’IRALEÏS VAN ORCE FREDERSK VAN EEDEN ’T PALEIS VAN CIRCE. T PALEIS VAN CIRCE TOONEELSPEL IN DRIE TAFREELEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN Voor de eerste maal vertoond door de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel in den Stadsschouwburg te Amsterdam op 19 Jan. 1910. Het recht van opvoering en tot vertalen in Fransch, Duitsch en Engelsch door den auteur nadrukkelijk voorbehouden. AMSTERDAM 1910 W. VERSLUYS. j3OBK- EN JiONSTDRÜKKBRIJ, VjH, jROBLOPFZBN-jdüBNER EN VAN y^MST. VOORWOORD. Een tooneelspel is een openbare daad en het bespreken van die daad, haar motieven en effect, door den auteur zelven, een oude, gerechtvaardigde gewoonte. Vooral hier, waar een scherp meeningsen smaakverschil blijkt te bestaan tusschen den schrijver en het toonaangevend publiek, heeft het goede reden. Twintig jaar geleden hield ik het maken van moderne tooneelstukken in het dagelijksch proza, voor een den echten dichter onwaardig werk. Ik voelde een weerzin tegen de gewone conversatie-taal, het burgerlijk milieu, en de min of meer klein-banale gemoedsbewegingen waaruit men de werken samenstelde, die toen, tegen de opinie van mij en enkelen mijner tijdgenooten, reeds als meesterstukken golden. Toch was het arbeiden voor ’t tooneel mij eigen en natuurlijk. Mijn eerste werken waren blijspelen en drama’s, mijn eerste succes was op ’t tooneel. Maar toen na „’t Sonnet” en „de Student thuis”, waaraan ik zelf weinig beteekenis toekende, elk werk dat ik beter en ernstiger vond en van meer beduiden, zooals „’t Poortje” en „don Torribio”, geweigerd werd, toen zag ik daarin een aanwijzing dat ik het hedendaagsch tooneel behoorde te negeeren, en ik schreef dramatische werken naar mijn hartelust „de Broeders” en „Lioba” waarin de tooneel-toestel vervangen werd door dichterlijk-beeldende beschrijving en de aandachtige eenzame lezer als publiek werd gedacht. Van deze trotsche hoogte ben ik afgekomen, in den natuurlijken gang mijner ontwikkeling en zelf-bevrijding. Ik zag voornamelijk door een bezoek aan Berlijn welk een macht het theater had, hoe artistiek-dichterlijke beelding van gestalten mogelijk was zonder schoone taal, door ’t gebruik maken van de gewone dagelijk- sche conversatie-taal, alleen door het effect van situaties en eindelijk hoe er op ’t tooneel ook voor ’t oog iets schoons gegeven kon worden. Ik zag de mogelijkheid van het nieuwe drama, een harmonische verbinding van situatie, muziek en fraai decor. Toen werd het mijn ernstig streven een gemeenschappelijk terrein Va vinden „a common ground’’ zooals de Engelschen zeggen, waar het hedendaagsch publiek en ik elkander konden ontmoeten. Het eind-doel dat ik voor oogen had was de schoone taal, het schoone decor, en de dramatische situatie en dat alles in moderne toestanden gebracht, het nieuwe komende leven gestyliseerd. Ik zag duidelijk dat elke cultuur-periode hiertoe geschikt was en de onze niet het minst. Het scheen mij onjuist dat Shskespeare’s tijd en tijdgenooten zich beter zouden leenen voor het groote drama dan de onze. Ook in Shakespeare’s omgeving werd niet in jamben gesproken. Het dramatisch styliseeren van onzen tijd hangt enkel van ’t dichterlijk vermogen af. Stof zag ik in overweldigenden overvloed om mij heen. Maar nu kwam de moeielijkheid om hiermee tot het publiek dóór te dringen. Het publiek kende ik genoeg om te weten dat het voor al het goede vatbaar is, mits het geloof en overtuiging heeft gekregen dat het ook werkelijk iets goeds vóór zich heeft. Met dat geloof aanvaardt het alles, ook het vreemdste en moeielijkste mits het maar eenigszins boeit en interesseert, Ja I het aanvaardt zelfs het allerslechtste onder die voorwaarde. Zonder dat geloof echter weigert het alles, wat niet zich aansluit aan het bekende, het ongewone neemt het niet aan zonder krachtigen steun. Die steun, dat geloof, die overtuiging krijgt het door wat ik de ~toon-aangevers” noem. Door personen die, hoewel volstrekt niet altijd fijner of zuiverder voelend, toch hun persoonlijk gevoel door aplomb, wel-sprekendheid en volharding, gezaghebbend weten te maken. Deze personen hebben daarbij bijna nooit een klaar besef van hun functie. Gewoonlijk zijn het individuen als alle anderen, maar begaafd met wat meer zelfvertrouwen en suggestief vermogen. Ze doen zich echter meestal vóór als vertegenwoordigers van een algemeen geldende standaard van smaak, als kenners van wat het tooneel eischt en wat de noodwendige kenteekenen zijn van een goed stuk. Door oefening, ervaring, eigen gevoel vermeenen ze, te goeder trouw, beter dan de rest de vaststaande regelen .van het theater en het drama te kennen. Nu heeft echter het theater en het tooneel geen vaststaande regelen. Ik zou dit durven volhouden al rezen de schimmen van Aristoteles en Lessing zóó voor mijn oogen. De menschheid wijzigt zich onophoudelijk en niemand kan zeggen wat ze eenmaal gaarne op de planken vertoond zal willen zien. Dagelijks beleven we in dat opzicht de wonderlijkste verrassingen. Er is feitelijk niets te ontooneelmatig om vertoond te worden, mits het een zekere waarde of beteekenis heeft, of zelfs maar schijnt te hebben. Stellen we eens naast elkander eenige tooneelvertooningen die in onzen tijd, door het publiek worden aanvaard en dus als tooneelmatig zijn erkend ; Elkerlyck Adam in Ballingschap Schiller’s Roevers Frühlings Erwachen – Pelleas et Mélisande Spoken – Twelfth Night. Is er disparater collectie denkbaar? Weet iemand een maatstaf die op al deze vertooningen past? Van elk dezer kan met de grootste uitvoerigheid beredeneerd worden, dat het tooneel zulk een stuk nooit zou verdragen. Het eene is onbeschrijfelijk naïef en een doorloopende predikatie, een ander mist alle zoogenaamde ~spanning ’, een ander is vol van de grofste effekten, onmogelijk en onwaarschijnlijk, een ander hangt samen als droog zand, een ander is ragfijn en teeder, een ander weer is akelig, afschrikwekkend luguber of grof-koddig tot in ’t weerzinwekkende. En toch hebben ze allen stand gehouden —en zijn meestal zeker niet ten onrechte als stukken van waarde en beteekenis erkend. Wat het publiek aan geheel waardelooze prullen heeft geslikt behoef ik niet te bespreken, maar opmerking verdient het dat die succesvolle slechte stukken meestal wèl beantwoorden aan de zoogenaamde eischen van het tooneel, en gewoonlijk niet veel langer dan eenige decenniën stand houden. Daaruit volgt dat wie nieuw eigengevoeld schoon op ’t tooneel wil brengen, zich volstrekt niet behoort te richten naar wat het publiek gewoon is en dus schijnt te eischen ot te verlangen. Het publiek geniet alles waaraan ook maar iets te genieten valt, mits het daartoe door het volhouden van de directies en de suggestie der toon-aangevers worde geleid en opgevoed. Niemand had voor twintig jaren geloofd dat een stuk als „Frühlings Erwachen” of ~I’lntruse” speelbaar zou zijn. Thans zijn zulke stukken wel nog niet populair, maar ze zijn als theaterstukken erkend. Daartoe behoorde echter een ondernemende directie en een aantal toon-aangevers met vaste overtuiging, waardoor een zekere „sfeer'1 kan gevormd worden die langzamerhand meer en meer menschen doordringt en omgeeft. Dan gelukt het nagenoeg alles door een publiek te doen aannemen. Zoodra ik tot het inzicht was gekomen dat het geven van een scherp en juist levensbeeld, ook in gewoon proza en in hedendaagsch milieu, of ten minste zoodanig uitgebeeld dat het ons tegenwoordig publiek met onze tooneel-middelen kon boeien, tot de waardige opgaven van een dichter behoorde, begon mijn geest onmiddellijk in die richting te werken, en ontstonden er in mij kristallisaties van het geobserveerde leven. Van 1905 tot 1909 vormden zich, in de volgorde waarin ik ze opnoem, de volgende stukken: 1 de Zendeling, 2 Minnestral, 3 de Stamhouder, 4 Ijsbrand, 5 Het Beloofde Land, 6 Het Paleis van Circe. Al deze stukken zijn als luide woorden, elk met een bepaalde klank en beteekenis, onder de menschen uitgeroepen. Geen enkel er van is gesproken zonder innerlijke noodzaak, zonder zwaarwichtige beteekenis. Geen er van kan gemist worden in mijn levenswerk. Geen dramatisch auteur had hierbij op mij een overwegenden invloed, of het zou Shakespeare moeten zijn. Voor Ibsen had ik altijd maar een zeer matige bewondering. Nora ; en Hedda Gabler vind ik bepaald slechte Stukken. Ik vermoed dat Schiller en Hebbel er ook zoo over gedacht zouden hebben. Daarentegen vond ik „Een Vijand des Volks” aardig en raak, en ik zag het met voldoening. In „Spoken” eindelijk, een tooneel-technisch zeer instructief stuk, erkende ik met respect de buitengewone bekwaamheid om enkel met behulp van doodgewone onbelangrijke gesprekken een dunne, tot het uiterste gerekte spanningsdraad door het publiek te doen volgen om hen eindelijk een krachtige impressie van tragiek te geven. Deze bekwaamheid is zoo verdienstelijk omdat het de band vormt tusschen het waarachtig dichterlijke in Ibsen en het hedendaagsche niet-dichterlijke publiek. Hij verkreeg er door de benijdenswaardige macht hen op te voeren tot zijn eigen schoonheidsdomeinen. Maar deze bekwaamheid is een virtuositeit, benijdenswaardig, maar niet essentieel. De schoonheidsdomeinen, de sferen van. het grootsche, schoone, verhevene, daarop komt het aan. En bij Ibsen zijn die, in zijn kleinburgerlijke Noorsche binnenhuizen en familie-tafreelen maar zeer schamel aangeduid. En zijn beteekenis acht ik vooral daarin gelegen * dat hij met volhardende toeleg gezocht heeft naar een overgang tusschen het hooger schoon dat, blijkens zijn oudere gedichten in hem leefde en het daarvoor nog zoo onvatbare publiek. Hij treft onze tijdgenooten zoo zeer omdat in elk zijner werken een figuur, een situatie is, die zich verheit boven het gewone, banale, kleurlooze, ondichterlijke leven der massa, en die toch genoeg in verband met dat leven staat om door ’t publiek als verwant en aannemelijk gevoeld te worden. Mij scheen het echter dat het de taak des dichters is nog meer onmiddelijk en doelbewust het verhevene te verbeelden. In het antieke drama, in sommige van Shakespeare’s stukken, in „Faust in „Tasso , in „the Cenci's” is de hoogere toon, die den dichter natuurlijk en het liefst is, gestadig volgehouden. Shakespeare wist haar op wonderbare wijze met het dagelijksche leven te verbinden. Ik voel in onzen tijd dezelfde opgave, en de zes door mij opgenoemde laatstontstane tooneelwerken toonen allen het streven de zuivere toon en sfeer van werken als „de Broeders” en „Lioba” in meer onmiddelijk verband te brengen met het leven om ons heen. „Minnestral” doet dat het meest direct, maar werd dan ook door de” directies voor het tooneel ongeschikt verklaard, hoewel niet door allen.1) Als een meer aannemelijke overgang had ik eerst „de Zendeling geschreven, waarbij zich later „de Stamhouder” aansloot. Het eerste stuk achtte ik wel grover en eenvoudiger maar des te beter speelbaar. Het werd, met een enkele uitzondering, voor onspeelbaar verklaard. 2) „De Stamhouder” is het zuiverste wat ik in gewoon conversatie-proza geschreven heb, daarbij fijn en vol beteekenis, en tooneelmatig wel geconstrueerd. Het bezwaar der directies was dat het niet begrepen zou worden. 3) Een geheel denkbeeldig bezwaar, daar veel onbegrijpelijker stukken ingang vonden. Het eerste stuk wat ondanks feilen tegenstand der pers, vooral der Hollandsche, ingang vond en nu hoewel traag, zijn weg door de theaters in Europa baant is Ijsbrand. De door mij gezochte overgang is hier feller en krasser uitgebeeld dan in de andere stukken. Dat dit stuk dóórdrong en, hoewel met moeite, stand hield, ligt niet aan een juiste waardeering door toon- 1) De Ned. Toaneelvereeniging zag alleen op tegen de kosten der mise en-scene. 2) Eén lid van de Raad van Beheer van het Ned. Tooneel was er voor. ' . . • i . . ~ uit. 3) De Tooneelvereeniging was geneigd tot opvoering, maar stelt uit. aangevers en publiek, maar meer aan toevallige en bijkomstige omstandigheden. In Holland werd het stuk voortreffelijk gespeeld, en zonder twijfel heeft een klein deel van ’t publiek maar niet het toon-aangevende de beteekenis er van juist gevoeld. Maar in Duitschland zag ik, tot mijn niet geringe ergernis en verdriet, hoe een foutieve interpretatie eveneens insloeg. En ik kan geheel oprecht verklaren dat dit mij méér verdroot dan wat ik in Amsterdam zag bij de opvoering van „het Paleis van Circe”, namelijk een uitstekende vertolking, waarbij alles slaagde, behalve alleen de naar men zegt welwillende pogingen van het publiek om het stuk te waardeeren. Het lot van de beide laatstgeschreven stukken ; „Het Beloofde Land” en „Het Paleis van Circe” was ongeveer gelijk. Zij zijn ook beiden, in betrekking tot mijn geheele werkzaamheid, stukken van gelijken aard. Zij zijn kleuriger, levendiger en tooneelmatig-vlotter, beter geconstrueerd dan al mijn vorige stukken. Hun beteekenis is, hoewel verschillend, van dezelfde soort. In beiden de objectieve uitbeelding van een fel stuk leven met de worsteling van een niet-banale ziel tegen schromelijke, aan ’t eind opklarende illusies. Dat „Het Beloofde Land” meer succes had, meer menschen trok, meer opvoeringen beleefde, lag aan ondergeschikte eigenschappen, vooral aan het komische element, en misschien ook aan de dwaalbegrippen en de nieuwsgierigheid gewekt door geruchten omtrent „de kolonie", en het zelf-portret dat ik heette gegeven te hebben. Een juist gevoel van het artistieke werk is door niemand aan den dag gelegd, behalve, onloochenbaar duidelijk in hun spel, door de spelers zelve. Dit is ook in ’t algemeen, de beste toetssteen voor de artistieke waarde van een stuk, n.l. de liefde en toewijding, de lust in t werk, van de spelers. Wanneer ik zie, dat het door mij ontworpen masker juist en gemakkelijk door de levende menschelijkheid van den acteur wordt gevuld dan weet ik dat ik goed gewerkt heb. Jegens de acteurs, als mijn medewerkers en vertolkers die mijn werk met hun eigen vleesch en bloed om zoo te zeggen incarneeren, en die ook de openbare lof of schimp moeten verdragen waarvoor ik verantwoordelijk ben, voel ik de warmste sympathie en de meeste verplichting. IDeze beide laatste stukken dus, hoewel in hun soort de best ge* slaagde, en tooneelmatig best geconstrueerde, zijn als door ’t publiek afgewezen te beschouwen. Voornamelijk omdat de toon-aangevers er niet in gelooven. Ze gelooven niet in de objectiviteit van het werk, en verdragen dus niet wat hun persoonlijk tegenstaat of irriteert. Ze komen met instemming of verzet, waar niets te pas komt als neutraalobserveerende aandacht. Ze voelen voor de niet-banale met zijn illusies worstelende hoofdpersoon antipathie of lachlust, ze gelooven niet in zijn bestaanbaarheid. Ze schrijven dit toe aan mij en het werk. Deze meening is met een paar woorden geheel te ontkrachten. De meest onbestaanbare, onmogelijke figuur kan op ’t tooneel aannemelijk worden, wanneer er bij ’t publiek voldoende geloof en naïeve ontfankelijkheid is. Men denke aan „Elkerlyck’’, aan , the Servant in the House", aan Maeterlinks gestalten. Het theater is en blijft illusie, van ’t begin tot ’t eind. Het aannemen of verwerpen der illusie hangt niet alleen af van de suggestieve macht van schrijver en spelers maar ook van de ontfankelijkheid van ’t publiek. De eenige absolute eisch die het publiek aan een schrijver mag itellen is dat zijn werk niet verveelt, dus fel en kleurig en levendig s, en bovendien waarheid bevat en beteekenis. Evenmin als de vorigen kan mijn laatste tooneel werk met goed recht gerekt of langademig genoemd worden. Over de opvoering was ik voldaan, ze was wat ik bedoelde. We staan dus voor deze vraag, of ik met mijn persoonlijke smaak en persoonlijk goedvinden geheel alleen sta tegenover het koor' van toon-aangevers en publiek? Maar hier kan ik het afdoende feit aanvoeren dat een zeker deel van het publiek, en in den Haag zelfs het grootste deel, het stuk wèl heeft aanvaard, geheel zooals ik het bedoelde. Ik heb voldoende zekerheid gekregen dat zeer vele personen wèl ontfankelijk zijn geweest, en de figuren en situaties wel als waarheid hebben gevoeld Dit is genoeg. De vraag wordt nu deze: is dit ontfankelijke deel van ’t publiek, niet het toonaangevende het wijzere en zuiverst voelende geweest, of andersom ? De toon-aangevers zeggen ~neen! deze waren de meest grove, smakelooze en kinderachtige toeschouwers.” Ik zeg „dit waren nu juist de meest zuiver en onbevangen, in besten zin naïef voelenden van ’t publiek. En het is waarschijnlijk dat te eeniger tijd de toon-aangevers zullen bestaan uit menschen die evenzoo voelen en oordeelen als deze toeschouwers en ikzelve. Wat mij werkelijk zonderling voorkomt is dat sommige toonaangevers nog steeds de moeite nemen mij hun opmerkingen thuis te sturen, als meenden zij veel beter te weten wat ik wil en bedoel dan ik zelve, en als leefden zij in de illusie mij tot hun smaak en inzicht te bekeeren. Dat is min of meer ridicuul. Kan iemand in ons land beter dan ik bij ondervinding weten wat hun meeningen waard zijn? Is er één onder hen in Nederland, die waarlijk meent mijn eerbied en vertrouwen en mijn dankbare erkenning van nuttigen raad te hebben verdiend ? Een enkele mag zich wat gevoeliger en eerlijker hebben betoond dan de rest, bij geen enkel vond ik dat vaste, vrije en zuivere oordeel dat den dichter waarlijk ten goede komt. „Het Paleis van Circe” is nagenoeg eenparig door de kritiek afgekeurd en dientengevolge ondanks het succes bij een deel van ’t publiek, van ’t tooneel verdwenen. 9 Dat hier weder, evenals bij al mijn vorige stukken, een blamage plaats vond, misschien wel de ergste en ditmaal een blamage en bloc, daarvan kan ik vast overtuigd zijn. Want ik weet, zoo zeker als ik iets weten kan, dat het stuk een diepe, ernstige, ja gruwelijke beteekenis heeft, en dat deze be- teekenis kan gezien en gevoeld worden, en vermoedelijk ook eenmaal zal gevoeld worden, bij de vertooning, door de meerderheid en de toonaangevers. De verklaringen der critici van de koele ontvangst van 't stuk raakten kant nog wal. Een slimmert schreef die toe aan „onbelangrijkheid” alsof dat ooit een reden is geweest voor onverschilligheid en koele ontvangst. Ja, ’t is waar ook, een onbelangrijk stuk moet in Nederland vallen, dat zien we immers dagelijks? Een ander zelf een Jood ■— zei dat deze Jood geen Jood was, terwijl toch al zijn meeningen en gevoelens door mij uit joodschen mond zijn opgeteekend. Evenmin is ooit een stuk van beteekenis afgewezen om „grofheid ’ en „onmogelijkheid”. Gesteld dat deze eigenschappen aanwezig waren, ze zouden geen verklaring geven. Het stuk is abrupt, beknopt, en de situaties zijn scherp aangeduid. Niemand heeft het vervelend kunnen noemen. Onder die omstandigheden ligt de reden van de slechte ontvangst dieper, en niemand, die mij niet toont de beteekenis van het stuk gevoeld te hebben, kan ze mij voldoende verklaren. Voor mij ligt de verklaring de hand. Ik weet hoe het met vele dergelijke stukken van andere schrijvers is gegaan. Waar een suggestieve sfeer van geloof en vertrouwen is gecreëerd, waar men den schrijver te gemoet komt met de verwachting dat hij iets belangrijks te zeggen heeft, en waar men eenvoudig zoekt te verstaan wat hij wil, en niet verlangt dat hij geven zal wat het publiek wil, daar komen ook stukken als ~’t Paleis van Circe” tot hun recht. Dat dit nog eenmaal met dit stuk zal gebeuren acht ik waarschijnlijk, hoewel het natuurlijk door allerlei uiterlijke omstandigheden ook zou kunnen uitblijven. Een gegrond bezwaar tegen het stuk acht ik dit, dat het een te ongunstige representatie geeft van de Amerikaansche maatschappij. Het geeft toestanden die nog uitzondering en geen regel zijn. Noch- thans spreekt het algemeen menschelijke waarheden uit, en is elk tooneelschrijver gerechtigd tot dat doel ongewoon scherpe en schrille contrasten te gebruiken. Nog één drama is er in wording bij mij, van gelijke soort als „’t Beloofde Land” en „’t Paleis van Circe”. Daarna ga ik verder op den afgebakenden weg en hoop werken van de soort als „de Broeders” en „Minnestral”, ook voor vertooning geschikt, tot stand te brengen. Of ik zal slagen ligt in de hand der Goden. Maar men bedenke wel dat ik onder „slagen” iets anders versta dan veel anderen. Slagen noem ik het volbrengen van wat ik in den geest had, het maken van een werk naar mijn wensch. manen van ccu J ■■ De waardeering van ’t publiek hoezeer ik die ook op prijs stel is niet daaronder begrepen. Die ligt om zoo te zeggen buiten mijn verantwoordelijkheid. F. v. E. Februari 1910. PERSONEN. Generaal S HEPSTON, millionair, beursman te New-York, JACK DAVISON, zijn Compagnon. BOBBY WELSH. BARUCH ROSENOW, violist uit Frankfort. GONTRAN comte de VERNEUIL. Professor PATRICK SHARP. Mrs LYDIA VAN DEN BOS. Miss ORPHA SHEPSTON, dochter van den Generaal. Miss ANGELA CURBISS, gezelschapsdame. LOKI, neger lakei. CUPIDO, idem. Het stuk speelt in een deftige voorstad van New- York ten huize van Generaal Shepston. EERSTE BEDRIJF. Een gr oo te hal in het prachtige woonhuis van Generaal Shepston. Zware, overdadige luxe, zonder fijnen smaak. Rechts van den toeschouwer een geweldige schoorsteen van veelkleurig marmer waarboven een opgezette kop van het donkerharige Canadeesche reuzenhert „Moose", met opgeheven neus en breed-uitstaand gewei. Midden-achter zijn glazen deuren, die naar de vestibule leiden. In den linker-achterhoek een breede trap van donker hout. De opgang tot de trap is gemaskeerd door een Japansch verlaki kamerschut. Links en rechts zijn toegangen naar zijvertrekken, door zware roode portieres afgesloten. De hal is gemeubeld met massieve meubelen van donker, bijna zwart hout, rijk besneden. Een paar gr oo te portretten van den generaal en zijn dochter, ten voeten uit, pompeus maar slecht geschilderd.' hangen aan den wand. Hier en daar staan groote vazen van majolica of chifteesch blauw. Op den grond liggen perzische tapijten. In ’t midden van de hal staat een wit-marmeren bekken, in moorse hen stijl, waarin een fontein kan spuiten, die inwendig verlicht kan worden. Daaromheen liggen drie of vier witte en grijze berenvachten. Links staat een vleugelpiano. rechts op een kolom-piedestal een witte gipsbuste die een gemeenschappelijken kleinzo oji van Liszt en Beethoven kon voorstellen. De buste is gelauwerd.} rondom het voetstuk hangen lange krant-uitknipsels, en Duitsche en Amerikaansche vlaggen. Als het scherm opgaat zit Bobby Welsh aan de vleugelpiano te spelen. Hij is een jonge man van nog geen twintig, forsch en blozend. Zijn haar is donker-blond. in 't midden gescheiden, tamelijk lang, maar rondom in de hals en om de ooren weggeschoren, ook zijn gezicht is gladgeschoren. Hij draagt een licht pak, colbert en broek, maar geen vest. Zijn colbert is losgeknoopt, zoodat men zijn gekleurd overhemd 2 ziet, met een lichtroode lange das, die bij zijn middel door een knijper wordt vastgehouden. Zijn boord is zeer blank en hoog, Zijn broek heeft een keurige plooi en wordt door een riem om 't middel opgehouden. Hij draagt gekleurde sokketi, zichtbaar onder hoog omgeslagen broekspijpen en gele moltere schoenen, glanzend gewreven Zijn colbert is zeer vierkant in de schouders. Bob is een eenvoudige, hartelijke jongen, flink en bescheiden, zichtbaar in gestadige bewondering van Orpha. Orpha ligt op een der berenvachten bij de fontein, in nonchalante houding, haar arm op den berenkop. Ze rookt voortdurend sigaretten, die ze uit een zilver etui haalt. Ze is zeer kostbaar gekleed, maar toch slordig. Op haar wijd-gecrepeerd donkerblond haar, dat min of meer verwaaid zit, draagt ze een enorme zwarte hoed met roode veeren. Ze heeft roode kousen, a jour gewerkt. Haar kostuum is vieil-or met doorzichtige mouwen en hals. Ze is mooi, lenig, met bruuske, impulsieve gebaren, niet onbevallig maar toch slecht gemanierd. Als ze met mannen spreekt, kijkt ze hen diep en intiem in de oogen, en praat hen vlak in 't gelaat. Haar leeftijd is ongeveer 23 ja ar. Tegenover haar zit Jack Davison in een schommelstoel. Hij rookt, en drinkt cocktails. Hij is ongeveer SS jaar, met een hard, grof gezicht, ook gladgeschoren, en gekapt als Bob. Zijn kostuum is donkerder, met een fantasle-vest, gelakte schoenen en diamanten dasspeld en ring. De Comte de Verneuil zit aan de andere zijde van Orpha, op een stoel. Hij is omstreeks 40 jaar, goed geconserveerd, met kort, vierkant geknipt zwart haar en gefriseerde korte knevel, zeer correct. Kostuum onberispelijk, zwarte gekleede jas, donkere das met kleine parel, slobkousen. Hij heeft de beste manieren van alle personen in ’t stuk, is steeds hoffelijk en goedgeluimd, spreekt met Fransch accent, zonder affectatie. Bij ’t opgaan van ’t scherm speelt Bob een Amerikaansch liedje: “/ 'm looking for a sweètheart.” en Orpha en jfack zingen mee. Een neger-lakei, Loki, in keurig bruin livrei met geel vest, presenteert eocktails op een zilveren blad. ORPHA, 808, JACK {zingen). I ’m looking for a sweetheart, and I think you’ll do You are by far the nicest girl I ever knew. I don’t knowhow I strike you I only know I like you I am looking for a sweetheart and I think you’ll do. DE VERNEUIL. Mag ik de partituur eens zien, mister Bob. Ik heb de woorden niet recht verstaan. 808 (van de piano gaand). Zie hier! DE VERNEUIL (de muziek inziend). (lezend) «Ik zoek een liefje en me dunkt jij past me _ jij bent verreweg het aardigste meisje, dat ik ooit zag ik weet niet hoe jij over mij denkt ik weet alleen dat jij me bevalt....” zeer toepasselijk, miss Orpha, uitstekend! ORPHA (met een blik vol beteekenis). Kun je ’t nu meezingen, graaf Verneuil? DE VERNEUIL (beteekenisvol). Natuurlijk! Con amore! hartstochtelijk! ORPHA. Allo dan Bob! nog eens! encore!!! DE VERNEUIL. Moet u de partituur hebben of mag ik die gebruiken ? 808. Ik kan 't zoo wel. Vooruit maar! ALLEN (zingen). “I ’m looking for a sweetheart and I think you’ll do” enz. JACK. Wat zeg je van onze nationale Amerikaansche muziek, graaf de Verneuil? DE VERNEUIL. Aardig! Er zit een eigenaardig karakter in, Een soort gemengd romantisch aroma. lets van de cabaret en ... en ... de wigwam, zou ik zeggen. lets keltisch en iets barbaarsch. Zeker oude Indiaansche motieven. JACK. Eerder lersche en Neger-motieven, DE VERNEUIL. Ah!.... (<*» lakei lorgneerend). .... gekleurde motieven. {de lakei grinnikt). JACK. Zeer gekleurde motieven. Onze liederen en onze dansen zijn beiden min of meer gekleurd. DE VERNEUIL. Men zou dus kunnen zeggen dat het Amerikaansche rhythme lersch-Ethiopisch is, Üw vlag moest dan eigenlijk groen-zwart zijn. Ten minste uw muzikale standaard. ORPHA. Negers zijn zeer muziekaal, nietwaar Loki? {tot den neger). DE LAKEI. Yes, Miss! DE VERNEUIL. Loki? Heet u Loki? DE LAKEI. Yes, Sir! DE VERNEUXL. Curieus! Een beleefdheid aan Wagner? JACK. Wagner is hier Peetoom. De paarden heeten Grane en Walküre, de waakhond heet Fafner, de tuinman Klingsor. In dit Paradijs was Wagner Adam en gaf namen. ORPHA (beslist). Wagner is groot! DE VERNEUIL, Groot! groot! groot en lang. Enorm! Heeft hij u ook gedoopt. Miss Orpha? ORPHA. Bob, speel eens hoe ik heet. (.Bob speelt met vuur het Brünhilde motief uit de Walküre). Dank je, Bob! DE VERNEUIL. Pardon, maar dat versta ik zoo niet. Ik .versta een weinig Engelsch, maar geen leitmotieven taal. ORPIIA. Wij wel, nietwaar Bob ? Wij kunnen een conversatie voeren in leitmotieven, zonder lexicon. 808 {speelt). Dit is Brünhilde, graaf! DE VERNEUIL. Ah! Brünhilde! de onbedwingbare! En wie is dan.... Siegfried ? ORPHA. Bob! hoe moet graaf Verneuil heeten? {Bob speelt het Parcival motief). DE VERNEUIL {met afwijzend handgebaar). O! neen! neen!... dat kan ik. Dat niet. Dat niet! dat is .... hoe heet hij ook weer? .... die malle jongen .... die zwanen schiet, en kuisch wordt.... nee! nee! liever een andere! merci! ORPHA. Jammer! maar... we hebben al een Siegfried {op Jack wijzend) Jack zou de echte Siegfried over de knie leggen, is ’t niet Jack? Mister Davison was box-kampioen voor middel-gewicht in zijn college, graaf! DE VERNEUIL. Dat weet ik. Hij kan een levende beer cp zijn nek nemen. Wij kennen elkaar. Ik heb hem aan ’t werk gezien bij een oploop te Parijs. (op de berevachten wijzend). Deze beren heelt hij zeker alle persoonlijk den hals omgedraaid. Met duim en wijsvinger. ORPHA Wel! Jack, hoe heb je dat gedaan? Speel eens het tooneel van Siegfried en de beer. Ik zal de muziek er bij spelen. Allo, Bob! hier is je vel! {Ze neemt een vacht en kleedt er Bob mee aan). Vooruit! brommen en je tanden laten zien! {speelt zware bastonen op de piano). Dit is ’t berenmotief. Nu komt Siegfried! (speelt) Vooruit Jack, pak aan! Wees maar niet bang, graal! Jack zal je beschermen. Pak ze! tsa! tsa! {Jack blijft glimlachend in zijn scho?n?nelstoel wiegelen en drinkt zijn cocktail. Bob kruipt brommende op hem toe, in de berenvacht). DE VERNEUIL. Miss Orpha, met ondieren moogt u mij gerust bedreigen. Er zijn andere machten, waar ik minder tegen bestand ben. ORPHA (van de piano ópstaand'). Andere machten? Welke machten. DE VERNEUIL. Toovermachten ORPHA (gaat in half liggende houding op den rug van Bob zitten). Wat bedoel je, graaf? Koest, Beer! rustig! DE VERNEUIL. Bravo! Ariadne op Naxos! JACK. De Schoonheid en het beest! 808. Pas op, Jack! ik vreet je op. ORPHA. Stil! rustig! Wie was Ariadne, graaf? Lijk ik daarop En zat die op Naxos? (tot Bob) rustig, Naxos! DE VERNEUIL (schaterlachend). Ho! Ho! Naxos was een eiland. En Ariadne zat op een panter. ORPHA. Een panter? Beer! je bent een panter? DE VERNEUIL. En u lijkt er precies op, wat de houding betreft, Maar niet het toilet. ORPHA. Hoe was dan ’t toilet? DE VERNEUIL. Belooft u het aan te doen ? Dan zal ik t zeggen. ORPHA. Gedecolletteerd ? DE VERNEUIL. Zeer ver gedecolletteerd. Zoo ver als mogelijk ... Tot aan de voetzolen. {Bob bromt en steigert). ORPHA. Rustig, Panter ! JACK. Goed Orpha! dan haal ik m’n camera. (Op dit oogenblik gaat de portiere links open en verschijnt Generaal' Shepston, een oude heer, met wit haar, kortgeknipte witte knevel en bakkebaarden. Hij loopt moeilijk met een stok en spant zich in om rechtop te gaan. Hij worstelt steeds met zijn ouderdom en doet zijn best nog krijgshaftig er uit te zien en krachtig te spreken. Hij is doof, lichtgeraakt, en heeft een hooghartig voorkomen. Zijn bazigheid verdwijnt echter telkens als hij door de gezelschapsjuffrouw geholpen moet worden, dan is hij een kriegel kind; en doet telkens pogingen onafhankelijk te schijnen. Hij heeft een geopende beurs-courant in de hand, is in 't zwart en vrij slordig gekleed, en rookt voortdurend groote sigaren. Achter hem loopt Miss Curbiss, de gezelschapsjuffrouw, een aller onplezierigste verschijning. Lang y mager, misschien jo jaar, foei-leelijk, met een rare toet haar van verschillende kleuren, geel, grijs, rossig en groenachtig, in een sliertige wrong ineengedraaid. Ze is luguber smakeloos zwart gekleed, maar draagt diamanten broche en ringen, Ze sluipt met onhoorbare schreden, heeft loerende blikken en een trotsche stuursche houding. Alleen als ze met den generaal praat, is haar stem fiemerig, lief en geaffecteerd, behalve als ze kivaad wordt; dan krijscht en snerpt ze. Ze loopt altijd achter den generaal aan en verliest hem nooit uit ’t oog. Ze draagt een kussen, een sjaal en een boek.) ORPHA (zonder van houding te veranderen). Hallo! Pop! Hoe gaat het? Hier is je gast. Mag ik je even voorstellen graaf de Verneuil, generaal Shepston! DE VERNEUIL (met zwierige buiging'). Uw dienaar Generaal! Charmé! GENERAAL SHEPSTON (hem de hand schuddend). Hoe vaar je, graaf... Vèrnel... wees welkom! (,De generaal kijkt, zonder een glimlach, naar Bob in 't berenvel, en knikt even tegen Jack. De Verneuil wacht eenigszins in verlegenheid tot hij aan Miss Curbiss wordt voorgesteld., maar Orpha neemt geen notitie van haar. Curbiss werft een verachtelijken blik op Orpha en Bob, en zegt tot den generaal). MISS CURBISS. Heb de goedheid, Generaal, mij aan uw gast voor te stellen, aangezien Miss Orpha het schijnt te ver- geten. GENERAAL SHEPSTON. O natuurlijk! Graaf Vèrnel! mijn vriendin, Miss Curbiss! DE VERNEUIL (met diepe buiging). Charmé Madame. MISS CURBISS (met gemaakte minzaamheid hem de hand reikend). Hoe vaart u, graaf de Verneuil! (.Daarna ziet ze met smadelijken blik naar Orpha, die spottend glimlachend op Bob's rug blijft liggen). JACK (zeer luid sprekend om de doofheid van den generaal). Heb je ’t gezien, Generaal? Steels vijf punten gerezen. GENERAAL SHEPSXON (met zijn courant wuivend'). Voor den duivel ja, Jack! MISS CURBISS (met fiiemstem). Kom Generaal, u moet nog wat rusten en u kleeden voor ’t diner. Heeren we hopen u straks aan den maaltijd te zien. ’t Is hier geen plaats voor ons, generaal. Hier (met een Hik op Orpha) lijkt het wel een kinderkamer, een kinderspeelplaats. Laten wij naar uw kamer gaan! Voorzichtig! Geef mij uw stok! Zoo ! (Geeft hem een arm om de trap op te gaan). ORPHA (als Curbiss hen voorbij komt, tot Bob). Pak ze! Panter, pak ze! Kwaad volk! Ksss! (Bob bromt en hapt naar Curbiss. De Verneuil ziet dit tooneel met stomme verbazing, fack blijft glimlachend wiegelen. De generaal en Curbiss af naar boven. Men hoort het snorren van een auto voor de deur). ORPHA (springt lachendvan Bobs rug af). Hé Bob, waarom at je haar niet op? 808 (zijn berevel af doend en opstaand'). Ik luste haar niet. JACK {pp tijn horloge ziende). Zeg eens, Orpha, moet je je eeregast niet van •den trein halen? Je komt vast te laat. ORPHA. We gaan! we gaan! nog tijd genoeg! Ga je mee, Bob! 808. All right! DE VERNEUIL (eenigszins teleurgesteld) Een eeregast! Komt er nog een eeregast? ORPHA. Het grootste muzikale genie van onzen tijd. DE VERNEUIL. A zoo! En zijn naam? ORPHA {op de buste wijzend). Hier staat zijn beeld .. DE VERNEUIL (het beeld eerst lorgneerend en dan verward naar de anderen ziend). Wat? Beethoven? Eeregast? maar... dat is al te Amerikaansch! Beethoven dus schijndood geweest?... geconserveerd?... voor Amerika aangekocht? weder opgewekt?... ORPHA. Beter kijken, graaf! DE VERNEUIL (lorgneerend). Voyons! ’t Is Beethoven niet, ’t is Liszt... maar die moet óók al als eeregast min of meer .. . onbruikbaar zijn... JACK (op ’t opschrift wijzend). Lees dan! Gontran! DE VERNEUIL (lezend). Baruch ... Rosenow!... nooit van gehoord, parole d’honneur! ORPHA. O! O! dat komt uit Europa! en heeft nooit van het groote genie Baruch Rosenow gehoord! DE VERNEUIL. Ja, Miss Orpha, men moet tegenwoordig naar Amerika gaan om op de hoogte te komen van de Europeesche beschaving. Europeesche sterren kan men thans alleen door Amerikaansche kijkers zien. ORPHA. U zult de ster van avond zien schitteren DE VERNEUIL. Heerlijk, Miss Orpha, maar uw glans zal haar toch verduisteren! ORPHA (terwijl Lokt voor haar ae deur opent). Ik hoorde u Gontran noemen, niet waar Graaf? Als ik daar eens Tristan van maakte ... DE VERNEUIL. Un peu triste! ,mais soit, Isolde! (Terwijl hij dit laatste met beteekenis zegt, kust hij haar hand, en ziet zij hem zeer innig aan. Dan vertrekt zij met Bob. De lakei opent ook de buitendetir en blijft weg. De Verneuil luistert tot hij de auto hoort wegrijden, dan stapt hij naar Jackten gaat voor hem staan.y DE VERNEUIL. Zeg eens, Jack! JACK. Welnu, Gontran? DE VERNEUIL. Ik beken, dat ik er geen drommel van begrijp. JACK. Waarvan niet, mon ami? DE VERNEUIL. Van dit land... van dit huishouden,... en van die vrouw. JACK. Begrijpt een man ooit een vrouw? En zou dan een Franschman, kersversch uit de Rue Royale, een Amerikaansche vrouw kunnen begrijpen ? DE VERNEUIL. . Kerschversch? dankje! Ik ben zeker nog niet geheel versleten. Maar ik heb toch a 1... zonder grootspraak ~. eenige ondervinding op dat speciale gebied. 3 JACK. Ondervinding in Parijs! Daarmee kom je niet ver in New-York. DE VERNEUIL. Al ik in Parijs zoo’n vrouw ontmoette zou ik zeggen: dat ’s een Cocotte. JACK. Of een Amerikaansche! DE VERNEUIL. 0f... er is nog een mogelijkheid... of ze is verliefd op me! JACK. Vriend, je vaart op een miswijzend kompas. Cocottes in Parijschen zin zijn hier niet. Zeker zouden ze ook in Parijs niet bij een respectabelen Papa blijven inwonen. Maar de cocotte is een variëteit van de species vrouw, die alleen ontstaat als de vrije groei van de soort belemmerd wordt. Zoo ontstonden in Griekenland de hetaeren, de Aspasia’s. Wij hebben geen cocottes, want we hebben ze niet noodig. De Amerikaansche vrouw is vrij, ze is de gelijke van den man. Er zijn hier geen vrouwelijke cocottes, om dezelfde reden als waarom in Parijs geen mannelijke cocottes zijn. DE VERNEUIL {gaat zitten en kijkt hem bedenkelijk aan). Jack! daar zou je je toch in kunnen vergissen. JACK. Dat doet er niet toe. Ik beweer ook niet dat het hier een paradijs is vóór den zondenval: DE VERNEUIL. Ah! parbleu! JACK. Ik beweer alleen dat we hier niet zooals bij jelui twee standen van vrouwen hebben, de ééne die vrij is en hare neigingen volgt, en de andere die alleen onder maatschappelijke goedkeuring of op commando liefheeft. DE VERNEUIL. Dat is magnifiek! De vrijheid der Parijsche Cocotte is hier dus algemeen eigendom der vrouw. De vrouwen-wereld is hier dus om zoo te zeggen gecocottiseerd. JACK. Ho! Ho! pardon! andersom! Alle vrijheid is toch geen losbandigheid. DE VERNEUIL. Braaf gesproken. 't Is toch mooi zich gerangeerd te hebben. Ik ga ’t ook doen, Jack. Ik ben vast besloten. Maar ik reken op je voorlichting. JACK. Waarin? DE VERNEUIL. In ’t onderscheiden van vrijheid en losbandigheid. Miss Orpha bijvoorbeeld, is die vrij of losbandig? JACK. Hm!... Wel! ik zou zeggen, alleen eenigszins liberaal! DE VERNEUIL. Maar dan is ze verliefd op me! JACK. Waarom?... ik zie niet in... DE VERNEUIL. A 9a mais!... heb je dan die blikken niet gezien? .. . heb je dan die enorme woorden niet gehoord? als ’n vrouw hier ’n man aankijkt, zoodat het hem langs den rug kriebelt, dat het als dóór en dóór gaat, als ze hem vlak in ’t gezicht spreekt, als ze zich de hand laat vasthouden, kussen, drukken ... beteekent dat hier alles niets? Wil dat zeggen, dat ze hem ... hoogacht? Eén zoo'n blik van een Parijsche vrouw zooals ik er twintig had van Orpha... en het beteekende óf de fiacre voor ’t souper, óf de papa en monsieur le maire, óf een duel met den echtgenoot al naar de positie van de dame en de omstandigheden. JACK. Hier niets van dat alles. Voor die soort van dingen hebben we een algemeene rubriek. Dat noemen we flirt, en geven er niets om. Daar zijn wij, Amerikaansche mannen aan gewend, we zijn er in gehard. Kijk, Gontran, dat moet je beschouwen als experimenteele schijnbewegingen. Dat is noodig voor een vrouw om te weten wie ze vóór heeft, eer ze trouwt. Dat zijn verkenningen. Dat zijn peilingen met het dieplood, eer ze de haven invaart. DE VERNEUIL (opstaand en opgewonden heen en weer loopend). Oui! Oui! experimenten! peilingen! verkenningen! schijnbewegingen! maar die mij dan toch wonderlijke frissons bezorgen, nom de Dieu! Daarvoor moet je de huid van een rhinoceros hebben met het bloed van een kikvorsch. Jelui zult het hier bepaald nog maar een kleine coquetterie noemen, als een vrouw je vraagt of ze je de maat voor een flanelletje mag nemen. Zeg eens, Jack, ben jij zelf al meermalen zoo gepeild en gedieplood? JACK. Wel zeker! DE VERNEUIL. Ook door Orpha? JACK. Nu wordt je persoonlijk. DE VERNEUIL. Duizend excuses! Ik wou maar weten hoever zoo iets gaan kan. JACK. Zeer ver. Verder misschien dan een Franschman begrijpen kan. DE VERNEUIL. Dus ze zou me misschien kunnen inviteeren een weekje met haar in Newport of Trouville door te brengen ... JACK. Best mogelijk. DE VERNEUIL. En het zou niets beduiden? In eer en deugd? JACK. In eer en deugd DE VERNEUIL. Oh! heilige onnoozelheid! Heb je gehoord dat ze me Tristan noemde? JACK. Jawel! maar mij noemt ze Siegfried, en ze is op weg om Tanhauser van den trein te halen. DE VERNEUIL, Tanhauser? JACK. Zeker, Tanhauser. En de volgende week komt misschien Lohengrin. DE VERNEUIL (zeer opgewonden). Mais c’est trop fort ca! (Voor Jack stilstaande) Jack, je weet, ik ga me rangeeren. JACK. Je zeidet zooiets. DE VERNEUIL. Ik moet me rangeeren. Dat ben ik verplicht, aan mijn naam, aan mijn stand, aan mijn leeftijd, en aan mijn crediteuren. JACK. Dat zijn mannelijke woorden. DE VERNEUIL. Geef je me kans? JACK. Vraag dat liever aan een dokter. DE VERNEUIL. Neen! voor Orpha, meen ik. JACK. De Amerikaansche vrouw is vrij, en onberekenbaar. Bij Orpha heeft iedereen kans, mits niet te donker geschakeerd. DE VERNEUIL. Ondanks Tannhausers en Lohengrin’s? JACK. Zeker! Wacht rustig je beurt af. Als de experimenteele peilingen zijn afgeloopen, zal ze wel ergens binnen vallen. DE VERNEUIL (vertrouwelijk). Zeg Jack! Zijn wij elkaar in den weg? JACK. O in ’t minst niet. Orpha en ik kennen elkaar al lang, ik heb haar op schoot gehad... DE VERNEUIL. Hm! lang geleden? JACK. v»y Tamelijk lang geleden. Ze zijn altijd goede kame- raden gebleven. En ik denk niet aan trouwen. Men kan zich ook rangeeren als cavalier seul. DE VERNEUIL. Goed! Nu nog iets. Wat was dat voor een lugubere verschijning die achter den ouden Heer aansloop? Hu! ik werd er koud van, Quel spectre! Zoo stel ik me de Gorgone voor! (Terwijl hij dit zegt komt Miss Curbiss zachtjes de trap af en blijft luisteren, voor de sprekers door het kamerschut verborgen. Nu en dan steekt ze haar hoofd met leelijken grijns voorzichtig naar voren, zoo dat het publiek haar opmerkt.) JACK. ’t Is meer vertoond. DE VERNEUIL. Maar de Generaal dan? JACK. De vampyr heeft hem in haar macht. Hij verbeeldt zich dat hij niet buiten haar kan. Hij wil ze beiden te vriend houden. Als je hem voorstelt een andere verpleegster of gezelschapsdame te nemen, wordt hij woedend. Hij noemt haar zijn vriendin, zijn gast maar ze slaapt op zijn kamer, en ze helpt hem als een pleegzuster. DE VERNEUIL Wat een toestand ! Maar die bloedzuiger moet hem afgenomen! Daar moet iets op gevonden worden. JACK. Nu Gontran, als jij er iets op vindt, als jij die draak verslaat! bij George! Kerel, dan zou Orpha je nog heel anders aankijken. DE VERNEUIL. Daar zeg je zoowat. ’t Is wel geen fraaie portuur, graaf Gontran de Verneuil tegen een oude feeks. Maar Perseus heeft wel met de Gorgone en den draak gevochten, en Andromeda hadt nog niet eens vijftig millioen. JACK. Ga mee, kerel! ik zal je de stallen eens laten zien. Daar staan kostbare diertjes in. Dat kan nog juist vóór ’t diner. (.Beiden af naar links Het begint donker te worden. Als ’t too?ieel leeg is, komt Miss Curbiss zachtjes de trappen af, loerend en luisterena. Ze %aat de hal door, kijkt met grimmig en blik de heeren achterna en balt de vuist. Dan zoekt ze schrijfgerei, schrijft een billet, plakt het couvert dicht en legt het op tafel. Aan de voordeur wordt herhaaldelijk gescheld. Een andere ?ieg er lakei, Cupido, een jong ventje van omstreeks veertien jaar, in dezelfde bruine livrei, komt om open te doen. Curbiss sluipt weer de trappen op, zonder dat hij haar opmerkt. Cupido opent de glazen deur, dan de buitendeur, en laat Baruch Rosenow, die met een plat valies (suit case) in de eene hand en een vioolkist in de andere hand binnenkomt. Baruch Rosenow is een tenger, bleek jongman, van omstreeks dertig jaar. Hij heeft lang welig donker haar en een gladgeschoren gelaat met duidelijk semietisch type. Hij lijkt niets op Beethovefi of Liszt, maar houdt het midden tusschen de forsche kop van Rubinstein en het weeke, zachte type van Mendelssohn, of Jan Kubelik. Een aangenaam, gunstig uiterlijk, donkere, mooie vurige oogen. Hij is zeer levendig in zijn gebaren, spreekt op semiotische wijze met zijn handen, tot den grens van het theatrale en pathetische. Zijn kleeding is hoogst eenvoudig, bijna schunnig. Een slappe oude hoed, een vrij nette lange ulster, een donkerbruin pak. Hij is zeer zorgzaam voorzijn viool. CUPIDO. Come in, Sir! is u mister Rosenow? BARUCH. Ja, ik ben Baruch Rosenow. CUPIDO (neemt zijn valies en viool aj). Laat mij dat van u afneraen. BARUCH. Voorzichtig met die viool, mijn vriend ! CUPIDO. Heeft u dat moeten dragen, Sir! Is ute voet gekomen ? BARUCH. Ja, er was niemand aan den trein. CUPIDO. Och! Och! dat zal Miss Orpha spijten. Ze is met de auto uitgereden om u af te halen. Zeker te laat gekomen. Doe uw jas uit, zal ik uw valies naar uw kamer brengen? BARUCH. Goed! laat de viool hier. Zijn er brieven voor me gekomen? [doet zijn jas uit). CUPIDO [het licht opdraaiend). Ik zal eens zien. [het briefje van Curbiss opnemend) Hier Meneer! dit is voor u. BARUCH, Laat zien. [leest het briefje terwijl Cupiao wacht) Dat is een mooie welkomstgroet! [leest) »Neem u in acht! ge komt hier in ’t paleis van Circé!« onderteekend »Eene die ’t wel metu meent.« ’t Paleis van Circé? Waar de gasten in zwijnen veranderd worden? Dat ziet er goed uit. [rondkijkend) ’t Paleis van Circé ... hm! meer weelderig dan mooi! dat paleis. [tot Cupido) Van wie komt dit briefje? CUPIDO. Ik weet niet, Sir! BARUCH [leest). »Van eene die ’t wèl meent.« Natuurlijk, alle kwaadsprekers meenen het goed. Hoe heet je, vriendje? CUPIDO. Cupido, Sir. BARUCH. Ha! Cupido! al mooier en mooier ! Ben je zoo gedoopt? CUPIDO. Neen Sir, ik ben George Washington gedoopt. Maar Miss Orpha heeft me Cupido genoemd. BARUCH. Miss Orpha? (voor zich) Dat is Circé, de heks. (tot Cupido) Is dat je meesteres? CUPIDO. Yes, Sir! een heel goeie meesteres. BARUCH. Zoo? CUPIDO. Ja, meneer, een engel. De menschen spreken wel kwaad van haar, maar dat is laster. BARUCH. Zoo? ’t Is dus geen... heks, zooals ze zeggen? CUPIDO. Neen, Sir, een godin, een goede fee. Ze heeft me gezegd U goed te bedienen. Ik ben geheel tot uwe beschikking zoolang u hier blijft. BARUCH. Wel! Wel! CUPIDO (op de buste wijzend) Kijk eens! Meneer, BARUCH [de buste beziend). Hm! dat’s al een bizonder leelijke Beethovenkop. (het onderschrift lezend, in groote verbazing') Baruch Rosenow! Genadige goedheid! Moet ik dat verbeelden? Hoe komen ze daaraan? Ik heb nooit voor een beeldhouwer geposeerd. CUPIDO Dat heeft Miss Orpha laten maken. BARUCH. Waarnaar? CUPIDO. Naar uw portret in de couranten, zie maar hier! (toont de lange couranten uitknipsels.) BARUCH. ’t Is erg lief bedoeld! ’t Lijkt geen zier! Maar de bedoeling is vriendelijk. CUPIDO, Heeft u gelezen wat er bij uw portret staat? BARUCH (vluchtig maar toch niet geheel onverschillig de uitknipsels lezend). Jawel! Jawel! »’t Grootste genie der eeuw« *de onvergelijkbare maestro* »Paginini redivivus* *Liszt en Wagner in één persoon* ik ken al die drukte. Je hoeft er de helft niet van te gelooven. CUPIDO. Aliss Orpha zegt, dat ik het alles moet gelooven. ’t Is alles waar! BARUCH. Goed, hoor! breng mijn valies naar boven. (Cupido naar boven af) Die zwarte kabouter is zeker een 4 van de handlangers van de heks, goed gedresseerd om mij vast vooraf te bewerken. ’t Paleis van Circé! Op de Club trokken ze ook al zulke bedenkelijke gezichten toen ik zei dat ik de invitatie hierheen had aangenomen. Maar wat kan ’t mij schaden! Ik ben vuurvast. Laat de heks haar kunsten maar probeeren. Hier is mijn talisman! (Zijn vioolkist 'openend., en zijn instrument met innig zorgzame blikken bekijkend en opnemend —en.. . de hand op zijn borstzak leggend).. . en hier. . . (Hij legt de viool neer, gaat zitten en haalt een portret en een brief uit den zak) *— Hier! met deze drie ben ik veilig Vrouw, kind en viool, dat is mijn Drieeenheid !! (beschouwt het portret inniglijk) Laat ze maar opkomen! de heksen! de Circé’s! de Cupido’s! (kust het portret) Al is het maar een foto er straalt zulk een liefelijke invloed van uit, dat het een kranige tooveres moet zijn die een man met zulke beelden in zijn hart tot een zwijn weet temaken. Lievelingen! Vader is dicht bij jelui, hoor! al is hij duizende mijlen Vor. (kust het portret) (Men hoort de auto voor de deur stilhouden. Baruch bergt het portret en staat op. Bob en Orpha stormen binnen, gevolgd door twee jonge meisjes in Gretchen-kostuum, die Duitsche en Amerikaansche vlaggetjes dragen, en mandjes met korenbloemen. Beiden tusschen 10 en 12 jaar. 808. Dacht ik het niet, daar is hij! ORPHA. Wat jammer! Wat jammer! de heelereceptie aan t station gemist! en ik had de pers gewaarschuwd, er waren vier reporters. Heeft u ze niet gezien, Mijnheer Rosenow! BARUCH. Ik heb er niet naar gekeken, Miss Shepston. Ze hebben zich zeker ook eene andere voorstelling van mij gemaakt. Met meer pelzen, koffers en bedienden denk ik. ORPHA. Ze zijn hier in de vestibule, zal ik ze binnen laten? BARUCH. Neen, dank u. Stuurt u ze liever weg! (Bob gaat op een wenk van Orpha naar buiten om de reporters weg te sturen). ORPHA (tot de meisjes.) Kom, meisjes! hier is de groote man! driemaal hoera! voor de groote Rosenow! (De meisjes juichen, bestrooien Baruch met hun bloemen en wuiven met hun vlaggetjes. Hij laat zich dat huldebetoon glimlachend, maar koel welgevallen. Bob komt weer binnen en speelt een paar maten uit de lannhduser ouverture). ORPHA. Zit neer, meester! (Hij zit neer naast zijn buste. Orpha gaat aan zijn voeten liggen, de andere meisjes schikken zich in een aardige groep om hem heen op de berenvachten. BARUCH (even het hoofd omwendende). Ei? Tannhauser? LOKI (aan de deur). Mrs Lydia Vèndenbos! (Mevrouw Lydia Van den Bos komt binnen stormen, een zwaarlijvige dame van tusschen 40 en Jo, met geweldige dikke, bloote armen, vol armbanden en sieraden, een opzichtige rood-zijden japon, laag gedecolleteerd. Op haar borst draagt zij een groot aantal insignes, medailles en linten. Ze keept een Amerikaansch vlaggetje in de eene hand, een klein waaiertje in de andere, waarmede ze steeds haar rood gepoederd gelaat verkoelt). MEVROUW VAN DEN BOS (schutterig en haastig). Is hij gekomen? Waar is hij? ORPHA. Hier, Mevrouw Van den Bos! Laat me u voorstellen, onze eeregast! MEVROUW VAN DEN BOS. Ik ben ontzachelijk gelukkig en vereerd. Hoe lief van U, Miss Orpha, om mij de gelegenheid te geven met zulk een beroemd man kennis te maken. En wat zegt u van Amerika, Mijnheer Rosenow? BARUCH. Van Amerika..., zeg ik niets, Mevrouw! MEVROUW VAN DEN BOS {verrukt rondziend'). Hoe goed geantwoord, nietwaar? Het groote maakt Stom. (Een album voor den dag halend) Zou U misschien iets hierin willen schrijven, met uw autograaf. Dat treffende antwoord bijvoorbeeld. BARUCH. Kent u mijn muziek, Mevrouw? Heeft u mij hooren spelen? MEVROUW VAN DEN BOS. Nog niet! tot mijn spijt nog niet. Maar ik las de verslagen in de dagbladen. BARUCH. Dan moet u liever den verslaggever om zijn handteekening vragen. Ik teeken ook alleen maar checks en dan nog liefst zoo weinig mogelijk. MEVROUW VAN DEN BOS. Foei! Foei! U is niet beleefd, Mr. Rosenow. ORPHA. ’t Voorrecht van beroemde mannen. MEVROUW VAN DEN BOS (tich met moeite op een klein stoeltje zettend., aan Rosenow's voeten). Orpha! gun mij ook een plaatsje aan zijn voeten. Mijn voorouders, Mister Rosenow, mijn voorouders waren óók Hollanders. BARUCH. Ik ben geen Hollander, Mevrouw ORPHA {pp de Duitsche vlaggen wijzend'). Mister Rosenow is een Duitscher. Dit is zijn nationale vlag. BARUCH. Pardon, Miss Orpha, ik heb geen nationale vlag. ORPHA. Niet? Wat is dan uw vaderland? uw nationaliteit? uw volk? BARUCH Ik ben geboren in Servië, mijn vrouw woont in Duitschland, mijn vader was een Pool, mijn moeder een Hongaarsche ik zelf ben een kosmopolitische Jood. De wereld is mijn vaderland, mijn nationaliteit is de Joodsche, mijn volk leeft verspreid in alle landen. ORPHA {in de handen klappend). Prachtig! dat zijn ideeën! Weg met de nationaliteiten ! de menschheid moet één volk zijn. BARUCH (ziet haar min of meer verwonderd aan alsof hij dat niet verwacht). Ik dacht dat Amerikanen zoo patriotisch waren? ORPHA. Ik niet ik ben cosmopoliet als u. Maar al heeft u geen nationale kleuren, u heeft toch wel een lievelingskleur? BARUCH {een korenbloem opne?nend'). Ja, dit is mijn lievelingskleur. ORPHA. Ook de mijne! de blauwe bloem der romantiek! Wacht, ik zal u helpen, ziedaar! {Zij draait aan een kraan, bij haar hand., waardoor de fontein begint te spuiten. Door een tweede beweging verlicht ze het water met een fraai blauw licht). BARUCH (meer en meer verbaasd). Wil de blauwe bloem der romantiek ook op Amerikaanschen bodem groeien? ORPHA. ’t Is nog een kasplant, maestro, maar ik houd haar in ’t leven! als zij verwelkt, verwelk ik mee! MEVROUW VAN DEN BOS. Blauw is onze familie-kleur. Dit lint (op een blauw lint of haar boezem wijzend) is ons familie-insigne. Wij zijn van ouden Hollandschen adel, nog' verwant met de Koningen van Holland. Dit insigne bewijst dat mijne voorvaders een stad hebben gesticht... dit... BARUCH. Ach! ik dacht dat het alles prijzen waren van een schoonheids-concours anderen lachen, Mevr, Van den Bos tikt hem niet den waaier) MEVROUW VAN DEN BOS, Ondeugende vleier! {-De Verneuil en yack komen terüg van links). ORPHA. Zullen we u nog hooren spelen, vandaag? BARUCH (min of meer schamper). Daarvoor ben ik toch immers gevraagd? ORPHA. O, niet als u niet wil. Een musicus als u moet alleen uit eigen beweging spelen (zij ziet hem innig aan). BARUCH (veel vriéndelijker). Maar ik wil zeker! ORPHA, Laten we dan nu al wat muziek uitzoeken. Wat zijn uwe lievelingscomponisten. BARUCH (opstaand), Bach, Beethoven en Mozart! (Zij gaan allen naar de piano en vormen daar een groepje, Baruch neemt zijn viool uit ’t foudraal, Orpha en Bob zoeken muziek uit, de beide meisjes en Mrs Van den Bos zetten zich dicht om de piano. Onderwijl komen Jack en De Verneuil van links.) JACK. Kijk, daar hebben ze Tannhauser al te pakken. DE VERNEUIL. Hij zit daar al tamelijk warm! JACK. Hij zal ’t nog wel warmer krijgen. Zie je nu hoe ze hem aankijkt? DE VERNEUIL, Precies, als ze ’t mij deed. Alles peilingen en ven kenningen! Diable ! JACK Juist. Let nu op, Gontran, hoe fijn ze manoeu vreert. lnteressant om te zien. ln een kwartier is hij binnen. DE VERNEUIL Die dikke is zeker ’n repoussoir! JACK. Juist, voor ’t contrast. En de kinderen zijn tegelijk charmant en onschadelijk. Alles fijn overlegd. BARUCH (spreekt luide, staande bij de piano, zijn viool in de linkerhand\ gesticuleerend met zijn strijkstok in de rechter, terwijl Orpha hem in dwepende houding aanstaart). Miss Orpha, er zijn eigenlijk maar drie componisten in de wereld geweest, Bach, Beethoven en Mozart. Dat zijn de genieën. De overigen zijn talenten. Soms zeer groote talenten, maar niet meer. Muziek is godsdienst, muziek is de godsdienst der menschheid. Er komt een tijd dat ze geen andere godsdienst zullen hebben. In Europa zijn de kerken alleen vol, als er concerten worden gegeven. De musicus wordt meer uit vrijen aandrang geëerd en geliefd dan de priester. Als ik uw hulde aanneem, doe ik dat niet voor mezelve, maar voor den godsdienst, waarvan ik de priester ben. En in mijn religie waren drie Hoogepriesters: Bach, Beethoven en Mozart. Zij waren in onmiddellijke gemeenschap met God. Zij vertaalden Goddelijke waarheid in menschelijk-verstaanbare klanken. Zij alleen. Alle anderen zijn priesters van lager orde, zonder de hoogste wijding. ORPHA (tot Jack en Gontran). Hallo! Heeren. Kom wat dichterbij! Hier valt wat te hooren! Hier zijn ideeën!! Mr Rosenow laat me u voorstellen: Graaf de Verneuil en Mister Jack Davison! (De heeren en Baruch buigen). DE VERNEUIL. Mr Rosenow, ik ben blij van U te vernemen, dat ik een godsdienstig man ben. Ik ben een trouw bezoeker van de opera. BARUCH, Er is godsdienst en afgodsdienst, DE VERNEUIL Ah zoo! Hoort u dat, Miss Orpha?— Uw hoogepriester Wagner is een afgodsdienaar. ORPHA (Baruch innig aanziend). U vindt Wagner toch óók een groot Meester, niet waar? BARUCH (wat in ver gelegenheid}. Wagner?... Wagner is in zijn soort zeer groot. Wanneer men Bach, Beethoven, Mozart en nog een half dozijn anderen buiten rekening laat dan is Wagner de grootste meester die ooit geleefd heeft... DE VERNEUIL. Ik hoop dat hij daarmee tevreden is... UOKI (de deur openend). Professor Patrick Sharp! {Professor Sharp komt binnen, een man van omstreeks 60 jaar. maar nog vlug en jeugdig. Hij heeft een bijna geheel haarlooze kop, als een Boeddha priester, gesehoren gelaat en kalen schedel. Lorgnon, zwarte rok, wit vest). ORPHA (pp hem toegaand'). Ha! Dat is goed, Professor! dat u komt! Nu kunnen we groote dingen beleven! PROF. SHARP {spreekt wat nasaal en geaffecteerd, met den neus in de hoogte). Hoe vaar je, Miss Orpha? Wat moet er gebeuren? Komt er oorlog? of onweer? ORPHA. ja! door de botsing van twee groote mannen met groote gedachten !!! (tot Baruch) Mr Rosenow! laat ik u in kennis brengen met Professor Sharp. U heeft natuurlijk zijn boek gelezen over »deHuwelijks-Slavernij« niet waar? Het succesboek van dit seizoen. Meer dan zestig duizend exemplaren verkocht in twee maanden tijd! (tot de anderen) Luister, kinderen, nu zullen de vonken spatten!! JACK (terzij tot de Verneuit) Let op. Dat is een strategische zet. Tannhauser is getrouwd. BARUCH (zijn viool neerleggend ) Ik heb er van gehoord. U acht het huwelijk een barbaarsche en verouderde instelling, niet waar Professor ? PROF. SHARP {hem met opgeheve?i gezicht in de oogen ziend, beslist, als zich schrap zettend voor een debat). Ja Meneer! dat doe ik. (Orpha vleit zich weer op een berenvacht, dicht bij de sprekers, de anderen luisteren of spreken zachtjes. Bob nog achter de piano, met de beide meisjes, Orpha met Jack, Mrs Van den Bos met de Verneuil). BARUCH (naar de handen van den professor ziend). U is natuurlijk vrijgezel? PROF. SHARP. U zoekt bij mij naar het gouden embleem der slavernij, dat U zooals ik zie aan uw vinger draagt. Maar ik draag geen trouwring, uit principe al ben ik getrouwd, en zelfs zeer gelukkig getrouwd. BARUCH. De trouwring lijkt mij toch het geringste bezwaar van het huwelijk. DE VERNEUIL. Wel zeker! die kun je altijd in je vestzak stop-Pen —in kritische oogenblikken. PROF. SHARP. De trouwring, mister Rosenow, beteekent een verbond voor ’t leven, een belofte die geen eerlijk en verstandig man mag afleggen, omdat niemand weten kan of hij in staat is die belofte te houden. (Men ziet weer het luisterend hoofd van Miss Curhiss achter het scherm, op de trap.) BARUCH, Ik ben ook gelukkig getrouwd, professor, en ik schaam mij niet daarvan een gouden symbool te dragen. Ook voel ik mij volkomen zeker dat ik die belofte houden kan. Waar het huwelijk waarachtig is, daar kun je het niet breken, al wil je. PROF. SHARP. Juist, Mijnheer! En dan zijn er geen beloften noodig ... Maar wie zegt ons wanneer een huwelijk waarachtig is. Dat kan niemand zeggen. BARUCH (met zelfvertrouwen glimlachend). Ik voor mij meen van wel! PROF. SHARP {meewarig glimlachend'). Ja, jong man, dat hebben er meer gemeend ... en zijn toch bedrogen uitgekomen. MEVR, VAN DEN BOS (met een diepen zucht en een blik op graaf de Verneuil). Ach ja! zeg dat wèl, Professor! ORPHA. Het lijkt mij zoo alsof door een huwelijk al het mooie van de liefde weggaat. Dat wordt het een gewone dagelijksche sleur, met kinderen en kibbelarijen. Ik kies de romantische liefde, niet de huiselijke. BARUCH (van de eene naar de ander ziende, peinzend'). Meent u dat werkelijk, Miss Orpha? PROF. SHARP. Geen enkel groot man, mister Rosenow, geen waarlijk groot man heeft zich door een huwelijk laten binden. Het beteekent versuffen, uitbloeien, verzanden. Juist het telkens weer opvlammen van nieuwe liefden, tot op hoogen ouderdom, zooals bij Goethe, dat teekent 5 het genie! dat houdt het leven krachtig, de ziel vurig! BARUCH (nadenkend). Zou u dat meenen? {De generaal, nu in avond-toilety en Miss Curbiss komen de trap af. Tegelijk wordt een gong geluia in de vestibule). ORPHA {opspringend'). Daar gaat de eerste etensbel... Hello, pop! je hebt veel gemist! Een interessante conversatie ... En Mr Rosenow zal spelen!... Toe Mr Rosenow speel nu nog iets, vóór ’t diner. Papa houdt er zoo van. BARUCH Maar ik moet me nog kleeden. ORPHA Even! Even! er is nog tijd genoeg. Nietwaar? (tot de anderen) ALLEN. Ja! Ja! toe Mister Rosenow! ORPHA {onder de muziek zoekend), Moet het beslist Bach ot Mozart zijn? U is toch niet zoo’n eenzijdig dweeper, niet waar? BARUCH. Ik wil ook wel iets van Wagner spelen. ORPHA {vleiend'). Of iets Amerikaansch? lets echt Amerikaansch ? ALLEN {in de handen klappend). Ja! Ja! iets Amerikaansch! 808. Hier! dit liedje? Of is Mister Rosenow daar te groot voor. BARUCH {lachend). Te groot? Beste man, ik heb vijfjaren mijn kost verdiend in de Vaudeville. 808. Vooruit dan! Kunt u ’t zóó zien? BARUCH {zijn viool nemend en in de 7nuziek kijkend). O ja! ik zie ’t al. Ik speel de zang. Vooruit maar! ORPHA. Allen meezingen! als je blieft. (.Bob speelt een paar ?naten van het liedje: »/’w looking for a sweet-heart.) JACK {terzij tot de Verneuil). Ziezoo! nu heeft ze hem! ALLEN (terwijl Bob en Baruch spelen). I’m looking for a sweetheart and I think you’ll do ... (Onder *t zingen valt het scherm.) TWEEDE BEDRIJF. Hetzelfde tooneel, den volgenden morgen. Links op den voorgrond eeu leunstoel en kleine tafel. Orpha, in een licht-blauw morgenkleed vol kante,zit voor de piano. Bob, achter haar staande, slaat de muziekbladen om. Baruch speelt viool, met zijn rug naar'tpubliek. Orpha ziet hem telkens met innige, dwepende blikken aan. Als het scherm' opgaat spelen Orpha en Baruch de laatste maten van „holde s Ltebestodn, voor viool en piano, zoodot ze bij ’t slotaccoord zVnt ols het scherm omhoog is. ORPHA (mei een gebaar van overmatige verrukking, de handen van de piano af nemend en achterover leunend met hangende armen). O! Heerlijk! heerlijk! BARUCH (zelfvoldaan, het voorhoofd af drogend). Ja, dat is pakkende muziek! ORPHA. Maar het spel! het spel! die muziek en dat spel! Bob! heb je ooit zulk spelen gehoord? 808. Ik ging lijnrecht den hemel in, Orpha! Ik ben er dronken van. ORPHA. Ik heb veel violisten gehoord. Maar ik geloof niet dat er nu één leeft die je evenaart, Rosenow! Wat vind jij, Bob? 808. Ik ten minste zou niet weten wie. BARUCH (tevreden glimlachend'). O ... technisch ... technisch zijn er dozijnen, die me evenaren. ORPHA. Maar wat heb ik aan volmaakte techniek. Een electrische piano of een phonograaf is ook technisch volmaakt, ’t Is mij om de ziel te doen. BARUCH. Juist en die ontbreekt meestal. De virtuozen van onzen tijd zijn kunstige instrumenten. Men betaalt hier schatten voor vlugge vingers of een mooie stem. Of er een gemoed, een diepe ziel achter is, daar vraagt men niet naar. Dat is heerlijk dat je dat ook voelt, lady Orpha. Mag ik u zoo noemen? ORPHA. En mag ik dan Maestro Baruch zeggen? BARÜCH. Liever Baruch alleen. Dat is mooi genoeg. Zelfs Jezus wou geen Rabbi genoemd worden. ORPHA. Baruch beteekent de gezegende, niet waar? Ditmaal wel een gepaste naara. BARUCH. Dat wijs ik niet af. Ik acht me gezegend omdat ik de macht gekregen heb mijn ziel te uiten. Muziek is voor mij geen doel, maar middel. Ik weet hoe ongelukkig de meeste menschen zijn. Zelfs die, die zich voor gelukkig houden. Het ware, diepe geluk ontbreekt hen, ze amuseeren zich misschien, maar hun hart is leeg, en het echte geluk kennen ze niet, ze noemen het ongeluk. Ze kennen alleen geluk in den vorm van pret en amusement, weelde, vertoon, macht uiterlijkheid. Maar de innerlijke zaligheden van kunst, van schoonheid, van groote liefde, van eenheid met God, daar weten ze niets, niets, hoegenaamd niets van. ORPHA (weer in dwepende houding luisterende). Ja! Ja! zoo is het. Hoor je ’t Bob? Dit is wat wij denken, niet waar? maar niet zoo goed kunnen uitdrukken. BARUCH ( meer en meer i?i vuur). Ik kan het ook niet goed uitdrukken, met woorden. Ik kan het oneindig beter zeggen met muziek. Met muziek kan ik de arme menschen hun ware geluk wijzen, de ware blijvende vrede op aarde brengen, de harten vullen met God. O, dat die ellendige praktische bezwaren mij nog belemmeren. ORPHA. Wat belemmert je? Wat kan een genie als het jouwe belemmeren? BARUCH. Maar, lady Orpha, ken je dan de toestanden in de wereld niet? Dacht je dat ik vrij was? Dacht je dat ik leef zooals ik zou willen leven? Vijfjaren heb ik in een Vaudeville gespeeld, mijn kunst verlaagd en geprostitueerd, om mijn gezin te onderhouden, en wat over te sparen. Nu begin ik naam te krijgen. Maar nu ben ik natuurlijk in de handen van impressario’s, die uit me knijpen, wat ze kunnen, en mij afjakkeren met concerten. ORPHA, Wat zou je dan willen? BARUCH. Wel, natuurlijk rijk zijn, onafhankelijk. Niet om ’t geld zelf, dat is enkel gevaar en last. Ik heb aan zoo weinig genoeg. Maar ik haat het spelen voor geld, het verkoopen van mijn kunst tegen zooveel dollar per avond. O! als ik geld had, dan speelde ik uit liefde alleen voor hen, die mij verstaan en willen hooren. Ik zou voor de armen spelen, in de zieken- huizen, in de gevangenissen en ik zou mijn kunst vrijhouden van liet vuile contact met impressario’s, dollars en ijdele amusements-menschen. ORPHA. O, dat is prachtig! prachtig! BARUCH. Ik zou ook vrijen tijd nemen, om te componeeren, en om een boek te schrijven. Ik heb groote ideeën, die bij mijn muziek behooren, en die de gansche rnenschheid bevrijden kunnen uit hun slavernij. Ik ben een Jood, lady Orpha, maar een Jood, die zich niet zooals de meeste Joden schaamt voor zijn Jodendom. Ik ben er trotsch op, en ik geloof in mijne roeping, Omdat ik tot het Joodsche volk behoor. Nog zijn we het uitverkoren volk, bestemd om den Messias voort te brengen, die het menschdom verlossen zal.—Ja! ik weet het helaas! verschrikkelijk is mijn volk verdorven, de Jood is de verpersoonlijking geworden van de geldmacht, het geldbedrog, den woeker, den bedriegelijken handel... Maar dat is onze volksaard niet, dat is het verderf er van en hoe edeler de vrucht des te bitterder is zijn verrotting. Vergeet niet dat we behalve Shylocks en Rothschilds, behalve sjacheraars en bankiers, profetische genieën hebben voortgebracht die nooit overtroffen zijn. De arme, sobere, kuische Spinoza, die leefde als een heilige en nog de wereld doordringt met zijne gedachten was een Jood. En wat was Hij, tot Wien nog alle volken opzien als het menschelijk Ideaal? Shylock en Jezus, ziedaar het Joodsche Volk in ontaarding en volmaking. En dat wil ik mijn volk leeren, dat het Nieuwe Testament ook voor Joden geschreven is, dat Jezus werkelijk de Messias was, en dat het Joodsche Volk, dat onder alle volken leeft, geroepen is de menschheid tot één gezin te verbroederen. Dat er onder de Joden een nieuwe Messias zal opstaan om hun te leeren hoe de vloek van het geld tot zegen kan worden verkeerd, en de hebzucht, het bedrog en de woeker van de wereld kan worden verdreven. ORPHA.(»*£/ groote warmte zijn handen vattend). Baruch! als je wist hoe gelukkig ik ben, zulk een man in huis te hebben! Het is een verkwikking! een uitkomst! een zegen! Ik lijd een ellendig leven, dat begrijp je misschien niet, maar het is -zoo. Ik ben een vreemde in mijn eigen huis. Ik ben arm! de arme dochter van een rijk man! Ik leef van de aalmoezen van mijn vader, die hoe langer hoe zuiniger wordt. Maar ik verzeker je, Baruch, als eens de tijd komt, dat ik de geldmacht krijg, dan zal ik toonen hoe men geld gebruiken moet. O, de voldoening te kunnen zeggen: ziehier! hier is zooveel je verlangt! En die bangelijke schrapers en oppotters, die altijd méér, altijd méér verlangen en er niets groots en nobels mee weten te doen, te toonen wat een slechte meester het geld is, maar wrat een goede slaaf. BARUCH, Ik zou rijk willen zijn om te toonen hoe hartgrondig een Jood het geld kan verachten. Als Joden vuil zijn, zijn ze zeer vuil, als ze zindelijk zijn, zijn ze zeer zindelijk. Zoo is ’t ook met hun geldzucht. ORPHA. Nu moet ik aan mijn bezigheden! helaas! Ik bestuur het huishouden, en moet dat strikt volhouden. Dit was het heerlijkste uur van mijn leven. (vleiend) Zullen er nog meer zoo komen, Baruch? BARUCH (neemt haar hand, kust die, en buigt hoffelijk de knie'). Lady Orpha! uit naam van mijn kunst, uit naam van de menschheid dank ik u voor uw goedheid. Zeker zullen er meer zulke schoonheids-uren voor ons bloeien. ORPHA (naar rechts weggaande, met een langen innigen blik en kushand ). Tot straks. Misschien wilt u met Bob nog wat verder spelen. {Als ze weg is, ziet Baruch lang in gedachten naar de deur, waaruit ze verdwenen is. Bob slaat zachtjes IVagner accoorden aan). 808, Zullen we nog wat spelen, Mr Rosenow? BARUCH (verstrooid, peinzend, *f