AMSTERDAM Nog zijn gordijnen neergelaten, nog kringt de nevel om de zon, maar zie, de noordelijke straten, de koepel van ’t Centraal Station (en bloemen op een klein balkon) hebben het daglicht toegelaten. En eensklaps waait de hemel open, de wolken spieg’len in het IJ; een knaap, al vroeg uit bed gekropen, gaat aan de Zeevaartschool voorbij; hij ruikt de geur van specerij en proeft de namen van de tropen. En spiegels zijn dan ook de grachten, waarlangs het jonge meisje gaat, het carillon leidt haar gedachten, tot zij het breede plein opgaat, waar bij de kerk de vriend al staat in dagelijks-vernieuwd verwachten. Achter de gracht in d’armoewijken, staat bij de scherven van een glas een kind, dat amper op durft kijken na ’t duister, dat vol ruzie was; het ruikt de lucht van bier en asch en ziet zijn moeder ’t waschgoed strijken. Uit West gaan kleine ambtenaren opnieuw hun af geperkte baan; een vrouw blijft in haar dagdroom staren een bloei is snel voorbij gegaan en ziet het bleek portretje staan van hem, voor wie zij ’t al liet varen. De dag is op den Oost gerezen, het vuilnis wordt op straat gebracht, nóg zit er ergens één te lezen, het licht brandde den ganschen nacht. . . een kille muur, een bord verwacht den stemp’laar, naar M.S. verwezen. Meer naar het Zuiden, zonbeschenen, ontwaakt een stad van staal en glas, waar lanen kruisen staat alleen en blind een beeld in ’t vochte gras; een kinderhand wuift achter glas, totdat de vader is verdwenen. Wie alles van de stad wil weten, beginne nu en zie en hoor, de visch heeft in het aas gebeten, de Amstel trekt zijn zilv’ren spoor, over het IJ wentelt de smoor, de trage smoor der wereldschepen. Nog droomen in het hart de wallen, een orgelman draait daar zijn lied, maar driftig springen koersgetallen de borden op: de wereld biedt. .. Wie nu het Damrak overziet, weet zich de eenzaamste van allen. ~ DWAALTOCHT De zon jaagt vlammen op de ruiten: de zomer drukt op Amsterdam; Mattheus kan nog niet besluiten en dwaalt bevangen langs den Dam. Twee donk’re kringen zijn z’n oogen, die hem passeeren ziet hij niet; zeer vaag, want naar den grond gebogen, vóelt hij de stad meer dan hij ziet. De kellners zetten stoelen buiten, de koffiegeur waait van ’t terras; en in de hooge spiegelruiten houdt een met hem gelijken pas. Nu streelt zijn blik de oude huizen, geraniums bloeien voor een raam, daarboven rijzen torens, kruisen, een kruis zegt zacht Mattheus’ naam, en ziet hem aan uit lichtend water, maar visschen schieten er door heen, fonteinen jagen met geklater de rimpels van het kruis uiteen. „Hier, bij den tol, in droom gezeten, sprak eens een man tot hem: volg mij: de visch heeft in het aas gebeten, die visch ben ik, het brood zijt gij.” „Vriend, volg mij, gij zijt uitverkoren, een storm zal op het water staan wie uit mij leeft gaat niet verloren, want ik zal op de golven gaan.” „De winden luwden voor zijn handen, zijn oogen werden wond en groot; het kruis rees aan de oeverlanden: Petrus werd omgekeerd gedood” . .. Mattheus keert zich af; vermoeden, dat hem iets droefs te wachten staat, maakt, dat hij dubbel op zijn hoede, met trage schreden verder gaat. Soms denkt hij, dat hem iemand toelacht, dan blijft hij stil-afwachtend staan, pas later rijpt de ware toedracht: hij ’s langs een modehuis gegaan. Wat verder springt een tuinhek open, nu meent hij, dat hij roepen hoort, maar struikelend (hoe kon hij hopen?) treft hem alleen een spottend woord. Daar zit een wezen zonder beenen, het hoofd tegen den muur, dat knikt als in zijn handen (holle steenen) een angstig kind een aalmoes mikt. Mattheus ziet zijn schaduw krimpen en vormloos op de keien slaan, hij huppelt even, hikt: het schimpen is messcherp door zijn hart gegaan. Maar het laat af: twee kralen oogen, oploerend uit een wuivend veld beangst zijn musschen ópgevlogen hebben hem erger nog ontsteld. die ruiselt in de groote boomen in donk’ren tuin, het ruikt het fruit, dan hoort het zacht zijn moeder komen, en merkt, dat die de blinden sluit. . . En al wat vrouw is: vrucht en rijpen, is licht geworden: zie, de bruid hoe klaar moet hij ’t ineens begrijpen: dit is geen droom, dit is het fruit, dit is het zachte, diepe glanzen der beelden in de spiegelruit, dit is de vrouw, dit is het gansche, dit is... dit is de Joodsche bruid. De meisjes, die zijn langs gekomen, soms kleurden zij zij stonden lang (was dit de kern niet van haar droomen, maar nooit zoo naakt?) en werden bang en stil; o, zouden zij niet schromen voor deze hand?; hoopten zij niet, dat zóó zou worden weggenomen, wat hen des nachts niet slapen liet? Zie, over zijn hand komt de hare; ’t is deze, die, van onrust zwaar, nog voller dan de oogen staren haar wezen opent. O, gebaar, dat geen gebaar is, maar het beven , voor alle pijn en lust; „o, zoon, die eenmaal in mijn schoot zal leven” . . . Mattheus zegt het zacht: „o, zoon” ... Vaag hoort hij menschen tot hem praten, dan schieten ijlings zaalchefs toe; „dit is ’t gesticht”, denkt hij gelaten, en laat dan alles aan zich toe. Maar schrikt, vliegt op: „de broche, wie heeft ze, ik heb gezien, dat hij ze gaf, ik heb het zelf gezien, o, geef ze terug, wie nam de broche haar af?” Mattheus huilt, suppoosten brengen hem weg („de bruid heeft hem verward”, roept één) dan voelt hij ’t in hem zengen: het kruis, het anker en het hart. HET HUIS Wat is verleden, wat is heden, wat werklijkheid en wat is droom, wat dringt zoo zwaar in al zijn leden als sappen in een ouden boom? Wat zijn dat rond hem voor geluiden, is dat een kop, daar op die piek, is dat een stoet van joodsche bruiden, wat breekt daar uit, is dat muziek? Mattheus heeft opnieuw geleden van ’t spel der poppen op den Dam: hij zag, hoe ’t hoofd werd af gesneden; de kind’ren juichten, hij werd bang, waar moest hij heen?; zoo bovenmate alleen was hij tevoren niet; o, ’t doode water en de straten zoo grauw.. .En toen, toen brak dat lied, waarin het avond werd; de trage en warme wind, die langs de gracht woei, scheen het moeizaam voort te dragen en waar die heen week was de nacht. . . Uit alle huizen komen meiden, de rijzige van de Jordaan; de avond zal haar hart bevrijden, nu zij om ’t orgel dansen gaan. Een wals! De orgelman zal draaien, alsof hij op een bruiloft staat, een wals van Strauss, een lichterlaaie, die je door ziel en zinnen slaat! Mattheus heeft een vrouw genomen, de donk’re, die terzijde stond, en onder ’t zachte grijs der hoornen vat hij haar aan en draait haar rond. „Een wals, een wals, o, zij zal breken de pit, die in mijn hersens boort: verscheur, bijt stuk, die wikkeldeken, voordat je keel wordt toegesmoord.” „Wat wil die aap daar aan de ramen?, een sprong, nu zit hij in den boom, verlos ons van den kwade, amen, verlos ons van den boozen droom.” Daar lokt de orgelman het aapje, het springt behendig op den grond, een kind grijpt moeders hand een knaapje gaat met een centenbakje rond. Dan blijven enkel de contouren: de man, die tegen ’t orgel duwt, de veeren piepen in de moeren, de knaap, die naar het water spuwt. Het volk gaat langzaam in de huizen, waarin van ’t lied de naklank is, en, in de waterleidingbuizen gemurmel, voor wie eenzaam is. Weer is Mattheus weggekropen, de donk’re vrouw jaagt door zijn bloed, een donker paard, een hengst gaat loópen en hinnikt naar den sterrenvloed . . . Mattheus heeft al lang geweten: „een blind huis aan de Keizersgracht,” door ’t lied was hij het haast vergeten „daar moet het zijn, dat hij mij wacht.” „Zal ik er toch nog eerder wezen, misschien komt hij gelijk met mij, misschien sluipt laatste mijner vreezen hij schimmig aan de overzij.” Zijn voeten stooten op de steenen, het echoot aan den overkant, zijn schaduw vlucht rondom zijn beenen, bang, dat hem een lantaren vangt. .. Het huis: verwaarloosd, geen gordijnen meer voor de ramen, geen spion, dat even knarst, geen ding, hoe klein ook, waaraan hij het herkennen kon. „Dit huis” ... en hij betast de ringen . . . de leeuwenkoppen op de deur ... „dit huis... dit huis... en deze dingen , zegt hij, en hij herkent ze weer: ’t Bordes ... de uitgesleten treden . .. de zware deur en dan ... de gang ... de trap, het donker daar beneden . . . de leuning, kronkelende slang . . . De nooit gebruikte kamers . . . zalen . . . de oude zetels, die, kapot, gelaten staarden naar het dwalen van een in ’t licht verdoolde mot. Is dit weer droom? Moet ik niet vluchten: een land: een and’re eeuwigheid?, waar ligt mijn rijk?, waar rijpt de vrucht en wie draagt het kind, dat mij bevrijdt? Niet hier in deze stad: de hond, die terügweek, toen je ’t Bosch uittrad, herinner je dien hond, hoe stond ie beangst te staren naar de stad. Niet in het huis aan een der grachten, waarin ik bang was reeds als kind, wijl zij er stierf, die mijn gedachten begreep, maar die ik nooit hervind. Een, één had alles kunnen geven, wat mij ontbreekt; ik wilde niet, ik volgde haar, ik zag het leven, dat z’in haar hart droeg. „Kijk mij niet zoo aan”, riep ’k; bij haar zou het wezen diep in haar oogen, groot, zóó groot, als ’t leven zelf; ’t kon mij genezen, maar ’t kind zou sterven in haar schoot. Wie kan dit nóg? Wie werd geslagen en sloeg niet wéér? Wie heeft zijn lot genomen en het zóó gedragen, dat het geen lot meer was? Een zot als ik misschien? O, God, de poorten, waar zijn de poorten, die ik zoek, waar zijn de kiem en de geboorten van licht, waarom ik bid en vloek? Zie, nevels hangen op de bergen, de dieren krimpen en zijn stil, één huilt; waar moet ik mij verbergen?, het huilt in mij; is zóó Uw wil? Wilt gij mij weer tot vluchten dwingen, maar waar ik ga, de wolf gaat mee; gij, die de kern zijt aller dingen, kom óók in mij, en wolf wordt ree . . . Is dit weer droom? Ik was volwassen als kind, ik zweeg; als man ontvalt het mij, ik ga met schucht’re passen, als leerde ’k loopen, en het valt mij aan. Mag ik mij niet verweren? . Ik heb haar doodsponde bewaakt, ik dacht; zij sliep; ik zag haar teere handen, ik heb ze aangeraakt, ze waren koud, ik heb gebeden, ik heb gevochten voor een droom; zóó is je moeder overleden: een hooge kamer, herfst, een boom, een bóóm voor ’t venster, en de winden besprongen groot en hol het huis, van dat uur af was je een blinde: o, hart, o, anker, en, o, kruis. Een blinde nóg, in dit met plinten voor altijd dichtgeslagen huis, het daglicht schemert aan de binten; zijn dit de balken van het kruis? „Mattheus, vriend, gij zijt verkoren, kom, volg mij, want nu zijt gij rijp, wie zóó gelooft, gaat niet verloren, temeer, waar ik uw handen grijp” .. Zijn polsen voelen niet de boeien, gevank’lijk wordt hij weggevoerd, hij weet niet, dat zijn tranen vloeien, de dag begint, een doffer koert. . . TERUGKEER Nog zijn gordijnen neergelaten, nog kringt de nevel om de zon, maar zie, de noordelijke straten, de koepel van ’t Centraal Station, (en bloemen op een klein balkon) hebben het daglicht toegelaten. En door de stille buitenstraten daar wiegelt voort, en zwenkt en suist, een wagen, die de stad verlaat, en daarbinnen, waar de nacht nog huist, begint een man, die zich bekruist, onhoorbaar in zichzelf te praten. T 501 Li 5 1 ■l.m > ; / EDJTO&tIK DE VRIJE BLADEN JAARGANG 15 SCHRIFT I JANUARI 1938 onder leiding van B. Stroman, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en Johan van der Wonde. Uitgave van H. P. Leopold’s Uitgevers-Maatschappij N.V., Noordeinde 23, Den Haag. De Vrije Bladen schenken in de eerste plaats aandacht aan nieuwe verschijningen en verschijnselen in de wereld van kunst en letteren. AAN DE MEDEWERKERS Manuscripten, liefst getypt, dienen uitsluitend gezonden te worden aan het redactie-adres; Redactie Vrije Bladen, Noordeinde 23, Den Haag. De redactie zendt manuscripten, die niet worden aanvaard, alleen dan terug, indien gefrankeerde en geadresseerde enveloppe wordt bijgevoegd. AAN DE LEZERS De Vrije Bladen verschijnen den Hen van iedere maand in een omvang van ongeveer 32 bladzijden en worden den abonnés franco per post toegezonden. De abonnementsprijs van een volledigen jaargang van 12 nummers bedraagt f 7.50 per jaar bij vooruitbetaling; de prijs van losse nummers, tenzij een andere prijs op den omslag wordt vermeld, ƒ 1.—. Omtrent vroegere en nog voorradige nummers geven de aankondigingen op den omslag nadere inlichtingen en voor levering daarvan wende men zich tot den boekhandel of de uitgeefster. AAN DEN BOEKHANDEL Prospectussen en andere inlichtingen omtrent de Vrije Bladen verstrekt gaarne H. P. Leopold’s Uitg. Mij. N.V. Telefoon 115400, Gironummer 99990, Noordeinde 23, Den Haag. De prijs van dit schrift is ƒ I.—. MATHIEUS DOOR ED. HOORNIK DEN HAAG – MCMXXXVIII H. P. LEOPOLD’S UIT GEVERS-MIJ. N.V. Voor Qerard den 'Brabander „Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan (zullen wij tot aangezigt”.... 1 Korinthe 13, vers 12a. VLUCHT UIT HET ASYL De waaklamp brandt: twee stralenkransen verlichten ’t wit-gestuct plafond; Mattheus wikt opnieuw zijn kansen: de deur, die leidt naar het balkon, de angst weer: zal de sleutel passen?, de and’re angst: dat één hem zien zal, dat in ’t bosch een kraai zal krassen, als hij voorbij komt. . . Toch . . . misschien hangt ergens een verloren fluiten een leeuwerik? een morgenlied? voor hem, die achter matte ruiten niet leven kan en sterven niet. Van beiden kende hij de smaken: van ’t ad’men, dat krankzinnig maakt, als ’t spanzeil van het bed gaat kraken, des nachts, wanneer de lust ontwaakt. Dan loopen paarden door de steppen, dan rijden vrouwen op de maan: waar op den weg de hoeven kleppen zal ’t hart een wilden roffel slaan. O, hart, o, veer, dan moet het breken, de keel uit, en een kreet weerklinkt gesmoord onder de wikkeldeken . . . het nikkel van het dwangbuis blinkt . . Van ’t sterven ook: zóó zal het komen: reeds ligt het bitter in zijn mond, de wind schudt aan de najaarsboomen, de rotte vrucht valt op den grond . . . Mattheus ziet de waaklamp branden over den wacht, die lezend zit: soms maakt de schaduw van zijn handen een dier, dat aan de zold’ring klit. „Stil, beest, je mag mij niet verraden, ga maar weer lekker in je mand, want, gaan zijn vingers door de bladen, hij jaagt je op van wand tot wand.” De broeder doet opnieuw de ronde, bij elk bed blijft hij luist’rend staan, hij buigt zich over open monden . . . prikt in de klok het tijdsein aan. „Zoo veilig”, peinst hij, „vreemd, die krachten, die duivels uit hun zielen slaan: nu zijn ze allemaal als zachte lammeren in den slaap gegaan” . .. Mattheus, uit zijn bed gestegen, het lange lijf vlak op den grond, begint zich langzaam te bewegen; het speeksel loopt hem uit den mond. De mannen in hun bedden jagen het beeld, dat door hun droomen danst; geef hier, Mattheus zal het dragen, het bosch door, waar het maanlicht glanst. En hij zal ook den kruisbalk dragen, het anker en het hart, dat bindt, hier op den grond zal hij het vragen, die vraag zal groot zijn als de wind, waarop de adem Gods kwam dalen ze waren bang, en klein, verdoofd, maar plots’ling kenden z’alle talen, een vlam rees boven ieder hoofd. Een vlam? ... De lamp gaat helder branden, waar de verpleger zit, verstard, ’t gestichts-insigne in zijn handen: een kruis, een anker en een hart; de slaap komt donker op zijn oogen , en weegt zoo zwaar als groot verdriet, het hoofd diep over ’t boek gebogen, hoort hij de zachte schuif’ling niet. , . Mattheus, bij de deur gekomen, draait langzaam d’ijz’ren sleutel om, hij voelt een koelte langs zich stroomen: dat moet de nacht zijn, groot en stom daar vóór hem, lichtend tusschen boomen, die -hij niet zien kan, maar vermoedt, daar is de tuin... het hek zal komen, waarover hij straks klimmen moet. Hij zoekt een steunpunt voor zijn handen, hij voelt de kille regengoot, en schaaft zijn huid en voelt het branden, brandt zóó de vrijheid . .. zóó de dood? Gekruisigd over smalle pijpen tegen den muur van een gesticht, geen anker om zich vast te grijpen . .. verliest een hart zijn evenwicht? Mattheus is omlaag gevallen, en heft zich moeilijk van den grond, de sterren vallen, duizendtallen: een regen over ’t wereldrond. De melkweg legt zijn borsten open, de maan loopt helder over ’t land; Mattheus denkt: nu loopen, loopen . . dan komt een hond en lekt zijn hand, en neemt hem mee langs schemerwegen, loopt hem vooruit, loopt achterop, onzichtbaar soms, uit nevelvegen klinkt dan het korte keffen op. Vaak roept Mattheus, en zij praten, zij praten... en hij streelt zijn kop . daar schiet ’t paleis der psychopathen wit-vlammend uit het donker op. Een scherpe fluit kerft in de dreven, en kerft opnieuw en langgerekt. De hond staat stil, den kop geheven: Mattheus’ vlucht, is die ontdekt? Dan loopen, loopen, ’t bosch inloopen, niet omzien naar een boom, die dort, maar loopen als de dieren loopen, wanneer hun onrust wakker wordt. Dan loopen: paarden door de steppen, daar rijden vrouwen op de maan, waar op den weg de hoeven kleppen, daar zal het hart den roffel slaan. O, hart, o, veer, nu móét het breken de keel uit en een fluit weerklinkt, Mattheus is in ’t bosch geweken, waar hij vermoeid ter aarde zinkt. Nu sluipen, sluipen, verder sluipen, was dat een stengel, die er brak? nu op je buik het pad afkruipen naar waar die uil loert op een tak. Mattheus hijgt: géén zal hem merken, diep in het bosch is hij alleen; een vleermuis spant zijn weeke vlerken en glijdt onhoorbaar langs hem heen. Heel in de verte raat’len karren, waar ’n vogel tusschen takken stoeit van dennen en van zilversparren hangt schemerlicht; een aster bloeit. Mattheus loopt weer; op de wegen ligt nóg de nevel uitgespreid, aan ’t spansel breken rosse vegen: het daglicht, dat het donker rijt. Wanneer een haan (het scheurend kraaien) den morgen tot bewustzijn dwingt, de kim ontvlamt, een lichterlaaie langs hemelen en aarde springt, zal in ’t verschiet een stad verrijzen; tinnen en torens, kruis en vlam, een man zal bang zijn voor het grijze en steenen beeld van Amsterdam. De vrouw (geen blik keurt zij hem waardig) staat even voor een spiegelruit, zij streelt haar vos; een eigenaardig en zoet parfum waait van haar uit. „Zoo zwaar .. . zoo moet het gas wel wezen, dat suizend stroomt uit een comfoor . . . aan ’t raam was reeds de dag gerezen, toen iemand riep, maar hij verloor ’t bewustzijn en werd weggedragen, zijn hoofd was echter vol muziek, het spiegelglas was blauw beslagen. toen kwam hij bij in de kliniek” . . . Een andre vrouw (zij maakt hem banger) hij volgt haar lang, daar blijft zij staan en wacht hem op (mijn God, z’is zwanger) en kijkt hem aan . . . „Kijk mij niet aan”, hij schreeuwt het uit, vlucht door de straten die schrikken van zijn hard geluid in een portiek en wacht gelaten het sein van de politiefluit. Maar niemand komt, de angst gaat slinken, als hij zacht in zichzelve praat: „het kind zal aan haar borsten drinken voordat de zon de stad verlaat. Dan ziet hij mannen morrend wachten, een jongen deelt papieren rond, maar tot aanvaarden niet bij machte, wil hij iets zeggen, maar zijn mond, éven geopend, heeft vergeten de vraag, die op zijn lippen lag, eerst bij het park begint het weten, dat hij de werkeloozen zag.. . Hij heeft de stad geproefd, geweten, dat zij hem afstiet, nu, alleen en doodmoe op een bank gezeten, dringt hard door zijn verdooving heen de angst om allen, die hier leven, die angst breekt over zijn gezicht, en, het gelaat ter stad geheven, vallen d’oogleden loodzwaar dicht. Hij hoort het rits’len van de boomen, het zachte suizen van een vlam, en uit de zwaarte van zijn droomen rijst dan de naam van Amsterdam, die groot is, niet meer uit te spreken: die enkel groot, geen naam meer is: (een kind, haast stikkend in de deken, als het ’s nachts plots’ling wakker is, waaruit het zich niet los kan maken, waarin het dieper zich verwart, totdat de handen moede raken en ’t snikkend in den slaap verstart.) Mattheus droomt: op ’t kruis der straten ziet hij een dwerg, die steenen telt; het zijn zijn hoofd, zijn ledematen, die in den ander zijn gekneld, die rekken om zich te bevrijden, maar d’ander trekt en rekt nog meer; dan rijzen muren aan weerszijden, en kantelen en storten neer. En vrouwen in de kraam verwarren zich in de strengen van het kind; vogels, die in de vlucht verstarren, vallen omlaag, verstomd en blind. Daar keert het monster zonder beenen zich op den stoeprand om en om, zakt weg, keert weer en is verdwenen, verschijnt opnieuw, nu groot en stom en trekt dan in Mattheus samen, en komt als schuim over zijn mond . . . De zomer roept in. kindernamen, muziek gaat door de lanen rond ... SPIEGELGRACHT De boomen droomen aan de grachten des middags duren d’uren lang de dienstmaagd, die daar om hem lachte, wordt, als de schemer invalt, bang, een druk komt zwaar op haar gedachten, zij steekt het licht aan in de gang. De vrouw, die langs hem is geloopen, ' neemt thuis haar kleinen zoon apart, een angst komt in haar opgekropen, die, grooter wordend, haar verwart; „Ga niet alleen op straat, er loopen veel slechte menschen”, zegt zij hard. De maan is in een waas gerezen een wit gezicht, het kijkt bedrukt op ’t stadsplein loopen schuwe weezen dicht op elkaar, één wijst verrukt, maar stokt, als had ’t iets ergs te vreezen: Mattheus schuift voorbij, gebukt. . . (Zijn vlucht verduisterde tot sage in ’t kleine eethuis op den Dam, waar hij in droom’rig welbehagen de zoete spijzen tot zich nam; en langs het raam schoof grijs het trage namiddagbeeld van Amsterdam . . .) Dan zwerft hij weer door kleine straten, die stil zijn en hem toegezind; dat zit een kind, alleen gelaten, dat om een pop een strikje bindt; „een pop kan alles: minnen, haten, als ’t kind daarin zichzelve vindt.” Mattheus tracht met haar te praten: een hoofd vol zweren staart hem aan, verspreid liggen de ledematen van ’t popje, plots’ling weggedaan, waarom moet ook dit kind hem haten?, Mattheus blijft vernederd staan . . . „Dit kind zal school gaan, alles leeren: (dit is een hond, en dat een aap) nog altijd zit het hoofd vol zweren, vol pijn; misschien, dat dan een knaap het voelen zal, en af moet weren, en met haar vechten in den slaap .. Mattheus zwalkt langs d’oude schansen, komt onverwacht weer op een gracht; nu zacht, nu stil, dit is het glanzen, dat hanen kraaien doet bij nacht, dit is van Amsterdam het gansche wezen; dit is de Spiegelgracht. In d’overvolle uitstalkasten staan stoelen uit een Fransch salon, op gobelins droomen de gasten nog van de zuidelijke zon, een dienares schikt met gepasten eerbied den sleep van een japon. En daar een schip, door glas omgeven: de ziel der flesch en dichtgedaan, te broos om uit zich zelf te leven, maar voorbestemd voor stil bestaan: een zeeman heeft dit thuis bedreven, alleen zijn hond heeft dit verstaan. O, dat het porcelein moet beven, wanneer de winkelbel zal gaan, dat op het dier, in tin gedreven, de schaduw van een hand zal slaan, dat ’t uit zijn spieg’ling wordt geheven . . . Mattheus durft niet binnengaan. Daarachter moet de kamer wezen; een lucht van boeken, muf en droog, de antiquair is opgerezen en trekt de lamp dicht bij zijn oog over het glinsterende wezen eens diamanten, die hij woog. O, hart, wees stil, hij gaat belezen zijn dochter, die aan angsten lijdt, zoo groot als angsten kunnen wezen des nachts, wanneer zij niet begrijpt, dat alles, zoo het komt, moet wezen, dat in haar schoot de appel rijpt. O, hart, wees stil, hij gaat haar geven de broche; zie door de spiegelruit hoe ’t anker in het hart gedreven het diamanten kruis omsluit; o, hart, wees stil hij gaat haar geven een naam, hij noemt haar: Joodsche bruid .. . Mattheus voelt zich opgenomen en door zijn ad’ren stroomt het zwart en groot van drift; zijn dit weer droomen?, maar voor zijn oogen liggen hard in één kleinood tezaam genomen: het kruis, het anker en het hart. En aan de grenzen van zijn denken, waar water geel en troebel is, begint hem zacht een hand te wenken, die richtingloos en ongewis, zooals bij nacht een vaan kan zwenken, dan sterk en onbedwingbaar is. De hoefslag van een paard maakt even de stilte hoorbaar op de gracht, Mattheus, uit zijn droom verdreven, ziet, dat een rijtuig op hem wacht, de voerman houdt de zweep geheven, „het Rijksmuseum”, zegt hij zacht. RIJKSMUSEUM Zijn warme hand koelt zich aan ’t koper der leuning, als hij opwaarts gaat, zijn voeten zakken in den looper, alsof hij over weiden gaat. Dit is van ’t stilste huis de drempel, dien hij behoedzaam overschrijdt, dit is van Amsterdam de tempel, waar ’t licht het zuiverst binnenglijdt. En al wat woeld’ in deze landen, en eeuwig werd in menschenhand, is hier geborgen aan de wanden, en vreemden huiv’ren van dien brand. De donk’re blik dier late vrouwen, die zelf niet wisten, dat hun oog door d’eeuwen heen zou blijven schouwen; Mattheus staat er peinzend vloog een vogel langs, toen zij poseerde, die nóg in verten staart, en dacht zij lang, hoe die naar ’t zuiden keerde, waar zij niet zijn kon? Waarom lacht zij dan met oogen droomend open? Hief één den spiegel? En dit hart, dit hart dan, dat niet meer kon hopen? Werd zij door ’t eigen beeld verward? Der vruchten glans op zilv’ren schalen, wie ziet dat zoo?; alleen een kind, daar is ’t buffet, wat moet het halen? dat plots blijft staan; het hoort den wind, Van veel gestorven kleine dieren lag het cadaver op den grond: je zag de planken en de kieren, je huiverde, van kou?, je stond bevreemd te staren: schrikaanjagend zag j’in het kille spiegelglas je beeld, dat opkwam en je vragend omhelsd’, omdat je eenzaam was . . . Wat is verleden, wat is heden, wat werk’lijkheid ... en wat is droom? hier is je moeder overleden: een hooge kamer, herfst, een boom, een bóóm voor ’t venster, en de winden besprongen groot en hol het huis, de papegaai toen alle blinden gesloten waren zag het kruis der balken van het raam en schreeuwde fladderdë op en schreeuwde weer, de honden in de keuken geeuwden, en rekten zich en lagen neer. En alles zweeg; en iemand streelde tranenverblind je kroezig haar, maar in ’t salon begonnen beelden langzaam te leve’ en keken naar je, nee, ze loerden, ze bespiedden j’en spanden samen in een list; dan liet je vader je ontbieden, die uitsprak, wat je dan al wist; dat nu een naam kreeg, wreed, en wreeder dan ooit één naam kon zijn, je sloeg je oogen, waar het indrong, neder, doch ’t hielp je niemendal: je droeg het toen al in je: in je handen, die het herkenden, zwaar en groot; hun schaduw op de kamerwanden zat stil, bewoog, zat stil, zei: dood. En allen zeiden het: de hoezen, waaronder ’t meubelstuk verging, maar het verschrikkelijkst: de blouse, die open op een stander hing en nóg haar geur droeg: die van rozen als ’t avond wordt... Je zocht en zocht wanhopig ... Wat? . . . Laden en doozen, je trok ze van hun plaats, je vocht met draad en garen in een roes, en je raakte in een lint verward. . . je deed maar zoo, je wist... die blouse, die z’altijd aan had ... op haar hart. . . Nóg dorst je niet. . . heeft één bevolen? .. . de broche... de broche.. . toen greep je ’t hard en koud metaal met de symbolen: het kruis, het anker en het hart. . . De hoefslag van een paard maakt even de stilte hoorbaar op de gracht, Mattheus, uit zijn droom verdreven, ziet, dat een rijtuig op hem wacht. En hij stijgt in. „Waarheen?” . . . „Wacht even . . daarginder ... die begraaf’nisstoet” . . . Een man, het hoofd naar hem geheven zit tegenover hem en groet. SPIEGELBEELD De vigelante snelt de grachten, de hooge brug en ’t kerkplein af, de kap is open, en de zachte , gepluimde bries, die hen omgaf, wordt scherp. Mattheus zit te wachten wat d’ander zeggen zal; veraf, onduid’lijk ziet hij hem: de tanden, . het slijm’rig mondvleesch en den bril, waarachter groene lampen branden . . Zien ze hem aan? Maar hij blijft stil. De koets hotst op der keien randen; Mattheus peinst, wat d’ander wil. . . „Waarom zocht je je heil in vluchten, „waarom heb je niet afgewacht, „wat had je in ’t gesticht te duchten, „waar hart en kruis en anker wacht, „waarzonder je niets uit kunt richten; „je vlucht, heeft die niet omgebracht, „wat goed werd in je, en ging groeien, „wat langzaam tot je nader kwam; „een knaap, die met een lam aan ’t stoeien „was, tot hij ’t in zijn armen nam, „en ’s nachts begreep je ’t, tranen vloeiden „die knaap was Jezus, jij het lam. „Maar anders ook: je kreeg weer boeken „en schrijfpapier van het gesticht, „je kast, je zeep, je eigen doeken, „het waas trok weg van je gezicht, „toen kwam de angst je weer verzoeken, „besprong j’en kneep je keelgat dicht. „Nog anders: wéér voor ’t raam: de weiden „al groen; je dacht, ’t is daar in ’t dal, „nu zal het komen, en je schreide „van ongeduld; ’t is daar in ’t dal, „nu móét het komen, maar de weiden „verdroomden in den avondval. „O, ’t was er, ’t was er in de winden, „die luwden rond het oud gesticht, „het hoopte, dat je ’t zóó beminde, „dat ’t groot kon zijn op je gezicht; „wanhopig, dat je ’t nooit zou vinden, „ben je vlak voor zijn komst gezwicht” . . . Mattheus hoort zichzelve spreken, „er is geen ander”, breekt het fel, „’k heb in dat spiegelbeeld gekeken” . . . Hij heft zijn hand en slaat. . . „Nu snel, want zie, daar is de wikkeldeken” ... Hij springt de koets uit; heel de hel zit op zijn hielen, apen breken hun kooien uit (ze hielden wacht in hem en hij gaf zelf het teeken) daar komen ze .. . het dwangbuis wacht. . . Dan ziet hij wéér dat bord uitsteken: een onbewoonbaar huis; hij lacht. . . ARRESTATIE Hoe kom ik hier? In dit met planken voor altijd dichtgeslagen huis, wie geeft mij spijs, wie geeft mij dranken, wie hart, wie anker en wie kruis? Wie legt een gordel om mijn lenden, wie slaat om mij zijn beste kleed, wie maakt, wat duister is, bekend, en wie hoedt mij voor den wolvenbeet? Ik zoek, ik kruip; verdwaalde dieren: een rat, een kater sterven hier, bederf komt aarz’lend uit de kieren . . . een deur hangt scheluw in ’t scharnier. Ik voel geen angst: dit huis is boven en onder mij, ik weet zijn grens in ’t diepe gapen der alkoven, in dézen bout. De laatste mensch, die achter deze planken hokte, hing zich daar op; hij waart hier rond, en fluistert, hoe die haak hem lokte, en wijst me, hoe de strop hem bond. Ik lach hem uit, ik neem mijn hoed en hang dien voorzichtig op de pin, hij schommelt even, levensmoede; begeerig zakt een zwarte spin en zet zich op den bol en schommelt, en hoed en dier zijn beiden één, „mijn hoed gaat sterven, langzaam dommelt hij in . . . en ik? . . . sterf ik meteen?”. . .