C^hrlsfari MiuHriNG 2ëndeli -J^eraar5 van delitpecKfacKe .Zend ing^Y^speeni^inö iZendin^bupeau-j VAN ZEEROOVER I TOT CHRISTEN I DOOR A. HUETING ZENDELING-LEERAAR VAN DE UTRECHTSCHE ZEND.-VEREENIG ZENDINGS-BUREAU OEGSTGEEST VAN ZEEROOVER TOT CHRISTEN HE oude AMAOEA begreep eigenlijk zichzelf niet, evenmin als zijn tegenwoordige omgeving. Hij zat op de bank onder de voorgaanderij van de woning van zijn oudsten zoon en deed tusschenbeide, als terloops, eenige steken aan het werpnet in wording, dat voor hem aan een balk van het dak hing, maar dan rustte de naald, de „ahita” weer, en hij dacht, de oude, en luisterde, en keek rond, en praatte in zichzelf zoo’rï beetje. Het klonk wat brommig, omdat zijn stem nu eenmaal brommig was hij was al een oud man maar de uitdrukking van zijn gelaat bewees toch wel, dat hij niet brommig was. Dat gelaat, gelijk het geheele hoofd, was meer merkwaardig dan mooi. Een witte baard versierde het, en ontlijstte een bruin gelaat, vol rimpels met een bijna tandelooze mond, die getuigde, dat sirihkauwen een liefhebberij van zijn eigenaar was, met zwarte oogen, die alleen nog door toorn fonkelen konden, en met een niet al te laag voorhoofd daarboven. Maar het werd bepaald ontsierd door verscheiden litteekens, die getuigenis ervan aflegden, dat de oude man krijger geweest was, en ook daarvan, dat er wel geen heelmeesters geweest waren om de wonden te behandelen, waar deze litteekens overblijfselen van waren, want allicht zouden zij dan het gelaat niet zóó misvormd hebben! Maar een onaantrekkelijk grijsaardsgezicht was het toch niet, al was het dan ook niet mooi. De oude kan het zich heusch haast niet begrijpen, dat hij daar nu rustig zit in zijn kampong, in zijn eigen kampong, in het Tobeloreesche land. Hij zou het voor een paar jaar nog niet mogelijk geacht hebben, dat hij, Amaoea, daar ooit zitten zou in een dorp der Christenen, der Christenen, die hij altijd zoo gehaat had. En toch luistert hij nu met welgevallen naar het zingen dat daar gindsch uit de school klinkt, dat christelijk zingen, dat hij vroeger kort weg „hondengejank” genoemd had, en hij vindt het zelfs wel aangenaam, dat zijn kleinkinderen ook meezingen. Neen, hij begrijpt zichzelf heelemaal niet, hoe zou hij vroeger gescholden hebben, bij de gedachte, dat zijn kleinkinderen school gingen. Hij had nooit op school gegaan, en zijn Moeder en pleegvader waren ook nooit in de verzoeking gekomen hem er heen te zenden, want toen hij kind was, daar gindsch in het verre land van Noord-Ceram, waar hij geboren was, waren daar geen scholen geweest. Want daar was hij geboren, ver van het land der Tobeloreezen. Haast had ik gezegd: daar had zijn wieg gestaan, maar dat was zoo niet geweest. Wel was hij gewiegd, of beter gezegd: geschommeld geworden, maar die schommel had gehangen aan het lage dak in de nogal smerige hut. Hij was onder geen vroolijke omstandigheden geboren. Zijn ouders woonden, met nog eenige Tobeloreesche families aan een kleinen inham der zee, op de Noordkust van Ceram. Zij waren daar ver van hun land af, maar dat kon hen niet schelen. Dat was al lang zoo geweest, al sinds ze, in het laatst der 18e eeuw, den z.g.n. Koano Djailö (Koning van Djailolo) gevolgd waren. Die had zich opgeworpen als koning van Halmahera, en had den roep laten uitgaan om volgers, om hem te helpen tegen den Koning van Ternate, die, volgens hem, onrechtmatig over Halmahera regeerde. En daar Amaoeas Vader, evenals al zijn stamgenooten, een hekel had aan den Koning van Ternate, en De Moluksche eilanden. een groote liefde voor zwerven en vechten, was hij gewillig gekomen. en had in allerlei gevechten medegevochten, en was tot een zeeroover geworden, en niet meer teruggekeerd naar zijn land, maar gebleven op Noord-Ceram, waar de zonen van den man, dien hij eenmaal gevolgd had, nu regeerden. Maar omdat zij daar geen vreedzaam regiment voerden, was het Nederlandsch Gouvernement gekomen, de gevreesde „Compagnie”, en had die vorsten meegenomen naar Java, en de Tobeloreezen teruggebracht naar hun land. Echter hadden zich toen velen op ontoegankelijke plaatsen teruggetrokken en waren op Noord-Ceram gebleven, en daaronder ook de Vader van onzen held, met zijn familie. Zij leefden daar met anderen tezamen, en woonden aan een klein riviertje dat hun drink- en badwater verschafte. In het bosch maakten zij hier en daar kleine ontginningen, en legden tuinen aan, die hun de noodige voeding al zeer gemakkelijk schonken, temeer daar zij op dit gebied geen hooge eischen stelden. Aan het strand stonden hun woningen, en op het strand lagen hun prauwen. De zee, dat was alles voor hen. Die leverde hun visch als de onontbeerlijke toespijs bij den maaltijd, en daarop gleden zij weg met hun vlugge prauwen, om er op uit te gaan naar de oude wijze, om te zoeken, zoo zij het noemden; maar bij dat „zoeken” waren zij een keer in aanraking gekomen met de „Compagnie”, die dat „zoeken” niet goed vond, omdat zij altijd zochten wat het hunne niet was, m. a. w. omdat zij stalen en roofden, zoowel te land als ter zee. De prauw van Amaoeas vader was toen bijna genomen door een oorlogsschip dat tegen de roovers uitgezonden was. En wel was het hun gelukt, met hun vlugge prauw het gevaar van allemaal gevangen genomen te worden te ontzeilen, maar een hen nagezonden kogel had Amaoeas vader, die als stuurman achter op de prauw zat, getroffen, doodelijk getroffen! De andere opvarenden waren doorgevaren, teruggeijld naarde nederzetting aan de kleine Bocht, waar men voor oorlogsschepen niet behoefde te vreezen, omdat de ver in zee zich uitstrekkende koraalriffen, het naderen van de kust voor grootere schepen veel te gevaarlijk maakte. Nu was het gebeurd, juist den dag vóórdat de prauw met die treurige lading thuiskwam, dat onze held geboren was. Een naam had het kind nog niet gekregen, dat kon wel wachten tot zijn vader terugkwam. Misschien kon hij wel genoemd worden naar de een of andere glorierijke gebeurtenis onderweg, zooals dat wel meer het geval was. Men had dan in de namen der kinderen meteen een soort wandelende kroniek. Maar helaas, nu klonk, bij het binnenkomen der prauw, inplaats van de gewone triomfkreten, het doodsgehuil, het „dodora” over zijn vader, en daarom noemde zijn moeder hem Amaoea, geen vader! Dat hij half-wees was had op zijn leven niet veel invloed. Zijn moeder voedde hem op en woonde met hem, in het huis van zijns vaders jongeren broeder, als wiens zoon hij voortaan gold, al had hij dan ook in zijn naam een gestadige herinnering eraan, dat zijn eigenlijke vader dood was. De weezenverpleging gaf geen moeite in die maatschappij. x a—o o***- iv in uiv maaiscud^^ij. Hoe meer zoons, hoe liever! De voeding was geen bezwaar, en de kleeding niet kostbaar, daar die de eerste jaren heelemaal denkbeeldig was, en later uitsluitend uit een lapje, tusschen de beenen doorgehaald, bestond. s Nachts had hij nog een slaaprok, slaapsarong, om zich tegen de koude te dekken, maar die deed jarenlang mee. Veel gekost had hij niet. Aan zijn opvoeding was ook niet veel zorg besteed. Zijn moeder had hem van jongs af alles toegegeven. Had hij eens een keer niet gekregen wat hij hebben wou, dan had hij vreeselijk tekeer gegaan. Had zijn moeder hem dan wel eens in boosheid een harden tik gegeven, dan had hij buitengewoon gebruld, woest van drift om zoo n behandeling, en dan had zijn moeder hem al gauw weer aangehaald, en gepaaid met allerlei moois en lekkers, bang dat zijn ziel wegvlieden zou door haar ruwe behandeling. En zoo was hij al heel spoedig, evenals alle jongens daar, heel brutaal geworden tegen zijn moeder, had haar soms wel geschopt en geslagen, maar niemand had hem daarover berisot. w x c – o ' “ou uaaiuvtl UCUSpi. Zelfs had zijn moeder het eigenlijk wel heel flink gevonden van hem, dat hij zoo was. Hij was immers een man, al was het dan nog maar een kleintje en een man moet zich laten gelden, anders is hij niets waard in die maatschappij, waar alleen brutale moed geldt als de hoogste mannelijke deugd. Ezau zou er heel wat meer opgeld gedaan hebben dan Jakob! Met zijn pleegbroertjes had hij wonderlijk onkinderlijke spelen gespeeld. Ze hadden elkaar bestookt met lansjes van een grove rietsoort gesneden, en ze hadden elkaar beschoten met pijltjes van hetzelfde materiaal. Het had wel eens pijn veroorzaakt, want het ging er ruw naar toe, maar dat was niets, daar maalde niemand om! Hadden ze het eens al te zeer verkorven, dan had Vader hen voor een keer wel eens vreeselijk mishandeld, want die was zeer driftig, en werd geweldig boos wanneer de jongens iets deden dat hem schade veroorzaakte. Niet als ze ondeugend waren, dat hinderde niet, maar ze mochten den boel niet vernielen, de kippen niet doodgooien, de roeispanen niet wegmaken, de vischlijn niet in de war maken, want dan zat er wat op! Vader sloeg dan met alles wat hij in of bij de hand had, of gooide de jongens desnoods zelfs met zijn kapmes achterna! O wee, als ze dan niet gauw genoeg weg waren! Ze zorgden wel, dan voorloopig niet meer in zijn buurt te komen, maar een dag later was hij het wel weer vergeten, tenminste ging hij dan niet meer over tot kastijdingen. Hij schold de jongens nog wel eens op een afschuwelijke manier uit, maar daar raakten ze wel aan gewoon. Natuurlijk had hij nooit op school gegaan. Al was er een school geweest, dan was hij er toch niet heen gezonden, want scholen waren van de „Compagnie”, en van alles wat maar rook naar de „Compagnie”, had men een hartgrondigen afkeer. Want de Compagnie was de groote vijand, en de Compagnie te haten was voor het jonge mannetje een vanzelfsheid geweest. Was die er niet geweest, dan heette hij immers niet Arnaoeaf Wat hij wel leerde Al heel vroeg de roeispaan hanteeren. Met zijn broertjes en kameraadjes speelde hij gaarne in zee, met afgetakelde oude prauwtjes zonder vlerken. Ze brachten die al roeiende door de branding heen, om dan op de hooge golven zich mee naar het strand te laten nemen. Viel de prauw om, nu, wat nood? Ze vielen dan in zee! Zwemmen konden ze allemaal als ratten, en kleeren om nat te worden hadden ze immers niet aan! Toen hij wat grooter werd, een jaar of acht misschien, mocht hij al meemet zijn vader, om op zee te visschen. Hij zat dan op den achtersteven der prauw, om met een roeispaan roer te houden, terwijl zijn vader de lijn uitwierp, of hij roeide ook wel de prauw vooruit, als zijn vader met het werpnet klaar stond, om dat op een school visschen te gooien. Had hij niet goed gewend, of niet snel genoeg geroeid, dan had vader hevig gescholden, maar dat was zoo de opvoedkundige methode daar. Ook mocht hij langzamerhand wel mee naar de grootere plaatsen in den omtrek, waar de visch verkocht werd, en waar tokos waren, waar men allerlei mooie dingen koopen kon. Mooie sarongs, mooie hoofddoeken, doosjes met spiegeltjes erin, kammen om in het haar te steken, en dergelijke. Hij groeide zoo op tot een flinken bruikbaren jongen, altijd, bruikbaar naar zeerooversbegrippen, en had het heel goed. Wel is waar, er was ook wel angst in zijn leven. Niet zoozeer voor menschen, want, behalve de Compagnie, behoefde je die niet te vreezen, maar er waren nu eenmaal heel veel booze geesten, tokatas, en daar moest je wel bang voor zijn ! Er waren plaatsen waar die woonden, en daar kwam hij niet gaarne dichtbij, vooral des avonds niet, maar ze kwamen ook wel eens dicht bij huis. Je hoorde ze dan schreeuwen! Als je het geluid van sommige vogelsoorten ’s nachts hoorde, dan wist je dat de tokatas dichtbij waren, en prooi zochten, of ook wel hoorde je in de lichte maan de honden huilen, en dan wist je ook dat de tokatas er waren, want de honden zagen die wel al konden de menschen ze niet zien. En ook gebeurde het wel eens dat er ’s avonds een booze geest het huis binnenkwam. Dat was wel net een vuurvliegje, maar hij hoorde zijn moeder dan fluisteren: stil, dat kan wei een booze geest zijn, en allen zaten dan te rillen van angst, totdat het diertje weer wegzweefdc. Hij had ook om zijn hals een snoertje van allerlei houtjes, dat zijn moeder voor hem bij een toovenaar had laten maken om booze geesten van hem af te weren, en hij dorst dat nooit af te doen ! Dat was hem omgehangen nadat hij eens ernstig ziek geweest was. Hij had toen koorts gehad met sterke hoofdpijn, o hij had zich zoo ellendig gevoeld. En zijn moeder had toen een toovenaar geraadpleegd, die hem medicijn had laten geven, en nadat hij beter geworden was, hem dit snoertje omgehangen had. Het was wel ontzettend vies en vuil nu, maar dat zag hij zoo niet, omdat niemand daar ooit aanmerking op maakte. Maar hij was wel bang weer door een boozen geest ziek gemaakt te worden, want zijn moeder had hem verteld dat die booze geesten je ziek en dood konden maken, dus moest je daar voor vreezen. Allerlei middeltjes had hij ook geleerd om ze zich van het lijf te houden. Hij ging b.v. nooit anders slapen dan met zijn beenen naar den zeekant gestrekt, en zijn hoofd naar den landkant, hij liep ’s avonds nooit onder waringinboomen door, hij schoot met de pijltjes uit zijn blaasroer niet naar vogels, die schreeuwden als er booze geesten in de buurt waren, enz. Een soort bidden had hij van zijn vader geleerd. Wanneer deze ’s morgens hier of daar naar toe wou gaan, ging hij eerst binnen in de woning staan, waar de offerplaats was voor de dooden, en hij zei dan: o gomanga naga, tanu ni hi hibarakati o wange nenanga, of iets dergelijks (geesten der dooden die daar zijt, bescherm me voor van daag). Zijn vader had hem gezegd, dat dit was, opdat de booze geesten hem geen kwaad zouden doen. Als hij grooter was, moest hij dat ook alzoo doen, dat was altijd goed voor hem, de geesten der dooden helpen je dan ook op reis of bij het visschen en zoo. Maar dat alles kon toch niet beletten dat hij dikwerf heel bang was, want je had toch ook nog allerhande spoken, en dan waren er ook menschen die konden weerwolven, en dat alles was heel griezelig. Zoowat eens per jaar was er groot feest voor de heele familie, dan werd er „gekookt” zoo men dat zeide. Wat het eigenlijk beteekende, wist hij als kind nog niet goed, maar het was dan een gezellige tijd voor hem. Huis en erf werden opgeknapt, er werd veel visch bij elkaar gehaald, veel voedsel uit den tuin aangebracht, ook veel palmwijn, en op zekeren dag kwamen dan allen bij elkaar, ook wel lieden uit verafgelegen kampongs, die je anders niet zoo zag. Er werden dan tegelijkertijd veel groote schalen met rijst ge- kookt, en die werden, nog dampend, neergezet op een bank, binnen in het huis. Voor die plechtigheid trok elk zijn mooiste kleeren aan, toen hij wat grooter werd kreeg hij ook een nieuwe sarong of zoo iets, zijn vader ging dan bij die schotels met rijst staan en zeide: gij geesten van over land en van over zee, van het zuiden en van het noorden, kom nu allen hier bij elkaar, hier is je eten, eet daar nu maar van, zooveel je lust, en laat ons dan met vree. En daarna hadden alle mannen eenige malen geroepen op vroolijken toon ahoejé, watojé (de Tobeloreesche krijgsroep) en daarna was er een vroolijk eet- en drinkfeest begonnen, dat twee of meer dagen duurde. Hij kreeg dan ook lekker eten, en keek er naar, hoe de mannen krijgsdansten en de vrouwen, op haar wijze dansende, daaromheen huppelden, en achter het huis had hij met zijn broertjes en vriendjes geprobeerd te dansen net als de volwassenen, om het ook zoo mooi te leeren, en dan later zoo toegejuicht te worden, als de groote mannen nu. Ja, dat waren ook voor hem altijd pleizierige dagen geweest, en hij had er naar verlangd, als een Hollandsch kind naar het Kerstfeest. Zoo was zijn kindertijd voorbij gegaan, en hij langzamerhand groot geworden. Zijn haar was nooit geknipt, dat deed men niet. Het hing hem nogal slordig om het hoofd, en hoewel zijn moeder het heel mooi vond, zouden wij zijn hoofd een ragebol gevonden hebben. Toen hij nu echter een jaar of twaalf was, had hij een hoofddoek gekregen, en die om het haar gebonden, met een wrong terzijde van het hoofd, net als al de mannen dat droegen. Hij was nu een jongeling, en had ook tamelijk praats, net als al de jongens van zijn leeftijd. Wel is waar was hij met dien hoofddoek nog niet volwassen verklaard, want als de mannen uitgingen met de prauwen mocht hij nog niet mee, maar dat zou ook wel komen. Daar naar verlangde hij heel sterk, dat hij man zou zijn, en zou mogen mee gaan met de mannen. Voorloopig oefende hij zich nu maar met zijn kameraads in Gezicht in een heidensch dorp op Halmahera. (Doodenhuisjes en geestenhuis) het werpen met bamboelansen, en het afweren daarvan met het schild. Ook oefenden zij zich onderling in het hanteeren van de lange houwers, al krijgsdansende, zooveel mogelijk doende zooals zij dat de mannen zagen doen op de feesten, want het krijgsdansen was eigenlijk een voorstelling van een gevecht, dus wie goed kon vechten kon ook goed dansen, hoewel misschien niet altijd omgekeerd. Door dit alles bereidden zij zich voor voor hun later beroep van krijgsman. En eindelijk was de groote dag aangebroken waarop men weer uit zou gaan met de prauwen, en zijn vader hem gezegd had, dat hij nu mee mocht, hij was nu man geworden. Wat was hij trotsch! De prauwen waren als gewoonlijk geladen met teerkost, en omdat men ging „zoeken”, had men de noodige beschermende amuletten meegenomen, voor elk van de deelnemers aan den tocht één. Men was weggevaren, maar op zijn vraag: waarheen? had hij voorloopig geen antwoord ontvangen, hij zou dat wel zien. Na een dag roelens was men gekomen in een kleinen bocht, die nog al verscholen lag, en daar hadden ze andere prauwen gevonden, die hen daar al wachtten. Toen had hij vernomen, dat men een tocht naar de Soelaeilanden in den zin had. De amuletten werden tezamen in één prauw geborgen, waarin de oudste deelnemers aan den tocht plaats namen, en daarna ging men op weg. Het was een verre tocht, dagen lang over open zee, nu zeilende, dan roeiende, tot ze in den nacht een der Soela-eilanden bereikt hadden. Daar was men aan den wal gegaan, heel stilletjes, op een eenzame plaats en men had de prauwen op den wal gesleept, heel ver het bosch in, zoover, dat er van uit zee niets van te zien was. Een paar mannen waren op verkenning uitgegaan en hadden het bericht meegebracht, dat niet ver van daar een klein dorpje lag. loen had een toovenaar de geesten der dooden er over geraadpleegd, of men met goed gevolg een aanval kon wagen, en hij had gunstige openbaring ontvangen. Vervolgens had men den geheelen dag geslapen, om van de vermoeienis van den tocht uit te rusten. Maar in den volgenden nacht was men er op uitgegaan, nadat eerst de meegebrachte amuletten aan al de krijgers uitgedeeld waren; alle gerucht was zooveel mogelijk vermeden en sluipende had men het dorp bereikt, had zich, op aanwijzing van den oudste, zooveel mogelijk verdeeld rond de verschillende huizen, en daarop hadden allen plotseling den strijdkreet aangeheven: ahoeje! ahoeje! niet vroolijk, zooals bij het dansen op een feest, maar met een vreeselijke bedreiging er in. En de bewoners van het dorp waren, daardoor gewekt, doodelijk verschrikt uit de huizen te voorschijn gestort! Daarna was een vreeselijk tooneel gevolgd! Amaoeahad het ook vreeselijk gevonden, hoewel hij dat niet durfde zeggen. Hij had immers nog nooit menschen zien vermoorden, zooals het hier nu gebeurde, want na korten strijd waren de meeste menschen gedood en een kleiner aantal, vooral vrouwen en kinderen, als slaven gevangen. En nu dus niemand meer weerstand bieden kon, het dorp geplunderd en alles geroofd was wat maar waarde had en meegenomen kon worden, ging men haastig terug naar de plaats waar de prauwen waren en was men spoedig in zee gestoken, om bij het aanbreken van den dag uit het gezicht van de kust te zijn. Toen werd de steven gewend naar Ceram. Straks thuis gekomen, waren allen als helden vereerd, en de buit was verdeeld, ook de slaven! Dat was het zeerooversbedrijf, het vreeselijke, bloedige bedrijf, dat men toch het eenige bedrijf vond een Tobelorees waardig die man wilde heeten. En helaas, had Amaoea het voor de eerste maal vreeselijk gevonden, later gewende hij er wel aan, en leerde er ook zijn eer in stellen menschen te dooden of tot slaven te maken. Hoeveel tochten waren er wel op dien eerste gevolgd, naar haast alle deden van den Molukschen Archipel! Overal was hij bekend geraakt! En straks was hij opgenomen in de bende van een beroemd hoofdman, Madon genaamd, en onder hem had hij vreeselijke daden begaan. Waar hij zich kon wreken op de „Compagnie”, had hij dat niet gelaten, had niet de Compagnie zijn Vader vermoord, en moest hij dat niet vergelden? Als Compagnie-lui moesten ook vooral de inlandsche christenen beschouwd worden, als men die aantrof, moesten zij het dubbel ontgelden. Zoo was zijn leven voortgegaan, een woest leven, vol met allerlei avonturen, maar ook wel met veel angst, als hij moest vluchten voor de Compagnie, die trachtte aan dat ontzettend rooverwezen een eind te maken. En de Compagnie was steeds gevaarlijker geworden, want ze hadden nu „vuurschepen”, waarmede ze ook tegen den wind in konden varen, ook wel dicht onder een gevaarlijke kust dorsten te komen. Dat was al voor heel wat roofprauwen verderfelijk geworden, want die vuurschepen kon men bijna niet ontloopen. Natuurlijk was hij getrouwd, en ook had hij kinderen. Zijn vrouw woonde daargindsch, in het dorpje aan Cerams kust, waar hij ook wel gaarne den tijd doorbracht, dien hij niet met zijn gezellen op roof uitging. En toen was op zekeren dag de tijding gekomen, dat daar op Halmahera een nieuwe koning van Djailolo was, en dat men voor hem moest gaan vechten. Geestdriftig had men dit vernomen. Hoofdman Madon had al zijn lieden opgeroepen om terug te keeren naar Halmahera, naar het Tobeloreesche land om het vrij te vechten van de heerschappij van Ternate, en het weder te brengen onder zijn rechtmatigen heer, den koning van Djailolo! Men was gegaan met heel veel prauwen, Madon als krijgshoofd, en had zich ter beschikking gesteld van den nieuwen vorst. De Ternatanen waren voor den schrik van hun naam allen gevlucht, zegevierend was men voortgetrokken, totdat. . . men weer de oorlogsschepen van de Compagnie ontmoet had, altijd de Compagnie, waar men niet tegen op kon. Hoe konden zij, met hun prauwen, het nu uithouden tegen die groote schepen met hun kanonnen, met hun blanke matrozen, die zoo goed konden schieten en overvloed hadden van kruit en kogels, die hun dikwerf ontbraken! Dus hadden zij het spel verloren, en zij moesten smadelijk vluchten, en het was maar met groote moeite geweest, dat Amaoea het dorpje op Ceram weer bereikt had! Wat een teleurstelling! Want hij had het toch zoo mooi gevonden in het land van Tobelo, en zoo gehoopt daar voortaan met vrouw en kinderen te kunnen leven, maar de Compagnie had het natuurlijk weer belet. Om zich over de teleurstelling te wreken, had hij zich naar Gani gewend aan de Zuidpunt van Halmahera, waar hoofdman Madon woonde, en brutaler dan ooit waren de zeeroovers opgetreden. Maar dat deed nu ook juist de maat overloopen, want een groote expeditie werd uitgezonden om hen te vangen, en een groote prijs uitgeloofd voor hem. die hoofdman Madon zou overleveren aan den Resident van Ternate. De rooverbende stoof verschrikt uiteen, en Amaoea vluchtte terug naar Ceram. Zijn zonen waren al zoo groot dat zij hun vader konden helpen, dus ging hij met hen nu maar over tot vreedzamer bezigheden, tot visschen en schelpen duiken, want het rooven werd te gevaarlijk. Maar alle vreedzamer gevoelens werden weer weggevaagd, toen het gerucht kwam, dat hoofdman Madon verraden was en gevangen genomen. Met welk een woede had Amaoea dat vernomen. De compagnie zou hem zeker vermoorden, het was ellendig dat je daar nooit tegen op kon! Maar ziet, daarna kwam het wonderlijke gerucht, dat Madon niet gedood was, maar zelfs aangesteld tot koning van de lobeloreezen! Dat was ongelooflijk, maar het bleek toch waar, want een jaar later kwam Madon zelf met een groote prauw in het Ceramsche dorpje, en gebood Amaoea en de zijnen, al het hunne in de prauwen te laden, en hem te volgen naar Tobelo, om daar voortaan te wonen, en niet meer te zeerooven. Die voorwaarde was wel hard, maar het wonen in Tobelo had toch ook veel bekoorlijks, dus had hij beloofd te gehoorzamen, en te komen zoodra de rijstoogst was binnengehaald, want die kon men toch niet in den steek laten. Straks was alles ingeladcn in de prauwen, en de heele familie had de lange reis aanvaard naar Tobelo. Wel drie weken was men onderweg geweest, maar toen was men bij de stamgenooten in het eigen land. , Steeds meerderen van de roovers kwamen daar bijeen, want Madon rustte niet, voor hij ze allen bij elkaar had. Het land was goed, en de omgang met zijn stamgenooten beviel Amaoea wel, maar toch vond hij het leven op den duur niet zoo aangenaam als het vrijere leven op Ceram. Daarom deed hij maar wat velen deden, hij ging er met zijn prauw op uit, vergezeld van zijn zonen, om op afgelegen eilanden te visschen, en als het kon, hier of daar nog eens den slag te slaan en het oude, nu verboden handwerk weer op te vatten. Als de Compagnie het maar niet merkte! want daar had hij respect voor! Het verblijf te Tobelo had nog niet vele jaren geduurd, toen de groote Madon stierf, en toen hield Amaoea het er ook niet langer uit. Hij ging naar de Batjansche eilanden. Daar kon men geld verdienen door op de bergen damar te halen en te verkoopen aan de handelaren, en men leefde voor de rest heel wat vrijer dan op Tobelo. Zijn zonen gingen vooreerst nog wel met hem mede, maar bleven op den duur toch niet bij hem, want zij trouwden met Tobeloreesche vrouwen, en die wilden liever in haar eigen land wonen dan altijd op Batjan. En ook vonden de zonen al meer behagen in het een weinig geregelder leven te Tobelo. Zij waren het woeste leven ook nog niet zóó lang gewoon geweest als hun vader. Op Batjan waren ook compagnieslui. Christenen, maar daar moest Amaoea niets van hebben. Hij haatte hen als de Compagnie zelve. Sprak er wel eens een enkele hem aan over Christen worden, en over zijn heidendom dan was zijn antwoord: het christendom is jullui deel, jullui zijn compagnieslui, maar ik ben Tobelorees, dus is het christendom mijn deel niet. Hij was met zijn heidendom wel tevreden. Hij had, evenals zijn vader, zijn gebed eiken morgen tot de dooden gericht, als hij iets doen wou, wat van belang was, ook had hij geregeld voor de gestorvenen kookfeest gehouden ééns per jaar, hij had zich heel veel amuletten aangeschaft, die hem dan toch altijd maar geholpen hadden, dus, wat wou men nog meer! Een enkele maal dacht hij er wel eens aan, dat hij toch dood moest gaan, en dat het akelig zou zijn, als hij een booze geest moest worden. Maar och, hij had zich dan maar eens een palmwijnroes gedronken, en was het zoo weer vergeten. En, heel veel kans was er toch ook niet op, want hij had immers zonen, die na zijn dood wel het vuur zouden branden op zijn graf, opdat de booze geesten zijn lijk niet haalden, en die verder het doodenfeest voor hem zouden maken, en alle jaren weer hem zouden te eten geven, opdat hij geen booze geest zou behoeven te worden. Neen," op dat punt was er voor hem niets te vreezen alles was in orde. Oi hij dan nooit dacht aan al het gestorte bloed. Zeker wel, maar die gedachte verschrikte hem met, want dat was altijd weer, na eiken moord door een „afwasschingsfeest” in orde gebracht. Neen, dat verschrikte hem met, in het minst niet'. Kwam hij op een feest bij zijn landslui, dan werd hij zelfs met onderscheiding ontvangen, als een zeeroover, als een . het werd hem tot een groote eer gerekend dat zijn pad zoo bloedig geweest was! Neen,“als hij dacht aan al het gestorte bloed dan was dat als aan een tijdperk van groote glorie! Welk een heerlijke tijd was dat geweest! Maar de jaren gingen voort, en Amaoea werd oud. Zijn vrouw stierf, en hij werd eenzaam. Zijn zonen brachten hem nog wel vluchtige bezoeker, maar begonnen er op aan te dringen, dat hij terug gaan zou naar Tobelo, om bij hen te komen wonen. Maar dat wilde hij niet. Daar ging hij niet meer heen. Hü had nu eenmaal, toen hij vertrok, gezegd, dat hij voorgoed heenging. Wel ging hij een enkele maal voor een kort bezoek naar Tobelo, maar dan keerde hij weer naar Batjan terug. Daar had hij eenmaal een vreemd bericht ontvangen van een zijner zonen, die hem kwam bezoeken.^ "‘Te Tobelo was een Pandita (geestelijke) gekomen, die bezig was zich in de hoofdplaats een woning te bouwen. Wat was dat nu? De Compagnie in het land der Tobeloreezen? Wat hij daar wou? Ja, dat wist de zoon ook niet, maar hij kon heel goed wonden heelen; zijn jongen had een groote wond aan den voet gehad, en de Hollandsche heer had die zelf alle daéen gereinigd en gemedicineerd, tot hij heelemaal beter was. Was hij daar niet vies van? Neen, heelemaal niet, en hij helpt veel menschen. Hoeveel loon heb je hem betaald. Heelemaal niets, hij helpt alle menschen, en vraagt geen loon. i t Daar begreep de oude niets van, hij bromde wat, en had er niet veel vertrouwen in. Hij gaf zijn zoon de waarschuwing mee, Zeeroover bij het versierde graf van een zijner voorvaderen. toch vooral voorzichtig te zijn met die Compagnie, daar zou wel wat achter zitten. De Compagnie was de groote vijand, die kon men nooit vertrouwen. En was hij daarover al verwonderd geweest, zijn verwondering werd tot groote verontwaardiging, toen een jaar later het bericht op Batjan kwam, dat heel veel Tobeloreezen Christen geworden waren! Wat, riep de oude uit. maar mijn stam toch niet? (de Tobelorcezen zijn verdeeld in vijf stammen.) Ja, jou stam heelemaal! Daar begreep hij beslist niets van. want juist in dit jaar had hij allerlei geheimzinnige boodschappen ontvangen, dat er een nieuwe opstand beraamd werd tegen Ternate, dat er een soort wonderdoener verschenen was; hij wist dat het, hem wel bekende, lang geleden verbannen Districtshoofd van Tobelo, die ook op Batjan gewoond had, teruggekeerd was, om zich te laten gelden, daar hij gehoord had dat een ander in zijn plaats zou benoemd worden, en uit dat alles had de oude Amaoea opgemaakt, dat nu wel misschien de koning van Djailolo zou gaan heerschen op Halmahera, en dat hij dan naar I obelo terug kon keeren! En nu dit bericht! Tobeloreezen van zijn stam, christen geworden, volgers van de Compagnie, die hij toch altijd zoozeer gehaat had. Hoe was het mogelijk? Zijn woede over het gehoorde kende geen grenzen! Als hij er maar geweest was, zou het nooit gebeurd zijn, dacht hij. Panlater hoorde hij de bijzonderheden van het gebeurde door zijn oudsten zoon, die hem bezoeken kwam. De opstand was al aardig op weg geweest, nacht op nacht had men feest gehouden, er was een toovenaar geweest, die beloofd had dat al de geesten der afgestorvenen mee zouden doen, maar toen was op een nacht de Pandita gekomen, heel niet bang, en had met de mannen gepraat, en had hen aan het verstand gebracht, dat ze heel dom deden met tegen de Compagnie od te staan, omdat daar niets dan onheil van kon komen. En de mannen hadden naar hem geluisterd, en later overlegd, dat hij gelijk had. Zij waren langzamerhand naar hun woonplaatsen teruggekeerd, ontevreden, omdat ze iich haast hadden laten overhalen iets heel doms te doen en daarom waren ze naar den Pandita gegaan, om te vragen of hij hen leeren wilde, opdat ze niet meer zoo dom zouden zijn, en bedrogen worden. En zoo waren ze Christen geworden! Dat was het verhaal, en er werd nog aan toegevoegd, dat ook zijn jongere zoons Christen geworden waren! Toen barstte de oude in woedende verwenschingen uit, omdat zijn zonen menschen van de Compagnie geworden waren. Maar na de eerste uitbarsting begon hij te vragen, hoe het eigenlijk was, wat het dan toch beteekende, Christen te zijn. En veel wist de zoon er ook niet van, wel dat het beteekende, de dooden niet meer te vereeren, en naar de kerk te gaan. Toen de zoon terugkeerde naar Tobelo, liet hij zijn vader in juist geen aangename stemming achter. Het ergste was nog geweest, dat ook deze zoon niet eens beloven wou, zelf geen christen te worden. Zijn vrouw wou het, want haar familie was al overgegaan, en dus was het heel goed mogelijk, dat hij het ook deed. Het was niet slecht, want allen deden het, zelfs het Districtshoofd was Christen geworden, dus, waarom zou hij het dan niet doen? En bij al de booze woorden van zijn vader had hij de schouders maar opgehaald. Wat moest daar toch van komen, dacht Amaoea! En wanneer er weer lui van Tobelo op Batjan kwamen, was zijn eerste vraag hoe het er mee stond? En hij vernam al gauw dat ook zijn oudste zoon overgegaan was, en dat nu al zijn kinderen Christen waren. En nu begon er vrees te komen in het hart van den zeeroover, vrees voor het hiernamaals. Want, hoe zou het gaan met hem als hij dood was, en zijn zonen zouden hem eenvoudig begraven, en verder van hem geen notitie nemen, geen vuur op zijn graf branden, geen doodenfeest voor hem houden, zijn geest geen eten geven, elk jaar? Dan moest hij een booze geest worden, en dal was het vreeselijkste wat zich denken liet. Deze gedachte liet hem niet los, hij werd bepaald angstig: de dood kon niet meer zoo heel lang uitblijven, hij was immers al oud, hij had al heel wat kleinkinderen, dus dan is men oud! En wat nu iets anders wel niet uitgewerkt had, werkte de angst uit, de oude Amaoea besloot naar Tobelo terug te keeren. Kijkje in de tegenwoordige hoofdplaats van Tobélo. om daar met zijn zonen over te praten. Dat moesten ze toch begrijpen, hij zou het hen eenvoudig laten beloven, na zijn dood op de gewone heidensche manier met hem te handelen, dat kon hij zijn kinderen toch bevelen! En als ze niet gewillig waren zou hij het hen wel aan het verstand brengen, ze zouden dan eens zien met wien ze te doen hadden. En hij had nog geld, heel veel zilveren rijksdaalders, die zouden zijn zonen niet hebben als ze niet beloofden wat hij hun vroeg. En zoo voer hij met een terugkeerend landgenoot mee naar Tobelo, en kwam bij zijn zonen. Dezen waren verbaasd hem te zien, maar toch ook blijde, en hij, ja hij was wat norsch, en wat brommerig, maar hij vond het toch wel gezellig zijn zonen te zien en zijn schoondochters, en zijn kleinkinderen bovenal. Nu hij hen allen zag, en ook allen zich over zijn korrist verblijd toonden, en zijn schoondochters zich beijverden om lekker eten voor hem te koken, nu moest hij toch zichzelf bekennen, dat hij het in den laatsten tijd eenzaam gehad had op Batjan. Maar, hij liet er geen gras over groeien, riep zijn zoons bij elkaar, en zei hun, wat hem naar Tobelo gedreven had. Al waren zij nu compagnieslui geworden, dat moesten zij weten, maar hij was het niet, hij was zooals ze altijd geweest waren, dus moesten ze hem dan ook na zijn dood behandelen zooals ze altijd gewoon geweest waren om te doen, naar den ouden adat. De zonen antwoordden hem niet veel, ze keken elkaar eens aan, ze zeiden geen ja, ze zeiden ook geen neen, maar de oudste zei: och Vader, dat heeft immers den tijd nog wel, we kunnen dat later nog wel eens bepraten, het heeft toch geen haast? De oude was inwendig woedend, omdat hij wel de weigering voelde, die in die woorden stak, ofschoon de adat belette te antwoorden, alsof hij een weigering ontvangen had. Hij moest er dus genoegen mee nemen, maar besloot zich niet aldus af te laten schepen. Hij keek langzamerhand eens rond in het dorp, en het was niet te ontkennen, wat hij zag, beviel hem wel. De lui woonden bij elkaar in het dorp, niet meer hier en daar in het bosch, zooals vroeger, ze woonden in betere huizen dan voorheen, de kinderen gingen naar school, de zieken kregen medicijnen van den Goeroe, die bij de school woonde, alles eigenlijk niet kwaad. Tegen hem waren allen vriéndelijk, al wist dan ook wel elk, dat hij een hekel had aan de christenen. Hij sprak eens met eenigen zijner vroegerp gezellen, die daar ook woonden, nu ook christenen! Hoe was het mogelijk toch? Och ja, dat was zoo elk zijn zin, zeiden ze, daarmede ook alweer afsnijdend een boos antwoord van den ouden Amaoea, voor wien ze toch, om der wille van zijn vroegere heldendaden, heel wat respect hadden. Ook de Goeroe praatte eens met hem, maar ontving een norsch antwoord, want hij zag in hem een soort handlanger der Compagnie. Het scheen hem echter niet boos te maken, wat Amaoea verwonderde. In zijn hart was hij zeer toornig op den Zendeling; was die „Compagnie” er niet geweest, dan waren de lui ook geen compagnieslui geworden, en zat hij nu niet met de angst voor wat er na zijn dood met hem gebeuren zou. Want dat merkte hij wel, met de oude gewoonten was het voorgoed gedaan hier, en niemand scheen zich daar bezorgd over te maken. En op zekeren dag stond daar plotseling voor hem een Hollander, een nog jonge man, en sprak hem aan: wel Vadfer, hoe gaat het, ben je eindelijk eens komen kijken naar je kleinkinderen? Amaoea had een norsch woord op de tong, want hij begreep dadelijk dat dit de Pandita was, alhad hij hem dan ook nimmer tevoren ontmoet! Maar, deze man sprak zijn eigen taal, wel wat gebrekkig, maar toch zijn eigen taal! Dat deed hem wonderlijk aan. Hij had wel eens meer Hollanders ontmoet, die hadden echter altijd Maleisch gesproken, maar deze man had de moeite gedaan zijn eigen taal te leeren. Het ontwapende hem wel een weinig, en al was het antwoord nog niet vriéndelijk, al te onvriendelijk was het ook niet. En de Pandita deed volstrekt niet alsof hij iets buitengewoons in hem vond, zinspeelde er ook niet op, dat hij een heiden was, heelemaal niet, sprak met hem als met alle anderen, even vriéndelijk. En na nog een paar woorden wou hij verder gaan, maar ziet, hij stak hem eerst de hand toe! Dat was nu wel het toppunt! Dat een hooge heer als zoo’n Hollandsche Pandita, hem een hand wou geven, hij dorst het eigenlijk niet te doen, maar het klonk vriéndelijk; nu vader, ben je zoo boos op me, dat ik geen hand van je krijg? Daar kon hij toch niet tegen, en hij legde zijn grove bruine hand in de jonge blanke hand, die hem werd toegestoken, en het was alsof hij daarbij iets gevoelde van een brug, die er kwam tusschen hem en dien blanken man. Gesproken was er verder niets, maar het werd den ouden Amaoea toch wonderlijk te moede. Had de Pandita maar uit de hoogte tegen hem gedaan, zooals alle andere Europeanen, hij zou hem wel geantwoord hebben, maar zoo, neen, dat was iets zóó ongewoons! En toen het weer Zondag werd, en allen zich klaar maakten om naar de kerk te gaan, ging hij niet naar het strand, zooals vorige Zondagen om daar alleen op een prauw te gaan zitten, maar toen de anderen al weg waren, deed hij zijn kist open, tr°k zijn mooie kleeren aan, en ging ook naar de kerk. Stilletjes kwam hij achter in, om toch eens te luisteren naar wat die Goeroe toch wel zei, en wat de „Compagnie” daar nu wel deed, wilde hij zien. Heel veel begreep hij er niet van, maar boos was hij ook niet. Lang voor het afgeloopen was, ging hij er weer uit, en stapte naar huis terug. Het „Compagnie zijn”, was anders dan hij het zich gedacht had, het viel hem wel mee, hij kon het nu al wel een beetje begrijpen dat men het geworden was, hoewel hij voor zich het nooit worden zou. Maar hij vond steeds minder moed om het gesprek weer te kr^lPen °,P 'y3* hij van zijn zonen toch zoo gaarne wenschte. _}y zouden het toch wel niet doen. Maar hoe dan? Hij dacht en dacht en kon er langen tijd niets op vinden. Het maakte hem steeds ongeruster, maar eindelijk kwam hij tot een merkwaardig besluit. Als de Pandita het zeggen wou tegen zijn zonen zouden ze het zeker doen, dus moest hij het dien gaan vragen. De Pandita was zoo vriendelijk tegen hem geweest, dat hij het_ wel wagen durfde. En zoo ging hij op zekeren dag naar de woonplaats van den Zendeling, om met hem te spreken. Zoodra deze hem zag, riep hij hem toe: wel vader, dat is heel goed, dat je me nu ook eens komt opzoeken, laatst ben ik bij jou geweest, en nu kom jij bij mij, maar wat scheelt er aan, vroeg hij, want hij merkte wel, dat de oude man wat op zijn hart had. En langzamerhand kwam nu de oude man met zijn aangelegenheid voor den dag: Mijnheer wist wel dat hij heiden was, en dat na den dood van een heiden op de oude manier voor hem gezorgd moest worden, omdat hij anders een booze geest moest worden, en nu wou hij zoo gaarne dat zijn zonen hem dat beloofden: of Mijnheer nu niet kon zeggen tegen zijn zonen, dat ze dat doen moesten? Dat was nu ai heel moeilijk voor den Zendeling! Hij wilde zoo gaarne den ouden man helpen, want hij wist wel van den grooten angst, die in zijn hart zijn moest. Maar toch kon hij zijn wensch niet vervullen. Zeide hij dat echter kortweg tegen hem, dan liep de oude boos weg, en hij had hem verloren. Hij wilde hem liever winnen voor het Koninkrijk Gods, en bad in stilte om wijsheid. Hij vroeg aan Amaoea, of hij ook gemerkt had, dat zijn kinderen niet meer van hem hielden, of zij ook slecht voor hem waren, hem niet goed behandelden b.v.b. ? Neen, dat kon Amaoea niet zeggen, dat niet, ze waren heel goed voor hem, hadden hem zelfs gevraagd, om toch bij hen te blijven, en niet meer naar Batjan terug te keeren. Als ze dus niet doen wilden wat hij van hen vroeg, zou dat toch wel niet zijn, omdat ze niet van hem hielden? Neen, dat wel niet! Waarom zouden ze het dan niet willen? Nu, hij dacht, omdat ze wel wisten, dat Mijnheer het niet hebben wou! Of hij dan dacht, dat Mijnheer boos op hem was? Pat was nu een lastige vraag, maar hij antwoordde toch, dat hij dat niet geloofde. Of hij dacht, dat Mijnheer hem helpen wou, als hij in nood verkeerde? Ja, dat dacht hij wel, daarom was hij immers bij Mijnheer gekomen ? _ En nu begon de Zendeling te zeggen, hoe veel'hij van hem hield, dat hij zoo gaarne zou willen, dat de oude man zich niet meer angstig behoefde te maken, over wat na zijn dood met hem gebeuren zou, en dat het Christen zijn er juist was, om hem te verlossen van al dien angst. Dat hij juist een weg wist om te voorkomen dat Amaoea na zijn dood een booze geest moest worden, een weg nog veel zekerder dan die der Tobeloreezen, en dat hij hem wel van dien weg wou vertellen, als de oude man maar vertrouwen in hem wou stellen. En weder stak hij zijn hand toe aan den ouden man en zeide: kom oude vriend, wil je niet gelooven dat ik het heusch goed met je meen, wil je me niet vertrouwen? En weer nam de oude man de hand aan, en weer had hij het gevoel, alsof er een brug was van zijn hart naar dat van den blanken man, en alsof over die brug het vertrouwen naar hem toekwam, en hoewel nog half onwillig stemde hij toe, en zeide: ja Mijnheer, ik wil het probeeren. En hij luisterde naar wat de Zendeling vertelde en sprak, en ja, het klonk wel mooi, maar toch begreep hij er zoo weinig van, de oude Heiden, die nooit van deze dingen gehoord had. Eén ding gevoelde hij wel, die Mijnheer meende het wel goed met hem, en met dat gevoel keerde hij terug. Hel gaf hem een zekere voldoening. Deze Compagnie was anders dan die andere die hij vroeger ontmoet had, dat was zeker. En zoo langzamerhand liet hij zich nu ook vertellen, hoe het toch gebeurd was, dat zijn kinderen en al die anderen Christen geworden waren. En hij begreep dat ze toch ook maar niet zoo lichtvaardig hun oude vereering opgegeven hadden! Neen, het had bij velen een harde strijd gegeven, want de Pandita was niet met zoo weinig tevreden geweest. Zij moesten afstand doen van a! hun ouden adat, van de doodenvereering, van de ziektebehandeling door de toovenaars, van hun amuletten, van al het oude. Neen, gemakkelijk was het wel niet gevallen, maar men had er nu toch geen spijt van. Men behoefde nu niet langer te vreezen voor de booze geesten, want die konden je niets meer doen *als je aan God geloofde, en als je er bang voor was, dan kon je bidden, ook wou de Goeroe wel komen bidden als je het zelf niet kon, en dat hielp tegen de booze geesten, heel wat beter dan amuletten. En als je ziek was, kreeg je medicijnen, en die waren maar wat best, beter dan de vroegere, en je behoefde er niets voor te betalen ! Maar nu kwam de oude man weer met zijn groote bezwaar, hoe het dan toch moest als je dood was, dan moest je toch naar den ouden adat behandeld worden? En toen had een meisje, een zijner kleinkinderen, gezegd: neen Grootvader dat behoeft niet meer, want als we sterven worden we geen booze geesten maar gaan we naar Gods mooie huis! Daar begreep hij heelemaal niets van. Wat was dat nu? Hij had nooit gehoord dat er zoo’n huis was. Als je dood was bleef je hier op aarde, en je werd een geest, een gestorvene, en je kon een booze geest worden, als niemand je meer te eten gaf, dat wist toch elke Tobelorees! Maar de kleine meid had hem verteld van God, die de menschen liefhad, en van Gods Zoon, die gekomen was op aarde, en van Gods mooie huis, waar Jezus nu ook was, en waar de Christenen heen gingen na hun dood. Wat klonk dat den oude wonderlijk in de ooren. Het was wel hetzelfde wat de Pandita ook gezegd had, maar nu begreep hij het toch beter. Echter, dat was misschien voor de Compagnie, voor de Hollanders, maar dat was toch niet het deel der Tobeloreezen? Toch wel, zei de kleine, het was het deel van alle menschen, want God had alle menschen lief, dat was juist de Pandita hen komen vertellen! Hoe de kleine toch alles wist? Wel, ze leerde het op school, het stónd in haar boek, ze kon lezen, dus wist ze het heel goed. Dus het stond in een boek, in het boek der Hollanders? Ja, daar stond het allemaal in! En kon zij dat lezen? Ja zeker, dat leerde je immers op school! Dat imponeerde den ouden man al heel machtig, dat zijn kleindochter kon lezen in het Boek der Compagnie, neen, dat was wat! Hij had daarvoor de onbestemde eerbied van den onontwikkelde, die in een boek iets geheimzinnigs ziet of vermoedt. Een bekeerde zeeroover met zijn zonen in het Christendorp te Tobélo. Als het daar in stond, dan moest het toch wel waar zijn. Hij kende een oud verhaal, dat hij gehoord had van de oude roovers, met wie hij omgegaan had, dat heel vroeger de Tobeloreezen het Boek gehad hadden en dat ze toen heel rijk en gelukkig geweest waren, maar toen waren de Ternatanen gekomen, en hadden het Boek weggenomen, en sinds waren de Ternatanen rijk, maar de Tobeloreezen waren arm en dom geworden, omdat ze het Boek niet meer hadden. Als nu dit eens het Boek was, dat de Tobeloreezen kwijt geraakt waren, dan was het heel goed om er naar te luisteren, want dan was het toch wel het deel der Tobeloreezen. (In de eerste helft der zestiende eeuw zijn er op H:dmahera veel Christenen geweest door den arbeid van Franciscus Xaverius, maar het Christendom is er weer uitgeroeid door de Ternatanen in verbinding met de Spanjaarden in de z.g. Moluksche Vesper. De legende omtrent het Boek is een naklank uit dien tijd). En hij vroeg het aan degenen, die met hem van denzelfden leeftijd waren, of zij het ook geloofden van het Boek? En ja, dat geloofden zij wel allen. Dat wierp voor Amdoea een heel nieuw licht op wat er gebeurde en gebeurd was. Hij had er nu niet meer op tegen naar den Zendeling te luisteren, zelfs ging hij naar de kerk om te hooren vertellen, want al wat hij hoorde was uit het Boek. Hoe meer je daar uit hoorde, hoe beter het moest zijn. En zoo veranderden langzamerhand de gedachten en gevoelens van den ouden zeeroover. Hoe meer hii hoorde, hoe meer hij tiou hooren, en langzamerhand week de vrees van hem, hij was niet meer bang dat hij een booze geest zou worden, hij geloofde nu ook wel, dat hij komen zou in Gods mooie huis. En toen weer de Pandita kwam om zelf kerk te houden, was ook de oude zeeroover onder degenen, die, door den H. Doop te ontvangen, beleden Christen te zijn. Het leven had nu voor hem een andere kleur gekregen. Hij had leeren begrijpen dat zijn vroeger leven boos geweest was, maar bang was hij daarom niet, want hoewel hij niet veel kon leeren, had hij toch een paar regels zich in het hoofd geprent, het refrein van een lied, dat luidde: Ma Jezus ai auenu, genanga i ni houru: Jezus bloed geneest u. En dat geloofde de oude Amaoea, en daarom zat hij nu dien morgen vreedzaam te luisteren naar het gezang der schoolkinderen, want hij herkende het lied, het was dat lied, het lied voor hem. Hij begreep nog altijd niet hoe hij toch zoo geworden was, een heel andere Amaoea dan de vroegere, maar dat hij zoo geworden was, daarover verheugde hij zich van harte en wij met hem, is het niet?