erg opwekkend en als de inboorlingen van Siarn in zulk een wanorde leven, wordt het hoog tijd, dat zij beter voorgegaan worden. De ontbijttafel stond nog juist zooals zij verlaten was; hel servet was vol koffievlekken; stukjes brood, eierdoppen en aardappelschillen lagen overal op den vloer en in een grooten houten bak lag eenzaam een hompje kaas. De meubels waren met een dikke laag stof bedekt, de kachel was niet uilgehaald en hel karpet zag er uit alsof er kruimels waren gestrooid voor kippen en die voor hun ontbijt bedankt hadden. 800 zat op de canapé met zijn arm door een gat in hel overtrek en zocht naar wat moois, dat hij daar als een echte ekster verstopt had om het goed te bewaren. Molly had allijd gemeend dat zij hem goed waschle en nogal netjes aankleedde, maar ’t scheen wel alsof zij vandaag beter uit haar oogen keek en zij zuchtte toen zij aan het moeilijke karreweitje dacht dat haar nog wachtte, als zij hem eens flink waschte, zooals noodig was, en zijn verwarde haren eens terdege uitkamde. „Ik zal ’t hier eerst eens opredderen en dan dat doen. Ik moest een net, klein tobbetje hebben en scboone theedoeken zooals mevrouw Minot; en ik wil ze ook hebben, al moest ik ze zelf koopen,” zei zij in zich zelve, en zij stapelde de kopjes zoo driftig op elkander, dat de oortjes groot gevaar liepen te breken. o O 1 Jullrouw Bat, die in de keuken rondslenterde met haar hoofd in een wollen doek, was zoo verbaasd, toen Molly haar om een tobbetje met water en vier schoone thee- doeken kwam vragen, dat zij haar snuifdoos, die kostelijke vertroosting in haar lui leven, bijna liet vallen. „Wat is dat voor nieuwigheid? De borden blijven anders altijd staan tot ik tijd heb om ze in elkaar te zetten en jij vliegt maar weg en steekt er geen hand naar uit. Maar die nette bui zal wel niet lang duren; ik mag mij dus wel haasten om er wat aan te hebben,” zei juffrouw Bat terwijl zij het gevraagde gaf, en daarop schoof zij haar bril van de punt van haar spitsen neus lot vlak voor haar onvriendelijke donkere oogen om eens goed op te nemen, hoe 't kind daar netjes gekleed voor haar stond met een schoonen boezelaar voor en hel haar, dat anders lot over haar schouders hing, ordelijk opgemaakt. „Zoo zoo,” was de eenige opmerking, die juffrouw Bat over deze ongewone netheid maakte; toen ging zij voort met het schoonmaken van haar braadpan en Molly keerde naar haar arbeid terug, erg tevreden over den uitslag van haar eersten stap, want zij voelde dat de stomme verbazing van juffrouw Bat haar tot spoorslag zou zijn om op dezen weg voort te gaan. En een uur degelijken arbeid bracht een aangename verandering in het verblijf van den inlander teweeg; de tafel was opgeruimd, de kamer aangeveegd, slof afgenomen, het vuur opgestookt en de gaten in het overtrek van de canapé waren vastgespeld, totdat er tijd zou zijn om ze te naaien, ’t Is waar: er lagen nog stukjes band en linnen in de hoeken, de kachelplaat lag vol asch, de leuningen der stoelen en de pooten der tafel waren vol stof. Maar men kan niet alles verwachten van een nieuwe bekeering en daarom ging de jeugdige zendeling wat zitten uitrusten, over zich zelve voldaan en gereed om een nieuwe taak te aanvaarden, zoodra zij het met zich zelve eens was, waarin die zou bestaan. Zij verloor echter den moed als zij 800 aanzag, die, onbewust van hetgeen er met hem gebeuren moest, in zijn onschuld vredig zat te spelen met het gevlekte hondje, dat zijn staart al kwijt was, en met het hompje kaas, waarmede hij het hongerige beest poogde te verzadigen, maar het dier bleef steeds met den bek open naar meer verlangen. „’t Zal een heele onderneming zijn en hij is nu zoo stil, dat ik hem nog maar niet zal plagen. Ik zal eerst mijn kamer maar in orde maken en schoone kleeren voor hem bij elkander zoeken, om hem aan te doen als hij levend onder mijn handen vandaan komt,” overwoog Molly, die wel wist dat do jongen zou tegenspartelen, omdat hij evenveel hekel had om gewasschen te worden als verscheidene menschen aan een reis over den Allantischen Oceaan. Zij ging naar boven en, teleurgesteld omdat de kachel daar niet brandde, ging zij weer wat rusten onder de dekens om een van de boekjes te lezen, die zij met Kerstmis gekregen had. De etensbel luidde en toen was zij nog vol genot in „de Zilveren Schaatsen” verdiept. Zij repte zich vlug naar beneden en zag dat 800 dwars door de opgeknapte kamer een spoorweg gelegd had; stukken steenkool had hij voor dwarsleggers gebruikt; boeken dienden voor rails, en daarover trok hij zijne gele sleedje heen en weer, waarin een bange kat, de hond zonder staart en het hompje kaas te zien waren; dit laatste ging zijn einde te gemoet, want 800 hapte er nu en dan een stuk van at, daar niemand gezorgd had dat hij iets voor zijn ontbijt kreeg. „Lieve hemel! Waarom kunnen jongens nooit spelen zonder zulk een boel te maken!” zuchtte Molly, terwijl zij het haar van den stotler opraaple, waarvan 800 den hond een nieuwen staart had probeeren te maken. „Ik zal hem na het eten eens goed onder handen nemen, dan zal hij tenminste wel een poosje zijn ondeugende streken laten,” dacht zij, terwijl de jonge ingenieur, zonder iets kwaads te vermoeden voortging met zijn gezicht, dat al zoo zwart was als roet, nog vuiler te maken met groente, bessennat en jus, zoodat hij meer op ’t opperhoofd van een Indiaanschen stam geleek dan op een jongen uit onze Christelijke maatschappij. „Ik heb twee ketels warm water noodig, juffrouw Bat, en de groote tobbe,” zei Molly, terwijl de oude werkmeid zich voor de vierde maal opschepte; zij at met hel gezin aan tafel en liet zich alles wat zij gekookt had, zeer goed smaken. „Wat ga je dan nu afwasschen ?” „Boo; hij heelt het heusch wel eens noodig.” Molly kon het lachen niet laten, toen haar aanstaand slachtoffer zijn gezicht nog mooier maakte door met zijn twee vuile handen de verschillende kleuren op zijn voorhoofd en wangen door elkaar te smeren. „Pas op, Maria Louisa Bemis, je gaat geen grappen met dat kind beginnen ! Hoe is ’l mogelijk: een warm bad op ’t midden van den dag, nu hij pas gegeten heeft en bovendien erg hoest. Maak de punt van een handdoek met wat water uit den ketel nat en wasch hem af, als je daar je zinnen op gezet hebt, maar nu ’t zoo koud is, mag je zijn leven niet wagen.” Hetgeen juffrouw Bat zeide, gold in enkele gevallen als een wet, dus moest Molly zich onderwerpen; zij nam 800 met zich mede en zei fluisterend tot hem, toen zij de kamer verlieten: „Ik zal ’t vader vragen en ’t van avond doen, want ik wil niet dat mijn broertje er als een varken uitziet.” „Lieve tijd, wat latende Siameezen hun goed slingeren !” riep zij, toen zij haar kamer rondkeek, nadat zij vuur had aangelegd en 800 afgewasschen. „Ik zal alles op zijn plaats leggen en mijn gescheurde kleeren naaien, als ik mijn vingerhoed kan vinden. Kom, laat ik eens kijken," en zij begon haar kastje en haar latafel na te kijken en vond overal zulk een rommel, dat de moed haar haast in de schoenen zakte. Zij had kleeren genoeg, maar alle hadden dringend herstelling noodig ; zelfs van haar zondagsche jurk waren twee knoopen af en haar mooie hoed had maar één lint. Laarzen, rokken, boeken, speelgoed, alles lag door elkander ; in haar laden was ’t een mengelmoes van vuile manchetten, ongelijke paren handschoenen, oude stukken lint, laarzenveters en stukjes papirr. „Och, och! wat een boel I mevrouw Minot zou geen hooge gedachten van mij hebben, als zij dit alles zag,” zei Molly, toen zij eraan dacht dat mevrouw eens beweerd had, dat zij het karakter en de gewoonten van een meisje beoordeelen kon, als zij maar even een blik wierp in haar latafel, en Molly ging er over denken hoe de latafel van haar vriendinnetje er wel uit zou zien. „Komaan, zendeling, redder den boel op, en laat mij zulk een warwinkel niet weer vinden, of ik zal er de vereeniging van kennis geven,” zei Molly, terwijl zij de lade omkeerde, op haar bed leeg gooide, en zich van haar vervelenden arbeid verpoosde door deze nieuwe taak ter hand te nemen. De schemering viel, eer zij er mede klaar was, en allerlei dingen lagen op haar tafel opgestapeld, zonder dat men zien kon dat er veel was opgeknapt, want Molly’s naaimandje was vol noten en haar vingerhoed lag in een gat van den vloer der schuur, waar de katten er mee gespeeld hadden. „Ik zal Bat om haken en oogen vragen, en vader om geld voor scharen en ander naaigereedschap, want ik weet niet waar mijn goed is. Ik ben blij, dat ik nu niets meer kan doen! Netjes wezen is een moeielijkding!”en Molly ging rechtuit op het kleedje liggen naast de oude houten wieg, waarin 800 zich heel prettig heen en weer wiegde met een heele lading speelgoed bij zich. Zij wachtte haar tijd af en nauwelijks had haar vader zijn avondeten op, of zij vroeg hern, voordat hij naar nll r, I AnriAfirtovi cr lnrr • zijn lessenaar ging: „Vader, geef mij als ’t n belieft een gulden om knoopen en zoo wal meer voor Boo’s kleeren te koopen. Zijn nieuwe broek is gescheurd toen hij bij de Kembles van de trappen is gevallen. En mag ik hem niet wasschen? ’t Is hoog noodig, maar juffrouw Bat wilde mij geen tobbe geven.” „Wel zeker, mijn kind, wel zeker! Doe wat je goed vindt, maar houdt mij niet op. Ik moet weg, anders loop ik Jackson mis, en ik moet hem noodig spreken,” en, terwijl hij twee guldens in plaats van één op tafel wierp, ging Bemis weer de kamer uit, met een vagen indruk dat 800 twaalf koperen knoopen had ingeslikt en jullrouw Bat ergens in een tobbe was gevallen; maar Jackson te spreken was van méér belang; hij hield zich dus niet op met te onderzoeken wal er gebeurd was. Steunend op de vergunning van haar vader dreef Molly haar zin door, maar och! wat werd het een verschrikkelijke avond voor Boo! Ten eerste werd hij een uur vroeger dan anders naar boven gelokt, toen met geweld in een tobbe gezet en met harde hand geschrobd in weerwil van zijn gillen, waardoor juffrouw Bat naar de dichte deur gedreven werd om den verongelijkten jongen gelijk te geven, de schrobbende zuster te beknorren en weer heen te gaan met de sombere voorspelling dal hij, eer ’t morgen was, zwaar zou hoesten. „Hij huilt altijd, als hij gewasschen wordt; maar ik zal het doen, nu u hel niet langer doet en hij moet er maar aan wennen. Ik wil niet dat de menschen zeggen, dat hij verwaarloosd wordt, als ik er iets aan doen kan,” riep Molly, terwijl zij haar werk deed met tranen in de oogen, want het viel haar even hard als 800, maar zij wilde tenminste eens in haar leven doortasten, wat er ook van komen mocht. Toen het ergste gedaan was, paaide zij hem met klontjes en vertelde hem allerlei, zoolang zij aan den moeielijken arbeid van het uitkammen zijner haren bezig was; toen bracht, zij hem te bed met zijn schoonen hanssop aan, wel vermoeid, maar frisch als een roos. „Zeg nu je gebedje op, lieveling, en ga dan slapen; rol je goed in deze mooie deken, dal je geen kou vat,” zei Molly, die wel een klein beetje bang was voor de gevolgen van zijn natte hoofd. „Neen, dank je wel; nu al gaan slapen,” zei 800 en hij kneep zijn oogen van vermoeidheid dicht en voelde dat zijn beproevingen van daareven hem niet in een stemming brachten om te bidden. „Dan ben je toch wel een kleine Heiden, zooals juffrouw Pecq je heeft genoemd, en ik weet niet wat ik met je beginnen moet,” zei Molly, die den jongen liever met een zoet lijntje in slaap kreeg, dan dat zij hem beknorde, daar zijn ziel evenveel zorg vereischte als zijn lichaam. „Neen, ik wil geen Heiden zijn, en bij de krokodillen gegooid worden. Ik zal mijn gebedje opzeggen, heusch, ik zal het doen!” En 800 stond in zijn bedje op en bad mei den eerbied van een kleinen Samuel, want hij dacht aan het gesprek op den dag, toen de vereeniging werd opgericht. Molly achtte nu haar werk voor dien dag geëindigd en ging vlug naar bed, vermoeid van haar eerste proefneming. Maar vroeg in den morgen werd zij wakker door de benauwde ademhaling van haar broertje; zij zag zich genoodzaakt naar de kamer van juffrouw Bat te sluipen, onderdanig om Boo’s drankje te vragen en te bekennen dat haar voorspelling waarheid was geworden. „Dat wist ik wel! Breng het kind nu maar hier en wees maar bedaard. Ik zal wel voor hem zorgen, maar in ’t vervolg doe je wat ik zegwaren de troostwoorden, waarmee de oude vrouw haar welkom heette; haar gezicht stond slaperig en zij had een groote llanellen nachtmuts op, toen zij het drankje schudde met het gezicht van een generaal, die reeds meer den vijand verjaagd heeft en zeker is dat hij het andermaal doen zal. Toen zij het persoontje, voor wien zij verantwoordelijk was, in juffrouw Bat’s armen had achtergelaten, keerde Molly naar haar kamer terug en maakte haar kussen nat met tranen van berouw; daarop viel zij in slaap onder het overdenken van de mogelijkheid ol'zendelingen werkelijk hun leerlingen wel eens dooden zouden door hun bekeeringsijver. Zoo tastten de meisjes allmaal in ’t begin mis, maar zij gaven den moed niet op en slaagden in ’t vervolg beier. HOOFDSTUK IX. DE DEBATENG-CLUB. „’t Wordt tijd, dat wij weer eens vergadering hebben. De vacantie is om, en wij moeten weer ons best doen en aan ’t werk gaan,” zei Frank tot Gus, toen zij op een middag in Januari op het schoolplein ronddrentelden, schijn- baar in hun gesprek verdiept, maar in werkelijkheid uitkijkend of zich ook een blauwe jurk en een roode veer op de stoep vertoonden. „Mij wel. Wanneer, waar en waarover,” vroeg Gus, die *ich allijd kort uitdrukte. „Van avond, ons huis, punt van behandeling: zullen meisjes ook lid van onze vergadering worden? Mama heeft gezegd, dat wij nu tot een beslissing moeten komen, omdat iedereen erover spreekt en daarom kunnen wij nu wel lot een besluit komen,” antwoordde Frank, want onder de leden was het gevoelen algemeen, dat alle moeielijke kwestie door de welsprekendheid en de wijsheid der geheele club konden worden opgelost. -ro „Heel goed; ik beloof je dat ik kom. Hola, Neddy! Vergadering van de debating-club vanavond om zeven uur precies, ten huize van mevrouw Minot,” vervolgde Gus, om geen tijd te verliezen, toen een derde jongen vroolijk den hoek om kwam, met een zakje in de hand. „Ik zal komen. Ik ga van avond een uur vroeger naar huis en wilde dan in het voorbij loopen even bij je aankomen,” antwoordde Ed Devlin, terwijl hij zich bij het tweetal voegde en de school in het oog hield om te zien of er geen witbonte capuchon te voorschijn kwam. „Erg vriendelijk van je,” zei Gus op spottenden toon, daar hij zich geen oogenhlik door deze beleefdheid liet foppen. „De langste weg is somtijds het kortste pad naar huis, nietwaar, Ed?” vroeg Frank en hij gaf hem lachend een duwtje, zoodat hij haast van ’t paaltje viel, waar hij op zat. Daarop vertelden zij elkaar allerlei grapjes en begonnen luidkeels te lachen; Gus merkte op; „Vanavond komen er geen meisjes luisteren. Denk dat maar niet, vriendje.” „Jammer genoeg,” antwoordde Ed, terwijl hij spijtig zijn hoofd schudde over die teleurstelling. „Ik kan ’t niet helpen; de andere jongens zeggen, dat zij ons plezier bederven; wij moeten dus in sommige gevallen wat toegeven omderwille van den vrede en de rust. „Het kan mij volstrekt niet schelen,” zei Frank op zulk een toon van lijdzame berusting, dat zij opnieuw begonnen te lachen, want „de triangel” zooals de drie jongens steeds genoemd werden, maakte altijd vroolijke muziek. „Wij moeten de volgende week een muziekpartijlje hebben. De meisjes houden er veel van en ik ook”, bracht Gas in ’l midden en zijn prettige kamers waren meermalen getuige van zulk een vroolijke uitspanning. n • . • • l . • I 11 I J . „En je zusters en je nichtjes en je tantes ook,” bromde Ed, want Gus werd dikwijls de admiraal genoemd, omdat hij, behalve met zijn moeder en zijn grootmoeder, met drie zusters, twee nichtjes en vier tante’s in hun groote huis woonde. „Hoe is het in den handel ?” vroeg Gus, want Ed was den vorigen herfst niet weer naar school gegaan, maar naar stad in een zaak. „Slap; ze zeggen dat hel tegen ’t voorjaar wel beter zal worden. Ik heb het vrij goed, maar ik mis mijn vrienden erg.” Ed legde zijn handen op de schouders zijner vrienden, alsof hij er naar verlangde om weer een schooljongen te zijn. „Laat den handel loopen en ga het volgend jaar met mij mee naar het gymnasium,” zei Frank, die zich voorde universiteit voorbereidde, terwijl Gus voor de marine werd opgeleid. „Neen; ik heb den handel gekozen en blijf er bij; spreek er dus niet meer over. Heb je dien marsch al ingestudeerd?” vroeg Ed, om een vroolijker onderwerp aan te roeren, want al had zij zijn kleine grieven, hij zocht toch altijd de lichtzijde der dingen op. „Ik heb niet veel tijd: schaatsenrijden is zoo prettig. Kom wat vroeg: dan rijden wij een paar baantjes.” „Dat doe ik. Ik moet nu naar huis.” „’t Is nog al koud om hier rond te loopen.” „De post komt om dezen tijd.” En met deze voorgewende verontschuldigingen verlieten de jongens, alsof één veer ze in beweging bracht, de plaats waar zij stonden, toen een troepje meisjes druk pralend den weg afkwam. De blauwe jurk zweefde voort naast Frank, de roode veer slapte door met den Admiraal, terwijl de capuchon den grijzen kaasbol toeknikte, en twee blijde gezichten elkander toelachten. Dit gebeurde dikwijls, want tweemaal daags waren de straten vol jonge paartjes, die samen uit school kwamen of er heen gingen, glimlachend nagekeken door de ouderen van dagen en uitgelachen door andere jongens en meisjes, die alleen voortliepen of luidruchtige troepjes vormden. Voorzichtige moeders hadden geprobeerd aan deze onschuldige gewoonte een einde te maken, maar dit ging niet zoo gemakkelijk, daar de vaders meestal ervoor partij kozen en van het onderwerp afstapten met de zeer gemakkelijke bewering: „Wat doet het er toe? Jongens zijn jongens.” „Maar zij blijven geen jongens,” was dan het antwoord dor bezorgde moeders, als zij zagen dat de groote jongens gaandeweg tot mannen opgroeiden en haar lieve dochters al de oogen neersloegen als deze of gene naam werd genoemd. Alleen groote gestrengheid van den kant der ouders had er een einde aan kunnen maken; maar dan zou het gevaar hebben gedreigd, dal die ouders bedot werden, want de omgang van jongens en meisjes onderling is een deel hunner opvoeding, zoowel binnen als buiten de school, en ’t is de veiligste weg hen in dien omgang niet noodeloos te dwarsboomen. De ouders moesten er zich dus bij neerleggen, getroost door de gedachte dat de bereidwilligheid om naar school te gaan ook haar goede zijde had, daar er een wedijver door ontstond, die wonderen werkte bij luie jongens en meisjes. En bracht deze jeugdvriendschap niet een poëzie mee, die aan een -primula veris herinnerde? „Over ’t geheel heb ik liever dat mijn jongens wandelen, spelen en leeren met lieve, welopgevoede meisjes, dan dat zij altoos vechten met wilde jongens,” zei mevrouw Minot, toen op een avond verscheiden moeders bijeen waren en de een de ander goeden raad gaf bij het moeielijk werk der opvoeding. „Ik vind Gus veel aardiger voor zijn zusters sedert hij met Juliet omgaat; hij heelt graag dat zij goed over hem denkt en als hij ze plaagt wordt het haar oververteld. Ik zie geen kwaad in die oppervlakkige vriendschap, al heh ik er nooit aan gedaan, toen ik een meisje was,” zei mevrouw Burton; haar eenige jongen was haar afgod en zij was zijn vertrouwde. „Tot nu toe heeft Merry, naar ’t schijnt, genoeg aan haar broers, maar ’t zou mij niets verwonderen als ik later mijn oogen goed moest openhouden,” merkte vrouw Grant op; zij dacht reeds aan den tijd, waarop haar lief dochtertje in trek zou wezen, als zij lange jurken zou dragen en aan haar mooi bruin haar meer zorg zou besteden. Molly Loo had geen moeder, die iets aangaande haar in ’t midden kon brengen; maar hoe ’t met haar was gesteld bleek hieruit, dat zij altijd met Merry gezien werd, aan wie zij vertelde geen ander geleide te willen hebben dan van haar getrouwen 800. „Hierzoo, Jack, hoe staat je dit aan ? Als het je past, kun je gaan loopen, zoodra dokter permissie geeft,” zei Ralph, toen hij dien avond de vogelenkamer binnenkwam, met een keurig bewerkte kleine kruk onder den arm. „Nou, dat ziet er keurig uit. Ik zou haar wel dadelijk willen probeeren, maar zal ’t maar laten, totdat ’t raag. Heb je dat zelf gemaakt, Ralph ?” vroeg Jack, terwijl hij de kruk met een verrukt oog bekeek; hij zat overeind met het zieke been op een stoeltje, want hij ging nu hard vooruit. „Voor ’t grootste gedeelte, ’t Is nog al goed uitgevallen, al zeg ik het zelf.” „Dat zou ik meenen. Wat ben je toeh een knappe jongen! Heb je den laatsten tijd nog wat nieuws uitgevonden ?” vroeg Frank, die er bij kwam staan om het werk ook te zien en te bewonderen. „Niets dan een machine om te maken dat iemand niet snurkt en een elleboogkussenlje.’’ antwoordde Ralph en hij begon te lachen, omdat hij aan iets grappigs dacht. „Vertel daar wat meer van; ik heb nooit van zulk een machine gehoord; Jack mocht er wel een hebben,” zei Frank, wiens belangstelling gaande gemaakt was. „Een rijke oude dame hield haar gezin wakker door deze vroolijke muziek; ze liet bij Shirtman en Codletl vragen of zij niet iels hadden om het tegen te gaan. Zq dachten dat het een aardigheid was en vroegen mq of ik er ook iets op wist. Ik dacht er over na en maakte het aardigste machinetje, dat ik ooit gezien hebt. Het is een mondslukje met een buisje, dal tot het oor reikt; als de dame snurkte, maakte zij zich zelve wakker en hield met snurken op. Het voldeed uitmuntend. Ik denk dat ik er patent op neem,” besloot Ralph, lerwql hij met de jongens meelachte. „En hoe was ’t kussentje?” vroeg Frank, terwijl hij weer ging werken aan ’l model van een machinetje, waaraan hij bezig was. ,0, dal was maar een kleinigheid voor iemand, die pijn had in zijn elleboog en graag iets had om dal lichaamsdeel te beschermen. Ik maakte een kussentje, dat er om paste en zijn zieke arm was veilig.” „Ik heb wel eens gedacht, of je mij soms een nieuw been hadt kunnen maken als dit niet hersteld was,” zei Jack, vast overtuigd dat zijn vriend voor alles raad wist. „Ik zou mijn best voor je gedaan hebben. Ik heb eens een hand voor een jongen gemaakt, wat mij, zooals je weet, mijn plaats bezorgde,” antwoordde Ralpb, die niet veel op had met zulke werktuigkundige beuzelingen; hjj schilderde liever portretten of modelleerde bustes, kunstenaar als hij was. Op hetzelfde oogenblik kwamen Gus, Ed en nog een paar jongens de kamer in en het gesprek werd algemeen. Grif, Chick en Brickbat waren er ook bij; hun eigen namen wist men ternauwernood, daar zij nooit anders dan bij deze bijnamen genoemd werden. Toen ’t zeven uur sloeg nam Frank, die, als hij voorzitter was, alles ernstig opnam en niets door de vingers zag, zijn plaats aan ’t einde van zijn werktafel in. Er stonden stoelen om heen en vóór Gus lag een groot versleten boek; hij was secretaris en hield de notulen en was daarbij niet karig op de inkt, getuige de vele vlekken in ’t boek. De leden namen plaats en haast allen wipten hun stoel achterover en slaken de handen in den zonneschijn, 6e dr. 7 zak, om er geen katlekwaad mede te doen, want iedereen weel dat twee jongens niet naast elkander kunnen zitten, zonder elkaar te knijpen of te slompen. Frank tikte driemaal met den ouden croquethamer, waarvan de steel gebroken was, en opende deftig de vergadering. „Mijne heeren, ik verzoek aandacht voor de werkzaamheden; heden zullen wij de vraag bespreken: „Kunnen meisjes lid worden van onze vereeniging ?” Mag ik den secretaris verzoeken de notulen te lezen?” Gus hoestte een paar maal en las de volgende korte, maar krachtige notulen; „Vergadering van 18 December, ten huize van den Heer G. Burton. Onderwerp ter bespreking; „Wat is aangenamer, de zomer of de winter?” Een levendig debat volgde. De stemmen staakten. J. Plint haalde zich een boete van vijf cents op den hals, omdat hij zich oneerbiedig tegen den voorzitter gedroeg. Er werd een collecte gehouden om 40 cents bijeen te brengen, ten einde een glasruit te betalen, gebroken bij een vechtpartij van de leden op stoep. E. Devlin werd tot secretaris benoemd voor het volgend jaar, en de voorzitter bood der vergadering een nieuw notulenboek aan.” „Dat is alles.” „Heeft iemand nog iets anders voor te stellen, eer wij tot de bespreking der kwestie overgaan?” vroeg Frank, toen de secretaris het oude boek had dichtgellapt en het nieuwe over de tafel naar Ed Devlin had geschoven. Ed stond op en zag om zich heen met een blik, waarin het verzoek stond te lezen om een welwillende ontvangst voor zijn voorstel. „Ik wilde,” sprak hij, „een nieuw lid voorstellen. Bob Walker wou lid worden van onze vergadering en naar mijn oordeel mogen wij hem niet weigeren. Hij doet zijn best om zich goed Ie gedragen; wij kunnen hem daarbij helpen. Is ’t niet zoo?” De jongens keken voor zich en Joe, alias Brickbat, zei kortaf: „Ik ben er tegen. Hij is een deugniet en zulken kunnen wij hier missen. Laat hem met jongens van zijn slag omgaan.” „Daar wilde ik hem juist van afhouden. Hg is een jongen met een goed hart, maar niemand let op hem; daardoor komt hij in verkeerd gezelschap; als wij in zijn plaats waren, zou ’t ons zeker ook zoo gaan. Hij zou zoo graag bij ons willen komen en zou er trotsch op zijn als wij ’t goed vonden; ik weet zeker, dat hij zich flink zou houden; kom, laten wij ’t maar doen.” Ed keek Gus en Frank aan, verzekerd dat, als zij hem hun stem gaven, het voorstel zou worden aangenomen. Maar Gus schudde het hoofd, alsof hij twijfelde aan hel raadzame van het plan en Frank zei beslist: „Je weet dat wij hebben vastgesteld, dat hier nooit meer dan acht leden zouden zijn; wij kunnen van die bepaling niet afwijken.” „Dat hoeft ook niet. Den halven tijd kan ik hier toch niet wezen, dan bedank ik voor het lidmaatschap en dan kan Bob in mijn plaats komen,” begon Ed, maar hij werd lot zwijgen gebracht door de kreten van: „Neen, neen, dat mag niet!” „Wij laten je niet gaan!” „De club ging te niet als jij er niet bij was.” „Laat hij in mijn plaats komen; ik ben de jongste en jullie zoudt mij niet missen,” riep Jack, die in ieder geval Ed zijn stem wou geven. „Dat zou kunnen,” zei Frank, die wel wat legen kleine jongens had, al wilde hij in dit geval wel een uitzondering toelaten. „Dan is het beter om een nieuwe bepaling te maken en Bob en Tom Grant beiden als lid aan te nemen,” bracht Ralph in ’t midden. Grif lachte als teeken van bijval en Joe pruttelde in zichzelven, want de eene hield van Merry’s grooten broer en de andere niet. „Dat is een goed idee. Breng het in stemming,” zei Gus, die te goedhartig was om iemand den toegang te weigeren. „Maar eerst moet ik vragen of alle jongens hier geneigd zijn om Bob zoowel buiten als in de club te steunen, want bet zou hem niet veel helpen als wij op de vergaderingen als vrienden met hem omgingen en hem op school of op straat links lieten liggen,” zei Ed, die met hart en ziel Bobs belangen voorslond. „Ik wèl!” riep Jack, altijd klaar te volgen, waar zyn vriend voorging; de anderen knikten, daar zij zich niet graag door het jongste lid de loef lieten afsteken. ,Goed zoo! Als wij allen een handje helpen, kunnen wij heel wat voor hem doen, en ik kan je wel zeggen, jongens, dat het tijd wordt om den armen Bob op den rechten weg te brengen. Tot nu toe hebben wij ons niet aan hem gelegen laten liggen; hij ging dus naar de herberg en hield zich met jongens op, met wie wjj niet graag in aanraking komen. Ik hoop dat hij lid wordt van de Geheel-Onthouders-vereeniging, dan is de zaak half gewonnen, nietwaar, Frank?” besloot Ed, wel wetend dat deze opmerking nog al gewicht in de schaal legde bij den geachlen voorzitter. „Laat hem komen, ik ben voor het voorstel!” antwoordde Frank, terstond besloten, want hij was een jaar geleden lid van de Geheel-Onthouders-vereeniging geworden en zes jongens hadden zijn voorbeeld al gevolgd. „Hij is begonnen te rooken, maar wij zullen ’t hem wel alleeren, eer ’t erger wordt. Jij kunt hem daarbij helpen. Admiraal, als je maar wilt,” voegde Ed er bij, om weer een van de vrienden voor hel plan te winnen. „Ik ben je man!” riep Gus, en hij wist wat die belofte inhield, want om zijn vader plezier te doen was hg met rooken uilgescheiden, en had het trouw volgehouden. „En jullie andere jongens kunt ook heel wat doen, door vriendelijk voor hem te wezen en geen oude koeien uit de sloot te halen; ik zal er je ook heel dankbaar voor zijn.” Ed ging zitten met een glimlach van zelfvoldoening, want hij wist dat hij het pleit gewonnen had. Het voorstel werd in stemming gebracht; allen staken de vingers op, want zelfs Joe was overgehaald; Bob en Tom werden met algeraeene stemmen tot lid benoemd en betuigden hun dank voor de eer hun bewezen, ’t Was nog maar jongensspel, maar ’t goede hart en T fijn gevoel van een der jongens leerde de anderen, hoe zij een kameraad, die in gevaar verkeerde, moesten helpen en hem afhouden van verleiding. Over zich zelven voldaan want iedere edele daad en elk edel woord, hoe weinig belangrijk het schijnt, laat een prettig gevoel na maakten de leden zich gereed tot het debat, dat niet lang duurde en alleen maar tot voorwendsel diende voor allerlei aardigheden. ?Ralph, Gus en Ed zijn er voor, Brickbat, Grif en Chick er tegen, naar ik veronderstel ?” zei Frank, die de vergadering overzag als een generaal, welke zijn troepen voor den strijd opstelt. „Neen, mijnheer de voorzitter. Ik vind het samenzijn met meisjes in elk opzicht gewenscht 1” verklaarde Chick, een zachtzinnige jongen, die iederen dag het meisje zijner keuze uit school naar huis vergezelde. Algemeen gelach begroette deze verklaring en Chick ging weer zitten; hij kreeg een kleur, maar had de overtuiging dat hij eerlijk zijn meening had gezegd. „Daar de voorzitter het niet doen kan, en Jack degenen, die hem haast dood troetelen, niet zal afvallen, mag ik wel voor twee spreken,” zei Joe, die geen wit voetje bij de meisjes had, ze allen als een lastpost beschouwde en geen gelegenheid liet voorbijgaan, ze dit aan het verstand te brengen. „Zeg dan wat je op ’t hart hebt!” was Frank’s antwoord. „Nu dan,” begon Joe, die te laat voelde, in welk een raoeielijkheid hij zich gestoken had, „ik weet er niet veel van en ’t kan me niet schelen, maar ik geloof niet dat het goed is, meisjes op onze vergadering toe te laten. Zij hooren daar niet, niemand heeft ze noodig en ’t is beter dat ze thuis kousen stoppen.” „Die van jou zeker ook,” opperde Ralph; hij had dal argument al zoo dikwijls gehoord, dat het hem begon te vervelen. „Natuurlijk; daar zijn meisjes voor. Dat zij school gaan, is tot daaraantoe, maar ik zou ’t beter vinden als zij in een afzonderlijk lokaal zaten.” „Ja, ’t zou voor jou beter zijn als Mabel niet in je klas zat en haar werk niet altijd beter maakte dan jij,” merkte Ed op; zijn vriendinnetje was een uitstekende leerling, waar hij niet weinig trotsch op was. „Hoort eens, als jullie mij gedurig in de rede valt, ben ik nog in geen half uur klaar,” zei Joe, die wel wist dat hij in welsprekendheid niet uitmuntte, maar toch wilde zeggen wat hem op het hart lag. Onmiddellijk was er algemeene stilte, want die bedreiging legde zelfs het ongeduldigste lid het zwijgen op, en Joe draafde door, behendig alle mogelijke argumenten bezigend, waarvan hij ooit had gehoord en allerlei oude grieven luchtend als trouwens redenaars op leeftijd ook weldoen. ,’t Slaat bij mij als een paal boven water, dat het beter voor de jongens zou zijn als zij zich in het geheel niet met de meisjes bemoeiden. Wat sommigen beweren; dat zij even vlug zijn als wij, dat is onzin, want verscheiden huilen lederen dag, omdat haar les zoo moeielijk is, of gaan naar huis met hoofdpijn, of worden boos en roepen de heele buurt bijeen, omdat dit of dat „niet mooi is.” Neen, mijnheer de voorzitter; meisjes hoeven niet veel te weten en zij kunnen ook niet veel leeren. Dat is het oordeel van wijze menschen en op dat oordeel stel ik prijs. Ik heb geen zusters, en ik verlang er ook niet naar, want zij hebben niet veel te beleekenen als ik denk aan diegenen, die ze er wel op na houden.” Gas en Ed deden een gebrom hooren, toen Joe zijn onbeleefde redevoering had geëindigd; Joe ging zitten met het gezicht van iemand, die weet dal hij iemand uit het gezelschap beleedigd heeft. Grif stond op;’t was zijn lust en zijn leven allerlei grappen uit te halen, een zwak, dat hem tot den schrik der meisjes maakte, hoewel zij voor ’t overige den vroolijken jongen wel mochten. „Mijnheer de voorzitter! De gronden, waarop mijn overtuiging rust zijn deze; meisjes zijn niet sterk genoeg om lid va» onze vereeniging Ie worden. Zij kunnen niet mêe doen aan een roeiwedstrijd; zij kunnen niet hard loopen en voor zichzelven zorgen zoo als wij. Thuis laat haar werk niets te wenschen over en ik zie ze graag op partijtjes, maar voor alles, wat op onze club voorvalt, heb ik voor geen duit vertrouwen in haar,” sprak Grif. Ik heb het met allen geprobeerd, maar zij kunnen tegen niets. Ze schreeuwen al als ze hooren dat er een muis door de kamer loopt en loopen weg als zij een grooten hond zien. Ik heb een paar dagen geleden een kakkerlak in Molly’s lessenaar gezet en toen zij hem opendeed, sprong zij op, alsof er op haar geschoten was.” ’t Zelfde deden de heeren-leden van de club (want op ’t zelfde oogenblik ging er een half dozijn voetzoekers onder Grif’s ledigen stoel af) en zij stoven met veel getier uiteen. De orde werd met moeite hersteld; het lid, dat aanleiding tot deze verwarring had gegeven, werd gestraft, en hem werd bevolen zijn mond te houden, daar hij de kamer zou worden uitgegooid als hij weer sprak. Grif zette zich neer om te luisteren, met zijn neus in den wind, terwijl zijn oogen als zwarte kralen glinsterden. Ed was als altijd de vredestichter, toen hij met zijn preltigen glimlach opstond om te spreken: „Mij dunkt dat wij de zaak nog te weinig overwogen hebben, om er veel van te kunnen zeggen. Maar ik geloof dat het om hiermede te beginnen op school erg vervelend en ongezelig zou zijn zonder hm, hm! eenige meisjes, om ’t ons aangenaam te maken. Ik zou er mijn hand niet om verdraaien, weer naar school Ie gaan als daar niets anders was dan een troep jongens, en toch houd ik evenveel van een prettig jongensspel als iedereen. Ik beklaag iederen jongen die geen zusters heeft,” ging Ed voort, en hij werd warm toen hij aan zijn eigen zusjes dacht: zij hielden dol van hem en dat mocht ook wel, want een betere broer was er niet. „Wat zou ons eigen tehuis wezen als zij er niet waren om te zorgen, iedereen uit moeielijkheden te helpen, ons bij onze lessen te helpen, onze vrienden aardig te ontvangen. Ik zeg jullie, wij kunnen niet zonder meisjes en ik schaam mij niet te beweren, dat, hoe meer wij er naar streven in sommige opzichten haar te gelijken, des te flinker mannen zullen wij door den tijd worden.” „Goed zoo, goed zoo!” riep Frank zoo luid als hij maar kon, want hij was het metdie woorden eens; hij had over deze zaak met zijn moeder gesproken en van allerlei gehoord, waarin jonge hoofden en harten een helder inzicht moeten hebben. Onder luide toejuichingen van de partij, die hot met hem eens was, ging Ed weer zitten; hij hoefde zich niet voor den blos op zijn wangen te schamen en hjj merkte wel dal hij niet vergeefs had gesproken; vooral Jack betuigde zóó zijn ingenomenheid en stampte zóó hard met zijn kruk op den grond, dat juffrouw Pecq haar hoofd binnen de deur stak om te zien of de jongens iets noodig hadden. „Dank u wel, juffrouw! wij applaudisseerden alleen maar voor Ed,” zei Gus; hij wist niet wat hij in de vergadering zou in ’t midden brengen, maar juffrouw Pecq’s verschijning bracht hem op een idee: „Mijn waarde vriend heeft zoo goed gesproken, dat ik er zeer weinig bij heb te voegen,” zei hij. „Ikben’t volkomen met hem eens, en als je zien wilt, waartoe meisjes in staat zijn, denkt dan aan Jill. Zij is wèljong, maar voor haar leeftijd een uitstekende leerling. Wat haar moed betreft, is zij even heldhaftig als menige jongen en bijna even vlug in loopen, roeien, enz. Natuurlijk kan zy niet kaatsen, dat kan niet één meisje; haar armen zijn niet geschikt om te gooien, maar zij kan heel goed vangen. Nu als zij en Mabel.... en... en ... nog een paar anderen, die ik zou kunnen noemen, nu al zoo vlug en sterk zijn, dan zie ik niet in, waarom zij niet voor goed met ons zouden kunnen omgaan. Ik ben bereid voor de zusters van anderen te doen wat ik graag zou willen, dat anderen voor de mijnen deden. En die ’t niet wil hebben, sla ik de hersens in.” Hier staakte Gus zijn rede en een uitbundig gejuich gaf hem de verzekering, dal deze krasse manier om de zaak te beslissen aller goedkeuring wegdroeg. „’tZou ons groot genoegen doen, als ons oudste lid zijn gevoelen wilde kenbaar maken,” zei Frank plechtstatig, terwijl hij met zijn hand Ralph toewuifde. Niemand kon er ooit achter komen wat zijn oordeel was aangaande belangrijke vraagstukken, want hij Heter zich nooit over uit. Ditmaal stond hij langzaam van zijn plaats op, slak zijn eene hand lusschen zijn vest, en terwijl hij met zijn doorborenden blik Gus aankeek, die juist van plan was met een speld kattekwaad uit te voeren, sprak hij op luiden toon een reeks volzinnen uit, die vol- strekt niet bij het onderwerp, dat thans aan de orde was, te pas kwamen. En toen streek hij met een fleren zwaai zijn haar op, nam de panden van zijn jas onder den arm en begon in deze houding een paar vroolijke deuntjes te zingen, en toen dit gedaan was, vervolgde hij met verheffing van slem, terwijl hij Gus aaiikeek, die haast slikte in zijn poging om zijn lachen in te houden: j r ~n—o # . . „In naam van ons gemeenschappelijk vaderland, m naam van de rechtvaardige zaak, die wij voorslaan, in naam van onze vlag, dank ik u, mijne heeren, voor uwe welsprekende en juiste opmerkingen. Gij, mijnheer, zijt het beeld van een onbedorven natuurmensch. Een echte zoon van dit land der vrijheid. Groenend als de bergen van ons vaderland, helder en doorschijnend als onze zoutmijnen, niet door de mode besmet, evenmin als de lucht van onze onmelelijke prairiën. Gij zijt ruw, maar dat zijn onze blokhuizen ook. Gij zijt wild, maar dal zijn onze buffeljagers ook. Maar, mijnheer, gij zijt een kind der vrijheid, en ’l fiere antwoord dat gij den tiran geeft, luidt: dat uw dierbaar vaderland hel Westen is. En, mijnheer, als iemand dat feil loochent, al was het de Brilsche Leeuw zelf, dan durf ik hem uit te dagen. Laat hij komen en hij sloeg met zijn hand op tal el, zoodat de inktkoker stond te waggelen, „hier op dit heilig altaar, hier op den gewijden grond der vaderen, gedrenkt met het doorluchtig bloed, dal als water over de vlakke velden is nitgestort. Alléén tart ik dien leeuw en zal hem voor de voeten werpen, dal eens de hand der vrijheid met zijn manen speelde; als een zielloos overschot ligt hij neer en de arenden der groole republiek krijschen; „Ha, ha!” Toen konden de jongens hun lachen niet meer inhouden; zelfs de anders zoo deftige Frank was vuurrood en buiten adem van ’t lachen. Jack lag achterover in zijn stoel en hijgde naar lucht, daar hij niet meer lachen kon. In een oogwenk was Ralph zoo stil als een kwaker en keek mei verbaasden blik om zich heen, als zocht hij naar de reden van zulk’ een ongepaste vroolijkheid. Er werd op de deur geklopt; toen bedaarde de luidruchtigheid en de meid bracht een schaal met appelbollen binnen. „De tijd is verstreken; valt aan en maakt het je zoo prettig mogelijk,” was de gewone uitnoodiging, waardoor de club vrijheid kreeg zich aan ernstiger plichten te onttrekken en verlof verkreeg den veelomvatlenden geest een half uurtje verpoozing te gunnen; wat gewoonljjk met whisten doorgebracht werd, terwijl een Indiaansche krijgsdans den genoeglijken avond besloot. HOOFDSTUK X. EEN TOONEELVOORSTELLING. Terwijl Jack vroolijk op zijn krukken rondsprong, bleef Jill de gevolgen van haar tweeden val gevoelen en in plaats van op te zitten, zooals zij na zes weken rust gehoopt had, moest zij eiken dag twee uur lang rechtuit op een plank liggen. Geen gemakkelijke straf voor haar onvoorzichtigheid, want de plank was erg hard en lerwjjl zij zoo lag, kon zij niets uitvoeren, want zij lag veel te recht om ook maar te kunnen lezen. De kleine martelares bracht het eerste uur van haar nieuwe beproeving snikkend door, maar het tweede nur lag zij te zingen, en juist, toen mevrouw Minot en juffrouw Pecq tol elkaar zeiden, dal zij het evenmin zouden kunnen uithouden als Jill, hief de zieke eensklaps een vroolijk deuntje aan, dat zij vroeger haar vader wel had hooren zingen: Faut jouer le mirliton, Faut jouer Ie rairlltir. Faal jouer le mirlltor, vi;.. i; Mir-li-ton. De vroolijke stem van het dappere kind troostte de beide moeders, die nu en dan bij haar kwamen staan, en Jack zei, met een blik vol medelijden en eerbied, terwijl hij zijn kruk tegen denkbeeldige vijanden zwaaide; „Goed zoo! zing maar toe, dan kunnen wij ons ver- beelden, dat je een Indiaansche gevangene bent, die door haar vijanden mishandeld wordt en te fier is om te klagen. Ik zal op de klok kijken en zoodra de tijd om is, kom ik weer binnen om je te waarschuwen.” Jill lachte. Maar de aardigheid viel in haar smaak en zij bleef rechtuit onder den gekleurden reisdeken liggen, terwijl zij op klagenden toon een ander Fransch liedje begon te zingen, dat haar vader haar geleerd had. „J’avais une colorahe blancbe. ÜJ’avals un blanc pelit pigeon, Tons deux volalent de branche en branche Jusqu’au faite de mon donqeon. Mals comme un coup de vent d’aulomme S’esl abattu Ui l épervler Et ma colombe si mignonne Ne revlent plus au colombler." „Mijn arme Jean had een mooie stem en hoopte altoos dat zijn kind daarin op hem lijken zou. Het zou zijn hart gebroken hebben als hij haar daar had moeten zien liggen, terwijl zij haar pijn probeerde te vergeten door de liedjes te zingen, waarmee hij haar in slaap neuriede,” zei juffrouw Pecq op droeven loon. „Zij heeft wezenlijk veel aanleg en als zij weer beter is, moet zij les hebben, want muziek is een troost en een genot, in gezondheid en ziekte,” antwoordde mevrouw Minot, die vaak met genoegen naar den helderen klank van Jill’s lieve stem had geluisterd. Juist begon Jill uit alle macht een ander liedje te zingen als wilde zij haar rol van Indiaansch slachtoffer met geestdrift vervullen en zich niet door langer te schreien kinderachtig aanstellen. Allen kenden de wijs en vielen in, vooral Jack, wiens stem bij den laatsten regel van elk couplet in ’t bijzonder goed uilkwam, maar hij haalde de laatste noot zóó uit, dat de anderen ophielden. Zoo eindigde het uurtje, dat in tranen begonnen was, met gezang en gelach, en kende men weer een nieuwe bron van genot voor ’t vervolg. Na dien dag oefende Jill zich zooveel mogelijk om haar leed gelaten te dragen, want zij had graag dat de jongens haar prezen, omdat zij Hink was, en den moed bewonderden, waarmee zij twee lastige uren doorbracht. Zjj had spoedig geleerd hoe zij haar citer kon bespelen als die op haar borst lag en dagelijks ving de lieve muziek op hetzelfde uur aan en alle huisgenooten begonnen veel daarvan te houden en er met aandacht naar te luisteren. Zelfs de oude meid zette de deur van de keuken open en zei dan op medelijdenden toon: „Arm, lief kind, wat zingt zij lief, met al haar pijn en op die harde plank. Zij is een kleine heilige.” Frank tilde haar in den regel behoedzaam op de plank en weer van de plank af en sprak een vriendelijk woord tot vertroosting; Ed leerde haar met de grootste welwillendheid nieuwe stukjes, als de andere jongens beneden speelden. Ralph deed ook zijn best haar afleiding te geven, want hij vroeg haar gelaat in klei te mogen boetseeren, en begon toen zijn werk in een hoek van de kamer; als hjj maar een oogenhlikje lijd had, kwam hij de klei week maken, wat aan zijn werk veranderen en dan hield hij haar bezig door zijn vroolijk gesnap en leerde haar vogels en konijnen en grappige gezichten uit de weeke klei maken, als zij al haar liedjes gezongen had en haar vingers moe waren van het spelen op de citer. De meisjes namen hartelijk deel in haar lot en brachten haar allerlei presentjes om haar gevangenschap wat vroolijker te maken. Merry en Molly maakten het tochtscherm, dat bij haar stond, mooier door er plaatjes op te plakken. Kleurige vogels en bloemen, figuren en beesten waren aan den eenen kant te zien en aan de andere zijde plakten zij korte spreuken, dichtregels, anecdolen, kleine verhaaltjes, zoodat Jill kon liggen lezen en prentjes kijken, zonder de moeite van een boek vast te houden, ’t Werk was niet ineens klaar, maar vorderde langzaam en was voor allen zoowel een bron van leering als van genoegen. Maar wat Jill ’t meeste genoegen gaf, was hetgeen Jack deed ; in plaats van naar school te gaan, zoodra hij mocht, bleef hij om harentwil nog veertien dagen langer thuis. Toen de dokter gezegd had dat hij T eens mocht probeeren, als hij maar voorzichtig was, was hg zóó big, dat hij springend op zijn kruk zijn boeken bij elkaar zocht en met vreugde er aan dacht hoe hij zgn vrienden door zijn spoedig herstel zou verrassen. Toen hij wat ging zitten uitrusten, dacht hij aan Jill, die stil achter haar tochtscherm lag, terwijl hij een opgewonden gesprek met zijn moeder had gehouden en nieuwe kaften om zijn boeken had gedaan. „Zij is zoo stil, dat ik geloof dal zij slaapt,” dacht Jack, en keek om een hoekje. Neen, zij sliep niet, maar zij lag met open oogen te turen naar het venster, waardoor de zonnestralen naar binnen drongen en waarachter zij het winterlandschap met de versch gevallen sneeuw zien kon. Men hoorde hel rinkelen van de bellen der sleden; hel lachen van de jongens en de meisjes die naar school gingen, ja, al die prettige drukte van een nieuwen dag; maar de nieuwe dag zou voor haar eenzamer, stiller en vervelender zgn dan zij er ooit een had doorgebracht, nu haar vriendje en medegevangene in vrijheid werd gesteld en haar alleen achterliet. Jack begreep dien lijdzamen, starenden blik en zonder «en woord te zeggen, ging hij weer zitten en keek zoo ernstig in ’t vuur, dat zgn moeder hem vroeg: „Waarover zit je zoo te denken, dat er rimpels in je voorhoofd komen?” „Ik heb besloten voorloopig nog niet naar school te gaan,” antwoordde Jack. Hij lichtte langzaam zijn hoofd op, want het kostte hem moeite van het genot, waarnaar hij zoolang gesmacht had, afstand te doen. „Waarom?” vroeg mevrouw Minot zeer verbaasd, maar Jack wees naar het tochtscherm en zette een bedrukt gezicht om uit te drukken welk een teleurstelling het voor Jill zou zijn; en daarop antwoordde hij vroolijk: „Och, ik geloof niet, dat het al goed voor mij is. Dokter had het ook liever niet, maar hij gaf toe, omdat ik er zoo op gesteld was. Ik weet zeker dat het mij niets mee zou vallen, en dan zou iedereen zeggen; „dat heb ik wel gedacht,” en dat is niet erg prettig. Ik moest nog liever een week wachten. Vindt u dat ook niet beter?” Zijn moeder glimlachte en knikte tegen hem: „Doe wat je ’t beste vindt, mijn jongen. Ik heh graag dat je thuis bent, maar ’t verbaast mij niets dat die lange gevangenschap je verveelt.” „Zeg eens, Jill, zou ik je hinderen als ik niet voor den eersten Februari naar school ging?” vroeg Jack en hij moest zelf om die gekke vraag lachen. „Volstrekt niet,” antwoordde een vroolijk stemmetje achter het tochtscherm en hij wist dat die starende oogen, al kon hij ze niet zien, nu schitterden van blijdschap. „Ik geloof niet dat het kwaad is, als ik eerst weer goed op mijn beenen sta, voor ik uitga. Als ik goed leer, zullen een paar weken mij niet achteruit zetten. Ik zal dus mijn tijd maar goed besteden, en mijn Latijn meteen maar aanpakken, als ’t boek aanstonds klaar is, mama!” Tegelijk met het nieuw opgeknapte boek kreeg Jack een hartelijken zoen en zijn mama had hem om die kleine opoffering liever, dan wanneer hij op school een prijs had gekregen, en zijn belooning ontging hem niet: geen vijf minuten nadat hij dit besluit genomen had, lag Jill te zingen als een vogeltje en hoorde men achter het scherm zóóveel vroolijke deuntjes, dat het wel een matinee musicale leek. Zij wist toen nog niet dat hij om haar was thuis gebleven, maar zij hoorde hel daarna en later bleek, dal zij wederkeerig evenveel voor hem overhad. Jack’s besluit was wijs geweest, want de laatste dagen van Januari waren zóó onstuimig, dat hij toch de helft van den tijd niet had kunnen gaan. Toen dus de eene sneeuwjacht de andere afwisselde en de stormen om het huis gierden, zat hij gezellig thuis met Jill te spelen en studeerde hard, want Frank, die zijn opotlering erg mooi vond, hield zich veel met hem bezig en het scheen wel alsof de herinnering daaraan zelfs het gehate Latijn gemakkelijker maakte. Den eersten Februari was het prachtig weer en Jack sloeg hoogst gelukkig den weg naar school in; hij had Jill’s nieuwe wantjes aan; zijn mama knikte hem op de stoep nog een paar maal toe en Frank stond klaar om hem in de nieuwe slee te tillen, als het blijken zou dat de weg hem wat lang of wat glad was, „Ik zal geen tijd hebben om zijn gemis te voelen, want wij hebben het druk voor de uitvoering, die op den twee en twintigslen bepaald is. Ons liefhebberijtooneel heeft van avond vergadering; zij zouden graag hier komen als dat mag; dan kan ik ook helpen,” zei Jill, toen mevrouw Minot weer binnen kwam, die niet anders verwacht had dan haar zeer terneergedrukt te vinden. „Wel zeker; en ik heb een mandje vol mooie dingen, die ik voor den krans bewaard heb, toen ik naar stukjes zocht voor je blauwe deken,” antwoordde de goede mevrouw Minol, die eene nieuwe bezigheid verzonnen had om de uren van Jack's afwezigheid ongemerkt te doen voorbijgaan. Toen de meisjes dien avond ler vergadering kwamen, vonden zij de presidente le midden van allerlei tooneelbenoodigdheden, waarmee zij zeer was ingenomen. leder bracht mee wat zij had kunnen krijgen en allen hadden haar zinnen gezet op een tableau, dat naar haar oordeel, het neusje van den zalm zou zijn. Hel sprak van zelf, dat Jill er geen deel aan kon nemen, maar zij had een goeden smaak; daarom hadden zij graag dat zij raad gaf bij het uitzoeken van de oude stukjes zijde, kant en bloemen, en zeggen zou waarvoor het een of ander bruikbaar was. ledereen wilde graag de schoone slaapster zijn; dat was het bedoelde tableau; zij zouden alles voorstellen; den hofstoet, die in diepen slaap lag en den prins, die haar kwam wekken. Jack zou de prins zijn; de Quweelen mantel van zijn mama zou hem goed staan; hij zou roode laarzen aan hebben en een heusch zwaard op zij dragen, terwijl de andere jongens meer of minder schitterende rollen zouden vervullen. „Mabel moet de schoone slaapster zijn, want zij heeft zulk mooi haar,” zei Juliet, die zeer tevreden was met haar rol van koningin. „Neen, die rol komt Merry toe, want zij is de mooiste van ons allen en heeft zulk een prachligen sluier,” antwoordde Molly, die hofdame zou zijn ; de kleine 800 zou haar als page vergezellen. „’1 Kan mij niets schelen, maar mgn veer zou erg mooi slaan als ik prinses was, en ik geloof niet dat Emma wil hebben, dat ik haar iemand anders leen,” zei Annelle, terwijl zij een lange witte veer bevallig op haar hoofd liet wuiven. „Mij dunkt dat het witzijden kleed, de sluier en de veer met de rood krippen sjaal en deze paarlen bij elkander hooren. Dat zou beeldig staan en juist wezen zooals prinsessen ’t werkelijk dragen,” beweerde Jill, die bezig was een menigte groote parelkleurige kralen te rijgen. „ledereen wil graag het mooiste dragen, laat ons er dus om omstaan. Zou dal niet het eerlijksl zijn?” vroeg Merry, die er als een blozend bruidje uitzag onder een groot stuk kant, dat al bij verschillende opvoeringen had dienst gedaan. „De prins is blond, dus moet de prinses donker zijn! Daar het een tableau is, moeten wij ’t zoo inrichten, dat alles het mooiste effect heeft. Dat heb ik juffrouw Delano hooren zeggen, toen de dames verleden winter tableauxvivanls hebben gemaakt; toen wilde ieder ook Gleopatra zijn,” zei Jill beslist. „Kies jij, en als wij ’t niet goedvinden, kunnen wij er altijd nog om omstaan,” stelde Susy voor, die, daar zjj een zeer alledaagsch gezicht had, wel wist dat er voor haar op geen andere manier eenige kans bestond. Zij gingen dus allen in een kring staan en Jill overzag ze van haar canapé met vorschend oog, vast overtuigd dat diegene, aan wie Jack de voorkeur zou geven, zich niet in den kring bevond. „Ik kies deze,” zei Jill, en zij wees op Merry, „want Juliet wil koningin wezen, Molly zou gezichten trekken en de anderen zijn te forsch of te blond.” Merry was erg big, Mabel keek boos en Susy haalde minachtend de schouders op. „’t Is veel beter dat wij er om omstaan, dan komt er geen gekibbel. Ju en ik doen niet mee, het is dus tusschea jullie drieën; dat is de beste manier,” zei Molly en gaf Jill een lange strook papier. Allen waren ’t hiermede eens, en toen de strook in stukjes gescheurd was, trok ieder op haar beurt. Het lot was dezen keer Merry gunstig en niemand pruttelde, toen zij het langste stuk papier omhoog hield. „Ga je aankleeden en kom gauw terug, dan kunnen wij er nog over spreken hoe wij ons plaatsen zullen, eer wij de jongens boven roepen,” gebood Jill, die, omdat zij niets anders doen kon, alles bestuurde. De meisjes gingen naar de slaapkamer en begonnen zich „op te tuigen,” zooals zij het noemden; toch was de ontevredenheid nog niet heelemaal bedaard, wat zich uitte, in scherpe woorden, nijdige blikken en onvriendelijkheden. „Krijg ik nu de witzijden japon en de veer?” vroeg Merry, die zich al verheugde over den zilveren glans en bevalligen zwier ervan,ofschoon beide wel wat versleten waren. „Je kunt je eigen jurk wel aantrekken. Ik zie niet in, waarom je alles moet hebben,” antwoordde Susy, die voor den spiegel stond en een krans van vuurroode bloemen op haar rosse haar zette; zij wilde er vroolijk uitzien, al was zjj dan ook niet mooi. „Mij dunkt, het is beter als ik de veer houd, dan heb ik ook wat moois, en ik hen bang dat Emma ’t niet goed vindt, als ik haar leen,” zei Annetle; zij was teleurgesteld dat Mabel geen prinses was. „Ik wil in ’( geheel niet meespelen,” verklaarde Mabel, uit haar humeur over den heelen loop van zaken, en begon heur haar te vlechten. tiJullie bent een troep nijdige, zelfzuchtige meisjes, die, ■omdat jullie niet allemaal de hoofdrol kunt vervullen, je moois niet aan een ander gunt. Ik schaam mij over je.” Dat was Molly’s oordeel; zij koos Merry’s partij, terwijl deze met droevigen blik de oude roodzijden japon van haar moeder bekeek, die bij avond wel bruin leek. „Ik krijg juffrouw Uelano's roodsatijnen japon voor mijn rol als koningin, en als ik die ga halen, zal ik de geelzijden voor Merry vragen; dan zal ik haar meteen zeggen, hoe onaardig jullie bent,” zei Juliet en fronste boos de wenkbrauwen onder haar goudpapieren kroon, terwijl zij deftig door de kamer stapte met het roode tafelkleed omhangen, in afwachting van de satijnen japon. zonneschijn, 6e dr. 8 „Misschien zou je wel willen dat Mabel heur haar afknipte; dan kon Merry dat ook krijgen, hé?” schreeuwde Susy. „Blond haar mogen wij immers niet hebben,” merkte Mabel schamper aan. „Ju moet dus het hare maar geven of ’t is misschien nog beter dat je juffrouw Bat’s krulletjes leent.” „Ik wou dat juffrouw Bat hier was om jullie door elkaar te schudden. Kom, laat een ander ook eens in den spiegel kijken, pauwin,” riep Molly Loo en zij duwde Susv on ziide. om haar eigen blauwen tulband op le zetten. „Kibbel maar niet om mij. Ik zal wel klaar komen, en de oude sjaal zal mijn leelijke japon wel bedekken,”' zei Merry, die in een hoekje van de kamer haar beurt om in den spiegel te kijken zat af te wachten. Terwijl zij over de sjaal sprak keek zij rond waar dat kleedingstuk lag, en wat zij toen zag in de andere kamer, deed haar alle teleurstelling vergeten. Daar lag Jill geheel alleen, vermoeid door hel drukke praten en van inspanning om niet te morren, dat zij geen deel kon nemen aan het plezier van zich te kleeden en mee lespelen. Zij had haar oogen gesloten, haar haarnetje wasafgevallen en haar mooie, zwarte krullen hingen over haar schouders neer; lusteloos speelde haar eene hand door haar krullen en de andere lag op de oude sjaal, alsof zij genoot van de gloeiende kleuren en de zachte stof. Zacht neuriede zij het liedje van de duif in den til en er was iets in het klagende van haar stem, in heel het verlatene van haar persoontje, dat Merry’s vriendelijk hart trof. „De arme Jill kan niets van de pret genieten,” was haar eerste gedachte en toen kwam een idee in haar op, die Merry deed opspringen van vreugde en glimlachend fluisterde zij, zoodat allen, behalve Jill, het hooren konden r „Meisjes, ik wil de prinses niet wezen. Maar ik heb iemand op ’t oog, die juist voor de rol past.” „Wie dan?” vroegen de anderen, die, verrast door deze mededeeling, elkander stonden aan te kijken. „Sslt! schreeuw zoo niet, anders is alles bedorven. Kijk. eens in de vogelenkamer en zeg mij of daar niet een mooiere prinses ligt dan ik zou wezen V' Zij keken allemaal in dezelfde richting, maar niemand gaf antwoord ; met vriendelijken drang ging Merry voort; „’t Is ’t eenige dat Jill wezen kan, en ’t zou haar zoo blij maken; Jack zou ’t ook graag hebben en iedereen zou er mede ingenomen zijn, dat weel ik zeker. Misschien kan zij nooit weer loopen; en daarom mogen wij wel wat voor haar inschikken, ’t lieve kind!” Bij deze laatste woorden trilde haar stem, en dat had een gunstiger gevolg dan een rede van een uur lang had kunnen hebben, want meisjes zijn teergevoelig en niet één of zij zou met vreugde ’t mooiste dat zij had, willen geven, als zij Jill weer als vroeger vlug en vroolijk hadden zien ronddansen. Als een zonnestraaltje verhelderde die goede inval aller gezichtjes; afgunst, ongeduld, ijdelheid, ontevredenheid waren weggevaagd en uit één mond riepen zij; „Ja dal is heerlijk, laten wij’t haar gauw gaan zeggen.” Zij lieten haar eigen mooie kleeren in den steek en volgden Merry naar de canapé; met een zonnigen glimlach, die op de gezichtjes der overigen weerkaatst werd, zeide zij: „Jill, wij hebben een andere prinses gekozen en ik weet zeker dat je het goed zult vinden.” „Wie is het?” vroeg Jill lusteloos; en zij sloeg de oogen op, zonder ’t minst iets van de waarheid te vermoeden. „Ik zal ’t je laten zien.” En zij nam den moeien sluier van haar eigen hoofd en liet hem als een zachte wolk op Jill nederdalen. Annette legde de lange veer daarop ; Susy spreidde de wil zijden japon daar weer over henen ; Juliet en Mabel namen de roode sjaal op om die over het voeteneinde van de canapé te spreiden en Molly rukte het eenige sieraad, een zilveren ster, van haar tulband al, om die ster op Jill’s borst te laten schitteren. Toen dansten zij hand aan hand om de legerstede van de schoone slaapster en lachend over Jill’s verbazing, juichten zij : „Daar heb je haar! Daar heb je haar! Prinses Jill, zoo mooi als je maar wenschen kunt.” „Meen je het wezenlijk? En kan ik ’t zijn? Is dat wel eerlijk? Hoe lief van jullie! Komt hier en laat me je alle- maal een kus geven!” riep Jill, vol verrukking over die verrassing. De groote uitvoering op den twee-en-twintigsten was ongetwijfeld schitterend, maar het kleine tableau op dit uur was oneindig mooier, al was niemand er getuige van. ,0! hoe lief, hoe vriendelijk om aan mij te denken en mij al dat moois af te staan. Ik zal ’l niet licht vergeten en ik wil alles voor jullie doen. Ja ! en ik zal mevrouw Piper een briefje schrijven of ze ons haar hermelijnen mantel voor den koning wil leenen. Gerust, ik doe het,” en Jill probeerde ze allen gelijk te omhelzen. Kreten van opgewonden pret juichten dit edelmoedige aanbod toe, want niemand had dien toch zoo vurig begeerden mantel te leen durven vragen, maar allen waren ’t erover eens, dat de oude dame het Jill niet zou weigeren, ’t Was merkwaardig hoe goed alles nu in zijn werk ging, want ieder deed zijn best om te helpen, te bewonderen en zoo vriendelijk mogelijk raad te geven; en toen allen gekleed waren, kwamen de jongens binnen; zij vonden een groepje vroolijke meisjes hen opwachten om de legerstede der prinses en daarop lag de mooiste prinses, die zij ooit hadden gezien. „O, Jack! ik zal mee doen! Was het niet lief van de meisjes om mij te kiezen ? Zien zij er niet keurig uil ? Ben je niet blij?” riep Jill, toen de jongens haar allen verbaasd aankeken en de meisjes bloosden en glimlachten, opgetogen door de ongeveinsde bewondering op de gezichten der jongens. „Zeker ben ik blij,” antwoordde Jack vroolijk, overtuigd dat hij nu zijn rol uitmuntend zou kunnen spelen. ’t Was een heerlijke inval en we zijn er jullie allen dankbaar voor, nietwaar Gus?” zei Frank met een vriendelijke buiging voor allen, maar met de oogen slechts op Annette. „Als koning over deze schare, roep ik allen tot de orde,” zei Gus en hij liep naar den troon, waarop Juliet zat te lachen met het roode tafelkleed om. „Een volgenden keer voeren wij „de blondlokkige schoone” op, dat beloof ik je,” fluisterde Ed Mabel in ’t oor, wier lokken als een goudkleurige mantel over haar blauwe jurk vielen. „Meisjes zijn toch aardige wezentjes, vindt je niet? Erg hartelijk van haar om Jill te laten meedoen. Wat ziet Molly er ook lief uit, nietwaar?” en terwijl hij ’t zeide, straalde Grifs oogen van ingenomenheid. „Wat ziet Susy er opgewekt uit. Ik mag haar wel. Zij grauwt iemand niet af,” zei Joe, op wien de hofdames vooral indruk maakten. De costumes voor de jongens waren nog niet klaar, maar zij speelden hun rol uitstekend; allen vermaakten zich opperbest en de avond werd met blindemannetje besloten, en toen zij in den maneschijn naar huis wandelden, waren allen het erover eens, dat het een bijzonder prettige vergadering was geweest. Zoo wekte het sprookje in ’t hart van die meisjes de schoone slaapster, die wij allen binnen in ons hebben; zij is het die ons lot goede menschen maakt, als wij haar wekken mei een kus van belanglooze toewijding aan anderen; door haar genegenheid om iets voor een ander te doen en iels voor een ander te zijn, hadden die meisjes zich met heerlijker paarlen getooid dan ooit prinsessen ze droegen, hoe kostbaar die ook wezen mochten. HOOFDSTUK XI. TDSSCHEN DE WIELEN. Zelfs groote mannen hebben hun zwakke zijde en al gedraagt een jongen zich ook nog zoo goed, toch geeft hij wel eens aan de verleiding gehoor en komt daardoor in moeielijkheden, zooals iedereen weet. Frank ging algemeen door voor een welopgevoede, flinke jongen; hij was niet weinig trotsch op zijn goeden naam en zat nooit in de klem zooals andere jongens. Bijna nooit, tenminste, want wij mogen niet verzuimen mee te deelen, dat een enkele maal zijn ondeugd sterker was dan zijn deugd en dan was hij als alle anderen. Stoommachines waren al jaren lang zijn lievelingen, ja zijn afgoden, maar ook deze afgoden hielpen hem wel eens van den wal in de sloot. Eens toen hij bezig was het mechaniek van een stuk speelgoed te onderzoeken, waarin een stoomketeltje zat en dat alleraardigst Huilend en blazend over den grond voortging, had hij bijna brand gemaakt door de vonken, die op de matten vielen. Op een anderen keer deed hij proeven met den waterketel uit de keuken; de ketel sprong uit elkaar en de litleekens van die ontploffing waren nog lang op zijn handen zichtbaar. Hij was sedert lang te oud voor zulke kinderspelletjes, maar zijn lievelingsplek was de machineloods van den nieuwen spoorweg; daar sloeg hij de gewoonten van zijn lievelingen gade met een belangstelling, die nooit verllauwde en wist de vriendschap van stokers en remmers te winnen, zoodat zij hem allerlei vrijheden veroorloofden; zij voelden zich vereerd met de bewondering, die een jongeheer voor hun ijzeren paarden aan den dag legde en de jongeheer hield meer van die ijzeren paarden dan van zijn Grieksch en Latijn. Er werd nog niet veel gebruik gemaakt van dezen weg en de twee rijtuigen van de passagierstreinen waren vaak bijna geheel leeg, maar volle goederentreinen bereden dezen zijtak om zoo op de hoofdlijn te komen, ’t Was aan ’t station dus niet erg druk en dat gaf Frank gelelegenheid om zich vaak aan zijn geliefkoosd pleizier te wijden. Hij was spoedig geheel op de hoogte van Ko. 11, zijn lievelingsmachine, en had reeds verscheiden keeren een ritje gemaakt met Bill, den machinist, zoodat hij zich daar geheel en al thuis voelde en bij zichzelven de opmerking maakte, dat, als hij rijk was, hij een eigen spoorweg zou willen hebben om zooveel treinen te laten loopen als hij verlangde. Gus stelde minder belang in het bestudeeren van een locomotief dan zijn vriend, maar vergezelde hem in den regel als hij na schooltijd naar de machineloods ging, om wat met den stoker te praten of te kijken of er ook iets nieuws was bedacht om te remmen. Eens op een namiddag stond No. \\ op den weg te snuiven en te blazen alsof zij den heelen omlrek in rook wilde hullen, eer zij op weg ging. De locomotief had geen wagens achter zich en er was geen machinist te zien, want Bill was met andere mannen achter het stationsgebouw aan iets bezig. „Dat is een mooie gelegenheid om haar eens goed te bekijken,” zei Frank; en vroolijk sprong hij op de machine door Gus gevolgd. „Ik gaf tien gulden als ik haar tot aan de kromming van den weg en weer terug kon laten loopen,” vervolgde Frank, terwijl hij zijn hand over de glimmende knoppen heen en weer liet gaan en met het oog van een kenner naar het vuur keek. „Dat kun je alleen toch niet doen,” antwoordde Gus die op het vuile krukje zat en zijn vriend door zulke gezegden juist in zijn zwak tastte. „Durf je ’t mei mij alleen te wagen ? l)e machine heeft stoom op, en ik kan haar gemakkelijk besturen.” Frank hield zijn hand aan de sloomklep, alsof hij alleen maar op Gus’ bevel tot gaan wachtte. aVooruit dan maar!” zei Gus met een lach, de woorden die hij vaak van Bill had gehoord nasprekend, maar zonder te denken dat Frank er werkelijk gevolg aan zou geven. „Al klaar, ik zal haar tot aan dien wissel laten loopen en terug. Ik heb dat al zoo dikwijls met Bill gedaan.” Frank opende voorzichtig de stoomklep, draaide den hefboom los en het gevaarte zette zich zuchtend en snuivend in beweging. „Bedaard, bedaard, Frank; anders komen er ongelukken. Hei, gooi den wissel niet over!” schreeuwde Gus, want juist op dat oogenblik kregen zij Joe in ’t oog, die er uit zag alsof hij wat kwaads in den zin had. ,lk wou, dat hij hel deed; het duurt nog twintig minuten eer er een trein komt en we kunnen nog best tot aan de bocht doorrijden,” zeide Frank, opgewonden door het gevoel van de meerdere te zijn der groote machine, die hij bestuurde; het gevaarte gehoorzaamde hem zoo volkomen dat het hem onmogelijk was aan de verzoeking weerstand te bieden om het genot te verlengen. „Groote hemel, hij heeft het gedaan 1 Slop toch! Rijd terug! Houd op Frank I” schreeuwde Gus, toen Joe, die alleen hel laatste woord „over” verstaan had, aan hel bevel, hem toegeroepen, gehoorzaamde, zonder in het minst te vermoeden, dat zij den zijweg zouden durven verlaten. Maar dat gebeurde toch, want Frank verloor voor een oogenblik zijn bezinning en No. H rolde de hoofdlijn langs, als een goed gedresseerd paard, dat een bekenden weg inslaat. „Dat is jouw schuld! Ik zal je een ferm pak slaag geven, als ik terug ben!” bromde Gus, en hij balde zijn vuist legen Joe, die half voldaan, half verlegen erbij stond. «Zul je ’t werkelijk probeeren ?” vroeg Gus, terwijl al sneller en sneller voortreden; hij was ook onder den indruk van het nieuwe avontuur, hoe ernstig de gevolgen ook dreigden te worden. ,Ja zeker,” antwoordde Frank, en zijn gelaat nam de strenge uitdrukking aan, die men altoos bij hem opmerkte, als hij voornemens was zijn ijzeren wil door te drijven. „Bill zal het ons in elk geval wel betaald zetten, en dus moeten wij het onze er nu ook maar flink van nemen. Als je bent zal ik langzamer rijden, dan kun je er af springen”; zijn donkere oogen straalden van verrukking bij het dubbele genot: dat hij zijn hart aan zyn lievelingsarbeid kon ophalen en tegelijk zijn vriend eerbied afdwingen. ,Vooruit dan maar ; ik spring er af, zoodra jij het ook doet”; dit zeggend ging Gus weer kalm zitten, vast besloten zijn vriend zelfs niet in het uiterste geval te verlaten, al vond hij de grap wel wat al te vermetel. 1 1— .. & At – A I I• • I Ml * Tl l •* i ■ ■ „Vindt je het niet heerlijk ?” riep Frank, terwijl zij over het kruispunt reden, de brug over gingen en de bocht naderden, een mijl van het station. „Niet kwaad. Zij schreeuwen ons als gekken achterna. Ga nu liever terug, als je kunt,” zei Gus, die angstig voor zich uitkeek en achter zich omzag en volstrekt geen pleizier had in het tochtje, al nam hij den schijn aan of hij erg op zijn gemak was. „Laat ze schreeuwen. Ik heb gezegd dat ik tot aan de bocht zou rijden, en ik zal het doen, al kost het mij honderd gulden. Er is geen gevaar; ik verzeker je, dat het nog twintig minuten duurt eer er een trein komt.” Terwijl Frank dit zeide, haalde hij zijn horloge uit. Maar de zon hinderde hem, zoodat hij niet goed zien kon; anders zou hij gemerkt hebben, dat het later was dan hij dacht. En voort snelden zij en juist gingen zij den hoek om, toen een schel gefluit vlak voor hen uit beide jongens aan het schrikken maakte, zoodat zij verbleekten. „Het is de goederentrein !” schreeuwde Gus met heesche stem, terwijl hij van zijn zitplaatsje opsprong. „Neen, ’t is trein vijf en veertig op de andere lijn,” antwoordde Frank en een rilling voer hem door de leden bij de gedachte wat hem te wachten stond als hij zich vergiste. Beiden tuurden recht vooruit, toen zij den laatsten boom voorbij snorden en de lange weg voor hen lag, waarop de goederentrein langzaam naderde. Voor een oogenblik stonden de jongens als door schrik verlamd. „Spring er af!” riep Gus, en hij keek naar de steile helling aan den eenen kant en de rivier aan de andere zijde, weifelend in welke richting hjj den sprong zou wagen. „Blijf stil zitten !” gebood Frank, en, terwijl hij al zijn moed bijeenraapte, floot hij om den goederentrein een sein te geven om te sloppen; hij liet de locomotief achteruitraden en reed nog sneller terug dan hij eerst vooruit was gegaan. Een groepje woedende mannen stond hen op te wachten en Bill was bij den wissel, ziedend van kwaadheid, toen No. H onbeschadigd terugkeerde, maar met twee doodsbleeke, nevig geschrikte jongens, die zwijgend en schoorvoetend van de machine afstapten, terwijl de goederentrein langs de hoofdlijn aan kwam rollen. Frank noch Gus had een heldere voorstelling van wat er de eerstvolgende oogenblikken met hen gebeurde, maar zij herinnerden zich Hauw, dal zij flink dooreen waren geschud, dal er gevloekt werd, dal hen allerlei vragen gedaan werden, dat men hen met een zware straf bedreigde, en dat de chef hun tenslotte verbood ooit weer een voet op de stalions-terreinen te zetten. Joe was nergens te zien, en toen de twee schuldigen met gebogen hoofden zich tersluiks uit de voeten trachtten te maken, was het alsof hun beenen hun den dienst weigerden en Frank zei, schier buiten adem door den uilgeslanen angst: „Gus, ga mee naar het buitenhuis en laten wij daar eerst wat uitrusten.” Beiden waren blij, dal niemand hen meer zien kon; zij vielen op den drempel neer, verhit, met verwaaide kleeren en buiten adem van den doorgeslanen schrik. Gus sprak geen woord, hoewel hij de minst schuldige was; Frank zei, nadat hij eerst een stukje sneeuw in zijn mond had gestoken om zijn droge lippen te bevochtigen: * Maak je maar niet ongerust, Gus. Ik zal de boete betalen, want het was mijn schuld; Joe zal er zich wel van afmaken, maar ik niet; bekommer je daarover maar niet.” „Er zal nog heel wat over te doen zijn,” antwoordde Gus, wel wat verlicht, maar toch nog benauwd als hij aan de straf dacht, die hem van zijn vader wachtte. „Ik hoop dat mama er maar niets van hoort, eer ik ’t haar zelf bedaard kan vertellen. Zij zal zoo schrikken en denken dat ik een ongeluk heb gekregen, als een ander ’t haar onverwacht meedeelt,” en Frank rilde bij de gedachte aan het gevaar, waaraan hij zoo gelukkig was ontkomen. „Ik dacht dat ons laatste uur geslagen was, toen ik dien trein zag. En ’t zou ook het geval zijn geweest, als jij je tegenwoordigheid van geest niet had behouden. Ik heb altijd gezegd dat je je niet licht van je stuk laat brengen.” Gus gaf Frank een tik op den schouder, terwijl uit zijn blik een ongeveinsde bewondering sprak, want nu alles voorbjj was, dacht hij aan het gebeurde als een daad van gewicht. „Wat denk je, dat er op zit, boete of gevangenisstraf V’ vroeg Frank, nadat hij eenige oogenblikken in een mismoedige houding had zitten rusten. „Het zou mij niets verwonderen als er kans was op allebei, ’t Is geen kleinigheid met een locomotief aan den baal te gaan, vat je ?” „Hoe kon ik toch zoo gek wezen?” zuchtte Frank, die berouw had maar te laat! dat hij voor de verleiding bezweken was. „’t Hoofd omhoog Frank, ik zal je niet in den steek laten, en als het ergste je overkomt, zal ik je zoo dikwijls komen bezoeken als de orde van de gevangenis toelaat,” zei Gus vertroostend, terwijl hij zijn ontmoedigden vriend een arm gaf; zij liepen samen voort, vervuld van de gedachte, dat zij van dit uur af hun goeden naam hadden verspeeld. Intusschen was Joe, zoodra hij van den eersten schrik bekomen was de jongens werkelijk te zien wegrijden, zoo hard hij kon naar het dorp geloopen om mevrouw Minot op het verlies van haar zoon voor te bereiden: want hij dacht er geen oogenblik aan, dat hij behouden terugkon komen. Op zijn harde schellen kwam julïrouw Pecq naar voren, want mevrouw Minot had juist zeer druk bezoek. „Frank is weggereden met No. 11 en hij brengt het er niet levend af. Ik dacht dat ik hier moest komen, om het u te vertellen,” stotterde Joe ademloos, met verwilderden blik. Hij kon niets meer zeggen, want juffrouw Pecq lag haar eene hand op zijn mond, pakte hem met de andere in den kraag en duwde hem de voorkamer in, eer iemand anders de slechte lijding kon hooren. „Zeg mij alles, maar schreeuw niet. Wat is er met den jongen gebeurd?” vroeg zij op een toon, die Joe terstond noopte duisterend te zeggen, wat hij op 't hart had. »Ga dadelijk terug om te zien, hoe ’t met hem afgeioopen is, en kom het mij dan bedaard vertellen. Ik zal hier op je wachten. Ik wou voor geen geld van de wereld, dat zijn moeder onnoodig schrikte,” zei de goede vrouw, toen zij van alles op de hoogte was. „O, dat durf ik niet! Ik heb den wissel overgegooid, toen zij ’t mij toeriepen, en Bill zal mij half dood ranselen, als hij ’t weet!” riep Joe hevig ontsteld, toen de vreeselijke gevolgen van ’t geen hij gedaan had, hem voorden geest kwamen en hij zich voorstelde dat de twee jongens doodelijk 'gewond en verscheiden treinen gederailleerd zouden zijn. „Ga dan naar huis en houd je mond. Ik zal op de schel lellen, want ik wil niet hebben, dat meer van die dolle jongens als jij naar binnen komen stormen, om mevrouw den schrik op ’t lijf te jagen.” Joe pakte zijn biezen, alsof de veldwachter hem al op de hielen zat, en eenige oogenblikken later kwam Frank heel langzaam aanloopen, met een zoo ernstig gezicht als men niet van hem gewoon was, en een paar vuile handen. „Den hemel zij gedankt, er is hem niets overkómen!’' Jullrouw Pecq deed de deur voorzichtig open en duwde Frank met even weinig complimenten de voorkamer binnen als zij ’t Joe had gedaan. „Neem mij niet kwalijk, maar de huiskamer is vol bezoek en die aap van een Joe is hier binnen komen stormen met een verhaal, dat mij heel en al van streek heeft gebracht. Wat is er gebeurd, Frank?” vroeg zij met aandrang, toen zij zag dat er iets niet in den haak was. Hij deelde hel haar in een paar woorden mee en zij was tamelijk gerustgesteld, toen zij hoorde, dat er geen ongelukken waren gebeurd. „Het ergste moet nog komen,” zei Frank somber, toen hij heenging om zijn handen te wasschen en zijn moeder te vertellen wat hij had uitgevoerd. ’t Was een pijnlijk oogenblik voor den armen jongen, die zoo zelden ernstige dingen te bekennen had, maar hij deed hel eerlijk als een man, zonder iets te vergoelijken en zijn moeder was zoo dankbaar dat haar jongen er heelhuids was afgekomen, dat zij het niet over haar hart kon verkrijgen hem zoo zwaar te straffen als hij verdiend had; zij achtte het voldoende hem te verbieden ooit weer een bezoek aan No. 11 te brengen. „Wat denkt u, dat zij mij doen zullen?” vroeg Frank, op wien hel denkbeeld van gevangenisstraf een diepen indruk had gemaakt. „Ik weet het niet, mijn jongen, maar ik zal dadelijk na de thee eens even naar mijnheer Burton gaan. Hij zal ons wel zeggen wat wjj doen moeten en wat ons te wachten staat. Gus mag niet boeten voor jouw schuld.” „Hij zal er wel gemakkelijk afkomen, maar Joe moet ook zijn portie hebben, want als hij dien verwenschten wissel niet had overgegooid, zou er niets kwaads gebeurd zijn. Maar toen ik den weg vrij zag, kon ik een oogenblik de verzoeking niet weerstaan om weg te rijden,” zei Frank, die weer opgewonden werd, toen hij aan dat oogenblik van zaligheid dacht, waarop hij de machine in beweging bracht. Juist kwam Jack de kamer binnen vliegen; hij had het nieuws vernomen, maar ’t niet willen gelooven, eer hjj ’t van Frank’s eigen lippen hoorde. Toen hij er niet langer aan twijfelen kon, was hij vol bewondering voor zijn broers koene onderriening, en een plotselinge inval deed hem in de handen klappen en vol verrukking uilroepen: „Zijn wegrijden is erger dan mijn sulpartij, en nu kan hij mij niet meer beknorren. Dat is een troost! De brave jongen is ook eens ondeugend geweest. Hoera!” Deze beschouwing over ’t gebeurde was zóó koddig, dat niemand hel lachen kon laten; Frank verdroeg zijn vernedering echler zóó gelaten, dat Jack hem spoedig begon te troosten, in plaats van hem uit te lachen. Jill vond het een hoogst belangrijk geval, en toen mevrouw Minol met Frank vertrokken was om mijnheer Burton te spreken, speelde zij met Jack rechtbankje, waar Frank’s zaak behandeld en een vonnis geveld werd, dat zelfs den ernsligslen rechter zou hebben doen schudden van ’t lachen. De uitspraak was tien jaar gevangenisstraf en zooveel boeten, dat Frank’s heele familie erdoor tot den bedelstaf zou zijn gebracht, als tenminste de groote sommen, die Jill met borduren verdiende en de prijzen, die Jack als hardlooper won, onvoldoende bleken om die boeten te betalen. Zij hadden zooveel op met dit vonnis, waarover iedereen zou spreken, dat zij zich erg teleurgesteld voelden, toen Frank terugkwam en hem meedeelde, dat een boete hoogstwaarschijnlijk de eenige stral zou zijn, daar er geen ongelukken gebeurd waren en hij en Gus jongens waren, op wie niets te zeggen viel. Wat er met Joe zou gebeuren kon hij niet zeggen, maar naar zijn oordeel mocht hq, behalve de boete, wel een Hink pak slaag hebben. Natuurlijk maakte het geval veel opschudding in de kinderwereld; en toen Frank naar school ging met de overtuiging dat hij zijn goeden naam voor altijd verspeeld had, merkte hij integendeel, dat iedereen in hem een held zag; hij liep groot gevaar bedorven te worden door de bewondering van zijn schoolmakkers, die vol fierheid hem nawezen als „de jongen, die met een locomotief aan den haal was gegaan ” Maar een onderhoud met den kantonrechter Kemble, een boete van vijf en twintig dollars, en de berispingen van alle volwassen personen, die hij kende, beletten hem zijn tochtje als een roemrijke daad te beschouwen, waarop hij trotsch mocht zijn. Hij kwam ook tot de ontdekking, hoe wisselvallig de openbare meening is, want lang duurde het niet of hij werd geplaagd door hen, die hem eerst geprezen hadden, en hij had al zijn blijmoedigheid en zijn geduld en de fierheid van zijn karakter noodig, om de eerstvolgende veertien dagen door te komen. Het verveelde de jongens nooit op No. ld te zinspelen, schel te fluiten, waar hij bij stond, te vragen of zijn horloge gelijk was en, als zij ’t konden leveren, locomotieven op het bord te teekenen. Ook de meisjes maakten toespelingen en ginnegapten als zij hem zagen! en al waren haar grapjes van zachtzinniger aard, toch deden zij hem blozen en maakten hem boos, zoodal hij eindelijk zijn geduld verloor. Molly Loo, die er erg van hield om de groote jongens te plagen en zelfs den drifligen Frank niet ontzag, legde een van Boo’s tinnen spoor wagentjes bij mevrouw Minot op de stoep neer; er was een adres aan vastgemaakt, met de woorden: „aan den conducteur Minot,” en (het spijt mij dat ik het zeggen moet) Frank kon zich niet bedwingen en schopte het op straat, waarna hij de deur zoo hard dichtsloeg, dat het huis er van dreunde. Een luid gelach van de ondeugende Molly en haar medeplichtige, Gril, begroette deze uitbarsting van woede, die Frank veel meer kwaad dan goed deed, want een halt uur later stonden alle wa- genljes op een rijtje op de stoep; twee poppetjes zonder hootd lagen naast de locomotief en deze door 800 erg vernielde machine droeg het opschrift: „No. H na de botsing.” Niemand heeft die oude wagentjes ooit weergezien, maar langen tijd bemoeide Frank niet zich meer met Molly, daar hij met haar niet af kon rekenen, zooals hij met Grif had gedaan. Eindelijk herstelde Annette den Trede tusschen hen en de nadering van den twee en twintigste gaf aan de plaaggeesten iets anders om over te denken. Maar het duurde lang eer Frank dit kostbare grapje vergat; want hij was een jongen van karakter, met den ernstigen wensch bezield, om goed te zijn; hij dacht dus zeer vaak aan dit voorval, en als hij de verleiding zag aankomen, stevigde hij zijn wil om haar te weerstaan door bij zichzelven te zeggen; „niet meer tusschen de wielen!” En zoo bleef hij gespaard voor veel ongelukken, die ons overkomen als wij onze treinen op verboden tijd en op verboden terrein laten loopen, waardoor wij zoo vaak ons zelven leed op den hals halen en anderen schade berokkenen. HOOFDSTUK XII. DE TWEE EN TWINTIGSTE FEBRUARI. Eer wij van dien feestdag verslag geven, moeten wij den naam van een groot man in herinnering brengen. Georgb Washington, de grondlegger van Noord-Amerika’s onafhankelijkheid (geb. 22 Februari 1732) was eerst ingenieur-landraeter, diende als officier in den oorlog der Engelschen tegen de Franschen van Canada, en keerde als kolonel in het burgerlijk leven terug. In 1773 kwam een reeds lang gistende ontevredenheid van Engeland’s koloniën in Amerika tot uitbarsting; Engeland greep naar de wapenen; de koloniën zonden afgevaardigden naar een congres te Philadelphia (1 Sept. 1774), waarop zij zich tot een verbond vereenigden. Washington werd tot opperbevelhebber der bondstroepen benoemd en na een gelukkig gevoerden oorlog werden in 1783 bij den vrede van Parijs de Vbrebnigde Staten van Noord-Ameriba als een onafhankelijken staat erkend. Washington keerde tot het leven van een vergeten burger terug. Maar zoodra er van een geregeld bewind sprake was, werd hij tot president der Unie gekozen voor den tijd van vier jaar (1789 10l 1793); in 1793 werd hij herbenoemd. Op 14 December 1799 stierf hij; zijn nagedachtenis wordt door de geheele wereld in eere gehouden als die van een der verstandigste en eerlijkste mannen, die ooit aan het hoofd van een volk hebben gestaan. Natuurlijk hadden de jonge dames en heeren een bal op den avond van dien dag, maar de jongens en meisjes waren opgewonden over hun „tafereelen uit hel leven van George Washington en andere tableaux,” zooals op het programma te lezen stond. De vogelenkamer was tot schouwburg ingericht, daar zij vrij groot was en vier deuren had, die zeer doelmatig waren geplaatst. Ralph was in zijn element; hij timmerde een klein tooneel, drilde de jongens, wees aan de deelnemers aan elke groep hun plaats aan en vereenigde in zijn persoon het bedrijf van timmerman, tooneel-decorateur, directeur en gasfitter. Mevrouw Minot had vergunning gegeven, dal alles wat in haar huis was, gebruikt mocht worden, als ’t noodig was, en juffrouw Pecq vloog overal rond om de behulpzame hand te bieden. Jill liet het oog gaan over de coslumes, met behulp van juffrouw Delano, die niet van bals hield en zoo vriendelijk geweest was om de meisjes wat voort te helpen; Jack drukte toegangskaartjes, programma’s en aanplakbiljetten zoo groot mogelijk en men bleef opgeruimd met den arbeid bezig, totdat eindelijk alles klaar was. ’s Avonds zag de vogelenkamer er alleraardigst uit. Een gedeelte was met een rood gordijn afgesloten; heusche •voetlichten met blikken kappen gaven aan het kleine tooneel het aanzien van een werkelijke comedie. Rijen stoelen voor de mama’s en de broertjes en zusjes namen de overige ruimte in. In de gang en in Frank’s kamer stonden vroolijk pratende papa’s en ooms en oudere heeren, wier vaderlandsliefde hen overreed had uit te gaan in weerwil van hun rbeumatiek. Men hoorde het ruischen van zijden japonnen, het wuiven van waaiers en vroolijke gesprekken, totdat er gebeld werd en het orkest zich liet hooren. Ja, er was werkelijk een orkest, want Ed had er bepaald op gestaan, dal de volksliederen gespeeld zouden worden, daar alles anders in ’t water viel. Hij had zich daarom de moeite gegeven om alle muzikale krachten, die hij kon vinden, bijeen te krijgen: een hoorn, een viool en een fluit. Ed zag er nog vroolijker uit dan anders, toen hij den dirigeerstok zwaaide en het algemeen bekende volkslied der Amerikanen liet spelen. Het was aardig om te zien, hoe dapper de kleine John Cooper de groote trommel sloeg en hoe de oude Munson, die zijn heele leven niets anders had gedaan dan fluit spelen, met alle kracht blies, tot hij zoo rood was als een kreeft; terwijl iedereen met aandacht naar de muziek luisterde, die allen in een vroolijke stemming bracht, eer het scherm werd opgehaald. Daar ging het scherm op en men zag verscheiden boomen in groote kuipen; langzaam loopend kwam een deftig heer op, hij had een korte broek aan, droeg een hoed met pluimen, een grijze pruik en een zeer grooten wandelstok, ’t Was Gus, die met algemeene stemmen niet alleen voor Washington, maar ook voor den vader van den held gekozen was, opdat de familietrekken, aan beiden gemeen, lange beenen en een groote neus, des te sprekender zouden uitkoraen. „Ahem! Wat staan mijn boomen frischl” dus begon Washington, de vader; met zijn handen op zijn rug drentelde hij heen en weer, terwijl hij met hooge ingenomenheid naar den dwerg oranjeboora, den oleander, den arbutilon en den kleinen pijnboom keek, die zijn boomgaard moesten voorstellen. zonneschijn, 6e dr. 9 Opeens bleef hij verschrikt stilstaan, fronsde de wenkbrauwen en nadat hij den laalsten boom nog eens nauwkeurig had bezien, die verscheiden kerven in den stam vertoonde en een gebroken tak had, waaraan zes scharlakenroods vruchten hingen, stampte hij met zijn wandelstok zoo hard op den grond, dat de kleinste toeschouwers van schrik opsprongen, en riep: „Zou mijn zoon dat gedaan hebben?” Ongetwijfeld hield hij hem voor den schuldige, want hij riep met donderende stem: „George, George Washington, kom oogenblikkelijk hier!”' Groote spanning onder het publiek; vervolgens een luid gelach, toen 800 opkwam, in ’t klein hel sprekend evenbeeld van zijn achlenswaardigen vader, met een kuitbroekje aan, een hoed met pluimen op en schoenen met gespen aan evenals hij. Hij was zoo dik, dat de kleine pandjes van zijn jas allergrappigst achter hem uitstaken;, zijn mollige voetjes waren haast te klein voor de gespschoenen en het blozend gezichtje, dat te voorschijn kwam toen hij met een eerbiedige buiging zijn hoed afnam, stond zóó ernstig, dat de wezenlijke George Washington er niet onderdaniger had kunnen uitzien, toen hij zijn ontsterfelijk antwoord gaf. „Kereltje, heb jij in dien boom gesneden?” vroeg de vader, terwijl hij andermaal met zijn rolling stampte en zoo boos keek, dat de arme 800 er van schrok, totdat Molly fluisterde: „Steek je hand op, lief kind.” Toen herinnerde hij zich zijn rol en met een van zijn vingers in den mond, keek hij naar zijn schoenen met vierkante punten als ’t beeld van een beschaamden knaap. „Mijn zoon, bedrieg mij niet. Als je het gedaan hebt, zal ik je kastijden, want het is mijn plicht de roede niet te sparen, opdat ik mijn kind niet bederf Maar als je jokt, maak je den naam van Washington voor altijd te schande.” Hel beroep op zijn naam deed George ontroeren, want hij kromde zich werkelijk als een worm in ’t stof, toen hij uit zijn zak een klein bijltje haalde, waarmee men niet eens een strootje had kunnen doorhakken; hij zag zijn vader vlak in het vertoornde gelaat en fluisterde onverschrokken; „Vader, ik kan niet jokken. Ik heb met mijn kleine bijltje in den boom gehakt.” «Ferme jongen, kom aan mijn hart! Ik had liever dat al mijn kerseboomen vernielde, dan dat je één keer jokte,” riep de verheugde vader uit en hij omhelsde zijn zoon zóó innig, dat de kleine beentjes van den grond gingen en de rokspandjes heen en weer fladderden, terwijl de stok en het bijltje op den grond vielen. Bij dit roerend looneel viel het scherm, maar het publiek riep de beide Washingtons terug; zij verschenen hand aan hand, maakten met de gepluimde hoeden tegen de borst een buiging; de vader glimlachte vriendelijk, en de zoon, nog vermoeid van de inspanning, knikte zijn vrienden toe en vroeg met de innemende openhartigheid aan kinderen eigen; „Was het niet mooi?” O " • Hel volgende tafereel was een zeestukje; men zag een boot, omsluwd door woeste golven van blauw katoen, geroeid door kloeke mannen in uniform; zij hadden moeite om te blijven zitten, want de boot was een geschilderd stuk bordpapier en zij zaten daarachter op stoelen of bankjes. Maar slechts weinigen letten op de roeiers, want in hun midden stond recht overeind in zijn volle lengte, zóó vast op de beenen als ware hij de mast van een schip, een persoon in een mantel gehuld, de handen over elkaar gekruist, met hooge laarzen aan, een hoed met opgeslagen rand op het hoofd en daaronder een edel gelaat, meteen ernstige, krijgshaftige uitdrukking. Een zwaard kletterde aan zijn zijde; een vlag wapperde boven zijn hoofd, maar zijn oog staarde naar de kust in de verte en men kon ’t hem aanzien, dat hij niets gaf om de bulderende golven, de ijsschotsen, de moedeloosheid van zijn manschappen, het gevaar en den dood, die hem dreigden. Napoleon, die de Alpen overtrok, was niet half zulk een aantrekkelijke figuur, .en uit één mond riep het publiek: „Washington steekt de Delaware over!” en terstond viel het orkest met een triomflied in ; het publiek zong de woorden wel wat buiten de wijs, maar ieder deed toch zijn best. ’t Zou alles uitmuntend zijn afgeloopen, als niet eensklaps een van de roeiers zijn riem had laten vallen; een oudgediende, in wien men gemakkelijk Joe herkende, wilde den ongeluksvogel een stomp geven, maar hij verloor het evenwicht, viel van zijn bankje, wierp daardoor twee andere mannen omver en de geschilderde boot viel boven op hen, terwijl zij in de blauwe golven spartelden. Een luid gelach begroette dat ongeluk, maar George Washington verroerde zich niet. Hij greep de vlag en stond onwrikbaar pal, toen alles in de algemeene verwarring van zijn plaats raakte en de ijsschotsen zijn dappere bemanning beklemden; hij stond pal te midden van laarzen, riemen en vuurroode gezichten. Zulk een bovenmenschelijke waardigheid moest de luidruchtigste lachers beschamen en het scherm viel onder een daverend handgeklap, dat alleen hem gold. „Treilend, nietwaar ? Ik wist niet dat Gus zooveel tegenwoordigheid van geest bezat,” zei de heer Burton, zeer tevreden over zijn zoon. „Als wij niet wisten dal Washington den 1 4ien December 1799 op zijn bed gestorven was, zou ik denken, dat wij hem temidden van die verwarring voor het laatst hadden gezien,” zei lachend een oude heer, die er trotsch op was dat hij zoo goed datums kon onthouden. «TV*»-' ' O O Er heerschle een groote verwarring achter de schermen ; men hoorde Ralph knorren, terwijl Joe zich trachtte te verdedigen. Nu volgde een aardige, ouderwetsche voorstelling van de „dochters der vrijheid,” want de meisjes hadden besloten de moedige en geduldige vrouwen, die zich zoo heldhaftig in den strijd hadden gedragen, maar gewoonlijk vergeten worden als men die dagen herdenkt, hulde te bewijzen. De meisjes zagen er allerliefst uit met haar groote mutsen op, jurken met strooken en laarsjes methooge hakken aan, van haar overgrootmoeder afkomstig, zooals zij daar om een tafel over de belastingen 1) zalen te praten en zich verbonden geen thee meer te drinken, voordat de belasting daarvan afgenomen was. Molly was in haar element, te oordeelen naar den glans in haar 1) De drukkende belastingen door Engeland geheven, waren mede een der naaste oorzaken van den opstand. oogen, toen zij haar kopje, niet grooter dan een notedop, ophief en een dronk instelde met de woorden: „Leve de vrijheid, weg met de tirannen I” de overigen hieven heur kopjes ook omhoog om dien toast mee te drinken en Merry, die de gastvrouw was, hield haar hand op een ouderwelschen trekpot, gereed om de kopjes weer te vullen als het vaderlandslievend gezelschap gereed was vooreen tweede kopje. Luide toejuichingen vielen dit tafereel ten deel; het scherm ging weer op, want de ouders wilden graag hun lieve dochtertjes nog eenmaal zien in den verkleurden tooi van honderd jaar geleden. Het orkest speelde weer een vaderlandsch lied, waarin de deugden der vrouw in herinnering werden gebracht en een wenk gegeven werd haar evenmin als de voorvaderen te vergeten. ’t Was duidelijk dat er nu een oorlogzuchtig tafereel zou volgen, want terwijl het theepartijtje uiteenging, hoorde men achter de schermen geschuifel, gekletter van wapenen en driftig heen en weer loopen. Na een poos aanschouwde men „De overgave van Cornwallis,” een prachtig tafereel; het tooneel was geheel bezet met schitterende scharen: Washington en zijn generaals Lafayette, Kosciusko, Rochambeau !) en anderen, allen in prachtig uniform, met hun 1) Gilbeiit Mortier, markies de Lafayette, geboren 6 Sept. 1757 uit adellijke ouders op liet kasleel Chavagnas in het Fransche departement Haule-Loire, was 20 jaar oud, toen hg op eigen kosten een fregat liet uitrusten, waarmede hg naar Noord-Amerika vertrok om de Amerikanen te helpen in hunnen vrijheidsoorlog tegen de F.ngelschen. Twee jaar later in Frankrijk teruggekomen, keerde hij reeds kort daarna naar Noord-Amerika terug met nieuwe hulp aan schepen, troepen en geld. Hij won de vriendschap van Washington en droeg veel hg lot de vestiging van de republiek der Vereenigde Stalen. Later maakte hg zich naam in de geschiedenis van zgn vaderland. Thaddeüs Kosciusko, een Pool van geboorte (geb. 1753), verliet zijn vaderland en begaf zich naar Noord-Amerika, waarbgtnkrggsdiensttrad en adjudant van Washington werd. In 1783 naar zgn vaderland teruggekeerd, verbond hg zgn naam voor goed aan de historie van zgn ongelukkig vaderland. JEAN BAfTISTE DONATIEN BE VIMEDR DE ROCHAMBEAU, geb. 1725 te Vendóme in Frankrgk, deed met lof van zich spreken in den Oostenrgkschen successie-oorlog en in den Zevenjarigen oorlog. In 1780 werd hg met een hulpkorps van 6000 man naar Noord-Amerika gezonden om de Noord-Amerikanen te helpen tegen Engeland. Na den vrede van 1783 keerde hg naar Frankrgk terug. degens op zij, waaraan zij zooveel van hun roem te danken hadden. De fluit en de trommel speelden een marsch en Cornwallis t) trad op; neerslachtig, maar met mannelijke gelatenheid reikte hij zijn zwaard over en plaatste zich met afgewenden blik ter zijde van het tooneel, terwijl zijn leger voor hem defileerde en de wapens neerlegde aan den voet van generaal Washington. Dit tafereel was het lievelingsstuk van de jongens, want zij hadden heusche geweren te leen gekregen en werden geholpen door een stuk of twaalf mannen in Britsche unitormen, zoodat Washington’s doorluchtige beenen weldra geheel schuil gingen achter den hoop wapens, die aan zijn voeten werden neergelegd De krijgsmuziek, het loopen in den pas en de vaderlandslievende gevoelens, hierdoor gewekt, maakten dat dit tooneel luide werd toegejuicht en dat de acteurs herhaalde malen werden teruggeroepen; de jongens zouden tot middernacht zijn blijven defileeren, als Ralph niet op gebiedenden toon bevolen had, dat het scherm neer moest blijven, om het tooneel voor een volgend tableau gereed te maken. Om te toonen, dat de Vader des vaderlands zijn roem tot duren prijs gekocht had, werd het volgende tafereel een meesterlijke kunstgreep! tusschen twee zeer mooie in opgevoerd. Het duister gemaakte tooneel stelde een omgeving voor, die veel op een kamp bij een sneeuwstorm leek; het scheen dat hel kamp geheel verlaten was, want op den naakten, kouden grond (een hoop watten hier en daar verspreid), lagen armoedig gekleede soldaten te slapen, zonder dekens; hun versleten schoenen getuigden op roerende wijze van hun ellende en nergens was een spoor van voedsel of vuur te ontdekken. Een havelooze schildwacht, wiens voeten met bloedige lappen omwonden waren en met een gelaat zoo bleek, als hel maar door krijt te maken was, kauwde op een droog stuk brood, terwijl hij in den kouden winternacht op post stond. 1) Charles Mank, markies van Cornwallis, Engeisch generaal, geb. 31 December IT3B, onderscheidde zich in den Amerikaanschen oorlog, vooral oogstte hij roem b(j de Inname van Charlestown (H 80), maar in 1781 werd hij door Lalayette genoodzaakt met 8000 man te Yorkstownde •wapenen neder te leggen. In een tènt achter op het tooneel zag men een eenzame figuur op een blok hout zitten; bij het licht van een kaars, die in een flesch gestoken was, tuurde hij op een landkaart, die op zijn knieën lag. Er kon geen twijfel beslaan wie hij was, want zijn donkerblauwe jas, zijn beenen, zijn neus, geheel zijn houding, alles herinnerde aan den grooten George, die op de redding van zijn vaderland peinsde in weerwil van alle ontberingen, alle ontmoedigingen en gevaren, die ieder ander van verdere pogingen zouden hebben doen afzien. r o o„Valley Forge,” merkte een der aanwezigen op; men kon een speld hooren vallen in de kamer, terwijl oud en jong aandachlig keken naar dit kleine, sombere tafereel uit een grootschen en edelen strijd. De korst brood, de gewonde voeten, de schamele kleedingstukken, de sneeuw, de verlatenheid, de onbedwingbare moed en volharding van deze mannen roerden aller hart, want de voorstelling op het tooneel grensde ditmaal na aan de werkelijkheid ; en toen een kinderstemmetje de stilte verbrak en op een toon van medelijden vroeg: „Och, mama, was het werkelijk zoo akelig ?” gaf een algeraeene uilroep van bewondering het antwoord, alsof allen de flinke kerels wilden toejuichen en ze opwekken om te volharden, daar de zege niet zou uilblijven. ’t Volgend tafereel gunde dan ook een blik op die zege, en „Washington te Trenton” verheugde zich in aller ingenomenheid. Op het tooneel stond een eerehoog met het opschrift; „De verdediger der moeders zal ook de beschermengel der dochters zijn,” en toen de held met zijn generaals langs den eenen kant naderde, stond een groepje meisjes met ouderwetsche neleldoeksche jurken aan gereed, bloemen te strooien voor hun voeten, terwijl zij een liedje van vroeger dagen, den grooten man ter eere, aanhieven. Het bloementapijt werd haast zoo mollig als een grasveld in den zomer; erkentelijk voor de hulde boog de generaal met aantrekkelijke gratie. Jack, die al hinkende Lafayette voorslelde, oogstte een storm van bijval, toen hij een van de bloemen opraapte om haar met de harts- tochtelijkheid van een Franschman aan zijn hart te drukken, en toen Washington hel kleinste meisje oplilde om het te kussen, kwam er aan de toejuichingen schier geen einde. Na dit verrukkelijk tafereel volgde „Washington’s familiekring”; Annette was de ernstige en verstandige Martha; ze droeg een muisje in den trant van dien lijd. De generaal was in uniform; er was geen tijd geweest om zich te verkleeden, maar zijn voorkomen als huisvader liet niets te wenschen over en aan zijn groote sjerp en geplooiden halskraag ontbrak niets. „Ik weet niet wat zij nu nog zouden kunnen voorstellen, behalve Washington’s doodbed en dat zou in dit vroolijk gezelschap minder op zijn plaats zijn,” zei een der oude heeren tegen Mr. Burton, terwijl hij zich het voorhoofd afveegde, na zoo krachtig geapplaudiseerd te hebben, dat hij de punt van zijn wandelstok baast gebroken had. „Neen, daarvan zijn zij afgestapt, want mijn jongen wilde in ’t publiek niet in nachlkostuum gezien worden. Ik mag niet uit de school klappen, maar ik kan u wel zeggen dat zij een alleraardigst slot hebben voor het eerste gedeelte; een welverdiend compliment voor één persoon in het bijzonder en een lieve verrassing voor alle aanwezigen,” antwoordde Mr. Burton, die zeer opgewonden was; hij hield veel van het tooneel en was met recht trotsch op zijn kinderen; zijn kleine dochtertjes hadden tot de meisjes van Trenton behoord, en hij, die voor generaal speelde, had zijn eigen zusje Nelly een hartelijken kus gegeven. Allen waren in gespannen verwachting wat die verrassing wel wezen zou en een kreet van verrukking begroette den soldaat van de bondstroepen, die onbewegelijk op een voetstuk stond. Het was Frank, en Ralph had zijn best gedaan om te zorgen, dat de gelijkenis zoo treffend mogelijk was; Frank leek sprekend op een der kloeke kampvechters voor de vrijheid des vaderlands, want er speelde een trek van moed en vastberadenheid om zijn mond, zijn oogen schoten vlammen van onder zijn driekantigen steek en de aderen waren gezwollen op den blooten arm, die het oude geweer omklemd hield, ’t Scheen zelfs dal de knoopen van zijn slopkousen er krijgshaftig uitzagen, zooals hij daar stond, koen, moedig, onwrikbaar. „Dat is uitmuntend!” „Hoe sprekend gelijkend?”. Wat slaat hij stil!” „Als gereed tot den aanval!” „Stilte, je zou maken dat het beeld begon te blozen.” Dat was werkelijk het gevolg van al die luide opmerkingen, want toen de bescheiden jongen zich zoo hoorde prijzen, overtoog een hoog rood zijn wangen, al zag hij onder het gezelschap slechts één gelaat, dat zijner moeder, die achteraan slaande, een blik vol liefde en fierheid sloeg op haar kloeken zoon, wien ook de strijd en wel de levensstrijd stond te wachten, waarop zij hem, naar de krachten haar geschonken, in haar huis had voorbereid. Als er eenig gevaar had bestaan, dat Frank door den bijval, dien zijn beeld oogstte, trolsch was geworden, dan had Grif wel gezorgd, dat dit niet het geval zou zijn; ongevoelig voor hetgeen allen in verrukking bracht, begon hij juist op ’t oogenblik, waarop de spanning het grootst was en allen ademloos naar ’t schoone beeld keken, een straatdeuntje te zingen en te roepen: „Vooruit No. H”; ’t gevolg was dat het scherm viel en iedereen weer ging zitten, om nog eens over hetgeen men gezien had te praten. Frank was zóó boos, dat het hem moeite kostte op zijn stoel te blijven zitten voor het allerlaatste tafereel. Hij bedwong zich echter, liever dan de groote slotscène te bederven en hoopte dat de schoonheid daarvan de misplaatste aardigheid uit de gedachten van de toeschouwers zou verjagen. Toen dus ’l vroolijk rumoer van ’t handgeklap en ’t geroep der toeschouwers op het ophalen van het scherm aandrong, om het laatste tafereel nog eens te herhalen, verscheen de soldaat van de bondstroepen nog eens op het tooneel, met strengeren blik dan ooit te voren. Maar niet alleen. WTant om het voetstuk van het standbeeld stonden Washington en zijn generaals, de vrouwen en de meisjes met een rij soldaten op den achtergrond; Grif en Joe hanteerden hun wapen zoo onvoorzichtig, dat verscheidene generaals een duw in den rug kregen. Voor- dat men van dit schitterend tafereel al het moois had afgekeken, gaf Ed een tikje met zijn dirigeerstok en allen hieven het Amerikaansche Volkslied aan, met zooveel geestdrift en opgewektheid, dat de toeschouwers zich niet konden inbonden en met zulk een kracht invielen, dat de muren er van daverden. De (luit deed haar scherpe tonen klinken ; de hoorn gaf een helder en vroolijk geluid; maar de viool werd nauwelijks gehoord door de harde slagen op de trommel, en door de open vensters weerklonk in den stillen avond onder den met sterren bezaaiden hemel het opgewekte gezang, dat zelfs het ongevoeligst hart doet kloppen van liefde voor het vaderland en elke slem tot zingen dringt. „Nog een couplet! wij moeten nog een couplet hebben. Komaan, Ed, ’t gaal veel te mooi om nu al uit te scheiden,” riep mijnheer Burton, die gezongen had met een geluid zoo sterk als dat van een trompet; en al was er nauwelijks lijd om op adem te komen, toch stemden allen met een nieuw couplet van het volkslied in en zongen het, zooals zij het vroeger nooit hadden gedaan, want het scheen wel alsof de kleine tafereelen, die zij daareven hadden voorgesteld of aanschouwd, hun in herinnering brachten, hoe dat dierbaar vaderland een schoon verleden achter zich had, hoeveel moed en geestkracht en deugd daar bij alle gebreken gevonden werden en misschien dachten allen er ook wel aan hoe ’t voor allen zoowel een voorrecht als een plicht was, iets bij te dragen tot de eer en de glorie van dat vaderland, gelijk de dappere mannen en kloeke vrouwen van ’t verleden. Aldus oogstten de „tafereelen uit het leven van Washington” een zeer grooten bijval en toen het zingen geëindigd was, waren allen blij dat zij zich een oogenblik konden verpoozen en een verfrissching gebruiken. De meisjes hadden niet verteld wie de prinses zou wezen, en toen het scherm opging, heette een kreet van verrassing en goedkeuring de lieve groep welkom. Daar lag Jill in al haar schoonheid te slapen en de edele prins lichtte juist den sluier op om haar te wekken met een kus; om hen heen lag het gansche hof in zijn sluimering van honderd jaar verzonken, De „Koning” en de „Koningin” zaten slapend op hun troon; de hofdames zaten als een krans geknakte bloemen om de legerstede der prinses; de kleine page stond, onbewust van ’t gevaar, waarin hij verkeerde, op het punt om te vallen en de hofnar zat te slapen met zijn mond wijd open. ’t Was zoo aardig dat het niemand verveelde er naar te kijken, maar eindelijk begon Jack’s kreupele voet te trillen en hij fluisterde : „Laat het scherm vallen ; ik kan niet meer staan.” En het gordijn viel, maar een oogenblik later werd het weer opgehaald, en men zag het hof, nadat het ontwaakt was: de „Koning” en de „Koningin” keken met slaperige deftigheid om zich heen; van de hofdames keek de een nog meer verbaasd dan de andere, de hofnar grinnikte met breed opengespalkten mond en de „prinses” reikte den „prins” haar hand, blij dat zij haar echten minnaar mocht verwelkomen, toen hij eindelijk gekomen was. Ditmaal maakte Molly den lachlust gaande; zij kon zich niet weerhouden den armen 800 een welverdienden klap te geven. Zonderdat zij ’t echter wilde kwam de lik nog al hard aan, zoodat 800 „Au !” riep en zóó natuurlijk als van zelf sprak dat alle kinderen erover in verrukking waren en verlangden dat hij ’t nog eens deed, waar 800 voor bedankte. De tafereelen, die nu volgden, waren echter ook naar hun smaak en opzettelijk voor het jonge volkje bestemd. Het „bezoek bij Moeder de Gans” was werkelijk heel grappig, want Ralph was de oude dame en had voor deze gelegenheid een nagemaakten vogel van een heuschen schouwburg gehuurd. Daar stond de oude dame met haar punthoed, rooden rok, muts en krukstokje en naast haar het edele dier, veel grooter dan een werkelijke gans; Grif zat er in en hij liet vroolijk de vleugels klapwieken, liep op de gele poolen rond, rekte den hals uit en liet een vreemdsoortig gekwaak hooren. ’t Was een groote verrassing voor de kinderen. Zij gingen op hun stoelen staan om des te beter te kunnen zien en velen van hen geloofden werkelijk, dat zij de goede oude vrouw voor zich zagen, die de hun zoo goed bekende sprookjes schreef. En lang duurde het niet of alle personen uit de sprookjes verschenen op het tooneel; daar zag men het aanvallige Roodkapje met haar mandje, waarin de wafels en het potje boter waren ingepakt, en de twee houthakkers, die zij in ’t bosch ontmoette, met glinsterende bijlen in hun handen. Daarop volgden de twee meisjes, waarvan de een met bloemen versierd was en edelgesteenten, die uit haar eigen mond waren gekomen, terwijl de andere bedekt was met allerlei padden en slakken, die zij onder het spreken uit haar mond had doen komen. Vervolgens zag men den vreeselijken Blauwbaard, met het tberuchle sleuteltje aan den gordel van zijn kleed en achter hem kwam de beeldschoons vrouw, die zoo aandoénlijk moest roepen: „Zuster Anna, zuster Anna, ziet gij nog niets komen?” Omdat de Schoone Slaapster in ’t bosch reeds afzonderlijk was voorgesteld, werd dit sprookje niet vertegenwoordigd, maar de jonge man met zijn gelaarsde kat, de koning, die vol verbazing den rijkdom aanschouwde van den markies van Garabas, de wildeman, die zich naar verkiezing in een leeuw of in een muis heette te kunnen veranderen, wekten alle herinneringen aan ’t bekende sprookje van de Gelaarsde Kat. Ook zag men Asschepoester en haar twee trotsche zusters, terwijl de prins met een allerliefst glazen muiltje rondwandelde; Riket met de Kuif ontbrak evenmin, en Klein Duimpje, wel niet zoo klein als hij eigenlijk wezen moest, wees inderdaad den weg aan zijn zes broertjes. Al die figuren maakten een deftige buiging voor de oude vrouw en haar gans, en vooral Molly’s zwarte kat oogstte een storm van bijval, met haar zwierig hoedje op en haar aardig taschje om, al duurde het niet lang of het dier liep hard weg en liet zijn markies van Carabas alleen. Toen al die verschillende personen achtereenvolgens binnen waren gekomen en in twee lange rijen geschaard stonden, begon de muziek te spelen en deden zij een „Patertje langs den kant,” waardoor ieder der medespelers in zijn eigenaardig kostuum zeer goed in ’t oog viel. Daarna wandelden ze paarsgewijze over het tooneel en ’t was een grappige verlooning, toen de koning daar met Asschepoester wandelde, de markies van Carabas met Blauwbaard’s vrouw, Riket met de Kuif met Klein Duimpje aan de hand. Maar de verrukking steeg ten top, toen de oude vrouw en haar gans zich bij de wandelende paren voegden, want zij hinkte op haar krukje en de reusachtige vogel waggelde op zijn gele poolen zoo grappig naast haar dat men niet licht dat aardig tooneel vergat. o O De vroolijke oude heer lachte tot hem de tranen over de wangen liepen. Mijnheer Burton klapte zoo hard in zijn handen, dat zijn handschoenen scheurden en de kinderen schreeuwden zich bijna heesch door hun vroolijk geroep; „Nog eens; och, toe! nog eensl” Maar eindelijk viel het gordijn voor het vermoeide en ademlooze gezelschap. Moeder de Gans verliet al buigende het tooneel met haar hoed scheef op het hoofd en de gans waggelde nog eens zoo hard en de vermoeide toeschouwers vonden dat zij dien avond waarde genoeg voor hun geld genoten hadden. Alles liep dus tot aller genoegen af en toen de gasten vertrokken waren, ruimden de jongens als met een tooverslag de kamer op, en voor de tooneelspelers werd naar belofte een deftig souper aangericht. Jack en Jill zaten aan het eene eind van de tafel, Moeder de Gans en haar vogel aan ’t andere einde en daartusschen wisselden krijgshelden en personen uit de sprookjes der kinderkamer elkander af. Allen hadden behoefte aan versterking en verfrisscbing na den arbeid en allen deden zich aan ’t geen zij kregen te goed, als een zwerm sprinkhanen, die slechts een afgeknaagd stuk land overlaten. Maar er heerschle zulk een onschuldige vroolijkheid onder de gasten dat enkele papa’s en mama’s, die nog gebleven waren om ook van het slot van het feest getuigen te zijn, het niet over hun hart konden verkrijgen dit vroolijk troepje naar buis te sturen, totdat eindelijk de Vader des vaderlands verklaarde dat hij erg veel pleizier had gehad, maar nu ook -geen oogenblik langer op kon blijven, zoodat hij dan ook wijselijk heenging om zijn hoed met pluimen voor een slaapmuts te verwisselen. HOOFDSTUK XIII. JACK BEEFT EEN GEHEIM. „Wat scheelt er 'aan? Heb je hoofdpijn?” vroeg Jill op een avond in Maart, toen zij Jack met zijn handen onder ’t hoofd zag zitten, een houding, die bij hem altijd beleekende dat hij pijn of het land had. „Neen, maar ik heb het land. Ik heb geld noodig en weet niet hoe ik er aan moet komen,” antwoordde hij, terwijl hij zijn kuif opstreek en met een somberen blik in ’t vuur bleef staren. „Hoeveel?” vroeg Jill en zij stak haar hand, tot geven bereid, al in haar zak, waarin zij haar beursje had, want zij was rijk door allerlei cadeautjes, die zij de laatste dagen gekregen had. „Twee en een halven dollar. *) Neen, dank je, ik wil niets leenen.” „Waar is ’t voor?” „Dat kan ik niet zeggen.” „Waarom niet? Ik dacht dat je voor mij geen geheim hadt.” „’t Spijt mij, maar ditmaal wel. Word er maar niet boos om; er zal mij wel iets invallen.” „Kan je mama je niet helpen „Ik wil ’t haar niet vragen.” „Wat, mag zij ’t ook niet weten ?” „Neen, niemand.” „Dat is vreemd ! Zit je zoo in verlegenheid, Jack V’ vroeg Jill, en zij zag er zoo nieuwsgierig uit als een .ekster. 1) 1 dollar = D 2,50 = 100 (dollar-)cenls. „Dat kan ’t geval worden, als ik deze week niet op een of andere manier uitkomst zie.” „Ik weet niet, hoe ik je moet helpen, als ik van niets weet,” hernam Jill eenigszins geraakt. „Je kunt wel uitschelden met vragen; vertel mij liever hoe een jongen wat geld kan verdienen. Daar heb ik wat aan. Ik heb een dollar, maar dat is niet genoeg.” Jack zag er mismoedig uit, toen hij den kleinen gouden dollar, die aan zijn horlogeketting hing, aan beide kanten bekeek. „Ben je van plan dien dollar te gebruiken ?” „Ja, zeker; een man moei zijn schulden betalen, al verkoopt hij daarvoor alles wat hij heeft,” zei Jack ernstig. „Mijn hemel! dan is het zeker iels heel gewichtigs !”■ Jill lag vijf minuten stil na te denken over de verschillende manieren, waarop Jack tot nu (oe geld verdiende, want mevrouw Minot had graag dat haar jongens werkten en was gewoon ze te betalen, voor hetgeen zij deden. „Is er niet meer hout Ie zagen?” vroeg zij toen, want zij wilde graag helpen. «Alles is gezaagd.” „Moet er ook een pad gebaand worden?” Cn I.' i . _ „Er ligt geen sneeuw.” „Moet de tuin dan ook worden opgeknapt ?” „Daar is ’t nu de tijd van ’tjaar niet voor.” „Moet er ook een catalogus van boeken gemaakt? „Frank heeft dat baantje op zich genomen.” „Kun je die brieven niet voor je mama overschrijven?” „Dat duurt te lang. Ik moet mijn geld Vrijdag hebben,, als ’t eenigszins kan.” „Dan weet ik niet wat wij doen kunnen. Voor ’t eene is het te vroeg en voor ’t andere is het te laat en leenen wil je niet." „Neen, van jou niet. En evenmin van iemand anders, als ik er eenigszins builen kan. Ik heb beloofd het heeleraaal op mij zelf te doen en ik wil mijn woord houden,” antwoordde Jack en hij knikte in ’t volle gevoel van eigenwaarde met zijn hoofd. »Zou je niet wat kunnen uitvoeren met de drukpers ? Maak wat kaartjes voor mij, dan hebben de andere meisjes ze misschien ook noodig,” zei Jill, ten einde raad. „Daar heb je ’t! Wat een ezel, dat ik er niet eerder aan gedacht heb. Ik ga dadelijk de oude machine in orde maken.’’ Hij sprong van zijn stoel op, liep naar de groote kast, haalde er zijn drukpersje uit, begon het te smeren en in orde te maken, en werkte zóó ijverig, als iemand doet, wien een pak van ’t hart is gevallen. „Geef mij de leUers, dan zal ik ze uitzoeken en mijn naam zetten; dan kun je direct beginnen. Je bent toch niet vergelen, hoe ik je geholpen heb, toen wij aan de programma’s bezig waren? Ik geloof zeker dat alle meisjes behoefte aan kaartjes hebben en je mama had graag nog wat etiketjes,” zei Jill; en meteen begon zij de letters vast in den vorm te zetten, Jack maakte de inktrol klaar en deed zijn werkkiel aan, terwijl hij met verlicht gemoed een deuntje floot. Al gauw was een dozijn keurig nette kaartjes gereed en Jill wilde er zes centen voor betalen, daar arbeidsloon geen leenen was. Proeven van etiketjes werden gedrukt en mama bestelde direct vier dozijn legen zes centen het dozijn, hoewel niemand haar verteld had, waarom er zulk een dringende behoefte aan geld bestond. Jack’s maangeld, een halve dollar, was de eerste week al besteed; vijf-en-twintig cent voor een concert, tien cent boete voor een boek, dat hij te lang uit de bibliotheek had gehouden, nog tien cent voor ’t slijpen van zijn mes en vijf cent voor suikergoed, want hij hield veel van zoetigheid, hoewel hij zijn mama had moeten beloven, dat hij niet meer dan vijf cent in de maand voor deze ongezonde liefhebberij zou uitgeven. Zij vroeg haar jongens nooit wat zij met hun geld deden, maar verlangde dat zij hun uitgaven aanteekenden in kleine boekjes, die zij hun voor dat doel gaf en van lijd tot tijd lieten zij haar met verschoonbaren trots de net geschreven bladzijden zien en dan moest zij wel eens lachen om de zonderlinge posten, die geboekt stonden. Den heelen avond hadden Jack en Co. het druk, want toen Frank binnenkwam, bestelde hij hij was in een goede bui I eenige licht-rose kaartjes voor Annette; hij ging zelf naar den winkel om de kleur, die hij hebben wilde, uit te zoeken en kocht daar meteen een voorraad papier voor den jeugdigen drukker. „Waarom denk jij dat Jack zoo in de verlegenheid zit ?” vroeg Jill fluisterend aan Frank, terwijl zij Annette’s naam zette; Frank zat dicht bij haar, met het eene oog in zijn boek en ’t andere op haar gevestigd. „O, een of andere gril. ’t Is een wonderlijke jongen; maar ik geloof niet dat hij iets verkeerd gedaan heeft; anders zou ik ’t wel weten. Hij is zoo goedhartig, belooft altijd iedereen te helpen en hij is te trotsch om niet te doen wat hij beloofde, al merkt hij, dat de beloofde hulp zijn krachten te boven gaat. Laat hem maar begaan; ’t zal gauw genoeg geen geheim meer wezen,” antwoordde Frank, die zijn broer weleens uillachte, maar hem liefhad om zijn goed hart. Maar ditmaal had Frank misgeraden, het geheim werd niet bekend en Jack werkte de heele week hard door, want, toen Jill en Annette haar keurige kaartjes lieten zien, stroomden de bestellingen hem van alle kanten toe : als een meisje wat nieuws heeft, moeten alle andere meisjes het ook hebben. Er schoot niet veel tijd voor den armen jongen over om te spelen, want elk snipperuurtje werd aan de pers besteed en geen enkele uitnoodiging kon hem er toe brengen zijn werkplaats te verlaten: zoozeer was het onzen eerlijken kleinen Franklin i) ernst met het afdoen van zijn schuld. Jill hielp hem zooveel zij kon en verlichtte hem den arbeid door haar aanmoediging, daar zij nog niet vergeten was, hoe hij indertijd om harentwille was thuisgebleven. „’t Is werkelijk lief van je, dat je mij een handje helpt, en ik ben er erg dankbaar voor,” zei Jack, toen de laatste order was uitgevoerd en het laadje van de letterkast een hoop blinkende stuivers en dubbeltjes, ja zelfs twee of drie kwartjes bevatte. 1) Benjamin Franklin, beroemd als natuurkundige en staatsman, geb. 17 Januari 1706, begon als boekdrukkersjongen; in 1729 kon hy een eigen drukkerij opzeilen te Philudelpbia; later bekleedde hy vele eervolle openbare betrekkingen en wydde zich aan de wetenschap, op welk gebied hy, onder meer, naam maakte door de uitvinding yan den bliksemafleider in 1752. llij stierf 17 April 1790. ZONNESCHIJN, 6e dr. JQ „Ik doe het met plezier, maar ik zou ’t nog aardiger vinden, als ik wist waarvoor wij werkten,” zei zij ietwat beschroomd, toen zij voor ’t laatst bezig was met zetten; zij hoopte dat Jack, door zijn dankbaarheid gedrongen, een tipje van den sluier zou oplichten. „Ik zou ’t je graag willen vertellen.” „Mag ik het dan nooit weten ?” „Neen, nooit!” zei Jack, onwrikbaar als een rots. „Dan zal ik er wel achter zien te komen, want ik heb geen belofte gedaan.’’ „Dat kun je niet.” „Dat zul je zien.’’ „Je bent slim, maar dit kun je niet raden. Het is een verschrikkelijk geheim en niemand kan het verklappen.” „Je zult het zelf wel verklappen, dat doe je altoos.” „Dit zal ik niet vertellen, dat zou gemeen wezen.” „Wacht maar en heb maar geduld; als ik wil kan ik alles wel uil je krijgen.” Jill begon te lachen, want zij was zich zeer goed van haar invloed bewust en wist dat het Jack niet gemakkelijk viel voor haar geheimen te hebben. „Probeer het asjeblieft niet! Het zou niet eerlijk zijn en ik weet, dat je niet zou willen dat ik omjouwenlwil iets laags deed.” Jack zag er zóó bedroefd uit, dat Jill beloofde dat zij hem zijn woord niet zou doen breken, ofschoon zij bij zichzelve voornam op een of andere manier er achter te komen. Volkomen gerust stapte Jack dus Vrijdags naar school; twee dollars en vijf en zeventig cent rammelden in zijn zak; ook zijn eigen lieven dollar had opgeofferd moeten worden, om dat bedrag bijeen te krijgen. Hij kende dien dag zijn lessen slecht, kwam ’s middags laat thuis, en zoodra de school voor dien dag was afgeloopen, ging hij met zijn overschoenen aan „een eindje wandelen,” zoeals hij zei, hoewel de wegen door den dooi erg slecht waren. Men zag hem voor theetijd niet terug; toen kwam hij de kamer binnen strompelen, vol modder en vermoeid, maar met een opgeruimde uitdrukking op zijn gezicht, die wel bewees, dat hem een pak van het hart was gevallen. Frank was met zijn eigen werk bezig, en lette dus niet op hem, maar Jill was heel nieuwsgierig te weten, waar hij geweest was, hoewel zij ’t hem zelve niet durfde te vragen. „Merry’s broer heeft kaartjes noodig. Hij vindt de hare zóó mooi, dat hij ze aan zijn meisje wil geven. Hier is haar naam.” Jill toonde de order van Henry Grant, die in ’t najaar ging trouwen. „Dat moet tot de volgende week wachten. Ik ben van avond te moe, om iets meer te doen en ik heb geen zin om meer naar die oude pers om te kijken,” antwoordde Jack, en hij ging op den grond liggen, alsof hij overal pijn had. „Waarom ben je ook zoolang uitgebleven ? Je ziet er zoo moe uit of je drie uur geloopen hadt,” zei Jill, die er zoodoende hoopte achter te komen hoever hij geweest was. „Een uur of anderhalf is niet ver, maar mijn been hinderde mij;” Jack gaf een klap op het pijnlijke lichaamsdeel alsof hij ’t er voor straffen wilde, dat het hem dien dag zoo tot last was geweest, want al gebruikte hij sinds eenigen tijd zijn krukken niet meer, toch miste hij dien steun nu en dan. Al geeuwend rekte hij zich op den grond uit en ging met zijn handen onder ’t hoofd in het haardvuur liggen kijken. „Die goede jongen! wat ziet hij er moe uil; ik zal hem niet langer met vragen lastig vallen” dacht Jill en begon te zingen, zooals zij vaak in schemeravond placht te doen. Toen haar eerste liedje bijna uit was kon men een zacht snurken hooren; Jack sliep als een roos, uitgeput door de drukke week en door zijn wandeling, die langer en moeilijker was geweest, dan iemand kon vermoeden. Jill nam haar breiwerk ter hand en bleef stilletjes bij het schijnsel van het vuur zitten werken. Middelerwijl verdiepte zij zich in gissingen wat dat geheim toch wezen zou, want zij had niet veel om zich mee bezig te houden, en zelfs kleinigheden wekten haar belangstelling, als zij haar vrienden en vriendinnetjes betroffen. Eensklaps draaide Jack zich om en mompelde iets in zijn slaap, zooals hij dikwijls deed als hij te vermoeid was om rustig door te slapen. Jill lette er niet op, totdat hij een naam noemde, die haar de ooren deed spitsen om goed te kunnen luisteren naar de afgebroken zinnen, die nu volgden, ’t Waren slechts een paar woorden, maar zij legde haar werk neer en zei bij zichzelve: „Ik geloof dat hij over zijn geheim praat. Nu zal ik er wel achter komen en hij zal ’t mij zelf wel vertellen, juist als ik gezegd heb.” Tevreden met dit begin ging zij achterover in haar stoel liggen luisteren, maar zij kon geen zin maken van de afgebroken woorden : „zware schoenen” ; „in orde, goede vriend”; „Jerry is weg” en „de inkt is te dik.” Door het toeslaan van de voordeur werd Jack wakker; hij kwam overeind en zei te gelooven, dat hij een dutje had gedaan. „Ik wou wel dat je nog een beetje ging slapen,’’ zei Jill, zeer teleurgesteld, dat zij niets meer zou hooren, terwijl zij zulk een mooie kans had gehad om alles te vernemen. „De grond is te hard, als je moe bent. Ik denk dat ik maar naar bed zal gaan, dan ben ik Maandag weer uitgerust. Ik heb van de week voor twee gewerkt, en zal er dus de volgende week mijn plezier eens van nemen,” en, volstrekt niet vermoedend welke moeilijke dagen hem wachtten, ging Jack naar zijn kamer. Lang duurde het niet of hij sliep met den vredigen trek op het gezicht van iemand, die prettige droomen heeft en wiens geweten zuiver is. HOOFDSTUK XIV. JACK BEWAART ZIJN GEHEIM. „Ik heb jullie nog wat te zeggen, eer je naar huis gaat,” zei mijnheer Acton Maandagsavonds, toen het tijd was dat de school uilging. De schooljeugd was druk bezig met het wegbergen van boeken en maakte zich al klaar om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, maar allen hielden eensklaps op en de jongens en meisjes zaten zoo stil als muizen, terwijl de hartjes van hen, die meer of minder kwaad hadden gedaan, onstuimig begonnen te kloppen. „Jullie herinnert je nog wel dat wij verleden jaar winter nog al moeite hebben gehad om de jongens uit dat winkeltje te houden en dal het iedereen verboden werd tusschen schooltijd naar de stad te gaan ?” begon mijnheer Aclon. Hij was een rechtschapen man en uitmuntend onderwijzer, die begreep dat hij, zoolang de kinderen school gingen, verantwoordelijk voor hen was; hij deed dus zijn best om hun ouders te helpen bij de moeilijke taak om ze te bewaren voor de kleine verleidingen in een plattelandsstadje. Een aantrekkelijk winkeltje, waar men suikergoed, schrijfbehoeften en prenten verkocht, was een geliefkoosd plekje van sommige jongens, totdat het verboden werd, omdat achter den winkel een koffiekamer was, waar een biljart stond. Een verstandige maatregel want de prenten waren niet altijd van de meest aanbevelenswaardige ; sigaren waren ook te krijgen ; luie jongens hingen er over de toonbank en enkelen, die al voor volwassen mannen wilden doorgaan, waagden het, achter de groene tochtdeur te verdwijnen om „eens te kijken.” Een zacht gemompel was het antwoord op de vraag van den onderwijzer en hij vervolgde: „Jullie weet allemaal dat hel gebod dikwijls overtreden werd en ik heb jullie gewaarschuwd dat ik den eerste den beste, die het weer deed, in ’t openbaar zou straffen, daar vermaningen onder vier oogen niet hielpen. Het spijt me te moeten zeggen, dat dit oogenblik gekomen is en de ongehoorzame is een jongen, dien ik ten volle vertrouwde. Het gaat mij aan ’t hart, dat ik het doen moet, maar ik moet mijn woord houden en hoop dat dit voorbeeld een gunstige uitwerking zal hebben.” Mijnheer Acton zweeg een oogenblik, als kostte het hem moeite om voort te gaan en de jongens keken elkander vragend aan, want hun onderwijzer strafte zelden; als hij het dus deed, was ’t wel een zeer ernstige zaak. Verscheidenen keken Joe aan; hij had een erge kleur en zat een punt aan een potlood te slijpen, alsof hij zijn oogen niet durfde opslaan. „Hij is het. Zou hij ’t niet begrijpen?” fluisterde Gus tegen Frank, want beiden hadden een hekel aan hem. „Wie van de jongens verleden Vrijdag na schooltijd aan het gebod ongehoorzaam was, moet hier voor den lessenaar komen,” sprak mijnheer Acton, zoo plechtig mogelijk. Al was het huis door den bliksem getroflen, dan had niemand meer verbaasd kunnen zijn dan nu, toen men Jack Minol langzaam uit de bank zag komen, terwijl hij in ’t voorbijgaan Joe een woedenden blik toewierp. „Komaan, Minot, laten wij deze zaak zoo spoedig mogelijk afmaken, want zij is voor mij even onaangenaam als voor jezelf, en ik ben overtuigd dat hier een misverstand is. Men heeft mij gezegd dat je Vrijdag in den winkel geweest bent. Is dat waar?” vroeg mijnheer Aclon vriendelijk, want hij hield van Jack en had zelden reden tot ontevredenheid over hem. „Ja, mijnheer!” antwoordde Jack en hij keek zijn onderwijzer aan, alsof hij er fier op was, dat hij de waarheid zou vertellen, voor zoover ’t in zijn vermogen was. „Om iets te koopen?” „Neen, mijnheer!” „Om iemand te spreken ?” „Ja, mijnheer!” „Was het Jerry Shannon?” Geen antwoord, maar Jack balde onwillekeurig de vuist, terwijl hij Joe andermaal een woedenden blik toewierp, en Joe had een gezicht alsof hij geroosterd was. „Men heeft mij gezegd dat hij het was, en ook dat men je met hem in de biljartzaal heeft zien gaan. Ben je daar geweest ?” Mijnheer Acton meende zoo zeker ’t was aan zijn gelaat te zien dat zijn zegsman zich vergist had, dat het Jack erg veel moeite kostte om te fluisteren: „Ja, mijnheer!” ’t Was of alle schoolkinderen een schok voelden bij deze bekentenis, want Jerry was een lichtzinnige jongen, die door iedereen vermeden werd en het werd als iets schandelijks beschouwd met hem om te gaan. „Heb je gebiljart?” „Neen, mijnheer! Dat ken ik niet!” „Bier gedronken ?” „Ik ben lid van de Geheel-Onthoudersvereeniging.” Jack stond daar met hel hoofd in de hoogte, zóó trotsch als ooit een strijder voor onthouding bij zijn kamp voor de goede zaak. „Dat wist ik wel. Maar wat deedt je er dan, mijn jongen ?” Het werd hem zoo vriendelijk gevraagd, dat Jack een oogenhlik zichzelven vergat en stamelde: „Ik moest hem alleen maar geld geven, mijnheer!” „Zoo, en hoeveel?” „Twee dollars en vijf en zeventig cent,” mompelde Jack met een kleur als bloed van spijt dat hij niet beter een geheim kon bewaren. „Veel te veel dan dat iemand als jij dat aan een jongen als Jerry schuldig mag wezen. Hoe kwam dat ?” vroeg mijnheer Acton eenigszins boos. Jack opende de lippen om te spreken, maar bedacht zich en keek naar den grond, terwijl het trillen van zijn lippen wel getuigde hoeveel moeite het hem kostte om te zwijgen. „Weet nog iemand anders dan Jerry hiervan?” „Nog een andere jongen,” was het antwoord na een ©ogenblik aarzelen. „Ja, dat weet ik”. Mijnheer Acton’s oogen keken Joe aan, als wilde hij zeggen: „Ik wou dat hij zijn mond had gehouden.” Een vreemde glimlach speelde om Jack’s lippen, want Joe was niet „de andere jongen,” en wist er heel weinig van, behalve hetgeen hij gezien had, toen hij dien Vrijdag voor mijnheer Acton een boodschap had gedaan. „Ik wou wel, dat je ons de toedracht der zaak vertelde, Jack, want ik houd mij overtuigd, dal het lang zoo erg niet is, als ’t wel lijkt en ’t zou mij hard vallen je te straften als je ’t niet verdient.” „Maar ik verdien het; ik heb in strijd met het verbod gehandeld, en ik moet de straf ondergaan,” zei Jack, alsof een goed pak slaag gemakkelijker te dragen zou zijn dan dit verhoor in ’t openbaar. „En je Kunt ons geen opheldering geven of zelfs maar zeggen, dat het je spijt en dat je je er voor schaamt?” vroeg mijnheer Acton, in de hoop dat hij nog iets uit den jongen zou krijgen. „Neen, mijnheer, dat kan ik niet; want het spijt mij niet en ik schaam mij niet en als ’t moest, deed ik het morgen weer,” riep Jack, die zijn geduld verloor en zich blijkbaar niet langer goed kon houden. Een kreet van verbazing ontsnapte de jongens bij deze stoutmoedige verklaring en Susy rilde van afgrijzen toen zij er aan dacht dat zij tweemaal gehapt had in den appel van zulk een verstokten booswicht. „Denk er lot morgen over na; misschien kom je tol andere gedachten. Vergeet niet, dat dit de laatste week van de maand is en dat de getuigschriften aanstaanden Vrijdag worden uitgegeven,” zei mijnheer Acton, die wel wist hoeveel prijs de jongen er op stelde om aan zijn moeder een „goed” ingevuld rapport te kunnen geven. De arme Jack werd vuurrood en beet zich op de lippen om het beven te beletten, want daaraan had hij niet gedacht, toen hij zich met een zaak bemoeide, die hem zoo duur te staan zou komen. Maar de blos verdween weer en zijn eerlijke oogen keken den onderwijzer onbeschroomd aan, toen hij zachtjes, hoewel allen hem konden verstaan, zei: „’t Is niet zoo erg als ’t wel lijkt, mijnheer, maar meer kan ik u niet zeggen. Ik alleen hen de schuldige en ik kan niet helpen, dat ik ’t gebod overtrad, want Jerry stond op het punt van weg te gaan; er w'as dus geen andere tijd en ik had beloofd het te betalen; daarom deed ik het ook.” Mijnheer Acton geloofde alles wat hij zei en ’t speet hem, dat het niet raogelijk was geweest om dit gesprek onder vier oogen te houden, maar hij moest ook zijn woord gestand doen en den overtreder straffen, onverschillig wie ’t was. „Heel goed; je zult een week lang in ’t middaguur niet naar huis gaan en het rapport van deze maand zal het eerste zijn, waarop de kolom voor gedrag niet met „zeer goed” wordt ingevuld. Nu kun je gaan en ik verkies niet dat een van jullie Minot met vragen lastig valt, eer hij zelf deze zaak verlangt op te helderen.” En daarop ging de school uit; mijnheer Acton verliet het lokaal zonder een woord meer te spreken en Jack bleef alleen om zijn boeken te bergen; hij kon ternauwernood zijn tranen inhouden, toen Frank zijn oogen afwendde van den smeekenden blik, waarmede Jack hem aankeek, toen hij als een jongen, die zijn goeden naam kwijt was, naar zijn bank terugkeerde. Oudere broers zijn gewoonlijk wat hard in hun oordeel over de jongere;’t is dus niet te verwonderen dat Frank, die een zeer oppassende jongen mocht heeten, erg verontwaardigd was, toen Jack ronduit voor zijn omgang met Jerry uitkwam, terwijl het nog lang niet uitgemaakt was, of hij de ergste helft van de geschiedenis niet verzwegen had. Hij achtte het dus zijn plicht om den armen Jack, zoodra hij buiten kwam, bij zijn kraag te pakken en den heelen weg over naar huis tegen hem te praten als een rechter, die, ’t koste wal het wil, achter de waarheid wenscht te komen. Een vriendelijk woord zou een goede plaats hebben gevonden, maar Jack’s humeur was niet geschikt om naar Frank’s verwijten en bestraffingen te luisteren; hij werd koppig en gaf geen antwoord, al dreigde Frank dat hij de heele week geen woord tegen hem zou spreken. Onder de thee waren beide jongens erg stil; de een keek boos en de ander zag er opgewonden uit. Frank wierp over de tafel zijn broer booze blikken toe en zijn kopje thee was niet bij machte om hem vriendelijker te stemmen. Jack kauwde onverschillig op zijn geroosterd brood en greep nu en dan naar de boter, als gaf dat afleiding aan zijn meer dan overkropt gemoed. Hun moeder zag natuurlijk dat er iets niet in den haak was; zij deed evenwel of zij het niet merkte, daar zij hoopte, dat de bui wel als gewoonlijk over zou drijven, als niemand er zich mee bemoeide. Maar dat gebeurde dezen keer niet, en toen beiden voor een stukje koek bedankten, maakte dat onloochenbare bewijs van hooggaand ongenoegen haar nieuwsgierig om te weten wat er gaande was. Zoodra het theedrinken was afgeloopen, begaf Jack zich met deftige waardigheid naar zijn kamer en Frank wierp de courant, waarin hij naar ’t scheen verdiept was, op den grond en vertelde alles wat er was voorgevallen. Mevrouw Minot was even verbaasd als hij, maar volstrekt niet boos, omdat zij, gelijk de meeste moeders, vast verzekerd was, dat haar jongens niets konden uitvoeren, dat bepaald slecht was. „Ik zal met hem spreken; mijn jongen za! mij niet weigeren eenige verklaring te geven,” zei ze, toen Frank zijn hart ontlast had op een manier, of Jack alle tien geboden had overtreden. „O, zeker weigert hij; u zegt dikwijls, dat ik stijfhoofdig ben, maar hij is zoo koppig als een ezel; Joe weet niets meer dan hij zag, dat oude wijf! en Jerry is de stad uit, anders zou ik ’t wel uit hem krijgen. Probeer maar of Jack het u zeggen wil. Zoo’n ezel!” bromde Frank, die een hekel had aan luie jongens, waar altijd wat mee aan de hand is, en ’t niet verkroppen kon, dat men zijn broer in zulk gezelschap had gezien. „Lieve kind, alle jongens doen wel eens dwaze dingen, al zijn zij nog zoo verstandig en al gedragen zij zich nog zoo goed; wees dus niet hard in je oordeel over je broer. Ik geloof zeker dat hij in verlegenheid is geraakt, maar slecht is hij niet en hij heeft zelf het geld verdiend, om zijn grap of . wat het ook was, te betalen.” Mevrouw Minot verliet de kamer, en Frank’s drift bedaarde alsof haar woorden een verfrisschend stortbad waren geweest; hij dacht aan zijn eigen prachtig uitstapje en herinnerde zich hoe vriendelijk zoowel zijn moeder als Jack bij die gelegenheid voor hem waren geweest; hij voelde dus wel wat spijt en liep weg om er met Gas over te praten, terwijl Jill in koortsachtige spanning achter bleef, want Merry en Molly waren op weg naar huis even aan komen loopen om haar het treurige nieuws mede te deelen. Frank wilde er tegen haar geen woord over reppen, al had hij zijn oordeel gematigd, terwijl hij Jack nu „een onnoozele bloed” noemde. „Dit weet ik zeker,” zei Jill verlrouwelijk legen haar poes, toen zij alleen waren, „dat, al overlaadt iedereen hem met verwijlen, ik niets tegen hem zeggen zal. Het is laag iemand onvriendelijk te behandelen als hij van de hoogte, waarop hij stond, is gevallen en ik ben overtuigd, dat hij niets gedaan heeft, waarover hij zich hoeft te schamen, al wil hij ’t niet zeggen.” ’t Scheen dat poes ’t hiermee eens was, want zij vlijde zich welbehagelijk naast Jack’s pantoffels neer, die bij den haard voor hem gereed stonden, en Jill vond het een treffend bewijs van aanhankelijkheid aanden kleinen meester. Toen hij binnenkwam, kon men ’t hem aanzien, dat het hem meer moeite had gekost zijn moeder de waarheid te verzwijgen dan alle anderen. Maar zij vertrouwde hem, al had hij den schijn tegen zich, en dat was een heerlijke troost! want Jack’s gemoed was vol en hij verlangde er naar om de heele geschiedenis te kunnen vertellen, maar hij wilde zijn woord niet breken en hield dus manhaftig zijn mond. Jill vroeg hem niets, maar deed alsof zij erg verlangde naar de spelletjes, die zij altijd ’s avonds samen deden; en al sprak zij ook onder 't spelen niet over ’t geval, toch kon Jack in haar vriendelijke oogen de woorden lezen: „ik vertrouw je” en hiervoor was hij zeer dankbaar. ’t Was goed daf hij thuis iets had om hem op te vroolijken, want op school was ’t voor hem verre van aangenaam. Hij verdroeg geduldig mijnheer Acton’s ernstigen blik, liet zich de spotternijen van de jongens aanleunen en onderwierp zich zwijgend aan de plagerijen van de meisjes. Maar ’t was hard voor den gezelligen, aardigen jongen zóó miskend te worden door allen, want daar hij anders aller lieveling was, trof die verandering hem dubbel. Maar ’t meest hinderde het hem dat zijn getuigschrift niet zoo mooi zou wezen als anders, ’t Was altijd een gelukkig oogenblik als hij het zijn mama liet zien en haar oog zag tintelen van blijdschap, als zij in de kolom voor gedrag de woorden „zeer goed” zag slaan, want dat had zij nog liever dan dat hij voor alle vakken „goed” had. Mijnheer Acton had eens gezegd, dat Frank Minot op school een buitengewonen invloed ten goede uitoefende, en Jack vergat haar (rots en verrukking nooit, toen zij hem meedeelde, wat Frank zelf tot heden niet geweten had. ’t Was van toen af Jack’s grootste verlangen geworden, dat hetzelfde van hem getuigd werd, want hij was niet bizonder op studeeren gesteld, en sedert hij weer naar school ging, had hij daar erg zijn best voor gedaan. En wat een vernedering nu ! afkeuringen op de lijst, slecht gezelschap, ongehoorzaamheid, en iets dat blijkbaar te erg was, dan dat hij het vertellen kon. „En (och verdien ik een goed getuigschrift; dat is een troost, al gelooft niemand het,” sprak hij bij zich zelven en hij deed zijn best om zoo opgeruimd mogelijk te wezen, toen de week om was en hij met. geen woord het geheim had verklapt. HOOFDSTUK XV. EN JILL KOMT ER ACHTER. Jill trok het zich meer aan dan hij zelf, want zij was werkelijk een trouw vriendinnetje en het speet haar erg dat Jack ook maar onder verdenking stond van iets kwaads gedaan te hebben. Zoolang een kind school gaat, is de school zijn wereld en alles wat daar voorvalt, hoe nietig ook, van ’t grootste belang en daarom voelde Jill dat haar voor ’t oogenblik niets beters te doen stond dan Jack van de smet te zuiveren, die op hem lag, en te zorgen dal allen hem weer in genade aannamen. „Ed komt hier Zaterdagavond; misschien raakt hij wel op de hoogte, want Jack vertelt hem alles, ’s Spijt mij dat hij zoo geplaagd wordt, want dat wordt hij al is hij te trotsch om te klagen,” zei zij Donderdagsavonds, toen Frank haar vertelde, hoe de jongens zich dien dag over zijn broer hadden vroolijk gemaakt. „Ik bemoei er mij niet mee, maar pas toch op dat zij het niet te bont maken. Dat is alles wat ik er aan kan doen. Als Ed verleden Zaterdag maar thuis was gekomen, was de zaak wel anders geloopen, maar nu is het te laat, want morgen worden de getuigschriften uitgereikt, zooals je weet,” antwoordde Frank, die wel een beetje jaloersch was op den invloed, dien Ed op Jack had, al had de zijne even groot kunnen zijn, als hij maar wat vriendelijker en hartelijker was geweest. „Is Jerry weer terug?” vroeg Jill, die alles wat zij weten wilde aan Frank vroeg, omdat zij zelden hel teere punt aanroerde, als Jack bij haar was. „Neen, hij blijft den heeïen zomer uit. Hij heeft ergens een betrekking gekregen, fk hoop maar dat hij daar blijft en Bob aan zijn lot overlaat.” „Waar is Bob nu? Ik heb in den laatsten tijd niet veel van hem gehoord,” zei Jill, die aldoor probeerde er achter te komen, wie toch „die andere jongen” was, sedert men wist dat het Joe niet was geweest. „O, hij heelt den eersten Maart een betrekking bij kapitein Skinner gekregen. De kapitein is streng en Bob mag niet naar stad behalve Zondags, maar 't kan hem niet veel schelen, want hij houdt veel van paarden, heeft goed eten en de jongens daar zijn goede kameraden voor hem. Als hij zich goed gedraagt, heeft hij het dus zoo kwaad niet.” „Hoever is 't loopen naar kapitein Skinner’s huis?” vroeg Jill eensklaps; zij had met schitterende oogen zitten luisteren, en hij had onderwijl aan zijn model voortgewerkt, zijn eenige uitspanning in zijn snipperuurtje. „Naar Hill District is ’t ruim vijf kwartier, maar de kapitein woont aan dezen kant van de school. Ik zou denken zoowat een uur.” „Hoe lang zou een jongen noodig hebben om er heen le loopen ?” vervolgde Jill, wie een nieuw denkbeeld door ’t ihoold speelde. „Dat hangt er van af of hij vlug of langzaam loopt.” „Veronderstel dat hij niet vlug ter been en de weg modderig was en hij direct terugkwam, nadat hij zijn boodschap gedaan of zijn bezoek afgelegd had. Hoeveel tijd zou daarmee heengaan ?” vroeg Jill ongeduldig. „In dat geval zou hij twee en een halt' of drie» uur noedig hebben, denk ik. Maar precies kan ik ’t niet zeggen, of je moest weten hoe slecht hij ter been was en hoelang zijn bezoek duurde,” antwoordde Frank, die graag nauwkeurig te werk ging. „Jack zou het toch niet in minder tijd kunnen doen, is ’t wel P” „Vroeger legde hij dien heuveligen weg af zonder een oogenblik te rusten, en wist nergens van. Maar ’t zou nu een heel ding zijn voor den armen jongen, want hij heeft nog dikwijs pijn in zijn been, al wil hij ’l niet altijd bekennen.” Jill leunde achter in haar stoel; een blijde lach speelde om haar lippen als had zij iels, dat haar groot genoegen deed en Frank keek haar over zijn schouder aan om haar op zijn beurt een paar vragen te doen. „Waarom lach je zoo ?” „Dal kan ik je niet zeggen,” „ Waarom moet je alles van Hill District weten ? Wou ja daar heengaan ?” „Ik wou dal ik ’t kon. Ik zou er gauw achter zijn!” „Waar achter?” „Dat doet er niet toe. Schuif asjeblieft mijn tafel wat dichter bij. Ik moet een brief schrijven en ik wou graag dat je hem vanavond nog voor mij op de post deedt; je mag er niet over spreken, eer ik er je verlof toe geef.” „O, nu heb jij geheimen, en nu spreek jij in raadselen, om ook in verlegenheid te raken, nietwaar?” Frank keek haar wantrouwend aan, ofschoon hij bijzonder nieuws- gierig was, om te weten wat zij in haar schild voerde. „Ga maar weg, totdat ik klaar ben. Het adres mag je zien; maar wat er in staat kom je niet te weten eer er antwoord is.” Jill richtte zich overeind en schreef het volgende briefje; bij ’t begin en bij ’t slot kauwde zij een oogenblik op haar pen, want zij kende den persoon niet aan wien zij schreef, behalve van aangezicht, en het was dus wel wat vrijpostig. Aan Robert Walker. Waarde Heer! Ik zou u wel willen vragen of Jack Minot Vrijdagnamiddag bij u geweest is ? Hij kwam in moeielijkheden, daar hij mei Jerry Sbannon gezien is. Hij heeft hem geld betaald. Jack wilde er niet voor uit komen en mijnheer Aclon heeft hem er over onderhouden voor de geheele school. Het spijt ons zeer, omdat wij niet gelooven dal Jack kwaad gedaan heeft. Ik weet niet of gij er wel iets mede te maken hebt, maar ik dacht, dat ik het licht vragen kon. Antwoord mij per omgaande. Met achting, Janey Pecq, Om er zeker van te zijn dat niemand zich met haar correspondentie bemoeide, deed Jill er een groot rood lak op, waardoor de brief er haast als een staatsstuk uilzag en indruk op Bob maakte, toen hij het schrijven ontving. „Ziedaar, breng hem nu naar de post en laat niemand er iets van zien en spreek er tegen niemand over,” zei zij, terwijl zij Frank den hriel ter hand stelde, die bijzonder vlug van zijn eigen werk afscheid nam om haar boodschap te verrichten. Toen hij het adres gelezen had, begon hij te lachen en vroeg plagend: „Ben jij en Bob zulke goede vrienden, dat je briefwisseling houdt ? Wat zou Jack daarvan zeggen ?” „Dal weet ik niet en ’t kan mij ook niet schelen. Wees nu eens verstandig en laat ons ook eens ons geheim hebben. Als ik zijn antwoord heb, zal ik je alles vertellen,” zei Jill zoo lief, als maar mogelijk was. „Veronderstel, dat hij niet antwoordt!” „Dan stuur ik jou naar hem toe. Er is iets dat ik weten moet en als het kan, weet ik het liefst eerst alleen.” „O, ik weet waarnaar je onderzoek doet! Ik geloof dat je denkt Frank voltooide den zin niet, want Jill slaakte een kreet en legde hem het zwijgen op door driftig uit te roepen; „Zeg het niet hardop! Ik geloof werkelijk, dat het zoo is en ik wil zekerheid hebben.” „Hoe kwam je er toe om aan hem te denken ?” vroeg Frank en hij bekeek den brief opmerkzaam, alsof hij peinsde over het denkbeeld, dat in Jill’s schrander brein was opgekomen. „Kom hier dan, en ik zal ’t je vertellen.” Zij hield hern vast bij een knoop van zijn jas en fluisterde hem iets in ’t oor, dat hem verbaasd deed uitroepen; „Zou ’t waar zijn ? Zou hij dat hebben gedaan ? Ik moet zeggen: ’t zou mij niet verbazen! ’t Zou juist iets zijn voor onzen goedhartigen Jack.” „Ik had er geen oogenblik aan gedacht, vóór je mij vertelde waar Bob was, maar toen kwam die gedachte plotseling bij mij op,” riep Jill met haar armen zwaaiend. „Je hebt toch een knappen kop, hoor. Er is geen lijd te verliezen; ik ga al.” En weg was hij, plassend door de modder om de brievenbus te bereiken, nadat hij nog achter op den brief geschreven had: „Er is haast bij, F. M.” Zij beiden waren den volgenden dag wel wat onrustig, maar zij hadden toch veel pleizier als zij elkander herinnerden aan de mijn, die zij onder Jack’s voelen gegraven hadden, terwijl hij daarvan niet het minste vermoedde. Zij verwachtten niet dat er ’s middags al antwoord kwam, want in Hill District was de post niet erg geregeld, maar ’s avonds rekende Jill op een brief en jdot haar groote vreugde kwam er ook een. Jack bracht hem zelf binnen; dit maakte de grap nog aardiger «n, terwijl zij hem haastig doorlas, zat hij kalm de laatste aflevering van „’t Jonge Volkje” te doorbladeren, waarop zijn mama voor hem had ingeteekend. Bob was volstrekt geen „volleerde briefschrijver” en met groote moeite en een overvloedig gemors met inkt had hij den volgenden korten, maar zeer bevredigenden brief opgesteld. Baar hij niet wist hoe hij de jonge dame, •die hem geschreven had, zou betitelen, had hij den brief maar zonder hoofd gelaten, om dadelijk met de deur in huis te vallen: „Jack was Vrijdag bij mij. Het spijt mij dat hij in ongelegenheid kwam. ’t Was werkelijk zeer vriendelijk van hem en ik zal hem spoedig lerugbetalen. Jack heeft Jerry voor mij betaald en ik nam hem de belofte af, dat hij het aan niemand zou vertellen. Jerry had gezegd, dat hij hier zou komen om mij een standje zou maken, als ik niet zorgde dat het geld er was. Ik was bang dat ik dan mijn betrekking hier zou verliezen, want de kapitein is vreeselijk streng. Daar Jack ’t niet verteld heeft, zal ik het doen. Ik ben niet ondankbaar. Goed, dat gij geschreven hebt. R. O. W.” „Hoezee!” schreeuwde Jill en zij zwaaide verrukt den brief heen en weer. „Roep iedereen hier en lees dit schrijven voor,” voegde zij er bij, toen Frank hel haar uit de handen rukte om het aan zijn moeder te laten zien, die met een oogopslag bemerkte, dat hij goede tijding had. Jill was zóó bang, dat zij niet zou kunnen zwijgen eer de anderen kwamen, dat zij opeens luidkeels een deuntje begon te zingen, waarin iets voorkwam van een „blondlokkig hoofd.” Om Jack te plagen zong zij die regels dikwijls, daar hij altijd veel zorg aan zijn haar besteedde. Binnen vijf minuten ging de deur open en kwam mama de kamer in. Zij liep terstond op den verbaasden Jtck toe, die niet anders dacht of de heele familie was gek geworden, toen zij hem in haar armen sloot en hartelijk zei: j. Lieve, edelmoedige jongen! Ik wist wel dat je altijd zonneschijn, 6e dr. dl deedt wat goed was!” Onderwijl zwaaide Frank zijn arm heen en weer, alsof het de slinger van een pomp was en riep vroolijk: „Je bent een nobele vent, jongen, en ik ben trotsch op je!” En intusschen riep Jill er doorheen: „Ik heb ’t je wel gezegd 1 Ik heb ’t je wel gezegd! Ik kwam er achter, o zeker, zeker!” „Spreek dan toch! Wat is er ? Laat mij niet stikken, alsjeblieft,” smeekte Jack, die er zoo verwonderd en onnoozel uilzag, terwijl hij alle moeite deed om los te komen, dat allen in lachen uitbarstten, waarna zijn klagend verzoek hem eindelijk de vrijheid terug gaf. Maar wat er verder gebeurde, gaf hem niet veel licht, want Frank zwaaide met een papier vol inktvlekken voor zijn oogen en noodigde hem uit om te lezen, terwijl mama Jill omarmde, alsof zij niet nalaten kon iemand in de armen te drukken. „Zoo, zoo!” zei Jack, toen hij eindelijk den brief in handen kreeg en hem kon lezen. «Wie heeft dit aan Bob gevraagd ? Niemand had er zich mee hoeven te bemoeien, maar in elk geval is ’t erg aardig van hem,” voegde hij er bij. De droefgeestige trek verdween van zijn gezicht en een zucht van verademing bewees hoeveel moeite het hem gekost had om zijn mond te houden. „Dat heb ik gedaan!” riep Jill. Zij klapte in haar handen en zag er zoo gelukkig uit, dat hij haar niet had kunnen beknorren, ook al had hij gewild. „Wie heeft je verteld, dat hij in de zaak betrokken was?” vroeg Jack, die nu verlangde te weten hoe alles zich had toegedragen. „Jij zelf!” en Jill’s gelaat straalde van een ondeugend genot, want dit was nog het mooiste van de grap. „Ik ? Wanneer dan ? en waar ? Je maakt mij wat wijs!” „Gerust, je hebt het zelf gedaan,” riep Jill en zij wees naar den vloer. „Je ging daar liggen slapen na je lange wandeling en hebt toen in je slaap gezegd: „in orde, goede vriend,” en „Jerry is weg,” en meer zulke onsamenhangende woorden. Ik heb er toen niet verder over nagedacht, maar toen ik hoorde dat Bob daar ginds woonde,. dacht ik bij mijzelve, dat hij er misschien iets van wist en gisteren schreef' ik hem een briefje om liet hem te vragen en hier is het antwoord, en nu is alles werkelijk in orde, en is er geen betere jongen dan Jack; o, ik ben zoo blij I” Jill zweeg, heelemaal buiten adem; Frank klopte haar goedkeurend op ’t hoofd en zei: „Als wij van plan zijn geheimen te hebben, mogen wij er dit schrandere persoontje wet buiten houden. Jezoudt goed bij de geheime politie passen, Jill !”• „Dat zal mij ook niet weer gebeuren, dat ik een dutje doe, waar iemand anders bij is.” Op Jack’s gezicht vertoonde zich een trek van misnoegen over ’l feit, dat zijn eigen woorden Jill op hel spoor hadden gebracht, „’tls niet anders; ’t was mijn bedoeling niet om het te vertellen, hoeveel moeite het mij ook kostte om te zwijgen en dus heb ik mijn woord niet gebroken. Ik ben blij dat je het nu allemaal weet, maar je hoeft het niet rond te bazuinen, want Bob is een beste jongen en ’t zou hem in ongelegenheid kunnen brengen,” besloot Jack, bevreesd dat hetgeen hem in aller achting rijzen deed, zijn vriend in de schatting der omstanders zou doen dalen. „Ik zal het zelf aan mijnheer Acton en den kapitein vertellen, want ik verkies niet dat mijn jongen onder verdenking staat iels slechts gedaan te hebben, terwijl hij slechts een van zijn vriendjes wou helpen en om zijnentwil al genoeg te lijden had,” zei mama, wier hart warm klopte bij de ontdekking van deze mooie karaktertrekken in haar jongen: edelmoedigheid en trouw. „Maak er nu alsjeblieft geen drukte om, dat is haast even onpleizierig als dat iedereen mij hard was blijven vallen. Dat u mij een pluimpje geeft, kan ik wel velen, maar van een ander heb ik het niet graag,” zei Jack en hij nam een mannelijke houding aan, ofschoon zijn gelaat straalde van echt jongensachtige verrukking, dal hij zich nu gerechtvaardigd zag in de oogen van hen, die hij liefhad. „Ik zal niet meer zeggen dan noodig is, mijn jongen, maar je bent het aan jezelf en aan Bob verplicht, dat de waarheid aan het licht komt. Jullie beiden hebt je goed gedragen en ik ben er zeker van, dat hij er geen schade van hebben zal. Daar zal ik zelf wel voor zorgen,” zei mevrouw Minot op een loon, die Jack daaromtrent volkomen geruststelde. «Vertel er ons dan nu alles van,” zei Jili, die brandde van verlangen om de heele geschiedenis te hooren en overtuigd was dat zij daar nu ook recht op had. *O, dat heeft niet veel te beteekenen. Wij hebben Ed beloofd Bob in alles bij te staan; ik deed het dus naar vermogen.” Jack vond dat hij hiermee genoeg gezegd had. „Ik heb nog nooit iemand zóó zijn belofte zien houden! Je loopt er voor door dik en dun en ’t kan je niet schelen of je zelf in moeilijkheden raakt. Herinnert u zich nog, mama, dat u hem verleden zomer, den dag van onze buitenpartij, verboodf om te roeien? Wij gingen rijden; het rijtuig keerde naar huis terug; wij moésten dus wel over water terug en allen deden het, behalve Jack, die ruim anderhalf uur loopen ging, omdat hij niet in een bootje wilde zitten, ofschoon mijnheer Burton er bij was om op hem te passen. Ik noem dat overdrijven,” merkte Frank op, en hij keek, alsof, naar zijn oordeel, ook bij plichtsbetrachting geven en nemen geen kwaad kon. „En ik noem het een voorbeeld van onbepaalde gehoorzaamheid. Hij volgde stipt mijn gebod op, en dat is ons aller plicht (al begrijpen wij niet altijd waarom), zonder met ons eigen oordeel te rade te gaan! ’t Zal Jack van veel kwaad terughouden en ’t is voor mij een groote geruststelling; ik weet dat hij zijn woord zal houden, als hij iets beloofd heeft, ook al kost hem dat veel,” zei Mama met warmte, terwijl zij zijn krullen om haar vinger wond en hem hartelijk liefkoosde, want zij dacht er nu nog eens aan, hoe vermoeid haar jongen lang na de anderen terugkwam, zonderdat hij er ook maar een oogenblik aan gedacht scheen te hebben, dat hij iets anders kon doen dan loopen. Onder deze woorden had Jili stil vóór zich zitten kijken, want gehoorzaamheid was juist niet de deugd, waarin zij het meest uitmuntte. Frank mompelde nog wat van „overdrijving,” en daarom sprak Mama nog een en ander in denzelfden geest: van helden, die onverschrokken op hun post waren gebleven; van mannen des geloofs, die onwrikbaar pal hadden gestaan in den strijd voor hun beginsel, en zij beweerde dat dezelfde geest haar Jack onbuigzaam als staal maakte, toen hij eens zijn woord gegeven had. En zij besloot: „Lach er met om, mijn jongen, want trouw in het kleine is de kiem van heldenmoed als de tijd van groote verzoekingen voor ons komen mocht, ’s Menschen geweten kan niet te fijn zijn!” „U hebt gelijk, Mama, en ik heb ongelijk. Ik vraag )e vergitïenis, Jack; ik zal mij in ’t vervolg ie voorbeeld ten nutte maken.” Frank gaf' zijn Mama een hartelijken kus, schudde zijn broer de hand en knikle tegen Jill, als wilde hij haar vragen of zij wel opmerkte, dat hij niet te trotsch was om schuld te belijden, als hij zich vergist had. „Vertel nu verder, Jack. Dat is alles heel mooi, maar ik verlang er nu ook erg naar alles eens te hooren,” zei Jill, nadat allen een oogenblik gezwegen hadden. „Ik moei mij eerst eens bedenken. O ja, ik zag Bob m de kerk, hij zag er erg bedrukt uit; toen de Zondagsschool uit was, vroeg ik hem wat er aan scheelde. Hij vertelde mij, dat Jerry ’t hem lastig maakte om geld, dat hij hem nu en dan geleend had, toen zij nog samen bij den weg slenterden, eer wij hem ons aantrokken. Hij was vooreerst nog geen salaris te wachten. Ik houd het er voor, dat de kapitein hem met opzet zoo kort houdt en daarom ook niet wil, dal hij een anderen dag dan Zondags naar de stad gaaf. Bob wilde niet dat iemand er iets van wist, want hij was bang dat hij dan zijn betrekking kwijt zou raken. Ik beloofde hem dus er niet over te spreken. Maar ik werd bang dat Jerry er een standje om zou komen maken en dat Bob dan weg zou loopen of in wanhoop iets anders zou doen, als het vuur hem na aan de schenen werd gelegd, en daarom beloofde ik hem dat ik mijn best zou doen het voor hem te betalen. Hij keerde dus veel opgewekter naar huis terug en ik scharrelde het geld bij elkaar. Ik vergeet nooit hoe blij ik was, toen ik ’t bijeen had.” Jack hield even op om in zijn handen te wrijven en Frank vroeg, beleefder dan hij gewoonlijk tegen zijn broer was : „Hadl je Jerry niet op een andere plaats en op Zaterdagmiddag of Zondag te spreken kunnen krijgen ? Dat was juist je ongeluk en Joe wist er van. Hij verdient een duchtig pak; heb ik dat niet dadelijk gezegd, Jill?” „Ik had het geld Vrijdagmorgen bij elkaar en ik wist dat Jerry ’s avonds uitging. Vóór schooltijd en ’s middags zocht ik naar hem, maar kon hem niet vinden, en dus had ik alleen nog kans als de school uit was. Ik moest hem spreken en had volstrekt geen plan om het verbod te overtreden, maar Jerry ging juist den winkel in; ik schoot dus op hem toe en daar het een zaak was, die wij onder vier oogen moesten behandelen, gingen wij in de biljartkamer. Ik verzeker je dat ik nooit zóo blij ben geweest als toen ik dat geld gaf en hem liet verklaren dat alles nu voldaan was en hij niet weer naar Bob zou gaan. Nu is hij weg; ik ben dus gerust en Bob zal zoo dankbaar zijn, dat ik hem misschien voor goed op den rechten weg houd. Dat is dunkt mij wel twee dollars en vijf en zeventig cent waard,” zei Jack opgewonden. „Je hadt bij mij moeten komen,’’ merkte Frank op. „Om uitgelachen te worden: dank je,” hernam Jack, en hij dacht aan vorige keeren, dat hij iemand had willen helpen en alles mislukt was, omdat hij op de medewerking van anderen gerekend had. „Maar dan bij mij,” zei zijn moeder. „Dat zou veel last voorkomen hebben ” „Ik heb er wel over gedacht, maar Bob had niet graag dat de groote jongens het wisten, en dus meende ik dat hij het nog minder prettig zou vinden, als ik het aan groote menschen vertelde. Bob is zoo vriendelijk, als hij maar wezen kan, hij wou mij zijn groote mes geven, maar ik wilde hel niet aannemen. Ik heb dit bever.” Met die woorden stak Jack den brief in zijn zak, nadat hij er met den rug van zijn hand op geslagen had. „Nu wij alles weten en alles voorbij is, is het precies een storm in een glas water, maar ik bewonder toch je moed, ventje, en ik moet zeggen, dat je je tlink gehouden hebt, toen iedereen je afviel en je al dien tijd in je recht was,” zei Frank, die blij was dat hij van heeler harte een pluimpje kon geven, nadat hij eerst zijn broer zonder eenige vergoelijking had veroordeeld. „Ik was in mijn recht, dat juist hield mij slaande. Ik dacht gedurig dat, als ik werkelijk iets verkeerds had gedaan, ik die nare behandeling geen dag had kunnen uithouden. Ik zou schuld bekend en de zaak terstond uitgemaakt hebben. En nu geloof ik wel, dat ik een goed getuigschrift krijg, als u het aan mijnheer Acton vertelt,” zei Jack en hij keek zijn moeder zóó smeekend aan, dat zij besloot dien zelfden avond nog ongemerkt naar den onderwijzer te gaan om die zaak in orde te maken. „Dat maakt je gelukkiger dan iels anders, nietwaar?” vroeg Jill, die hem zoo van harte een vergoeding gunde voor alles wat hij had doorgestaan. ' vw» " -J O „Er is één ding dat ik nog hooger stel, dan een goed getuigschrift. En dat is het genot aan Ed te kunnen vertellen, hoe ik mijn best deed te handelen zooals hij het van mij verwachtte,” antwoordde Jack eenigszins beschroomd, want de jongens lachten hem wel uit om zijn liefde voor dien vriend. „Ik ben overtuigd dat hij niet blijder kan zijn dan iemand anders, die je altijd de hand boven ’t hoofd heeft gehouden en alle middeltjes bedacht om je van elke verdenking te ontslaan,” zei mevrouw Minot en zij keek naar Jill’s tevreden gezichtje, dat hen allen vriendelijk toelachte. Jack begreep zijn moeder, strompelde de kamer door en schudde hartelijk de beide magere handjes, en, daar hij geen woorden kon vinden, welsprekend genoeg om zijn trouw zusje te danken, bukte hij zich over haar heen en kuste haar lot teeken van dankbaarheid. HOOFDSTUK XVI. SINT LUCIA. De Zaterdag was een gelukkige en drukke dag voor Jack, want ’s morgens kwam mijnheer Aoton hem opzoeken, die den vorigen avond het heele verhaal gehoord had ; hij beloofde Bob’s geheim te bewaren en zou Jack in het openbaar van alle schuld vrijspreken zooals hij hem óók in aller tegenwoordigheid berispt had. Hij vroeg toen het getuigschrift terug, dat Jack daags te voren ontvangen en onbewogen weggeborgen had, zonder het iemand te laten zien. „Er heeft hier een vergissing plaats gehad, die wij herstellen moeten,” zei mijnheer Acton, terwijl hij hel lage cijfer in de kolom „gedrag” doorschrapte en het vurig begeerde cijfer 10 daarvoor in de plaats zette. „Maar ik overlrad toch het gebod, mijnheer,” zei Jack, ofschoon zijn gelaat blonk van verrukking, want zijn mama was getuige van hetgeen er voorviel. „Dat zie ik door de vingers, zooals ik er ook niets in vinden zou als je bij mij inbrak, wanneer je mijn huis in brand zag staan. Je ging om een vriend te helpen en ik wou wel dal ik alle jongens kon vertellen, waarom je daar geweest bent. Het zou hun goed doen. Ik zal je niet in de hoogte steken, Jack, maar ik bleef je vertrouwen, hoe de schijn ook tegen je was, en het doet mij genoegen onder mijn leerlingen zulk een jongen te hebben.” Mijnheer Acton schudde hem daarop hartelijk de hand en vertrok en Jack vloog de kamer uit naar Jill, om haar deelgenoot te maken van zijn blijdschap; haast zonder het zelve te welen, zat zij recht overeind op de canapé, zóó verlangend was zij om iets van het bezoek te hooren. Des namiddags reed Jack met zijn mama naar den kapitein; hij vertelde haar onderweg hoe moeielijk hem dien weg de vorige maal was gevallen en hoe alleen het denkbeeld, dat hij Bob kon helpen, hem staande had gehouden toen hjj uitgleed en zijn knie bezeerde; hoe zijne laarzen lek waren geworden eri er een scherpe wind opstak en hoe de heuvel wel een berg van modder en sneeuw leek. Mevrouw Minot had zulk een lieve manier om zaken fe behandelen, dat zij een veel norscher man dan den strengen, ouden kapitein zou hebben weten te winnen; hij luisterde met belangstelling naar de geschiedenis en was zeer ingenomen met de pogingen, die de jongens in het werk stelden om Bob op den rechten weg te houden. Bob zelf hield zich met Jack in de schuur schuil en kwam niet dan op het laatste oogenblik te voorschijn om een zak kastanjes in het rijtuig te zetten. Maar mevrouw Minot en de kapitein spraken hem een paar vriendelijke woorden toe; dat deed hem goed en van dien dag af aan gevoelde hij zich verplicht, zich uitstekend te gedragen om zich hun vertrouwen waardig te maken. „Ik zal Jill de kastanjes geven; en ik wou dat ik iets wist, dat zij erg, erg graag had, want zij heeft wel een belooning verdiend, omdat zij mij uit de moeilijkheid hielp, zeide Jack, toen zij beiden heel gelukkig weer naar huis reden. „Binnen een paar dagen hoop ik iets te hebben, waarmee zij erg blij zal zijn. Ik zeg er nu geen woord meer van, maar hoop mijn klein geheim te bewaren, als een verrassing voor iedereen,” antwoordde zijn moeder met een blik, die bewees dat zij geen oogenblik daaraan twijfelde. „Dat zal aardig zijn. Bewaar uw geheim gerust. Ik heb vooreerst genoeg van geheimen,” zei Jack, zijn breede schouders schuddend, alsof zij van een zwaren last ontheven waren. s Avonds kwam Ed, en Jack was in de wolken, loen hij zag hoe ingenomen zijn vriend was met hetgeen hij gedaan had. «ik heb nooit bedoeld, dat je voor Bob jezelf in moeilijkheden zou brengen, alleen maar dat je vriendelijk voor hem zou zijn,” zei Ed, die zélf niet wist welk een goed voorbeeld van stille plichtsbetrachting zijn eigen leven voor al zijn vrienden was. „Ik wenschle wezenlijk nuttig te zijn; niet enkel er over te spreken. Dat is jouw manier ook niet, en ik wou zoo graag op je lijken," antwoordde Jack. „Je moet nog beter worden dan ik. Ik beteeken zooveel niet,” weerde Ed bescheiden dien lof af. „Ja, dat doe je wel! Laat iemand eens zeggen dat het niet waar is. Ik kan niet zeggen wat het is, maar je ziet er altoos zoo gelukkig en tevreden uit—zoo iets vredigs en zonnigs ligt op je gezicht,” zei Jack. „Hij glimt zoo van de zeep; ik heb nog nooit een jongen gezien, die zich zoo wascht en poetst,” bracht Frank in hel midden, toen hij binnenkwam met een stukje muziek, dat hij en Ed graag samen speelden. w i i >• • 111 • T I i -,1 11, nrnnnn „Dat bedoel ik niet 1” zei Jack verontwaardigd. „Ik wasch en poets mij ook zoo dikwijls, dat je mij soms een fat noemt, en toch zie ik er niet uit als hij; dat komt, als ik ’t wel heb, door het innerlijke, doordien het bij hem daarbinnen vroolijk, opgeruimd en gelukkig is, zie je. „Daar is hij mee geboren,’’ zei Frank, terwijl hij de baspartij begon te spelen met een paar banden, waarvoor het niet kwaad geweest zou zijn als zij wat meer gebruik maakten van bovengenoemde zeep. „Nou en ik zal dan mijn besl blijven doen op hem te lijken, want niets is heerlijker dan dat iedereen veel van je houdt. Niet waar, Ed?” vroeg Jack, terwijl hij hem zachtjes in zijn oor kneep. ’s Zondagsavonds zat mevrouw Minot bij het vuur en peinsde er over hoe zij hel goede nieuws zou meedeelen, waarmee haar geest zich al den heelen dag had bezig gehouden. Juffrouw Pecq wist het en het scheen, dat zij er zóó blij over was, dat zij met een glimlachend gezicht overal rond liep, alsof zij niet wist wat vermoeidheid was en nooit genoeg voor de familie doen kon. Zij was op het oogenblik beneden, om te zorgen dat het goed voor de wasch gereed gelegd werd en er was niemand in de vogelenkamer dan mama en de kinderen. Frank zocht alles op wat hij vinden kon omtrent een Bijbelschen persoon, wiens naam in de preek van dien morgen voorkwam ; Jill lag op dezelfde plek, waar zij nu reeds vier maanden gelegen had, en ofschoon zij er tengevolge van haar gevangenschap bleek en mager uitzag, was er toch een prettiger uitdrukking op haar gezichtje dan zelfs gezondheid geven kan. Jack zat op den grond naast haar en bekeek door een vergrootglas een witte anjelier, terwijl zij samen den geur van een roode inaderaden. „Als je die witte blaadjes goed bekijkt, zul je zien dat ze allemaal in ’t hart van de bloem samenkomen, waar zij zacht rood zijn getint en tusschen de kleine krullende blaadjes, die als franje neerhangen, zie je de kleine toovergodin heel alleen zitten. Je mama maakte mij hierop opmerkzaam en ik vind het erg aardig. Ik noem het een „fee”, maar het is eigenlijk de plaats, waar het zaad verborgen ligt en waaruit de heerlijke geur opstijgt.” Jill sprak fluisterend om de anderen niet te storen en toen zij zich omkeerde om haar kussen op te schudden, zag zij dat mevrouw Minot haar aanzag met een glimlach ; maar zij begreep niet waarom. „Zei u iets, mevrouw ?” vroeg zij; zij lachte ook al zonder te weten waarom. „Neen, lieve. Ik luisterde en dacht er over welk een aardig verhaaltje men zou kunnen maken van je fee, die daar heel alleen leeft en zich slechts door haar geur verraadt.” „Vertel ons dat eens, mama. Hel is nu juist de dag, waarop u gewoon bent ons te vertellen en het zal wel een mooi verhaal wezen,” zei Jack, die nog evenveel van vertellen hield als toen hij op moeders schoot zat. „Je weet dat er Zondags geen sprookjes verteld worden,” zei Jill spijtig. „Noem het dan een gelijkenis en maak er een toepassing bij, dan is alles zooals ’l behoort,” opperde Frank en hij deed hel dikke boek dicht, waarin hij had gevonden wat hij zocht. „Ik hoor graag verhalen over heiligen en hun wonderdaden,” zei Jill, die graag voorgelezen werd uit ernstige boeken, zooals mevrouw Minot dikwijls deed, want zij had oogenblikken, waarop zij veel en ernstig nadacht. „Het is een ware geschiedenis, maar ik zal er wat bijmaken en wat allalen en noem mijn verhaal: „Het wonder van Sint Lucia,” begon mevrouw Minot, die het met zichzelve eens was geworden, hoe zij het goede nieuws zou mededeelen ; zij wilde tegelijkertijd de kinderen aangenaam bezighouden. Frank ging in den gemakkelijken stoel zitten om te kunnen gaan slapen als hij het verhaal te kinderachtig voor hem vond. Jill vleide zich op haar kussens neer en Jack ging plat op den grond zitten, met opgetrokken knieën, om des te heter zijn roode pantoffels te kunnen bewonderen en zijn pijnlijke knieën rust te geven. „Er was eens een koningin, die Iwee prinsjes had —” „Was er geen prinsesje ?” vroeg Jack, die dadelijk vol belangstelling was. „Neen, en het was een groote teleurstelling voor de koningin dat zij geen dochtertje had, want haar zonen waren bijna volwassen en zij voelde zich dikwijls heel eenzaam.” „Evenals de moeder van Sneeuwwitje,” (luisterde Jill. „Val mama nu niet meer in de rede, kinderen, anders komen wij niet verder,” zei Frank, die liever iets van de jongens wilde hooren, die er waren dan van het meisje, dat er niet was. „Op zekeren dag toen de prinsjes uit waren hm! hm! wij zullen maar zeggen op de jacht, vonden zij een klein meisje in de sneeuw liggen, naar zij meenden, half bevroren. Het was het kind van een arme vrouw, die in het bosch woonde een druk en levendig kind, dat altijd liep te dansen en te zingen; ’t was even moeielijk te vangen als een eekhoorntje en wist zoo weinig van bangheid, dat zij in de hoogste hoornen klom, de breedste beken overwipte of van de steilste rots naar beneden sprong om te toonen wat zij durfde. De jongens droegen haar naar het paleis en de koningin was blij toen zij haar bij zich had. Zij was gevallen en had zich erg bezeerd; zij moest dus weken te bed liggen en al dien tijd paste haar moeder haar op.” „Dat ben jij,” fluisterde Jack en hij wierp Jill de witte anjelier toe; zij wierp de roode terug en hield den vinger op de lippen, want het verhaal interesseerde naar nu erg. „Na een poos had zij niet veel pijn meer, maar zij pruttelde en schreide en kon zich niet verzoenen met het idee, dat zij een gevangene was. De koningin probeerde haar te helpen, maar zij kon er niet veel aan doen de prinsjes waren vriendelijk, maar zij hadden hun eigen boeken en spelen en waren meestal van huis. Enkele vrienden kwamen haar vaak bezoeken, maar zij sloeg toch nog de vleugels tegen de tralies als een wilde vogel in een kooi; haar vroolijkheid verdween en het was droevig haar te zien.” «Waar blijft nu Sint Lucia? Ik dacht dat wij wat over haar zouden hooren,” vroeg Jack, die niet graag had dat er over Jill’s lijden gesproken werd, sedert het zijne een einde had genomen. „Zij komt. Heiligen zijn maar niet in eens kant en klaar, zij worden gevormd na veel leed en beproevingen,” antwoordde zijn moeder, terwijl zij in het vuur staarde, alsof dit haar helpen moest hij het verzinnen van haar verhaaltje. „Somtijds zong het meisje, om den tijd te verdrijven; het waren meestal droeve liedjes; er was er een onder, dat de koningin haar geleerd had • het begon: ’ „O lieve Lijdzaamheid, leer m(j m(jn lot verdragen!’’ Na eenigen tijd zong zij dal dikwijls, zonder te vermoeden dat Lijdzaamheid een engel is, die ons hooren en gehoorzamen kan. Toch was het zoo; en op zekeren nacht, toen het meisje zich in slaap gezongen had met dat liedje, verscheen de engel. Niemand zag dien vriendehjken geest, niemand hoorde het ruischen van zijn vleugels, toen hij over het bedje zweefde, en de lippen, de handen en de oogen van de kleine slaapster aanraakte en daarop wegvloog, met achterlating van drie geschenken. ■Het meisje wist niet hoe het kwam, maar na dien tijd was haar gezang vroolijker, zij zag overal meer zonneschijn en haar handen werden nooit moe, als zij voor anderen iels deed tot veraangenaming van het leven of zich nuttig en schier onmisbaar wist te maken. Langzamerhand hield de wilde vogel op met tegen de tralies te tladderen, maar zat stil in zijn kooi en floot en tjilpte voor allen in het paleis, zoodat de koningin het niet buiten haar stellen kon, de arme moeder weer moed kreeg en de prinsjes het meisje hun nachtegaal noemden.” „Was dat het wonder?” vroeg Jack en hij vergat zijn pantoffels, toen hij Jill’s oogen zag schitteren en haar wangen blozen. j,Dat was het wonder en de Lijdzaamheid kan nog veel grooter wonderen doen, als men haar maar laat begaan.” „Én heelte het meisje Lucia?” , Ja; men noemde haar toen nog geen heilige, maar zij probeerde even opgeruimd te zijn als een goede vrouw, van wie zij gehoord had, en daarom koos de koningin dien naam voor haar, ofschoon zij het haar eerst lang daarna zeide.” „Dat is niet kwaad voor een verhaaltje op Zondag, maar ik vind dat er meer van de prinsjes in had moeten komen,” was Frank’s opmerking, toen Jill weer stil teineerlag en haar gezichtje achter de anjelier poogde te verbergen, want zij had geen woorden genoeg om te toonen hoe verheugd en aangedaan zij was, omdat haar geringe pogingen om goed te doen waren opgemerkt en nu op deze wijze haar loon vonden. „Er volgt nog meer.” ”, . . ° .1.- i • , «I T««I, „Is het verhaaltje dan nog niet uit?” vroeg Jack. „ Wel neen, lief kind ; het belangrijkste moet nog komen, als je maar geduld hebt.” „O 1 ik weet het al; nu komt de toepassing.” • .-1 1 .1. J- *. 1 „Houd je nu stil, dan vertelt mama de rest,” beval Frank, terwijl de anderen er al over dachten hoe het slot wel wezen zou en zich overtuigd hielden, dat het aardig zou zijn, omdat mama’s ernstig gelaat vroolijker begon te staan en zij glimlachend naar het vuur keek. „De oudste prins reed graag op draken, want de inwoners van dit land gebruikten die vreeselijke monsters in plaats van paarden.” „En raakte er mee op hol, nietwaar?” lachte Jack en voegde er met groote nieuwsgierigheid bij: „Wat deed de andere prins ?” „Hij trachtte het leed van andere menschen te verzachten, hielp de armen en poogde veel goed te doen. Maar het ontbrak hem aan een helder oordeel, en hij raakte dus dikwijls in verlegenheid, en handelde dan erg overijld en onverstandig, zooals toen hij bijvoorbeeld eens zijn beste jas aan een armen jongen weggaf, in plaats van de oude, die hij van plan was te geven.” „Dat is niet waar, mama! Geen van beide waren nieuw en de jongen had de beste meer noodig dan ik en ik heb de oude den heelen winter gedragen, is ’t niet ?” vroeg Jack, die zich blij gemaakt had met wat over Frank gezegd was en nu zelf in ’t ootje genomen werd. n Ja, dat is zoo, lief kind, en het was voor mijn klein ventje een heel ding om zoover te komen. Luister nu, dan zal ik je vertellen hoe beiden leerden wijzer te zijn. De oudste prins zag spoedig in dat hij die groote draken geen meester kon blijven en probeerde dus liever zijn eigen klein paardje, dat van tijd lot tijd weleens met hem op hol was gegaan, te dresseeren. Het paardje heette Wil; ’t kon een goede dienaar zijn, maar een slecht meester; hij oefende zich dus om het te beheerschen en na verloop van tijd kreeg hij hierdoor veel zelfbeheersching en werd hij geschikt om als koning over zijn onderdanen te regeeren.” „Dank u, mama; ik zal mijn deel van de moraal niet vergeten. Geef nu Jack zijn portie,” zei Frank, die gretig naar het verhaal van die draken geluisterd had, omdat hij nog kort geleden den strijd met zichzelven had moeten aanbinden en ondervonden had hoe moeielijk het is om dien strijd te overwinnen. „De jongste prins had een goed voorbeeld in een vriend en volgde dit voorbeeld totdat hij in staat was met verstand een van Gods beste en edelste gaven te gebruiken; de liefde voor anderen.” „En vertel ons nu van het meisje. Hoort er nog meer bij dat gedeelte van het verhaal?” vroeg Jack, die zeer ingenomen was met de moraal, die het verhaal voor hem bevatte, omdat daarin op Ed gezinspeeld werd. o 1 „Dat is nog net mooiste van alles, maar het schijnt wel alsof ik zoover niet kan komen. Nadat de Lijdzaamheid Lucia geleerd had lief en opgeruimd le zijn, begon zij een verwonderlijken invloed uit te oefenen op allen die haar omringden en wonderen te doen, al wist zij zelfhetniel. De koningin kreeg haar zóó lief, dat zij haar niet wilde laten vertrekken; zij sprak al haar vriendinnetjes moed in als zij met haar kleine bezwaren bij haar kwamen; de prinsen ondervonden dat zij steeds een paar heldere oogen, een paar willige handen en een goed hart te hunner beschikking had en, zonderdat zij er de reden van wisten, voelden zij, dat het goed voor hen was zulk een lief, zacht schepseltje bij zich te hebben, voor wie zij konden zorgen; om harentwil lieten zij hun ruwe manieren varen, spraken niet zoo luid als anders en waren minder onnadenkend; en toen men van plan was haar naar haar eigen huis terug te brengen, wilden zij haar niet laten gaan, maar zeiden dat zij nog langer moest blijven, nietwaar?” „Ik zou wel eens willen zien, dat zij wat anders zeiden,” antwoordde Frank, terwijl Jack recht overeind ging zitten en driftig vroeg: „Wie spreekt er over om Jill weg te brengen?” „Lucia’s moeder meende dat het tijd werd en sprak er over, maar de koningin deelde haar mee, hoe goed het voor allen was, dat zij bij hen was, en verzocht de goede vrouw haar hutje te verhuren en huishoudster in het paleis te worden, want de koningin begon zich wat moeilijker te bewegen en zat liever met Lucia te lezen, te praten en te naaien, dan haar huishouden na te gaan.” „En zrj zei dat zij daar niets tegen had!” riep Jill en zij klapte van vreugd in de handen, want zij had haar kooitje lief gekregen. „Ja!” en mevrouw Minot had geen tijd om er meer bij te voegen, want een van de roode pantoffels vloog de lucht in, en Jack moest beide handen op zijn mond houden om te beletten dat hem een luid „Hoera” ontsnapte. Frank zei: „Dat is goed!” en knikte Jill zoo vriendelijk mogelijk toe: zij kwam overeind zitten, met wangen zoo blozend als de roode anjelier en haar stem haperde, toen zij in zichzelve zei: „Het is te heerlijk om waar te zijn.” „Dat is een kostelijk slot voor een mooi verhaal!” beweerde Jack zeer beslist, terwijl hij zijn pantoffel aantrok en Jill’s hand streelde met den wensch, dat het magere handje niet zooveel op een pootje leek. „Maar ik ben nog niet aan het einde van mijn verhaal,” en Mama had er nog nooit zoo vroolijk uitgezien als toen de drie verbaasde gezichten haar aankeken en drie stemmen tegelijk riepen: „Koml er nog meer?’’ „Het aller-allermooiste. Jullie moet' weten, dat, terwijl Lucia voor anderen bezig was, zijzelve niet vergeten werd, en toen zij dacht den heelen zomer op bed te moeten liggen, beraamde men allerlei prettige plannetjes voor haar. Ten eerste kreeg zij een mooi korset om haar rug te steunen, die eiken dag beter werd ; vervolgens toen het weer warmer werd, mocht zij uitgaan of in de waranda liggen en eindelijk : als het vacantie werd zou zij met de koningin en de prinsen voor een paar maanden naar zee gaan, om daar in de frissche zeelucht heelemaal op te halen. Nu, is dat niet het mooiste slot ?” en mama zweeg om het antwoord te lezen in de schitterende oogen van twee der hoorders, want Jill lag stil met haar gezichtje in haar kussen, als was alles wat zij hoorde Ie veel voor haar. „Dat zal heerlijk zijn! Ik zal je rond roeien; in een bootje is het veel gemakkelijker dan in een rijtuig en ik roei zoo graag op zee,” zei Frank, terwijl hij op den rand van de canapé ging zitten, opgewonden door de aantrekkelijkheid van dat nieuwe plan. „En ik zal je leeren zwemmen en je over het strand rollen en zeegras en schelpen en allerlei moois voor je zoeken, en als wij dan thuis komen, zijn wij zoo sterk als leeuwen,” voegde Jack er bij, terwijl hij opstond als wilde hij zich reeds dadelijk op weg begeven. zonneschijn, 6e dr. 12 „De dokter zegt, dat je den laatsten tijd flink vooruitgaat ; morgen komt hel korset voor je rug en den eersten mooien dag mag je eens buiten. Is dat niet heerlijk V” vroeg mevrouw Minot, die hoopte dat haar verhaal Jill niet te zeer getroffen had. ,Schreit zij ?” vroeg Jack bezorgd, terwijl hij het kussen zachtjes wegtrok en Frank haar krullen optilde om te zien of daaronder tranen verborgen waren. Maar er waren geen tranen te zien; achter haar vingers schitterden haar heldere oogen en Jill’s gezichtje stond zoo vroolijk en gelukkig, dat het ieder goed deed om het aan te zien. „Ik schrei niet,” zei ze met een lach, die liefelijker klonk dan het vroolijkste liedje, dat zij ooit gezongen had, „maar het is zoo verrukkelijk, dat ik voor een oogenblik niet wist wat ik zeggen moest. Ik dacht dat ik volstrekt niet beter was en het ook nooit zou worden en ik was van plan er maar nooit weer naar te vragen; het zou iedereen zoo hard vallen het mij te vertellen. Nu begrijp ik waarom dokter mij op liet slaan en mij zei, dat ik mijn mandjes maar klaar moest maken om mee naar buiten te gaan en bloempjes Ie plukken als ’t Mei is. Ik dacht dat hij mij voor den gek hield; maar meende hij werkelijk dat ik gaan kon?” vroeg Jill, wier verwachtingen te hoog gespannen waren, want één woordje van moed gat haar evenveel hoop als zij vroeger neerslachtig was geweest. «Neen, lief kind, zóó gauw gaat het niet. Naar alle waarschijnlijkheid mag je nog in geen maanden loopen, zooals vroeger; maar die lijd gaat spoedig voorbij. Om de Meimaand behoef jij je niet te bekommeren ; het is dan toch nog te koud om bloemen te plukken en je kunt hier aan je eigen planten meer vinden om je mandjes te vullen dan builen,” antwoordde mevrouw Minot, die spoedig een nieuw genot verzon, om haar dien lijd van beproeving te helpen doorkomen. „Ik kan wachten. Het duurt toch maar maanden en geen jaren, en als ik werkelijk beter word, zal niets mij te lang en te moeilijk vallen,” zei Jill en zij ging weer liggen met dien geduldigen blik, dien zij zich had aangewend, terwijl zij de anjelieren weer in handen nam om hun welriekenden geur in te ademen;’t was alsof de feeën, die daarin verborgen waren, haar eenige van haar liefelijke geheimen hadden medegedeeld. „Lief kind, het is een lange, bittere beproeving voor je geweest, maar er komt een einde aan en je zult zien dat het tot je nul geweest is. Je hoeft nog juist geen heilige te zijn, maar ik ben vast overtuigd dat er een liever Jill van die canapé zal opstaan, dan er in December op ging liggen.” „Alles wat ik geworden ben, dank ik aan u, omdat u zoo goed voor mij geweest bent,” riep Jill, en zij stak beide armen uit, toen mevrouw Minot Frank’s plaats ging innemen. „Je hebt evenveel voor ons gedaan ; wij staan dus gelijk. Ik heb dit aan je moeder gezegd : zij zal haar kleine huisje verhuren en het bestuur over het groote huishouden hier voor mij aanvaarden, terwijl ik jou van haar leen voor mijn genoegen en om de jongens vriendelijk en goed te maken. Dat is de koop, dien wij sloten, en wij zijn er het beste aan toe,” zei mevrouw vergenoegd ; terwijl Jack er bij voegde; „Dat is zoo!” en Frank beslist opmerkte: „Wij kunnen het onmogelijk zonder Jill stellen.” „Ben ik tot dat alles in slaat ? Ik dacht niet dat ik voor iets bruikbaar was. Ik probeerde alleen maar goed en dankbaar te zijn, want ik dacht niet dat ik iets anders kon doen,” zei Jill, verbaasd dat iedereen zoo veel van haar hield. „PSooit wordt een ernstige poging vergeefs gedaan. Het gaat er mee als met den lenleregen; ter bestemder tijd doet hij de bloemen ontluiken. De drie gaven, die de Lijdzaamheid aan Sint-Lucia schonk, waren moed, opgeruimdheid en liefde: en met deze kan men in de wereld de grootste wonderen doen, zooals je ziet,” en mevrouw Minot wees naar de lieve kamer en de gelukkigen, die zij bevatte. „Lijk ik werkelijk een beetje op die goede Lucinda? ■lk heb er mijn best voor gedaan, maar ik twijfelde of het mij gelukken zou,” vroeg Jill fluisterend. „Je lijkt veel op haar, behalve in één opzicht. Zij genas niet weer en jij wordt beter.” was een kort antwoord, maar het deed Jill goed en toen zij ’s avonds in haar bedje lag, zei zij bij zichzelve: „Hoe vreemd, dat ik een soort van zendeling geweest ben, zonder dat ik bet zelf wist. leder houdt van mij en is mij dankbaar; niemand wil mij laten gaan; ik heb dus zeker wel iets goeds gedaan.” HOOFDSTUK XVII. BIJ MERRY AAN HUIS. „Rep je wat, kind, en ga spoedig en netjes aan ’t vegen.” „Ja, moeder.” „Je moet mij aanstonds helpen bakken.” „Ja, moeder.” „Roxy maakt de kelderkast schoon, jij moet dus de groente voor hel middageten schoon maken. Vader wil op tijd eten, en ik heb het te druk om daarvoor te zorgen.” „Ja, moeder.” Op vroolijken toon werd dit antwoord driemaal gegeven, hoewel het Merry moeite kostte, want zij had zelf eenige plannetjes gemaakt, die haar het werk, dat haar werd opgedragen, bijzonder onaangenaam deden toeschijnen. Zaterdag was altoos een lastige dag, want ofschoon zij de kamers graag netjes had, had zij toch een hekel aan vegen en stof afnemen, want geen stofje ontging aan vrouw Grant’s oogen. Bakken vond zij ook allesbehalve prettig; zij hield veel van goed brood en lekker gebak, maar verschroeide haar gezicht niet graag voor een gloeienden oven en bemorste haar handen niet graag met deeg; „op tijd” te moeten eten, maakte haar gejaagd en het wasschen en schoonmaken van groente was een werkje, waarmee zij zich liever niet inliet. Zij was echter van plan haar werk ditmaal zonder klagen te verrichten, en zij liep naar boven om haar werkschort voor te doen met een vroolijk gezicht alsof vegen de lust van haar leven was. «Het is zulk heerlijk weer! Wat zou ik graag mijn tuintje opharken en een beetje wandelen met Molly en mijn boek uitlezen; dan kon ik een ander gaan halen,” zei zij met een zucht, terwijl zij voor het open venster ging staan om de heerlijke, zachte lucht in te ademen. Daar vóór haar op het land waren de jongens bezig met mest te rijden en over het land te spreiden; buiten in de schuur maakte haar vader zijn ploeg gereed; boven den heuvel kronkelde de rook van de op eenigen afstand gelegen fabriek, en de rivier, die de raderen van den molen in beweging bracht, stroomde langs de weide, waar zich weldra de lijsters zouden doen hooren. De oude vos krabde met zijn poolen op den grond, verlangend om eens in beweging te komen; de bonte kippen liepen vroolijk op het erf rond en pikten wat zij vonden; zelfs het pas gezaaide kwam in den tuin boven de bruine aarde, doorweekt van de Aprilregens, te voorschijn, en er lag zonnegloed over het heele landschap verspreid, waardoor zelfs het meest alledaagsche er vriendelijk uitzag als voorbode van de lente. Er was iets dat Merry het oude liedje uit haar jeugd in herinnering bracht en zij neuriede bij zichzelve: „Bü moeizaam werk en druk bedrijf Wil ’lr rrt»r» or, rv-> ii ■> Wil ’k graag mpn handen reppen." terwijl zij haar boezelaar vastmaakte, den sloffer greep en zóó ijverig aan haar werk begon, dat zij weldra de kamers van onderen tot boven „gedaan” had en overal de sporen van frischheid en netheid achterliet. Als zij de „mooie” kamer binnenlrad, zuchtte zij meestal en ging er zoo spoedig raogelijk uit, want, gelijk de meeste „ mooie” kamers op het platteland, was bet een stijf, kil vertrek zonder eenigen smaak of aantrekkelijkheid. Stoelen met gladde, harde, paardenharen zittingen stonden tegen den muur; op tafel lagen eenige boeken, een album, een paar wollen lampekleedjes en stond een leelijke lamp; de schoorsteenmantel droeg porceleinen vazen, rosé schelpen en een pendule, die altijd stilstond; het kleurige karpet verbleekte haast in ’t geheel niet, daar de luiken zes dagen van de zeven gesloten waren, en er was over ’t geheel iets plechtigs in de kamer, dat aan een raadzaal of zoo iets deed denken. Merry verlangde ernaar om aan het vertrek een aangenamer, prettiger voorkomen te geven, maar haar moeder wilde niet, dat er ook maar één enkele verandering in gebracht werd; het meisje deed dus maar afstand van haardroomen over een tapijt en een behangsel, mooie schilderijen en smaakvolle ornamenten; en als iemand, die een harde plicht noode verricht, luchtte en stofte zij eens in de week dit onbehagelijke vertrek, om het terstond weer te sluiten, terwijl zij bij zichzelve de gelofte deed, dal als zij ooit zelve een „mooie” kamer had, zij wel zorgen zou dat het er niet zoo somber uitzag. De eetkamer zag er heel anders uit, want Merry had vergunning gekregen daarmee te doen wat zij wilde; toch had de verandering zoo langzaam plaats gevonden, dat zij moeielijk had kunnen vertellen hoe alles in zijn werk gegaan was. Misschien was zij wel met de bloemen begonnen, want haar vader had woord gehouden, en zoovéél bloempotten meegebrachl, dat zij van het vooruitstekende venster een kleine serre had kunnen maken; er stonden nu drie rijen potten en daarboven hingen hangplanten. Ontmoedigd door het mislukken van haar eerste poging, had Merry den moed opgegeven om alles even netjes te maken en vergenoegde zich met dat ééne plekje zoo vroolijk en aardig in te richten, dat de jongens het haar „prieeltje” noemden. Zelfs de bedrijvige vrouw Grant erkende, dat bloemen niet zulk een morsboel waren als zij gedacht had en het verdroot den boer nimmer zijn dochtertje gade te slaan, als zij daar bij dat raam zat te werken in haar laag stoeltje en met de tafel vol boeken. De lamp bracht er ook het hare toe bij, want Merry stak haar eigen lamp aan en hield haar zoo netjes in orde, dat zij helder brandde en den groenen boog van klimop in de hoogte verlichtte, evenals den wilden wijngaard, waarmee de oude spiegel omkranst was; die spiegel weerkaatste zoo aanlokkelijk het geheele tafereeltje, waarvan het lieve meisje het middelpunt was, dal eerst haar vader daar de courant kwam zitten lezen, vervolgens haar moeder er wat ging uitrusten in den leelijken leuningstoel, en ten slotte ook de jongens zich bij de deur verzamelden, alsof de huiskamer op eens aantrekkelijker was geworden dan de keuken. Maar aan den open haard was het meeste te danken; die bracht alle huisgenooten te samen en hield hen bijeen, zooals bijna immer het geval is als de zwarte duivel van een kachel uit de kamer verbannen is. Nadat de kamer zoover klaar was gekomen, had Merry gevraagd of het koperen haardhek er neergezet mocht worden ; zij beloofde dat zij het dan altijd schuren zou totdat het blonk als goud. De groote blokken knetterden weldra en de vlammen stegen dansend omhoog, alsof zij blij waren uit hun gevangenis ontsnapt te zijn. Als door een tooverslag zag de kamer er nu heel anders uit en niemand kon de verzoeking weerstaan zich bij dat heerlijke vuurtje te koesteren. De driehoekige leeren armstoel van den boer stond aan den eenen kant en moeders gemakkelijke stoel aan de andere zijde, als zij hun voeten warmden en bij de aangename warmte indommelden of zaten te praten. De pantoflels van de jongens stonden altoos gereed bij den haard en, als de groote laarzen maar eerst uit waren, zetten zij zich, alsof ’t vanzelf sprak, om de tafel, waarop de groote lamp met de vroolijke kap van kleurige stof helder stond te branden, en de boeken en couranten gereed lagen, in plaats van zooals vroeger in de kast weggestopt te zijn. Zij begonnen in te zien, dat „Merry’s nuffigheden” wel iets beteekenden, omdat zij het leven voor hen gezelliger maakten en, daar het goedhartige jon- gens waren, duurde het niet lang of zij schepten er behagen in haar een genoegen te doen. Tom begon zijn haar te kammen en waschte zijn handen eer hij aan tafel kwam; Dick trachtte zijn uitbundig en luidruchtig gelach te matigen en Harry rookte nooit in de woonkamer. Zelfs Roxy had er pleizier in, toen zij zag „hoe men de dingen een beetje kon opdirken” en Merry’s vriendelijk gedrag tegenover haar nam haar heelemaal voor zich in. Hel meisje dacht over al die veranderingen na, terwijl zij haar bloemen begoot, stof afnam en het vuur aanlegde en toen alles klaar was, bleef zij een oogenblik stil staan om eens rond te zien in de lieve, zonnige kamer. Het scheen dat dit haar moed gaf voor onaangenamer bezigheden, en zij ging haar baksel zoo opgeruimd klaar maken, alsof zij het dolgraag deed. Vrouw Granl liep in de keuken rond en maakte hel bruine en wille brood voor den grooten oven gereed. Roxy’s stem klonk, daar zij een vroolijk deuntje zong, tusschen het plassen en schrobben door. Merry met haar net boezelaartje voor, ging glimlachend aan haar werk : behendig te kneeden, te rollen en te verdeelen; zij stelde er een eer in, alles wal zij deed goed Ie doen en daar het oude rijmpje waar is: „Lust en liefde tot een ding, Maakt alle moeite en last gering,” was zelfs de strenge, nauwlettende vrouw Grant voldaan, toen zij met de oogen van een deskundige het deeg in den vorm onderzocht. „Je benl een handig kind en al zeg ik het zelf, je doet je opvoeding eer aan. Als het met het bakken goed uitvall, en daaraan twijfel ik niet, dan geloof ik dat wij nog nooit zoo iels lekkers gegeten hebben.” «Mag ik van het deeg, dat overblijft, kaakjes bakken ? De jongens houden er zooveel van en ik vind die figuren, die sterren en driehoekjes en halve maantjes, zoo aardig op een schotel?” vroeg Merry. „Neen, kind; wij hebben nu geen tijd voor die aardigheden. De biel moet op het vuur. Ga ze krijgen en schraap vooral de wortels goed.” De arme Merry zette zich het werkje, waarin zij nu juist zooveel pleizier had gehad, uit het hoofd, nam een bak, ging daarmee naar den kelder, met den wensch in het hart, dat groente toch zonder aarde mocht groeien, want zij hield er niet van om haar handen in vuil water te steken. Een goedkeurend woord tot Roxy maakte dat die onvermoeide schrobsler haar werk in den steek liet om achter uit den kelder bieten te krijgen „van één grootte ; anders raken ze niet tegelijk aan den kook”; aan dal karreweilje hoefde Merry zich dus niet te wagen en zonder pruttelen ging zij aan het schillen en wasschen, want het was immers voor haar vader ? ’s Middags werd zij ruimschoots voor haar moeite beloond, toen zij zag met hoeveel smaak hij zijn middagmaal gebruikte. Merry gaf aan alles bovendien een aantrekkelijk aanzien door de bieten, de wortelen, de rapen en aardappelen zóó te schikken, dat de verschillende kleuren goed uilkwamen, met het vleesch onder koolbladeren verscholen middenin. „Nu zal ik wat uitrusten en een uurtje lezen; dan ga ik mijn tuintje aanharken, of ga naar het dorp om te zien of Molly thuis is en breng meteen wat bloemzaad mee,” dacht zij bij zichzelf, toen zij de vorken, lepels en glazen wegnam; zij waschte ze graag, want zij had ze graag helder en schoon. „Als je met je verstelwerk klaar bent, zijn er nog een hoop sokken, die nagezien moeten worden. En dan zal ik je een tafellaken .eeren stoppen. Ik heb niet graag, dat er werk tot Maandag blijft liggen,” zei vrouw Grant, die nooit een middagslaapje deed en er trotsch op was, dat zij eiken dag al om drie uur zat te naaien. „Ja, moeder,” en Merry ging langzaam naar boven, in de meening, dat, als iemand een heele week geleerd en gewerkt had, die iemand wel een deel van den Zaterdag vrij mocht hebben. Terwijl zij heur haar vlocht, zag zij zichzelve in den spiegel. Haar gezichtje zag er op dat oogenblik niet erg lief en vroolijk uit en Merry was zoo weinig gewoon dat te zien, dal op hetzelfde oogenblik de rimpels van haar voorhoofd verdwenen, haar oogen hun trek van ontevredenheid verloren, de pruilende lippen zich lot een glimlach plooiden en, met haar heide ellebogen op haar bureau leunend, schudde zij haar hoofd en mompelde, terwijl zij een blik wierp op »Ivanhoe ” dat naast haar lag: i) ,Je hoeft niet zoo boos te kijken omdat je je zin niet krijgt. Vegen, bakken en stoppen is nog lang zoo erg niet, als door vrijers geplaagd, weggevoerd en aan een paal verbrand te worden; ik zal dus de arme Rebekka haar juweelen, haar krullen en romantische oogenblikken maar niet benijden en tevreden wezen met mijn lot.” Zij lachte en in den spiegel vertoonde zich wederom haar vroolijk gelaat als dat van een oude bekende; Merry kleedde zich netjes aan, want zij zag er graag aantrekkelijk uit en vond er een zekere troost in. Toen zij een half uurtje later zich over den stapel sokken heenboog, zag zij er, bij elk paar dat gereed kwam, hoe langer hoe opgeruimder uit. Haar moeder zag het en daar zij meende te kunnen raden waarom er zoo dikwijls verlangend naaide klok en naar het venster werd gekeken, was zij zoo goed de taak van het stoppen te verkorten, door er zelf veel aan te doen, eer zij het werk Merry in handen gaf. In weerwil van haar strenge manieren was zij een lieve, hartelijke moeder en zij wist dat het voor haar romantische dochter beter was alle huishoudelijke bezigheden te leeren, dan romans te lezen, verzen te schrijven of rond te loopen met het hoofd vol dwaasheden. Zij leerde dus, heel verstandig, aan de handen, die liever bloemen hadden willen plukken en kamers mooi maken, hoe zij met naald, stotter en rolplank voor brooddeeg moesten omgaan; legde een receptenboek onder de oogen, die graag over aandoenlijke verhalen schreiden; en zóó vervulde zij het jonge hoofd en hart met gedachten aan nuttige bezigheden en plichten, die tevreden en dankbaar stemmen moesten, in plaats dat zij de beste jaren van haar leven doorgebracht werden met het koesteren van onbestemde wenschen, ijdele droomen en lichtzinnig tijdverknoeien. 1) Dit Is de titel van een der historische romans van den beroemden schrijver Sir Walter Soott. Maar het viel dikwijls hard de plannen van zulk een gewillig en volgzaam kind te dwarsboomen. lets in de bedeesde houding van het bruine kopje en in de vlugge beweging van de nijvere bandjes, maakte het vrouw Grant moeielijk Merry den ganschen dag aan het werk te houden en zij hield de klok even ongeduldig in het oog als het meisje, want zij zag dat jonge gezichtje zoo graag opklaren, als het uur der bevrijding sloeg. „Wat na?” vroeg Merry, toen zij den laatsten steek had gedaan en zij onderdrukte een zucht, toen zij de klok vier uur hoorde slaan, want de zon ging al onder en de prettige achtermiddag was spoedig voorbij. „Als je niet te moe bent, heb ik nog een klein karreweitje voor je. Ik had graag het recept voor het drankje, dal juffrouw Dawes mij beloofd heeft, wil je het voor mij gaan halen?” „Ja, moeder!” en dat antwoord klonk zoo vroolijk als het gezang van een roodborstje, want juist daarheen wilde Merry zoo graag gaan. Schaar en vingerhoed waren spoedig weggeborgen en vijf minuten later huppelde Merry zorgeloos den heuvel af', want zij was verheugd van hart en alles om haar heen scheen even mooi. Zij bracht prettige uurtjes met Molly door, zocht Jill op, deed haar boodschappen in het dorp en had juist haar schreden weer naar den heuvel gericht, toen Ralph Evans achter haar aan kwam stappen; het scheen dat hij bijzondere reden had om er zoo gelukkig en voldaan uit te zien; zij kon zich dus niet weerhouden naar de oorzaak te vragen, want zij waren zeer bevriend met elkander en Merry vond dat de kunst de roemrijkste loopbaan was, die een man zich kiezen kon. „Ik wed dal je mij goed nieuws hebt le vertellen,” zei zij, toen hij haar beleefd groette en gelijken tred met haar hield en er nog opgewekter dan te voren uitzag. „Dat heb ik ook en ik kwam het je juist vertellen, want ik ben zeker dat het je plezier zal doen. Het is slechts een hoop, een kans, maar het is zóó verrukkelijk, dat ik een gevoel heb als moest ik zingen of dansen of over een paar hekken springen, om aan mijn gevoel lucht te geven.” „Vertel het mij gauw; heb je een bestelling gekregen ?” vroeg Merry belangstellend, want een kunstenaarsloopbaan bood veel afwisseling aan en zij hoorde er graag over spreken. „Misschien ga ik in het najaar buitenslands.” „O, hoe heerlijk!” „Niet waar ? David German gaat een jaar in Rome doorbrengen om een standbeeld af te maken en wilde dat ik hem zou vergezellen. Grootmama vindt het goed, want nicht Marie heeft haar voor langen tijd te logeeren gevraagd; alles werkt dus mee en ik denk wezenlijk dat ik wel zal kunnen gaan.” „Zou het niet veel kosten?” vroeg Merry, die in weerwil van haar smaak voor het schoone, toch veel van het gezonde verstand en den practischen blik harer moeder had. „Ja, en ik moet het verdienen. Maar ik kan het doen, want ik heb wat opgespaard, en ik zal den heelen zomer werken voor tien. Als ik eenigszins kan, wou ik het geld niet leenen, al weet ik iemand, die mij wel vijfhonderd dollars zou willen leenen, als ik ze noodig had” en Ralph zag er zoo opgeruimd en vol vertrouwen uit alsof het verdienen van het dubbele dier som voor hem maar een kleinigheid zou zijn, als hij zich met hart en ziel op zijn dagelijkschen arbeid toelegde. „Ik wou dat ik het je geven kon. Het moet een heerlijk gevoel zijn te weten dat men groote daden kan verrichten, als men daartoe slechts in de gelegenheid wordt gesteld. En te reizen, en in Italië al die prachtige beelden en schilderijen, al die menschen en steden te zien! Wat moet je gelukkig zijn !” en Merry’s oogen namen een peinzende uitdrukking aan. „Ik ben zoo gelukkig, dat ik vrees dat bet er nooit van komen zal. Als ik ga, zal ik je schrijven en je alles vertellen van het verrukkelijke, dat ik zie en hoe het mij gaat. Zou je het prettig vinden als ik ging ?” vroeg Ralph wat verlegen, want hij hield veel van Merry en was er niet zeker van hoe deze vraag zou worden opgenomen. ,0 zeker! Ik zou er Irotsch op zijn als ik brieven uit Parijs en Rome kreeg en je zou mij zooveel te vertellen hebben dat het haast even goed was alsof ik zelf ging I” zei zij, toen zij een oogenblik stilstonden op den heuvel om wat uit te rusten, want zij hadden onder het praten hard aangestapt. „En zul je de brieven beantwoorden ?” vroeg Ralph, terwijl hij het onschuldige gezichtje bleef aanstaren, dat hem bij ’t ondergaan der zon bijzonder lief en vriendelijk toescheen. „Wel ja, heel graag zelfs, maar ik vrees dat ik niet veel belangrijks zal te vertellen hebben. Waar kan ik over schrijven ?” en Merry glimlachte toen zij er aan dacht, welk een tegenstelling haar eenvoudige brieven zouden vormen met zijn aantrekkelijke reisbeschrijvingen. „Schrijf over jezelf en verder over allen, die ik ken. Grootmama is dan weg en ik zal dus erg nieuwsgierig zijn om te hooren hoe je het maakt!” Ralph scheen daar inderdaad zeer bezorgd over te zijn, en Merry beloofde dat zij alles over de kennnissen zou schrijven en voegde er bij, toen zij in den kalmen, liefelijken avondstond haar schreden huiswaarts richtten: „Over mijzelf zal ik je wel niets belangrijks te zeggen hebben, want ik doe niets dat eenige vermelding waard is, en het zal je niet veel kunnen schelen of ik je al vertel over school, over mijn naaiwerk en over alles wat er in huis voorvalt.’’ Merry haalde verachtelijk haar neus op, toen zij den geur van gebakken ham rook en zij bleef met de handen op het hek geleund staan, als vond zij het prettiger buiten dan in buis. Ralph scheen het hierin met haar eens te zijn, want. talmend met de hand op het hek zei hij hartelijk en met een bizondere uitdrukking op zijn gezicht ; „Ja, dat kan mij wèl schelen; vertel er mij dus maar alles van. Ik dacht niet, dat je iets hadt, wat je hinderde, want je zag er altoos zoo gelukkig uit; je hebt zoovelen om je heen, die je liefhebben en vertroetelen, daarbij geld genoeg en niets te doen wat moeilijk of onaangenaam is. Als je van even nabij bekend waart met geldgebrek en handenarbeid als ik, zou je wel heelemaal tevreden zijn.” „Jij draagt je verdrietelijkheden zoo goed, dat niemand er iels van merkt. Ik behoef niet te klagen en dat zal ik ook niet, want ik heb alles wat ik noodig heb. Ik ben zoo blij, dat eindelijk eens je verlangen bevredigd wordt,” en Merry stak baar hand uit om afscheid te nemen, met zulk een vurige blijdschap op haar gezichtje, dat Ralph niet besluiten kon heen te gaan. „Ik zal heel wat bij elkander moeten schrapen voor ik fer ben, want David zegt, dat men met niet minder dan vier of vijfhonderd dollars in een jaar toe kan, al gebruikt men niets dan droog brood op een zolderkamertje. Het kan mij niet schelen, als grootmama zich maar goed houdt. Zij is van avond uit, anders zou ik hier niet wezen,” voegde hij er bij, alsof hij een verontschuldiging noodig achtte. Merry’s teergevoelig hart voelde zich getroffen, toen zij zich haar vriend op een zolderkamertje voorstelde en het verheugde haar toen zij er aan dacht, dat er ham en eieren voor het avondeten gereed stonden, zoodat hij zich ten minste nog eens te goed kon doen, eer hij zich op kunstenaarswijze met droog brood ging vergenoegen. „Blijf hier vanavond, nu je toch hier bent. Vader en de jongens zullen het nieuws ook wel willen hooren. Kom dan.” Het was onmogelijk die vriendelijke uilnoodiging af te slaan; hij had gehoopt, dat het hem gevraagd zou worden en zij gingen naar binnen, tot groot genoegen van Roxy, die met een veelbeteekenend lachje terstond naar de provisiekamer ging en het mooiste brood voor deze gelegenheid binnenhracht. Merry dekte de tafel en zette een vaasje met bloemen in het midden om den aanblik van die alledaagsche gebakken ham wat op te luisteren. Natuurlijk wierpen de jongens het omver; maar, omdat er bezoek was, werd er niets van gezegd en Ralpb deed zich aan den avondmaaltijd te goed met den eetlust van een hongerigen jongen, terwijl iiij zijn oogen niet van Merry afhield, die brood met room uit een ouderwetsche zilveren kom at; naar zijn overtuiging had hij nooit iets aardigere gezien. Toen zette het jonge volkje zich om de tafel, vervuld van de nieuwe plannen, en de ouders luisterden toe en rustten daarbij uit van hun wekelijkschen arbeid wat was het een prettige avond, want allen hielden veel van Ralph! Maar toen haar ouders hun oog op Merry lieten vallen, die tusschen de groote jongens zat als een koningin te midden harer onderdanen, half onbewust van de macht, die zij uitoefende, knikten zij elkander toe en schudden hun hoofden, als wilden zij zeggen: „Ik vrees, dat het niet lang meer duurt, moeder.” „Zoolang zij het niet weet, is er geen gevaar, vader.” Öm negen uur gingen de jongens naar de schuur; de boer ging de groote klok opwinden, die acht dagen liep, en moeder de vrouw ging kijken hoe het met de boonen en de maizena-pudding was, die voor morgen in den oven stond. Ralph nam zijn hoed om heen te gaan en keek daarbij naar de kap, die over de groote lamp hing. „Wat geeft die een heerlijk licht! Ik zie het eiken avond als ik naar huis ga en het dient mij tot baken. Altoos let ik erop en de lamp brandt bijna altoos, om mijn weg wat op te vroolijken, vooral als ik moe of neerslachtig ben.” „Dan ben ik blij dat ik haar beb gekocht. Ik houd van dal model, maar de jongens lachten er om, evenals over mijn bollen op glazen in de andere kamer. Ik had juist iels over „de kunst van huishouden” gelezen en ik wilde het eens probeeren,” antwoordde Merry en zij moest over haar eigen dwaze invallen lachen. „Ik geloof dat je zelf een betere „kunst van huishouden” hebt uitgevonden dan in boeken staat, want je maakt je omgeving gelukkig en weet aan alles een prettig aanzien te geven. Telkens als ik hier kom, vind ik deze kamer gezelliger, al weet ik niet waaraan het ligt, of hel moeten de bloemen zijn,” zei Ralph en keek van het meisje naar den grooten Aronskelk, die zijn witte bloem over haar hoofd heen boog. „Is hij niet mooi ? Ik heb geprobeerd, hem na te teekenen de vorm was zoo mooi. Maar het lukte mij niet. Is het niet jammer dat zoo iets heerlijks verwelkt P” en Merry keek treurig naar de reeds half verlepte bloemen, waarnaast de frissche knoppen groeiden. „Ik zal den vorm voor je bewaren. Het zou in gips wel goed staan. Mag ik ?” vroeg Ralph. „O ja, dat zou ik erg graag willen. Neem de levende als voorbeeld mee, alsjeblieft. Er komen er meer uit en voor een paar dagen zal die bloem je kamer wat opvroolijken.” Terwijl zij dat zei, sneed Merry de bloem van den stengel, voegde er twee of drie groote bladen bij, en overhandigde hem dit met zóóveel hartelijkheid, dal het hem een kostbaar geschenk toescheen. Toen nam hij afscheid, en Merry’s hand tintelde van zijn forschen handdruk; hij ging heen, maar zag toch nog dikwijls om in de duisternis naar de plek, waar op dien heuveltop het licht zoo helder brandde, het baken aangestoken door een onergdenkende Hero, voor hem, die als een andere Leander moedig de golven kliefde, trots wind en stroom om het doel van zijn eerzucht te bereiken. *) HOOFDSTUK XVIII. IN mollt’s woning. „Lieve diertjes, ik heb je wat aardigs te vertellen, luistert dus aandachtig en dan zal ik je je middageten geven,” zei Molly tegen de negen katten, die haar alle- 1) Hero was een jonge priesteres te Sestns aan de Thracische kust. Zij werd bemind door een jongen Griek uit Abydus op de Aziatische kust, tegenover haar woonplaats. Eiken nacht kwam die minnaar, Leander, den Hellespont overzwemmen om haar te bezoeken. In een storm bezweek h(j en zjjn lijk kwam aandrgven bg den toren, waar Hero hem met ongeduld verbeidde. Uit wanhoop sprong zij ook In zee, om denzeltden dood te sterven als haar geliefde. maal achterna liepen, toen zij de schuur inkwam met een kom melk en een bord restjes in de handen. Zij had ze geleerd zich bij hun maaltijden goed te gedragen ; ofschoon dus hun oogen glinsterden en zij hun koppen in de hoogte staken van ongeduld, gingen toch de vier oude katten bedaard voor haar zitten, terwijl de vijf jonge katjes tegen haar opsprongen en in haar schoot buitelden. Piet, Poes, Phie en Mimi heetten de katten. Piet, een groote oude poes, was de moeder en grootmoeder van alle anderen. Poes was haar oudste zoon en Phie zijn broer; Mimi was een gele kal, de moeder van vier katjes; de vijfde was Piel’s jongste lieveling. Troelie, de kleine tante, was het evenbeeld van haar moederen erg bedaard; Bel was een beschroomd, zwart en wit katje ; Zwartje een mooie Cypersche, met een lief kopje en een rood neusje; een grappig ding, dat alle mogelijke kleuren had; en Snor was de plaag van juffrouw Bals’s leven, maar Molly’s bijzondere lieveling. Hij zat nu op haar schouder en keek haar onbeschaamd in ’t gezicht of heet in haar oor, terwijl de anderen in haar school lagen te spinnen of over den rand der mand liepen. „Vriendjes, er is iets bijzonders gebeurd; juffrouw Bat maakt het huis schoon!” en na deze mededeeling ging Molly achterover leunen om te zien, hoe de katten die tijding ontvingen, want zij was overtuigd dat zij alles begrepen wat zij zei. Poes keek haar verbaasd aan, Phie ging liggen alsot ■deze tijding haar verstand te boven ging, Mimi sloeg met haar staart op den grond ot zij een stoffig karpet uitsloeg, en Piet begon goedkeurend te spinnen. De lichtzinnige jonge katjes sloegen er geen acht op, want zij wisten niet wat schoonmaken beteekent!” „Ik dacht wel dat je het goed zoudt vinden, Piet, want je bent een fatsoenlijke kat en houdt er zelf van netjes te wezen,” vervolgde Molly en zij boog zich voorover om de oude poes te streelen, die haar trouwhartig aankeek. ~lk kan mij niet begrijpen, hoe ’t juffrouw Bat in’t hoofd is gekomen. Ik heb er geen woord over gesproken en ZONNESCHIJN, 6e dr. 13 hield maar op met klagen over den rommel, omdat ik er toch niets aan veranderen kon. Ik heb alleen maar voor 800 en mijzelf gezorgd en haar zoo vuil gelaten als zij maar zijn wou en zij is bepaald een 0ude....” Snor zelle zijn poot op haar lippen omdat hij ze zag, bewegen, maar hel scheen alsof hel was om haar le verhinderen het oneerbiedige woord uit le spreken. „Nu, ik zal geen namen geven ; maar wal moei ik doen als alles overhoop ligt en zij niet wil hebben dat ik den boel opredder?” vroeg Molly en zij keek naar Snor, die nu voorzichtig zijn poot op baar oogleden gelegd had. „Je bedoelt dat ik mijn oogen maar dicht moet doen T Ja, maar’t is hard, als ik netjes wil wezen en mijn best er voor doe, nietwaar?” vroeg Molly. Maar Snor had haar antwoord gereed en hegon met beide poolen heur haar te kammen; hij stond daarbij op zijn achterpooten en had bet zoo druk, dat Molly er om lachen moest en hem naar beneden trok, terwijl zij hel sluwe katje aanhaalde en zeide: „Jou slim ding! Ik weel wel dal mijn haar niet netjes zit, want ik heb 800 in den tuin achterna gezeten om hem vóór schooltijd te wasschen. Jullrouw Bat wierp toen juist hel karpet van de huiskamer uit het raam en dat verbaasde mij zoo, dat ik hierheen ben geloopen om het jullie te vertellen. Nu, wal moeten wij nu doen ?” De kallen knipoogden legen elkaar, maar niet een gaf haar raad, behalve Poes, die naar de plank, waar het eten op stond, liep en, naar boven kijkend, een luid gemauw aanhief, dat duidelijk scheen te zeggen; „eerst eten en dan pralen.” „Heel goed, klauter maar niet naar boven,” zei Molly* opstaand om haar lievelingen te voeren. Eerst de kleine kaljes, die op de kom aanvlogen en er met hun kopjes indoken; vervolgens de groote katten, die ieder naar een van de vier voor hen bestemde porties eten gingen, en bedaard hun middagmaal nuttigden, terwijl Molly weer in de mand ging zitten om over het zeldzaam verschijnsel in huis te gaan nadenken. Zij kon zich niet begrijpen wat de oude juffrouw ineen» bezielde. Het was niet het voorbeeld van de buren die sedert jaren karpetten uitgeslagen en gezeemd hadden zonder dat het haar ooit tot meerdere werkzaamheid had aangezet. Molly dacht er in het minst niet aan dat haar eigen pogingen zulk een verandering teweeg hadden gebracht en vermoedde ook niet dat een paar tersluiks opgevangen woorden juffrouw Bat beschaamd gemaakt hadden, loen zij op een donkeren avond uit de kerk thuiskwam hep zij achter twee oude dames, die op luiden toon tegen elkander spraken, omdat de eene wat doof was, en juffrouw Bat was beurtelings gevleid en beleedigd, door wat zij hoorde. „Ik tieb altoos wel gezegd dat juffrouw Dawes goed voor baar taak berekend was, maar zij wordt oud en hel kost haar veel moeite voor twee kinderen te zorgen, zoo rheumalisch als zij is en dan bovendien te moeten koken ook. Ik zeg niet dat zij ze ooit verwaarloosde, maar zij zorgt er nu toch beter voor en ik zou niet weten waar men knapper kinderen zoeken moest.” ,U kunt n niet voorstellen, hoe veranderd Molly is. /ij kwam mijn dochter bezoeken en bracht haar naaiwerk, hemden voor den kleinen jongen, mee; het zager zoo netjes uit en zij werkte zoo handig en vlug, dat het een lust was om te zien. Zij was altoos een vlug kind maar vreeselijk slordig,” zeide de andere dame, die blijkbaar erg getroffen was door de veranderingen in de wilde en onbesuisde Molly Loo. „Het heeft haar goed gedaan, dat zij zooveel bij mevrouw Mmol en vrouw Grant aan huis kwam. Meisjes wennen zich even gauw aan netheid als aan slordigheid en die kleine, wilde, ongemanierde kinderen worden soms de knapste vrouwtjes.” „Jut rouw Dawes heeft goed gezorgd voor die kinderen en ik hoop dat mijnheer Bemis dat niet vergeet. Hij moet haar een jaargeld loelegggen en een gemakkelijken ouden dag bezorgen als zij niet langer voor hem werken kan. Hij kan hel wel betalen!” Pta,1 hij ook wel- Hij is niet gierig, maar wel verschrikkelijk onnadenkend, anders zou hij al lang gezien hebben hoe het in zijn huis toe ging. Verleden najaar had het geheele dorp den mond vol van die kinderen, en ik voelde mij soms verplicht er met juffrouw Dawes over te spreken. Maar ik heb het niet gedaan; ik vreesde haar te beleedigen als ik ronduit voor mijn gevoelens uitkwam.” „U hebt nu duidelijk genoeg gesproken en ik ben u zeer verplicht, al zult u het nimmer weten,” zei juffrouw Bat bij zichzelf, terwijl zij het hek van haar woning binnensloop en de babbelaarslers voortliepen, niet vermoedend dat zij beluisterd waren. Juffrouw Bat was over het geheel een goede oude ziel, maar zij moest evenals zoo velen soms eens aan haar plichten herinnerd worden. Zij was nu weer eens wakker geschud, want zij kon het niet verdragen geprezen te worden, als zij het niet verdiende. Met weinig belangstelling had zij Molly’s pogingen gadegeslagen en juffrouw Bat liet haar onverschillig 800 wasschen, zijn kleeren verstellen en zijn haar kammen zoo vaak zij maar wilde. Zoo was Molly voortgegaan zonder eenige medewerking van haar kant, terwijl zij naar juffrouw Pecq liep als zij raad, naar Merry als zij troost of naar mevrouw Minot als zij moed noodig had. Juffrouw Bat had ondervonden, dat zij lof had geoogst, die iemand anders loekwaraen en het wekte haar op tenminste een poging te doen, om zelf daarvan iets te verdienen. „Molly heeft voor haar werk of voor den jongen geen hulp meer noodig, maar als dit huis geen voorjaarsschoonmaakbeurt krijgt, zoodat het iedereen tegenblinkt, dan is mijn naam geen Betseba Dawes meer,’’ zei de oude juffrouw, toen zij dien avond haar hoed wegborg en plannen beraamde voor een groote schoonmaak; zij werd hiertoe niet enkel door schaamte gedreven, maar ook door de gehoorde opmerking, dat „mijnheer Bemis niet gierig was,” hetgeen niemand trouwens beter wist dan zij. Molly had nu haar katten deelgenoot gemaakt van haar verbazing bij ’t zien dat de karpetten uit het raam werden geworpen, spinnewebben weggeraagd en kasten, waaraan in lang geen hand geslagen was, uitgehaald werden tot grooten schrik van muizen en motten. „Ik zal maar doen, of ik niets zie,” dacht zij, „en later des te meer bewonderen. ’t Is zoo prettig, geprezen te worden als je je best gedaan hebt.” Wel mocht zij dat zeggen, want zij zelve oogstte zelden lof, haar beproevingen waren vele geweest, haar pogingen niet altoos met den besten uitslag bekroond en haar loon scheen nog ver af. De arme 800 had met haar klaagtonen kunnen instemmen, want hij had van zijn kleine schoolmakkertjes veel geplaag moeten verduren, toen hij op school kwam met grijze lappen op zijn korte bruine broek, die hij gescheurd had toen hij van de stoep gevallen was. Omdat hij zelf de lappen niet zien kon meende hij dat ze ook voor anderen onzichtbaar waren; hij kwam dus zeer bedroefd thuis, omdat zijn vriendjes hem zoo hadden uitgelachen. Molly probeerde toen een nieuwe broek voor hem te maken uit een van haar jurken; maar zij knipte beide pijpen hetzelfde, dus was een van beide het binnenste buiten. In stilte hopende dat niemand het zien zou, naaide zij overal blinkende knoopen en stuurde 800 in dit pak de straat op, vertrouwend dat hij er netjes uilzag met een broek, die van achteren veel te wijd en van voren een en al knoop was. Hij kwam treurig thuis, vol slik, want hij was in een modderpoel gegooid door twee ondeugende jongens, die vonden dat zulk een kleeding een beleediging voor de menschheid was. Dat werd voor Molly een drang om haar vader te vragen eens om den jongen te denken en hem een flink pak kleederen te bezorgen, zij wilde niet hebben dat hij geplaagd werd. Toen zij haar vader de broek liet zien, lachte mijnheer Bemis hartelijk en kocht voor 800 een pak kleeren, dat de algemeene goedkeuring wegdroeg en hem zoo trotsch maakte als een jonge pauw. Aangemoedigd door dezen uitslag begon Molly aan een paar overhemdjes en stikte dapper door; haar eigen zomerkleederen verkeerden ook in een treurigen toestand en voor hel eerst in haar leven bekommerde zij zich om haar toilet. „Ik zal het Merry vragen en misschien vindt vader het goed als ik mei haar en haar moeder boodschappen ga doen, in plaats van het aan julïrouw Bat over te laten, die mij als een oude vrouw aankleedt. Merry weet wat netjes is en goed staat; ik niet!” dacht Molly, terwijl zij in haar mand zat te peinzen, de oogen gevestigd op haar jurk en het donkerroode lint aan haar lange vlecht, waarmede een der katjes zat te spelen. Molly begon in te zien dal zooiets nietigs als keus van kleuren een groote verandering in iemands voorkomen teweeg brengt en te begrijpen, waarom Merry steeds zorg droeg een blauw lint te kiezen bij haar grijze jurk, een rooskleurig bij haar bruine, en handschoenen, die overeenkwamen met de linten op haar hoed. Merry had nooit een helkleurig lint in het haar, noch oude handschoenen aan, had nooit een lompen hoed op of doorgesleten veterband aan baar rokken. Zij was altoos keurig netjes en eenvoudig gekleed, zag er smaakvol en lief uit, want haar schoonheidsgevoel leerde haar dat netheid en eenvoud de schoonste sieraden zijn, en goede gewoonten beter dan kostbare kleederen. Al deze gedachten doorkruisten Molly’s hoofd en toen zij haar katten verliet na een algemeene stoeipartij, waarin zelfs de deftige Piet haar familie toeliet krijgertje over haar eerwaardigen rug te spelen, was zij vast besloten geen gele linten op haar zomerhoed te doen als zij een rosé jurk nam, en Boo’s laatste overhemd af te maken, eer zij boodschappen ging doen met Merry. Het regende dien avond en mijnheer Bemis had hoofdpijn; hij ging dus na de thee wat op de canapé liggen en een dutje doen, waarbij hij zijn zijden zakdoek over ’t gezicht spreidde. Hij sluimerde in en toen hij wakker werd, luisterde hij geruimen tijd naar het gekletter van den regen en naar nog een ander geluid. Hg schoof een punt van zijn zakdoek weg om te zien wat het was en zag Molly bij het vuur zitten met 800 op haar schoot; zij wiegde hem al neuriënde heen en weer en warmde zijn kleine bloote voetjes, want zij had geleerd hem tegen de kroep te bewaren, door er op te letten dal hij niet met koude, natte voetjes naar bed ging. 800 had zijn rond gezichtje naar haar toegekeerd en streelde haar wang en zijn slaperige blauwe oogjes keken haar vriendelijk aan. Het was een aardig schilderijtje; mijnheer Bemis keek er met genoegen naar en bemerkte ’t geen alle vaders vroeger of later ervaren: dat zijn kinderen groot werden. „Molly zal een (linke vrouw worden en veel op haar moeder lijken,” dacht haar vader, terwijl hij een traan wegpinkte, want hij had veel van zijn lief vrouwtje gehouden, dat stierf' toen 800 geboren werd. „Een droevig verlies voor die arme schepsels! Maar het schijnt dat juffrouw Bat goed voor hen gezorgd heeft. Molly is veel veranderd. Het is toch maar een goede ziel,” en mijnheer Bemis begon in te zien, dat hij wat haastig was geweest, toen hij besloten bad een nieuwe huishoudster te nemen, want hij vond verbrand vleesch, slappe koffie en slordige manchetten, evenzooveel bewijzen dat julïrouw Bat’s bruikbare dagen voorbij waren. Molly zong het wiegeliedje, dat haar moeder voor haar placht te zingen en haar vader luisterde er in stilte naar, totdat 800 te slaperig was om langer bij haar te blijven zitten en dus naar bed gedragen werd. Toen zij terug kwam, ging zij zitten werken, meenend dat haar vader nog sliep. Zij had een rood lint om den hals en om haar netjes gevlochten haar; haar manchetten waren schoon en ze droeg een witte boezelaar over de schamele oude jurk. Zij zag er uit als een zuinig huismoedertje, zooals zij daar zat met haar mandje vol nette witte rolletjes en klosjes garen naast haar op tafel. Er lag een zekere bekoorlijkheid in, om de vlugge naald zoo ijverig heen en weer te zien gaan, naar den rimpel van bezorgdheid op haar voorhoofd te kijken, als zij tuurde of de steken wel gelijk waren, en de uitdrukking van innige zelfvoldoening te bespieden, waarmee zij het voltooide knoopsgat beschouwde. Haar vader was klaar wakker en keek naar haar terwijl hij dacht: „Werkelijk, die oude juffrouw heeft wonderen verricht door mijn wild meisje in zulk een aardig schepseltje te veranderen; ik begrijp nog niet, hoe zij het gedaan heeft gekregen”. Daarop geeuwde hij, trok zijn zak- doek weg en zei hardop: „Wat maak je daar, Molly?” „Overhemdjes voor 800, vader. Vier, en dit is het laatste,” antwoordde zij met vergeeflijken trots, terwijl zij het in de hoogte hield en naar den stapel in het mandje wees. ,Is dat een nieuwe aardigheid ? Ik dacht dat juürouw Bat al het naaiwerk deed,” zei mijnheer Bemis, terwijl hij lachen moest om het grappige kleine kleedingsluk, dat zooveel op 800 zelf leek. „Neen, vader, alleen voor u. Ik zorg voor mijn kleeren en die van 800. Ik leer tenminste hoe ik hel doen moet en juflrouw Pecq zegt, dat ik goed vorder,” antwoordde Molly, terwijl zij haar naald instak en zoo handig mogelijk een knoop in den draad maakte. „Ik denk ook, dat het tijd wordt dal je liet leert, want je word langzamerhand een groot meisje en iedere vrouw moet kunnen verstellen. Je moet nu en dan ook eens een steekje voor mij doen. Juffrouw Bat’s oogen zien, dunkt mij, niet meer zoo scherp als vroeger,” en mijnheer Berrais keek naar zijn manchetten waar de draden bij hingen. „Ik zou het graag doen en denk ook wel, dat ik het zou kunnen. Ik kan handschoenen verstellen ! Merry heeft mij dat geleerd ; als u er dus een paar hebt, zal ik daarmee beginnen,” zei Molly, blij iels voor haar vader te kunnen doen. „Daar heb je iets om mee te beginnen,” en hij wierp haar een paar toe, wraaraan haast elke vinger opengescheurd was. Molly schudde er het hoofd over, maar zocht de grijze zijde uit en begaf zich aan den arbeid, verheugd te kunnen toonen hoe goed zij naaien kon. „Waar lach je om f” vroeg haar vader een oogenblik later, want zijn hoofdpijn was over en hij vond hel aardig, Molly eens uit te hooren. „Ik denk over mijn zomergoed. Ik moei het gauw hebben en als u het goed vindt, zou ik wel met vrouw Grant mee willen gaan en leeren boodschappen te doen.” „Ik dacht dal juffrouw Bat dat voor je deedt ?” „Zij heeft het ook altoos gedaan, maar zij koopt altijd leelijke en goedkoops dingen. Ik ben nu oud genoeg om zelf uit te zoeken, als er iemand is, die mij de prijzen en de kwaliteit van de stof leert kennen. Merry doet het ook en zij is maar een paar maand ouder dan ik.” „Hoe oud ben je, kind ?” vroeg haar vader alsof hij het vergeten was. „Vijftien in Augustus" en Molly keek erg fier uit haar oogen. „Werkelijk ! Mijn hemel, wat vliegt de tijd toch om ! Komaan, koop dan maar waar je zin in hebt; als ik een jonge dame in huis heb wil ik haar ook netjes gekleed zien. Juffrouw Bat zal er toch niet boos om zijn, wel ?” Molly’s oogen glinsterden, maar zij haalde even deschouders op en antwoordde: „Het zal haar niets kunnen schelen. Zij bekommert zich nooit om mij als ik haar niet om raad vraag.” „VVai? Is dat zoo, bekommert zij zich niet om je?enr als zij het niet doet, wie doet het dan?” mijnheerßemis ging overeind zitten, alsof deze ontdekking hem nog meer verraste dan de vorige. „Ik zorg voor mij zelve en voor 800 en zij zorgt voor u. De huishouding gaat haar eigen gang maar.” „Dat wil ik wel gelooven ! Ik brak van avond haast mijn nek in de gang over de canapé uit de zijkamer. Waarom staat zij daar ?” Molly lachte. „Dat is juist de grap, vader! Juffrouw Bat maakt het huis schoon en ik verzeker u dat het noodig was, want het is in geen jaren goed gedaan. Ik dacht dat u gezegd hadt dat zij het doen moest." „Ik heb niets gezegd. Ik houd niet genoeg van de schoonmaak om dal onderwerp aan te roeren. Ik zag wel dal de gang vuil was; toen ik mijn jas opraapte, die ik had laten vallen, zag ik dat zij vol dikke stol' zat. Gaat zij het heele huis overhoop halen ?” vroeg Mijnheer Bemis bezorgd, want dit vooruitzicht lachte hem niet erg toe. „Dat hoop ik, want ik schaam mij werkelijk als er iemand komt, die het stof en de spinraggen ziet en de oude karpetten en vuile ramen,” zei Molly met een zucht, ofschoon zij zich nog kort geleden er weinig om bekommerd had. „Waarom knap je dan den boel niet wat op ? Of nemen je boeken en spelletjes al je lijd in beslag?” . „Ik heb het probeeren te doen, vader! maar Juflrouw Bat hield er niet van, en voor mij alleen was het werk te zwaar. Als alles eerst netjes in orde was, zou ik het wel knap kannen houden, want ik houd veel van netheid en doe er zooveel mogelijk mijn best toe.’’ „Als de zaken zoo staan, wordt hel hoog tijd dat iemand anders hel roer in handen neemt. Ik dacht er nog wel aan, wat een knappe vrouw juffrouw Bat wel moet wezen, om zulk een net deerntje te maken van het wildste meisje uit de heele buurt en overlegde bij mijzelve wat ik de oude Juffrouw eens zou geven. Nu zie ik dat jij degene bent, die bedankt moet worden, en dat is een aangename verrassing voor mij.” „Geef haar alsjeblieft het present, dat u haar had toegedacht; ik ben tevreden met uw goedkeuring. Wat ik deed is niet veel en ik dacht niet, dat u ooit het verschil zou opmerken. Maar ik geloof nu wel dat ik vorder,” zei Molly, terwijl zij blozend veortnaaide, want zij vond hel ook een aangename verrassing eens geprezen te worden na de vele teleurstellingen, die zij in den laalsten tijd had ondervonden. „Dat doe je zeer zeker, lief kind. Ik zal wachten tot de schoonmaak over is, en als wij allemaal dan nog leven, zal ik eens over juffrouw Bat’s belooning denken. Ga jij intusschen met vrouw Grant uit en koop wat je voor je zelven en je broertje noodig hebt, en laat de rekening maar bij mij bezorgen,” en mijnheer Bemis stak een sigaar aan, alsof hiermede de zaak at'geloopen was. „O, dank u wel, vader! Dat is heerlijk! Merry heeft altoos zulke nette kleeren; ik weet zeker dal het u bevallen zal als ik mijn keus gedaan heb,” en zij streek haar boezelaar een beetje nuffig glad. — J – Q „Ik voor mij vind dat je er goed genoeg uitziet. Is die jurk niet mooi genoeg?” vroeg mijnheer Bemis, onbewust dat zijn eigen ongewone belangstelling in den arbeid van zijn dochter haar zulk een innemend, opgeruimd voorkomen gaf. „Deze? wel, vader, ik heb haar den geheelen winter gedragen; zij is erg, erg leelijk en bijna heelemaal versleten. Ik heb u een maand geleden om een nieuwe gevraagd en u hebt toen gezegd, er eens over te zullen denken, maar dat hebt u niet gedaan en daarom heb ik deze maar zoo goed mogelijk hersteld,” en Molly liet hem haar ellebogen zien. „Dat is te erg! Komaan, koop je een half dozijn mooie neteldoeksche en katoenen jurken, waarmee je er zoo vroolijk zult uitzien als een vlindertje,” zei haar vader lachend, werkelijk getroffen toen hij de stoppen zag en Molly’s berusting hoorde bij zijn beloften : „Ik zal er eens over denken,” geen erg vertrouwbare belofte bleek te zijn. Met meisjesacbtige verrukking klapte Molly in de handen ; zij had de oude handschoenen nog aan, en riep: „Wat zal dat prettig zijn, zooveel mooie, lichte jurken ineens te hebben en er uit te zien als alle andere meisjes! Juffrouw Bat spreekt altijd over zuinigheid en heeft net zooveel smaak als een vogelverschrikker.” „Ik kan het wel betalen, kind, om je even goed gekleed te laten gaan als het dochtertje van boer Grant. Koop een nieuwen boed en mantel, meiske, en verdere kleinigheden waar je zin in hebt. Juffrouw Bat’s zuinigheid valt niet in mijn smaak,” en mijnheer Bemis keek weder naar zijn manchetten, alsof zij in hetzelfde lot deelden als Molly’s ellebogen. „Op die manier krijg ik meer kleeren dan ik noodig heb, terwijl ik zóó lang asschepoelster geweest ben,” dacht het meisje verheugd, terwijl zij ijverig voorinaaide aan den meest versleten handschoen en haar vader een poos stilzwijgend bleef rooken, want hij ontdekte nu dat verscheiden kleinigheden zijn aandacht ontsnapt waren, terwijl hij wezenlijk „een oog in ’t zeil” had moeten houden. Weldra ging hij naar zijn lessenaar, niet om zich als gewoonlijk in zijn zaken te verdiepen, want na verschillende laden doorzocht te hebben, nam hij er een kleinen bos sleutels uit en bekeek ze met een uitdrukking op zijn gelaat, die er alleen op zichtbaar was als hij naar het portret zag van een vrouw met donkere oogen, dat in zijn kamer hing. Hij was een man met veel zaken aan zijn hoofd, maar hij had een teeder plaatsje in zijn hart voor zijn kinderen; en toen een oogopslag, een paar woorden, een oogenblik van nadenken zijn aandacht gevestigd hadden op hel feit dat zijn dochtertje een volwassen meisje werd, vervulde de gedachte dat zij haar moeders plaats kon innemen en hem lot steun kon zijn, hem met groote blijdschap. «Molly, lief kind, hier heb ik wat voor je,” zei hij. en toen zij naast hem stond, voegde hij er bij, terwijl hij de sleutels in haar handen legde en ze beiden voor een oogenblik vast omsloot: „Dat zijn de sleutels van alles wat eens het eigendom van je moeder was. Het is altijd mijn plan geweest je dat te geven, als je oud genoeg was om het te gebruiken en er zorg voor te dragen. Ik denk dat dit geschenk je aangenamer wezen zal dan elk ander, want je bent een goed kind en lijkt veel op haar.” Toen scheen het wel alsof er iels was, dat hem belette met spreken voort te gaan; Molly sloeg haar armen om zijn hals en zei ook op eenigszins gedemplen toon: „Dank u vader, ik heb dit liever dan iets anders en ik zal om uwentwil mijn best doen, haar meer en meer gelijk te worden.” Hij kuste haar en zei toen, terwijl hij zijn papieren begon te rangschikken: „Ik moet nog een paar brieven schrijven. Ga naar bed, kind. Goeden nacht, lieve, goeden nacht.” Ziende dat hij alleen wilde zijn, sloop Molly weg, met het besef dat zij een zeer kostbaar geschenk ontvangen had; zij herinnerde zich nog haar lieve overledene moeder en had dikwijls gewenscht de reliquiën te bezitten, die in de eenige kamer, waar orde heerschte en juffrouw Bat’s macht zich niet uitstrekte, waren weggeborgen. Terwijl zij zich langzaam uitkleedde, dacht zij niet aan de mooie, nieuwe jurken waarmee zij er zoo vroolijk als een kapel zou uitzien, maar aan de half versleten kleeren, die door haar handen zacht zouden worden aangeraakt, en (oen zij in slaap viel met de sleutels onder haar hoofdkussen en haar armen om 800 geslagen, bewezen de tranen van blijdschap op haar wangen, dat zij een heerlijke belooning ontvangen had. Zoo slaagden de kleine zendelingen beter in de tweede poging dan in de eerste. HOOFDSTUK XIX. IN DE MEI. Het duurde dat jaar bijzonder lang eer het lente werd, maar Jill scheen hel de liefelijkste, die zij ooit gekend had, want in haar eigen hartje groeide de hoop dagelijks en de heele wereld toonde haar een vriendelijk gelaat. Met behulp van het korset kon zij dagelijks eenigen tijd opzitten en als het weer zacht genoeg was, werd zij warm ingepakt en kreeg vergunning uit het open venster in den tuin naar buiten te zien, waar de gele en paarse crocussen welig groeiden en de sneeuwklokjes hun teere kopjes schudden, alsof zij haar toeriepen; „Dag, zusje-lief, kom buiten bij ons spelen, want de winter is voorbij en de lente is gekomen.” „Ik wou dat ik het doen kon!” dacht Jill, terwijl de zoele wind aan haar bleeke wangen een zachten blos gaf. „Maar kom; zij zijn maanden lang op veel donkerder plaats opgesloten geweest en hebben geen enkel pretje gehad! Ik zal er dus maar niet over tobben, maar aan Juli en het strand denken, terwijl ik werk.” Het werkje, waaraan zij nu bezig was, was het n orde maken van mandjes om buiten veldbloemen in te plukken. Jill had meer tijd, smaak en bedrevenheid dan de andere meisjes; zij vermaakte zich dus met een groot aantal mooie mandjes van allerlei vormen, groote en kleine, te vervaardigen, in het vaste vertrouwen dat de anderen ze wel gevuld zouden krijgen, ofschoon nog geen enkele bloem ontloken was, behalve eenige paardebloemen en hier en daar een klein trosje saxifraga. De viooltjes wilden hun blauwe oogen niet opendoen voor de zon meer warmte gaf; de akeleien weigerden bij dezen ruwen oostenwind te geuren, het varenkruid bleef in zijn bruin flanellen kleedje gewikkeld, en de kleine hepalica verborg zich even als zoovele lieve lenteboden in de bosschen en durfde zich niet daar buiten te wagen, in weerwil van hel hartelijk welkom, dat hen wachtte. Maar de vogels waren gekomen, stipt als altijd, de blauwborsljes zongen in den boomgaard, de roodborstjes staken kopje en staart omhoog, vinken met roode kopjes deden zich te goed aan de knoppen van den denneboom en de trouwe musschen tjilpten vroolijk op het latwerk van den wijngaard, waar zij den winter hadden doorgebracht, terwijl zij hun kleine grijze borstjes warmden aan de zuidzijde van het huis, als de zon scheen, en zich in de takken van den klimop verborgen als het sneeuwde. „Die boom is een soort vogelenlogement,” zei Jill, en zij keek naar den grooten denneboom voor haar raam. „Zij gaan daar alle slapen en eten en voor alle is er plaats. De den is groen als alle andere boomen dood zijn, de wind kan het loof niet knakken en de sneeuw maakt hem nog mooier. Hij laat zijn volkje voor mij zingen en knikt mij toe, als wist hij dat ik er veel van hield.” „Je kunt nu die vogeltjes dagelijks verzorgen, totdat het koude voorjaar voorbij is,” zei mevrouw Minot, die blij was te zien hoe hel, kind genoot van de buitenwereld, waarvan zij zoo lang verstoken was geweest. Jill vond dit denkbeeld heerlijk en strooide lachend kruimeltjes op de vensterbank voor de musschen, die ze vertrouwelijk haast uit haar hand kwamen eten. Zij wierp graan neer voor de mooie meerkollen, de pronkzieke roodborstjes en de duiven van de buren, die op donzen wieken kwamen aangevlogen en op haar lichtroode poolen rondlrippelden, terwijl zij haar mooien krop al koerend en pikkend opzetten. Wortels en koolbladeren werden uit het venster geworpen voor hel rondzwervend grijze konijn, het eenig overgeblevene van Jack’s half dozijn, waar hij erg veel last van gehad had, omdat zij niet in hun hok wilden blijven, maar door hun holen den tuin ondermijnden en de planten van de buren opaten, terwijl niemand ze kon vangen, lot ze allen op een na wegliepen tot Jack’s groote blijdschap. Deze oude getrouwe hield gedurende den winter zijn verblijf builen en scheen op zeer goeden voet met de katten en kippen te staan, die hun eten met hem deelden. Jill vermaakte zich uitstekend met haar lieve kostgangers, die al gauw de plekkenden, waar zij van het noodige voorzien werden; als hel te koud of te vochtig was om de vensters te openen, kwamen de duiven en tikten aan het raam; de musschen zaten dan bijeengescholen op de vensterbank, de meerkollen krijschten met schelle stem om hun maaltijd en de roodborstjes huppelden op de dennetakjes, waar hun ontbijt altoos gereed stond. De eerste Mei viel op Zondag; de eerste, vroolijke dag om naar buiten te gaan was dus Zaterdag; gelukkig was het mooi weer, ofschoon wel wat koel voor neteldoeksche jurken of om op het nalte gras te zitten en kransen te vlechten. Daar het vacantie was, besloten de jongens den morgen aan het balspel te besteden en ’s middags bloemen le zoeken, terwijl de meisjes inlusschen de mandjes zouden al'maken en ’s avonds zou het ons welbekende zevental bij mevrouw Minot samenkomen om de mandjes te vullen en ze naar gewoonte tenslotte aan de deurkrukken van hun goede vrienden op te hangen, aan de bel te trekken en haastig weg te loopen. „Nu moet ik mijn deel nog tot hel Meifeest aanbrengen; de zon zal gauw ondergaan en voor het donker is moet ik mijn bloemen geplukt hebben. Komaan, moedertje, u gaat toch met mij mee zei Jill, toen de laatste zonnestralen het venster aan den westkant beschenen, waar haar hyacinten stonden. Het was aandoénlijk om te zien hoe het eens zoo vlugge meisje nu voorzichtig van haar rustbed opstond en leunend op den sterken arm van haar moeder lang- saam een half dozijn stappen voorwaarts deed; voor haar een heele wandeling. Maar zij was gelukkig en glimlachte toen zij de met goud omzoomde wolken aanschouwde, die zich van elkander scheidden, zoodal nog één zonnestraal haar een nachtkus kon geven, terwijl zij de lang gekweekte madeliefjes, sleutelbloemen en hyacinten plukte om daarmee het lieve mandje te vullen, dat zij in haar hand hield. „Voor wie is het, lief kind?” vroeg haar moeder, die tot steun achter haar stond. „Voor mevrouw natuurlijk, Aan wie anders zou ik mijn bloemen geven dan aan haar, aan wie ik zooveel te ■danken heb ? antwoordde Jill, die geen woorden genoeg had om de zorgen van mevrouw Minot voor haar en haar moeder te roemen. „Ik dacht dat het voor onzen vriend Jack was,” zei haar moeder, die deze kleine wandeling zoo vrooliik moselijk wilde maken. „Voor hem heb ik een ander mandje, maar mevrouw moet t mooiste hebben. Hij zal het mandje voor mij opgangen, aanschellen en wegloopen en zij zal niet weten van wie het komt, totdat zij deze bloemen ziet. Dan zal zij zich herinneren, dat ik zulk een hyacint heb gekweekt en verzorgd. Is zij niet prachtig ?” en Jilt hield haar mooiste hyacint in de hoogte, waarvan de zachte roode klokjes heen en weer wiegden, als waren zij blij de vriendelijke bode te mogen wezen van een dankbaar, klein hart. „Zij is erg mooi; en je hebt gelijk, dat je haar de mooiste geeft. Ga nu weer mee, je raag niet langer slaan. Ga wat liggen, terwijl ik een schotel haal om de bloemen op te leggen totdat je ze noodig hebt,” en jutlrouwPecq bracht haar terug, nu zij haar deel, hoe gering ook, van de vreugde van den dag genoten bad. „Ik dacht niet dat ik ooit weer in staat zou zijn zelfs . kunnen doen en zie, nu loop ik en kan overeind zitten en het zal niet lang meer duren of ik ga een rijtoertje maken. Het is toch heerlijk, dat ik niet hoef te worden zooals die arme Lucinda, nietwaar?” en Jill slaakte een zucht van verlichting omdat haar gevangenschap hoogstens zes maanden in plaats van twintig jaar duren zou. „Ja, de Hemel zij gedankt! Ik geloof niet dal ik dat zou hebben kunnen dragen.” Jill’s moeder sloot haar in haar armen als toen zij nog een klein kind was, hield haar eenige oogenblikken vast omklemd en legde haar toen neer met zulk een moederlijken kus, dat haar kind thans op haar beurt de armen om haar hals sloeg en haar gelaat met kussen bedekte. Juffrouw Pecq verliet daarop de kamer om het zesuurtje voor de hongerige jongens (zij hadden vroeg gegeten) gereed te maken en Jill zag weldra hoe het bekoorlijke schemerlicht voor volslagen duisternis plaats maakte, terwijl zij bij zichzelve een liedje lag te neuriën, dat een harer vriendinnetjes haar geleerd had, omdat het zoo toepasselijk was op haar toestand. „Een vogel Un op groenen tak, Was ik nog kort geleden; INu zit ik in een k001,.... maar zing Myn liedje toch tevreden! Al ben ’k gevangen, ’k zw|ig niet stil 01 is dat niet, mga God! Uw wil? Nu heb ik anders niets te doen. Dan heel den dag te kweelen: Hij luistert naar mijn kunstloos lied, Schoon 't nlemand’s oor mocht streden! Hy kortwiekte mün vleuglenpaar. Maar liet mün stem m(j, bel en klaar.” „Wij zijnl klaar, brengt de bloemen dus maar,” zei Molly tot de jongens, terwijl zij en Merry heur voorraad mandjes voegden bij die van Jill, welke op een lange tafel gereed stonden. „Zij willen er mij niets van laten zien, maar ik geloof dat zij heel wat gevonden hebben, zij kijken zoo vroolijk,” antwoordde Jill, terwijl zij Gus, Frank en Jack aankeek, die ieder met een groote mand in hun handen hard stonden te lachen. „Dal gaat nogal wèl. Kijk maar eens,” en met deze vroolijke opmerking tilde Gus zijn mand op en daarin lag heel op den bodem een klein beetje jong groen. „Dan heb ik het beter gemaakt. Maar kijk nu niet in zonneschijn, 6e dr. u eens al het moois er af,” en Frank schudde wat maagdepalm, een stuk of wat saxifraga’s en twee of drie armzalige viooltjes uit zijn mand. „Ik zal niet bluffen, maar ik heb toch het meeste van ons drieën,” lachte Jack, terwijl hij een bos wortelenloof en eenige paardenbloemen te voorschijn haalde en er vroolijk en opgewekt trachtte uit te zien. „O, jongens, is dat alles?” „Wat zullen wij er aan doen ?” „Wij hebben maar een paar bloeiende kamerplanten en moeten al deze mandjes vullen,” riepen de meisjes wanhopig uit; want Merry’s bijdrage was heel gering geweest, en Molly had niets dan een handvol gemaakte bloemen, „om aan te vullen,” zooals zij gezegd had. „Wij kunnen ’t niet helpen; alles is dit jaar zoo achterlijk. Wij kunnen toch geen bloemen uit den grond tooveren, wel ?” vroeg Frank bedaard. „Kun je er dan niet wat knopen ?” vroeg Molly, terwijl zij met een zucht haar gekreukte papavers glad streek. „Wie heeft er ooit van gehoord, dal een jongen den laatsten dag van de maand nog geld over had ?” vroeg Gus op plechtigen toon, I I U ' . „Meisjes evenmin. Ik heb al mijn geld aan lint en papier voor de mandjes uitgegeven en nu kunnen zij niet eens dienst doen. Het is erg jammer I” klaagde Jill, terwijl Merry haar mandjes ging plunderen om de leege ook een beetje te vullen. „Houd op!” riep Frank, die medelijden kreeg. „Komaan, Jack, stel ze gerust, voordat zij gaan huilen.” „Ik heb de doos buiten laten staan, vertel hel ze maar, terwijl ik haar ga halen,” en Jack stormde de deur uit, alsof hij bevreesd was dat de meisjes te uitbundig in heur lof zouden wezen, als zij het verhaal gehoord hadden. „Vertel dan,” zei Frank, bescheiden de mededeeling aan Gus overlatende, die dan ook terstond maar met de deur in ’t huis viel: „Wij zochten in bosch en veld, maar vonden niets anders dan dit beetje jonge groen. Wij begrepen, dat jullie teleurgesteld zou wezen en beraadslaagden dus wat wij doen zouden. Jack floot eerst een deuntje en zei toen, dat hij ons een plekje zou wijzen, waar wij meer dan genoeg zouden vinden. „Vooruit dan,” zeiden wij en, na ons een flinken raarsch te hebben laten maken, bracht hij ons in More’s oranjerie. Wij hadden maar vier centen bijonsen kregen dus de bloemen op crediet; ziedaar nu het heele verhaal. Goed bedacht van onzen Jack, vindt je niet?” Een kreet van verrukking begroette Jack, (oen hij zijn hoofd binnen de deur slak ; hij werd letterlijk aangevlogen en kon haast niet naar de tafel loopen om de doos open te doen. Toen zij geopend was, zagen allen een schat van prachtige bloemen, meer dan genoeg om met het groen alle mandjes te vullen. „Je bent de besle jongen van de wereld !99 begon Jill, terwijl zij de heerlijke geur opsnoof. „Neen, dat ben ik niet; er komt een ander, die veel beter is, de trappen op en bij heeft iets bij zich, dal je in verrukking zal brengen,” zei Jack, terwijl hij zijn eigen heldendaad vergat, toen Ed, met een gezicht alsof hij nooit iets anders gedaan had dan op den eersten Mei bloemen te plakken, binnenkwam met een nog grootere doos. „Ik geloof er niets van !” zei Jill, en zij keek met dubbele ingenomenheid naar den schat, die voor haar stond. „Het is een grap. Ik kijk niet eens!” zei Molly, terwijl zij nog pogingen aan wendde om haar kunst-rozen een beter fatsoen te geven. „Ik weet wat het is! O, hoe heerlijk !” betuigdeMerry toen Ed de doos voor haar zette en vriendelijk zei: „Jij mag het eerst zien, want jij hadt vertrouwen.” Het deksel werd geopend en een liefelijke geur steeg naar de zeven neusjes op; de meisjes slaakten een kreet van blijde verrassing, toen zij een groot bouquet rooden haagdoorn voor zich zagen. „O, hoe prachtig!” en Merry zag er even bloeiend uit als de bloemen vóór haar. Molly schoof haar armzalige namaakseltjes weg, en Jill vergat haar kasplanten, strekte de hand uil en zei: „Laat mij er eens aan ruiken; ’l geurt zoo naar ’t bosch en doet mij zoo goed.” „Hier heb je ze, genoeg voor jelui allemaal. De doos komt regelrecht van Plymouth. Een onzer vrienden woont daar en ik vroeg hem mij een goeden voorraad te zenden; hij heeft het gedaan en nu kun je er mee uitvoeren wat je wilt,” zei Ed, terwijl hij aan ieder een takje gat en het overige op tafel op een hoop legde met het mos uit de doos erbij. „Ed steekt ons altijd de loef af. Ik hoop maar dat jullie nu een paar van de mooiste mandjes voor hem in orde maakt,” zei Gus en hij haalde zijn Washingtonschen neus nog eens op aan de heerlijke bloemen. „Hij loopt nog geen gevaar vergeten te worden,” antwoordde Molly en iedereen lachte, want Ed was de lieveling van alle meisjes en zelts de drempel van zijn huis stond jaar op jaar den eersten Mei zóó vol, alsof die drempel zelf een bloemperk was. „Nu mogen wij ons wel haasten om de mandjes te vullen. Komt, jongens, zoekt het groen eens uit en reikt ons de bloemen aan als wij ze noodig hebben. Dan moeten wij er de namen bij schrijven en als dat gedaan is, kun je ze bezorgen,” zei Jill en zette iedereen aan het werk. „Ed moest eerst de mandjes, die voor hem zijn, uitkiezen. Dit zijn de onze; maar uit deze kun je kiezen,” en Molly wees op een partij bontgekleurde mandjes, die op eenigen afstand stonden van de reeds gedeeltelijk gevulde. Ed koos een blauw en Merry vulde het met de mooiste trosjes haagdoorn; zij wist dat het aan Mabel’s deurknop moest hangen. De anderen deden evenzoo en het prettige werkje ging vlug van de hand onder gelach en vroolijkheid, totdat alle mandjes gevuld waren en alleen maar op briefjes of adressen wachtten. „Wij konden geen wilde bloemen krijgen; laten wij dat in een versje mededeelen, dat zou niet onaardig zijn,” zei Jill, die veel van versjes hield. Allen hadden een enkel maal wel eens iets aan dichten gedaan en al spoedig vlogen de potlooden lustig over het papier en heerschte er diepe stilte, want de dichters pijnigden hun hersens om rijmwoorden te vinden en staarden op de bloemen, alsof zij daaruit bezieling moesten halen. „O hemel, ik kan geen woord vinden dat op „roode haagdoren” rijmt,” zuchtte Molly en zij trok aan haar vlecht, alsof zij een rijmwoord uit haar hoofd wilde pompen. „Wilde bloemen in het koren,” zei Frank, die goed vorderde met zijn versje voor Annette. „O, dat klinkt prachtig!” en Molly krabbelde opgetogen voort: haar versjes waren altijd vrij aardig. „Hoe spel je anemolen, ik bedoel de bloem, die in het wild groeit,” vroeg Jill, die voor haar mooiste mandje een toepasselijk versje trachtte te. maken en het gemakkelijker vond liefde en dankbaarheid te voelen, dan erover te dichten. „A-ne-mo-ne is het; spel hel goed, anders word je er om uitgelachen, antwoordde Gus, die een wanhopige poging deed om een paar verheven denkbeelden op rijm te brengen zonder te „smachtend” te zijn, zooals hij het uitdrukte. „Neen, dat zou niet gebeuren. Deze persoon lacht nooit om de fouten van een ander, zooals sommige menschen doen,” hernam Jill met Waardigheid. Jack beet ten einde raad op zijn potlood, want zijn werk wilde maar niet vlotten. Ed schoot blijkbaar goed op met zijn gedicht, want zijn papier was al half vol, en Merry glimlachte toen zij een paar hartelijke regels voor Ralph’s mandje schreef, want zij vreesde dat hij vergeten zou worden en wist dat hij hartelijkheid meer op prijs stelde dan het mooiste wat men hem geven kon. „Laten wij ze nu voorlezen,” opperde Molly; zij werd graag geprezen voor haar werk. De jongens weigerden beleefd en stopten haastig hun briefjes in de gereed staande mandjes, maar de meisjes waren zoo verlegen niet. Jill werd uitgenoodigd te beginnen en zij las haar versje, met hel mandje met roode hyacinten naast haar. AAN MEVROUW MINOT. „Het veld draagt nog geen tooi van bloemen, ,v,u u,uunl' vuui icjii uivuimu, De boomen slaan nog bladerloos; ’lr U'ifl onHarr onnmnnn ninnlllnn ’k Had anders anemoon, vloolljes Te raam gevoegd, die ’k voor u koos! Nu moet wat in mjjn kamer bloeide U zesgen» wat Ik zeggen wil: MUn hart vergeet nooit wat uw goedheid Deez' winter heeft gedaan voor Jill!" „Dat is verrukkelijk mooi! Het mijne haalt er niet bij, maar ik wou het niet zoo ernstig hebben,” zei Molly, alsof iedereen verwacht had een meesterstuk te hooren. 'k Heb voor Grif klaar Een mandje, waar De bloemen der lenle in geuren! Steek je neus (Doe liet heusch!) In die roos, zoo schatrend van kleuren. Word maar niet boos. Omdat ik koos Dien zeer prachtlgen hagedoren. L7IV/1I lil/Ul UVUWmVII UU^UUUU/ll) Want de Mei (Geloot ’t vrü) Geeft geen wilde bloemen in ’t koren.” „O, Molly, wat zul je er veel over moeten hooren als Grif dat krijgt,” zei Jill, toen de toejuichingen bedaarden, want de jongens vonden het „allergrappigst.” „Dal kan mij niet schelen; in allen gevalle is hij er het ergste aan toe, want er is een speld in de roos en als hij aan den haagdoorn ruikt, die er onder ligt, zal hij aan de roos een doorn vinden, om hem den spijker betaald te zetten, dien hij in mijn overschoen heeft gestoken. Ik weet dat hij mij vanavond een poets zal hakken en als ik kan, wil ik hem voor wezen,” antwoordde Molly en zij schikte de bloemen nog eens terecht in het oranjekleurige bootje, waarin zij nu haar versje stak. „Kom, Merry, nu is het jou beurt; je hebt altoos zulke lieve versjes”; en Jill vouwde haar handen om met aandacht naar iets verhevens te luisteren. „Ik kan niet al mijn versjes uit al mijn mandjes voor- lezen, want. er zijn er bij die voor jou bestemd zijn; maar als je wilt mag je dit hooren bij het mandje voor Ralph. Hij heeft mij verteld dat hij er een voor zijn grootmoeder zou ophangen en dat vond ik zoo aardig van hem, dat ik hem met een wilde verrassen. Hij is altoos zoo goed voor ons.” Merry meende het in haar eenvoud zoo hartelijk, dat niemand erom lachte. •Voor wie my beeft geleerd Klgmoedig te verrichten De taak van lederen das En ’s levens kleinste plichten.” „Hij zal het erg aardig vinden en merkt vast wie het hem zond, want jij alleen hebt zulk mooi rosé papier en schrijft zoo netjes,” zei Molly, terwijl zij het keurige witte mandje in den vorm van een lelie bewonderde, waarin tusschen de bloemen het brielje werd verborgen, terwijl alles werd saamgehouden met een licht rood lint. „Hij houdt evenveel van iets moois als ik en ik maakte mijn mandje in den vorm van een bloem, omdat ik hem een van mijn Aronskelken gegeven heb, dien hij zoo mooi vond van vorm”, zei Merry en glimlachte bij de herinnering, hoe blij Ralph was toen hij die plant gekregen had. „Ik geloof dat het wel aardig zou zijn als wij een paar mandjes aan de deuren van andere menschen hingen, die er geen verwachten of er zelden een krijgen. Ik zou dat wel willen als jullie een paar hiervan missen konden; wij hebben er zooveel! Stuur er maar een aan mij en zendt de anderen, die misschien voor mij bestemd waren, aan de oude juflrouw Tucker en aan het kleine lersche meisje, dat zoo lang ziek is geweest en aan de lamme Neddy en aan Daddy Nunson. Zij zouden het zoo aardig vinden en het zou zulk een verrassing voor haar zijn. Goed?” vroeg Ed op overredenden toon. Allen vonden het voorstel goed en verscheidene menschen werden blij gemaakt met een takje groen, dat de kinderen, die in dien nacht het dorp dóórtrokken, aan hun deur hingen. Wat werd er aan de schellen getrokken! Wat werd er op de deuren geklopt! Wat was er een gedraaf heel, heel vroeg in den morgen, zelfs nog eer’t schemerde f Wat aardige ontmoetingen als jongens in volle vaart de hoeken van de straat omsloegen of meisjes in elkanders armen liepen als zij tersluiks de stoepen op en afslopen; wat een gelach en gefluit! Wat bloemen overal, als draagsters van vriendelijke gedachten, het was haast jammer, dat het maar eenmaal in hel jaar de eerste Mei was. Molly ging laat naar huis en merkte dat Grif haar toch nog vóór was geweest, want aan haar deur gekomen, struikelde zij over een vrij groote mand en toen zij hem mee naar binnen nam, vond zij daarin een reusachtige bouquet van roode en witte kool, haar lievelings-elen. Zelfs juffrouw Bat moest erom lachen, en Molly besloot aan Ralph te vragen of hij haar een volgenden keer een ruiker van wortelen, bieten en rapen wou snijden, want daaraan zou Grif toch zeker wel niet denken. Merry liep alleen het tuinpad op, want Frank nam aan het hek van haar afscheid; zij tastte naar de deurkruk, doch zij merkte dat er iets aan hing; zij opende toen voorzichtig de deur en vond allerlei lieve presentjes van haar vriendinnetjes; onder anderen een langwerpig mandje uil berkenschors en onder de bovenste bladen lag iets zwaars. Toen zij die bladen wegnam, zag zij de fijne omtrekken van een Aronskelk van pleister en tusschen het blauwe koordje, waaraan de bloem moest hangen, waren de volgende regelen gestoken: „Wat Merry Grant mij eenmaal gaf. Geef ik voor goed haar weèr!” ,0, hoe mooi! en deze kan nooit verwelken. Nu heb ik heusch iels moois, en voor mijzelf alleen,” zei Merry bij ziehzelve, toen zij het tegen den donkerbruinen wand van haar kamer hing, waar zij telkens op de sierlijk gebogen bladen en het diepe hart van den witten kelk kon staren. „Hoe goed gezegd!” en Merry las de regels nog eens over, terwijl een lichte blos haar wangen kleurde en een glimlach van meisjesachtig genoegen om haar lippen speelde. Maar zij zei niets anders dan: „Wat ben ik blij dat ik aan hem gedacht heb; wat zal hij verbaasd zijn als hij de haagdoorns ziet, in ruil voor den Aronskelk.” Dat was hij ook, en hij werkte met meer blijdschap en lust bij de gedachte aan zijn vriendinnetje, wier oogen dagelijks op de witte bloem zouden staren: een herinnering aan hem. HOOFDSTUK XX. TROUW OP HUN POST. „Er uit! De bel gaat! Sla op, luilak!” riep Frank uit zijn kamer, toen de klok op een helderen morgen zes uur sloeg en een luid rumoer en gestamp bewees dat hij zélf op was. T„ I ‘l_ l u , ii i vJawel, ik kom,” antwoordde een slaperige stem en Jack draaide zich om, als stond hij op het punt er uit te gaan, maar ’t kwam niet verder dan tot het plan, want hij viel weer in slaap; jongens, die als hij nog in hun groei zijn, zijn moeilijk wakker te krijgen. Frank begon zich aan te kleeden en ging eens kijken hoe ver zijn broer was, want die stille kwam hem wat verdacht voor. „Ik dacht het wel! Hij vroeg mij hem te roepen; wacht, dit zal hem oplrisschen 1” Frank doopte zijn groote spons in ’t water, stapte de aangrenzende kamer binnen en boog zich over het niets kwaads vermoedende slachtdier heen, zich in de grap verkneuterend. Een vrouw zou medelijden gevoeld en eerst zachter middelen gebruikt hebben, want Jack zag er in zijn slaap nog zoo jong en leer uit. Zelfs Frank stond een oogenblik stil en keek .naar het ronde blozende gelaat, de gebogen wenkbrauwen, den half geopendèn mond en de rustige uitdrukking van een slapend kind. „Ik moet het wel doen, anders is hij niet klaar voor het ontbijt,” zei de Spartaansche broer en daar kwam de spons op zijn gezicht neer, koud en nat, en werd het water zonder mededoogen over zijn warm gezicht uitgeknepen, wat Jack op deed schrikken. „Hè, wat gemeen! Laat mij met rust ?” stotterde Jack en hij verweerde zich zóó krachtig, dat de spons door de kamer vloog en Frank ophield het verontwaardigde slachtoffer uit te lachen. „Ik heb beloofd dat ik je wakker zou maken, jij hebt er op gerekend dat ik mijn woord zou houden.” „Daarvoor hadt je mij geen halve kan water in mijn hals hoeven te gooien en mijn neus van mijn gezicht af te wrijven. Ik ben nu wakker, raap dus je oude spons maar weer op en ga weg,” bromde Jack met één oog open en hard geeuwend. »Blijf dan wakker en sta op, anders zal ik je nog een ander opfrisschertje geven,” zei Frank en hij ging heen, tevreden over den goeden uitslag van zijn middel. „Als ik er pleizier in heb, keer ik mij eerst nog eens om. Dat sterkt de spieren en ik ben zoo stijf als een plank door dat balspel van gisteren,” prevelde Jack en hij ging nog één oogenblikje lekkertjes liggen, deed zijn eene open oog weer dicht orn nog een klein dutje te doen en dacht er niet meer aan om op te staan, want zijn bed was zoo warm, hel kussen zoo zacht en een half afgebroken droom hield zijn slaperigen geest bezig. Jack zwierf mijlen ver weg op onmetelijken afstand van het gebied door de stijlen van zijn ledikant begrensd en het scheen dat hij weer door aangename droomen zou worden bezig gehouden, toen een onbarmhartige hand de dekens weg rukte en hem uit bed sleurde; toen hij nu werkelijk wakker werd, lag hij midden in zijn bad met beide vensters open, terwijl Frank gereed stond om een emmer water over hem uit te gieten. „Schei uit! Brr, wal is het water koud! Ik dacht dat ik goed en wel op was,” en uit het bad springend wreef Jack zich de oogen en keek zoo verbaasd rond, dat Frank den emmer neer zette, toen hij zag dat de overstrooming ditmaal niet noodig was. „Ja, nu ben je op en ik zal zorgen dat je er niet weer ingaal,” zei hij, terwijl hij het bed afhaalde en de kussens wegsleepte. „Wees maar niet benauwd. Wat een prachtige morgen!” en om goed wakker te blijven liep Jack wat heen en weer. »Je moest je liever wat haasten, anders krijg je voor hel ontbijt je huiswerk niet af. Het is nu geen tijd om rond te hollen,” beweerde Frank, en de jongens begonnen te lachen, want ’t was een zinspeling op een vroegere grap: Toen Frank eens op een avond naar bed ging en meende dat Jack sliep, zag hij hem door de kamer rennen met een beddelaken losjes omgeslagen, hij was zoo duizelig door zijne ijlende vaart dat hij, terwijl zijn broer naar hem keek, neertuimelde en lag te hijgen als een gevallen zwaardvechter. „Wat voer je toch uit?” „Ik speel hardlooperlje!” „Uilskuiken, ga liever naar bed voordat je heelemaal gek wordt. Ik heb nog nooit iemand zoo hard zien loopen.” „Als ik mij niet oefen, denk je dan dat ik in staat zou zijn dit of dat te doen V’ riep Jack, terwijl hij een flinken luchtsprong maakte en toen hij weer op den grond stond, nam hij een athletischen stand aan, vast verzekerd, dat niemand het hem verbeteren kon. „Je lijkt meer op een kapstok dan op een Hercules,” was het ontmoedigende antwoord van zijn broer, die niet veel hart had voor deze lievelingsbezigheid en met zware hoofdpijn was Jack in zijn schulp gekropen. „Ik doe al lang niet meer zulke eenvoudige toeren; ik ben even breed over mijn borst als jij en eens zoo breed om mijn midden. Ik wed om een cent, dat ik nog eerder aangekleed ben dan jij, al ben jij eerder begonnen,” zei Jack, wel wetend dat Frank altijd te vechten had met zijn hemdsknoopjes, ’t geen zijn tegenpartij heel wat op hem voor gaf. m i»» ° „Top 1” antwoordde Frank en de weddenschap begon. Men hoorde op Jack’s kamer een drukke beweging en een onophoudelijk getrappel en geschuifel in de andere, want Frank had het te kwaad met zijn stijven boord en de knoopjes, die niet wilden, totdat alle vingers hem pijn deden. Toen begon het gooien met laarzen, terwijl Jack een deuntje floot en Frank met een zware basstem begon te reciteeren: „Arma vlrumque cano, Trolae qui primus ab oris Italiam, rato protugus, Lavir.iaque venll lllora.” i) Na werd het de beurt van de haarschuiers en hierbij was alles in Frank’s voordeel, want Jack’s dikke haarbos bleef altijd recht overeind staan en was alleen door hem flink nat te maken en lang achtereen te schuieren glad te krijgen. „Klaar, No. 2,” riep Frank, terwijl hij zijn vest aantrok en Jack nog aan zijn haar bezig was, met den hardsten haarborstel, die voor geld te krijgen was „Vooruit maar, no. M, en vergeet je tanden niet,” antwoordde Jack, die hier al mee klaar was. Frank schuierde ze gauw even en schoot zijn jas aan, terwijl Jack de verschillende voorwerpen opraapte, die uit zijn zakken waren gevallen, toen hij zijn buis opnam. „Al klaar, mag ik je lastig vallen om een cent!” en Frank hield zijn hand op, toen hij geheel gereed binnenkwam. „Je hebt je nachtgoed niet opgeraapt en je raam niet opengezet. Mama zegt, dat dat ook bij het aankleeden hoort. Daar heb ik je” en Jack liet hem zien hoe zijn nachtgoed over een stoel hing en Frank ging weer weg om zijn kamer in orde te brengen, wat men hem geleerd had dat een blijk was van een goede opvoeding. „Klaar? na moei ik jou lastig vallen om een cent,” en Jack hield lachend zijn hand op. V tkAU&u ■ UVSftXV/AAV* UIJ 11 ftAIAIAVI V_/ J' . Hij kreeg het geld en nog een harden klap op zijn hand bovendien; vervolgens gingen zij naar de schuur 1) De Latyn leerende Jonnen reciteert hier de beide eerste regels van de Aeneïs, het bekende gedicht van den beroemden Latgnschen poëet P. ViRGILIüS Maco (70—19 v. Chr.). om hun laarzen (e poetsen en daarna vulde Frank de houthakken in de kamers en Jack kloofde houtjes, totdat er genoeg was voor dien dag. Beiden gingen toen een half uur hun lessen nazien, Jack al brommende over zijn algebra in een hoek van de canapé, terwijl Frank, met zijn ellebogen op het kleine tafeltje en zijn beenen er om heen, niet al te best met Herodotus t) scheen klaar te kunnen komen. Toen de bel voor het ontbijt luidde, waren zij blij dat zij hun lessen konden laten varen en vielen als hongerige wolven op het ontbijt aan, vooral Jack, die zijn haverdegorl met melk zóó spoedig naar binnen werkte, dat men zou gedacht hebben, dat hij ergens een leeren zak verborgen had om het in te laten glijden. „Ik vat niet, waar hij het laat! Hij moest wezenlijk niet zoo schrokken, moeder,” zei Frank, die zeer bedaard en deftig at. „Bemoei je er maar niet mee, oude sok. Ik heb zoo’n honger, dat ik wel een mud kon opeten,” antwoordde Jack, terwijl hij zijn glas melk leegdronk en zijn bord ophield om meer brei, zonder zich te storen aan zijn witten knevel. „Matigheid is in alle dingen verstandig; denk daaraan, jongen,” zei mama van achter den trekpot. „Dat doet mij aan iets denken ! Wij beloofden deze week „de Opmerker” gereed te maken en nu is het al Dinsdag en ik heb nog niets klaar. Heb jij wat?” vroeg Frank. „Ik heb er heelemaal niet aan gedacht. Wij moeten van middag maar een paar stukjes opzoeken in plaats van te spelen. Jill zal wel wat hebben: alles wat zij vindt bewaart zij voor mij.” ’VWI liUJt „Ik heb een paar goede artikeltjes en de rest kan ik overschrijven.” „Maar als jullie je met het blad belast hebt, moet je er ook tijd en moeite voor over hebben om het goed te maken,” zei mama, die aan dezen stand van zaken gewoon was en dikwijls het kleine courantje vulde, dat wekelijks 1) De oudste Grieksche geschiedschrijver (geb, 484 v. Chr.l; met de Zezing eu vertaling van zUn historisch werk houdt Frank zich bezig. in de „Geheel-Onlhoudingsvereeniging” gelezen werd. De jongens sloegen zelden een beurt over om te gaan; voor de bedrijvige vrouw was het dikwijls ondoenlijk om te komen. Zij hielp dus maar aan het courantje, als haar deel van den arbeid. „Ja, dat moesten wij ook doen, maar wij hebben tegenwoordig niet veel medewerking. Als er meer menschen op inteekenden en wij nu en dan eens een feestje konden hebben, zou het wel aardig zijn,” zei Jack en zuchtte om het gebrek aan belangstelling bij de buitenwereld in deze vereeniging, die zich jaar op jaar staande hield, op de been gehouden door slechts enkele getrouwe leden. „Ik herinner mij dat wij hier in het dorp een kinderbond hadden, en ’s zomers in optocht naar buiten gingen met banieren en een muziekkorps naar een grot of een zaal, waar wij een geroeenschappelijken maaltijd hadden en liederen zongen en toespraken hielden. „Mij dunkt, het heeft toch niet veel goed gedaan, want het volk drinkt nog en wij hebben hier een llinke herberg in de plaats,” zei Frank, terwijl zijn moeder uit het venster keek, als zag zij in den geest de strijders tegen den grooten vijand van huiselijken vrede en huiselijke welvaart. nZeker heeft het veel goeds gesticht, lieve jongen, want tot op dezen dag zijn veel van die kinderen aan hun belofte getrouw gebleven. Van één meisje weet ik dit zeker, en zij heeft nu twee groote jongens om te strijden voor dezelfde zaak, die zij haar heele leven heeft voorgestaan. Het is hier nu beter dan in die dagen, en als wij allen getrouw onze taak verrichten zal het nog veel beter worden. ledere jongen en elk meisje, dat toelreedt, is een stap voorwaarts en jullie voorbeeld is de beste les, die je anderen geven kunt.” Mama had met warmte gesproken, want zij was in het diepst harer ziel overtuigd, dat jonge raenschen zich tegen deze gevaarlijke ondeugd kunnen wapenen, voor dat zij hun een verzoeking wordt, en hoopte dat haar jongens nooit hun gelofte zouden schenden, want, hoe jong zij ook waren, waren zij toch oud genoeg om de waarde er van te begrijpen. Jack’s gelaat klaarde op onder ’t luisteren en Frank zei met dien ernstigen oogopslag, die hem zulk een mannelijk voorkomen gaf: „Ik zal u nu iets vertellen, waarmee ik u van avond had willen verassen. Ed en ik zijn Zondag Bob gaan bezoeken en hij zei dat hij lid van de Geheel-omhouding wilde worden als men hem daar wilde hebben. Ik zal hem van avond voorstellen.” „Best! Heerlijk!” riep Jack opgewonden en mevrouw klapte in de handen, want elk nieuw lid werd met vreugde ontvangen door ieder, die nog niet ontmoedigd was door spotzucht, onverschilligheid of tegenwerking. „Wij hebben hem nu binnen, want niemand zal er tegen zijn en het is juist voor hem zoo noodig. Nu, hij zal er veel pleizier in hebben; het zal hem op het rechte pad houden en wij zullen hem helpen. De Kapitein was er zeer mee ingenomen en u hadt Ed’s gezicht moeien zien, toen Bob zei: „Ik ben bereid als je mij hebben wilt.” Frank’s eigen gelaat tintelde van vreugde en Jack vergat te schrokken, zóóveel belang stelde hij in den nieuwen bekeerling, terwijl mama zei, toen zij haar servet opvouwde en de couranten opnam: „En nu moeien wij onze „Opmerker” niet vergeten; wij mogen van avond wel een flink nummer hebben ter eere van deze gelegenheid. Misschien staat hier wel wat in. Kom van middag vroeg thuis en ik zal jullie aan je blaadje helpen.” „Ik zal maken dat ik op tijd ben, maar als u Frank noodig hebt, mag u hem wel zeggen dat hij geen half uur aan Annette’s deur blijft hangen,” antwoordde Jack, die de verzoeking niet kon weerstaan zijn deftigen broer eens te plagen. „Moet ik je eensgoedinje neus knijpen ?” vroeg Frank, die het niet velen kon dat zijn broer hem opdatteedere punt plaagde. „Dank je wel en al wou je het doen, dan kon je het toch niet,” en met deze uitdaging op de lippen verliet hij ijlings het vertrek met Frank achter zich op de hielen, die een vergeefsche poging gedaan had om hem bij he brutale neusje te pakken, dat zoo verachtelijk voor hem en zijn uitverkoren vriendinnetje werd ópgetrokken. „Jongens, jongens, niet door de zijkamer,” riep mama, die zich voor een jongensvechlpartij niet bezorgd maakte, maar bang was voor de poolen van de piano, toen vier stevige laarzen om de tafel sprongen en daarna met donderend geweld de gang in vlogen, de keuken doorholden, waar de dikke keukenmeid ze ophitste, en Mary, de tweede meid, Frank probeerde legen te houden, terwijl Jack inlusschen den tuin instormde. Maar Frank dook onder haar armen door en zette het wild, dat hij jaagde, met verdubbelden spoed na. Jack’s been was nog niet sterk, en hij merkte weldra dat zijn stompe neusje gevaar liep duchtig geknepen te worden; hij raakte buiten adem en Frank’s lange armen kwamen hel bedreigde lichaamsdeel hoe langer hoe meer nabij. Juist toen hij den strijd wilde opgeven en hel hem beschoren lot manmoedig ondergaan, kwam de oude Bunny, het konijn, opgewonden door den wedloop, met zulke dwaze sprongen en bewegingen op zijn achterpooten over het pad aanhollen, dat Frank uit den weg moest gaan om niet op hem te trappen, en lachen moest of hij wilde of niet. Dit kleine oponthoud gaf Jack gelegenheid de achtertrap te bereiken en in de vogelenkamer de wijk te zoeken; Jill had met groole belangstelling uit het raam den wedloop gade geslagen. „Ik mag vandaag een uurtje onder de waranda zitten, heeft dokter gezegd, wil je mij voor schooltijd daarheen dragen ? Dat kun jullie zoo goed doen, ik ben dan volstrekt niet bang," zei Jill, die met ingenomenheid iedere kleine verandering begroette als ware het een lang uitstapje vol afwisseling. ?Wel zeker! vooruit maar, Prinsesje!” antwoordde Jack, blij dat hij haar zoo wel en zoo gelukkig zag. De jongens maakten van hun armen een leuningstoel en zij werd naar beneden gedragen om daar een prettig dagje te hebben. Zij beloonde Frank met een bloem in zijn knoopsgat, wel wetend dat die spoedig in andere handen zou overgaan! en hij ging heen om Annette te ontmoeten. Nadat Jack Jill het verhaal over Bob had gedaan en haar voor „de Opmerker” aan het werk had gezet, gaf hij zijn moeder een afscheidskus en liep fluitend de straat op; hij was een vroolijke jongen, met een groet en een lach voor ieder, dien hij ontmoette. J J .......VWV.W. ’s Middags werkten zij aan hun blaadje; het bestond uit een verzameling artikelen uit andere nieuwsbladen over de zaak der Geheel-Onthouding, eenige anecdotes, een paar versjes, een verhaaltje, en zoo mogelijk een oorspronkelijk stukje van den redacteur; vele handen maken licht werk, en er bleef alleen nog maar een en ander over te schrijven; Jill beloofde dat zij dat ’s avonds doen zou. De jongens hadden dus nog tijd om ’s middags na schooltijd met den bal te spelen. Terwijl zij zaten uit te rusten, zei Gus: „Oom Fred heeft beloofd, dat hij ons allemaal van avond met den boerenwagen komt halen om een ritje te doen, want het is lichte maan en daarna mag jullie allemaal bij ons aan huis komen, om nog wat te spelen.” „Ik kan niet,” antwoordde Frank meesmuilend. »Er is vergadering van de Geheel-Onthouders-vereeniging,” fluisterde Jack, want voor beiden was een ritje met den boerenwagen, waarin zij prettig naast elkander gehurkt zaten met wat hooi onder hen, een uitspanning en het speet hun erg dit pretje af te slaan. „Dat is jammer; ik vergat dat het Dinsdag was en het kan niet uitgesleld worden, omdat ik de anderen al gevraagd heb. Geef dien ouden zeurboel er aan en ga mee,” zei Gus, die er nog geen lid van was. „Dat zouden wij voor een enkelen keer wel eens kunnen doen, misschien, maar ’t is toch beter van niet,” antwoordde Jack haperend. »Ik denk er niet aan. Wie zou Bob als lid voorstellen, als wij er niet waren? Ik zou erg graag mee uit rijden gaan; maar ik zou Bob volstrekt niet willen teleurstellen, nu hij genegen is te komen.” En Frank verliet de plek waar hij stond, als wilde hij de verleiding ontvlieden, want het was erg prettig om zingend langs heuvelen en dalen te rijden, in den heerlijken lente-maneschijn met wel met vriendjes en vriendinnetjes van zijn jaren. zonneschijn, Ce dr. 15 „En Ed kunnen wij ook niet teleurstellen; neen, wij kunnen niet meegaan. Wij willen trouw zijn op onzen post,” voegde Jack er bij, terwijl hij zijn broer volgde. „Kom, ga mee, wij kunnen het niet verschikken, en zullen zooveel pret hebben,” riep Gus hen achterna, teleurgesteld dat twee van zijn liefste vriendjes niet van de partij zouden zijn. Maar de jongens keerden niet terug en, terwijl zij zonder omkijken hun weg vervolgden, voelden zij dat zij hun plicht deden en als goede leden niet tegen een klein offer opzagen. Zij misten hun loon niet: thuis gekomen ontmoetten zij daar den heer Chauncey, een edel en beroemd Engelschman, die hun grootvader gekend had en een geacht vriend van de familie was. De jongens hoorden hem graag vertellen en luisterden het heele theeuurtje met groote belangstelling naar zijn gesprekken; de heer Chauncey was een voorstander der Geheel-Onthouding en tegelijkertijd een bekend geestelijke; zijn woorden rolden hem als bezielende muziek van de lippen, wanneer hij sprak over ’l geen er op dit gebied gedaan werd en over de kloeke mannen en vrouwen, die allerlei groots tot stand brachten. Verheugd dat zij tot dezelfde keurbende behoorden als zulk een beroemd man, vertelden zij van hun eigen vereeniging. Toen zij zich, met tegenzin, verwijderden omdat zij naar de vergadering moesten, gaf de heer Chauncey ieder een hartelijken handdruk, en zei, terwijl hij hun handen in de zijne hield en zag hoe de jeugdige gezichten met achting en eerbied tot hem opkeken: „Zeg aan de broeders en zusters dat als ik hen met het een of ander van dienst kan zijn, terwijl ik hier ben, zij over mij beschikken kunnen. Ik wil graag een lezing houden in hun vergadering of in het publiek, waar zij maar willen, en ik wensch jullie Gods besten zegen toe, lieve jongens!” Fierder jongens liepen er nooit langs den weg dan Frank en Jack, toen zij zich naar de vergadering repten, en in hun haast om het groote nieuws te vertellen, vergaten zij bijkans het arme courantje, want het was een zeld- zaamheid dat aan de vergadering zulk een aanbod werd gedaan en zij rekenden het zich tot een eer, dat hun was opgedragen er over te spreken. Daar de geheimen van de vergadering niet aan oningewijden mogen worden ontsluierd, kunnen wij slechts raeedeelen, dat het nieuwe lid met groote vreugde werd begroet, want Bob was harlelijk welkom, en men toonde zich zeer erkentelijk voor de belangstelling, door den heer Chauncey in deze kleine afdeeling van het groote leger betoond. Allen waren ’t erover eens dat de lezing in het openbaar zou gehouden worden, om ook anderen ervan te laten profiteeren, waardoor misschien ook nog leden gewonnen konden worden. De werkzaamheden waren dus dien avond bijzonder belangrijk, want allen voelden den invloed van een vriendelijk woord en het aangrijpende van een goed voorbeeld. Het blaadje viel zeer in den smaak; de versjes waren naar genoegen, en toen Frank, wiens beurt het was de rol van voorzitter te vervullen, het jslotgebed deed, voelden zij allen dat zij reden tot dankbaarheid hadden, omdat zich een nieuw lid bij hen gevoegd had en het werk, hoewel langzaam, vooruitging, ook door de onverwachte hulp die hun werd aangeboden door een beroemd en alom geeerd spreker. De lichten uit het kleine gebouw waren'op straat te zien: de muziek drong tol de voorbijgangers door, en het gegons van vele stemmen bewees met hoeveel ijver en trouw ten minste sommige dorpsgenooten hun best deden om het dorp te maken tot een veilige plaats van jonge lieden, die daar hun opvoeding moesten ontvangen, al had ook de herberg nog zijn klanten en al stond daar de zaaldeur open om ze in een weelderige omgeving binnen te laten. Den volgenden avond hield de heer Chauncey een lezing en het heele dorp liep uit om den man te hooren, die zijn hoorders niet alleen bezig hield met de misdaad en ellende, als gevolg van drankzucht een schande voor Engeland en Amerika, maar hun ook vertelde van den grooten kruistocht, die er overal tegen ondernomen werd en hun er in bezielende woorden op wees, hoeveel moed, geduld, volharding en geloof er noodig was om langzamerhand het kwaad te overwinnen. Krachtige, opwekkende taal, door allen met genoegen aangehoord; zij maakte indruk op allen, vooral op de jonge leden, wier jeugdige verbeelding aangetrokken werd door het denkbeeld dat zij ook in ’l gelid stonden, als weleer de ridders van het verleden in de beroemde Kruistochten. „Wij kunnen er niet op in houwen zooals de Kruisvaarders in vroeger dagen, maar als wij er toe in de gelegenheid zijn kunnen wij rumtlesschen stuk gooien en aan ons vaandel getrouw zijn, zooals soldaten op het slagveld dat zijn aan ’t hunne,” zei Frank met stralende oogen, toen zij in den maneschijn naar huis wandelden, achter den heer Chauncey en hun moeder aan. „Laten wij zien dat wij een paar jongens bij ons krijgen, op die manier als mama laatst vertelde. Ik wil wel vaandeldrager zijn en jij kunt ons drillen zooveel je maar wilt. Een bond met vliegend vaandel, trommels en allerlei aardigheden,” zei Jack opgewonden, terwijl hij in den geest reeds een schilderachtigen optocht voor zich zag. O 0~" u,v“ UUD' „Wij kannen er eens over denken. Er moet iets gedaan worden, en misschien zullen wij het ten uitvoer brengen als de lijd daar is,” antwoordde Frank, wien het al was als schouderde hij het geweer of als stond hij op een hem toevertrouwden post op wacht. Jongenspraatjes en jongensgeestdril't, maar hei was* van de beste soort; deze jonge ridders zouden als kruisvaders niet te verachten zijn geweest! HOOFDSTUK XXL EENE LIEFELIJKE HERINNERING. Nu de heerlijke Junidagen gekomen waren, kreeg alles zijn zoraerschen aanblik: de schooi zou weldra gesloten worden en het jonge volkje verlangde sterk naar de vacantie. »Wij gaan allen naar Bethlehem >); wij kiezen het eene jaar het strand, en een volgend een bergstreek. Gaat mee,” zei Gus, toen de jongens met elkander in het gras lagen uit te rusten van een prettig openluchtspel. „Wij kunnen niet; wij gaan de tweede week van Juli naar een badplaats. Onze herstellenden hebben de zeelucht noodig. Die eene ziet er nog al zwak uit, vindt je niet ?” vroeg Frank, en hij gaf Jack een tik met zijn stok, terwijl dat jonge mensch zijn blauwe kousen en roode schoenen bewonderde. „Houd op, jongetje! je hoeft niet over invaliden te spotten, want je weet dat mama gezegd heeft dat je in geen maand een oog in een boek mag slaan, omdat je zoo hard gestudeerd hebt dat je mager bent geworden en hoofdpijn hebt gekregen. Ik ben heel gezond;” en Jack gaf zich een flinken klap op de borst en ging recht overeind staan, zoodat het licht op zijn blozend gelaat viel. „Hoort dat ventje eens bluffen! wacht tot je student bent, dan zul je eens zien hoe Veel je leeren moet,” zei Gus, met onverstoorbare kalmte, want hij ging het volgend jaar naar Harvard en had een gevoel alsof hij daar al jaren geweest was. „Dat word ik toch niet. Ik houd niet van al die colleges. Ik ga zoo gauw mogelijk in den handel. Ed zegt dat ik later boekhouder bij hem kan worden, wanneer hij zijn eigen zaken begint. Dat is veel prettiger dan vier jaar te blokken en dan nog vier jaar zich in een of andere betrekking te moeten af beulen,” zei Jack, en hij bekeek met aandacht de verschillende builen en schrammen, die het spel hem bezorgd had. „Daar weet je ook wat van! Probeer het ook maar niet, want het zou lang duren en heel wat kosten eer je klaar was. Een zaak is beter voor je; jij en Ed zouden flinke compagnons zijn. Devlin, Minot en Co. klinkt goed, hè Gus? 1) Naam tan verscheidene plaatsen in N.-Amerika „Uitstekend; maar het zijn zulke goedhartige jongens dat zij nooit rijk zouden worden. Tusschen twee haakjes: Ed kwam vanmiddag ziek thuis. Ik kwam hem tegen; hij zag er erg slecht uit,” antwoordde Gus ernstig. „Ik heb hem nop gezegd dat hij Maandag niet moest gaan, want hij was Zaterdag al niet goed, en kon Zondagavond niet mee zingen, weetje wel ? Ik ga dadelijk zien hoe het met hem is,” en met een bezorgd gezicht liep Jack weg. „Laat hem tot morgen met rust. Hij heeft nu liever geen drukte om zich heen. Wij gaan roeien; ga mee om te sturen,” zei Frank, want de avond beloofde heerlijk te worden en de jongens hielden veel van een vroolijk roeitochtje in hun nieuw geschilderde boot „de Rhodora.” „Ga maar vast vooruit en maak den boel klaar, ik loop er toch even heen en vraag aan de deur. Dan toon ik toch mijn belangstelling en ik moet weten hoe Ed het maakt,” en Jack liep hard weg. ' 1 ik geloof zoowaar dat zij het is,” riep Jill, terwijl zij opsprong en haar oogen niet gelooven kon. Toen zij uit haar schuilplaats te voorschijn kwam, kon zij er niet meer aan twijfelen, wie het meisje wasj dat met een kreet van verrukking van het strand kwam aangevlogen; haar hoed woei af zonder dat zij het merkte, haar parasol vloog weg tot groote pret van het jonge volkje, behalve van 800, die in de haast oravergegooid werd door zijn zuster en nu op den grond lag te huilen. Molly was echter niet de eenige, diehard liep; Jill vloog, zonder aan zichzelve te denken, haar dadelijk tegemoet onder luide vreugdekreten. Het was een aardig gezicht, de ontmoeting van dat tweetal; zij omhelsden elkander hartelijk en huppelend en pratend gingen zij verder, zonder er zich in het minst om te bekommeren of anderen haar ook zagen of om haar kinderachtigheid uitlachten. „Wel, Molly! hoe kom je zoo hier?” vroeg Jül, haar vriendin bij beide schouders vasthoudend, en haar heen en weer schuddend om zich te overtuigen dat zij het werkelijk was. „Mevrouw Minot heeft ons uilgenoodigd om hier een weekje te komen doorbrengen. Wat zie je er goed uit; ik kan mijn oogen haast niet gelooven!” antwoordde Molly, terwijl zij Jill’s wangen vastpakte en haar telkens weer kuste als om zich te overtuigen, dat haar kleur echt was. „De heele week ? O, hoe heerlijk. Ik heb je zooveel te verlellen en te laten zien; kom dadelijk op mijn lievelingsplekje om te kijken hoe prettig het daar is,” zonneschijn, 6e dr. 17 zei Jill, die nu iedereen vergat in haar blijdschap dat Molly bij haar was. „Ik moet eerst den armen 800 halen en mijn hoed en parasol; toen ik je zag, heb ik alles in den steek gelaten,’* zei Molly en keek met een lach achterom. Maar mevrouw Minot en Jack hadden 800 al vertroost en alles opgeraapt en zoo gingen de meisjes arm in arm verder en hadden reeds veel van elkanders gezelschap genoten, voordat iemand het waagde ze te storen. Molly was verrukt over het bootje en Jill erg blijde, dal het doosje zoo bijtijds gereed was. Beiden hadden elkander zooveel te vertellen en er werden zooveel plannetjes op touw gezet, dat zij daar maar zouden zijn blijven zitten, als het niet tijd was geworden om te gaan baden en het strand er eensklaps uitzag als een bed roode en gele tulpen. Molly kon zwemmen als een eend; zij werd zeer toegejuicht, toen zij tot aan het havenhoofd zwom. Jack nam op zich om 800 te leeren zwemmen; hij had aan hem een veelbelovenden leerling, want hij was zoo vet dat hij onmogelijk zinken kon. Jill lag op het zand naar de gekke sprongen van de andere badgasten te kijken, totdat zij moe werd van het lachen en blij was toen zij de etensbel hoorde luiden en Molly, die bij haar op de kamer zou slapen, de inrichting van „de Wilgen” kon laten zien. De feesten begonnen ’s middags met een hardzeilerij en de meisjes zaten heel gemakkelijk op Jill’s lievelingsplekje er naar Ie kijken, terwijl de dames en kinderen dicht bij haar stonden. Het zeilen was aardig om te zien, maar Molly en Jill stelden meer belang in het roeien, want Frank en de jongen van de fiets zaten in een der booten en de vriendinnetjes waren overtuigd, dat juist deze den prijs zou behalen. Het gebeurde ook, hoewel zij niet veel mededingers hadden en de prijs geen groote waarde had, maar de jongens en meisjes waren voldaan en Jack was verrukt, want hij zei altoos tegen Frank dat deze tot groote dingen in staat zou zijn als hij zijn boeken maar wilde laten varen en liever zijn spierkracht gebruiken. Daarop volgde een wedloop en, verlangend om zich ook eens te onderscheiden, wilde Jack het wagen om mee te doen, ofschoon zijn moeder hem waarschuwde dat het nadeelig kon zijn voor zijn zwakken voet en hij zelf ook wel eenigszins voor den goeden uitslag vreesde. Hij nam niettemin zijn plaats in met een zakdoek als tulband om zijn hoofd gewonden, een rood overhemd en roode kousen aan en met opgeslagen mouwen. Jill en Molly konden gedurende den wedloop haast niet stil blijven zitten; zij stonden op de bank en trilden van opgewondenheid toen de zes hardloopers op een rij bij het punt van uitgang op het woord „vooruit” stonden te wachten. Daar stoven zij eindelijk over het effen strand tot aan den paal met de vlag aan het andere eind en iedereen keek naar hen vol belangstelling, want hel was een aardig spannetje en de meesten liepen volstrekt niet naar de regelen der kunst. Een jonge visscher met groote laarzen over zijn broek heen begon met groote stappen en stampte daarbij met groot geweld op den grond, terwijl een kleine jongen in nauwsluitend badkostuum met zeer dunne beentjes achter hem aan hipte en zóóveel op een strandlooper geleek, dat allen in lachen uitbarstten. Jack’s vroegere oefeningen kwamen hem nu goed te pas; want hij begon, zeer verstandig, bedaard aan en hield gelijkmatig tred, totdat hij den paal met de vlag voorbij was; toen verdubbelde hij zijn schreden en schoot de anderen voorbij, van wie de meesten vertraagden en het eindelijk opgaven. Maar Cox en Bacon hielden moedig vol en spoedig begreep iedereen, dat de stevige beenen van den jongen van het lakensche pak de overwinning zouden behalen, want Jack’s enkel zwikte op een ronden steen en zijn zwakke voel begon het af te leggen. Hij deed toch nog zijn best en in gespannen verwachting verbeidden de toeschouwers den uitslag, toen de jongens het einde naderden en daar kwamen aanrennen als vurige paarden, hijgend, bleek of vuurrood, maar alle drie vast besloten om, hoe ’t ook ging, den prijs te winnen. „Komaan, Bacon!” „Vooruit, Minol!” „Haal hem in, Cox!” „Jack is hem voor!” „Neen, hij is achter!” „Daar zijn zij!” „ Bacon is er!” schreeuwden de andere jongens en zij hadden gelijk; Bacon had het gewonnen, want de grijze beenen waren de roode ongeveer een halve el vooruit en Minot viel in zijn broers armen, buiten adem, maar toch nog krachtig genoeg om uit de volheid van zijn goed hart te stamelen: „Goed zoo, ik ben blij dat hij den prijs won 1” Men wenschte den overwinnaar geluk; zijn vrienden namen hem mee om zich wat te verfrisschen, terwijl de toeschouwers zich verspreidden om naar hel kaatsen te gaan zien en naar den wedstrijd van de „Dames-boogschuttersvereeniging” in het hotel. Jack was spoedig uitgerust en daar hij zich zijn nederlaag niet aantrok, drong hij er op aan, dat de meisjes mee zouden gaan om deze pret bij te wonen. Zij reden dus weg in den ouden omnibus en vermaakten zich uitstekend, want de jonge dames v'aren allen gelijk gekleed en de breede groene linten over de witte jurken, de bonte pijlkokers, de lange bogen en de groote schietschijven leverden een vroolijk tafereel op. Er werd uitmuntend geschoten; een aardige jonge dame won den prijs, bestaande in een half dozijn pijlen en het heele publiek klapte als blijk van ingenomenheid in de handen. Molly en Jill hadden niet veel met kaatsen op; zij gingen dus naar huis om wat uit te rusten en zich voor den avond te kleeden, want het hal, de illuminatie en het vuurwerk waren naar haar oordeel nog het prettigst van alles. Jill’s witte jurk met rood opgemaakt stond haar allerliefst en de vlugge voetjes, in nieuwe schoentjes gestoken, bewogen zich op de maat, toen na de thee op „de Wilgen” de dansmuziek tot haar ooren doordrong; de andere meisjes begonnen al te walsen onder de waranda. „Voor mij is van dansen geen sprake, maar Molly moet flink meedoen; zult jullie er op letten, jongens, dat zij niet blijft zitten?” vroeg Jill, die wist dal haar aandeel in de pret hierin zou beslaan dat zij op een rustbank zou mogen liggen, om er naar te kijken hoe anderen van haar geliefkoosde uitspanning genoten. Frank en Jack beloofden het en hielden trouw hun woord; want er was ruimte in overvloed in de groote danszaal van het hotel en de muzikanten speelden zulke opwekkende muziek, dat, zooals de jongen van de flets zei; „iedereen die maar beenen had, ze onwillekeurig in beweging bracht.” Molly zwierde naar hartelust rond en vloog als een blauw kapelletje overal heen, want al de jongens hielden veel van haar en zij liep gedurig naar Jill toe om haar op de hoogte te houden van alles wat zij zeiden en deden. Toen de avond viel, schitterden overal lichtjes: uit de huizen in het dal, op de rotsen en langs het strand, want iedereen had bontgekleurde lampions opgehangen en verscheiden vaartuigen in de baai waren getooid met gekleurde lichten, die op de kalme zee een prachtig schouwspel opleverden. Jill had nooit iets gezien dat zooveel op een tooneel uit de sprookjeswereld leek en ’t was haar alsof zij droomde, toen zij met Mamie, Gerty, Molly en mevrouw Cox in een rijtuig heen en weer reed, zoodat zij alles zien kon zonder zich te veel te vermoeien. Het was prachtig en toen de vuurpijlen werden afgestoken en een gouden vonkenregen neerdaalde, gekleurde sterren, vurige zonnetjes of schitterend, draaiend vuurwerk zichtbaar werden, juichten de meisjes van verrukking en verzochten nog een oogenblikje langer te mogen blijven, telkens als de voorzichtige mevrouw voorstelde om naar huis te gaan. Eindelijk moest hel toch gebeuren, maar Molly en Jill bleven nog lang in bed samen praten, want het was niet mogelijk om te slapen, daar nog telkens de gloed van het vuurwerk haar kamer verlichtte, een menigte menschen druk pratend voorbijkwamen en de tonen van de muziek lot haar ooren doordrongen. Eindelijk vielen zij in slaap; maar Jill droomde van alles wal zij gezien had en Molly werd telkens wakker doordat Jill, die droomde dat zij in een bootje zat, haar woest aan haar vlechten trok. Zij waren toen te slaperig om te lachen, maar den volgenden morgen hadden zij er pret over en zalen met zulke blijde gezichten aan het ontbijt, dat alle jongelui Jill’s vriendinnetje een allerliefst meisje vonden. Wat had Molly die week een plezier! Nog meer menschen stonden op het punt van vertrekken en daarom waren er de laatste dagen allerlei pretjes, als buitenpartijtjes, rijtoertjes en zeiltochtjes. Er kwam geen einde aan partijtjes op het strand, charades in het atelier van den schilder, naaikransjes in de boot, avondfeestjes in de groole eelzaaal, afscheidsbezoeken, cadeautjes en uilnoodigingen, allerlei plannetjes voor den volgenden zomer en beloften van onverwoestbare vriendschap, gewisseld tusschen menschen, die elkander heel gauw weer vergeten zouden zijn. Het was alles erg aardig, totdat de arme 800 de onschuldige oorzaak werd dat eenige gasten door een kreeft werden vergiftigd. O O , , 1 . . Dit ventje, dat graag overal zijn neus in slak, deed al zijn best om een van die vreemde, maar aardige roode beestjes machtig te worden, zat soms dagen achtereen aan het strand te visschen, zocht in alle hoeken en gaten en liep overal den ouden man achterna, die in het hotel kreeften leverde. Eens op een dag toen het hard gewaaid had, vond hij verscheiden kreeften, die op het strand aangespoeld waren, en al stond hun kleur hem niet aan, hij zocht er toch een groote uit, em Molly zijn buit te laten zien. Onderweg onl moeite hij den ouden man met een mandje met visch en daar het hem verveelde zijn vrachtje nog verder te dragen, legde hij zijn beest bij de andere, met het vaste voornemen om het later te vertellen. Niemand had het gezien, want de oude man stak juist zijn pijp aan; 800 liep terug om nog meer kreeften te halen, zoodat zijn kostbare vondst gekookt werd en tot avondmaal diende, want hij had het heele geval vergeten. Gelukkig aten de kinderen er niet van, maar verscheiden volwassen menschen werden ziek; er heerschtedien nacht een algemeene ontsteltenis toen de een na den ander om den dokter stuurde, en de goede juffrouw Grey, de eigenares van „de Wilgen”, liep van de eene kamer naarde andere met warme doeken, fleschjes met medicijnen en raadselachtige boodschappen, ’s Morgens was iedereen weer beter, maar de vrienden van de patiënten stonden den ouden visscher op te wachten en maakten hem een Hink standje over zijn onachtzaamheid. De arme man betuigde zijne onschuld, toen 800, die juist voorbij kwam, in het mandje keek en vroeg waar zijn kreeft gebleven was. Een paar vragen brachten de waarheid aan het licht en een algemeen gelach bracht iedereen weer in een goede luim, toen de arme 800 fluisterde, om het geval op te helderen: „Ik meende juffrouw Dray te helpen en ik wou zoo graag zien dat de groene kreeft door het koken rood werd. Maar ik was het vergeten en ik ben bang dat ik nooit weer zulk een groote zal vinden.” „Ik hoop het voor ons ook niet, lieve," zei mevrouw Hammond, die een van de patiënten opgepast had. „Het is gelukkig dat wij morgen naar huis gaan, anders zou daf kind zichzelf en anderen den dood nog aandoen. Hij is dol op visch en ik heb hem al ontelbare malen van het strand uit dien ouden kreeftenkuil gehaald,” pruttelde Molly, die het erg speet dat haar broertje zooveel verwarring had veroorzaakt. Den volgenden morgen had er een langdurig afscheid plaats en de oude omnibus ging naar het station met Bacon achterop, den jongen van de fiets met deze er boven op, terwijl uit alle raampjes een hoofd stak om nog op het laatste oogenblik de achterblijvenden een vaarwel toe te roepen. Onze vrienden en de familie Hammond gingen met de boot weg; zij stond op het punt om te vertrekken, maar toen miste men 800 en den kleinen Harry. Molly, de meid en de twee andere jongens liepen elk een kant uit om ze te zoeken en men vreesde reeds het ergste, toen men langs het strand een luid gelach hoorde en de verloren schapen zag naderen, terwijl zij in Harry’s kleine wagentje een dooden visch meevoerden. „Wij hebben hem 1" riep hel tweetal, en zij hielden hun buit met zooveel zelfvoldoening in de hoogte, dat het ónmogelijk was niet in lachen uit te barsten. „Ik wou zoo graag een walvisch vangen, en ik geloof dat dit een kleintje is. Is ’t geen mooie ?” vroeg 800, terwijl hij vol verrukking op den grooten bek wees en zijn vriend den staart streelde. „Wal moetje nu met dat beest beginnen?” vroeg mevrouw Hammond, haar jongetje aankijkend. „Hem in papier pakken en mee naar huis nemen om mee te spelen,” antwoordde Harry, met zóóveel vertrouwen in zijn oogen dat het hard viel zijn verwachtingen te verwachtingen te verstoren en hem te zeggen dat hij zijn schat moest achterlaten. De twee jongens begonnen te huilen, toen de hardvochtige andere jongens den kleinen walvisch weggooiden en de boos geworden visschers mee aan boord trokken, waar men reeds herhaalde malen als teeken van ongeduld gellolen had. 800 was de eerste, die spoedig weer tot bedaren kwam en, een snik onderdrukkende, die hem haast zijn hoed had doen verliezen, troostte hij zijn lotgenoot en verbaasde zijn vrienden door uit zijn zak kleine krabben en zóóveel steentjes te halen, dat Frank terstond begreep hoe het kwam dat de dikke jongen zoo moeilijk Ie dragen was, toen hij hem op zijn schouders had genomen en onder luid geschreeuw en getrap op de boot had getild. Dat prettige speelgoed heelde Boo’s en Harry’s wonden en tevreden en vroolijk lieten zij de kleine krabben rondloopen binnen een steenen wal, dien zij zelven hadden opgeworpen, terwijl de anderen van hun vermoeienissen uitrustten en plannen maakten om het volgende jaar weer naar „de Wilgen” te gaan. HOOFDSTUK XXIV. DE VEETENTOONSTELLING. De kinderen waren niet de eenigen, die aan hel strand iets geleerd hadden. Mevrouw Minot had daar vaak met uitstekende menschen gesproken en inlichtingen ontvangen omtrent verschillende onderwerpen, waarin zij belang stelde of waarvoor zij bezorgd was. Terwijl de dames bij elkander werkten of met elkander wandelden spraken zij natuurlijk het meest en het liefst over haar kinderen en allen deelden daaromtrent haar ervaringen mee. Mevrouw Hammond, die jaren lang de geneeskunde had beoefend, wist hoe men het best bij jonge, gezonde gestellen ziekten kon voorkomen en hoe men ze moest genezen, als zij ziek waren. Mevrouw Channing, die veel gelezen en gereisd en op het punt van opvoeding nagedacht had, gaf menigen nuttigen wenk omtrent de vorming van het jeugdige gemoed. Enkele onderwijzeressen hadden gesproken over de moeilijkheden, waarmee zij te kampen hadden, en alle moeders stelden er belang in om te weten hoe zij haar jongens en meisjes moesten opvoeden orn er gezonde, gelukkige en nuttige leden der maatschappij van te maken. „Morgen begint de school weer. Och hemel!” zuchtte Jack, toen hij een paar dagen, nadat zij thuis gekomen waren, in de vogelenkamer zijn boeken nakeek. „Verlang je er niet naar? Ik wel, maar ik denk niet dat ik al gaan raag. Ik zag gisteren avond jouw moeder en de mijne met den dokter spreken, maar ik durfde niet te vragen wat er besloten was,” zei Jill met een smachtenden blik op haar boeken, die zoolang ongebruikt in haar kastje hadden gestaan. „Ik heb zulk een preltigen lijd gehad, dal ik er meer dan ooit iels tegen heb om alle dagen opgesloten te zitten !” „Jij ook niet,Frank ?” vroeg Jack, terwijl hij een harden slag op zijn rekenboeken gaf, want wiskunde was de plaag van zijn leven. „Ik, ik moet ook wel bekennen dat ik niet zoo naar school verlang als ik wel dacht. Ik zou liever eens een tochtje maken op de oude fiets. De wegen hier zijn zoo glad en elfen, dat ik dikwijls in de verzoeking kom er een te huren en de menschen van ons dorp zich de oogen te laten uilkijken. Dat zijn de gevolgen der luiheid. Span je dus maar weer flink in, jongetje, en ga hard aan hel werk, want de vacantie is voorbij,” antwoordde Frank en hij keek ernstig naar den hoop boeken voor hem, als heette hij zijn oude vrienden, of heler gezegd dwingelanden, welkom, want zij regeerden hem met ijzeren hand. „Maar, lieve kinderen, de vacantie is nog niet om,” zei mevrouw Minof, die de laatste woorden juist hoorde, toen zij binnenkwam om haar kinderen een verrassing te bereiden. «Daar ben ik blij ora. Hoe lang duurt zij dan nog?” vroeg Jack, die hoopte dat er minstens nog een week bijkwam. „Voor enkelen van jullie twee of drie jaar.” „Wat?” riepen alle drie vol verbazing en zij keken mevrouw Minot met verbaasde blikken aan, zoodat zij er om lachen moest, ofschoon zij in vollen ernst sprak. „De eerste twee of drie jaar ben ik van zins voor het lichamelijk welzijn van mijn jongens te zorgen en hun geest niet te vermoeien met al hun boeken. Er valt genoeg te leeren builen school, en ik ben niet van plan jullie op te sluiten op een leeftijd, waarop je het meeste behoefte hebt aan frissche lucht en beweging. Een goede gezondheid, degelijke beginselen en een zorgvuldige opvoeding zijn drie zegeningen; ik zal jullie de eerste trachten te bezorgen als een flinke, stevige grondslag voor de twee anderen.” „Maar, moeder, wat wordt er dan van mijn studeeren ?” vroeg Frank, eenigszins verdrietig over deze verandering in zijn plannen. „Daar wacht je maar een jaar mee; dan zul je zien dat je er nog beter voor geschikt bent dan nu.” „Maar ik ben er al klaar voor; ik heb het heele jaar gewerkt als een ezel en ik ben zeker dat ik door mijn adraissie-examen kom.” „In één opzicht ben je klaar, maar in een ander weetniet. Ingespannen arbeid is geen voorbereiding voor vier jaar van nog veel moeilijker studie. Je hebt er je ronden rug aan te danken en het heeft je dikwijls hoofdpijn bezorgd en nam uren in beslag, waarvan ’t beter was geweest als je ze in de open lucht hadt doorgebracht. Ik kan niet toestaan, dat je je gezondheid er aan opofiert; of, zooals zooveel jongens, er komt ten koste van je gezondheid. Achttien jaar is vroeg genoeg om aan geregelde studie te beginnen, als je een sterk lichaam hebt. Zestien jaren is nog te jong om zelfs mijn braven jongen de wereld in te zenden, als hij de zorg van zijn moeder ’t meest noodig heeft om zich te vormen tol een flink en zelfstandig man.” Mevrouw Minot legde haar hand op zijn schouders en keek hem met zooveel liefde en trots aan, dat het hem onmogelijk was zich aan haar liefkoozingen te onttrekken, ofschoon zijn meest geliefde plan in duigen viel. „Andere jongens van mijn jaren gaan ook en ik was zoo blij reeds op zestienjarigen leeftijd klaar te zijn,” zei hij, maar zij viel hem spoedig in de rede; „Zij gaan, maar hoe komen zij terug ? Velen verspelen hun gezondheid; anderen, wat nog kostbaarder is, hun zedelijke kracht, omdat zij te jong en te onwetend zijn om aan allerlei verzoeking het hoofd te bieden. Het beste deel der opvoeding wordt niet uit boeken geleerd en de goede beginselen, die ik meer dan iets anders op prijs stel, moeten zorgvuldig aangekweekt worden, zullen zij later op vasten grondslag rusten ; dan eerst ben je in staat de wereld in het aangezicht te zien zonder er kwaad van te ondervinden. Geloof mij, kind, ik doe het in je eigen belang; draag dus moedig de teleurstelling en je zult bij slot van rekening zien, dat ik gelijk had.” „Ik zal er mijn best toe doen; maar ik begrijp niet wal er van ons worden moet, als wij niet naar school gaan. Het zal u zelf het eerst vervelen,” zei Frank, die den anderen een goed voorbeeld wilde geven. Zij hadden met alle aandacht geluisterd en het gesprokene had op hen een diepen indruk gemaakt. J c „Daar is geen gevaar voor, want ik heb mijn kinderen nooit naar school gezonden om ze maar kwijt te wezen en nu zij oud genoeg zijn om mij tot gezelschap te zijn, heb ik ze meer dan ooit thuis noodig. Jullie krijgt natuurlijk wel les, want het verstand, dat in de jaren der ontwikkeling is, moet geoefend, maar hoeft niet over- laden te worden; op bepaalde uren van den dag moeten de jongens dus het voornaamste van ’t geen zij weten nazien. Doch ’s avonds mag er niet gestudeerd worden en wij zullen ons evenmin de heste uren van den da" opsluiten.” „Dat zeg ik ook,” riep Jack, die met het nieuwe plan zeer ingenomen was, want hij hield niet van boeken. „Ik heb er een hekel aan zoo gejaagd te worden, dat ik”de helft met begrijp en dat er geen tijd is om de dingen uit te leggen. De school is prettig wat het spelen betreft; maar ik zie er het nut niet van in, dat een jongen op een dag tachtig vragen uit de aardrijkskunde leert, die hij toch den volgenden dag weer vergeten is.” „En wal zal er met mij gebeuren?” vroeg Jill bescheiden. „Jij en Molly krijgen les hier aan huis. Je weet, dat ik in mijn jeugd onderwijzeres geweest ben en met toewijding die laak vervulde; ik word wéér onderwijzeres en geef mijn huishouding in meer bevoegde handen over. ’t Is altijd mijn overtuiging geweest, dat moeders haar dochters moesten onderwijzen en haar studies overeenkomstig haar leeftijd en ontwikkeling regelen. „Dat zal heerlijk zijn! Zal Molly’s vader haar toeslaan hier te komen?” vroeg Jill, die met haar thuisblijven heelemaal verzoend was, nu haar vriendinnetje haar gezelschap zou houden. „Hij keurt het plan goed, want Molly wordt groot en vereischt meer zorg en meer leiding dan juffrouw Daves haar geven kan. Ik ben geen harde meesteres, en ik hoop dat je het bij mjj op school prettig zult vinden.” Ilnnn ri 1— 1 . > ■ • „Daar ben ik zeker van; en hel is voor mij geen teleurstelling, want ik was er haast zeker van dat ik niet weer naar mijn oude school terug zou gaan, toen ik dokter hoorde zeggen, dal ik mij nog heel lang in acht moest nemen. Ik dacht dat hij hiermee eenige maanden bedoelde, maar al was het jaren, dan zou ik het kunnen uithouden, want ik ben dit laatste jaar, ondanks mijn ziekte, erg gelukkig geweest,” zei Jill. „Je bent mijn lieve meid!” zei mevrouw Minot enzg legde haar hand op Jill’s krullen, alsof het haar eigen dochtertje was. „Je hebt je zoo flink gehouden, dat ik hoop dat je zoo voort zult gaan, want voorzichtigheid nu zal je later veel verdriet besparen. Je hebt allen zes weken rust en uitspanning genoten; het wordt dus tijd, dat ik met mijn proefneming begin. Als zij geen goede uitkomsten geelt, gaan wij in het voorjaar weer naar school en naar de studie.” „Leve mama en de lange vacantie!” schreeuwde Jack, terwijl hij twee groole boeken opnam en er als een knots mee rondzwaaide, om nu al zijn spierkracht te toonen. »lk zal nu tijd genoeg hebben om veel aan gymnastiek te doen en geen krommen rug te krijgen,” zei Frank, die zoo in de lengte groeide, dat hij ook wel wat breeder en forscher had mogen worden. „En om paard te rijden. Ik zal den ouden schimmel huren en haal den kleinen phaëton te voorschijn; dan kunnen wij allemaal van het heerlijke weder genieten, zoo lang het duurt. Molly en ik kunnen met Jill rijden en jij kunt te paard uitgaan, als roeien of met den bal spelen je verveelt. Allerlei lichaamsbeweging is een van de lessen, die wij leeren moeten,” zei mevrouw Minol, die allerlei pretjes opnoemde om de bittere pil voor haar kinderen te verzachten, want twee van hen waren zeer aan hun boeken gehecht en nog te jong om te begrijpen, dat men zelfs van hel goede te veel kan krijgen. „Wat zal dat prettig zijn! Ik zal vandaag het zadel beneden laten brengen, dan kunnen wij dadelijk beginnen. Lem kan ook rijden; wij kunnen dus samen gaan. Ik hoop dat de oude schimmel het even goed vindt als ik,” zei Jack, die een nieuwen vriend gevonden had, een aardigen jongen, die pas in het dorp was komen wonen. „Daar moet jullie zelf maar voor zorgen, want jullie moeten het paard oppassen. Wij zullen de schuur in orde laten maken en je kunt kiezen wie stalmeester en wie tuinman zal zijn, want ik ben niet van plan in ’t vervolg arbeiders te nemen. Onze tuin is niet groot en het is uitstekend werk voor jullie.” „Mooi zool Ik zal schimmel wel oppassen; ik houd veel van paarden,” zei Jack, die erg blij was mei het vooruitzicht. „Aan mijn paard is niet veel op te passen. Ik heb liever een flets dan een paard; ik kan erwten en boonen plukken, appels plukken en het aardbeienbed mesten, als het daarvoor de tijd is,” voegde Frank er bij, wien het vrije leven aan het strand zoo goed bevallen was, dal hij het toch wel graag nog wal wilde voortzetten. „ü kunt mij een jaar lang in een kippenhok zetten als het u goeddunkt. Ik zal er niet om treuren, want ik weet zeker dat u het om mijn bestwil zoudt doen,” zei Jill vroolijk. „Misschien zet ik je wel in een mooi kooitje en stuur je naar de tentoonstelling als een voorbeeld hoe men wilde vogels lam kan maken,” antwoordde mevrouw Minot, die blijkbaar erg ingenomen was met de gedweeheid van haar kudde. „Ik zie eigenlijk niet in, waarom er geen tentoonstelling van kinderen gehouden wordt en prijzen voor de besten en liefsten worden uitgereikt, even goed als voor vette varkens, mooie paarden of prachtige vruchten en bloemen, ik bedoel niet een tentoonstelling van heel kleine kinderen, maar van jongens en meisjes,” zei Frank, en hij keek naar den toren van het gebouw, waar de jaarlijksche landbouwtentoonstelling weldra gehouden zou worden. „Jaren geleden bestond hier de aardige gewoonte, dat in het voorjaar alle schoolkinderen in het gemeentehuis bijeenkwamen, waar hun een feest werd gegeven. ledere school pronkte met haar beste leerlingen en de ouders waren niet weinig trotsch met die tentoonstelling van raenschenknoppen en -bloesems! Het is jammer dat die gewoonte in onbruik is geraakt, want de scholen waren nooit zoo goed als toen en de belangstelling in de school is sedert verminderd,” zei mevrouw Minot; zij verbaasde er zich over waarom de boeren zich meer om hun vee en hun oogst dan om hun kinderen bekommeren en aanzienlijke sommen gelds uitgeven voor groote schuren en kostbare zaaiproeven, terwijl zij hun kinderen zoo spoedig mogelijk van school afnemen en aan hun lichamelpe en zedelijke opvoeding weinig zorg besteden. „Ralph zal mijn buste inzenden. Hij heeft het aan moeder gevraagd en die vond het goed. Mijnheer German vindt zijn arbeid uitmuntend geslaagd en ik hoop dat andere raenschen er net zoo over zullen denken,” zei Jill en zij knikte tegen het kleine pleisterbeeldje, dat met haar eigen vroolijken blik van het consoletje, waarop het stond, haar vriendelijk toelachle. „Ik kon mijn model wel inzenden; het is haast klaar, Ralph vond het een meesterstuk en hij heeft er versland van,” opperde Frank, die graag iets wilde tentoonstellen waaruit zijn ervarenheid in de werktuigkunde blijken kon. Ti' Tl 11- _ " a ■ , ■ „En dan moest ik mijn sprei met sterren inzenden !Er zijn altoos van die soort van dingen op een tentoonstelling van vee,” zei Jill en ging dadelijk naar de kast, brandend van verlangen om hel te laten zien. „Ik heb niets. Ik kan toch geen lapjes aan elkander naaien of stoommachines in het klein maken en ik heb ook geen levend vee; o ja toch, daar valt my wat in. Ik heb den ouden Bun; ik zal hem voor de grap eens inzenden ; hij is bepaald iets bijzonders, want ik heb nooit dikker konijn gezien, en nu hij in de kalk gevallen is, heeft hij zulk een eigenaardige kleur gekregen. Ik zal hem vangen en opsluiten, anders loopt hij weer weg,” en Jack ging heen, om den niets kwaads vermoedenden ouden Bun te lokken, die gedurende hun afwezigheid mak geworden w&s in de kooi, waaraan hij zoo’n hekel had. Zij lachten er allemaal om, maar het plan vond bijval en daar mama geen reden zag, waarom zij hun knutselwerk niet zouden inzenden, ging Frank dadelijk aan zijn machinetjes werken, en besloot Jill haar sprei af te maken, terwijl mevrouw Minot uilging om met mijnheer Acton te spreken, wanneer en in welke vakken haar jongens les zouden krijgen. Binnen een paar weken waren de jongelui haast geheel verzoend rnet het verlies van de school, want zij namen vol ijver en aandacht de weinige lessen waar, die zij kregen* en het spelen verveelde hen niet, omdat het zoo vol af- wisseling was. De oude schimmel duldde niet enkel dat zij met hem reden, maar gaf Jack ook overvloed van werk om den stal in orde te houden. Frank pruttelde wel in stilte, dat het zoo lang zou duren eer hij naar de academie kon gaan, maar hij zocht troost in zijn fiets en in de gymnastiek, en nam weldra zoozeer in lichaamskracht toe, dat zijn breede borst geëvenredigd was aan zijn groot hoofd, dat hem nu geen pijn meer deed door acht of tien uur aanhoudende studie. Boonen te plukken en paden op te harken scheen zijn zenuwen te kalmeeren, want hij viel nu onmiddellijk in slaap, in plaats van mistroostig op zijn kussen rond te woelen, omdat zijn hersens voortdurend bezig bleven met het oplossen van moeilijke vraagstukken en het behandelen van belangrijke kwesties. Jill en Molly gingen iederen dag als het mooi weer was uit rijden in haar kleinen phaëton langs zonnige heuvels en door najaarsbosschen; zij hadden de handen vol asters ; haar longen ademden heerlijke, versterkende lucht in en blijde gedachten vervulden haar geest. De menschen schudden hun hoofd en zeiden dat het tijd verbeuzelen was, maar de meisjes, blozend van gezondheid, gaven zich vol vertrouwen aan de leiding van wijzeren over en vonden haar nieuwe school erg prettig. Zij lazen veel hardop; onder het lezen konden zij even ophouden en elkander iets vragen, zoodat zij begrepen wat zij lazen, en dat juist is het geheim van te kunnen lezen. Duizenden dingen werden er besproken, als zij ’s middags samen zaten te naaien, en zoo werd haar zucht naar kennis op gemakkelijke en nuttige wijze bevredigd. Mevrouw Hammond kwam dikwijls bij haar, om haar bekend te maken met de wonderen van baar eigen lichaam, een onderwijs, voor het oogenblik nuttiger dan Latijn ofGrieksch, want meisjes zijn de aanstaande moeders, opvoedsters en onderwijzeressen van een komend geslacht en moeten weten, hoeveel er van haar afhangt. Merry kon de aantrekkingskracht van het aangename kringetje niet weerstaan en haalde haar moeder over, haar te vergunnen, dat zij zich daarbij aansloot. T\ • – • 1 I I 1111/Yft 1 I i 1 Dit eerste nieuwe denkbeeld beloofde dus schitterende uitkomsten en het tweede, hoewel gekscherend geopperd, werd in ernst ten uitvoer gebracht, want alle andere jongelui kregen lust om ook iets op de tentoonstelling in te zenden. Er werden daarvoor werkelijk allerlei gekke dingen bestemd en allerlei grappen verzonnen, vooral onder de jongens, die hun tuinen plunderden om buitengewoon groote groenten uit te zoeken; zij hunkerden naar kalveren met vijl’ poolen, naar blauwe rozen of andere zeldzame natuurwonderen, waardoor zij zich zouden kunnen onderscheiden. Ralph was de eenige, die iels had, dat de moeite van het inzenden waard was, want, ofschoon Frank’s model er goed uitzag, kon men het onmogelijk in beweging brengen en hel sprong op het laatste oogenblik uit elkaar, met een knal als van een kanonskogel. Het werd dus weggeborgen om beter in orde gemaakt te worden en de teleurgestelde maker spande verder al zijn krachten in om Jack te helpen Bun te dresseeren, want dit ontembare dier brak uit elke gevangenschap los en Jack bracht de laatste week in grooten angst en spanning door. Nacht noch dag had hij rust en met den kreet: „Daar heb je hem weer!” sprong hij op om den vluchteling achterna te zetten, hem te grijpen en in verzekerde bewaring te brengen, want het beest was nu te dik geworden om nog zoo hard te kunnen wegloopen als vroeger. Den nacht vóór de tentoonstelling werd Frank wakker door een killen luchtstroom, die zijn kamer inkwam, en toen hij opstond om te zien waar die vandaan kwam, zag hij dat Jack’s deur open stond en zijn bed ledig was, terwijl een witte gedaante in den tuin hem op het vermoeden bracht dat zijn broeder door een middernachtelijke vervolging van Bun uit zijn bed was gejaagd. Frank keek lachend het schouwspel aan en eindelijk kwam Jack weer in huis met het heerschap in grijze plunje stevig in zijn armen, en riep hem toen op hollen toon toe; „Zet hem in de oude regenton; daar kan hij niet uit.” Dankbaar voor dien gelukkigen inval stopte de uitgeputte jager zijn slachtoffer in die nieuwe cel, wat een veilige schuilplaats was, want Bun kon het zink niet doorknagen of tegen de gladde kanten opklimmen. zonneschijn, 6e dr. 18 Jill's sprei was een keurig sluk werk, helder blauw met kleine witte sterren; zij maakte haar netjes af en was overtuigd dat zelfs een zeer geduldige oude dame het haar niet verbeteren kon. Merry was van plan boter in te zenden, want zij had haar moeder dien zomer in de boerderij geholpen en vond het werk daar niet onaardig. Zij wist dat het haar moeder meer plezier zou doen, dan wanneer zij wilde bloemen inzond; zij oefende zich dus om de gele kluiten in nette vormen te kneden. Molly beweerde, dat zij een kleine kooi moest hebben om 800 er in te zetten, als model van een dikken jongen, een bedreiging, die den armen hals zoo bang maakte dat hij wegliep en twee of drie mijlen van huis teruggevonden werd; hij was in slaap gevallen onder een muur met twee kruidkoeken en een paar kousen in een bundeltje naast hem. Met moeite bracht men hem aan het verstand dat het maar een grapje was geweest; toen keerde hij naar huis terug, maar voelde zich toch niet gerust vóór Molly besloten was haar katten in te zenden voor de tentoonstelling. Het leege konijnenhok van de Minots was wel wat groot, maar daar katten niet zoo dicht opeen gepakt kunnen worden als makke schapen, leende Molly deze woning, die thans voor haar veel waard was, en plaatste er haar lievelingen in; het scheen dat zij spoedig aan hun nieuwe woonplaats gewend waren en er met genoegen in huisden. Het was flink uitgeboend en rood geschilderd; er waren kussens en etensbakjes ingezet en twee Amerikaansche vlaggen wapperden van het dak. Daar het rondom van een ijzeren hek voorzien was, had men een mooi gezicht op het gelukkige gezin, dat nu uit twaalf leden bestond, want Mimi had kort te voren de verzameling met drie witte jonge katjes vermeerderd. De meisjes meenden dat dit wel de allermooiste inzending zou wezen en Grif deed het voorstel om sommige katten extra staarten te geven, om hun schoonheid nog meer luister bij te zetten. Maar Molly verwierp dit plan en Grif ging aan ’t zoeken of hij ook een buitengewoon dier kon vinden om op de tentoonstelling in te zenden, opdat hij ook vrijen toegang zou krijgen en misschien nog bekroond worden. Een jonge dame in het dorp bezat een ezel, een klein, grauw dier, dal altijd een zijweg wilde inslaan met dengeen, die hem bereed, tegen een muur aandrong, als hij stil stond om naar hartelust te grazen, zonder dat hij iets gaf om de slagen of het geschreeuw, waarmee hij tot voortgaan werd aangespoord. Toen Grif zijn bewondering voor dit vreemde dier had betuigd, kreeg hij vergunning om grauwtje op de tentoonstelling te laten kijken. Het beest vermoedde niet welke vreeselijke plannen er legen zijn waardigheid gesmeed werden en gelukkig was hij niet zoo gevoelig voor spot als een trotscher dier; hij ging dus gewillig met zijn nieuwen vriend mee en liet zich geduldig roskammen, met het oog op de bijzondere gelegenheid, waarbij hij dienst moest doen. T l > . /M In den morgen van den 28sten September was hel heele dorp in rep en roer en bood het tentoonstellingsterrein een levendig schouwspel aan. De lucht weergalmde van het geloei van het vee, het getrappel der paarden, het geknor van ontevreden varkens en van het verward gedruisch van allerlei stemmen, toen menschen en beesten het groote hek binnenstormden om de voor hen bestemde plaatsen op te zoeken. Onze jonge vriendjes verkeerden in een zeer opgewonden stemming, toen zij met hun schatten op een boerenwagen gepakt naar het terrein reden. Het konijnenhok leek wel een hok met tijgers, zoo wild sprongen de katten bij deze nieuwe beweging er in rond. De oude Bun, in een klein kistje gezet, peinsde over de wreede behandeling, die hij had ondergaan toen men hem in de regenton had gezet, en keek zoo nijdig als een konijn maar doen kan. Gus had een korf met vreemde vogels, die den heelen weg over niets deden dan snateren, terwijl Ralph met de buste in zijn armen voor op den wagen zat en Jill en Molly met de kostbare sprei haar plaatsen achteraan hadden. Aan deze belangrijke voorwerpen was spoedig een plaats aangewezen en de meisjes bewonderden Merry’s goudgele boter tusschen groene bladeren, waaronder het ijs verborgen was, dat liet product frisch moest houden. De jongens bleven beneden, waar het gekakel niet ophield; toch hoorde men een luid gebalk boven alles uit en zij schrikten er haast even erg van als de paarden, die buiten stonden. Een uitbundig gelach weerklonk en de jongens ijlden heen om te zien wal er aan de hand was, terwijl de meisjes op het balkon kwamen, toen zij iemand hoorden zeggen: „Die deugniet van een Grif heeft weereen nieuwe grap verzonnen.” Dat was werkelijk het geval en, te oordeelen naar de algemeene vroolijkheid, viel de grap zeer in den smaak. Een ezel met twee koppen kwam het hek binnen. Grif zat er op en hij was opgewonden door den bijval dien hij genoot, want de portier lachte zóó hartelijk, dat hij er niet aan dacht om den toegangsprijs te vragen. Een bende jongens volgde hem opgetogen van bewondering voor bel beest en de schranderheid van zijn berijder. Het liefhebberij-tooneel had eens een ouden ezelskop bij een opvoering gebruikt. Grif had dien kop wat opgeknapt en hem door middel van touwen en een stuk bordpapier aan grauwtjes hals weten vast te maken, terwijl hij door een rood kleed over den rug zijn werk aan de oogen van het publiek onttrokken had; het eene oog was zoek, maar het andere ging nog open en dicht en de lange ooren stonden overeind of hingen naar beneden door middel van touwen, die Grif tersluiks met de teugels in beweging bracht; de nagemaakte kop zag er dus even natuurlijk uit als de echte. Het grappigste van alles was grauwtjes onnoozel uitzicht en de smeekende blik waarmee hij zich nu en dan orakeerde om naar het nieuwe versiersel te kijken of er aan te ruiken, alsof hij meende het gezicht van een vriend te herkennen en toch verbaasd was over het gemis aan teekenen van leven bij dien vriend. Hij uitte zijn verbazing door een luid gebalk; Grif bootste het na en deed allen, die het hoorden, verstomd staan niet alleen door dat geluid, maar ook door den blik uitbet eene oog en het potsierlijk op en neer gaan van het eene steil opstaande oor, terwijl het andere onbewegelijk stil bleef. De meisjes moesten zoo over dit bespottelijke gezicht lachen, dat zij bijkans over de leuning vielen, en de jongens stonden opgetogen, vooral toen Grif, aangemoedigd door den bijval dien bij ondervond, onder luide juichkreten hard het fentoonstellingterrein rond reed. Opgewonden door het rumoer deed grauwtje zijn uiterste best totdat de valsche kop, losgeraakt door de snelle beweging, vlak voor zijn neus neerviel en hem zoo plotseling stil deed staan, dat Grif van zijn rug aftuimelde en met zulk een kracht op zijn hoofd te land kwam dat ieder ander tengevolge van dien val den nek zou hebben gebroken. Ontnuchterd door zijn val, bedankte hij er voor om andermaal het dier te bestijgen, bracht zijn ros in een schuur onder dak en voegde zich bij zijn vrienden, die reeds met ongeduld op hem stonden te wachten, om hem geluk te wenschen met zijn laatste en best geslaagde grap. De jury begon haar onderzoek en loen de deuren weer open gingen, replen allen zich om te zien of hetgeen zij ingezonden hadden bekroond was. Er lag een kaart op de boter en vrouw Grant was er trotsch op, want haar boter behaalde altoos een prijs en het bleek nu dat Merry, in dit opzicht tenminste, de voetstappen van haar moeder drukte. Er hing ook een kaart aan de blauwe sprei, want de leden van de Jury wisten wie haar gemaakt had en waren blij het meisje een genoegen te kunnen doen, ofschoon er verscheiden andere spreien vlak naast hingen. De commissie bewonderde de katten, maar omdat zij niet tot de dieren behoorden, die gewoonlijk op een tentoonstelling worden gevonden, werd hun geen prijs toegekend. Gus hoopte dat zijn kippen bekroond zouden worden, maar een ander slak hem de loet af, tot groote verontwaardiging van Laura en Lolly, die de witte hoenders maanden lang hadden verzorgd. Jack meende bepaald dat zijn konijn bet vetste zou zijn van alle, die op de tentoonstelling waren, en haastte zich om te gaan kijken welken prijs hem was toegekend. Er was geen kaart te zien, doch Bun evenmin, want de oude deugniet was voor de laatste maal ontsnapt en men zag hem nooit terug tot groote blijdschap van Jack, die hem sinds lang moede was. Ralph’s buste oogstte den meesten lof, want niet alleen werd zijn arbeid bekroond en bewonderd door ieder, die het beeldje zag, maar een dame, die getuige was van Jill’s en Merry’s ingenomenheid daarmee, werd zóó bekoord door de gelijkenis en de bevalligheid van het kleine kopje, dat zij vroeg wie de kunstenaar was, die hei had uitgevoerd en of hij zulk een buste zou willen vervaardigen van haar kind, dat zóó zwak was, dat zij vreesde het niet lang meer te zullen bezitten. Opgetogen vertelde Merry wie haar vriend was en hoe eerzuchtig hij was; zij zocht hem op, om spoedig de bestelling te kunnen overbrengen. Terwijl zij weg was, zette Jill het door haar begonnen verhaal voort en vertelde met ingenomenheid, hoe goed hij voor haar geweest was, met hoeveel volharding hij arbeidde, hoe geduldig hij wachtte op betere vooruitzichten voor de toekomst en hoe hij verlangde om buitenslands te gaan. Gelukkig was die dame rijk en vrijgevig en bezat liefde voor de kunst en daar zij met de buste zeer ingenomen was en belang stelde in den jongen beeldhouwer, deed zij hem haar bestellingen vervulde zijn hart met blijdschap, door er bij te voegen, dat, als die haar goed voldeed, zij haar in marmer zou laten uitbouwen. Zij woonde in de stad en Ralph schikte het weldra zoo met zijn werk, dat hij het middaguur vrij had om het kind te modelleeren, want elke stuiver, dien hij verdienen of sparen kon, was hem thans dubbel welkom, omdat hij nog steeds hoop had zijn builenlandsche reis te ondernemen. De meisjes waren zoo blij over dezen gunstigen uitslag, dat zij niet bleven voor de harddraverij, maar naar huis gingen om de blijde tijding bekend te maken; zij lieten de zorg voor de katten aan de jongens over, die nog bleven om de verschillende vermakelijkheden van dien dag bij te wonen. „Ik ben zoo blij dat ik mijn best deed vroolijk te kijken toen ik op de plank lag, terwijl Ralph mijn hoofd boetseerde, want dien vroolijken trek gaf hij terug op het gezicht van klei en daarom trok het de dame zoo aan,” zei Jill, toen zij op de canapé lag uit te rusten. „Ik heb altijd wel geweten, dat het een lief, aantrekkelijk gezichtje was, maar nu heb ik het liever dan ooit,” juichte Merry, en kuste Jill dankbaar bij de gedachte, hoeveel Ralph aan haar te danken had. HOOFDSTUK XXV. EEN WATERTOCHTJE. Veertien dagen later waren de jongens op een heerlijken Octobermiddag bezig appelen te plukken en de meisjes haastten zich met haar werk om den oogst mee binnen te halen. Het was nu zes weken geleden sedert de nieuwe school begonnen was en zij waren er zeer mee ingenomen, ofschoon zij wel ervaren hadden dat niet alles spelen was : ’t leek er niet naar. Maar lessen, beweging en allerlei huiswerk wisselden elkander op aangename wijze af en zij merkten, dat zij dingen leerden, die haar geheel heur leven te stade zouden komen. Zij hadden ondergoed voor zichzelven gemaakt en bezaten nu beiden keurig vervaardigde kledingstukken, die zij zelven geknipt, gepast, genaaid en versierd hadden met de lieve kantjes, waarvan Jill zulk een groote hoeveelheid afgewerkt had, toen zij op de canapé lag. Nu waren zij bezig nieuwe reislasschen te maken en vonden dat een erg prettig werkje, want ieder van haar koos zelf de stof, waaruit zij de tasch wilde maken en volgde in alles haar eigen smaak. Die van Jill was wit, bezaaid met kleine roode blaadjes en opgemaakt met roode linten en knoopen, die zoo precies op kersen leken, dat men in verzoeking raakte ze op te-eten. Die van Molly was bonter, met een rand van allerlei soort bloemen; de tasch was versierd met zes knoopen van verschillende kleur, naar den laatslen smaak. Die van Merry, hoewel de eenvoudigste, was de netste van de drie, lichtblauw' met keurig borduursel en zeer mooi opgemaakl. Mevrouw Minot had de meisjes, terwijl zij werkten, uit een aardig geschiedenisboek voorgelezen; ook lag er een geïllustreerde uitgave van Shakespeare open op tafel, benevens verschillende photographieën van geschiedkundige plaatsen, die de meisjes terstond in ’t oog vielen als zij den blik opsloegen. Het uur was om, de onderwijzeres heengegaan, de leerlingen legden de laatste hand aan haar werk en spraken over de interessante les, want mevrouw Minot had voorgelezen van en gesproken over de zes vrouwen van koning Hendrik VIII van Engeland. „Ik geloof wezenlijk dat ik nu eindelijk de namen van Hendrik's vrouwen in mijn hoofd heb. Twee Anna’s, drie Catharina’s en een Jane. Nu ik gezien heb waar zij woonden en het verhaal van haar lotgevallen hoorde, is het mij precies alsof ik ze gekend heb,” zei Merry, terwijl zij de draadjes van haar werk afknipte en het oprolde om het mee naar huis te nemen. „Arme schepsels! wat hebben zij een ongelukkig leven gehad,” merkte Jill op en zij streek het roode passement glad, dat aan de hoeken ietwat omkrulde. „Catharina Parr was er nog hel best aan toe, omdat zij den ouden tyran overleefde en dus niet bang meer voor haar hoofd behoefde te zijn,” zei Molly en zij wond den draad om haar laalslen knoop, om te zorgen dat hij stevig vastzat. „Vroeger dacht ik dat het heerlijk moest zijn een koningin of groote dame te wezen, in fluweel gekleed te gaan, met edelgesteenten behangen, en in een paleis te wonen, maar nu geef ik er niet veel meer om. Ik vind het pleizierig om thuis alles netjes te houden en te weten dat alles vanmij afhangt en ieder van mij houdt. Koninginnen zijn niet gelukkig, en dat ben ik wel,” zei Merry, en zij hield even op om een der photographieën te bekijken, nieuwsgierig, of het prettig zou zijn een beroemden man tot echtgenoot te hebben. „Ik geloof dat je in je taak als zendelinge nog al goed geslaagd bent; ik tenminste wel en iederen dag gaat alles meer naar mijn zin. Juffrouw Bat is zoo lief, dat ik haar met meer herken en als zij vader het een of ander vraagt zegt hij dat zij zich maar lot juffrouw Molly moet wenden. Is dat niet aardig?” lachte Molly, opgetogen over die verandenng. „Het bevalt mij er goed, maar ik zou toch niet graag op die manier mijn leven willen slijten. Ik ben van plan te gaan reizen; zoodra ik maar kan, neem ik Boa mee en trek de wereld rond,” voegde zij er bij en zwaaide met haar mooie tasch, alsof het de vlag was, die zij op hef punt stond van den mast van haar schip te laten wapperen. „Ik zou graag in een of ander opzicht beroemd willen zijn en aller bewondering opwekken. Ik zou mij graag aan het tooneel wijden of aan de danskunst, of aan den zang of, zooals veel dames dezen zomer aan het strand zeiden, „de koningin van het gezelschap” wezen. Maar ik denk met, dat ik het zoover zal brengen en ik zal het mij met erg aantrekken, want ik zal in geen geval een Lucmda worden en ik mag daarvoor mijn geheele leven wel dankbaar zijn,” zei Jill, die zeer veel eerzucht had m weerwil van het geduld, waarin zij zich geoefend had. Als de meisjes tien jaren vooruit hadden kunnen zien, zouden zij zich verbaasd hebben, dal een heel ander lot haar bereid was dan wat ieder zich had gedroomd en hoe gelukkig allen toch waren op de haar aangewezen plaats. Merry’s bestemming werd het niet om de oude pachthoeve gezellig te maken, maar om in Italië te wonen met een jong beeldhouwer als echtgenoot en in een landstreek zoo prachtig, als zij zich niet had kunnen voorstellen. Molly reisde de wereld niet rond, maar bestuurde tevreden de huishouding van haar vader en wijdde zich aan 800, die haar roem en haar trots werd, hoeveel zorg hij haar ook veroorzaakte. Jill werd geen beroemde, maar wel een gelukkige vrouw, die zich nuttig wist te maken; zij was de steun van twee moeders bij het klimmen harer jaren; de jonge lui ondervonden in elk opzicht haar mvloed, lal van vrienden droegen haar op de handen en zij had een aantrekkelijk tehuis, waar zij als koningin heerschte door haar opgeruimden geest, haar liefdevo! hart en haar grenzelooze toewijding aan diegenen, die haar gevormd hadden lot hetgeen zij na was. Als een nieuwsgierige lezeres, niet tevreden met dezen blik in de toekomst, vraagt: „trouwden Molly en Jill dan nooit?” dan moeten wij ter wille van de waarheid antwoorden: „Molly bleef haar heele leven een opgeruimde, oude vrijster, een van die onafhankelijke, kloeke en bedrijvige persoonlijkheden, aan wie de wereld zooveel behoefte heeft om de zorgen te verlichten van andere vrouwen en kinderen en allerlei nuttigen arbeid te verrichten, waarvoor getrouwde vrouwen geen tijd hebben. Jill werd echter met den bruidsluier gelooid op haar vijf en twintigsten verjaardag en haar echtgenoot heette Jack. Verder kunnen wij er niets van zeggen, dan dit eene, dat zij tijdens deze vereeniging nooit weer zulk een ramp beleefd hebben, als toen zij voor het eerst zich samen op weg begaven.” Dien dag echter dachten de meisjes weinig aan hetgeen de toekomst voor haar verborgen hield, maar babbelden onophoudelijk door, terwijl zij de kamer opredderden en toen naar buiten gingen om te spelen. De jongens waren bijna klaar en 800 hielp hen de atgevallen appels, die voor appelwijn moesten dienen, op te rapen, nadat hij eerst bezig geweest was om meer dan een kwartmud in de gaten te sloppen, die Bun indertijd in den tuin gemaakt had. Jack liep gevaar zijn nek te breken door op de hoogste takken te klimmen, terwijl Frank met een appelenplukker met langen steel voorzichtig de fijne vruchten af plukte; beiden deden met pleizier dit prettige werkje en waren trotsch op de mooie roode en gele hoopjes, die hier en daar in den kleinen boomgaard bijeenlagen. Merry en Molly haalden manden en gingen ze vullen, terwijl Jill, op een laag stoeltje gezeten, de overrijpe appelen voor dadelijk gebruik afzonderde en nu en dan vriendelijk naar haar moeder keek, die uil het venster met blijdschap haar dochtertje gadesloeg, dankbaar dat zij er zoo gezond en gelukkig uilzag. Het was zulk een prachtige dag dat allen zich opgewekt voelden, want de zon scheen helder en warm, de lucht was frisch en versterkend en al gauw zagen de meisjes er uit als appeltjes roet roode koonen en zij waren zoo vroolijk, alsof zij reeds tersluiks door een pijpesteel van den nieuwen appelwijn geproefd hadden. Jack floot als een lijster, terwijl hij van lak tot tak sprong. Frank praatte en schertste, Merry en Molly liepen om het hardst om te zien wie haar mand het eerst gevuld en geledigd had, en Jill zong voor 800, die vermoeid van den arbeid, in een vat lag uit te rusten. „De mooie dagen zijn haast voorbij; wij moeten er dus zooveel mogelijk van genieten. Kunnen wij niet nog één buitenpartijtje hebben, voor de vorst de laatste blaren van de boomen doet vallen ?” vroeg Merry en zij bleef een oogenblikje bij het hek stilstaan om de straat langs te kijken, die door haar prachtige ahornboomen een laan vormde, terwijl de afgevallen blaren den grond als met een goud- en vuurrood kleed bedekten. „Hè ja, laten wij nog eens een watertochtje doen en op het Eiland gaan eten. Ik heb aan geen van jullie buitenparlijljes deel kunnen nemen en ik zou zoo graag nog eens een pretje willen hebben voor de winter mij dwingt weer in huis te blijven,” zei Jill, die zich in den zonneschijn zat te koesteren, want zij was nog niet heeleraaal weer de oude. „Ik ben tot je orders als de anderen er niet tegen nebben. Wij kunnen deze appels toch vooreerst nog niet in het vat doen; morgen zullen wij er dus maar een vrijen dag van nemen. Het beste is zoo gauw mogelijk, want dit mooie weer zal niet lang aanhouden;” Frank schudde het hoofd alsof hij een onfeilbare weerkennis bezat. „Laat die appels daarboven maar zitten, Jack. Schud nog eens hard en kom dan naar beneden, dan kunnen wij plannen maken voor het tochtje,” riep Molly; zij wierp een grooten appel naar boven en ’t scheen dat zij bijzonder goed kon mikken, want er volgde een regen van appels; Jack liet zich uit den boom zakken en toen hij weer beneden was, zei hij; „Ik ben blij dat dat karreweitje klaar is! Ik heb al mijn knokkels geschaafd en de knieën zitten door mijn broek. Een mooie pluk, hé?” „Het zou nog mooier zijn als dat ventje niet in iederen appel beet, dien hij opraapte. Heidaar, laat dat, Boo,” riep Frank, toen hij zijn jeugdigen helper betrapte terwijl hij bezig was om zijn kleine tandjes in een van de mooiste appels te zetten om te onderzoeken of het een zoete of een zure was. Molly zette het vat overeind en belette dus den knaap verdere stoutigheden: hij maakte zich vlug uit de voelen en gluurde door een kier, terwijl hij, zonder aan de gevolgen te denken, zijn vijfden appel opat. „Morgen komt Gus thuis. Je weet dat hij ’s Zaterdags altoos vroeg komt. Wij kunnen niet uitgaan zonder hem,” zei Frank, die zijn vriend dagelijks miste ; Gus was student, maar vond het tot dusverre lang zoo aardig niet als hij verwacht had. „En niet zonder Ralph; hij geeft al zijn vrijen tijd aan de buste van dien jongen en vordert goed, naar hij zegt; maar hij zal vroeg genoeg thuis kunnen komen om met ons te kunnen eten, denk ik,” voegde Merry er bij, die zooals gewoonlijk aan den afwezige dacht. „Als ik naar huis ga, zal ik de meisjes vragen en dan kunnen we om twee uur eens een heerlijk roeitochtje maken; dan is hel nog warm genoeg. Wat zal ik meebrengen?” vroeg Molly en zij was nieuwsgierig of juffrouw Bat’s liefheid zoover ging dat zij buiten het gewone Zaterdagsche werk nog zandkoekjes zou bakken. „Jij moet koffie meebrengen en den grooten ketel en boter en beschuit. Ik zal voor taart en gebak zorgen en de andere meisjes kunnen meenemen wat ze willen,” antwoordde Merry, blij en trotsch dat zij het gezelschap van haar eigen smakelijk baksel kon voorzien. „Ik zal mijn gitaar meenemen, dan kunnen wij op het water wat muziek maken en Grif brengt zeker zijn viool wel mee. Ik hoop dat het mooi weer zal zijn; hel is zoo heerlijk, dat ik weer mee kan doen,” zei Jill en sprong op van vreugde bij het vooruitzicht van een watertochtje. „Ga dan nu met mij mee om met de meisjes af te spreken,” zei Merry en zij nam het pakje met haar werk op, want de pluk was nu gedaan. Molly maakte haar tasch om haar midden vast, want zij vond dit de gemakkelijkste manier om haar te dragen en, nadat, zij 800 uit zijn schuilplaats te voorschijn had gehaald, begaven zij zich op weg, gevolgd door de jongens, die afspraak gingen maken met hun makkers, terwijl Jill a leen tusschen de appels bleef zitten zingen en uitzoeken als een bezig huismoedertje. Den volgenden morgen kwamen de elf jongelui op de bestemde plaats bijeen, ieder met een mandje in de hand. Kalph zou wat later komen, want hij werkte nu zoo hard als hij vroeger nooit gedaan had. Het was een vroolijk troepje, de heerlijke herfstdag was nog zonniger en helderder dan gisteren en de rivier zag er uitlokkend uit, Zij voeren in twee groote en twee kleine booten en snel ging het onder de drie bruggen door den hoek om; toen den steven gewend naar het groene eilandje waar het eikenboschje met zijn najaarsloof de lucht met liefehjken geur vervulde en de eekhoorntjes nog bezig waren eikels te verzamelen. Dit was ’s zomers vaak het doel van hun tochtjes om er een feestje te vieren en ook nu zetten zij hun maaltijd gereed op den vlakken rotsgrond en hadden geen ander tafellaken noodig dan het rijne, grauwe mos, waarmee de grond bedekt was. De meisjes sierden eiken schotel met frisch groen, terwijl de jongens intusschen een vuur aanlegden in een hoekje, waar asch en zwart gebrande steenen van menig landelijk maal getuigden. De groote, blikken koffieketel was wel niet er" romantisch, maar heel doelmatig; al gauw kookte hel water en spoedig roken allen den heerlijken geur, die in hun gedachten hij een buitenpartijtje behoorde: de meesten hunner proefden anders nooit koffie. TTI I 11 ... a^jWas US hielp brood en kaas snijden. Jack en Grif droegen hout aan, terwijl Bob Walker Joe’s plaats annam en zich over ’t algemeen zeer verdienstelijk maakte iels wat dat andere heerschap nooit gedaan had, zoodat •xiij eindelijk geheel uit de gunst was geraakt. eindelijk was alles klaar en zij besloten juist maar zonder Ralph te beginnen, toen een luid geroep hun zijn aankomst meldde en tegelijkertijd zagen zij een bootje met zulk een vaart de rivier afzakken, dat de jongens nieuwsgierig waren met wie hij om het hardst geroeid had. „Er is zeker iets gebeurd en hij heeft haast om het ons te vertellen,” zei Jill, wier plaats haar toeliet zijn opgewonden gezicht te zien. „Niets kwaads zeker, anders zou hij zoo vroolijk niet kijken. Hij heelt er plezier in om eens Hink te roeien, nadat hij de heele week zoo hard gewerkt heeft,” zei Merry en wuifde met een rood doekje als welkomstgroet. Er was bepaald iets gebeurd, iets erg prettigs, daarvan waren allen overtuigd, toen Ralph met snelle riemslagen naderde, zoodra de boot aan wal was, er uitsprong, de helling opliep en, met zijn hoed wuivende, op blijden toon uitriep: „Goede tijding! goede tijding! Ik ga naar Rome, de volgende maand!” De jongelui vergaten voor een oogenblik hun maaltijd om hem geluk te wenschen en er alles van hem over te hooren, terwijl de bladeren ritselden en de eekhoorntjes recht overeind bleven zitten, zich verbazend wat die drukte wel beteekenen moest. „Ja, ik ga nu bepaald in November. German noodigde mij van daag uit om met hem mee te gaan en als er bezwaren zijn tegen mijn reis, zal hij mij een handje helpen. Ik wil wel levenslang zijn laarzen poetsen, zijn klei nat houden en zijn boodschappen doen om hem hiervoor te danken,” zei Ralph, want de welwillendheid van dezen vermogenden vriend had hem ten diepste getroffen. „Dat noem ik nog eens een goed werk doen!” zei Frank met warmte. „Ik heb moeder eens hooren zeggen dat goede of nuttige menschen te vormen de edelste beeldhouwkunst was en dan denk ik, dat David German trotsch op dit meesterstuk kan zijn.” „Ik ben verbazend blij. Als ik over vier jaar mijn reis ga maken, kom ik je opzoeken en eens kijken, hoe je het maakt,” zei Gus, en hij schudde Ralph hartelijk de hand, terwijl de jongeren hem vriendelijk toeknikten,-al begrepen zij volstrekt het belang niet van klei te kneden of marmer te beitelen. «Blijf je vier jaar weg ?” fluisterde Merry en keek heel ernstig. „Tien jaar, als ik kan,” antwoordde Ralph beslist, want een gansch menschenleven vond hij nog te kort voor het onsterfelijk werk dat hij voornemens was te maken. , Ik heb zooveel te leeren, dat ik beginnen zal met te doen wat David het beste voor mij vindt.” „Schrijf ons nu en dan eens hoe je bet maakt; ik hoor graag van het geluk dat andere menschen te beurt valt. terwijl ik op het mijne wacht,” zeide Molly, te zeer van dit alles vervuld om te merken, hoe Grif bezig was om klissen in haar vlechten vast le prikken. „Natuurlijk zal ik van tijd tot lijd jullie eens schrijven, maar je moet in de eerste jaxen nog geen groote dingen van mij verwachten. Een mensch wordt niet opeens beroemd en er moet hard gewerkt om zijn dagelijksch brood te verdienen,” antwoordde Ralph, ernstig gestemd bij de herinnering aan den langen inspannenden arbeid, dien hij noodig had gehad om zoover te komen als hij nu was. „Van dagelijksch brood gesproken: dat doet mij er aan dal wij verstandig doen het onze te gebruiken, eer de kome koud is,’ zei Annetle, want Merry scheen te vergeten dat zij als de oudste het hoofd van de tafel wezen zou. De jongens steunden deze motie van orde en gedurende" eenige oogenblikken was eten het eenige onderwerp, dat aller aandacht in beslag nam; spoedig waren de lekkernijen verdwenen onder de gewone grappen, die een builenpartijtje zoo vroolijk maken; Ralph's gezondheid werd gedronken in allerlei toasten, waarbij zulke grootsche dingen voorspeld werden, dat, als zij werkelijkheid waren gewoiden, hij zelfs Michaël Angelo verre overtroffen zou hebben. Grif bestelde een levensgroot standbeeld van zichzelf, en stond op om alvast een indrukwekkende houding aan te nemen, maar ongelukkig struikelde hij en viel voorover met de eene hand in de vla, terwijl hij met de brandde °6n BreeP en er z*Jn vingers hevig aan ~Lk geloof, dat ik nu je bedoeling wel begrepen heb, en ik zal er aan denken dat ik niet je haar den eenen en de panden van je jas den anderen kant laat uitfladderen zooals een beeldhouwer hel eens deed bij het beeld van een beroemd man,” lachte Ralph, toen de gevallen held onder algemeen gejuich overeind krabbelde. „Zal die kleine buste nog af komen voor je vertrek?” vroeg Jill bezorgd, want zij stelde persoonlijk veel belang in het welslagen van die bestelling. „Ja, ik heb er elk snipperuur aan besteed en heb nog veertien dagen tijd. Mevrouw Lennox is er zeer mee ingenomen en zal er mij goed voor betalen; dan heb ik meteen nog iets om mee te beginnen, want ik heb niet veel kunnen sparen. Ik heb het aan jou te danken en zoodra ik iets moois zie, zal ik het je zenden,” antwoordde Ralph en hij wierp een dankbaren blik op Jill’s vroolijke gezichtje, dat nog vroolijker werd toen ze uitriep; „Ik ben er zoo trotsch op dat ik iemand ken, die kunstenaar is en dat mijn buste door hem gemaakt is. Ik wou alleen maar dal ik er zooveel voor betalen kon als mevrouw Lennox; maar ik heb geen geld en wat ik maken kan, heb jij niet noodig,” voegde zij er bij, terwijl zij haar hoofd schudde en over geborduurde pantoffels, een kapstokje en allerlei ander borduurwerk als presentje dacht. „Je kunt mij dikwijls schrijven en alles over iedereen vertellen, want daarin blijf ik belang stellen en ik ben hang, dal iedereen mij spoedig vergelen zal zijn,” zei Ralph en hij keek naar Merry, die een krans van gele blaren aan ’t vlechten was. Jill beloofde het en zij hield woord, maar de langste brieven kwamen uit de boerderij op den heuvel, ofschoon dit eerst geruimen tijd later aan ’t licht kwam. Merry sprak dus geen woord, maar glimlachte met haar lief, blozend gezichtje en bleef, zoolang het gesprek duurde, verdiept in haar werk. „Ik wou dat ik twintig jaar was en mijn fortuin moest gaan maken net als jij,” zei Jack en de andere jongens waren het met hem eens, want er was iets in Ralph’s plannen en vooruitzichten, dat hun moed opwekte en hun in herinnering bracht, dat de speeltijd gauw voorbij zou zijn en de wijde wereld dan voor hen lag, waarin zij hun beroep zouden moeten kiezen. „Het is gemakkelijk genoeg om te zeggen wat je zou willen doen; maar het verdrietigste is, dat je nemen moet wat je krijgen kunt en je er zoo goed mogelijk in schikken,” zei Gus, die nog geen bepaalde plannen voor de toekomst gevormd had. „Neen, dat is niet altoos noodzakelijk ; als je maar hard genoeg werkt en alle hinderpalen overwinl, kun je de omstandigheden dwingen. Ik laat mijn plannen voor niets ter wereld varen, daar kun jullie van opaanen Frank sloeg met zijn vuist zoo hard op den rotsgrond, waarop hij lag, dat de eikels hem om de ooren vlogen. Een daarvan raakte Jack en deze zei op droeven toon, terwijl hij den eikel zoo aandachlig bekeek, alsof hij daardoor op een gedachte gebracht werd: „Dat zei Ed vroeger ook en hij had groote plannen.” „Er gaan veel eikels verloren, maar toch schieten sommige wortel en groeien op om krachtige hoornen te worden,” zei Merry, die meer voelde dan zij kon uitdrukken, terwijl zij naar de eikeboomen boven haar hoofd keek. Slechts zeven van het gezelschap zaten op hel heuveltje; de anderen waren bezig horden te wasschen en de manden tn de boot te zetten. Jack en Jill met de drie oudste jongens zaten in een kringetje bij elkaar en toen Merry dat gezegd had, zei Gus tegen Frank: „Heb jij den jouwe geplant?” „Ja, in de laan en ik zal mijn best doen dat hij opkomt,1’ antwoordde Frank ernstig. „Ik plantte den mijne daar, waar ik hem uit mijn raam kan zien en dus niet vergeten zal hem water te geven of te verzorgen,” voegde Jack er bij en hij bekeek den mooien bruinen eikel nog eens van alle kanten alsof hij iets heel bijzonders in zijn hand hield. „Wal bedoelen zij ?” fluisterde Merry tegen Jill, die tegen haar knie leunde om wat uit te rusten. 8 Verleden Zondag wandelden de jongens op het kerkhof, ZOKNESCHUK, 68 dr. 19 zooqls zij dikwijls doen, en toen zij bij Ed’s graf kwamen, was dat heelemaal bedekt met eikels, die van den boom gevallen waren. Zij raapten er onder het spreken een paar op en Jack zei dat hij den zijne zou planten omdat hij, zooals je weet, zooveel van Ed hield. De anderen zeiden dat zij het ook zouden doen en ik hoop dat de boomen groeien zullen, al hebben wij niets noodig om aan hem te denken,” antwoordde Jill op fluisterenden toon, en zij dacht aan de gedroogde bloemen, die de meisjes te zijner herinnering bewaarden. De jongens hoorden wat zij zeiden, maar niemand sprak een poos, terwijl zij naar de overzijde van de rivier keken. Geen hunner kon de gedachten onder woorden brengen, die in zijn geest omgingen, toen Jill die kleine geschiedenis vertelde; maar het feit zelf en de gevoelens, die er uit spraken, waren misschien het beste bewijs dat het voorbeeld van den jongen doode niet verloren was gegaan, want hel planten van de eikels was een zinnebeeld van het verlangen, dat in die jonge harten leefde om te zijn wat hij had kunnen worden, en om ter liefde van hem hun leven le wijden aan wat groot was en goed, edel en waar! „Er is dit jaar veel gebeurd,” zei Merry peinzend, want dit ernstige gesprek paste juist bij haar stemming. „Dat zeg ik ook, want in ons huis heb ik een onafhankelijkheidsverklaring en een revolutie bijgewoond en ik ben nu opperbevelhebber! en ik vind het prettig ook !” zei Molly, met ingenomenheid kijkend naar de nieuwe, nette jurk, die zij droeg en die zij zelf uitgezocht had. „Het is mij alsof ik nooit in mijn leven zooveel geleerd heb als sedert December en toch is er nooit een tijd geweest, waarin ik zoo weinig heb gestudeerd,” zei Jill en zij begreep niet hoe het mogelijk was, dat die maanden van ziekte en pijn geen droeviger indruk bij haar hadden achtergelaten. „Het schijnt dat die val op mijn hoofd op een of andere wijze mij eens goed wakker geschud heeft en ik hoop het volgend jaar betere dingen te doen dan mijn beenen te breken,” zei Jack, in ’t volle gevoel van eigen waarde. „Ik voel mij als een van de Siameesche tweelingen, die van den ander gescheiden is, nu jij van ons weg bent. Maar ik zal mijn best doen” en Frank knikte Gus toe, die met een zekere voornaamheid, aan alle jonge studenten eigen, terug knikte. „Dat hoop ik voor je. Ik weet wat ik te doen heb en ik ben voornemens mij er flink op toe te leggen en te slagen, ofschoon het moeielijker is dan jullie misschien wel denkt.” „Ik ben overtuigd, dat ik alles heb wat ik maar verlangen kan. Hel zal niet altijd voor den wind gaan, maar als ik in het leven blijf, zal ik iets tot stand brengen, waar ik trotsch op kan wezen,” zei Ralph, met de houding van iemand, die alle hinderpalen moedig tegemoet gaat en van de overwinning zeker is. Wij nemen thans afscheid van onze jongens en meisjes; terwijl de zon begon te dalen bleven zij nog zitten praten over een jaar, dat hun onvergetelijk blijven zou, niet zoozeer door de bijzondere gebeurtenissen, maar ter wille van ’t feit, dat zij juist toen een blik in het leven waren begonnen te slaan en, de kinderschoenen ontwassen, op de grens stonden van den jongelingsleeftijd, ook omdat de ervaringen van de laatste maanden hen hadden leeren nadenken en hun het nat en de heerlijkheid hadden doen inzien der kleine plichten, kleine genietingen en kleine verdrietelijkheden, waaruit ons leven bestaal en hen het heilige voornemen hadden doen opvatten om het volgende jaar beter en liefderijker te zijn, dan zij in het vorige geweest waren. br zijn veel zulke jongens en meisjes, die, vol schoone verwachtingen, met het oog op een heerlijke toekomst en vervuld van ernstige voornemens, een oogenblik stilstaan, eer zij weer met hun kleine bootjes van den veiligen wal afsteken. Laten zij, die bij hun afvaart tegenwoordig zijn, zorgen dat zij een goede gezondheid bezitten om de riemen te kunnen handteeren, een goede opvoeding als ballast meenemen en goede beginselen als loods aan boord hebben, om hun den weg te wijzen als zij langs een stroom, die zich telkens verbreedt, de zee tegemoet gaan 1 zonneschijn, 6e dr. 19* INHOUD. Hoofdstuk I. Biadz. HET ONGELUK 1 Hoofdstuk 11. BEIDER BEROUW H Hoofdstuk 111. HOSPITAAL N°. 1 18 Hoofdstuk IV. HOSPITAAL N°. 2 31 Hoofdstuk V. GEHEIMEN 42 Hoofdstuk VI. VERRASSINGEN 48 Hoofdstuk VIL JILL’S ROEPING 64 Hoofdstuk VIII. MERRY EN MOLLY 78 Hoofdstuk IX. DE DEBATING-CLUB 92 Hoofdstuk X. EEN TOONEELVOORSTELLING 106 Hoofdstuk XI. TÜSSCHEN DE WIELEN 117 Hoofdstuk XII. DE TWEE EN TWINTIGSTE FEBRUARI ... 127 Hoofdstuk XIII. Biadz. JACK HEEFT EEN GEHEIM 142 Hoofdstuk XIV. JACK BEWAART ZIJN GEHEIM 148 Hoofdstuk XV. EN JILL KOMT ER ACHTER 136 Hoofdstuk XVI. SINT LUCIA 168 Hoofdstuk XVII. BIJ MERRY AAN HUIS IÉO Hoofdstuk XVHI. IN MOLLY’S WONING 192 Hoofdstuk XIX. IN DE MEI 203 Hoofdstuk XX. TROUW OP HUN POST 217 Hoofdstuk XXL EENE LIEFELIJKE HERINNERING 228 Hoofdstuk XXII. AAN ’T RUIME STRAND 239 Hoofdstuk XXIII. EEN BLIJDE DAG 253 Hoofdstuk XXIV. DE VEETENTOONSTELLING 264 Hoofdstuk XXV. EEN WATERTOCHTJE 279 Uitgaven van FIRMA D. BOLLE te ROTTERDAM: De Wereldberoemde Werken VAN E. WERNER NIEUWE GEAUTORISEERDE UITGAVE Vertaling van HERMINA 1. TOT HOOGEN PRIJS. 5e Druk. 2. KLATERGOUD. 2e Druk. 3. FATA MORGANA. 3e Druk. 4. AAN HET ALTAAR. 8e Druk. 5. GLÜCK AUF! 9e Druk. 6. SINT MICHAÊL. 4e Druk. 7. DE ALPENFEE. 4 e Druk. 8. DWAALLICHTEN. 4e Druk. 9. ONDER BETOOVERING. 5e Druk. 10. VERBROKEN BOEIEN. 9e Druk. PRIJS VAN ELK WERK Ingenaaid slechts f 0.75 In Prachtband slechts f 1.10 De Nooit Volprezen Werken VAN WILH. HEIMBURQ NIEUWE GEAUTORISEERDE UITGAVE HUIZE BEETZEN LORE VAN TOLLEN OM HAAR GELD DOOR EENS ANDERS SCHULD JUFFERTJE DOENIET OP DE RECHTE PLAATS Prijs van elk Werk; Ingenaaid slechts f 0,50 In Prachtband slechts f 0,75 FLORENCE MONTGOMERY VERKEERD BEGREPEN 7e DRUK NIEUWE UITGAVE MET ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN VAN H. W. VAN DER NAT Ingenaaid slechts f 0,60 In Prachtband slechts f 0,90 THOMMY EEN MEISJESLEVEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DOOR LEIDA DE JONGH KOLOSSAAL BOEK MET 4 PLATEN Ingenaaid f 2,25 In Prachtband f 2,90 De jeugdgeschiedenis van de leuke robbedoes Thom zal ongetwijfeld met veel genot door onze Hollandsche meisjes verslonden worden. Nieuws van den Dag. .... Een Prachtwerk, een allerliefst meisjesboek. Haarlemsche Courant. De heldin is een lief, vroolijk, hartelijk meisje, de robbedoes van de familie, met een hart, dat warm klopt voor hare omgeving. De Gelderlander. .... Maar laat ons nu niet vertellen wat er allemaal in dit dikke geïllustreerde boek gebeurt. De schrijfster schijnt uitstekend op de hoogte van wal meisjes in de eerste plaats in een boek zoeken. Middelburgsche Courant. en avontuurtjes op een meisjes-instituut, die gewoonweg „dolletjes” zijn. De Telegraaf. Eenvoudig en toch juist wordt het jonge meisje geschetst, dat blij-lustig door het leven gaat als een zonnetje, dal alom leven en licht verspreidt. Een ruime verspreiding zij dit, ook uileritjk mooi verzorgde boek, toegewenscht. De Maasbode. .... Opgewekt en vooral wat de dialoog betreft: levendig is dit boek geschreven en de korte hoofdstukken geven aan het geheel een tintelenden indruk. De uitgave is royaal met aardige platen en een mooien band. Utr. Prov. en Sted. Dagblad. AGATHA DE GENIUS VAN HET KRANSJE 4e Herziene Druk Groote Prachtuitgave MET PLATEN. Ingenaaid slechts f 1,30 In Prachtband slechts f 1,90 HECTOR MALOT ALLEEN OP DE WERELD Uit het Fransch door GEKARD KELLER, 12e Druk Herzien door J. S. VERBURG Groote Prachtuitgave met 16 Kunstdrukplaten Ingenaaid slechts f 1,50 In Prachtband slechts f 2,25 M. C. FRANK BRUINTJE TWEEDE DRUK MET 4 PLATEN Ingenaaid slechts f 0,90 In Prachtband slechts ft,3o ANGELA BRAZIL DE MEISJES VAN de DERDE KLAS EEN KOSTSCHOOLGESCHIEDENIS. Uit het Engelsch door C. E. DE LILLE-HOGERWAARD MET 4 PLATEN Ingenaaid slechts 11,40 In Prachtband slechts f 1,90 Th. C. ELMSLIE DE KLEINE LADY Uit het Engelsch door HELENA VAN HOLLAND Ingenaaid slechts f 0,90 In Prachtband slechts f 1,30 OuïDfl’s Meesterwerken TWEE SOUVEREINEN GEDIEND 4e DRUK MET 8 PLATEN. 2 Deelen Ingenaaid slechts f 2,25 Bijeengebonden in één Rijken Prachtband slechts. . . . f 2,90 TRICOTRIN en zijn PLEEGKIND 4e DRUK MET 8 PLATEN. 2 Deelen Ingenaaid slechts f 2,25 Bijeengebonden in één Rijken Prachtband slechts. . . . f 2,90 MOTTEN 4e DRUK MET 8 PLATEN. 2 Deelen Ingenaaid slechts f 2,25 Bijeengebonden in één Rijken Prachtband slechts . . . f 2,90 TWEE KLOMPJES 3e DRUK. NIEUWE UITGAVE Ingenaaid slechts f 0,90 In Prachtband slechts f 1,25 VADER, MOEDER, ZOON en DOCHTER MEID en KNECHT leder moet lezen; MET EEN DUBBELTJE DE WERELD DOOR MET EEN DUBBELTJE dat is het boek om zich in de handen te wrijven van pleizier, dat is het boek om in éen adem uit te lezen, dat is het boek om te lachen en vroolijk te zijn, om te genieten van tintelend vernuft en origineelen humor. MET EEN DUBBELTJE DE WERELD DOOR DE AVONTUREN VAN EEN KORDATE JONGE DAME NAAR HET ENGELSCH VAN GRANT ALLEN DERDE DRUK. ZOOEVEN VERSCHENEN. Dit Boek, meer dan 300 Bladzijden Druks, Keurige Uitgave, Wonderkoopje In Geïllustreerd Omslag slechts . . . f 0,65 In Keurigen Prachtband slechts . . . f I,