DERDE BEDRIJF. De slaapkamer van Hals, een ledikant met groene gordijnen, eenige oude stoelen. Brouwer zit aan de knoppen van ’t ledikant te knutselen. BROUWER, springt op en reciteert. Der wird besorgt und aufgehoben Der Graf wird seinen Diener loben! Hij roept naar boocen. Zeg ben jelui klaar daar booven. STEM UIT DE HOOGTE Ja! BROUWER. Dat wordt een kool, die wij hem stooven! Een meesterkool! PROPER, binnenvliegend. Bravo! het zal gelukken! Dat is het beste van je meesterstukken! ’t Is geniaal! BROUWER. Waar is de weever? HUIBERT, achter Proper. Hier! Wat is er van je dienst? BROUWER. Het doet mij groot pleizier, U hier te zien, vriend spillebeen! HUIBERT. Kom, kom! ’k Verdraag die grapjes niet! BROUWER. Word daar zoo boos niet om, Wij werken al ons best voor jou. HUIBERT. Voor mij? Wat valt u in? Ik heb u niets gevraagd! BROUWER. En. ik jou eevenmin, Toch zijn we allebei om ’t hardst voor jou aan ’t sjouwen, HUIBERT. Voor mij? Wat wilt ge dan? BROUWER. Je vroolijk laten trouwen! HUIBERT. Met wie? BROUWER. Met Klaer, versta je eezelsoor! HUIBERT. Hei! hei! niet schelden asjeblieft. Maar wat heb je dan voor? BROUWER. Geduld, o minnend weevershart! Je zult mijn werk waardeeren. Wanneer ik op je reek’nen kan en je me trouw wilt zweeren, Dan sta ik borg, dat morgen Klaer vrij met je mag verkeeren. HUIBERT. Maar ik zweer nooit, zooals je weet. BROUWER. Dan volstaat een belofte in plaats van een eed. Gelukkig is minister Modderman nog niet gebooren, En is er geen kans dat die ons zal hooren. HUIBERT. Ik beloof je steun en trouw! BROUWER. Ik beloof je Klaer tot vrouw! Zij schudden elkaar de hand., JAEP, klopt Huibert op den rup. Bravo! je bent een gezellig broekje! HUIBERT, Hela! mijnheer! Begint U nu waarachtig ook al weer? Ik bedank er voor! JAEP. Nu, nu, ik meen het goed! BROUWER. Zoo aanstonds zal ik je zeggen hoe je handelen moet, Maar Hals mag je niet hier zien, Huibert baas, En Klaertje wacht je verdwijn dus als een haas! Hij duwt hem de deur uit. Of dacht jelui soms, dat ik niet recht nuchteren was! Schelmen zijn jelui! Hij steekt zijn hoofd uit het bed. Gansch vijven! ze zijn al weg! Zich uitrekkend achter de gordijnen. Nu zal ik maar zorgen, dat ik lekker leg! Lange stilte. Men hoort Hals gapen en zich uitrekken. Op eens begint hij te bidden. Och lieve Heertje! haal mij toch gauw in uw hoogen heemel! Heb meedelij met een armen zondaar; laat mij mooie schilderijen maken en laat de heeren van de stad mij gauw betalen en gun mij tusschenbeiden een glaasje Rijnschen wijn of malvezij. En zeegen Klaertje en mijn leerlingen en de leed en van de Jury. En och lieve Heertje! haal mij dan toch gauw in uw hoogen heemel! Plotseling wordt het bed van den grond getrokken. Hela! Seldrement! Wat is dat! Neen, Heere! zoo haastig niet\ Het bed gaat hooger. Zoo haastig niet! lieve Heere! zoo haastig niet! Hij steekt lijn hoofd uit de gordijnen. Och lieve heertje! Genade! zoo haastig nog niet!! EEN STEM. Maak u gereed, Frans Hals, uw vonnis te verbeiden! HALS. Och lieve Heertje, spaar me! heb nog wat meedelijden! HUIBERT, verkleed als aartsengel. Gij zijt een groot zondaar! bereid u ter hel! -Uw uuren zijn geteld! Ik ben de engel Gabriël! HALS, Och, lieve engel! genade! geloof mij op mijn woord! Ik zal mijn leeven beeteren, rechtevoort! HUIBERT. Gij zrjt verstokt! Wie kan uw verzeekering gelooven? HALS. Och! ik zal je heilig beeterschap belooven. Ik zal voortaan enkel peuzelaar drinken, geen drop Rijnschen wijn. Wat moet ik nog meer? HUIBERT. Een braaf schilder zijn! Niet dobbelen en drinken, nooit in de kroeg meer toeven! HALS. Neen! lieve engel Gabriël! ik zal geen spatje meer proeven! HUIBERT. Ge zult een braaf huisvader zijn en niet zwieren! En gul en heusch zijn jeegens uw scholieren. HALS. Ja alles! alles! HUIBERT. En Klaertje, uw eenig kind! Zult ge geeven aan Huibert Aelberts, die haar zoo vurig bemint! HALS. Ook dat, beste engel, ook dat! maar vergeef mij dan deeae keer, En laat mij zakken! HUIBERT. Het zij zoo! maar zondig nooit weet! Huibert verdwijnt. Het bed vult mei < < " ouns op den grond. HALS, uit het ' U n, . d O lieve Heertje, ik kan je niet genoeg danken. Dat ik weer veilig sta op de vaste planken. Ik ben waarachtig heelemaal van streek, Verdraaid! als ik ooit weer van de heemel spreek. KLAERTJE opkoomend met licht. Maar vader! wat doe je! heb je angstige droomen? HALS. Kind! ik ben zoo juist uit den heemel neergekoomen, Ik zat om ]e de waarheid te zeggen leelrjk in ’t nauw Maar ben nog tijdig gered door oprecht berouw. Proper en Brouwer op. BROUWER. Wat is er gebeurd? PROPER. Wat is dat voor leeven? HALS. Ach, brave jongens, wilt je meester vergeeven! Ik heb jelui dikwijls danig gemaltraiteerd, Maar van heeden aan heb ik mij grondig bekeerd, Je krijgt draperiën, versieringen en modellen, Ik zal je zelf helpen schilderen en stellen. BROUWER. Maar meester, wat bezielt je? HALS. Is Huibert daar? HUIBERT. Hier ben ik meester Hals! HALS, duwt hem Klaertje toe. Daar heb je m’n Klaer! Ze omhelzen elkaar. Nu ben ik, geloof ik, met de bekeering klaar, En heb ik alles in orde gebracht. VAN .DIJK, komt op. Bravo Hals! Ik had niet minder verwacht. HALS. Van Dijk weeder hier! O, onverhoopte vreugd! BROUWER, teugen Huibert. Permitteer me een afscheid, Huibert in alle eer en deugd. Hij kust Kiaertje. VAN DIJK, kust haar eeveneens. Lang leeve het jonge paar. HALS. Lang leeve van Dijk! KLAERTJE. 0, lieve Huibert, wij zijn nu de waereld te rijk! SWART, komt op. Wat sta jelui weer voor kabaal te schoppen, Ik kan niet slapen zonder mijn ooren dicht te stoppen. HALS. Stil Swart, Van Dijk is hier, Klaertje is de bruid en ik ben bekeerd, Daarom dient mijn keel weer eens flink gesmeerd, Maar niet met peuzelaar, de engel is er toch niet bij, Bij zulk een feest past fransche wijn en malvezij. Wie gaat er mee naar de Druif. Daar drinken we op ons gemak Een glas op den grooten van Dijk en het eedele schildersvak. FREDERIK VAN EEDEN. FRANS HALS. HISTORISCH, ANACHRONISTISCH KLUCHTSPEL IN DRIE BEDRIJVEN. TWEEDE DRUK. (Alle rechten voorbehouden ook leegenoover dilettantgezelschappen) f 0.80 AMSTERDAM. 1913 W. VERSLUYS. EXLIBRIS lAN MEIJER NIETS TEN KOSTE VAN O DE FIERHEID O Frans Hals. Histobisch, Anacheonistisch Kluchtspel. Yoor de eerste maal vertoond te Amsterdam, den 2den Februari 1884 door de Schildersvereeniging: Sint Lucas. FREDERIK VAN EEDEN. FRANS HALS HISTORISCH, ANACHRONISTISCH KLUCHTSPEL IN DRIE BEDRIJVEN. TWEEDE DRUK. (Alle rechten voorbehouden ook teegenoover dilettantgezelschappen). AMSTERDAM 1913. W. VERSLUYS. MDCCCLXXXIV. PERSOONEN. FRANS HALS. KLABRTJE, zijne dochter. ADRIAAN BROUWER, leerling. HUIBERT AELBERTS, een lakenweever. JAEP PROPER, leerling. ANT. YAN DIJK. SWART. Ie Jury-lid. 2e Jury-lid. 3e Jury-lid. Het stuk speelt in Haarlem, ten huize van Frans Hals, Fe persoenen Klaertje, Huïbert en Jaep zijn, eeven als een gedeelte der handeling, ontleend aan een schets van Potgieter, getiteld: Frans Hals en zijn dochter. FRANS HALS. EERSTE BEDRIJF. Atelier van Frans Hals; verscheiden schilder seezels. Eenleedepop, omhangendooreenpaarlappen. Ben verroest geweer, een schuttersuniform, tafeltjes met houten stoelen enz. Adriaan Brouwer met Jaep Proper schilderen; de eerste schildert op den grond. Swart ligt als model op een tafel, in de houding van den stervenden Gladiator, met een bonte muts op en een dikke jas aan. JAEP. ’t Gaat goed, ’t gaat goed, ik zak de kunst wel loeren, Zoo moeilijk is het niet, je moet maar flink probeeren, Dan lukt het meestal wel. Kom Swartje, hou je goed! Denk, dat je „academisch” blijven moet! Neen, dat lijkt nu waarachtig nergens naar, Je sukkelt heelemaal als een meelzak in elkaar. Denk toch, dat je een kampvechter voor moet stellen, Die beezig is z’n laatste droppels bloed te tellen. Er is niets zoo ellendig als het tobben met modellen, Ze zijn altijd te kouwelijk of te lui. SWART. Als je niet voortmaakt, geef ik van dat peseeren den brui! Denk je, dat ik hier voor m’n plezier oover die tafel hang, Ik sterf nu voor den drommel! al drie weken lang. Als ik wist, wie die academische standjes had uitgevonden, Had ik hem liever met verlof naar z’n grootje gezonden. Morgen laat je me nog academisch kopje duikelen. PROPER. O, dat het genie oover zulke beuzelingen moet struikelen! BROUWER. Bij St. Juttemis Jaep, ben je weer aan ’t chagrijnen? Wat laat je je ook door zoo’n botmuil dreinen! Schilder hem, als hij zit te suffen of te dutten Dan behoef je zijn ribbekast niet met balken te stutten. Schilder voor den droes! de dingen zooals je ze ziet. PROPER. Jongen neen, Brouwer, zeg dat niet! ’t Is zonde en jammer, dat iemand van jou talent Geen academische schoonheidswetten erkent. Nu leever je nimmer iets goeds, omziende. Maar verbruid, Wat voer je daar nu weer voor streeken uit. Meester Hals zal je er ook niet voor bedanken Dat je zijn verven gebruikt voor de planken. Swart valt om en slaapt, BROUWER. Stil Jaep, doe je oogen maar eens ter deegen oopen Ik wou den ouwen er eens in laten loopen. PROPER, op den qrond ziende Verdraaid! daar leit een gerande dukaat. BROUWER, Mis Jaepje! ’t is maar verf. PROPER. De ui is niet kwaad. BROUWER Ik ben een garnaal, als Hals zich niet vangen laat. Maar voordat hij er zijn handen aan zal branden Laat ik hem eerst een poosje watertanden. Te weêrga, wat zal hij met zijn lippen smakken! Ik besterf het, als ik hem in de lucht zie pakken. Ik zou wedden, Jaep, als er een echte lag Dat ik er geen zesthalf terug van zag. PROPER. En dat van middag de keuken niet veel vetter zou zjjn. BROUWER. Maar wel eb zou koomen in den Eijnschen wijn Van de waardin uit de Pellikaan Of van de vergulde Druif of de Haan. PROPER. Nou, daar behoeven ze jou anders ook niet heen te jagen. BROUWER. Ik zal er ten minste mijn vriendjes bij vragen, Maar meester Hals kookt liever in z’n eigen sop gaar. Dat wil zeggen in de malvezij, wij krijgen de peuzelaar. Neen Jaepje, zoo lang je bij Hals kommensaal bent Kun je zeeker zijn, dat je als een spiering zoo schraal bent. Je wordt hier uitgemergeld en uitgezoogen! Zelf is hij altijd nat en z’n leerlingen laat hij verdroegen. Als \ve niet uit puure"’ambitie bleeven schilderen Zouden we hier godganschelijk verwilderen. Naar één model schilderen we nu al drie jaren, Van vooren, van achter, naar zijn voeten en z’n haren; In alle moogelijke en onmoogelijke standen, Nu op zijn beenen, dan op z’n hoofd of z’n handen, lederen morgen stikken we van benauwdheid, Omdat de lummel zoo bang is voor verkoudheid. En als hij als naakt model moet poseeren Dan doet hij dat nog in al zijn kleêren. Ik zweer je, bij mijn ziel, ais Hals niet zoo’n lieve deerne had Dat ik niet lang in zoo’n schriele taveerne zat. PROPER. Ja Adriaantje, de kunst en de min Die houden er meer vast teegen hun zin. Zingt: Wijze, „Letzte Rosé u. s. w.” Ach, hoe moeilijk rolt het leeven Van den armen schilder heen. BROUWER. Hoe bezwaarlijk is zijn streeven Klagen moet hij steen en been. SAMEN Draperiën en modellen Zijn een bron van da-ge-lijks verdriet! Ach, wat heeft hij veel te stellen En verdiensten ziet hij niet! PROPER. Altijd moet de schilder slooven, Nimmer heeft hij rust of duur. BROUWER. Duizend beuzelingen dooven Hem zijn heilig kunst’naars vuur. SAMEN Steeds het ideaal voor oogen Moet hij leeven van den wind! Moet hij eerst totaal verdroegen Voordat hij waardeering vindt! FRANS HALS opkooniond »ingt. Geen verf- meer in je pot! Geen haar meer aan je kwast! Het zal niet lang meer duuren. Komt! jongens van St. Lukas En wij ganen naar de gouden druif! faldera! ALLE DRIE. Komt! jongens van St. Lukas En wij ganen naar de gouden druif! HALS blijft plotseling steeken en ziet hen beurtelings verstoord aan, Duivekatersche jongens! Wat selleweeken Is dat manier om met jelui geachten meester den draak te stee ken? Ik mest jelui vet met mijn hartebloed Zooals een vader het niet met zijn kinderen doet. En nu drijft dat ondankbaar galgenrot Nog met hun eerbiedwaardigen meester den spot! BROUWER. Maar meester Hals, je kunt je er niet boos oover maken, Dat we net zoo graag als jij hier van daan zouden raken En dat de Erjnwrjn in de gouden druif, ons ook wel zou smaken! Ik zit ten minste lang genoeg in dit hok gevangen „ 1 T_ • i. , , , .bn ga al bizonder naar een goede slok verlangen. 10 Wat zeg je? een hok! dit paleis der kunst een hok! Pas op reekel! of je maakt kennis met m’n stok! Dit schoon verblijf versierd met keur van draperiën, Bakermat van Hollands grootste geniën, Bij een hok of een spinhuis te vergelijken, seldreraent! Je verdiende ’t spinhuis, ondankbare vleegel daar je bent. Hals ontdekt den dukaat. Voor zich • Ei! wat leit daar voor een buitenkansje op den grond! Hard op Komaan nu genoeg gedrenteld! aan je werk terstond. (.Brouwer stoot Proper aan en gaat voor den dukaat staan). BROUWER. Maar meester! HALS. Hoor je me niet! BROUWER. Laat me je toch vertellen HALS. Aan je werk. BROUWER. Geef toch eens andere modellen. HALS. Swart is mooi genoeg! BROUWER. Hij doet niets dan slapen! HALS. Aan je werk, versta jelui, drommelsche apen! Voor zich. Als ik dat ding nu maar op kon rapen. BROUWER EN PROPER, aan ’t werk gaande, zingen wijze „Petit duc” Hij gaat zijn handen branden Hij komt er bijna an Ziet hem eens watertanden Die arme, arme man! Hals grijpt haastig naar de ducaat en stampt in woede op den grond, als hij de grap bemerkt. als vooren. Dat valt hem bitter teegen Ja, ja, dat komt er van! Nu kijkt hij zeer verleegen Die arme, arme man. HALS. Wat hoor ik daar weer voor gedeun en gejank Je weet dat ik hier voor fluiten en zingen bedank! BROUWER. Ja meester, we bedachten tegelijk zoo’n koddige klucht Toen gaf zich onze vroolijkheid van zelve lucht. Kom! meester kom! Zet nu geen facie als een bietebauw, Anders neem je ’t met een grapje ook niet zoo nauw. Wilden ze je niet borgen? of was de peuzelaar wat zuur? HALS. Och jongens! de tijden zijn zoo bitter slecht en duur. Ter nauwernood houd ik ’s middags nog mijn potje te vuur. PROPER. Maar uw onsterflijk genie kan de schouw wel doen rooken. 12 Mooie dingen! Kan jij soep van lauweren kooken? Terwijl nog zooveel doodeeters mijn geld verbrassen! Ik zeg jelui, dat je binnen een week kunt verkassen Als je niet zelf je duit in mijn zakje komt leggen. Luister wel, naar wat ik jelui nu heb te zeggen: Ik heb gehoord, dat van weegens scheepenen en schout De som wordt uitgeloofd van 12 stuivers in goud, Om daarmeê den minderjarigen jonkman te beloonen, Die hun het beste, eigengemaakte schilderstuk kan vertoonen. Het stuk moet zijn drie el lang en derdehalf voet hoog. Op Hollandsch linnen en voorstellen den reegenboog, Verder tot stoffeering een kooperen keetel en een doode kat, Beiden in Academischen stand, het geheel in een gouden lijst gevat. En de heeren zullen hun goedheid genadig besluiten Door voor de onkosten een vergoeding te geven van 4 gerande duiten; Terwijl daarop het werk, zooals men allicht vat, In eigendom vervalt aan onze goede stad. De vervaardiger blijft daarenteegen in ’t gelukkig bezit Yan het talent om een ander te maken, nog mooier dan dit. Je ziet jongens een aanbieding zonder weederga! BROUWER EX PROPER. Leeve de schout en scheepenen! ALLE DRIE. Hiep, hiep, hiep, hoera! SWART, wakker wordende. Hela! wat is dat voor een infernaal gedruisch, Is er oproer of komt de ouwe weer thuis? Hoe kan een mensch nu slapen bij dat heidensch getier? Ik heb waarentig geen leeven op zoo’n manier. BROUWER. Swart, zoo iets moois hebben we nog niet gehad Nu zal je ook moeten poseeren voor een doode kat. SWART, zich achter ’t oor krabbend. Santé patroelje! hoe leever ik hem dat? HALS. Neen Swart, het nageslacht mag niet vertellen, Dat de kunst hier schipbreuk leed op gebrek aan modellen! Jou werk alléén heeft hier lang genoeg geduurd, Ga dus naar de markt om een keetel, blinkend geschuurd, Vervolgens naar het oude vrouwenhofje, hier in de buurt, Alwaar je een welonderhouden kat koopt of huurt. Mochten de dames echter niet tot dien handel ooverhellen, — * – ~ "7 Dan zal ik desnoods uit reizende beestenspellen De verlangde diersoort ten spoedigste bestellen. Gelukkig jongens dat men thans in een tijd leeft Waarin ieder voor de kunst zijn steun bereid heeft. En de verdienste van het ware genie Zelfs erkent in hofjes en in de menagerie. PROPER. Goed, meester, dan ga ik met hem mee! Eén paar oogen ziet nooit zoo goed als' twee. De stakker mocht ook den keetel eens laten vallen Of op het hofje met de bestjes gaan mallen. 14 Ga! veelbeloovende losbol hier is geld! {Proper en Swart af). BROUWER. Het schijnt toch met je penningen niet zoo karig gesteld! HALS. Het zijn mijn laatste ja jongen, zoo min ik de kunst. BROUWER. Nu meester, toon dat dan mij eens door een gunst. HALS. Een gunst? BROUWER, Een belofte. HALS. ’t Zal weer om de duiten weezen. BROUWER. Neen meester, voor je spaarpot behoef je niette vreezen. Maar als het mocht gebeuren dat ik dien prijs eens win... HALS. Wat! is twaalf stuivers weer niet genoeg naar je zin? BROUWER. Al waren ’t er twaalf honderd, ze konden ze houën. HALS. Wat wou je dan nog meer? BROUWER. Met je Klaertje trouwen. HALS. Ah, zoo! zit hem daar de kneep, jou oolijk platje! Zoo, jou seldrementsche gauwdief! mankeert dat je! BROUWER. Och, beste meester Hals, ik sta in lichten laaien brand. HALS. Nu, wat mij betreft, je bent een gezonde kwant, Geen druiloor of zuurmuil, niet vies van een glaasje En bij St. Lukas! een afgedieft knap schildersbaasje! En dat heb ik Klaertjen altijd gezeid: „Je krijgt een man van de kwast en geen ander, meid! Jou parentagie is waarachtig veel te goed Om te verbinden met marskramersbloed Of met pleisterkruiers, boekenvreeters of spoelridders, Die zoo jolijselijk zijn als lijkbidders En van de kunst- zooveel weeten als een doodgebooren stokvisch.” BROUWER. O meester! mag ik gelooven dat het ernst en geen jok is? HALS. Zoo waar als ik Hals heet! Wees jij maar blijd! Je krijgt met mijn Klaer een flinke meid, Met frissche koonen BROUWER. Als ik den prijs win altijd. HALS. Wees gerust, dat goud is vast voor je weggeleid Gansch bloed! Ik ben er zelf mee in mijn schik, Mijn keel is bepaald droog geworden van schrik. In langen tijd was ik niet zoo vrij van zorgen, Daar past een goede kroes wijn bij zoo’n goede morgen, En nu zullen ze mij in de Druif ook wel weer willen borgen. Dag Adriaan, dag jongen! blijf jij maar goed je best doen Dan zal mijn vaderlijk gezag wel de rest doen. « (Zingt onder het heengaan). Van je hela, hola, schilderen moet je maar! Dan krijg je mijn lieve Klaer, Dan wordt je wel een paar! Van je hela, hola, schilderen moet je maar! (-4/). BROUWER. de handen wrijvend. Drommekater, dat is een verdraaid goede boel! Kom nu maar op, jou ridder van de spoel! Verdroogde dradenteller! eerzame Huibertbaas! Klaertje zal je zien koomen, jou houten Klaas! Zingt op de wijze uit de Opera Martha : Ich kann nahen. Kom maar op, jij! Kom maar hier, jij! O jou lamme kweezel, O jou domme eezel, En ik bijt je, krab je, Smijt je, trap je, Schop je vierkant uit de deur. Wijze: Fille du O jou houten Klaas, Regiment. Nu ben ik de baas, En je krijgt mijn Klaer In geen duizend jaar Ben je raar, ben je raar, ben je raar! Kom maar op jij! Kom maar hier jij, als voor en. Men hoort stemmen buiten. Sst! dat is Klaertjes stem! maar zeper! ’t zijn er twee! (Aan de deur spiedend.) Wie zou wel met haar zijn? het is die kwast, o wee! Het is die weever, ba! wat kanal jeus product, Kijk, kijk, hoe lief en minnig hij haar handje drukt! Ze koomen hier, wacht! achter dit gordijn Zal ’k bij dit teer tooneel de derde speeler zijn. Verschuilt ~ich achter een gordijn, Huibert en Klaertje op. HUIBERT allegro moderato Ach' schoone Klaertje, teedere zielsvriendin! Beminlrjk voorwerp van mijn eerste, kuische min! Van mijn ontvlambaar hart, de eerste en de beste keus! Ik ben zoo blij, dat ik u zie. KLAERTJE. Och, heusch? HUIBERT un poco agitato. O, neen, gij raadt het nooit, hoezeer gij wordt bemind! k Leef naast mijn weefgetouw, geheel voor u, mijn kind! Mijn hart slaat als een hamer, bom, bom, bom! En dat is allemaal voor u. KLAERTJE. Och kom! HUIBERT con moto. Nooit zal mijn trouwe min, ook maar in ’t minst verminderen! Als echtgenoot voor u, als vader voor uw kind’ren! con fuoco. Want weet, dat ik van liefde voor u gloei! Van mijn toonen tot mijn haar! KLAERTJE. O, foei! Frans Hals. 2 HÜIBERT knielend O, pronkjuweel der schepping, heb erbarmen! En sta mij toe, u zoetelijk te omarmen! KLAERTJE. 0, laat mij los, of ik loop heen Ik kan uw vrouw nooit worden, neen! HUIBERT. Wat scheelt er aan, mijn hartedief? Gij hebt een ander toch niet lief? Dien snooden Brouwer? KLAERTJE. Adriaan? Maar Huibertlief, waar denkt gij aan! Dien vrouwengek, dien meisjesjager Dien loshoofd en dien eerebelager? 0, neen, slechts Huibert zal het zijn Die huishoudt in dit harte mijn! HUIBERT. Zingt, wijze: 11 baccio walzer. Klaertje! Wat vervaart je? Wat bezwaart je? O mijn harte-dief! Ach, mijn kindje! Huibert mint je En hij vindt je Allerijsslijkst lief. KLAERTJE. {Zingt). Neen, het gaat niet, Want als papa ’t ziet, Dan is het kwaad niet te ooverzien. HUIBERT. Toe, waarom niet! Ik ben zoo dom niet En paatje kan het toch niet zien. Ach, mijn Klaertje Wat verwaart je Wat bezwaart je O, mijn harte-dief. SAMEN. Ach, mijn j kindje! vrindie! Huibert ( Klaertje i mint je En i hii .... 1 zij vindt je Allerijsslijkst lief. {De muziek speelt door. De twee huppelen op de maat weg, elkaar teeder aanblikkend en arm in arm. Donderslag op de piano). BROUWER. te voorschijn koomend. Vervloekt! (pauze) Dat is door mijn reekening een leelijke streep! Nu was die spillebeen mij toch nog te leep, O, Adriaantje, die vrouwen, die vrouwen, Die geeven je toch geweldig veel te sjouwen! Nu moet ik weer trachten haar uit de klauwen Van dien sjagrijnigen ba-neus te houën! Want hebben zal hij haar niet, gansch vijven! Of ik zal geen Adriaan Brouwer meer blijven! (Zingt, wijze : Et c'est donc toi, madame Barras). Jou idioot, wat denk je wel! Dat jij mijn Klaer bedotten zei? Ik sloeg je liever bont en blauw Jou misgebakken kabeljauw! Trouw jij je grootje voor mijn part Maar kom aan Klaer eens, heb je ’t hart En ik beloof je, malle snaak! Dat ’k van je bouten biefstuk maak. VAN DIJK doet de deur oopen {zingt) Neem mij niet kwalijk, beste heer Ik hoop, dat ik u niet geneer, Ik vond toevallig deeze deur. Gij schijnt niet erg in uw humeur. BROUWER. (a. o.) Mijnheer! Ik ben ontzaggelijk kwaad VAN DIJK. (a. v.) Wel, wel, dat spijt mij inderdaad. BROUWER. (a. o.) Ik wordt bedroogen en bedot VAN DIJK. (o. o.) Dat is een bitter treurig lot. BROUWER. {parlando.) Zeeker! VAN DIJK. Zeeker! BROUWER. Maar wie is UEedele, als ik vragen mag? VAN DIJK. Aha! we beginnen elkaar te verstaan(in%c7id)goeden dag! Hoe vaart u? BROUWER. Dank u, vrijwel, hoe vaart Uw Bedelheid? VAN DIJK. Uitneemend, dank u. Wat mij hier heeft geleid Zal ik zoo vrij zijn u te expliceeren. BROUWER voor zich. Dat is een hoofsch sinjeur en knapjes in de kleeren! VAN DIJK. Door de gansche wereld, in de verste streeken Hoort men van Frans Hals en zijn schilderschool spreeken. Zijn uitneemende leerwijze en zijn groot talent Is in elk land, waar de kunst bemind wordt, bekend. En ik zelf had daarvan reeds zooveel vernoemen Dat ik niet laten kon, zelf eens te koomen, Zijn leerwijze en inrichting zelf te bezien En mij te laten conterfeiten boovendien. Want Frans Hals is een onsterflijk genie! BROUWER. Ja, ja, hij heeft de kunst eeven aardig onder de knie Als de Rijnwijn hem. VAN DIJK. Uit uw needrigheid Zou ik haast besluiten dat gij Hals zelven zijt, Als niet uw jeugd BROUWER. Met oorlof, Eedel Heer, Ik ben slechts een vormsel van zijn geroemde leer. VAN DIJK. Aha, die moet voortreffelijk zijn! BROUWER. Ja, ten minste zeer vrij, ’t Gaat steeds op een afstand. Hij in de kroeg en hier wij, De leerlingen achtenden eezelen Hals achter de malvezij. VAN DIJK. Jongen, jongen, dat is jammer! BROUWER. Dat moet u niet zeggen Hij wil ons ten minste niet aan banden leggen. Hij zit in de Gouden Druif alleen voor mijn heil, Om namelijk te zorgen, dat ik er niet verzeil. Want hij weet heel goed, wat voor een schilder best is, Dat vrijheid hem een zeegen, maar de kroeg hem een pest is. VAN DIJK. Inderdaad, – dat is treffend, maar vergun mij een verzoek: Is die taveerne ver? BROUWER. Wel neen, vlak om den hoek, En puike wijn! Willen we er éven een borrel gaan koopen? VAN DIJK. O, neen! ik nooit maar zoudt gij er heen willen loopen En zien of uw meester er is? mijn tijd is begrensd. BROUWER. En wie moet ik zeggen, dat hem te spreeken wenscht? VAN DIJK. Ik kom van het kooninklijk hof in de Engelsche hoofdstad. BROUWER. Ik zal loopen als een dakgoot. Te deksel! dat belooft wat! af. VAN DIJK. Ik brand van verlangen Frans Hals te ontmoeten, Het orgineelst genie van zijn eeuw te begroeten, Hoe eigenaardig treft mij reeds dit schilder vertrek! Hoe smaakvol is het weinige, dat ik hier ontdek. Zie deeze draperiën, dit krijgsgewaad, dit geweer, Alles werpt een bizonder licht op zijn zeldzame leer. Met welk eene groote sooberheid van modellen Het ware genie zich tevreeden kan stellen. KLAERTJE. komt op. Is u hier, vader? O, heemel, een vreemde gast! VAN DIJK, minzaam. Wees niet ontsteld, lief kind. KLAERTJE. Ik ben geheel verrast. Zulk deftig bezoek! Ik deed wel ongepast, Vergeef me Uw Eedelheid. VAN DIJK, zeer hoffelijk. O, schoone, ’t is aan mij Yergeeving te verzoeken, ’k Was zoo vrij Hier in te dringen. Bi! Ik kom hier om de kunst En zie! ik vind de schoonheid! KLAERTJE. He! mijnheer, och gunst. VAX DIJK. Uw rainlijke eenvoud brengt mijn ziel in zoet verrukken Vergun mij op uw blanke hand een kus te drukken. Hij kust haar. KLAERTJE. Och toe, Uw Eedelheid schei uit, U doet mij bijna bloozen. VAX DIJK. Gij zijtin Haarlem’s bloemenkind de lieflijkste aller roozen. KLAERTJE Kom, kom! U jokt het toch, mijnheer! VAN DIJK Volstrekt niet, minlijk wicht, Nooit zag ik op dit waereldrond bekoorlijken gezicht. KLAERTJE. U houdt mij voor den gek! VAX DIJK. Neen, neen, het is mij ernst waarachtig! Vergun! dat ik met nog een kus, mijn eerewoord bekrachtig. Hij kust haar op de wo.ng. KLAERTJE. Is ’t nu gedaan, Uw Eedelheid! He foei, U moest U schamen, ’k Ben een fatsoenlijk meisje, hoor! VAN DIJK, Voorzeeker, schoone dame! 3eschouw dit echter slechts als blijk van reine kunstvereering. KLAERTJE. Nu ja, dat ’s alles mooi en wel, maar ziet U, ’k heb verkeering. VAN DIJK. O, de uiting van het kunstgevoel is steeds volmaakt onschuldig. Sta toe, dat ik met deeze kus uw schoonheid nogmaals huldig. Hij kust haar op den mond. KLAERTJE. Mijnheer! ik ga roepen Vader! HALS. Opkoomend zingt, wijze : Dessauer marsch. De kunst, de kunst, de kunst die zal ik looven, Als ik maar booven m’n theewater ben, Zoo aanstonds aan de verfkwast en dan weer aan den wijn Dan ben je het pas waardig om een schilder te zijn! parlando. Goeden morgen, Sinjeur! heeft UEedele me zoo laten halen? Zoodat ik voor uw pleizier de wijn moet laten verschalen En weg moest kuieren zonder te betalen? Wel! wel! en heeft Uw Eedelheid ondertusschen Zich den tijd verdreeven door mijn dochter te kussen? Ja, ja, als men zich verveelt, verzint men zoo al wat! VAN DIJK. Uwe dochter? A, ha! Geluk meester, met zulk een schat. HALS. Ja, liepen de vrijers m’n deur maar niet plat! Klaer is, al zeg ik ’t zelf, een frissche meid. Maar je hebt er toch meer last van dan jolijt. Alle jongens loopen haar achterna. Is ’t niet waar, Klaer? KLAERTJE. Och papa! VAN DIJK. Foei, meester Hals, het kieschheidsgevoel eener maagd! HALS. Daar heeft UEed. zooéven niet zoo nauw naar gevraagd. VAN DIJK. 0, toen stond ik op het standpunt der aesthetica! Maar met u welneemen, begint ge den arbeid weldra* Ik heb waarlijk niet langer dan één uur nog den tijd. HALS. Zich voor den eezel zettend. Veel hebt ge niet oover voor de onsterfelijkheid. Vooruit dan, komaan, Klaertje beste meid! Geef eens een nieuw doek en zet mijnheer éven recht. VAN DIJK. wordt door Klaertje geposeerd. Nooit zag ik bevalliger schildersknecht! HALS. De tijden zijn voor ons schilders slecht. Ik heb nog wel een andere, goed gedresseerd, Vooral ook in slapen en snorken volleerd, Maar die is op moment er van doorgesmeerd, En Brouwer was'als een engeltje zoo blij, Dat hij in de kroeg kon zitten in plaats van mij. VAN DIJK. Brouwer! Het was Adriaan Brouwer toch niet Die zoo éven uwe werkplaats verliet? HALS. Is dat jeugdige boefje U bekend? VAN DIJK. O gewis, zijn werken verraden bizonder talent. 27 Hoor je ’t Klaertje! dat zegt de sinjeur van Adriaan! (Tot van Dijk.) Het schalkje zal wel met haar strijken gaan. VAN DIJK. Hij kon slechter kiezen! HALS. Dat kon hij, gansch bloed! En voor ieder ander is Klaertje te goed; Al heeft hij pluimen op zijn hoed En een fluweelen wammes met gouden knoopen, Als hij niet van ’t gild is, kan hij naar den drommel loopen! Klaertje gaat huilend en stil heen. VAN DIJK. Maar meester Hals, dat is toch wat kras. Ook zijn niet alle schilders schraal bij kas, En loopen in een versleeten jas. Er zijn er zelfs veelen welgesteld. HALS. Die kwamen niet eerlijk aan hun geld. Een schilder, die leeft als fatsoenlijk man, Met suft en niet kniest en niet spuwt in de kan, Die wordt er warentig geen rijkaard van! Hij zingt, wijze: Das Canapé. Komt mij somtijds een groot sinjeur vereeren Hier in mijn wooning, met een kort bezoek, Met kanten lubben en met zijden kleeren En ’n dikke beurs in een fluweelen broek, Dan zeg ik altijd maar Jij bent geen kunstenaar Want die z’n port’monné is nooit zoo zwaar! bis VAN DIJK, zingende. Heb ik somtijds een vieze vent gesprooken, Met lange haren en gescheurden hoed, Een buis waarvan men wel bouillon kan kooken, Een leege beurs en kousen op den voet, Dan zeg ik altijd maar Dat is een kunstenaar, Want zijn genie spreekt uit zijn lange haar! ) bis HALS. Drommels, sinjeur, je tronie is opgeklaard! Nu wordt het waarachtig de moeite waard. Zoo éven was ik van je blikken bijna vervaard En had ik mijn tijd en verven liever bespaard. Want je moet bedenken, Frans Hals conterfeit je! VAN DIJK. Vordert het? HALS. Nog een amerijtje! En je zult van de gelijkenis bijna schrikken. UEtedele weet, ik hou niet van poetsen en likken. De hoofdzaak moet er staan in een paar oogenblikken, Dan zal bet met die fijnigheeden wel schikken. Ziezoo! nog een paar lichtjes daar! en daar! Om U te dienen Uw Eedelheid! het is klaar! VAN DIJK. Wel! wel! Ik sta versteld! ’tls frappant, frappant! En dat doet ge maar zoo uit de losse hand! Ge schudt de schilderijen waarlijk uit de mouw. HALS. Och ja! door oefening leert men dat zoo gauw. VAN DIJK. De schilderkunst is toch wel een prachtig vak. HALS. Welnu, sinjeur, trek uit dat mooie pak. Gooi die lintenwinkel van het lijf En leg je toe op ons nobel bedrijf! Geen beeter patroon dan St. Lukas! Maar waarom bedenkt u dat nu pas? VAN DIJK, Wie weet wat ik van ’t afkijken heb kunnen leeren! Vergun mij, het ook eens éven te probeeren, hij neemt palet en penseelen. Zit eens éven stil, meester. HALS. Stilzitten? Ik? Wat gaat Uw Eedelheid beginnen? VAN DIJK. Een oogenblik, ’t Is alleen maar voor de aardigheid. HALS. Zeg eens! wordt ik door UEedele bij den neus geleid? Of legt U me bij geval in de luuren? Dat zijn seldrementsch rare kuuren. Is U werkelijk een gezeegend lid van den gilde? Of kloddert U maar zoowat in ’t wilde! van Dijk schildert met heftig vuur. Neen, bij gort! zoo schildert toch geen dilettant, Het gaat hem verduivekaterd vlug van de hand, En middelsoort lui doen het ook zoo niet, ’t Is een weergasche knoeier of een groote Piet, Ik wou wel dat ik het éven zag! hij staat op: VAN DIJK. Geduld, geduld, meester, wat ik je bidden mag. HALS. UEedele doet het met den franschen slag, Gansch akkermenten, is me dat een gesmeer, Dat is van daag toch ook niet de eerste keer, Mag ik eens éven kijken? VAN DIJK. Een enkel moment, mijn beste Heer. HALS Nu maar, als dat goed wordt, laat ik mij kielhalen. VAN DIJK. Voordat ge gezien hebt moet ge niet smalen. HALS. Maar laat het mij dan zien om ’s heemels wil. VAN DIJK. Ik bezweer ]e, meester Hals! zit nog één oogenblik stil, Ik ben aan de laatste toetsen dat ’s uw neus dat ’s uw bril. HALS. Gaat dat met één verf? VAN DIJK. Dat maakt bij mij geen verschil, Een goed kunstenaar schildert met al wat hij wil. HALS. Ik geloof er niets van, voor dat ik het zie. VAN DIJK. Zie zoo, we zijn er! Een —! twee! drie! Klaar is ’t kom nu maar hier en kijk! HALS, staat eenigen tijd in stomme verbazing en roept dan in vervoering Mijnheer! je bent de duivel of van Dijk! VAN DIJK, minzaam. Geraden Hals! je hebt volmaakt gelijk! HALS. Nu ja! maar wie dan van de twee? VAN DIJK. Ik ben Antonio van Dijk! HALS, valt ia zijn armen. Hoezee! Klaertjc en de twee leerlingen koomen op. KLAERTJE. Heerael! vader wat is er, wordt u vermoord? HALS. Klaer! jongens! heb jelui ’t niet gehoord? Yan Dijk is hier! De kooning van ’t penseel! VAN DIJK. Gij vleit! JAEP PROPER. Yan Dijk?! BROUWER. Wie vleit van Dijk te veel! JAEP PROPER, knielend. Uw schilderszeegen! BROUWER. knielend. En mij! VAN DIJK. Staat op, ’k ben aangedaan! HALS. Yan Dijk in huis, hoezee! daar kan een glas op staan! (zingt) Nu alle zorg op zij! Van Dijk kwam nu bij mij! Dat kan een glaasje lijden. {Hij neemt van Dijk onder den arm.) Komt jongens van St. Lukas! En we ganen naar de Gouden Druif faldera! ALLEN, weggaande. Komt jongens van St. Lukas en zoo voort. EINDE VAN HET le BEDRIJF. TWEEDE BEDRIJF. ’t Zelfde tooneel. De keetel, de doode kat en de schuttersuniform behoorlijk geposeerd. Twee schilderijen staan op eezels, met den achterkant naar ’t publiek. Frans Hals en Klaertje, Swart slaapt in den hoek. HALS Wel meid! wat kijk je chagrijnig vandaag! Wat schort je mijn hartje, waar zit ’m de plaag? KLAERTJE. Hier vader! HALS. Kom, kom beeter aan ’t hart dan aan de maag Als ze maar geen van tweeën bederven! Aan die hartepijn zul je wel niet sterven. KLAERTJE. Ach vader! HALS Nu maar, wat zal dat jammeren en huilen! Je loopt hier met een norsche tronie te pruilen! Wat heb je je voor grillen in ’t hoofd gezet? Fhans Hals. 3 En van daag heb ik juist zoo’n verweende pret. Nu Adriaan op ’t punt staat een prijs en jij een bruigom te winnen, Wat heb je nu nog voor verdriet in je zinnen? KLAERTJE. Is het zoo zeeker, dat Adriaan er mee gaat strijken? HALS. Wie kan zich hier met Brouwer vergelijken? Die zoo jong en zoo vaardig is boovendien? Ook zijn schout en scheepenen abele liên, Die goed uit hun oogen kunnen zien, Of liever uit mijn oogen. Want ze zullen precies Alles zoo mooi of leelijk vinden, als ik dat verkies. KLAERTJE. Hoezoo vader? HALS Wel beste meid, Ik heb die heeren met hun allen geconterfeit, Maar voor de betaling waren ze nog niet best te vinden En nu kan ik ze allen wel om mijn vinger winden. Zelf sukkelen ze niet aan oovermaat van oordeel, Nu leenen ze ’t mijne dat is in hun voordeel. Want ze dienen nu wel op mijn raad te letten, Of ik beloof ze morgen op straat te zetten. KLAERTJE. Ach, lieve Heertje! nu is alles verlooren Ik moet dien loszinnigen schilder belmoren! HALS. Wel selleweeken, wat wou je dan? Ben je nog niet tevreeden met zoo’n knappe man? KLAERTJE. Vader! mijn jonkvrouwelijk hart behoort een ander! HALS. Wat zeg je? toch niet aan dien saaien salamander Dien weever? KLAERTJE. Ach, ja, papa!, HALS Dan moet dat maar uit zijn! Van een kranigen schilder alleen zul je bruid zijn! En die weever krast op, zoowaar als ik Hals hiet. KLAERTJE. Och, lieve vadertje! kijk toch zoo valsch niet. HALS, zingt, wijze: Btaua Douau. Ik zeg, jij trouwt met een schilder alleen! KLAERTJE, zingt. Mijn weever wil ik, en anders geen een. HALS, zingt. Ik stoor mij niet aan dat jamraergeween. KLAERTJE, zingt. U heeft een hart van steen! HALS. Parlando. Neen! Hij draait sich om, KLaertje gaat staan huilen. Brouwer en Proper op. BROUWER. Meester, meester, daar komt de schout met de scheepenen aan! PROPER. Nu zal het aan een beoordeelen gaan! BROUWER. Er is een jury van drie leeden samengesteld Waardoor het oordeel zal worden geveld. PROPER. Ze hebben al twintig schilderijen bekeeken, Zonder een vonnis te kunnen spreeken. Hier koomen ze nu het laatst van allen. HALS. En hier zal de beslissing wel vallen! Want bij Frans Hals begint de victorie! Daarvan ben ik zoo zeeker, als van mezelf. HALS EN DE LEERLINGEN. Jandorie!! SWART. Wordt wuklcer. Wat zijn jelui weer beidensch aan ’t lawaaien, ~ 7 Ben je al beezig om victorie te kraaien? BROUWER. Stil Swart, ga gauw in de goede stand staan, Dan zullen we aan ’t werk de laatste hand slaan. PROPER. Hoewel ik de hoop al reeds heb opgegeeven Wil ik toch naar ’t eedele doelwit streeven. Staart poseert tusschen de keetel en de kat, beide leerlingen schilderen; de muziek speelt een voorspel, waarop de drie juryieeden, in ’t zwart, langzaam en plechtstatig binncntreoden. DE JURY. Zingt, wijze : Voici le sabre! Hier is de jury, de jury, de jury, Hier is de jury, de jury, die het weet! le JURY-LID. (zmgt) Kritiek is steeds een moeielijke taak, Maar wij zijn zeeker van onze zaak. De jury weet het zeeker en gewis, Dat steeds haar oordeel onfeilbaar is. ALLE DRIE. Wij zijn de jury, enz. HALS, diep buigende. Welkom hier! alwijze personagien, abele stoet! De juryleeden buigen links en rechts. Frans Hals brengt U zijn respectueusen schildersgroet, De juryleeden buigen. In de hoop, dat gij dien gracelrjk wilt accepteeren De juryleeden buigen. Hals ter zijde tot de jury. Maar als jelui m’n zin niet doet, zal ik je leeren! le JURY-LID. Gegroet Frans Hals, gij prins der konstenaren! Gij roem der schoone stad, aan d’ oevers van het Sparen, Die trotsch is op uw wijdvermaarden naam, De nobele schilderskunst bracht ons alhier te saam. HALS Mijneheeren, dat doet me miraculeus veel pleizier. JURY-LID. Uit naam van Haarlem’s stadsraad staan we hier, Om, volgens hun lofwaardig bestier, Den meestbeloovende van St. Lukas jong’re zoonen Met goud en lauweren te bekroonen En hem daardoor aan te moedigen en te beloonen. HALS. En bij Juttemis, het gaat niet om spek en boonen! JURY-LID Yeele meededingers hebben wij reeds bezocht En reeds zagen we meenig verdienstelijk kunstgewrocht, Toch hebben we den eerprijs niet toegezeid. HALS, voor zich. Ja, bij niemand stond je zoo hoog in ’t krijt. JURY-LID. Want wij zijn de meening toegedaan Dat onpartijdigheid boeven alles moet gaan! Dat we op ’t ware schoon slechts moesten letten En nevenbelangen ter zijde zetten. Alle stukken, die wij hebben bekeeken Vertoonden min of meer groote gebreeken. Sommigen deeden in de verf wel goed Maar waren te hard, te week of te zoet, Of wel te glasachtig, te wazig en te mollig En ook soms te koud, te glad of te wollig. Enkelen waren wel knap gepenseeld, Maar met te weinig warmte, diepte, tint, toon of toets bedeeld. We zagen er ook eenigen wel geestig van coloriet, Die hadden echter de breedte van opvatting niet. Nu en dan waren ze wel kranig opgezet, Maar van behandeling weer te sappig of te vet. HALS, Je zou toch zeggen, hoe treft het zoo net! JURY-LID. Vonden wij er malsch, warm en waar van kleur, Dan stelde ons de matte conceptie te leur. Dan waren ze solide van teekening weer, Maar misten alle frischheid en atmosfeer. Vertoonden ze daarenteegen sentiment, gedachte en gevoel, Dan scheenen ze van verf te droog, te gelikt ofte koel, Dus beantwoordde geen van die allen aan ’t doel. HALS. Jongen, dat is een belabberde boel! JURY-LID. Thans koomen wij echter met goed vertrouwen Het werk van Hals’ scholieren beschouwen. Op hen blijven wij onze hoope bouwen. Van ’t geen in zulk een school is voortgebracht, Wordt ’t allerbeste door ons verwacht. HALS, voert hen voor Proper’s stuk. Bekijk dan eerst het stuk van deezen knaap Genaamd Jacobus Proper, bij verkorting Jaep! JURY-LID, ter zijde tot Hals. Is dit nu de ware? HALS, ter zijde tot de jury. Wel neen, nog niet! le JURY-LID, zingt, wijze: blaue Donau. Dat stuk is vrij goed! 2e JURY-LID, zingt. Vrij goed! 3e JURY-LID, zingt. Vrij goed! le JURY-LID, als vooren. Een beetje te zoet! 2e JURY-LID, als vooren. Te zoet! 3e JURY-LID, als moren. Te zoet. le JURY-LID. En ook veel te glad! 2e JURY-LID. Te glad! 3e JURY-LID. Te glad! le JURY-LID. De toon veel te mat! 2e JURY-LID. Te mat! 3° JURY-LID. Te mat! Ie JURY-LID. Ofschoon het wel schikt! 2e JURY-LID. Wel schikt! 3e JURY-LID.' Wel schikt! le JURY-LID. Is ’t veel te gelikt! 2e JURY-LID. Gelikt! 3e JURY-LID. Gelikt! le JURY-LID. Dus acht het de Jury voor d’eereprrjs volkoomen ongeschikt! Terwijl de Jury deftig naar Brouwer’s stuk marcheert, speelt de muziek door. HALS. Dan doe ik den heeren het bescheiden verzoek Hun attentie te vestigen op dit merkwaardig doek. Als vervaardiger stel ik u hier Adriaan. Brouwer voor, JURY-LID, ter zijde tot Hals. Is dit hem? HALS, tot le Jury-iid. Dit is hem, hoor! le JURY-LID, zingt als vooren. Dit stuk is zeer schoon! 2e JURY-LID. Zeer schoon! 3e JURY-LID. Zeer schoon! le JURY-LID. Hoe geestig van toon! 2e JURY-LID. Van toon! 3e JURY-LID. Yan toon! le JURY-LID. Beschaafd van techniek! 2e JURY-LID. Techniek! 3e JURY-LID Techniek! 1® JURY-LID En hoe artistiek! 2e JURY-LID. Tistiek! 3® JURY-LID. Tistiek! 1® JURY-LID. Die man heeft talent! 2® JURY-LID. Talent! 3® JURY-LID. Talent! 1® JURY-LID. Dat stuk is patent! 2® JURY-LID. Patent! 3® JURY-LID. Patent! HALS. Daaraan wordt dus door ons, zonder aarzelen, den eerprijs toegekend. HALS. Leeve Adriaan Brouwer en de Jury! ALLEN. Bravo! SWART, wakker wordend. Bij gort! Waarom schreeuw jelui zoo? BROUWER. Ik krijg den prijs! SWART. Bravo! le JURY-LID. De stad wenscht U geluk Met de eervolle bekrooning van uw kunstvol stuk! Jeu de Scène. Hij zingt! Kritiek is steeds een moeielijke taak, enz. DE JURY-LEEDEN, vallen allen in en gaan zingende heen. HALS. Nu, Klaertje! heb ik je daaréven te veel gezeid? Zoo’n verstandige jury vindt je niet altijd! Zulke eezels hebben ten minste ooren En willen naar den raad van wijzeren hooren. Nou Adriaan, jongen! dat ’s een pretje! wat blief je! Nog mankeert je alleen maar een aardig liefje He? jou hangebasje! jou gauwdief je? JAEP. Hier, Adriaentje! neem mijn kunstbroederhand, Denk nimmer aan nijd of afgunst van mijn kant. BROUWER. Dank je, Meester, dank je, brave Jaepje, Je bent een drommelsch hartelijk knaapje. Als alle schilders zoo waren als jij, Dan waren we den heemel heel wat naderbij, En dan bad meester Hals geen duizend malen, Dat de Heer hem toch gauw in den heerael mocht halen. HALS. Waarom sta jij zoo beteuterd, Klaer? Kom, Brouwer! waar blijf je? BROUWER. Ja meester maar... HALS. Jawel, ik begrijp je! O, jou schalkje, jou snaakje! Je "behandelde liefst met je beiden dat zaakje! Kom Jaep, kom Swart, wij zijn hier te veel, En ik ben van ’t schreeuwen al weer droog1 in mijn keel. Ga jelui mee! Gansch vijven! we zullen hem raken, Na zooveel emotiën zal een los glaasje wel smaken! Zingt. Geen haar meer aan je kwast, Geen verf meer in je pot, Het zal niet lang meer duuren! Komt, jongens van Sint Lukas! En we ganen naar de Gouden Druif, Faldera. SWART, PROPER EN HALS, gearmd heengaande. Komt, jongens van Sint Lukas! En we ganen naar de Gouden Druif! BROUWER, naar KLaerlje toegaande: Klare, wat houdt er uw hartje beklemd, Dat het niet mee in mijn vroolijkheid stemt, Dat gij uw handje niet heuschelijk reikt, En zoo mismoedig en droevigjes kijkt? KLAERTJE. Kom, laat mij met vreede! BROUWER. O, Klaertje mijn! Wil jij dan mijn zoetelief je niet zijn? KLAERTJE. Jou zoetelief je en word ik niet, Voor al het geld van de wereld niet! BROUWER. Och, kleine Klaertje! heb meedelij, Nooit zag ik een meisje zoo minlijk als jij. Geen oog dat ik klaarder dan ’t uwe vond, En geen rooze zoo rood als uw minnige mond. KLAERTJE. Neen loshoofd, neer zwierbol, nooit word ik je vrouw. BROUWER. Als ’t eens maar zoo ver is, dan blijf ik wel trouw. KLAERTJE Eer word ik een best, op het hofje hiernaast! BROUWER. Maar Klaertje, wat kal je, dat heeft nog geen haast. KLAERTJE. Foei, schaam je, je weet dat een ander mij mint. BROUWER. Wien meen je? Dien. simpelen weever, mijn kind? KLAERTJE. Zijn kunst is ouder en nutter dan de uwe! BROUWER. Zijn we eenmaal getrouwd, zal die liefde wel luwen; Begin maar voorloopig met mij te huwen. Hij zingt, wijze uit: dio lustigen W'eiber! Kom! kom! kom! Laat die weever nu maar varen, Kom! kom! kom! En probeer het maar met mij. KLAERTJE, zingt. Neen! neen! neen! Moog de heemel mij bewaren, Neen! neen! neen! Ik trouw nooit zoo’n man als jij! BROUWER, zingt. O, Klaer! o, Klaer! Trouw mij nu maar Wat heb jij aan dien sloomen duikelaar, Ik wou! ik wou! Je tot mijn vrouw En blijf je eeuwig trouw. Kom! kom! kom! Laat dien weever nu maar varen, enz. KLAERTJE, Neen! neen! neen! Moog de heemel mij bewaren, enz. BROUWER parlando. Dus je bezorgt me formeel een blauwtje? Verzaak je spoelridder, of het berouwt je En ik neem met je gewelddadig de vlucht. Hij pakt haar aan. VAN DIJK. doet de deur oopen. Dat nooit! zei van Dijk! dan liever in de lucht. Brouwer, laat Klaertje los. VAN DIJK. Ik kom hier juist bijtijds om de onschuld te ontzetten, En van een kunstenaars hart een misdaad te beletten, _ _ 7 Op ’t punt zijn verschgeplukte lauw’ren te besmetten. BROUWER. Van Dijk! KLAERTJE. Van Dijk! mijn dank! VAN DIJK. Zijn dank verdien ik meer! Je ging daar, jonge vriend, wat ongepast te keer Past dat een schilder? Foei! BROUWER. Ik voel reeds diep berouw! VAN DIJK. Welk echte kunstenaar vergrijpt zich aan een 'vrouw! Een vrouw!! Die aller scheps’len schoon in zich vereent! KLAERTJE. Och, lieve heer van Dijk! hij heeft ’t zoo niet gemeend. BROUWER. Ik voel me diep beschaamd en diep geroerd. Vergeef mij beiden! ach! de min heeft me vervoerd, ■ Het is een dro,mmelsch ding, als liefde komt in ’t spel! VAN DIJK Blijf dan u zelven baas en maak het weeder wel! BROUWER. De nikker hale mij, als ik ’t niet doe! Maar dan mo(et ik van hier! en waar naar toe? VAN DIJK. Ge kunt met mij gaan, als ge wilt. BROUWER. Yan Dijk! Je maakt me een kooning haast te rijk! Tot Klaer. Dan trouwt ge uw Huibert nog vandaag of morgen. VAN DIJK. Mag ik dan, lieve schoone! wel voor een bruidschat zórgen. KLAERTJE. Ge zijt een eedel mensch! huilend maar pa, die zal niet willen! BROUWER. Geen pood! ik weet wel raad op zulke grillen. Nu zal ik mijn berouw eens toonen, lieve Klaer! KLAERTJE. Maar Adriaen! VAN DIJK, Bravo! BROUWER. En morgen ben je een paar! Hij zingt, wijze: Lustige Krieg. Zoo toon ik dan, wat ik kan, als een man, Oude heeren te bekeeren Daar heb ik een handje van! ALLE DRIE. Zoo toont,hij dan, wat hij kan, als een man. Oude heeren te bekeeren Daar heeft hij een handje van! EINDE VAN HET 2e BEDRIJF. Frans Hals. 4 JAEP. Te droes! Brouwer! hoe kom je daar nu toe! Zoo’n schaapskop! BROUWER. Stil, Jaep; ik weet wat ik doe Op dien schaapskop zet Klaertje haar zinnen En wat moet je teegen een vrouwenwil beginnen? JAEP. Met dat al ben je toch een nobeler vent, Dan ik er ooit van mijn leeven een heb gekend. BROUWER. Loop heen, Jaepje! JAEP. Bij Joost! Brouwer! zonder gekken! BROUWER. Stil! daar komt de graal z’n slaapsteede betrekken. Hals achter de schermen zingt. De beide leerlingen doen de deur oopen en posteeren zich aan beide zijden. Hals heeft een reusachtige rol papier onder den arm en is lichtelijk aangeschooten. HALS, zingt. Geen wijn meer in de kan, Geen cent meer in je zak Het kan niet lang meer duuren! Kom, jongens van St. Lukas, En wij ganen naar ons ledikant, Faldera. ALLE DRIE Komt, jongens van St. Lukas En we ganen naar ons ledikant! HALS, set sijn hoed op één oor. Zoo schavuiten, rabauen, staan jelui daar op de wacht Nu heb ik eens wat moois voor je meegebracht. Hij toont zijn rol. PROPER. Bravo! BROUWER. Geef eens hier! HALS. Pots honderdduizend penseelen! Wou jelui dat zoo maar uit mijn handen steelen? Achteruit! geboefte! afblijven of ik zal je! Heb jelui geen respect meer voor je meester, rapalje? Achteruit en buig je met eerbiedenis neer En bewijs aan je meester de verschuldigde eer! BROUWER, buigend. Ik vraag je neederig vergiffenis excellentie, PROPER. Ik betuig je mijn onderdanige reverentie! HALS. Zoo! dat begint er meer naar te gelijken! BROUWER. Maar moogen we dan éven dat papier bekijken? HALS. Stil!! Bij St. Juttemis! als je niet geduldig wilt zijn, Drink ik eerst in de Druif nog een kanneke wijn, Want die was verweend lekker van daag! BROUWER. Kom, brave meester Hals, we zagen het zoo graag. HALS. Hou dan je mond! Jelui moet dan weeten Ik heb vandaag bij de Jury gegeeten! BROUWER. En gedronken! HALS, geeft hem een klap met de rol Stil! zeg ik! En die hebben me verteld Dat het slecht met de stadskas is gesteld! En dat er in de geldkist meer papier is dan geld, Zoodat ze niet genoeg bij elkaar konden halen Om er de uitgeloofde eerprijs mee te betalen. BROUWER. Zulke schrielkippen! HALS, met een klap. Stil!! Ze willen niemand onthouden Wat hem toekomt. En geeven daarom in plaats van een gouden Een papieren prijs. Dat komt op ’t zelfde neer Want het is niet om ’t geld te doen, maar om d© eer. Dit is dus eigenlijk nog veel grooter onderscheiding, Nu jongens wat zeg je van die goede tijding? En toen gaven ze mij eigenhandig dit papier En als jelui het zien wilt, kijk dan maar hier, Hij ontrolt een reusachtig Eere-diploma. BROUWER. knielend. O meester Hals, ik ben ontroerd van pleizier! Maar voor zooveel eer deed ik nog niet genoeg! HALS. Kom! kom! een eere-diploma krijg je nooit te vroeg, Al ben je nog wat jong en onbedreeven Een leerling van mij, bij St. Lukas! konden ze toch niet minder geeven! Die heeren van de Jury zijn luidjes van fatsoen, Die drommels goed weeten wat ze doen. Zingt, wijze: ~Schept vreugde in ’t leeoen Lang leeve de Jury, ledereen doen ze graag pleizier. Hebben ze niet meer money, Geeven ze papier! tot Brouwer. Kom, hier, mijn brave Adriaan Ik bied je dit diploma aan En zal je hier tot ridder slaan, Van de orde van St. Lucas. Hij geeft hem een paar flinke klappen met het opgerolde papier op den schouder. ALLE DRIE. Lang leeve de Jury, ledereen doen ze graag pleizier. Hebben ze niet meer money. Geeven ze papier! proper. Zou het Uwe Excellentie nu wel behagen, Naar hoogst-deszelfs ledikant te worden gedragen' HALS. Bij gort! is het nog niet wat te vroeg! BROUWER. Mij dunkt Uwe Hoogheid heeft al slaap genoeg. PROPER. We hebben Uwer Hoogheid praalbed reeds gespreid En er een warm kruikje voor Hoogstdeszelfs koude voeten in geleid. BROUWER. Vooruit dan maar, Uwe Majesteit! Verkiest U alleen te loepen of te worden begeleid. Ze neemen hem tusschen hen beiden en voeren hem deftig naar den stoel bij ’t bed. HALS. Komaan jongens! Hij zingt: Hoera, hoera, het schildersleeven, En dat kan veel genoegen geeven. Hij struikelt oover een laarzentrekker. BROUWER. Hela! Uwe Majesteit gelieve wel op te letten, Waar zij hoogstdeszelfs voeten neer wil zetten. HALS. zingt. Al leeft de schilder nog zoo goed Toch heeft hij geld in ©overvloed! Hij gaat op de stoel zitten. PROPER. Uwe Majesteit gelieve slechts hare koninklijke beenen uit te strekken, Opdat wij haar de geëerbiedigde schoenen uittrekken. Zij trekken hem de schoenen uit. BROUWER. Denkt Uwe Majesteit met gedekten hoofde te gaan slapen En in haar mantel gehuld? HALS, gooit hem zijn hoed en mantel in t gezicht. Daar! jelui kanaljeuze apen! BROUWER. Uwe Majesteit is te goed! PROPER. Zal het Uwer Majesteit lusten, In ’t bezit van haar vorstelijk wammes en broek te rusten? BROUWER. Zoo is het zeeker wel naar Uwer Majesteit’s zin! Kom Jaep, ’t is zoo al wel, nu moet hij er maar in. Ze neemen hem op en tillen hem in bed. Van een, twee, drie! daar ga je! Majesteit, Nu moet je maar zelf zorgen, dat je makkelijk leit. PROPER. Heeft Sire nog iets te beveeleni HALS, achter do gordijnen. Jelui zijn Belials kinderen! BROUWER. Ik hoop dat niets uw zoete ruste zal verhinderen. HALS, achter de gordijnen, zingt, Hoera! hoera! het schildersleeven! PROPER. We zullen ons maar uit het vorstelijk vertrek begeeven. HALS, achter de gordijnen, zingt. Al leeft de schilder nog zoo goed! Toch heeft hij geld in oovervloed! BROUWER. Denk er vooral om Sire, dat je je gebedje doet! Beiden stikkende in ’t lachen af. Het blijft een poosje stil. HALS, door zich mopperend. Is dat manier van doen? Komt dat voor een leer- ling te pas? Komt, jongens van St. Lukas, En we ganen naar de Gouden Druif. Faldera! ALLEN, in optocht rondwandelend Komt, jongens van St. Lukas, En we ganen naar de Gouden Druif! EINDE VAN HET 3e EN LAATSTE BEDRIJF. uitgaven van W. VERSLI Tooneelstukken VAN FREDERIK VAN EEDEN. Don Torribio. Een Comedie. Tweede druk. Ing. ƒ 1.— Geb. – 1.50 Het Sonnet. Blijspel in drie bedrijven. Tweede druk – 0.80 Het poortje of de duivel in Kruimelberg. Tooneelspel in 3 bedrijven. Tweede druk . . – 1.25 Frans Hals. Kluchtspel in 3 bedrijven. Tweede druk – 0.80 De Student thuis. Blijspel in 3 bedrijven. Vierde druk – 1 Minnestral. Een muziekdrama ..... Geb. – 1.75 Ijsbrand. Een tragi-tooneelstuk. Ing. ƒ 1.25 „ – 1.75 De Idealisten of Het Beloofde Land. Tooneelspel in 3 bedrijven. . . Ing. / 1.25 Geb. – 1.75 ’t Paleis van Circe. Tooneelspel in 3 tafereelen Ing. / 1.25 Geb. – 1.75 In kenterend Qetij. Een dubbel drama. Ing. ƒ 1.75 Geb. – 2.25