tK£ % ê 1 bundel KERSTVERHALEN SAMENGESTELD DOOS: A MOREL- STRAATSMA UITG. M.H KOK Bm ZWOLLE ... EEN KINDEKE GEBOREN ...EEN KINDEKE GEBOREN BUNDEL KERSTVERHALEN SAMENGESTELD DOOR A. NOREL-STRAATSMA ... ZIET, IK VERKONDIG U GROOTE BLIJDSCHAP.... H. H. KOK BZN. / ZWOLLE / MCMXXXIII WOORD VOORAF leder jaar, als het Kerstfeest nadert, duikt de vraag op: 'w“ Wij hebben onze Kerstfeestvieringen met zondagsscholen en clubs, met onze kinderen thuis om den Kerstboom, en natuurlijk staat daarbij de oude, heilige Kerstgeschiedenis in het middelpunt. Maar „een verhaal’’ schijnt er nu eenmaal bij te hooren. En dan zoeken wij een Kerst~ verhaal. Maar die zijn, vooral in ons land, niet zoo dik gezaaid. En dat ligt voor de hand, want Kerstmis is, althans als „feest”, niet zoo met ons volksleven verweven als bijv. in Zweden of Duitschland. Toen de uitgever mij vroeg een poging te wagen tot het samenstellen van een bundel, wist ik dat het moeilijk zou zijn voor allen die mee wilden helpen. En nu kan ik alleen maar zeggen: wij hebben geprobeerd iets te geven voor al die kinderen, die daar vol verwachting zitten bij Kerstboom en kaarsenschijn, verlangend om al zingend en luisterend het heilig feest van „het Kindeke geboren in Bethlehem” te vieren. Dat aan de verhalen een stukje voorafgaat, waarin meer rechtstreeks dan in een vertelling over de sfeer van het Kerstfeest wordt gesproken, zal, naar ik hoop, het boek ten goede komen. Wij bedoelen ook in onze vertellingen niets anders dan, ieder op onze eigen manier, heen te wijzen naar het Kind dat wij ieder Kerstfeest weer danken voor Zijn komst in de wereld. A. NOREL-STRAATSMA. HEILIGE NACHT O herderkens, ’t is heiige nacht: Een Koning is geboren! Nu laat uw zoet schalmeienspel en zang van fluiten hoor en. Gaat naar de stal van Bethlehem, Daar ligt te dezer stonde. Uw groote Heer in ’t kribbeken In windselen gewonden. De herders hoorden d’englenstem en zagen ’t licht ten hoogen: Zij zijn met zang en fluitenspel naar Bethlehem getogen. En hebben, als hun was voorzeid, in ’t stalleken gevonden den Heerscher aller heerlijkheid in windselen gewonden. Uit: Van Woensel Kooy, Laudamus. Uitgave J. M. Bredee, Rotterdam. KERSTFEEST IN DE HUISKAMER1) HET is Kerstavond. Daar buiten is het stil. Stil, want ieder, die een thuis heeft, verlaat nu de rumoerige straat, trekt naar huis en sluit de voordeur, om samen te zijn met de menschen, waarvan hij houdt. De maan ziet neer op een witte, reine wereld met tallooze lichtjes. Wat is het rustig en schoon daar beneden! denkt zij. Nu geen geschreeuw, geen gejammer, klagen noch schreien. Wat zou er vanavond op de wereld te doen zijn? Kerstfeest! Het heilige feest! Ik zal mijn reinste licht naar beneden zenden! En de maan schijnt zoo stralend als zij kan, want zij verheugt zich in het vele licht, dat schijnt door de hooge ramen der kerken en door de vensters der huizen. Ja, zij ziet het lichtje.dat een arm moedertje in haar heihut heeft aangestoken en glimlacht. De maan ontdekt eveneens den oceaanstoomer, waarop de jonge stuurman Jan Hekking vaart, die opziet naar de sterren om zoo mogelijk te berekenen of de boot voldoende vordert, zoodat hij op tijd op de stoep van zijn huis kan staan. Jan hoopt, dat de boot vóór 25 December de haven van Rotterdam zal binnenloopen. Stel je voor, dat hij den 25sten nóg op het dek stond en dat de ouders thuis zonder hem de kaarsen moesten aansteken, dat Elze en Ben tevergeefs op den uitkijk zouden staan en Hans enClaartje zonder gevolg hun neuzen tegen de ramen zouden platdrukken. Hij weet hoe het thuis gaat: leder van de huisgenooten wacht zijn komst met spanning af. Vader, Moeder en de twee oudsten kijken in de courant en volgen de boot op 1) Terwille van de eenheid is de spelling „Terpstra” vervallen. de landkaart. Een speld met vlaggetje wordt vastgehecht op de plaats, waar zij Jan nu weten. Hans bouwt met zijn mecano een stoomboot, die zorgvuldig wordt bewaard tot de groote broer thuis is. Claartje zegt: Dat is voor Jan! en legt een uitgespaard stuk chocolade op den schoorsteen. Terwijl Jan daar stil op het dek staat en de richting van Nederland uitkijkt, ruikt hij het sparregroen en den geur der koffie, door moeder gezet. Zijn handen zijn bezig, maar zijn hart ziet het flakkerend kaarslicht van het kerstboompje en de gezichten van zusters en broers er om heen. Hij neuriet stil voor zich heen een van de oude vertrouwde kerstliederen en krijgt weer dat verlangen, dat hem altijd vervult, wanneer de Kerstnacht komende is: Om in het volgend jaar een beter mensch te worden, een heeleboel na te laten, wat hij in het voorbijgegane jaar tegen beter weten in gedaan heeft en nu in werkelijkheid datgene te doen, wat goed is en recht. Hij bidt God hem te helpen tot dat goede: zijn oogen zien naar de sterren, waarboven Hij woont en Jan zendt een bede omhoog om hulp en kracht: O God maak mij sterk! Om Uwentwille! Ter wille van het Kerstfeest! Ik moet een ander mensch worden. En Jan besluit maar dadelijk een nieuw begin te maken. Omdat er een Kerstfeest in de wereld is en hij den kerstgloed in zich branden voelt, haalt hij een zuur verdienden rijksdaalder uit zijn zak en stopte dien heimelijk in den zak van een armen kerel, een jongen man, die, wanneer de boot in Rotterdam aanlegt, een gesloten huis zal vinden en niemand, die hem opwacht. Hij zal moeten overnachten in een kosthuis en koude, onverschillige gezichten zullen hem begroeten. Arme kerel! Voor hem is het toch wel heel moeilijk den rechten weg te gaan! Terwijl Jan over deze dingen nadenkt, vliegen de dagen om, wordt de afstand kleiner tusschen het verre land en de stad Rotterdam en de snelle golven dragen de boot op tijd naar de groote haven. Zij zitten bij elkaar, ouders en kinderen. Warm, licht en ingezellig is het nu in de huiskamer, ’t Kaarslicht straalt warmte uit, maar nog meer het licht, dat in de harten woont. Dat nu allen samen zijn, die bij elkaar hooren, —- wat een vriendelijkheid van God! Vader hoeft vanavond nu niet te werken, de deur van het kantoor is gesloten; hij zit rustig in zijn leunstoel en kijkt op naar den boom, dien hij vanmiddag met moeder versierd heeft. Jongen, jongen, spreekt vader, Oost, West, thuis best! Wat een heerlijkheid hier samen! En vader nestelt zich nog eens wat dieper in zijn leunstoel. Moeder zit dicht bij vader. Zij ziet nog eens zorgend om zich heen. Alles is in orde, ook zij mag nu rusten en behoeft niet meer heen en weer te loopen. De chocolade en de heerlijke tulband wachten op het buffet, de emmer water met de spons, om weerspannige kaarsjes uit te dooven, zijn aanwezig. Wat er nu verder te doen is, dat doen de kinderen wel. Moeder zegt niet veel, maar zij kijkt zoo innig dankbaar en de zachte glans van het kaarslicht weerkaatst in haar trouwe oogen. Zij kijkt in het bizonder naar haar oudsten zoon, die nu waarlijk thuis is. ’t Is Jan of hij nog op de boot vaart. Hij begrijpt niet, dat het huis volkomen stil staat en het is hem alsof hij zich nog voortdurend in evenwicht moet houden, zooals op de boot, wanneer ruwe zee het schip doet dansen. In het hoekje, bij de warme kachel, zit grootmoeder. Grootmoeders hoofd knikt voortdurend, alsof zij maar altijd ja zegt op alles, wat er geschiedt; haar oude handen rusten in haar schoot. Maar nog meer menschen zoeken de warmte van deze kamer. Want als het Kerstfeest in aantocht is, dan zeggen alle menschen, die een gezellig tehuis bezitten, tot hen, die dit niet hebben: Sluit je deur, stop den sleutel in je zak en kom bij ons! Daarom is dan ook tante Lydia hier, die alleen op een kamer woont, geen kinderen om zich heen heeft, maar wel eenzaamheid in haar hart. Zij geniet van de gezelligheid en is maar blij, dat elke donkere winter een Kerstmis meebrengt. En dan is er nog de kleine Hein, die geen vader en moeder meer heeft en in het weeshuis woont. Ja, Hein zou in het weeshuis ook wel een mooi Kerstfeest gehad hebben, want de vader en de moeder daar zijn heel goed voor hem. Maar het is toch veel echter in een gezin, in een kleine kamer, allen vlak bij elkaar, dan in de groote zaal van het weeshuis met zeventig menschen. Veel echter! En dan heb je natuurlijk nog de vier jonge kinderen van het huis. Die loopen maar voortdurend door elkaar. Zij kunnen moeilijk stil zitten, zooals Hein, die dit wel moet. ter wille van zijn zieke been. Maar Elze en Ben, de dikke Hans en het kleine Claartje kunnen dat niet en zijn voortdurend in beweging. Elze heeft het heel erg druk. Zooeven had zij nog een geschil met Ben te vereffenen. Ben bonsde in woeste vaart tegen Elze aan, die een blad met kopjes chocolade in de handen droeg. Eenige kopjes in stukken en de chocolade over haar jurk! Onmiddellijk stond Elze in strijdbare houding, bereid om Ben’s lompheid met eenige vinnige woorden te betalen, toen zij zich bedacht en zweeg. Die woorden zouden het begin van oorlog geweest zijn, en ’t was immers Kerstavond? Een dergelijke gedachte glijdt door Ben’s hart op t ©ogenblik, dat Hans hem van de eenige vrije armleuning van vader s stoel afduwt en hij na een smadelijke buiteling op den grond terecht komt. Vader is Ben’s held en hij had er zich op gespitst op Kerstavond vlak naast hem te zitten. Die kans is nu verkeken. Ben’s vingers tintelen om het kleine brutaaltje op zijn nummer te zetten. Maar, dat zou geschrei en tranen geven. Wat blijft er dan van het Kerstfeest over? Stil verwijdert hij zich om een plaatsje te zoeken aan den anderen kant van den kerstboom. Daar blijft hij naar het licht staren. Lang kan dat echter niet duren, want nu moet Elze de chocolade presenteeren en Ben de koekjes. Claartje vindt, dat het haar taak is om op ontdekking uit te gaan en dan uit te roepen, wat er al zoo aan den boom hangt. Zij neemt het werk van een omroeper waar: Onze vergulde noten! Moeder, een vogeltje! Twee engeltjes met witte vleugels! Moeder vindt alles goed, als het maar in liefde en in vrede gebeurt, ’t Is toch zoo heerlijk, dat het Kerstfeest is en dat allen samen zijn! Nu neemtvader den grooten, dikken Bijbel enleest van Jozef en Maria, van die lange, vermoeiende reis naar Bethlehem, van de herberg, de kribbe en dan van het kindeke Jezus, gewonden in windsels en nedergelegd in een kribbe. En daarna klinken de heerlijke kerstliederen door de kamer: Stille nacht, heilige nacht, heil en vree wordt gebracht aan een wereld, verloren in schuld. Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, Gode zij de eer! Stille nacht! Heilige nacht! Hoe stil en heilig is het nu in de harten van allen. Stil en heilig in het hart van de oude, bevende grootmoeder. Stille vrede in het hart der ouders, die altijd zoo hard moeten werken en strijden voor hun kinderen. Hun hart is vol dankbaarheid, want zij weten en hebben het dit jaar weer ervaren, dat nietalleen zij strijden, maar dat er Eén isboven wind en wolken, die met hen medestrijdt, die altijd met hun kinderen bezig is, op zee en te land, altijd, in alle gevaren. Ook in Jan’s hart is rust. Hij denkt aan zijn gebed en aan zijn goede voornemen in dien eenen nacht op de boot en voelt zich gelukkig. Tante Lydia, die zich altijd eenzaam voelt en vergeten, heeft het nu ook goed. Zij hoort het kerstlied nog en dan vooral den regel: Gods belofte wordt heerlijk vervuld! Ook haar heeft het Kerstkind wat te zeggen. Zij wacht op God en voelt zich opgewekt en blijde. Stil en heilig is het in het hart van Elze, die om }ezus’ wil haar bitse woorden ingehouden heeft; ook in Ben s ziel, die als een krijgsknecht van Jezus Christus zijn arm heeft laten zakken. En dat alles, al die vreugde, al die vrede, is het werk van een klein teeder kindeke in de kribbe, van het Kind van Kerstfeest. Een qeweldig kindeke is toch het Kind van Bethlehem! Wat ligt het daar teer en hulpeloos, machteloos en zwak in de kribbe! Tóch bergt die kribbe een kracht, die sterker is dan stormen en orkanen, sterker dan de machtigen en de koningen der wereld! Herodes de Groote uit den Bijbel, was een machtig koning, de invloedrijkste man uit Palestina. Zijn wil was wet en zijn onderdanen beefden voor zijn woord. Tóch was er Eén, die nóg machtiger was: een klein en onschuldig kind. Het was voor dit Kind, dat de sterke Herodes beefde en daarom besloot hij het te dooden. Om het zeker te vinden, beval hij, dat alle jongetjes in Bethlehem moesten gedood worden, alle pasgeboren jongens. Dan zou het kind Jezus zeker omkomen. Maar de kleine Jezus was machtiger dan Herodes. Bewarend strekte God Zijn hand over Hem uit en Jezus bleef in leven. Toen Jezus ouder werd, waren de Farizeërs uit den Bijbel machtige menschen, de sterksten in het land der Joden. Zij hadden Jezus niet lief en ook zij besloten tot Zijn dood. Zij wilden dit, opdat Jezus dan geen macht meer zou hebben, opdat niemand Zijn naam meer zou noemen en Hij voor altijd zou worden vergeten. Jezus stond den Farizeërs toe hun plan te volvoeren en Hij liet zich door hen kruisigen. Maar Jezus bleek de sterkste te zijn, want nadat Hij gekruisigd was, stond Hij op uit de dooden. De namen der Farizeërs zijn door iedereen vergeten, maar de naam van Jezus ruischt langs de wolken, verbreidt zich van land tot land, van werelddeel tot werelddeel en is de Koningsnaam, waarvoor ook wij ons heden buigen. Wat is toch de kracht, die Jezus zoo machtig maakte? Jezus’ kracht is niet zooals die van menschen, maar is als die van God. Jezus was niet sterk op de manier, zooals vele menschen sterk zijn, die macht hebben door hun booze woorden, door hun gevoelens van haat en wraakzucht. Maar Hij regeerde door krachten Gods: Door de kracht der liefde, der vergeving en der onschuld. Die kracht kan een ruw en liefdeloos menschveranderen in een trouw en eerlijk mensch. Die kracht kan maken, dat de opstandige zoon naar zijn vader terug keert en zegt: Vader, vergeef mij, – het brutale dochtertje naar moeder en spreekt: Moeder, ik heb het niet zoo bedoeld, het spijt mij! Door die kracht kunnen broers en zusters, die niets meer met elkaar te maken willen hebben, omdat er zooveel onder hen gekibbeld is, weer naar elkaar toe komen en zeg- gen: Laten we weer leven als broers en zusters! Diè kracht maakt, dat Elze kan zwijgen, Ben zijn arm kan laten zakken en dat ouders en kinderen een warm en hartelijk gezin vormen. Ter wille van dit Kindeke hebben gedurende negentien eeuwen op den dag van het Kerstfeest de klokken geluid en geroepen, zijn gedurende negentien eeuwen op dien dag zoons en dochters van verre streken naar huis gekomen, hebben gedurende negentien honderd jaren in donkeren wintertijd kerstliederen weerklonken en is op dien dag door tallooze menschen de Bijbel bij hetzelfde hoofdstuk opengeslagen. Wij zien weer naar het kindeke Jezus in de kribbe en zeggen: Machteloos en toch zoo sterk Kindeke, waar komt Ge vandaan? Het antwoordt: Ik kom uit het huis Mijns Vaders, uit den lichten, blijden hemel. En wat komt Gij hier doen, onschuldig Kindeke? Ik kom om je te helpen den grooten vijand, die je ongelukkig wil maken, die in je hart woont en dien je overal meedraagt, het kwade, de zonde, te overwinnen en je om te vormen tot kind van het Koninkrijk mijns Vaders. Ik kom om je te troosten, wanneer je bedroefd bent, Mij met je te verblijden, als je blij bent, opdat je nooit een verlaten kind zult zijn. En waar ga je nu weer heen, Kindeke Jezus? Ik ga weer terug naar het Vaderhuis, om een groote schare uit deze wereld naar den hemel mede te nemen. Wil jij ook daarbij behooren? Volg mij dan. – Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, zullen wij niet allen antwoorden: Wij komen, <— ja, wij komen! M. VAN WOENSEL KOOY. AAN DE KRIBBE TE BETHLEHEM Ik kniel aan Uwe kribbe neer, O, Jezus, Gij mijn leven. Ik kom tot U en breng U, Heer, Wat Gij mij hebt gegeven. O neem mijn leven, geest en hart. En laat mijn ziel in vreugd en smart, Bij U geborgen wezen! Nog voor ik was een kindje klein, Zijt Gij op aard gekomen. En hebt Gij zelf, zoo vlekloos rein, Mijn schuld op U genomen. Eer ’k door Uw hand was voortgebracht. Had reeds Uw liefde aan mij gedacht. Mij tot Uw kind verkoren. Ik lag in donkerheid en nacht, Gij waart mijn zon, mijn luister, De zonne die mij vrede bracht, En redde uit het duister. O Jezus, wil mijn zonneschijn. Mijn kracht, mijn hulp, mijn sterkte zijn. Dan heb ik niets te vreezen. Uit: Van Wocnsel Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M. Bredee, Rotterdam. 2 NAAR HET LAND VAN GELUK (ZWEEDSCHE KERSTVERTELLING) Brita en Kalle wonen met Vader en Moeder op een klein eilandje aan de westkust van Zweden. Vader is torenwachter en is bijna den heelen dag op den vuurtoren bij zijn lantaarn, die op een grooten rotssteen staat, welke ver in zee uitsteekt. Het is alles rondom water en water, waaruit hooge rotssteenen en klippen opsteken, wat heel gevaarlijk is voor de schepen, maar de torenwachter zorgt er wel voor, dat de kust goed verlicht is. Kalle en Brita wonen maar in een heel klein, roodgeverfd houten huisje, langs de vensters en deuren met witte randjes afgezet: maar ze vinden het heerlijk op hun eilandje. Kalle, al is hij pas twaalf jaar, kan roeien en zeilen als de beste en Brita heeft er altijd plezier in om ’s zomers, wanneer de kleine zeehondjes zich op de rotssteenen door de zon laten koesteren, met hen te spelen. Als t winter is en de sneeuw ligt hoog, gaan ze op ski s naar school, wat weer nieuwe pret is. * – V T 1 Op zekeren dag nu, kort voor Kerstmis, zegt Moeder: „Kalle, Brita, ik heb jullie wat heerlijks te vertellen. Morgen komt Gunar, de IJslandvaarder, ons met zijn boot een IJslandsch paardje brengen.” „Zoo’n aardig klein IJslandsch paardje? O Moeder, wat is dat heerlijk! en mogen we dat dan houden? ,Ja ,” zegt Moeder, „je weet toch wel, dat Vader me al zoo lang beloofd heeft een paardje te koopen om het hooi naar de schuur te brengen, het kippenvoer van de aanlegplaats naar de hoenderhof te rijden, het brandhout naar de stapelplaats en nog veel meer van al die dingen, die voor mij eigenlijk te zwaar worden. En nu heeft Vader aan Gunar op Ijsland geschreven, of hij niet een paardje voor ons heeft en dat komt hij nu morgen brengen.” „Wat zal Axel dat aardig vinden!” is het eerste wat Kalle uitroept. Axel is zijn vriend en hij verlangt het allereerst ’t aan hem te vertellen. En als Kalle den volgenden morgen het nieuws op school vertelt, vinden de jongens het allen even aardig. Alleen Axel, en dat vindt Kalle vreeselijk, geeft er haast geen antwoord op. Het is net, alsof hij er een beetje jaloersch om is op Kalle. Ja, Axel is jaloersch, en kan er zich maar niet in verheugen voor Kalle. En als Kalle vertelt, dat IJslandsche paardjes moedig zijn en flink en over woeste stroomen kunnen zwemmen en hoe heerlijk het zijn zal om op het paardje, dat Bob zal heeten, te rijden, doet hij net, alsof hij er heelemaal niet naar luistert. Kalle vindt het vreeselijk. Axel is toch zijn vriend en nu doet hij zoo. Dat was een bittere teleurstelling voor Kalle, en toen Bob den volgenden dag met Gunar aankwam, wat zoo n groote vreugde was, moest Kalle toch, heel verdrietig, even aan Axel denken. Dagen en dagen had het achtereen gesneeuwd, en daarna had het zóó hard gevroren, dat het heele eiland één groote ijsvlakte was. Alles was wit, wit zoo ver je zien kon. Het was buiten doodstil, je hoorde alleen maar af en toe het rinkelen van de belletjes van een paard, wanneer dit, voor een slee gespannen, hout weg te voeren had. Bob was blijkbaar net als de kinderen in zijn schik met dit weer. Het begon er nu zoo’n beetje uit te zien, alsof hij weer op Ijsland was. Dat waren nu weer die donkere winternachten en de stormen en sneeuwjachten van zijn vaderland. O, Bob verlangde er naar, over de spiegelgladde, steile rotspaden te gaan, inplaats van in een stal te zijn als hier. En toen gebeurde er iets heel ergs met Bob. Op zekeren helderen vriesmorgen kwam hij uit zijn stal naar buiten, met wijd opengesperde neusgaten snoof hij de vrieslucht op, en toen —■ en toen, opeens heel diep snuivend, zette hij het op een ren en holde weg, de ijsvlakte over. Bob was en bleef weg nu al dagen achtereen; nergens was hij te vinden. Kalle en Brita waren toch zóó ongelukkig. „Als Bob maar niets ergs is overkomen! Misschien uitgegleden en gevallen en een pootje gebroken!” snikte Brita. „O, Kalle, hoe vinden wij hem ooit terug!” En toen s middags de school uitging, vroeg Kalle aan al zijn vriendjes of ze hem wilden helpen Bob te zoeken. „Ja, ja, dat doen we zeker,” klonk het als uit één mond. En toen gingen ze allen op hun ski’s verschillende kanten uit. Maar hoe ze ook zochten, er was geen spoor van Bob te vinden. Ondertusschen was Bob, die verdwaald was, en vreeselijken honger begon te krijgen, gelukkig bij een huisje aangekomen. Het was wel niet het huisje van Kalle en Brita, maar Bob was, na dagen lang eenzaam rondgedoold te hebben, toch wat blij weer bij menschen te zijn. Opeens werd de deur van het huisje wijd open gedaan, en wie stond daar voor hem? Axel, Kalle s vriend. „Zoo, zoo, Bob, ben jij daar?” roept Axel verrast uit. „Neen maar, waar heb je toch gezeten? Weet je wel, dat iedereen vreeselijke angst om jou heeft uitgestaan? Zeg, je zult wel honger hebben,” ging hij voort, en toen haalde Axel een pluk hooi en een stuk brood, en of Bob er gretig in hapte! „Ja, zeg, ouwe jongen,” zei Axel toen, „ik houd je nog een poosje hier, hoor! Ik wil ook wel eens op zoo n IJslandsch paardje rijden. Kalle doet dat iedere dag. Dat was niet mooi van Axel, want hij wist, hoe Kalle en Brita in angst over Bob waren. En toen Axel uren lang met hem rondgereden had en daarna naar binnen moest om te eten, wat deed Bob toen in dien tusschentijd? Hij rende hard weg. Even later had Bob het huisje van Kalle en Brita gevonden. Wat een vreugde! Brita danste van blijdschap en Kalle sprong hoog in de lucht! In triomf vertelden ze den volgenden morgen op school het groote nieuws. ~Bob is er weer.” ledereen was er verrukt over, maar vreemd toen Kalle naar Axel keek, kreeg Axel een vreeselijke kleur en was ’t net alsof hij Kalle niet durfde aanzien, en zonder wat te zeggen, keerde hij zich om en ging de school in. „Wat heeft Axel toch?” zei Kalle. „Hij doet zoo raar, ik begrijp er niets van.” „O, dat zal ik je wel vertellen,” zei Per, „hij schaamt zich.” En toen vertelde Per, dat Bob ’s morgens vroeg al bij het huisje van Axel was aangekomen, en dat Axel hem toen den heelen Zondag bijna bij zich gehouden had om op hem te rijden. „Wat zeg je daar?” vroeg Kalle met een vuurroode kleur. „Van wie weet je dat. Per?” „Van Axel zelf,” antwoordde Per. Dat vond Kalle zoo vreeselijk, dat hij het gevoel had, dat hij het hem nooit zou kunnen vergeven. En Per, die het ook zoo leelijk vond, sprak nu met Kalle af, Axel voortaan niet meer aan te zien. Hij werd van alle spelen, die zij op touw zetten, uitgesloten, mocht nooit meer meedoen. Dat was nu wel ’t ergste, wat ze Axel konden aandoen. Nu waren ze vijanden, wat wel vreeselijk was. „Kinderen,” zei Meneer op school den dag vóór Kerstmis, „je weet, dat ik je altijd, voordat we morgen den kerstboom aansteken, een mooi verhaal vertel, en dat zal ik nu vandaag ook weer doen.” „Heerlijk, heerlijk!” riepen ze allen uit. „Hoe heet ’t, Meneer?” „Het heet: Van een jongen, die uittrok om het land van geluk te zoeken, waar je altijd blij bent.” „Nu, daar wil ik ook wel naar toe,” riepen ze allen. „Hoe kom je daar?” „Dat zal ik je vertellen,” zei Meneer, „luister maar goed. In de provincie Smaland was er dan eens een jongen, die uitging om het land van geluk te zoeken, waar je altijd blij bent. Hij vond, dat er in ’t land, waar hij thuis hoorde, altijd zulke vervelende dingen waren, vriendjes, die niet meer met elkaar om wilden gaan, die altijd kibbelden, elkaar niet wilden helpen, en o, nog wel honderd meer akelige dingen. En op zekeren morgen dacht hij; „Ik wil hier niet langer blijven, ik ga het land zoeken, waar je altijd blij en gelukkig kunt zijn. Dat moet toch ergens zijn en daar wil ik naar toe gaan.” En hij deed een warm buisje aan en een paar sterke schoenen, want hij dacht wel, dat hij heel ver zou moeten loopen, en natuurlijk nam hij ook wat eten en een flinken stok mee en zoo trok hij er op uit. Toen hij een heelen tijd geloopen had, door bosschen en over bergen, door dalen en langs stroomende beekjes, kwam hij aan een klein hutje, dat van klei en takken gemaakt was en waarin een heel oud vrouwtje woonde. En toen hij eerst door de venstertjes gegluurd en het vrouwtje gewenkt had om buiten te komen, deed ze dadelijk het deurtje open en verscheen op den drempel. Het was een vriendelijk oudje; ze keek den jongen met haar kleine, lachende oogjes aan en vroeg toen, wat hij van haar hebben wilde, en of hij niet binnen wilde komen en misschien iets zou willen eten, want aan zijn stoffige schoenen zag ze, dat hij zeker wel van héél ver kwam. „Neen,” zei de jongen, „ik wil niet binnenkomen, dank u, ik wil geen tijd verliezen, en eten heb ik bij me; ik wilde alleen maar van u weten, of u mij ook zeggen kunt, waar het land ligt, waar je altijd gelukkig en blij bent.” „Neen,” antwoordde het vrouwtje, „ik ben nu al driehonderd jaar en koningin van alle viervoetige dieren uit het bosch, maar ik heb nooit van zoo n land gehoord. Zulk een land bestaat er niet, dat moet je zelf zoo maken. Niemand heeft ooit van zoo’n apart land gehoord. Wacht, ik zal mijn dierenvrienden uit het bosch eens roepen, misschien weten zij het wel, maar ik denk het toch niet.” Toen blies het vrouwtje heel hard op een houten fluitje en opeens kwamen alle viervoetige dieren uit het bosch vlug aanloopen en gingen in een wijden kring om het vrouwtje heen staan; het waren beren, wolven, dassen, vossen, egels en nog veel meer soorten. En het vrouwtje vroeg hun toen, of zij wel eens gehoord hadden van een land, waar je altijd gelukkig en blij bent. Maar geen van de dieren had ooit van zoo n land gehoord. „Neen, dat dacht ik wel,” zei het vrouwtje. „Maar,” ging ze toen voort, „misschien kan mijn zuster, de koningin van alle vogels uit de lucht, het je wel zeggen. Zij weet heel veel, want de vogels, die altijd zoo ver naar alle kanten trekken en zoo heel hoog, tot bijna aan de zon en de maan en de sterren vliegen, weten haar wonderlijke dingen te vertellen.” En toen zei ze aan een jong wolfje uit den dierenkring, dat het den jongen den weg moest wijzen naar haar zuster. De jongen, die van het vele loopen toch wel heel moe was, ging op den rug van den wolf zitten en deze droeg hem in een galopje door bosschen en meren, over bergen en door dalen vele dagen lang voort. Het was niet zoo gemakkelijk, zoo los op den gladden rug van den wolf te blijven zitten, maar de jongen pakte dan maar diep in zijn wollen vacht en hield zich er zoo bovenop. Op zekeren avond, toen de zon al heelemaal was ondergegaan, zag hij tusschen de dichte boomen van het bosch een lichtje schijnen en zei de wolf: „Nu zijn we er; hier woont de zuster van onze koningin.’’ En toen hij dat gezegd had, gooide hij den jongen van zijn rug, en ging de jongen het aardige huisje van klei en takken binnen, waar hij nu voor stond en vond daar weer een oud vrouwtje met vriendelijk lachende oogjes. En hij bracht het vrouwtje de groeten van haar zuster over en vroeg haar toen naar het land van geluk, waar je altijd blij bent. „Ik ben zeshonderd jaar,” zei het oudje, „maar ik heb nog nooit van zoo’n land gehoord. Dat bestaat niet, dat moet je zelf maken. Maar ik ben koningin van alle vogels uit de lucht, misschien kan één van hen het je wel zeggen; mijn vogels maken verre en hooge vluchten en zien allerlei dingen, waar wij nooit komen. Nu op het oogenblik kan ik het hun niet vragen; ze slapen allen in de boomen en ik kan ze niet wakker maken, maar morgenochtend bij zonsopgang zal ik hen bij elkaar roepen en het hun vragen. Je moet vannacht maar in mijn huisje blijven slapen, ik heb een heerlijk bed voor je van enkel vogelveertjes.” En toen het morgen was, blies het vrouwtje ook op een houten fluitje en opeens hoorde de jongen een oorverdoovend geruisch en een suizen en gefladder van vleugels, en zag hij alle vogels van onder den hemel, groot en klein, komen aanvliegen. En toen zij neergestreken waren en hun koningin eerbiedig met een buiging van hun kopjes gegroet hadden, begonnen de zangvogels een prachtig morgenliedje voor haar te zingen. Toen het liedje uit was, vroeg zij hun, of zij ook wisten waar het land van geluk was, waar je altijd blij bent. Maar niemand wist, waar dat land was. Ze hadden wel prachtige landen gezien, met de mooiste bloemen en planten, maar zoo’n land, als de jongen bedoelde, hadden ze nog nooit gezien. „Dat zal je zelf moeten maken,” zei toen een winterkoninkje heel wijs en wipte zijn staartje vroolijk heen en weer. „Dat doe ik ook.’’ De jongen was heel erg teleurgesteld, dat de vogels het ook niet wisten en hij begreep heelemaal niet, hoe hij zelf zoo’n land zou moeten maken. Dat kon hij toch niet. En terwijl hij daar zoo stond met een bedroefd gezicht, zei de vogel-koningin, die meelij met hem kreeg: „Misschien kan mijn zuster het je wel zeggen; ze is koningin over alle visschen uit de zee; ga naar haar toe en vraag haar den weg. Wanneer zij het niet weet, weet wel heel zeker niemand het, want haar visschen zien dingen onder in de zee, die geen mensch boven de aarde ooit gezien heeft. Er moeten heele bosschen en velden zijn van groene planten en prachtig gekleurde zee-anemonen, mooier nog dan bloemen, en heele takkenbossen van rood bloedkoraal en schelpen van de mooiste vormen en van het fijnste paarlemoer. Misschien ligt daar onder in de zee het land van geluk wel.” En toen riep het vrouwtje een groeten adelaar en zei, dat hij den jongen op zijn rug naar haar zuster moest dragen. En de jongen werd door den adelaar als door een stormwind gedragen over blauwe meren en groene weilanden en hoog door de blauwe zonnige lucht over sneeuwbergen en ijsvelden. Tegen den avond begon de adelaar echter al lager en lager te vliegen tot zij weer beneden in een bosch waren. En toen zij ook nu weer een lichtje tusschen de boomen zagen schijnen, zei de adelaar: „Nu zijn wij er, hier woont de zuster van mijn koningin, die de koningin is van alle visschen in de zee.” -En de jongen ging het aardige huisje binnen en vond daar ook weer een oud vrouwtje met vriendelijk lachende oogjes. En hij vroeg haar, of zij ook wist waar het land van geluk was, waar je altijd blij bent. „Ik ben negenhonderd jaar,” antwoordde zij, „maar nog nooit heb ik zoo’n land kunnen vinden. Maar mis- schien weet een van mijn visschen het wel; zij kennen het rijk, dat op den bodem der zee is en hebben heel wat moois gezien.” En de visschenkoningin nam hem toen mee naar het zeestrand, en blies daar hard op haar houten fluitje. Opeens hoorde de jongen een gespartel en een ruischen in de golven, en het water schuimde van de ontelbaar vele visschen, groote en kleine, die van verre en van dichtbij kwamen aanzwemmen. Toen zij hun koningin eerbiedig gegroet hadden, vroeg ze hun: „Weet één van jullie, waar het land van geluk is, waar je altijd blij bent? Maar geen der visschen wist het. Opeens kwam de walvisch aan, die nog duizend mijlen had moeten zwemmen, toen hij het fluitje hoorde en zei: „Ik kom daar juist uit een prachtig land, zoo mooi, dat wie daar woont, wel gelukkig en blij moet zijn.” „O,” zei de koningin tegen den jongen, „dan is dat zeker het land, waar je naar zoekt,” en zij droeg den walvisch op hem daarheen te brengen. En nadat de walvisch hem op zijn rug genomen had, zwom hij weer duizenden mijlen terug en opeens zag de jongen een prachtig gouden tooverslot voor zich, dat op den bodem der zee stond. „Hier is het land, waar ik je van vertelde,” zei de walvisch toen. En toen de jongen het gouden tooverpaleis binnen ging, kwam hij in prachtige zalen van enkel paarlemoer: paarlen en bloedkoralen lagen er opgestapeld en de zeemeermin, die in het paleis woonde, zei hem, dat hij er zooveel van nemen mocht, als hij maar bergen kon. O, nu zou hij rijker zijn dan een koning. Hij vulde al zijn zakken met die kostbare dingen. Toen bracht een zeemeermin hem weer naar boven en de jongen liet een prachtig huis bouwen en leefde als een prins; maar vreemd toch, blij en gelukkig, zooals hij gedacht had, dat hij nu zijn zou, was hij toch heelemaal niet. Hij kon wel alles krijgen, wat hij maar heb- ben wilde, at van gouden schalen en was altijd prachtig gekleed, maar echt blij was hij toch niet. En hij dacht er wel eens aan, wat het winterkoninkje en ook de koningin van de vogels hem gezegd hadden: „Zoo’n land, waar je naar vraagt, bestaat er niet, dat moet je zelf maken.” Wat bedoelden ze daar toch mee? dacht hij weer opeens, toen hij op een avond bij helderen maneschijn in den slottuin zat: ik begrijp het niet, ik wou, dat er eens iemand was, die mij dat vertellen kon. Opeens hoorde hij een zachte, heldere stem boven zich zingen en, opkijkend, zag hij de sterrenkoningin, die hem vriendelijk lachend aanzag en zong: „Het land van geluk, waar je altijd blij bent, is niet het land met het gouden tooverslot vol paarlen en bloedkoraal, waar iedereen rijk is. Ik, de sterrenkoningin, zal je helpen en je brengen naaf een heel andere plaats. Volg dan maar de lichte streep, die de sterren over het pad zullen doen schijnen, dan kom je er wel, maar je mag niet rechts of links van het pad af gaan, altijd moet je maar rechtdoor de lichtstreep volgen.” En de jongen deed, wat de sterrenkoningin hem gezegd had. En toen hij het lichtpad een eind naar boven geklommen was, zag hij opeens een troepje kibbelende kinderen, die zoo boos waren, dat ze op het punt stonden met elkaar te gaan vechten. En hij vroeg aan de kinderen waarom ze zoo kibbelden. En toen gaf de een den ander de schuld, dat hij hem een appel afgenomen had. Maar de ander beweerde, dat de appel van hem was. Toen maakte de jongen met zachte woorden, dat ze weer goed op elkaar werden en dat zij den appel samen deelden. En toen was het net, alsof de sterren boven hem nog schitterender glansden en de jongen had een heerlijk gevoel en was blij, dat alles nu weer goed was. En toen hij weer een eind verder ge- komen was, ontmoette hij een jongen en een meisje, en het meisje was heel bedroefd en huilde omdat de jongen, haar broertje, haar had voorgejokt. Maar de jongen hield vol, dat hij de waarheid gezegd had. En de jongen wist zoo lang te praten en was zoo goed en lief voor het broertje, dat gejokt had, dat hij eindelijk begon te huilen en bekende, dat hij gejokt had. Toen was de jongen zoo blij, dat het was, alsof hij nu verder over den weg zweefde. En weer iets verder kwam hij een mageren, uitgeteerden, hongerigen hond tegen en hij kreeg zoo n medelijden met het arme dier, dat hij al het brood, dat hij bij zich had, aan hem gaf. En toen hij in zijn leegen zak voelde, was hij heelemaal niet bedroefd, dat hij nu niets meer had om eten, maar juist echt blij en gelukkig.... „Zie je,” zei de sterrenkoningin toen, „nu heb je het land van geluk gevonden, waar je altijd blij bent. En weet je, waarom dat zoo is? Omdat je vrede gemaakt hebt tusschen de kibbelende kinderen, de jongen, die gejokt had, weer waarheid hebt doen spreken, en je brood hebt weggegeven aan de hond, die honger had. Zie je, nu ben je van binnen zóó blij, dat je leeft in het land van geluk, dat je zelf gemaakt hebt.” „Prachtig!” zeiden allen, toen het verhaal uit was. „En nu gaan jullie gauw naar huis,” zei Meneer, „want door t vertellen is het al erg laat en donker geworden; en dan morgen precies op tijd hier voor de kerstboom! Brita moest onderweg maar denken aan het verhaal. „Omdat de jongen vrede gemaakt had tusschen de kibbelende kinderen, daarom had hij het land van geluk gevonden. En hoe zouden Brita en Kalle nu morgen bij den kerstboom mogen komen en het feest vieren van het kindje Jezus, dat geboren was voor ons geluk, als ze zóó boos waren op Axel? „Neen, dat mag zoo niet blijven,” dacht Brita, „Kalle moet Axel vergeven, het moet weer goed worden tusschen ons; vrede moet het zijn.” En terwijl Brita daarover liep na te denken, kwam opeens Karin, haar schoolvriendinnetje, haar achterop, die vertelde: „Weet je ’t al, Axel is op zijn ski’s omgekanteld en gevallen en heeft zijn knie vreeselijke pijn gedaan, en verbeeld je, nu mag hij heelemaal niet loopen, maar moet aldoor met zijn been rechtuit liggen.” Dat was heel erg, want nu kon Axel niet naar het kerstfeest gaan. „Kalle,” zei Brita, toen ze thuisgekomen haar broertje alles verteld had, „weet je wat ik bedacht heb? Nu moesten we Axel in onze arreslee met Bob er voor gespannen morgen naar de school rijden. Hij kan dan zijn been in de slee heelemaal recht houden. En, zie je, Kalle, dan is alles weer goed met hem.” „Brita,” zei Kalle, en hij had tranen in zijn stem, „dat heb je mooi bedacht. Zie je, ik vond het ook zoo vreeselijk, dat Axel en ik boos op elkaar waren; hij is toch mijn vriend, en ik weet zeker, dat Axel het ook naar vindt.” En zoo was het ook, want wat was Axel blij, toen Kalle en Brita hem kwamen vertellen, dat ze hem met de ar met Bob er voor zouden komen af halen en dat alles weer goed was nu. Klokslag vier uur stond den volgenden dag de ar voor het huisje van Axel. Kalle en Brita hadden nog een extra warme deken in de ar gelegd en Bob zoo rijkelijk met belletjes opgesierd, dat Axel het gerinkel ervan al gehoord had, lang voor dat de ar voor het huis stil hield. Goed ingepakt werd Axel nu door zijn Vader in de ar gedragen. Brita ging naast hem zitten en Kalle achterop om te mennen. Voorzichtig reed hij over de gladgevroren sneeuw- vlakte. Bob kon nu als echt IJslandsch paardje zijn rijkunst weer eens toonen. Het was alsof hij begreep, dat hij dezen keer extra voorzichtig moest zijn; hij zette de hoeven niet neer, voor hij eerst met zekerheid onderzocht had, dat hij niet kon uitglijden. Langen tijd keken Axels Moeder en Vader het span na, de belletjes klonken zoo vroolijk door de ijle, klare vrieslucht. ~De sterrenkoningin,” zei Brita lachend, ~laat haar sterren extra schitteren aan de hemel.” Maar de oogen van het drietal schitterden nog mooier dan de sterretjes. Ze waren allen zoo blij, het was ook zoo heerlijk, dat ze nu weer goede vrienden waren. Hoe dichter het span de school naderde, hoe levendiger het op den weg werd; van alle kanten kwamen de kinderen met hun sleetjes aanzetten: het was een gepraat en gelach en een pret van belang! En hoe straalden alle oogen, toen ze de verlichte en met dennegroen versierde zaal inkwamen! Axel werd op een ligstoel gelegd, en van zijn mooie plaatsje af kon hij alles overzien. Hij was toch zóó gelukkig, en toen de deuren naar het achtervertrek geopend werden en daar de kerstboom in vollen glans prijkte, ging er een gejuich op. Het was een heerlijk kerstfeest; er werden allerlei mooie kerstliedjes gezongen en een ieder kreeg wat moois en wat lekkers. Brita en Kalle en Axel moesten telkens eens lachend naar elkaar kijken. Ja, zoo had het kindje Jezus het gewild: er moest liefde zijn onder elkaar, en alle drie voelden, dat ze het land van geluk gevonden hadden, en nu begrepen ze eerst goed, dat het lag in hun eigen hart. Ze behoefden het niet ver te zoeken, niet de wereld er voor door te trekken, het was zoo heel, heel dichtbij: voor ons allen is het door de liefde en de hulp van onzen Heer Jezus te vinden. Vrede moet het zijn onder elkaar. CHRISTINE DOORMAN. STILLE NACHT Stille nacht, heilige nacht, Davids Zoon, lang verwacht, Die millioenen eens zaligen zal, Wordt geboren in Bethlehems stal. Hij, der schepselen Heer! Hulploos Kind, heilig Kind, Dat zoo trouw zondaars mint; Ook voor mij hebt Ge U rijkdom ontzegd. Werd Ge in stroo en in doeken gelegd; Leer m’U danken daarvoor! Stille nacht, heilige nacht, Heil en vreê wordt gebracht, Aan een wereld verloren in schuld, Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, Gode zij de eer! Uit: Van Woensel Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M, Bredee, Rotterdam. ZIJN PRIJS Er waren een massa menschen, die meenden, dat }o Appeldoorn een erg knappe jongen was. Zijn Vader en Moeder bijvoorbeeld geloofden het al heel zeker. Omdat zij het zoo heel zeker meenden, waren er nóg wel een paar ooms en tantes en dan verschillende klanten van Vader, die er precies zoo over dachten. En dan Jo geloofde het ook. Z’n meester en ook de jongens van de klas wisten wel beter. Jo was geen domoor, lang niet. Maar knap, de knapste van de klas, dat was nog wat anders. Hij had dan ook niet van die erg schitterende cijfers: wat zevens, een enkele acht en ook wel eens een paar zessen, ja, soms zelfs wel een vijf. Voor Jo, en jammer genoeg voor zijn ouders ook, waren dit geen bewijzen. Want Jo durfde beweren, dat mijnheer Vellenga oneerlijk was, dat die er vriendje op na hield, die hoogere cijfers kregen dan ze verdienden en dat hij aan andere jongens, zooals aan Jo, te lage cijfers gaf. Vader en Moeder waren dom genoeg om dat te gelooven. Zoo bleef in een kringetje van menschen het verhaal bestaan van den knappen Jo Appeldoorn. In de vierde klas was een nieuwe meester gekomen; mijnheer Riemersma. Voor de jongens uit de zesde was dat natuurlijk niets bijzonders. \Vat bemoeiden zij zich met de dingen uit de lagere klassen, die alleen maar de kleintjes aangingen? Maar mijnheer Riemersma bemoeide zich wel met hen. Want op een middag zei mijnheer Vellenga, dat alle jongens om vier uur even moesten nablijven. Dan zou de onderwijzer uit de vierde klas komen, om hun wat te vertellen en te vragen tegelijk. Wat zou dat zijn? Nieuwsgierigheid brandde in de oogen van de jongens en eindelijk, om vier uur, hield Nico de Wilde het niet langer uit. „Moeten wij nu heusch blijven, mijnheer? En waarvoor,” vroeg hij. Mijnheer Vellenga lachte flauwtjes en zei alleen maar: „Dat zal je wel hooren.” En ze hoorden het en wat ze hoorden, was wel heel belangrijk. Mijnheer Riemersma begon met te vertellen, dat hij uit een Friesch dorp kwam in de buurt van Sneek en dat hij daar ook onderwijzer was geweest. Maar bovendien was hij leider van een vereeniging van enkel jongens, zoo van twaalf tot vijftien jaar. ledere week hield hij met die jongens een vergadering en dan vertelde hij eerst een gedeelte uit den Bijbel, waarbij de jongens ook wat zeggen mochten, en daarna las hij voor uit een mooi boek of deden ze een leuk spel of las een van de jongens een opstel voor. Soms hadden ze wedstrijden gehouden, soms hadden ze zelfs een soort feestavond in elkaar gezet met muziek en zang en kleine, grappige tooneelstukjes. En ook wel gingen ze op bezoek naar andere vereenigingen, in dorpen, vlak in de buurt. Dan kwamen er wel honderd of meer jongens bij elkaar en hadden een prachtmiddag of -avond, ’s Zomers maakten ze een uitstapje, wel heelemaal naar Arnhem of Nijmegen. Toen kwam de gewichtige vraag. Mijnheer Riemersma wilde nu ook in Oosterhorn zoo n club oprichten. Die zou vergaderen iederen Vrijdagavond in het lokaal bij de 3 kerk. Volgende week wilde hij al beginnen. Als er ten minste maar jongens waren, die in zoo n vereeniging aardigheid hadden. Acht of negen vingers gingen al omhoog. „Ik wil wel, mijnheer. Ik, ik!” Een paar jongens aarzelden nog. „Mogen wij er eerst thuis over praten, mijnheer,” vroeg Tom Berger. „Natuurlijk jongens, natuurlijk. Spreken jullie er maar eerst allemaal met Vader en Moeder over. En wie dan mag en wil, die zegt mij dat maar. Of hij komt volgende week maar dadelijk op onze vergadering. Je moogt een vriendje meebrengen, ook al is hij niet op deze school. Jo Appeldoorn had er wel zin in. ’t Leek hem erg gezellig en wel een beetje gewichtig ook. Stel je voor, dat ook zij van den winter zoo n feestvergadering zouden hebben en dat hij dan mee mocht doen in een tooneelstukje. Als hij dan maar een mooie rol kreeg. Of dat zij ook een wedstrijd zouden houden, een opstellen-wedstrijd bijvoorbeeld. En als,hij dan eens een prijs won! Dan zou je mijnheer Vellenga eens zien kijken, die nooit meer dan een zes voor Jo’s opstellen gaf. Echt gemeen was dat van hem! Vader en Moeder zouden het natuurlijk wel goed vinden, ’t Kostte wel een dubbeltje in de week, maar dat zou zoo’n bezwaar niet zijn. Vader en Moeder vonden het goed. Vader zei zelfs, dat ze Jo best secretaris van de vereeniging konden maken. Want een secretaris moest er zijn; een jongen, die de notulen maakte, dus die iedere week in een schrift opteekende, wat er allemaal op zoo n vergadering gebeurde. Of penningmeester, de jongen, die iedere week de dubbeltjes ophaalde en netjes in een boekje aanteekende, wat hij ontving en wie nog schuld had. Jo vond het ook en droomde al van zijn notulen en van zijn kasboek. Maar de jongens dachten er anders over. Op die eerste vergadering ging het nèt, als Vader voorspeld had. Toen mijnheer Riemersma met de jongens het waren er al dadelijk achttien gebeden had en toen ze met elkaar een lied hadden gezongen, vertelde hij eerst die fijne geschiedenis van Samuël, den jongen in den tabernakel, die door God geroepen werd en die toen had geantwoord: „Spreek Heere, Uw knecht hoort.” En daarna had mijnheer gezegd, dat er een bestuur gevormd moest worden. Zelf zou hij voorzitter zijn, maar er moesten een secretaris en een penningmeester gekozen worden, op dezelfde manier als groote menschen kiezen. ledere jongen zou een briefje krijgen en moest daar een naam op zetten. Wie dan de meeste stemmen kreeg, zou secretaris zijn. Als het noodig was, zou er nog een herstemming zijn tusschen de jongens, die de meeste stemmen gekregen hadden. Op dezelfde manier zou dan ook de penningmeester gekozen worden. De stemming was natuurlijk geheim. Niemand mocht zien, welken naam je op het briefje schreef, en je moest dan ook het briefje goed dichtvouwen. Met spanning zagen ze den uitslag tegemoet van de eerste stemming, maar niemand met zooveel spanning als Jo. De briefjes werden ingeleverd en mijnheer Riemersma benoemde twee jongens heel gewichtig tot stemopnemers. Eén moest de briefjes openvouwen en den naam oplezen. En de ander moest op een papiertje aanteekenen, hoeveel stemmen elk gekregen had. Arie van Dalen en Jan Lemmers werden voor dat werkje aangewezen. Toch niet aardig, vond Jo. Mijnheer wist toch wel, dat Arie zoo onduidelijk las en dat Jan zoo gauw in de war raakte. Maar nu las Arie toch wel heel duidelijk ~Ko Huizinga! Nico Herfkens! Ko Huizinga nog eens. Jan Lemmers! Ko! Van Dalen.” En Jan Lemmers noteerde wel heel goed en bracht keurig verslag uit: „Achttien stemmen, waarvan zes op Ko Huizinga, vier op Nico Herfkens, drie op Klaas de Boer, twee op Bram de Wilde, een op Jo Appeldoorn, een op Arie van Dalen en een op mezelf.” „Dus herstemming tusschen Ko en Nico,’ stelde mijnheer Riemersma vast. „Nu moet je op één van beiden stemmen.” Jo hoorde het maar half: hij hoorde nog altijd de stem van Jan Lemmers, die zei: „Eén op Jo Appeldoorn. Eén op Jo Appeldoorn! Jo wist maar al te goed van wien die eene stem afkomstig was. „Herstemming, Jo,” zei mijnheer en duwde hem een nieuw briefje in de hand. ’t Kon Jo niets meer schelen. Hij zette een streep op zijn briefje en leverde het zoo weer in. „Achttien stemmen,” vertelde Jan Lemmers even later weer. „Twaalf op Ko Huizinga, vijf op Nico Herfkens en één blanco.” En één blanco! Dat was het briefje met den nijdigen kras van Jo. „Dus dan is Ko gekozen,” zei mijnheer Riemersma en vroeg toen met een deftig gezicht: „Neemt Ko zijn benoeming aan?” Ko lachte wat verlegen en knikte. „Sufferd,” schold Jo in stilte. „Hij kan niet eens behoorlijk antwoorden.” Toen volgde op dezelfde manier de verkiezing van een penningmeester. Nog even had Jo hoop, want het begon zoo mooi: „Jo Appeldoorn, Nico, Jo, Jo Appeldoorn! Maar toen kwamen andere namen, met telkens den naam van Nico er tusschen door. En een herstemming was nu niet eens noodig: Nico was al dadelijk met elf van de achttien stemmen gekozen. Jo dacht er over. denzelfden avond nog voor de club te bedanken. Maar hij deed het niet. Hij bleef. Ze zouden gauw genoeg zien, hoe dom ze geweest waren met Ko en Nico te kiezen. Wacht maar. Zijn beurt kwam ook wel. Na een paar weken dacht Jo reeds, dat zijn beurt gekomen zou zijn. Er stond een voordrachten-wedstrijd op den rooster. Vader had thuis een boek met mooie gedichten. Daar zou hij wel een voordracht uit zoeken. En ’t moest een knappe jongen zijn, die met een betere kwam. Hij vond een fijn gedicht: Tromp voor Duins, van Bogaers. Bij den eersten regel genoot hij reeds. „Zonk, snoevende Dons, u het hart in de schoenen?” Dat was voor hem niet alleen een vraag van Tromp aan de Spanjaarden, maar ook van hem aan de andere jongens, die voor hem niet anders waren dan snoevers. Snoevers, die zeker wel een toontje lager zouden gaan zingen, als ze hoorden, wat hij voordroeg en hóe hij het deed. Maar ook die voordrachten-avond bracht een teleurstelling. Hij kwam het allerlaatst aan de beurt. Dat vond hij best. Nu hadden ze eerst het stumperen van de anderen kunnen hooren en eindelijk, als heel iets anders, de voordracht van hem. Hij begon goed, beter dan de anderen! Het ging fijn en de jongens luisterden, eerst een beetje onverschillig, toen met steeds meer aandacht. Maar toen kwam hij aan die lastige regels: ,En volle verhooring bekroonde die beden. De waterkasteelen des Spaanscben tyrans Bestormd door den Geus en tot wrakken gestreden, Ze streken de vlag voor de Maagd met de lans. Ze streken de v1ag....” Toen haperde Jo. Hoe ging het ook weer verder? Even denken! Maar dat denken bracht hem geen uitkomst. Nog eens beginnen? Dat was zoo gek, net of hij niet verder kon. En hij kon toch wel verder. Nog even denken. Neen. Wacht, dan toch maar opnieuw begonnen: „Ze streken de v1ag....” Er begon een jongen onderdrukt te lachen. Mijnheer Riemersma klopte vermanend. Vervelend van zoo n jongen. Nu had hij het bijna. Eh.... „Ze streken de vlag.... Toen lachte er weer een jongen en nog een. Jo kreeg een kleur als vuur. Nu klopte mijnheer Riemersma nog eens. ’t Was weer even stil en in die stilte klonk nog eens de stem van Jo: „Ze streken de v1ag....” Maar toen moest Jo zelf de vlag strijken voor het daverend gelach van al de jongens. En zelfs mijnheer kon zich niet goed houden en lachte mee. Jo ging naar zijn plaats met een kop als vuur. Natuurlijk kreeg hij geen prijs. Echt gemeen, vond hij alweer. Wacht maar. En toen er, na weer een paar maanden, een opstellenwedstrijd werd gehouden, kwam zijn kans toch heusch. Mijnheer Riemersma had voorgesteld, dat ze samen met hun ouders en hun broertjes en zusjes op 28 December een Kerstavond zouden beleggen. Dan zou er door de jongens worden gezongen en voorgedragen, mijnheer zou een mooi verhaal vertellen en dominee Hagen zou de Kerstgeschiedenis met hen behandelen; er zou chocolademelk zijn en misschien nog wel een tractatie en dan zou één van de jongens een opstel moeten voorlezen over: Kerstmis. „En nu had ik zoo gedacht, jongens, dat wij in December maar eens een opstellen-wedstrijd moesten houden. Vóór 15 December moeten de opstellen bij mij inkomen. Dan zullen ze beoordeeld worden door dominee, door mijnheer Vellenga en door mij. En het beste opstel mag dan op onze Kerstvergadering worden voorgelezen.” Ja, dat was een goed idee, vonden de jongens. En Jo vond het plannetje ook goed. Want nu had hij alweer een kans, maar die zou hij niet voorbij laten gaan. Hij zou de jongen zijn met het beste opstel, hij zou het zijn, die zijn werk op die Kerstvergadering zou voorlezen. Hij begon al den volgenden avond aan zijn opstel. Maar het vlotte niet. Hij besloot daarom nog een dag te wachten. Maar neen, wat hij toen neerschreef, kon hem alweer niet bevredigen. Zoo makkelijk was het maken van een opstel toch niet. Hoe speelden anderen dat toch klaar? Hoe konden sommige menschen toch soms zoo mooi in de krant of in een boek schrijven? Jo dacht aan het Kerkblad, dat iedere maand uitkwam en waar dominee altijd van die mooie stukken in schreef. Zou dominee dat geleerd hebben? Vast wel. Maar.... had er niet nog kort geleden ook een stukje in het blad gestaan over: Blijdschap, dat niet door dominee, maar door Van Putten was geschreven, door een heel gewonen timmerman? Die had toch zeker niet gestudeerd, zooals dominee. Jo had wel eens gehoord van talent en van gave. Dus, als je mooi schreef, dan zou dat niet je eigen werk zijn, maar dan zou je dat vermogen geschonken worden. Geschonken? Door wien? Door God? Ja, natuurlijk door God. Stond er niet ergens een tekst in den Bijbel, dat je van God wijsheid mocht vragen, als je die noodig had? Hoe was het ook weer met Salomo? Had die ook niet om wijsheid gebeden? En had die ze ook niet ontvangen? Maar d’r waren toch ook wel menschen, die nooit wat aan God vroegen en die toch wijs waren. Op hun dorp woonde een dame, die nooit in de kerk kwam en die vaak spotte, soms zelfs vloekte en van wie toch verteld werd, dat zij prachtige boeken schreef. }o had er nog kort geleden één zien liggen achter het raam van Bruggeman, den boekhandelaar. Het heette ~De witte Bloem en kostte bijna vier gulden. Nou, dat kon geen prulwerk zijn. Anders zou je gek zijn, als je er zooveel geld voor gaf. Dus geen gave? Maar wat dan? Jo knabbelde op zijn penhouder en dacht na. Hij had ook wel eens jongens hooren zeggen, dat geleerde menschen eigenlijk niet anders deden, dan de zaak van elkaar o ver schrijven. Dan veranderden ze een paar zinnen, gebruikten een paar andere namen, gaven er hier of daar een nieuwen draai aan en dan was het klaar. Zou dat waar zijn? Zou dominee dat ook misschien doen? En had Van Putten zijn stukje over „Blijdschap misschien ook uit een andere krant of uit een boek gehaald? Jo was wel geneigd het te gelooven. En.... heelemaal ongelijk geven kon hij Van Putten niet, als die werkelijk zoo gehandeld had. Waarom zou je je inspannen om iets te zeggen, als een ander het al gezegd had? Als Jo bijvoorbeeld een mooi stukje ergens vinden zou over Kerstfeest, nou, dan wist hij het wel. Maar waar zou je zooiets vinden? Je kon het niet overnemen uit de Kerkbode, die in hun dorp gelezen werd en ook niet uit een ander blad, waar Vader op geabonneerd was. Want al zouden dan de jongens en mijnheer Riexnersma niets merken, dominee zou vast zich herinneren, dat hij het stuk al eerder gelezen had. Je moest een Kerkbode of een krant hebben uit een heel anderen hoek van het land, een blad, dat ook de dominee nooit in handen kreeg. Maar je kon toch moeilijk eventjes naar Den Helder of naar Vlissingen gaan, om daar een krant te koopen. Neen, ook die oplossing was toch niet zoo eenvoudig als die wel leek. Jo zat er nu toch wel een beetje mee. De tijd schoot zoo langzamerhand op en hij had nog geen behoorlijken zin op papier staan. En van andere jongens hoorde hij, dat ze hun opstel al klaar hadden. Maar nogeens: ditmaal kreeg Jo zijn kans. Een oom van hem, die in een dorpje op Walcheren notaris was, stuurde juist in die dagen zijn vader een pakje boeken. Jo stond er bij, toen vader het papier losmaakte en Jo zag ook, dat de boeken eerst in een paar kranten waren gewikkeld. Een van de kranten leek wel een Kerkbode of zooiets. Er waren allerlei berichten in opgenomen van predikanten en hij zag ook een lijstje van kerkdiensten in verschillende dorpen. En ineens ging het als een schok door hem heen: als daar eens in stond, wat hij zocht? Jo ruimde gedienstig de papieren en het touw weg, maar bracht de kranten niet naar den vuilnisbak, doch naar zijn eigen kamer. Daar ging hij het gevondene bekijken. Ja, er was inderdaad een Kerkblad bij, de Nieuwsbode voor Zeeland. En o, welk een uitkomst! Daar stond wat hij zocht, een artikel over: Kerstfeest. Hij las het haastig door, toen rustiger, toen nog eens. Ja, ’t was waarlijk wat hij zocht. Een heel eenvoudig stuk, zóó, dat hij het best begrijpen kon, ook zoo, dat het niet al te onwaarschijnlijk was, als hij dit voor eigen werk zou uitgeven. En bovendien, wat was het mooi. Nog denzelfden avond was hij met zijn opstel gereed. Hij had het stuk niet letterlijk overgenomen, maar hier en daar een woord door een ander vervangen of een zin wat gewijzigd. Waarom hij dat gedaan had, wist Jo zelf niet goed. Was het misschien, omdat diep in zijn hart een stem zei, dat het leelijk was wat hij deed? En wilde hij dat stemmetje misschien tot zwijgen brengen door een andere stem, die zei, dat voor een deel, voor een deeltje ten minste, het opstel wel zijn eigen werk was? Als hij het daarom gedaan mocht hebben, had hij er toch niet veel mee bereikt. Want dat stemmetje, dat hem beschuldigde van oneerlijkheid, bleef maar spreken en het sprak wel heel luid, toen Jo zijn opstel inleverde bij mijnheer Riemersma. En weer sprak dat stemmetje heel luid op den Vrijdagavond vlak voor Kerstmis, toen de uitslag van den opstellenwedstrijd werd meegedeeld. Mijnheer Riemersma deed eerst erg geheimzinnig. Hij zei, dat het voor de jury dit keer niet zoo moeilijk was geweest, te zeggen, wie den eersten prijs gewonnen had. Want al hadden ook nu weer alle jongens hun best gedaan en sommige zelfs heel goed werk geleverd, er was er toch één geweest, die iets gegeven had, dat ver boven het werk van de anderen uitstak. Dat was we 1.... „Ko Huizinga,” raadden een paar jongens. „Mis hoor. Ko heeft wel een keurig opstel gegeven, maar het allerbeste is ditmaal van....” Weer wachtte hij even. Toen kwam het: „Dat was van.... Jo Appeldoorn.” „Van Jo?” vroegen drie, vier verbaasde stemmen. „Ja, van Jo Appeldoorn.” Een paar jongens klapten in de handen: toen volgden ook de anderen dat voorbeeld. „Ik feliciteer je wel, Jo,” zei mijnheer, „en zooals afgesproken, mag jij dan je opstel op onze familie-avond voorlezen. Dat kan goed worden. Wij krijgen dan zelfs hoog bezoek. Er komen twee echte burgemeesters bij....” „Twee echte burgemeesters,” vroegen een paar jongens verwonderd. „Wie dan wel?” „In de eerste plaats onze eigen burgemeester, Mr. Verhoeven. Maar dan ook nog een broer van dominee, die burgemeester is van Nicolaaskerke.” „Waar ligt die wereldstad?” vroeg Jan Lemmers. „Zeker in Zeeland?” „Ja juist, op Walcheren, dicht bij Middelburg.” Jo had er met een roode kleur bij gezeten, maar plotseling werd hij krijtwit. Walcheren? Zeeland? Dan zou, dan moest die burgemeester misschien weten, zich herinneren, dat hij het opstel al eens eerder gelezen had, thuis, in zijn eigen kerkblad. Dan zou hij dat natuurlijk vertellen aan dominee, ook aan hun eigen burgemeester. Misschien zou hij het wel meteen vertellen aan de menschen, die om hem heen zaten, misschien zou hij wel het woord vragen en het aan de heele vergadering zeggen. Jo hoorde maar half, wat er om hem heen nog werd gepraat over den familie-avond en over het bijzondere bezoek. Maar wel hoorde hij nu weer duidelijk het andere stemmetje, dat hem uitschold voor domoor en dat hem vroeg, of die burgemeester van daarginds niets anders aan zijn hoofd had, dan te onthouden wat er wel eens in kerkblaadjes gestaan had. En het eerste stemmetje ging daar tegen in. Maar zelfs al zou die burgemeester het niet merken, ’t was en bleef toch maar bedrog. Bedrog, dat }o gepleegd had, opdat de menschen hem lof en eer zouden geven, bedrog, waarbij hij zelfs gespot had met zoo’n teer en heilig onderwerp als het Kerstfeest. Ineens hoorde Jo weer, dat mijnheer Riemersma wat tegen hem zei. „Nou Jo, hier is je opstel terug en ook de prijs, die je eerlijk verdiend hebt. Veel geluk er mee.” Eerlijk verdiend! Eerlijk verdiend? Zou hij het uitschreeuwen: „Nee niet eerlijk verdiend, maar gestolen.” „Ben je dwaas,” zei dat eene stemmetje weer. „Je wilde toch de eerste zijn? Welnu, je bent het. Wees dan toch blij. Je wilde toch de prijs hebben? Nou hier is ie dan. Wees dan toch blij, kerel!” Toen sprak mijnheer Riemersma weer: „Je moet er alleen even aan denken, dat je je ergens in je opstel verschreven hebt. Je haalt een regel van een gezangvers aan en schrijft dan: Mag mijn naam maar eer ontvangen. En dat moet zijn....” Ergens grinnikte een jongen. Maar Jo zei niets. Hij kon niets zeggen. Hij had zich verraden door dat eene woord: „Mijn naam, mijn naam....” Ja, mijn naam. Want ik wilde de eerste zijn. En daarom schreef ik een opstel over dat handelt over Hem, die niet de eerste wilde zijn, maar de laatste, de minste. Mijn naam, mijn naam....” „Wel Jo,” vroeg mijnheer Riemersma nog eens, „hoe moet het zijn?” „Mag Uw Naam,” zei Nico Herfkens. Maar mijnheer Riemersma legde zijn vinger op de lippen: „Niet zoo voorbarig. Jo weet het zelf we 1....” Ja, Jo wist het zelf wel. Zijn Naam moest het zijn; den Naam van het Kindje, waarvan hij in zijn opstel had geschreven: den Naam van Hem, die de heerlijkheid en de eereplaats verlaten had, opdat menschen, opdat Jo zelf eenmaal een eereplaats zouden innemen. Het waren brokstukken van zinnen uit zijn opstel die hem in dit oogenblik door het hoofd gingen en brokstukken van liederen, die ze reeds zongen of die ze straks zingen zouden. „Verlaat des Vaders heerlijk huis, werd, arm, ellendig, draagt een kruis. Wat zien er Uw oogjes voor vreugdigs in mij? Wat deed uit 's Hemels zalen, o Heer der heerlijkhêen, op aard U nederdalen.... —■■ Mag Uw Naam maar eer ontvangen, ’t ga ons slecht of ’t ga ons g0ed....” O, daar had je het weer. Uw Naam. Neen, mijn naam. Neen, neen. Uw Naam, Uw Naam.... Toen kwamen er tranen in de oogen van Jo en ineens huilde hij als een kleine jongen. Dat gaf een opschudding, maar opnieuw zei mijnheer Riemersma, dat het stil moest zijn. „Je moet je dat niet zoo aantrekken, vent. ledereen verschrijft zich wel eens.” „Maar niet zoo,” hakkelde Jo. „Ik wou wel eer....” En daar flapte hij het er uit: „Ik heb het overgeschreven. Hier is mijn boek terug....” Toen legde hij zijn armen op tafel en liet zijn hoofd er op rusten. Zoo snikte hij zijn verdriet en zijn berouw uit. De anderen bleven lang zwijgen. Ze durfden niets te zeggen. Maar eindelijk sprak Ko Huizinga: „Mijnheer,” zei hij zacht, „laat U Jo toch zijn boek houden. Want ik vind....” Toen zweeg hij weer. „Wat vind je,” vroeg mijnheer, nu ook stil. „Ik kan het niet zoo zeggen, mijnheer. Maar U begrijpt me wel.” „Bedoel je, dat hij het houden moet, als een herinnering aan vanavond?....” Jo keek even op en schudde het hoofd. Hij duwde het boek nog verder van zich af. Maar toen ging Ko verder: „En dan ook, omdat hij.... „Toch nog onze vriend is,” voltooide mijnheer Riemersma den zin. „Juist mijnheer. Omdat hij toch nog onze vriend is. En” ja, toen wist hij het „omdat het gauw Kerstfeest is.” „En Jezus ook voor hem op aarde kwam,” verduidelijkte mijnheer nog. Toen keek }o nog eens op, maar nu met een dankbaren qlimlach. En opnieuw stak hij zijn hand uit naar het boek. Naar zijn prijs. Neen, niet zijn prijs. Zijn straf! Zijn straf, die hem tot een genezing werd. M. C. FALLENTIN KERSTLIED De herders houden stil de wacht Bij Bethlehem in ’t duister; Maar voor Gods Engel is ’t geen nacht. Hij draagt Gods licht en luister. O vreest dan herders, vreest dan niet, Als gij des Heeren glorie ziet. Verheugt U saam, verhoogt Gods naam. Halleluja! Des Heeren Engel daalt in ’t veld En doet de herders hooren, Wat nog aan niemand was verteld: ’t Kind Jezus is geboren. O vreest dan herders, vreest dan niet. Daar God U groote blijdschap biedt. Verheugt U saam, verhoogt Gods naam. Halleluja! Nu komen al Gods Englen neer, De vleuglen uitgeslagen, En zingen liedren van Gods eer, Van vrede en welbehagen. O vreest dan herders, vreest dan niet. Maar hoort aandachtig naar hun lied. Verheugt U saam, verhoogt Gods naam. Halleluja! Uit: Vluchtheuvelzangen van Ds. H. Pierson. Uitgave W. ten Have, Amsterdam. DE ROODE TULPEN En tóch heb ik het niet gedaan, ik hèb het niet gedaan!”, schreeuwde Daan’s jongensstem, schril van bangheid, ineens boven het rumoer uit. Rikkeld hield éven zijn prooi wat minder stevig vast, en Daan’s bange oogen zochten al naar een uitweg. Maar direct vormden de jongens weer een muur om hem, al die groote, sterke jongens uit de hoogste klas. „Klikspaan, leelijke kleine aap, klikspaan !! We zullen jou leèren !” Afwerend hief Daan de ellebogen op. „Toe nou, jongens,” begon hij weer smeekend, „toe nou, laat me er nou door. Ik zeg toch, dat het niet waar is! Ik heb heüsch niks verteld, heüsch niet!” „Ja, dat gelooven we direct,” kwam Kees de Rooy spottend, „je Vader weet het zeker uit z n eigen, hè jochie! Niemand anders dan jij hebt het m verteld, dat staat als ’n paal boven water!” Daan probeerde weer met een sprong uit den kring te breken. Maar de stevige handen van Rikkeld omklemden zijn armen als schroeven. „Nee jochie, eèrst zal je om genade vragen! Ga op je knieën liggen, en zeg netjes: „Ik zal nooit meer wat aan mijn Vader verklappen, Rikkeld. „Menéér Rikkeld!”, schreeuwde er een. Een luid gelach schaterde op. ,Ja, ja!! „Vooruit,” drong Rikkeld. „op je knieën. Eerst voor mi) en dan voor Kees, want hem heb je er net zoo goed bijgelapt!” Daan worstelde om los te komen. Maar tegen al die han- den was hij niet bestand, en met een plof viel hij op z’n knieën, in het harde grint van den weg. „En tóch zeg ik het niet”, huilde hij ineens „tóch zeg ik het niet, want er is niks-van-waarü” Angstig keken zijn donkere oogen den grooten jongen aan. Even hielden Rikkeld’s handen hem nog omklemd, toen liet hij hem los, met een verachtelijk gebaar. „Nou, ga dan voor deze keer maar naar huis, huilebalk!” Snel sprong Daan op, en rende als de wind den Boschweg in. Maar een gedeelte van zijn achtervolgers was het spel nog niet moe. Ze bleven dicht achter hem, joelend en schreeuwend. Bij de tramkruising begon Daan zijn vaart wat te minderen, hij was nu een heel eind voor. De jongens achter hem schenen niet van plan te zijn om nog verder mee te loopen. Even stonden ze stil, 't leek wel of ze iets afspraken. Angstig keek Daan achterom. Wat zou er nu weer komen? Hij legde zijn hand in de zij. O, wat stak het daar van binnen, door het harde loopen! Zou hij even in het gras gaan zitten? Maar nee, dan kwamen ze vast weer. „Daan, Daan, Klikspaan, Je moet naar je Vader gaan, Dan kan je ’m alles vertellen gaan!” Ze hieven het allemaal tegelijk aan, op een eigengemaakt wijsje, met luide, lachende schreeuwstemmen. Daan werd vuurrood. Hij keek niet meer om, en liep zoo hard hij kon den Boschweg af. Achter hem bleef tergend het gezang aanhouden, iederen keer begonnen de jongens weer met nieuwen moed: 4 „Daan, Daan, Klikspaan, Je moet naar je Vader gaan, Dan kan je ’m alles vertèèèèl-len gaan!” Huilend van woede balde Daan zijn vuisten. O, die jongens, hij zou ze ! Want het was niét waar, ’t was gemeen en valsch. Hij was geen klikspaan, allemaal leugens waren het, gemeene leugens. Hij kon er niets aan doen, dat Vader het wist van Rikkeld en Kees, hij had het niet verteld. Maar dat geloofden ze tóch nooit. Het zingen achter hem werd al zachter, de jongens trokken blijkbaar af. Daan liet zich aan den kant van den weg vallen, in het lange gras naast de sloot. En daar, geleund tegen den berm, snikte hij wild zijn verdriet uit, zijn groote verdriet. Want ineens was het door zijn hoofd geflitst, dat meèster het nu óók zou hebben gehoord, zijn eigen meester, die nog schriften zat na te kijken in het lokaal aan de straat. Meester zou dat versje hebben gehoord. En meester zou denken dat het waar was, dat hij geklikt had van de jongens. Dat was het ergste van alles. Langzaam lichtte Daan de klink op van t hek, dat toegang gaf tot het bosch, en schuifelend gingen zijn voeten over de dorre dennenaaiden. De middagzon tooverde nog late lichtplekken tusschen de boomen door op den mossigen grond, en van diep uit de takken trilde een vogelliedje. Maar Daan zag en hoorde al dat moois niet, nü niet. O, zijn eigen mooie bosch, waarvan hij altijd zoo veel gehouden had, hij wou nu soms, dat hij er uit wég kon. Dat hij gewoon in ’t dorp woonde, net als alle andere jongens, en dat Vader geen boschwachter was op Bingendaal. Want dan zou al dat nare er niet zijn, dan zouden ze hem niet uitschelden. Moedeloos liep hij langs den vijver, waar de eenden wegrimpelende voren trokken in het gladde watervlak. En met een zucht dacht hij aan het heerlijke begin van den dag. Vanmorgen hadden ze hoofdrekenen gehad, ’t verschrikkelijkste van alle vakken. Alle cijfers tuimelden in je hoofd door elkaar, en voor je ’t eene had uitgerekend, was meester al weer aan ’t andere bezig. Maar vanmorgen had hij gedacht: ~Ik wil opletten, ik wil niet aan andere dingen gaan denken.” En toen was ’t gelukt ook, want van de acht sommen had hij er zes goed gekregen! En toen had meester hem aangekeken, o zoo blij, en gezegd: „Je gaat vooruit, jongen, dat doet me plezier!” En hij had weer dat warme, wonderlijke gevoel gekregen van binnen, dat hij alleen maar kreeg als meester zóó naar hem keek, en tegen hem praatte. Maar nu, nu zou meester denken dat hij een valsche jongen was, een jongen die klikte '. Tusschen de boomen door schemerde het dak van de boschwachterswoning, een klein rookpluimpje sliertte uit den schoorsteen van de bijkeuken. Daan liep het erf over, waar de kippen en eenden kakelend door elkaar krioelden, en duwde de keukendeur open. Het was leeg daar, maar in de bijkeuken hoorde hij Stoffelien bezig bij de pomp. Stoffelien had het altijd druk, nu Moeder er niet meer was. Vroeger, toen was alles zoo héél anders geweest. Dan zat Moeder om vier uur te wachten achter ’t theeblad, dan vroeg ze alle dingen van school, alles wat er gebeurd was. Daan’s lippen trilden toen hij naar den leegen stoel keek, die ongebruikt in den hoek bij ’t raam geschoven was. Te- gen Móéder zou hij alles wel hebben kunnen vertellen. Maar tegen Vader kón het niet. Want dan zou Vader misschien weèr naar den vader van Rikkeld de Ruyter gaan, net als verleden week. En dan zouden ze hem nog erger plagen. Nee, tegen Vader kon hij het niet zeggen. Verdrietig ging Daan de leege huiskamer binnen. „Neem zelf maar thee!”, riep Stoffelien uit de bijkeuken, ~'k moet nog even de wasch doorhalen! In ’t trommeltje zit nog wel een lang beschuitje.” Met zijn ellebogen op tafel geleund, dronk Daan zijn kopje thee, met kleine slokjes. Toen rommelde hij wat om in de kast, en zocht zijn boek van de schoolbibliotheek. In Moeder’s stoel, voor het zijraam, bleef hij lezen tot de schemering inviel. Op de tafel flikkerde het theelichtje, en wierp glimvlekken op het bruingeblokte zeiltje. „Vanavond komt Jeltje thuis, Vader,” zei Stoffelien, terwijl ze, met het lange tarwebrood tegen haar schort geklemd, nog een boterham voor Daan afsneed. Weybrands at kalm zijn mond leeg, en veegde met den rug van zijn hand langs zijn snor. „Zóó, heeft ze d'r vrije avondje?” „Ja Vader, ’t is toch Donderdag.” „Dat is waar ook.” Weybrands stond op, en pakte den Bijbel van het lage kastje. „Nou, ben je klaar, jongen?” Haastig propte Daan de laatste stukken naar binnen. Jeltje zou vanavond komen! Daar had hij heelemaal niet meer aan gedacht! En ineens voelde Daan zich niet zoo eenzaam meer. Als Jeltje kwam, kon het een leuke avond worden, ze verzon altijd nieuwe dingen. Als Jeltje er was, deed Stoffelien nog wel eens een spelletje halma mee —'. Daan luisterde naar Vader’s stem, die las van Elia en de raven. Het was een lang hoofdstuk, en Vader las langzaam. De hangklok sloeg zeven harde slagen, het gewicht zakte ratelend naar beneden. Ineens kreeg Daan een plan. Zeven uur en Jeltje mocht om zeven uur uit haar betrekking weg. Hij rekende even. Als Vader nu gauw klaar was, kon hij haar nog een eindje tegen loopen, tot den Krommen weg wel. En onderweg – onderweg zou hij alles aan Jeltje vertellen. Ja! Popelend wachtte hij tot Vader het hoofdstuk uit had. En na het danken vroeg hij meteen: „Va, mag ik Jel een eindje tegen?” „Goed,” zei Vader, terwijl hij het bandje van de courant scheurde, „als je elkaar maar niet mis loopt.” „Denk om je pet!”, riep Stoffelien hem na. „Geef me maar een arm, jó,” zei Jeltje, ~’t is al zoo donker. Fijn dat je me komt halen!” Daan stak zijn arm door dien van zijn groote zus. „Hè, vond hij met een zucht, „wat écht dat je er bent, Jel!” Samen stapten ze verder, hun voeten liepen in de maat over den grintweg, die naar het boschhek voerde. „Hoor nou es,” begon Daan meteen zijn verhaal, „die knullen hebben me vanmiddag weer nèt zoo achterna gezeten, die knullen uit de zevende.” Jeltje was meteen vol belangstelling. „Waarom, zeg?” „Nou, ze denken dat ik alles aan Vader verklik. Verleden week zijn Rikkeld en Kees stilletjes in het bosch geweest, om eieren te zoeken en peren te gappen. En toen heeft Vader ze gesnapt, en ze denken, dat ik het verklikt had, Jel. En hoe kón ik dat nou, ik wist er niks van! Maar dat gelooven ze toch niet, ze zeggen dat ik het heb afgeluisterd, op de speelplaats, toen ze samen afspraken „Nou,” troostte Jeltje, „als het toch niet waar is, dan trek je je er niks van aan, ben je mal! Laat ze praten!” „Nee,” klaagde Daan, „ze doen het altijd, ’t Komt omdat Vader alles merkt wat ze in het bosch doen. En volgende maand dan gaan ze natuurlijk weer dood hout zoeken – en dan is het nog veel erger. En ze stoken de jongens uit onze klas óók op tegen me, ze zeggen: „jullie mogen wel oppassen voor Daan Weybrands. Hij is een stille verklikker.” En ik heb juist nooit wat aan Vader oververteld.” „Gemeen,” vond Jeltje verontwaardigd, „je laat ze maar ijskoud praten, hoor!” „Ja maar de meester. Nou denkt de meester het misschien ook.” „Dan zal ik het hem wel eens vertellen,” zei Jeltje beslist. „En doe jij nou je best maar op school, dan komt alles in orde. Hoeveel had je vandaag voor rekenen?” „’n Acht!”, zei Daan trotsch. „Maar voor opstel weer een vier,” liet hij er meteen kleintjes op volgen. „En toen zei Sjoerd de Ruyter, Rikkeld z’n broertje: „Klikspanen zijn altijd nog stóm ook, daarom ben je verleden jaar blijven zitten.” „Nou,” probeerde Jeltje te troosten, „maar meester weet heüsch wel, dat jij ’t niet helpen kan. ledereen kan niet zoo goed leeren, en dat hoeft ook niet. Als je je best maar doet.” ,Ja,” vond Daan flauwtjes. Stil stapten ze verder. Die andere jongens, dacht Daan mistroostig, die konden mooie cijfers halen —en dan was meester blij. Maar hij hij kon niets. O, als hij maar eens kon laten zién hoeveel hij van meester hield, honderdmaal meer dan die anderen. Hij zou alles voor meester willen doen, alles. Heel moeilijke dingen, en heel verre boodschappen. En de kast opruimen, heel netjes, alle stapeltjes schriften gelijk maken, en punten aan de krijtjes slijpen. Maar dat kon nooit, want dat mochten altijd de jongens doen, die 't eerst klaar waren met de sommen en hij was altijd ’t laatst hij mocht nooit wat doen. Maar tóch hij wist toch ’t meeste van allemaal van meester af! Want Jeltje diende bij meester’s moeder. En daarom wist hij zoo’n heeleboel dingen van meester. Hoe zijn kamer er uitzag, met die groote boekenkast en die vogelplaten en dat hij zoo graag bruineboonensoep lustte en dat hij altijd zong bij de piano —■ —■. ~Jel,” drong Daan, „vertel nog es wat, weet je nog niet wat?” „Nou,” lachte Jeltje, „ik dacht, dat het je niets meer schelen kon! Jij praatte maar over die jongens! En ik had je juist nog al willen vertellen, dat er vandaag zoo n fijne mand met planten voor meester is gekomen!” „Een mand met planten?”, drong Daan, „wat voor planten?” „O, van alles wat. Van die mooie purperen, cyclames heeten ze, weet je wel? En dan van die azalea’s, geloof ik, ik weet ’t niet zoo precies. Meester z’n vriend stuurde ze, die is kweeker in Zeist, zie je. Ik dacht, dat moet ik maar eens gauw aan Daan vertellen, die is óók altijd met z’n planten in de weer.” „Hè,” vond Daan, nu ineens vol vuur, „meester was er zeker wel blij mee! Heb je heb je wel eens tegen meester verteld, dat ik óók kweeker word later?” „Dat weet ik niet, hoor,” lachte Jeltje, „dan moet jij maar met meester samen een bloemenwinkel beginnen.” „Ik ga weer bollen poten,” vertelde Daan, „weet je wel. Jel, van die rooie tulpen, die met Kerstmis bloeien . „Ja,” zei Jeitje zacht. „Verleden jaar, Daan, weet je het nog toen had jij ’s morgens een bakje met tulpen bij Moeders bord gezet. Moeder hield er zoo van —'. Daan slikte iets weg. Hij trok zijn arm uit dien van Jeltje, en liep door, met de handen diep in zijn zakken geduwd. „Als je ze van ’t jaar wéér poot, Daan,” zei Jeltje zacht, „dan moet je ze óók met Kerstmis op tafel zetten.” Jeltje lichtte de klink van de achterdeur op. Ze waren er. Dien avond, toen Daan al lang in zijn bed onder het schuine zolderdak luisterde naar het eentonig tikken van de regendroppels, kwam er ineens een plan bij hem op. Een plan, zóó mooi, dat hij plotseling overeind in zijn bed zat. „Ja,” zei hij halfluid, „dat doe ik!” Hij liet zich weer achterover zakken, en maakte een lekker kuiltje in het kussen. En zoo, vanuit het veilige holletje onder de dekens, keken zijn wijd-open oogen glanzend het donker in. Van beneden klonk flauw het praten van Vader en Stoffelien. De deurklink rammelde. „Dag!!”, riep de heldere stem van Jeltje, „tot volgende week, hoor!” Fietsbanden knerpten over het grint. Jeltje nam zeker de fiets van Stoffelien, omdat ’t zoo regende. Toen werd alles weer stil. Door het kleine dakraam viel wat maanlicht, en teekende een schuin lichtvakje op de witte, opgevouwen sprei aan het voeteneinde. En diep in het kussen gedoken, droomde Daan’s ronde jongensbol van tulpen, al maar vlammende, roode tulpen met lichtgroene bladeren. De zonnige herfst, die zich maar niet door den winter wilde laten verdringen dit jaar, bracht haast eiken vrijen Woens- dag- en Zaterdagmiddag mooi weer. En dan trok het jongensclubje uit de zevende, gewapend met polsstokken, schepnetjes of vliegers, naar het Bingendaalsche bosch. Het gebied, waarin ze vrij toegang hadden, was groot genoeg. Maar toch lokte hen onweerstaanbaar het afgesloten terrein van het eigenlijke goed Bingendaal. Achter het hooge, geteerde rasterwerk stonden op regelmatige afstanden de bordjes met,,Verboden Toegang”, maar ’t leek wel of die bordjes wegwijzers waren naar een oord, vol ongekende heerlijkheden. De meesten hadden zich al meer dan eens achter de afrastering gewaagd. Maar geen een was nog zóó ver in het bosch doorgedrongen als Rikkeld en Kees. Die twee waren op ’n Woensdagmiddag triomfantelijk aangekomen bij ~de Kuil”, de verzamelplaats aan den rand van ’t bosch, met een buit van twee eieren en drie groote gele peren. De eieren had Rikkeld gevonden in het lage struikgewas vlak bij de boschwachterswoning. De losloopende kippen van den boschwachter zochten wel eens moeilijk te vinden plekjes op voor hun eieren, en de eitjes waren dan ook verre van versch geweest! Maar de groote, gele, sappige peren hadden meer liefhebbers aangetrokken, ’s Avonds had Weybrands met een boos gezicht bij zijn geplunderde pereboom gestaan. Maar toen ze, een volgenden vrijen middag, weer ’t zelfde grapje wilden uithalen, en op de speelplaats een perenstrooptocht hadden in elkaar gezet, was ’t minder goed afgeloopen. Weybrands scheen op alle plaatsen tegelijk te kunnen zijn, zóó zagen de schildwachten hem bij ’t hekje passeeren, en zóó was hij weer vlak bij de boschwachterswoning. ~’t Is de schuld van Daan, jongens,” had Rikkeld gezegd, „die heeft ’t afgeluisterd op de speelplaats, en natuurlijk alles verraden!” Voortaan werden de beraadslagingen in het diepste geheim gevoerd. Maar met ’t plagen van de jongens werd het er niet beter op, er ging haast geen dag voorbij of Daan Weybrands moest ’t op de een of andere manier ontgelden. Meester Camminga, de meester van de vierde, begreep al heel gauw hoe de vork in den steel zat. In 't vrije kwartier had hij Kees de Rooy al eens naar binnen gestuurd, omdat hij juist zag hoe Kees zijn been uitstak om er Daan over te laten struikelen. „Wat ’n held ben jij,’’ had meester Camminga gespot, „hè, ’k wou dat ik de zevende had, dan had ik hélden in m’n klas! Zoo maar met z’n allen één kleineren jongen aandurven, ’t is niet mis, hoor!” Maar ’t leek wel of Daan de plagerijen nu beter verdragen kon. Want in het schuurtje naast ’t huis, in de broeiende warmte onder ’t glazen dak, groeide langzaam maar zeker zijn blij geheim. lederen middag, direct na schooltijd, was Daan’s eerste gang naar het schuurtje. Hij mocht heel het schuurtje voor zijn plantenverzameling houden, Vader had een paar stevige planken getimmerd en daarop stonden de rood-aarden potjes met cactussen en vetplanten, geraniumstekken en begonia’s. Maar Daan’s eerste blik was altijd voor de platte, vierkante kist met aarde. Scherp speurden zijn oogen of er nog niet een klein groen kopje te voorschijn zou komen. „Daan kijkt ze de grond uit,” plaagde vader, „je moet er aan trekken, jongen!” En Daan rekende, rekende. Nog vier weken, nee, vijf haast, en dan dan was ’t Kerstmis! Maar zouden ze t wel halen dezen keer, zouden zijn tulpen heüsch bloeien tweeden Kerstdag als meester Camminga jarig zou zijn? „De donkere dagen voor Kerstmis, Daantje,” zuchtte Stoffelien, terwijl ze haar stoel zoo dicht mogelijk bij ’t raam schoof. „Geef m’n stopmandje eens aan, dan zal ’k probeeren of ’k nog wat doen kan, maar ik kan die zwarte kousen haast niet meer zien.” Daan leunde met de ellebogen in de vensterbank. „Wat fijn dat ’k niet naar school hoef!”, verzuchtte hij, „la’s kijken hoelang de vacantie nog duurt, tot Donderdag, dat is een week, en dan nog tot Dinsdag, dat is twaalf dagen bij elkaar. Fijn, hè Stoffie!” Zijn oogen gingen weer langs de regels van het Bijbeltje, dat in de vensterbank lag. „En gij, Bethlehem Efratha.” mompelde hij, „zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda zijt gij klein om zijt gij klein om te wezen .” „Hè Daan,” mopperde Stoffelien, „ken je nou die paar teksten voor de Zondagsschool nóg niet? Je hebt er zóó lang de tijd voor gehad.” Daan gaf geen antwoord. Hij keek naar buiten, waar de kippen door elkaar krioelden op het modderige erf. Wat ’n heerlijke dingen had hij nu allemaal in ’t vooruitzicht! Over drie dagen al Kerstmis! Eersten Kerstdag met Vader en Stoffelien naar de kerk, en ’s middags Kerstfeest vieren in ’t lokaal. Maar ’t allerheerlijkste kwam toch tweeden Kerstdag! Zijn oogen dwaalden naar het bakje tulpen, dat nu op het bloementafeltje stond. Als rechte, groene kaarsjes' stonden de stevige tulpen, bij de meesten gluurde al boven tusschen de saamgevouwen bladeren uit een vuurrood puntje. „Wat zijn ze fijn, hè Stof,” zei hij verrukt, „en wat zal meester kijken.” „Nou,” vond Stoffelien. Ze legde haar werk neer. „’kKan niets meer zien, j6, maar even zitten schemeren tot Vader komt.” „Hè,” vleide Daan, „laat ik je guitaar halen, Stof, en speel dan de Kerstversjes van de Zondagsschool nog eens!” „Vooruit dan maar!”, lachte Stoffelien. Daan was al in ’t opkamertje, en haalde de guitaar voorzichtig uit den fluweelen lap. Stoffelien tokkelde even over de snaren „’t Was nacht in Bethlehem’s dreven, Een heldre, stille nacht....” Zacht neuriede ze de woorden mee. En met het tweede couplet begon ook Daan’s lage stem aarzelend mee te brommen. „Nou: O Kindeke klein,” zei hij. Het een na het ander speelde Stoffelien al de versjes van de Zondagsschool op haar tinkelende guitaar. De deur ging open, en een lichtbundel viel in de donkere kamer. „Zoo,” zei Weybrands, „jullie vieren samen al Kerstfeest, geloof ik!” Stil ging hij in zijn armstoel zitten, om te luisteren. Nog even speelde Stoffelien door, toen borg ze de guitaar weg. „Nu ga ik gauw broodsnijden, want vanavond moeten Daan en ik nog even naar ’t dorp, Vader!” Dien avond gingen ze samen, Daan en zijn oudste zuster, door den striemenden regen naar het dorp. En uit de helverlichte étalage van Loman, waar een groote versierde Kerstboom met tientallen kaarsjes prijkte, zocht Daan het mooiste bloemenbakje dat er te vinden was. Eindelijk was de middag van den tweeden Kerstdag aan- gebroken. Met stralende oogen keek Daan toe, hoe Stoffelien de tulpen overpootte in het plateelen bloemenbakje. „Wacht even!”, zei ze met een geheimzinnig gezicht, „dan zullen we het nóg mooier maken!” Ze rommelde in de la van het kabinet, en hield een stuk rood lint in de hoogte. Vlug knoopten haar vingers het tot een lossen strik, dien ze met een haarspeld naast de roode tulpjes prikte. „Oooo!”, zei Daan verrukt, „Vader, kijk eens!” „Nou, nou!”, bewonderde Weybrands, „draag het maar voorzichtig! Heb je nou wel goed afgesproken met Jeltje?” „Ja Vader, ze zal me tegemoet komen op de fiets, tot de Schouwweg.” Stoffelien trok Daan’s witte kraag nog eens glad. „Ziezoo, nou je jekker en je pet nog. Heb je wel een schoone zakdoek, en zijn je handen goed schoon?” Ze pakte het bakje met tulpen luchtig in wit vloeipapier. „Nou, dag jongen,” zei Vader, „de groeten aan de meester, hoor! Dus je komt vanmiddag gelijk met Jeltje weer naar huis?” Met een trotsch gezicht ging Daan op stap. Voorzichtig, om de bloemen niet te beschadigen, droeg hij het bakje onder zijn arm. Wat was alles nou toch fijn geworden! Daan dacht aan gisteren, hoe ze Kerstfeest hadden gevierd met de Zondagsschool. Daar was meester Camminga óók geweest, hij had het Kerstverhaal verteld. Dat was niet moeilijk, vond Daan, hij had het Kerstverhaal al zóó vaak hooren vertellen. En eigenlijk had hij het andere verhaal, van de twee jongens die verdwaalden in een sneeuwstorm, nog mooier gevonden. „Hééé, Daantjeü” Daan was zóó in gedachten verdiept geweest, dat hij eerst even verschrikt om zich heen moest kijken. Wie riep daar? „Zoo, brave jongen, waar ga je naar toe? Met schrik zag Daan hoe uit de richting van het dorp Rikkeld de Ruyter en zijn vriend Kees aankwamen. O, als ze hem nu maar met rust lieten! Ineens zette Daan het op n loopen. n Klein eindje verder was de Kruisweg, en daar moest hij t pad naar de stad inslaan. Was hij maar ’n paar minuten eerder weggegaan. Rikkeld en Kees, ieder aan ’n kant, hielden hem staande. ~Eerst vertellen waar dat naar toe moet, klikspaan! „Naar de stad,” zei Daan stug. Hij probeerde door te loopen. Maar Rikkeld en Kees bleven ieder aan n kant mee loopen. „Laat eens kijken, wat er in dat mooie pakkie zit, zei Rikkeld, terwijl hij met zijn vingers aan ’t dichtgespelde vloei frommelde. „Nee.” Met een vlugge beweging had Daan t onder zijn andere arm genomen. „Blijf af!” Even kon hij weer ongehinderd doorloopen, maar de jongens bleven hem steeds op de hielen. „Zie je ’t niet,” spotte Kees, „hij gaat blommetjes brengen naar z’n Opoe in de stad, ’t brave ventje!” Hij porde Daan in de zij. ~Is t niet waar, huilebalk? Met het bakje krampachtig onder zijn arm geklemd liep Daan door. Maar de stevige handen van Rikkeld hielden hem tegen. „Nee ventje, eerst zal je aan ons laten zien wat er in dat papier zit!” „Blijf af!” schreeuwde Daan. Driftig probeerde hij het bakje uit Rikkeld’s handen te trekken. „Dat is van mij, geef op!” Plagend duwde Rikkeld hem weg met zijn elleboog. „Kom Kees, dat gaan we open maken!” Vuurrood van drift drong Daan tusschen de twee jongens in. „Geef op, valschaards, geef op.” „Hier heb je wat!” Kees duwde zijn vuist in Daan’s gezicht. Verblind van de pijn wankelde Daan tegen Rikkeld aan. „Ho jó, ezel, kijk uit Maar ’t was al te laat. Met een doffen plof viel het pakje in vloeipapier op den weg —-. Even stonden ze alle drie stil. „’t Was je eigen schuld,” poogde Rikkeld onhandig te verontschuldigen; „waar Kees, was het z’n eigen schuld niet? Kom, ga je mee!” Daan bukte zich, en trok het papier los. Tusschen de rulle aarde lagen de scherven van het roode bloemenbakje. Hij richtte zich op, en keek de twee groote jongens na. Zijn vuisten balden zich krampachtig. „Mispunten —,” hakkelde hij bevend, „valsche, gemeene mispunten .” Hij klemde de lippen stijf op elkaar, en zette zijn pet af. Voorzichtig schudde hij de aarde van de tulpenbollen, en borg ze in zijn pet, met de scherven. En zoo, het hoofd gebogen, ging Daan Weybrands naar huis terug. „Daan, toe nou, Daan Zacht legde Stoffelien haar hand op den schouder van den jongen, die in elkaar gedoken dwars over het bed lag. Nijdig schudde Daan haar hand af. „Ga weg!” Stoffelien keek wanhopig toe. „Zal ik ze netjes overpoten, Daan —,” begon ze weer, „zal ik „Néé,” snauwde Daan, „ga weg! Als ik Rikkeld en Kees wéér zie zal ik ze ik zal ze vermóórden „Houd je mond,” zei Stoffelien streng, „dat is geen taal. Ik vind het een schandelijke streek van die jongens, maar zóó mag je niet praten.” Zuchtend ging ze weer naar de huiskamer toe. Wat moest ze toch beginnen? Daan lag nog precies zoo als hij een half uur geleden neergevallen was, op het bed in de opkamer. En Vader was op bezoek in ’t dorp. Op tafel lag nog steeds het treurige overschot van Daan’s verrassing voor meester Camminga. Stoffelien zocht de tulpjes er uit, en schudde voorzichtig de aarde er af. „’t Is ook erg,” zei ze meewarig. Ze leunde het hoofd in de handen, en keek peinzend naar buiten. Ineens keek ze verbaasd op. Aan de achterdeur tinkelde een fietsbel. Wie kon daar zijn, ze verwachtte niemand? „Hallo, zeg!” Jeltje stond al in de kamer, haar wangen rood gekleurd van ’t harde rijden. „Waar is Daan? Ik sta daar maar te wachten • Ineens zag ze de scherven op tafel liggen. „O Stof, wat is er gebeurd, heeft hij het -—?” Ze sloeg haar hand voor den mond van schrik, en liet zich op een stoel neervallen. In korte woorden vertelde Stoffelien wat er dien middag gebeurd was. „Ik kan niéts met hem beginnen,” besloot ze mismoedig: „ga jij eens naar hem toe Jeltjes oogen schitterden van verontwaardiging. „Die laffe jongens! ’, zei ze vol minachting, „en hij had zich er zóó op verheugd, Stof Even bleven ze stil bij elkaar zitten. Buiten begonnen zacht de sneeuwvlokken neer te dwarrelen. „’t Wordt tóch nog een witte Kerstmis,” zei Stoffelien zacht. J»» a. „Stof,” begon Jeltje, „als Moeder er nog was Moeder zou wel met hem hebben kunnen praten." Stoffelien knikte treurig. „Hij hield zooveel van Moeder Jeltje stond op, en liep het trapje op naar de opkamer. Daan lag nog steeds voorover, met zijn gezicht in de sprei gedrukt. „Daan,” zei ze zacht, „wat is dat vreeselijk jammer.” Daan’s schouders schokten even. Jeltje nam een stoel, en schoof die bij het bed. „Ja,” herhaalde ze, „wat is dat jammer Ze pakte zijn hand. „Ik vind ’t zoo leelijk van die jongens, en ik kan best begrijpen dat je kwaad bent.” Daan mompelde iets onverstaanbaars. „Ik denk niet,” ging Jeltje zacht verder, „dat je ze gemakkelijk vergeven kunt, hè?” Ineens snikte Daan het wild uit. „En ik had ik had zóó verlangd naar Kerstmis Zijn schouders schokten. Jeltje streek hem zacht over ’t hoofd. „Ja,” zei ze, „’t is Kerstmis, Daan. Heb je daar vanmiddag al aan gedacht?” Er kwam geen antwoord. „Weet je,” ging Jeltje verder, „hoe Moeder het Kerstfeest wel eens noemde? ’t Feest van de schuldvergeving. Want de Heere Jezus kwam op aarde voor onze zonden, opdat God ze zou kunnen vergeven. Als er geen Kerstfeest was geweest, dan was er voor ons geen vergeving. Maar nu wil de Heere ook, dat wij onze vijanden vergeven Ze trok Daan overeind. „Kom,” zei ze opgewekt, „en nu gaan wij eens kijken, waar we de tulpen voor den meester in zullen zetten.” Ze trok Daan’s arm door de hare, en samen gingen ze het trapje af. „Stoffelien,” zei ze vroolijk, „heb jij misschien een héél mooi doosje of kistje voor ons?” 5 ,/k Zal zoeken,” zei Stoffelien, „ik geloof dat ’k ja, wacht eens Ze ging naar den zolder, en even later kwam ze terug met een plat sigarenkistje. Toen haalde ze een stuk rood kastpapier, en met behulp van een doosje punaises was het kistje gauw bekleed. Voorzichtig plantte ze er de tulpen in, en de roode strik moest er ook weer naast. Daan keek er naar met trillende lippen, ~'t Is toch lang zoo mooi niet als ——s haperde hij. „Nee,” zei Jeltje, „maar dit is toch óók mooi! En kleed je nou maar vlug aan, jongen, dan gaan we. Mevrouw zal niet weten, waar ik blijf.” Stoffelien hielp Daan achter op Jeltje’s fiets, en gaf hem het bakje met tulpen onder den arm. „Ziezoo,” zei Jeitje vroolijk, „tot vanavond,hoor'Uaaag! Met een vaartje reed ze den Boschweg af. „Zit je goed, Daantje?” „Ja!” Daan moest schreeuwen om den wind te overstemmen. Zijn gezicht begon al iets vroolijker te staan. „Natuurlijk is er visite,” zei Jeltje, „maar daar ben je niet bang voor, hè? Wat zal meester kijken als hij jou ziet, zeg!” Ze waren er gauw. Jeltje reed haar fiets door het achterpoortje. „Kom,” zei ze, „ga jij maar zoolang in de keuken, dan kan je je warmen bij ’t fornuis. Daan ging op het puntje van een stoel zitten. Wat een mooie keuken hadden ze hier, ’t leek wel een kamer! Vol bewondering keek hij naar het blinkende koper aan de muren. Stil *— wat was dat? t Leek wel muziek. De kamerdeur ging even open, en Daan hoorde zachte pianomuziek. „Komt allen tezamen, komt verheugd van harte, Bethlehem’s stal in den geest bezocht, zong een meisjesstem. Dat was zeker meester’s zuster. Daan bleef stil zitten wachten. Een blij gevoel kwam in zijn hart. Ja, het was Kerstmis, en dat had hij heelemaal vergeten. De keukendeur ging open. „Kom maar,” zei Jeltje, „doe je goed maar af.” Met een kleur van plezier hing ze Daan’s jekker en pet op. Een beetje verlegen ging Daan achter Jeltje aan de kamer binnen. Tusschen al die vreemde gezichten was er maar één dat hij kende, het gezicht van zijn eigen meester. Meester Camminga kwam al naar hem toe, met uitgestoken hand. „Dag meester —,” hakkelde Daan verlegen, „wel gefielseteerd, meester, en hier is wat voor u, voor uw verjaardag „Maar Daan!” Meester hield het bakje tulpen in de hoogte. „Wat ben ik daar blij mee! Moeder, kijk eens, een cadeau van Daan!” „Nou-nou-nouü” Het kleine grijze dametje kwam dichterbij. „Wat wordt jij verwend, Piet!” „Jongens, dat is mijn vriend Daan,” stelde meester voor, „je hoeft al die meneeren geen hand te geven, hoor Daan, kom maar hier!” Hij trok Daan in het hoekje bij de schemerlamp. „Moeder, geef hem eens gauw een glas limonade, en een groot stuk tulband!” Stil genietend zat Daan in zijn hoekje. „Dag,” knikte Jeltje, die de leege kopjes kwam weghalen. Daan moest er om lachen. Het leek zoo raar, om Jeltje hier maar gewoon te zien loopen, net alsof hier haar huis was! En wat had ze een mooi wit schort voor! „Nu moet je eens even mee naar boven gaan, Daan,” zei meester, „dan kan je mijn kamer eens zien, en al mijn planten. En dan zullen we een paar fijne platenalbums mee naar beneden nemen, en dan mag je nog in geen uren !♦» weg! Toen ze boven voor de boekenkast stonden, legde meester Camminga zijn hand op Daan’s schouder. „Jongen,” zei hij ernstig, „ik heb alles gehoord van Jeltje, en ik begrijp best hoe moeilijk het voor jou is, om zonder vijandschap aan Rikkeld en Kees te denken. Hij keek Daan in de oogen. „Maar het is Kerstfeest vandaag, Daan. En als jij dat maar voelt vandaag, dan vind ik dat sigarenkistje honderdmaal mooier dan het mooiste porceleinen bakje!” GREETH GILHUIS—SMITSKAMP. DE HERDERTJES LAGEN BIJ NACHTE De herdertjes lagen bij nachte, Ze lagen bij nacht in ’t veld. Ze hielden vol trouwe de wachte; Ze hadden de schaapjes geteld: Daar hooren zij d’engelen zingen Hun liederen vloeiend en klaar; De herders naar Bethlehem gingen: ’t Liep tegen het nieuwe jaar. Toen zij er te Bethlehem kwamen, Daar schoten drie stralen dooreen: Eén straal van omhoog zij vernamen, Eén straal uit het kribje beneên; Toen vlam-d’er een straal uit hun oogen En viel op het Kindeke teer; Zij stonden tot schreiens bewogen En knielden bij Jezus neer. Och Kindje, och Kindje, dat heden In ’t nedrige stalletje kwaamt. Ach, laat ons Uw paden betreden, Want Gij hebt de wereld beschaamd. Gij komt om de wereld te winnen, Den machtigsten vijand te slaan; De kracht Uwer liefde van binnen Kan wereld noch hel weerstaan. Uit; Van Woensel Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M. Bredec, Rotterdam. DE NIEUWE FIETS I Jan had het zich nu eenmaal in z’n hoofd gezet, dat hij eindelijk een fiets moest hebben. Al de jongens van z n klasse, hij zat al in de zesde hadden er óók een; bijna alle ten minste, want als hij heel eerlijk geteld had, zouden er wel een stuk of wat aan ontbroken hebben. In ieder geval: hij woonde het verste van school af, wel vijf en twintig minuten. Als er dus iemand recht had op een fiets, dan was hij het. Eigenlijk had hij er al op gerekend in Juni, met z’n verjaardag, maar: niks, hoor! Hij had wel aardige cadeautjes gekregen, maar geen fiets. Nou, toen kon de rest hem ook niet meer schelen! Hij had er zoo op gevlast, heel de zomervacantie, met z’n vriend Frits erop uit te trekken. Maar, jawel! hij was nu al een jongen van dertien, ■— eigenlijk kon je wel zeggen: van haast veertien, want het was al weer October, —en nóg geen fiets!.... Het zou hem benieuwen, of er nu met de Kerstmis wat van kwam. Ze behoefden hem alleen maar een fiets te geven; voor de lamp zou hij zelf wel zorgen. Want bij z’n verjaarscadeautjes had hij van twee tantes elk vijf gulden gekregen, die dadelijk op z n spaarbankboekje waren gezet. Dus met die lamp was het al voor elkaar. Waarschijnlijk zelfs schoten er nog wel een paar handwarmers bij over ook. Als hij nu die fiets maar kreeg! Hoe hij daar nu weer net op dit oogenblik, terwijl hij van school naar huis liep, over aan het piekeren geslagen was, wist hij zelf niet.... O ja, dat kwam, omdat Frits hem van ochtend verteld had, dat zijn groote broer een motorfiets had gekocht. En misschien kwam het óók, doordat Jan z n rechterschoen, die net verzoold was, zoo knelde. Het viel niet mee, hoor! zoo’n heel eind! En het was vandaag al weer voor den vierden keer. Bovendien stond er een flink stuk wind, pal tegen! En de dorre blaren stoven over den weg, dat het zoo’n lieve lust was. Welken dag hadden ze ook weer? O, ja, het was Donderdag. Een hoop huiswerk voor van avond; niets leuk! Je kon nu niet bepaald zeggen, dat Jantje z’n muts extra goed stond, toen hij ten laatste bij Moeder de kamer binnen stapte. „Is-t-er thee?” vroeg hij dadelijk. „Goeien middag, Jan,” antwoordde Moeder, die bij het raam zat te werken, „zou je eerst niet eens behoorlijk gedag zeggen?” Met looden schoenen ging hij naar het raam, en gaf Moeder een zoen, die niet al te hartelijk was. Maar hij kreeg z’n thee dan toch. Toen hij z’n kopje leeg had, zei Moeder: „Vóór het eten heb je nog een heel uur den tijd, Jan; ga nu eerst je huiswerk maken. Het is Donderdag, en dan weten we er alles van. Als je niet opschiet, wordt het van avond weer veel te laat, en dan kan ik je er morgenochtend weer niet uit krijgen.” „Mag ik eerst nog niet een half uurtje buiten?” „Geen denken aan,” antwoordde Moeder, „je hebt vier keer een dik half uur geloopen, dus je hebt buitenlucht genoeg gehad vandaag. Bovendien, het begint te regenen, en je weet wel, dat ik er niet van houd, dat je langs de straat slentert. Trek je schoenen nu uit, en je pantoffels aan. En begin dan maar gauw. Na gedanen arbeid is het zoet rusten.” Jan zei niets meer en droop af, maar z’n muts stond nu zeker op half zeven. Ze woonden op een bovenhuis, in een stille stadsstraat. waar nooit iets te beleven was. Zijn kamertje, want hij had een eigen kamertje, – was nog een verdieping hooger. In de keuken had hij z’n schoenen uit- en z’n vilten pantoffels aangedaan. Dat was maar goed ook. Hij had anders echt lust gehad, om eens ongenadig met z n stevige, nieuwe schoenzolen op de trappen te bonken. Nu nam hij z’n wraak, door op z’n kamertje met z’n boekentasch te smijten en den stoel heen en weer te sleuren, alsof die het helpen kon, dat het leven nu eenmaal zóó onrechtvaardig ingericht is, dat jongens soms op fietsen moeten wachten en huiswerk moeten maken, in plaats van naar buiten te mogen! Maar boos te blijven, als je heelemaal alleen bent, en er niemand in de buurt is, om er notitie van te nemen, dat valt ook niet mee. Weldra was Jantje vergeten, waarom hij ook weer zoo uit z’n humeur was. Ongelukkig genoeg scheen hij ook vergeten te zijn, dat er huiswerk gemaakt moest worden. Hij lummelde zoo n beetje om, stond een heelen tijd voor het kleine raam van z’n kamertje naar buiten te kijken waar niets te kijken was, omdat je er in zoo n miezerige regenbui geen hond door gejaagd zou hebben, scharrelde toen wat met boeken en schriften, die hij doorbladerde, verschikte, en verder niet meer aankeek. En reeds werd van beneden geroepen, dat hij zou komen eten, zonder dat er één letter van z n huiswerk op papier stond. Onder het naar beneden gaan overdacht hij, of hij straks, als Vader en Moeder smakelijk gegeten hadden, toch nog maar niet eens over die fiets zou beginnen. De aanhouder wint! En als Vader en Moeder wilden, kón het immers best? Jan was eenigst kind, en z n Vader verdiende veel geld! Dat was zeker. Eigenlijk had hij al lang een fiets moeten hebben. Doch Moeder was maar bang, dat hij er niet voorzichtig genoeg mee zou zijn, en dat hij er ongelukken mee zou krijgen. Het zou wat! Allerlei peuters van zes en van zeven jaar zaten er wèl op; en kregen géén ongelukken! Maar thuis zagen ze hem altijd nog voor kind aan. Hij was toch al haast 14! Ondertusschen sprak Jan er op dien avond aan tafel toch maar niet over. Er was wat! Hij merkte het dadelijk. Moeder sprak buitengewoon vriendelijk en zacht, alsof ze troosten en bemoedigen wou. Vader zei haast niets; ook scheen het eten hem niet zoo goed te smaken als anders. En ze hadden nog wel bloemkool met saucijsjes, wat juist Vaders lievelingskost was.... Maar hij nam toch ook weer niet zoo weinig, dat je gelooven kon, dat hij ziek was. Er was stellig wat anders, al kon Jantje er niet uit wijs worden, wat dan wel. Het was zeker genoeg, om hem den lust te benemen over z’n vurig begeerde fiets nu te beginnen. Na den eten kwam natuurlijk Moeders vraag, of hij met z’n huiswerk al klaar gekomen was. Klaar gekomen! lieve menschen! Hij had nog geen slag uitgevoerd! Dat zei hij niet, maar het was toch zoo. En uit zichzelf ging hij nu voor den tweeden keer naar boven; ditmaal om heusch te beginnen. Maar het werd toch kwart over tien, eer hij met roode ooren en met koude voeten weer beneden kwam om z’n beker warme melk met nog eens een boterham naar binnen te werken. Vader was toen uit. Moeder scheen in een boek verdiept. Hijzelf was slaperig en maakte ’t niet lang meer.... Een kwartier later was hij onder zeil, en droomde van een Fongers! Neen, maar! Zoo n karretje had geen van z’n klasgenooten! II Jan z’n Vader verdiende lang niet zooveel geld, als de jongen wel dacht: stellig niet in dezen tijd, nu de handel slecht ging, en de menschen haast geen geld hadden om te koopen. Mijnheer Velders was handelsreiziger en trok heel het land door, om voor zijn patroon, die een groothandel had in stoffen voor heerenkleeding, te verkoopen. En daar zat nu één van de oorzaken, waarom Jan dacht, dat Vader en Moeder zoo iets van een geldboompje hadden, waaraan je maar behoefde te schudden, om de rijksdaalders naar beneden te zien komen; de jongen zat n.l. altijd keurig in de kleeren en zag er als een echt jongeheertje uit. Geen wonder ook, hij was maar kind alleen, en Vader had juist de kleeding veel goedkooper dan iemand anders. Bovendien was vooral Moeder wel een beetje mal met Jantje. Hij kon niet makkelijk iets vragen, of hij kreeg het ook; was het vandaag niet, dan toch later. En hij had best begrepen, dat hij slechts vol behoefde te houden, om z’n zin te krijgen. Dat leek nu voor den jongen zelf wel heel mooi, maar het maakte hem ten slotte toch tot een kereltje, dat nog al erg zelfzuchtig kon doen. ~Een bedor – ven ventje”, zeiden de onderwijzers op school. En een klein beetje gelijk hadden ze daarin wel. Het was anders jammer genoeg. Jan had ook veel goeds in z’n jongenskarakter; hij loog niet, hij was geen stiekemerd, hij was niet brutaal.... maar hij was weer wel verbazend slordig, niet op z'n kleeren, maar op z n werk. Zn fiets zou hij allang gehad hebben, want Vader en Moeder waren stellig van plan geweest er hem met z n verjaardag een te geven. En hij deed nu wel, alsof hij al vergeten was, waarom dat mooie geschenk achterwege was gebleven, maar hij wist heel goed, dat ’m dat in z’n jaarrapport had gezeten. Dat leek nergens naar. En toch kon hij heel goed leeren. Maar hij deed het niet; of veel te kort; of niet aandachtig genoeg. Daardoor schoten andere jongens, die niet zoo’n goed stel hersens hadden, hem toch lekker voorbij. Ook zei hij wel, dat hij toch al in de zesde zat, maar.... met z’n dertien jaar had hij makkelijk in de zevende kunnen wezen. Als hij maar beter z’n best had gedaan. En het was een bittere pil voor hem geweest, dat hij niet over was gegaan, en daarom ook niet z’n fiets had gekregen. En nu waren Vader en Moeder weer van plan geweest hem met Kerstmis dan toch maar te verrassen. Het geld lei er voor klaar, al wist hij dat niet. Ook zou het ditmaal met z’n winterrapport wel in orde komen, want ten eerste maakte hij dezelfde klas nu voor de tweede maal mee, en ten tweede: hij had de laatste maanden inderdaad beter gewerkt. Het was dus waarschijnlijk niet eens noodig geweest, dat hij er in de eerstvolgende dagen en weken zoo om zeurde. Maar hij deed het geducht. En omdat Moeder, vanwege de eerlijkheid en de verrassing, geen ~ja” en geen „neen” tegen hem kon zeggen, was het eind van het liedje, dat Jan hoe langer hoe humeuriger werd, en Moeder meer dan genoeg kreeg van al dat gezanik, zoodat er een vervelende spanning kwam tusschen Jan en z’n ouders, drie menschen, die toch echt van elkaar hielden. En het was eigenlijk om niets! Ondertusschen was Jan te weten gekomen, waarom Vader op dien Octoberavond, toen het zoo regende, vreemd stil en ontstemd was geweest. Moeder, die dikwijls dagen lang met Jan alleen thuis was, en hem dan vanzelf tot haar vertrouwde maakte, had het hem verteld. Vader reisde altijd tweede klasse. Hij mócht zelfs niet anders. Z n patroon had altijd beweerd: het staat niet voor een degelijke, oude zaak, wanneer de reizigers uit een derde klas coupé komen. En Jan z’n Vader had daar natuurlijk geen bezwaar tegen gehad. Doch nu was de groote verandering gekomen. Al dat spoorreizen, plus de vracht van de groote pakken stalen, die Vader altoos bij zich moest hebben, om de klanten te laten zien, hoe de nieuwste snufjes eruit zagen, liep veel te hoog op. In dezen tijd moest ook de oudste zaak zoo zuinig mogelijk leven, en waar je iets besparen kon, moest je dat doen. Van derde-klas-spoor wilde de Patroon nog niets weten. Het moderne leven deed wel andere middelen aan de hand, om snel, makkelijk en toch goedkoop jezelf te verplaatsen, terwijl dan de monsters bovendien konden worden meegevoerd.... Voortaan zou Mijnheer Velders met een Fordje door het land moeten reizen. Toen Moeder dat aan Jan vertelde, had de jongen dadelijk uitgeroepen: „Fijn!” want voor z’n verbeelding waren dadelijk allerlei visioenen opgerezen van mooie autotochten, die hij met Vader en Moeder stellig nu voor den boeg had. En in één adem had hij eraan toegevoegd: „Als Vader z’n auto heeft, dan krijg ik toch zeker vast m n fiets?” Maar Moeder had met z’n geestdrift niet ingestemd. „Vader ziet tegen die nieuwigheid op als een berg, jongen.” „Tegen een eigen auto? had hij verbaasd gevraagd, „iedereen rijdt tegenwoordig toch met een auto? „Ja, dat kan wel”, zei Moeder weer, „maar je Vader is er bang van. Hij gelooft, dat hij er nog eens een ongeluk mee krijgen za1....” Van die vrees begreep Jan heelemaal niets. Wm kreeg er nu met een nieuwe auto een ongeluk? En dan moest je zoo voorzichtig zijn, als Vader! Hij bleef het fijn vinden, dat zijn Vader een auto kreeg. Dat moest hij morgen vast eens tegen Frits zeggen. Een auto! Dat was nog wat anders, dan de motorfiets van diens broer! Van dat oogenblik af had Jan twee dingen, die z’n geheele hart vervulden: z’n eigen fiets; en Vaders auto. Telkens kwam hij daar tegenover Moeder op terug. „Heeft Vader z’n rijbewijs al?” – Neen, Vader was bezig met het chauffeeren te leeren. Eindelijk brak de dag aan, dat Vader met de nieuwe Ford voor hun eigen deur verscheen. Dat was een groot oogenblik in Jans leven! Natuurlijk, Moeder en hij mochten eens even een eindje mee omrijden. Was dat even fijn! Ze kwamen ook nog een paar jongens van school tegen. Die keken zich de oogen uit. En den volgenden morgen kon hij het heel goed aan hen merken op school: zij vonden het ook gewichtig. Geen wonder! Er was niet één bij, wiens Vader óók een auto had. Maar na een week was het nieuwtje er toch ook al weer af voor Jan. Hij zag Vader meestal niet uitrijden: thuis komen nog minder. Want dat gebeurde nu meestal ’s avonds pas laat, als hij allang op één oor lei. Nu, goed, de heerlijkheid van de auto mocht dan verbleeken, des te meer draaiden z’n gedachten om die nieuwe fiets. Moeder had allerlei listige, of onverwachtsche aanvallen op haar mededeelzaamheid te doorstaan. Telkens kwam Jan weer op die fiets terug. „Krijg ik hem nou?” Dat had hij wel honderd keer op z’n lippen in die laatste maanden van het jaar. „Waarom krijg ik hem nou niet?” zei hij ook wel eens voor de variatie. En eens, het was juist half November, besloot hij, na lang genoeg gezeurd te hebben: „O, ik krijg hem natuurlijk tóch niet!” Of hij dat nu uit listigheid of per ongeluk zei, weet ik nog niet. De uitwerking was, zooals hij niet had durven hopen. „Wie zegt nu, dat je hem niet krijgt!” Toen wist Janneman genoeg. Dat zou Moeder niet gezegd hebben, als ze niet van zins geweest waren hem met een fiets te verrassen. En aan Moeders verlegenheid kon hij wel merken, dat zij óók voelde haar mond voorbij gepraat te hebben. „Ik zou er maar niet te vast op rekenen, krabbelde ze dadelijk terug, „want het hangt natuurlijk heelemaal nog van je Kerstrapport af....” Nu ja, dat waagde hij erop. Hij wist, dat hij niet slecht had gewerkt in de laatste maanden. En op school, den volgenden dag, begon Jan rijkelijk over al de voortreffelijkheden van z’n fijne, nieuwe karretje te fantaseeren. Ook kon hij geen winkel van fietsbenoodigdheden voorbij komen, of hij moest eens kijken wat voor soort lamp hij ten slotte erbij nemen zou, en of ’t echt leeren handwarmers zouden kunnen wezen, of niet. 111 Woensdagavond had Moeder zich ten lange leste het groote geheim laten ontfutselen: en Vrijdag gebeurde al het verschrikkelijke. Dien 17den November zou Jan levenslang niet meer vergeten. Het was één van die trieste, hopelooze November-mistdagen, zooals je misschien alleen in Engeland en in ons lieve Vaderland hebben kunt. Alleen de eiken hielden nog wat loof vast. Al het verdere blad lei verslungeld en drassig op de wegen. }e moest goed uitkijken, waar je je voeten neerzette, en anders kwam je in de vieze modder terecht. Al sinds maanden leefden de grootste jongens van Jan z n school met die van een andere school, tien minuten verder, op gespannen voet. Wanneer een groep van de ééne school, bij het naar huis gaan, per ongeluk een groep van de andere school tegen kwam, had je de poppen aan het dansen. Dat werd eerst schelden, dan dreigen, en eindelijk liep het op een formeele vechtpartij uit. De onderwijzers en de ouders van de jongens, voor zoover ze er van wisten, vonden die rauwe baldadigheid afschuwelijk. En menige jongen voelde z’n hart kloppen in z’n keel, als hij alleen een grooten troep van z’n tegenstanders aan zag komen. Het is echter makkelijk genoeg om met zoo’nstrijd te beginnen, maar buitengewoon moeilijk er ook weer mee op te houden. De ééne partij kan dan voor de andere niet uit den weg gaan, zonder de blaam van lafhartigheid op zich te laden; en daar is een jongen als den dood zoo bang voor. Op Jan z’n school hadden twee klassen al eens een paar dagen achter elkaar na moeten blijven. Zelfs dat echter had aan den oorlog geen einde gemaakt. Zoo ging dan ook op dien mistigen Vrijdag-Novembernamiddag én de ééne én de andere school uit, en het duurde maar even, of daar brandde, buiten het gezicht van de meesters natuurlijk, de strijd tusschen de beide tegenpartijen weer los. De jongens maakten over en weer een verschrikkelijk lawaai: ze gilden en gierden en vlogen heen en weer in krijgshaftige houding. Ze beweerden genoeg, maar deden gelukkig lang niet zooveel, als ze wel beloofden. Ook was het niet duidelijk, of ze nu uit dapperheid, dan wel uit zenuwachtigen angst zoo’n schrikkelijk Indianen-gehuil aanhieven. Toch duurde het niet lang, of ook de eerste klappen waren uitgedeeld. Sommigen bedienden zich van hun vuisten, anderen hadden den riem losgemaakt en slingerden daarmee. En toen, plotseling, net zoo gauw als het begonnen was, was het ook weer uit. Zonder dat je zeggen kon, wie overwinnaars gebleven waren en wie overwonnenen, stoof heel de bende weg, uit elkaar, zoodra een lange jongen met een heel hooge meisjesstem begon te roepen: „Politie! jongens. Politie....!” Zonder te vragen, of het waar was, maar het was waar! koos iedere jongen het hazenpad. En Jan en Frits, die trouw bij elkaar gebleven waren, schoten in de zelfde richting weg, vlak op een auto toe, die juist uit den mist aan kwam zoeven.... De jongens konden hun vaart niet meer inhouden, al zagen ze beiden heel duidelijk, en als in één ondeelbaar oogenblik, dat ze den dood voor oogen hadden. lets als een haastig gebed om redding, om uitkomst steeg er op uit Jans hart. Een seconde later was er een slag, een gekraak en gesplinter, en ze waren vrij! ze waren vrij! ongedeerd!.... Haast onbewust van hetgeen ze deden, vlogen de jongens weg, alsof hun nog een doodsgevaar op de hielen zat: en pas heel aan het eind van de Boschlaan, waarin zich dit alles had afgespeeld, kwamen ze tot staan. "Wat was er gebeurd? Hè! nog klopte hun het hart, dat ze het voelden bonzen. Neen, niemand kwam hen achterop, om hen te grijpen of te straffen. Maar.... die slag, dat gekraak? Wat was er eigenlijk gebeurd!? Ze wilden nu maar liever rechtstreeks naar huis gaan, en heel die vechtpartij, en heel dien angst vergeten. Ze kónden niet naar huis! Er was iets, dat hen terugdreef naar de plek, waar ze zoo pas aan doodsgevaar ontkomen waren. Maar ze keerden niet zóó haastig, als ze gevlucht waren. Het scheen hun in de beenen geschoten; ze waren moe, en ze rilden.... Van verre zagen ze al, dat er nog menschen bijeen groepten, op de plek, waar het gebeurd moest zijn..,. Wat was er gebeurd? De man, die de auto bestuurde, had heel slecht zicht met dien mist. En door al het rottende blad was het slipgevaar heel groot, zoodat hij gelukkig heel voorzichtig reed. Maar eensklaps had hij vlak vóór z’n voorruit de beide jongens gezien. Hij reed recht op hen in. Z’n denken ging angstig snel! Hij moest kiezen!.... En hij had gekozen. Eén zwenking van z’n stuurrad, en de jongens waren vrij.... Hijzelf reed pardoes tegen een aan den wegkant staanden boom op. Hij hoorde nog den slag, voelde den schok.... en toen wist hij niets meer. Ze hadden hem reeds van achter z’n stuurrad vandaan gehaald, voorzichtig op een snel aangevoerden brancard gelegd en naar het ziekenhuis gebracht, toen de jongens terug kwamen. De menschen stonden wat na te praten over die mooie daad, over „zulke apen van jongens, die maar dóór holden, zonder op te letten ”, over de vraag, of de man er erg aan toe was of niet. Maar Jan en Frits bleven niet lang. Ze voelden zich niet op hun gemak, en met een onrustig geweten namen ze afscheid van elkaar, om elk naar z’n eigen huis te gaan.... Nog nooit was Jan zoo vreemd naar huis teruggekeerd. Hij had wel graag heel dit ongeval voor Moeder verborgen gehouden. Maar hij was zoo van streek, dat het zeker niet zou gaan. In ieder geval moest hij probeeren een gewoon gezicht te zetten, en er zoo luchtig mogelijk over te spreken. Verbeeld je, dat het anders geloopen was! Dan lag hij nu misschien in het ziekenhuis, wie weet hoe jammerlijk gewond. Nu was een ander voor hem in het ongeluk gereden.... Kon hij maar te weten komen, hoe die Mijnheer het maakte! Hij hoopte toch maar, dat het niet erg mocht zijn....! Misschien, dat er morgenvroeg iets over 6 hem in het Ochtendblad stond. Als Vader dat nu maar niet mee op reis nam! Wat hem gebeurde, toen hij in hun eigen straat kwam, gaf hem een schok, zoo geweldig, dat hij niet meer wist, wat hem overkwam. Hij sloeg net den hoek om, toen hij, in groote haast, Moeder gekleed en wel, aan zag komen. Ze zag bleek en geheel ontdaan. En ze kwam regelrecht op hem aan. „O, kind, o, kind!” zei ze gejaagd en zenuwachtig, „ga maar gauw mee. We moeten naar het ziekenhuis. Vader heeft een ongeluk met de auto gekregen. Jan vond geen woord, terwijl hij omkeerend, met Moeder meedraafde. Maar voortdurend bonkte het in z n hoofd: Is het Vader geweest? Is het Vader geweest? O, als hij nu toch maar niet levensgevaarlijk gewond was! En z n jongensgebed klom op tot God, om voor Vaders behoud te bidden. Eindelijk! Daar waren ze bij het ziekenhuis. En nu gingen ze door de groote deur in de hooge hal. En nu bracht hen een Zuster naar de wachtkamer, waar ze op een stoel konden gaan zitten. Gelukkig, het duurde niet lang. Een dokter kwam bij hen binnen, in een lange, smetteloos-witte jas. Achter z’n goudomrande brilleglazen lachten een paar vriendelijke oogen. Hé! die man z’n gezicht alleen stelde je al half gerust. „U is Mevrouw Velders?” vroeg hij vriendelijk, zich tot Moeder richtende. ~Nu dan zal ik u maar feliciteeren. Het liet zich eerst erger aanzien, dan het gelukkig blijkt te zijn. Mijnheer is hier binnen gebracht. Hij schijnt met z n auto tegen een boom aangereden te zijn. En de schok heeft hem klaarblijkelijk even bewusteloos gemaakt. Maar hij is al weer bij. U moogt wel even bij hem. Voorloopig maar niet te druk praten. Voor het overige heeft hij een paar ribben gebroken. Als er niets bij komt, is dat met een paar weken ook wel weer in orde. Gaat u maar mee.” En reeds maakte hij zich weer gereed het vertrek te verlaten. „Mag Jan ook even mee, Dokter?” vroeg Moeder. „Ja, zeker, ga jij ook maar even mee, baas. Alleen zachtjes doen, hoor!” Jan ging mee, op z’n teenen. Hij had dien Dokter wel om z’n hals willen vallen, omdat hij gezegd had, dat het niet levensgevaarlijk was.... Zou Vader er iets van weten voor wien hij uitgeweken en tegen dien boom opgereden was? Hoe verder ze de lange gang in kwamen, die naar de zaal voerde, waar Vader lag, hoe zwaarder Jans voeten voelden. Zou Vader niet heel en heel boos op hem zijn? En als Vader het nog niet wist, moest hij het hem dan niet vertellen? Of mócht hij het hem misschien niet vertellen..,.? Wat moest hij doen? Wat moest hij doen? Daar waren ze al voor de deur. Dokter ging hen voor. Dan volgde Moeder en achteraan kwam Jan. Het was hier vreemd stil en het rook er sterk naar lysol en chloroform; zoo n echte ziekenhuis-lucht. Er stonden vier bedden in de lichte kamer. En in ieder bed lag een patiënt. Ginds in den hoek, het dichtst bij het raam, lag iemand met een wit verband om het hoofd. Daar stapte Dokter op af. Was dat Vader? Ja, nu zag Jan het wel aan de vriendelijke oogen, die als verrast opkeken, toen Dokter zei: „Mijnheer Velders! hier is uw vrouw en uw jongen.” Dan keerde hij zich weer tot Moeder en Jan en zei: „Maakt u het nu maar niet langer dan een minuut of tien. Morgen kunt u wel weer eens komen, en dan een beetje langer.” „Dank u wel, Dokter,” antwoordde Moeder, maar dade- lijk wendde ze zich weer tot Vader, terwijl Dokter hen alleen liet. Jan vond alles zoo vreemd: Moeder huilde en Vader lag daar bleek, in wit ziekenhuis-goed. Maar over zijn gelaat gleed een weemoedig lachje, haast met een zekere tevreden gelatenheid, alsof het hem rust gaf, dat het ongeluk, waarvoor hij al van den beginne af gevreesd had, nu gelukkig voorbij was. „Ach, Jan!” zei Moeder, want Vader heette net als de jongen zelf, maar verder kwam ze niet. De angst, dien ze uitgestaan had en haar tranen maakten het haar onmogelijk om verder te gaan. ,Je hoeft het je niet zoo aan te trekken, Marie,” zei Vader, wat zwak en zacht, ~het is niet erg.... een paar ribben gebroken.... heeft Dokter je dat niet gezegd?.... het kon heusch niet anders.... de weg was zoo glad.... en toen ineens midden in den mist, twee jongens vlak voor den wagen.... ik kon die kinderen toch niet o ver rij den.... Goddank! het is goed afgeloopen.... huil nou maar niet.... Toen Vader dat zei, begon Jan zoo allererbarmelijkst te weenen, dat Moeder haar eigen leed vergat, om hem te troosten. Wat was hij, met al z’n gezeur dikwijls, toch een echt gevoelig kind! dacht ze. Maar ze wist niet, waaróm hij zoo huilde. Hij schokte heelemaal in haar arm. En het kostte haar moeite genoeg hem althans een beetje tot bedaren te krijgen. „Kom eens hier. Jan,” vroeg Vader eindelijk, „trek het je maar niet aan, h00r.... Vader is er gelukkig n0g.... geef me een z0en....” En toen hij z’n jongensarmen hartstochtelijk stijf om Vaders hals geslagen had, • zoo dat Moeder moest zeggen: „Voorzichtig, Jan, voorzichtig!’ – fluisterde Vader hem in ’t oor: „Als je naar gaat, vanavond, zal je dan aan Vader denken, in je avondgebed?” Jan kon heusch niets zeggen. Maar hij knikte heftig van ja, ja! En toen mocht hij nog even met z’n hoofd op Vaders kussen blijven liggen. Hè, de weg terug, naar huis, was vreemd plechtig en stil en duizend maal gelukkiger, dan die vreeselijke tocht naar Vader toe. Jan had zijn arm bij Moeder ingehaakt en hij liep heel, heel dicht tegen haar aan. Het was net, of hij telkens wat moest zeggen. Maar hij kon niet, hij knuffelde haar arm maar eens van tijd tot tijd. Pas toen hij naar bed zou gaan, dien avond, toen hij al boven was, en in z’n pyama geknield lag, biddende en dankende zooals hij in lang niet gedaan had, rees hij eensklaps op. Hij moest weer naar beneden! Hij moest Moeder alles zeggen.... hij kon het niet langer alleen bewaren, wat er eigenlijk gebeurd was. Zij was zelf, na een vermoeienden dag, zóó vol angst en ontroering, ook al op weg om ter rust te gaan, toen ze hem, even verbaasd, binnen zag komen. „Wat zullen we nu hebben?” vroeg ze. Maar Jan antwoordde niet. Hij kwam naar den stoel toe, waarop ze zat. Hij klom op haar schoot, sloeg z’n armen om haar hals, lei z’n hoofd tegen haar schouder, en begon nog eens te huilen, gelijk hij dien middag bij Vader had gedaan. „Nou, nou, Janneman,” troostte Moeder, wier eigen hart ook weer vol schoot. „Maak je nu niet zoo van streek, kereltje. Wat is er nou nog? Wat is er?” „1k.... ik....” begon de jongen, maar z’n snikken belette hem verder te gaan. Ze hield hem stil tegen zich aan, terwijl ze liefkoozend over z’n haar streek. Hij was zoo n Vaderskindje dacht ze, en hij trok het zich veel te veel aan. „Stil, dan maar; stil dan maar,” zei ze, alsof hij nog een heel klein kind was. Maar hij kon geen rust vinden, eer hij haar alles verteld had. En langzamerhand, bij brokjes en beetjes, en terwijl ze al aandachtiger begon te luisteren, kwam het: dat er weer een vechtpartij was geweest tusschen de beide scholen; dat de jongens uit elkaar waren gestoven, toen er politie aan kwam; dat Frits en hij haastig weg waren gehold, vlak op een auto aan, die ineens uit den mist te voorschijn schoot, en dat dat Vaders auto was geweest.... „O, kind! kind!” zei Moeder weer, juist zooals ze het dien middag gezegd had. En haar hart liep over van ontroering, als ze alles overwoog. Wat een geluk, dat Jan dat vanmiddag niet aan haar man gezegd had! Als hij gehoord had, dat hij zich voor z’n eigen eenigst kind had opgeofferd, zou de ontroering hem zoo licht noodlottig hebben kunnen worden. Hij mocht het weten, natuurlijk! hij moest het weten. Later zou ze het hem wel vertellen, later. En nu ze alles wist, was haar dankbaarheid aan God nog grooter, nog veel grooter.... Ze voelde het lied in haar hart rijzen „Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden....?” En ze bracht Jan zelf naar boven en naar bed, zooals ze vroeger zooveel jaren achter elkaar had gedaan.... Had God haar het kind niet voor den tweeden keer geschonken? Het kind, ja; maar ook „grooten Jan”, zooals Vader nog al eens, ter onderscheiding genoemd werd. Doodelijk vermoeid van zooveel gemoedsbeweging, viel de jongen dadelijk in slaap. Maar zij bleef nog lang wakker, dien nacht, en ze gevoelde zich in-gelukkig. IV Dat werd een vreemd, een nieuw, een druk leven in de eerstvolgende weken, voor Jan en z’n Moeder. Eerst scheen het toch niet zoo goed te gaan met Vader, als Dokter wel gedacht had. De koorts kwam op en de nachten waren slecht, als er geen spuitje werd toegediend. Doch na een goeie week zette de beterschap door; mocht Vader wat afleiding hebben. En z’n liefste afleiding was natuurlijk bezoek. lederen dag gingen Moeder en Jan dus naar het ziekenhuis toe; soms zelfs ’s morgens even, en dan ’s middags wat langer. Toen het gelukkig beter ging, vond Jan dat zelfs wel interessant. Hij leerde verscheidene Zusters kennen: en de Portier wist al gauw, wie hij was; en de Dokters, die je in de lange gangen tegen kon komen, maakten soms zelfs een praatje met hem. Nog nooit was de jongen er zoo dikwijls, door alle weer en wind heen, uit geweest. Want November eerst en December daarna, lieten de winden waaien, de stormen razen, plasten met regen en doorweekten de straten, dat het zoo n aard had. Jan vond dit alles nog zoo onaardig niet! Hij kon er best tegen, en groeide tegen de verdrukking in. Moeder echter scheen met iedere week, die Vaders verblijf in het Ziekenhuis langer duurde, stiller te worden, zorgelijker, zoodat het den jongen zelfs opviel. Wat had Moeder toch! Ze zei het hem niet, hoe vertrouwelijk die beidjes juist in die dagen ook waren. En het duurde een heel poosje, eer Jan er achter kwam. Ondertusschen waren ze in de donkere dagen voor Kerstmis gekomen, welke juist ditmaal hun naam geen eer aan deden. December had zich gebeterd. De regenbuien waren verder achterwege gebleven. Het was kouder geworden met den dag. En eindelijk was er sneeuw los gekomen, in duizenden dikke, mooie vlokken, ononderbroken, uren, uren achter elkaar. Tot Jan op zekeren morgen wakker werd en een heele witte wereld vond. Wat was dat mooi! De donkere dagen werden er heelemaal van opgelicht! En wat zou Vader nu door z’n raam heen een fijnen kijk hebben in den grooten ziekenhuistuin! Vader wist nu allang, wie hij met z’n zelfopoffering het leven had gered. En het leek wel, of dat Jan en z’n Vader ook nog dichter bij elkaar had gebracht. Alles liep best. Ze waren echt goed met elkander, zij drietjes: Vader werd beter; met z’n rapport kwam het ook in orde Meester had het zelf gezegd: en de nieuwe fiets, nou, die was al zoo goed als binnen! Wanneer Vader nu nog thuis kon zijn, met de Kerstdagen! Dan werd het heelemaal goed. Over een week al kregen ze vacantie! Met de klonters sneeuw aan z’n schoenen kwam Jan in een van die dagen bij Vader op bezoek. Moeder was ’s morgens al geweest, vóór den rondgang van den Dokter. Daardoor hoorde Jan het eerst het groote, blijde nieuws. Toen hij na lang vegen op de dikke, reusachtige cocosmat doorliep, en bij Vader binnen kwam, werd hij al begroet met de mededeeling: „Overmorgen, Jan, mag ik er uit!” Of de jongen blij was! Hij maakte z’n bezoek wat korter, om het gauw aan Moeder te gaan vertellen. Vader liep al een heelen tijd over de zaal rond; als er buiten niet zooveel sneeuw had gelegen, had hij ook best in den tuin mogen wandelen; en alleen ’s avonds en als er bezoek kwam, behoefde hij nog maar in z’n bed te zijn. Toen Jan weg zou gaan, zei Vader ineens: „Zeg maar tegen Moeder, Jan, dat ze eens uit moet zien naar je Kerstcadeau.” Jan kreeg een kleur en vroeg bijna buiten adem: „Een fiets?” Vader lachte zonnig en knikte stevig van ja! Hij kreeg er een extra zoen voor. Maar toen Jan thuis kwam, en Moeder vertelde, dat Vader er overmorgen al uit mocht, en weer thuis kwam, toen was Moeder natuurlijk erg blij.... en toch scheen haar dat bericht nog stiller te maken. Jan, die zich in deze dagen vol zorg, zoo geheel met Moeder alleen, zoo n beetje als haar ~grooten zoon” was gaan gevoelen, kon dat niet langer verdragen. „Bent u niet blij?” vroeg hij verbaasd. „Ach, natuurlijk wel, kind,” antwoordde ze. „Waarom kijkt u dan zoo bedrukt?” „Doe ik dat?” vroeg ze nog aarzelend, „och, je mag het ook eigenlijk wel weten: Vader kan gelukkig in z’n betrekking terug komen, wanneer hij heelemaal beter is. Maar.... de Patroon had allang gezegd, dat Vader met loonsverlaging genoegen moet nemen, met 1 Januari. En dat zou nóg zoo erg niet zijn, als Moeder de ziekenhuisrekening niet moest betalen.... Dat is heel wat. Jan. En Moeder weet eigenlijk nog niet, hoe dat alles voor elkaar moet komen.” Jan had nog willen vertellen, wat Vader van z’n Kerstmisgeschenk had gezegd, van z n fiets!.... Opeens had hij er den moed niet meer toe. Hij ging stilletjes naar bed dien avond: en geloof maar gerust, dat de jongen het moeilijk had. Een heel nieuwe fiets, die kostte zeker wel 40 of 50 gulden. Het geld lei er voor klaar. En alle jongens hadden er een. En hijzelf had er al zoo lang naar verlangd....! Daar stond tegenover, dat Vader en Moeder het geld nu eigenlijk noodig hadden, en het echt goed konden gebruiken; zelfs nog wel met de 10 gulden erbij, die hij op z n boekje had gebracht.... Het was een zware strijd! Zou hij Vader en Moeder helpen, en van de fiets afstand doen? Maar hij had er al zooveel van verteld op school! De jongens zouden hem vast uitlachen, als er nu toch niets van kwam. En hij kon er zoo slecht tegen, uitgelachen te worden! Het leek wel knoopen tellen: het ééne oogenblik dacht hij ik moest het maar doen; het andere zoo’n fijne fiets....! Den volgenden morgen zei hij nóg niet tegen Moeder, wat Vader van de fiets gezegd had. Vader vroeg ernaar, toen Moeder op bezoek kwam. ~Hé, heeft hij er niet over gesproken? Dat is vreemd! We moesten het toch maar doen, vind je niet? W^e hadden het geld er al voor opzij gelegd, vóór z n verjaardag. Het is eigenlijk al zijn geld. En hij is er zoo dol op.” Moeder was het er heelemaal mee eens, al zag ze niet, hoe ze de ziekenhuisrekening zou betalen. Toen Jan terzelfder tijd op school naar de Bijbelsche Geschiedenisles zat te luisteren, ze waren natuurlijk al aan de voorbereiding voor het Kerstfeest, scheen het hem toe, alsof de meester alleen voor hém stond te praten. Hij zei toch zoo duidelijk, waarom de Heere Jezus eigenlijk op aarde gekomen was, en van welke heerlijkheid Hij wel afstand had gedaan, om arme zondige menschen te kunnen helpen, dat Jan het er benauwd onder kreeg. De Heere Jezus had alles prijs gegeven, had zich tot een klein hulpeloos kind laten maken, om anderen te helpen.... Vader had er z’n eigen leven aan gewaagd, om maar te maken, dat z’n jongen niet in het ongeluk kwam.... En die ongelukkige hooge ziekenhuisrekening.... en Moeders zorg.... en zijn mooie fiets....! O, wat was het moeilijk; wat was het moeilijk! Niemand in de heele klas wist iets af van z’n strijd. En hem brak het zweet er bijkans bij uit. Toen hij, dien middag thuis gekomen. Moeder weer in gedachten zag zitten, maakte hij er opeens een eind aan. „Tobt u weer over die rekening, Moeder?” vroeg hij. ,Ja kind, dat is geen kleinigheid,” zei ze. „Nou, ging hij verder, ~u weet wel van die fiets? Dat hoeft niet.... ik kan best loopen, en laat de jongens dan maar praten....” Verder kwam hij niet. Moeder was naar hem toe gekomen, had haar beide armen om hem heen geslagen, en pakte hem, terwijl ze niets anders zei dan: „Jouw beste, beste vent....!” Jan hield niet van zoo n onstuimige omhelzing, en maakte zich zoetjes los. Maar hij was gelukkig! Echt, hij was heusch gelukkig! Met den Kerstavond gingen ze niet naar de Kerk, ook niet ergens naar een boom; omdat Vader nog niet in de avondlucht mocht, al was hij thuis, en ook omdat hij nog niet zoo heel best kon loopen. Moeder echter had alles echt feestelijk gemaakt, met rood vloei, en met hulst, en met brandende kaarsen, op tafel, op de kast, op den schoorsteen en overal. Ze hadden een extra maaltje, en later dronken ze chocolade, aten ze Kerstkransjes en zongen ze de oude Kerstliederen saam. De Tantes waren óók gekomen. En ten slotte kwam het ook nog tot cadeautjes. Van z'n spaarbankboekje had Jan wat geld af mogen halen, voor de lamp was het nu toch niet meer noodig, en hij had voor Moeder een paar handschoenen gekocht, en voor Vader een nieuwe pijp. Voor hem zelf werd een geheimzinnig pakje tevoorschijn gehaald. Zoodra hij aan het uitpakken kwam, voelde hij al wat het was. Even later hield hij een paar prachtige schaatsen in z’n handen. Dat was ook een van z’n wenschen geweest. Hij was er echt blij mee. En toch, toen hij de glimmende schaatsen in z’n hand afhangend, keurend bekeek, vloog hem even een gedachte door het hoofd: „De nieuwe fiets!” Maar hij zette die gedachte dapper van zich af. En van harte zong hij weer mee, toen Moeder kort daarop inzette'. :,,Eere zij God! Eere zij God! In de menschen een welbehagen....!” H. GORDEAU. DE DRIE WIJZEN UIT HET OOSTEN Zij zijn naar Bethlehem gekomen uit ’t Oosterland. Zij hadden elk hun weg genomen op eigen hand. Maar allen door één ster geleid. Vol glans en leven, Die had hun voor zoo groote reis Den vromen moed gegeven. Zij zijn met rijk gevulde handen op ’t pad gegaan, En brachten saam uit verre landen veel schatten aan. Wierook en myrrhe, zilver, goud En pracht-gewaden: Elk had met al wat kostbaar was Zijn kemels vol geladen. De sterre heeft hen toen gewezen naar kleinen stal: Daar moet de jonge koning wezen, Vorst van ’t Heelal! In ’t kribbeken lag blank en teer Het kindje omwonden.... O Zone Gods, o Hemelheer, Wij hebben U gevonden! Uit: Van Woensel Kooy, Laudamus. Uitgave J. M. Brcdee, Rotterdam. HET EERSTE KERSTFEEST TE KASIGOENTJOE 1. NOG LANG GEEN KERSTFEEST Het gebeurde te Kasigoentjoe. Het dorp van Papa – ' Kasigoentjoe? Waar is dat? Zeker n plaats in Indië? Juist, en wel op het eiland Celebes, dat den vorm heeft van een viervingerige hand. Tusschen den derden en den vierden vinger ligt de golf van Tomini. In de zuidelijke bocht stroomt de Possorivier uit, en daaraan ligt ook de plaats Posso. Als men een eindje naar ’t zuidwesten gaat, komt men te Kasigoentjoe. Nu zullen we ’t wel kunnen vinden. Is 't een belangrijke plaats? Belangrijk? belangrijk? Er is ten minste iets gebeurd, dat zelden of nooit ergens anders is voorgevallen. Merkwaardig is ’t dus zeker. Kasigoentjoe beteekent: waar men bij elkander gaat wonen om met de geesten in aanraking te komen. Hier wonen de menschen nu bijeen uit een viertal kleine dorpjes. Zendeling Hofman had er erg zijn best voor gedaan, dat men daartoe overging. En Papa i Woente ook. Hij had wel begrepen, dat het veel beter was, dan dat verstrooid zitten in vele kleine groepjes. > Maar ’t had heel wat voeten in de aarde gehad, eer t zoover kwam. We vertellen dat nu maar niet allemaal, maar wel een kleine aardigheid. De kinderen van een van die oude dorpjes wisten, van vader en moeder natuurlijk, dat de verhuizing eindelijk zou plaats hebben. En de zendeling wist het nog niet. Hij hoopte ’t alleen. Juist kwam hij dien dag op bezoek op het schooltje, dat door een goeroe werd gehouden. De meisjes hadden al heel gauw verbazend veel pret, en toen de zendeling vroeg, wat er toch aan de hand was, vertelden ze, dat Jontoe, een van de meisjes, een versjesraadseltje had gemaakt: en dat was zóó: De kippen zijn van stok gevlogen En naar het nieuwe nest getogen. Straks komt de tolk des Hemels aan, We zullen ’t hem vertellen gaan. Aardig van die Toradja-meisjes! Die tolk des Hemels was de zendeling, dat spreekt van zelf. Dat die meisjes zoo aardig dichten konden! Ja, we behoeven, heusch, zoo min niet van ze te denken. Christenkinderen waren ’t niet. Al bezochten ze al vrij trouw de school. Hun ouders waren nog heidenen. Zij dus ook. Maar toch hielden ze veel van den zendeling. En niet zoo heel lang daarna.... maar dat komt straks pas. ’t Dorp telde zoowat 1000 inwoners. Wat ’n kleine dorpjes moeten dat dan wel zijn geweest, die nu met elkander Kasigoentjoe vormden! Ja, dat is ook zoo. ’t Is er alles heel anders dan bij ons. ’t Was dus geen dorp van Christenen, dat hebben we wel bemerkt. Neen, maar afgesproken was, dat de zendeling er zou wonen, en in de school zou Zondags kerk zijn. Kasigoentjoe, het dorp van Papa i Woente. Papa i Woente, dat beteekent: vader van Woente. Hij heette eigenlijk Soa’e. (Die komma beteekent, dat men even moet rusten tusschen de a en de e.) Maar zijn zoon heette Woente, en nu zou t in strijd met de adat wezen, om hem niet naar zijn zoon te noemen. Zijn vrouw heette Ine (moeder) i Maseka. Al weer zoo vreemd. Ja, dat zit eigenaardig in elkaar. De moeder van Woente Ine i Woente dus was gestorven; toen was zijn vader weer getrouwd, en Woente kreeg een broertje, dat hdaseka heette, dus heette de moeder Ine i Maseka. Of Papa i Woente een Christen was? Neen, hij was nog een heiden. Niet gedoopt, geen belijdenis gedaan, nog heelemaal een heiden, net als al de menschen van Kasigoentjoe. Eigenlijk wachtten ze op Papa i Woente. Dat is dus zoo ongeveer, alsof wij met doopen enz. zouden wachten, tot de burgemeester ’t deed. Wij doen zoo niet. Die xnenschen wel. Want, zoo zeggen ze, wij zijn allemaal één familie; en de menschen, die gestorven zijn, zijn ook familie van ons, en wij behooren allemaal bij elkaar: onze gestorvenen waren geen Christenen, en ons hoofd, Papa i Woente, is t ook niet, dus wij ook niet. Papa i Woente dacht er wel vaak over. En hij luisterde graag naar den zendeling. En Ine i Maseka spoorde hem telkens aan. Zij vond het van haar man volstrekt niet goed, dat hij zoo besluiteloos was. Ze wilde heel graag, dat haar kinderen Christen werden. Zij stuurde ze naar school en liet ze zelfs een tijdlang in huis bij Mevrouw Hofman. Nu moeten we het Papa i Woente niet al te kwalijk nemen. ’t Was ook zulk een moeilijk en gewichtig besluit. En daarom aarzelde hij maar altijd weer. Hij mocht er anders best wezen. Ge moest zijn portret eens zien! Hij maakt den indruk van een pittigen baas, met helder sprekende oogen. En hij was ook verstandig, dapper, kon uitstekend ’t woord voeren en zocht niet in de eerste plaats zijn eigen voordeel. En dat beteekent heel wat voor ’n heiden. Ook misschien nog wel voor ons? Maar daardoor had hij ook het vertrouwen van allen. Maar dat maakte het niet gemakkelijker om een besluit te nemen in zulk een gewichtige zaak. Eigenlijk was hij in z’n hart al ’n Christen.... maar.... en dan aarzelde hij weer. Van het echte heidensche wraak nemen had hij al meermalen afgezien, ook als hij persoonlijk was beleedigd; dat kostte hem wel veel strijd, want wie wordt er nu graag voor een lafaard aangezien? En dat dachten toch de meesten, als de wraak van Papa i Woente uitbleef. Heel kwalijk had men ’t hem genomen, dat hij geen kop had gesneld, toen de zuster van z’n moeder was gestorven: men zei, dat je wel kon zien, dat hij haar niet eerde. Daaraan had hij zich niet gestoord. Maar den alles beslissenden stap doen?.... Hij had reeds als kleine jongen geleerd de booze geesten te vreezen. De zendeling zei wel, dat hij dat niet behoefde te doen. Maar als het nu toch eens verkeerd uitkwam en de zendeling ongelijk had, dan zag ’t er niet best uit. De menschen zouden zijn voorbeeld volgen. Ze zeiden: „Als de jager naar huis terugkeert, is ’t niet behoorlijk, dat de honden eerst het huis beklimmen; de jager moet voorgaan.” 7 Maar liep ’t verkeerd, dan zouden ze hem ook de schuld geven. En daar komt bij, dat hun voorvaderen ook heidenen waren geweest: die zijn nog altijd één met hen. Hoe zal het gaan, als die geheel verlaten worden? In Februari 1909 kreeg Papa i Woente een ernstige oogontsteking. Bovendien brak er een ziekte uit, waar velen door werden aangetast. ~De anitoe, de dorpsgeesten, zijn boos, daarom hebben ze onzen voorganger in de oogen gestoken en daarom zijn er ook zooveel zieken,” zeiden de vijanden. De zendeling raadde Papa i Woente aan, naar Posso te gaan, waar een dokter woonde, maar hij wilde niet. Pas later heeft hij ’t gedaan, toen het te laat was. Gelukkig heeft hij toch nog één zijner oogen behouden. Ach, wat was het moeilijk een keuze te doen! Hier de zendeling, van wien hij veel hield en naar wien hij graag luisterde. Daar de priesteressen met de offers en de feesten voor de geesten der voorouders. Lang aarzelde hij. Maar voorloopig waren de priesteressen en de heidensche dorpsoudsten hem nog te machtig. En hij vond goed, dat er een offerfeest zou gehouden worden. Daardoor zou de zielekracht van de zieken worden versterkt en de booze geesten zouden worden verdreven, ook die de oogen van Papa i Woente ziek maakten. Op zijn eigen erf werd de offerplaats in gereedheid gebracht, en de zendeling moest het met leede oogen aanzien. Zou dan alle hoop weer in rook opgaan? Vier stevige bamboestijlen worden in den grond gestoken, tot heel kort van onderen af met gekleurde doeken omwonden en van boven aan elkaar vastgemaakt, zoodat ze een soort vierkant huisje vormen. Op elk der vier hoeken staat een offertafeltje, ’n gevlochten mandje, waarin de gaven voor de góden komen te liggen: de lever van dieren, die geslacht worden, een ei en pinang, enz. Twee bamboeladdertjes zijn boven aan de offerplaats bevestigd: als ze je konden dragen, zou je er dus langs de lucht in kunnen klimmen; de geesten kunnen daarlangs afdalen om de offers in ontvangst te nemen. Een karbouw, een varken en zeven kippen liggen klaar om geslacht te worden. Nu komen allen uit hun woning naar beneden en scharen zich in een kring om de offerplaats. De vrouwen dragen de sarong tot onder de armen samengebonden: ’t bovenlijf is onbedekt. De meeste mannen dragen alleen maar een kort broekje, over den rechter schouder de draagsarong. De kinderen zijn bijna geheel naakt. Ziet ge die groep van enkele honderden bruine gestalten voor u? Zeven priesteressen in foejakleeding, van geklopte boomschors, behangen met rinkelende belletjes, beginnen de plechtigheid door zeven maal in gehurkte houding om de offerplaats te loopen in een soort van dansbeweging. Alle zieken hebben een lang touw vast, waaraan het varken is gebonden: zoo nemen ze dus allen deel aan het offer. Ook Papa i Woente natuurlijk. De voornaamste priesteres spreekt een gebed uit: „O, góden daarboven, als ge boos op ons zijt, ziet ons hier, die met Papa i Woente het offer vasthouden. Neemt den karbouw en het varken en de kippen aan; laat daarop uw toorn neerkomen, maar doodt ons niet. Verdrijft en verjaagt alle geesten, die in het bosch wonen, want zij maken ons ziek. Neemt uw toorn weg!” Nu wordt met een houten spies den toorn der góden een gat in de zijde van het varken gestoken: men snijdt een stuk van het oor van den karbouw af en slacht de kippen. Straks worden ook varken en karbouw gedood en toebereid als offermaal voor de deelnemers aan de plechtigheid. Maar eerst worden de zieken op zeven plaatsen met het bloed der offerdieren bestreken: het voorhoofd, de polsen, de bovenarmen, op zijde van den hals en op de plaats, waar het hart klopt. Daarna leggen de priesteressen de linkerhand op het hoofd van de zieken, en blazen tusschen duim en wijsvinger door op de kruin. De zielestof, die daar het lichaam heeft verlaten waardoor ze ziek zijn geworden moet zoo weer in het lichaam worden teruggebracht. Hiermede is ’t afgeloopen en nu begint de offermaaltijd. Ik denk, dat we wel eens zouden hebben gegriezeld, als we dit „feest” hadden bijgewoond; ook al ging het hier, bij de Toradja’s, niet zoo wild en woest toe, als vaak het geval is bij de heidensche feesten: ’t is al erg genoeg. Arme menschen! die zoo meenen de góden te kunnen tevreden stellen; die zoo de booze geesten verdrijven, waarvoor ze altijd en overal hebben te vreezen! Neen, ’t was nog lang geen Kerstfeest te Kasigoentjoe. Hoe Papa i Woente zich onder dat alles had gehouden? Niet zoo gerust als vroeger, dat is wel zeker. Als 't nu maar hielp! Maar Papa i Woente’s oogen werden hoe langer hoe slechter. Zooals we al zeiden: één bleef er behouden, doordat hij bij den dokter te Posso hulp ging zoeken. Anders was hij ze beide kwijt geweest. En de zieken? Slechts langzaam aan week de kwaadaardige krankheid. Neen, de góden hadden dezen keer het er niet te best afgebracht. 2. KERSTMORGEN, MAAR NOG GEEN KERSTFEEST Verscheidene maanden zijn voorbijgegaan, en nu is er op den 24sten December van het jaar 1909 een heele drukte te Kasigoentjoe. Een geheel andere drukte dan voor een offerfeest. Gasten komen aan uit het bovenland van verschillende dorpen. Ze brengen hun aandeel mee voor het feest, dat zal worden gevierd: rijst, visch, kippen, varkens enz. ’t Is één en al levendigheid en beweging. Wel ’n 500 gasten in een dorp van 1000 zielen, dat is geen kleinigheid! Ze kunnen dan ook niet allemaal bij de bewoners worden geherbergd, hoe gul die ze ook welkom heeten. Op het schoolerf zijn feesthutten gebouwd, waarin velen onderdak vinden. Och, die heeft men nog al gauw in elkander gezet. Dat gaat heel wat vlugger en goedkooper dan bij ons. En bedden? Wel, ze hebben ’t slaapmatje meegenomen; dat is dus ook al heel eenvoudig. De school zal wel veel te klein zijn om allen te bevatten. Geen nood; de eene wand is heelemaal weggebroken, ’t Kan gemakkelijk, want die bestaat uit geplet bamboe, met rotan vastgemaakt aan houten stijlen, op geregelden afstand aangebracht. Die bamboewand wordt verwijderd, de palen blijven staan, en straks, als alles is afgeloopen, is ’t zaakje zóó weer in den ouden toestand. Men heeft voor deze gelegenheid aan weerskanten wat stijlen in den grond geslagen, en daartusschen is weer bamboe gehecht: goedkoop materiaal: je hebt het maar voor ’t halen. Het dak, dat toch al een heel eind uitsteekt, is ook zonder veel moeite uit te bouwen van atap, en zoo heeft men een veel grootere ruimte gekregen. Niet lucht- en waterdicht, maar dat is ook niet noodig. Die groote ruimte zal wel noodig zijn. Wat een toevloed van menschen! Wat is er toch te doen? Eigenlijk niets bijzonders. Hoe dikwijls wordt er in onze kerken niet gedoopt! En toch, er is wèl iets bijzonders: ik zei al in ’t begin, dat er in Kasigoentjoe iets heel buitengewoons is gebeurd. Denk eens aan: er zijn meer dan 160 doopelingen; en de meesten zijn geen kleine kinderen, sommigen zijn al oud; en ’t zijn allen heidenen en heidenkinderen. Niet waar? als er een broertje of zusje, of neefje of nichtje worden gedoopt, dan willen wij daar graag bij wezen en vinden ’t heel interessant. En nu meer dan 160 tegelijk! Er is te Kasigoentjoe heel wat gebeurd sedert die afschuwelijk heidensche offerplechtigheid. Eerst kwamen er verscheidene oudere kinderen, die bij zendeling Hofman op school waren geweest, vragen of ze niet nog meer mochten leeren van de Bijbelsche Geschiedenis. Ze zouden wel eigenlijk Christenen willen worden, maar.... vader en moeder waren heidenen, en ’t zou dus niet gaan. Maar later? Wie weet! Daar hebben we de schoolkinderen dus weer, die ’t versje voor den „bode des Hemels” hadden opgezegd. Zy deden den eersten stap. Zij gaven den eersten stoot. Zendeling Hofman deed natuurlijk heel graag, wat ze hem kwamen vragen. Ook de kinderen van Papa i Woente waren er bij. En Papa i Woente zelf? Den volgenden Zondag sprak zendeling Hofman over de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgeboom. Er kwamen altijd heel wat menschen luisteren, maar nu waren er nog meer dan anders. Ze hadden er allen wel van gehoord, wat aan den zendeling was gevraagd. Heel, heel ernstig wees hij op dat: „Laat hem nog één jaar!” Hoe lang aarzelde men al! Wat heeft God toch een geduld! Ook met Papa i Woente. Die gevoelt dat heel sterk. De weken, die nu volgen, zijn misschien wel de zwaarste in zijn geheele leven. Ja, neen: ja, neen! Wat zal het, wat moet het worden? Nog altijd niet zeker. Hij zat eens bij den zendeling te praten, ’t Was in Mei. ’t Dochtertje van den zendeling zou gedoopt worden, en daar hadden ze ’t over. Hij zat te peinzen. Op eens: „En zal er dan niet één van ons gedoopt worden?” „Maseka?” die was bij den zendeling in huis. „Neen, ik bedoel ons, ouderen.” „Maar Papa i Woente, wat wilt ge dan? Hoe dikwijls hebben zendeling Kruyt en ik niet met u gesproken; en bij ’t gaan naar Kasigoentjoe.... ge weet het allemaal wel. Papa i Woente, hoe moet het? God wacht op u.” „Ja, ja, dat is zoo. Maar als we verhuizen hij bedoelde: Christen worden, maar ’t was voor hem eigenlijk geheel overgaan in een ander huis als we verhuizen wat moeten we dan doen met de gereedschappen van onze góden?”. Hij bedoelde: hoofdschedels, doekjes, kledingstukken, enz. die dienst moeten doen bij de heidensche feesten, en die ook hij nog trouw bewaarde. „Moeten we die in ’t water werpen of verbranden?” „Ja, Papa i Woente, die moeten weg.” „Maar o, als we dan allemaal sterven, omdat de geesten boos zijn!” En daar zat hij te tobben. Hij wilde wel; hij zag wel, dat het moest, en hij durfde niet, hoe de zendeling hem ook bemoedigde, hij, de dappere man. Hij ging weg, nog onbeslist. Ach, welk een strijd voor dien armen heiden! Zondag 4 Juli vertelde de zendeling van Zacheus. Men luisterde met groote aandacht. Toen hij klaar was en de goeroe de schooldeuren zou gaan openzetten, stond Papa i Woente op. Hij wilde graag wat zeggen. Groote verbazing natuurlijk. Daar staat een man, die lang heeft gestreden tegen eigen zwakheid, maar die de overwinning heeft behaald: ge kunt het hem aanzien. „Gij hebt het gehoord,” zei hij, „Jezus wil ook in onze huizen en harten opklimmen, maar tot nu toe wilden wij Hem niet toelaten. Hoofden van gezinnen en dorpshoofden, vergadert met de uwen en bespreekt het Christenworden. Dit mijn woord is geen bevel van de Kompania: ons hart moet beslissen.” Hij bedoelde, dat hij niet, zooals anders wel, een bevel van de Nederlandsche Regeering overbracht: vrij moesten ze kiezen. Of de zendeling blijde was? Dat kunt ge wel denken. Hij sprak nog enkele ernstige woorden, en stiller dan anders ging men uiteen. Wat zou er gebeuren? Al jaren lang was hij teleurgesteld: niemand wilde Christen worden. Hoe zou het nu gaan? Eerst kwam de oogsttijd. leder had het druk. Maar toen begonnen dan ook de.... catechisaties, zullen we maar zeggen. Voor jongen en.... voor ouden. Ook voor Papa i Woente en zijn vrouw. En eindelijk, tegen Kerstmis, kon men zich opgeven voor den doop, en er kwamen er uit Kasigoentjoe en het dorp Longkida samen meer dan 160, die de goede keuze hadden gedaan. Den eersten Kerstdag zou de plechtigheid plaats hebben voor de Kasigoentjoeërs, den tweeden voor de Longkidaërs. Daarvoor al die drukte: daarvoor al die gasten, ’s Morgens om zes uur werd de dag ingewijd. Voor de woning van den zendeling staat een flinke groep grootere jongens; bijna allen in wit baadje en korte broek; geen kousen of schoenen. Een fluit, door hen zelf van bamboe gemaakt, in de hand. En heerlijk klinkt het bij het rijzen van de zon aan de oosterkim: „Daar is uit ’s werelds duistre wolken Een licht der lichten opgegaan.” Wat gevoelt Papa i Woente wel, nu ook zijn hart meezingt? Nu is er rust na strijd, vrede na onrust. En dan straks in de kerk! ’t Is meer dan vol. Vooraan staan banken, waarop de doopelingen zitten. Daarachter nemen allen, die er bij willen zijn, plaats, op matten gehurkt. Vol spanning, vol verwachting! Niet zendeling Hofman zal doopen, maar zendeling Kruyt. Die is er voor overgekomen, want zendeling Hofman is reeds eenigen tijd ongesteld. Hij is er wel bij, maar is te zwak om deze groote vermoeienissen te doorstaan. Zelfs is nu en dan de groote vreugde dezer dagen haast te groot om te dragen. Zendeling Kruyt kent Papa i Woente al meer dan zeventien jaar. Die weet heel goed, hoe ja en neen telkens beurtelings in zijn hart den boventoon hadden. Nog zoo kort geleden dat heidensche feest! En nu ’t is groote blijdschap, ook voor zendeling Kruyt. Ziet ge, hoe vele heidenen door de reten gluren? Ze zijn zoo nieuwsgierig en zoo bang. Zal er niet een vreeselijke straf komen? Zullen de geesten der voorouders zich niet wreken? Zal Papa i Woente op ’t laatste oogenblik niet terugschrikken? Maar hij schrikt niet terug! Hij gevoelt, hoe allen op hem zien. En al laat de Indiër niet zoo gemakkelijk naar buiten blijken, wat er in zijn binnenste omgaat, dat hij diep onder den indruk is, kan men wel bemerken. Hij hangt als ’t ware aan de lippen van zendeling Kruyt, die nog eens heel ernstig spreekt over de beteekenis van den Heiligen doop. Dan leest deze voor de vragen, die ze moeten beantwoorden. De vraag ook, of ze trouw zullen blijven aan hun Heer en Heiland, en Hem zullen dienen hun geheele leven. En allen antwoorden zeer ernstig bevestigend. Papa i Woente met vrouw en kinderen komen naar voren. Hij ’t eerst, zonder aarzeling. Daar knielen ze neer, de oude heiden en zijn gezin. Plechtig klinkt het: „Ik doop u in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.” Is ’t niet, of de engelen zingen, die immers vreugde betoo- nen over één zondaar, die zich bekeert. Ruischt niet Gods Geest door dit kerkje van bamboe? En nu volgen al de anderen, een honderdtal. Ziet ge dien stakker, die zoo ziek is? ’t Is ook een der hoofden. Toen hij den eersten keer kwam, meende zendeling Hofman, dat het een arme bedelaar was, zoo ellendig zag hij er uit. Hij kwam bedelen om onderwijs voor den doop. „Al tien jaar heb ik Jezus lief,” zei hij. Ziet ge dat jonge meisje, dat met zulke schitterende oogen haar belijdenis uitspreekt? Haar ouders zijn nog heidenen, maar zij is een Christin. Denk eens aan, en dat in dit land, waar de vereering van ouders en voorouders zoo groot is. Is zij niet een jonge heldin? En zoo zouden we nog van anderen kunnen vertellen, maar wij zien weer naar hem, die voorging. Hij heeft de groote „verhuizing” aangedurfd, en de „gereedschappen” der góden zijn weggedaan. Voor goed weggedaan. ’t Is de eerste dag van een nieuw leven. Ook bij den doop op den tweeden Kerstdag ging het hoofd van Longkida met de zijnen voor. ’t Was buitengewoon plechtig en stil, toen zendeling Kruyt sprak over de aanbidding der Wijzen uit het Oosten. Ze zijn anders zoo druk, en zelfs in de kerk is ’t niet zoo rustig, als wij ’t gewoon zijn. Maar nu.... welk een eerbied! Welk een aandacht! Was ’t Kerstfeest? Of nog niet? Ja, maar toch.... 3. EINDELIJK KERSTFEEST Dien avond zou het Kerstfeest worden gevierd bij den verlichten Kerstboom, ’t Was een gezellige middag, die er aan voorafging. Wat een bonte schare! Wij zouden er wel heel vreemd van hebben opgezien. De meeste vrouwen en meisjes dragen een wit, rood, donkerblauw of gebloemd baadje; de roode met vierkante witte lapjes zijn zeer geliefd. Verder een geruite sarong en een zonderlingen, meestal bonten hoofddoek. De mannen en jongens in ’n soort buis en korte broek, wit of ook gekleurd: sommigen een draagdoek over den rechterschouder, die als breede sjerp op de linkerheup afhangt. Een heel enkele draagt een mooi zwart jasje, prachtig met zilverdraad bewerkt. Wat heeft dat bruine volkje het nu druk! Ze zitten daar gehurkt heel gezellig bij elkander te praten. Want er is veel te vertellen, als men zoo uit verschillende dorpen bijeen is. Of ze kijken naar de spelen der kinderen, of luisteren naar hun zingen en uitvoeringen op de fluit. Dan ineens klinkt een heel bekend lied: ~Eere zij God in den Hooge!” Wat een blijdschap „die al den volke wezen zal!” En wonderlijk is ’t, als de fluiten aangeven: „’t Hijgend hert der jacht ontkomen,” dan kunt ge er op rekenen, dat ook al de ouderen mee instemmen. Ze schijnen dat wel bijzonder mooi te vinden. Straks is ’t etenstijd. De rijst is klaargemaakt in heel wijde bamboekokers, die de mannen reeds te voren hebben ge- kapt, en wordt in mandjes rondgebracht op breedepisangbladeren. Keurig netjes, hoor! Ook wat er verder wordt „op tafel” gebracht. Ze zitten gehurkt op matten. Maar vorken hebben ze niet. Nu ja, ze redden zich daar best zonder: reepjes van een pisangblad doen wel dienst als lepel. Thee wordt gedronken, slap maar zoet. Daar houden ze van. Ziet ge zendeling Kruyt tusschen de groepjes doorloopen? Een vriendelijk praatje voor ieder. En daar zit zendeling Hofman. Zijn hart is vol dank. En ginds zit zijn vrouw tusschen de andere vrouwen en de meisjes in. En Papa i Woente! ’t Is Kerstfeest, ook voor hem. Straks, als ’t donker wordt en dat gaat gauw in Indië: onze schemering kennen ze bijna niet dan worden de lichtjes van den Kerstboom aangestoken, ’t Is geen denneboom. Maar de boom, die in Indië er ’t meest op lijkt. Hij is alleraardigst versierd. Wat vinden ze die zwevende engeltjes daar boven in den top toch mooi! ’t Is haast niet te gelooven, dat het niet werkelijk engelen zijn. En niet de jongeren alleen; ook velen van de ouderen kunnen er de oogen maar niet van afhouden. Het is voor hen alles zoo echt. Ge moest eens zien, hoe sommigen eigenlijk nog bang zijn voor de pop van het dochtertje van den zendeling, als ze daarmede speelt. Vooral als die „slaapt”. En nu zulk een engeltje in den Kerstboom! Wij zijn er zoo aan gewend, en toch vinden ook wij den Kerstboom altijd weer „eenig”. Hoe moet het dan wezen voor de lieden van Kasigoentjoe en Longkida? Hier steken de lichten zoo prachtig af tegen den diep-blauwen hemel. Dat is toch bij ons zoo niet. Eerst zijn allen nog wat rumoerig. Dat is geen wonder. Maar als Papa i Woente opstaat en eens rondkijkt.... en nu de zendeling de Kerstgeschiedenis gaat vragen en vertellen, nu wordt het stil, heel stil. Af en toe zouden wij ’t nog wel eens grappig vinden. Als een van de jongens of meisjes zoo flink antwoordt, dan kunnen de ouderen den mond niet dicht houden. „Knap, hoor, heel knap!” „Neen, zoo zou ik ’t niet kunnen!” Zoo uiten ze luide hun verbazing. En dat is niet zoo erg. De zendeling is wel aan dingen gewoon, die wij veel erger zouden vinden. En ’t bewijst, hoe ze heelemaal meeleven met de geschiedenis. Nu worden de Kerstliederen gezongen. ’t Gaat misschien niet zoo mooi als bij ons, al is er heel wat moeite voor gedaan op school. En ’t zou ons mogelijk toch nog wel meevallen. Wij denken vaak zoo knap van ons zelf, niet waar? Hoe aardig klinkt de begeleiding van de bamboedwarsfluiten! Zouden ons niet de tranen van blijdschap in de oogen zijn gesprongen, als wij er bij waren geweest en bedacht hadden: dat waren heidenen, die offerfeesten vierden, nu Christenen, die zingen ter eere van het geboren Kindeke? Of er Kerstgeschenken zijn? En of! Fluiten, trompetten, ladderpianootjes, stukjes zeep, klappistooltjes, broekjes, lapjes goed, spiegeltjes, kralen,kleine mesjes, enz. enz. ’t Meeste door zendingsvrienden en vriendjes en vriendinnetjes uit Holland gestuurd. Dat is een pret! Precies als bij ons. En toen ze verlof kregen om te fluiten, te blazen, te tingelen, te schieten, toen was ’t oorverdoovend. Maar klein en groot genoot volop. En weer komt er thee, in goed schoongemaakte petroleumblikken aangedragen. Ze hebben hun kopje meegebracht. Net als bij ons. Sommige lijken wel kleine waschkommen. Dat hindert niet: thee genoeg. En er worden koekjes gepresenteerd. Papa i Woente was kind in zijn hart. Zooals groote menschen bij ons ook zoo echt mee pleizier kunnen hebben, wanneer de kinderen genieten, zoo ook hij. Maar, we vergeten niet: ’t was voor hem het eerste Kerstfeest. Verleden jaar was er ook wel een verlichte Kerstboom geweest met alles wat daar bijbehoort. Maar toen zat de zendeling nog tusschen enkel heidenen. Nu waren er onder de meer dan duizend menschen velen, die heel echt Kerstfeest vierden. Ook Papa i Woente en Ine i Maseka, en Woente en Maseka. Dan komt de tijd van eindigen. Nog eens zingen, en dat gaat van harte. Bij het dankgebed zijn allen heel eerbiedig. Want het is zoo echt danken. Zoo eindigde het eerste Kerstfeest op Midden-Celebes. Hadden wij niet volkomen gelijk, toen wij zeiden, dat te Kasigoentjoe iets heel bijzonders was gebeurd? Niet ’n Kerstfeestviering maar zulk een Kerstfeest. J. HOBMA. EEN ROZE FRISCH ONTLOKEN Een roze frisch ontloken, Uit teere wortel kwam, Want d’Oudheid had gesproken: „Zij bloeit uit Jesse’s stam.” Die heeft een bloem gebracht, Al in den konden winter, Te midden van den nacht. Dat Kindeke zoo kleine. Voor ons geboren is. Het doet de nacht verdwijnen. Verdrijft de duisternis. Met zijne liefde groot Helpt Hij door alle lijden. Redt ons van zonde en dood. O Jezus, wil bij ’t scheiden Van ’s levens zonde en kruis, Ons vriendelijk geleiden Naar ’t heerlijk Vaderhuis, Waar wij met d’englen saam Voor Uwen troon ons buigen En loven Uwen naam. Uit: Van Woensel Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M, Bredcc, Rotterdam. HET GEHEIM Moeder,” vroeg Wim Bosterel, toen hij thuis kwam uit school, „Moeder, hoe komt het toch, dat Oom Karei hier nooit meer komt, en waarom gaan wij daar nooit meer heen?” Mevrouw Bosterel liet haar naaiwerk zakken en zag Wim verbaasd aan. „Hoe kom je daar in eens bij?” „Omdat Piet van Delft mij van morgen verteld heeft, dat hij gisteravond Oom Karei in ’t Concertgebouw heeft hooren spelen, ’t Moet zoo prachtig geweest zijn en hij is zoo ontzettend toegejuicht.” „Waarom gaan wij niet ’s luisteren, Moeder?” mengde Bennie zich nu ook in ’t gesprek. „En waarom spreekt Vader nooit meer over Oom Karei?” hield Wim vol. „’t Is net, of Vader zich voor hem schaamt, en dat hoeft heelemaal niet, want Piet zegt, „hij wordt een groote beroemdheid.” Mevrouw Bosterel keek verschrikt. „Wim! je praat er toch niet met de jongens op school over/ Wims bruine oogen lachten, maar zijn stem klonk ernstig toen hij antwoordde: „Nee, Moeder, natuurlijk niet. Maar vertelt U ons dan ’s, waarom gaan wij niet meer met hem om?” „Is ’t een echt geheim, Moeder?” vroeg Bennie zacht. Mevrouw Bosterel had haar naaiwerk weer opgenomen, maar de naald kwam niet veel verder. Nu liet zij het voor de tweede maal zakken. „Vader en ik praten er niet graag over,” zei ze, „en zoo- 8 lang jullie er niet zelf naar vroegen, vonden wij ’t ook beter om er over te zwijgen. Maar nu....” „Ah, zei Ben plechtig, „’t gewichtig oogenblik is dan nu gekomen. Moeder.” Wim zette zijn ellebogen op de tafel om beter te kunnen luisteren, en Ben schoof zijn stoel zoo dicht mogelijk bij dien van Moeder. ’t Werd fijn! De onthulling van een geheim! Maar Moeders gezicht stond heel ernstig. „Ik hoop, dat jullie zwijgen kunt.” „Natuurlijk, Moeder,” klonk ’t beslist uit twee monden. „Nu dan,” zei Moeder, en haar wenkbrauwen fronsten zich, alsof ze iets zeer onaangenaams zeggen ging. „Oom Karei is boos op Vader....” Ze wachtte even, en ging toen verder: „Om iets wat Vader niet gedaan heeft.” „Natuurlijk,” zei Ben zacht. Wim trok zijn ellebogen van de tafel en balde zijn vuist. „Wel heb ik van mijn leven,” begon hij boos. Doch Moeder hief haar hand op. „Stil Wim zoo moet het niet. Het doet Vader ontzaggelijk veel verdriet, maar hij zou niet graag zien, dat wij er boos tegen in werden.” Bens gezicht was betrokken. „Waarom gelooft Oom Karei Vader niet, als hij zegt, dat ’t niet waar is?” „Ja,” zei Moeder, „dat is juist het akelige. En Vader gelooft, en ik ook, dat Oom Karei nog wel te overtuigen zou zijn, als Juffrouw Smit hem maar niet opstookte.” „Dat akelige mensch,” begon Wim weer, maar Moeder schudde haar hoofd. „Wim, je zou maken, dat ik spijt kreeg, dat ik het je verteld heb.” „Is er niets aan te doen, Moeder?” vroeg Ben. „Ik geloof ’t niet, jongen. We kunnen alleen maar bidden, dat de waarheid nog eens aan ’t licht komt.” Er heerschte even stilte. Toen was Wim zoo wijs om te vragen: „Maar wat is er dan eigenlijk gebeurd?” „Dat is een vreemde geschiedenis,” vertelde Mevrouw Bosterel. „Je weet, dat Grootvader zoo heel plotseling gestorven is. Nu, kort voor Grootvaders dood had Oom Karei aan Grootvader gegeven zijn eerste zelf geschreven muziekstuk. Je weet, dat Grootvader zelf ook veel verstand van muziek had. Toen is Oom Karei op reis gegaan, hij studeerde toen nog in Duitschland. Dat muziekstuk is weg nergens te vinden, en Juffrouw Smit beweert, dat t de dag voor Grootvaders dood nog op de schrijftafel gelegen heeft. Vader is de eerste van ons geweest, die in Grootvaders kamer kwam na zijn sterven, want Oom Karei kwam pas de volgende avond terug. Vader zegt, dat hij niets gezien heeft, wat op muziek leek, maar Juffrouw Smit houdt vol, dat het er lag. Vader en Oom Karei hebben samen alle laden en kasten doorzocht, maar 't stuk is nooit gevonden.” „En waarom zou Vader ’t dan weggenomen hebben?” vond Wim verontwaardigd. Moeder haalde haar schouders op. „Dat weet ik ook niet. Maar ik denk, dat Vader wel eens heeft laten blijken, dat hij ’t met Grootvader eens was. Grootvader was er eigenlijk altijd tegen, dat Oom Karei muziek studeerde. Toen Oom Karei nog op ’t gymnasium was, heeft Grootvader de viool wel eens opgeborgen, omdat Oom Karei niet overgegaan was. Het gaf natuurlijk altijd narigheid in huis en dan koos Vader de partij van Grootvader, omdat hij zag, dat ’t Grootvader zooveel verdriet deed.” „Maar daarom zou Vader toch niet zoo iets gemeens doen,” zei Ben. „Natuurlijk niet. En Vader zou er wat voor geven, als de waarheid nog eens aan ’t licht kwam. En ik geloof, Oom Karei ook, want ze hielden toch altijd veel van elkaar. Maar ’t is nu al twee jaar.” ’t Was weer stil. Toen zei Moeder zacht: „Maar de Heere is machtig.” Bennie zuchtte. „O Moeder, als ’t toch nog ’s uitkwam. Als Oom Karei met Kerstfeest hier weer eens kwam.” „We kunnen er allemaal om bidden, Ben.” „Zijn er geen geheime laden in huis?” informeerde Wim. Moeder glimlachte even. „Ja, dat heeft Vader ook al gezegd. Er zit een geheim laatje in Grootvaders schrijftafel, geloof ik. Maar niemand weet, hoe ’t open gaat en Oom Karei beweert, dat ’t te klein is voor het muziekstuk.” Wim bromde iets, wat niemand verstond. Toen ze naar bed gingen, zei Wim: „Wij moeten samen dat geheim uit vinden.” Bennie’s oogen schitterden. „O Wim, als dat kon.” „Ik heb er over gedacht,” zei Wim. „We moeten ons bij Oom Karei te logeeren laten vragen.” „Ja,” knikte Ben. „Maar hoe?” „Jij moet een brief schrijven.” „Ik!?” schreeuwde Bennie verschrikt. „Ja jij. Luister goed. Je moet schrijven, dat je gehoord hebt, dat Oom Karei zoo prachtig spelen kan zie je, we moe- ten beginnen met hem een beetje te vleien —■, en ’t is waar, dus we liegen niet, en dan moet je zeggen, dat jij ook zoo graag viool speelt, en of je nu eens komen mag om voor hem te spelen, dan kan hij zeggen, of je echt aanleg hebt.” „En als ik dan geen aanleg heb?” deed Bennie benauwd. „Wat geeft dat nou? Als we maar eerst binnen zijn; aanleg heb je toch wel, dat zegt Martier immers zelf?” Ben voelde zijn moed weer groeien. „En dan?” „Dan moeten we die geheime la probeeren te vinden.” Ben hield zijn adem in. „Daar vinden wij natuurlijk dat papier; ’t zit er vast in; ’t kan nergens anders zijn; en dan maken we ze daar allemaal te schande en dan is Vader ge....” ja, daar was een mooi woord voor, maar dat kon hij nu niet vinden, „nou dan is Vader weer in zijn eer hersteld.” Met oogen vol ontzag staarde Ben Wim aan. „Zou Vader ’t goed vinden?” Wim twijfelde geen oogenblik. „Nou zeg, natuurlijk toch. Vader zal toch veel te blij zijn, als ’t in orde komt. Maar denk er om, dat je vraagt, of ik ook mag komen. Enfin, ik zal wel even helpen met die brief. En niks zeggen, voor er antwoord komt.” Toen knielden ze beiden neer om te bidden. Maar Wim was te opgewonden om zijn gedachten te verzamelen. Eer hij t wist had hij „Amen” gezegd en stond hij overeind. Toch wachtte hij geduldig tot Bennie ook klaar zou zijn. Dat duurde lang. Toen Wim allang sliep, lag Ben nog wakker. Maar in zijn hart was het rustig. Hij had zoo ernstig gebeden, of de Heere de waarheid aan ’t licht wilde brengen. Nu lag hij te mijmeren. Als ’t uit kwam vóór Kerstfeest en Oom Karei kwam Kerstfeest bij hen vieren wat zou dat mooi zijn! Weer vrede tusschen Oom Karei en hen. Dat kon de Heere alleen maken. Daarvoor was de Heere Jezus gekomen – om vrede te maken. O, wat zou dat een feest zijn! Eindelijk sliep ook hij in. De brief werd geschreven en verzonden, ’t Was nog een volle week voor de Kerstvacantie, toen er antwoord kwam. Vader haalde zelf den brief uit de bus en bracht hem mee naar binnen. ~Voor jou, Ben,” begon hij. Toen hield hij plotseling stil, bekeek den achterkant van de envelop. „Van Karei!” Ben, die al opgesprongen was, om den brief aan te nemen, zag Vaders gezicht strak worden. Verlegen trok hij zijn hand terug. „Wat beteekent dat?” vroeg Vader kort. Gelukkig kwam Moeder te hulp. „Laten we eerst eens kijken, wat er in staat,” zei ze, en met bevende vingers maakte Ben den brief open. Het waren maar enkele regels, die Oom Karei geschreven had. „Als je ouders het goed vinden, zal ik jou en Wim met genoegen een paar dagen ontvangen. Als jullie Woensdagmorgen komen, zal ik jullie Zaterdagmiddag weer op den trein zetten. Schrijf nog even precies met welken trein jullie komen.” Met ’n schuchtere stem had Ben den brief voorgelezen, en nu zagen zijn oogen vragend naar Vaders gezicht. Maar Wim kon zijn blijdschap niet langer inhouden. „Wat heb ik gezegd?” schreeuwde hij, terwijl hij triomfantelijk z’n hoofd schudde „wat heb ik gezegd?” Vader en Moeder zagen elkaar aan en Bennie wenkte Wim, dat hij op moest houden met z’n lawaai. Toen zag hij den strakken trek van Vaders gezicht verdwijnen, en nu waagde hij de vraag: „Mag ’t Vader?” Vader zette zich in zijn stoel en trok Ben naar zich toe. „Wie heeft dat mooie plan bedacht?” „Wim natuurlijk.” „Jullie weten wat er gebeurd is?” vroeg hij, ze beiden aanziende. „Ja Vader.” „En je wilt er toch gaan logeeren?” „Ja Vader!” en toen Ben, met grooten ernst: „We gaan ’t geheim uitvinden.” Toen schoten Vader en Moeder toch even in den lach. „Och lieve jongen,” zei Moeder, en nu stonden wezenlijk de tranen in haar oogen, „als dat uit te vinden was, dan had Vader het allang uitgevonden.” Bennie’s gezicht werd nu even strak als dat van zijn Vader enkele oogenblikken te voren. „Het kan tóch!” zei hij koppig. Maar toen Vader en Moeder weten wilden, wat ze dan doen zouden, wilde hij niets meer zeggen. Met heel veel raadgevingen en waarschuwingen om niets geks uit te halen, vooral aan ’t adres van Wim, waren ze vertrokken. In den trein stond Wims mond niet stil. Hij wist precies, hoe ze het aan moesten leggen. Ze moesten ’s nachts stilletjes opstaan en de geheime la open maken. Hij had ontzaggelijk veel verstand van sloten en geheime laden. Het stuk zat vast en zeker in die la. Het kon niet anders. Hij was al zoo zeker van zijn slagen, dat hij Bennie ook overtuigde. „Als we ’t hebben,” begon die ook, „dan nemen we Oom Karei dadelijk mee naar huis.” „Ja! en dat akelige mensch van Smit, dat Oom Karei al die tijd heeft opgestookt....” Hij zei iets heel leelijks, maar Ben knikte toestemmend. Oom Karei haalde hen van den trein en was even vriendelijk als vroeger. Hij fietste met hen en praatte zoo gezellig, alsof er niets gebeurd was. Alleen Vader en Moeder werden niet genoemd. Wim merkte het nauwelijks op: hij dacht aan niets anders dan aan zijn plan. Maar Bennie werd er stil van. Wat was dat akelig, dat Oom Karei expres zweeg over Vader en Moeder. Oom Karei vertelde van den buurman, die Grootvaders beste vriend was, en die na Grootvaders dood zoo zenuwachtig en angstig was geworden, dat hij altijd bang was voor inbrekers. Wim kon zich nog wel herinneren, dat hij er eens geweest was. „Die mijnheer heeft zooveel prachtige dingen, hè Oom?” „Schatten heeft hij – en ’t zou best de moeite waard wezen om er eens in te breken: maar ik denk niet, dat je er makkelijk in komt; alle deuren zitten vol sloten en bellen. En er is een tusschendeur gemaakt in de gangkast, waarmee ik in zijn gang kan komen. Hij hoeft ’s nachts maar tegen de muur van zijn slaapkamer te kloppen, en ik ben bij hem.” Wim wilde toen hij thuis kwam, dadelijk die deur zien. ’s Avonds dronken ze thee boven op Grootvaders zitkamer, en Oom Karei speelde voor hen op zijn viool. Daar stond Grootvaders bureau open. Wim kon er geen blik afhouden. Daar was ’t laatje, waar Moeder van gesproken had. Hij trachtte Bennie’s oogen op te vangen, maar die was alles om zich heen vergeten en luisterde, luisterde, zijn gezicht naar Oom Karei gewend. Toen de laatste eindelijk zijn viool neerlegde, keek hij verbaasd naar Bennie’s gezicht. „Wat is er?” „O Oom,” fluisterde Bennie, en de tranen schoten in zijn oogen, „zoo leer ik ’t nooit.” Oom Karei zakte neer in den lagen stoel bij den haard en strekte zijn lange beenen. „Ja,” zei hij, „dat weet ik natuurlijk niet. Ik weet wel, dat er hard gewerkt moet worden. Studeer je veel?” „Als mijn werk af is.” Even kwam op ’t gezicht van Oom Karei een zelfde harde trek, als Bennie dien avond van den brief op Vaders gezicht gezien had en ’t flitste door zijn hoofd: Oom Karei had niet willen werken, was blijven zitten, Grootvader had de viool weggeborgen. Maar Oom Karei was een groot violist geworden. Als Grootvader dat eens geweten had! Oom Kareis gezicht klaarde al weer op. „Je moet morgen maar eens voor mij spelen,” zei hij vriendelijk, en toen stelde hij een spelletje voor. In bed ontvouwde Wim zijn verdere plannen. „Ik weet precies hoe ’t zit. Dat rechtsche laatje bedoelt Moeder natuurlijk.” „Hoe krijgen we ’t open?” „O, dat begrijp ik best – er zit natuurlijk een schuif in de la er onder.” Met verbaasde oogen lag Ben te luisteren. Hoe wist Wim dat alles? „Zullen we ’t vannacht al probeeren?” Maar Bennie huiverde. „Hè nee —■ vannacht nog niet.” Er was toch iets onprettigs in om ’s nachts door Oom Kareis huis te sluipen en zijn schrijftafel open te maken. Als ’t niet geweest was om Vaders eer te redden.... „Als wij te lang wachten, krijgen we ’t niet meer op tijd voor mekaar. Ik zou ’t zoo prachtig vinden, als Oom Karei weer Kerstfeest met ons vierde.” „Ik ook,” zei Ben zacht. Weer vrede tusschen Vader en Oom Karei, dat was zijn hartewensch. Daar had hij ook nu weer om gebeden. „Vind je, dat ’t moet?” „Nee,” deed Wim genadig, „we kunnen nog wel één dag wachten, misschien ontdekken we morgen nog iets.” Ze ontdekten werkelijk ’s morgens iets. Toen ze echt vacantie-laat beneden kwamen, was Oom Karei vertrokken. Juffrouw Smit vertelde hun, dat er met de eerste post een brief gekomen was, waar Oom Karei erg van in de war scheen te zijn. Hij had de boodschap achtergelaten, dat ’t hem speet voor de jongens, maar dat hij weg moest en dat hij vóór den nacht niet thuis zou zijn. Verder ontdekten ze nog iets, en wel, dat Juffrouw Smit zeer beminnelijk kon zijn, en fijn vertellen kon. Ze vertelde hun veel van Grootvader en wat zij al wisten en toch weer hooren wilden, hoe hij den laatsten avond nog naar Mijnheer Tammen, den buurman gegaan was om te schaken, maar hoe hij dadelijk weer teruggekomen was, omdat hij zich niet goed voelde en hoe ’t plotseling erger geworden was. En dat, daar Oom Karei er niet was. Mijnheer Tammen den dokter gehaald had, en dat de dokter en Mijnheer Tammen den geheelen nacht gebleven waren, totdat het afgeloopen was. En hoe ontsteld ze alle- maal geweest waren! En dat Mijnheer Tammen aldoor gezegd had: „Hij wou mij wat vertellen, hij wou mij wat vertellen.” Maar dat niemand wist, wat dat was. „Toch moet ’t iets goeds geweest zijn,” zei Juffrouw Smit, „want hij was de heele dag zoo opgeruimd geweest.” Bijna eerbiedig luisterden Wim en Ben. „Misschien voelde Grootvader, dat hij naar de hemel ging,” zei Ben eenvoudig. Juffrouw Smit knikte. „Dat zou wel kunnen. Mijnheer verlangde wel naar de hemel, dat is zeker. Hij had de Heere zoo lief.” Als ’t niet om Vader geweest was, had zelfs Wim zijn oordeel over Juffrouw Smit wel willen wijzigen. „Nu,” zei Wim, toen ze alleen waren, „als dat geen prachtgelegenheid is, dan weet ik ’t niet, we hadden ’t niet mooier kunnen bedenken.” „Ga jij maar slapen,” zei hij ’s avonds goedig, toen ze boven waren, „ik zal wel wakker blijven als ik Juffrouw Smit en Jaantje naar bed heb hooren gaan, roep ik je wel.” Maar Bennie meende, dat hij zeker niet slapen zou. „We moeten ons niet uitkleeden, maar wel in bed gaan en ’t licht uit doen, anders merken ze wat,” commandeerde Wim. Ben was blij, dat hij in bed mocht kruipen, al was ’t dan aangekleed. O, als Moeder ze zoo gezien had. Of ze tóch geslapen hadden? Plotseling zat Ben overeind. „Wim,” fluisterde hij, „Wim slaap je?” Wim kwam ook overeind. „Nee, natuurlijk niet.” „Ik hoor wat beneden.” Ze luisterden met ingehouden adem. „Niks hoor,” besliste Wim eindelijk, stapte voorzichtig uit bed en knipte zijn zaklantaarn aan, die hij bij zich had. Hoe laat zou ’t zijn? Half twee wees zijn horloge. Maar dan hadden ze tóch geslapen! Wat stom van ’m om niet wakker te blijven. Ze moesten nu dadelijk gaan, anders was ’t te laat. „Kom er uit,” wenkte hij. Maar Ben had niet veel zin. „Ik durf niet, ik vind ’t zoo naar.” „Nou goed dan, dan ga ik wel alleen,” zei Wim en liep naar de deur. Maar dat kwam Bens eergevoel toch te na. Stel je voor, dat Wim het geheim ontdekte en hij was rustig in bed gebleven. „Wacht even,” fluisterde hij, en kwam uit bed. Geruischloos opende W4m de kamerdeur en samen slopen ze naar buiten. Op den dikken looper was geen stap van hun kousevoeten te hooren. De zaklantaarn gaf juist licht genoeg, dat ze voor zich uit konden zien. Wim vooruit, liepen ze de gang af tot aan de trap. Daar bleef Wim plotseling staan en hield met de leege hand Ben terug. De zaklantaarn stopte hij snel in zijn zak. Beneden bewoog zich iets, licht kroop langs den vloer. Roerloos stonden ze te luisteren. Toen zagen ze het licht verdwijnen – er klonk een klik, en alles was stil. Ben had allebei zijn handen om Wims arm geslagen en zijn adem ging hoorbaar. Dat geluid had hij straks ook gehoord, daar was hij wakker van geworden. Wel een minuut lang stonden ze zoo. Wie was daar beneden en wat gebeurde er? Doch ’t bleef stil, en eindelijk durfden ze zich weer bewegen. Wim was de eerste die sprak. ~De kast,” fluisterde hij, „we moeten gaan kijken.” „O nee, asjeblieft niet,” smeekte Ben. „Blijf maar hier,” fluisterde Wim, „ik ga wel alleen.” Maar dat wilde Ben ook niet en dus slopen ze samen bij ’t licht van de zaklantaarn de trap af. ’t Eerste wat ze zagen, toen ze beneden kwamen, was dat de kastdeur werkelijk open stond. Wim had dus gelijk gehad. Hij sloop dichterbij, en toen hij zijn hoofd om de deur stak, zag hij, dat de tusschendeur open stond en aan den anderen kant licht brandde. Vliegensvlug gingen zijn gedachten. Er waren inbrekers, ze waren door hun deur naar binnen gekomen, ze zouden ook weer langs dezen weg probeeren weg te komen. Dat moest hun belet worden. Snel keek hij rond. In de gang stond een antieke kist. Als hij en Ben die samen konden verschuiven, in de breedte tegen de deur zetten. Vlug maten zijn oogen, ja, dat zou juist gaan, misschien die groote mat nog tusschen de kist en den muur, dan was er geen sterveling, die de deur kon openduwen. „Gauw,” wenkte hij Bennie. Voorzichtig duwde hij de kastdeur dicht, toen schoven ze samen de kist opzij, ’t Viel mee er zaten klossen onder, t Duurde niet lang of de kist stond netjes tusschen muur en kast, en toen Wim de mat er nog achter geduwd had, grinnikte hij, omdat hij zag, dat er nu geen verwikken aan was. Maar wat nu? „Was Oom Karei er maar,” huilde Ben zachtjes. „Hou je mond,” snauwde Wim, toch zenuwachtig, niettegenstaande zijn vastberadenheid. „Als ze ons hooren, gaan ze er vandoor. Hoe waarschuwen we de menschen daar? Waar zou die knecht slapen?” „Boven,” bibberde Bennie. „Ja natuurlijk,” en Wim was de trap al op. Bennie’s bevende beenen konden hem zoo gauw niet volgen, en hij had wel kunnen schreeuwen van angst, dat iemand hem op de hielen zat. In een vaart rende Wim de twee trappen op, langs Jaantje’s kamerdeur, waar hij even met zijn vuisten een roffel op sloeg. Ze moest nu ook maar wakker worden. Toen vloog hij naar ’t zolderraam, maakte ’t open, sprong op ’t platje en was in een wip over de houten schutting, die dit van ’t plat der buren scheidde. Hier bonkte hij tegen het raam, doch toen hij geen gehoor kreeg, nam hij een bloempot, die daar stond en stootte het raam stuk. Rinkeldekinkelde-kinkü Tegelijkertijd klonk er door ’t huis een oorverdoovend gebel. Wim begreep, dat de menschen in huis wakker geworden waren en dat dit gebel de inbrekers zou verschrikken. Nu durfde hij roepen: „Hallo hier!” Daar verscheen Kobus, de knecht. Een korte verklaring volgde. Wim werd binnengelaten en samen renden ze naar beneden. Tot Bens groote vreugde waren Juffrouw Smit en Jaantje ook wakker geworden en met hun drieën hielden ze nu de wacht bij de kist. Intusschen hadden de inbrekers getracht hun slag te slaan. Alle kasten en laden hadden ze onderstboven gehaald en wat er van hun gading was op de tafel gelegd. om mee te nemen. Er was geen oogenblik twijfel in hun hart, dat ze straks met hun buit langs denzelfden weg zouden verdwijnen, waarlangs ze gekomen waren. Toen werden ze echter plotseling verschrikt door ’t gerinkel van verscheidene bellen. Ze begrepen, dat er onraad was. Wat ze mee konden grijpen, pakten ze, en renden terug naar den uitgang in de kast. Maar o wee de deur was dicht en met geen menschenkracht open te krijgen. Toen renden ze terug om te probeeren door de voordeur of een raam weg te komen. Maar het was te vergeefs daar klonken reeds voetstappen en stemmen. ~Handen op,” gebood Kobus, een pistool op hen gericht. De booswichten gehoorzaamden onmiddellijk, ze lieten alles vallen en staken hun handen op. De oude heer had intusschen de politie opgebeld en ’t duurde niet lang, of de twee deugnieten werden weggehaald. Even daarna zaten ze allen bij elkaar, alsof ze éen groote familie waren. De jongens moesten vertellen. Maar over ’t geheim konden ze niet spreken, en dus vertelden ze alleen, dat Bennie iets gehoord had en dat ze waren gaan kijken: en gelukkig dacht niemand er aan te vragen, waarom ze aangekleed waren. „ k Zou het toch vreeselijk gevonden hebben, als je geschoten had, zei Wim, en hij rilde bij de gedachte aan wat er had kunnen gebeuren. Kobus lachtte. „’t Was gelukkig voor mij, dat ze hun handen opstaken, want het ding was niet eens geladen.” De oude heer was geestdriftig in zijn lof over hun dapperheid en tegenwoordigheid van geest, en hij wilde met eigen oogen zien, hoe ze de kist voor de deur gezet hadden. Van slapen was voorloopig geen sprake en dus hielpen Wim en Ben mee de kamer opruimen, die verschrikkelijk overhoop gehaald was. Zelfs het mooie antieke boekenkastje was opengemaakt en de boeken lagen op den grond gesmeten. Plaatwerken en tijdschriften, 't lag alles dooreen. Ben raapte ze op en legde ze op een stapel. Uit een der boeken was een groote envelop gegleden. Alleen de punt stak er nog in. ~Moet dit er weer in?” vroeg hij, doch tegelijkertijd had hij het adres gelezen. „Dit is een brief voor Grootvader,” zei hij verlegen. De oude heer kwam dichterbij. „Waar is dat vandaan gekomen? Uit dat boek?” Hij bekeek het boek en de envelop. „Ja,” zei hij toen, en zijn stem klonk schor, „dat boek heeft hij mij de laatste avond van zijn leven teruggebracht.” Zachtjes streek zijn witte hand over den omslag. „En is dit er uitgevallen? Dat heeft hij er zeker per ongeluk in laten zitten. Jullie moeten het maar aan Oom Karei geven.” Toen zat hij stil en vergat voor een oogenblik alles om zich heen. Zijn gedachten gingen terug naar dien laatsten avond. Wat had zijn vriend hem toch willen vertellen? Oom Karei had bij zijn terugkomst aan zijn twee ooren bijna niet genoeg om alles aan te hooren, wat er dien nacht gebeurd was. Hij ging dadelijk Mijnheer Tammen bezoeken om te zien, of de schrik hem geen kwaad gedaan had. Hier hoorde hij nu uit den mond van den ouden heer en Kobus, hoe kranig de jongens zich gedragen hadden. „Wat 'n geluk, dat er twee zulke dappere wakers in huis waren,” prees Oom Karei. Hij scheen echt trotsch op zijn neven te zijn, en wilde alles precies weten. En tóch was het, of zijn gedachten er niet recht bij waren. Telkens dwaalde hij af en staarde voor zich uit. Toen kwam Juffrouw Smit binnen met de gevonden envelop, die Kobus had aangereikt, omdat de jongens die toch nog vergeten hadden. „O ja,” zei Ben, „dat was uit een boek gevallen, ’t is een brief van Grootvader.” Oom Karei nam den brief aan en bekeek het adres. Toen maakte hij ze alle drie aan ’t schrikken door de vaart, waarmee hij opsprong, en zijn schreeuw. „Wat!?” Wim begon iets te begrijpen, van wat er gebeurde. Hij zag Oom Karei vuurrood worden en toen doodsbleek. Hij zag hem den inhoud van de envelop te voorschijn halen muziekpapier en een brief. Hij hoorde Juffrouw Smits 000 en hij zag haar oogen groot van verbazing en ontsteltenis op den brief in Oom Kareis handen gericht. Toen begreep Wim. Hier was ’t verloren papier, hier was ’t bewijs van Vaders onschuld. Dan was er wezenlijk een wonder gebeurd. Hij zag Bennie aan, en alsof die hem iets gevraagd had, knikte hij: Ja! Toen zag ook Bennie, wat Wim gezien had. De verloren muziek was terecht. Maar hij zag nog iets. De Heere had zijn gebed verhoord. Hij was dezen keer de eerste die sprak. 9 „Oom,” zei hij, wat dichterbij komend, „is dit de verloren muziek?” „Ja,” knikte Oom Karei. „Wisten jullie daarvan?” ,Ja Oom. Moeder had ’t ons verteld.” „Wij waren hier gekomen om ’t te zoeken,’’ zei Wim, „we vonden ’t zoo akelig, dat Vader valsch beschuldigd werd.” ’t Scheen niet heelemaal tot Oom Karei door te dringen, wat Wim zei. In ieder geval vroeg hij niets meer. Juffrouw Smit had de kamer verlaten. Die schaamde zich natuurlijk zoo, dacht Ben. Toch wel akelig voor haar. Oom Karei was weer gaan zitten. „Dan weten jullie dus ook, hoe leelijk ik jullie Vader behandeld heb?” vroeg hij zacht. „Ja Oom, maar Juffrouw Smit heeft U opgestookt,” troostte Wim. Doch Oom Karei schudde zijn hoofd. „Nee! nee! ’t was mijn eigen schuld! Zij heeft alleen volgehouden, dat het papier er lag de dag voor Grootvaders dood en dat jullie Vader de eerste was, die in de kamer kwam. En ze heeft gelijk gehad! Maar ik had jullie Vader beter moeten kennen. O, hoe kon ik....?” Hij zat voorover gebogen en staarde somber voor zich uit. „Oom,” waagde Wim, „waar komt het nu vandaan?” Oom Karei richtte zich op. „’t Is een verwarde geschiedenis,” zei hij, „maar ik zal mijn best doen, die zoo duidelijk mogelijk te vertellen. „Enkele weken voor Grootvaders dood had ik hem mijn eerste zelf-gecomponeerde muziek gegeven. Ik had hem zoo dikwijls verdriet gedaan, en ik dacht, dat het hem wat vergoeding zou geven, als hij zag, dat ik werkelijk iets goeds gemaakt had. „Ik ging de volgende dag op reis ik studeerde toen nog in Duitschland. Toen ik thuisgeroepen werd, was ’t om Grootvaders sterven. De eerste dagen dacht ik natuurlijk nergens aan; Grootvaders heengaan was zoo n zware slag voor mij. Maar na de begrafenis begon ik mijn muziek te zoeken. Ik vroeg er Juffrouw Smit naar, die weet altijd alles te vinden. Zij zei, dat het de dag te voren op de schrijftafel gelegen had. Jullie Vader was het eerst in de kamer geweest en het papier was weg. Toen beschuldigde ik jullie Vader.” Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en zat doodstil. Eindelijk keek hij op. „Hoe kon ik?” zei hij weer zacht. Bennie was opgestaan en had zijn arm om Oom Kareis hals geslagen. ~Oom, zei hij, ~Vader zal ’t U wat graag vergeven, hij heeft er al die tijd om gebeden.” Oom Karei trok Bennie op zijn knie. „O, jongen, zuchtte hij, ~wat kan een mensch verblind .. i ft zijn! ~En waar komt het nu vandaan. Oom,” vroeg weer. „Ja, ik zal jullie verder vertellen. Eenige weken geleden, had ik mijn tweede muziekstuk gecomponeerd. Ik wilde het zoo graag eens door iemand beoordeeld hebben en zond het naar Mainz, daar woont een vriend van Grootvader, ook een musicus. En nu kreeg ik gisteren het stuk terug met een brief, waarin hij zijn oordeel zei, maar tegelijk vroeg, waarom ik het eerste niet uitgegeven had. Dat had hij indertijd op verzoek van Grootvader ook beoordeeld en aan Grootvader teruggezonden. Je begrijpt, hoe ik in de war was en verlangend om achter dat geheim te komen. Daarom ben ik gisteren onmiddellijk op reis gegaan, om hem persoonlijk te spreken. Hij vertelde mij, dat hij het stuk werkelijk ontvangen, maar ook weer teruggestuurd had. Ik begon nu al te twijfelen aan de bewering van Juffrouw Smit, dat het stuk er de dag voor Grootvaders sterven nog gelegen had; Grootvader had het misschien niet meer ontvangen, misschien was het stuk bij de post weggeraakt. Maar nu is mij alles duidelijk. Grootvader heeft het wel ontvangen en het ’s avonds in het boek meegenomen, met de brief, om aan zijn vriend hiernaast te laten zien.” „Nu weet ik, wat Grootvader heeft willen vertellen,” riep Wim plotseling. „Ik ook,” knikte Oom Karei. „Grootvader is natuurlijk in zijn schik geweest met de mooie beoordeeling van mijn werk, dat moest zijn vriend ook weten. Maar hij was nauwelijks bij hem binnen, of hij voelde zich onwel. Het boek heeft hij neergelegd en er niet meer aan gedacht. Hij is ook kort daarop bewusteloos geworden. lemand heeft dat boek bij Mijnheer Tammen in de kast gezet, en zoo kon het papier verborgen blijven.” „Oom,” vleide Bennie, toen alles verteld was, „gaat U nu mee Kerstfeest met ons vieren, zooals vroeger?” Oom Karei keek bezorgd. „Je Vader en Moeder zullen mij niet willen hebben.” Maar dat hoefde Oom Karei niet voor den tweeden keer te zeggen. „Laten we een telegram sturen, dat U meekomt,” stelde de practische Wim voor. „We zullen een telegram sturen, of ik komen mag,” zei Oom Karei. „Vond Vader ’t heelemaal niet moeilijk om Oom Karei te vergeven, Moeder,” informeerde Wim, toen Moeder ze ’s avonds nog kwam toedekken. Moeder aarzelde even. „Als wij gelooven, dat de Heere Jezus voor ons op aarde gekomen is en voor ons geleden heeft, omdat ons zooveel vergeven moet worden, dan kunnen wij ook vergeven, Wim” „Fijn dat wij ’t niet zelf hebben hoeven te zoeken, hè Moeder,” zei Ben, en hij zag er zoo gelukkig uit, dat ’t Moeders hart ook blij maakte. „De Heere heeft jullie voor groot kwaad bewaard,” zei ze dankbaar. „Ze waren niet gewapend, Moeder,” zei Wim. „Dat bedoel ik nog niet eens ik bedoel, dat jullie de schrijftafel niet opengemaakt hebt.” „Maar ’t was voor Vaders eer,” verdedigde Wim zich nog. „’t Zou toch verkeerd geweest zijn, Wim je had geen recht om dat laatje open te maken.” Wim pruttelde nog wat, maar Bennie knikte Moeder toe. „Ik ben zoo blij,” fluisterde hij. En toen Moeder weg was en Wim was gaan slapen, vouwde hij nog eens zijn handen om te danken. Morgen Kerstfeest Vredefeest! G. INGWERSEN. KERSTNACHT De adem van de goede dieren, die stonden in den stal bezijden, is over ’t Kindeken gegaan. Zijn moeder vroom en goedertieren, wier oogen van verheuging schreiden, heeft Hem in windselen gedaan. Een sterke ster is stil ontsprongen, een zuivre bloem, aan strakken hemel, een roos van licht in duistren nacht. De overglansde englen zongen. De koningen met knecht en kemel, die hebben kostlijkhêen gebracht. De adem van de goede dieren, die stonden in den stal bezijden, is over ’t Kindeken gegaan. O Jezus, mild en goedertieren, doe ons, die naar Uw liefde schreiden, het wonder van Uw komst verstaan. JO KALMIJN—SPIERENBURG DE GOUDPAPIEREN STER Nee jó...., au, au.... nee schei uit n0u.... ’t is valsch.... Siep snikte even van machtelooze boosheid. , Bij den wilden ren over het schoolplein was hij gestruikeld. Op zijn knieën was hij in de sneeuw gevallen. En de groote Joost, zijn vervolger, was met zulk een smak boven op hem gevallen, dat het was of Sieps tengere rug breken zou. „Nee J005t.... néé.... toe n0u.... au, au....” Maar Joost wist van geen genade, hij lachte om Sieps angst. Met zijn groote, sterke handen propte hij de koudesneeuw in Sieps hals en in zijn ooren. „J005t.... nee Joost” hijgde Siep, ineenkrimpend voor den ruwen greep van die meedoogenlooze handen. Hij kon bijna geen adem meer halen. Het gonsde in zijn ooren, zoo vreemd, zoo vréémd.... Het was een oogenblik net of hij luisterde aan de rosige pronkschelp in moeders naaidoos. Zoe-oe-oe-0e.... In zijn hals smolten de plokken sneeuw dadelijk. Een ijskoud straaltje liep langs Sieps blooten rug. Brrr. Siep rilde van afkeer. Waarom moesten ze hem toch ook altijd hebben, waarom nou juist hèm? Ba natuurlijk omdat ze heel goed wisten, dat ze hem aankonden, omdat hij niet tegen ze opkon, klein en zwak als hij was. Omdat ze hem plagen konden, zooveel ze maar wilden. zonder bevreesd te hoeven zijn voor wraak. O, lafbekken waren het, lafbekken, allemaal..., Hèm dorsten ze aan, he, maar o, hij zou ze.... hij zóu ze.... Een wilde drift deed Siep duizelen. Die maakte hem een klein oogenblik sterk. Met een plotselingen ruk wist hij zich los te werken uit die wreede grijphanden. Hij sprong overeind. Als een getergd dier stond hij tegenover zijn grooten vijand. „Lafbek, lafbek,” stotterde hij, de vuisten krampachtig gebald. „Soosjaal,” schold Joost met een grijnslach. Maar hij deinsde toch onwillekeurig terug, want Siep, die kleine, bange Siep, viel, buiten zichzelf van boosheid, op hem aan. Hij sprong hem tegen de borst, schopte naar zijn beenen, beet als een razende. „Daar.... daar.... ik zal je.... ik zal je....” huilde hij. „Wacht eens even, kleine driftkop.” lemand greep Siep in den nek, zoo stevig, of hij een jonge hond was, die vechten wou. Als een klem was die hand achter Sieps ooren. lemand rukte Siep achteruit. Meester Mulder zelf.... „Terug naar je klas, kleine kemphaan.... „Meester.... ikke.... hij....” stamelde Siep beduusd. „Terug, marsch,” sneed meester dadelijk alle pogingen tot uitleg af. „Wat zijn dat voor manieren.... te keer te gaan als een wild dier.... marsch vechtersbaas.... terug naar je klas.... neem je lei en maak die deelsom, die op het bord staat, nog een keer.” Siep droop af. In ’t voorbijgaan zag hij nog even J005t.... zag hij zijn breeden glimlach van leedvermaak.... dien hatelijken glimlach, die Siep zoo griefde altijd.... O, Siep haatte hem.... dien lummel met zijn handen zoo groot en onbehouwen.... handen als kolenschoppen.... met zijn groot, domlachend hoofd. Hij haatte hem het meest van al de plaaggeesten uit zijn klas, het allermeest. Als hij sterk genoeg was.... dan zou hij hem.... o dan zóu hij hem.... Maar hij was nu eenmaal niet sterk. Hij kon niet eens met de jongens meedoen, als ze wat wild speelden, roovertje of schipbreukelingetje of zooiets. En de wilde spelletjes waren juist de heerlijkste. Maar van hard loopen werd hij altijd zoo gauw benauwd in zijn borst. Als hij zich inspande, begon het daar zoo te bonzen.... beangstigend wild.... van boenke-boenke-boenke, almaar door. Dat deed je hart. Siep wist het precies. De dokter in de gezondheidskolonie had het zelf gezegd. De dokter.... wat was die aardig.... Siep zat in het halfdonkere lokaal, de griffel stil tusschen de vingers. Er stonden nog maar weinig cijfers op zijn lei, beverige, slordige cijfers, half uitgewischt door een neergedroppelden traan. Siep was een oogenblik de nare, lange deelsom vergeten, die hij nu al driemaal overgemaakt had, omdat hij maar niet netjes op nul uitkomen wou. Hij staarde over de grijze lei heen.... ver weg. De dokter van de gezondheidskolonie.... het was een verademing om aan hem te denken. Die was heelemaal niet streng, zooals meester Mulder. Die had iets over zich, waar je geen naam voor wist, iets zachts, iets dat maakte, dat je je veilig en gelukkig bij hem voelde. Misschien zat het wel in zijn oogen. Drie zomers achter elkaar was Siepie nu al in de kolonie geweest. ’t Vaste klantje noemde de dokter hem. Misschien kwam het daardoor, dat Siep een streepje voor had. Want dat had hij. Altijd mocht hij meer dan de andere jongens. Boodschapjes.... brieven wegbrengen en z00.... En met Koninginnedag dan.... De mooiste lampion had dokter hem gegeven.... een kanjer van een lampion.... heelemaal effen oranje-rood. Veel grooter en veel mooier dan de lange kreukelige pierlala s van de andere jongens, met de gekke poppetjes en draken erop. De allermooiste.... Toen het donker was en de stoet zingende door de donkere laantjes ging, brandde zijn lampion het mooiste. Stilletjes hing hij te schommelen aan het dunne rietje. Zoo fijn scheen het kaarslicht erdoor. Net goud was hij geworden. Als van goud hing hij boven zijn hoofd zoetjes te branden. Zoo m00i.... zoo móói.... Een kaars brandde altijd mooi. Die flakkerde zoo lekker heen en weer, heen en weer, altijd maar, floep, floep, heen en weer. In een Kerstboom zou Siep nooit van die dooie electrische kaarsen dulden, zooals je ze in de winkels tegenwoordig zag. Nee hoor, vast niet.... De Zondagsschool had ook nog een boom met echte kaarsen. De jongens hadden er over gebluft. Een reus van een boom, die met de piek tegen het plafond prikte, alsjeblieft! Zóó n hooge boom, dat de kaarsen aan- gestoken moesten worden met een brandende kaars op een stok. Denk je eens in.... Wat zou Siep niet willen geven om dat eens te kunnen zien. Al was ’t maar alleen om die kaarsen. De zilveren spullen en de slingers en de warme krentenbollen en de mandarijntjes, waarover de jongens hadden gebluft, lieten Siepie tamelijk onverschillig. Hoewel hij zich haast niet meer kon herinneren, hoe die lekkernijen smaakten. Sinds vader telkens zonder werk was, was het al mooi als Siep eiken dag zijn boterham met een schraapseltje margarine kreeg. Om niet te praten van krentenbollen en mandarijntjes. Maar die kaarsen.... zooveel bij elkaar.... wat dat wonderlijk glanzen zou. Het moest wel zijn of de boom leefde van zooveel licht. Ja, die kaarsen, als hij die eens kon zien.... Siep was alles om zich heen vergeten, de ruzie, de valschheid van Joost en de boosheid van meester Mulder. Zelfs het sneeuwwater, dat hem huiveren deed. Hij leunde op zijn ellebogen en droomde met open oogen. De griffel lag dwars over de bijna onleesbare deelsom. Maar opeens schrok hij overeind.... mééster. De 50m.... och de 50m.... hij wou maar niet uitkomen.... en het was net of de getallen voor Sieps oogen door elkaar dwarrelden. Vooruit..., hij móést af. Siep greep haastig de griffel, rekende, rékende.... Vijf op de vijf-en-dertig ging zeven maal. Mooi zoo. Twee over. Nu drie nog bijhalen. Was het wel een drie of was het soms een acht? Wat dééd meester toch? O, hij keek schriften na. Vijf op de achttien.... Die b00m.... waarom moest hij er toch telkens aan den- ken.... Hij zou hem immers tóch niet zien. Jammer.... De meeste jongens uit de klas waren op de Zondagsschool. Sam Baars natuurlijk niet. Omdat die een joodje was. En hij, Siepie, ook niet.... omdat.... nu ja, omdat zijn vader een soosjaal was en van de Zondagsschool niks weten wou. Gekwezel noemde vader die dingen. Gekwezel.... een raar woord eigenlijk.... wat het precies beteekende wist Siep niet. Maar het was iets leelijks, dat voelde je vanzelf. Wat was vader opgestoven, toen Siep vroeg om ook naar die Zondagsschool te mogen. Je leerde er zulke fijne versjes, tweestemmig nog wel. En de jongens kregen dikwijls mooie tekstjes, rood, blauw of geel, waar je doorheen kijken kon. Als je het deed zag je de heele wereld gekleurd. En als je op zoo n tekstje voorzichtig ademde, krulde het dadelijk om. Zoo aardig.... Naar de Kerstfeestviering mocht Siep ook niet eens gaan kijken. En hij had nog wel een toegangskaartje. Dat kwam zóó. Elke jongen kreeg een kaartje voor zijn familie. En nu had Siep het kaartje gekregen van Kees Kroon, die in het weeshuis was. Siep had het al haast niet durven vragen aan vader. Vader keek de laatste dagen toch al zoo zwart. Er was iets.... over staking of z00.... Siep had zooiets opgevangen. En wel tien keer had hij zijn mond al opengedaan om de moeilijke vraag te doen, en telkens had hij niet gedurfd. En dan ineens, hakkelend van haast, had hij het gevraagd. Nee, had vader gezegd. Anders niet. Maar zóó beslist, zóó streng, dat Siep wel begreep dat het meenes was. Néé.... afgeloopen was het. Moeder zou het wel goed gevonden hebben. Siep had het duidelijk gelezen op haar meewarig gezicht. Moeder begreep immers zoo goed, dat Siep graag dien grooten Kerstboom eens zien wou. Moeder had verteld, dat ze vroeger, heel, héél lang geleden, toen ze nog maar een klein meisje was, ook Kerstfeest vierde. Maar het was zóó lang geleden, dat ze zich er niet veel meer van kon herinneren. Ze wist nog iets van het verhaal van een klein Kindje in een kribje. En van engelen. En van een os en een ezel. Zoo had Siep het ook wel eens op een plaat gezien. Maar het echte wist moeder toch niet meer. Wat het eigenlijk beteekende, kon ze zich niet meer herinneren. Uit de verhalen van de jongens op school kon Siep ook al niet wijs worden. Die praatten niet graag over het Kindje. Die praatten liever over het lekkers, dat ze kregen. En over den grooten b00m.... En Siep dorst er ook niet goed naar vragen. Hij was er zeker van, dat ze hem weer uitlachen zouden. En als Jóóst het hoorde.... Nee, aan de jongens kon Siep het in geen geval vragen. Misschien, dat de dokter uit de kolonie het hem had kunnen vertellen. En misschien, dat Siep het hem ook had durven vragen. Maar dat was natuurlijk onmogelijk. ’s \Vinters was er geen kolonie. Wat het eigenlijk was met dat Kindje?.... het leek Siep een beetje geheimzinnig. Een Kindje.... en nog wel armoeiig.... ’t lag tenminste zoomaar in een krib, waaruit de beesten vraten.... ’t scheen niet eens een fatsoenlijke wieg gehad te hebben. En wat hadden eigenlijk met dat Kindje al die kaarsen te maken? En dat feest.... Want dat hoorde bij elkaar. „Je som al af, Siep?” Siep schrok. Wat had hij zitten droomen. „Ja-e-nee.... bijna meester....” „Laat eens kijken.” Meester wou naar huis, begreep Siep stilletjes. „Z00.... is dat a11e5.... nou, je hebt leelijk zitten broddelen.... Maar we zullen er nu maar een punt achter zetten. En biecht nu eens op, waarom jullie zoo aan het vechten waren straks op de speelplaats. O ja, de vechtpartij.... Siep had die waarlijk een oogenblik heelemaal vergeten. De vechtpartij.... en J005t.... Nu sprong de boosheid weer in Siep op. Zijn vingers klemden krampachtig om de griffel, alsof hij die breken wou. Leelijke. gemeene Joost met zijn groote, ruwe handen en zijn valsche lach.... hij zóu m.... „Nou?” , Jóóst begon.... hij stopte sneeuw in m’n nek....” „Z00.... deed hij dat.... nou, is dat zoo erg?.... Dat is toch maar gekheid.... word jij daar dan meteen zoo woedend 0m?.... Je had terug moeten gooien met sneeuw.... Jij bent toch niet benauwd voor een handjevol zachte sneeuw.... zèg.... jij bent toch niet van zoetekoek.... Nou vooruit.... ga nu maar naar huis.” Met een ruk greep Siep in de leege gang zijn pet, die vreemd eenzaam aan den ontruimden kapstok hing. Wat klonken je voetstappen in zoo’n leege gang hol. Klots-klots-boem-boem.... Je zou haast op je teenen gaan loopen. En wat was hij koud geworden door al dat nat op zijn rug. Door-en-door koud. Een lange rilling trok door Sieps heele lijf. Hu. wat was dat akelig. Alles was akelig. Het verdriet zat als een prop in Sieps keel. Die voelde er heelemaal dik van. Meester vond hem een bangerd, dat had Siep wel gevoeld. Hij vond hem een sukkel, een ventje van zoetekoek.... Meester begreep er geen steek van. Die vond Joost zeker een flinken vent. Siep snikte even verongelijkt. O, als hij ook maar sterk was, als hij maar durfde. Dan zou hij ze allemaal afranselen. Al de jongens uit de klas, die hem plaagden. Stuk voor stuk. Wat zou hij er op los timmeren. Natuurlijk zou hij Kees Kroon overslaan. En Sammie natuurlijk ook. Die werd zelf wel eens geplaagd, omdat hij een jood was en omdat zijn vader met een bananenwagen langs de huizen reed. Net of dat een schande was. Nee, Sammie zou hij zeker niet aframmelen.... Het was heelemaal niet moeilijk om op Kerstavond weg te slippen uit huis en stilletjes naar de Kerstviering te gaan in het wijklokaaltje in de Driehoekstraat. Vader was naar een vergadering van stakers. Allemaal lui van de fabriek, had Siep begrepen. En moeder scheen zóó in gedachten te zijn, dat ze amper wist, of Siep aan de tafel zat of niet. Dat was al heel makkelijk.... Moeder was bezig met verstelwerk, ze keek heel niet op van haar handen. Siep keek tersluiks eens naar haar gezicht onder de lamp. Hij was niet op zijn gemak en schuifelde onrustig heen en weer op de biezen zitting van zijn stoel. Ongemerkt voelde hij eens naar het kaartje van Kees Kroon in zijn zak. Ja hoor, hij had het nog. Wat was het stil in de kamer. En wat deed de klok vreemd haastig van takke-takke-takke. Sieps hart hamerde mee in de maat. Zou moeder niet eens opkijken? Siep haalde diep adem. „M0e....” „Ja Siep.” Nu ze opkeek zag Siep opeens het verdriet. Het was in haar oogen. Het was ook een beetje in haar stem. Het was misschien om die staking en om die vergadering. Een oogenblik had hij het verlangen om op te staan en iets te doen.... iets liefs.... over haar handen strijken of zooiets.... Maar hij bleef zitten. Heel even dacht hij erover, alles maar ronduit te vertellen.... van den grooten b00m.... van de kaarsen.... van het kaartje van Kees Kroon. Maar hij deed het niet. „Wat was er, Siep?” ~’k Wou nog even naar Kees Kroon, verzon Siep. 7 T «J Hij kleurde om de halve leugen. Maar moeder zag het niet eens. Ze bukte alweer over het versleten hemd, dat ze onder handen had. „Nü nog. Siep.... het is al zoo laat.... en je hoest toch al een klein beetje.” „Ik kom gauw terug,” bedelde Siep. Hij popelde om weg te komen, ’t Was al bijna acht uur. Nu moest het.... nu móést het.... „’k Ga dan maar, m0e....” ’t Klonk zoo gewoon, Siep deed al zijn best het onverschillig te zeggen. „Doe dan je wollen das om, Siep.” Jf* oe-e. Siep was al in de gang. De buitendeur sloeg hij met een smak achter zich toe. ’t Was gelukt. Nu lóópen.... Op een drafje ging het de steeg uit, het Donkerstraatje door, almaar hardloopend. De vuisten drukte Siep tegen de borst. Hij hijgde.... een gemeene, scherpe pijn stak in zijn zij. En daar begon dat benauwde gebonk in zijn borst ook al. Hardloopen was slecht voor hem.... maar vooruit.... klokslag acht gingen, pats, de deuren dicht, had Kees Kroon gezegd. En dan kwam er geen muis meer binnen. Had hij toch maar niet zoo zitten treuzelen thuis, eer hij weggegaan was. Als hij ook geweten had, dat het zoo gemakkelijk gaan z0u.... Wanneer hij vanavond laat thuiskwam, zou het zeker wel uitkomen, waar hij geweest was. Moeder kwam het tóch te weten. Maar daaraan wou Siep niet denken. Op 't oogenblikwilde hij alleen maar denken aan al het mooie, dat komen qinq. Kloets, kloets, plompten Sieps schoenen in de smeltende sneeuw. Ze waren niet heelemaal heel meer. Sieps eene voet was al doornat. Jammer, dat de sneeuw al weer weg was.... al dat mooie witte.... Siep liep langzamer.... hij kón niet meer. Gelukkig was hij al vlak bij de Driehoekstraat. En daar was het wijkgebouw al. Sjonge, sjonge, wat een licht uit al die ramen. Kven aarzelde Siep op de stoep.... zou hij wel durven.,., vooruit.... 10 Net bijtijds glipte hij naar binnen. De conciërge bonsde meteen de deur achter hem dicht. Het was acht uur. Een smal, donker gangetje.... links en rechts propvolle kapstokken..., dan een deur.... daar zou hij wel moeten wezen. Door de reet kwam licht. Daarachter gonsde het van veel stemmen. Net een bijenkorf, dacht Siep even. Hij tastte, nog hijgend, naar den deurknop. Tóé dan, bemoedigde hij zichzelf. Heel achter in de zaal wou hij gaan zitten, in een ver hoekje. Want hij wilde liever niet, dat de jongens uit zijn klas hem zagen. En als Jóóst hem zag.... Siep had wel graag bij Kees Kroon gezeten. En bij de andere weesjongens en den weesvader. Dat zou heerlijk veilig zijn. Maar de jongens uit het weeshuis, wist Siep, zaten heelemaal vooraan op de eerste rij stoelen. En het was niet te doen om dwars door de eivolle zaal te dringen tot vooraan. Dan maar in de achterste bank.... Siep sloot de deur heel zachtjes achter zich en schoof benepen op een klein leeg hoekplaatsje. Hij maakte zich zoo klein als een schuwe muis en dorst amper rondzien. Het zaaltje, met de groene gordijnen en de spreuken en teksten zoomaar op den muur geschilderd, maakten hem bedeesder dan ooit. „Laat de kinderkens tot mij komen” las Siep op den linkermuur. Op den rechtermuur stond met dezelfde groote, krullige letters: „Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt.” Het leek Siep wel mooi, maar het was onbegrijpelijk. Hij vroeg zich af, of dat ook iets te maken had met het feest en het Kind. En of al die jongens en meisjes, die in de zaal zaten te smoezen en te giebelen, dat nou precies weten zouden. En dan verwonderde hij er zich over, dat hij nergens den boom zag. Misschien achter dat groote gordijn, veronderstelde hij. Als hij op z’n teenen ging staan, kon hij misschien iets méér zien. Voorzichtig gleed Siep van de bank, rekte de hals zoover mogelijk uit en keek en kéék. „Hé, Siepie....” Siep dook geschrokken ineen. Daarnou.... een paar banken voor hem zaten ze.... zijn plaaggeesten. En ze hadden hem al gezien ook. Ze maakten malle gebaren achterom. ni i t i . u, nu zouden ze hem zeker straks, als het afgeloopen was, buiten opwachten. Maar ik kan het eerst buiten zijn, berekende Siep. Maar Joost kon veel harder 100 pen.... Siep kromp een oogenblik ineen. Hij voelde den angst tot in zijn buik. Hij keek achter zich naar de deur. Zou hij nü nog kunnen ontsnappen? De deur was toch niet op slot. Als hij nu holderdebolder den conciërge voorbij stoof. Doen? Maar ’t was al te laat. De lichten in de zaal floepten uit. t Werd even stikdonker. Een paar meisjes gaven een verschrikt gilletje. Maar dan ging het gordijn opzij. De b00m.... o, de bóóm.... Ze waren nog bezig hem aan te steken. Almaar meer lichtjes begonnen te glanzen, almaar meer, tot het ten slotte één wemeling was van trillende kaarsvlammetjes. Nu werd het een betooverde boom, een boom uit een sprookje. Een sprookje, veel mooier nog dan dat van Ali-Baba en de veertig roovers, waarvan meester den laatsten dag voor de vacantie verteld had. Siep vergat alles. De deur, den angst en de verlegenheid. Hij ging op de dwarslat van de bank staan om beter te kunnen zien. Hij keek met oogen wijd van verrukking. Het was nog veel en veel mooier dan hij verwacht had. En opeens begon ergens een orgel, dat je niet zag, te spelen. Én alle kinderen begonnen zachtjes mee te zingen. Siep gleed haastig terug op zijn bank. Wat was dat gek om de eenige te zijn, die het vers niet meezingen kon. Hij zou maar zoo’n beetje zijn mond open en dicht doen, dan zag niemand, dat hij niet meezong. Het zingen was gelukkig gauw gedaan. Siep herademde. Er klom iemand op het podium. Wat had die man een kaal hoofd! Het glom in het kaarslicht. Siep had er een oogenblik in zijn eentje plezier van. Maar wat had die man een prettige stem. Waar Siep toch aan denken moest? Wacht, hij wist het... aan den dokter van de gezondheidskolonie. Nu zou hij zeker goed luisteren. Nu zou hij misschien wel iets te hooren krijgen over het Kindje in het krippie. Sieps mond sprong open onder het luisteren. Hij vergat, waar hij zat. Wat vreemd klonk dat.... wat vréémd.... hoe kon dat n0u.... Het was vreemd en mooi tegelijk. Of zou het maar een verzinsel zijn en niet echt gebeurd. Drie wijzen uit het Oosten, die achter een heel groote ster aan gingen almaar verder, almaar, over bergen en door dalen.... en eindelijk hield de ster stil boven een stalletje.... en daar lag een Kindje in een kribbetje. Nou kwam het..,, nou kwam het. Siep sperde de oogen wijd open en hield den adem in. Wat vreemd was dat allemaal.... hoe kón dat n0u.... het Kindje was geboren om óns, om ons te hélpen.... En hoe kón dat nou, zooals die meneer zei; ze moesten allemaal achter de ster aangaan om dat Kind te aanbidden.... net als die drie wijzen op kameelen.... Hoe was dat nou mogelijk?”” Siep had het wel zóó door de zaal willen roepen. Willen vragen. Die meneer met het kale hoofd scheen er alles van te weten. Maar Siep dorst niet. Natuurlijk niet. ~Hé, Siepie!” Daar nou. Nu zagen ze hem tóch. Siep had zóó geprobeerd om ongemerkt weg teschuilentusschen de kinderen. Hij had ongemerkt weg willen komen. Maar de smalle gang stond vol wachtende moeders. Siep kon maar langzaam vooruit komen naar den uitgang. En opeens vlak achter hem de stem van Joost. >*Hé, Siepie. Wat kom jij hier doen? Jij hoort hier niet.... jou vader is toch soosjaal.” Vreemde kinderen keken verbaasd om naar Siep. „Een soosjaal, een soosjaal,” lispten sommigen. Ze rekten den hals nieuwsgierig om Siep, die vreemde eend in hun bijt, te zien. Siep stond verschrikt stil. Schaamte dreef de heete tranen tot aan zijn oogen. Hulpeloos keek hij rond. Overal lachende gezichten, lachende oogen. Nergens een gaatje om te ontsnappen. Net was Siep van plan om zich met de ellebogen maar een doortocht te banen zoo goed en kwaad als ’t ging, toen een rustige stem vroeg: „Wat hebben jullie, jongens?.... Het was dezelfde meneer, die Siep had doen denken aan den dokter van de gezondheidskolonie. Dezelfde die, toen hij teksten en goudpapieren sterren aan het uitdeelen was, er een aan Siep gegeven had, terwijl hij niet eens op de Zondagsschool was. „Jij was toch niet aan het kibbelen, kleine baas?” „Nee, nee,” schudde Siep heftig, te verlegen om te antwoorden. O, die Joost, die valsche Joost, kijk hij eens een plezier hebben. Siep zou hem wel weer regelrecht aanvliegen kunnen. Net als op het schoolplein. Zijn vijand was het. Siep schrok. Want je vijand mag je niet haten. Die meneer had het straks nog gezegd. Of zou dat maar een verhaaltje geweest zijn en geen meenes? Want hoe kon je dat nou: je vijand liefhebben? Eenmaal op straat zette Siep het dadelijk op een loopen. Zijn schatten drukte hij tegen zijn hijgende borst. De tekst zou hij wel moeten verstoppen voor vader. Maar de goudpapieren ster, als Siep dorst, hing hij hem op. Hij kon hem met een punaise tegen het behang prikken. Er stond niets op, dus vader zou niet begrijpen wat dat voor een ding was. Misschien, over een poosje, zou Siep het aan moeder vertellen. Het moeilijke verhaal van de drie wijzen en van de vijanden liefhebben. Siep begreep zelf niet, waarom hij zoo wonderlijk blij was met die ster. Het was toch eigenlijk een waardeloos ding. De kinderen van de laagste Zondagsschoolklas hadden de sterren geknipt uit stevig papier. Siep had het hooren zeggen. En zijn ster was zeker door een heel kleintje geknipt. Want het was niet eens mooi gedaan. De zes punten waren niet precies even groot. En er zaten rafeltjes aan. Ja, waaróm was hij er zoo blij mee.... waaróm hield hij de ster zoo zorgvuldig onder zijn kiel, dat hij niet nat worden of kreukelen z0u?.,.. Het was net of die goudpapieren ster hem voortaan zou helpen herinneren.... liefhebben.... je vijand.... dus Joost... ja, Joost 00k.... Misschien zou het minder moeilijk zijn als je steeds de ster aan den muur geprikt zag. Siep was geheel verdiept in zijn gedachten. Hij liep langzamer. Het stak alweer zoo gemeen in zijn zij. En opeens.... o, hoe kwam het.... hoe gebeurde het.... Siep wist het zelf niet, de chauffeur van de auto wist het ook niet.... en de verschrikte voorbijgangers evenmin. Opeens was het gebeurd.... het ongeluk. Siep keek een ondeelbaar klein oogenblik verblind in het helle licht van een autolamp.... dichtbij.... angstig dichtbij,... Hij hoorde nog even het geknoers van de remmen..,. Dan niets meer.... het werd donker opeens.... nacht.... Toen Siep weer wakker werd, gonsde het vreemd in zijn 00ren.... wat was dat... zoe-zoe-zoeë.... en wat voelde het strak om zijn h00fd.... au nee.... dat moest eraf.... „Doe het van m’n hoofd,” dacht Siep, „doe het er toch af, het knelt boven m’n 00gen.... ik kan haast niet denken met dat strakke.... waarom hebben ze dat nou gedaan.... waarom n0u.... het doet zoo zeer.... au nee.... neem het nou weg.... ik kan zóó niet denken.... wat was er ook weer.... o ja, Joost, leelijke, gemeene Joost... nee au au.... geen sneeuw meer in mijn hals stoppen.... nee Joost... dat is valsch.... de ster.... o de ster.... wat een m00ie.... heelemaal van goud.... daar moet je achteraan 100 pen.... waar gaat het heen.... waar is de ster n0u.... o wat donker.... al de kaarsjes gaan uit.... nee weg met die auto.... nee toe n0u.... ik weet het niet meer.... nee Joost, van jou kan ik niet houen.... au doe dat strakke nou weg.... weg van m’n h00fd.... moeder.... móéder....” De nachtzuster bukte over Sieps wit ijzer ledikant. Ze probeerde hem te sussen. „Stil maar ventje, lig maar heel stil, probeer maar te slapen.” Ze voelde bezorgd Sieps heeten pols. Wat klopte dat. Dat deed de koorts. Arm jongetje, wat lag hij toch onrustig te mompelen. Die leelijke wond boven zijn oogen zou zeker veel pijn doen. „Stil maar, ik kom bij je zitten, net zoolang tot je slaapt.” Siep schoof voortdurend zijn hoofd heen en weer op het kussen. Wat bonkte het daarbinnen.... boem-boem-boem.... net een hamer.... en wat was dat toch voor een stem, ver, heel ver.... en de ster.... waar was de goudpapieren ster n0u.... „Hoe kan ik er nou achter aan gaan, als ik hem niet zie,” klaagde Siep. „Wat zie je niet?” vroeg de zuster. Ze hield Sieps rondtastende handen vast. „Mn ster,... m’n ster van goudpapier.... ik moet er achteraan naar het kribje.... Joost heeft de ster misschien.... m’n ster...,” Heel vroeg in den morgen kwamen vader en moeder alweer..., juist toen Siep uitgeput in slaap gevallen was. Moeder schreide, toen ze Siep in het witte bedje zag, zoo smalletjes en teer, met het breede verband om zijn hoofd. Ze probeerde haar snikken te bedwingen, om Siep niet wakker te maken. Vader bleef aan t voeteneind staan en draaide almaar z’n pet rond tusschen zijn ruwe werkhanden. Almaar rond.... almaar rond. „Het ergste is voorbij, hoor,” troostte de zuster, die juist afgelost werd. „Vannacht heeft hij toch zoo geijld. En hij riep maar om een goudpapieren ster, die hij kwijt was. Ik ben straks eens tusschen zijn kleeren gaan zoeken. En ik heb ’m werkelijk gevonden. Hier is hij. Wel wat gescheurd, maar hij is terecht. Als hij nu straks wakker wordt, hangen we m op, ergens waar Siep m goed zien kan. Ik zal het zuster Donkers zeggen.” „Ik heb begrepen, wat een waarde dit papieren ding had voor de jongen, zei zuster nog zacht. „Hij wilde er maar steeds achteraan om naar het Kind te gaan. En hij huilde, omdat hij de weg niet wist.” Moeder keek stil neer op het gehavende, uitgeknipte sterretje, dat op haar vlakke hand lag. Sieps ster.... Ze begreep het nu zoo goed. Kees Kroon was gekomen, gisteravond nog. En die had veel verteld. Van het vrijkaartje, van de Zondagsschool. Hij was heel zenuwachtig geweest, maar de weesvader had hem gestuurd. Moeder begreep het nu zoo goed. En vader?.... Hij keek een anderen kant uit. Het was net of hij de gescheurde, papieren ster niet zien kon. Het was of hij er niet naar dórst kijken. Of het ding hem den grooten, sterken man klein maakte en verlegen. Hij moest er telkens aan denken, hoe graag Siep naar die Zondagsschool gewild had. Hij herinnerde zich nu ook zijn eigen booze woorden. Woord voor woord. Nee, naar die goudpapieren ster kon vader niet langer kijken. Die beschuldigde hem. Die maakte hem onrustig. Hij wilde er niet meer naar kijken Na een paar weken mocht Siep op t bezoekuur een beetje overeind zitten met een groot kussen achter zijn smal rugje. Je kon nu nog beter zien, hoe mager hij geworden was. „Dat geeft geen zier,” troostte de zuster. „Van de zomer maar eens een flinke poos naar de gezondheidskolonie.... „Ja, zuster.” Siep glimlachte stilletjes voor zich heen. Hij dacht aan den vriendelijken dokter, die hem daar altijd op den schouder geklopt had. Hij dacht ook opeens aan de goudige lampion van den vorigen zomer. En dat deed hem weer denken aan de goudpapieren ster, die nog op de gele kastdeur geprikt zat met een veiligheidsspeld. Zijn glimlach werd dieper. Hij voelde zich blij van binnen, onzegbaar blij. Want hij wist nu alles van het Kindje. Zuster had het hem precies uitgelegd. Jezus.... Gods Z00n.... had ze hem geleerd. En nog veel meer. Het was niet zoo moeilijk om den weg te vinden achter de ster. Het was eigenlijk heel eenvoudig. Het was niet eens zoo moeilijk meer om zonder haat aan Joost te denken. Alles was heerlijk en goed. Het mooiste was nog wel, dat vader beloofd had, dat hij naar die Zondagsschool mocht, als hij zoo graag wou. En de goudpapieren ster mocht hij gerust meebrengen. Die mocht thuis boven zijn bed hangen. Vader vond het goed. Hij had het zelf gezegd. JO KALMIJN—SPIERENBURG. IN BETHLEHEMS STAL In Bethlehems stal lag Christus de Heer, In doeken gehuld, als kindje ter neer, Voor Hem was geen plaats in een herberg of huis. Zijn wieg was een kribbe. Zijn kroon was een kruis. Zoo arm werd de Heer, der engelen Heer, Die zondaren mint, zoo nameloos teer; Die hun wil vergeven, hoeveel het ook zij, Zoo arm werd de Heiland voor U en voor mij. Lam Gods, voor de schuld der wereld geslacht, Dat eens aan het kruis voor mij hebt volbracht. Ik kniel bij Uw kribbe met dankend gemoed, En breng U eerbiedig mijn staamlenden groet. Ik wijd U mijn vreugd, mijn leven, mijn hart, Bij U wil ik zijn in blijdschap en smart. Geef Gij mij een harte, dat U steeds bemint, Dan ben ik van nu aan voor eeuwig Uw kind. HET OFFER Een zeurige Decemberdag, ’t Was al negen uur geweest, ’t daglicht treuzelde nog altijd om te komen. Mevrouw Temmink keek moedeloos de groote huiskamer rond, drukte toen haar voorhoofd tegen de ruit. Was er van buiten iets te verwachten? Die domme dijk met den vlakken weg er langs, een eentonige vaart, in de verte schapen van dezelfde kleur als de Decemberdag, vlak bij een groote zwartbonte kraai. Ze kneep haar handen tot vuisten. „Ach, wat ’n land,” wou ze zeggen. Smalend trok ze haar neus op, maar de woorden bleven ongezegd. Ze draaide zich om en schrok. „Hè, zei ze, „hoe kom jij zoo zacht binnensluipen,” en ze keek in de lachende oogen van haar man. „Nóg boos,” zei hij, „nóg zoo vreeselijk boos op dat ellendige achterland, waar je man je heeft gebracht? Kan je ’t niet uithouden, zonder je bergen, moet je naar de sneeuw en de hooge sparren?” „Och," verdedigde ze zich, „ich kan ’t niet helfen, ’t is hier so langweilig *) en bij uns in die bergen is nu bald Weihnachten. Die menschen hier kunnen niet Weihnachten vieren, hier sind kein boomen.” „O Irmgard, zei dokter Temmink, „kan jij alleen maar kerstfeest vieren met een kerstboom?” Nu keek de jonge mevrouw Irmgard wel een beetje beschaamd. „Nein,” zei ze, „dat is nicht goed van jou, je weet wel beter. Maar bij ons in Duitschland is de Heiliger Abend x) vervelend. zoo schön; niet om de boom, maar om alles. Wij verheugen ons zoo dat Jezus geboren ist en daarom machen wir alles so schön.” „Weet je wat,” zei haar man, „ik heb ’t erg druk met de patiënten en kan je weinig helpen, maar vier jij eens jou eigen kerstfeest met de menschen van Zeedorp, bestel maar een flinke spar.” ,Ja maar, kost dat nicht zu viel?’ „Je zult ’t wel met verstand doen,” zei de dokter, „tel maar op wat je noodig hebt en laat mij eens zien. Mevrouw Irmgard’s gezicht begon op te leven. „Gelukkig,’’ zei haar man, ~ik zie graag de zon vandaag, t is buiten zoo donker.” „Ja maar,” begon ze weer, „ik spreek niet zoo goed Hollandsch, die kinder lachen immer.” „Kom, kom,” troostte hij, „ik vind dat je al zoo prachtig Hollandsch hebt geleerd en de kinderen doen ’t niet uit boosaardigheid. Ze lachen, omdat ze t grappig vinden. Ze zullen je nog helpen om ’t beter te leeren. Dag hoor, ik ga nu.” Toen de dokter langs ’t raam ging, werd hij nog geklopt. „Durf ik alles bestellen,” riep Irmgard, „alles wat ik noodig heb?” „Ja,” knikte hij lichtzinnig, „alles. Ik betaal de rekening. De motorfiets ronkte: over de ongelijke keien trok dokter Temmink het oude plaatsje uit. Irmgard wist, dat ze straks haar man langs den dijk zou zien schuiven. Een winderige tocht langs die gure vaart. Kijk, daar ging hij al. Ze schoof vlug ’t raam open; ze wuifde met een kleurig kleedje, dat ze vlug van een tafeltje trok. Misschien zag hij de vroolijke vlag: een belofte, dat ze niet zou treuren om haar besneeuwde bergen en bos- schen, en ook niet om ’t grauwe land en om ’t stille kerstfeest in ’t visschersdorp. Haar eerste kerstfeest ver van huis in ’t nieuwe, koude vaderland. Vader had t haar zoo gezegd bij ’t weggaan van huis dezen zomer. „Hang nu niet te sterk aan de gebruiken van je oude vaderland, maar probeer om zoo goed mogelijk te wennen in je nieuwe.” „Dat kann ich best,” had ze haar man beloofd. Dezen zomer was ’t niet moeilijk geweest, maar nu kwam de proef op de som. Ze moest dadelijk beginnen en niet meer zuchten over den grijzen Decemberdag. Er kwam hulp van buiten, t Dreunde over de straatsteenen, alsof iets zwaars werd voortgeschoven, ’t Hield stil bij Haring Bruin. Haring schoof op ’t zelfde oogenblik de deur uit en Diete, zijn vrouw, keek over ’t ondergordijntje. Een vroolijke deun brak los uit een draaiorgel, zoo dwaas en onbezorgd midden in den grauwen, saaien dag, dat Irmgard begon te lachen; luidop lachte ze, zoodat de groote huiskamer er van schrok. Haar voet trapte de maat mee, ze was meteen in goeden doen. Dat ging zoo met meer menschen in ’t dorp. Gillis en Aage kwamen vlug aangeklost, de pruim achter de kiezen en breeduit lachend. Ze waren een beetje zwaar op den gang, alsof ze nog aan boord liepen. Jantje, de broodloopster, kwam nieuwsgierig uit den winkel en Jan Pool, de laatste die van den logger was thuisgekomen, trok haar plagerig mee aan een schorteband en beduidde haar, dat ze met hem moest dansen. De school had vrij kwartier, op t schoolpleintje waren de kinderen niet te houden. Ze vlogen naar den orgelman, ze wiegden en draaiden mee op de maat van de muziek. De groote mannen floten de wijs mee of zongen. Ze gaven gul hun centen en vroegen nog eens en nog eens een nieuwen deun van den orgeldraaier, die dat wel wou. Eindelijk rolde ’t orgel verder. Mevrouw Temmink lachte tegen den voorbijtrekkenden stoet; verscheidene visschers en kinderen groetten haar met een familiaren zwaai van de hand. Irmgard voelde zich licht en blij. Ze dacht, dat ze goede vrienden met de menschen van het dorp ging worden. Ze wilde een echt kerstfeest met hen vieren, „zooals bij ons in die Berge.” Zwaar bromde de zee; de wind vlaagde door de nauwe straatjes van het visschersdorp en zette alle kracht op de deur van „Ons Huis”, ’t oude vergaderhuis van de visschers. De stormbal hing uit, maar niemand trok er zich veel van aan. De jollen lagen immers op rust in de haven en alle jongens van de groote vaart waren binnen. De wind had ook geen vat op de kinderen, ze waren al zooveel doorgewaaid in hun leven, ze hadden op t oogenblik geen zin om thuis te koesteren bij de potkachel. „ Ze waren rumoerig. Ze lagen te kijken voor de ramen van „Ons Huis”, of ze door de smalle lichtspleet ook konden ontdekken, wat daar binnen in de zaal gebeurde. Soms, ongeduldig omdat ze niets zagen, rameiden ze met een windvlaag samen de deur, tot zij kreunde. Als ze eens meegaf, wat zouden ze naar binnen stormen, maar wat zouden Gillis en Aage, Haringen Jan Pool razen. De deur hield den aanval uit. Toen lagen ze weer onder de luiken door te gluren, maar de luiken wilden niets verraden. ’t Begon de jongens en meisjes te vervelen, vooral toen de storm ook regen op hen losliet. De meesten trokken ah Ze riepen: „Duutsche vrouw, is de kerstboom schön?” Dan schaterden ze om hun mooie Duitsch. Eindelijk bleven alleen nog Gabe en Stientje over van ’t woonarkje van Hinne Smit. Als kleine booze geesten hokten ze in de donkere portiek van de deur. Ze schreeuwden: „Leelijke Duutscher, leelijke Duutscher, we zullen jou boom omschoppen.” Schel klonken hun stemmen boven den wind uit. Ze hoorden niet hoe de deur zachtjes werd ontsloten, ’t Was Jan Pool, dien ’t geschreeuw begon te vervelen. Hij dacht er zoo een te grijpen, maar als verschrikte, lenige katten stoven ze weg en waren niet te vangen. Donkere hoeken stonden overal voor hen open en namen hen op. Toen was ’t stil. Binnen in de oude zaal werd de kerstboom tot bloei gebracht. ~Waarom schelden ze immer? vroeg mevrouw Temmink verdrietig aan de visschers. „Ja waarom?” zei Haring Bruin, „als ze nou nooit wat anders hooren. Als mevrouw er ’s morgens vroeg langs loopt, dan is Hinne al aan ’t vloeken en Griet scheldt de kinders van ’t schip af.” „Mevrouw moet er zich niets van aantrekken,” zegt Aage, „’t zijn heidenen.” „Mevrouw moet ze niet op ’t kerstfeest noodigen,” waarschuwt Gillis, „ze stoken de anderen op.” „Maar ich wollte ze wèl noodigen,” zei ’t Duitsche mevrouwtje, „met Christabend moet men liefhebben, ich bin toch niet boos op die Kinder.” „Ze komen tóch niet,” besliste Haring, „ze zijn zoo schuw als wilde katten.” Mevrouw Temmink dacht bij zichzelf, dat ze ’t nog eens met haar man zou overleggen. Nu moest ze haar aandacht aan den boom geven. 11 ’t Was een mooie den, zoo recht, zoo slank. De geur van het bosch hing nog in de takken. Als Irmgard haar oogen dicht deed, kon ze droomen, dat ze thuis langs t kerkpad omhoog klom. De visschers hadden den boom handig en stevig neergeplant. Rondom op de tafel lagen als groote kostbaarheden de blinkende versieringen uitgespreid. De stugge mannenvingers hanteerden voorzichtig de zilveren klokjes en ballen, de vogels en vlinders van goud en kleurig glas: Aage schudde zijn hoofd bij het glanzende engelenhaar. „Engelenhaar,” zei hij, „je zou zeggen, engelenhaar! Haring maakte een doos open. „Vorsichtig, waarschuwde mevrouw, „dat is de ster, die moet oben in de Baum, kunnen jullie dabei?” „Allo jongens,” zei Jan Pool, „wie zal de mast in? De ster in de top.” Ze lachten, ze genóten als kleine jongens van de eer, dat ze de Duitsche mevrouw mochten helpen bij t versieren van den kerstboom. Aage floot: „Stille Nacht, heilige Nacht”, en mevrouw zong mee in haar eigen vertrouwde taal: „Stille Nacht, heilige Nacht”. „O, wie schön!” zegt ze stralend tegen de mannen, als de ster in den top glanst. ..De ster van de drie Koningen schijnt voor alle menschen, voor jullie in Holland, voor uns in Deutschland. Hij moet ons bij ’t Kind in Bethlehem bringen.” De visschers waren stil. Aardig vonden ze ’t. die jonge vreemde mevrouw, die zoo voor hen allen bezig was. Maar over ’t Kind van Bethlehem durfden ze zoo maar niet met haar spreken. Ze kenden t oude verhaal wel. maar op hun groote ruwe reizen hadden ze te dikwijls het Kind verqeten. „Hè, hè,” zucht Irmgard voldaan, „dat is fertig. Stel nu hier op de tafel het kersttransparant. Zien jullie de Krippe, en Jozef en Maria? Daar moet licht achter branden. Ach Gillis, breng mir, bitte, een kaars.” Jan Pool draaide het licht uit. Daar glansde vanaf het transparant het oude verhaal voor hen op. Ze stonden met z’n allen gebogen bij de kribbe. ’t Was mevrouw Irmgard zoo goed om ’t hart. „Ja,” zei ze weer, „wij moeten allen bij de kribbe staan, Hirten en Fischer en die Kinder, ja wij allemaal.” Verlaten lag t oude clubhuis. De visschers waren naar huis gegaan, mevrouw Temmink ook. Ze had zelf de deur gesloten en den sleutel meegenomen. Maar de deur was niet goed afgesloten. Vanuit een duisteren hoek hadden twee kinderen gezien, dat de groote menschen „Ons Huis” verlieten. Nu slopen ze naar de portiek, waar Jan Pool hen vandaan had gejaagd, en rammelden zonder verwachting aan de gesloten deur. Maar tot hun groote verbazing gaf de deur mee en stonden ze in de gang. Stien, gewend aan vastberaden handelen, sloot de deur meteen toe, omdat de gierende wind zoo naar binnen kwam. De deur naar de zaal was door den tocht mee opengesprongen, dat maakte de kinderen huiverig. Was er soms iemand in de groote zaal, die op hen loerde? Ze maakten zich klein tegen den muur, maar er gebeurde verder niets. In rukken ging en kwam de wind. De regen vlaagde tegen t ruitje boven de deur. De lantaarn van buiten gaf wat licht in de gang, de open zaaldeur lokte om binnen te gaan. Gabe vond ’t eng. „Ik wil naar huis,” drong hij. »Ik niet, zei Stien kortaf, ~ik wil de boom zien. Kom mee.” Ze trok Gabe naar binnen. „Draai geen licht op,” fluisterde de jongen, toen hij Stiens arm naar ’t knopje bij de deur zag zoeken. „Doe ik ook niet, bromde Stien. ~ t Luik staat een beetje open, we hebben licht genoeg. Onwennig deden de beide kinderen een stap in ’t heiligdom, waar ’t schemerdonker was en vol geheimen. De boom geurde en glansde hun tegen, lokte hen als de verboden boom in het paradijs. Ze slopen er heen, om al dichter en dichter bij het wonder te zijn. Hun oogen, nu gewend aan ’t zuinige licht, dat door de luikopening kwam, ontdekte hoe langer hoe meer schatten, verscholen in de donkere dennetakken.^ Stien stak haar arm naar een tak uit waar een schitterding was. Het luidde hoog en fijn. Ze schrok er van en deed een sprong achteruit. zat op zijn hurken en raakte aan een gouden bal die hem kostbaarder leek dan alle schatten van de wereld. _ , Wat wilden ze nu? Ze wisten ’t zelf niet. Toen ze buiten schreeuwden en scholden, was er een ware vernielwoede in hen, maar nu ze hier binnen waren, onder den vrede van den kerstboom, durfden ze niets te doen. ’t Was hier te stil, te wonderlijk. Toen Stien haar eersten schrik te boven was, liep ze speurend om den boom heen, er waren zooveel mooie dingen te ontdekken. „Gabe,” riep ze verrukt en schrok van ’t geluid van haar stem in de zwijgende zaal, „Gabe, kijk s. Gabe kwam naast haar staan en volgde de richting van haar wijzenden vinger. Een gouden vlinder keek hen aan met roode, glinsterende oogen. Als de vlinder was weggevlogen, zouden de kinderen niet verbaasd zijn geweest. Ze waren immers in ’t wonderland. Gabe schudde zachtjes éen van de uitgespreide armen van den kerstboom; fijne, brooze klankjes regenden neer, kerstklokjes luidden zóó mooi, hij kreeg er niet genoeg van. Stien trok een stoel dichterbij. „Wat ga je doen?” vroeg hij verbaasd. „Ik moet diè hebben,” zei ze, „ik haal ’m er uit,” en ze greep naar den vlinder. Er waren voetstappen buiten. Wie schoof daar langs ’t raam, verduisterde even ’t licht van de lantaarn? De buitendeur werd opengedaan, de kinderen stonden een oogenblik stokstijf. „De Duutscher,” fluisterde Stien. Ze verloor haar wakkerheid niet en vergat niet haar begeerte naar dat ééne mooie. Snel trok ze den vlinder af, zoo ruw dat de boom zwiepte. Toen was er een geluid van fijn, brekend glas. Van de hooge takken waren enkele blinkende dingen naar beneden gevallen en de ster hing scheef. De deur van de zaal ging open. Als een schaduw zoo licht, zoo vlug, vloog langs de Duitsche mevrouw die binnenkwam, een klein menschenkind op kousen door de gang naar buiten. De voordeur bleef open staan, de wind gierde naar binnen. Het oude „Ons Huis” zuchtte en kraakte. Mevrouw Temmink was verschrikt, ze had zin om ook weg te loepen, maar ze deed ’t niet. Ze hield haar electrisch lantaarntje omhoog en liet den lichtbundel in de donkere gang vallen; toen sloot ze de voordeur. Ze beefde een beetje, toen ze de zaal inging, waar ze ’t licht aanknipte. Was er iemand binnen geweest, die den boom kwaad had gedaan? Ja, kijk eens, de ster hing scheef en er lagen een paar vergruisde ballen. Ze was echt verontwaardigd. Wie kon dat hebben gedaan? Een van de kinderen uit ’t woonscheepje; want ’t was vast een kind, dat daar juist zoo haastig langs haar heen was gevlucht. Ze verwachtte niet, dat er nog iemand in de zaal was en ging langzaam en keurend naar den kerstboom om te zien, wat voor schade er was aangebracht. Gelukkig viel t haar mee. In den hoek achter den kerstboom zat Gabe. Met felle, zwarte oogen volgde hij onafgebroken iedere beweging van de doktersvrouw. Misschien zou ze hem niet zien, misschien kon hij wegglippen net als Stien zoo pas. Maar zoo gemakkelijk zou hij er niet afkomen. Nu raapte mevrouw Temmink met den rug naar hem toe een bal op. Zou hij nu er vandoor gaan, zou hij.,.. Hij roerde een tak aan, blij tinkte een klokje. De Duitsche mevrouw keerde zich meteen om en zag hem. Gabe zat in de val. „Blijf staan, jongen,” commandeerde ze boos, „wat is je naam? En wie was die andere die wegliep? Wat maken jullie hier, wat moet jullie de Christboom verstoren, dat is slecht. Die is voor ’t Weinachtsfeest, omdat onze lieve Heer geboren is.” De jongen bleef haar star aankijken; „net een wild diertje,” dacht ze, „dat in de klem zit.” Ze werd ontroerd van dat bleeke, gespannen jongensgezicht en voelde haar boosheid verminderen. „Kom bij mir,” zei ze en stak haar hand naar hem uit, „kom, ik ben niet böse, maar waarom wil jij mijn Christboom stuk maken.” Gabe vond ’t veiliger om niet te komen; hij bleef, waar hij was, en zweeg. Ze probeerde nu in haar grappig Hollandsch-Duitsch een gesprek met hem en wist hem zoover te brengen, dat hij vertelde hoe hij heette, maar altijd hield hij den kerstboom als een beschutting tusschen hen in. „Heet jij Gabe,” vroeg ze verbaasd, „is dat een naam?" „Gabriël Smit,” verbeterde hij toen. „O,” zei ze, „Gabriël, heet jij Gabriël, aber dat is een engelennaam. Weet je dat? Ken jij ’t mooie verhaal niet van de engel Gabriël uit de bijbel?” Gabe keek haar ongeloovig aan. Hij een engelennaam: moet je net gelooven! „Ik zal je laten zien,” zei ze, „kom maar hier bij de tafel, ’t staat hier in de bijbel te lezen.” De jongen dacht er niet over bij de tafel te komen; hij loerde op een goede kans om er vandoor te gaan. Toen de doktersvrouw zich over den bijbel bukte om de geschiedenis te zoeken van Zacharias en den engel, maakte Gabe van de gelegenheid gebruik. Daar ging hij, evenals Stien op zijn kousen, maar ’t gelukte hem niet om evenals zijn zusje de klompen, die in een hoekje van de gang stonden, in zijn vlucht mee te nemen. Mevrouw Temmink liep hem achterna, maar zoo katachtig vlug als deze visschersjongen was ze niet. Hij was de voordeur al uit en buiten. Regen en wind vlaagden haar tegen. Ze meende een harden schreeuw te hooren. Zou hij gevallen zijn? Maar toen ze buiten keek, was hij er niet; alleen leek ’t haar, dat ze een schim in de donkere zijstraat zag verdwijnen. Ze schudde haar hoofd en ging terug in de zaal om den boom na te zien. Ze schopte tegen de achtergelaten klompen aan. „Zijn holtzschoenen,” dacht ze hardop, „die zal hij doch terug moeten halen.” Aan den boom ontdekte ze, dat de vlinder miste. Ze werd weer verdrietig en boos. „’t Is hier toch een raar land,” dacht ze, „dat zouden bij ons die Kinder niet doen.” Beter dan den eersten keer sloot ze ’t lokaal af en ging naar huis om zich bij haar man te beklagen. Maar hij was er niet, hij was bij een patiënt geroepen. Irmgard speelde op de piano een Adventslied, dat bij haar thuis graag werd gezongen. „Komt allen weder, daalt allen neder, Gij oude zangen; wij zijn vol verlangen Ontsluit ons de poort naar den heiligen nacht....’’ Ze meende zacht te hooren tikken op de ruit. Toen ze met spelen ophield, was ook het tikken stil. Hoor, daar was ’t weer, nu harder. Ze liep naar de deur, die ze opende. Toen stond ze vlak voor Stientje. Stien schrok: zoo opeens tegenover de Duitsche mevrouw. Ze had den dokter verwacht. Maar ze hield dapper stand. „Gabe bloedt,” zei ze kortaf, „hij kan wel dood gaan. Dokter moet helpen.” „Kind,” zei mevrouw, „dan is hij tóch gevallen? Waar is je broer?” „Bij de achterdeur,” zei Stien, en was zonder verderen uitleg al om den hoek van het huis. „’t Lijkt een film vanavond,” dacht Irmgard. „Een nieuw deel begint.” Ze loodste de kinderen binnen en nam hen mee in de wachtkamer. Gabe stond daar als een bundeltje ellende. Een spierwit gezichtje vol bloed, bloed aan zijn handen, aan zijn jasje; verder nat en vuil. Ze hoorde ’t soppen van zijn natte voeten op ’t linoleum, toen hij naar een stoel liep. „Natuurlijk,” dacht ze, „zijn voeten zijn drijfnat: ik heb zijn klompen.” „Dokter is niet daar,” zei ze, „maar ik kan helpen. Kom Stien, ga jij ook zitten, meisje.” Vol kleine troostzinnetjes ging ze aan ’t werk. Het onderwerp „kerstboom” roerde ze niet aan. „Es ist niet zoo slim,” zong ze, „es ist niet zoo slim, dat lijkt maar zoo door dat bloed.” Ze waschte Gabe schoon, ze verbond hem en lachte hem een beetje uit, toen hij klaar was. „Jij lijkt wel een Turk met een witte tulband op.” Maar Gabe lachte niet. Zonder huilen, zonder lachen liet hij zich bewerken: zijn zwarte oogen ondoorgrondelijk. Irmgard liet haar blik even over Stien gaan en ze zag, hoe t meisje haar hand op een knobbelig ding hield onder haar jurk. „Dat zal wel mijn vlinder zijn,” dacht ze. Zou ze met de kinderen praten over hun avondbezoek aan „Ons Huis”, of zou ze maar liever afwachten. Ze koos ’t laatste. Toen ze klaar was met t verbinden, zette ze de kinderen bij de kachel en zei: „Blijf maar warm zitten, tot je voeten droog zijn, ik ga wat warms halen om te drinken.” De kinderen hoorden de Duitsche vrouw zingen in de voorkamer. Nu ze alleen waren, werd Stien levend. Ze kwikte heelemaal op. Gabe zat wat doezelig van den val en de warmte. „Gabe, ’ fluisterde ze fel en wees op ’t knobbelig ding onder haar jurkje, ~wat moeten we doen?” De hoofden werden bij elkaar gestoken. Gabe scheen iets te willen. Stientje was nu besluiteloos. Daar kwamen vlugge voetstappen door de gang. Stiens hand legde zich beschermend over ’t uitstekende ding. „Hè, wat kregen ze daar?” Nieuwsgierig rekten de kinderen hun hals. Twee bekers met dampende chocolade en twee heerlijke ronde koeken, wit besneeuwd. „Die zijn uit mijn Vaterland,” zei Irmgard trotsch. „Die bakt mijn moeder immer voor Christfeest. Ze ging bij de kinderen zitten, die behaaglijk dronken, de smoezelige handen om hun beker. Ze vertelde van haar bergen, van de kerstspar, van het Adventzingen en de vier Adventkaarsen, iederen Zondag een nieuwe er bij en dan eindelijk bij den kerstboom het volle licht; alle kaarsen brandende, omdat Jezus was geboren. De kinderen waren karig met hun woorden, maar er viel langzaam aan iets stugs, iets bangs van hun wezen af. Toen ze klaar waren, hielp Irmgard hen een handje om weg te komen. Innerlijk was ze t maar steeds niet met zichzelf eens. Zou ze met hen spreken over den boom, zou ze niet.... Ze kon er niet toe komen en bracht hen naar de deur. „Kijk, Gabe,” lachte ze, „je holzschoenen zijn hierheen qetooverd.” Gabe keek haar schuw aan en schoof zijn slordige voeten in de klompen. „Nu gauw naar huis,’’ zei mevrouw, „kan Gabe naar huis ioopen?” „Naar huis.” spotte Stien, „naar ’t schipje.” „Naar ’t skipje dan,” zong de Duitsche mevrouw. Gabe stootte Stien in haar rug. Hij wilde iets van haar. Stien trok protesteerend haar schouders op en duwde toen Gabe bij zijn arm naar voren, zoodat hij t eerst de deur uit moest. „Jullie moet morgenavond ook bij de Christboom komen, hoor,” zei mevrouw. „Ik verwacht jullie: dan komen alle Kinder van Zeedorp, daar hooren jullie ook bij.” Gabe stond al op de stoep. Stien treuzelde en probeerde iets van onder haar jurkje weg te halen, dat zich daar had vastgehaakt. Mevrouw deed alsof ze niets merkte. Daar werd haar iets in de hand gestopt. Stien wilde nu weghollen. Maar Irmgard was vlugger. „Nee Stien,” zei ze vriendelijk en met drang, „nee Stien, en Gabe, ga nu niet weg. Weest niet bang. Ik ben zoo blij. Kom nog even in de wachtkamer.” Gabe en Stien lieten zich gedwee weer binnen leiden. De Duitsche mevrouw stond met een stralend gezicht onder de lamp. In haar hand hield ze een zielig verbogen vlinder. „Ik ben zoo blij, Kinder; ik ben zoo blij dat jullie mij die vlinder terug geeft. Niet om de vlinder hoor, maar omdat je die niet stil mee neemt naar het skip. Kom mee,” zei ze, „wij gaan hem samen in de Christboom hangen.” Daar stonden ze weer in de zaal, Gabe en Stien en de Duitsche mevrouw. In de zaal met den geurenden, glanzenden kerstboom! De vlinder werd weer op zijn plaats gehangen. Je kon niet zien, dat de eene vleugel was geknoeid. De roode oogen glinsterden. Hij leek weer even geheimzinnig, gekomen uit het wonderland en klaar om weg te vliegen. „Niet vertellen, hoor,” zei mevrouw, „dat jullie die boom al gezien hebt. Dat is ons geheim. Nu zal ik jullie wat moois laten zien.” Ze draaide t licht uit en legde haar zaklantaarntje achter het kersttransparant. ~0 wat prachtig, moet je kijken, Stien,” riep Gabe zoo schel, dat hij van zijn eigen stem schrok. Stien kwam maar noode bij de schittering van den boom vandaan, maar ze liet zich dan vangen door de rijke, kleurige beelden van de kerstgeschiedenis. De herders en de engel op het eerste scherm, de kribbe met het Kind in 't midden, en dan de Wijzen uit het Oosten. „Is ’t nicht schön?” vroeg Irmgard. De kinderen keken maar. Opeens vroeg Gabe verlegen, terwijl hij met zijn vuilen vinger den engel voorzichtig beroerde: „Heet hij Gabriël?” Irmgard lachte stil toen zei ze: „Ja, hij heet Gabriël. Zal Gabe dat niet vergeten?” Nu vertelde ze van de boodschap van den engel en van het Kind. „Christkind is gekomen om alle menschen lief te hebben. Alles heeft Hij geofferd uit liefde voor ons. Hij kwam uit den lichten hemel naar onze donkere aarde, waar t koud is met regen en storm; waar de menschen en kinderen vaak zoo boos zijn. Hij kwam voor alle menschen, voor alle Kinder, voor Gabe en Stientje. Hij is nu blij, dat Gabe en Stientje Hem wat geofferd hebben. De kinderen keken haar ongeloovig aan. „Ja,” zei ze, „jullie hebt die vlinder teruggegeven, die je weggenomen had. Christkind weet dat en is blij. „Kijk, zegt Hij, „de Koningen brengen offers, goud en kostbare dingen. Daar ben ik heel dankbaar voor, maar vandaag ben ik noq veel blijer met de vlinder. „Hij heeft gezien, dat Gabe en Stientje goede Kinder zijn wollen.” De kinderen liepen langs den dijk. De hevige stormvlagen waren voorbij, maar de zee was nog onrustig en boos. Ze sloeg haar golven schuimend tegen de zeewering stuk, zoodat ’t water er ver over spatte, ’t Hinderde de kinderen niet, zoo n schuimvlok tegen t gezicht. Een zoute smaak om den mond waren ze heel hun leven gewend. Ze hadden niet veel te zeggen. De avond was zoo wonderlijk geweest. De ontvangst op ’t scheepje was niet zoo ruig als anders. Vader Hinne en Moeder Griet waren een beetje onrustig geworden bij ’t lange wegblijven van de kinderen. Nu lagen de twee zwervers in hun schamele kooi en dachten aan morgenavond. De dokter vond thuis een stralende vrouw. „Is dat nu om de boom,” vroeg hij. „Ja, nein, —” zei ze, en vertelde hem alles. „Zou je hier in ’t koude, vlakke land bij de zee en de dijk ook kerstfeest kunnen vieren?” „O ja,” zei ze dankbaar, „ik geloof dat ik glückliche Weihnachten zal vieren, nog schoner als in die Berge.” Kerstavond was een heerlijk feest, zooals de jonge mevrouw Irmgard zich had gedroomd. Visschers en kinderen samen om de kribbe van Bethlehem; ook Gabe en Stientje. Ze keken vol trots naar den vlinder in den kerstboom. Ze hadden nog maar zoo weinig geleerd van goed en van kwaad, van offeren en liefhebben. Ze waren een beetje vergeten, dat ze eerst den vlinder hadden weggepakt, ’t Was hun alsof dit nu hun offer was aan het Kind in de kribbe. Bij ’t einde van het feest zongen ze dapper mee uit het boek, dat de Duitsche mevrouw hun voorhield: „O Kindeke klein, o Kindeke teer, Gij zijt onz’ uitverkoren Heer. Ik geef LI al, het harte mijn. Ach laat mij eeuwig bij U zijn! O Kindeke klein! O Kindeke teer!” A. NOREL-STRAATSMA. EEN TEEDER KINDEKE IN KOUDE STAL Een teeder Kindeke in koude stal, Een, dat de wereld redden zal; Een, dat alom zijn glans verspreidt, Lichtend in onze donkerheid. Herders, met stille, eerbiedige groet, Vallen een schamel kind te voet. Wijzen doorzoeken de hemelbaan: En gij, mijn ziele, bidt mede Hem aan! Uit: Van Woenscl Kooy, Laudamus. Uitgave J. M. Bredee, Rotterdam. DE KERSTLAMP "Tk an den oever van de Maas, leunend tegen de dijk/ \ helling, stond het huisje van Bart, den veerman. r—% Het dak was op gelijke hoogte met den grint-X- Jl. weg. Josientje, Bart’s eenig dochtertje, lachte om de stellige bewering van haar schoolvriendinnetjes, dat zij altijd in angst zouden zitten voor de auto’s, die daar langs kwamen. „Stel je voor, dat ze per ongeluk over je dak zouden rijden!” Josientje zei lachend, dat zooiets nog nooit gebeurd was en ook wel nooit gebeuren zou. Zij voelde zich gelukkig in het kleine veerhuis. Toen zij zes jaren oud was, stierf haar Moeder. Josientje mocht op Vaders knie zitten, dicht tegen zijn blauwe trui aan. Vaders arm hield haar in een knus holletje besloten: haar dikke rosé vingertjes streelden zijn harige hand. Toen zij daar eenmaal zoo veilig zat, zuchtte zij diep, want.... ginds in de bedstee, lag zoo’n vréémde moeder.,.. Leendert, haar broer van veertien, huilde wild. Dat was óók al iets, wat Josientje niet eerder had meegemaakt. Vader trok hem naar zich toe en vertelde hun beiden, dat Moeder door het groote water gegaan was, dat de doodsrivier heet. Zij was gegaan, omdat, daar aan den overkant, Jezus haar geroepen had en nu woonde zij in een móóiere plaats dan ’t veerhuis hier.... „Daar?”, vroeg Josientje en wees naar het raam, waarvoor de blinden nu gesloten waren. Daarachter was immers de rivier? „Niet déze rivier, een andere.... één die je niet kan zien,” antwoordde een vreemde stem, die uit vaders mond kwam. Josientje zweeg, want zij zag, tusschen vaders baard en snor, zijn lippen zoo raar beven. Later wist zij zich twee dingen van haar Moeder te herinneren. Het grijze schort, waarin Moeder bij ’t fornuis pannekoeken stond te bakken, en.... het Kerstboompje, dat ieder jaar door Moeder in stille aandacht omhangen werd met flonkerende ballen en schitterende sterren. Als op Kerstavond de witte kaarsjes brandden, ging Moeder voor het orgel zitten en zongen zij met elkander de Kerstzangen. Vader las daarna uit Lukas 2 de geboorte van het heilig Kind Jezus voor. En al dien tijd brandde daarbuiten de Kerstlamp, hun glorie.... De geschiedenis van de Kerstlamp luidt aldus: Het gebeurde in het eerste jaar, waarin Bart van den Heuvel en zijn jonge vrouw in dit veerhuis woonden, dat er op den tweeden Kerstdag, laat op den avond, iemand belde om overgezet te worden. Het was een ongelukkige vrouw, die een onderkomen voor den nacht zocht en dat in het veerhuis vond. Den volgenden morgen, eer de zon was opgegaan, vertrok zij. Toen sprak de veerman tot zijn vrouw: „Er loopen in deze wereld veel menschen rond, die de ware Kerstvreugde niet kennen. De oorzaak daarvan is, dat zij het Wonder Zélf voorbij 100 pen.... Wij, die het Kindeke gevonden hebben, moeten die ongelukkigen roepen, om óók te komen en.... te aanbidden. Als wij op dit Feest geen goed aan anderen doen, wanneer dan wél? .... Dit waren vele en schoone woorden voor den veerman, die overigens het zwijgen en luisteren meer gewend was, dan het zélf spreken. Den volgenden dag begon hij een Kerstlamp te maken. En toen het wéér Kerstfeest was, werd aan het groene uithangbord, waarop met gele letters „Overzetveer” geschilderd stond, het product van maandenlangen arbeid gehangen. Een lantaarn met zes glazen ruitjes; een rood, een beschilderd wit, dan weer een rood en zoo verder. De drie schilderingen stelden voor den Stal van Bethlehem, de Herders in Efratha’s velden en de Wijzen uit het Oosten. In den koperen band, die er omheen gelegd was, had Bart van den Heuvel de letters „EERE ZIJ GOD” uitgezaagd. Aan den top van de lantaarn waren lange reepen blik in ster-vorm bevestigd, waarin ’s avonds de vetpotjes brandden. De petroleumpit in de lantaarn brandde den heelen dag. In den loop der jaren hadden velen de Kerstlamp bewonderd. Natuurlijk kwamen er óók wel menschen, die zichzelf veel knapper vonden dan den veerman. Zij haalden lachend hun schouders op en beweerden: „Zóó kan ’k het óók.” Dan zweeg Bart, maar in zijn hart had hij medelijden met zulke tragen van begrip, die het doel van deze lamp op het Kerstfeest niet vatten. Een enkele maal had de lamp aan dat doel beantwoord en eenzamen op Kerstavond in het veerhuis gelokt. Daar hadden zij dan vernomen van het Licht, in deze wereld gekomen, om óók in hun duistere harten te schijnen.... Na het heengaan van zijn vrouw, verzorgde Bart, de veerman, op het Kerstfeest niet alleen zijn lamp, maar óók het Kerstboompje op het tafeltje voor het zijraam. Leendert kon van cijfermuziek het orgel bespelen en zoo werd 12 het Kerstfeest, die eerste jaren, voor de kinderen op gelijke wijze gevierd, als toen Moeder nog leefde. Josientje voelde het gemis niet, daarvoor was zij te jong. Zij lachte, zong en praatte de dagen vol en vulde het stille huisje met haar uitbundige vroolijkheid. Leendert hielp zijn Vader op de pont en met andere karweitjes, totdat hij zestien jaar geworden was. Toen riep het groote leven hem vér van het rustige plekje aan den Maasoever. Hij ging naar een fabriek in Enschedé, waar hij bij een neef van zijn Moeder kon inwonen. In ’t begin van zijn verblijf daar, schreef hij nog wel eens een brief aan Vader en Josientje, maar al spoedig minderde dat. Nu bracht de postbode slechts enkele hel-gekleurdeprentkaarten per jaar aan den veerman, waarop in slordig handschrift te lezen stond: „Beste Vader en Josientje. Met mijn gaat het goed. Hoopend van uw eveneens hetzelfde uw dienstwillige zoon en broeder Leendert.” Óf: „Ik maak hier promosie en ben hard aan het sparen om weldra tot uw te kunnen komen. Bart schreef zijn zoon één brief in de maand, waar hij dagen aan bezig was, omdat er heel andere vragen en waarschuwingen op t papier kwamen te staan, dan er in zijn hart voor den jongen leefden. Bart had in zijn vijftig levensjaren dan ook maar zelden brieven geschreven en was meer met het water van de groote rivierenvertrouwd, dan met pen en inkt. Jaren gingen voorbij. Josientje was gelukkig. Haar Vader leefde stil en in zichzelf gekeerd. Vóór Josientje ’s avonds slapen ging, wandelden zij samen een eind den dijk langs, onverschillig wat voor weer het was. Het klotsen van het water tegen de ruwe basaltsteenen werd voor het meisje de melodie, die onmerkbaar haar leven binnenvloeide en waarvan zij eerst later, in een wereld vól andere klanken, de geheimzinnige bekoring zou leeren verstaan.... In deze vredige avond-uren was het, dat Bart zijn dochtertje véél van die wereld, daar vér achter de groene velden, vertelde. Zijn hand hield stijf die van Josientje omklemd, als hij tot haar sprak over den tijd, waarin haar moeder en hij nog jong waren.... Josientje luisterde en bewaarde al zijn woorden in haar hart. Als zij er in uren van alleen-zijn over nadacht, groeide al sterker het verlangen in haar, om óók wat van het groote leven in de steden van haar land te zien. En de rust van het buitenleven begon haar jonge hart te beklemmen. Toen werd zij ontevreden. Dat was de kern, waaruit het groot verdriet voortkwam, dat zij haar Vader op een avond in de Adventsweken aandeed. Zij was toen veertien jaar en had al viermaal de Kerstdagen met Vader samen doorgebracht. Leendert was in die jaren slechts twee keeren thuis geweest, en dat viel in den zomer. Josientje had op die stille Kerstfeesten voor het boompje gezorgd en Vader voor de lamp. Zij hadden het Kerstevangelie gelezen, maar géén Kerstliederen gezongen.... Nu was de avond gekomen vóór het vijfde Kerstfeest, dat zij samen vieren zouden. Josientje tooide hun boompje dien middag met minder toewijding dan anders. Zij geeuwde verveeld, keek lusteloos naar buiten, waar haar Vader de pont vastlegde. „Altijd is alles hier eender en tblij f t hetzelfde, dacht Josientje kregel, terwijl zij de boeren en een paar buurvrouwen nakeek, die juist van de pont gekomen waren. „Je ziet zelden andere menschen en er gebeurt nooit eens iets bizonders.... Daar komt Vader aangesloft en ik weet precies, wat hij nu gaat doen.... Hij zal naar ’t zoldertje loopen, de Kerstlamp halen en afstoffen en dan buiten ophangen....” Er sloeg een fel verweer tegen al dit gewone door Josientje. Haar sombere blik volgde den niets vermoedenden Vader, op het trapje naar den zolder. Even later keerde deze met de lamp terug en vroeg bovenaan het trapgat: „Heb je een schoone stoflap voor me, kind?” Nauwelijks had hij t laatste woord gesproken, of Josientje viel vinnig uit: „Néé, k zou dat gekke ding nou maar eens niet meer ophangen, als ik u was, iedereen lacht er om en er komt tóch niemand op af in dit dooie gehucht....” ....Een angst-aanjagend gekletter benam haar het vermogen tot verder spreken.... Zij voelde zich lam geslagen; haar oogen, groot van schrik, staarden naar den grond, naar de trap,.... óveral waar de scherven van de Kerstlamp lagen.,.. Rood en wit beschilderde scherven— waar ze keek en onderaan de trap.... hun schoone Kerstlamp.... Toen sloeg zij haar handen voor t gezicht en barstte in zenuwachtig snikken uit. Het trapje trilde onder Vaders zware voetstappen. Het was of hij bij iedere tree zijn voet op haar hart drukte.... Nu kwam hij naar haar toe en dwong haar met zijn hand op haar hoofd, naar hem op te zien. Josientje schrok terug voor dat vreemd vertrokken gezicht, waaruit de oogen haar verwijtend aanzagen. Zijn stem droeg langzaam maar bevend ieder woord in haar hart. „Josientje, het was dom van mij om onze schoone lamp te laten vallen, maar.... waarom zei jij die vreeselijke dingen, terwijl je wis t, dat je er mij zoo’n gróót verdriet mee deed?.... Waarom ben je de laatste weken zoo humeurig.... zoo ontevreden? Ik z i e het wel. al zèg ik niets. Wat scheelt er aan, kind?” Het bleef stil, tótdat de Vader vroeg: ~Wil je bij mij vandaan, Josientje?” Toen vertelde Josientje in brokstukken, het diep verlangen van haar hart. Zij wist niet, dat ieder woord als een boor in ’t hart van haar Vader drong, die er het laatste half jaar, sinds Josientje van school gekomen was, zijn stil geluk in gevonden had, zijn dochtertje dagelijks om zich heen te zien en ongemerkt haar klein-moederlijke zorgen voor hèm te bespieden. Hij waagde haar te onderbreken: ~Wie moet er dan voor mij zorgen?” „Nou, vrouw Japiks, die deed dat vroeger toch óók?”, weerde Josientje snel af. „Ja maar, vrouw Japiks heeft met haar man en elf kinderen zélf haar handen vol.” „O, dat geeft niet. Ze zegt altijd: „één meer of minder, daar maal ik niet om,” en ze woont toch vlak bij; als u iets noodig hebt, bent u er in twee minuten.” je dan een dienstje in Waalwijk zoeken?” Josientje trok verachtelijk haar neus op. „Waalwijk? niks hoor, ’k wil ’t liefst naar Den 805ch.... en Janna van Beek is daar in een betrekking, waar ze een bellemeisje noodig hebben.... en toen Janna laatst een Zondag over was, vroeg ze al, of ik geen zin had....” Toen merkte Vader Bart, dat zijn kind zélfs al met anderen over haar verlangen gesproken had en hij begreep, dat hij haar moest laten gaan. Hij zuchtte eenige malen diep, stopte zijn pijp en ging zonder woord of groet naar buiten. Daar, waar de bolderende wind het donkere water van zijn rivier voortstuwde, in die zuivere atmosfeer van water, land en lucht, kwam hij tot klaarte. Vóór hij zijn huisje binnentrad, mompelde hij: „ Ze moeten tóch door de branding heen, zullen ze de Haven bereiken..,.” Bij het zien van het Kerstboompje op het tafeltje voor het zijraam, greep nog éven de ontroering hem sterk aan.... Tóch wist hij, dat zijn vrouw het kind óók zou hebben laten gaan. Zij had het ruime hart van menschen, die niet voor zichzélf leven.... Op dat Kerstfeest brandde de Kerstlamp niet. Josientje zocht de scherven bijeen. De dag kwam, waarop Josientje het ouderlijk huis verliet, om bij de familie waar Janna van Beek diende, als belleen boodschappenmeisje in betrekking te gaan. Zij nam de raadgevingen van Vader en die van vrouw Japiks in zich op; óók zat in haar koffertje het Bijbeltje in blauw fluweelen band, dat aan haar Moeder behoord had. Op weg naar de autobus schreide zij en telkens moest ze omzien en zwaaien naar de eenzame figuur bij de pont.... De veerman was in dit vroege morgenuur alléén met zijn dochtertje overgevaren. Hij had op dien korten overtocht gezegd: „Je lijkt op je Moeder. ' Meer woorden waren er niet gesproken. Nu keek hij haar na, totdat nog slechts twee roode puntjes in de verte te onderscheiden waren: de strikken aan haar bruine vlechten. Traag zwaaide zijn hand. Toen keerde hij terug naar den overkant, waar zijn leeg huisje hem wachtte. Bij Josientje, die van de autobus in den trein was overgestapt, verdrong de belangstelling in al het nieuwe, dat zij zag, de pijn van het afscheid. En het gebeurde, als Josientje in Den Bosch gekomen was, dat zij ’s avonds vóór het slapen gaan, tot Janna van Beek sprak: ~Janna, ik had gedacht, dat de stad mooier was en ik had me voorgesteld, in dit huis veel meer goud en kostbaarheden te zien. Dat alles valt me tegen.” Maar Janna gaf een geheimzinnig, veelbelovend antwoord. ~Wacht maar, tot je hier wat langer bent; ga éérst maar eens op Zaterdagavond met mij de winkels langs en zet je oogen en ooren goed open. Dan zal ik je nog in een paar leuke vereenigingen helpen en je zult eens zien, hoe fijn je ’t hier over een poosje vindt. Mevrouw en Meneer hier zijn óók erg aardig en die kinderen, n0u.... daar hebben wij niet veel mee te maken, die worden door de kinderjuffrouw zoet gehouden.” Zoo werd Josientje, moe van alle nieuwe indrukken, door Janna’s rooskleurige beloften in slaap gesust. De eerste weken in de vreemde stadsdrukte vielen het kind van den veerman niet mee. Uit de brieven, die zij haar Vader schreef, sprak duidelijk het heimwee. Maar haar aangeboren doorzettingsvermogen hielp haar door dezen moeilijken tijd heen. Vlug en handig deed zij haar werk en bloosde glunder, als Mevrouw haar prees. Langzamerhand groeide zij in haar nieuwe omgeving in en.... Janna s voorspelling: ~Je zult eens zien, hoe fijn je ’t hier over een poosje vindt, ’ kwam uit. Zij leerde de straten en winkels kennen, was op de Zang- en Gymnastiekvereenigingen al spoedig ingeburgerd en had zich daar een paar vroolijke vriendinnen verworven. Éénmaal in de twee maanden mocht zij een Zondag naar huis. Hoewel zij dan blij was haar Vader weer te zien, ging zij tóch met vreugde terug naar de stad, waar zij zoo intens van het volle, drukke leven genoot. En de tijd kwam, waarin dat leven haar zóó in zijn gulzigen stroom meesleurde, dat zij begon te vergeten, wie en hoe zij eenmaal geweest was. De brieven aan haar Vader werden haar tot een lastigen plicht; den enkelen Zondag, dien zij in het veerhuis doorbracht, verveelde zij zich en.... zij hield haar hart voor haar Vader gesloten. Had haar Moeder nog geleefd, of waren er méér broertjes en zusjes geweest, dan was zij misschien niet zoo spoedig van huis losgeraakt, maar nu, alléén met Vader zij begreep niet, dat zij dit leven vroeger nooit saai gevonden had.... Zij begon de kerk en catechisatie te verzuimen en het Bijbeltje in blauw fluweelen omslag lag vergeten in haar koffertje. Janna nam het met die dingen óók zoo nauw niet. Maar, <— Janna was den laatsten tijd zoo snibbig en kon, soms om een kleinigheid, Josientje zóó afsnauwen, dat Mevrouw in de keuken kwam informeeren, wat er aan de hand was. Dan koos zij steeds partij voor Janna en berispte Josientje, dat zij van oudere menschen raad moest willen aannemen, want.... dat zij nog maar érg jong was.... Josientje voelde zich na zoo’n scène gekrenkt in haar eergevoel.... Zij begon óók jaloersch te worden op de mooie kleeren van Mevrouws dochtertjes.... En zij had ruzie met vriendinnen van ~de Zang .... Het waren de éérste donkere vlekken, die op het stads-leven van dit buitenkind vielen.... Weer naderde het Kerstfeest. Josientje zou de Kerstdagen naar huis gaan, maar toen zij hoorde, dat Mevrouw ieder jaar een Kerstboom kocht, die tot het plafond van de kamer reikte, en dat daarvan op Kerstavond allerlei cadeaux óók aan het personeel werden uitgedeeld, verzocht zij Mevrouw te mogen blijven en dan een week later naar huis te gaan. Als zij aan haar Vader en zijn eenzaamheid dacht, klopte er wel iets binnen in Josientje, maar zij redeneerde er overheen: „Och, hij zal wel naar Japiks gaan." In het veerhuis aan den Maasoever zat de veerman geruimen tijd met den brief van zijn dochtertje in zijn bevende handen. Wat daar in bedekte termen stond neergeschreven, wilde dus zeggen, dat zij de Kerstdagen liever bij vreemden, dan bij hém doorbracht.... Zijn blik volgde, over den brief, de laag-hangende grijze wolken, die éven zich donker weerspiegelden in het snel-stroomende water van de rivier, om dan voort te jagen over de velden, dorpen en steden, over.... Josientje.... Josientje.... Haar Vader hield de hand voor zijn oogen en zei half-luid met licht-trillende stem: „en nu had ik nog wel juist.... als verrassing....” De laatste woorden gingen in een tranen-weerhoudend kuchen verloren. Toen ging hij de trap naar het zoldertje 0p.... Avond van den eersten Kerstdag. Verlegen giebelend sloop Josientje, vlak achter Janna, de hooge eetkamer binnen. Daar stond de boom, in al zijn pracht van kleurenschittering. Even overrompelde haar zijngroote omvang en de enorme hoeveelheid pakjes, die er omheen lagen. Janna en zij mochten bij de deur zitten. Juf speelde onbekende melodieën op de piano. Eén keer keek Josientje luisterend op. Zij herkende: „Stille Nacht, Heilige Nacht”, maar niemand scheen het te hooren. De kinderen stoeiden, en graaiden met hun handen tusschen de pakjes, nieuwsgierig den vorm betastend. Mevrouw maakte daar een eind aan en gebood hun. éérst wat te zingen; daarna zou zij de pakjes uitdeden. Het werd een vroolijkheid van be- lang. Verraste uitroepen, demonstratie s van verschillen" de speelgoederen, hard gelach als één van de kinderen er door „het Kerstmannetje” tusschen genomen was, – dit alles ging als een film aan Josientje voorbij. Zij kón niet meelachen, zooals Janna.... Onrustig zocht zij iets, wat zij niet vond.... Maar, wat wou ze dan?.... Ze waren allemaal vriendelijk voor haar en ze kreeg zulke mooie cadeaux. Waarom voelde ze zich dan toch zoo nameloos ongelukkig?.... Eerst later op den avond schoot het door haar heen: „Waar is hier het heilig Kind Jezus?.... D i t is toch geen blijdschap om de geboren Koning, die de Zaligmaker i 5?....” Toen zij zóóver met haar gedachten gekomen was, stond zij bruusk op, zei dat ze zich niet goed voelde en ging naar bed. Daar schreide ze zich in slaap. Eenige uren later, toen allen in het groote huis sliepen, vloog Josientje onrustig overeind. Angstig staarde zij het donkere kamertje in, maar onderscheidde slechts de lichte plek van Janna’s bed onder het dakraampje. Tóch had zij, vlak bij zich, iemand hooren zeggen; „Je lijkt op je Moeder.” Dat moest Vader geweest zijn, maar zij had zijn gezicht niet kunnen onderscheiden, want daar hield hij een groote Kerstlamp voor, en de ster van die lamp was op zijn hoofd. Toen Josientje de lamp grijpen wilde, viel zij in stukken op den grond, maar Vader bukte zich, raakte de scherven aan en.... zij voegden zich weer aaneen tot een wonderschoone lamp, die wéér voor Vaders gezicht schoof. Toen hoorde zij zijn stem; „Je lijkt op je Moeder.” , , Daardoor schrok ze wakker, maar.... Wat was toch dat geluid, dat zij voortdurend hoorde?.... waar had ze dat méér gehoord?.... Het was héél m00i.... Oja dat was: het klotsen van het water.... hoe kon dat nu?.... Ze was er toch zoo ver.... zoo ontzettend ver van verwijderd!.... „Janna!”, riep zij luid, in haar angst en pijn-doend heimwee. „Janna!, word eens wakker.... ik hoor de Maas!” ~Ach kind, hoe kan dat nou, hier in de stad, ga toch slapen en doe niet zoo gek,” bromde Janna. Maar Josientje hield aan: „O Janna, praat toch alsjeblieft eens met me, ik heb de Kerstlamp gezien.... en ik hoor heusch de Maas en.... ik wil er naar t0e.,., nü roept de Kerstlamp mij, ik moet er heen, ik wil naar Vader....” Janna, verteederd door dit kinderlijk smeeken van haar dorpsgenootje, kwam haar bed uit, draaide het licht aan en ging op den rand van Josientje’s bed zitten. Toen vertelde Josientje haar droom en.... de geschiedenis van de Kerstlamp.... Janna legde, getroffen, haar arm om het rillende kind heen. -Nu begrijp ik Joos, dat jij je daarnet ongelukkig voelde beneden: dit was voor jou het échte Kerstfeest niet, hè? I k ben nooit anders gewend.... en dan mérk je niet, dat je iets mist.... je weet.... ik ben er niet zoo bij opgevoed als jij.... maar soms wou ik, dat ik het wél wa5....” Zij zwegen samen. Hagel kletterde tegen de dakpannen Kerstnacht in het Westen.... Janna stond huiverend op. „Toe Joos, probeer wat te slapen, en niet meer zoo raar droomen, hoor! Misschien mag je morgen wel naar je Vader gaan— ik zal m’n best voor je doen.” Den tweeden Kerstdag liep Josientje als in een droom door het groote huis. In de eetkamer, nog vol rommel en armzalige resten van het gevierde feest, stond zij één oogenblik roerloos voor den half onttakelden boom. Zij was daar alléén en.... stak haar tong uit. Toen begon zij den met sparregroen bezaaiden vloer schoon te vegen. Tegen den avond, als het Kerstmaal, waaraan vele gasten deelnamen, afgeloopen was, zou zij voor twee dagen naar huis gaan.... Wat zou ze Vader nu véél te zeggen hebben!.... In haar gedachten vermooide zij dat plekje aan den Maasoever tot een stukje Paradijs op aarde.... Janna bracht haar naar den trein. Het hinderde Josientje. dat alles op het station zijn gewonen dagelijkschen gang ging. Eerst buiten de stad, waar de trein de donkere verten instoomde en zij in alle lichtpuntjes van afgelegen hofste" den Kérstlampen meende te herkennen, kwam zij tot rust. Het deed haar pijn, te weten, dat door haar schuld, hun Kerstlamp nooit meer branden zou. Nu pas begreep zij Vaders bedoeling met die lamp.... Voor menschen die het Kindeke voorbij 100 pen.... eenzamen, die in de donkerheid van hun leven hét Licht niet laten binnenkomen.... Josientje voelde zichzélf nu zoo’n eenzame en zij wilde naar Vader, omdat hij zóó rijk was, dat hij altijd daarvan aan anderen geven wilde.... De gebróken Kerstlamp zelfs, had haar nóg in haar droom geroepen.... Zij liep op den donkeren weg, die naar de pont voerde. Haar hart klopte bang en gejaagd. De handen diep in haar mantelzakken geduwd, liep zij voorover gebogen tegen den sterken wind op. Ver weg hoorde zij het geronk van een m0t0r.... ’t Geluid werd sterker, t kwam achter haar aan.... Het schelle licht schoof snel vooruit, nü al zag zij het op den weg vóór zich.... Nóg iemand voor de pont dus. Dat speet haar. De motorfiets joeg haar voorbij, om dan.... langzamerhand te remmen. Nu stopte zij. Bijna stond Josientje’s hart óók stil van angst. De bestuurder van den motor keek naar haar 0m.... riep dan: _ .. _ . « i e 1 1 „Ben j ij dat soms, Josientje?” Met een half onderdrukten schreeuw snelde zij op hem toe: „Lééndert!!.... 0.... Léénü Het was hun gewoonte niet, elkaar te kussen, maar nü sloeg Josientje haar armen om zijn hals, als toen zij nog een heel klein meisje was. „O Leen, Vader weet er niets van, dat ik kom, maar..,, maar de Kérstlamp riep mij!....” „Mij óók, zei schor de stem naast haar. Josientje schrok. ~Ja maar.... Leen.... de Kerstlamp is er niet meer...,” „Hoe komt dat?” Toen vertelde Josientje, wat er t vorige jaar gebeurd was. Leendert zei zacht: ~Wat is dat jammer..,, maar ach, wij komen toch eigenlijk niet om die lamp zélf.... die hing er maar, om vréémden in dit afgelegen oord te laten weten dat wij.... dat Vader gelooft in de komst van Gods Zoon op aarde....” Josientje knikte begrijpend.... Leendert tilde haar op de duo van zijn motor en snel reden zij het donkere water tegemoet. De laatste bocht langs, en.... Leendert minderde zijn vaart. „Josientje!’, schreeuwde hij achterom, „de Kevstlamp brandt!! Zij stapten af en stonden samen aan den oever. Het water klotste tegen de basaltsteenen...., Josientje zette krampachtig haar tanden in haar onderlip...., Leenderts hand omsloot stijf die van zijn zusje. Zij keek met vochtige oogen naar den overkant waar de Kerstlamp brandde. Toen luidde Leendert de bel. Uit het veerhuisje trad hun Vader naar buiten en maakte de pont los r'v i i * De ketting rees boven het water.... langzaam dreef de pont naar het midden van de rivier. Nu kon Josientje zich niet langer stil houden. Zij zette haar handen om haar mond en riep: „Vader!.... wij zijn het, Leendert en Josientje.... Vader!.,., wij zijn het!!” Een kleine lantaarn werd in het donker heen en weer gezwaaid: Het antwoord! In uiterste zelfbeheersching legde de veerman zijn pont nog vast. Daarna stak hij naar elk kind één van zijn bruine, verweerde handen uit.... In dit donkere avond-uur behoefden zij zich voor niemand te schamen.... Josientje snikte: „De.... Kerstlamp.... riep 0n5.... Tijdens den overtocht werden weinig woorden gezegd. Onder de Kerstlamp bleven zij staan. „Ik heb haar weer gemaakt, Josientje.... Zij heeft gisteren en vandaag al weer gebrand en.... nog nooit heeft zij zóó schoon dienst gedaan, als op dit Kerstfeest.... Josientje zag, dat deze lamp in niets verschilde van de vorige. Leendert zette zijn motor voor het huis. Toen gingen zij naar binnen, waar, op het tafeltje voor het zijraam, de kaarsjes in Moeders boompje brandden.... Josientje klemde den arm van haar Vader tusschen haar handen. Aan de tafel viel Leendert neer, en legde zijn hoofd op zijn armen.... Er was zooveel onuitgesproken verdriet in het kleine veerhuis binnengekomen. Vader wachtte zwijgend, tot dit alles in wóórden tot hem komen z0u.... Het kwam ’t eerst van Josientje. Zij vertelde van de vele kleine tegenslagen, die dat mooie leven in de groote stad bedorven hadden: van het Kerstfeest, dat geen Kerstfeest was; niets verborg zij voor haar Vader. Deze luisterde en had nog een lach in zijn oogen, die, bij Léénderts opstandige woorden en felle verwijten, daarin stolde. Want Leendert.... ach, Josientje begréép met alles wat hij vertelde, maar vreeselijk was het allemaal.... Dat was nog eens groot verdriet en onrecht, wat hij geleden had, onder vreemde menschen in die verre stad. Daar zonken haar kleine teleurstellingen bij in t met. Zl3 staarde haar broer met groote, verschrikte oogen aan. Hij vloekte! Toen werd het stil.... Vader was de eerste, die na vele minuten van bang zwijgen, sprak. „Kinderen, het leven heeft jullie verwond, jo u vooral, m n jongen; jij Josientje, hebt pas je eerste schrammen opgeloopen, dat is nog niet erg, maar wat wél erg is?” Zijn stem klonk streng. ~Dit: dat jullie de Lamp ontweken hebben, die je pad in deze donkere wereld verlichten moet. Josientje keek haar Vader bevreemd aan. Zij begreep hem niet. Toen trok Vader haar op zijn knie en vroeg: „Hebben de klokken op dit Kerstfeest geluid in Den Bosch? Zij knikte. „Heb je naar hun roepstem gehoord, zooals naar het roepen van onze Kerstlamp in je droom? Ben je naar de kerk gegaan? Heb je in Moeders Bijbeltje de geboorte van onzen Zaligmaker nagelezen? Of, had je het te ver weggestopt?” Josientje schudde verlegen haar hoofd en keek beschaamd naar Moeders Kerstboompje. „Geen wonder dat het donker in je hart werd, mijn kind.... Met jou Leendert, wil ik liever verder spreken, alsjosientje naar bed is. Wij zullen nu eerst met elkaar het tweede hoofdstuk van Lukas lezen....” Twee dagen later, vroeg in den morgen, bracht de veerman zijn kinderen naar den overkant. Wéér gingen zij het groote leven tegemoet. Maar in hun harten was een bijna gedoofd licht opnieuw ontstoken. Josientje wist, dat de eenmaal in Bethlehem geboren Koning haar vóórging met Zijn Lamp. Vader had gezegd: „Dat is Zijn Woord en bij dat Licht moet je gaan.” Zij had toen begrepen, dat zij leven moest, zooals het in Mloeders Bijbel geschreven stond. Vader had óók gezegd: „Als je dus ooit wéér mocht denken, dat de Kerstlamp je roept, weet dan, dat het niet deze Kerstlamp zélf is. Dat is tenslotte maar een dood ding, dat nu een middel heeft mogen zijn, om twee verdwaalde schapen terug te brengen bij den Goeden Herder.” Josientje herhaalde al deze woorden in zichzelf, terwijl zij op de pont stond uit te kijken. Vóór Leendert zijn motor aanzette, wees hun Vader naar het huisje aan den overkant en zei op plechtigen toon: „Als ik daar nu straks terugkom, ga ik de Kerstlamp binnenhalen. Ik ben dankbaar, dat zij dienst heeft mogen doen voor mijn eigen kinderen, die ’t spoor bijster waren en tóch hoop ik, dat deze eerste keer óók de laatste geweest is, dat zijj u 11 i e moest roepen. Volgt voortaan de roepstem van den jonggeboren Koning zélf.... dan zal het licht blijven temidden van een donkere wereld. Toen drukte hij zijn zoon stijf de hand en kuste Josientje. Die beiden reisden welgemoed hun weg terug. ANNIE M. RINGNALDA NU ZIJT WELLEKOME, JEZU LIEVE HEER Nu zijt wellekome, Jesu lieve Heer! Gij komt van alzoo hooge, van alzoo veer. Nu zijt wellekome van den hoogen hemel neer. Hier al in dit aardrijk zijt gij gezien nooit meer. Halleluja! Halleluja Heere! laat ons zingen blij. Daarmee ook onze liedren beginnen vrij. Jezus is geboren op heiligen Kerstnacht, Hoog zij Hij geprezen en hoog zijn naam geacht. Halleluja! Herders op den velde hoorden een nieuw lied. Dat Jezus was geboren, zij wisten 't niet: Gaat aan gene straten, gij zult Hem vinden klaar. Bethlem is de stede, daar is t geschied voorwaar. Halleluja! Wijzen uit den Oosten, uit zoo verren land, Zij zochten onzen Heere, met offerand: Ze offerden ootmoediglijk myrrh, wierook ende qoud, ’t Eeren van dat Kindje, dat alle ding behoudt. Halleluja! Uit; Van Woensel Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M, Bredee, Rotterdam. 13 KEES Weet je wat Kees ’t moeilijkste van alles vond? ’t Aller aller moeilijkste? Dit: Om niet te jokken. Vreemd, ’t leek zoo gemakkelijk. Je kon toch tegen jezelf zeggen: Nou doè ik t niet meer. Ik wil een eerlijke jongen zijn. Ik wil —• t Léék zoo gemakkelijk.... en tóch.... Daar zat je sommen te maken op school. Hij kon ze allemaal, behalve die ééne. Net die eene.... Vlak voor hem zat Jan, zijn vrind. „Jan, Jan! toe laat ’s kijken. Hoe heb jij die som? „Kijk maar even jo!” „Ja o ja, ’k zie ’t al.” Maar dan opeens klinkt meesters stem: „Kees, wat doe je daar?” „Niks meester!” Zie daar had je ’t alweer. Nu had hij zich zóó voorgenomen om eerlijk te zijn. En zelfs later, als meester hem vroeg: „Zeg Kees, heeft Jan je die som gezegd?”, dan kon hij t maar staan volhouden , aldoor staan volhouden. En hij durfde gewoon niet bekennen. Rn tnch kwam ’t later altijd uit, altijdl Moeder, die wist ’t ook. Die wist er alles van, van dat jokduiveltje in Kees. Ze heeft al zoo dikwijls tegen hem gezegd: „Jongen, jongen, vertel de dingen toch precies zooals ze zijn. Met dat gedraai van jou, daar kom je niet verder mee. Maar zoo erg als nu nee zóó erg was ’t nog nooit geweest. Kees was te laat op school gekomen, een week voor de Kerstvacantie. En meester had juist den vorigen dag erg gebromd op de laatkomers. „Wie nu weer te laat komt,” had hij gezegd, „die laat ik n heele morgen in ’t kamertje zitten.” Stel je v00r.... een héelen morgen! En dan in ’t „kamertje”, waar de groote schrijftafel stond van meester Stiensma, En als meester dan binnenkwam en hij vond je daar!.... Dat was ’t ergste wat je overkomen kon. ledereen in de klas had gedacht; Ik zal wel zorgen, dat ik niet te laat kom. Kees ook. En tóch een dag later was ’t al gebeurd. Hij had getreuzeld met z’n boterham en toen te lang bij den speelgoedwinkel op den hoek van hun straat staan kijken. Maar hij was opgeschrokken. Sloeg daar de klok al? Ja warempel negen uur. Kees holde, rende! Maar de deur was al dicht. Hij was te laat. Wat nu? Aanbellen? Ja, natuurlijk aanbellen. Wat anders? Hij durfde nog veel minder naar huis terug te gaan. Jan deed open, „O zeg, ben jij daar? Hoe kom je zoo laat? Wat zal de meester kwaad zijn, jö,” „Zijn jullie al begonnen?” vroeg Kees. „Ja, ze zijn aan ’t zingen, hoor maar!” Daar komt meester net de gang op. „Maar Kees..,. Moet jij nu de eerste zijn?” Meesters stem klinkt bedroefd. Je kunt echt merken, dat ’t hem verdriet doet. Hij had natuurlijk gehoopt, dat ’t niet noodig zou zijn van dat „kamertje” den heelen morgen. „Hoe komt dat nu jongen kon je nu niet zorgen op tijd te zijn?” En in z’n angst om de straf, stottert Kees: „Nee meester , m n zusje meester —ze is ziek —ik— ik moest naar de dokter meester.” O- zie, daar verandert meesters gezicht heelemaal. Haast blij kijkt hij nu. Kees begrijpt wel waarom. Meester geeft niet graag straf. En nu hoeft ’t niet. Nu hoeft t immers niet. Hij kon ’t immers niet helpen. Kees. Z n zusje is ziek. ~Is t erg met je zusje? Hoor, hoe vriendelijk klinkt nu meesters stem. Kees stottert nog erger: „Ja meester, neen e ja wel erg” en dan barst hij in snikken uit. Hoe kón hij. O hoe kón hij toch zoo liegen. Als ’t nu eens uitkwam? „Ga maar gauw zitten, jongen,” zegt meester. „Wie weet, of ze straks niet veel beter is.” Nu is ’t tien dagen later. O, o wat heeft Kees een angst gehad. Angst dat t uitkomen zou. lederen dag vroeg meester: „Hoe is ’t nu met je zusje?” En ook een keer: „Wat scheelt je zusje eigenlijk?” En altijd maar weer had hij gelogen. Van de eene leugen viel hij in de andere. ’t Was verschrikkelijk! Dat akelige jokken toch ook! En nu zei Moeder altijd, dat je maar aan God moest vragen om je te helpen. Maar wat gaf dat nou? Ja, als groote menschen aan God gingen bidden, dat was wat anders. Maar van dat jokken, kon je dat nou vertellen? God zou wel heel boos op hem zijn. Vandaag is ’t Kerstfeest. Straks gaan ze allemaal naar de groote zaal, waar de Kerstboom staat van de Zondagsschool. Elk jaar gaan ze er heen: Vader, Moeder, zusje en Kees. Kees heeft er zich al weken van te voren op verheuqd. Maar de laatste dagen heeft hij er bijna niet meer aan gedacht. Dat kwam door den angst in z’n hart. Maar nu nu ze allen klaar staan om er heen te gaan, nu is ’t of hij alle narigheid even vergeet. Hij loopt met zusje vooruit, haar kleine handje in zijn groote jongenshand. En babbelen dat t kleine meiske doet! Ze vraagt hem over alles uit. „Zou t een groote boom zijn? En veel lichtjes? Wel honderd?” Kees lacht en zegt, dat er zeker wel heel veel zullen zijn. En er zal wel veel moois in den boom hangen: sterren en engelen, mooie gouden appels en..,, misschien.... vuurwerk! Maar toen ze de zaal binnengingen, kwam nog even de angst terug. Want wie stond daar voorin de zaal? Heelemaal voorin, bij den Kerstboom? De meester. a^s nu eens met Moeder ging praten en vroeg, of zus weer beter was. Wat dan? Dicht bij den mooien boom vol lichtjes staat een Juffrouw. Ze wacht tot alle kinderen stil zijn en dan begint ze te vertellen. Zoó mooi, zóó móói! Kees luistert, zooals hij nog nooit geluisterd heeft. Wat kan die Juffrouw mooi vertellen. Luister maar eens mee: ~’t Was een donkere nacht; pik en pik donker. Geen lichtje brandde er; en toch was er een stadje vlak bij. Maar de menschen hadden toen nog geen lampen op straten en wegen, zooals wij. ’t Is ook al zoolang geleden, dat gebeurd is, wat ik nu ga vertellen, – al wel bijna 2000 jaar. Als je ’s avonds uit wilde, moest je zelf een lichtje meenemen om niet te verdwalen. In dien donkeren nacht waren er enkele mannen buiten op het veld. ’t Waren herders, die op hun schapen moesten passen. De schapen sliepen en de herders hielden de wacht. Heel stil was ’t er; stil en donker. Maar plotseling zie, daar is licht, schitterend fel licht. Ze kunnen er niet in kijken, die mannen. Hun oogen zijn té zeer aan de duisternis gewend. Ze gaan voorover op den grond liggen en bedekken de oogen. Ook is er angst in hunne harten. Wat mag dit toch zijn? Doch hoor, daar klinkt een stem; Een heerlijke, hemelsche stem: „Vreest niet, want zie, ik verkondig u groote blijdschap.” Die stem verdrijft alle angst uit hun harten. Alle angst, alle onrust. Heel kalm worden die mannen. En blij! Spreekt die hemelsche stem niet van „Groote blijdschap?” Ze wagen ’t voorzichtig hun oogen op te slaan. En wat zien ze? Een engel! Een wonderlijke hemelsche gedaante in blinkend witte kleederen. Ze zijn niet bang meer, die herders. Ze luisteren. De engel spreekt: „Heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: Gij zult het Kindeke vinden, in doeken gewonden en liggende in de kribbe.” Zoo vertelt de Juffrouw. De kinderen luisteren allemaal. Ze zijn heel stil. Ze vinden het een prachtig verhaal. Sommigen hebben ’t al eens eerder gehoord. Kees ook. Maar toch is ’t net of ’t altijd weer anders is en mooier. In gedachten gaan ze allemaal mee met de herders om ’t Kindeke te zoeken. En er komt een blije glans in alle oogen, als ze daar eindelijk in den stal t Kindje vinden. Precies zooals de Engel het heeft gezegd. Kees zucht ervan als t verhaal uit is. Hij heeft zóó ingespannen geluisterd, dat hij alles om zich heen vergeten heeft. Maar de Juffrouw is nog niet klaar. Luister! Ze zegt: „En weet je nu, waarom ’t zoo heerlijk is, dat de Heere Jezus als een kindje op de wereld gekomen is? Hij had ook best als een groote man uit den hemel op aarde kunnen neerdalen. Maar dat was voor jullie lang zoo heerlijk niet geweest. Kijk, nu de Heer zelf een kleine jongen geweest is, nu kan Hij zoo goed alles begrijpen, wat kinderen Hem vertellen. Hij kan begrijpen, dat ’t vaak echt moeilijk is om gehoorzaam te zijn. Hij kan begrijpen, dat je telkens weer je best moet doen om lief en goed te zijn en dat ’t zoo vaak weer mislukt. Hij kan begrijpen, dat ’t soms moeilijk is om niet te bedriegen, niet te jokken....’’ Hoorde Kees dat goed? Dat ’t moeilijk was om niet te jokken, dat kon de Heer beqrijpen.... Dat kon Hij begrijpen omdat omdat Hij zelf ook een jongen geweest was.... De Juffrouw zei nog meer, maar Kees hoorde er niets van. Hij dacht maar aan dat ééne. De Heer begreep het alles! Was dat niet fijn? Er gebeurde nog heel veel meer op het Kerstfeest. Kees kreeg een prachtig boek, een stuk koek en een appel. En toen ze naar huis terugliepen, was hij niet uitgepraat over al ’t plezier. Even vergat hij alles van dat jokken. Door de pret. Maar ’s avonds in bed, daar bedacht hij t opeens weer. Hij kroop onder de dekens vandaan, vouwde zijn handen en deed zijn oogen dicht. En hij fluisterde. De Heer kon t toch wel hooren. Dit was, wat hij fluisterde: „Lieve Heer, U weet wel hoe moeilijk ’t is om niet te jokken, hé? Wilt U me helpen om een eerlijke jongen te worden?” Meer vertel ik nu niet van Kees. Maar je kunt wel gelooven, dat de Heer hem geholpen heeft. En aan den meester heeft Kees het verteld. Alles van dat jokken. En aan Vader en Moeder ook. Wat was Kees toén blij. Nu behoefde hij niet meer bang te zijn. Nu was alles goed geworden. Dat kwam, omdat hij écht Kerstfeest gevierd had. ANNIE C. SCHAKEL—KOK. VAN HENK EN GROOTVADERS KAR I) ■ i Een kar èn een paard. t Paard heette Bles. En met Bles was Henk dikke vrienden. Maar z n grootste, z’n allergrootste vriend, dat was Opa. En Opa s kar! Dat was een wonderkat. lederen dag was er wat anders in. Zaterdags was ’t een groentekar. Dan verkocht Opa sinaasappelen groente aardap-Pe]s ' peren bananen noten allemaal lekkere dingen. En dan mocht Henk altijd t mandje naar de menschen brengen. In dat mandje deed Opa altijd alles, wat iemand gekocht had. De menschen kochten graag van zijn Opa. Zijn Opa had altijd béste waar. Dat zei iedereen. Henk was trotsch, dat ze dat zeiden van zijn Opa. Maar op een anderen dag, dan zag de kar er weer heel anders uit. Nóg leuker, vond Henk. Dan waren er pannen in en potten. Borstels, dweilen, emmers, stoffers, bezems.... Je kon t zoo gek niet bedenken of Opa had ’t. Meestal kon Henk dan niet mee. Dan ging Opa erg ver weg met de kar. En Henk moest naar school. Soms ook vond Henk de kar erg ongezellig. Dan stond er alleen een groot vat met visch op. t Ijs zat er om heen, dat was koud, brr. Henk had er eens stilletjes in gevoeld met z n hand. Nee, dan was de kar heel wat mooier als Opa er mee den berg op geweest was, naar Meulink, den kweeker. Dan kwam Opa terug met de kar vól bloemen. Tulpen, primula’s, viooltjes. Heerlijk als ’t dan Woensdagmiddag was! Dan mocht Henk natuurlijk mee. Dan zat hij fijn hoog naast Opa op de kar en telkensriephij:„Bloeme!Mooiebloeme! Als de menschen dan de kar zagen aankomen, keken ze allemaal blij. De bloemen vlogen weg en veel gauwer dan anders was de kar leeg. Ja <— bloemen op de kar <— dat was fijn —1 Maar niet ’t allerfijnste. ’t Aller-allerfijnste was de kar zoo tegen Kerstmis. Dan ging Opa er ook mee den berg op naar Meulink. Maar nu niet om bloemen te halen. Nee, als Opa dan terug kwam, was de kar vol met....Kerstboomen. Kleine boompjes en grootere. ledereen kon uitzoeken. Geen huis bleef zonder Kerstboom, daar zorgde Opa wel voor. En lekker warm ingepakt, met de mooie gebreide das om, die hij van Sinterklaas had gekregen, zat Henk dan op de kar. ’t Rook zoo lekker tusschen al dat dennegroen. En je moest telkens aan ’t Kerstfeest denken. Als je zoo tusschen de Kerstboomen zat, voelde je pas echt hoe dichtbij ’t al was. Henk begon dan zóó te verlangen naar t Kerstfeest met al z’n heerlijkheden. En je zag aan de gezichten van de menschen, dat ze er allemaal naar verlangden, dat ze ’t allemaal fijn vonden, dat de Kerstboomen er weer waren. Allemaal? Nee toch niet allen. Henk wist wel van één, die t niet fijn vond. Dat was de Moeder van z’n vriendje Ludwig. Toen ze er langs kwamen met de Kerstboomen, vanmid- dag, lachte ze niet, zooals de anderen. Ze keek bedroefd en er waren tranen in haar oogen. En tegen Opa had ze gezegd: ~Ik geen kerstboom van ’t jaar. Wij hebben er geen noodig.’’ Henk wist wel waarom Ludwigs Moeder dat zoo bedroefd zei. Ludwig zou immers niet thuis komen met Kerstmis. Z’n Vader was al maanden ziek en nu hadden ze geen geld om Ludwig te gaan halen. De arme jongen kon niet loopen hij had zulke ongelukkige beentjes. Hij kon niet naar school gaan ook, want z’n rug was zoo zwak en daarom kon hij niet zoolang in een bank zitten. ’t Was een echt ongelukkig ventje en daarom juist was hij zijn vriendje altijd geweest. Henk was groot en sterk. Hij kon Ludwig ’t best van alle jongens dragen en in z’n wagentje rijden. Vroeger—toen Ludwig nog thuis was, ging hij er vaak spelen en dan vertelde hij hem alles van school en van den meester. En hij probeerde hem ook een beetje lezen te leeren. Maar dat ging niet zoo best. Ludwig begreep t nooit goed en Henk was niet zoo knap in ’t uitleggen als de meester. Ludwigs Moeder zei altijd: „Als mijn jongen maar wat sterker wordt, dan kan hij misschien wel naar school.” Maar ’t leek soms wel, of ’t ventje juist kleiner en zwakker werd en telkens viel hij en had al een paar maal één van z’n arme, dunne beentjes gebroken. Henk was er een keer bij geweest, dat de dokter kwam na zoo n val. Ludwig lag op de bank en gilde zoo van de pijn, dat Henk t niet aan kon hooren en hard naar huis was geloopen. Z n Moeder vond hem later snikkend op z’n bed liggen en kon hem haast niet tot bedaren krijgen. Maar dien keer was ’t ook zoo erg geweest, dat de dokter gezegd had: „Zoo gaat ’t niet langer.” Den volgenden dag was de dokter terug gekomen en had Ludwig meegenomen in zijn auto. Ze waren naar een anderen, heel knappen dokter gereden. Die dokter woonde in Duitschland. Dat was niet zoo heel ver. Henk en Ludwig woonden in Zuid-Limburg, waar de kolenmijnen zijn. Ludwigs Vader was zélf een Duitscher. Hij was jaren geleden naar Limburg gekomen, omdat daar meer te verdienen was als mijnwerker. DeDuitsche dokter vond ’tveel beter, dat Ludwig in een inrichting kwam, waar allemaal ongelukkige kinderen waren. Daar zou hij veel meer onder toezicht staan en daar waren knappe dokters, die alles zouden doen om den kleinen man wat flinker en sterker te maken. En hij zou er ook kunnen leeren. Lezen en schrijven en rekenen en allerlei andere dingen. Dat vond Ludwig zelf wel erg heerlijk. Nu zou hij geen domme jongen behoeven te blijven. Moeder en Vader vonden ’t ook veel beter dat hun jongen dan maar daarheen zou gaan. t Was toch voor zijn bestwil. Ze zouden hem wel erg missen. Moeder moest er maar niet aan denken.... Gelukkig kreeg hij tweemaal in ’t jaar vacantie. In den zomer en met Kerstmis. Dan mochten ze hem komen halen en drie weken kon hij dan thuis zijn. Drie heerlijke weken! Daar zouden ze zich dan altijd maar op verheugen. Nu was Ludwig al bijna twee jaar weg. En driemaal was hij met vacantie thuis geweest. Henk ging er altijd dadelijk heen, zoo gauw hij hoorde, dat z’n vriendje thuis was. Ze konden altijd nog even fijn samen spelen. Maar hij behoefde Ludwig niet meer te dragen den laatsten keer. Hij begon werkelijk flinker te worden en had nu een paar krukken, waar hij aardig goed mee loopen kon. Ludwigs Moeder was er heel blij mee, dat ’t zoo goed ging met haar jongen. Maar toch telde ze altijd weer de dagen en de nachten tusschen elke vacantie. ’t Ging haar altijd weer te langzaam. En nu nu zou hij niet komen. Er was geen geld in huis voor den trein en iemand moest hem gaan halen. Zoo n ongelukkig klein ventje kon toch niet alleen de groote reis maken. Ludwigs Vader was al maanden ziek. En al 't geld, dat Moeder stilletjes gespaard had, was opgegaan aan brandstof en versterkende middelen voor Vader. Henk wist ’t allemaal wel. Hij wist best, dat voor deze menschen Kerstfeest geen blij feest zou zijn. De tranen sprongen hem in de oogen, toen ze bij ’t huisje van Ludwig stonden te praten, en de vrouw dat tegen Opa zei: „Wij geen Kerstboom van 't jaar.” Opa had gezegd: „Kom, t duurt nog bijna een week —• wie weet wat er nog gebeurt....” Hij had t bedroefde Moedertje op den schouder geklopt en nóg eens gezegd: „Maar moed houden hoor, 't duurt nog een week!” 1 oen waren ze verder gegaan met de kar. Maar ’t echte plezier was weg. Ook voor Opa, dat zag Henk best. Ze zaten maar samen stil bij elkaar allebei te denken. En toen ze thuis kwamen en Opa hem nog even wegbracht naar z n eigen huis, had Henk gevraagd: „Wat zou dat kosten Opa die reis naar Duitschland?” „Nu, dat zal wel niet ver van een tientje af zijn,” had Opa gezegd „hadden we ’t maar hé, maar Opoe heeft zelf t beetje dat we verdienden vanmiddag zoo hard noodig. Bij de deur had Opa hem een kus gegeven: „ k Ga maar niet mee naar binnen, laten we d’r nog maar eens over slapen.” Zoo écht had Opa dat gezegd: „laten we d’r nog maar eens over slapen,” net of hij – Henk – al een groote man was. _ ~ . „Laten we" zei Opa we.... Dus Opa zou d’r ook over slapen, dat beteekende: d’r over denken. En hij Henk moest er ook over denken. Samen zouden ze er over denken, of ze geen middel wisten om aan een tientje te komen. Dat was een afspraakje tusschen Opa en hem. Zoomaar, zonder dat ze er eigenlijk over gepraat hadden. Wat begreep Opa alles toch goed.... En nu is ’t avond en Henk ligt in z’n warme bedje. Maar slapen kan hij nog niet. Hij denkt maar aan z n vriendje en aan die tien gulden. Toen hij zooeven bij Moeder z’n avondgebedje heeft opgezegd, heeft hij er zachtjes bij gebeden: „Lieve Heer, help toch die arme Ludwig om thuis te komen. Nu denkt hij er weer aan aan dat gebedje en t is net of iemand tegen hem f zegt: „Help jij die arme menschen maar, je kunt ’t best. . En dan opeens bedenkt hij een plannetje, een prachtig plan. Nu weet hij hoe hij helpen kan, morgen zal hij beginnen. Mèt Opa, Opa zal vast helpen. Nu duurt 't niet lang meer of Henk is in slaap, en den volgenden morgen vroeg vóór schooltijd holt hij al naar Opa. Opoe heeft 't witte mutsje nog op, dat ze altijd in bed draagt. Dan heeft ze zoon lief gezicht. Ze is druk bezig de boterhammen te snijden. „Jij ook nog eentje, Henkeman?” zegt ze. Ze weet wel, dat Henk er altijd nóg wel één lust na z’n eigen stapeltje thuis. Maar vanmorgen heeft Henk geen tijd. „Waar is Opa?” vraagt hij. „Och, och, wat een haastig gebakerd ventje,” en Opoe schudt haar hoofd over zooveel ongeduld. „Opa is in ’t schuurtje, bezig om voor Bles z’n ontbijt te zorgen. Ga er maar heen.” Dat behoeft ze geen twee maal te zeggen. Henk is er al. „Goeiemorgen, Opa, hebt U er over geslapen?” „Goeiemorgen jongen. Nu, jij bent er vroeg bij vanmorgen. Of ik er over geslapen heb? Waarover?” Henk kijkt naar Opa s oogen. Zou hij ’t werkelijk niet meer weten? Maar nee hoor. Opa’s oogen lachen. Hij weet ’t best, plaagt alleen maar een beetje. Dat kan hij nooit laten ~Li weet t best. We zouden er allebei over slapen.” 1 oen werd Opa’s gezicht heel ernstig en hij zei: „Ja jongen, dat is een moeilijk ding. Ik heb er over geslapen, maar ik weet nog niet hoe ’t moet.” „Ik wel. Opa, en Henk z n stem klinkt zoo vroolijk, ~Ik heb wat bedacht. Luistert U maar eens: Ik hoef geen cadeautje onder de Kerstboom. Van Vader en Moeder niet en van U en Opoe ook niet. Dan kunt U dat geld aan Ludwigs Moeder geven. En dan:.... Mag ik Zaterdag mee met de kar, Opa? ’t Komt er allemaal in één adem uit en hij valt bijna over z’n eigen woorden. Opa kijkt vriendelijk en denkt; ’t Is toch een lieve jongen, om zoomaar van z n cadeautjes afstand te doen. Een lieve, ondeugende jongen, want o, die Henkiebaas kan soms ook zoo’n rakker zijn. Dan zegt hij: „Natuurlijk mag je Zaterdag mee; dan kun je helpen om ’t groentemandje naar de menschen tebrengen.” „En gaat U dan vóór Kerstmis nóg een keer, Opa?” , Ja, laat eens kijken, ’t Is nu Donderdag volgende week Donderdag is ’t eerste Kerstdag ja, dan gaan we Woensdag nog eens met de groentekar. Voor de Zondagen hebben de menschen altijd weer wat extra’s noodig.” En dan vertelt Henk van z’n verdere plannen. „Hoor eens, Opa; sommige jongens van school doen wel eens boodschappen voor de menschen, die buitenaf wonen. Daar verdienen ze mee, soms een heeleboel centen, k Heb t zelf gezien. Nu vraag ik Zaterdag aan de menschen, of ze boodschappen hebben voor Kerstmis. Dan schrijven we alles op en brengen ’t Woensdag mee met de kar. U zult zien, wat ’n hoop geld we dan verdienen.” Opa moet wel even lachen om dien „hoop geld , maar hij vond ’t plan toch niet slecht, dat kon je wel aan z’n gezicht zien. „Dat heb je mooi bedacht, hoor. Opa zal d’r nog eens over denken. Ga nu maar gauw naar school, t is op t nippertje, loop maar hard.” Henk zet ’t op een drafje. Hij vergeet Opoe en de boterhammen heelemaal. En komt buiten adem de klas binnendraven. De meester schudt z’n hoofd over hem. Waar zou die jongen nu weer gezeten hebben? Zeker weer niet veel goeds uitgehaald. Maar dézen keer had meester t toch mis. ’t Begon al goed met Henks plannen, ’s Avonds voor t naar bed gaan vertelde hij aan Vader en Moeder, wat Opa en hij van plan waren. Moeder moest lachen om z n trotsch: ~Opa en ik hebben een plan. Toen Vader hoorde over de Kerstcadeautjes, werd z’n gezicht opeens heel ernstig en tóch blij. ~Hoor eens vent, zei Vader toen. „Weet je wel heel zeker, dat je geen spijt zult hebben, als er voor jou niets, heelemaal niets onder de Kerstboom ligt van ’t jaar? Bedenk goed, wat je doet, hoor.” Maar Henk had t al goed bedacht, ’t Zou wel jammer zijn, als hij dat boek niet kreeg, dat Vader hem al zoolang beloofd had. Maar.... in z’n gedachten zag hij weer de bedroefde oogen van vrouw Müller en hoorde hij haar zeggen: „Voor ons geen Kerstboom van 't jaar.” En hij zei flink: „Ja heusch Vader, ik meen ’t echt.” „Nu dan ■— en Vader trok z’n portemonnaie uit den zak – „nu dan, hier is ’t begin van je tientje,” en Vader telde 1 gulden en 50 centen in Henk z’n open handen. „Dat is je cadeautje van Moeder en mij.” „Doe ’t hier maar in,” zei Moeder, en ze haalde een klein zakje te voorschijn. „Dat had ik je nog willen geven met knikkers. Doe er nu maar zoolang de centen in.” t Was een fijne knikkerzak, ’t Zou wel leuk zijn geweest, als hij dien na de Kerstvacantie vol met nieuwe knikkers gehad had.... Maar nee, hij wilde er niet aan denken. Meester zei altijd: „Als je iets weggegeven hebt, moet je er later niet meer over zeuren. Nu, hij zou er niet over zeuren, vast niet. Zaterdagmiddag was hij al vroeg bij Opa. In z’n jaszak had hij een potlood en een oud schrift, waar nog wat leege blaadjes in waren. Want hij moest de boodschappen natuurlijk opschrijven, anders kon hij onmogelijk alles onthouden. Bles stond al voor de kar gespannen en Opa was bezig de laatste mandjes en kistjes op te stapelen. Eindelijk was er alleen nog maar een plaatsje over voor hemzelf en voor Henk om te zitten. 14 Opoe stopte nog een lekkere boterham in Henk z’n jaszak voor onderweg. Toen zag ze meteen t schrift in den anderen zak zitten. „Wat nou, moet je onderweg nou nog sommen maken,” zei ze. „Zoo n jongen toch! Dan had je ook beter thuis kunnen blijven, hoor.” Maar Opa gaf haar een knipoogje. „We gaan zaken doen, Henk en ik. Dat is ’t kasboek,” en lachend riep hij: „Vort Bles! Dag Moeke!” en daar gingen ze. Henks hart klopte wel een beetje. Als ’t plan nu eens niet lukte. En als de menschen nu eens niet ’t geld vooruit wilden geven. Dan kreeg vrouw Müller ’t nog te laat. Zoo zat hij te piekeren, tot Opa zei: „Wat is t jongen, durf je de zaak niet aan?” Maar meteen stond de kar stil. Ze waren aan ’t eerste huis. Daar woonde vrouw Diemens. Ze was een flinke vrouw. En ze woonde niet zoo héél ver van den winkel. Ze deed misschien de boodschappen wel liever zelf. Toch maar eens probeeren, je kon nooit weten. Toen ze de groente uitgezocht had van de kar, droeg Henk ’t mandje voor haar naar binnen. Toen hij terug kwam, zei Grootvader: ~En nu heeft m n kleine knecht nog een boodschap.” Nu dat was fijn, Opa hielp ’m al op streek. „Vrouw Diemens ik wou vragen of u ook boodschappen hebt te doen voor Kerstmis, dan zal ik ze wel voor u doen, a 15.... a 15....” ja wat moest ie nu eigenlijk zeggen. Dat hij er wat mee verdienen moest.... of zou ze dat wel begrijpen.... Hulpeloos keek hij naar Opa. Die lachte maar, dat hielp ook niet veel. Maar wat zei vrouw Diemens daar toch?.... Dat ze al een lijstje klaar had liggen?.... Hoe kon ze dat nou weten? Henk begrijpt er niets van. Maar daar is de vriendelijke vrouw alweer terug, met een papiertje in haar hand. Ze geeft t Henk met drie stuivers er bij. ~Die zijn alvast voor jou, voor de moeite, hoor,” zegt ze. „En zorg maar, dat ik alles netjes voor de Zondagen krijg.” ~M.... maar.... maar, stottert Henk, „hoe-hoe wist u....” „Och jongen, zegt ze, „die Grootvader van jou, dat is me dt ft ' r een. Henk kijkt naar Opa, en nu begrijpt hij ’t opeens. Donderdag is Opa met visch op de kar uitgeweest. Toen was Henk er niet bij. Zou Opa toen.... Als ze samen weer op de kar zitten en verder rijden, zegt Henk: „Zeg Opa, hebt u talie menschen al verteld?” En als Opa wéér lacht, dan voelt Henk zich zóó blij en vol moed. Nu moét ’t plan immers vast lukken. En óf t lukt. Bijna alle vaste klanten hebben de boodschappenlijst al klaar liggen. Henk heeft ’t potlood alleen maar noodig om de namen van de menschen er boven te schrijven en t schrift wordt alleen gebruikt om er alle papiertjes in te doen. Wel vergeten sommige menschen om hem z’n verdienste vooruit te geven. Maar dan zegt Grootvader: „Hij heeft nu al een zakje bij zich voor de fooien, t Is voor een goed doel, moet je weten.” En dan, bijna altijd, krijgt hij een dubbeltje of 15 centen. Ja, soms wel een kwartje. Met de boodschap erbij: „Denk er om, dat ’t in orde is Woensdag, hoor!” Als Grootvader en Henk ’s avonds thuiskomen, hebben ze wel drie en twintig papiertjes met boodschappen en bijna zes gulden meer in ’t zakje. Dat kwam, omdat boer Helgers van de allergrootste boerderij in de buurt, zelf bij de kar was gekomen en, met een knipoogje naar Grootvader, Henk twee gulden had gege- ven voor „’t goeie doel”, omdat ’t zeker wel een goed doel zou zijn, als Opa er alles van wist. Nu heeft Henk dus, met ’t geld van Vader erbij, al bijna zeven en een halve gulden bij elkaar. „Maar dat is nog lang geen tientje, he Opa? Henk merkt wel, dat ’t toch nog niet zoo’n „heele hoop” geld is, als hij wel gedacht heeft. „Maar er komt nog een gulden bij, zegt Opa, ~van Opoe en mij voor je Kerstcadeautje, en wie weet hoe ’t nog gaan zal. Zullen we nu de boodschappenlijstjes naar den winkel gaan brengen?” Zoo gaan ze er samen nog weer op uit. De kruidenier van het dorp is heel verrast, als hij de drieëntwintig boodschappenlijstjes ziet. „Dat is prachtig,” zegt hij, „er zijn tegenwoordig zooveel menschen, die hun boodschappen uit de stad laten komen. De groote winkels daar brengen de waren met auto’s rond, maar ik kan er in deze zware tijden zelfs geen knecht met een fiets of wagen op na houden. Je kunt wel merken, hoe blij hij is met de mooie bestelling. „Hoe ben je er zoo bij gekomen, om die boodschappen voor me op te halen, vraagt hij aan Henk. En omdat er toch geen andere menschen in den winkel zijn. vertelt Henk ’t heele verhaal van Ludwig en z’n Moeder, en dat hij nu toch nog niet genoeg bij elkaar heeft. De kruidenier zegt, dat hij ’t een prachtig plan vindt en graag wil helpen. Hij zal alle boodschappen in pakken doen en alle drieëntwintig pakken in een kist, die zoo op de kar gezet kan worden Woensdag. En.... hij geeft Henk een gulden in ’t zakje. Dat was nog ’t heerlijkste. Nu is hij er bijna. „En ik geloof Opa, dat ik die laatste kwartjes nog best verdienen kan volgende week, denkt u ook niet? Maar nu hebben we ze vanavond nog niet,” zegt hij er dan weer teleurgesteld bij. „Ik was ze zoo graag vanavond gaan brengen.” „Weet je wat,” zegt Opa, „we gaan ze vanavond brengen. En we nemen dat eene kleine Kerstboompje mee, dat nog overgebleven is en in de schuur staat. Ik zal je die paar kwartjes wel voorschieten, dan kun je ze me wel terugbetalen, als je ze verdiend hebt. Ga jij nu maar naar Opoe. Die zal nog wel een dikke boterham voor je hebben, dan ga ik wel even aan je Moeder vertellen, dat we nog een karweitje hebben vanavond, wij samen.” En weg was Opa al. Henk sjouwde op een drafje naar Opoe om alles te vertellen, hoe prachtig ’t plan gelukt was. En nu is t avond. En pik-pik-donker. Als je zoo maar alleen buiten liep, zou je geen hand voor oogen kunnen zien. Maar Opa heeft een lichtje op de kar. En een licht vóór aan de kar. En nog een klein achterlichtje ook. Overal op den weg zie je ’t schijnsel van die lichtjes en de grillige schaduwen, t Zou haast griezelig zijn om naar te kijken, naar die dansende schaduwen griezelig als je alleen was. Maar Opa is er bij. Henk schuift z n kleine koude hand een beetje naar Opa toe. Opa merkt t wel. En dadelijk voelt Henk Opa’s groote hand, met den groven gebreiden handschoen, om zijn hand heen. Zoo zitten ze samen op de kar. „Wat gezellig,” denkt Henk, „bij die lichtjes.” Heel anders dan overdag. t Is net of de kar kleiner is, en alles lijkt zoo vreemd. Ook de weg. ’t Is net of ze door een vreemd land rijden. En ’t is zoo stil en zoo donker. „Er komt vast sneeuw,” zegt Opa. Henk luistert. Je hoort niets dan ’t knerpen van 't grint onder de wielen van den wagen en devoetstappenvanßles. Hier en daar ’t blaffen van een hond, heel in de verte. Ze praten niet veel, de oude man en de kleine jongen, ’t Is zoo heel anders dan overdag. Dan staat Henk z’n mond geen oogenblik stil en Opa heeft altijd grapjes. Nu zitten ze maar zwijgend bij elkaar. Gezellig is de kar zoo ’s avonds in ’t donker.... ~Ho, Bles!” Ze zijn er. De kar staat stil voor ’t huisje van de Müllers. ’t Gordijn is op ’n kier. Ze kunnen er net door kijken. Ludwigs Vader zit bij de kachel in een armstoel. Hij schijnt wel wat beter te zijn. Moeder zit kousen te stoppen. Zoo alléén zitten ze daar. „Natuurlijk met hun gedachten bij hun jongen, allebei,” zegt Grootvader. Hij tikt tegen de ruit, en Moeder komt naar buiten. „Maar daar is Henk nog,” zegt ze. „En nog wel met der Groszvater. Is er nü nog wat te verkoopen? „Nee,” zegt Opa, „niets meer te koop, hoor. We komen alleen eens kijken, hoe ’t met uw man is. En dan stappen ze maar meteen naar binnen. Müller kijkt ook al vreemd op bij ’t late bezoek. Gelukkig is hij veel beter. Ze zullen ’t ergste nu wel gehad hebben, denkt hij. ’t Is alleen zoo jammer, dat Ludwig nu niet kan komen met Kerstmis. „Ik zou niet weten, waar ’t reisgeld vandaan te halen, zegt hij. En Henk ziet, dat Moeder een traan weg veegt. Dan kan hij ’t niet langer uithouden. Hij gooit de tien guldens op tafel en roept: „Hier is t geld, ga nu morgen maar dadelijk,” en dan holt hij de kamer uit, naar buiten. Opa moet t maar een beetje uitleggen aan de menschen, die er eerst niets van begrijpen. Maar als ze verstaan, dat nu alles opeens veranderd is, dat ’t nu tóch nog een heerlijk Kerstfeest zal worden.... 0.,., wat zijn ze dan gelukkig. Dan moet Moeder weer tranen wegvegen. Maar nu zijn ’t tranen van blijdschap. Opa gaat gauw ’t Kerstboompje halen van de kar en vindt Henk er al weer op zitten. Heelemaal weggedoken op een donker plekje. En of Opa al aandringt, hij wil niet meer mee naar binnen. ~Ga nu maar gauw mee, Opa, laten we nu maar gaan,” zegt hij. Opa begrijpt wel, dat Henk nu graag gauw naar huis wil, en daarom zet hij ’t Kerstboompje maar in de gang. En is al weer weg, eer vrouw Müller er erg in heeft. Dien avond zijn vier menschen héél gelukkig. De Vader en Moeder van Ludwig lachen weer en ze praten er telkens weer over, wat een heerlijk Kerstfeest ’t nu zal worden. Morgen gaat Moeder op reis. Buurvrouw zal wel zoolang voor Vader zorgen. En mèt Ludwig komt ze terug. Dan gaan ze ’t boompje versieren. En op Kerstavond steken ze ’t aan. Later mogen Ludwigs vriendjes komen. En o dan drie weken, drie heerlijke weken zal hun jongen thuis zijn.... En op den stillen donkeren weg rijdt de kar. De oude man en de kleine jongen praten niet. Ze denken aan ’t Kerstfeest. Hoe goed ’t nu zal worden. En ze denken aan t Kindeke, dat op aarde kwam om de menschen gelukkig te maken. ANNIE C. SCHAKEL-KOK. O KINDEKE KLEIN! O Kindeke klein! O Kindeke teer! Uit hoogen hemel daalt ge neer, Verlaat Uws Vaders heerlijk huis, Wordt arm en hulploos draagt een kruis! O Kindeke klein! O Kindeke teer! O Kindeke klein! O Kindeke teer! Gij zijt ons uitverkoren Heer! Ik geef U al, het harte mijn. Ach laat mij eeuwig bij U zijn! O Kindeke klein! O Kindeke teer! Uit; Van Wbcnscl Kooy, Oude en Nieuwe Zangen. Uitgave J. M. Bredee, Rotterdam. HET VERLANGLIJSTJE VAN JAN Ze hadden hun verlanglijstje ingeleverd, een week voor Kerstmis, de kinderen uit het doktersgezin: Herman, de oudste, de gymnasiast, die met vacantie thuis was gekomen, en Lous, het oudste meisje, en Jan, die op Lous volgde en Truke, een goudblondje van 4 jaar, Truke, die nog niet schrijven kon, had haar wenschen aan Jan toevertrouwd. Jan was haar broertje en haar vriendje en haar held; Lous plaagde haar te veel en Herman was te geleerd en te oud. Dokter en mevrouw Groenenstein zaten samen de wenschen van hun kinderen te lezen, aan ’t eind van den avond. leder wenschte naar z’n aard. „Dat wordt een botanicus,” knikte de dokter goedkeurend tegen z n vrouw, terwijl hij haar het lijstje van z’n oudsten zoon overhandigde. „Allemaal spullen voor z’n herbarium. „Lous.... natuurlijk, dat is Lous, het nufje; hier moeder, daar moet jij maar voor zorgen, dat zijn dingen waar ik geen verstand van heb. Hier is Jan, je bescheiden zoon, die heeft natuurlijk weer weinig opgeschreven; hè, wat staat daar....?” „Dat mijn vriendje op ons Kerstfeest komen mag”, ’t Stond er met groote, ongelijke letters. Jan was geen meester in schoonschrift. Er stond nog iets onder ook, in kleine letters. Dit stond er onder: „maar ik weet niet, of hij wil of mag van z’n vader”. Dokter Groenenstein legde het briefje voor zich neer op de tafel en keek z’n vrouw onderzoekend aan. „Wat beteekent dat? Wie is dat vrindje?” Moeder antwoordde nog niet dadelijk. Ze nam Jan s briefje over en las het een paar malen. Toen schudde ze lachend haar h00fd.... „die Jan toch! Zie je, als Herman een botanicus wordt, dan wordt Jan vast een zendeling. Weet je wie dat vriendje is? Dat is Kees van de bolsjewiek!” De dokter vond het geval blijkbaar niet zoo vermakelijk als zijn vrouw, tenminste hij lachte er niet om. „Is de jongen mal geworden? Een kind van die verschrikkelijke vent op ons huiselijke Kerstfeest! Jan kan vragen wat hij wil, maar dat gebeurt niet. Zeg hem morgenochtend maar, dat hij een ander verlanglijstje moet schrijven en breng hem tegelijkertijd aan z’n verstand, dat-ie een ander vriendje moet zoeken. Of misschien is het beter, dat ik daarover zelf maar eens met hem praat; jij schijnt het nog al vermakelijk te vinden. Hier is het briefje van Truke.” De dokter, die van afwerken hield, had het briefje van Jan naast zich neergelegd: dat was afgedaan. Maar zoo gemakkelijk ging het niet. „Wat wou je dan,’’ vroeg Mevrouw, „wou je weigeren? Op grond waarvan? Omdat-ie een klein schooiertje is? En wou je dan straks bij de Kerstboom vertellen, dat de Heer in een stal geboren werd, zoo arm dat zelfs de herders bij hem durfden komen? Dat zal erg veel indruk mnken op Jan, die altijd zoo diep over de dingen nadenkt. „De herders waren herders,’’ orakelde de dokter, „dat waren geen schooiers. Maar het klonk niet erg overtuigend. Mevrouw vond het blijkbaar niet de moeite waard om daarop in te gaan. Ze vervolgde, alsof ze niets gehoord had: „Kees mag niet komen, omdat jij ruzie gehad hebt met zijn vader. Ik kan me voorstellen, dat jij, dokter Groenenstein, erg beleedigd bent door de praatjes van zoo’n man, die niet weet wat hij zegt. Voor je morgenochtend uitrijdt naar de patiënten, roep je Jan maar bij je en dan zeg je tegen hem: hoor es jongen, vader heeft je briefje gelezen, maar het zal niet gaan. Vader heeft ruzie gehad met de vader van jouw vrindje, begrijp je, en nu zullen we wel bij de Kerstboom zingen „vrede op aarde”, maar dat beteekent heel iets anders”....” De dokter nam zuchtend Jan’s briefje weer op. „Stil maar, als jij aan ’t argumenteeren gaat, moet ik het toch verliezen.” Even gleed er een glimlach overMevrouw’s gezicht, maar de dokter merkte het niet op. Als je overwinnaar geworden bent, vond ze, moet je edelmoedig zijn en aan een ander zoo weinig mogelijk van z n nederlaag laten merken. „Wil ik het maar met Jan in orde maken?” vroeg ze. „Ik ben het natuurlijk heelemaal met je eens, dat dit vrindje de allerlaatste is die wij in ons huis zouden roepen, maar je kent Jan; die vraagt het niet zóó maar, die heeft er natuurlijk z n heele hart op gezet, zóó dat hij er z’n dierbaren wensch, z’n mecanodoos, voor laat schieten.” „Die krijgt hij dan natuurlijk ook niet. Volgens je eigen systeem geven we immers maar één hartewensch per Kerstmis, anders worden de kinderen te veel verwend.” De dokter keek met een triumfantelijk gezicht over de tafel naar z n vrouw en hij zei tegen zich zelf: „dat is één-nul”, maar ze scheen het niet te hooren. Het lijstje van de jongste leverde niet veel moeilijkheden op en het duurde niet lang, of het doktershuis van Kerkwijk, dat even buiten het dorp in een tuin stond, had zich met z n gedoofde lampen heelemaal aan de zwarte duis- ternis van de omgeving aangepast. Toen Jan den volgenden morgen wakker werd, zat moeder op den rand van zijn bed. „Luister es Jan, ben je al genoeg wakker om te praten? Vader en ik hebben gisteravond over je verlanglijstje gesproken. Eerlijk gezegd vinden we die Kees heelemaal geen geschikt vrindje voor jou. Zou je hem liever niet es op een andere keer bij je vragen? Jan lag met groote, ernstige oogen naar moeder te luisteren. Hij had wel verzet verwacht, maar hij hoorde ook aan moeders stem, dat zijn kansen niet zoo heel slecht stonden. Hij ging er bij zitten en pleitte nadrukkelijk: „Ach moeder, Kees heeft nog nooit een Kerstboom gezien: ik heb het hem gevraagd. Hij zegt, dat het kinderachtig is, maar dat komt omdat hij er niets van weet. Begrijp u moeder daarom.... en hij is toch wel een echte vrind van me.... Moeder streek haar jongen over zijn slaap-verwarde haren. ,Je beseft niet heelemaal wat je vraagt. Ik vrees, dat de anderen het niet erg prettig zullen vinden, ik weet niet, of de vader van Kees z’n toestemming zal geven. Het is mogelijk, dat jouw vrindje erg aardig is, maar de vader van jouw vrindje is toch wel erg eigenaardig, is t niet, Janneman?” Jan staarde in hulpeloos zwijgen voor zich uit.... tegenspreken kon hij het niet. Zelf had hij het immers nog nooit gewaagd een voet over den drempel te zetten als „de bolsjewiek” thuis was. Moeder zag z’n hulpeloosheid en werd erdoor ontwapend. „Enfin, jongen, je hebt het nu eenmaal gevraagd en vader en ik willen het goed vinden. Maar één ding moet je wel bedenken: dit is dan ook jouw wensch, jouw Kerstcadeau.” Jan knikte zeer nadrukkelijk.... daar had hij wel aan gedacht en dat had hij er wel voor over, maar.... „Luister es, moeder als Kees komt, dan krijgt hij toch ook wat. ’t Is zoo sneu, de anderen wel en hij niet. Ik weet ook iets dat hij erg graag wil hebben: een mondorgel.” Een uur later stond Jan voor de deur van den „bolsjewiek” op z’n vriendje te wachten. Naar binnen gaan durfde hij niet, je kon nooit weten wie daar zat. Hij had alleen maar een paar malen geroepen: „Kees.... Kees....” In elk geval was Kees er in, daar stonden z’n klompen. Jan kende ze wel, de eene was gekramd en op de andere zat een stuk blik. Kees zei, dat ze zóó pas goed waren; kon je d’r lekker op hardloopen. Jan zou z’n stevige, vetleeren winterschoenen graag willen ruilen voor de echte loopklompen van Kees, maar thuis snapten ze die dingen niet. Waar bleef-ie nou? Nog maar es roepen....? „V011ek.... gaat Kees mee....” Jan had graag de onderdeur opengemaakt om het gangetje in te loopen, t was er wel een beetje rommelig en ’t rook er een.... beetje.... eigenaardig.... maar daar lagen een massa interessante dingen. Kijk es aan den muur.... wat hing daar? lang en slank.... met een prachtige diepbruine pels.... dat was een mud!1) Hij begreep het onmiddellijk. Kees had er al dikwijls van verteld, dat Polio, hun hond, zoo’n beste muddenjager was. Daar hing een mud! Was dat effen een bof om zoo, op den vroegen morgen, tegen een mud aan te loopen, zoo n beest, dat je alleen van barre verhalen kende, waarvan je griezelde, als je een ') Bunzing. enkelen keer, in ’t donker, voor vader een brief naar het brievenbusje moest brengen. Daar was Kees! ~Is dat een mud? Kees maakte met z’n vuist, waarin nog de rest van z’n ontbijt zat, een nonchalant gebaar in de richting van de jachtbuit .gisteravond laat gevangen, met vader, achter jullie tuin.” „Achter onze tuin, zat-ie daar?” Zie je wel, hij had toch gelijk gehad, hij had het gevoeld, dat er zoo’n beest ’s nachts om het huis liep te sluipen. Daar hing-ie nou! Zonder het te weten had-ie de onderdeur opengeduwd , de angst voor den bolsjewiek was verdwenen – ■ en stond hij naast Kees. „Wat een kanjer! Wat doe je d’r mee? Verkoopen? Zeker duur, hè?” Kees betastte met kennershand den bruinen pels: „n0u.... ’t is een beste.... drie, vier guldentjes....” „Heeft de hond ’m gepakt. Dat is een beste muddenjager! En hoe vond-je hem.... en wat deed je.... en....?” Voor Jan was Kees de held, die het gedaan had; den „bolsjewiek” had-ie in z’n gedachten heelemaal uitgeschakeld. Kees voelde de streelen.de bewondering van z n vrind, ai bleef hij, uiterlijk koel en strak, het heele geval als een kleinigheid behandelen. „Kom” jó, niet zoon drukte om een dooie mud. We motte naar school.” Samen stapten ze over den dorpsweg, uiterlijk en innerlijk wel erge groote contrasten. Jan tenger, eerder klein dan groot, met een smal gezicht en een paar droomende oogen. Kees een groote, vierkante boy, met een paar sterke, brutale oogen. Jan de eerste in z’n klas, verreweg, en Kees de eerste buiten de klas. Wat kon hij niet? Hij kon alles! Hij kon op z’n vingers fluiten, hij kon over de breedste sloot springen, hij kon in den hoogsten boom klimmen. Hij kon knokken; er was niet één jongen op de heele school te vinden, die niet voor hem uit den weg ging, als ’t er op aan kwam. Hij kon kievitseieren vinden en snoeken vangen. Hij wist waar het nest was van de lijster, die altijd in de boomen van het schoolplein zat te zingen. Al die dingen leefden in het hart van Jan Groenenstein als verre idealen. Als hij liep te droomen, zag hij zich zelf over een schrikkelijk-breede sloot springen, of in het uiterste topje van een zwiependen boom zitten, terwijl de heele buurt er onder stond te griezelen. Hij was niet sterk genoeg; z’n huis was te knus en z’n bed te zacht en z n moeder te zorgzaam en z’n schouders te smal. Hij zou het nooit kunnen. Maar Kees kon het. Kees, wiens vader hard was en driftig. Kees die nooit gekoesterd was of verzorgd en die eigenlijk van z’n vijfde jaar af z’n eigen weg had moeten zoeken. Daarom werd hij de vrind van Tan e hulp op school, bij taalwerk of sommen, werd ingeruild tegen de hulp buiten school, bij vechtpartijen, bij moeilijke of begeerlijke dingen. Kees genoot van het streelende in Jan’s bewondering, waarin geen sikkepitje afgunst zat, en Jan voelde zich veilig en sterk in t gezelschap van zijn geweldigen vrind. Z,oo hepen ze naast elkaar op den weg naar school. Jan brandend van verlangen om het groote nieuws van Kerstmis aan z n vriend mee te deelen, dat door den bunzing een oogenblik op den achtergrond was geraakt. ..Kees, ik moet je wat vragen, het is erg mooi, tenminste, ik denk wel, dat je het erg mooi zult vinden.” De eerste helft van de mededeeling klonk zoo geestdriftig, omdat Jan zich niet voor kon stellen, dat er iets ter wereld heerlijker was dan een Kerstfeest thuis; dat moest voor Kees toch ook wel een geweldige tractatie zijn, om daarvoor een uitnoodiging te ontvangen. Maar diep in z’n hart zat de angst, dat Kees er anders over zou denken. Zou hij wel durven zou hij wel mogen van z’n vader zou hij wel wi11en....? „Kom' je op ons Kerstfeest? J5. dat is erg fijn hoor. Het begint om een uur of drie. dan zitten wij allemaal in de voorkamer te wachten, tot het donker begint te worden. Dan gaan de deuren van de achterkamer open en daar staan vader en moeder bij de Kerstboom. Als wij binnenkomen, zijn de kaarsen aangestoken, dan gaat moeder voor de piano zitten.” Tan keek eens even op zij naar ’t gezicht van zijn vriend, om te weten, wat voor indruk dit alles maakte, maar er was niets op te lezen. „Zingen bij de piano, da’s fijn hoor, moeder speelt zoo mooi! Je hebt zeker nog nooit een piano.... gezien, wilde hij vragen, dat klonk mogelijk wat al te kleineerend en daarom maakte hij er van: „je hebt zeker nog nooit bij een piano gezongen?” Kees haalde minachtend z’n schouders op: „A jó, vaak qenoeg. In de herberg van Sietsma staat er een, en een muziekdoos ook, as je d’r een halve stuiver in gooit, geeft ie ’n moppie, fain jö! As ik zoon ding had, kon je die heele piano voor mijn part in brand steken. Jan kreeg ’n gevoel of Kees hem pijn deed. Of die vnen . daar naast hem, die, als je hem uitnoodigde voor je allerheerlijkste Kerstfeest, ging praten over een piano in n herberg en een „moppie muziek”, in eens heel ver van hem weg liep. Met moeite drukte hij een gevoel van teleurstelling, dat binnen in hem omhoog begon te kruipen, weer terug. Hij vervolgde, alsof hij niets gehoord had: „Dan gaan we allemaal zitten om de Kerstboom, ieder heeft z’n eigen plaatsje; ik denk wel, dat jij tusschen m’n zusje en mij in mag zitten, en dan vertelt moeder de Kerstgeschiedenis en vader vertelt een ander verhaal, vader kan ook mooi vertellen en we drinken chocolade.” „Chocolade lust ik wel,” verzekerde Kees, die door dit deel van de beschrijving blijkbaar het meeste was gepakt. Jan fleurde door deze mededeeling weer wat op van binnen. „Nou, je mag net zooveel drinken als je wilt,” beloofde hij gul, waarop Kees antwoordde: „dat za’k dan wel doen ook, zat word ik er nooit van.” Jan schrok een beetje van die royale verzekering; even zag hij in z’n gedachten moeder staan, maar dat was een kwestie van later zorg. Als 't niet anders ging, kon Kees zijn portie chocolade er wel stiekem bij krijgen. De vrind voelde blijkbaar voor het plan, dat was het voornaamste en hij had de beste pijl nog op zijn boog. „Onder den Kerstboom liggen de pakken,” vertelde Jan verder, „en tegen dat de kaarsen opgebrand zijn, krijgt ieder z’n pak. Jij krijgt er natuurlijk ook een. Ik weet wel, wat je graag hebben wilt. Zal ik het es zeggen? Een mondorgel!” Jan keek z’n vriend met spanning aan. Op ’t gezicht van Kees kwam een lachje, dat welsprekender was dan de woorden die volgden: „As ’t een goeie groote was, zou k m wel wille hebbe, niet zoo n prutsding.” „Nou,” informeerde Jan, „wat doe je, kom je?” Kees zweeg een oogenblik en toen antwoordde hij koeltjes: ~'k Zal nog es zien.” Weer moest Jan tegen het gevoel van teleurstelling vechten. Kon-ie niet een ander antwoord geven? Kon-ie niet 15 zeggen: „graag, jó, ’k vind het erg aardig van je, dat je ’t mij gevraagd hebt.” Maar stil, Kees wist niet, of-ie wel mocht van thuis. Misschien zou de bolsjewiek het niet goed vinden dat was natuurlijk de kwestie. Voorzichtig informeerde hij: „Je wilt het zeker eerst thuis vragen....?” Kees schoot in een lach.... „Ben je besükerd jong, wat hebben ze thuis daar mee te maken?” „Maar je Zondagsche pak,” protesteerde Jan en toen hij het gezegd had, schrok hij van z’n eigen woorden: misschien had Kees niet eens een Zondagsch pak. Dat was erg onverstandig om daarover te beginnen. „Dat doet er ook niet toe,” verontschuldigde hij haastig, „als je maar komt: ik reken er op.” Kees antwoordde niet. Kees overwoog in z’n binnenste. Bij den dokter in huis, zoo maar op een mooien stoel zitten en een Kerstboom zien en chocolade drinken en een groot mondorgel op den koop toe, dat was griezelig.... en mooi.Voorloopig wist hij nog niet, wat het zwaarste woog, en daarom zweeg hij. II De mededeeling van den gast bij het Kerstfeest was in het doktershuis met protest ontvangen, zooals moeder trouwens voorspeld had. Herman had gezegd, dat het tegen de regels van het huis was; met het Kerstfeest bleef je onder elkaar en haalde je geen vreemden in je huis. Hij werd niet eens overtuigd, toen Jan beweerde: „’t Is geen vreemde, t is m n beste vrind.” Lous zou er misschien geen bezwaar tegen gehad hebben, als er een aardige vriend van Herman, een deftige gym- nasiast meegekomen was, maar hoe kreeg Jan het in z’n hoofd om dat onuitstaanbare, onhebbelijke jong van den bolsjewiek te vragen? Moeder kreeg heel wat glad te strijken en Lous troostte zich met de gedachte: als ’t er op aan komt, blijft hij weg; hij durft toch niet. Inderdaad leek het er heel veel op, dat haar voorspelling uit zou komen. Kerstmiddag om half vier was de afspraak, en Jan zat al van drie uur af uit te kijken naar den vriend, die onzichtbaar bleef. Heelemaal gerust was hij niet, want Kees had een slag om den arm gehouden en, bij alle aandringen van Jan, nooit meer gezegd dan: ~Ik zal wel es zien.” Nu kwam het er op aan. Vader en moeder waren in de achterkamer met den Kerstboom bezig; over een half uur gingen de deuren open. Kees, waar zit je? In een hoek van de vensterbank zat Jan in den tuin te kijken, alsof daar dingen gebeurden, die hem erg interesseerden, maar telkens gingen z’n blikken stiekem verder, den weg over, naar het huis van den bolsjewiek, dat er geheimzinnig-verlaten uitzag. Kwart over drie.... Het hart van Jan begon onrustig te kloppen. Onzin, ’t was nog geen tijd! Als je om half vier gevraagd werd, kwam je toch niet om kwart over drie. Wat zat die deur dicht! ’t Huis aan den overkant leek wel uitgestorven. Pas op. Lous moest niet merken, dat-ie zat te kijken: die was den heelen middag toch al zoo onuitstaanbaar. Vijf voor half vier.... Nu moest hij toch.... langzamerhand.... Jan’s oogen gingen van de pendule naar het huis van Kees: in de kamer sloop de schemering aarzelend binnen. Truke was naast Jan komen staan; zij was de eenige, die de mededeeling van den gast met vreugde had ontvangen: Jan’s vriend was immers haar vriend. Met haar blonde kopje tegen Jan’s schouder geleund, begrijpend zonder er zich rekenschap van te geven, waarom Jan daar zoo stilletjes in de vensterbank zat, informeerde ze vriendelijk: „Wat blijft hij lang weg, hè Jan? Zit je op hem te wachten?” Jan werd woedend, omdat z’n stille angst daar in eens zoo werd uitgesproken voor de ooren van de spottende Lous, die het natuurlijk allang gezien had. Truke begreep er niets van, waarom Jan haar zoo onvriendelijk weg duwde. Half.... vier.... Nu zou dadelijk de deur aan den overkant opengaan. Nou es een oogenblik niet kijken, langzaam tot zestig tellen, en dan opzien. Toen Jan tot vijfenvijftig was gevorderd, kwam moeder binnen. „Ziezoo jongens, wij zijn klaar, de deuren gaan dadelijk open. Is je vriend nog niet gekomen, Jan?” Negenenvijftig.... zestig een haastige blik naar den overkant een gesloten deur.... „Hij komt dadelijk moeder, ’t is immers pas halfvier.” Jan’s stem klonk ongeduldig, alsof moeder iets heel onbehoorlijks had gevraagd. Dat gezanik, alsof Kees nu precies klokslag half vier op de stoep moest staan! Daar had je vader ook al. „Is je vrind er nog niet, Jan? Vader legde sterken nadruk op het woordje „nog . Jan stond boos op en liep midden naar de kamer: „Is dat nou zoo verschrikkelijk erg, als iemand vijf minuten te laat komt?” Lous vond hier een schoone gelegenheid voor een hatelijkheidje: „Hij is bezig zich te kleeden, vader. Hij moet straks zeker in uw stoel zitten....?” Jan was te ellendig om op de hatelijkheid te antwoorden. „Twintig minuten voor vier.... Ineens kwam van het raam de mededeeling: „Jan, daar is hij!” Edelmoedige Truke was trouw op haar post gebleven, ondanks de onbillijke boosheid. Met drie, vier groote stappen stond Jan bij de vensterbank. Waarlijk, daar stond Kees, in de dichter wordende schemering nog duidelijk te onderscheiden. Gelukkig!.... Hij stapte het erf over, den weg op, naar het doktershuis toe, al dichter, al dichter.... tot vlak bij het hek van den dokterstuin. Toen, alsof hij zich bedacht had, stapte hij in eens voorbij en verder, de handen in de zakken, het hoofd afgekeerd, alsof het heele doktershuis niet bestond. „Moeder, hij loopt d00r....” Jan’s stem klonk zóó verlegen, zoo ongelukkig, dat moeder medelijden met hem kreeg. „Ga hem maar halen, hij durft misschien niet.” Met een dankbaren blik in de richting van moeder, schoot Jan de kamer uit, den tuin in. Gauw, anders was-ie verdwenen. „Kees.... Kees....!” Midden op den weg bleef Kees staan, z’n handen in z’n zakken, breed uit, onverschillig.... wachtend tot Jan hem genaderd was. „Kees, we zitten te wachten.... waarom kom je niet?” Met één oogopslag had Jan zijn vriend gemonsterd: ach, hij was in z’n ouwe plunje, op klompen.... Er was heelemaal niets feestelijks aan hem te vinden. „Heb je ’t vergeten....?” Kees knikte. Hij kon toch moeilijk de waarheid zeggen. Hij kon toch niet vertellen, dat z’n vader, in een kwaje bui, had gescholden en geraasd en gezegd, dat zoo n Kerstfeest alleen maar iets was voor het rijke volk. Een oogenblik stonden de twee vrienden verlegen tegenover elkaar. Jan wist niet, wat hij zou beginnen. Kon hij Kees zoo meenemen, haveloos in z’n daagsche plunje? Maar aan den anderen kant, alles was er op gezet: „Ach, toe,” overreedde hij, „kom nou maar mee, we zitten te wachten.” Kees keek naar het doktershuis. Daarbinnen had de doktersvrouw de deuren van de achterkamer opengeschoven, de kaarsen van den Kerstboom, die daar stond, brandden; door de half beslagen ramen heen lokte het overvloedige licht, het werd sterker dan de aarzeling. „Nou, toe dan maar,” zei Kees toegevend, en hij stapte achter Jan aan den tuin binnen. De gekramde klomp en de klomp met het blik liet hij op de stoep staan. Jan keek gelukkig-verlegen, toen zijn vriend, achter hem aan, de kamer binnenstapte. Kees voelde zich overweldigd: de prachtige kamer, de deftige stoelen, de mevrouw van den dokter, die vriendelijk lachend naar hem toe kwam en dan.... de Kerstboom met al die brandende kaarsen, een licht waarbij je de oogen moest dichtknijpen; ’t was alles samen een nieuwe, wondere wereld van waaruit honderd ongeziene, onvermoede dingen in eens op hem afstormden met zoo'n geweld, dat hij het liefst de kamer uitgevlucht was. Hij werd bang-verlegen; hij wist niet wat hij zeggen moest, hij voelde zich zelf loopen over ’t zachte kleed. Verschillende handen werden naar hem uitgestoken, ook Lous deed er aan mee, die het niet durfde te laten voor vader en moeder, en toen zat hij eindelijk, eindelijk tusschen Jan en Truke in. Als ze hem nu maar met rust lieten! Met z’n oogen mat hij den afstand naar de deur; t was niet zoo heel ver, in een paar stappen zou hij er uit zijn, als ’t moest. Maar de weg was versperd; daar zat de dokter en naast hem zat die trotsche meid, die zou hij effe graag ondersteboven geloopen hebben! „Vind je de Kerstboom niet mooi?” vroeg Jan op fluisterenden toon, alsof het een geheim was, dat anderen niet hooren mochten, en Kees antwoordde niet. Nu zat moeder voor de piano en speelde de eerste maten van „Stille nacht, heilige nacht”. Ze gingen allen om de piano heen staan, alleen Kees bleef zitten en Jan, die dicht naast hem stond, keek moeder aan met een hulpzoekenden blik: „Moeder, wat moet er gebeuren, moet hij daar maar blijven zitten, alsof hij er niet bij hoort?” „Kom Kees, ga je niet tusschen ons instaan? Hier bij mij is nog wel een plaatsje.” De doktersvrouw liet de handen op de toetsen van de piano rusten en keek naar Kees, die met stug gebogen hoofd voor zich uitstaarde en zweeg. „Kom Kees, of ken je ’t niet?” Kees werd kwaad: ken je ’t niet, dat moesten ze niet aan hem vragen, hij kende immers alles. Waarom lieten ze hem niet met rust? „Ik ken het wel,” zei hij, en z’n stem klonk uitdagend. Mevrouw knikte toestemmend. „Natuurlijk ken je het, maar waarom zou je dan niet mee zingen?” „Omda’k nie wil.” Kees had z’n stuggen kop voorover gebogen en z’n lippen op elkaar gezet, alsof hij een pak slaag verwachtte. Jan kreeg een kleur en schaamde zich diep. Lous zei tegen Herman, die naast haar stond: „Zoo’n opschepper, hij kent het niet eens.” ’t Klonk harder dan het bedoeld was, zoodat ook Kees het hoorde, die even in haar richting keek met een paar woedende oogen, waarin hij de bedrei- ging legde: wacht maar, tot ik je alleen tegenkom op straat, dan zullen we es zien, wie een opschepper is. Moeder redde de situatie. Ze had vader, die tusschenbeiden wilde komen beduid, dat hij zwijgen moest. Ze had er spijt van, dat ze zoo dadelijk, misschien een beetje ondoordacht opjan’s verzoek was ingegaan, maar ze had ook medelijden met Kees. Ze begreep, dat die stugheid niet anders was dan groote verlegenheid, die het eerste overwonnen zou worden, als men hem met rust liet. Daarom voorloopig maar zoo weinig mogelijk notitie van hem nemen: langzamerhand zou hij wel ontdooien. Zoo werd er gezongen, terwijl Kees, die in z’n hart dolgraag tusschen de anderen in was gaan staan, op z’n stoel, alleen, zat te mokken. Toen zocht ieder z’n plaatsje op, want nu ging moeder vertellen. Jan zat met een erg verdrietig gezicht rond te kijken; hij had ze allemaal, stuk voor stuk, vergeving willen vragen: ik heb jullie Kerstfeest bedorven. Als Kees op dat ©ogenblik opgestaan was, zou Jan geen poging gedaan hebben om hem terug te houden. Alleen Truke begreep niets van ’t geval. Ze had er zich zoo op verheugd, dat ze naast Kees mocht zitten, den grooten, sterken vrind van haar broer en.... nu deed die Kees zoo vreemd, alsof hij niet blij was. Maar de anderen deden ook niets aardig tegen hem: Lous niet, en Herman niet en Jan scheen ook al boos te zijn. Met haar groote, blauwe, verwonderde oogen nam ze Kees zoo stilletjes van terzijde op. Ze had wel willen zeggen: „Kees, ik ben niet boos op je, hoor!” maar ze durfde het niet. Zou ze het wagen even haar hand op zijn knie te leggen? Toen moeder vertelde van de herders, die bij het vuur za- ten in den donkeren nacht en de wacht hielden over hun kudden, verhuisde het handje van Truke naar de knie van Kees. Heel voorzichtig.... heel voorzichtig, alsof er groot gevaar was, dat het handje zich branden zou. Kees kreeg ’n schokje, zoo schrok hij. Hij keek op. Wie deed het? Toen zag hij het kleine handje liggen. Dat was van het kleine meisje. Zie, ze knikte tegen hem. Wat een prachtig haar, ’t leek wel goud. ’t Was of er van binnen in eens een golf van warmte om zijn boosheid heen speelde. ’t Handje verdween weer. Moeder vertelde van den engel, die plotseling bij de herders stond en die zooveel van de hemelsche heerlijkheid met zich meebracht, dat de herders vreesden. Daar kwam de hand van Truke weer terug; nu legde die zich rustig en vertrouwd op de knie van Kees, alsof ze voorloopig niet meer van plan was te vertrekken. Weer kreeg Kees een schok en weer kwam het warme gevoel van binnen, nu zoo sterk, dat hij er zich niet tegen kon verzetten. Moeder vertelde nog wat van engelen; Kees had er nog nooit van gehoord, maar ineens begreep hij het: dat kleine meisje, daar naast hem, met dat gouden haar, dat was een engel. Hij zat onder den Kerstboom en die anderen, nou dat waren vreemde menschen, daar moest je voor oppassen, maar naast hem zat een engel en die had de hand op zijn knie gelegd. Nou maar heel stil zitten.... als de anderen het maar niet merkten, de dokter bijvoorbeeld, of die trotsche meid, die gezegd had, dat hij een opschepper was, want dan mocht het natuurlijk niet. Dan kreeg dat kleine kind misschien nog n mep. Ze moesten haar es aanraken! „Vrees niet,” zei de engel tegen de herders; moeder vertelde verder. Kees hoorde het „vrees niet”. „Als God met zijn groote, heerlijke, hemelsche liefde tot ons komt, hoeven wij niet bang te zijn, ook al overweldigt ze ons, ook al denken we: dat kan toch onmogelijk voor mij zijn.” Het handje van Truke lag nog altijd op de knie van Kees. Hij keek er naar, en ’t verlangen in zijn hart werd hoe langer hoe grooter om er zijn hand op te leggen. Zou hij het wagen? Als de mevrouw een anderen kant uitkeek, z00.... nu.... Trukes handje werd onzichtbaar onder een groote, groezelige knuist. Kees werd beloond door een dankbaren, aanmoedigenden blik uit een paar stralende oogen. Weer kwam dat warme gevoel bij hem, nu zoo sterk, dat al zijn stugheid er in opgelost werd. Mevrouw vertelde nu van de zingende engelen, maar daar hoorde Kees niet veel van, want nu was het kleine meisje naast hem opgestaan en heelemaal naar hem toegekomen, alsof ze dacht: Kees, wij zijn nu ook vrienden geworden en jij hebt zulke sterke knieën, daar zou ik toch wel es even op kunnen zitten. Haar blonde kopje leunde tegen zijn schouder. Kees hield z’n adem in. Nou zou je het dadelijk hebben. Natuurlijk werd dat kind weggestuurd. Wonderlijk dat de mevrouw het nog niet zag, want ze keek zijn kant uit. Elke seconde verwachtte hij het. Maar er gebeurde niets; de angst in het hart van Kees begon te zakken, hij luisterde weer, met de hand van Trude in de zijne. Wat kon dat mensch mooi praten. Nu werden ze allen meegenomen naar den stal van Bethlehem. Naar den stal en.... vader had gezegd, dat het alleen maar was voor het rijke volk; die vader kon ook effe liege! Zij hadden immers zelf ook een stal, en die was alles behalve rijk. Kees begon het verhaal hoe langer hoe mooier te vinden. De stal van Bethlehem werd hun eigen stalletje achter het huis, waar ’s winters hun geiten stonden. Nu kwam hij op zijn eigen terrein, nu was hij de gastheer. Nu zouden ze bij hem komen: de dokter en de mevrouw en Jan en het kleine meisje, natuurlijk, die het allereerst, en die andere twee, nou, dat zou hij nog es zien; die trotsche meid stuurde hij er misschien wel uit. Stil.... weer luisteren..,, in den stal, in de kribbe legde Maria haar kind, den Zoon van God. ’t Was alles heel vreemd en hoog voor Kees. Zoon van G0d.... Over God had hij wel eens gehoord.... vader noemde dien naam wel, als hij kwaad was, en Kees deed het vader na, maar Jan zei dat het niet mocht. Zoon van God, hij begreep er niets van. Als een kind in de kribbe, in den stal, maar ’t zou wel zoo iets zijn als het kind, dat daar naast hem stond. Dat mooie kind in zijn stal „alsof het voor hem was.” Zou hij het wagen zijn arm om haar heen te slaan, heelemaal, omdat ze in zijn stal gekomen wa5....? Met spiedende oogen keek hij naar de mevrouw, of die het merkte. Ze zag het niet..., gelukkig! Ja, ze had het wel gezien, telkens wel, en het had haar zoo wonderlijk geholpen met vertellen, alsof ze het Kerstfeest daar voor haar oogen zag gebeuren, zoodat ze maar niets anders te doen had dan het na te vertellen. Toen kwamen de herders en later kwamen de koningen en knielden neer bij de kribbe. Kees zag ze knielen en hij deed zelf ook mee. Ze zouden wel lekker vuil worden, want het was me daar even een rommel in dien geitenstal, maar dat was niet erg, dat ging er wel weer af. Mevrouw was klaar met het Kerstverhaal; de betoovering werd gebroken. De dokter begon te praten, en Lous. Truke trok verlegen terug naar haar plaatsje, nu ze de veilige stilte niet meer om zich heen voelde. Jan, die het alles had gadegeslagen, vond weer moed om op fluisterenden toon aan z’n vriend te vragen: ~Hoe vond je het?” en Kees antwoordde, uit den grond van zijn hart: „’t Was fain!” A. K. STRAATSMA GEZEGEND.... Gezegend is het land, de stad. Waar deze Koning binnentrad. Gezegend ’t hart, dat openstaat En dezen Koning binnenlaat. Uit: Van Woensel Kooy, Laudamus. Uitgave J. M. Bredee, Rotterdam. INHOUD Blz. Woord vooraf 5 Heilige Nacht. Lied 7 M. van Woensel Kooy, Kerstfeest in de huiskamer . 9 Aan de Kribbe te Bethlehem. Lied 17 Christine Doorman, Naar het land van Geluk ... 18 Stille Nacht. Lied 31 M. C. Fallentin, Zijn prijs 32 H. Pierson, Kerstlied. Lied 47 G. Gilhuis-Smitskamp, De roode tulpen 48 De Herdertjes lagen bij nachte. Lied 69 H. Gordeau, De nieuwe fiets 70 De drie Wijzen uit het Oosten. Lied 93 J. Hobma, Het eerste kerstfeest te Kasigoentjoe ... 94 Een roze frisch ontloken. Lied 112 G. Ingwersen, Het geheim 113 J. Kalmijn-Spierenburg, Kerstnacht. Lied 134 J. Kalmijn-Spierenburg, De goudpapieren ster ... 135 In Bethlehem’s stal. Lied 156 A. Norel-Straatsma, Het Offer 157 Een teeder Kindeke in koude stal. Lied 174 A. M. Ringnalda, De kerstlamp 175 Nu zijt wellekome, Jezu lieve Heer. Lied 193 A. C. Schakel-Kok, Kees 194 A. C. Schakel-Kok, Van Henk en grootvaders kar . 201 O, Kindeke klein. Lied 216 A. K. Straatsma, Het verlanglijstje van Jan . . . . 217 Gezegend.... Lied 237