I „2°nneschijntje” Koningin Wilhelmina heeft het zelf in het openbaar aan een feestmaal gezegd is het naampje, dat de Koninklijke Ouders zoo gaarne aan hun dochtertje geven; daarom wist ik geen rnooieren titel te bedenken voor het boekje, dat ons weer van dat lieve Meiske vertellen gaat. „Zonneschijntje”. ,Ons Zonneschijntje” zeggen de Ouders; en „Ons Zonneschijntje” zeggen ook wij. Want waar de zon voor Oranje schijnt, schijnt ze ook voor Nederland; dat kan niet anders. Oranje en Nederland, dat w'eten we, behooren nu eenmaal bij en aan elkaar. De Heer zelf heeft die twee samengevoegd. En wat God samengevoegd heeft mogen, en kunnen de menschen niet scheiden, al willen, en al probeeren ze ’t ook hier en daar wel eens. Een heel jaar heeft dat lieve, kleine zonnetje weer geluk en vreugde mogen uitstralen voor Koningshuis en Vaderland. Daar willen we hier eerst den Heere onzen dank voor brengen. Want Hij is het immers, die het kleine Oranjeknopje zoo voorspoedig heeft doen groeien en bloeien in het jaar haar tweede dat ze zoo pas weer ten einde brengen mocht. Met koraalmuziek was, in de Residentie, in den nacht van 29 op 30 April, dat tweede levensjaar van Neêrlands Kroonprinsesje ingewijd, aan den voet van het nationaal Gedenkteeken, op het plein 1813. En geen passender plekje had men kannen uitdenken voor dat huldebetoon aan het nieuwe lootje van den bijna-uitgebloeiden Oranjestam. Want weet je wat dat jaartal 1813 ons, Nederlanders, te zeggen heeft? Met Oranje vrijheid en blijheid! Dat heeft ons volk nooit krachtiger ondervonden dan aan het einde van dat jaar, toen het, begin November, de Franschen wegjoeg, en den Prins van Oranje, den zoon van den in 1795 verdreven Stadhouder Willem V, uit zijn ballingschap terugriep, om weer over ons te komen regeeren, als onzen wettigen Vorst! Toen het, in plaats van de Fransche-, de Oranjevlag weer op den Haagschen kerktoren plantte, en de Oranjekokarde weer hechtte op hoed en borst! Toen het Wilhelmus van Nassamue en het Oranje boven weer klonk, uit jubelende monden! O, dat onvergetelijke jaar 1813, toen we opnieuw een vrij volk werden, met een Oranje aan het hoofd! Toen is er wat gedankt en gejuicht na de onbeschrijfelijke ellende, waaronder ons arme Holland had gezucht en gejammerd tijdens de bange jaren van Napoleons heerschappij. Wij, die het alleen maar uit de boeken weten, kunnen ons dat zoo niet indenken. Maar vraagt er vader en moeder maar eens naar; die hebben er in hun jeugd misschien wel eens oud Grootje van hooren vertellen, die het zelf meegemaakt had, eerst dat leed, en toen die vreugd. Als ze daarover begonnen, onze oudjes, konden ze niet uitgepraat komen. Hij was ook vreeselijk geweest, die Fransche tijd. Maar het was Hollands eigen schuld geweest, dat lijden. Het had, door zich van Oranje los te maken, willen scheiden, wat God vereenigd had. En nu had het door schade en schande moeten leeren, dat het dit toch niet kon. En toen het dat geleerd had, heeft Prinses Juliana in haar nieuwe équipage. Eenige dagen later kwamen er aan het Apeldoornsche station ook een paar nieuwe stalbewoners aan, en wel een paar snoezige kleine paardjes, Shetlandsche ponies. Een er van zou de eer genieten, het eerste rijpaardje van de Prinses te zijn; nommer twee, een opvallend klein, zwart diertje, moest als trekpaardje dienen voor een aardig klein brikje, dat Prinsesje als verjaarscadeau krijgen zou. En met dat leuke, splinternieuwe spannetje is ze toen op haar verjaardag Grootmama, die haar ’s middags kwam feliciteeren, van den trein wezen halen. Op ’t plaatje hiervóór zie je haar gaan. Tegen vijf uur kwam het ’t perron opgereden. Naast het wagentje liep de hofdame; naast het paardje de lakei. Achterin, in het donker van de kap, zat de zuster verscholen, en vooraan, parmantig rechtop, zat het witte kindje, met het handje wuivend naar de menschen, die er in dichte rijen de aankomst van Koningin Emma stonden af te wachten, en, op het onverwachte gezicht van dat miniatuur-équipagetje, plots hun verrassing aan het uitjuichen gingen in daverende hoera’s. Op en neer ging het over het perron, tot langs de laatsten van de rij toeschouwers. Maar toen even daarna de trein aankwam, ging het wagentje zoolang op het plein voor het paleis rijden; want Moeder, die inmiddels met Vader ook op het perron gekomen was, vond het er te koud voor het kindje om stil te staan. En daar, op het plein, kwam Grootmoeder haar kleindochter toen het eerste verjaarskusje brengen. En het eerste verjaarsgeschenk van de goede Grootmama was een mooi gelakt salon-ameublement. Die aardige kindermeubeltjes kregen een plaats in het „Prinsessehuis”, het welbekende Chalêt in den speeltuin van het koninklijk Park, waar Koningin Wil hel- mina in haar kinderjaren zooveel plezier heeft gehad, en nu ook haar kleine Juliaantje, als ze op het Loo 'is, dagelijks komt. Daar hebben we de Eenjarige! Je ziet, aan speelgoed ontbreekt het haar niet. En aan een paar stevige, gezonde wangen ook niet. „Zonneschijntje” is dan ook een bijzonder voorspoedig kindje. Zelfs van het inenten, waar sommige kinderen weleens leelijk ziek van kunnen zijn, heeft ze niets geweten. Ze heeft er nog geen dag voor thuis behoeven te blijven. Gelukkig! Want uitgaan doet ze graag, vooral met Moeder. Al dadelijk na haar terugkomst op het Loo maakte de Koningin rijtoertjes met haar door Apeldoorn en de omliggende gehuchten. En waar dan op die eenzame buitenwegen groepjes menschen stonden, want de buren gingen elkander gauw waarschuwen, als er een het rijtuig zag aankomen werd opzettelijk stapvoets gereden, en moest Juliaantje „Dag—dag!” roepen, en handgroetjes geven, waar ze heel gul mee is, vooral tegen kinderen. Maar als het wat al te druk loopt, begint het groeten haar weleens te vervelen, en roept ze boos, heel gauw achter elkaar: ~Dag-dag-dag-dag!” alsof ze dacht: Ik zal het maar alles ineens afdoen. In de eerste dagen van Mei kreeg Prinsesje een kinderjuffrouw, in plaats van de Zuster, die haar dat heele eerste jaar verzorgd had. Het kindje was erg aan die verpleegster gehecht. Ze hadden ook heel wat schik gehad saampjes; vooral wanneer de Zuster haar langs de stoelen leerde dribbelen. Dan wisten die kleine beenen van geen vermoeienis, en kraaide ze ’t uit van plezier. En als ze in haar wiegje lag, was het de Zuster die bij haar bleef zitten tot ze in slaap was. ’t Was dan ook te voorzien dat ze ’t niets prettig zou vinden, door vreemde handen uitgekleed en te slapen gelegd te worden. „Nu zal ze van avond wel verdrietig zijn. Ik zal dus maar niet aan het diner deelnemen,” zei de Koningin dien laatsten dag tegen de Zuster. „Als m’n kind verdriet heeft, hoor ik bij haar,” vindt het trouwe Moedertje altijd. In diezelfde Meimaand ontving Prinsesje een mooi geschenk van de „Yereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en de Overzee- sche bezittingen,” n.l. een moeien Bijbel, met platen. Een der heeren was dien op het paleis Het Loo gaan overhandigen; en daarna kwamen ruim zevenhonderd onderwijzers en onderwijzeressen, die te Apeldoorn jaarvergadering hielden, misschien was je eigen meester of juffrouw er ook wel bij aan de Koningin een ovatie brengen in den tuin van het Paleis. De Koningin was daar op een tuinstoel gezeten, haar dochtertje, handjewuivende, op schoot. En toen heel die stoet, in rijen van vijf, aan H. M. voorbij was getrokken, had in de Oranjelaan de opstelling plaats, en werden daar twee coupletten van het Wilhelmus gezongen. Na het zingen werd het Hoofdbestuur aan de Koningin voorgesteld; en nu mochten die heeren van H. M. zelve vernemen, hoe mooi zij den Juliana-Bijbel vond en hoezeer zij er mee ingenomen was; niet alleen, zei H.M., omdat hij er zoo prachtig uitzag, maar ook omdat hij, door de indeeling en de platen, zoo bij uitstek geschikt was voor haar kind. De Voorzitter moest de Onderwijzers namens H. M. wel hartelijk danken voor dien mooien Bijbel, aan de Prinses geschonken, en ook voor de ovatie. „Het Bestuur en uw Vereeniging hebben ons een groot genoegen gedaan door hier te komen op deze wijze,” zei de Koningin. Het speet haar maar dat de Prins, die juist op reis was, er niet bij had kunnen zijn. De Voorzitter dankte nu op zijn beurt de Koningin uit aller naam voor de eer, op Het Loo te zijn ontvangen. „Als vanavond,” zei hij, „velen onzer naar kleine dorpen Bami van den Juliana-Bijbel. en gehuchten terugkeeren, zal daar spoedig de mare rondgaan: „ „Meester heeft de Prinses gezien!” ”En velen zullen dan uit meesters eigen mond komen hooren, hoe de Prinses er uitziet.” En toen werd daar door hem, namens de vierduizend leden der Vereeniging, trouw beloofd aan het Koningshuis, en ontving H.M. de verzekering, dat allen zich overtuigd hielden, dat het God was, die Oranje en Nederland vereenigd had; en dat, wat God vereenigd had, door geen mensch gescheiden mocht worden; en dat daarom, wat er ook gebeuren mocht, het Oranjehuis te allen tijde op die onderwijzers rekenen kon. Kleine Juliana was onderwijl een huilliedje aan het zingen geweest. Het lieve kind was zooveel zangers in het stille Park niet gewoon, en daardoor een beetje onrustig geworden. Maar die bui was gauw over; en toen ze gesust was, nam Moeder haar weer, en mocht het Bestuur haar nog eens goed zien. Met het zingen van Ps. 121: De Heer zal u steeds gadeslaan, en drie hoera’s voor Koningin, Prins en Prinses, werd Het Loo daarop verlaten. 11. de Meimaand ten einde liep, had Amsterdam het feestkleed aan. De hoofdstad moest nog altijd Prinsesjes Geboorte vieren, wat destijds uitgesteld was tot het volgend jaar, wanneer het Hof er het gebruikelijke voorjaarsbezoek brengen zou. Dan zou immers de kleine heldin van het feest zelf mee kunnen komen! Een vol jaar hadden de Amsterdammers zich op dat Juliana-feest gespitst. Maanden lang waren ze met de voorbereidselen bezig geweest. En nu de groote dag gekomen was, en Neêrlands Kroonprinses haar eersten intocht in Neêrlands hoofdstad ging doen, was alles er voor haar ontvangst gereed. Overal geur van dennegroen en levende bloemen; versierde huizengevels, eerepoorten, vlaggentropeeën, schilden, lustig-wuivende vaantjes aan groenomwonden staken, kleurige lampions en illumineerglaasjes, waarin, als ’t donker werd, de lichtjes zouden schitteren, alles overwapperd door het rood-wit-blauw van de duizenden vlaggen en het blij oranje van de wimpels. De Willemstraters die trouwe Oranjeklanten, die met plezier hun laatste cent zouden uitgeven voor een takje sparregroen of een papieren roosje ter eere van het Koningshuis hadden ook weer hun best gedaan. Voor de woningen, waar anders het waschgoed te drogen hangt, slingerden nu de guirlandes van dennegroen met fel-gekleurde papieren rozen. En in het midden van de straat was met vereende krachten een groote eerepoort opgericht, op gelijke wijze versierd, waar straks de Koninklijke familie door zou rijden, bij het bezoek aan hun straat, die nooit werd overgeslagen. Ze hoopten er toch ook zoo vurig het Prinsesje te zien! „Zou u dat niet in de krant kunnen zetten? Misschien leest de Koningin het,” had trouwhartig een oud mannetje gevraagd aan een kranteraeneer, die er een kijkje was komen nemen. Zelfs een tijdelijke tuin was voor Prinsesje in gereed- beid gebracht. Dat had het Bestuur van het Vondelpark gedaan. Want het Paleis op den Dam hééft geen tuin; en het zoo aan de buitenlucht gewende kindje moest toch een plekje hebben, waar het, vrij van stadsstof, feestgewoel en menschengedrang, dagelijks een poosje rustig rijden en wandelen kon, vonden die heeren. En daar was toen een van de mooiste gedeelten van het Vondelpark voor afgepaald. Dat zou nu uitsluitend Juliana’s tuin zijn gedurende haar verblijf in Amsterdam. Den 26sten Mei kwam ze. „Prinses Juliana vertrekt Donderdagmiddag om 4 uur per extra-trein van Het Loo naar Amsterdam, waar zij 5 uur 23 aankomt,” hadden een paar dagen te voren heel gewichtig de kranten gemeld. Want Koningin en Prins zouden dien dag eerst naar de Haarlemsche bloemententoonstelling gaan, en, vandaar teruggekeerd, hun dochterje aan het station te Amsterdam ontmoeten. De kleine Prinses maakte dus voor ’t eerst met haar gevolg de reis alleen, uitgeleid door Apeldoorns bur ■ gemeester, en toegejuicht door een menigte menschen, uit den omtrek saamgekomen, om het vertrek van den eersten Juliana-trein te zien. Op den schoot van haar verzorgster gezeten, voor het raam van het salonrijtuig, stoomde het kindje, handjeswuivend, weg, niets afwetend van het groote doel van haar reis, noch van de glorie, die haar in de hoofdstad wachtte. Slapend spoorde ze erheen; dat verried, bij aankomst, het roode kleurtje op een van haar dikke wangen, onder den rand van haar witten baby-hoed. Haar Ouders, pas uit Haarlem terug, stonden den trein en de schreeuwerige papegaaien, die in bonte rijen op hun beugelstokken te balanceeren hingen, werden ook met een bezoek vereerd. Maar de wilde-dierengalerij, waar de leeuwen zoo vervaarlijk brullen, en de tijgers zulke grimmige muilen opsperren kunnen, werd ter wille van het kindje vermeden. Om elf uur werd de Diergaarde vaarwel gezegd. Nu was het er niet leeg meer. Het gerucht: „’t Prinsesje is in Artis,” had zich als een loopend vuurtje verspreid; en daar waren de leden toen aanstonds in massa’s op afgekomen. Zoo ging het trouwens overal. Waar Juliaantje verscheen liep het volk opgewonden te hoop. ’s Middags ook weer. Toen was daar opeens, uit alle straten in den omtrek van den Dam, een stormloop naar het Paleis. Waarom wisten de menschen zelf niet. De een holde omdat bij het den ander zag doen. Tot ze voor het Paleis stonden. Toen wist een ieder wat er gaande was. ’t Prinsesje stond weer op de vensterbank voor ’t raam. En opgetogen zwaaiden de menschen hun hoeden omhoog, duwden hun armen op uit het gedrang om met hun handen te wuiven naar het aardige, kleine ding, dat, altijd bedrijvig, bezig was met haar zakdoekje de ruit te „lappen”. En terwijl H. K. H. even dat huishoudelijke werkje staakt, en ’t doekje eens uitklopt, gaan er uitroepen: „Och, kijk! Wat een schat! Wat een snoesje toch! Kijk! Zie je wel, buurvrouw? Ze wuift naar je toe, mensch! Dat lekkere diertje!” Maar het kleine Prinsesje stoort zich nergens aan, en blijft ijverig haar gang gaan. Tot ze opeens in haar handjes klapt, en ernstig wijst hoe groot ze zal worden. Haar gouvernante lacht er om. En ’t volk zingt spontaan, hoofden ontbloot: „Lang zal ze leven!” ’ s Maandags kwam Grootmama ook in Amsterdam. En ’s middags was de mooie historische optocht; en ’s avonds de algemeene illuminatie. Zoo bleven de Amsterdammers maar aan ’t feesten, onvermoeid, en kregen ze telkens wat anders te zien, te veel om het hier alles te vertellen. Een bijzonder aardig-bedacht en passend nommerop het feestprogramma was wel de Tentoonstelling van Kinderportretten, geen foto’s, maar van die groote geschilderde; daarom zoo aardig, omdat immers heel het Julianafeest was ter eere van een kind. En wat het nog aardiger maakte, was de leuke extra versiering, die de weg naar het gebouw, waar de tentoonstelling gehouden werd, het Rokin voor de gelegenheid gekregen had. Heel het drukke gedeelte van het Rokin, van den Dam af, tot het gebouw toe, was door de politie afgezet; en daar hadden zich toen aan weerskanten de achtduizend jongens en meisjes van de Aubade geschaard, als levende kinderportretten. Onder geleide van hun onderwijzers waren ze weer opgemarcheerd met hun vlaggen en Meistokken. En toen het rijtuig met de Koninginnen en den Prins hen voorbijreed, want die gingen natuurlijk ook de tentoonstelling zien, gingen al de fladderende linten weer de lucht in, hetzelfde vroolijke kleurenspel als bij het zingen op den Dam, waar kleine Juliana toen zoo’n schik in had. Maar nü was Juliaantje er niet bij; die is vooreerst nog te jong voor het bezichtigen van schilderijen, en maakte maar weer een toertje naar haar tuin in het Vondelpark, waar ze trouw eiken dag kwam. ’s Avonds was er weer groot diner in het Paleis; en het was bij deze gelegenheid dat de Koningin aan tafel van haar „Zonneschijntje1' sprak, in onderstaande mooie toespraak tot den burgemeester, die je eens aandachtig lezen moet. „Mijnheer de Burgemeester, Ik gevoel mij gedrongen, bij gelegenheid van ons eerste bezoek met ons innig geliefd kind aan de hoofdstad des Rijks, aan dezen feestdisch een enkel woord te spreken, ook voor den Prins, ofschoon ik mij wel bewust hen, dat het moeilijk is weer te geven, wat op dit oogenblik in ons omgaat. Wij zijn diep bewogen, zoowel door de indrukwekkende uiting van blijdschap, welke aan de schoone en welgeslaagde feesten ten grondslag ligt, als door de geestdrift, die er de bezieling aan gaf. Bovenal stemt het ons ouderhart tot groote dankbaarheid, getuige te hebben mogen zijn van de liefde, waarmede zij, die wij zoo gaarne ons „Zonneschijntje" noemen, allerwege is ontvangen en begroet. Er is in deze korte spanne tijds meer dan één hand voor geheel het leven gevlochten. Wij stellen ons voor, haar later dikwijls van haar eerste verblijf alhier te vertellen, en wij koesteren de hoop, dat zij, ouder geworden zijnde, zal toonen te beseffen, welk een groote plicht der dankbaarheid op haar rust. God geve haar daartoe overvloedige gelegenheid!" Met een hartelijken heilwensch voor Amsterdam eindigde H. M. De burgemeester bedankte de Koningin namens de Amsterdamsche burgerij en zeide onder meer: „Uwe Majesteit heeft in bewoordingen, die door ons allen niet genoegzaam kunnen worden gewaardeerd, uitdrukking gegeven aan de gevoelens, die de geestdrift dezer dagen in uvie harten, Koninklijke Ouders van de aanvallige Prinses, heeft opgewekt. Laat mij wederkeerig aan uwe Majesteit de verzekering mogen geven, dat die geestdrift slechts de onbedwingbare uiting was van de aloude, maar toch jeugdige en frissche verknochtheid aan Uwe Majesteit en haar Huis; en dat die geestdrift wel haar toppunt moest bereiken, nu de nieuwe loot aan den Oranjestam het „Zonneschijntje” is; het Zonnetje in het Koninklijk gezin, maar waarvan de stralen in deze dagen zoo talloos velen verwarmd en gekoesterd hebben. Het Koninklijk bezoek aan de hoofdstad staat ditjaar in het teeken van het kind; en het zal aan uwe Majesteit niet zijn ontgaan, hoe ditmaal vooral aan de kinderen, aan de kleinen en misdeelden niet het minst, bij de feestviering een plaats is ingeruimd. Als Uwe Majesteit dan later aan de Prinses zal verhalen van haar verblijf te Amsterdam, en van het gejubel, dat haar komst daar teweegbracht, moge het dan vooral ook zijn van de liefde en van de bewondering, die het liefelijke Koningskind in de harten der kinderen heeft doen ontbranden. Zij toch zijn de mannen en vrouwen van straks, de toekomst van de natie, op wier hou en trouw de Prinses, als zij ouder zal zijn geworden, onder alle omstandigheden zal moeten bouwen. En wij, ouderen, kunnen slechts de vurigste wenschen uiten voor het voorspoedig opgroeien van Uw kind, dat, het zij met allen eerbied gezegd, door het vertrouwen, waarmede Uive Majesteit het onder de burgerij heeft laten verkeer en, ook eenigermate óns kind geworden is, en de bede opzenden, dat God aan de Prinses het leven en de gezondheid spare, haar alles schenke, wat uw ouderhart slechts verlangen kan; haar in één woord in lengte van jaren krone met de keur Zijner zegeningen.” Op die bede van den burgemeester zeggen we van heeler harte: Amen! Moge het zoo zijn! En, jongens en meisjes, zul je dan vooral goed dat in-vette-lettersgedrukte zinnetje uit Burgemeesters toespraak onthouden? En in plaats van dat eerste Zij, moetje dan maar lezen Wij. Op 1 Juni, den laatsten dag van de Juliana-week, waren duizenden naar de scheepsbouwwerf gestroomd, waar een nieuw stoomschip lag te wachten op de komst van de Koningin, die het te water zou laten; een mooi, groot schip; het grootste tot dusver in Nederland gebouwd. Het zou Prinsesjes naam krijgen, en Prins Hendrik had de vlag gegeven, de Nederlandsche driekleur, van zijde. Tegen half drie traden Koningin en Prins, met gevolg, door de met groen en bloemen versierde poort, de werf op, en het lange, met een looper belegde plankier over, waar aan weerszijden de werklieden, de jongens van de Zeevaartschool, en een aantal Javaansche bedienden geschaard stonden. Daar, aan het einde van de helling lag het reuzegevaarte, de geduchte steven op het water van de Dijksgracht gericht, waar aan den kant een heele vloot van gepavoiseerde stoomertjes lagen gemeerd, zwart van de menschen. Bij de voorsteven stond de hooge Koninklijke tribune, vanwaar een electrische draad naar de helling liep; en nu had de Koningin maar even op een knop te drukken, om het schip van stapel te laten loopen. Klokke halfdrie, nadat door den Directeur van de Ned. Stoomvaartmaatschappij een toespraak gehouden, en de mooie zijden vlag geheschen was, deed H. M. dat, met den zegenwensch: „Stoomschip Prinses Juliana, moge God u met uw opvarenden steeds veilig geleiden over den Oceaan!” En statig, onder het gejuich en gewuif van de duizenden toeschouwers, glijdt de kolos te water. De ankers vallen, de voorsteven loopt in den rijzen dam vast, het water klotst en spuit hoog op, en al de booten er omheen laten hun stoomfluiten galmen, ten saluut aan hun jongste en grootste zuster de Prinses Juliana. Onmiddellijk daarna werd op de nu ledige helling, onder de blijde hoera’s van de arbeiders, de kiel gelegd voor weer een ander schip. Van de werf ging de hofstoet naar het Paleis terug om het Prinsesje af te halen, dat nu mee uitrijden mocht. De Koningin wilde haar „Zonneschijntje” toch ook nog eens zélf op een rijtoer aan het volk vertoonen. Het Meiske werd op Moeders schoot gezet. En toen begon er een alleraardigste tocht door de stad; want het publiek langs den weg bestond op dit uur hoofdzakelijk uit moeders met kinderen. En als dan het hofrijtuig voorbijkwam, met dat kleine, witte kindje er in, dan tilden opeens al die moeders met lachende Terugkomst op Het Loo, ,na bet bezoek aan Amsterdam, gezichten haar eigen kleintjes omhoog, dat ze ’t lieve Prinsesje toch rmaar goed zien konden. En als de jongens en meisjes dan juichten, knikte de Koningin hen zoo echt vriendelijk toe, en soms wuifde ook Juliaantje met haar Moeders zakdoek. Maar ’t liefst kraaide ze toch tegen haar Moeder zelf. En dan probeerde ze weer om overeind te komen en grepen de mollige handjes naar de gouden épauletten van haar Vader. ’t Was prachtig weer gedurende den rit. In den voormiddag hingen er wel dreigende wolkenluchten. Maar zoodra Juliaantje buiten kwam, brak het zonnetje door. En dat is blijven schijnen tot ze weer thuis was. Den volgenden morgen, negen uur, kwamen opnieuw de hofrijtuigen voor; maar nu om Prinsesje met haar Ouders naar het spoor te brengen. De Amsterdamsche feesten waren afgeloopen.” „Zonneschijntje” ging weer terug naar ’t Loo. Daar aangekomen haastte de Koningin zich, een telegram te zenden aan den burgemeester, „om”, zoo luidde het, „nogmaals uiting te geven aan Onze innige dankbaarheid voor al hetgeen Amsterdam voor Onze dochter en Ons deed in de onvergetelijke dagen, die achter Ons liggenen of de burgemeester dien hartelijken dank wel wilde overbrengen aan de bevolking. De Amsterdammers op hun beurt waren niet minder dankbaar voor dat eerste bezoek van hun Kroonprinses. Ter herinnering er aan werd er een Juliana-fonds gesticht, voor zieke kinderen, die in een Sanatorium verpleegd moeten worden, en wier ouders geen geld genoeg hebben om de verpleegkosten zelf te betalen. En de feestelijkheden ter eere van dat bezoek werden van zoo groot gewicht geacht, dat de feestcommissie aan Burgemeester en Wethouders verzoeken zou, alle stukken, op die feesten betrekking hebbende, een plaats te geven in het archief *) van de Gemeente, om ze zoodoende voor het nageslacht te vereeuwigen. 111. 2 \ ugustus, dat weten alle Hollandsche jongens en is Prinsesjes Grootmama jarig; en om dien blijden feestdag mee te vieren, is de kleine Juhana daags te voren met Moeder en Vader naar Soestdijk gereisd. Dat was een vreugde, voor Grootmoeder, ja, maar ook voor de bewoners van Baarn en Soestdijk, dat ze daar nu het lieve Koningskindje ook eens zien zouden. Want dit was Prinsesjes eerste bezoek aan Soestdijk. En geen kort bezoek! Zeventien dagen lang heeft daar, met de Koninklijke standaard, Juliana’s vlag de oranje vlag met het blauwe kruis van Koningin Emma s zomerpaleis gewapperd. En al die dagen heeft het er op die mooie, breede laan niet stilgestaan van de wandelaars. Want met het mooie weer was Prinsesje haast den heelen dag in de open lucht. Nu eens zag je haar op het balkon trippelen, dan weer uitrijden in haar aardig 1) Archief = bewaarplaats van oorkonden, Oorkonde = scbriftelijk bewijsstuk, document. poney-wagentje, of in het groote rijtuig op Moeders schoot. Maar wie er wel het meest van Zonneschijntje’s bezoek genoot, was natuurlijk Grootmama zelf. Want haar klein logéetje was toen al een heel verstandig, guitig kindje, waar je al echt schik mee hebben kon. De kunst van praten verstond ze toen nog wel niet, maar de voorboden van die kraai-geluidjes, voor moeders ook een heel verstaanbaar taaltje waren er toch al, en begrijpen deed ze blijkbaar reeds alles. Als haar b. v. gevraagd werd: „Hoe doet Grootmoeder als het Aankomst aan het station te Baarn 3 geboorte van Prinses Juliana kwam er immers nieuw leven in den ouden, bijna uitgebloeiden Oranjestam. Nu gingen er maanden voorbij, waarin we van Prinsesje heelemaal niets hoorden, tot opeens de courant kwam vertellen dat ze een Vriendinnetje gekregen had, het dochtertje van een van de heeren der hofhouding, zoowat even oud als zijzelf. Bijna dagelijks komt dat kleine freuletje nu op het Paleis spelen met „Prinsesje”, zoo noemt ze haar Koninklijk vriendinnetje. De Koningin had wel gezegd, dat ze gerust „Juliaantje” mocht zeggen, maar de ouders vonden beter, met het oog op later, van die vrijheid geen gebruik te maken. De kleine Prinses is erg op het gezelschap van haar aardig speelgenootje gesteld ;en je kunt begrijpen wat een schik die tw'ee kleutertjes samen hebben. 8 December ging het hof weer terug naar Den ftaag, waar het mooie winterweer duizenden op de been had gebracht, om de Koningin met haar dochtertje bij haar aankomst te begroeten. Kwart voor één stoomde de met nieuwe vlaggen versierde locomotief het station binnen. En nu w'erd Prinsesje, na het verlaten van den trein, niet, zooals anders, gedragen, maar op haar eigen voetjes zagen de menschen haar aan Moeders hand het perron over trippelen naar de wachtkamer, en vandaar naar het rijtuig, dat aan den buiteningang te wachten stond. Nergens werd nog een welkomstgroet gehoord, zóó werd de aandacht in beslag gehouden door het zoo dapper rneestappend, in wit bont gehulde kindje. Maar toen het goed en wel naast Moeder in de half-geopende landauer gezeten was, en het rijtuig zich in beweging zette, brak het van alle kanten los, het gejuich en gewuif. En nu moet ik nog wat vertellen van Prinsesjes Kerstfeest-viering, haar eerste; want het vorige jaar was ze nog wat al te jong om er bij te zijn De groote balzaal van het Paleis in het Noordeinde prijkte daartoe met een prachtige versiering van dennegroen en Kerstboomen, alles schitterend electrisch verlicht. En één van die hoornen was behangen met het speelgoed, voor het Prinsesje en nog eenige andere kindertjes van haar leeftijd bestemd. Dit gebeurde op den dag vóór Kerstmis, tusschen vier en vijf uur. En op Eersten-Kerstdag, op hetzelfde uur, was er een Kerstboom bij Grootmama. Zoo werd ook in de Koninklijke paleizen, evenals in onze eigen woningen en op onze Zondagsscholen, Jezus’ komst op aarde gevierd, en het „Stille Nacht, Heilige Nacht!” er gezongen, ter eere van den geboren Koning, „Die millioenen eens zaligen zal,” zooals datzelfde lied zegt. Weten jullie wel dat dit mooie, oude, oorspronkelijk Duitsche Kerstlied in meer dan twee honderd talen is De uitgever dezes stelt zich voor, onder den naam van „Prinses Juliana Serie”, jaarlijks, ter gelegenheid van de verjaring van ons Prinsesje, voor onze kinderen een boekje uit te geven, in den trant en als vervolg van „WELKOM IN HET LEVEN”, door Betsy. Deze boekjes zullen eenige gebeurtenisjes en wetenswaardigheidjes verhalen uit het afgeloopen levensjaar der Prinses en' alzoo gaandeweg een biographietje vormen van Prinses Juliana, dus een werkje van blijvende beteekenis. Reeds verscheen: betsy. Welkom in het Leven. Met vele plaatjes. Prijs 10 Cent. Bij 25 ex. en meer ad 5 Cent. betsy. Weer Feest! Voor Hollands kinderen op Prinses Juliana’s eersten verjaardag 30 April 1910. Met vele plaatjes. Prijs 20 Cent. Prijs 25 ex. en meer ad 12Vs Gent. N, V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL GOUDA XKB 798 I J\ 3. i Uoor Hollands i Kinderen □p Prinses Juliana’s Tweeden Uerjaardag 30 Opril 1911 door BETSY. ROTTERDAM. P\. IBR^DLE.' „ZONNESCHIJNTJE”. VOOR HOLLANDS KINDEREN OP PRINSES JULIANA’S TWEEDEN VERJAARDAG. 30 APRIL 1911. Herinneringen uit Prinsesjes tweede Levensjaar DOOR BET SV. Rotterdam, .(.M.BREDÉE’S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ. de Heer, in Zijn groote genade, Oranje en Nederland opnieuw bij elkander gebracht. En toen is het weer goed geworden. Want met Oranje kwam ook de vrijheid, kwam ook de volkswelvaart terug. En ter herinnering aan dat heuglijk feit staat daar in Den Haag dat mooie Gedenkteeken, en is de plaats, waar het staat, het Plein 1813 genoemd. Neen, nog eens, er zou geen passender plekje te vinden zijn geweest om, na bijna honderd jaren, den eersten verjaardag in te luiden van onze Kroonprinses, de achter- achterkleindochter van dien teruggekeerden Oranjevorst. En zoo schalde daar dan, met klokslag van twaalf, het oogenblik, waarop die blijde dag ging beginnen, het Wilhelmus over de hoofden van de duizenden, die er, ondanks het nachtelijk uur, saamgestroomd waren, en nu stil en eerbiedig te luisteren stonden rond het Monument. Een krachtig hoera-geroep begroette die eerste feestmuziek, evenals het Wien Neerlandsch bloed, en wat er verder nog gespeeld werd. En met het Dankt, dankt nu allen God nog in de ooren, en bij velen zeker ook in het hart, gingen de menschen een half uurtje later naar huis en naar bed, met het prettig vooruitzicht: Morgen Prlnsesseclag! Het wapperende vlaggedoek, op den toren en uit de huizen, bracht er, toen we ’s ochtends opstonden, ai dadelijk de feestelijkheid in, die niet weinig verhoogd werd door het vriendelijke lentezonnetje, dat, aan een prachtigen wolkenhemel, vroolijk stond te glanzen op het kleurig feestgedoe omlaag, waar vooral het jonge goedje heel den dag weer lustig aan meedeed. En weet je wie het ook al vroeg druk hadden? De verkoopsters van de Juliana-bloem. Die waren, met den oranjeband om den arm en het kussen met koopwaar op de hand, overal te vinden. En goede zaken dat ze deden! In een wip was zoo’n volgestoken kussen leeggekocht. leder wilde natuurlijk zoo’n celluloid-madeliefje op zijn borst hebben, zoowel ter eere van het jarige Prinsesje als om het goede doel; want heel die verkoop geschiedde immers ten bate van de arme tuberculose-lijders. En daar offerde men gaarne zijn dubbeltje voor. Er waren zelfs koopers die, in plaats van tien centen, tien dubbeltjes, ook wel tien, ja twintig gulden voor een zoo’n bloempje betaalden. Duizenden en nog eens duizenden heeft die verkoop dan ook opgebracht. ’t Was wel een mooie gedachte om zóó dezen nationalen vreugdedag, als blijk van dankbaarheid voor het bezit van ons Koningskindje, tegelijk te maken tot een nationalen weldadigheidsdag. Prinsesje zelf vierde haar eersten Verjaardag op Het Loo. Het Koninklijk gezin was daar half April teruggekeerd voor den zomer, en door heel den omtrek met gejuich ingehaald. Want het Hof brengt altijd leven en vertier in de rustige omgeving van het buitenpaleis; vooral nu met het Kindje. op het perron af te wachten; en nauwelijks was de kinderjuffrouw met het Prinsesje uitgestapt, of de Koningin nam haar dochtertje over, en toonde het aan de juichende menschenschaar. Juliaantje keek een beetje verschrikt en trok een lipje. Maar de hofdame, die achter de Koningin liep, haalde een duikelaar te voorschijn en liet dien een paar kunstjes maken, waar Juliaantje zoo ’n schik in had, dat ze ’t huilen vergat. ’t Ging nu dadelijk naar de Gouden Koets, die aan de voorzijde van het station in de avondzon te pralen stond. Toen brak daar de geestdrift los onder de wachtende menigte. De politie kon de opdringende, halzenrekkende menschen nauwelijks in bedwang houden. Hoera’s en Leve’s dreunden door de lucht, onder hoedengezwaai en doekengewuif... Zóó begon Prinsesje, op Moeders schoot gezeten, haar zegetocht; —’t Stationsplein over, ’t Damrak langs, onder het eindeloos gejubel van de opeengehoopte, saamgeperste menschenmassa’s, naar het grijze Paleis op den Dam. Daar had het ook al, meer dan een uur lang, angstwekkend vol gestaan. En toen daar eindelijk het langverwachte Koningskindje verscheen, in de witte kanten kleertjes, door de Moeder zelf opgeheven voor het raam van de Gouden Koets, ging er uit die menschenzee een gejuich op, zóó geweldig, dat de muziek, die het Wilhelmus speelde, er door overstemd werd, en het Kindje verschrikt aan ’t schreien ging. De weg was maar kort. Straks verdween ’t Prinsesje binnen de Paleismuren. Maar even later zagen de menschen haar op het balkon, op den arm van de Koningin, die den duikelaar maar weer over zijn stokje liet buitelen om haar meisje zoet te houden. De Prins, die er bij stond, moest er zelf even om meelachen. En onderwijl galmden uit dien wuivenden menschendrom al maar de hoera’s tot haar op, en bleven al die opgeheven gezichten haar maar toelachen. Dat duurde zoo een minuut of wat. Toen moest 2 Juliaantje den menschen „goeden nacht” wuiven, met haar handje. Ze moest naar haar wiegje. Maar voor het verheugde Amsterdam werd het nog in lang geen nacht. Den volgenden morgen kwamen acht-duizend schoolkinderen voor Prinsesje zingen. Op de maat van muziek en tromgeroffel kwamen ze naar den Dam gestapt, met vlag en Meistok; allen in Zondagspak en druk getooid met oranje strikken en sjerpen; de onderwijzers voorop en er naast. En daar werden al die jongens en meisjes als soldaten in ’t gelid gesteld, in al maar meer rijen, de heele Dam vol. Tegen negen uur kwamen de Koningin met het Prinsesje op den arm, en Prins Hendrik een kijkje nemen voor een der ramen; en nauwelijks krijgen de kleine zangers en zangeresjes hen in’t oog, of ze steken hun vlaggen en Meistokken, die netjes aan den voet stonden, de hoogte in, en gaan er al juichende mee aan het wuiven. En dat bonte kleurengewarrel vond Juliaantje zóó mooi, dat de kinderen een blijden kraailach over haar runde gezichtje zagen gaan, wat hen toen nog harder deed juichen. Even daarna gingen de balkondeuren open, en trad de Koninklijke familie naar buiten. Toen brak een nieuw gejuich los. Tot aan de daken klonk het „Oranje boven!” Maar het blij gejubel van de acht-duizend scholiertjes klonk toch boven alles uit, Ze vonden het zoo echt, dat ’t kindje groette. Want dat deed het. Eerst had Moeder het haar voorgedaan, en toen ging het kleine armpje van zelf op en neer. ’t Was of het dikke knuistje de kleuren, die daar omlaag woelden, grijpen wilde. De Kinder-Aubade op den Dam. Eindelijk kreeg de dirigent, op zijn hoog getimmerte, waar allen hem zien konden, het teeken dat hij beginnen kon. En opeens was de heele Dam stil, en waren alle kleuren tot rust gekomen. Vooraf werd door al de orkesten het Wilhelmus gespeeld. En toen kwam de beurt aan de kinderen. Eerst het Oranjeliedje; toen het Vlaggelied: „O schitterende kleuren." Of ze hun best deden! Helder en klaar klonken de jonge stemmen in de morgenlucht. Maar ’t best op dreef kwamen ze toch, toen ze van Ons Prinsesje gingen zingen. „Een blijde mare klonk door ’t land, Van Oostergrens tot Westerstrand, Van ’t Noorden tot het Zuiden; ’t Werd als een wonderblij gerucht Gedragen door de lentelucht, Met galmend klokkeluiden.” En dan wat verder, als een bede, heel zacht en eerbiedig gezongen: „Moog’ God het Prinsesje behoeden, Haar bieden den steun van Zijn hand, Ten zegen van Moeder en Vader, Ten voorspoed en heil van ons land!” Maar forsch en geestdriftig schalde weer het laatste couplet over den Dam, vooral toen ze aan het slot beloofden : „Wij willen ’t Prinsesje bewaken, het kindeke teer en [klein! Dat kindje, aan Neerland geschonken, zal Nederlands [lieveling zijn!” En daar opeens brengt de hofdame het kindje weer voor het raam, en gaat het met de handjes tegen ’t vensterglas trommelen, als om de kinderen te bedanken voor hun hartelijke zanghulde. Met het Oude Wilhelmus werd de Kincler-Aubade besloten. En toen moest de dirigent bij de Koningin komen; want H. M. wilde hem zelf zeggen, hoe mooi zij het gevonden had. Na de Aubade ging Prinsesje uitrijden, naar haar „tuin”, in het Vondelpark. Daar tusschen hoornen en bloemen was het heerlijk frisch en rustig. Maar op den Dam, de verzamelplaats als het Hof er is, bleef het woelig en druk; want de Koningin en de Prins hielden nu receptie, voor alle mogelijke autoriteiten, uit het geheele land. Onafgebroken reden de rijtuigen af en aan. De kijkers kwamen oogen te kort voor al die „mooie mannen,” in hun van goud en zilver flonkerende staatsiekleeding. Maar wat de menschen er ’s middags te zien kregen vonden ze toch nog veel mooier en aardiger, het Kindje, spelende met haar Moeder, voor het raam. Op de vensterbank stond het, tegen het raam aan, in een eenvoudig wit jurkje. Met de kleine vingertjes krabde het over het glas, greep met de handjes naar buiten, en lachte dan weer tegen Moeder, die den arm om haar heen hield, en haar af en toe al spelende knuffelde. Je kon zien dat het kindje pret had. En de kijkers hadden ook pret; heel de Dam lachte soms mee. De jongens en meisjes van de Aubade waren op de eerste rijen gedrongen; en die stonden dan van die aardige gebaartjes tegen ’t Prinsesje te maken, zooals de grooteren tegen kleine zussen wel doen. Na een poosje liet de Koningin haar den menschen „Goeden-dag” wuiven, want ze ging weer uitrijden. Toen ze aangekleed was, met haar wit satijnen manteltje en kanten mutsje, werd ze nog even voor het raam vertoond. En toen kwam er een hofrijtuig voor. De kappen werden opengeslagen; en met veel eerbetoon werd het witte poppetje op de kussenbank gezet, tusschen haar gouvernante en haar verpleegster. De soldaten van de eerewacht voor het Paleis presenteerden het geweer, de officieren salueerden met den degen, en weg reed ze toegewuifd en nagedraafd. Wie den volgenden ochtend om negen uur al in Artis was, kon daar een eenvoudig gekleede dame zien wandelen achter een witten kinderwagen, die zij zelf duwde ; zoo héél gewoon, dat de menschen pas aan den hoflakei, die op eenigen afstand volgde, bemerkten, dat het de Koningin met het Prinsesje was. ’t Was nog leeg en stil in de Diergaarde, want niemand wist nog van het Koninklijk bezoek; en daar, in de lommerrijke lanen, liep H. M. eens rustig met haar kindje te genieten van het mooie zomerweer. Hier en daar werd even stilgehouden om naar de dieren te kijken, maar aan het marmotjesverblijf werd een langdurig bezoek gebracht. Daar nam de Koningin haar dochtertje op den arm, en liet haar zelf de knabbelende beestjes voeren. Na een half uurtje ging de Koningin heen. Maar Prinsesje bleef nog wat in Artis, met haar gouvernante en haar kinderjuffrouw. Bij den vijver gingen de dames een poosje zitten. In den kinderwagen stond een zilveren schaal met brood, dat in een klein mandje werd gebrokkeld voor de eenden. Juliaantje mocht het ze geven. Maar ze begon met een stukje er van in haar eigen mondje te steken, tot groot plezier van het al talrijker wordend publiek. En bij de zwanen was ze zoo druk in de weer, dat ze op een oogenblik haar heele mandje in het water gooide. Met een parasol vischte de lakei dat toen weer op; voor het brood zorgden de zwanen wel. De aardige, fijn-piepende kuikentjes in de fazanterie, warm is?” dan ging ze uit al haar macht met haar mondje blazen, tot groot vermaak van die bij haar waren; van Grootmoeder zelf niet het minst. Maar aan dat prettige bezoek kwam ook alweer een einde. 17 Augustus, ’s middags klokke vier, nam Prinsesje afscheid van Soestdijk, en reed ze, op Moeders schoot gezeten, naar Baarn, en vandaar per spoor terug naar ’t Loo, waar ze een uur later aankwam, met verlangen opgewacht door het publiek langs den weg. „Oeja, oeja!” kraaide ze zelf mee, toen de menschen haar met hun hoera’s verwelkomden. En toen ze op het bordes van het Paleis was neergezet, maakte ze, vóór ze aan Moeders hand naar binnen trippelde, driemaal een mooie buiging voor het verrukte publiek. Op den laatsten van die maand werd in de Groote Kerk te Rotterdam het Gedenkraam ter gedachtenis aan Prinsesjes Geboorte, onthuld. Dat zou eerst op haar eigen verjaardag zijn gebeurd; maar toen was het nog niet af, en daarom geschiedde het nu op den verjaardag van Koningin Wilhelmina. ’t Is een prachtig geschilderd raam, voorstellende de stad Rotterdam, hulde brengend aan de Koninklijke familie. Prinsesje zit er levensgroot op, op Moeders schoot, beschenen door de Oranjezon, die gouden stralen schiet naar het lieve Koningskindje. Maar aan een beschrijving er van zou je niet veel hebben. Je moet hel zien, om een indruk te krijgen, hoe mooi het is. De Rotterdamsche kinderen hebben het zeker allen gezien. En de niet-Rotterdamsche moeten, als ze eens in de Maasstad komen, hun geleiders maar eens verzoeken het met hen te gaan bezichtigen. Het is bepaald de moeite waard. Het Haagsche herinneringsblijk, de mooie Bloemenvaas, op het Juliana van Stolbergplein, werd 20 September onthuld, door Prins Hendrik. „In blijde heugenis aan 30 April 1909 door ’s Gravenhage’s ingezetenen gesticht”, staat er op. Dit Monument is in zijn soort niet minder mooi. ’t Zal altijd met frissche bloemen zijn gevuld; want bloemen zijn het zinnebeeld van nieuw leven. En door de overgezet, en ieder jaar, als de Kerstklokken luiden, over heel de wereld, door blanke en bruine, gele en zwarte Christenen gezongen wordt? Kleine Juliaantje kon bij deze Kerstfeestvieringen nog niet veel anders doen dan de lichtjes bewonderen, en naar haar speelgeed grijpen. Maar als ze wat ouder zal zijn geworden, zal haar Moeder haar den lieven Jezusnaam leeren uitspreken, en haar vertellen van het Kindeke in de kribbe, dat Zijn heerlijkheid verliet om de Zaligmaker te zijn van rijken en armen. De menschen, die tegen half zes bij het Paleis van Koningin Emma stonden te wachten, hebben Prinsesje van het feest terug zien komen. Ze hebben gezien, toen de paleisdeur wijd openging, en het gouden avondlicht uit de vestibule naar buiten stroomde, hoe bet warmingebakerde kindje, achter haar Moeder aan, snel in het rijtuig werd gedragen, gevolgd door Vader, die haar kleurigen, pas gekregen bellenhoepel droeg, en een bloemruiker, in vloeipapier gewikkeld; en hoe Grootmoeder, een witten veeren-boa tegen den mond, in de deuropening stond te wachten tot allen ingestapt waren, en, bij het wegrijden, nog handgroetjes nazond aan het kindje voor het portierraam. Uit Utrecht kreeg Prinsesje ook nog een mooi geschenk, nl. een wandtekst, in keurige lijst met geslepen glas. De Heere zegene U en behoede V stond er op, in versierde gothische letters, benevens het wapen van de Prinses en een symbolische voorstelling van den Oranjestam. En met deze zegenbede besluiten we dit overzichtje van Prinsesjes tweede, en begroeten we haar bij de intrede van haar derde levensjaar. Ja, lief Prinsesje, de Heere zegene en behoede U! Hij spare U voor uw Ouders, voor uw Grootmama, voor heel ons volk, en geve dat ge ook weder ditjaar aller „Zonneschijntje” moogt zijn. LEVE PRINSES JULIANA!