952 UrtiN tsKltr AAIN DE PADVINDERS DOOR FREDERIK VAN '.EDEN ■■ !! ƒ 0.10. * AMSTERDAM. – 1911. – W. VERSLUYS. c 56 OPEN BRIEF AAN DE PADVINDERS DOOR FREDERIK VAN EEDEN ■> ■■ Het recht tot vertalen in Fransch, Duitsch en Engelsch door den auteur nadrukkelijk voorbehouden. AMSTERDAM. 1911. W. VERSLUYS. OPEN BRIEF AAN DE PADVINDERS. POE*. 5K VyH, =» ™ >“3T' Het is dus waar dat men thans in vele landen een bond vormt van jonge menschen jongens en meisjes tusschen }\2 en 17 jaar die aan prettige oefening en praktisch onderricht, aan zorg voor gezondheid en levensvaardigheid, hooge idealen wil verbinden van ridderlijkheid, oprechtheid en vroomheid. In Amerika hebben reeds 300.000 van zulke jongelieden zich vereenigd. Van Engeland uit spreidde de beweging zich over Nederland en een twintigtal andere landen. Nu hebben we allen in onze jeugd soldaatje, of roovertje, of Roodhuidje gespeeld. Is de Padvindersbeweging een dergelijk spelletje op groote schaal, door volwassenen geleid, met eenige nuttige en practische bijbedoelingen ? De leiders der beweging beweren uitdrukkelijk iets anders. Ze willen inderdaad een echte ridderschap stichten, waarin maatschappelijke deugden, met name oprechtheid, hulpvaardigheid, ridderlijkheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin weder zullen herleven. Is dit zoo onmogelijk of zoo belachelijk? Is er gegronde reden voor iemand, die niet tot de alles-afbrekende spotters en twijfelaars behoort, om de heele zaak een bedenkelijke malligheid te vinden? Als er een herleving van maatschappelijke deugden mogelijk is en alleen de lamzieligsten en beklagenswaardigsten zullen daaraan twijfelen —• kan die dan niet verwacht worden juist van een dergelijke groepeering van jonge, onbedorven, geestdriftige menschen? Waarom eigenlijk zouden we niet aan zulk een beweging gelooven, waarom zouden we haar wantrouwen? Deze vraag wensch ik in ’t kort voor de Padvinders te bespreken. Jonge menschen van 12 tot 17 jaar mogen verondersteld worden te willen en te kunnen denken over wat zij doen, en de leiders der beweging, welmeenend en te goeder trouw als zij zijn, mogen het mij niet verwijten als ik hun jeugdige volgelingen tot zelfstandige overdenking aanmaan. Zonder kans op tegenspraak mag ik vaststellen dat alles afhangt van de ernst waarmede de beweging wordt doorgedreven. Een van twee: öf het is den leiders en hun jonge volgelingen waarachtige ernst, en dan is het een prachtige en zegenrijke zaak, waarvoor ieder bewondering en sympathie moet hebben, of het is hen géén waarachtige ernst, en dan is de heele zaak ijdel geschetter met groote woorden, kouë drukte en aanstellerij. Is het geen diepe en waarachtige ernst, dan ware het beter jongens en meisjes maar weer op eigen houtje vrijbuitertje en goudzoekertje te laten spehn, en hun niet te leeren schermen met holle frazen en mooie woorden, want er is voor jonge lieden niets leelijker dan zwetsen en schetteren, dan ijdele geestdrift en malle pralerij. Uit de padvinders-literatuur blijkt het duidelijk genoeg dat zoowel leiders als volgelingen de zaak hoog-ernstig bedoelen. Maar de Amerikaan die ’t vorig jaar per luchtschip over den Atlantischen Oceaan wou vliegen zeide het ook ernstig te bedoelen. Hij waagde er dapper zijn hachje aan. De menschen die verstand hadden van luchtscheepvaart, noemden de onderneming niet ernstig, maar een roekelooze dwaasheid. De onderneming was niet ernstig, en verdiende noch bewondering, noch sympathie omdat ze werd aangevangen zonder voldoende kennis, zonder grondig overwegen van de kansen om het beoogde doel met de gegeven middelen te bereiken. We hebben dus alle recht van de Padvinders en hun leiders te verlangen dat ze weten wat ze willen, en dat ze de strekking van hun voorschriften grondig overwegen. „Zelfstandig denken” zag ik óók onder die voorschriften genoemd. Daarop wensch ik mij vooral te beroepen. Laat dus iedere Padvinder, pogend „zelfstandig te denken”, met mij eens nagaan wat van hem verwacht wordt, en daarna, wat hij zal moeten doen en dulden om die verwachtingen niet te beschamen. Beginnen we met de „Vaderlandsliefde”. Het is natuurlijk dat elk kind van zijn land houdt, van zijn stad of dorp, zijn taal, zijn ouders, zijn landgenooten, tot zijn nationale gewoonten en gebruiken toe. Dat gaat van zelf. Daarvoor behoeft men geen Padvinder te zijn. Maar generaal Baden-Powell, de stichter der beweging heeft „vaderlandsliefde” nog heel anders bedoeld en ingeprent. Men moet zichzelf willen opofferen voor zijn land. Men moet zijn natie liefhebben bóven andere naties. Men moet voor zijn land willen vechten en sterven. Berst mijn volk, dan ik, wordt den Padvinder geleerd. Dat is zeker heel mooi. Zulke vaderlandsliefde is altoos bewonderd. Leonidas en Miltiades ‘hebben de sympathie van eiken scholier. Maar laat ons eens nagaan of de zaak wel zoo eenvoudig is, en of die deugd ons niet in wonderlijke moeilijkheden kan brengen. Niet alleen Leonidas en Miltiades, maar ook de laatste der Mohikanen, der Comanchen en der Sioux hebben de sympathie van den scholier. Een waarlijk vaderlandslievend Amerikaansch padvinder evenwel zou met die sympathie verlegen zitten, want het waren zijn vaders en grootvaders die de Mohikanen, Comanchen en Sioux hebben uitgemoord en verdreven. Generaal Baden-Powell zelf is een dapper en vaderlandslievend man. Dat heeft hij getoond bij de belegering van MdTeking door de Boeren. Wij beschouwen die Boeren als vaderlandslievende helden. Generaal Baden-Powell echter noemde ze oproerlingen. In zijn handboek voor Padvinders wijst generaal Baden-Powell op de noodzaak der vaderlandsliefde. Zonder die deugd zal het Engeland vergaan zooals het Rome verging, zooals het Holland verging, zegt hij. Maar iedere Hollandsche Padvinder weet dat Holland door Engeland net zoo lang is beoorloogd tot het niets meer in te brengen had. Niet alleen dus het gebrek aan vaderlandsliefde van de Hollanders, maar ook de vaderlandsliefde van de Engelschen heeft Holland ten onder gebracht. En generaal Baden-Powell zal zeggen dat het de grootere vaderlandsliefde der Engelschen was waardoor de Hollanders en de Boeren het tegen de Engelschen hebben verloren. Moet nu een Engelschman wenschen dat de Hollanders méér vaderlandsliefde zullen hebben? En moet nu de Hollandsche en Zuid-Afrikaansche Padvinder sympathie hebben voor die Engelsche vaderlandsliefde, waardoor zijn volk verslagen en vertrapt werd? Misschien zegt generaal Baden-Powell dit: „Zeker! dat is juist het mooie der ridderlijkheid. Men kan met elkander vechten en toch eikaars moed en vaderlandsliefde bewonderen. Ik bewonderde óók de moed en vaderlandsliefde der Zuid-Afrikaanders. Ik moest ze bevechten, hun have verwoesten, hun vrouwen en kinderen gevangen nemen, omdat mijn volk, mijn regeering dat wilde, omdat ik trouw ben aan mijn vaderland en mijn koning. Maar het deed mij leed om den dapperen tegenstander. Zoo gevoelden ook de ridders in oude tijden.” Ik wil gaarne erkennen dat er iets moois is in die waardeering van tegenstanders. Het kan gebeuren dat men ’t op geen andere manier ééns schijnt te kunnen worden dan door vechten, want we zijn allen maar arme, domme menschen. En als er dan gevochten moet worden, laten we het dan eerlijk en ridderlijk doen en elkanders waarde erkennen. Mooi zoo! Maar daarmee is de zaak nog niet opgelost. Er waren in Engeland, tijdens de Boeren-oorlog, honderden, ja duizenden Engelschen, die de Boeren ook even als wij vaderlandslievende helden en de oorlog wreed en onrechtvaardig vonden. Gesteld nu dat er toen Padvinders waren geweest, en dat een Engelsche Padvinder door omgang met een Hollandsche Padvinder de Padvinders moeten immers elkaar broederlijk genegen zijn? tot de overtuiging was gekomen dat de Boeren gelijk hadden en brave, vaderlandslievende helden waren wat had zulk een Padvinder moeten doen? Hij moet oprecht blijven, niet waar? en loyaal, en vroom en eerlijk. Dus zeker mag hij niet meedoen aan daden die hij zelf wreed en onrechtvaardig vind. Hoe moet hij dan tegelijk eerlijk en vaderlandslievend zijn ? De Engelsche patriot, de vurige vaderlander, gebruikt in die moeyelijkheid de volgende spreuk: „Right or wrong, my country!” Hetgeen zooveel zeggen wil als: wat mijn volk doet is welgedaan. .Aan alles wat mijn volk doet, doe ik mee, al is het nog zoo gemeen, zoo wreed, zoo onrechtvaardig. Ziehier, eerlijke jongens en meisjes, een harde noot voor u te kraken. Wat dunkt u, is dit uw opvatting van vaderlands-liefde ? Zoo ja, hoe brengt ge dat overeen met eerlijkheid, liefderijkheid, rechtvaardigheid, die ge tegelijk moet betrachten ? Al houdt ge nu nóg zooveel van uw volk zult ge meedoen met de gemeene streken van een vriend, omdat ge zooveel van hem houdt? Is dat vroom en rechtschapen ? En zoo néén, waar blijft ge dan met uw vaderlandsliefde? Wat zult ge doen als uw land en regeering van u vergt dat ge menschen zult aanvallen die het, naar uw oprechte meening, volstrekt niet verdienen? Let wel! een gewone jongen zal zeggen: „Wel, vechten natuurlijk! Anders word ik zelf misschien gefusilleerd. Of mijn volk gelijk heeft of niet, dat gaat me niet aan. Ik wordt gecommandeerd en moet gehoorzamen”. Zoo spreekt een gewone jongen. Natuurlijk! Maar een Padvinder? Een Padvinder moet „zelfstandig denken” en „oprecht” en „vroom” zijn. Ja, ik heb zelfs gelezen dat hij moet durven opkomen voor zijn meening tegenover alle anderen, tegenover de heele wereld. Hij moet ook den dood niet vreezen. In het Padvinders-boek wordt het voorbeeld aangehaald van Arnold van Winkelried, die vrijwillig de speren in zijn borst liet planten, om een bres te maken. Een Padvinder moet dus niet bang zijn om gefusilleerd te worden, of gedegradeerd, of voor laf gehouden als hij niet wil vechten tegen zijn geweten. Maar als hij nu gezworen heeft trouw te zijn aan zijn vaderland en zijn vaderland haalt gemeene streken uit, wat dan? Dan komt hij voor iets veel ergers te staan, naar Padvinders-begrip, iets veel ergers dan een geweerloop of een gevangenisdeur. Hij komt voor de noodzaak te staan om tegen zijn geweten te handelen. lets ergers is er niet voor een vroom, ridderlijk mensch. Is dit door u allen behoorlijk overwogen, toen ge beloofdet „trouw aan uw vaderland” te zijn? Als ik mij niet bedrieg heeft men u uitgenoodigd trouw te blijven aan Wet en Gezag, aan uw Vaderland, aan uw Vorstenhuis, aan uw Geweten, en aan God. Ik geef gaarne toe dat er voor al die loyaliteit veel te zeggen is. Maar ik wil u alleen dit vragen: Wat doet ge als ieder van die zes u iets anders zegt? Is het u ernst met de zaak dan moogt ge daarover waarlijk wel eens behoorlijk nadenken. 01 is het u nooit uiteengezet,’dat Wet, Gezag, Vaderland, Vorst, Geweten en God hoe men die woorden ook moge verstaan wel eens met elkaar in strijd zijn? Dat zou ik van uw leiders en voorgangers een schromelijke nalatigheid vinden. Als ge uw groote plannen zoo onnadenkend of onwetend begint, kon het u wel eens vergaan als den Amerikaanschen luchtschipper. Dan verdient ge niet voor ernstig aangezien te worden. Om een ander voorbeeld te geven van de moeyelijkheden en tegenstrijdigheden waarin ge komen kunt door trouw te beloven aan zooveel verschillende Heeren, neem ik aan dat ge den Bijbel voor Gods woord houdt, en dat de wet u verplicht een eed te doen, terwijl ge [toch duidelijk in den Bijbel, bij monde van Jezus zelf, den eed beslist verboden vindt. Men zal u dan wel met allerlei uitvluchten en smoesjes aankomen, maar een Padvinder jong, onbedorven, oprecht laat zich daardoor niet van zijn stuk brengen. En wat moet hij dan doen? De Wet gehoorzamen of God? Zoo ziet ge dat niet alleen het Vaderland u iets kan opleggen wat tegen uw geweten strijdt j— zooals ik reeds uiteen zette maar ook de Wet kan u iets opleggen wat tegen God strijdt en met het Gezag en het Vorstenhuis zit het ook niet altijd even glad. Onder „gezag” verstaat men toch niet alleen de politie, maar ook uw ouders, en uw leeraren, en als ge een katholieke Padvinder zijt, op de belijdenis wordt immers onder Padvinders niet gelet? ook uw geestelijke voorgangers. Wat zult ge doen als die u verschillende kanten op wijzen ? Ge hebt trouw beloofd aan de Koningin. Ge hoort van die vrouw steeds spreken met den grootsten eerbied, ge hoort haar noemen zooals men alleen zeer schoone en verheven dingen noemt: „Majesteit”, ge merkt hoe de menschen haar toejuichen en voor haar buigen, haar de hoogste eer bewijzen, ge wordt aangemaand des noods voor haar uw leven te laten. Wat is natuurlijker dan dat ge die vrouw gaat houden voor een veel beter mensch dan alle anderen, een wezen van hooger orde, veel minder dom en zwak en slecht dan wij gewone, arme menschen, een andei soort mensch, edeler, begaafder, wijzer dan de rest? En nu komt weer iemand die gezag over u heeft, een vader, of een leeraar of een voorganger, en vertelt u dat de Koningin een mensch is als een ander, zonder twijfel een nette, hupsche dame, maar overigens zonder bizondere begaafdheid. Dat zij een vrouw is die een ridderlijk Padvinder hoffelijk behoort te bejegenen als iedere andere vrouw, maar dat bizondere begaafdheid niet van haar te verwachten was en ook niet vereischt wordt. Dat zij óók Koningin zou geworden zijn als zij een dom, boosaardig, kleingeestig, onzedelijk persoon ware geweest. Dat haar arme, kleine dochtertje ook tot „Majesteit” zal worden benoemd, al zou ze alle mogelijke leelijke eigenschappen gaan vertoonen. En dat de wet u ook dan nog zou verbieden, op straffe van gevangenis, oneerbiedig over die „Majesteit”, met leelijke eigenschappen, te spreken. Vraagt ge dan waarom men die dame nu „Majesteit” noemt, dan zegt hij, dat de eenige grond daarvoor moet gezocht worden in de groote daden van een voortreffelijken over-over-over-oudoom. Terwijl een andere leeraar u weer zal beduiden dat het hebben van een voortreffelijken over-over-over-oudoom hoegenaamd niets bewijst voor eigen voortreffelijkheid. Daarna komt wellicht als ge katholiek Padvinder zijt uw geestelijke leeraar u mededeelen dat die alom gevierde, geëerde en gehuldigde majesteit behoort tot de ongelukkige menschen die ketters worden genoemd, en dat zij, al buigen we en juichen we voor haar, vermoedelijk de eeuwige zaligheid niet haalt, en dat die voortreffelijke over-over-over-oudoom, door wien ze haar „Majesteit” verkreeg, zelf zulk een slechte en gevaarlijke ketter was, dat de koning van Spanje, wien hij volgens het Wilhelmus altijd heeft geëerd, hem voor die eerbied beloonde door achtereenvolgens twee sluipmoordenaars op hem af te sturen, waarvan de eerste hem zwaar verwondde en de tweede hem doodschoot. Dat hij dat verdiende omdat hij tegen zijn wettigen door God gestelde Overheid en Heer was opgestaan. En dat de twee moordenaars, die aan zijn gezag zoo kordaat een eind maakten, vrome menschen waren en om hun godgevallig werk door de kerk werden geprezen. En als ge dan nog niet genoeg in de knoei zit, raakt ge misschien aan ’t praten met een Engelschen Padvinder die u vertellen kan dat in zijn land werkelijk zeer groote schurken en booswichten als „Majesteit” zijn geëerbiedigd en gehoorzaamd Hendrik de achtste, om iemand te noemen en dan eindelijk met een Amerikaanschen Padvinder die er zich fier op beroemt dat zijn dappere voorvaderen de door God ingestelde wettige Overheid hebben gedaan gegeven en in plaats van een „Majesteit” met een of anderen grooten oud-oom, een gewoon mensch met voortreffelijke eigenschappen, zooals George Washington, tot Overheid hebben gekozen. Versta mij nu wel, Padvinders, het is mij niet te doen om verwaande wijsneuzen van u te maken. Een jong mensch dat vóór zijn zeventiende jaar het gezag en de overheid probeert te bedillen of te verbeteren is meestal een onuitstaanbare kwiebes. Ik begrijp de bedoeling van uw leiders die tot gehoorzaamheid en eerbied voor ’t gezag ■ aanmanen, zeer wel. Inderdaad moet een jong mensch kunnen gehoorzamen en een groote voorraad eerbied bezitten voor hetgeen anderen eerbiedigen. Overheid, gezag en wet zijn onmisbaar omdat orde onmisbaar is onder de menschen, en omdat het blijkt dat zij zonder overheid, gezag en wet geen orde kunnen handhaven. Eerbied is voor ieder mensch even noodig als voorzichtigheid. Eerbied beteekent bedachtzaamheid in ons oordeel, zoodra we voor iets staan wat we niet begrijpen. Een wijs mensch behoudt zijn eerbied zoo lang hij kan, en ontziet ook zooveel mogelijk de eerbied van anderen. Hij voelt het als iets droevigs en pijnlijks wanneer zijn eigen eerbied voor iets vermindert, of wanneer hij de eerbied van anderen moet aantasten. Alleen grove, domme, verwaande menschen hebben er plezier in oneerbiedig te zijn, en de eerbied van anderen te kwetsen. Dat hebben de voorgangers van uw Padvindersbeweging gevoeld en daarom hebben ze u die voorschriften gegeven. Maar ze hebben er niet uitdrukkelijk bij gewaarschuwd, dat ieder oprecht mensch vroeg of laat gedwongen kan worden, voor sommige dingen eigen eerbied te verliezen en die van anderen aan te tasten. Er komt, in onze maatschappij, voor ieder eerlijk mensch een dag, waarop hij kiezen moet tusschen de waarheid zooals hij die zelf voelt, en de eerbied voor de meening van anderen. Dan moet hij kiezen, dan moet hij anderen en ook vaak zichzelf diep grieven, of de Waarheid verloochenen. En er is toch wel geen twijfel aan, of het is de bedoeling der ridderlijke Padvinders, in zoo’n geval trouw te blijven aan de Waarheid in zichzelf. Maar en ik neem het uw voorgangers en leiders kwalijk dat ze u niet daarop voorbereiden dan moet men ook desnoods gezag en overheid kunnen trotseeren. Des noods let wel, alleen in den uitersten nood, als de waarheid in ons sterk, duidelijk en machtig is. „Weest bereid!” „Be prepared!” is uw motto. Mooi! maar dan ook voor dezen weerstand, als ’t moet. Uw voorgangers hebben gelijk, u tot bescheidenheid en onderwerping te vermanen. Want er is een soort weerstand, die uit verwaandheid en zelfoverschatting voortkomt, en die heet dweeperij. Die komt even goed onder jongens en meisjes vóór als onder volwassenen. Onder jongelui is ze echter leelijker en gevaarlijker. Maar uw voorgangers hadden geen gelijk u zooveel te laten beloven. Want dingen beloven die men toch niet houden kan, is nog erger dan beloften verbreken. En het is onmogelijk al uw beloften te houden. Niemand kan twee heeren dienen, laat staan zes, ten minste geen eerlijk Padvinder en men had u behooren te waarschuwen dat er volstrekt geen eendracht heerscht tusschen deze zes heeren: Wet, Gezag, Overheid, Vaderland, Geweten en God, aan welke men u allen trouw beloven liet. Dit is onzin, en geeft niets dan verwarring en draayerii. Ik heb u nog maar een zeer klein inzicht gegeven in de vreesselijke verwarring waarin ge, al opgroeiend, onvermijdelijk terecht komt en uw pad zult moeten vinden. Alleen over de verwikkeling in ’t gezag zou ik u nog vele brieven kunnen schrijven. Welk gezag is rech- 2 matig?, welk gezag is het hoogste? welk gezag is „uit God”? De Koningin zegt, evenals de Duitsche Keizer, dat het koninklijk gezag „uit God” is, maar de Katholiek zegt dat het gezag van den Paus te Rome evenzeer „uit God” is, en als de vrome Katholiek voor de keuze zou staan tusschen gehoorzaamheid aan de Koningin, of gehoorzaamheid aan den Paus, dan moet hij de laatste kiezen. En vele Protestanten zullen daarentegen weer zeggen dat het gezag van den Paus heelemaal niet uit God is, maar dat Gods woord, de Bijbel, het hoogste gezag heeft, terwijl weer anderen zullen beweren dat niet de Bijbel, maar Gods stem in ons geweten boven alles gehoorzaamd moeten worden, terwijl er nog anderen zijn die noch van Koninklijk, noch van Pausselijk, noch van Bijbelsch, noch van Goddelijk gezag willen weten, maar aan niets willen gehoorzamen dan aan de waarheid, waaronder zij dan de wetenschap en de menschelijke rede verstaan. Wat u, als jonge, eerlijke, onbevooroordeelde menschen, als oprechte Padvinders, wel het meeste moet verbazen in al deze verwarring, is de vrede en de rust die er blijft heerschen ondanks zulk een geweldigen rommel van meeningen, van tegenstrijdige gevoelens en inzichten. En daarover is u maar één verklaring te geven. Dat komt omdat de menschen géén Padvinders zijn, maar gewone alledaagsche menschen. Als de menschen allen Padvinders waren, dat wil zeggen oprecht, eerlijk, dapper en zelfstandig denkend, dan waren we dichter bij een heilstaat, maar er was nu niet zooveel rust en vrede in onze maatschappij. Want een eerlijk, oprecht, dapper, zelfstandig-denkend katholiek zou zeker geen hulde en gehoorzaamheid betoonen aan een ketter. Een eerlijk oprecht, dapper, zelfstandig denkend Bijbel-geloover zou zich zeker niet onderwerpen aan soldatendienst, aan het afleggen van den eed, aan het leenen van geld tegen interest, aan het handeldrijven in grond, aan het samengaan met katholieken, aan de vrije verkondiging van met den Bijbel strijdende natuurkennis en aan tallooze dingen meer. Terwijl een eerlijk, oprecht, zelfstandig denkend wijsgeer of natuurgeleerde zeker geen eerbied zou betuigen en geen geestdriftige aanhankelijkheid zou toonen voor een doodgewone dame, alleen omdat anderen het doen en omdat ze afstamt van een bekend geslacht, waarvan eenige leden bizonder begaafd waren. Om in vrede en rust met elkander te leven hebben alle menschen er iets op gevonden, iets zeer schoons en voortreffelijks, dat heet verdraagzaamheid en gewetens-vrijheid. Maar die verdraagzaamheid en gewetensvrijheid brengen voor velen mee, dat ze noodwendig hun overtuiging een beetje onderdrukken, dat ze hun ware meening verzwijgen, dat ze eerbied voorwenden ook waar ze die niet kunnen voelen, dat ze een beetje om het harde woord te gebruiken weten te schipperen en te draayen. Het is alsof ze zeggen: Nu ja, die overtuiging van ons, die houden we maar thuis, anders kwam er nooit een einde aan ’t gekibbel. We zullen het met onze meenings-verschillen maar zoo nauw niet nemen. We zullen allemaal wat tóegeven, wat verzwijgen, wat weg moffelen, uit verdraagzaamheid, om des lieven vredes wille. Dat beteekent dat deze menschen of geen diepe overtuiging hebben óf géén Padvinders, geen ridderlijke en oprechte menschen zijn. Versta mij wel, ik bedoel niet dat ridderlijke menschen geen verdraagzaamheid kennen, of geen gewetensvrijheid dulden. Integendeel, ze zijn uit bescheidenheid veel verdraagzamer dan anderen, en ze gunnen aan anderen de gewetensvrijheid die ze voor zichzelf verlangen. Maar als ze een waarachtige overtuiging hebben zooals de meeste menschen die beweren te hebben dan komen ze er ook voor uit en staan er voor in met hun lijf en leven. Zoo was de oude ridderschap, en zoo moet de nieuwe zijn, als het ten minste ernst is. Dat wil dus zeggen: wees allereerst bescheiden en eerbiedig. Beloof niets waarvan je niet zeker weet dat je ’t houden kunt. Oordeel niet over de meeningen van anderen, zoolang het mogelijk is dat je hen niet recht verstaat. Vorm niet al te snel een vaste overtuiging over moeielijke, diepzinnige en duistere zaken. Maar heb je eenmaal een overtuiging, een stellige, diepe, vaste, doe er dan niet angstig geheimzinnig mee, uit vrees voor standjes of ruzie, met wie ook. Ben je zeker van je meening, durf er dan voor op- komen, al stond Wet, Gezag, Overheid, Koningin en Vaderland op hun achterste beenen tegenover je. Smoezel niet en draai niet en knoei niet, maar zeg waar ’t op staat, ferm en hard op, al gaat het om je vrijheid en je leven. Vrede is goed, maar geen vrede ten koste van draayerij. Als er gevochten moet worden, dan maar vechten, hoe eer en hoe harder, hoe beter. Dan als Arnold van Winkelriedü Dat is, dunkt mij, ridderlijke Padvinders-moraal. Zooiets hebben toch de leiders der beweging bedoeld als het hun waarlijk ernst is. Nu ja, zullen die leiders zeggen, wij hebben het ook nooit anders bedoeld, dan dat de Padvinder loyaal zal zijn aan wet en overheid, gezag en vaderland mits dit hem niet in strijd brengt met God en geweten. God en geweten, dat zijn natuurlijk de hoogste autoriteiten. Maar hierover, waarde Padvinders, valt wederom een boel te zeggen. Ook dit is zoo eenvoudig niet. Gij behoeft niet onzeker te zijn over wat men onder „vaderland verstaat, of wat men met de „overheid” en de „wet” bedoeld. Maar niemand heeft ooit het geweten van een ander gezien, en als drie menschen over God spreken, dan kan niemand zeker zijn dat ze alle drie hetzelfde bedoelen. De oudsten en schrandersten onder u zullen spoedig bemerken, dat er ook wel strijd kan voorkomen tusschen hetgeen ze zelf hun geweten noemen, en hetgeen andere menschen God noemen. Zoo kan er ook strijd zijn tusschen God en geweten,, tenzij men meent dat God alleen door het eigen geweten spreekt. Maar een heeleboel menschen meenen dat niet, en willen anderen laten handelen volgens hun geweten, of volgens hetgeen zij voor Gods bevelen houden. Dan krijgt men natuurlijk de verschrikkelijkste herrie. En ook alleen met zichzelf kan een mensch schromelijk in de klem raken, als hij niet zeker weet wat God van hem wil, en of hetgeen hij voor zijn eigen geweten houdt misschien niet het geweten van een ander is, dat hij maar onnadenkend napraat. Ik ben niet van plan in dit schrijven over die fijne en moeielijke vragen uit te wijden. Maar ik wil u alleen nadrukkelijk beduiden dat ik het, zacht gezegd, lichtvaardig van uw leiders en voorgangers vind, u maar blindweg in zulke verwarringen te voeren, zonder u goed te doen begrijpen wat er mee gemoeid is. Ridderlijk, oprecht, zelfstandig denkend, door dik en dun trouw te blijven aan eigen geweten, en aan hetgeen men als goddelijke maning verstaat dat is een opgaaf zóó zwaar, zóó geweldig, en zóó gevaarlijk ook nog in onzen tijd en in onze maatschappij dat niet één op vele duizenden in staat is die taak vol te houden. Dat behooren jelui te weten, jongens en meisjes, en diep te beseffen, eer je den mond vol neemt met groote beloften,, en het voorbeeld van Arnold van Winkelried aanhaalt. Er zijn wel altijd zulke Padvinders geweest, en wij wandelen nog op de paden die zij gevonden hebben. Maar het waren hooge uitzonderingen en ze moesten er gewoonlijk zwaar voor boeten. Ik zou wel namen kunnen noemen, maar ik weet dan zeker dat er dan door dezen en genen gezegd zal worden, dat ik juist diegenen opnoem die op verkeerde paden vóórgingen. Want er zijn maar weinigen die door ieder geëerbiedigd worden. Maar over den stichter van ’t Christendom wordt toch wel door bijna ieder met eerbied gesproken. En dat was ook een Padvinder, die gekruisigd werd, omdat hij trouw bleef aan hetgeen hij als Gods stem verstond. Nu meent ge wellicht, dat zooiets in onze dagen, in onze beschaafde volken, niet meer kan voorkomen, dank zij de heldhaftige Padvinders, die het pad van gewetensvrijheid en verdraagzaamheid hebben gevonden. Maar daarin kunt ge u toch vergissen. Kruisigen is niet meer gebruikelijk, maar de menschen hebben toch nog middeltjes genoeg om het hedendaagsche Padvinders in te peperen, als ze wat lastig worden met hun oprechtheid en ridderlijkheid. Gehoond, bespot, uitgelachen, gewantrouwd, genegeerd en geneegerd te worden is ook niet alles voor een gevoelig mensch. Armoe lijden is evenmin vermakelijk in onzen tijd, en onze gevangenissen herbergen ook niet enkel echte boeven. Zijn er al Russische Padvinders? en heeft generaal Baden-Powell ook in Rusland succes? Het zou mij niet verwonderen als de eerste groep Padvinders die zich daar vormde, ondanks belofte van trouw aan Vorst en Vaderland, spoedig consigne kreeg om een pad naar Siberie te vinden, of als men voor alle zekerheid maar begon hen aan hun eigen lasso’s op te knoopen. ') 1) Bij het ter perse gaan dezer bladen komt juist het bericht dat de Padvindersbeweging in Rusland verboden is. Duizende heldhaftige menschee met padvinder-begrippen van trouw aan geweten, oprechtheid en ridderlijkheid werden daar nog in de laatste jaren opgehangen, naar Siberie verbannen of in sombere vestinggevangenissen opgesloten. Voor de echte ridders uit ouden tijd zou dat juist een reden zijn, niet waar? om naar Rusland te gaan. Daar valt nog wat te doen voor de bewonderaars van Arnold van Winkelried. Versta mij wel, ik bedoel niet u af te schrikken noch u aan te sporen tot roekelooze en nuttelooze zelfopoffering. Maar ik wil u doen voelen wat het zeggen wil, ridders en helden tot voorbeeld te kiezen. Daarvoor dient dit schrijven. Ik behoor niet tot degenen die vertwijfelen aan de menschheid. Integendeel ik zie hoopvol uit naar het opstaan van ridderlijke helden, die gezamenlijk de ellende van het menschdom bestrijden. En natuurlijk zullen die opstaan onder het jongere geslacht. Maar het is om des duivels te worden wanneer volwassenen dat aan knapen en meisjes vóórpraten zonder hen begrip te geven van de vreeselijke ernst en de diepe beteekenis van die heldentaak, zonder hen te beduiden welke ellende, welke leugens, welk onrecht ze te bestrijden zullen vinden. Waarlijk, het doen herleven van maatschappelijke deugden, in een verwarde maatschappij, is geen kinderspel, en wie kinderen wapent met klinkende leuzen van ridderschap, oprechtheid en heldenmoed, moet wèl weten tegen welke draken en monsters hij ze in ’t gevecht brengt. Uw voorgangers, de dappere generaal Baden-Powell en de aardige schrijver Seton Thomson, herinneren mij wat te veel aan de monniken die in de middeneeuwen de kinderen voorpreekten dat ze met Gods hulp het Heilige Land moesten veroveren. Dertigduizend jongens en meisjes trokken toen, vaandels en banieren met vrome leuzen dragend, naar Jeruzalem. God wil het! riepen ze. Er kwam er geen één terug. lets van dien aard is nu niet te vreezen. Maar wel dit, wat niet minder jammerlijk zou zijn, dat uw mooie vaandeltjes, opschriften en banieren als onbruikbaar worden weggesmeten, of hopeloos bezoedeld door draayerij, huichelarij en leugen. De Padvinder moet eiken dag een goede daad doen, een daad van hulpvaardigheid, gedienstigheid, vriendelijkheid. Ik denk dat de meesten met die opdracht een beetje verlegen zitten. Niet omdat ze er tegen opzien, maar omdat ze denken dat de gelegenheid daartoe niet opgeschept ligt. Waarschijnlijk loeren zij bij elke verkenningstocht of niet ergens een paard op hol of een kinderwagen in de sloot is geraakt, en rennen ze om ’t hardst als een dame van haar fiets is gevallen, of wanneer ze een bejaarde vreemdeling meenen te ontdekken die den weg niet vinden kan. Maar mij dunkt, als ze eens een verkenningstocht gingen maken, niet in bosch of hei, maar in de achterbuurten der groote steden, of in de arbeiderswoningen van groote fabrieksplaatsen, of in de veenkolonies en arme plattelandsgemeenten, dan zouden ze wel met schrik ontdekken, hoe, in plaats van geen raad te weten met één lepel hulpvaardigheid per dag, zij aan oceanen van zelfopofferende liefde niet genoeg hebben om maar een klein deel van de menschelijke nood te lenigen. Hier moet ik een zaak bespreken die mij uit de Padvinder-literatuur niet recht helder is geworden. Als beginsel wordt beslist en duidelijk aangegeven dat de Padvinder-organisatie niet gesticht is alleen voor rijke jongelui. Voor den padvinder is rijk en arm gelijk. Dit klinkt zeer mooi en is ook volkomen in overeenstemming met het begrip van ridderlijkheid. Maar hoe staat het er mee in de praktijk? Generaal Baden-Powell zegt dat iedere jongen of meisje mee kan doen, want het kostuum en de benoodigdheden kosten maar „enkele shillings”. Nu zijn „enkele shillings” voor generaal Baden-Powell zeker van niet veel beteekenis. Maar ik ken genoeg gezinnen die van „enkele shillings” per week moeten leven. Zou vader of moeder van zoo’n gezin er een weekloon voor over hebben om ieder van hun kinderen aan de Padvinderij te laten meedoen? De uitrusting, zooals ik die gezien heb, is aardig en staat goed. Maar ik weet zeker dat ze onbereikbaar is voor de overgroote meerderheid der kinderen uit ons volk. De Padvinder is zindelijk! zegt het handboek. Maar zindelijkheid kost geld. En dan, jonge menschen van 12 tot 17 jaar hebben alleen dan vrijen tijd, als hun ouders tot de meergegoeden behooren. Arme kinderen, jongens en meisjes, moeten op die leeftijd al geld verdienen, of in de leer. Wat komt er dan terecht van die Padvinders-gelijkheid van arm en rijk? Zal het niet weer den naam verdienen van iets, waarvoor jonge lieden terecht een zoo groote verachting hebben: opschepperij ? Maar als het ernst is en ik zou waarachtig niets vuriger wenschen ligt het dan niet voor de hand het tot regel te maken onder de Padvinders, dat zij allereerst hun hulpvaardigheid bewijzen door arme kinderen, die graag meedoen willen maar uit armoede niet kunnen, tot meedoen in de gelegenheid te stellen? Hier is inderdaad gelegenheid voor ~a good turn”, een goede daad. De Padvinder uit gegoede familie gaat naar de arme jongen of het arme meisje, dat ook graag wil zoo’n aardig pakje hebben, en verkenningstochten en oefeningen doen in veld en bosch, en zegt: ga jij nu deze week in mijn plaats, en gebruik mijn uitrusting, dan zal ik zoo lang voor je opperen, of couranten rondbrengen, of voor kruyenier of slager boodschappen doen, of trap-hit wezen, of bij je ouders de kinderen wasschen en de kamers doen. Zoodra zóó iets regel wordt, beste Padvinders, en streng en volhardend doorgezet, dan begin ik aan uw ernst te gelooven. En dit is nog maar een enkel klein voorbeeld. Geloof mij maar, dat, als het u ernst is, gij spoedig ontzet zult staan voor de onmetelijkheid van uw arbeidsveld. De Padvinder mag door arbeid geld verdienen, zegt uw handboek, maar hij zou zich schamen geld aan te nemen voor een dienstbetoon. Onthoud dit, lieve jonge vrienden, onthoud dit!! De heeren Baden-Powell, Seton Thomson, Dudok van Heel en anderen, ervaren, volwassen menschen hebben het u gezegd, en ze kunnen het niet terugnemen. Onthoud het, en nog wat langer alstublieft, dan tot uw zeventiende jaar. Of meent ge soms dat de Padvinders begrippen van eer en ridderlijkheid ophouden met het zeventiende jaar? Neen, niet waar? Héns Padvinder, altijd Padvinder. Ge durft toch niet meenen dat een jongen of een meisje eerlijken en ridderlijker behoort te zijn dan een volwassen man of vrouw? Ik wil u wel vertellen, jongelui, dat ik mij heb verkneukeld om dat voorschrift, met innige pret. O jee! o jee! daar kunnen de heeren plezier van hebben. Daar hebben ze zich, in hun geestdrift, toch wat verpraat. Ze hebben daar een vogeltje uit de kooi gelaten, dat ze later och zoo graag! weer zouden vangen en opsluiten. Maar volhouden, jongens! volhouden, meisjes! eerlijk, oprecht, ridderlijk, dapper, zelfstandig denkend! Eerbied voor uw superieuren, maar trouw aan uw geweten, en uw padvinders-voorschrift al trekken uw superieuren lange gezichten, en al probeeren ze er om heen te draayen en smoesjes te maken. Geld aannemen voor arbeid is goed, maar geld aannemen voor vriendelijkheid? voor een hulpvaardigheid? een broederdienst? wel foei! schaam je! dat nooit!! Goed zoo, jongens! Volkomen juist. Houdt het vol, om Godswil, houdt het vol! Niet waar? geld beteekent eten en kleeren en woning. Duizenden en duizenden hebben er niet genoeg van. Wie het aanneemt moet dus weten dat hij het verdient, door nuttigen arbeid, dat hij het dus méér verdient dan zij die het niet hebben. Dat is recht, billijk, eerlijk, broederlijk. Een gezond, krachtig mensch schaamt zich voor geld dat hij niet door nuttigen arbeid verdient heeft. Foei! het brandt hem in de handen. Nuttige arbeid, die geld waard is, dat is arbeid waardoor eten, kleeren en woning wordt verschaft. Want dat kan men voor geld krijgen en dat hebben alle menschen noodig. Dus jongens en meisjes, nu weet jelui het. Als je iets doet waardoor de wereld rijker wordt aan voedsel, kleeding of woning iets waardoor een arm mensch wat meer kan krijgen van die dingen, dan moog je er geld voor aannemen. Maar voor een broederdienst geld aannemen is schandelijk. lemand het leven redden en er geld voor aannemen is schandelijk. lemand een jas leenen en er geld voor aannemen, is schandelijk. lemand een huis leenen en en er geld voor aannemen is schandelijk. Het is schandelijk als men maar één huis heeft. Het is natuurlijk nog veel schandelijken als je twéé huizen hebt. Volhouden, jongens! de heeren hebben het gezegd en het is waar. Ik heb vijftig jaar geleefd en nog al wal beleefd, en ik bezweer je, dat het waar is. Men zal u zeggen dat het heel iets anders is, een huis te leenen aan een rijk man, of een jas aan een arme slokker. Alleen dit laatste is een liefdedienst, waarvoor je geen geld moogt aannemen. Nu, dat je geen geld verlangt, van iemand die ’t niet heeft dat is nog al glad, zou men zeggen. (Hoewel het daarom toch óók wel eens voorkomt). Maar als een rijk man uw jas leent, zult ge het dan niet schandelijk vinden van hem daarvoor geld aan te nemen ? Evengoed, niet waar ? De schande zit ’m in het aannemen van geld, om ’t even van wie, zonder er voor gewerkt te hebben. Ook een aalmoes is schande, zoolang men kracht tot arbeiden heeft. Maar hoe zal het u mogelijk zijn dat eergevoel wakker te krijgen in een Padvinder, die b.v. piccolo is in een café ? of loop-jongen ? of dagmeisje ? Een die elke week zooveel stuivers in de huishouding moet aanbrengen? Maar aangenomen dat dit ridderlijk eergevoel werkelijk bij alle Padvinders, arm en rijk, te ontwikkelen is, hoe zouden zij dan moeten doen, volgens padvinders-begrip, bij het toevallig vinden van geld? Gij zult niet om het antwoord verlegen zijn. Verdeden natuurlijk! Storten in de algemeene kas. En daaruit dan de armsten het eerst voorzien. Geen eerlijke, ridderlijke jongen zal er aan denken dat geld voor zichzelf te houden. Maar dan nog een vraag; Welk verschil is er voor u in het geld dat ge „toevallig” vindt, en het geld dat ge van uw ouders of verwanten krijgt? Krijgt ge dat ook niet „toevallig”, in zoover iets in de wereld „toevallig” kan zijn? Meent ge werkelijk, oprecht, zelfstandig denkend, dat er minder schande voor u is in ’t aannemen en behouden van dat geld, dan van een aalmoes of een fooi ? Volhouden, jongens! uw padvindersmoraal. Volhouden tegenover de geheele wereld, zooals uw handboek zegt, ook al merkt ge dat uw voorgangers achteruit gaan knabbelen en water in hun wijn doen. En als ge zeventien jaar zijt.... Ach, ik wil niet den spot met u drijven. Het zou zijn alsof ik die arme kinderen die een kruistocht gingen doen om Palaestina te veroveren, tot volhouden vermaande. Gij kunt niet volhouden. De mooie vaandeltjes die generaal Baden-Powell, en mijnheer Dudok van Heel u in de handen heeft gegeven zult ge wel gauw weggooien en uw padvinders-moraal zult ge met uw uitrusting aan de kapstok hangen, als ge zeventien jaar zijt. Uw ouders en patroons zullen u beduiden dat men met ridderlijkheid en edelmoedigheid geen zaken doet, dat uw leiders en voorgangers ook wel zorgden eerst hun eigen koeien op ’t drooge te halen, eer ze over ridderlijkheid en hulpvaardigheid begonnen, dat ieder in de wereld naar zich toehaalt en dat wie het niet doet onder de voet geloopen en vertrapt wordt, dat ge blij moogt zijn als uw ouders u wat geld in handen geven toevallig verkregen of niet en dat het Donquichotterie is (let wel, ze zullen Donquichotterie zeggen, dat is een klinkende dooddoener) om dat geld niet met twee handen vast te houden, dat de heele wereld meedoet aan uitleenen voor geld en dat de doctor en de dominee zich ook wel moeten laten betalen voor hun liefdediensten dus in één woord, dat die heele Padvinderij heel aardig is voor jongelui die niets te verliezen hebben, maar dat volwassen menschen zich met al die eergevoelens en ridderlijkheid niet kunnen ophouden, en dat men sommige menschen, al meenen ze ’t heel goed, de geestdrift niet zoo hoog moet opnemen en de woorden niet op een goudschaaltje wegen. En dan nu ja dan zal ’t blijken dat het alles geen ernst was, maar een beetje kouë drukte, opschepperij. „Dat wisten we wel vooruit” zeggen dan de twijfelaars en afbrekers. En het schoone en goede heeft weer een flinke knauw gekregen Maar er is toch iets in uw organisatie waardoor ik een schemerlicht van verwachting zie al durf ik het mijzelven nauwelijks bekennen. Als ik in ’t geheel geen verwachting van u had, dan had ik dit toch immers niet geschreven? Het is dit, dat er graden zijn waarlangs men opklimmen kan tot Padvinder eerste klasse. Dat de meerderheid van u het, met mooie voorschriften en al, tegenover de maatschappij faliekant aflegt .. nu ja! dat staat vast. Maar niemand kan zeggen wat eenige bizonder begaafde, wilskrachtige, zelfstandig denkende, taaie en volhardende jonge menschen kunnen doen als ze trouw te samen staan. Roerend door naïeveteit is het voorschrift dat de Padvinder: „blijmoedig” behoort te zijn. Welzeker! dat laat zich maar zoo commandeeren. En als de arme nu eens uit een erfelijk belaste familie stamt? Maar evenmin als men iemand met aanleg tot zwaarmoedigheid voorschrijven kan opgeruimd te zijn, evenmin kan men zelfstandigheid, oprechtheid, ridderlijkheid, hulpvaardigheid, als algemeene regel stellen. Alleen zij die met een bizonder deugdelijken aard geboren zijn, lichamelijk en geestelijk, kunnen die eigenschappen werkelijk toonen en op den duur bewaren. De groote meerderheid kan niet meer doen, dan de eigen gebrekkige aard een weinig in die richting buigen, en vooral daarop komt het aan in hun meerderen die eigenschappen waardeeren. Zoo is de mogelijkheid niet uitgesloten dat in deze padvinders-organisatie, ondanks de naïeve opzet, enkelen zich vormen, door eigen gezegenden aanleg, en door de waardeering van hun minder gezegende kameraads, tot Padvinders eerste klasse. Tot jonge menschen die van de schetterende leuzen levenskrachtige en werkdadige ernst maken, die het wat vage plan der stichters tot een verrassende macht ontwikkelen. De snelle groei der zaak bewijst toch dat er iets op de rechte wijze geraakt is. Het idee, echte jongenspret met nuttige oefening, en ontwikkeling van het mooiste in ’t jonge gemoed te vereenigen, dat sloeg in. Wie zou geen recht voelen er iets meer van te hopen dan het nu nog te belooven schijnt? Tot Padvinders eerste klasse zouden uitsluitend moeten gerekend worden geharde en vastberaden jonge menschen die niet alleen uitmunten in lichamelijke vaardigheid en weerstandsvermogen, in loopen, zwemmen, hulpbetoon bij gevaar, vindingrijkheid, zelfbeheersching en opgewektheid maar die zich ook verbinden tot het volgende: geen geld te willen verdienen tenzij tegen evenredige levering van beslist nuttige arbeid, arbeid die middelijk of onmiddelijk de maatschappij rijker en beter maakt, geen geld als persoonlijk eigendom te beschouwen dat zonder persoonlijke verdienste dus door toeval, spel, gift, of erfenis in hun handen komt, alle geld dat zij méér verwerven dan zij voor zichzelf behoeven, te storten in een gemeenschappelijke kas, ten algemeenen bate, hun levensstandaard niet aanmerkelijk op te voeren, boven dien van hun minder bedeelde kameraads, in elke ruil of handel niet alleen volkomen oprechtheid, maar ook volkomen openheid te betrachten, geen persoonlijk eigendom te willen verwerven tenzij voor werkelijk eigen gebruik, geen partij te trekken van iemands onwetendheid, armoede of hulpbehoevendheid bij het sluiten van verbintenissen, middelijk noch onmiddelijk deel te nemen aan onedele en oneerlijke praktijken en dus ook niet te dulden dat ze op hun naam en onder hun verantwoording door anderen bedreven worden, er naar te streven dat al hun levensbehoeften onder gunstige voorwaarden worden vervaardigd en op eerlijke wijze verkregen, te arbeiden en te sparen zoolang zij arbeidskrachtig zijn en zoolang er nog nood in hun bereik te lenigen valt. ■ Ziehier! dit zijn regels van echte ridderlijkheid op die wijze alleen zou het ernst worden. Dit als regel voor de kloeksten en sterksten, als model om te waardeeren, te steunen en naar te streven voor de zwakkeren! Deze regels zijn te handhaven. Ze zijn niet strenger dan die van menig oude ridder-orde, of nog bestaande geestelijke orde. Ze bevatten niets ais wat ieder mensch edel en rechtvaardig moet vinden, ze kunnen zonder dweeperij, zonder onnatuur, zonder buitensporigheid worden toegepast. Een oprecht, edel mensch vindt ze niet meer dan natuurlijk. Ze laten wet, gezag, vaderland, vorstenhuis en kerk ongemoeid. Hun strekking is zoo duidelijk dat de bizondere toepassing aan het geweten der personen kan worden overgelaten. Als de ridderlijke geest er niet meer is, baten nauwkeuriger omschrijvingen ook niet. De mensch is even spitsvondig in ’t ontduiken en uitleggen, als in ’t samenstellen van wetten. Maar ridderschaps-regelen zijn iets anders dan wetten. Wetten worden aan anderen opgelegd, en moeten kunstig geweven zijn, anders kruipt men door de mazen. Maar regels als deze legt men zichzelf op, en dienen slechts als wenken ter herinnering. Een alleenstaand mensch zou deze regels niet kunnen volgen. Dat kunnen alleen een aantal jonge, sterke, kloeke menschen die door een grooten aanhang van kameraads Padvinders van lager rangen gesteund, gewaardeerd en geeerbiedigd worden. Zie! dit zou nog eens een ridderorde zijn, waarvan het onderscheidings-teeken werkelijk een eereteeken mocht heeten. De lintjes, sterren en kruisen die de vorsten uitdeden zijn onderscheidings-teekenen van ridder-orden, die lang niet meer bestaan, dooie ridderorden. Maar dit zou eindelijk weer eens een levende ridderorde zijn. En dat leven zou al die doode ridders beschamen. Tegenstand is alleen te verwachten van hen die de beschaming voelen, die er een berisping in zien van hun eigen levenswijze. Maar de „Padvinder-eerste-klasse” behoeft niemand te berispen. Hij behoeft alleen te toonen hoe men beter leven kan. Dat is de meest treffende kritiek de meest bescheidene, maar ook de meest noodige. Zulk een daadwerkelijke kritiek op onze maatschappij zou een diepen indruk maken op de geheele wereld, want het zou iets bewijzen, waaraan alle menschen twijfelen, en dat toch alle menschen zeggen schoon en wenschelijk te vinden. Zulk een organisatie zou, eenvoudig door leven en daad, meer doen dan alle prediking en sterker zijn dan sekten en partijen. De genoemde regelen hebben geen partijkleur en geen godsdienstrichting. Ze zijn algemeen menschelijk. Ja, er zullen menschen zijn die ze „rood” getint noemen. Nu moet men, dunkt mij, toch wel een erg groen Padvindertje zijn, om er van te schrikken als men hem rood noemt. Zouden heusch flinke, oprechte jonge menschen iets wat waar en duidelijk is in hun oogen, minder waar en duidelijk gaan vinden, omdat iemand zegt dat het rood of blauw is? Zal de Padvinder er geen maling aan hebben of iemand zijn streven tegen wil werken door te zeggen dat het blauw-romantisch of rood-socialistisch is? Zullen de Padvinders niet allereerst moeten vragen of iets waar en edel is, zonder zich te bekommeren of er het etiketje aan gehangen wordt van een of andere partij? Zal er iets schoons uit deze beweging voortkomen dan moeten de leiders de eenheid er van niet verbreken door het invoeren van partij-begrippen. De drijfkracht moet zijn frisch, oorspronkelijk en algemeen menschelijk. Men moet er naar uitzien dat de leiding al spoedig komt in handen van de besten der jonge menschen zelf. Dan is er kans dat de oorspronkelijkheid bewaard blijft. Zij moeten het pad nog vinden. De voorgangers moeten het voorbeeld der bescheidenheid geven door eerlijk te erkennen dat zij het pad nog niet gevonden hebben. /Er is een pad, er moet een pad zijn dat uit de maatschappelijke ellende voert. Het is heuchelijk te bemerken dat het geloof daaraan bij oud en jong bestaat. Maar de jongeren moeten wè! weten dat de ouden het nog niet gevonden hebben, dat die eervolle taak voor het komende geslacht is weggelegd. En wel alleen voor de meest oprechten, vastberadenen kloeken en sterken onder hen. Alleen voor hen wien de zaak diepe, heilige ernst is/Alleen voor hen die zich met helder inzicht bereid voelen tot een daad als die van Arnold van Winkelried, die de speren vatte en in zijn borst liet dringen om voor anderen een bres te maken. FREDERIK VAN EEDEN. Walden, Bussum. September, 1911. BOEK" EN KUNSTDRUKKERIJ V/H ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM.