Pl] P EN TOEBAK DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM – P.N.YAN KAMPEN & ZOON N.V. PIJP EN TOEBAK Van Felix Timmermans is verschenen: Pallieter, 16e druk. Pallieter, 10e druk. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. Schemeringen van den Dood, ge druk. Boudewijn, ge druk. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, je druk. Anna-Marie, ye druk. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, 4e druk. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje. Geillustreerd door Jules Fonteyne. Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van „Pallieter” en „Het Kindeke Jezus in Vlaanderen", ze druk. Driekoningentryptiek, ge druk. De pastoor uit den bloeienden wijngaerdt, 8e druk. Het keerseken in de lanteern, ge druk. Schoon Lier. Naar waar de appelsienen groeien, ge druk. Het hovenierken Gods. Pieter Bruegel. Zoo heb ik u uit uwe werken geroken, 4e druk. De hemelsche Salomé. De harp van Sint Franciscus, ze druk. In samenwerking met Ed. Veterman: Mijnheer Pirroen, ge druk. En waar de ster bleef stille staan, 4e druk. Leontientje, 2e druk. FELIX TIMMERMANS PIJP EN TOEBAK AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. DE LANGE STEENEN PIJP OMMEER van rt Beukeleerken uit d'Apostelstraat was gekend als de beste om ter ■ J langste smoorder van de stad. ll L| Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoorders-maatschappij: „Hoe langer, hoe liever", met als kenspreuk: „Stillekens aan". Het lokaal was 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Z'hadden er goede faro. De secretaris van de stad, Menheer Pontejour, die lange, deftige mensch, was de voorzitter van „Hoe langer, hoe liever", en nog veel andere deftige burgers waren lid; o.a. apotheker Kapoens, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje, met twee scherpe punten aan zijn moustache, Een schoon maatschappij. Menheer Pontejour had het reglement geschreven, met gouden inkt. 47 artiekelen. Het hong in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om te kunnen Pijp en Toebak i lezen. Maar Menheer Pontejour kende het van buiten. Een geleerde mensch. „Weet gij wat ons artiekel 8 zegt?” kon hij soms vragen, of artiekel negen of een ander. Elkendeen zweeg en luisterde naar het verstand van hunnen voorzitter, en dan zei hij met zijn oogen in zijn bier; „Artiekel 8 zegt: Het is den leden verplicht te smoren uit lange steenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot; het gaatje mag niet verstopt zijn.” Dat wisten ze ook, zoo van binnen, maar kenden het niet van buiten. Alle jaren met Verloren Maandag was 't souper van konijn, en dan smoorden ze uit pijpen met goud-papieren rozen rond. Alle weken was 't vergadering en oefening. Ze mochten ook alle dagen komen, en ze kwamen. lederen dag zaten zij daar met acht of tien, al naar gelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met den toebakspot en ’t apothekers weegschaaltje in ’t midden, ponder veel te vertellen en weinig te drinken. Alleen de Peremans in zijn wit beenhouwers vestje kon er al eens iets uitslagen om mee te lachen. Een droge Judas. Buiten die smoorders kwam er zoo al niemand niet, en de twee oude juffrouwen Maria en Martha, een tweeling met een gedroogde-pruimen gezicht, waren ook niet gespraakzaam van aard; ze breiden maar, d'een voor d’ ander, zoodat het er gerust was om te smoren. Dat moet een goeie smoorder hebben: gerustheid. Gommeer van 't Beukeleerken zaagt g'er ook eiken avond, ’t Was een klein dik manneke, grijs van haar, weerborstelhaar, dat hij nooit niet fijn kon krijgen, en met water in zijn oogen. Die kon smoren! Hij deed zelfs aan de prijskampen in de stad niet meer mee. Aan de prijskampen in d’ ander steden wel. En 't was raar of zelden, dat hij niet bij de vier eersten was. Ge wist niet hoe hij het gedaan kon krijgen, zoo met fijne stille trekskens, zoo dat de kop lauw bleef. Op drij keer en had hij een pijp doorgerookt, van dat blinkend bruin-zwart lijk een kastanje. ’t Laatste jaar was hij twee keeren den eersten geweest, eens in Turnhout en eens in Dendermonde. ’t Was in Dendermonde dat hij twee uren en 27 minuten had bereikt; zoo gezegd twee uren en half. Zijn naam kwam in de gazetten. En Menheer Pontejour snee dat proper uit en plakte dat in een boek; „voor het nageslacht/' Zei hij. En nu ging er een grooten prijskamp plaats hebben in Mechelen, een prijskamp van heel het land. Van de zee tot in de Ardennen, zei Menheer Pontejour, en hij stond op met den uitnoodigingsbrief in zijn hand. Hij bezag hen gewichtig, en schudde energiek zijn gouden pince-nez van zijn neus, maar daar was een koordeken aan. Hij Zwaaide met den brief, wees er naar en zei op de letter, dat daar moest aan mee gedaan worden, om volgens artiekel 31 van 't reglement, „de geboortestad haren roem te verhoogen, en nieuwe lauweren aan stadsmaagdsvoeten neer te leggen." Mijnheer van 't Beukeleerken, riep hij, gij hebt op u den zwaren plicht ons die kroon des roems naar Mechelen te gaan kapen, tot eer van uwen naam, tot verheffing onzer veertienjarige maatschappij, en tot faam en welzijn onzer moederstad waar uw wieg gestaan heeft! Gommeer zijn linkerkaak beefde van ontroering. Drinkt eens, zei de Peremans spottend. Gommeer dronk. Denk er aan Menheer de voorzitter, dat de Walen aan dezen prijskamp mee doen, zei Kapitein Majel, die fel met de R sprak. Zijn moeder was een Waalsche. Daar smoren z'er ook niet nevens, zei de Peremans. Er wierd nu van de Walen gesproken, de mannen van waar de toebak zelver groeit, van de Semois, van Flobecq. Zoo ’t schijnt was er daar nen typ, eenen van aan de kanten van Luik, die nu het record geslagen had met 2 uren en 47 minuten. En tóch gaan, riep Menheer Pontejour, oefening baart kunst. Onze vlag moet zegevieren! W'hebben geen vlag, zei de Peremans. Symbolisch is dat bedoeld Peremans, zei Pontejour koel. Ik ga mee, zei Gommeer, en hij meende op de tafel te slagen, maar daar lag een plasken bier, en hij deed het niet. Laat ons allemaal nen paternoster lezen dat die Waal dien dag den trein te laat komt, zei de Peremans. Gommeer van 't Beukeleerken kwam iederen avond repeteeren, swenst Menheer Pontejour zijn gouden horlogie nevens zijn glas bier had liggen. 's Avonds vóór de prijskamp geraakte Gommeer tot 2 uren en 39 minuten. Menheer Pontejour juichte; Mijnheer en, ik voel het, als hij in t begin nog wat zachter trekt, dan zal hij onze verwachtingen overtreffen. Morgen hier allen aanwezig van af vier uur! Die Zondag sneeuwde het, en zoo rond den vijven reed er een depechedrager over de markt, recht naar 't Lievevrouwke, en dat manneken kon nog niet terug aan de statie zijn, of daar hing al een vlag uit aan den gevel, en achter de ruiten wierd een groot papier geplakt, waarop te lezen stond; „Leve hoe langer, hoe liever, ie prijs van het land. 2 uren en 51 minuten. Leve onze goede moederstad 1” Menheer Pontejour liep naar d'Apostelstraat. Een half uur daarna was heel die straat bevlagd. Hij liep naar hier en ginder, en tegen negen uur gingen ze Gommeer met een harmonie en een transparant van de statie afhalen. Pontejour had er zijnen hoogen hoed voor opgezet, en de Peremans ook. . uiaiio . Als den trein binnenreed begon de harmonie de Brabangon te spelen. Maar Gommeer was er niet bij. De Peremans schoot beschaamd en razend een kaberdoesken binnen en leende daar een bolhoed van den baas. Dat zet hij mij betaald, zei de Peremans. D'anderen trok- ken zonder muziek, uiteengedrest naar huis. Gommeer had van geluk te veel pinten gepakt, was in den trein in slaap gevallen en doorgereden naar Turnhout, 's Anderdaags, 's morgens om Zeven uur, kwam hij er door, met zijnen diplom en de zilveren lauwerkroon onder zijn frak. Als ze mij nu nog maar willen inhalen, als ze maar niet kwaad zijn, permitteerde hij in zijn eigen. Maar hij wierd ingehaald, en schoon! Met een stoet van al de maatschappijen gingen z'hem uit zijn huis halen, om hem op het stadhuis te huldigen. Gommeer zat met het bestuur in een open calèche per hoogen hoed, een geleende. Die van „Hoe langer, hoe liever'' hadden allemaal nen hoogen hoed op, behalve de Peremans. Dat was uit wraak. Gommeer zijnen diplom en zijn zilveren lauwerkroon wierden door een maagdeken in 't wit gedragen. De beiaard speelde, ieder huis was bevlagd. De burgemeester las moeilijk een aanspraak af, dienaar Pontejourzijn pen rook,en zag na iederen zin kwaad naar Gommeer. Dat was zoo een gewoonte bij dien man, en Gommeer die bij den burgemeester, die een notaris was, een rent op zij n huis had geleend, dacht dat het voor die rent was. Mijne Heeren, las den burgemeester voor, als wanneer wij zien hoe onze duurbare moederstad, die reeds zooveel roem geoogst heeft door beitel en penseel, thans door een andere telg een overwinning komt te behalen, door het langst van heel het land te kunnen rooken aan het edel kruid dat men tabak noemt, dan klopt ons hart van fierheid in den boezem, enz. En als blijvend teeken aan dezen schoenen dag bieden wij u als hulde deze nederige pijp aan, in echten meerschuimen steel en amberen kop. Hij bedoelde „amberen steel en meerschuimen kop." 't Was een groote pijp, een kleine saxofon, zoo iets om maar voor 's Zondags uit te smoren. Gommeer zijn linkerkaak beefde. Drink eens, zei de Peremans. Gommeer bezag hem vuil. Nu moest Gommeer danken. Als ge zoo maar een gering schoenmakertje zijt, begint dan daar eens aan; ja, thuis vóór den spiegel, maar hier vóór zoo veel volk! En hij zag smeekend naar Menheer Pontejour. Die was daar op geregeld, die geleerde man, en hij haalde een papier uit zijnen zak. Als stadsmaagdsvoeten niet komen laat, ik mij kappen, zei de Peremans. En ze kwamen, die voeten. Men reed met Gommeer nog al de straten rond. ’t Was 's avonds groot feest in 't Lievevrouwke, van kalfvleesch en nog, een fijnen diner. Menheer Ponte jour hief zijn glas wijn op, en bood met schoon woorden uit naam van „Hoe langer, hoe liever”, Gommeer een pijp aan, met een meerschuimen kop en amberen steel, een rechte, „als symbool van uw leven dat ook 200 blank en 200 recht is.” De Peremans pinkte naar Gommeer en voelde swenst aan zijnen neus. Dat was bedoeld op een oude liefdeshistorie waar een juffrouw met een scherpen neus in kwam. Uit d'Apostelstraat waren er ook vier burgers met hun beenen onder tafel, die fier waren dat Gommeer in hun straat woonde, en zij gaven hem uit naam van die fiere straat, een schoone pijp met een amberen steel en meerschuimen kop, waarop een jager, die naar niets schoot, fijn uitgesneden was. Drie meerschuimen pijpen. Nu kunt g'u arm smoren, zei de Peremans. Verdorie, wat zou Gommeer nog dikwijls aan die woorden denken, later. Als 't tusschen zijn vrienden was, zat hij er niet mee in van te spreken. En hij sprak. Hij stond er voor recht, en hij zei dat hij zoo nen goeden smoorder was omdat hij zoo geerne smoorde, en dat hij gesmoord had voor d’ eer van de stad, en dat hij die zilveren lauwerkroon zou dragen tot zoolang, totdat ze alléé ik wil zeggen, totdat ze versleten is. Ja, ja, ge verstaat mij we 1...... zei hij verlegen, als hij de Peremans zag ineenkreukelen van ’t lachen. 's Anderdaags zat hij na 't eten aan tafel met Rosalie. Spijtig dat het niets opbrengt, zoo lijk bij de boksers, zei ze. Da's dat de menschen te stom zijn, om de kunst van ’t smoren te verstaan, de stommeriken. Wanneer zullen de menschen eens slimmer worden! Hij stopte de saxofon. Hij smoorde, Rosalie waschte af. 'k Weet nie, zei hij, een steenen pijp smaakt beter. Dan smoorde hij uit de rechte, dat symbool. Ze heeft ook geenen smaak, zei hij. Dan probeerde hij uit die met den jager op. 't Is niet met diamanten op een pijp te zetten, dat ge ne goeie smaak krijgt. Neen, geeft maar liever mijn oude, lange steenen, dat zijn nog de beste en de deugdelijksten. En hij smoorde met zijn oogen toe van de deugd uit de lange, steenen pijp. ’t Is verdomd curieus, knorde hij genoeglijk, dat 'k sinds al die repetities, uit geen korte pijpkes niet meer smoren kan. Hoe langer, hoe liever! 't Heeft veel verlet geweest, zei Rosalie. Daar staat veel werk te wachten, en we moeten de 15e die wissel van 300 fr, voor 't kalfsleer betalen. Ja, ja morgen zit het er van her weer tegen, Zei hij. Van nu af aan smoorde Gommeer anders dan vroeger. Vroeger was 't uit puur genot, en gewoonte er bij, maar nu zoog hij met eiken trek 't geluk in, dat hij den beste smoorder was van 't land. Hij wierd trotsch, dat is een ongeluk, maar tot overmaat van ongeluk kon hij in ft geheel geen korte pijpkes niet meer smoren, 't moesten er lange steenen zijn, anders had hij er geen plezier meer van. Maar zoo'n pijp duurt geen kwartierken, op zijn minst één uur, want als g'er aan begint probeer er dan maar uit te scheiden; en ge kunt geen lange pij – pen smoren en swenst houten pinnekens in de schoenen kloppen. En ge kunt het smoren niet laten, het jeukt u tot in 't merg van uw beenderen en er moet nijdig gewerkt worden, denkt aan de rent! Gommeer was het hart in. Hij zocht listen en lagen om te kunnen smoren uit de lange steenen pijp. Alle dagen ging hij naar de vergadering, en hij fingeerde boodschappen uit, deed dan weer dat hij ziek was. Zoo bleef het werk liggen, en dan moest hij 't nachtje doen. Ge ziet van hier wat hij 't meeste deed. Op een morgen vond Rosalie hem slapend over zijnen leest, nog even ver als toen ze gaan slapen was. 't Werk geraakte achteruit. Gommeer zag het, Gommeer zag er door af, hij vond zijn eigen een stommerik, maar doet er eens iets tegen? ’t Was nochtans een mensch die goed naar de kerk ging, hij zei: Den Hemel? als g’er niet moogt smoren, laat mij dan maar in 't portaal blijven staan. Lijk alle nachten stond hij tusschen twee en drie uur op om eenige trekken te doen, maar nu duurde het veel langer. Rosalie zuchtte maar, meer niet. ’t Mensch was heel geduldig. Z'hield danig veel van haren Gommeer, en hij was heel goed voor haar, zonder flauw te zijn; ze gunde hem geren dit plezier, maar 't werk, de stiel, het geld, 't ging zienderoogen achteruit. De kalanten kwamen reclameeren, en tegen 't einde van de maand moesten er twee nieuwe wissels betaald worden, en binnen kort de afbetaling van de rent. Ze zat dikwijls te peinzen en hoorde niet dat de moor overkookte. Op een avond dat hij van de vergadering kwam, 't was twaalf uur door, zat ze nog op, en ze lag te schreeuwen met haren kop op de tafel, Wat is 't, nog op? En ge schreeuwt? Wat is 't? Waarom? Zijde ziek? Daar was uit Rosalie geen komma te krijgen. Dat vond Gommeer curieus. Hebben ze van mij iet komen zeggen? Vinde da'k te veel uitga? Hij wandelde overendweer en wierd lastig. Is er iets met uw zuster? Is er iets... maqr spreek dan toch, verdomme! ge zijt toch geen kind meer, riep Gommeer kwaad. Daardoor wierd Rosalie ook kwaad. Zoo gaat dat. Neeë, da’s met die leelijke pijp, riep ze, nu weet g'het! 'k Heb al lang genoeg gezwegen, het werk blijft staan en de kalanten loopen weg. Hoe, weg? En wat heeft die pijp daarmee te maken? Denkt ge dat ik anders zou schreeuwen ? da’k er niets zou mee in zitten? Liza van de coiffeur heeft doen Zeggen da's heur schoenen niet meer moet hebben, en die staan daar half af! Met dat smoren? met dat smoren? Wat heeft dat smoren daarmee te maken. Dat kan nog niet uitstaan dat ik een peppeke smoor. Verdomme! ik ga naar de commissair als die zotte van de coiffeur die schoenen niet neemt. Hei! ik mag niet meer smoren, de primus van heel t land rnag niet meer smoren! Smoort zooveel als gij wilt. Heb ik er vroeger iets van gezegd? Toen smoorde gij uit een klein peppeke, onder en tusschen door uw werk. Nu zoekt ge iets om maar uit een lange pijp te... Hij wierd kwaad, hij voelde zi)n ongeluk, veel menschen kunnen daar niet tegen, en hij schoot uit: Da' ga niemand aan, al smoor ik uit een pijp, die zoolang is van hier tot op de markt. Weet g’het nu? Als ’t werk maar gedaan geraakt, heeft er niemand iets mee te stellen... Dat is ’t juist, het werk geraakt niet gedaan. Ge laat het allemaal doen aan Jefke, zoo ’ne snotjongen, die nog geenen voor- uit nen achterlap kent. Als 't zoo voortgaat hebben we eer ’t nieuwjaar is, geenen enkelen kalant niet meer. Ja, ja, hij voelde zijn ongelijk, hare woorden waren lijk hondenbeten. Maar al was ’t nog zoo waar, dan zegde toch nog zoo iets niet aan eenen die primus is van ’t land. Hij vlamde. Verdomme I Nu heb ik al meer dan dertig jaar gewerkt, ’k Heb altijd opgepast, en nu omdat ik wat meer smoor dan anders, k ben toch primus geweest, zoekt ge ruzie, k Heb dertig jaar gewerkt, w’hebben geen kinderen gehad, ik heb het nooit opgedaan, en m plaats van rijk te zijn, lijk de Weê Simons, lijk de Chille van Neuten en den Top, die in hun eigen huis wonen, en geld op de bank hebben staan, hebben wij balken op ons huis. Aan wie ligt dat? Heb ik het huishouden gedaan of gij ? Toen kon Rosalie niets meer zeggen, en viel snikkend met haar gezicht op de tafel. Hij zei nog van alles over die pijp en dat smoren. Dat ze wegblijven de kalanten... 'k heb genoeg gewerkt... Jaloersch zijn voor een peppeke... En door dat Rosalie niets zei, niets, wierd hij kwader om kwader, verdomme, sakkerdomme, en 'nen anderen domme. Arréé, ’k mag verkalken en versteenen als ik nog van zeleven een pijp smoor, jamais. Voila, daar is den eersten prijs van 't land, en zijn pijp vloog in gruizelementen kapot. Hij trok heel het pijpenrek van doorgerookte pijpen van den muur, klits, klets, ze vlogen waar zij vliegen wilden, een stuk sloeg nen berst in de glazen vaas, die boven d'heilige familie stond, Rosalie schoot in een schreeuw, z’hield haar hart vast, en ze zeeg als iemand, die ziek wordt, neer op haar stoel. Dan stilte. Hij stond naar den almanak te zien met zijnen rug naar haar. Hij was kapot van beschaamdheid, om hetgeen hij had gezegd, en om hetgeen hij had gedaan. Hij dierf zich niet meer omdraaien, hij hoorde haar snikken, hij hoorde haar snutten, opstaan en naar ’t spindeken gaan, en dan de stukken pijpen bijeenvegen en ze in de stoof schudden, en naar boven gaan. Toen draaide hij zich om, zag naar de plaats waar ze gezeten had, hij hief het deksel van de stoof op en zag hoe de pijpensteelen wit te gloeien lagen. Daarmee is mijn leven naar de vaantjes door die smerige pijp... 's Anderdaags zat Gommeer met Jefke de leerjongen, halve gast, daar aan t venster te werken swenst Rosalie het huis met een klamme vod eens rap opnam. De koude lucht kwam binnen. Gommeer zou van zijn leven niet meer smoren. Hij voelde met zijn tong over zijn glad tandvleesch en over zijn zwarte tanden, als om een overschot van den smoorsmaak te vinden. Nooit meer smoren! Anders had hij op dezen tijd al drie pijpen doorgewerkt. Hij was gebonden voor zijn leven, ’t Was nog maar morgend, wat ging dat dezen avond zijn? Om de muren op te loopen! Hij speekte, hij speekte nog eens. De beste smoorder mocht niet meer smoren. Zot, Zot, zei hij tegen zijn eigen. Dat is om niet vol te houden! Hij sloeg zijn tanden opeen, hij had aanhoudend honger. Niet smoren als ge geren smoort dat is om malheuren te doen. Hoe ging dat weer in orde komen met die pijp, en ook met Rosalie? De Peremans kwam binnen, op zijn kousen, met zijn kloonen in zijn hand. Dat was een grooten vent, rood, met veel wratten in zijn gezicht. Een straffe smoorder. Die viel zelfs in slaap in zijn bed met de pijp in den mond. Al smorend kwam hij binnen. Hoe is ’t? Eens stoppen? hij stak zijn tabaksblaas uit. 'k Ben een beetje ziek, zei Gommeer verlegen. Smoorde niet man? Dan is 't met u gedaan. En uw pijpen? De Peremans zag naar 't rekske. Gommeer ook. Mijn pijpen? ’k Heb ze gisteren laten vallen. De Peremans zette zijn eigen aan de stoof, met zijn beenen overeen, en hij smoorde met een genoegen dat hij er moest van krochen. Gommeer zag en rook. Het water liep uit zijnen mond. Wat vond hij de Peremans ne gelukkige vent, zoo godsjeugdig kunnen smoren. Mijn primustitel voor een pijp, dacht hij in zijn eigen. De Peremans zei stomme dingen. Gommeer had den blauwen smoor maar in 't oog, en snuffelde naar dien reuk, die altijd aanders is als ge zelf niet smoort. Pijp en Toebak 3 Rosalie kwam binnen. Nu kan onze primus niet meer smoren? vroeg de Peremans. Wel ja, zei ze, gisteren met 't stof af te doen liet ik het rekske vallen. Gommeer wierd rood lijk nen oven, en zei ineens aan Jefke: Loop eens rap naar ’t Moorken voor twee pijpen en een paksken van den beste. Ziek of niet ziek, zonder smoren word ik nog zieker! Ze smoorden samen, en waarachtig nog nooit had Gommeer er zoo nen heerlijken smaak van gehad. De Peremans voelde dat er hier iets gebeurd was. Ze liegen allebei voor die pijpen en ze zijn zoo stom tegen malkander. Dat stinkt hier! dacht hij in zijn eigen, 'k zal 't wel weten, wacht maar een beetje. Rosalie bestelde als gewoonlijk een beetje vleesch, en dan ging hij weg. Als de Peremans weg was, zei Gommeer om zich te redden, tegen Jefke, dat Rosalie het goed kon hooren: Het smoren laat ik voor niemand niet, nog voor geenen koning. Jamais. Moet Jefke dezen avond niet een uur later werken voor die schoenen van Menheer de Bondt ? Dezen avond niet, want het is groote vergadering. Morgen werken we dan met eens zooveel katoen. Ah! dat werken, dat verrekt werken, dat u niet meer toelaat zoo van die lange zuivere trekken uit een lange steenen pijp te doen. Hij kon niet meer werken. En hij werd ziek van niet te kunnen werken, en hij werkte niet omdat hij ziek was. Ais ge dan daarbij het smoren laat, dan zulde gij wel genezen, zei de doktoor. Uw maag is gezakt. Nooit of jamais, menheer den c aktoor, zei Gommeer, uw pillekes wil ik nemen, maar het smoren laten voor mijn maag? Al zakte mijn maag tot aan mijn knieën, dan nog niet. Want als ik niet kan smoren, dan ben ik in een maand bakvisch. Als dat den eenigsten kouseband is die mijn maag ophoudt, laat ze dan maar zakken. Rosalie die den doktoor uitliet, zei aan de deur: Mijnheer den doktoer, ik kan er niet aan doen, maar ik geloof dat het niets dan gedachten zijn van hem, om maar te kunnen smoren uit lange steenen pijpen. Hij eet lijk gewoonte, hij gaat naar de vergaderingen, en hij smoort gewonnen verloren, ’t is maar alleen al; /lij werkt, dat hij van pijn begint te klagen, dan is aat van ’t voorover zitten, zegt hij. Van 't voorover zitten... Dat is heel goed te verstaan madam, zei de doktoor, die zich de les niet wou laten spellen door zoo'n madammeke, alsof zij dat beter wist. Zijnen stiel brengt dat mee madam, zoo voorover zitten en 't is juist daardoor dat hij zoo'n pijn heeft. Zijn maag moet liber blijven madam, en ze kan maar liber blijven door te rusten. Maar menheer den doktoor, wat moeten wij dan doen? wat moet er van ons worden? als er niet gewerkt wordt in dezen duren tijd? Menheer, menheer toch. Ze meende te zeggen dat Ze spijt had dat z'hem had laten roepen. Ik zal hem genezen, madam, als hij maar mijnen raad volgt en mijn pillekes neemt. Dan moet hij uwen raad maar volgen, menheer, dat móet hij! En mag hij dan in 't geheel niet meer werken, menheer den doktoor? Dat heb ik niet gezegd, madam. Hij mag zooveel werken als hij wil, als hij er tegen kan, tegen dat voorover zitten. In ieder geval, dat hij maar begint met mijn pillekes te nemen en hij Zal veranderen, madam. Dag, madam. Tot de naaste week. Mercie, menheer den doktoor. Rosalie kwam schreeuwende binnen. Wat zegt hij, dat ge zoo schreeuwt? Dat ge wel zult genezen als ge niet meer smoort. En schreeuwde gij daar voor? vroeg hij. Nooit of jamais. Maar wie gaat dan hier het geld verdienen ?. ~ Hij stond met fijnen mond open.., Ik heb toch veel reparaties, en als ik naar Antwerpen ga daar heb ik nog veel kalanten... En ge kunt niet meer werken. Want als gij werkt moet gij voorover zitten... Ik kan er toch niets aan doen dat ik ziek ben, Zei hij krikkel. Smoort dan niet meer... Wel! Dan kan ik er ook niet aan doen, riep ze kwaad, dat er geen brood meer op tafel komt. En ga dan naar den burgemeester en ga zeggen dat gij zijn rent niet betalen kunt, omdat gij het smoren niet kunt laten. Verdomme, verdomme, maar hij sloeg zijn pijpen nu niet meer kapot. Hij sloeg liever een stoel om en ging dan met zijn lange pijp de deur uit. Jefke wierd af gedankt. 't Was alle dagen ruzie, d'een stak den achteruitgang op d’ander. Ze kopten soms dagen tegeneen. Dan spraken ze weer voor een half uurken tot het weer over dat smoren uitdraaide. En dan weerom mond toe. Hij werkte geen twee uren op een week meer. Rosalie ging bij haar Zuster, die witgoedstrijkster was, wat geld leenen. en naar een oude vriendin die op het begijnhof woonde, maar die gaf niets, ’t Kostte zooveel geld van den doktoor en van den apotheker, dat Rosalie aan ’t geld van de rent, z’had dat in een kofferken gestoken, moest zitten. En als de dag ging komen was er niet genoeg meer. Het eten was nu veel minder en tegen de Peremans Zeien ze dat de doktoor gezegd had van geen vleesch te eten. Ze sprak hem kalm aan. Gommeer, zei ze, te naaste week moet de rent betaald worden, en er is 200 frank te weinig. Als die niet betaald wordt, dan wordt ons huis verkocht. 'k Gaan eens naar Menheer Ponte jour, zei Gommeer. Hij smoorde zijn pijp aan, en ging naar Menheer Pontejour. Menheer Pontejour klopte hem op den schouder, hij sloeg zijn handen bijeen, hij schudde hem de hand, hij liet ze niet los, hij zou hem bijna gekust hebben. Gommeer, kent gij het artiekel 16 van ’t reglement? Dat de leden van „Hoe langer, hoe liever" steeds in banden des broederschaps zouden bijeenkomen, om de lasten des levens door het genot van het rooken aan het edel kruid dat men tabak noemt, te verlichten. Spijtig, beste vriend Gommeer van 't Beukeleerken, maar ik heb al mijn geld in trammekes gestoken, trammekes van Antwerpen, een goede actie, maar nu met die werkstakingen van die smerige socialisten zijn zij zoo fel gezakt, dat ik er geld aan verlies, veel geld, vriend Gommeer van 't Beukeleerken. Is dat niet erg, vriend? Erg he? Hoe geren had ik u geholpen, mijnen besten vriend... Ja, ja, zei Gommeer, 't is erg. En hij was blij om de groote vriendschap die Menheer Ponte jour hem toedroeg. In ’t naar huis gaan kwam hij voorbij de Peremans, die stond in zijn winkel worst te maken. Alles wel? riep de Peremans. Ja, zei Gommeer. Met u ook? Ge ziet het wel. Gommeer ging voort, maar hij was nog niet aan 't hoekske, of hij bleef staan. De Peremans is een van zijn beste smoordersvrienden. Hij heeft mee met hem gaan vrijen, en al meer dan 25 jaar neemt hij er alle dagen vleesch van, natuurlijk die laatste dagen niet meer, door zijn maagpijn, en zou de Peremans hem dan niet helpen? Hij ging eens rieken, zoo eens hooren, want met de Peremans moet ge voorzichtig zijn. De Peremans zag hem aankomen en zei iets tegen zijn vrouw. De Peremans kapte vleesch, en zei niet veel. Kan ik u eens een woordeken spreken, vroeg Gommeer. Dat valt mee, zei de Peremans. Ik meende juist naar u te komen, ik moet u eens iets vragen. Gerieft dat kind eens voort. Ze gingen in de keuken. Zie, zei de Peremans. 'k Heb een klein ongelukske. Ik moet straks een kalf betalen, na den noen. Ik weet heel goed dat ik het geld onder den boterpot had gelegd, en nu kom ik drie briefkes van vijftig te kort. Ge moet mij helpen. Gommeer. Leen mij 150 frank tot binnen veertien dagen. Gij zijt ne mensch van geld en goed, en ge weet: mijn alderbesten vriend. Gommeer stond er zoo van verbluft, dat hij zei, dat het wel zou kunnen gaan. Ja, Mil, ja. Ik zal het aan ons Rosalie zeggen. Mercie, zei de Peremans, ik zal ons klein het geld seffens komen laten halen. Gommeer kon geen woord niet meer zeggen, en ging weerom de winkel in. De Peremans seffens terug aan ’t vleesch bezig, en zong in zijn eigen: Ik ben voor *t ongeluk geboren, 'k ben oprecht nen armen snul. 'k loop op die j aarde gansch verloren, en liefde, dat is maar flauwe kul. Gommeer ging bevend van eurazie weg, en hij vertelde aan Rosalie lijk een kind dat schrik heeft, zijn avontuur bij Pontejour en de Peremans. En wat hebt gij gezegd? Dat hij het mocht laten komen halen? ’k Dierf niet anders. Die Judas! dat is om ons een affront te bakken. Dat is die kwezel van \ Begijnhof die dat heeft voortverteld. En uw ontslag van „Hoe langer, hoe liever!" Dat zijn nu uw vrienden. Die flauwe Pontejour met zijn ambras, die met zijn trammekes. En die rent wordt betaald! Ik ga straks nog eens naar mijn zuster. Gommeer was kapot, wat kon hij zeggen? Hij zei niets. Het klein van de Peremans kwam: Voor de commissie van onzen vader. Zeg aan uw vader dat we geen vleesch niet meer moeten hebben, nooit niet meer, zei Rosalie barsch, en ze zette het kind buiten. De rent wierd betaald. Er kwam geenen cent niet meer binnen. Eenige dagen daarna zei Rosalie; mijn zuster heeft gevraagd om haar te helpen. Natuurlijk kan ik dat niet weigeren, z' heeft ons ook uit den nood gebracht. Alle dagen ging Rosalie haar zuster helpen. Gommeer deed swenst zoo wat huishouden, en smoorde triestig. Hij dierf niet vragen, hoeveel wint ge. Hij moest nu uit haar hand leven. En zoo een week of drie na datum, als hij al smorend over de vest wandelde, zag hij ginder aan de bleekerij de vrouwen het waschgoed spoelen aan de gracht. Hij blijft staan, als genageld aan den grond. Ginder dat dik menschken dat die kruiwagen voert, dat is Rosalie, zijn Rosalie! Lijk een arme vrouw moest zij uit wasschen gaan. Hij rilde op Zijn beenen. Ha! dat is in plaats van bij haar Zuster te strijken. Dat had ze hem verborgen. Verdomme, verdomme. Zijn vrouw moet voor hem uit wasschen gaan. Omdat hij zou kunnen smoren! Hij riekt naar den smoor, hij riekt naar toebakssap. Hij is van de nicotin doordrenkt en doorslijkt, en daar moet zijn Rosalie voor werken. Zoover heeft hij dat met zijn pijp gebracht. En hij die vroeger het liedje zong: En rozenblaan die zal ik strooien waar gij zult gaan. Smeerlap, zei hij tegen zijn eigen. Verrekt, foert. En hij sloeg zijn pijp tegen een boom in stukken. Nooit of jamais niet meer! zei hij. En dat mijn maag naar den duivel loopt. Als Rosalie dien avond thuis kwam zat hij aan de reparatie te werken. En hij smoorde van heel den avond niet. Hebt ge geen pijn? 'k Voel ze toch niet, zei hij. Hij zei geen woord van dat uit wasschen gaan. Hij smoorde niet meer, en hij werkte. Hij had Zelfs een nieuw paar schoenen te maken voor den zoon van Mr. Kappoens, die voor pastoor leerde. Maar hij treurde, dat zaagt ge. Hij gaf zijn ontslag wel niet van „Hoe langer, hoe liever”, maar hij ging naar de vergadering niet meer. Hij zat op het smoren te peinzen, en vond iedereen gelukkig die het deed, en toch zou geen macht ter wereld hem kunnen bewegen hebben van opnieuw beginnen te smoren, 't Is mijn straf, zei hij in zijn eigen, 'k heb er ons Rosalie ongelukkig mee gemaakt. Maar hij bleef staan zien naar de toebakswinkels, en zag met het water in zijnen mond naar de werklie die 's morgens naar de treinen gingen, al smorend. Op ne keer was het toch zoo straf, dat hij op de vest een oud peken uit het godshuis aansprak, envroeg: Ik mag van den doktoor niet smoren voor mijn maag, maar mag ik eens een trekske doen? Zijt ge zot? zei dat peken, dat ik zoo maar den eersten den beste aan mijn pijp laat trekken. Hij treurde, en zat lijk een klein kind aan zijnen duim te zuigen, om toch maar iets in zijnen mond te hebben. En hij kon eten gelijk 'nen beer. In een week geen kruimel gesmoord! Rosalie die nooit veel zei, kwam 's Zaterdags naar huis, lijk altijd, met het noodige voor 't huishouden, dat ze van haar pree gekocht had. Hij hielp mee de kabas uidaden: een pak meelsuiker, rijst, koffie, een sneeke spek enz. en daar, van onder, goed voor ’t breken bevrijd, door karton, lag een pak toebak en twee lange, steenen pijpen met zwart gepolierd mondstuk. Wat beteekent dat, Rosalie? zei hij. Dat ik het niet kan gewoon worden, zonder zoo den reuk van een goeie pijp in huis. Nee Rosalie, zei hij beslist gelijk ne pater, ik vind het heel schoon van u, maar ik smoor van mijn grondig leven niet meer. De pijp was ons ongeluk... Mercie. Laat het dan terug ons geluk worden, zei ze. Doe g’ het voor mij, en ze begost stillekes te schreeuwen. Schreeuwt niet, Rosalie, maar 't is toch schoon van u. Toen schreeuwde zij nog harder. ’s Nachts wierd zij wakker. Gommeer? Geenen Gommeer te voelen of te zien. De schrik sloeg haar om het hart. Daar hong zijn dingen, zijn broek, zijnen frak. Een ongeluk? Hij zag er zoo triestig uit vandaag. Had zijnen nonkel zich ook niet opgehangen? Ze dierf niet roepen, daarbij Ze kon het ook niet, haar keel was toe. De deur stond open, ze ging den trap af. Er brandde licht beneden, dat maakte haar al blij. Ze ging nog wat lager, en daar zag z'hem in zijn hemd staan smoren aan de lange steenen pijp. Hij lonkte naar d'horlogie en naar den kop van zijn pijp. Hij zag er gelukkig uit en z'hoorde hem zeggen: Mijn eigen record geklopt: 2 uren en drie en vijftig minuten, twee minuten meer! En nog is ze niet uit, dat zeg ik morgen in „Hoe langer, hoe liever"... En zij gelukkig op haar teenen terug naar boven. ROND EEN PLAATS VAN PORTIER – ~rïjn EF Lovers ging haastig door de j | stille straten nevens de bevroren | ruiten van de winkels. Hij droeg een paar schoenen weg naar 'Wh menheerSmans,wijnhandelaar en gemeenteraadslid. Die zijn (jocjlt.er trouwde morgen. Rijke, brave menschen, die van Smans, dacht Jef, en daarom had hij den prijs van de schoenen met twee frank verhoogd. Hij had er haast een week aan gewerkt, want als ge zoo tegen de Zestig zijt, gaat het werken u niet meer af. Wat zouden ze, hij en zijn vrouw, met die 22 frank van die schoenen allemaal niet kunnen doen! Eerst en vooral kolen koopen, er was geen vol mandeken meer in den kelder; een wollen hemd voor zijn vrouw, en dan d’ huishuur, en voor t huishouden koffie, suiker en zoo t een en t ander; en voor Jef zelf, een frank voor zijn Zondagsche pintjes, en twee pakskens tabak, fijn snee uit d'Ekster, Dan was 't weer op. Als er dan maar weer versch werk kwam. Met zoo weinig geld toch proper en deftig op straat komen, dat was een heele krachttoer. Jef had schrik van de winter, van de immer-dreigende armoe. Zoo heel zijn leven tegenslag gehad, zoodat hij zich aan niets anders meer verwachtte, nooit wat kunnen sparen, en later moeten blij zijn met het godshuis waar g' uw leven laat uitdooven, om dan van den arme begraven te worden. Hij kon daar zitten aan denken dat het koud zweet hem uitbrak. Gelukkiglijk was er zijn vrouw nog, zijn Net, zijn goeie Net. Die wist er altijd de moed en de jeugd in te houden, het klaar te spinnen dat er werk kwam, hoe, ge weet het niet; die was altijd vol vertrouwen, die kon nog zingen, en als er iets te weinig van ’t een en 't ander op de tafel kwam, had ze altijd juist pijn aan de maag. Zonder ons Net had haar Jefken al met zijn pikkels omhoog gelegen, zei hij in zijn eigen, toen hij aan de witte poort van menheer Smans aan de bel trok. De meid nam de schoenen aan, en hij zei den prijs. Ze liet hem op de mat staan wachten, want het was pas geschuurd. Hij riep haar nog eens na: 't Is tweeëntwintig frank! Hij bezag den schoonen gang in witten marmer. Er stond een koperen paraplubak, en op den breeden trap lag er een roode vloeren traplooper. Daarnevens achter de dobbel deuren hoorde hij ’t rinkelen van glazen en tellooren van de feesttafel die z’ aan ’t zetten waren. Wat is tien arme mensch toch maar een worm, zuchtte hij, ne mensch zou bena socialist worden, als ge dat zoo ziet. Daar was de meid al terug. Je£ glimlachte en stak zijn hand uit. Jefken, zei de meid, onzen menheer zal toekomende week wel betalen, want hij heeft nu geenen kop met al die zorgen voor morgen. ’t Is spijtig, zei Jef; ’t is anders rap gegeven, en ik meende in passant juist leder te gaan halen... Maar hij vindt zijn sleutels niet. Ge weet toch dat het in orde komt, hé Jefke? Natuurlijk, zei Jefke, en hij lachte om te laten hooren, dat hij geen wantrouwen had, en hij deed daarbij fier. Hij wilde niet laten peinzen dat hij alleen voor dit geld kwam. Laat menheer maar geen moeite doen met naar de sleutels te zoeken. Zegt aan menheer, dat ik in de week wel eens zal binnenkomen. Nu ga ik naar huis om 't geld voor ander leer te halen, ’t Zal me deugd doen zoo wat overendweer te loopen, ne schoenmaker zit veel te veel binnen... Als hij buiten kwam bleef hij met hangenden kop ontgoocheld staan. En in eens schoot hij er rap van door, en vloekte: Die smerige Smans, die smerige Smans, Mij kwaad maken kort ook niets, zuchtte hij. Er was niets anders aan te doen, dan bij zijnen vriend Molleke Pek uit het snoepwinkeltje weer eens te gaan leenen. Dat was een pijn, een afzien, om er van in den grond te zinken. Molleke Pek had dan zoo iets spottend over hem, die gierigaard I Ik zal ons Net laten gaan, dacht hij. Ik durf niet meer. Ons Net moet het doen. Als in duigen geslagen, diep in zijnen kraag gedoken, slenterde hij naar huis. Tik! Tik! Tik! Tik! Er wierd op de ruiten geklopt. Jef zag op, ’t Kwam van ’t huis van den burgemeester, aan den overkant. Ja. De burgemeester. Mr. Lorier stond achter zijn venster, hij klopte met zijnen ring op de ruit en wenkte Jef. Jef zag rond of dat wel voor hem was. Er was niemand anders in de straat. Jef zette zijnen wijsvinger op zijn eigen borst. Het gezicht met witte bakkebaarden knikte ja, en vóór Jef aan ’t groot huis was, stond Mr. Lorier al zelf in de deur. 'k Heb toch geen kwaad gedaan, dacht Jef angstig. Wat voor nen tegenslag nu weer? Maar ’t vriéndelijk gezicht van den burgemeester stelde hem gerust. Dat zal voor een paar schoenen zijn, meende Jef. Hei, Jef Lovers. Goed dat ik u zie. Ik moet Pijp en Toebak 3 u eens een woordeken spreken. Kom binnen! Geren, menheer den burgemeester, *t Is Zeker voor een paar schoenen, menheer den burgemeester? Jef deed in den gang zijn kloonen uit, en zijnen hoed af. Hij was blij dat er juist geen teen door zijn kousen stak. Dat viel wel raar voor, omdat zijn Net proper en ordelijk was, maar zoo iets kan toch gebeuren. En hij had maar spijt dat de burgemeester niet naar zijn kousen zag. „Als er eens een gat in was, hij zou er wel naar zien,” dacht Jef. Mr. Lorier deed hem in zijn schrijfkamer gaan. Och dat was daar schoon en warm! Er brandde ’n open vuur, en er stond een groote bibliotheek, vol dikke boeken. • Zet u neer, Jef, De burgemeester bleef rechtstaan met den rug naar de vlammen en smoorde een lange sigaar in een amberen buisken. Jef ging voorzichtig zitten, op een leeren stoel met koperen nagels, en luisterde met gerokken hals. Wel Jef jongen, daar komt een plaats open van portier op het stadhuis. We moeten een portier hebben, die er woont, ziet ge. Er zijn daar goede kamers, en een keuken, enfin daar kan iemand royaal wonen. Woon, vuur en licht voor niet en duizend frank per jaar, en dan de profijtjes! de profijtjes! Weinig werk, alleen alles proper houden, en in de winter de stoven aansteken. Is dat niet schoon? ’k Geloof het dat het schoon is! Ik heb op u gedacht. Gij zijt een oppassend man, gij hebt geenen last van kinderen. Ge zijt allebei nog sterk. Zoudt ge dat niet aannemen, Jef? Zoo voor uw gansch leven verzekerd zijn?.,. Menheer den burgemeester... menheer... Meer kon Jef niet zeggen, zijn lippe e beefden, er kwam nat in zijn oogen. Ewel, Jef? En vuur en licht voor niet... Als ons Net dat weet... menheer den burgemeester... En de zeep, de zeep, de zeep? Hoe de zeep? De zeep voor te schuren, menheer den burgemeester. Natuurlijk, borstels, zeemlappen, zeep en eemers, dat betaalt de stad immers, jongen 11... Ge neemt dus aan? Met duizend handen, menheer den burgemeester. Menheer den burgemeester, zie... Dan zijt g’ het ook, Jef! zei menheer Lorier plechtig. Zeg aan uw vrouw dat ge het zijt... Natuurlijk, dat moet in den gemeenteraad nog gestemd worden maar ge weet hoe dat gaatl Ik zeg u dat g'het zijt. Ge schrijft nen brief naar 't schepencollege, waarin ge de plaats aanvraagt. Vandaag op de gemeenteraad komt die plaats open. En als ge dan dien brief geschreven hebt, gaat ge eens al de gemeenteraadsleden af, naar hun huis, en ge vraagt of ze voor u willen stemmen. Ze zijn gaarne gekend, ziet ge. Over wat ik u vandaag gezegd heb geen woord lossen, géén woord, of alles valt in duigen. Ge gaat ook bij de twee socialisten en bij den liberaal, uit beleefdheid. Die stemmen tegen u. Maar wij zijn met zeven katholieken. Zeven tegen driel Al zullen mijn mannekes ook wel met een kandidaat af komen, ge weet: ik spreek met hen. Gij zijt mijnen kandidaat. Ik ben niet voor niets Mr. Lorier. Verstaan? Hier, smoort een sigaar. Hij bood hem het kistje aan. Van die lange sigaren met een gouden bandeken rond. Jef nam er onhandig een uit. De burgemeester gaf hem dan een brandend steksken. Smoor aan, Jef. Hij beet algauw het puntje van zijn sigaar, wist er niet waar mee blijven, en foefelde het met zijn tong weg, en smoorde dan rap aan. Hoe vindt ge ze? Heerlijk, zei Jef, die efkes de blauwe smoor volgde, en toen zag hij dat er op 't plafond een vijver geschilderd was met zwaantjes en water- bloemen. Curieus, dacht Jef, ne vijver op een plafond. Hoe schoon! Schoon hé, zei den burgemeester. Dat heeft er eenen uit Brussel komen doen. Daar kennen Ze het, man! En nu Jef, naar moeder de vrouw, die u zeker met open armen zal ontvangen. Ook nog eens mercie, menheer den burgemeester. Ik had nooit durven peinzen dat er nog zooveel geluk voor mij was weggelegd. We zullen er u eeuwig dankbaar voor zijn! En hij veegde een traan met den rug van zijn hand weg. Ta, ta, ta, zei Mr. Lorier, Jef buiten leidend. Als ik voor iemand iets kan doen zal ik niet wachten... dat is mijn plicht. Men is niet burgemeester voor zijn plezier, maar voor de burgers, voor ’t volk, voor ’t goed van de menschen. Jef zag op vol eerbied, dank en ontzag. En hij in éénen asem naar huis. Onderwegen liet hij zijn sigaar uitgaan. „Voor te naaste Zondag, dan stoef ik er mee in ’t Zwaantje.” Hij botste binnen, en riep: Net! Net! We zijn uit de kou. Ik word portier... van ’t stadhuis. Menheer den burgemeester heeft mij binnen geroepen, mij dat eigenhandig gevraagd... ’k Heb aangenomen. Vuur en woon en licht voor niet, en nog duizend frank... en dan de profijtjes... Adieu het zure leven... Geen godshuis, niet van den arme begraven... Altijd werken met een kolieken aan!... Zie, hij heeft mij een sigaar gegeven... Hij heeft met mij blijven vertellen... Dat ziet ge wel als ge u maar deftig houdt... Dat werkt lijk petrolie, 't gaat door alles door. Och Net, och Net! En wat in jaren niet gebeurd was, hij kuste haar, hwr mager gezicht met de harige lip. Zij beefde, heur kleine oogen blonken gelukkig. Jef, Jef, zeg het nog eens, 't is lijk een droom. Ziet ge nu wel hoe alles goed komt! En Jef zei het nog eens, hij zei het nog den heelen dag. Molleken Pek had hem 45 frank geleend, en daar was nu koffie, suiker en toebak in huis, een wollen hemd voor Net, en wat er noodig was. En als ze rond het lamplicht zaten, na de koffie, waar nu een lepel meer was opgedaan, smoorde Jef zijn sigaar voort; hij kon ze niet laten liggen, en hij vertelde dan nog eens hoe het was gegaan, hoe nen braven mensch die Mr. Lorier toch was, en hoe schoon hij zijn huis had laten maken, met die bibliotheek en dat open vuur, en dat plafond. Met zijn Zondagsdingen aan, proper afgeborsteld, ging Jef de volgende week de gemeenteraadsleden af. Bij den brouwer, den bakker, den tabaksnijder, den herbergier, zelfs bij de so- dalisten. Hij deed beleefd zijn vraag, zei wat tegenslag hij in zijn leven gehad had, en beloofde het werk neerstig te doen. Hij fleemde niet, hij kroop niet, lijk de anderen; de burgemeester stond immers achter hem. De liberaal, een drukker, deed door zijn dochterken zeggen, dat hij geen vijanden van de drukpers ontving. Bij den eenen socialist kreeg hij een kiesmeeting van een half uur naar zijn kop, en bij den anderen, een schoenmaker, dierf hij niet gaan. Bij de katholieken kreeg hij de belofte dat ze voor hem zouden stemmen, „natuurlijk we moeten met onze confraters nog eens spreken..." Jef lachte in zijn eigen. Mr. Lorier zou hen wel doen knikken. Als den burgemeester wit zei, zelen die ook wit. Mr. Lorier was een rentenier, geweldig rijk, had een kasteel buiten, en daar hij geen kinderen en geen naaste familie had, had hij beloofd, dat na zijn dood de helft van zijn goederen aan de stad kwam. Wat konden die kruideniers en kadodders tegen zulken ventl Wie er nogal eens tegen den burgemeester dierf in te gaan, dat was Mr. Smans. Maar Jef was de schoenmaker van Mr. Smans I En toen Jef bij Smans kwam om die 22 fr. en voor de plaats van portier, zei Smans: Ja Jef, zekers voor u, op één conditie, dat ge voor mij altijd schoenen blijft maken. Ik kan er geen ander verdragen! Onzen haring is gebraden! zei Jef tegen Net. Doe maar een schup kolen meer op de stoof. Te naaste maand stoken we dat er ons schenen van verzengelen! Hij smoorde zijn pijp met volle teugen en Jef en Net geraakten niet uitgeklapt over het geluk, en hoe en wat ze gingen doen. Er waren zestien kandidaten. Toen Jef den Zondag vóór de keus in ’t Zwaantje kwam, zei Molleke Pek ineens onder 't kaartspel: Jef, gij staat ook voor de plaats van portier? Ja, zei Jef, 't zou voor ons een schoon uitkomst zijn, nietwaar? Molleke Pek speelde voort, en zei weer ineens: Ik sta ook voor die plaats... Jef verschoot en beefde. Gij, Molleke? Maar gij hebt toch een goede affaire met uw snoepwinkel... Ik verbeter mij als ik wil. Elkendeen is vrij te doen wat hij wil, zei Jef. En ik vind het laf en valsch van aan ne goeden vriend daar niets van te zeggen, siste Molleke Pek van uit zijn zwarte tanden. lk heb u sinds niet meer gezien... en gij hebt er van uwen kant mij toch ook niets van gezegd. Neen, ik zal achter u loopen om te komen zeggen wat ik ga doen en laten. Gij hebt mij sinds wel gezien. Want den eigensten dag dat ge bij mij 45 fr. zijt komen leenen, waart ge 's morgens met zoo'n sigaar bij den burgemeester buiten gekomen! Jef was het hart in van beschaamdheid, betraptzijn en vernedering. Molleke Pek, dat vind ik niet schoon van u, van zoo in ’n volle staminee mij dit affront aan te doen. Ik zal uw 45 frank vandaag nog teruggeven. Vandaag nog. Hij gooide zijn kaarten neer, en ging weg wijls Molleke Pek hem nasnauwde: Zoo ne falsaris! Zoo ne falsaris en daar ben ik 30 jaar mee vriend geweest! Net ging het droef geval uitleggen nog dien eigensten Zondag bij Mr. en Mme Smans. Maar ons geld steekt in d'affaire en dan brengt het niets meer op, zei Mme Smans. Wij willen geren helpen, maar we mogen er niets aan verhezen, niet waar, Adolphe? zei ze tegen haar man. Wel, om u uit den put te helpen, zei Mr. Smans, ik leen u honderd frank. Honderd frank tegen tien percent. Zie, dan doe ik veel, want als die 100 fr. in mijn affaire blijven, rendeeren Ze wel 15 percent. Is dat goed? Dan geeft ge mij 110 terug. Is 't goed? Net knikte. Als ze maar van dit affront van Molleke Pek af was. Wel, zei Mr. Smans, laat dan straks uw man een briefken van uo fr. komen teekenen. Dan geef ik hem het geld mee. Ik zal 't zeggen, zei Net. En heel veel dank om uw goedheid. Met veel plezier gedaan, zei madam. En Net kreeg nog een kom koffie op den koop toe. Er waren wel twintig kandidaten. Maar den ronk ging dat Louis Verhuyk, wiens vrouw krom was van 't flerecijn, de meeste kans had om de plaats van portier te bekomen. En het werd zoo dikwijls verteld, dat Net het toch goed en noodig vond, van nog eens naar den burgemeester te gaan. En Jef kleedde zich op, en ging naar den burgemeester. De meid zei van te wachten, want dat er iemand bij was. Jef hoorde achter de deur van den burgemeester spreken en lachen met een heer en een madam, 't Was in 't Fransch te doen. Jef wachtte wel een uur op de bank. Eindelijk ging de deur open, een reuk van sigaar kwam in den gang en menheer Lorier liet lachend een menheer uit. „Au revoir, au revoir.” Toen zag de burgemeester Jef daar staan: Hei, beste vriend... wat eer van u te zien... Ik heb volk. Kom eens terug, morgen, voor wat is 't? Wel, ik heb hooren zeggen, menheer de bur- gemeester... Ik ben wel gerust, omdat gij het mij 2;elf gevraagd hebt... maar 't gezeg gaat dat Louis Verhuyk uit den blijk, zeker en vast de plaats zal hebben, en ge ziet van hier, niet waar menheer den burgemeester, dat ons Net... Ta, ta, ta, laat de menschen zeggen. Ik ben burgemeester... Ga gerust naar huis. Dag Jef... En met eenige gemoedelijke klappen op den rug deed Mr. Lorier Jef uitgeleide... Die twee dagen was Jef één zaligheid. Hij verkneukelde zich van 't plezier als hij over Louis Verhuyk uit den blijk hoorde vertellen. Als z'het eens wisten, wat ik wistl En ook zeep voor niets, zei Net maar, die er op uit was eens royaal kunnen proper te zijn. Twee dagen daarna was ’t keus. Het sneeuwde dien avond. De vensters van 't stadhuis waren verlicht. Jef wandelde met zijn broer Dries over de markt. Ze smoorden al Zwijgend hun pijp. Ze zagen tegen acht uur de gemeenteraadsleden de trappen opgaan, 't Sloeg acht uur, maar de burgemeester was er nog niet. Jef zijn hart kromp ineen. Zij niet bang, zei Dries, zelfs zonder hem zijt g'het. Hij heeft dat immers in hun ooren genaaid, of verstaat ge dat nu nog niet? Ja maar, ja maar. Ge kunt nooit weten, wat ze zonder hem... Dan kende gij die knikkers niet. Ginder een voituur Jef. Dat is hij. Nu is er geenen schrik meer, Driesken. Ga nu maar. Ik wacht hier op 't hoekske. Dries ging naar 't stadhuis, om te gaan luisteren en het nieuws te brengen... Jef trampelde van den eenen lantaren naar den andere, overendweer. Hij was heel alleen op de markt. Waar waren de andere 20 kandidaten? Waren die allemaal van twee dingen zeker, dat Ze niet of wel gingen gekozen worden? Was er dan geenen die twijfelde? geenen enkele zoo onrustig, dat hij niet thuis blijven kon? Daar was Jef op aan ’t duizeneeren. „Als ik zoo zeker ben, waarom wandel ik dan zoo onrustig hier? Natuurlijk, ik ben zeker, anders zou ik hier niet zijn! De anderen durven niet komen uit schrik. Die zitten thuis te bibberen. Ik wan- del hier stout en vrij, omdat ik zeker ben. Ik ben alleen maar ongeduldig om het rap te weten. Hoe zoudt ge zelf zijn! En hij begon in zijn eigen te glimlachen. Hij smoorde d'een pijp achter d’ander. „Ons Net zal schreeuwen van blijdschap als ik het haar seffens kom zeggen. Ik weet dat ze nu een keers heeft aangestoken voor Sint Antonius, zij zit daar voor te bidden. Dat weet ik. Ja, ze zal hard weenen, maar 'k zal zeggen; Schreeuw maar, Net. Ge hebt zoo dikwijls in stilte geschreeuwd van verdriet, schreeuw nu maar van blijdschap dat elkendeen het ziet." Het sneeuwde dikker, en hij ging in de deurnis van 't Kolveniershuis staan, waar Mr. Soldeer woonde. Hij zag naar de sneeuw die rond de lantaren speelde. Hij dacht zoo iets van: dat de menschen ook vlokken waren die neervielen, door het leven wat verlicht wierden en dan weer in den donkeren neervielen. De ledige stoomtram reed over de markt. Dan was 't weer danig stil. En de vensters van ’t stadhuis zagen naar hem. Hij wierd ineens weer onrustig. Zouden zij het nu nog niet gestemd hebben? Ah! dat duurde lang. Hij ging de stoep af, en hij ging naar de vensters, als aangetrokken. Daar kwam iemand de trappen af. Jef bleef in 't midden van de markt staan, 't Is Dries die buiten komt, die naar Jef komt, Jef kan geenen voet meer verroeren, ’t Is een droom. „Dries, Dries!” 't Was beslist. Dries bracht het geluk. Jef stak zijn armen uit. Dries was in 't geheel niet haastig. Waarom botst hij niet op mij? dacht Jef... Hij speelt de flauwe... Hij wü mij niet te hard doen verschieten... God, wat ben ik blij dat het voorbij is... Dries! Dries, riep Jef. Ze stonden tegenover een. Jef pakte hem vast bij zijn kraag. —’t Is toch niet waar Zeker? ’t Is toch niet waar?... Dries bezag hem, slikte, en zei met een vloek: Allemaal smeerlappen, g’hadt geen enkel stem... Noch van den burgemeester, noch van Smans, noch... ’t Is Molleke Pek! Ons Net! Ons Net! kreunde Jef. Hij viel slap en snikkend tegen de borst van zijn broer. Die leelij kaard, die slechte kerel,moethij daarom een vijver op zijn plafond laten schilderen? HET GEHEIM DER WILGEN gSr* lER ligt een oude brief, half rot FI I ’ van schimmel en klamte, bevuild, afgebeten, met bleeknÊft'WïÊMw verschoten letters. Ik heb hem een jaar of zes geleden gevonden in de holte van een wilgenboom, en hem om zijn eigenaardigheid in mijn rommelkas gelegd. Hij draagt den datum 1872. Het is een liefdebrief en de allervreemdste dien ik ooit gelezen heb. De wilg, waarin ik hem heb gevonden, is een boom, die met nog honderd en elf andere wilgen, nevens een zompige beemd staat. Die wilgenroot heeft de vorm als de binnenzijde van de halve maan. Zij staan op het uitzicht van de stad en krijgen den vollen wind der velden op hun knoestige karkassen. Aan ’t eene eind staat een windmolen op een berg, aan ’t andere loopt de Nethe en ligt het Begijnhof. Nu was ’t al een heele tijd, dat de veertiende wilg als men langs den molen begint, sidderde van boomengeluk om de schoone minnebrieven die in zijn holte gleden. Zoo iets was hem nog nooit gebeurd, en 't was of hij verjongde en een lentehuivenng hem doorvoer, als de fijne bleeke vrouwenhand hem aanraakte. De honderd en twaalf boomen stonden dicht bijeen met hunnen voet in t riet en het water, en 2e gaven aan elkaar hunne takken, lijk vrienden aan elkaar de hand geven. Ik hield van die boomen. Ze hadden een taal; de dichters verstaan die; en 2e fluisterden, opgewekt, 2ottigheden tot malkander als de gevoelige lente hen bewerkte met haar lauwe omhekingen. Eensge2ind, al waren er velen kreupel en gewond, van bliksem en menschenwandaad, eensge2ind lijk echte broeders, die wat voor elkander over hebben, begonnen 2e dan samen te werken, 2ogen het sap naar omhoog, schoten knoppen, verlengden hunne takken en op een schoonen morgen stonden 2ij in blader-dos gehuld. En allen even bereidwillig, lieten ze de vogels in hun oksels en gaten wonen, zich zorgeloos met mos beplaasteren, paddestoelen tegen hun vel groeien en hun ingewanden van wormpkens doorkruipen. Ze gaven er geen zier om, ze waren sterk, ’t kon hun geen kwaad en ’t koesterde allemaal hun eentonigheid. Als de zomer over hen kookte en het gras op de dijken verdorde en verschroeide, spotten ze met al het zonnegeweld, en staken ze nog wat meer hun knoken vooruit om zich tot in hun zenuwen te laten doorzengen. Als de weerlicht er eenen openkraakte, dat de splinters honderd meter ver wegsloegen, dan verschoot hij eens, de anderen lachten als jongens die sneeuwballen werpen, en hij zelf zag glimlachend neer op de verkoolde wonde, schokschouderde eens en groeide voort. Zijn voeten stonden nog vast in d’aarde en door de gezonde deelen ronkte de nieuwe kracht naar boven. Was de herfst daar met zweepende regens, mist en stormen, dan lieten ze zonder weerstand, hun bladeren aftrekken, ze hadden ze nu toch niet meer noodig. En verders mochten de winden er op beuken en rammen, aan hun takken sleuren, aan hun lenden rukken, ze lachten dat ze kraakten; en pal bleven ze staan, geen haar verroerend, terwijl ginder in de stad de populieren huilden lijk kinderen, en in het bosch de felste beuken wierden neergesmakt. Ook de vorst kon hen niet deren, of hij beet of sneed, zijn tanden waren nooit scherp genoeg om hun ziel te geraken, of hij hen betraande of befranjelde met ijskegels, en bedekte met sneeuw en rijm, dat zij daar stonden als wondere zouten, daarbinnen was het warmkens en snelde even gerust hun bloed. En zoo leefden ze samen alle honderd en twaalf. Pijp en Toebak 4 hand in hand al meer dan honderd jaren, vertrouwelijk en gezellig. Wat de eene dacht, dacht de andere, en als er 's nachts soms een in zijn droom een krak gaf, dan wierden ze mee wakker, gaven ook een krak, en sliepen opnieuw. En zoo scheerden de jaren en de eeuwen over hen heen en ze bleven daar staan, de oude ruwe kerels, de stoere Wikings, blij in hun eentonig geluk en onderlinge vriendschap. Veel hadden ze gezien van de liefde der menschen, als het donker is. Ze vertelden daarover tegen malkaar in het schemeruur, heel herbergachtig en hadden geen geheimen en wat de eene vernam van een verliefd paartje, fluisterde hij voort aan den anderen en zoo ging het van boom tot boom over alle honderd en twaalf. Maar nu was er eene, de veertiende, die uitverkoren was boven alle anderen. Alle dagen 's morgens kwam een kleine vrouwenhand een geurig briefke in een oude wonde schuiven en er een grooteren brief uithalen, en eiken avond kwam een jongeling, een slanke jongeling, er het geurig briefje uithalen en er een grooten insteken, soms met een roos er bij. Maar nooit kwamen die twee bijeen. En de oude karkas van den boom ontroerde van geluk en fierheid, en hij lispelde zijn geluk voort aan zijn kameraden nevens hem, deze aan de anderen, en zoo wisten ze het allemaal op korten tijd. Ze namen deel in zijn geluk en ze ontroerden mee want ze waren niet jaloersch; als ze maar wisten wat er bij elk van hen gebeurde, want ze waren slim genoeg om niet te begeeren, dat de vrouw in eiken boom een briefke zou steken. Eiken keer vertelde de veertiende wat er in de brieven stond, woord voor woord, hoe zij elkander liefhadden, en zij elkander nog niet hadden gezien. Dat laatste verwonderde de boomen uitermate. Dat hadden zij nog nooit beleefd. Dat duurde Zoo een heelen tijd. Maar al de knotwilgen kregen opeens een schok van nieuwsgierigheid, als de veertiende meedeelde, dat overmorgen de twee gelieven, die elkaar nog niet hadden gezien, hier bij elkaar Zouden komen bij avondstond. De wilgen konden er bijna niet slapen van curiositeit, die twee eens bij malkaar te zien. Ze spraken er over als over een groot feest, en wenschten ongeduldig twee dagen ouder te zijn. Maar de morgen van dien dag stak de jongeling een brief in de wonde, en de boomen zeiden: Arm meisje. En op de aangeduide avondstonde, als er in de verte een dun mistje hong en alles stil was, lijk dit in September zoo dikwijls voorvalt, kwam het meisje aarzelend nevens de wilgen gegaan. Aan den boom bleef zij wachten en zij was ver- schrikt, omdat het overal 200 stil was en zij hier 200 heel alleen stond. Om haar vrees te dempen wandelde 2ij overendweer, maar niemand kwam er en alles bleef stil in de duisternis. En de boomen fluisterden haar toe: Hij komt niet, hij zal niet komen. Ge hebt hem niet gezien en ge zult hem nooit zien. Haal den brief uit de wonde van den veertiende van ons, en ge zult weten waarom. Maar de menschen verstaan de taal der boomen niet, en het meisje had te veel verdriet om te denken dat er nog een brief in de wonde lag. De verliefde had immers gemeld van niet meer te schrijven. En na lang wachten, als heur handen nat waren van heur tranen af te vagen, is zij weggegaan met een groot verdriet in haar hart. jaren gingen voorbij en sis er iemand langs de wilgen kwam, fluisterden zij: Neem den brief uit de wonde van den veertienden van ons. Maar de menschen verstonden die taal niet en gingen voort. Maar wij, die dichters zijn, en naar de boomen luisteren, en naar het water en de lucht, en stemmen hooren in de bloemen en het gras, wij verstaan de boomen. En toen ik daar op een keer voorbijwandelde verstond ik hun gefluister, haalde den brief uit de wonde van den veertienden wilg en tot uw genoegen wil ik hem nu overschrijven. „Een maand lang hebt ge mijne brieven gevonden en ik de uwe, en als een dageraad is uw liefde over mij gekomen. Gij hadt mij Hef als een bloem het licht. Maar elkaar hebben wij niet gezien. Ik wist alleen uwe gestalte van op een miniatuur, waarop ge als kind van 2 jaar afgebeeld staat, en ik wist de gedachten in uwe brieven, en gij kende mij slechts door den geur der rozen, en door mijne brieven. En nu zouden wij vandaag bijeenkomen en van persoon tot persoon, van oog tot oog, van hart tot hart elkaar beminnen. Maar ik ben een vreemde, lieve, een dweper der liefde. Nu komt het mij voor dat onze groote liefde verflauwen en verkwijnen zal, wanneer wij elkander zien, van aangezicht tot aangezicht. Daarom ware het best dat wij elkander nooit konden zien, om de mystieke ontroering van onze wondere liefde niet te knakken. Daarom zal ik niet komen en zult gij mij nooit zien. Laat ons zoo gelukkig zijn, mijne liefde is nu zoo groot, dat ze niet vergrooten kan met u te zien. Bemin mij met den herinnerenden geur der rozen en de woorden mijner brieven en ik zal u als een kinderbeeltenis blijven dragen in mijn hart. Geloof mij, wij Zullen gelukkig zijn." IN 'T KRUIS, CAFÉ CHANTANT MV)=n«r|l AN den hoogen gevel van de herberg „In 't Kruis, café chantant” hangt er een 5 S( h grooten Kruislievenheer. Hij is dik gespierd, en bleek, met duizend bruine druppels ui – – *B bloed. Van in d'herberg klinkt Zatte praat, gezang en gevloek, en plots begint er een tjengeltjangelorgel brutaal te spelen. Er wordt gedanst, en ook voor de deur komen straatjong dansen. Jefke Jezus waggelt de herberg uit en ziet met lamme oogen naar Jezus boven hem. Hij neemt zijnen hoed af en gromt vereerend: „Ons Heer!” Hij zet zijn beenen uiteen om met te vallen, frutselt in zijn vestzakken, en haalt er drie centen uit, die hij in 't slippeken van den ijzeren offerblok steekt. „Dat is voor U, hikt hij. „De prijs van een borrel. Ik mis mijn laatste borrel voor U... G'hebt Gij ook veel dorst geleden... misschien nog... Dag ons Heer!” Hij groet het kruis, en waggelt verder, naar zijn nen kruip-in, in 't Zwadderhof. Hij laat zich gekleed op zijn voddenbed vallen, en hij begint een weesgegroet te lezen „voor mijn ongekende moeder, die mij in de sneeuw onder het kruis heeft te vinden gelegd." Hij geraakt maar tot aan „De Heer is met U” en valt dan in slaap. Meer dan vijftig jaar geleden, in dat schrikkelijk hongerjaar met zijnen strengen winter, lag er rond Kerstmis veel sneeuw. En 't was in een van die klare maannachten dat Soo Plus en De Mol, arm aan arm, danig bedronken naar huis zwijmelden. *t Waren buildragers en scheepslossers van beroep, gekend voor hun sterkte en gevreesd voor hun vuisten. Al was de Mol enorm als een beer en twee koppen grooter dan Soo, Soo kon even gemakkelijk als den andere met twee zakken terwe op den rug over de scheepsplank loopen. 't Waren dikke vrienden die samen nog gelot hadden, en die zich voor malkander zouden laten doodslaan. Als ze nuchter waren zoudt ge dat niet gezegd hebben, dan was ’t een vloek van hier en van ginder. Maar als ze te veel in hadden, konden ze over hun vriendschap niet Zwijgen. G'hadt ze moeten hooren. Soo:—Mol gij zijt een stuk van mijn hart, en wie u raakt, raakt mij! en Soo streek uitdagend over zijn gelen knevel. En de Mol: En wie er in mijn presentie één scheef woord van u durft titsen, Soo, die stamp ik met mijnen kop op zijnen buik, dat de darmen uit zijn ooren zullen spuiten. Voor u spring ik in 't water, zei Soo. De Mol kreeg de tranen in zijn oogen en riep, swenst hij Soo tegen zijn pilarenlijf drukte: Daar ben ik zoo gelukkig mee, dat ik voor u, als 't ijs gesmolten is, en de schippekes weer varen, voor u een souper geef van konijn. En ik eenen voor u van schellevisch! riep Soo. Ze kwamen onder den Kruislievenheer die scherp door de maneschijn wierd verlicht. Ah, hoe spijtig, dat z’in 't Kruis niet meer op waren! Daar hadden ze zoo een kloeke genever, eenen met een groen schijntje in! Ze hielden malkander vast en zagen spijtig naar de donkere ruiten. Dat is niets, zei Soo. W’hebben toch geen centen niet meer. We gaan naar huis. Ik doe u tot aan uw deur. En ik dan tot aan uw deur! riep de Mol. En dan ga ik weer mee naar u! En ik weer terug naar u! Dat bleef zoo een tijd duren, en dat kon nog lang geduurd hebben. Maar ze hoorden aan hun voeten kerste-kindergekreun. Daar! zei de Mol heesch en gezind. Tegen den muur, daar onder den Kruislievenheer, lag in een geruite sjaal gerold, een kind te schreeuwen. Wat voor ne flauwe heeft dat gelapt! zei Soo, Mol laat mij eens los. Soo bukte zich voorzichtig. 't Is serieus een kind! zei hij, en hij kraakte drie vloeken aaneen om het zeker waar te maken. Kust nu mijn voeten, zei de Mol, ook niet zonder vloeken. Ze wierden er half nuchter van. Soo, raap het op, zei de Mol op een bevelende manier. Soo raapte het op, en wou het aan de Mol geven. Maar de Mol weerde af: Weg! zulle! zei hij. Geen vieze kuren, ’t Moest lange Wapper eens zijn! Hoe lange Wapper? Wel ja, lange Wapper, die zijn eigen klein maakt om ons te foppen. Zeever in pakskes, zei Soo. 't Is een kind, zie. Hij deed de sjaal wat opzij, en ze zagen een leelijk, schreeuwend gezichtje. Een vuil affaire, zei de Mol, leg het terug Soo, en laat ons rap naar huis gaan. W'hebben met ons eigen jong al genoeg. Soo bezag de Mol. Soo kon zijn eigen niet gelooven: die groote, baldadige Mol, die er tien ineens kon vloeren, ineens bang van een schreeuwend kerstekind. Allee toe Mol, speelt de flauwe niet. Dat kind is van armoe verloren gelegd, het heeft honger. Laat het ons mee naar huis nemen. W' hebben geen melk, zei de Mol, neemt gij het maar mee, als ge zoo zot wilt zijn. Ik ben niet zot, maar ge kunt toch zoo’n schaapkeniet van honger en kou laten sterven? En morgen draag ik het naar de politie. Doet er mee wat ge wilt, Soo. Gij hebt het vast. Ik ga naar huis. Of weet ge wat, Soo. Klop den baas uit het Kruis op, 't is aan zijn deur gevonden. En die hebben van alles om het kind gerust te stellen, melk, suiker, bed en stoof. Ge hebt gelijk, zei Soo, en hij was van zin op de deur te stampen, maar hij bleef ineens de Mol lachend bezien. Wat krijgt ge? vroeg de Mol. Mol! riep Soo, geld! Ik geloof dat ik een beurs met geld voel steken!... ja! geld! en veel! Geef dat kind hier! vloekte de Mol. Soo bezag hem achterdochtig. Geef dat kind! en rap! Soo doorzag de bedoeling van de Mol. Soo ging sluw tegen den muur staan. Ei, zei hij, nu ineens wilt g' het kind, nu ge van geld hoort. Dat haalt ge niet levend uit mijn handen, Mol. 't Is van mij, zei de Mol, ik heb het eerst gezien! Ik heb het opgeraapt! Omdat ge moest van mij! Gij hebt het niet gewild. Ik heb seffens gezegd het mee te nemen. Omdat g'het geld al voelde! Waarom zou ik dan op de deur hebben willen stampen? Comedie! riep de Mol, genoeg! geven, rap of dood. Maar dan gij ook! En ieder zette zich in houding. Voor den eersten keer van hun leven gingen die twee gezworen kameraden tegen elkander vechten. De Mol deed zijn frak uit, maakte zich klein; zijn kikvorschoogen wierden kleine spleetjes. Soo kende dat. De Mol zou zijnen gekende sprong doen, met den kop op den buik van zijnen tegenstander, om de darmen uit het lijf te doen spatten. Soo hief zijn rechtervoet op, om hem op het gezicht van de Mol te ploffen. Maar toen de Mol dan sprong, veranderde Soo ineens van gedacht, sprong op zij, en de Mol knotste met zijnen kop tegen den muur en bleef in gehuil en in zijn bloed liggen spartelen. En Soo de donkere straatjes in. Het venster nevens den Kruislievenheer wierd opengetrokken: Wat is dat daaronder? vroeg den baas Cyriel. Ik ben het, de Mol! Soo vermoordt mij. Daarom kunt ge wel een beetje minder lawijd maken, hé Mol! Ik vond een kind, met een beurs geld!... Hij pakte het af. Gij zijt mijn getuige. Ga mee naar den kommissaris! Verrekt, zei den baas, die reden genoeg had om zoo weinig mogelijk onder d'oogen van den kommissaris te komen, en hij sloeg het venster terug toe... Het kind, dat ze Emmanuël van der Kruisen noemden, groeide mee op in 't slordig werkmansgezin van Soo Plus. De driehonderd franken waren rap geblazen aan schoenen, nen wollen sjaal voor de vrouw, een costuum voor Soo Plus en aan eten. De eerste dagen kwam er iedere noen vleesch en bier op tafel. Na een goede drie weken schoot er van de driehonderd franken niets meer over voor Manuëlleken. Maar ze hielden zooveel van het kind als van hun eigen kinderen. Het kreeg lijk de anderen op tijd zijn hebbing en zijn kletsen. Geen verschil van behandeling. Maar heel gauw zaagt ge dat het van een ander soort was. Manuëlleke was veel stiller, zoo wild en zoo grof niet als d’ander, die als iets van 't bezinksel van genever in zich droegen. En Manuëlleken was vroom van aard. Hij kende rap zijn catechismus, zat heel stil in de mis, en ging soms vanzelf in de week de kerk al eens in. Hij was er fier over dat hij onder den Lievenheer gevonden was, en nogal met Kerstmis! Nu zou hij later zeker in den Hemel komen, en elkenkeer hij het kruis passeerde deed hij eerbiedig zijn klaksken af. In een deftig huishouden Zou daar misschien een pastoor uit gegroeid zijn. De brutale omgeving rolde hem met de anderen een donker leven in, maar den eerbied voor die Kruislievenheer ging uit hem niet weg. Zelfs als hij soldaat was, sloeg hij er voor aan, tegen zijn kepi met hanepluimen op. Hij trouwde, had veel kinderen en nog meer tegenslag, ziekte en ellende. Hij begon er op te drinken, „om dien knagenden worm hierbinnen te versmachten". En als hij dan zat was bofte hij, dat hij een rijke menschenkind was, dat hij zijn moeder kende, maar dat hij het geheim moest houden, en hij sloeg er een klad soldatenfransch tusschen, om zich weerdiger te maken. En viel het dan voor dat hij in 't Kruis kwam of er voorbij ging, dan offerde hij altijd een van zijn borrels aan den Kruislievenheer. Zijn vrouw stierf, de kinderen trokken er uit, en de minste tegenslag en hij kende bijna niets anders—was een reden om die worm te versmachten. De drank wierd zijn leven, 't Wierd een openbare zatlap, die met pakskes dragen, strooibriefjes rondbrengen, aan zijnen kost, zijn huishuur en zijn genever kwam. Een vod van een mensch. Toen kwam die vreeselijke ziekte: de keelzweer, die zooveel menschen onder d'aarde stopte. Die ziekte kwam zoo ineens, die stak de keel in brand, 't was om de muren op te loopen van de pijn, en daar was geen kruid voor gewassen. Op een nacht sloeg zij bij Manuëlleken ook in de keel. In zijn hemd liep hij al huilend de straat op» „Ik heb het! Ik heb het!...” Ze vonden hem 's morgens krinselend onder den Kruislievenheer. Ze droegen hem met de zwarte wieg naar 't gasthuis. Swenst hij daar lag, met den dood op het lijf, bleef er een glimlach op zijn bevenden mond. De oude pastoor die hem al eens was komen troosten met schoone spreuken, had ook gezegd: „Troost u vriend. De Weg naar den Hemel loopt voorbij het Kruis.” Manuëlleken nam dat letterlijk op. Want de weg naar het kerkhof ging ook voorbij „Het Kruis”, de „café chantant”. En 's nachts zou hij van uit den grond als een witte gedaante naar omhoog stijgen. Daarom glimlachte hij. En toen hij sterven ging, nam hij al zijn krachten bijeen om aan den pastoor te vragen: „Ik ben onder het Kruis gevonden... de weg loopt langs daar... laat mijn kist daar een half minuutje stil staan? Een half, klein minuutje?...” Maar toen ze twee dagen daarna met den zwarten wagen daar voorbij moesten, was de straat opengebroken voor het gerij. HET LIEFDEKABINET ONS vond geen toebak voor Bl Ai. O zijn pijp. Hij zocht ook in v. ]Tden frak van zijn zoon Cor■p neel; die frak hong aan de deur van den kelder. Hij vond er geen toebak in, maar haalde er een brief uit. „Van onzen Corneel zijn lief/’ glimlachte hij. Hij meende hem terug te steken, maar een plezierige nieuwsgierigheid kittelde hem, en hij begon te lezen. Zijn kleine oogskes wierden nog kleiner. Daarop kwam Corneel binnen met zijn vischlijn: Niets gevangen, knorde de zoon. Ah, zei Fons, ik heb daar per abuis 'nen brief van uw lief gevonden! Niet rood worden. Ik heb nog maar twee regels gelezen, en ’k lees hem zelfs niet voort ’t gaat mij niet aan. Hij stak den brief terug in den frak. Maar ik moet lachen, als ik daar lees, dat uw Fientje zoo blij is, omdat gij haar schrijft dat uw hart voor haar eeuwig zal kloppen. Wel vader, zei Corneel overtuigd, dat zal ook zoo zijn! Sukkelaar! Eeuwig! Eeuwig.... Eeuwig is iets anders dan ge denkt. Daar zit andere spiritus in. Ik weet er van mee te klappen! Corneel bezag hem nieuwsgierig. Zijn vader wist altijd de dingen geestig te vertellen, en vertelde gaarne. Geef mij een pijpke toebak Corneel,zet u neer. Ik zal het u eens in drie woorden uiteendoen. Dat is nu mijn liefdehistorie. Hij stopte, smoorde zijn pijp aan, stak zijn voeten terug in den oven van de stoof, en vertelde zonder Corneel te bezien, als voor zijn eigen. Ik zal zoo oud geweest zijn lijk gij; ik was toen nog letterzetter ’t Was op een Zondag. Ik zat te visschen, onder aan de brug var 't Groot Spui. ’t Was nogal wind Ineens viel er een vrouwenhoec in ’t water, een met roode bloemekes. Ik zag eens om, om te weten vanwaar mij dit wierd gegund, 't Kwam van den wind en van een jufvrouwken dat met smeekende handen vroeg: „Menheer, als ’t u belieft, haalt hem er eens uit.” Pijp en Toebak 5 Ik haalde hem er uit met mijn vischlijn, en ’k ging hem heur afgeven. Ik schudde eerst het water er af, en een van de roode bloemekes dat er bijna afhing, trok ik los. „Dat is voor d'herinnering,” lachte ik, en 'k stak het bloemeken in mijn knoopsgatje. Ze bezag mij met heur blauwe karbonkels van oogen, zoo schoon, zoo lijk donkere bloemen. Ze zei iets van bedanking, maar haar oogen waren te schoon om naar haar woorden te luisteren. Als ze weg was en ik terug Zat te visschen, zag ik aanhoudend die oogen voor mij. 's Nachts droomde ik ervan en 't maakte mij heelemaal anders. Ik wierd er gelukkig door, niet om die oogen alleen natuurlijk, maar omdat die oogen van haar waren. In één woord, ik had ne steek van liefde gekregen. Ik had haar vroeger ook al wel gezien, ik wist dat ze Emmaken Vermees heette en ievers op ne winkel naaide. Ik had er nooit mijn aandacht naar gewend. En ge ziet, er is soms niet meer noodig dan dat er u eens iemand goed beziet of al de vijzen en schroeven van uw hart en ziel beginnen te waggelen. Ik had in die dagen geen rust meer, ik móest haar zien, mij verdrinken in die oogen. Tegen 't uur dat zij van heur werk kwam, ging ik haar tegen. Ik deed mijn best dat ze mij zou zien, en dan knikte ik, deed mijn hoedje af, en probeerde mijn hart in mijn oogen te leggen. Zij groette glimlachend terug en wierd wat rood. De tweede maal dat ik haar tegenkwam, deed zij evenzoo, maar zag aan den hoek nog eens om. Och, dat omzien aan den hoek, dit teeken van groote belangstelling, dat gaf mij ne wip naar omhoog, en 'k moest haast mijn hand op mijnen mond houden om niet van tralaliere te gaan zingen in 't midden van de straat. Ik besloot haar ’s anderdaags aan te spreken en te zeggen waar mijn hart van vol propte. Ik was zelfs in een boek van Hendrik Conscience gaan snuffelen om te weten wat men zooal zegt om een vrouw heur hart doen om te kantelen. Het waren schoone woorden die ik van buiten gegeleerd, die ik voorzichtig in mij droeg, lijk eieren in een zakdoek. Maar wat is ne mensch toch een sukkelachtig ding! En Conscience een groote verzinner! 't Leven is heel anders! Als ik Emmaken tegenkwam, haperden de woorden van Conscience in mijn keel, en ik wist tot haren glimlach niets anders te zeggen dan: „Is uwen hoed nu niet naar de vaantjes?" „Och neen menheer," lachte ze verlegen, „’k heb hem laten drogen en er ander bloemekes opgelegd, want die waren heelemaal ineengekrold." „Ja, ik was juist snoek aan 't vangen," zei ik, niets anders wetend wat zeggen. , Ja, ge waart aan ’t visschen,” zei ze met heur oogen naar den grond. En mij kloek makend loog ik: „Ik vang soms zoo’n snoeken I” Ik wees ne meter lang. „Ja menheer?" vroeg ze. „Ik zal er voor u eens een vangen I" bofte ik. Zij dankte, ik deed mijn hoedje af, en elk ging zijnen weg. Heb ik mij dan niet een week lang moeten zitten opvreten van ongeduld eer ik er eenen ving, ne snoek! en dan was 't er eenen van ne kinderlepel groot. Ik zwoer bij mijzelven: Ik wil Emmaken niet eerder zien of ze moet den snoek gekregen hebben. Ik heb er dan eenen gekocht van Gustaf Sanders, zaliger; ne vent die kon visschen lijk Sinte-Pieter. Mijn jongste broer bracht den snoek naar heur huis. 's Anderendaags waagde ik het weer haar tegen te gaan. „Ewel mejuffrouw, hoe hebt ge hem gevonden?” „Oh, heel goed menheer, maar er waren nogal veel graten in," en terwijl ze dit zei wierd ze rood als een kreeft. „Dan zal ik voor u eens paling vangen.” „Och neen menheer,” smeekte ze, „want... neen,” ze dierf niet voortspreken en vlug draaide ze zich om. „Paling/' riep ik beslist na. „Paling laat ik u brengen!" Ik ben dan paling gaan vangen, naar 't was alsof de waterklodde, de watergeest, tegen mij was, 't waren allemaal krinselaarkes van ne pijpesteel dik, tot ik naar Baelen ter Nethe trok, drie uren van hier, waar ik dan eindelijk toch een schoone portie dikke vong. Ons Stafken droeg hem naar Emmakes huis. Maar haar vader, die kerkzanger was, gaf ons Stafken nen trap onder zijn broek en riep dat hij van niemand paling moest hebben, dat hij er zelf wel koopen kon als hij er goesting voor had. Maar de fijne! hij hield toch de paling! ’s Avonds kreeg ik een briefken van Emmaken met verontschuldigingen voor het leelijk gedrag van haar vader, en met den raad nooit geenen visch meer te laten brengen, want dat haar vader daarvoor hevig kwaad op mij was. ’s Anderdaags ging ik haar 's morgens al te gemoet, en ik vroeg of ik haar 's avonds eens een woordeken mocht spreken. „Ja," zei ze belist en verlangend. Dien avond wandelden wij achter de kerk, en daar, nu het donker was, nu ik die schoone oogen slechts vermoedde, nu kwamen de woorden van Hendrik Conscience er uit, maar nog eens zoo blinkend, zoo schoon, dat ik de tranen op haar kaken zag staan, en daar ik toen niet tegen tranen kon, nu nog niet, heb ik Z er afgekust. We vreeën in stilte, want ze was bang van haar vader. Toen begon ik haar ook brieven te schrijven lijk gij nu doet, rammelend van eeuwige liefde, sterren, zonnen, en allerlei dingen, waar ne mensch nooit op peinst. Ons Stafke gaf haar die brieven in 't genipt. En 'k moest hem er eiken keer veel centen voor geven, want hij vreesde telkens dien trap onder zijn broek terug te voelen. Ik was toch zoo gelukkig, Comeel. Ze was zoo schoon en bevallig, uwe moeder toen ze jong en jeugdig was, zoo frisch en helder, ne mensch bekwam er van met haar te bezien. Maar haar vader, was ne moeilijke vent, en omdat mijn vader trommelaar was bij de Sinte-Cecilia-Harmonie (heur vader was beugelblazer bij de Orpheus-harmonie, twee harmonies die malkander niet konden hooren blazen), was hij tegen onze liefde. Doch we vreeën stevig voort in stilte, en schreven brieven, twee per week. 't Waren schoone brieven die zij schreef en die ik schreef. Maar toen ik bemerkte dat zi] hare brieven afschreef uit hetzelfde boek: „Het Kabinet der Liefde" waaruit ik de mijne ook haalde wierd ik ten eerste beschaamd over mezelf, ten tweede bevreesd dat het zou kunnen uitkomen, en hoe belachelijk zou ik dan in haar oogen niet zijn, en ten derde begon ik haar te verdenken van onoprechtheid. Ik dierf er haar niets over zeggen of schrijven, uit vrees dat zij mij dan ook van onoprechtheid kon beschuldigen. Achl vond ik maar nen anderen liefdebrievenboek I En van toen af schreef ik mijn brieven op mijn eigen krachten. Maar die waren zoo lang niet, zoo gezwollen niet, zoo schoon, zoo meesleepend, zoo hartverwarmend niet. En weldra begon ze mij te verwijten dat ik koeler wierd en droger tegenover haar. Ik dierf haar de echte reden niet laten weten. Hare brieven bleven immer zoo schoon* Maar't begon me op den duur toch mijn keel uit te hangen dat ze zoo klakkeloos alles afschreef uit het Liefdekabinet. Ik kende haar brieven al op voorhand. Waarom deed ze nietzooalsik? Daar kwamen thuis bij haar meer en meer moeilijkheden met haar vader. Wij hadden geen gelegenheid nog bij elkaar te komen. En ’t had haar zoo een goeden troost geweest als Ze nu schoone brieven ontvangen had. Maar ik kon het niet over mijn hart gesleurd krijgen ergens nog brieven uit af te schrijven. Op ne zomerschen dag ontving ik dan door bemiddeling van haar vriendin (de dochter van den sui- kerbakker schuins over ons) 'n brief van Emmaken, nu niet uit „Het Liefdekabinet” afgeschreven: dat onze liefde maar moest uit zijn, daar zij het thuis niet meer houden kon en omdat er van mijnen kant toch te veel verkoeling was gekomen, te zien naar mijn korte, droge brieven. „Maar eeuwig zal ik u blijven beminnen,” schreef z’er bij. Ze stuurde mij meteen al mijne brieven terug. In mijn hart beschuldigde ik haar ook van onoprechtheid, om een beetje ruzie mij te laten varen! Ik was kwaad en stuurde hare brieven ook terug. Daarmee was onze liefdeshistorie uit. Daar lag nu die eeuwige liefde als een ingezakt dak I Ik vergat haar wel niet, maar ik treurde niet. Ik had alleen maar spijt. Maar hoe verschoot ik, als ik een jaar nadatum, van Liza van den suikerbakker vernam dat Emmaken ging trouwen met Lode. De Nuyl, een gevelschilder. Ze is er mee getrouwd. Ik voelde mij vernederd. De rest genegenheid die ik voor haar had overgehouden veranderde in wrok, ik wou niet vernederd zijn, en ik zei: „Ewel nu trouw ik ook!” Eerst meende ik mij weer aan ’t visschen te zetten tot er nog eens nen hoed in ’t water viel. Maar had ik daar schuins over ons niet Liza van den suikerbakker, hare blonde vriendin, die toch altijd zoo vriendelijk was tegen mij ? Ik begon er suikeren bollen te halen voor de valling. Ze gaf mij gelijk dat ’t leelijk was van Emmaken, mij zoo rap te vergeten. En met er dikwijls te komen voor vallingbollekens bracht het eene woord het andere. Ik begon er stilaan groote genegenheid voor te krijgen, voor Liza. Zij voor mij ook. Ik zag en hoorde dat aan alles, maar het moeilijk woord kwam er niet uit, en hare moeder gaf den doorslag met eens lachend te zeggen, nadat wij een heelen avond aan de deur hadden gestaan: „Zeg eens, als ge samen wilt vrijen dan niet lijk gemeene menschen aan de deur hé! Binnen is plaats genoeg!” Daarmee was de zaak geklonken. Ik zag haar echt gaarne en de ouders zeien van maar rap te trouwen. Daar zij eenig kind was, kreeg zij de zaak. Ik kon het letterzetten laten staan, mee in den winkel grieven, en toezicht houden in de suikerbakkerij met haar twee gasten. De vader verlangde naar rust en de moeder ook. En spijts we alle dagen bij elkaar kwamen, zou Liza toch gaarne gehad hebben dat ik haar toch ook liefde- brieven schreef. Zij zou er dan ook schrijven. Zij vond dat er liefdebrieven moeten zijn als blijvende getuigenis, en 't was later zoo een schoon aandenken, zei ze, als er iemand van de twee gestorven was. Ik krabde in mijn haar, ik dacht: gaat het weer beginnen met mij in moeilijke papieren te zetten. Gelukkiglijk vond ik een gedichtenboek van een zekere Jan van Beers. Daar schreef ik uit over met wat veranderingen. Tot mijn groote ontsteltenis nam zij hare brieven uit dat verdomd „Liefdekabinet”. En ik moest haar dan nog zeggen, nadat zij mij geprezen had om mijn rijmen, dat hare brieven toch zoo malsch en verrukkelijk waren! Zoo loofden wij elkander tot we getrouwd zijn. We kregen drie kinderen. Emmaken die ik nu heelemaal vergeten en verloren was, had twee kinderen, die bij ons om muntebollekes en siroopstekken kwamen. Met Emmaken haar huwelijk was het maar triestig. Haar man dronk veel, was te lui om te zweeten, ze krabden leelijk achteruit, zoo erg, dat Emmaken van huis tot huis moest gaan naaien om wat bij te verdienen. Mijn vrouw kon de naad en de reparatie voor de kinderen niet bij houden, omdat ze te veel achter den toog moest staan. Ja, en hoe gaat het dan? Mijn vrouw, die altijd kameraad met Emmaken was gebleven, liet ze dan ook naar ons komen om de naad en de reparatie aan de kleederen te doen. Emmaken kwam alle veertien dagen een dag bij ons werken. Ach, wat was 't menschken veranderd, vermagerd en vergrauwd, alle bloem er af, ouder schijnend dan ze werkelijk was, echt om er medelijden mee te hebben. Bij mij zei ven dacht ik soms: en zeggen dat die met heuren hoed en haar oogen eens mijn hart gevangen had. Er werd nooit over gekikt of gerept, 't Was om niet te gelooven. Jaren gingen voorbij. Haren man stierf van te weinig te werken. En ge zaagt Emmaken verouderen van dag tot dag. Bij ons wierd het toen toch ook een moeilijke tijd. Mijn vrouw kreeg de beenziekte, moest met heur been op een stoel liggen, en 't was Emmaken die haar nu bij stond, mee het huishouden deed, voor de kinderen en voor haar been zorgde. Ze kwam alle dagen en hielp mee in den winkel, 't Verergerde met mijn vrouw en na twee jaar hevig lijden is ze naar Onzen Lieven Heer gegaan. Maar vóór ze stierf zei ze: „Fons, houd Emmaken maar goed bij u, z'is zoo goed voor de kinderen.” Emmaken bleef bij mij, kwam alle dagen werken. Ze had nu veel rimpels gekregen en had een echt zeven-weeëngezicht. Ik zocht mijnen troost in ’t visschen, wat ik al die jaren gelaten had. Zoo alleen aan *t water in de stille natuur. daar houd ik van, dan wordt het in u 200 stil als in de natuur zei ver. Een jaar ging om. Maar op een keer breng ik een snoek mee, ne groote, een van de grootste die ik ooit gevangen heb. Ik bakte hem, want dat kan iedereen niet lijk ik. De kinderen waren blij als hij op tafel kwam. Ik gaf de schotel door aan Emmaken. „Neen,” zei ze, „Ik zal liever een sneeke Hollandsche kaas nemen.” En ik zei onvoorziens, zonder de minste bedoeling: „Hei ja, gij zijt bang van de graten. Ik zal dezen keer voor u paling...” Ik verschoot van mijn eigen. Ik kon niet voort; 't begon ineens rond mij te draaien, en onverwachts hong de oude herinnering als een rieriekende roos onder mijnen neus, voor mijn oogen. Ze bezag mij verbaasd, rood, verwijtend, met heimwee, met zoetigheid en wat weet ik allemaal. Ik stond daar verbluft met de schotel snoek in mijn hand. En ja, 't waren weer die oogen, die oogen in al hunne oude schoonheid. Ze was oud, verrimpeld, mager, maar die oogen, die oogen! ’k Zag er weer die jeugd, dit verlangen, die liefde in, juist lijk vroeger. Jongens, ik begon te beven, 'k stond van mijn melk. Gelukkig ging de bel in den winkel. Zij stond rap op, ge zaagt het, om uit dien verlegen toestand verlost te zijn. Nadien wierd er niet meer over gesproken maar in mij welde alles terug omhoog en open. Ik had rust noch duur, ik sliep er niet meer van. Ik zei, dat ik zot was, maar 't ging niet over. Ik deed er niets van merken, maar ik kon mij toch niet meer houden zooals daarvoor. Er woog een zwaarte op mijn hart. Ook bij haar zag ik een verandering. Ze was stiller, schuw en bang geworden. We vluchtten elkaar. En als we toevallig alleen waren begon ze rap allerlei bekend nieuws te vertellen, als om mij den tijd niet te laten 't woord „snoek” te zeggen. Aan tafel met de kinderen, achter den toog, als er klanten waren, bleven wij soms malkander te lang bezien, en zei er geen van de twee een woord. Er was een pijnlijkheid gekomen; iets dat naar bevrijding vroeg. Neen, dat kon zoo niet blijven duren. Het rommelde en daverde in mij, (ge Zult genoeg verstaan wat het allemaal was) tot ik, ik kon niet meer, al mijnen moed bijeenpakte, en er, zonder iets te zeggen, van door trok. Ik ging regelrecht naar 't graf van mijn vrouw. En ik zei tot haar die er in lag; „Als g'het niet gaarne hebt, geef mij dan een teeken, 't is eender hoe.” Ik ben dan gaan wandelen, heel den dag, ver de velden in. Er kwam geen teeken, en fk wierd tegen den avond bang dat er een teeken zou komen, en in ’t naar huis gaan, begon ik God en alle dingen te smeeken van geen teeken te geven. Emmaken was al naar huis, en 's anderdaags vroeg ze niet waar ik geweest was. Toen gebeurde het. 't Was na twee uur, als de kinderen in school zijn en er gewoonlijk weinig volk komt. Ik ging de voordeur op slot doen. Ze zag mij verbaasd en angstig-afwachtend aan. Er was geen teeken van mijn vrouw gekomen, ik was dus moedig en haastig. Na er wat stilte geweest was, want ik wist niet hoe ik moest beginnen, het raspte in mijn keel, zei ik heesch: „Emmake ik moet u een woordeke spreken." Zij begon ineens te weenen. Och, gedomme! wat vond ik haar weer schoon, wat kon het mij schelen, die magerte, dien ouderdom, die verrimpeldheid, dat was maar een vernisken dat het jonge Emmake bedekte! Ik zag door de vernis heen. Heur oogen alleen waren niet gevernist, die spiegelden de lente van heur hart nog terug. Ik nam haar hand: „Kom," zei ik, heelemaal verteederd, „ge weent al en ge weet nog niet wat er is." Zij weende voort, trok haar hand niet terug; ik kuste haar hand, zij liet ze kussen. „Kind,” zei ik, „’t is Onze Lieve Heer die het allemaal zoo gewild heeft." Toen snikte ze glimlachend: „En dat is zoo gekomen, door die brieven..." „Kom, van geen brieven niet meer spreken," smeekte ik. Ik omarmde haar. Zij omarmde mij. „Ik houd toch zoo van schoone liefdebrieven," lispelde ze. „We zullen er geenen tijd voor hebben," zei ik rap, „morgen gaan we naar den pastoor." De maand daarop wierd ons huwelijk ingezegend, en gij, Corneel, zijt uit dit huwelijk gekomen... zoodat ik drie soorten kinderen had, want hare kinderen woonden nu ook bij mij. Wij zijn gelukkig geweest Corneel. Maar uw moederken, die nu ook jaren op het kerkhof ligt, heeft nooit den rechten draad van de liefdebrieven geweten, 't Is al goed 00k..." Fons zat met zijn uitgedoofde pijp voor zich uit te staren. Eeuwige liefde, glimlachte hij triestig, en gij Corneel, vroeg hij ineens luid, van waar haalt gij al die hooge woorden? uit uwen eigen koker? of ook uit... Ja vader, zei Corneel, rood wordend. DE MOEDWILLIGE VERKENSKOP j "VI lET lang wegblijven! Geen M nachtegalen pakken, 'k zal 'taan uwen asem rieken !En't witloof moet vandaag nog lÈffl'm Put* Verstaan! Dat riep Tistje zijn wijf, van uit de stal, swenst hij de voordeur opendeed. Ja, riep hij, en grommelde dan iets in zijn eigen van: gierige pin en gendarm. Hij stapte buiten in den dikken sneeuw en de venijnige kou. Overal sneeuw zoover ge zaagt. Daar hong nog veel sneeuw in de lucht, ze zag er grijs van. Maar Tist was goed ingedoffeld in een blauwen kabaan, een dikken sjarp rond den hals, en de kap diep over zijnen kop. lederen keer dat de slippen van zijnen kabaan opensloegen zaagt ge een verkenskop, met een koord aan zijn hand hangen. Tist droeg een verkenskop naar Huut, om die daar voor het beeld van Sint Antonius te offeren, 't Was vandaag die zijnen feestdag, Sint Antonis met zijn verken. Die waakt met evenveel zorg rond de verkensstallen, lijk hij over zijn eigen verken waakte. Een goeie heilige! En waarom zoudt ge die dan ook geen plezier weerom doen? Hij kreeg een verkenskop. Tist stak zijn pijp aan, een kort pijpke, om zijnen neus te verwarmen, die al rood begon te zien van dien bijtenden kou, en vooral om den goeien smaak van den toebak. En al gaande dacht hij op zijn kwaad wijf en op zijn arm boerderijke. Zoo nooit of nooit eens zijnen zwier kunnen nemen! „Was ik maar geleerd, dan had ik al lang in Amerika gezeten," dacht hij. Na een uur gaans ging hij Den Rozemarijn binnen om er een pint bier te drinken. Daar was nog volk; die mannen dronken allemaal nachtegalen, dat verwarmde tenminste nog de lever; bier is zoo ne grooten plas en zoo koud. Tist dronk ook ne nachtegaal in plaats van bier. Hij dronk er nog drij. Mijn wijf kan wel rieken als ik er eenen drink, maar als ik er 5 drink dat kan ze niet rieken! zei hij en daarna dronk hij er nog twee. Hei, dat was goede jenevel! Als hij buiten kwam luidde de klok en zag hij Pijp en Toebak 6 veel menschen met ne verkenskop bij, naar 't dorp trekken. Wat was die jenevel op snee! Hij schoot in ’t dorp nog eens met de gauwte De Roode Leeuw binnen. „Als mijn wijf dat wist!” dacht hij. Gelukkiglijk had hij over eenige dagen, buiten haren weet, een wild konijntje gevangen in de strop; hij had het onder de savooien gelegd, als hij met zijnen kruiwagen naar de markt reed, en had het bij den poelier verkocht. Hoe zou hij anders zoo'n goeie nachtegalen naar binnen kunnen laten kabbelen? Als hij in de kerk kwam, was de mis al volop bezig, ze zongen dat het galmde, en als hij door 't volk gewrongen was en bijna aan den Heiligen Antonis kwam, klom de pastoor juist op den preekstoel. Tist dierf niet verder gaan om den kop voor het beeld te leggen, en hij zette zich dan maar neer op een houten bank, die rond de pilaar getimmerd was. De pastoor preekte, rijk aan woorden, over het heilig leven van Sint Antonis. Tist zag naar het beeld van den heilige, die daar met zijn vriendelijk verken stond, en in een boekske zonder letters aan ’t lezen was. „Dat moet ne geleerde mensch geweest zijn,” dacht Tist, „met letters is het al zoo moeilijk.” Daar brandden veel kaarsen rond het beeld, en van onder aan den heilige lag er een groote hoop verkenskoppen geofferd, wel honderd. Allemaal met hun oogen toe. „Dat kan ook niet anders, want 2e zijn dood,” dacht Tist. En hij dacht aan de Fransche revolutie. Toen hij klein was had het Maseurken in de papschool gezegd, dat de afgekapte menschenkoppen van de koningsgezinden toen met heelder hoopen op de straat te zien lagen. Tist was blij dat hij toen niet geleefd had, want hij was ook voor den koning, en voor Napoleon. Had hij die zijn portret niet op een telloor boven de schouw staan? Hewel dan! De nachtegalen begonnen muziek te maken. Dat draaide bij hem altijd uit met averechtsch te willen doen. Hij begon met te denken dat Sint Antonis niet de vriend van de verkens was, anders vroeg hij die sukkelaars hunnen kop niet. „Hij krijgt mijne verkenskop niet,” dacht Tist; „ik neem hem terug mee naar huis, of ik ververkoop hem onderwegen voor tien nachtegalen, en ’k zit met mijn wijf niks in.” Maar hij kreeg toch een beetje schrik voor Sint Antonis, 't was toch nen heilige, en hij had die kop eerlijk beloofd. Hij streek seffens wat zalf aan zijn voornemen. „Ik zal de kop mee terugnemen en op ne goeie Zondag, twee of drie frank in den offerblok steken. Dat is rats hetzelfde.” Hij deed met de gauwte zijnen kabaan goed toe, om de verkenskop voor d'oogen van de menschen en voor die van Sint Antonis te bestoppen. En zie eens. Als hij seffens langs de Kleidonk na ar huis ging, dan kon hij die kop In 't Sterreke verkoopen. Daar was de jenevel ook altijd puur van karakter. Ha, daar zou hij er kunnen pakken! En 't was geen kwaad wat hij deed. Hij had immers het goed inzicht om die kop te offeren, en om geen nachtegalen te vangen, en ’t goed inzicht is alles! Zou die goeie Sint Antonis hem dat kwalijk nemen? Zoo voor n klein koppeke ? Dan kende gij Antonis niet. De pastoor sloeg op de preekstoel. Hij zei iets van den duivel. Tist vond dat die pastoor wat op Napoleon trok, en in een vizioen van verkenskoppen en dansende borrels viel Tist in slaap. ...Ineens bonkte een donder hem wakker, 't Was d'orgel, die al heur pijpen openzette, en de mis: 200 hevig uittrombonde dat de kerk er van rilde. Tist verschoot, scharde zijn zatte gedachten bijeen, maar hij was zijn voornemen niet vergeten. Vóór dat de koppenverkoop in ’t portaal ging beginnen, was hij de kerk uit, en schoot nevens de haag van de pastorij een binnenweg in. En zoo naar *t Sterreken. Hij kwam er al lachend binnen en vroeg aan ft jong vrouwmensch al lachend een borrel, en als hij ze uitgeslurpt had, zei hij ineens. Moet ge geenen verkenskop hebben? Neen Tist, zei het mensch, we zijn het verkensvleesch zoo moe als koude pap. Ze waschte eerst een glas af, en ging dan terug aan de Mechelsche stoof zitten, kousen stoppen. Daar stond een wieg, waar een kind in te slapen lag. Een pront wijf, dacht Tist, als hij ze zoo zag. Ik wilde dat ik er ook zoo een had, zoo'n malsche. Allee, zei hij, ineens mild, ge krijgt hem aan halven prijs, en drinkt een pint mee. Nog niet voor niet, zei de vrouw, en ze stopte voort. Hij zou wachten tot er nen anderen klant kwam. Hij vroeg nog een borrel. Hij bleef lang aan zijn borrel zabberen; en hij sprak over de sneeuw en over zijn kind dat op zevenjarigen ouderdom van de mazelen gestorven was. Hij zag naar 't behangpapier, waar wel duizend jagers opstonden, en hij probeerde een verzekeringsplakkaat te lezen, waar nen engel met een schild op stond, maar het ging niet. Er kwam geen andere kalant. Allee, zei hij, voor twee frank, zie eens wat ne schoone kop. Maar als ik nu zeg dat ik geenen kop moet hebben, zageman, schoot de vrouw uit. — Saluu dan! En hij sloeg de deur dwaas toe. Nu stond hij terug in de sneeuw. Waar ging hij met die kop blijven? Hij was er puur nuchter van geworden. Al voortgaande dacht hij aanhoudend hoe hij van die kop ging afgeraken. Zijn schrik voor zijn vrouw en voor de dingen van ’t geloof kwam terug naar boven. Ha, dat stom wijf uit Het Sterreke! Als ze de kop gekocht had was Tist van alle kwelling afgeweest; en ze was in *t geheel niet schoon, die Lombaardsche kloek, als ze dat dacht! En ja, hij wierd al blij dat ze de kop niet gekocht had, want dan zou het ongeluk over zijnen stal gekomen zijn. Nu voelde hij dat hij groot kwaad meende te gaan doen. Wat geluk dat het niet gebeurd was! Maar hoe van die kop nu afgeraken ?Er terug mee thuis komen dat bestond niet; zijn wijf sloeg hem dood; hem daar ievers neerleggen dat dierf hij niet uit schrik en uit eerbied voor Sint Antonis. Wat er mee gedaan? En hij woog zoo zwaar, die kop, hij nam hem van d’een hand in d ander, tot den duur zette hij hem op zijnen eigen kop. Dat was aardig in die eenzaamheid, om van te gaan loo- pen, zoo een ventje met ne kop van een verken boven zijn lijf. Stommerik, zei hij ineens tegen zijn eigen, waar kunt g'hem nu beter dragen dan naar Sint Antonis zelf. Dat ga ik doen. En hij keerde zich om en trok terug naar Huut. Als hij een heel eind gegaan had, bleef hij triestig staan. „De kerk zal toe zijn/' zuchtte hij, „en als zeniet toe is, zullen z'er mij uitlachen, want z’ hebben er mij dezen morgen nog gezien.” Allee, dan maar terug. Hij ging terug. Het begon te sneeuwen, met groote dikke vlokken. Tist was er seffens wit mee overdekt. De sneeuw lag daar geweldig dik, en er kwam er gedurig bij. Hij moest er zich door wroeten met dien zwaren verkenskop. En hoort eens hoe stil dat het is! In ’t Pierenbosch vloog er nen tijd een klad kraaien rond hem, die rooken dat dood vleesch. En hij wierd bang Tist, en 't wierd donker. Hij probeerde te loopen en bad Onze Vaders met de macht, en hij beloofde van te naaste jaar twee verkenskoppen te offeren. Dat was wel niet mogelijk, maar hij dacht toch met die belofte Sint Antonis blij te maken. Hij meende het goed. Als hij uit het bosch kwam deed het deugd ginder een lichtje te zien. Hij schudde de sneeuw van zijnen kabaan, maar het duurde niet lang of hij zag seffens terug wit. Wat verder zag hij door de vallende vlokken nog andere lichtjes. Hij rook stallenreuk. Hij was terug onder de menschen. Zijn schrik voor Sint Antonis ging daarmee wat over, maar de schrik voor zijn vrouw wierd heviger. Ginder was hun hoeveke, en er brandde licht. Maar die kop, die verkenskop! Hij zag rond. De sneeuw viel gedurig aan, het land was donker, maar nog donkerder tegen die sneeuw zag hij daar die kromme knotwilg staan, waar zijn vrouw zoo bang van was. „Daar wonen spoken in,” zei ze altijd. Hij ging naar dien boom, die daar scheef en opengebersten stond, met zijn takken in de lucht lijk horens, en hij zette den verkenskop er boven op. Waarom? Dat wist hij zelf niet, van eurazie waarschijnlijk. „Och, dat Sint Antonis mij toch helpt, astenblieft Lievevrouwke!” En bedeesd lijk een muis schoof hij naar binnen. Mie, die juist in de koeketel stond te roeren, liep naar hem toe, en stond met den roerstok te dreigen en te tieren. Met die sneeuw, meiske, zei hij bang, met zijnen arm voor zijn gezicht. En swenst zag hij, hoe zijn vrouw zoo fel op die knotwilg geleek, ook zoo donker, zoo geknoest en zoo gepeesd. Hij kreeg geen vetting, maar ’t scheelde niet veel. In 't bed raasde ze nog, en hij zei maar altijd: Met die sneeuw meiske, met die sneeuw. Op het laatst sliep ze dan toch, en dan begon hij te lezen voor Sint Antonis. Hoe ging dat uitdraaien met die kop? Het beste was van Zondag een boodschap te verzinnen, en dan in ’t genip toch den kop naar Huut te dragen. „Dat doen ’k”, en hij keerde zich met zijnen rug naar haar en sliep... ’s Anderendaags sneeuwde het nog en de wind zat in ’t Noord. Dat was goed, ge zaagt van die kop geenen mieter. Zoo goed was die ondergesneeuwd. ’s Zondags zei hij na de mis: —Als ge straks naar ’t lof gaat dan zou ik eens tot bij Lewie van de Kleidonck naar strooi willen gaan zien. Ge blijft thuis, zei Mie, en ge ga mee naar 't lof. Natuurlijk dat hij meeging. In ’t lof las hij twee keeren zijnen paternoster af, opdat Sint Antonis hem zijn misdaad zou willen vergeven, en hem bij staan in dat moeilijk geval. Hij was van heel den dag niet meer op zijn plooi, en gedurig had hij den knotwilg in ’t oog. Hoe ging dat afloopen? Zijn pijp smaakte niet en zijn eten smaakte ook niet. Zijt ge ziek? vroeg Mie. Ja, ik ben niet goed, zei hij. Laat ons maar vroeg gaan slapen, en lig morgen wat langer in uw bed. Ja, zei hij. Ze gingen vroeg slapen. Er bleef hem maar één ding over: Morgen de kop in 'n diepen put begraven en Sint Antonis daar vergiffenis voor te vragen. „Ik zal het nooit of nooit niet meer doen, en te naaste jaar krijgt g'er twee../' Zijn Mie is dan ’s morgens eerst opgestaan, en ze deed haar werk in het huis. Het regende lijk kiekendraad en ge zaagt de sneeuw door dien regen zoo minderen. De regen ruischte op het dak. Tist schoot er van wakker en liep in zijn hemd naar 't venster. Verdoeme! Nu was alles naar de knoppen! De verkenskop stond bloot. En zie, waar gaat zijn wijf naartoe? Zou z'het gezien hebben? Ze gaat naar dien boom. Ja ze heeft het gezien! Wat gaat ze doen? Ha, zie z' ineens vol schrik terug komen geloopen! Hoor ze krijschen; Een spook! Een spook! Tist kroop algauw terug in zijn bed en deed of hij sliep. Mie kwam naar boven gebotterd. Tist! Tist jongen, een spook I Daar zit een spook in den knotwilg, een spook met nen verkenskop. Zie, zie, van hier door 't venster kunt g'het zien. Tist, Tist, heb ik het altijd niet gezegd dat er spoken in dien boom wonen, sinds dat die vreemde madam haar eigen daar heeft aan opgehangen? Tist deed of hij wakker wierd. Een spook met ne verkenskop riep Tist. Ik zal die leeren. En hij sprong op, trok zijn, dingen aan, stak zijn kloonen aan zijn voeten, nam ne knuppel en liep den huis uit. Wat gaat ge doen? riep zijn vrouw, wit lijk een hemd, van schrik. Dat zult ge zien, riep Tist. Ik ben niet bang van spoken, ik ben van niemand niet bang. Mie zag hem met angst en bewondering na. Zie hoe vrank hij er naartoe gaat, en zie, met zijn bloote hand slaat hij het spook de kop af. De kop valt op den grond, hij raapt hem op, en hij komt er mee naar hier, en hij lacht nog, Tist. Neen zoo iets had ze van haren Tist nooit gedacht, wat nen sterken Tist! Hij wou er mee binnen komen. Neen, neen, niet binnen! riep Mie, groen van bangigheid, ’t Is om voor ons heel leven betooverd te zijn. Ze molenwiekte met haar armen en ze sloeg de deur voor zijnen neus toe, en kwam aan 't vensterken zien. Goed en wel, zei Tist, maar wat moet ik er mee doen? Moet ge dat aan een arme vrouw vragen. Doet er mee wat ge wilt! Weet ge wat, riep Tist. Ik zal hem ievers aan den anderen kant van ’t Pierenbosch op de Kleidonck in de grond gaan steken, dan kan hij daar zijn perten spelen. Ja, Tist jongen, doe dat en doe dat maar seffens, riep ze, en kapt dan straks dien leelijken boom ook maar uit. Maar er nooit iets, aan niemand iets van zeggen Mie! zei Tist geheimzinnig, want als de boeren van die kant het van ze leven te weten komen, dan steken ze later ons huis in brand... En vol schrik gaf z'hem door de spleet van de deur zijnen kabaan en zijn pijp en zijnen sjarp en een klein schuppeke. En door den regen en den sopperigen grond trok Tist met groot blijdschap er van onder. Hij ging het bosch door, stak de Kleidonck over naar Huut, en 't dacht hem dat Sint Antonis lachte toen hij die moedwillige verkenskop aan die zijn steenen voeten neerlei. Er was gelukkiglijk geenen sterveling in de kerk. In ’t teruggaan nog altijd regen en slegen, nat tot op zijn hemd, en lij keen soep in zij nkloonen. Ha! nu zoo ne klaren nachtegaal kunnen vangen, wat zou die deugd doen! Maar hij had geen duit op zak. Tistwas oneindig blij dat alles nu in orde was. Maar één ding wist hij nu heel, heel goed: Sint Antonis kon zoo braaf zijn dat hij groot was, maar hij was van gisteren als hij nu ging peinzen dat Jean Baptist Vertommen, Laverijstraat no. 3, te naaste jaar nog ne verkenskop naar zijn beeld zou brengen! Dat ziet ge van hier! „Zonder het kwalijk te nemen, we blijven de beste vrienden, goede Sint Antonis, maar dat Zal deze keer een karweike voor mijnen leefdigen knotswilg zijn." En hij stak zijn pijp aan en smoorde vol genoegen, van een grooten dwang verlost. DE HEILIGENDE KRAAI aALENTOOR had een kraai hardnekkig leeren vloeken. Terwijl hij ging en dronk, in de staminees en in de speelhuizen zat, altijd danste ze op de schouderplaat van zijn harnas, en vloekte. Het hevigst ging zij te werk als ze een heiligenbeeld zag, of een oater of een non ontmoette. Als de ridder veel gedronken had, brachten zijn vrienden-afzuipers hem naar zijn kasteel. Kwamen ze voorbij een O.L. Vrouwenbeeld, dan Zette hij den vogel op het punt van zijn degen, hield hem tegen het gelaat van het beeld, en de kraai dan maar aan 't vloeken en aan ’t sakkeren, terwijl Valentoor schokte van het lachen. 's Morgens vloekte de vogel hem wakker. Op zekeren dag kwam Valentoor niet naar de herberg. De lekkere vrienden gingen hem halen. De poortwachter vertelde hen verschrikt: Mijnheer was gisteren avond thuis gekomen, zingend en vloekend. Plots was er op zijn kamer lawaai alsof het donderde, daarna angstige stilte. Ik ging zien, ik kwam mijnheer tegen op de trap, zoo wit als kalk, en hij zei als met een ijzeren stem: Ik ga weg, zoek mij niet, bid voor mij. Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, Amen, De vrienden stonden verbaasd, verbluft. Een lachte er: Dat is een nieuwe grap van hem. t' Avend komt hij weer in „De Verboden Vrucht” alles kapot slagen. En zijn kraai? vroeg een andere. Die vloog hem vloekend na. Hij sloeg er naar om ze weg te jagen, maar zij vloog boven hem, en zoo reed hij te paard de nacht in. Ze veronderstelden van alles, en gingen naar de kamer zien. De ruiten waren kapot, de vazen lagen gebroken en de juweelen op den grond verspreid. En wat gaat gij nu doen? vroeg er een, begeerig om in die schatten te grabbelen. Wachten tot hij dood of levend terugkomt, zei de poortwachter, en alles laten liggen lijk het ligt. In stilte pikte een vriend een gouden armband. Ze gingen spijtig weg, in 't gedacht dat hunnen baldadigen, milden vriend was zot geworden. Vijf jaar nadien. Valentoor zit te bidden in een hutteken, te midden van de ruige rotsen. Hij is nog een vel over de beenderen. Zijn kraai, die ook vermagerd is, zit bij hem, en roept telkens, tusschen het gebed, als in een litanie: „Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, amen, en ik zal niet versagen." Na dien vreeselijken nacht was hij de bergen in gereden, dagen en dagen, tot zijn paard dood onder hem neerviel. Maar hij was voortgeklauterd, hooger en hooger, tot in ’t ruwste van de klippen. Hij had zijn kraai leeren bidden. Hij leefde van wortelen en wilde appelen, en dronk het water uit een bron. In vijf jaar had hij geen menschen gezien. Hij wist niet meer of het Zondag was of in de week. Hij had alleen de winters geteld. Hij leefde maar om zijn zonden uit te boeten, en ach, het duurde zoolang eer God hem halen kwam, eer de verlossing naderde. Een eeuwige vasten. En geen troost kwam hem in de stilte bezoeken, er roerde geen licht of vreugde in zijn gebed, 't Bleef altijd donker in zijn berouw. Maar hij was voortgeklauterd, hooger en hooger, en hij zou niet lossen eer de genade of de dood hem aangreep. De wanhoop schoot soms in hem op, donker en heet, dan toog hij er op uit, met de godlovende kraai, en ging, ging van den morgen tot den avend, door regen en slegen, en kwam ’s anderdaags terug. Hij was een stuk levende rots geworden, en geleek op een gier; kaal, den neus groot en beenderig in het mager gezicht, de ronde oogen star en vinnig van op een punt te staren: God; den hals rimpelig, rood en bruin; de keel in lodders; gekleed in vellen. Soms had hij een beer doodgeslagen. Hij kapte boomen om, rolde rotsblokken tot torens, om den klop van zijn bloed te minderen, om zich te verouderen en te verlammen. Pijp en Toebak 7 Hij Zette zich in onweders om de bliksemende dondersteenen op hem te laten neerkegelen. Maar hij bleef leven, taai en krachtig als de harde wortel van een eik. Zoo op een dag, dat hij weer vol grollende wanhoop de rotsen was ingeschoten, vond hij bij het terugkeeren zijn weg niet meer. Ten laatste, zich overgevend aan Gods wil, ging hij maar door, altijd maar door. Tegen den avend wroette hij een steile helling op, met de kraai op zijn schouder. En toen hij daarboven was, en hij zag de diepte in, toen duizelde hij van verbazing. Ginder, in de verte was de stad, blauw-donker in de avendzon. Hij kende haar aan al haar torens. De stad met haar kanten O. L. Vrouwentoren, met haar hooge bastille, haar breede rivier vol schepen, en daarachter de heide en de groene polders! De stad was omgloried met het rood van de zon. De stad met haar zonden, die de menschen uit de velden zoog, en de menschen uit de bergen. Weg! Weg! riep hij hatend en bang. Vervloekt! Vervloekt! En als een hert dat den jagershoorn hoort, rende hij verschrikt de bergen in, en vond in den maneschijn den weg terug naar zijn strooien hutteken. Hij had de stad weergezien, en van af dien stond was zijn wil gescheurd en kraakte zijn volharding. Hij kon het beeld der stad van zich niet meer afslagen; hij zag in de stad, en de oude herinneringen, die geslapen hadden, woelden weer wakker, en hij proefde door al zijn zinnen den goeden smaak van de zonden. Weg! Weg! riep hij gedurig, maar de kwade verbeeldingen groeiden als versperrende lianen. Hij wierd gekweld en gepijnigd, en de kraai klapte: Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, amen, en ik zal niet versagen! De oude driften ronkten begeerig door zijn pezig lijf, de vleeselijke gedachten rolden door zijn wilde vogelenkop. Hij wou niet. Nooit! Hij smeekte, bad en zong en kreet in de echoënde stilte der nachtelijke bergen: Heer! Heer! Help mij! Verdrijf ze! Verdrijf ze! Maar ze bleven, de vlammende begeerten. Hij kroop over den grond, klampte zich vast aan de rotsen dat zijn vel er van scheurde, en stond met bebloede handen naar den hemel te huilen: Heer, laat mij het hier volhouden! Wees sterker dan die andere! De stilte der rotsen was als een bespotting. Het inwendig orkaan rommelde voort. Dan kromp hij deemoedig en bevreesd ineen en weende lijk een klein kind in zijn handpalmen. De kraai snapte hem in slaap met haar aanhoudend schietgebed, maar lustige droomen roffelden hem wakker. Het was een beproeving van vuur. Waren dan die vijf jaren voor niets geweest? —Zie mij n lij f, Heer I Wat heb ik er van gemaakt ? Een vod, een vel, een handsvol beenderen! Voor wat hebben de pijnen gediend die ik mijn vleesch heb aangedaan, toen ik het met steenen beklopte, met mijn nagels verscheurde, met koorden begeeselde, om het te straffen voor het kwaad dat mijn ziel, waarin Gij woonde, had gedaan? Zijn twijfel waste, hij ging er in onder, dieper van dag tot dag. Op 't einde maakte hij zichzelven wijs, en 't was een opklaring voor hem: Ga die stad eens zien, en 't zal u een ontgoocheling zijn. Dan komt ge nadien hier weer terug, en dan is voor altijd die temptatie uit. 't Was zoo eenvoudig als ’t groot was! Waarom had hij daar niet vroeger aan gedacht?... Dat gedacht haakte zich in hem vast, en trok; en hij worstelde niet tegen. De kraai riep aanhoudend als met een veertje opgewonden: Geloofd zij God... en ik zal niet versagen! En als ik hier terug zal zijn, zei hij, dan zal ik in vrede hier een groot kruis oprichten. trotsch tegen de lucht. Ik zal uit de stad gerief meebrengen, en uit hout der hardste boomen beelden snijden, levensgroot, van Jezus en van zijne heiligen. Dat wordt schoon mijn God! God dat wordt schoon! Zoo ver was hij gekomen dat hij de brandende begeerte naar de stad in goede bedoelingen wikkelde. Daarbij, wierd het geen tijd dat hij op zijn kasteel eens alles regelde? Hij kreeg ineens gewetensbezwaren voor zijn verre familie, aan wie hij vroeger nooit gedacht had. Op een week tijd heb ik er alles geregeld! zei hij. De laatste meening: het stadsbezoek tot den winter uit te stellen, krinselde als een paling in zijn machtelooze vuist. Op een nacht, een heete nacht als de rotsen gloeiend stonden, kroop hij weg, als een sluipmoordenaar. Hij riep den vogel niet, en hij dierf niet meer omzien naar het houten kruisken dat hij zoo dikwijls gezoend had. Hij zette het opeens op een loopen, uit vrees dat God hem weer zou roepen. Naar wat hij vijf jaar had gesnakt, dat vreesde hij nu. Maar ineens klonk boven hem: Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, amen, en ik zal niet versagen ! Hij kreeg een goesting om de kraai den nek om te wringen. Maar hij haalde de schouders op. Bah! zei hij. Zij zal het stilaan wel afleeren. Hij voelde zich ineens vol zweet loopen van schaamte, want met dit woord verraadde hij zich. Hij zou nooit de stad meer verlaten! Toch wou hij dat niet bekennen, en hij riep: lk kom terug naar de rotsen, al hield heel de hel mij tegen! En angstig en gejaagd ijlde hij naar beneden, naar de machtige stad. Wat hij gevreesd en verlangd had, gebeurde. Hij rolde terug het zondige leven in. Hij was weer te zien, uitdagend, met de kraai op den schouder. De vogel riep: Geloofd zij God... en hij, Valentoor, kraakte een vloek er op. Doch de kraai scheen het vloeken niet meer te kunnen leeren en dat wierd voor den ridder hinderlijk. Zijn vrienden lachten hem uit. Hij ontstak dan soms in woede en rammelde den vogel af. Valentoor deed een wedding, voor een groot feestmaal, dat de kraai toekomende week weer moest vloeken zooals ze vroeger deed. Hij stelde er prijs op eens zijn wil te kunnen toonen. Het was alsof de vogel te oud geworden was. Hij antwoordde maar altijd: Geloofd zij God... Slagen, noch honger, noch het uittrekken der pennen, 't baatte niets, de kraai veranderde niet van taal. En 't vreemdst was, dat zij zot genegen was om eeuwig bij hem te zijn. Die dag, dat hij volgens de wedding met een vloekende kraai in de herberg moest komen, was Valentoor als razend. Ik betaal het feest en mijn eer, huilde hij tegen den vogel, maar gij betaalt uw leven! Doch met naar zijn dolk te pakken ritste zij uit zijn handen en danste de trappen af; vliegen kon zij haast niet meer. Valentoor haar razend achterna! Hebben moet ik u, al was het in de hel! Zij wipte den hof in, vloog soms moeilijk op, over de grachten, en geraakte zoo een muurken op, en het veld in, altijd maar roepend: Geloofd zij God... Valentoor, in zijn woede meegesleept, onweerstaanbaar om de kraai te dooden, liep haar achterna, met den dolk in de vuist. Hij sprong ook het muurken over. Hij zag juist, hoe zij wat verder in een kapelleken verdween, voor wiens Kruislievenheer Valentoor haar zoo dikwijls had doen vloeken. Toen Valentoor daar binnenkwam zat de vogel reeds op den schouder van den mageren gekruisten Jezus, die meer dan menschen- groot den achterkant van ’t kapelleken besloeg. Ah! Nu heb ik u te pakken, smerig ondier, dat mij terug naar die ellendige rotsen wil lokken! Ik ben zot geweest, dien nacht! 't Was de wind en anders niet! En weten dat ik daardoor vijf schoone jaren van mijn leven heb verspeeld! Maar ik zal ze terug inwinnen, mijn leven zal een dubbel leven zijn. En in uw bloed verstik ik het verleden! Valentoor sprong toen op een bidbank en zijn dolk Zwaaide bliksemend naar de huiverende kraai, maar vóór den dolk haar genaakte, zat zij met een wip op het dorengekroond hoofd van Jezus, en den dolk plofte met een brutale kracht in de borst, in het harde hout van den Lievenheer. Valentoor bleef eerst versteld toezien. Die Kristus doorboord met zijn dolk, ’t deed even zijn kloekheid wankelen. Een verwarring van overgeschoten geloof, schaamte, spijt en wanhoop verdonkerde hem, maar de haat, als een vlam, zette hem weer in gloed. Hier die dolk! ’t is de mijne! riep hij vloekend. De mijne! En woedend trok hij aan het gevest. Maar het wapen verroerde niet. Hier! Een nooit gekende gramschap doorkookte zijn bloed. Hier! Hij trok en trok en sleurde, met al zijn rots- achtige kracht, vloekte en tempeestte, sleurde, sleurde, sleurde; het kruis waggelde, de Kristus kraakte in zijn eiken leden, maar de dolk verroerde geen vin. En toch zal ik hem hebben! Hij rukte met beide handen, en in zijn blinde drift zag hij niet, hoe een hand van ’t kruis afloste, en plots boog heel het houten lichaam voorover op hem, wierp hem neer, en met den Kristus boven hem sloeg hij achterover op den grond. De Kristus zijn zwaar hoofd lag op zijn bebloed hoofd, als iemand die een doode zoent. En de kraai kwam er bij en riep: Geloofd zij God tot in der eeuwigheid, amen, en bang en smeekend kreunde het onder het Jezushoofd: ...en ik zal niet versagen. 's Anderdaags tegen den avond kwam de abt van het klooster van Sint Bruno en bracht Valentoor een zwart habijt. Valentoor had een bebloed doek om het hoofd, zijn gelaat was krijtwit, zijn zwarte oogen blonken als kolen vuur, en de kraai zat ineengekrompen op zijn schouder. Tegen den muur leunde een enorme Lievenheer. Valentoor gaf den abt een brief. Daar staan al mijn beschikkingen in, zegen mij. Hij ging op de knieën zitten. Dienselfden avond in een machtigen regen, en met bliksems in de ruigte der bergen, ging Valentoor in zwart habijt met de kraai op den schouder en den loodzwaren Lievenheer op den rug, voor eeuwig de eeuwige bergen in. DE DINSDAGSCHE HEILIGE mIE is de grootste Heilige? Ssst. We mogen het niet zeggen. Omdat wij het niet weten. God alleen weet het. De onderpastoor van 't Begijnhof zei me eens: Heilig *KÏ,,'r zijn is gevuld zijn van God. En of een koffiekan tot aan den rand gevuld is, een vat tot aan den rand zij zijn alevel vol. Zij kunnen niet voller dan ze groot zijn. We kunnen alleen zeggen: Die of die Heilige trekt mij het meest aan. Voor mij St. Franciscus, de H. Elisabeth en dan Sint Antonius Zonder varken, zooals ze hier zeggen. Die Sint Antonius vind ik de curieuste onder alle heiligen. Zoo is er geen een meer. Geen die zoo hard werkt, zijn eigen zoo fel met ons bezighoudt. En die wij ook niet sparen, altijd aan zijn slip trekken. Het is den duivel-doet-al. Onze knecht, onze meid. 't Is alsof O. L. Heer aan een reeks heiligen zei: „Waak van uit den Hemel voor het zielenheil der menschen, geef hun een hand als het donker wordt rond hen en in hen, breng ze naar mijn licht, onderstut en steun hen als ze inzakken van 't berouw. Ik wacht hen achter de deur.” Dat zijn de heiligen die wij vereeren en aanroepen als het hart bloedt, als de ziel gepletterd wordt door verdriet en vertwijfeling. Dan steken wij ons handen naar hen uit. Maar de menschen gaan niet alleen met een ziel door 't leven. Ze hebben ook kleederen aan, broek, kousen, hoed, die ze uit levenslust versierd hebben met knoppekes, linten, strikken, franjes, juweelen. Z’hebben een paraplu bij om die kleeren te beschermen, z’hebben geld bij, een treinkaartje, z'hebben alles bij wat ze noodig hebben. Daarbij wonen ze dan nog in huizen die ze dan weer, ieder naar zijn vermogen of lust, gepaleerd hebben en voorzien met hetgene ze gelukkig probeeren te zijn. Dat heeft met de ziel niets te maken, zult ge zeggen. Maar de meeste menschen struikelen over hun kleeren en breken, in 't vallen, hun ziel. Chesterton zegt ievers: „De wereld krijgt ons meestal te pakken bij de franjen van ons kleed, de futiele uiterlijkheden van het leven.” En ’t is alsof O. L. Heer dat ook ingezien heeft, natuurlijk vóór Chesterton en gemeend; Ik moet er ook eenen aanstellen die over de kleine dingen van de menschen waakt. Hij koos en wij kiezen Sint Antonius, den minderbroeder, den blinkenden Franciscaan, van wie Franciscus in vereering zei: Boeder Antonius, mijn Bisschep. Sint Antonius, die zelf niets bezat, arm als een pier, geen schoenen aan zijn voeten, met niets dan een pij en een koord aan, de bedelaar op zoek om den marteldood te sterven. Die Heilige aanroepen wij om op de sleutels en het nummer van onzen brandkoffer te passen. Hij was daarbij een schittering van verstand, een ontzaggelijke macht van licht. Die Heilige, die sublieme, die ster, dit zonnevurig hart roepen wij om onzen Zakdoek te zoeken, als wij die verloren hebben. En hij vindt hem. Ik vind het geweldig. Ik weet niet over wat het meest verbaasd te zijn, over onzen durf, of over zijn heerlijke nederigheid. Hij staat te wachten naar onze vragen, als een bedelaar naar een aalmoes. Vraag hem verloren zielen te zoeken. Hij vindt ze. Natuurlijk dat hij dit het liefste doet. Hij heeft in zijn leven niets anders gedaan. Hij heeft er de pak van weg. Maar toch geven wij hem daarmee niet het meeste werk. Hij heeft maar werk met onze futiliteiten, onze franjen, strikken en linten. Maar dit is ook een weg, alhoewel een omweg, om zielen te winnen. Hij is onze nachtwaker geworden, onze detectief, onze speurder, ons bureel van gevonden voorwerpen, onze reclaam-maker,onze wisselagent, onzen apotheker. Sint Antonius kan met al de grillen van ons kleine menschen om. Hij vraagt niet beter dan veel voor ons te mogen doen, al waren het de minste dingen. Zijn beeldeken staat op de schouwen, 't staat in de winkels bij de kruideniers, bij de beenhouwers. Hij waakt over het vleesch, de siroop, de koffie. Hij heeft handen tot aan zijn ellebogen. Hij is onze meid, onze boodschapper. Hij draagt mee de korf als ge naar de markt om selder gaat, of naar de vischmarkt om visch. Pas eens op mijnen velo; terwijl gaat gij een pint drinken. Hij past op uwen velo. Wij gebruiken dien Heilige, wij misbruiken hem. Maar hij glimlacht altijd even goedig. Hij voelt zich niet misbruikt. Ge kunt hem niet kwaad krijgen. Van zoo gauw ge zijnen naam lispelt, van zoo gauw gij aan hem denkt, is hij voor u al bezig. Een elektrieke kracht op zijn Hemelsch. Hij werkt altijd, 't is eender hoe of waarom g’er aan titst. Daardoor zijn we zoo gemeenzaam geworden. We behandelen hem soms als een kind, als een leerjongen, 't Geeft er niets om. Hij werkt. Hij weet waarom. Ik ken er, die als hij niet rap helpt, zijn beeldje Zwart maken of in ’t koolkot zetten, of hem omdraaien, hem straffen als een kind. Een meid bij ons zocht al lang naar een verloren liefdebriefke. Ze had al zooveel paternosters ten beste gegeven. Ten leste razend, sloeg ze zijn beeld van 't schouwberd, het brak in stukken op de kachel kapot. Daar lag het briefken te midden de stukken. Z’ had het in het beeld gestoken. Hij neemt affronten voor komplimenten. Hij gaat met al onze grillen en tekorten om, lijk een moeder met haar kinderen. Of gij rijk zijt, arm, geloovig of ongeloovig, noem zijn naam en hij werkt. Ik ken er die nooit naar kerk of kluis gaan, voor alle religie onverschillig zijn, of er mee spotten, maar Dinsdag zitten zij in Sint Antoniusmis; of thuis, in ’t geniept, opdat de geburen het niet zouden weten, brandt een keersken voor zijn beeldje. Ik ken er die zondige Zaken doen, maar z' aanroepen Sint Antonius. Fetichisme? Voor buitenstaanders ziet er dat zoo uit. Het is geloof, het is vertrouwen; er schuift een klein geestelijk plaatsken open. Dus er is toch iets meer dan stof, voelen zij. De eerste geestelijke prik is gegeven, en pijnloos brandt hij in de ziel zijn plaats grooter voort. Neen, ze gelooven aan niets wat de pastoors zeggen, ze gelooven alleen aan Sint Antonius. Er is geen God, maar er is toch een Sint Antonius. Maar die leegte rond hem kan ook niet blijven duren. Er is toch nog iets anders dan de mensch en Sint Antonius alleen? Z' aanroepen hem voor de materieelste en belachelijkste dingen en grillen. En zonder z' het weten, treden ze op den dorpel van 't geloof. En ’t is zoo dat er op nen schoonen dag de ziel vol bloemen is gegroeid en er klare horizonnen te zien zijn die op den Hemel uitgaan. Ik ken er zoovelen die alzoo tot een dieper leven zijn gekomen. Ze aanroepen hem om de franjen van hun kleed, en hij trekt hen met de franjen het geestelijk leven binnen. Dat is ten slotte het werk van Sint Antonius. Zooals een bloem door regen en zon gedwongen wordt te groeien, zoo kan de mensch er ook niet tegen als hij langs den geest, geloof of gebed, iets verkrijgt. Hij groeit ook. Dat is de wet van krijgen en geven. Een wisselwerking. Als de visschen tot wie hij spreekt hem verstonden, als bij toover uit hunne eeuwige, domme stomheid ontzwachteld, waarom zouden onze zielen die soms ook zoo diep en stom achter de wereldlijke dingen in 't donker verborgen blijven, hem niet verstaan als hij ons helpt? Zijn hulp is zijn spraak. En als we door zijn toedoen onzen paraplu teruggevonden hebben, dan zegt de ziel vanzelf dank, en de rest gebeurt in de stilte en den donkeren. Sint Antonius heeft 700 jaar de zielen met heelder wagens het Licht ingereden. En nog. Gegroet en vereerd, o Hemelsche werkbij I Sint Antonius, Gij die lantaren zijt, die ons den verloren postzegel, de stopnaald en den Zondagcent der kinderen doet terugvinden, en de Lantaren die de verloren zielen vindt! Gegroet! Pijp en Toebak 8 DE ORANJEBLOEMEKENS ®ja, zuster, zet het astublieft op die kast daar, dan kan ik het zien van uit mijn bed. Het was een wissen mandeken met goedkoopen brons beschilderd en groen uitgeslagen. Het propte vol van oranjebloesems in witten was gesopt, peer-geel geworden door de jaren. Daarover een glazen stolp met een barst, die op heel zijn lengte met postzegel-overschot was beplakt. Het nonneken van 't gesticht, waar de oudejuffrouw Dymphina op een gemeubileerde kamer kwam wonen, ging op een stoel staan en zette het mandeken op de kast achter het fondaankleurig beeld van Jezus, die naar zijn bloedend hart wees. Zoo is 't goed, ik dank u zuster. En hebt ge nog iets anders bij, juffrouw Dymphina? Neen niets anders, glimlachte Dymphina droevig, ja, nog dezen natten paraplu en dat paksken met kleeren. ’t Is niet veel, maar wie weinig heeft, kent weinig zorg, troostte het nonneken. Maar vroeger had ik veel, zuster, zei Dymphina een beetje fier en opstandig. Maar 't ongeluk, ziet ge zuster, het ongeluk, ach konden die bloemekens eens spreken! Nog de huwelijksbloemekens van uw moeder zeker? ja, juffrouw, eenmenschkan aan die dingen Zoo danig houden! —Neen zuster, die zijn van mijn huwelijk. Zijt ge dan geen juffrouw? vroeg het nonneken verbaasd, van onder hare witte kap. Ja en neen. Die bloemekens zijn van mijn huwelijk en toch niet. Ik ben niet getrouwd geweest, ’k heb nooit den ring aan mijn vinger gehad. Ze zei dit plots zoo opzettelijk raadselachtig opdat het nonneken meer uitleg zou vragen. —Het zij n bloemekens van uw huwelijk en ge zij t niet gehuwd! Hoe zit dat ineen? Wel luister zuster... Het zweet kwam bij Dymphina op haar gerimpeld voorhoofd, waaronder de kleine oogen, zonder wimpers, medelijden vroegen. De zuster luisterde, leunde tegen 't bed, de armen gekruist, en Dymphina zette zich nip op den hoek van een stoel tegen het venster. Ze droeg nog altijd de natte paraplu onder den arm, en terwijl ze vertelde trilden de zwarte perels van haar zijden versleten manteltje, en beefde het witte pluimken op haar zwarte bindersmuts. Het slappe, uitgerokken vel van haar keel waggelde. Ja zuster, stel u maar eens voor wat mij overkomen is. ’t Was te hooren dat ze haar vertelsel al dikwijls had gedaan. De dag vóór ik ging trouwen, ’s avonds om negen uur brengt Gust, mijn verloofde, deze bloemekens. Gewoonlijk doen ze dat den dag van ’t huwelijk zelf, maar ’t was of hij het voorgevoel had dat ik ze anders niet meer zou krijgen. Hij zei ook dat hij ze nu maar bracht, uit vrees dat er anders iets zou aan miskomen. Het regende juist, zoo goed weet ik het nog, want het satijnpapier, waaronder zij waren, was nat. Hij had ze zelf van Brussel meegebracht, en ze kwamen recht van uit het zuiden van Frankrijk, verschgeplukt van de appelsie- nenboomen, en waren dan in was gesopt om ze voor eeuwig te bewaren. Dat is heel duur zuster, dat kost meer dan een meubel. Ook ik was er zoo blij mee! Ik vond dat zoo edel van hem! We hadden toch zoo'n schoone liefde gehad. En 's anderdaags zou ik zijn vrouw mogen worden! Ik stond lijk voor de poort van den hemel, ik dierf er van geluk haast niet binnen gaan. Het was zoo'n goed karakter! De steenen waren te koud waar ik overging. Ik kon haast niet slapen van ontroering, en ik droomde dat ik als een kind achter een gouden vogel liep, die van den eenen rozenstruik naar den anderen vloog, witte rozen. En telkens ik den vogel kon pakken dierf ik niet, en dan vloog hij verder, mij roepend, en zoover was ik geloopen dat het avond wierd en ik mijn weg verloren was. En zoo is 't ook gegaan, zuster. Den anderen dag stond ik in 't wit met het korfken in mijn hand. Elkendeen verwonderde er zich over dat Gust zoo lang wegbleef. Ik voelde, er ging mij iets overkomen; mijn keel wierd droog lijk wat. Plotselings komt zijn Zuster in haar langens haar schreeuwend binnen geloopen. Vóór dat ik hoorde wat ze zei, lag ik van mijzelven. En ’k was niets meer verbaasd, toen ik wakker wierd, men mij zei dat Gust, als hij zijn witte handschoenen aantrok ineenzakte lijk een klot en daar dood nederviel... Er was een stilte, waarin Dymphina met scheef hoofd medelijden afsmeekte van de zuster. En als om haar plezier te doen zei het nonneken: Wat een ongeluk! Wat een ongeluk, terwijl Ze heure kleine, roode handen schudde. Zoo was 't goed en Dymphina vervolgde na een Zucht: Zijn ouders haalden de meubels terug die hij had bij gebracht, uit het huis waar we Zouden gaan wonen. Ik ben dan alleen dit huis gaan bewonen, en ik had gaar niets van hem dan die oranjebloemekens. Maar meer moest ik niet hebben, zuster. Ze waren voor mijn gebroken hart ook alles. Ik vereerde ze, ik streelde ze, ik kuste ze, het was of zijn hart er in zat, en ik sprak er tegen lijk tegen een echte mensch. Het ongeluk bleef over mijn leven hangen. Mijn ouders stierven niet lang daarna, en lieten me veel minder achter dan ik verwacht had. Mijn vader moet bedrogen geweest zijn door een wisselagent, die hem slechte papieren in de hand heeft gefutseld. Hij heeft er mij nooit iets van gezegd, maar bij zijn dood bleek het alzoo. We waren niet wat men zou kunnen zeggen rijk, maar toch van goede familie, want mijne ouders hadden mij piano laten leeren, en ik ben in het pensionaat van Borsbeek geweest. Ik kende dus geen stiel, en opende een winkeltje van wit linnengoed. Maar ook dat marcheerde niet. De reizigers solferden mij op wat ze wilden kwijt zijn, dingen die ik niet kon verkoopen, maar aan hen toch moest betalen. En ik kon niet. Toen kwam de wet alles opschrijven om alles te verkoopen. En ook waren ze zoo slecht het mandeken met bloemen in de veiling te brengen! Ik heb geweend, gehuild opdat ze dat toch niet zouden doen, maar 't moest. En dan is het mij overkomen dat ik dit mandeken in den verkooper zijn handen zag, en de menschen die op den koopdag zaten hebben er mee gespot, en allerlei leelijke vuile dingen geroepen over dit mandeken dat mij zoo duurbaar was. En ik heb het moeten weerkoopen, voor vijf frank moeten weerkoopen uit hun vuile handen en hunnen spot. Nu had ik niets meer op de wereld dan dit mandeken en de kleeren aan mijn lijf. ’k Ben uit de stad weggevlucht, en bovenmeid geworden bij rijke menschen te Antwerpen. Neen zuster, ik ben niet beschaamd mijnen tegenslag te vertellen. Ik zie er geen schande in, omdat ik er de schuld niet van ben. Ik was ongelukkig, dat kunt ge peinzen, meid te moeten zijn. Maar het mandeken met de bloemekens bleef mijnen zoeten troost. Och, van alles is er in mijn leven nog gebeurd. Ik heb op zolderkamers gewoond, op het Begijnhof in een vochtig huizeken. Altijd ging het mandeken mee. Maar altijd voelde ik mij als getrouwd, dat gedacht is nooit uit mij weggegaan en nog niet. Als ik vijftig jaar was, ben ik door voorspraak van een notaris bij mejuffrouw Meylens gaan wonen, die nu twee maand dood is, zooals ge weet. Tien jaar heb ik er gewoond, en haar opgepast in haar ziekte en haar huishouden gedaan. En voor belooning heeft zij voor mij in handen uwer moederoverste een legaatje getestamenteerd zoodat ik hier mijn levenslange dagen mag blijven. En ge ziet zuster het mandeken heb ik meegebracht! Juffrouw Dymphina lachte blij en overwinnend. lk zal geen testament maken, voegde z'er ernstig bij, maar een ding zal ik toch vragen, en dat is, als ik mijn kop zal komen neder te leggen, dat die bloemekens mee in mijn kist worden gelegd, en ik met hen begraven word. Want zij zijn het hart van mijn man, en mijn eenigste goed op de wereld. Goed juffrouw! Ge hebt gij die bloemekens goed kunnen bewaren, en ze staan hier goed in 't zicht, en hoog en droog. En ge zult hier gelukkig zijn, en goed kunnen bidden. Willen we uwe kleeren nu uitpakken? Daarmee trok de zuster het pak het midden der kamer in, en ontknoopte het. Onder den indruk van haar leven nog eens herinnerd te hebben bleef Dymphina, met den paraplu nog stevig onder den arm, afwezig zitten toezien. Zoo was ze naar hier gekomen met niets dan een paraplu, wat kleeren, en een mandeken met oranjebloemekens. Maar zij was gelukkig. En 's morgens wierd zij wakker en zij lachte naar het mandeken. En voor zij naar de kerk ging sprak zij tegen de bloemekens, knikte ze toe, lijk een moeder naar haar kind. Voor Gust zijn zielezaligheid zat ze soms haren paternoster te lezen, geknield voor de kast, en ze zag er naar op lijk naar een Lievevrouwebeeld. De lente was daar met al zijn genade van kleuren, geur en licht. De zon kwam in de kamer en deed op de vensterrichel de geraniums rood ontluiken die ze van moeder-overste gekregen had... 't Was weer een schoone dag, met ronde, witte wolken aan den blauwen hemel. Dymphina had de vensters wagenwijd opengezet, ging naar de kapel van 't gesticht, en bij 't uitgaan er van, geraakte z’in gesprek met een oud nonneken dat voorover groeide en met wie ze heel lang tot omtrent noen, op een tuinbank onder een treurwilg vertellen bleef. Intusschen scheen de zon, warm en krakend van licht. En 't zonnige vierkant der open vensters stond hevig-helder in de kamer, zoodat de rest er haast donker van wierd. Het bed was verlicht en de witte gordijnen, het propere plankier en ’t versleten tapijtje. Het zonnevierkant verschoof stillekens aan met den tijd, ’t kwam op den muur en geraakte de kast, in slechten eik geschilderd. Het licht geraakte de uitgestrekte hand van het Jezusbeeld, en 't schoof op de bloemekens onder de glazen stolp, die te glinsteren begon, en heel de kamer en een stuk van den hof weerspiegelde. Eindelijk stond heel het gevulde korf ken te blinken in de zon. Het straalde vinnig, het wapperde van ’t licht. En de zon warmde de glazen stolp, en in die Zonnige stilte, waarin een dol bromde, begonnen, als bij afspraak de gele, matte bloemknoppen te blinken met een stralend lichtje. Ze wierden als grooter en schenen te groeien, en een lek viel van een knop, en nog een, en nog een; en de wassen bloemekens begonnen te smilten en te druppelen. Tik, tik, tik. Ze dropen en ze klasten hun wassen omhulsel af, in glinsterende druppels, het eene op het andere, ze plakten tegeneen, dropen dan weer heviger, ’t Geheel wierd een pappige massa, die maar lekte en lekte en geleek aan een druipenden, dunnen deeg. Het mandeken wierd er mee besmeurd als met kaarsriet, en 't lekken ging voort; 't vloeide tegen de binnenwanden der stolp, en 't drong van onder uit den barst. En van de knoppen, waar de was af gesmolten was, bleven er over watten proppen, die zwollen van vochtigheid, De zon juichte en de stolp glinsterde lijk een kermis. Het Angelus luidde in volle, warme klanken. De nonnen knielden, en de oude vrouwkens trokken naar hun kamer voor het noeneten. De witte kloostergangen roken naar botermelksche pap met pruimen, en naar goedkoopen gezoden visch... Het nonneken brengt op een eetwagentje het maal van kamer tot kamer. Ze doet de deur open van Dymphina's kamer, terwijl ze in heur linker hand een telloor botermelksche pap draagt. De zuster blijft verbaasd staan. Daar, op den grond, ligt Dymphina geknield over het vodderig, uitgeloopen tuiltje, al snikkend en weenend; Z'hebben Gust bedrogen, och, dat het geen echte zijn! God! God! Nu heb ik niets meer op de wereld! Zijn hart is dood! Zijn hart is dood! Voor altijd van mij weg. Waarom ben ik gisteren niet gestorven, dan had ik er toch mee kunnen begraven worden!... Bedremmeld doet het nonneken de deur weer toe, al zeggend; Ach arme, ze zal nu toch niet kunnen eten. M ADEMOISELLE DE CHANTERIE »IE dag, toen de kastanjelaar zijn keersen opstak, was het dat er na de noen, een gesloten voituur voor 't huis van de pastoor van 't Begijnhof stil hield. Er stapte een slanke, blonde dame uit in purperen zijden kleed. De koetsier ging daarover in ’t stamineeken wachten. Hij at er een boterham met hesp, en na de tweede pint wist de bazin al, dat hij die dame uit Brussel had meegebracht, dat ze van Parijs kwam, en ze geweldig rijk moest zijn, want zij had een camee opsteken, zei hij, roos lijk een granaat, waarop een wit engeltje met boog en pijltjes door de wolken en de bloemen vloog. Een stuk dat ge zeker voor geen tweeduizend frank kunt koopen, en schoon dat die vrouw is. Ik heb haar van dichtbij bezien. Een engel. Ik heb nooit zoo voorzichtig gereden. Want het is voor een goede koetsier niet eender wie hij vervoert. Oude, leelijke wijven, daar rotsen en botsen we mee, dat hun beenderen gelijk gebroken pijpe- steelen in hun vel overhoop rammelen. Ik snak al naar straks om haar weer terug te kunnen voeren. Maar wat ze hier eigenlijk kwam doen, daar kon hij geen antwoord op geven, daarbij dat zijn mijn zaken niet, zei hij, en hij viel stillekens in slaap in het rusig stamineeken. Een uur nadien kwam de meid van de pastoor op de ruit tikken en aan de bazin zeggen, de koetsier te roepen. De pastoor kwam zelf in de deur, gaf hem geld en een handsvol cigaren. Al wegrijdende riep de koetsier naar de bazin die natuurlijk kwam zien: —Ze blijft. Spijtig voor mij,zoo alleen naar Brussel ! En krachtig smorend reed hij er van door. Toen het avond geworden was, zagen de menschen de pastoor met die dame het begijnhof op trekken, naar ’t huis van Juffrouwoverste. Een nieuw begijn bij gekomen, ging het gezegde. Doch ’t was niet zoo. Een week later woonde die rijke dame, in het klein huizeken „De Goede Herder", bij ’t begijntje Verdonck, achter de kalvarieberg. Een rijke dame in zoo een klein, simpel huizeken! En ze naaide en brodeerde voor de menschen uit de stad! De tongen gingen hunnen gang, en achter de gordijntjes wierd naar het raadsel gezocht. Mademoiselle de Chanterie, zoo was haar naam, was de eenige dochter van een grooten bankier uit Parijs, Toen zijn vrouw stierf had hij haar beloofd al zijne zorgen aan hun eenig kind te besteden. Hij gaf haar een schitterende opvoeding. Hij bewonderde haar, en werkte en handelde voor haar toekomst, zonder rusten of verpoozen. Zijn rijkdom was fabelachtig, heel de hooge wereld en alles wat zich aan kunst en talent onderscheidde schitterde op zijn geroemde wekelijksche soirees. En in Gasconje waar hij een prachtig kasteel bezat, ontlook de langverwachte liefde tusschen een graaf van hoog aanzien en zijn dochter. De groote bladen schreven heelder kolommen over het verlovingsfeest. Mademoiselle de Chanterie begon toen God en het leven te danken. Zij verborg haar schoon aangezicht in de bloemen, van geluk. Wat kon haar al die weelde en dien roem schelen nu zij de liefde had gevonden! Zingend riep zij naar de lucht; „Ge moogt mij alles ontnemen, als onze liefde maar behouden blijft!" En alles werd haar ontnomen, en ook de liefde. Een maand vóór haar huwelijk, terwijl men den bruidskorf gereed maakte, een kasteel in Normandië luisterlijk in orde bracht, en men de hoogste namen uitzocht voor de feestvierders, wierd de vader onrustig, zat in zijn eigen te spreken, zuchtte, sloeg zijn handen tegen zijn blinkend voorhoofd. En opeens, zoo onverwachts, klonk het schot. De vader lag dood aan de fontein. Bij het nazien der nalatenschap bleek dat de bankier alles verloren had. Alles wierd verkocht, kasteden, meubelen en kleederen. Mademoiselle Hélène hield niets over dan haar purperen zijden kleed, de schoone camee en de brieven van haren geliefde, die van zich niet meer liet hooren. Zij verliet de puinen van hare glorie. Er kwam een gevoel van opstand in haar, dat weldra omkeerde in een verlangen naar afzondering en stilte. Een trotsche afzondering. In die dagen, toen ze bij een oude dienstmeid woonde, kwam haar bij toeval het boek „L'Histoire des Béguinages en Flandre” in handen. Zoo kwam ze naar het kleine stadje. Maar de liefde was in haar zoo diep en heerlijk geweest, dat ze zonder die herinnering niet meer wilde leven. Toen begon ze den schijn, den overschot, den echo van hare liefde te beminnen. Zij naaide en brodeerde witgoed voor de stad en met de magere verdiensten kon ze haar leven onderhouden. Ze was geduldig, vriendelijk en stil. Maar 's Zondags als de lamp brandde, lei ze de camee die Ze van haren beminde gekregen had voor haar op de tafel en dan schreef ze opgewonden naar hem een brief, waarin ze op vier volle bladzijden de onvergankelijkheid van hare liefde uitdrukte. Zij herlas hem, vouwde de brief dan toe, sloot hem in een omslag, waarop ze zijn naam en adres schreef en lei hem bij de andere brieven in een naaikistje. ...... En zoo gingen de jaren voorbij in een onbereikbaar verlangen en een gedwongen herbeleving harer herinneringen. Ze was gelukkig, ze droeg met St. Margeriet mee de zilveren relikwiekast in de processie, en schreef alle jaren het gedicht voor mijnheer pastoor zijnen feestdag. Intusschen stapelden zich de liefdebrieven op en was het naaikistje te klein geworden. Er wierd een houten hoedendoos voor gebruikt. Nooit vernam ze nog iets uit Frankrijk, uit Parijs, uit Gasconje. Ze verwachtte ook niets. Ze dacht soms zoo van ver: haren geliefde kon Pijp en Toebak 9 reeds lang dood zijn, of getrouwd en in het bezit van kinderen. Maar daar ging ze niet op in, voor haar bleef hij altijd den blonden, jongen man, die met het verloop van tijd niet veranderd was, en in hare verbeelding acht en twintig jaar bleef. Nochtans waren er in haar schoon gelaat de rimpels gekomen, de wangen zakten af, de ronde keel verschrompelde en de roode mond verloor zijn verlangende lijn. En toch, alle weken nieuwe brieven. En zoo ging haar leven stillekens uit, in 't stille huis achter de kalvarieberg. Op een Zondag toen ze pas een brief begonnen was, zakte haar grijs hoofd naar de tafel en zoo vond men haar *s morgens. Zooals ze vroeger de wensch had uitgedrukt aan den pastoor, hechtte deze de camee bij de vele andere juweelen, rond het beeld van O. L. Vrouw van de Stilte. GUSTAF UIT „DE ROODE KAT” stond achter zijnen toog gelijk een knecht, met zijn blauwen schort over zijn dik buikske. Zijn natte oogen lachten lui en deemoedig achter zijn bril, een harde snor hing vochtig _ over 2jjn roo£je lippen waartusschen de eeuwige houten pijp smoorde. Nevens hem stond zijn vrouw Bertha, groot en bedrijvig. Bevelend van „Stafke dit en Stafke dat.” Ze had een blinkend gezicht en fijne pinnekensneus en het zwarte haar, glad gelijk metaal, naar achter gekamd. ’t Was een gedurig gebel aan de voordeur, gerief in den properen winkel en geklap met de menschen. Gustaf kende zijn werk. Hij maalde de koffie, sneed het spek, gaf de zeep, tapte de petrol. Rekenen kon hij niet rap, daarom deed zij het, zij hield dan ook de beurs. Zij geriefde den rijst, de chocolat, de kruidnoot en alles waar ze zich niet kon aan vuil maken. Dat wierd slechts aan Gustaf toegelaten, als ze te eten Zaten, of als zij naar de vespers was. Anders bleef hij stipt van die dingen af. Hij kwam heel Zelden buiten. „Er is nieuws genoeg in den winkel,” zei Bertha. Zelfs de barbier Nikkels, die nog met de twee vingers inzeepte, kwam hem twee keeren per week scheren. Alleen ’s Zondags na den noen ging hij in gezelschap van drie oude vrienden naar de oude afspanning „Sint Gommer”, buiten de Leuvensche poort, met de pijltjes gooien naar den doel. Hij was de vernederde, de knecht, altijd onder ft bevel van zijn vrouw en 's avonds tot haar verzet moest hij met haar met de kaarten spelen. En toch was hij half gelukkig. Hij was gerust van geest, had een goede maag en goeden vaak, leefde van zijn vet en was fier over zijn kinderen. Zijn zoon Louis schreef op het bureel van weldadigheid, en zijn twee dochters leerden voor onderwijzeres, in een kostschool tegen Leuven. Hij wist dat zijn leven zoo zou eindigen. Soms kwam hij wel eens van binnen in opstand, en kreeg hij goesting om het boeltje kort en klein te slagen en er van onder te trekken naar... ja hij zou wel ieverans uitkomen; en hij zag zich al zitten, fel smorende, op een stoomboot over de bewegende groene zee en in de verte ontdekte hij bergen en palmen, zooals ze geschilderd stonden op het uithangbord van den tabaks- winkel „De Moriaan" vlak over zijn huis. Hij sprong zingend aan land en danste met moorinnen in den ronde, al zingende „Vievan de liberteit!" Maar Bertha zei; „Stafke, sta daar zoo niet te droomen en haal die zak met bloem uit het magazijn." De opstand vermorzelde, hij Zuchtte, stopte een nieuwe pijp, deed eenige smakelijke trekken, en aanvaardde weer in deemoed de zwaarte van zijn leven en van zijn vrouw. Maar onverwachts kwam de verschijning van Leonie hem een nieuw leven brengen, van binnen, van buiten veranderde er niets. Leonie was een jonge weduwe, die schuins over „De Roode Kat" een linnengoedwinkeltje begon, en van den eersten dag had z'heur klandizie. Tijdens den verhuis, toen ze haar meubeltjes en kleederen bracht, had hij haar opgemerkt. Bertha zei tot een kalante; ,/t Is Zonde van zoo jong weduwe te zijn, zie toch eens wat een schoone vrouw zij is.” „Ja, z' is schoon!" zei Staf, en hij loerde van achter de bokalen en de suikerbrooden naar haar gaan en komen. Ze kwam den eersten keer in den winkel toen ze aan ’t eten waren. Natuurlijk moest Staf voorgaan. En ’t was vreemd, maar toen hij haar daar zag staan met een beschilderd kommeken in haar witte handen, kreeg hij iets aan zijn hart. Hij kon moeilijk „Dag Madam” zeggen. Hij zag ineens hare bevalligheid, weelderig blond haar, lange wenkbrauwen en een bleek ernstig gezicht, dat medelijden vroeg, lijk ge dit bij jonge vrouwen altijd ziet. Zult ge mij eens voor vier centen siroop geven, mijnheer? en ze lei vier centen op den toog. Hij zei niets, maar bezag haar bewonderend. Hij zette het kommeken in de weegschaal, woog het eerst af, en liet dan van uit den groenen stoop den zwarten siroop in het kommeken loopen. Zij zei niets. Hij wist niet wat zeggen. Het was stil, de siroop liep. Gustaf zag eens op naar haar, bleef haar wat te lang bezien en klets de siroop liep over de kom in de koperen weegschaal. Hij lachte groen, kwam seffens vol schrik voor zijn vrouw, want als die daar op uit kwam zoudt ge wat hooren van: „Stafken, hoe kunt ge nu zoo lomp zijn, moet ge daar al twintig jaar siroop voor schenken!” en veel andere dingen, nog om in den grond te zinken van schaamte. En bijzonder mocht hij nu niet beleedigd en vernederd worden, in 't bijzijn van die schoone jonge weduwe. 't Zal rap gedaan zijn, zei hij rood, en hij begon met zijn schort het kommeken rondom af te kuischen. G’hebt te veel ingeschonken, zei ze. Ja, met naar u te zien. Toen werd hij nog rooder en begon te zweeten, want dat had hij niet willen zeggen, dat woord was uit zijn mond gevallen. Hij dierf haar niet meer bezien en gaf haar voorzichtig de boordevolle kom. Moet ik nu niets bijbetalen? vroeg ze. Niks, niks, dat is voor mijn stommiteit... houdt het maar goed vast, want het plakt nog. Hier is de siroop goedkoop I lachte ze. Och, hoe kittelde het op zijn tong om te zeggen: Alleen voor u, maar dat dierf hij niet. Hij zag Ze weggaan, de noenstille straat oversteken, voorzichtig het kommeke vasthoudend. „Aimay, wat is ze schoon/' lispelde hij. Voor ze binnen ging, zag ze nog eens om naar „De Roode Kat" en lachte en dat deed hem rillen van geluk. Ineens dacht hij aan zijn vrouw, veegde rap en goed de geklaste siroop uit de schaal en ging terug aan tafel. Wie was 't? vroeg Bertha. — De weduwe van hierover om siroop voor botermelk. En vreezend dat ze zou vragen waarom dit zoo lang geduurd had, zei hij erbij: 't Mensch kan heuren man niet vergeten. Och, als ge haar daar moest hooren over ver- tellen. Wat heeft die veel afgezien, van de suikerziekte gestorven... Van toen af begon het geluk, het volle geluk hem onder te gieten. Hij zag Leonie altijd voor zijn oogen, zij verbleef in al zijn gedachten, zijn leven was door hare aanwezigheid gevuld en hij verkreeg het hart, de lust, den overmoed van eenen van twintig jaar, zijn leven wierd licht en open, en of de vermaningen en bevelen van zijn vrouw nu veel of weinig waren, 't kon hem geenen gram zout meer schelen, hij deed onderdanig wat zij zei. Hij zwom en duikelde, plonste en plaste in de melk van het liefdegeluk. Zou Leonie terug komen? En ze kwam terug. Maar als hij haar met zijn vrouw over heuren man Zaliger hoorde vertellen, zoo treurig, zoo innig, dan zonk zijn moed in zijn schoenen. „Neen, met zoo'n verdriet zal ze mij nooit gaarne zien,” dacht hij. Doch de hoop herleefde, daar zij van het overgeloopen kommeke niet sprak. „Er is dus verstandhouding tusschen ons,” dacht hij, krachtig aan zijn pijp zuigend. Hoe blij was hij nu groen zeep voor haar te mogen gerieven, en terwijl hij haar het pak aangaf was hij zoo stout van in haar hand te nijpen. Hij neep in haar hand, zijn gevreesde vrouw stond er bij. „Dat had ik nooit van mijn eigen gedacht,” zei hij trotsch tot zich zelf. Maar Leonie gebaarde van niets, bleef kalm als een kerk, en bezag hem onverschillig, terwijl zij voortvertelde over haar man. Nu zou ze wegblijven, nu hij in haar hand genepen had zou ze wegblijven... als ze zich beleedigd voelde, maar anders... anders zou ze terug komen! Hij loerde in hoop en vrees louterend, tusschen de bokalen en de suikerbrooden, en ja, denzelfden dag was ze daar weer, maar nu om suiker, iets dat zijn vrouw geriefde. Ze was teruggekomen en wat wil dat niet zeggen als men in haar hand genepen heeft. Toen hij dien namiddag in 't magazijn, azijn op flesschen trok, zong hij: „Wat zijt ge schoon in blanke balgewade..." En ze kwam nog veel, zonder dat hij de gelegenheid had haar te mogen gerieven. Doch hij was blij, reed lijk uitgelaten op wilde paarden naar andere toekomsten. „Zij komt om in haar hand te laten nijpen," dacht hij. Enkele dagen nadien, toen z’aan 't eten waren, ging de bel, hij ging voor, 't was Leonie. 't Verlamde hem in zijn beenen, 't was te hevig ineens, zijn hart ging aan 't klepelen, ’t zweet brak hem uit en geen woord kwam over zijn mond. Een half pond spek, mijnheer! Hij sneed het spek. Zijn asem ging snel en hevig. Weer wierd er geen woord gewisseld. Hij woog en 't woog veel te zwaar.— Och kom, zei hij haperend, 't is de moeite niet, ge krijgt het erbij. Hij zag haar bevreesd, lachend aan en hield haar hand vast. Ze bleef hem kalm bezien, trok haar hand langzaam weg en zei eenvoudig als een inlichting: Mijnheer, ge vergeet dat ge getrouwd zijt. Ikke?.., stamelde hij. Ikke?... maar hij moest en wou zich redden, en met een stoutheid die hem zelf verbaasde fluisterde hij haar toe: Ik vergeet het niet, maar weet ge wat voor nen snoek mijn vrouw is... en de liefde, madam... Neem het niet kwalijk, maar ik kan u niet meer uit mijn gedacht zetten. Houdt mij er dan maar in, mijnheer, maar uw nepen erbij. Was dat nu spotten of de uitlokking van een snedig antwoord? Hij wist het niet, bleef haar vragend, smeekend, bewonderend en ontgoocheld bezien. Uw vrouw komt, zei Leonie, voorzichtig en verwittigend. En roef, hij schoof het geld de schuif in, en om zijn alteratie te verbergen duikelde hij met zijn bovenlijf in den bak rijst. Slecht weer, hé Madame Leonie, zei Bertha met de handen op haren buik, ge ziet er zoo bleek uit? Och ja, zoo altijd alleen, altijd. Toen mijn man nog leefde... Wel, ge moet u wat verzetten! Waarom komt ge ’s avonds al eens niet mee met de kaarten spelen. We missen juist een vierde man om te wiezen. Leonie meende te zeggen dat ze niet met de kaarten kon spelen, maar juist rees Gustaf terug op uit den rijst. En dan heeft mijn vrouw ook wat verzet, zei hij vriendelijk, zich gered voelend. Stafke, zwijg toch jongen, als de menschen spreken, zei Bertha wrevelig, en wat hangt ge daar in den rijstbak? Ik geloof dat ik er een half solleken heb laten in vallen. Ik kan niet met de kaarten spelen, glimlachte Leonie, anders gaarne. Wij zullen het u leeren, zei Gustaf, ik en mijn vader. Als ge dezen avond nievers moet zijn, kom dan maar, raadde Bertha grootmoedig aan, om acht uren sluiten we den winkel. We kunnen tot tien uren kaarten. Wij houden ons gereed! riep Gustaf, jongensachtig blij om ’t gevaar dat voorbij was en nog blijer omdat Leonie toestemde. Stafke, ga gij nu maar eten en zift dan direct dien halven zak zemelen, zei Bertha en ze wees met heuren duim naar de keuken. Gustaf ging naar de keuken, terwijl Bertha met Leonie over verdrietige dingen bleef klappen. ~'t Schaap is in huis, ’t schaap is in huis!" juichte hij inwendig. Hij had willen glazen kapot slagen en al de kaderkens van de muur kletsen van blijdschap. Maar hij hield zich stil met d’hand op zijn hart, voorzichtig, voorzichtig om zich niet te verraden. En hij zifte de zemelen, vol kinderlijke verwachting naar den avond en de volgende avonden. 's Avonds kwam Leonie met de kaarten spelen. Corneel, de grootvader, die ook in „De Roode Kat" woonde, Gustaf en zijn vrouw, alle drie maakten het haar wijs hoe zij spelen moest. Leonie was goed van aannemen, en den vierden dag speelde ze al miserie. Gustaf neep in haar hand, zocht met zijn voet onder tafel heuren voet, ze trok hem niet terug. En met Drie Koningen, als Bertha naar 't Lof was, de grootvader boven zijn noendutje deed, liet Gustaf aan Leonie, die in den winkel om macaroni kwam, in de keuken het nieuwste portret zien van zijn twee dochters. Bij het zien naar die twee magere juffrouwkes, die op hun moeder geleken, neigden hunne hoofden tegeneen, heur haar kriebelde op zijn rood gezicht, en ineens gaf hij een kus. Zij begon te weenen en bezag hem glimlachend droef. Zij pakte zijn ruwe, harige handen hard vast. Gustaf, zei ze, och Gustaf, en ze weende. Van toen af moest Gustaf zijn mond en zijn hart tegen houden, om het niet uit te jubelen uit het dakvenster, aan zijn vrouw, aan Jan en alleman. Maar hij liet niets blijken dat maar één veronderstelling zou doen groeien. Hij bleef de nederige, de gehoorzame en zei „ja” en „neen”, Zooveel het Bertha maar beliefde. Leonie werd de goede vriendin van mevrouw. Ze vertelde altijd van haren dooden man en behield dat innemende verdriet dat medelijden bij anderen teweeg brengt. Ondertusschen groeide hunne liefde. Wat vriendschap, neen meer niet. 't Was geen liefde, die beestigheden deed begaan, als b.v. er met haar van onder trekken of er zijn zaken, centen en huishouden voor verwaarloozen. 't Was een liefde waar er aan geen toekomst wierd gedacht, als bijvoorbeeld dat Bertha eens kon sterven en Leonie zijn vrouw zou worden. Hij wist genoeg dat zijn vrouw niet sterven zou voor hem. „Daar is ze veel te hebzuchtig voor,” dacht hij. „En daarbij, 't is niet noodig,” en met een zekeren schrik gooide hij die gedachten van zich af. Die liefde, of beter die vriendschap duurde nu zoo al over 't jaar, zonder zorg, zonder kwaad en van geen mensch vermoed. Maar Gustaf had op een Zondag, toen hij weerkwam van met de pijltjes te schieten, een kou gepakt met door den ijzigen regen te loopen. ’t Sloeg hem op de nieren en drie dagen nadien lag hij te bed, heet lijk een oven en krollend van de pijn. ’t Ging seffens van huis tot huis: „Ze zijn in den Hemel Stafke uit „De Roode Kat” zijn rijstpap met bruinen suiker aan ’t gereed maken.” Hij wierd berecht, de kinderen wierden uit de kostschool geroepen, den broer van Gustaf, die suikerbakker was in Antwerpen, moest ook al komen. Alle uren kon hij den dood in trappen. Maar alhoewel de pijnen op gruwelijke wijze verergerden, de dood kwam niet. Gustaf lag daar soms met zijn handen smeekend naar den pleisteren Kruislievenheer: „Haal mij... haal mij... doodt mij... Lievenheerken, trek mij uit die hel, laat mij sterven, alstublieft, een blik van uw oog en ik ben uit de miserie uit.” Hij vroeg niet om te genezen, zeker als hij was dat dit niet kon. De dood bleef in de gordijnen hangen en de pijnen brandden en bliksemden in Gustaf zijn ingewanden. Hij vermagerde zienderoogen en was te slap om zelf zijnen lepel vast te houden als hij eten moest. De kinderen waren na drie dagen naar de kostschool terug gegaan en den broer terug bij zijn kokende suikers te Antwerpen. Maar Bertha zat altijd aan zijn bed en diende hem goed, als er geen kalanten kwamen, doch aanhoudend moest zij op en af de trappen loopen. Zij ook vermagerde en zou van haar graat gevallen zijn, als Leonie haar niet had geholpen met Gustaf op te passen. Leonie nam soms zijn magere hand en kuste ze, maar hij trok ze gauw terug. Nu niet, hijgde hij, zoolang ik ziek ben niet, als ik genezen ben... maar hij wist goed dat hij niet genezen zou. Want in hem was nu gewetenswroeging opengeknald. Hij voelde zijn ziekte als een straf. Hij aanvaardde dankbaar de hulp, die Leonie hem gaf, maar hij wou geen enkel teeken van liefde aannemen. Hij zou sterven en wou kinderlijk rein uit dit huis weggedragen worden. Hij had zijn kwaad gebiecht, 't was lang vergeven, ja. Maar toch ging de wroeging niet weg, het radelooze spijt, de zwaarte der schuld. „Dat kan de Paus nog niet vergeven,” dacht hij. De bedreiging der straf gaapte lijk een diepen put voor hem, die hij ontwijken wou, maar langs den anderen kant betrommelden en hakten de pijnen zoo deerlijk, dat hij nog liever de straf verkoos, de geheimzinnige straf, die achter de dood hem wachtte. De dood kwam niet en de pijnen rukten en scheurden als zijn lijf uiteen. Hij tierde, huilde, bad en weende. 't Duurde al twee weken. En de laatste twee dagen was 't zoo hevig, dat de geburen daarnevens *s nachts geen oog hadden kunnen toe doen. Dr. Boeckx, een gemoedelijke dikke man, meende lijk hij nog al had gemeend, dat Gustaf nu zijn keerseken zou uitgeblazen worden. Weer wierden de kinderen en den broeder geroepen. 't Was een Zondag. ledereen in de straat zei: „Vandaag is 't ermee gedaan,” Allen waren in de kamer en ze weenden stil in hunnen Zakdoek. Nu en dan snuffelde iemand het nat uit zijnen neus omhoog. De grootvader, Bertha, de zoon, de twee meisjes en Leonie. Door hun tranen zagen ze bezorgd, hopeloos en medelijdend naar Gustaaf, die pompmoe, zonder krachten lag te hijgen en te kreunen en steeds „amé, amé” en duizend keeren „amé” zei. Van tijd tot tijd opende hij zijn ingezonken oogen, bezag zijn dun geworden, blauwe handen en den trouwring, die veel te groot geworden was. Hij keerde soms zijn ingevallen gezicht op zij en als hij hen daar zag in geween, schudde hij stil zijn hoofd en stamelde dof: Ween niet omdat ik sterf... ik ben blij... dat 'k zal sterven... maar ik kan niet... amé, amé, en terug begon het gekreun met den eeuwigdurigen 'ff „ame . 't Was tegen den schemer. Buiten op straat speelden kinderen met veel lawaai, d'orgel van d'herberg wat verder tjingelde en tjangelde met korte rappe fleschklanken. Dr. Boeckx zag eens op zijn horlogie, zuchtte en wou daarmee beduiden dat hij wegging. Ik zal straks nog eens terugkomen, zei hij tegen Bertha. 'k Versta het zelf niet, hij is van ijzer. Een ander ware er al tien keeren van dood geweest, van zoo'n ontsteking. Daarom maar geen hoop verliezen. Hij meende zijnen hoed te nemen, maar van uit het bed klonk het smeekend als hulpgeroep: Menheer, menheer doktoor, wacht nog wat... 't is misschien niet noodig dat ge weerkomt, als ik maar eens... alstublieft Lievenheerken, toen zag hij naar het kruis, geef mij den moed... menheer doktoor, wacht nog wat, gaat allemaal naar beneden. Bertha moet bij mij blijven... 'k moet iets zeggen ... 'k moet iets Zeggen... ja, ja... ga weg, ga weg... Kom, zei Dr. Boeckx, hen beleefd vermanend om van de kamer weg te gaan. Dat is 't einde. Pijp en Toebak 10 fluisterde hij Bertha in heur oor. Ik blijf beneden mee wachten. Terwijl zij weenend weggingen, gevolgd van den dokter, begon Gustaf te weenen lijk een kind dat een straf moet ondergaan. • Kom, zwijg Stafke, jongen, zei Bertha moederlijk en verdrietig. Kom ween zoo niet... kom, en ze nam zijn klam hoofd in heur arm. Hij weende voort terwijl zij zijn hand streelde. Och, ik durf het niet... zeggen... en 'k moet het zeggen. En hij wreef met zijn oogen tegen heur mouw, als wou hij zich verbergen, vernietigen om dit oogenblik te ontvluchten. Zeg het maar, ge moogt gerust alles zeggen, Zei ze liefdevol met opgekropte keel. Ze wist dat het iets van niemandal zou zijn. Hij weende voort. Hebt ge een testament? kwam ze hem helpend tegemoet. Hij schudde neen. Moet ge soms aan iemand iets geven dat ge beloofd hebt?... of hebt ge van iemand geld geleend? Ze was er zeker van dat hij zoo iets allemaal niet zou gedurfd hebben, doch ze vroeg het maar om hem te helpen, lijk de schoolmeester het kind helpt om het moeilijke antwoorden te laten vinden. Gustaf schudde neen en weende. Wat is ’t dan, Stafke? Zult ge het mij vergeven, Bertha? Ge weet dat op voorhand u alle kwaad ver- geven is. Ge weet, dat ik altijd van U gehouden heb en dat ik mijn plichten van vrouw en moeder altijd kristelijk heb vervuld. Waarom zou ik het dan nu niet zijn? Bij zulke hooge woorden begon Gustaf eerst fijn te weenen en te snikken; ’k Heb kwaad gedaan en 'k moet het Zeggen anders kan ik niet sterven. Hij pakte heur ronde handen hopeloos vast. In mijn ziekte heb ik een stem in mijn hart gehoord dat ik niet eerder sterven kan of ik moet het zeggen... en als ik het niet zeg en ik sterf toch, dan kan de ijzerste kist mij nog geen rust geven... Och Bertha, och Bertha. Bertha begon scherp te luisteren, bevreesd. Zou hij dan? ja wat? Neen, hij was tot geen kwaad in staat, dacht ze. 't Is de schrik voor de dood, die de kleinste ongehoorzaamheid in zijn verbeelding groot maakt. En weer stelde ze hem gerust. Och Stafke, door de biecht is u immers vergiffenis gegeven. Dat weet ik, dat weet ik. Maar ook van u moet ik die hebben, anders rust ik niet, en hoe kunt ge me die geven als ge niet weet wat het is. Kom, zeg het dan, maande ze hem goedig. 'k Durf niet. Hebt ge een huis in brand gestoken? Als het dat maar was... Hebt ge iemand vermoord? Als het dat maar was... Hebt ge gestolen? Een kind geroofd? Een priester... Berger, erger?.., weerde Gustaf. Hij ijlt, dacht ze en ze klopte hem in zijn hand. Stafken, rust nu wat. Zeg het straks. Ge maakt u te moe. Rust stillekens. Ineens wierd Gustaf kwaad en riep wanhopend: Ik rust niet! Ik kan niet rusten! Hoe kan ik rusten als ik het grootste kwaad gedaan heb. ’k Zeg het, al sloegt ge me dood! Och Bertha, Bertha! En terwijl hij aan haar handen trok, borrelde en spoot zijn geheim eruit. 'k Heb u bedrogen, Bertha, u bedrogen... ja, ja... met Leonie... u meer dan een jaar, dag in, dag uit. W' hebben elkander geerne gezien... nu weet g'het, nu kan ik sterven... nu kunt ge mij vergiffenis geven... 't pak is van mijn hart... maar ik kan ze niet meer zien, die Leonie... mijn hart ligt uiteen van spijt... Bertha, vergiffenis, vergiffenis, alstublief! Zij verroerde niet, zij bezag hem star, verbaasd, ontgoocheld, woedend. Hij deed zijn oogen open, en toen hij dien blik zag, deed hij ze rap weer toe, bang en hulpeloos, en ging voort met smeeken om vergiffenis. Méér kwam er bij haar niet uit dan: „Gustaf”. 't Was den eerste keer sedert ze getrouwd waren, dat ze „Gustaf' zei. Ze was als een speler, die plots schaakmat wordt gezet. Gustaf, zei ze en ze zei het nog een keer of drie, verdrietig, woedend, vernederd. Nu begon hij te fleemen en met zoete klottekens te gooien en de daad in heur oogen te verkleinen en ze redelijk te maken. Berthaken, ik kon er niet aan doen... 't kwam zonder dat ik het wist... kost ge eens voelen wat een spijt ik er over heb... mijn leven was ook zoo eentonig... Ik pakte eens haar hand... en zij weerde niet tegen... en zoo is dat gekomen... waarom heeft Ze zich niet tegengeweerd... Berthaken... Er was een krop in haar keel. Gustaf... dat had ik nooit van u gepeinsd, en ze weende dikke tranen. Ik ook niet, Berthaken. Mij zoo bedriegen, ik die dacht... dat gij... Maar nu vergiffenis, Berthaken... er komen versche pijnen op, amé... nu kan ik sterven, nu zal ik sterven. Ze deed de natte oogen eens toe, huiverde. Zuchtte en stond recht en zei toen plechtig, hooghartig, tegen haren wil, maar zich buigend voor het enorme van den nakenden dood:— Onze Lieven Heer zegt dat wij alles moeten vergeven. Ik doe het ook. 't Is nu vergeven, Gustaf, ik Zal altijd voor u bidden... gij zijt zwak geweest. En ze vond zichzelf schoon en heerlijk van ziel en van karakter. Hij kuste haar handen. Merci, Berthaken... merci... roep nu de kinderen maar, nu ga ik naar O.L. Heer... Ik zal ze roepen, Gustaf, zei ze koud als een knecht die iets bevolen wordt. Ze ging naar beneden. Gustaf maakte een kruiske, deed met een glimlach van tevredenheid zijn oogen toe en wachtte naar den dood. Toen Bertha beneden kwam stond iedereen op. —Vader roept u, hij gaat naar O.L. Heer. Kom, kwam het koud uit haar mond. De kinderen en den broeder meenden al naar boven te gaan en ook Leonie. Maar Bertha siste tot haar: Gij niet... gij niet naar boven! Gij buiten... slang! ... buiten! Och waren de kinderen daar nu niet, hoe zou z' het hebben uitgeschreeuwd en uitgegalmd. Maar nu behield ze, spijts al haar woede, haar burgerlijke deftigheid. Waarom? vroeg Leonie, bleek en ontdaan. Zij raadde ineens alles. —Daarom! Weg! En nooit een voet meer binnen! Slang! Haar vinger wees de deur en heur hand rilde op het naaimachien. Leonie kon niets zeggen, voelde dat afstrijden of de reden vragen van die woede, haar belachelijk maken zou en. om zich te redden, glimlachte ze spottend. Maar dat was ook de bekentenis. Dat was te veel voor Bertha, de woede kookte over, zij vergat hare deftigheid en in een ruk trok ze het met bobijnen gevulde schuifke uit het machien en sloeg het op Leonie heur gezicht. De bobijnen vlogen in 't rond, een ervan ketste op een bokaal, waaronder een schouwhorlogie tikte, en barstte met een muziekklank vaneen. Leonie liep toen in één asem buiten, met heur broderiëen voorschootje voor 't gezicht. Bleek als een doek zei Bertha: Kom naar vader, en om alle achterdocht en vermoedens op het kwaad van Gustaf weg te nemen, deelde ze vlug mee: Die slang heeft geld van vader willen leenen. Stil kwamen ze boven en schaarden zich rond het sterfbed. Aanstonds nam Dr. Boeckx Gustaf zijn hand. Hij knikte. De rust die het einde voorafgaat, fezelde hij tot Bertha. Gustaf lag stil met de oogen gesloten. Hij voelde ze rond hem staan, biddend, wachtend, als hij, naar den dood. Een half uur verliep, ’t Was vreemd. Waar bleven de pijnen? En hij voelde zich helderder worden. Hij loerde half door zijn oogen, zij Zaten te bidden. Hij zag duidelijk dat Leonie er niet meer bij was. Hij had het lawaai beneden gehoord. Maar waar bleef nu de dood. Hij moest nu toch sterven, nu hij de bekentenis had gedaan. Hij wachtte... Ineens botste hij vol schrik. God! God! veronderstel dat hij nu niet sterven zal! Neen, neen de dood alstublieft! Veronderstel dat hij ging genezen! neen! neen! En inwendig begon hij te bidden om dood te gaan, rats dood, dood lijk nen pier. De schrik deed zijn hart hevig kloppen. Genezen, wat zou zijn leven dan een hel worden! Als hij stierf zou de dood zijn misdaad doen vergeven en hij zou in eere blijven. Hij wou sterven, hij moest sterven! En hij neep de oogen toe, rok zijn beenen, hield zijn asem in en nam heelemaal de houding van een doode aan, als om de dood zijn taak te vergemakkelijken. Maar de dood kwam niet. Een uur ging om. Dr. Boeckx trok zijn schouders op, kon er niet meer aan. Hij voelde nog eens de pols van Gustaf. Goed, zei hij. Mijnheer, voelt ge u niet beter? vroeg hij aan den zieke. Gustaf antwoordde niet en deed of hij dood was. Hij slaapt, zei de dokter zuchtend. De ziekte is gekeerd. Dat is zoo met die ziektens. ledereen zag de tranen uit Gustaf zijn oogen loopen. Dat is zijn droom, zei Dr. Boeckx. Ik kom morgen nog eens terug. Bertha zag star voor zich, zonder blijdschap. De dood vergeeft alles, lispelde ze, maar het leven niet. DE STRALENDE MANTEL Voor Mevrouw Katharina Kippenberg, deze kleine vereering voor de Heilige Roos van Duitschland. HWEE blootevoetbroeders, een met een witten baard, en de andere mankte wat, droegen de mantel van Franciscus naar Gravin Elizabeth op de De mantel van Franciscus. De naaste getuige van zijn heilig leven. Er was van zijn bloed op, tranen waren er in gedroogd, hij rook naar den grond en klam strooi; hij was gelapt, daar was er een gat, hier was hij verscheurd en de randen tot franjels versleten. Zij droegen hem voorzichtig en eerbiedig. Ze droegen hem overhand. Op hun armen, zooals een moeder haar slapend kindje naar zijn beddeken draagt, wijl de eene broeder de mantel droeg, hield de andere er een slip van vast, zooals met de vanen in de processie. Het rotsig weggeken schoot steil omhoog door het kerkachtig beukenbosch, dat geel was van den herfst en goud van de zon. Daarboven op den top in een groot kasteel woonde Elisabeth. Elisabeth! En de eene broeder sprak tot den andere over haar schoon en edel leven. Ze spraken er over, zooals twee goede zangers, op wandel uit een zangspel, in bewondering, zonder volgorde stukken en brokken zingen, dan weer eens uit het tweede bedrijf, dan uit het eerste, dan weer uit het derde. En wijl ze van haar man houdt lijk nooit een vrouw van een man hield, leeft zij toch vurig in Onzen Lieven Heer. Haar man en haar kinderen is 't eenigste wat haar aan de wereld bindt, zei Broeder Bonifaas, die met zijn witten baard. Dat weet ik, zei de manke Broer Geert, een korte, knokige man, die altijd naar de lucht zag als hij sprak, het is gebeurd dat zij hem zoodanig in de kerk bewonderde dat zij er de mis bij vergat. Daar heeft ze veel voor willen boeten. Het moet een schoone man zijn, zoo een slanke blonde. Ze ziet hem geweldig geerne en ze is altijd bij hem; en als hij niet te ver weg reist dan rijdt zij altijd mee. En als hij weg is, zei Bonifaas, dan is zij sober gekleed als een non; als ze hem verwacht of bij hem is, dan kleedt ze zich met de schoonste kleeren die ge kunt verdenken. Dat weet ik, riep weer Geert, de manke, en 't is vroeger gebeurd dat ze in de kerk haar juweelen al weenend en minachtend aan haar voeten neerlei, en weet ge wat ze zei op de vermaning van de moeder van haar man? Ja, zei Bonifaas. Hewel, ze zei; Waar ons Heer met dorens gekroond aan 't kruis hangt, betaamt het niet voor eene zondares een kroon van goud te dragen. — Admirabel! De dochter van den koning der Hongaren, zuchtte Bonifaas uit zijnen witten baard. Ja, riep hij, de sterrenkijker Klingsor had gelijk toen hij in den hemel hare geboorte zag aangekondigd en uitriep: Ik zie een schoone ster die licht geeft van in Hongaren tot in Marburg. Ge zult zien Broer Geert, daar zullen later in Marburg, achter die blauwe bergen ginder nog wondere dingen met haar gebeuren. Dat weet ik! riep Geert, of beter dat geloof ik. Toen zij vier jaar was, vroeg den ouden Graaf haar voor zijn zoon, die er zeven was. De koning, haren vader gaf haar seffens mee. Vijftien wagens, met ossen bespannen, volgeladen met schatten, brachten haar naar hier. Maar haar hart had nog meer schatten bij, aan vroom- heid, goedheid en liefde. Toen zij dertien jaar oud was is ze met den jongen graaf getrouwd... En, zei Bonifaas, dat hij hare liefde voor de armen en zieken zoo inwilligt? Aan den voet van dezen berg heeft hij zoo een hospitaaltje laten zetten, voor haar zieken, die zij zelf verzorgt. Een koningsdochter die zieken verzorgt, admirabel. Vroeger toen de oude graaf nog leefde was het daar boven alle dagen gefeest en gezang met die minnestreelen, ge weet zooals onzen Vader Franciscus wilde worden vóór zijn bekeering. Ja, dat weet ik. En nu is het alle dagen een begankenis van bedelaars, haar handen branden om te geven. Haar man laat haar maar doen. Het mijne is het hare, zegt hij. Maar haren biechtvader! Dat weet ik van dien biechtvader, dat moet een echt pennevarken zijn. Broer Geert! denk toch dat het een priester is! Dat weet ik, dat weet ik, dat is niet kwaad bedoeld van mijnentwege. Hij wil er een heilige van maken door haar te beproeven, en orde en tucht in hare wenschen en opwellingen te brengen. Sedert zij door onze Broeders over onze Vader Franciscus hoorde, wil zij ook in de Heilige Armoede leven, en ze heeft tegen haren man gezegd, dat zij geerne met hem op een hoeveke zou willen wonen met een dozijn schapen, en terwijl hij het veld zou beploegen, zou zij al biddend en zingend de wol spinnen en weven. Admirabel! riep Bonifaas. Maar wat zegt haren biechtvader, Broer Geert? Ge zijt een vorstin, zegt hij, en ge zult de plichten van uwen staat vervullen. Wilt ge arm leven, goed, maar dan langs de weg die God mij voor u wijst. En hij verbiedt haar van die spijzen te eten,dieniet rechtstreeks gewonnen zijn en niet puur van den oogst of van de jacht voort komen. En nu moet zij van alles af blij ven wat door pacht of dwang op het kasteel komt. Daar ligt de vloek der onrechtvaardigheid op, zegt hij, en ’t is zoo dat zij veel honger lijdt, zelfs als zij met haren man aan tafel zit. Zij aanveerdt dat allemaal geerne. Maar als die biechtvader haar zucht om aalmoezen te geven intoomt, dan zoekt Ze alle listen uit, om, zonder ongehoorzaam te zijn, toch te kunnen geven. Dat weet ik, en 't is hetzelfde, Broer Bonifaas, met haar gebeden, de zieken bezoeken en vrijwillige boeten doen. Hij regelt alles en is als een waakhond. Hij wil haar doen afsterven van alles. Zelfs van heur eigen hart, zei Bonifaas. Ja! en zeggen dat zij nog maar achttien jaar is. Ik zal niet meer Zeggen dat hij een penneverken is, maar ik geloof toch dat ik geen kwaad doe, met de manier van onzen Vader Franciscus beter te vinden; U ineens en heelemaal in de armen van de Heilige Armoede te mogen smijten. En toch is zij altijd verheugd en aan wie er treurig uitziet, zegt ze; Ge doet onzen Lieven Heer een schrik pakken. Ze kan goed zingen. Weet ge, Broer Geert, dat er met haar een harpspeelster uit Hongaren is meegekomen? Neen, curieus, dat wist ik niet. Ik zou haar willen hooren zingen. Ik ben zot van muziek... Ssstt, deed Bonifaas op 't onverwachts, en hij stootte tegen Broer Geert zijnen arm. Daar op een open plek van helder gras, aan een waterken dat over mos en keien sprong, stond een hert met groot gewei te drinken. De Broeders zagen verbaasd naar het ranke dier. Onzen vader Franciscus zou er tegen spreken en hem Broeder hert noemen, fezelde Broeder Bonifaas. Hebt gij onzen vader Franciscus tegen de dieren al zien spreken? vroeg broer Geert. Ja, tegen konijnen en eens tegen een sprinkhaan. En luisterden zij? Ja... ssstt... het hert ziet ons... naar heiligen luisteren zij altijd... In de verte galmden jagershoornen. Het hert hief zijnen fijnen kop op, snuffelde in de lucht en rende, met het gewei achterover, het bosch in. Och Broer Bonifaas, waarom hebt gij er nu niet tegen gesproken? riep Broer Geert wrevelig. Ik? waarom deed gij het niet. Broer Geert?” Ik? denkt ge dat ik zot ben, mij voor een heilige te laten doorgaan, zei Geert en stampte ongeduldig op den grond. Och, dat ik toch niet heilig ben, ik houd zooveel van dieren. Ik zou er heelder dagen tegen vertellen, tegen de vogels, tegen de muizen, de paarden en de koeien, zelfs tegen de kiekens... Zeg Broer Bonifaas, zou Gravin Elisabeth ook tegen de dieren spreken ? Er wordt gezegd dat de dieren voor haar niet vluchten. Ziet ge wel! voor ons vluchten zij. Zij is een heilige. Kom, ik heb nog nooit een heilige gezien, zelfs vader Franciscus niet. Maar als ik van mijn leven, als God belieft, terug in Italië kom dan mag het mijnen kop kosten, ik moet hem zien! Daartegen zal onzen Vader Franciscus in den Hemel zijn. Zij bezagen malkaar, en bogen dan hun hoofd deemoedig en zwegen lang. Eindelijk vroeg Broer Bonifaas: Broer Geert, zouden wij uit vereering voor onzen Vader eerst niet eens van die bron drinken, waaraan Broeder Hert gedronken heeft? Dat is een gedacht, zou hij dat ook gedaan hebben? Ik ben er bijna zeker van! Broer Bonifaas gaf eerbiedig de mantel over aan Broer Geert, zette zich bij de bron op zijn knieën en gebogen over het water schepte hij met zijn hand en dronk. Als 't Broer Geert zijn beurt was, lei die zich plat op den buik, sopte bijna heel zijnen rooden kop onder water en dronk met gulzige slokken dat hij er moest van naar asem snakken. Zij gingen voort. Broer Bonifaas droeg den mantel op zijn vooruitgeheven handen en Broer Geert hield er eerbiedig eenen tip van vast. Laat ons nu weer bidden, zei Broer Bonifaas, en al berg opklimmend, bidden zij luid op. Dezen morgen hadden zij dezen berg met zijn kasteel blauw in de verte zien liggen. Nu ze er op waren, was hij als van goud en waren de ander bergen, die ze verlaten hadden, weer blauw. Ineens zagen ze vlak boven hen het kasteel met zijn trotsche, diepe fondamenten, als uit de Pijp en Toebak ix rotsen gegroeid, duizeligwekkend omhoog rijzen. Ze zagen van dichtbij de buitengaanderijen met hun bogen en gekleurde zuilen, ze zagen duidelijk het arendswapen in den koperen weerhaan. Daar woont ze, zei Broer Bonifaas plechtig. Dat weet ik, zuchtte Broer Geert, verwonderd. Daarbinnen leefde en bad ze. Ze bleven wat staan zien als naar een bloem die opengaat, en ineens liepen ze voort, haastig alsof ze te laat Zouden komen. Ze kwamen op den breeden wagenweg en alzoo aan de buitenpoort. Van weerskanten een klad bedelaars. Er waren er die terug bergaf gingen, ze zagen er ontevreden uit. Een vrouw, die groen zag van honger en ellende, met drie magere kinderen bij, riep heesch: Paters, gij zult ook niets krijgen. Ze zal van haren biechtvader weer niet mogen geven, ge Zult eens naar Menheer de Paus moeten schrijven om die in een klooster te grendelen. Hij zit als een raaf op onze armoe 1 De Broeders gingen verlegen voort. Ziet ge wel, zei de manke Broer, hij doelde op dat penneverken, maar hij zei het niet. O, zong hij bijna, dan is onzen vader Franciscus toch nen anderen kerel! De bedelaars zagen verwonderd de Broeders met die mantel naderen. Als men voor ons maar open doet, zei Geert bevreesd. Wij blijven staan ai was het den heelen dag, besliste Broer Bonifaas. Ze gingen recht naar het poortje dat in de groote poort gewerkt was. Laat de klopper vallen, zei Bonifaas. Broer Geert stak zijnen arm uit, maar juist ging het poortje open en een kleine jonge vrouw verscheen, bijna nog een meisje, rijk gekleed in zijde en fluweel, met een wijd uiteengeplooide huif op, in wiens schemer groote zwerte oogen blonken, in een frisch gezicht. Er hing een groot gouden kruis op de kleine borst, en boven haren vooruitstekenden buik hield zij met dunne bandekens de slip van een zilveren brokaten overkleed waarin een hoop blinkende broodjes lag. Elisabethl Elisabeth. En roef de bedelaars botsten als ressorts naar haar toe. Elisabeth, die brood bracht aan de armen. Ze kon het niet houden. Het was den tweeden dag, dat de biechtvader haar verbood aan de armen iets te geven. Ze had geen rust. Als er een rijk ridder kwam, die mocht ze wijn en groot eten laten verlustigen, de armen moest ze van honger aan de deur laten staan rillen. En zij die wist wat honger was! Ze had er aan haar man over geklaagd. Die vond het spijtig, maar raadde haar toch aan de biechtvader, die hij voor haar had bekomen, gehoorzaam te zijn. Ze vond geen rust en ze vond geen list. Ze sprak er heur twee hofdames Isentruid en Guda over aan. Ze wisten geen raad. In de eetzaal stond de tafel rijk gedekt en overladen, tegen de heeren straks van de jacht Zouden komen. Het was haar te machtig. Ik wil er leed voor dragen Heer Jesus, maar ik laat U in den persoon van deze bedelaars geen honger lijden, en zij scharrelde met de rapte haren schoot vol broodjes van de tafel. En daar stond ze hijgend en gelukkig, met de twee hofdames achter haar. De bedelaars, mannen, vrouwen, kinderen, gebrekkelijken, drongen en wrongen met vooruitgestoken handen en riepen hunnen nood ondereen. Zij zag de twee Broeders. De Broeders van de heilige Armoede die zij zoo vereerde en beneed. En uit vereering gaf ze aan hen het eerste broodje. Maar Broer Bonifaas zei aarzelend en aangedaan: Neen, edele Gravin, wij komen niet bedelen, wij brengen u den mantel van... van... Broer Geert schoot hem voor: Wij brengen u den mantel van onzen vader Franciscus, wij komen uit Italië! Ja, zei Broer Bonifaas, van op zijn ziekbed zendt hij u zijn mantel... Gij had een lappeke, een draadje van zijn kleed gevraagd, zei Broer Geert. Broer Bonifaas ontnam hem het woord: Maar hij had zooveel van uwe goede deugden en goede werken gehoord... Dat hij u heel zijnen mantel zendt! zei Broer Geert rap. 't Is de mantel, zei Bonifaas, waarmee hij naar Jerusalem het Heilig Graf is gaan bezoeken. En ’t stalleken van Bethleem, lachte Geert. Waarmee hij de heilige wondteekens op den Alvernoberg heeft ontvangen, juichte Bonifaas. Waarmee hij het zonnelied heeft gezongen, dat schoone zonnelied, juichte Geert den anderen van achterna. Zijn tranen zijn er op gestort, zei Bonifaas eerbiedig. Er is van zijn bloed op, riep Geert bluffend. Er was een schittering van vreugd en tranen in Elisabeth haar oogen. Wijl een handeke het kleed vasthield, waarin de broodjes lagen, bracht zij het andere dankend op hare gespannen borstjes en het edelsteenen Kristuskruis. En met een dun stemmeke, teer zooals ze zelf was, kweelde de vreugde uit haar mond: Heb dank mijn God, voor deze al te weerdige en kostelijke gave, die uw dienaar Franciscus mij zendt! Het is het edelste en schoonste kleedingstuk dat ik ooit zal kunnen dragen. De mantel van de Heilige Armoe. Voorzichtig en vroom bestreelde zij hem. Doe hem om Broeders, en dank u en dank aan uwen groeten Vader. Zij boog zich. Broer Bonifaas en Geert legden Zwijgend, geholpen door de twee hofdames, de ruigen mantel rond haar schouders. Die gelapte mantel, riekend naar grotten en mos, hangend over haar naar bloemen geurende, beperelde kleederen. Een blijde blos schoot over haar lang gelaat en onder 't gewicht van een machtige zoetheid sloot ze de groote oogschelen en lispelde langzaam als een gebed: O, schoone zegen van God, heb dank dat ge mij omhult met de armoede, en laat naar deze gave ook mijn leven zijn, opdat ik weerdig ben hem te dragen! Zij stond in een hemelsche opwelling van geluk, iedereen bezag haar verbaasd, in eerbiedige stilte aan. Elisabeth, die weldra weer moeder ging worden. Er blonk een engel uit haar wezen. Ineens hoefslagen, de bedelaars zagen om en weken bevreesd opzij: De graaf! de biechtvader ! Elizabeth schokte uit hare verrukking op en rap sloeg ze de mantel over de broodjes. De graaf, hoog op zijn paard, blonk frisch en blond in de zon, en als een schaduw achter hem reed de biechtvader in breede, zwarte pij. Onder de kap bleekte zijn ivoren, brandmager gezicht met korte haviksneus, bijna geen mond en donkere uilenoogen. Hij zag haar aan als steen, hij zag dweers door haar heen. Wat verbergt ge onder dien mantel, lieve zuster, vroeg de Graaf. Betrapt, schuldig, maar deemoedig en bereid voor alle verwijt en boete, zei ze gelaten: Zie zelf, broeder. Ze sloeg den mantel open. In 't zilveren brokaten bovenkleed lagen er niets anders dan versche witte en donkerroode rozen. 2. In de ziele-uren van haar leven deed Elisabeth die weerdige mantel om. Elke nacht, ten twaalven, het H. Kerstmisuur, verliet zij als voorheen, in stilte het bed van haar man, die zij „broeder" noemde, en knielde voor den scherpgeribten Kruislievenheer, die van lengte gebogen, eendig tegen den muur opschemerde, in ’t licht van een mager olie-wiekske. Ze bibberde onder het asem-dunne nachtkleed. Hare smalle knieën zogen de kilte der blauwe plavuizen in het tenger lijf. Zoo zat ze uren. Zekere nachten zat ze daar gebogen als een donker dier, onder de mantel van Franciscus. Dan was het nacht en smart in haar, of voelde ze zich dor en zondig. Dan vroeg ze rozen voor haar ziel. Ze droeg hem, dien mantel, op Goeden Vrijdag, als ze als boetelinge, barrevoets, op houten sandalen zich als een arm mensch in de kerk tusschen het volk mengde. Ze had hem aan als Ze te biechten ging, bij Koenraad, die gier. Die het stoffelijke van haar ziel wegbeet zoo als een gier het vleesch van de beenderen sleurt van een lam. Toen het derde kindeke geboren was en zij de eerste moedermelk in het gulzig mondje goot, had zij die mantel om. Ze verborg er zich onder als ze de dood van Franciscus vernam. De mantel van Franciscus! Met die mantel om vloeiden er mystieke krachten in haar wezen en vouwde hare ziel veel sneller open. ’t Was of Franciscus haar een hand gaf op de stijle smalle wegen van den geest. Zij stond hooger, zij zag verder. Hemel en aarde raakten elkaar. Eens nam zij de hand van haar man, haar blonden broeder. Zij schudde de mantel over hun beide schouders: Zoo wil ik met u uit bedelen gaan. Zij wou zooveel van ginder boven en zoo weinig van hier beneden, maar haar ijzeren biechtvader stond er tusschen. Op eiken wensch kraste hij: Neen. Zij was als een duif die opvliegen wou naar de blauwste hoogtens, maar Koenraad hield haar gevangen in zijnen bek en rukte de pennen uit. Zelfgenoegzaamheid! Deemoed! Deemoed! Ook in die uren als zij daar gebroken lag onder zijn bevel, deed zij den mantel om. De troost kwam over haar als een muziek. En toch spijts alles: Koenraad, haren plicht van vrouw, van moeder, koningsdochter en vorstin, juichte haar hart naar de armoe, de Heilige Armoe. Franciscus zijnen mantel doorstraalde haar. 3- Ëlisabeth ziet van uit de hoogste galerij den zachten herfstavond in. Zij leunt tegen den muur. Ze is in den zwarten vlour en de breede huif gloort als een leliënlicht rond haar hoofd. Zij draagt een te groot gouden ringeske aan haar linkerpink en ziet en bidt naar de verte. De maan kruipt rood tusschen de bergen omhoog, en in de kale bosschen, die hunnen vochtigen houtreuk riekbaar is tot hier, slieren dikke strepen damp. Zij ziet hoog en ver over de heuvellanden heen, over de bergen. Zij ziet met haar hart achter de bergen en nog verder en verder tot over de zee, In den geest volgt zij haren blonden broeder. Haar man. Hij vaart op een schip waarvan de witte zeilen met een rood kruis beschilderd zijn, op zijn banier is dat kruis, en op zijn geharnaste borst. Honderden schepen varen zoo als een vlucht vogels over de zee, duizenden krijgers meevoerend naar Jerusalem, om het graf van Christus te bevrijden. Elk van hen was bezeten van God, Vlammen waren het. Toen zij ook die brand, dit „heilige moeten" achter zijne liefde ontdekte, had zij voor hem op de knieën gelegen om toch van haar niet weg te gaan. Hem kon zij niet missen. Ze wilde in armoede leven met hem; ze kan zich alles laten gelegen en alles uitstaan, met hem. Ze wou hem niet laten gaan. Hij was hare sterkte en hare rust. Zij vocht voor hem tegen God. Zij hield hem wanhopig omkneld met haar armen en haar ziel, want ze wist, zooals den nacht volgt op den dag, dat hij nooit weerkeeren zou. Zij moest lossen, God was sterker dan zij. God wil het, zei haar man. Toen deed zij den mantel om en bad en de berusting en de overgave kwamen als een morgen over haar ziel. Ze zou hem nooit meer zien, dat voelde ze in den klop van haar bloed. Daarom deed ze de kinderen bij zijn vertrek zeggen: Vader, goeden nacht. En 't was ook haar laatste woord, toen ze hem, blinkend van tranen, voor 't laatst omhelsde: Mijn broeder, goeden nacht. Mijn broeder, goeden nacht, zei ze eiken avond als ze voor de lange Kruislieven Heer knielde. Als het vierde kindje, een paar weken na zijn vertrek, geboren wierd, fezelde ze het vertrouwelijk toe: Uw vader slaapt. Zijn dood was in haar hart zoo zeker aangekondigd, dat ze niet meer om zijn wederkomst dierf te bidden. En toch staat ze weer als eiken schemeravond, na het kinderbed, dat haar zoo heeft uitgeput, zoo doorlicht en dun gemaakt, naar de verte uit te staren en met haar geest de schepen te volgen. Tusschen die duizenden ziet ze hem staan, blond en glanzend als een Zondag. Hij ziet ook die maan en denkt wellicht aan mij. De maan brengt de groeten aan elkander. Mijn broeder, mijn broeder, waarzzit gij? lispelt ze, en sneller draait ze met duim en wijsvinger het te groote ringeske rond de teere pink. Toen hij vertrok gaf hij het haar, en hij toonde haar zijn grooten zegelring waarin het Lammeke Gods gesneden was. Hij zou hem dragen, zoolang hij leefde, met haar in zijn gedacht... Mijn broeder, waar zijt gij ? Zij huiverde. Haar asem ging fel op en neer. Ze ging weg. In het dal wierd een lichtje aangestoken. Ze boog zich over de steenen leuning. Een lichtje! Daar waren menschen rond, man en vrouw bijeen en kinderen. Haar man was weg en heel haar opgekropt gemoed scheurde. Mijn broeder, waar zijt gij? Ze zou het willen roepen over de bergen en van berg tot berg over de baren van de zee. Ze zou hem achterna willen te paard, te voet. Eiken minuut ging hij verder voor eeuwig van haar weg. Ze wierd opgewonden, haar bloed sloeg wild in haar hart. Heer! Heer! ze kan het niet meer houden. De angst, de wanhoop kruipt haar naar de keel. Heer, dat Uw wil geschiede, maar vergeef het mij dat ik zoo zwak ben, hem Zoo diep en boven alles lief te hebben... laat die kelk voorbij... laat die kelk voorbij... het woord „gaan” kan ze uit eerbied voor God niet uitspreken. Alleen kan ze roepen: Vergeef mij dat ik hem zoo diep bemin. Ineens glipt het ringeske van den vinger, danst met een geluid op den steen, ze wil het nog pakken, maar 't valt in de diepte. Een scherpe kreet, 't Was of ze met het ringeske mee de diepte in viel, ze buigt zich diep voorover, diep, ze wordt als meegetrokken Voor de poort galmt een hoorn... Ze wipt op, krimpt ineen en wacht... Het koud zweet blinkt op haar voorhoofd en op hare witte lippen Angstig luistert ze naar binnen Ze leunt bleek tegen een der zuilen en de maan verlicht voorzichtig hare witte huif en hare lange wimpers. Ze hoort deuren slaan, vaag geroep achter muren, rappe stappen, vele stappen. De moeder van haar man, Isentruid en Guda, blijven eerbiedig op afstand staan... Elisabeth... Het wordt medeen duister voor haar oogen. Ze zinkt weg en van uit den donkeren hoort zij: Hier is den zegelring van den Graaf, uw man. Een kreet. Een geweldige kreet die scherp door de lucht snijdt en als een bliksem beneden naar de bosschen schiet. Het geluid van een menschhart dat vaneen gereten wordt. Dood! dood! Bezeten van smart en wanhoop snelt zij de galerij af, de trappen af, de zalen in, de zalen uit, de gangen door, huilend en klagend door steen en been: Hij is dood! Hij is dood! mijnen beminden broeder, mijn hartevriend, hij is dood! Ze botst tegen de muren, valt, staat op, immer voort. Ze loopt naar haren broeder. Ze wil achter hem de eeuwigheid inloopen, maar overal zijn deuren en muren... *s Nachts, ten einde af, ligt ze plat ter aarde in de lage kille kapel, stillekens kreunend, onder de mantel van Franciscus. Nu is de wereld en alles wat er op is dood voor mij. De troost komt nu niet. Haar verdriet is zoo groot, ze heeft hem te diep lief gehad. Ze wil niet getroost worden. Daar kan den Hemel zelfs langs de mantel van Franciscus niets aan veranderen. 4. Hendrik, de broer van haar man, jaagt haar met de kinderen uit het kasteel. Een maand lang hebben de tranen de oogen verbrand. De oogschellen zijn dik en rood. Ze kan haren blonden Broeder niet vergeten. Nu weent zij niet meer, nu is er een wil en een nieuwe donkere gloed in haar oogen. Dezen nacht nog verlaat zij het kasteel, waar elke steen nog zingt van haar jeugd, liefde en moederweelde. Het sneeuwt, zoo een witte malsche sneeuw als in de vertelsels, en buiten tegen de ronde ruiten kussent de sneeuw zich langzaam op. Ze heeft haar vier kinderen dicht bij zich, twee in haar armen, een slaapt in zijn blonde haarvlechten op haren schoot, en ’t oudste, leunend tegen haar schouders, ziet treurig naar de vlam op de groene waskaars. Zij beziet de lange, eendige Jesus vertrouwend en zacht; wijl zij wacht naar de man met de sleutels. Haar schoonbroer, die nu meester is, zou die kwezelarij eens rap veranderen of anders buiten. Eerst deed hij de bedelaars van de poort wegknuppelen. Hij sloot voor haar de schapraaien, de keukens en de provisiekasten, en de linnenkasten erbij. Het geld, dat haar van rechtswege toekwam, sloeg hij aan. Ze moest nu maar eten wat de tafel meebracht. Dit mocht ze niet aan raken van haren biechtvader, daar lag de vloek der onrechtvaardigheid op. De honger maakte haar slap en ijl, en in haar eigen huis bedelde zij bij meiden en knechten voor een bete brood. Graaf Hendrik verbood aan elkendeen, op straffe van buitengezwierd te worden, aan Elisabeth nog iets te geven. Isentruid wist haar nu en dan toch iets toe te steken. Nevens dien honger droeg ze de verwijten en schampen van de edelen en de afzuipers: door haar was het gravendom arm geworden, zij had verkwist voor eigen pronk, gestolen en weggegeven uit stoefferij, ze had de vreugde van den burgt verwijderd, die eens zoo beroemd was om zijn minnezangers en ze wisten wel waarom ze zoo weende, ze zal in stilte haren man wel ontrouw geweest zijn en nu kwam het berouw. Ze martelden haar met kleine en groote judasserijen. Ze kon zelfs de deur van haar kamer niet meer sluiten, altijd waren er spionnen rond haar. Ze mocht den troost der eenzaamheid niet meer genieten. En haren biechtvader en raadgever, die juist op verre reizen was! Maar ze kregen haar niet klein. Ze kwam niet in opstand, ze dacht aan Jesus en aan haren blonden broeder en men zag niets dan goedheid en tranen op haar gelaat. Dan buiten, buiten zonder iets! Toen richtte Elisabeth zich op. Daar had ze als naar gewacht. Haren grooten gang begon. Eindelijk de Heilige Armoede! Wat hare ziel verlangde gaf God haar langs de zonde der menschen. De deur ging open. De man met de sleutels. Kom! gromde hij goedig maar ruw, in zijn breeden baard. Wilt ge me dien mantel omhangen? vroeg ze hem. Hij zette zijn lantaarn neer en lei den mantel van Franciscus over haar schouders. Ze streelde het eene kindje wakker en zij volgde de man met de lantaarn en de sleutels. Trappen, zalen, gangen, Een poortje draaide open en de kou en de sneeuw sloegen in hun gelaat. Och arme, zei de man, gauw achter haar het poortje sluitend, uit schrik van te veel medelijden te krijgen. Och arme, zei Elisabeth voor haar kinderen. Kom hier onder. En ze sloeg de mantel over hen. Zij gingen in de nacht, door de sneeuw belicht, naar beneden, naar het stadje. De sneeuw viel op de witte huif en op den mantel. Van uit de diepte klonk het klokje der blootevoetpaters van Franciscus. Voorzichtig en moeilijk gingen zij voort, in de stilte en den vallenden sneeuw, nevens de dikke boomen. Moeder, waarom zingt gij ? vroeg het meisje. Uit dankbaarheid, lieveke, omdat we nu zoo fel op Onze Lieve Heer gelijken! En luider zong het uit haren mond: Te deum laudamus. Geloofd zij God, de Heer der Heeren. Het kweelde als een lente door het bosch. 5* Die morgen wierd zij wakker in een verlaten varkensstal van een afspanning. De baas, die juist Pijp en Toebak 12 een te laten drinkenbroer had buitengelaten, hoorde kindergeschrei en zag in 't gestippel van den sneeuw een vrouw met vier kinderen naderen. Is er bij u geen plaats, om de liefde Gods ? Hij krabde achter zijn oor. Alles volzet vrouwke, nog zoo laat op de baan? Voor wien men alles ontnomen heeft is ook het minste goed, drong zij aan. Ik kan u toch niet in den varkensstal leggen. Waarom niet? Ons Heer is zelf in een stal geboren en St. Franciscus ook. Kom dan maar. De morgen was wit en helder van sneeuw en vorst. En nu bedelen... Ze herkenden haar seffens. Heel het stadje was op de been. ledereen kwam daar naar zien... de gravin die bedelde. Maar de schrik voor die van daarboven deed vele deuren toe en 's anderendaags kreeg ze geen kruimel meer. Bij dag Zat ze met de kinderen in de kerk om uit de sneeuw te zijn. 's Avonds sliepen ze in de stal. De spraak ging dat ze zot was. Een oude pastoor nam haar op. Slechts voor enkele dagen, want de tyrannen van daarboven zaten niet stil. Dan weer naar de varkensstal! Isentruid, die ook het kasteel verlaten moest, kon haar nu en dan wat eten brengen. Hare oogen straalden. Arm als Jesus! arm als Franciscus I Geen wereldsche hindernissen meer tusschen haar en God. Maar: Moeder ik heb kou, moeder ik heb honger! en de twee kleinsten die zoo kreunden van ontbering. Heel den dag met die stemmekens te moeten doorstoken worden! God, wat moet ik doen? Gij roept mij en ik kom, mag ik mijn kinderen daarom laten lijden? Doe ik alzoo geen zonden?... De kinderen wegdoen?... Ze waren het bloed van haar bloed en het bloed van haar blonden broeder. Met onzichtbare wortels is haar hart in hun wezen gekronkeld en vastgezogen. Die doorkappen? God! God! En toch, die pijn onderging ze ook. De kinderen wierden uitbesteed; Isentruid bracht ze waar ze welkom waren. Nu zit Elisabeth alleen in den stal, heel alleen met niets van weerde dan die mantel. Ze verborg er zich in, zich klein makend, om haar hoofd en voeten erin te verbergen, lijk een kiekske onder de klokhen. Tranen van zalige genade. En nu ging zij krachtig de wegen op, bedelend over berg en dal. Naar waar? Dat is eender, God had haar hand vast en ze droeg de mantel van Franciscus. Wat moet ge meer hebben? 6. Zij genoot de weelde der H. Armoede. Zij sliep waar ze kon, dronk van Zuster Water uit de beken, en rond het gekregen brood was een geur van engelen. Heerlijke visioenen deden haar dieper en dieper bidden. De bisschop wou haar met de keizer doen trouwen. Haar antwoord was: Dan snij ik mijn neus af, en niemand wil mij meer. Koenraad, terug van Rome, pij Ide haar achterna. De gier achter de duif. Hij haalde ze in. Terug! en niet bedelen. Ze lachte in zich zelf. Ze zocht Isentruid en Guda op. Ze maakten overleg, en met drieën traden ze op Goeden Vrijdag plechtig in de Derde Orde van Sint Franciscus. Zij liet zich het lange, zwarte haar afsnijden, en trok de grove pij der ordelingen aan. Nu was ze verplicht in armoe te leven. Ze doolde en pelgrimeerde van d'eene heilige plaats naar d’andere. De ridders komen van den mislukten kruistocht weer, ze dragen in een schrijn de beenderen van den blonden broeder. Zij vliegt er als naartoe. Ze begiet zijn beenderen met haar tranen, haar verdriet is als om een doode weer levend te maken, en toch roept Ze: lk geef nog geen haar van mijn hoofd opdat hij weer zou leven, tenzij God het wil. Ridder Waker, dezelfde die, toen ze vier jaar was, haar uit Hongaren kwam halen, bouwt te Marburg voor haar een hospitaal, uit dank voor zijn goede t'huiskomst en ter eere van Sint Franciscus, Daar kan zij naar hartelust de zieken en melaatschen verplegen en verzorgen. Zij zelf woont met haar twee gezellinnen in een rieten hutteken, waar ge in een hoekske moest kruipen om niet te beregenen, en zij wonnen de mageren kost met te spinnen voor een nonnenklooster. Ridder Waker ondertusschen werkt er voor dat er weer vrede komt met de schoonbroer Hendrik. En hij krijgt het zoo ver dat zij te samen komen, en zij zelf in volle vergiffenis haren zwager om den hals vak en hem kust. Hij van zijnen kant geeft haar alles weer wat haar rechtmatig toekomt: gronden rond Marburg, hare bruidgiften, schoon kleeren, kunstsieraden, zilveren en gouden eet- en pronkgerief en prachtige juweelen. Alles wierd besteed en verkocht ten bate van de zieken en de armen, onder het beleid van den strengen Koenraad. Zij zelf nam er niet een duitje van. Zij leefde met hare twee vriendinnen van het spinnen. Een tijd later stuurde Hendrik nog vijfhonderd mark. Koenraad was op reis, en Elisabeth riep: Nu gaan wij lachen. Wij moeten de menschen verheugen. En zeven mijlen in den ronde liet zij aan de arme menschen zeggen dat zij volgenden Maandag naar een groot feest moesten komen. Op die dag kwamen de bedelaars van woest en wijd naar een weide bij Marburg, waar ze zouden kunnen smullen en smeren zooveel het hun lustte. Die niet gaan konden, wierden op karren en kruiwagens gevoerd of op berries gedragen. En door veel bereidwillige handen geholpen, bakte en braadde en kookte Elisabeth het eten boven vuren in open lucht. Alles van ’t beste met boter en eieren, gesausd en gekruid dat er de lucht en de boomen dik naar roken. Zij diende mee op, met een witte voorschot aan als een meideken, en schonk en moedigde aan om opnieuw te beginnen. Wat er van 't eten overbleef mochten de menschen mee naar huis nemen, en den overschot van 't geld deelde ze aan de gebrekkelijksten. Toen ze s avonds weer met drieën waren, bezagen ze elkaar. Zij hadden honger en er was niets. Morgen zal er veel te spinnen vallen, om een boterham te kunnen eten, zei Elisabeth. 1' Het is haren schoonen tijd. Zij kan de melaatschen eigenhandig wasschen, de zieken verzorgen en troosten; ze kan bidden, boeten, vasten en spinnen. Soms spinnen ze tot diep in den nacht. En dan te kunnen vertellen en samen te zingen over hun heimwee naar de eeuwige heuvelen. Het liefst gaat zij buiten bidden in de open natuur. Daar heeft zij ievers aan een eenzamen kant een bron gevonden, waar zij eiken dag naar toe gaat, om daar in de stilte en diepe rust, met heel haar brandende ziel in de oneindigheid van God opgeslorpt te worden. De konijnen kennen haar, de vogels vliegen niet weg. En in de kerk kan zij uren, stil als steen, voor het Allerheiligste geknield liggen en weent zich het gezicht en handen nat van liefde en bewondering... Zij heeft zooveel gevonden waar haar ziel naar trachtte, en zij heeft zooveel achter zich laten liggen om God te bereiken. Maar toch is ze soms nog verplicht te bidden: Heer, laat mij zooveel op mijne kinderen niet denken. De zieken komen en gaan, de bedelaars trekken in processies nevens hare milde handen. Vele juffrouwen uit adel en burgerij helpen mee in 't gasthuis, en liefdadige menschen brengen geld en kleeren voor haar en de ongelukkigen. Zij titst er niet aan. Zij spint. Maar zij kan geven, geven, en ze dankt er den Hemel voor. En liever ware zij nog zelf eene bedelares. Zelfgenoegzaamheid! zei Koenraad. En hij verdonkerde ook hare zalige ontroering van te kunnen geven. Aan eiken bedelaar maar één stuiver! is zijn bevel. Zij gehoorzaamt altijd. Zij geeft maar één stuiver, maar laat elke bedelaar verschillende keeren terug komen. Slechts een stuiver per man en per dag! Zij deed zilveren stuivers slagen. Geen geld meer geven! Alleen brood! Ze gaf met twee, drie brooden ineens. Alleen korsten brood! Ze gaf met een volle schoot korsten. Steeds de oude koningsdochter die er door komt, zei hij, geen aalmoezen meer! Geen enkele! Dan maar de zieken oppassen en de melaatschen reinigen! In haar hutteken verpleegde zij steeds het een of ander kind. De moeder die zij in zich zelve niet vernietigen kon. Gedaan, zei de biechtvader, alles is zelfgenoegzaamheid. Spinnen en anders niet dan spinnen! Ze mocht niet meer naar ’t hospitaal. Hij ontnam haar ook het kind. Isentruid met haar lange oogen, die altijd naar iets schenen te vragen, en Guda, die binnensmonds scheen te zingen van vroomheid, waren een stuk van haar leven en van haar verleden geworden. Met een simpel woord verstonden zij elkaar tot in het diepste van hun hart. Met drieën hadden zij veel leed doorkropen. Zij ontvonkten hun Godsvrucht aan elkanders ziel. De eene trok de andere voort. Ze moet alleen staan! zei Koenraad. En hij zond de twee vriendinnen weg. Zij konden in ’t gasthuis gaan wonen en zoo de zieken oppassen. In de plaats daarvan gaf hij Elisabeth als gezelschap, een spitse kwezel, een nijdige, doove, adelijke weduwe, en een achterdochtige leekenbroeder. Menschen, die ze nooit gezien had, die haar niet begrepen, en haar dwaas bezagen. Dag in dag uit moest zij in hunne domme aanwezigheid verblijven, en hunne kleine, maar kwetsende en vernederende tergerijen ondergaan. De koningsdochter moest heelemaal dood in haar! Klachten, tranen, gesmeek kende Koenraad niet. Deemoed, deemoed, beval hij. Zij vereerde hem en zij schrikte er van terug. Zij gaf zich gelaten over in de macht van zijn wil. Hij meent het goed, en zijn bevel is 't bevel van God, zei ze. Hij strafte haar om een ijlen niet. Voor te laat in t lof te komen, voor een kleine onaandachtigheid, lei hij haar geweldige boeten op. Zelfgenoegzaamheid ! Hij sloeg haar vlak in 't gezicht, of er menschen bij stonden of niet. Hij geeselde haar soms. Hij sloeg mij bijna tot in den derden hemel, juichte ze eens. Kon ik haar maar tot in den zevenden Hemel slaan, riep hij geestdriftig. Hij bewonderde haar in zijn ijzeren hart. Was ik al maar zoo ver als zij! kon hij wanhopig naar den Hemel smeeken. 8. Toen ze vierentwintig jaar wierd, zei ze; Dit jaar ga ik naar O.L. Heer. Ik heb mijn doodskist al aan. Ze bedoelde haar derde-ordelingenkleed. Ze ging door vizioenen, en de mirakelen vielen als rozen uit haar handen. Koenraad zag haar dikwijls in hemelsche verrukking opgenomen, en hoe haar ingevallen gezicht in het gebed licht uitstraalde. Er vielen soms stralen uit haar oogen. In den donkeren kwam er nog licht door hare gesloten oogschelen, als een vlam in een porseleinen vaas. Uitgehongerd, doorschijnend van boete en vasten, slaat de ziekte haar gemakkelijk neer. Ze brengt alles in orde, ze doet de mantel van Franciscus om en legt zich op haar ziekbed; droge varens en strooi. Ze biecht hare laatste biecht. Koenraad luistert, met zijn oogen toe, voor de eerste maal. Hij glimlacht. De gier heeft het laatste vezeltje stof van de ziel weggeknaagd. Hij heeft er een engel van gemaakt. Zij heeft alles, maar ook alles, haar man, haar kinderen, de menschen en haar eigen zelf uit liefde tot God weggegeven. Zij is puren geest. Nu laat hij de duif los. Hij ziet ze met verheuging naar het licht der eeuwigheid vliegen. Een groote verlatenheid valt over hem neer... Engelen hooren engelen. Zij hoort ze zingen. Ze zingt mee. 't Volk passeert in processie. Men verovert een pijltje strooi van haar bed, een draadje van haar kleed, een morzelt je kalk van de hut. Isentruid vraagt een lappeke van haren mantel: Gij krijgt de mantel, zei Elisabeth, de mantel van Sint Franciscus, waarin ik sterven wil. Let er niet op dat hij er zoo armzalig uitziet. Het was het kostbaarste wat ik ooit bezat. Elke keer dat ik God om een bezondere genade vroeg, en als ik er om bad met de mantel om, heeft Hij mij telkens met oneindige goedheid verhoord. De twaalfde dag van haar ziekte zat er tegen den avond sneeuw in de lucht. Ze was opgetogen. Om twaalf uur, het heilig Kerstmisuur, toen de onbevlekte ster Maria, de zonne Christus baarde, zong Elizabeth mee met de engelen. Het was of elke strooipijl van het dak, elk riet van de muren orgelklanken waren. Zij deed haren mantel toe, als iemand die een reis gaat doen en tot de omstaanders zei ze, blij en verheerlijkt: De Bruidegom is daar. Hij komt zijne bruid halen! En de groote oogschelen vielen toe, als bij iemand die stillekens in slaap valt. Het begon te sneeuwen, en den eersten hanenkraai begroette den naderenden morgen. DE UIL m OET en zalvend, rond en wit, ’ Jjßky steeg de maan hoog in den hemel. En alles wat bij dag l« W gewerkt had en genoten, sliep 1 rustig, gekoesterd door haar M■■ ücht. De visschen in het water, de vlinders op de bloemen, de vogelen op hun tak. Toen wierd de Uil eerst wakker en sprak: Als zij gaan slapen begin ik te werken, en hij begon te denken. De wereld was begonnen. De lente was in zijn eerste bloei en wat voor een bloei! De dieren waren nog versch als brood, dat uit den oven komt. Ze roken nog naar d'handen van O. L. Heer. In die dagen was de leeuw tot de koning der dieren uitgeroepen, ’t Maakte hem zoo fier dat hij er zijn haar liet van groeien, zooals later de artisten. Daags nadien wilden de vogelen ook hunnen koning hebben en de arend met zijn pluimen-broek aan, had het hoogst gevlogen, (want men moest er iets voor doen) en kreeg de eer. Zoo wierd de walvisch, die zoowel boven en onder zwom, de komng der visschen. En weldra was er een koning van dit en een koning van dat. Ja, een koning der klimdieren: de aap. En er was zelfs een koning der ligdieren; dat was de mossel. De Uil klepperde eens met zijn ronde oogen naar de maan, en siste door zijn misprijzenden bek: Van wat zou ik koning kunnen zijn? Hij dacht nog eens na en zei: Van den nacht. Hij liet zijn gedacht niet koud worden, riep de vledermuis, die voorbij de maan fladderde, de mol die juist uit de aarde piepte, de kikvorsch, die kletskop is tot aan zijn hielen, de gonzende kevers, een voorbijtrekkende muziekmaatschappij van muggen, de glimwormen die keerskensprocessie hielden, het haasje uit het savooienveld, en nog veel anderen. Hij riep ook de slek, maar deze kon niet komen want zij was reeds aan 't smilten van af haar geboorte. De vledermuis vouwde haar parasollekc toe en hing met heuren wijsvinger aan den tak van den knotwilg. De mol lei zich neer als een kostbaar kussen, en de kikvorsch leunde met zijn armen gekruist boven zijn wittenbuik tegen den boom. En al de dieren die leven brengen in den nacht, waren daar aanwezig, bereidomnaar den Uil te luisteren. Hij sprak,met zijn mysterieuzen oogen wijd open. Hij bewees dat er een nachtkoning noodig was. Maar het moet iemand zijn met verstand, Zei hij. Bij dag is verstand niet noodig, dan ziet men alles, maar in den donkeren gaat het niet zonder verstand. Dat zij die er voor in aanmerking willen komen, vooruit treden, dan kunnen wij kiezen! Dat woord verstand maakte elkendeen nederig en ze zwegen. Alleen de kikvorsch zette een voet vooruit, opende zijn portemonnaiemond, begon met kwak te zeggen, maar de Uil bezag hem zoo afgrijselijk-geheimzinnig, dat de vorsch weer van schrik zijn een been over het ander Zette en leelijk glimlachte. Toen de Uil zag dat er niemand vooruit kwam, sprak hij: Ik begrijp het, ik heb de grootste kop, dus heb ik de meeste gedachten. Ik wil dan ook de harde eer op mij nemen de koningsnaam voor u te dragen. Niemand is er tegen? Hij bezag hen met zijn groene, doorlichte oogen en iedereen zag bedeesd naar den grond. lk wil u dan allen danken met een korte redevoering. Luister: Wanneer... Maar zie, allen draaiden hunnen kop naar gindsche boomen. Niemand luisterde nog naar den Uil. Ze beluisterden iets in de verte. De muggenmaatschappij gonsde weg, de mol trippelde er van onder, de vorsch sprong met zijn ressortbeenen in den plas om den weg korter te maken, De vledermuis deed haren parasol weer open en wandelde door de lucht. En allen spoedden zich in dezelfde richting. Wat is 't? vroeg de Uil, niemand antwoordde, want allen waren weg. Dan vloog hij hen maar achterna. Ginder aan den boomkant vond hij hen in een halven ronde gezeten, onder een zilveren berk. Allen luisterden naar den nachtegaal die in het tullen, ijle loover, geprofileerd tegen de maanschijf, zijn eerste lied zat te zingen. Hoe schoon zong dien nachtegaal! Hij liet de zoete muziek weelderig uit zijn hartje stroomen. Zingend zilver in den nacht. Het lied begon met van die kleine klare klankjes in zijn zuiver keeltje te laten kabbelen en babbelen, die dan in klare perelronde tonen de lucht ingalmden, voller en langer wierden aangehouden, tot lange, gladde trekken, die zoo ijl en broos wierden dat ze op 't leste kapot rilden, en als de droppelen van een fontein in den ronde nederdresten. En elke bloem, die zulken schoonen klank-droppel op zijn weeke blaadjes voelde vallen, huiverde van zaligheid recht en vouwde zijn krone geurend en bewonderend open. Schoon, schoon dat het was! Het kwam zoo diep van uit den nachtegaal zijn hart, en ook bij hen borrelde het schoonste en reinste in hun borst omhoog. Alle dieren zaten paf. Als 't gedaan was bleven ze nog een tijd zitten zwijgen. Dan hier en daar een zucht en 't was de vorsch die geestdriftig riep: We hadden de nachtegaal vergeten! Wie zoo schoon kan zingen moet koning zijn van den nacht, en misprijzend zag hij Pijp en Toebak 13 naar den Uil, wiens oogen lijk een weerlicht aan en uit gingen. De Uil kwam razend met rechte pluimen op den kikvorsch toe: Ga u eerst kleeden, naakten vent! g’hebt geen pluim of haar gekregen, en ge trekt een muil alsof ge in koning waart gekleed. Daar moest iedereen mee lachen. En de Uil zei rap: Wat hebben wij aan een koning die immer zingt, en zoo ons plicht en zorgen doet vergeten. Wat is er ? vroeg de nachtegaal van daar boven. De beleedigde vorsch kwakte hem in ’t kort toe wat er gaande was en besloot: Gij moet onze koning worden. De Uil blaasde haast vuur. De nachtegaal lachte. Neen, ik wil niet, wat kan mij de naam van koning schelen, ik wil slechts zingen God ter eere! Luistert g'er naar, dan is 't goed en luistert g'er niet naar, dan moet g'het maar weten, maar ik zing, dag! Daarmee vloog hij weg naar een rustiger plaats in het balsemend woud. Maar we geven u toch den tittel, riepen de dieren, behalve de Uil, hem na. En zoo werd de nachtegaal de koning van de nacht. De Uil was te verstandig om daar tegen in te gaan, en zei: Dus de nachtegaal heeft den koningstitel, maar enkel van den zomernacht. Hoe? wat? vroegen de dieren verbaasd, is er dan nog een anderen nacht? Ja, zei de Uil, de winternacht. Wat is dat, vroeg de krekel, die nog nooit zoo lang gezwegen had. Dat is dit, zei de Uil: In den loop der sterren heb ik gelezen, dat het na den zomer winter wordt; dan vallen de bladeren van de boomen, dan verslensen en verrotten de bloemen, dan komt er regen, sneeuw en ijs, en de groote schaduw trekt over het land. Dan zal de nachtegaal en vele anderen naar 't Zonneland trekken, tot er weer een nieuwe lente komen zal. Maar wie zal in die booze tijd de naam van koning dragen? als er niets meer te eten zal vallen. Wie? Gij, riep het konijn, rap en angstig, uit vrees van nog leelijker voorspellingen te moeten hoeren. Aan allen kwam de schrik en ze riepen: Gij! gij! Zelfs de vorsch, maar die deed het, om niet meer uitgelachen te worden. De Uil opende zijn vleugels, dankte en loofde hen om hun talent, en noodigde hen uit bij winternacht naar zijn paleis te komen, opdat ze zich daar onderling zouden amuseeren. Allen juichten en deden den Uil feestelijk uitgeleide naar zijnen knotwilg, onder het ceremoniemeesterschap van de kikvorsch. En de Uil kwam Pijp en Toebak 13* daar achteraan, groot en trotsch, de oogen wijd open als iemand die een moord ziet gebeuren... Diep in 't bosch kweelde de nachtegaal zijn gouden gedichten... Eiken nacht zong hij, en eiken nacht zat er een schare van dieren naar hem te luisteren, en te genieten van die hemelsch muziek. Maar de Uil dacht op den nakenden winter, en met vreugde zag hij de seizoenen veranderen en de dagen korten. Eindelijk begonnen de bladeren te vallen, en voor den eersten keer verslensten de bloemen. De donkere schaduw schoof onheilspellend over de wereld, met kwade winden, mist en regen. Zij die daar niet tegen konden uit nooddruft of uit angst, vluchtten het gevaar; de eenen vlogen de zee over, de zon van achterna, de anderen kropen diep in 't water of onder den grond. En als de puttekens vol water waren, begon het te vriezen en toen lei de sneeuw zich dik en eentonig over het land. De Uil lachte en zei; Nu is mijn koningstijd gekomen ! Hij wachtte, maar niemand kwam. Ze zijn te nederig om te durven komen, zei hij. Ik zal ze zelf gaan halen. Hij vloog met groot gebaar de nacht in. De winternacht was schoon met een stijgende, witte maan. Een paleis van kristal en zilver. En de Uil daar Koning in; wat een roem! Fier en blij klopte hij aan den knotwilg, waarin de vleermuis woonde: Ik ben Koning Uil! Geen antwoord. Hij ging binnen. Met zijn lichtende oogen zag hij ze ginder boven als een uitgetrokken frak te slapen hangen. Alle roepen, schudden en kittelen, 't kortte niets. Zij hing in haren toegevouwen parasol te slapen en verroerde niet. Somber vloog de Uil weer weg, naar de plas die toegevrozen was: Hei kikvorsch, ouwe, beste kerel. Ik ben de Uil, waarom komt ge mij niet eens bezoeken? Ik ben winterkoning! Blijf het maar! kwakte de vorsch, van onder het ijs. Waarom roept ge mij, ge weet dat ik niet kan komen: Ik ben immers te naakt, ge hebt het zelf gezegd! Slaap wel! De Uil vervloekte de kikvorsch, en riep: Dat zal u slecht gekomen! Tot in uw laatste geslacht zal ik u vervolgen, verscheuren en verslinden. Kletslijf, waterblaas, mislukte worst! ’t Is uw schuld dat ik geen zomerkoning ben, en nu tergt ge mij nog in mijne eenzaamheid. Vervloekt ! De Uil klopte nog hier en ginder, maar geen die er op uit was mee te gaan. Woedend vloog de Uil terug naar zijnen boom, en wachtte vol wraak de schoone lente af. En toen die dan kwam en de jonge vorschen met hun vallinggezang leven over de stilte der beken brachten, kwam de Uil hunne blijdschap verstoren, en sleurde en verscheurde die kale kinderen zonder mededoogen in zijn machtige maag. HET ZEGEVIEREND HAASJE ®E groote dieren hadden vrede gesloten. Het was tijd. Vroeger streden zij gedurig tegen elkander, ter wille van de kleinen, tot de Vos hen op zekeren dag in zijn kasteel noodigde en hen deed verstaan hoe dom zij waren: Wij edelen moorden elkanders schoon geslacht uit voor onze onderdanen. Ten slotte verzwakt de bloem van den adel zoo fel, dat de minderen ons den baas worden, en wij de onderdanen zullen zijnl En hij bepraatte hen zoo lang tot zij alle vroegere veeten vergaten, en den onderlingen vrede sloten. Overal wierd nu kond gedaan, dat er ten profijte van eenieder een eeuwigen vrede onder de vorsten heerschte, en dat het, om dien vrede te behouden, den kleinen verboden was van den eenen heer bij den anderen heer nog klachten te komen doen, op straffe van aanstonds doodgebeten en opgeëten te worden. De grooten waren nu dikke vrienden, die veel bij elkaar op feest kwamen, en bij elkander naar hartelust mochten jagen wat in hun smaak viel. Zoo mocht Tybaert de Kater in ieders domein nu muizen vangen, de Vos de hanen en de hennen, de Wolf de lammekens. leder had immers zijn eigen smaak. Wat den eenen niet lustte, lustte den andere, en zoo bleef er vrede in het land. Maar voor de kleinen brak er een droeve tijd aan. Ze beefden dag en nacht van angst en van verdriet. Vandaag wierd op Malpertuus, 't kasteel van den Vos, het derde verjaringsfeest van de vrede gevierd. Het lawaai der vierders klonk door de verlichte vensters wijd in den nacht. Laat ze maar feesten. Och, dat ze maar feesten! weken aan een stuk! De kleine dieren wisten dat ze dan tenminste nu eens gerust konden buiten komen. Daarom zochten zij dezen nacht elkander op, om hunnen nood te klagen en zoo elkaar te troosten; of zij togen er op uit om eten in voorraad te halen. En zoo zat het Haasje, dat in zijn familie, sedert de vredesafkondiging, zooveel broeders, nichten en kozijnen verloren had, gerust en smakelijk in de stilte van de nachtelijke velden aan een malsch savooiken te knabbelen. Het hoorde de Nachtegaal in een berkeboom zijn refreinen kweelen, en het sloeg, al etend, met zijn staartje de maat. Het begon juist aan een nieuw savooienblaadje, als er van uit een eikelboom een teeder stemmeken riep: Haasje zijt gij dat, die daar zoo behagelijk te knabbelen zit? Dat ziet ge wel, Eekhorentje, zei het Haasje. Wat nieuws? Niets bezonders Haasje, alleen dat het feest is bij de Vos. Anders zou ik hier zoo gerust niet zitten, Eekhorentje, want het is den dag van vandaag geen plezier van haas geboren te zijn. Het moet een geweldig feest zijn, zegt Juffrouw Vleermuis, die er daarstraks nog voorbij gefladderd is. Gisteren al, zei ze, hebben z'er heelder vrachten eenden, lammeren en muizenkransen binnen gedragen, en volle potten voor den Beer. En zij zitten daar nu aan te eten, zegt Ze, dat ze bena geen pap meer kunnen zeggen. Maar immer wordt er gebraden en gekookt en de bekers gevuld met versch bloed... Zwijg, smeekte het Haasje, ik kan al niet meer eten van angst. Spijtig dat er geen boomen rond het kasteel staan, dan kon ik er opklimmen en hen zoo in hunne bezigheid zien. Ewel Eekhorentje, als ik klimmen kon zooals gij, en niet 200 bang was zooals ik, dan zou ik op den muur kruipen en het zoo te zien krijgen. Dat zou ik wel doen, Haasje, als ik zoo’n snelle pooten had zooals gij. Die zijn lang geworden van schrik, zei het Haasje beschaamd. Luister eens Haasje, zei het Eekhorentje, ik heb een gedacht. Wij kunnen samen onze vijanden aan den feestdisch zien als wij elkander helpen! Hoe? vroeg het Haasje verbaasd. Eenvoudig als het groot is. Wij wandelen samen naar ginder. Ik klim de muur op, gij hangt aan mijnen staart. Van op den dikken muur kunnen wij alles zien, en daar het donker is en zij in ’t licht zitten, kunnen zij ons niet zien... En als er verraad is? vroeg het bange Haasje? Het schrander Eekhorentje zei lachend: Ze kunnen ons niets, ze zijn immers te zat. En valt er toch weg te loopen, dan kruip ik op uw rug, ik zet mijn staart open als een zeil in den wind, en we vliegen dan haast tot in de wolken. Ik durf niet, al zou ik het nog zoo geren zien. Zei het Haasje. Maar het Eekhoorntje liet niet af, en wist op ’t leste toch het Haasje te overhalen. Zij huppelden er nevenseen van onder. De burcht Malpertuus verhief zich met hooge muren in ruwen steen uit een breede slijkgracht. De houten ophaalbrug was den eenigen toegang, en die lag sedert den vrede neergelaten over de beek. Uit de open vensters hoorden ze de dronken stemmen. Het Eekhorentje trok het bange Haasje mee over de brug. Met angst zag het Haasje naar de gracht en het Eekhorentje fluisterde: Wie daar in valt, komt er nooit meer uit, slijkwater, zelfs een snoek moet er in verdrinken. Het Haasje stierf bijna van schrik, maar was te beschaamd om weg te loopen. Zij kwamen aan de gesloten poort. Nu goed mijn staart vasthouden en niet bang zijn, als we vallen, vallen we op de brug. En het Eekhorentje klom met het Haasje aan zijn staart langs de ruwe steenen naar boven. Na veel moeite zaten ze van boven op den muur, en konden van daar in de feestzaal zien. Daar zagen zij waarachtig rond een groote tafel, bij fakkelschijn, de groote heeren zitten eten en drinken. De Vos en zijn gezin aan vette ganzen; de Wolf sloeg een hameienbout met beenderen en al naar binnen. De Beer streek honing over een rozen hazenrug, de Kater verlustigde zich met een krans van aangeregen muizen, en draaide al eens aan zijn officiersknevel; en ieder had vrouw en kinderen bij. Ineens stond de Wolf recht: Blijven wij alzoo vrienden in wederzij dsche opoffering, zoo blijft de vrede gehandhaafd. Ik noodig u uit in mijn woudpaleis, dat rijk is aan feestvoorraad, leve de koning, leve de koningin! Allen hieven de bekers op en begonnen te zingen. De huichelaars! zei het Eekhorentje, ziet ge Ze nu vreten, Haasje? Ja, ja, bibberde het Haasje, ik zie het, laat ons nu maar weggaan en het trok aan het Eekhorentje zijnen staart. Ja, zei de kleine klimmer, maar eerst moeten wij ze ook nog andere gezichten zien trekken, en hij nam een van de vele steenen, die los in den muur lagen. De steen snorde door de lucht, het venster in, en vlak op Isegrim zijn beker. De stukken vielen op de tafel. Rap, rap zei het Eekhorentje, laat u vallen! en daarmee sprong het op de brug, en liep voort. Maar het Haasje was zoo door de schrik gepakt, dat het voor de eerste maal van zijn leven niet loopen kon. Het zat als genageld. Roepen en schreeuwen galmden door de zaal. Allen kwamen brullend aan 't venster geloopen, en daar op den muur zagen zij het verschrikte Haasje zitten. Het zat op zijn achterste pooten, alsof het daar voor betaald wierd. En het zag al die woeste gezichten, die dreigende tanden, die bloedige tongen en gloeiende oogen. Ha! riep de Vos, en gij durft blijven zitten. Droom ik? Ah,gij komt om mijn gasten te ergeren als wij in vrede met elkaar willen leven, gij wilt ons tegen elkaar ophitsen! Vandaag wil ik mijne tanden aan u niet vuil maken en mijn feest niet storen met u allen te vervolgen, maar morgen vernietig ik met mijne vrienden het gansche hazengeslacht! Toen viel het Haasje van schrik achterover en liep zoosnel weg alsof er tanden in zijnen nek zaten. Halt, zei ’t Eekhorentje, niemand zal u vervolgen, ze zijn te dik gefret. Och God! Och God! weende het Haasje, dat door zijn knieën knikte, wat hebt gij mij aangedaan ! Nu willen zij ons morgen heelemaal vernietigen. Dat geloof ik ook, zei het Eekhorentje, arm Haasje. Het Haasje kloeg steen en been, en het Eekhorentje dacht na. lk heb het! riep het in eens. Wij loopen rap naar de Rat, naar de Muis, naar den Bever, en naar alle knagers en zagers en vijlers, allen moeten meekomen, en als het meevalt dan zijn de booswichten zelf vernietigd! Hoe? vroeg het Haasje vleiend. Zwijg! en vlieg als een pijl. Op den rug van het Haasje gezeten, zich vasthoudend aan de ooren en met den wind in den rechten staart, renden ze beiden over de heide. In het hol van de Rat, in de spleet van de Muis, in de hut van den Bever, overal brachten zij de mare, dat de tirannen hen morgen allen gingen vernietigen. Ze vertelden er niet bij hoe ze 't gehoord hadden. Help ons! Ge hebt niets te doen dan te knagen, voor de rest zorg ik. En dan hadt ge moeten zien, hoe een uur later ratten, muizen, konijnen en hazen, knagers en zagers en vijlers, groot en klein, naar Malpertuus in groote scharen kwamen afgeloopen. Daarbinnen zong men wild en bedronken. Het Eekhorentje bracht de schare bij de brug, en beval: Knaag, zaag en vijl dwars over de brug; als de eenen moe zijn, beginnen de anderen! Dat was daar dan een ijverig geknaag van het eene dier nevens het andere. Maar het lawaai daarbinnen was nog grooter. Op eenmaal zei het Eekhorentje: Genoeg! anders zakt ze in. Kruip nu allen in het heidekruid. Ge zult nu wat beleven! Kom, Haasje, terug naar boven. Het Haasje viel bijna op zijn knieën. Het staat in het program, zei het Eekhorentje, hun bloed moet koken, gij moet ze buitenlokken. En ze klommen weer naar boven. U zoo neerzetten als daarstraks, maar nu op tijd afspringen. En het Haasje deed als daarvoor, en zette zich in positie. Het Eekhorentje begon nu steenen door het venster te werpen. Klets! boum! mots! de Vos op zijnen neus, de Wolf in zijn oog, de Beer, die juist geeuwde, vlak in zijn zwarte keel. Boem! pang! glazen en telloeren kapot! Het was alsof het huis instortte. Weer zagen zij het Haasje daar zitten. Dat was te veel! Ter dood! ter dood! Nog heden is 't gedaan met het hazengeslacht. Men hoorde ze holder de bolder van de trappen rollen, naar buiten stormen, huilen en brullen. Kom, zei het Eekhorentje. En beiden sprongen op de brug en waren weg. Daar vloog de poort open. Ze zagen het Haasje nog wegloopen. Maar toen die volgevreten, zware, lompe lijven in éénen ruk op de brug stormden, zakte ze met groot gekraak in twee helften door, en iedereen die er op was, en allen waren er op, stortte naar beneden en plonsde in het dikke zuigende slijk, waarin geen beweging mogelijk was. En alles zonk in wild en woest gehuil en gevloek naar onder. Als het stil wierd kwamen de kleine dieren uit de boschjes gekropen en zagen den verschrikkelijken ondergang van de groote tirannen. Als de lesten verzonken waren en hier en daar nog een staart uitstak, begonnen ze te dansen, en juichten het Eekhorentje toe. Maar het Eekhorentje zei de volle waarheid, en voegde er bij: Wij danken onze vrijheid aan het Haasje, dat blijven zitten is van... schrik! BLADWIJZER De lange steenen pijp ........ i Rond een plaats van portier ...... 30 Het geheim der wilgen ........ 47 Het liefdekabinet ........... 64 De moedwillige verkenskop ...... 80 De heiligende kraai ......... 94 De dinsdagsche heilige ........ 107 De oranjebloemekens .114 Mademoiselle de Chanterie . . . . . .125 Gustaf uit „De Roode Kat”. . , . . .131 De stralende mantel 154 De uil ............... 189 Het zegevierend haasje ........ 199