ïI.F.TDEN» J.W.vah LL&UWEN-CK.F^acH^lj^U^J DE WITTE BURCHT De Witte Burcht ZEVEN VERHALEN DOOR MARIE KOENEN J. W. VAN LEEUWEN (K. FERCKEN) HOOGEWOERD 89 LEIDEN 1912 DE WITTE BURCHT. I. Sedert de jonge burchtvrouw gestorven was, waren vergetelheid en ouderdom als een ban over den witten burcht gekomen. De walmuren verbrokkelden, en de torens scheurden, geknakt hingen de windwijzers op de spitsen. Kroos en waterkruiden overgroeiden de grachten; groenige vochtigheid knaagde aan de muren en kroop langs de ruige steenmassa’s op; veil en huislook schoten uit tusschen voegen en spleten. Een heele tuin van varens, van wit en geel en blauw gebloemte, tierde op den rand der borstwering en boven den hoogen inpang hing een wilderozestruik met waaiende doorntakken. De boschwegen, die van vier zijden breed en open tusschen de stammen naar die burchtpoort geleid hadden, waren dichtgegroeid met warrende ranken van winde en hop, van braamstruiken en meelkruid. Rondom het binnenplein verzakten en scheurden de verweerde huizingen, de hooge ridderhal met de wankele torens, de wonen, de stallen en spijkers, onder den inzinkenden last der mosovergroeide daken. Brokken van den bouwval lagen daar overal verspreid, puin en gegruizel, en er tusschen woekerden distels en onkruid en veel vale brandnetels. Toch was dit binnenplein achter zwaar gesloten poorten en w. B. 1 vermolmde bruggen, tusschen die woningen en wallen, de eenige openheid in de diepe bosschen, waar de zon ruimte vond. En hier, boven den put in het midden, onder den ijzeren baldakijn dien ijzeren rozeranken torsten stond het Moeder-Godsbeeld. Dat waakte in dit binnenste hart van het diepe, doodstille woud. Zacht glimlachend schouwde het uit, als verwachtte het biddend iets zeer schoons, dat gebeuren zou, ooit in morgenschijn of avondrood, of in een nacht onder de sterren. Somwijlen kwam, gebukt en met stille voeten, een der hofhoorigen het binnenplein oversluipen. Was het telkens dezelfde ? was het telkens een andere ? Ze geleken elkaar zoo zonderling, de lieden binnen de poorten, als alleen menschen op elkaar gelijken die levenslang dezelfde gedachten gedacht hebben, dezelfde liefde kenden in dezelfde vreugde en dezelfde smarten. Hun aller trekken waren stroef van het ééne droeve zwijgen, hun aller oogen dof van het eene staren in altijd denzelfden schemer. De ééne moedeloosheid deed hun aller handen slap neerhangen, de ééne doelloosheid maakte aller gang weifelig, en de ééne dood had hun aller hart beslopen. In het licht van het binnenplein echter werden die allen nog schuwer en treuriger, omdat ze er voelden nergens meer te kunnen ademen en veilig te zijn, dan in graflucht en vunzigheid, tusschen het duffe stof en de spinnewebben, die met het vale halfduister gangen en burchtzalen en hun woningen vulden. Vergetelheid en ouderdom waren als een ban over den witten burcht en over allen die er woonden. Alleen het Moeder-Godsbeeld op het binnenplein stond ongedeerd in het licht. En alleen Benerijs en Lilian lachten en speelden en wisten van ban noch vervloeking. Benerijs en Lilian waren de twee kinderen in den witten burcht, en de eenigen, die er de jonge burchtvrouw nooit gekend hadden, den zoeten klank harer stem niet of het lieve licht van haar oogen. Ze waren jonggeborenen toen de burchtvrouw stierf, en de voedster droeg hen weg. Ze groeiden nu op, een bloesemmaagdeke en een adele knaap. Nu hun oogen leerden zien, mijmerde er bijwijlen wel een verwondering in over de grijsheid en de treurnis om hen heen, hun ontwakende gedachten zochten soms wel bevreemd om in de doodsche verlatenheid. Maar hun blik verduisterde niet, en hun lach bleef de alles-zeggende sprake van hun blije kleine harten. Ze waren speelsch en vroolijk, zij tweeën, als lach en lied en dans zelve. Tierig als madelieven aan één struikje ontloken in een Mei-wei, sprankelend van leven en lust als een boschbron in de lente. Ze waren bloemen, bron en lente tegelijk, één bloei, één licht. Op hun luchte voeten dansten en dwaalden ze om, en de duisterste hoeken van den witten burcht werden wel even licht, wanneer die vluchtige wezentjes er als zonnestralen kwamen langs gegleden. Maar buiten weefde het bosch maar aldoor zijn war-ranken, binnen weefden de spinnen haar webben steeds dichter. Eens dat de kinderen te spelen liepen door de ridderhal, vonden ze een laag deurtje, dat er zeer geheimzinnig uitzag. Ze stootten er tegen, en toen de roestige hengsels kreunden, lachten ze wel, maar hun harten klopten hoorbaar. Benerijs en Lilian waren toen in hun tiende levensjaar. Ze geleken veel op elkaar, daar ze beiden blond waren en welgemaakt als koningskinderen. Verschrikt stonden ze op dat drempeltje, hand in hand. Ze zagen daar een mensch, een vreemden man, dien ze nooit te voren gezien hadden. Hij zat over boeken gebogen midden tusschen boeken. Zijn handen lagen dor en roerloos op de folianten. Het was de burchtheer zelve. Sedert zijn jonge vrouwe gestorven was, zat hij daar in zijn schemerige boekerij, verschuwd door menschenhaat en verdwaasd door angst. De kinderen kenden hem niet. Eindelijk, doch zoo bang als ze nimmer geweest waren, durfden ze schoorvoetend wat naderen, verwonderd over hun eigen bangheid en over dien man, tegelijk vol verlangen om te vragen en te weten. Ze zagen den welvenden schedel, het gezonken hoofd, den grijzen baard breed over de ingevallen borst. Ze zagen de beweeglooze handen eenkleurig met het perkament waarop ze rustten. Weifelend naderden ze tot bij den zwaren zetel. De vreemde man zag niet op. Ze stonden achter hem en gluurden over zijn schouder in het boek. Ze zagen zonderbare teekens met zwart en rood getrokken. Lilian strekte de hand uit, en roerde even, heel zacht, aan den schouder van den wonderlijken man. Toen richtte deze zich op, langzaam alsof hij ontwaakte uit een droom. Zijn oogen leken uit duistere diepten te zien. De kinderen werden door zijn blik nog banger. Benerijs begon te schreien en klemde zich aan Lilian vast. Lilian bewoog niet. Hij voelde zich altijd dapper worden, wanneer Benerijs bang was. „Wie zijtge?” vroeg; hij met vaste stem. Maar de vreemde man hoorde of zag hem niet. Hij zag- alleen naar Benerijs. En Benerijs wist niet meer dat ze schreide. Ze liet Lilian los. Haar lippen beefden wel, en haar tranen vloeiden, maar ze voelde het niet. Ze voelde alleen nog- maar den blik van die zonderbare oog-en, die schenen op te vlammen in hun holten, die begonnen te leven en te glanzen. Tot de vreemde man een nooit gehoorden naam kreunde. Zijn handen hieven zich op. Benerijs en Lilian weken terug. Hij strekte de handen in verlangen. Nieuw leven scheen hem te bezielen. Maar tegelijk en plotseling met een kreet van pijn zonk hij ineen, terug in den zetel, het bovenlijf voorover, het hoofd zwaar bonzend op het perkamenten boek. I oen trok Lilian de kleine Benerijs heftig met zich voort, weg hier, de lage deur, de duistere gangen door weg uit de duffe ridderhal, naar buiten op het binnenplein, waar de Moeder-Gods met het Kindje stond te glimlachen in de zon. Later wisten ze niet meer, of dit werkelijk gebeurd was. » t Is een kwade droom”, zei Lilian, en dan kwam er een rimpel tusschen zijn oogen. „Praat er nooit meer over” en Benerijs beefde. „We zullen er nooit meer aan denken, Lilian.” En zoo trachtten ze hun schrik te vergeten. Doch schuw ontweken ze de vunzige duisternis daar binnen, en in hun hart, heel diep, beefde een vraag; in hun ziel bleef een verlangen weenen, dat niet meer stil wilde worden. Het liefst speelden ze op het binnenplein in het licht of klommen ze langs de verbrokkelde trappen naar den omgang der wallen. Daar leefden ze hun eigenlijke leven; daar hadden ze hun kamer in een toren en des zomers hun bloem- tuintje tusschen de borstweringen : een rozestruik bloeide er met roode rozen, en witte lelies stonden er op hooge stengels; de muurbloemen langs den rand wuifden in den wind. Heele dagen konden ze daar bezig zijn met hun beiden. Het was een groote wereld. Het torenkamertje met zijn verweerd venster was hun koningshuis, zij zelve waren de prins en het prinsesje, de heele omgang der wallen was hun bloemenrijk. Een volk van duiven huisde op de daken en school in het bosch. Die waren niet bang. Altijd zaten ze naar hun tweeën te kijken en dikwijls streken ze neer om de gouden graan-korrels op te pikken, die de kinderen strooiden. Dat waren hun lieve vrienden: de vrindelijke duiven, de roode rozen en de p rinselijke lelies. Maar er kwamen ook uren, dat zij zich om bloemennoch vogelenvolk bekommerden; dan zaten ze stil op hun bank en keken naar de wolken, die joegen en dreven in wilde vlucht. Ridders leken daar te rijden op steigerende paarden; draken doken er op, verschrikkelijke monsters. Lilian alleen zag ze. Dan begon het wonderlijk te bewegen in zijn hart, en hij moest wel spreken van wat hij in de wolken zag. Zijn stem klonk dan zoo vreemd, en hij sprak zoo wonderbare woorden, dat Benerijs stil en droevig werd, wijl ze die woorden niet begrijpen kon; bang werd ze soms, omdat ze Lilians stem niet meer kende, bang als een heel klein kind. En ’t was wel vreemd. Ze werden beiden immers grooter en wijzer. In haar hoofdje ook leefden en zweefden de gedachten als, die hemel-wolken zelve. Heel dikwijls ook leunden de kinderen over de borstwering en keken in de gracht, waar het kroos dreef. Aan den boschkant leek ’t wel een moeras, zóó welig tierden daar riet en lisschen. Dan kon die speelsche Lilian soms ineens een brok van den muur afstooten, dat met een spattenden plons in het nat terecht kwam en het kroos scheurde. Dan vlogen de vogels op uit het riet, en wiekten de verschrikte houtduiven met groot gerucht rond tusschen de takken. Dat maakte een groote stoornis in de stilte. Benerijs klaagde verdrietig: „Doe het toch niet, Lilian.” „En waarom niet ? Waarom moet hier alles zoo stil zijn ?” „Het zal zoo moeten, Lilian.” „Wie wil dat dan? Is de dood hier meester? Maar mij krijgt hij niet in zijn macht en Benerijs evenmin, al is ze een dom klein meisje.” „Ik ben niet klein en dom.” „Zie eens, Benerijs, daar tusschen de boomen en de struiken ; er loopt een weg. Hij is heelemaal met gras overgroeid, maar een heel diep spoor bleef er ingegroefd. Zie je ’t wel ?” „Waar zou hij heenleiden, Lilian?” „Zie je nu, je weet het niet. Goedeele weet het ook niet, al is ze een wijze vrouw.” „Weet jij het dan, Lilian?” „Weten niet, denken doe ik maar. En zeggen doe ik niets. Weet je, waar de vogels heenvliegen en waarheen de wolken drijven? Weet jij, waarom de nacht zoo duister is en stil ? En waar komen de droomen vandaan?” Benerijs schudde heel mistroostig het hoofd; ze had lust om te schreien, maar schaamde zich. „Ik heb dat alles ook aan de oude Goedeele gevraagd. Maar ze is suf en dommelig. Waarom wordt ze zoo oud ? Alles is hier oud en suf en dommelig. Zou jij ook het liefst altijd den storm hooren en de steigerende paarden ?” „Welke steigerende paarden, Lilian ?” „Ik weet niet. ’s Nachts weet ik het.” „Ben je bang- ’s nachts ? ” Lilian lachte een blijden jongen lach, die alle verschrikking weg zou drijven. „O, ik wel,” bekende Benerijs. „Ik ben bang van de stilte en het donker. Maar één ding is goed: ik kan het licht maken met mijn gedachten. Dan is het dag, en jij staat naast me, we zien de boomen. Waar leidt de weg heen, Lilian ? Toen spraken ze niet langer, maar leunden over den walmuur en bleven lang en vorschend naar den weg turen die verloren liep tusschen varens en doornstruiken en de eeuwig roerlooze stammen. Ze wachtten op den avond, tot de nevels opstegen uit den boschgrond en als ijle schimmen gingen omzwerven tusschen de struiken en het gebladerte, tot de houtduiven zwegen en hoog boven de boomkruinen de laatste kwamen toegevlogen in snelle vlucht, ineens inhoudend, om langzaam zich op haar wieken te laten neerzijgen, boven de plek waar het nest was. Dan werd de stilte vol geheimen. Lilian en Benerijs wachtten en luisterden beweegloos. Langzaam dreef de nacht aan uit ongekende verten. En de kinderen keerden binnen den witten burcht terug-, het hoofd voller en voller van vragen, het hart angstig van overgroot maar onbestemd verlangen. 11. Goedeele was een wijze vrouw. Ze zat achter haar spinnewiel, of weefde de kleederen voor Benerijs en Lilian. Ze leerde Benerijs ook spinnen en lijnwaad weven. Dan stond Lilian met ernstige oogen toe te zien, hoe het wiel wentelde of het spoeltje bewoog. Eigenlijk zag hij ’t toch niet. Maar iets moest hij toch doen. Hij stond er met een diepe frons in het voorhoofd, de handen op den rug. Goedeele was wijs. Men kon het zien aan de rimpels in haar gezicht, aan haar oogen die alles wisten, en aan haar deftig toegeknepen lippen. Maar als Lilian vragen ging doen, schudde ze het hoofd, en dat was een veelzeggend gebaar, want de groote witte huive bewoog mee en deed het schudden nog beter uitkomen en nog meer beduiden : „Ik weet het niet.” Maar Lilian werd niet moe te vragen. Er was ook niemand anders, wien hij vragen kon. Zelfs de zachte kleine Benerijs vroeg en vroeg. En altijd schudde Goedeele: „Ik weet het niet.” Dat verdroot de kinderen. Lilian maakte zich soms boos, en stampte met een driftigen voet op den vloer. „Ge weet het wel, maar wilt het niet zeggen, Goedeele. Ik zie het aan uw oogen.” En de vragen werden aldoor dringender. „Waarom wonen we hier? Waar zijn andere kinderen ? Wat doen die? Hebben die een vader en een moeder? Waarom wij niet?” vroeg Benerijs. En Lilian wilde maar weten, waarheen de weg liep en de wolken dreven. En duizend, duizend dingen. Lilian drong aan; Benerijs wachtte. Goedeele moest er soms bijna om schreien, en ging toch maar een liedje zingen om de kinderen te sussen. Maar ze waren niet meer tevreden met een liedje; sproken wilden ze en wonderverhalen. En Goedeele vertelde al wat ze wist van koningen en prinsessen, van ridders die draken versloegen, en van jonkvrouwen die verdrukt werden. Vroeger had ze de kinderen verteld van God den Zoon in den stal geboren, zóó dat ze schreien gingen. Nu vertelde ze, totdat het bloed begon te bonzen in Lilian’s polsen en slapen. „Ik wil een zwaard! ik wil een lans en een paard. Goedeele, ik ben ook een ridder!” Dan kwam er een stille lach in Goedeeles oogen. En op een morgen verwees Goedeele den knaap naar Joannes den poortwachter. „Neem me mee,”zei Benerijs, en samen zochten de kinderen toen den ouden man op. Die zat bij een kaarsje in zijn somber huis binnen den doorgang- der poorten. Buiten was het een heldere Meidag. Het was een wonderlijk kamertje, waar de oude Joannes leefde. Het had geen venster, alleen een smal en laag deurtje, in een diepe nis, vijf steenen trappen op. En daar binnen hing het vol speren en zwaarden en armborsten en stukken harnas. Groote wapenschilden stonden omlaag tegen den muur gesteund; hertengeweien en jachthorens hingen langs den bovenrand. Middenin bij een kaars zat Joannes en trok letters op perkament. De glans van het stille kaarsje gleed langs de harnassen en de wapens; hier en daar glommen er roode glimplichten in. „Zijt gij Joannes?” vroeg de knaap. De wachter hief het hoofd op en zag hem aan zonder eenige verwondering. Hij knikte toestemmend. „Ge moet me een zwaard geven, Joannes,” zei Lilian begeerig. „Goedeele laat het u zeggen.” „Ge moet me leeren letters teekenen,” vroeg Benerijs met verlangende oogen. „Niet meer en niet minder,” zei Joannes toen, en zijn hoofd knikte aldoor. Dat was van ouderdom. Toen hij begon te spreken, verschrikten de kinderen, van zoo diep scheen zijn stem te komen. Dat kwam doordat Joannes niet meer gesproken had sedert de jonge burchtvrouw gestorven was. Hij had niet meer gesproken of gelachen, maar nu waren zijn oogen vol vriendelijkheid, en het verwonderde hem in ’t geheel niet zijn eigen stem weer te hooren. De glans van een glimlach kwam de stroefheid van zijn rimpels verzachten. Het was of er een lente-wind woei door zijn kamertje, of er daglicht was binnengedrongen en bloemenlucht; de roestige wapens begonnen blank te glimmen, de vlam van het kaarsje leek een zon. „Wat schrijft ge, Joannes?” vroegen de kinderen. „Ik schrijf over het wonder,” zei Joannes en zag strak naar Lilian. „Als ik het boek heb volgeschreven, zal het wonder ten volle vervuld zijn en mijn kaarsje opgebrand.” „Leert ge ons lezen, wat er in uw boek staat? Niemand kan ons lezen leeren. Gij wel, Joannes?” „O, ik weet veel, ik weet veel,” en aldoor schudde hij het grijze hoofd. „Als ge alles wist, wat ik weet, waart ge veel te wijs.” ’t Was zonderling, dat Joannes enkel tot Lilian sprak. Zijn oogen zagen naar den knaap alleen. „Wie had het gedacht? Honderd jaar zijn een dag. Maar wijs ben ik geworden.” „Joannes, krijg ik nu een zwaard?” De knaap liep naar de wapenrekken, ijzer en staal rinkte. Dat was een storend geluid hier. „Ge moet niet vechten. Ge moet vergiffenis vragen voor uw zonden en boete doen. De jonge burchtvrouw is dood.” Benerijs zat op de armleuning van Joannes’ stoel en wendde de oogen niet af van de geheimzinnige letters. Ze stonden in regelmatige rijen naast elkaar in regel op regel. Zeer mooie waren er onder, waar Joannes weken op gewerkt had, waarin hij met bonte kleuren heiligen en ridders had geschilderd. „Wie heeft u dat geleerd, Joannes?” vroeg Benerijs. De oude man voelde den adem van het kind langs zijn dor gelaat gaan. Hij sprong ineens op van zijn stoel en zag naar haar in schrik en verwarring. En Benerijs moest plotseling denken aan dien anderen man in de verborgen boekerij. Dat maakte haar bang. Haar oogen zochten Lilian; maar Lilian stond ver en rammelde in de wapens. „Wie zijt ge?” vroeg de oude man Zijn stem klonk nog dieper. „Benerijs,” zei het kind bevend. „Wat heb ik u gedaan, Joannes?” De man stond verbijsterd. Zijn hoofd zonk voorover. „Joannes, is dit voor mij ?” de knaap sleepte een groot zwaard over de plavuizen, het gouden kruisgevest blonk in den schijn van het kaarsje. „Honderd jaar als een dag. Aldoor het wonder,” prevelden de dorre lippen, en in de oogen kwam leven. „Benerijs, het zoete kindeken Benerijs, dat geboren werd in den Meinacht, toen het wonder begon.” „Joannes, kom nu en leer me vechten,” dwong Lilian. En Benerijs was niet bang meer, maar nam de schrompelige hand en drukte er haar bloeiend gezichtje tegen. „Kom nu toch, Joannes, en leer Lilian vechten.” Toen gingen ze gedrieën door den duisteren doorgang. Lilians zwaard rinkelde over de steenen, en Benerijs leidde aan haar hand den ouden Joannes in het licht van de zon. Zoo hadden de kinderen hun nieuwen vriend gevonden. „Wie had het gedacht!” herhaalde Joannes telkens. Met oogen vol geluk kon hij naar de kinderen zitten zien. Gretig volgden zijn blikken hun bewegingen, en de klank van hun stemmen maakte hem blij. „Joannes, waarom wil Goedeele niets zeggen, als wij haar vragen doen?” „Goedeele zal niet weten wat te zeggen en wat te zwijgen.” „En gij, Joannes ?’’ „O, ik weet veel, ik weet veel. Honderd jaar zijn een dag. De jonge burchtvrouw beleeft nog haar eerste uren in de eeuwigheid. Alle gedachten der menschen zijn door mijn hoofd gegaan. Alle zonden ken ik. Alle deugden weet ik. Het wonder zie ik. Bid en doe boete.” „Joannes, waarom is de poort altijd gesloten ?” „De sleutels zijn roestig, kinderen.” „Hoe komt het, dat de sleutels roestig zijn ?” „De jonge burchtvrouw is gestorven.” „Joannes, waarheen leidt de weg door het bosch ?” „Naar zijn einde.” „Waar is zijn einde ?” „In de eeuwigheid, kinderen.” „Zijn er ooit menschen langs den weg gegaan, Joannes ?’ „Moede voeten kwamen, vlugge voeten gingen. Maar niemand durft het meer wagen.” „Waarom toch niet?” „Het bosch heeft den weg- overgroeid. De jonge burchtvrouw is gestorven. Bid en doe boete.” Ze konden vragen wat ze wilden, Joannes kon antwoorden wat hem goed docht, altijd was zijn besluit: „Bid en doe boete.” Dat vonden de kinderen vreemd, en als ze alleen waren, lachten ze er somwijlen om. Maar nooit in Joannes’ tegenwoordigheid, want hij was een zeer eerbiedwaardig man. Zijn gezicht leek wel een oude muur, zóó verweerd was het, zóó vol groeven en rimpels hars en dwars door elkaar. In zijn voorhoofd waren er de meeste, maar die uit zijn ooghoeken liepen en om zijn mond waren het diepst, ze trokken de bovenlip neer en deden de kin invallen. Dat gaf iets heel goedigs aan zijn gelaat. De kinderen waren het volkomen eens: hij was een goede man, maar hij zei soms rare dingen. „En alles wat hij weet, zegt hij ons niet,” zei Lilian. „Maar veel weten doet hij zeker.” „Wie is de jonge burchtvrouw, Joannes?” vroeg Benerijs eens, toen ze weer op de armleuning zat bij den ouden man, en langen tijd heel ernstig de letters nagetrokken had, die hij haar voorteekende. Die vraag had haar reeds lang op de lippen gezweefd; ze wist zelve niet, waarom ze er eigenlijk nog nooit over had durven spreken. „Wie de jonge burchtvrouw is?” herhaalde Joannes vol verbazing. „Weet Benerijs niet, wie de jonge burchtvrouw is? Op een dag heb ik gemeend, dat ze was opgestaan uit haar graf. Dat was dom van Joannes. Want de blauwe steen is te zwaar voor haar bleeke handen; en gij zijt het zoete kindeken Benerijs, dat geboren werd in den lichten Meinacht. De jonge burchtvrouw is uw moeder.” Toen kwam er iets heel vreemds over Benerijs. ’t Was een oogenblik waarin ze niet meer dacht, alle vragen zwegen in haar, alle leven werd liefde en verteedering; haar ziel was een wijde ruimte, louter vervuld van licht en zonne-warmte. Ze moest de oogen sluiten. Toen zag ze enkel gouden sterren. Haar hoofdje neeg achterover, alsof het een steun vond in de ijlte. Lilian kwam nader. „Joannes, kunt ge ons vertellen over onze moeder?” „Onze moeder?” herhaalde Joannes ongeloovig. „De heilige Maagd is onze Moeder. Maar gij zijt het knaapje Lilian. Weet ge dan niet, wat er geschied is in dien Meinacht?” „Niets weet ik, Joannes, maar mijn hoofd is overvol van gedachten, die alles weten willen.” „Als de gedachten wisten, zouden ze opspringen als steigerende paarden en Lilian meesleepen.” „Waarheen, Joannes?” „Kom, kom, praat niet verder. De oude Joannes zal u eerst leeren, hoe het zwaard te voeren.” Toen gingen ze weer met hun drieën naar ’t binnenplein. „Ge weet alles; ge kent alles,” zei Lilian vol overtuiging, als Joannes hem zoo het zwaard leerde grijpen. Het kostte Lilian veel inspanning om zich groot en sterk te toonen. Den ouden man ging dit alles echter nog gemakkelijk af; hoe zijn handen anders ook beefden en zijn hoofd schudde, wanneer hij het zwaard hanteerde, scheen zijn jonge kracht terug te komen. „Wie heeft het u geleerd?” vroeg Lilian een middag, toen ze uitrustten op de bank tegen den put. „Een ridder zonder vrees,” zei Joannes weifelend, na lang bezinnen. „Wie was die ridder?” „Mijn meester.” Er kwam iets onrustigs over Joannes. „Waar is hij gebleven ?” drong Lilian aan, wiens bloed altijd in beweging kwam, wanneer hij over een ridder hoorde. Joannes keek zeer nadenkend op ’tgras tusschen de steenen. „Honderd jaar zijn een dag-; maar dat weet ik niet.” „Ge weet altijd meer dan ge zegt, Joannes.” „Dit wordt de opstanding. Maar zijn uur heeft nog niet geslagen. Wie had het gedacht.... Toen Joannes een knaap was, meende hij een monnik te worden. Hij vastte en bad, en zat gebogen te denken in zijn cel. Maar in een nacht is hij opgestaan, omdat de begeerte vlamde in zijn bloed. Veertig nachten lang had hij wapens hooren kletteren in zijn droomen. En dien veertigsten nacht meende Joannes te weten, dat het zijn roeping niet was God te dienen; hij vluchtte dus uit het kloostei en zocht een anderen heer. Mijn nieuwe meester droeg een harnas, dat blonk als de dag, maar in zijn schild voerde hij twee gekruiste doodsbeenderen op bloedig veld. Dat was een verschrikking. Maar Joannes zag het die eerste dagen niet, zoo waren zijn oogen verblind door het stralend harnas. Hij volgde zijn meester zonder bezinnen en reed voortaan op een snelvoetig klein paard achter het hooge zwarte strijdros, meegesleept als door een storm. I TV T J J „Dat werd een wilde jacht naar avonturen! Maar dood en verderf brachten we, waar we ons vertoonden. Die ons voor den voet traden, sloegen we neer, en we reden verder zonder om te zien. Soms stond het vol menschen langs onzen weg-, _ ze kwamen uit hun hutten en huizen geloopen, gelokt door het harnas dat blonk als de dag. Dan hoorde ik mijn meester weltevreden grinniken. We lieten onze paarden heel statig stappen, en ik ging bijzonder recht en trotsch in ’t zadel zitten, alsof er van mij ook oogverblinding afstraalde. Later begreep ik eerst, dat ik maar een schaduw was. Als we dan zoo voorbijreden, vielen de mannen plat ter aarde en schreiden om erbarming, de vrouwen voelden een priem door het hart gaan, de kinderen stoven uiteen als verschrikte vogels. Hoe het kwam, wist ik niet. „Mijn meester grijnsde vergenoegd, en we zagen niet om. Dan gingen we plunderen en rooven, niet om den buit, maar enkel om de menschen te hooren schreien: We werden de schrik van het land. „Ik voelde wel, hoe slecht dit alles was. Maar het harnas van mijn meester blonk als de dag, en volgen moest ik, het was onweerstaanbaar. „Menige jonge ridder gemoette ons, en poogde mijn meester te verslaan. Maar deze wierp hem met één stoot uit het zadel, na een enkelen zwaardslag deed hij hem om erbarming kermen. Dan lachte mijn meester op zijn eigen voldane wijze, dat de lucht er door leek te scheuren. We reden verder zonder omzien. „Voor levenslang, misschien voor eeuwig kroop die jonge ridder in de duisternis om. „Dood en verschrikking brachten we, waar we ons vertoonden. Maar de straf is gekomen, de straf, de straf! Bid en doe boete. „Op een dag is het gebeurd, dat mijn meester door een wonderlijk krachtig zwaard verslagen werd in het toernooi van den koning. „Zijn speer die de harten doorpriemde, lag in splinters, zijn zwaard, verwoestend als vlammend vuur, werd hem uit de hand gehouwen. Vol schande en schaamte vluchtten we, in onze overgroote haast het geblutste schild met de gekruiste doodsbeenderen achterlatend. De lucht was vol geroep van victorie voor den koningszoon, die ons versloeg. We reden als bezetenen om het niet te hooren, we stoven de velden over, dwars over de heiden, we gingen schuil in een bosch. Maar W. B. 2 vóór de dag voorbij was, zag ik, hoe de teugels ontglipten aan mijn meesters handen; het paard hield in, loom liet het den kop hangen, mijn meester wankelde en viel willoos voorover, het hoofd in de manen van het paard. Hij lag in bezwijming. In een oogenblik was ik, zonder bezinnen, achter hem in het zadel gesprongen, en gaf zijn machteloos lichaam den steun van mijn arm. Mijn oogen zochten hulp. Ik riep. Er waren niets dan boomen. Toen liet ik het paard stapvoets voortgaan, het mijne volgde met gezonken kop. Langzaam togen we zoo langs de wegen. Toen, ineens, zag ik een witte vlag waaien tusschen het groen. Mijn hart sprong op! „Er daagde een kasteel, een witte burcht in zonnige grachten! Ik blies den gouden horen aan de valbrug. Men talmde niet. We reden in, en kwamen op een plein. Daar stond boven een put het beeld der Moeder-Gods.” „Zooals hier, Joannes?” vroeg Benerijs, die met ingehouden adem zich dichter en dichter tegen Joannes arm had gedrongen. „Zeg, zooals hier?” „Stil,” zeiden Lilians oogen, wenkend naar den ouden man, die geheel opgenomen in zijn verleden, met verren, vagen blik heentuurde. Hij had Benerijs niet eens gehoord; zijn stem klonk dieper en dieper. Het werd een holle droomstem: „Ik wachtte. Ik tilde mijn meester van het paard en legde hem voorzichtig" op mijn mantel neer. Ik gespte zijn helm los, die droop van bloed. Ik steunde zijn hoofd in mijn arm. Rn toen ik daar zoo wachtte „Ze was als het zonlicht zelve. Ze deed me denken aan de verre, mij vreemd-geworden dingen, waarvan ik droomde toen ik als knaap in het klooster waakte en vastte. Een witten sluier droeg ze om het hoofd. Ze nam dien en stelpte er het bloed mee. Haar handen waren blanker dan de leliebloemen, haar oogen waren lichter dan de zon. „Ik sloeg een kruis. Mijn hart werd stil. / „Ze zei niets. Ze vroeg niets. Ze liet mijn meester in haar huis dragen en verpleegde hem negen weken lang. En onderwijl begon ik weer mijn roeping te voelen, God te dienen, ’t Was wonderbaar. Er leefde een milde goedertierenheid in me op, niets dan verteedering en berouw en hoop op vergiffenis. En wonderlijker was het nog, hoe gelaten en geduldig mijn meester op zijn sponde lag. Het verterend vuur was verdoofd in zijn oogen tot een stillen lach van verlangen. Alle hardheid wischte weg uit zijn trekken door den schemerglans van een droom. Hij vloekte niet meer, hij raasde en tierde niet meer, zooals vroeger zijn gewoonte was, toen ik telkenmale zijn slagen moest ontduiken. „Hij lag als een onschuldige knaap, de handen gevouwen op de borst. Zoo had de jonge burchtvrouw ze gelegd, zoo verroerde hij ze niet. Zoo lag hij te luisteren of haar voetstap naderde. Op een dag lag hij te schreien als een kind. „Wie is ze toch, Joannes ?” „Van den bitteren dood zal ze ons redden,” antwoordde ik hoopvol, en het verlangen naar mijn kloostercel groeide in me. In die eerst-volgende Meimaand woeien er wit-zijden vlaggen van de torens. Ik wist niet hoe en waardoor, maar de jonge burchtvrouw was de bruid van mijn meester. Joannes zou wachter worden bij de poorten.” „En toen, Joannes en toen ?” drong Benerijs vol verlangen, en Lilians hart bonsde van ongeduld. „Wat toen? Wat wilt ge weten? Bid en doe boete. De jonge burchtvrouw is gestorven. Joannes heeft de poorten trouw be- waakt. Joannes durft van zich-zelven getuigen, dat hij den dood geen toegang heeft gegeven. „Twaalf maanden lang is het een kostbare tijd geweest. Een licht van geluk overscheen alles; en allen, die binnen den burcht leefden, bewogen zich met zachten gang en stil gebaar. Dit geleek de groote rust, dit geleken de dagen des heils. „In al die maanden had ik mijn meester niet veel gezien; meermalen dacht ik, dat hij me opzettelijk ontweek. „Wee hem, die vrede en veiligheid waant gevonden te hebben, alvorens den strijd te hebben gestreden! „De tweede loop van twaalf maanden was begonnen. „In die eerste dagen zag ik mijn meester herhaaldelijk op het binnenplein; hij liep daar heen en weer met diepgezonken hoofd. Er was onrust en angst over hem. Ten laatste kwam hij naar mij toe en beval me kort-af, de poorten dag en nacht gesloten te houden; niemand mocht den burcht verlaten, niemand mocht er binnentreden. „Ik deed wat me bevolen was en zat zwijgend en werkeloos te wachten.” „Toen is het wonder begonnen. „In denzelfden lichten Meinacht, dat het zoete kindeke Benerijs geboren werd, vielen er, bij lange tusschenpoozen, drie doffe slagen op de poort; na iederen slag trad ik bij en vroeg, wie daar buiten stond. Ik kreeg geen antwoord. Niets was er te hooren dan een zonderling ruischend geluid. „Ineens, zonder bezinnen meer, opende ik toen de poorten wijduit. Er was een macht sterker dan mijn meesters verbod, die er me toe dwong. Daarbuiten was het een zonneklare dag. Mijn oogen werden er door verblind. Er was een gerucht, alsof een vlucht duiven om me neerdaalde. I oen werd het knaapje Lilian me in de armen gelegd. „Ik vergat de poorten te sluiten, maar een onzichtbare hand sloot ze achter me. Het knaapje Lilian bracht ik bij mijn meester en bij de jonge burchtvrouw. „Het zoete kindeke Benerijs lag in fijn lijnwaad op zijden kussens in haar wieg. Doch het knaapje Lilian dat ik in mijn armen binnendroeg, was in armelijke doeken gewikkeld zooals eenmaal het heilige kind Jezus. „Mijn meester stond daar opgericht, hoog en sterk. Maar in zijn oogen was een angst, die me bijna terug deed deinzen. „Wat beteekent dat, Joannes ?” vroeg hij smadelijk. „Een oogenblik stond ik verslagen. Het was alsof er geen gedachte meer in me leefde. „Had ik u niet bevolen de poorten gesloten te houden, Joannes ?” „tls een kind,” stamelde ik verward. En toen, ineens met een stem, die de mijne niet was, verhaalde ik wat er was gebeurd. „t Is een Gods-geschenk, fluisterde de jonge burchtvrouw. „En dezelfde vreemde macht, die me gedwongen had de poorten te openen, deed me nu zeggen: „Neem hem aan; hij zal opgroeien; hij zalu tot kracht en licht zijn en u groot maken. Hij zal u den weg openen en u voorgaan.” „Zwijg, Joannes! Ge hebt me niets te vertellen: dat dit komen zou, wist ik lang. Maar grafkilte waait langs mijn voorhoofd, bloed schemert voor mijn oogen. Zwarte herinneringen zwermen om me. Ik kan de handen niet uitstrekken. Zwermen vliegen op me aan; machteloos sta ik. Weg met dat kind, zeg ik u, weg er mee ” „Zóó had ik mijn meester nog nimmer gezien. Hij deed me denken aan de tijden van dood en verschrikking, en toch tegelijk aan de dagen, toen hij met stilgevouwen handen op zijn sponde lag. „Om de liefde van God, verstoot dit kind niet,” fluisterde de jonge burchtvrouw. „Mijn meester stond met gebukt hoofd, somber, zwijgend. Ik zag hem aan in ontzetting, ’t Was me, of ik de goede en booze machten in zijn ziel den strijd zag voeren. Het duurde een angstig lange wijl. „En mij, hebt ge ook mij opgenomen om de liefde Gods ? ’ vroeg hij toen. Zijn stem was heesch van verstikten hoon. Het vuur verschroeide zijn oogen. „De jonge burchtvrouw knikte zwak op die vraag, de smart deed haar oogleden beven. „Om de liefde Gods.” „Toen lachte mijn meester zijn ouden valschen grijnslach, die de lucht deed scheuren. Hier was dat verschrikkelijk; alles werd uiteen-gereten: liefde en wijding en vrede en geluk. Alle banden braken, en de geluksdroom, die den witten burcht vervuld had, verdoofde in duisternis. Een aangehouden kreet van angst weeklaagde door den nacht. Tot mijn meester schreeuwde: „Vervloekt dan.” Toen zweeg alles in verstarring. Alleen het kindeke Benerijs kreunde zachtjes. Lilians lichaampje schokte in stuiptrekkingen in mijn armen. De jonge burchtvrouw lag roerloos. „Dienzelfden nacht is ze gestorven. „Bid en doe boete. „Ik heb mijn meester niet meer gezien sedert dien'nacht. „Ik ben op de torens geklommen en haalde de witte vlaggen in, die woeien in de lentezon. „Ik ben in mijn poortkamertje gegaan om te bidden en te boeten. Schrijven en schrijven moet ik over het wonder, tot het wonder vervuld is. De dooden zullen leven.” Toen wankelde Joannes weg-, zijn handen tastten naar een steun. Hij ging als een blinde, als een wandelende doode. Benerijs en Lilian was hij vergeten. Hij kroop in zijn kamertje en schreef. Nu stonden Benerijs en Lilian daar en zagen naar elkaar vol bevreemding. „Wie zijt ge?” vroegen ze beiden gelijk. Ze waren geen kinderen meer. Ze kenden elkaar zoo niet. Ze zochten in elkanders oogen het zonlicht en den lach. Ze vonden die niet langer. Benerijs zocht Lilian, den kleinen knaap; zijn haren waren als zijde en zon, zijn oogen waren lach en leven, zijn handen waren teer en blank geweest en te klein nog om het gouden zwaardgevest te omspannen. Lilian zocht Benerijs het bloesem-maagdeke, dat was als een rozeknop waar dauw over waast. „Wie zijt ge?” „Ik ben Benerijs, de dochter van de jonge burchtvrouw en van den ridder van den dood.” „Het kind van liefde en zonde” zei de knaap nadenkend. „En ik ben Lilian, de vondeling.” „Het licht en de kracht. De gave Gods,” mijmerde Benerijs. „Ge zijt groot geworden, Benerijs. Uw hoofd is er van gebogen. De lach is verstorven op uw lippen.” „Hoe zijt ge zoo veranderd, Lilian? Uw schouders zijn stoer en mannelijk. Er is een schaduw op uw voorhoofd. Er is wijsheid in uw oogen. Waaraan denkt ge toch ?” „Ik denk aan den dicht-gegroeiden weg. En gij, Benerijs?” „Ik denk aan den gruwbaren man in de boekerij.” „Kom mee, Benerijs.” Ze gingen de verbrokkelde trappen op naar den omgang-der wallen, tot bij de plek waar de lelies bloeiden en de roode rozen. Het was in den laten dag. De houtduiven kwamen alreeds toegevlogenenstreken neer op het nest. In het torentje waar ze woonden koerden de witte huis-duiven tevreden en vertrouwelijk. Twee zaten er in de nis van het toren venster dicht tegen elkaar gedrongen. Langs den boschkant suizelde de wind-adem door het riet. Dat was een wonderlijk geruisch. Benerijs voelde haar oogen warm en vochtig worden. Lilian stond aan haar zijde, hoog opgericht, trotsch en mannelijk, het hoofd achterover, de oogen ver over alles heen naar een onbestemd verschiet. Benerijs voelde zich naast hem klein en nietswaardig met de vreemde onrust, die haar ziel deed hijgen. Waarom stond ze daar bang en angstig en durfde ze Lilian niet naderen om hem troost te vragen zooals vroeger ? Waarom beefden haar handen van verlangen naar de zijne en durfde zij ze niet bewegen? Kil werden ze van angst. Een pijn woelde in haar hart. „Lilian, wat ziet ge toch?” Ze schrok van de sidderende schrille stem, die toch haar eigen was en die spreken ging buiten haar wil. Lilian bewoog niet en zag niet naar Benerijs. „Ik zie den weg naar het Leven,” zei hij vast en krachtig. „Ik denk aan den dood,” schreide Benerijs. Toen bleef de stilte om hen. De lelies hingen licht gebogen, de rozen gloeiden in het avondrood. „Benerijs, als ik weerkeer langs den weg, moet ge de witte vlaggen laten hijschen op de torens.” „Waarheen wilt ge gaan, Lilian ?” „De stem roept: „Zoek en strijd.” „De stem roept: „Bid en boet,” zei Benerijs huiverend. De witte burcht lag roerloos en geheimzinnig in den stervenden dag. De poort was met een zwaren slag achter Lilian dichtgevallen. De twee slapende duiven waren verschrikt opgevlogen uit de nis van het toren venster, en met luid geklapwiek vleugelden ze driemaal in wijde kringen boven Benerijs’ hoofd om. Dan werd het weer stil. Benerijs stond gebogen, luisterend naar Lilians wegstervende voetstappen. Hij was gegaan in blank-zilveren rusting, met het gouden kruiszwaard tot eenig wapen. Hij was gegaan zonder schild of paard of speer, doch in vasten moed en onverschrokken. Maar Benerijs stond daar bevend; haar oogen brandden. „Waarom was hij gegaan zonder haar? Waarom liet hij haar alleen in den witten burcht? »Hij ging het Leven zoeken. Waar zou hij het vinden? Wanneer zou hij weerkomen om het haar te brengen ? Om het te brengen aan Joannes en aan Goedeele, aan de oude dienaren, aan allen, die leefden binnen den witten burcht En dan? Wat moest er worden dan van dien verafschuwden man in de boekerij, van dien verworpeling?” Haar bloed stolde van angst. Lilians voetstappen waren verloren ; de twee duiven sliepen weer. De doorzichtige Mei-nacht hing over het plein. Een kaarsje brandde, waar boven den put het Moeder-Godsbeeld waakte. Benerijs gfingf de huizing binnen. De duisternis en de vunzigheid der gangen kwamen over haar. Ze bracht de handen tastend vooruit en ging als een blinde. Ze ging langs de kille wenteltrappen. De nacht woog zwaar op haar schouders, haar hoofd zonk dieper en dieper. „Waarom is hij gegaan en liet me in vreezen en wachten ?” Ze kwam in haar eigen torenkamertje, waar een enkel klein venster was in een diepen boog. Dat zag uit hoog over de hoornen van het bosch in den schemerigen nacht. De hemel was vol vriendelijke sterren. De bleeke maan hing nog laagtusschen de takken. Benerijs zat neer in haar bank naast het venstertje; de boschgeur omwoei haar. Er was geen verschrikking meer. De boomen waren de oude, nimmer-zwichtende wachters. Ze luisterden. Lilian liep veilig onder hun bescherming. Door de loovers suizelde een lied. Benerijs zat in haar cel, een bleek kind in den bleeken avond. Langzaam neeg haar hoofd achterover; de handen lagen te bidden in haar schoot. En haar gedachten zongen en weenden. „Lilian, Lilian,” zong-en en weenden haar gedachten. „Waarom hadden de handen van Lilian en Benerijs elkaar niet meer durven aanroeren? Waarom is Lilian gegaan zonder Benerijs tot zich te trekken en zijn lippen te drukken op haar voorhoofd, zooals hij vroeger iederen avond placht te doen ? Waarom stond Lilian in dat uiterste oogenblik als Benerijs zelve, bevangen en schuchter? Lilian, de onversaagde, hoog van moed en groot van wil. Lilian, de geroepene tot strijd en die nimmer wankelen mocht? „Waar zal Benerijs zoeken wat verloren is? Het liefste. Den liefste.” Haar handen strekten naar de ijlte. Het werd een duizeling van geluk. „O, zingen en weenen! O, eeuwig zoo zingen, eeuwig zoo weenen.” Maar plotseling met een kreet van pijn wierp Benerijs zich op de knieën voor haar venstertje, en haar hoofd bonsde voorover in de opengespreide handen „Hoe durfde ze zoo denken ? Hoe durfde ze in dezen dag zoo denken ? Bidden en boeten; bidden en boeten” Benerijs snikte, snikte zonder ophouden, dat haar teer lichaam schokte, dat haar het hart bijna brak. Ze schreide en schreide. Benerijs schreide haar hart te bloeden; ze schreide totdat ze geen tranen meer had. 111. „Goedeele, hebt ge ooit een broeder gehad?” De oude vrouw vergat haar spinnewiel: het rad stond stil, de zijden draad brak in haar hand. Haar wijze oogen zagen strak en denkend Benerijs aan. „Ja,” zei ze toen: „ik had een moeder, een vader, en twee broeders.” „Goedeele, is er ooit iemand geweest, dien ge meer liefhadt dan uw ouders en uw broeders? „Ééns meende ik het en ééns was het waar. Op een dag heb ik de jonge burchtvrouw gezien. Ik zat aan onze deur, de handen loom in den schoot; ik treurde om dien eersten en eenen, wien ik in blinden waan alles had gegeven en die ’t niet waard was. Toen zag ik de jonge burchtvrouw. Sedert droomde ik dag en nacht alleen van haar, en op een avond ben ik stil weggeslopen om haar te zoeken.” „Wist niemand dat?” „Niemand dan God alleen.” „En vond God dat goed?” „Wie zou kwaad doen, die de jonge burchtvrouw zocht?” „Hebt ge haar gevonden ?” „Ik vond haar, en ze nam me op, hoewel ik zwaar gezondigd had. Ze nam me tot zich en genas mijn ziel. die stervens-ziek was. Ze was me barmhartig: ze was rein van harte en zachtmoedig, ze was de Liefde zelve. „Goedeele, mijn hart is ziek van angst en geluk, van vrees en verlangen, en weten doe ik niet, waar vertroosting te vinden. Waarom is de jonge burchtvrouw gestorven ?” Goedeele boog zich voorover en vertelde fluisterend over den ridder van den dood. Benerijs hoorde het huiverend aan. „Goedeele, ge wist dit alles dus ook, zooals Joannes het weet. Waarom hebt ge ons vroeger nooit willen antwoorden ? Waarom spreekt ge nu ?” „Ik las in Benerijs’ oogen, dat Benerijs weet. En ook Lilian weet, anders was hij niet heengegaan. Stil nu. Ge zijt geen kleinmeisje meer, uw handen zijn warmer, uw oogen zijn milder, uw ziel heeft zonlicht gedronken.” „O, Goedeele, en mijn hart vergaat van angst.” „Stil nu, dat ik spinnen kan. Ziet ge de blinkende draden wel ? Een kostelijk gewaad zal het worden, blanker dan het wit van leliebloemen, glanzender dan de zon zelve. Benerijs, ik spin uw bruidskleed.” „Wanneer zou ik dat dragen, Goedeele?” „Als de witte vlaggen weer van de torens waaien.” „Als Lilian het Leven gevonden heeft, en weerkeert om het te brengen binnen den burcht van den dood. Zoudt ge niet denken, Goedeele?” „Als Benerijs zelf het Leven gevonden heeft. Stil nu. Bid en doe boete.” Doch Benerijs zag op naar Goedeele, van waar ze zat op het lage bankje aan haar voeten, juist als vroeger toen ze een kind was. Benerijs bleeke lippen trilden smartelijk, en in haar oogen was een glans van tranen. „Waarom moet ik boete doen ?” „Om de zonden van uw vader.” „Voor wien moet ik bidden ?” „Voor hem, Benerijs.” „Ik kan niet, Goedeele, ik vermag- het niet. Mijn hart gruwt van hem; alles wat in me leeft wendt zich in afschuw van hem af. Het mag niet en het is groote zonde, maar ik haat hem, ik haat hem, Goedeele. Hij heeft dood en verschrikking gebracht ; hij heeft leven en liefde verwoest Ik kan niet voor hem bidden.’’ „Benerijs, ge lijkt niet op uw moeder.” „Hoe kan het, daar die gruwbare man mijn vader is?” „Benerijs, uw stem klinkt hard en liefdeloos „Als ik aan dien man denk, versteent alles in me.” „Benerijs, ge moet u zelve overwinnen, als ge verlangt naar het Leven.” „O, Goedeele, wat zegt ge toch? hoe kan ik overwinnen en leven zonder Lilian ? Ik kan niet leven zonder hem, ik kan niets verlangen buiten hem ik kan niet!” Ze verborg het hoofd in Goedeeles schoot en snikte. De maanden gingen om. De maanden weken stil van den witten burcht naar de diepten van het bosch, waar de wildernis steeds dichter woekerde en warde tusschen de boomen. Benerijs doolde langs de borstweringen en tuurde tusschen de stammen. Haar hart riep om Lilian, haar hart schreide om Lilian. Maar Lilian keerde niet. De witte burcht verbrokkelde aldoor tot een bouwval, onkruid en vocht verknaagden langzaam de laatste hechtheid van de muren. Benerijs bleef in haar torenkamertje. Ze zat gebogen te wachten. De verwoesting en de dood waarden als duistere spooksels om haar jong leven. Ze voelde het in ontzetting-. „O, Lilian, Lilian, kom en breng- me leven en g-eluk.” Ze zat gebogen te bidden. Lilian keerde niet. Vreezend en lijdend, vol angst en smart, bleef ze verlangen en bidden, bleef ze bidden en verlangen. „Joannes, wat moet ik doen?” vroeg Benerijs. „Ik heb alles gedaan wat ik kon.” „Hebt ge alles gedaan?” zei Joannes toen, nadenkend. „Ik weet het niet. Mijn boek is nu ook vol, maar mijn kaarsje brandt nog. Dat beduidt; Joannes heeft evenmin alles gedaan als Benerijs. Bid en doe boete.” „Zijn al mijn gedachten dan geen gebeden, Joannes? Is al mijn lijden en vruchteloos verlangen dan geen boete, Joannes?” „Om wien was uw bidden ?” „Om Lilian.” „Om wien was uw lijden en verlangen ?” „Om Lilian.” „Ge zegt om Lilian, en Joannes zegt u, Benerijs, dat uw bidden, uw lijden en verlangen om u zelve was. Ga. Bid en doe boete.” Toen keerde Benerijs in haar torenkamertje. Ze zat gebogen en bad. Weer weken de maanden geruischloos van den burcht, naar de diepten van het bosch. Lilian keerde niet. Maar Benerijs’ hart riep en schreide niet meer om Lilian. Niet langer zochten haar handen de zijne in de ijlte. Niet langer weenden haar oogen om het verloren licht van zijn oogen. Ze had geen verlangen meer naar den steun van zijn arm, naar de streeling zijner stem. Zijn beeld vergloordeineen louteren glans, die haar de oogen deed sluiten, de handen deed vouwen Ze bad voor den ridder van den dood. De maanden slopen heen, en altijd bleef de burcht in doodslaap en vergetelheid. „Joannes, wat moet ik doen ?” „Wat ge verzuimd hebt,” zei Joannes nadrukkelijk, en hij zag Benerijs doordringend aan. Ze huiverde. „En toch, Joannes, is Lilians beeld verloren in licht. En toch heb ik me zelve verg-eten. Voor hém heb ik kunnen bidden.” „Bedoelt ge voor uw vader ?” „O, Joannes, noem hem zoo niet.” Joannes zag haar aan met goelijken glimlach, „’t Is veel, maar niet alles,” zei hij toen. „Waar blijft de daad? Benerijs ging, maar in haar torenkamertje keerde ze nu niet. Ze doolde langs de borstweringen en peinzend zonder zien zag ze uit in het bosch. Ze dwaalde over het binnenplein en bleef herhaaldelijk twijfelend staan voor de deur der ridderhal. Ze wist, dat ze den drempel moest overschrijden en tot den man gaan in de verborgen boekerij. Ze voelde het niet te durven. Op een dag- meende ze de kracht in zich te vinden. Ze was binnengetreden, de oogen gesloten om de verschrikking niet te zien. Ze ging, voet voor voet, gedwongen door haar wil en weten, weerhouden door afschuw en angst. Tot ze ineens met een kreet van ontzetting terug-ijlde terug in de zon van het binnenplein, en snikkend zich neerwierp op de bank bij den put. „Ik kan niet. Ik durf niet. Ik vermag het niet.” De Moeder-Gods zag stil op haar neer. Verworpen en vernederd verschool Benerijs zich toen in haar torenkamertje. Kn ze bad. Noch voor Lilian; noch voor zich zelve; noch voor den ridder van den dood. Ze bad om kracht den gang-te kunnen gaan, de daad te kunnen doen, die God van haar vergxle. Veertig- dagen en nachten bad Benerijs en vastte. En den veertigsten dag ging ze naar Goedeele en vroeg om het glanzend-witte bruidskleed. Het was dien morgen juist gereed gekomen. Goedeele knikte weltevreden. Benerijs kuste haar ten afscheid. In den namiddag ging ze naar Joannes en beval hem de witte vlaggen te hijschen op de torens. Toen hij daarna weerkeerde, vroeg Benerijs hem of hij haar volgen wilde. Joannes nam een goed zwaard, en zonder bevreemding volgde hij Benerijs, die gekleed ging in het blanke bruidskleed. De poorten weken en langs den overgroeiden weg trokken Benerijs en Joannes het bosch in. Een dag en nog een dag togen ze voort. En na weer een dag en een nacht getrokken te hebben, kwamen ze op een heide. Benerijs was uitgeput en legde zich te rusten midden in de vlakte. Joannes waakte. Benerijs sliep als een kind. Maar toen het licht het hoogst aan den hemel was, en de zonneklare dag als een glorie over de paarse hei straalde, toen meende Joannes aan den horizon een lichtende gedaante te zien: Het moest een ridder zijn op een wit paard. „Liiian, nepjoannes. Benerijs sloeg- de oogen op en glimlachte. Joannes tuurde en tuurde, tot zijn oude oogen begonnen te IV. B. 3 schreien van vreugd, de lichtende gedaante naderde meer en meer. „Plooi den sluier terecht om mijn hoofd, Joannes.” Joannes trachtte het te doen met zijn stramme vingers. „Honderd jaar zijn een dag-. Ik zie Lilians gouden kruiszwaard glinsteren in de zon. De bruidegom nadert. Houd u gereed, Benerijs.” Benerijs stond opgericht, het hoofd even gebogen, de armen uitgespreid. Toen ineens stond voor Benerijs en Joannes een jongeling in ruwe pij, een koord om de lenden. „Wat zoekt ge ?” vroeg hij. „Het Leven,” zei Benerijs en zag hoopvol op tot den jongeling. Die stond daar met ernstig gebogen hoofd, de bleeke handen gekruist op de borst. Het was Lilian, en toch geleek hij Lilian niet. Dit was een man, die boetend en verstervend over zijn menschelijkheid had gezegevierd; dit was een man, schier onlichamelijk en louter ziel. Benerijs voelde niet de nabijheid van een mensch, maar een stroom van het allerzuiverste licht kwam levenwekkend de ruimte van haar ziel vervullen. Ze was op de knieën gezonken en deemoedig aanroerden haar lippen den zoom van het ruwe kleed. Joannes sloeg een kruis. „Het is mijn roeping God te dienen.” Hij wierp zich plat ter aarde. „Zoo ge het Leven zoekt, kan ik het u geven in naam van Hem, die het Leven is. Ik ging langs Zijnen weg en heb Zijne waarheid gevonden.” „Wees onze geleider,” smeekte Benerijs. „Kom en volg me; ik kan u den weg wijzen. Toen ging de jonge monnik hen voor. Ze keerden over de heide en door de bosschen en schreden over de valbrug en door de poorten van den witten burcht. „Mijn kaarsje brandt nog,” mompelde Joannes, toen hij tersluiks even in zijn kamertje keek. „Neem het en licht ons bij,” zei de jonge monnik. „Benerijs, ga ons voor.” „Honderd jaren als een dag,” prevelde Joannes. „Dit zal het zijn, een einde is een begin.” Hij nam blijmoedig het kaarsje en volgde. Ze gingen het binnenplein over, de ridderhal in, de gangen door tot in de diepste verborgenheid van den burcht. Het woei er als in een kelder, vunzig en vochtig, er hing een duffe benauwing. Benerijs meende vleermuizen te zien vastgeklampt aan de lage, zwarte zolderingen; de spinnen weefden ruige webben in de hoeken, hadden haar draden dwars door de gangen gesponnen. Benerijs sloeg dat spinrag weg met de handen. Schaduwen zwierven langs haar, schimmen dansten langs de wanden, een dof kreunen steende door de holte. Benerijs voelde geen vrees. Vastberaden schreed ze voort. Ze zag niet om noch versaagde, ze luisterde zelfs niet naar den voetstap harer twee geleiders. Het lage deurtje knarste in zijn hengsels. De vunzige grondlucht van een nooit betreden krocht sloeg Benerijs tegen. Joannes drong zich tegen den deurpost en steunde er wachtend. Het kaarsvlammetje wakkerde. Benerijs trad zonder weifelen verder. De jonge monnik volgde haar langzaam en stil. De ridder van den dood zat daar in dezelfde houding van jaren geleden. Zijn handen lagen op dezelfde wijze naast het boek, dor en roerloos, het hoofd hing op de borst, en de koortsige oogen zochten en zochten wat de verdwaalde zinnen niet vinden konden. Hij zag niet op. „Vader,” zei Benerijs, en tegelijk legde de jonge monnik de hand op den schouder van den man. Met een schuwen schok hief de grijsaard het hoofd op. En weer was het juist als jaren geleden. Hij zag Benerijs aan, en zijn oogen begonnen te lichten, te leven. Hij kreunde denzelfden naam. Hij strekte de handen uit. En Benerijs week noch twijfelde. Ze nam de handen van den man in de hare en dwong hem op te staan. Hij wankelde, maar zij steunde hem. Zijn voeten weifelden, maar zij leidde zijn schreden, zij leidde zijn wil, en hij liet zich gedwee en duldzaam leiden, de vunze gangen door, het binnenplein op, waar boven den put Maria stond met het Kindje. Het binnenplein lag in de avondzon. Benerijs nam haar mantel van blauw fluweel met zilveren sterren en spreidde hem over het gras en de steenen. Toen legden ze voorzichtig het uitgeteerd en verstorven lichaam terneder. Joannes steunde met zijn arm het hoofd van zijn meester. Benerijs zag een diep rood litteeken over het voorhoofd loopen. Ze knielde naast den man, die er uitgeput en zwaarhijgend lag, de oogen gesloten door den schok van het licht. Joannes hield tot nu toe in uiterste voorzichtigheid zorgzaam zijn kostbaar kaarsje in de eene hand maar het wakkerde en knetterde, en ineens wierp hij het met een zwaai van zich af. Het viel in den put. Benerijs boog zich dieper en dieper over haar vader neer. Haar handen legde ze hem op het hoofd. Toen sloeg hij de oogen op, en een matte glimlach gleed over zijn gelaat. Dan vroeg hij: „Komt g-e uit liefde tot God, of uit liefde tot mij ?” „Daar ik u liefheb om den wil van God,” zei Benerijs. Zacht en roerloos bleven haar handen op het moede hoofd. „God zeg-ene u! zei de ridder van den dood. „God zegene u daarvoor.” Hij bleef toen zwijgend zien in de avondzon. „Dit is de opstanding,” prevelde Joannes. „Een einde is een begin. De dooden zullen leven.” „De jonge burchtvrouw is een heilige. Dit is haar liefdewonder, dat ze weerkeert om mij te redden van den bitteren dood.” „Vader,” snikte Benerijs, die haar kracht voelde duizelen. „Laat uw handen op mijn hoofd. De jonge burchtvrouw is een heilige. Hem, die haar vervloekte, komt ze verlossen. Gezegend zij God die haar zendt.” Toen naderde langzaam de jonge monnik, die biddend met gebogen hoofd achteraf had gestaan. Hij vroeg: „Verzaakt ge uwe zonden.” „Ik verzaak,” herhaalde de ridder. „Verzaakt gij uwe zonden uit liefde tot God?” En de ridder herhaalde zonder weifeling met hoopvol glanzende oogen: „Uit liefde tot God.” „Zoo is mij de macht gegeven u te zuiveren van uw schulden in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes.” En tegelijkertijd dat de jonge monnik de kwijtschelding uitsprak, kwamen uit poorten en deuren van ridderhal en huizin- gen de oude dienaren met gezonken hoofd en gevouwen handen en zongen: De profundis. Maar de aller-oudste onder de dienaren ging den jongen monnik voor tot in de vergeten burcht-kapel, hij ontstak de kaarsen op het altaar en knielde op de treden. Dan nam de priester het Brood en sprak de woorden der Consecratie. De biddenden op het binnenplein hoorden uit de verte outerbellen klinken, en van eerbied bevangen sloegen zij op de borst en prevelden: „Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt Langzaam schreed de priester nader. En zich nederbuigend over den stervende, reikte hij hem het Brood des Levens. En wederom sloegen allen die knielden, driemaal rouwmoedig op de borst en durfden opzien noch ademhalen. Toen ze het hoofd waagden op te heffen, was de heilige handeling reeds lang voltrokken. Het avondlicht was vol wijding en vrede. De ridder lag roerloos, de handen gevouwen, de oogen nog in eerbied gesloten. De stilte ademde niet. Toen, zacht alsof hij zuchtte, fluisterde de stervende „Eere zij God,” alleen voor Benerijs was het verstaanbaar. „Vrede den menschen op aarde,” bad ze zacht. Even bewoog nog het grijze hoofd op Joannes’ knie. Benerijs boog dieper en kuste het bloedrood litteeken. Dan stierf de man met een glimlach, alsof hij Gods engelen zag. Na drie dagen hebben ze hem begraven. Vier van de oude dienaren droegen de baar. Joannesging voor en droeg een kruiszwaard. Vlak achter de baar schreed de jonge monnik en bad. Benerijs volgde. De andere vrouwen en dienaren liepen diep gebogen achter haar. De poorten waren wijd open en over de vermolmde valbrug trok de zwarte stoet van oudelieden die zongen: „Naar het Paradijs mogen u de Engelen geleiden; bij uwe komst mogen u de Martelaren ontvangen, en u binnenvoeren in de heilige stad Jerusalem.” In het bosch onder een zwaren eik was het graf gedolven, en nadat de jonge monnik het gezegend had, legden ze Benerijs’ vader daar te rusten. Het kruiszwaard begroeven ze met hem. Daarna zong het koor der oude lieden: „Ik ben de Verrijzenis en het Leven, wie gelooft in Mij, ook zoo hij gestorven ware, zal leven: en al wie leeft en gelooft in Mij, zal niet sterven in eeuwigheid.” Toen trok de stoet weer burchtwaarts. En wederom bleef Benerijs veertig dagen en nachten in eenzaamheid en bad. En allen, die verwijlden binnen den witten burcht baden en vastten met haar. En na den veertigsten dag vergaderden allen op het binnenplein. Ze knielden neder, en de jonge monnik zegende hen. Toen is hij heengegaan langs den weg door het bosch. Maar het Leven had hij gelaten binnen den witten burcht aan allen die er woonden. Sedert dien dag noemde men Benerijs de jonge burchtvrouw, en langs de boschwegen, die van vier zijden breed en open tusschen de boomen tot haren burcht voerden, kwamen allen die leden naar ziel of lichaam. Benerijs was hun barmhartig. Benerijs was rein van hart en zachtmoedig. Allen vonden bij haar troost en genezing. De valbrug lag neer, de poorten bleven dag en nacht wijd geopend. Blank lag de witte burcht in zonnige grachten. DE LEVENSAVOND. I. DE BEEWEG. Zooals Trezia Mathijssen daar in de leeggeloopen kerk stond, met haar wijde plooirokken en de spits gevouwen merinossen rouwsjaal, leek ze op het oude houten beeld van Sinte Barbara met den mantel om. En even zoo star en onbewogen als het houten gezicht van het heiligenbeeld keek haar vreemd stroef wezen met den saamgeknepen mond en de raadselachtige, opgewende oogen van onder de krippen rouwkap naar iets onzichtbaars omhoog in de verte. Men kon het haar aanzien al stond ze hier onder de hoogmis jaar-in jaar-uit halverwegen het middenschip op de blauwe plavuizen Trezia Mathijssen, die behoorde in haar deftigheid vooraan op de fluweelen klepstoelen. En ze was er van afkomstig ook. Er is een tijd geweest dat Peter Mathijssen, de trotsche boerenkoning van Sint-Martenshof, nooit anders dan per sjees met Trezia en Martha, z’n dochters, hier ter kerke kwam, zich stellend nevens de voornaamsten als hun meerdere. ledereen, tot zelfs Jan Vonken van den Heiwert, moest voor hem uit den weg. Meer dan zich verhoovaardigen, rijden en rossen, dwaze koopen doen en den boel verwaarloozen had Peter Mathijssen echter nooit gedaan. Hij had voluit z’n vaders aard. Het had zoo vijftig jaar te samen geduurd met die twee, de een na den ander. En Sint-Martenshof begon wrak te staan onder de danig zware lasten. Peter Mathijssen voelde den grond onder z’n voeten wankelen. Geen steen van het aloude erfgoed was meer z’n eigendom, het land lag braak, de stallen stonden leeg, de knechts liepen de een voor, de ander na, met een kwaden kop het erf af. En Peter Mathijssen roste maar af-en-aan met z’n tweespan door de dorpsstraat, zat te zwetsen in de herberg, en tartte een ieder in z’n ellendigen hoogmoed. Maar op eenmaal, onvoorziens nog en noodlottig, brak uit de samenzwermende geruchten de donderslag los : Sint-Martenshof kwam onder den hamer. Hoeve en have, land en erf, het werd al te zamen voor schuld verkocht! Daarna heeft Peter Mathijssen in z’n armoe zitten versmarten. Binnen de driejaar is hij versuft gestorven. Doch nu nog na bijna veertig jaren leefde hij in de dorpsvertelsels voort. Men zei en men bleef er bij, dat z’n hoogmoed nooit geëvenaard zal worden en dat er nooit een boerengeslacht in grooter weelde geleefd heeft dan de Mathijssens op Sint-Martenshof. Viel het te verwonderen, dat men Trezia haar groote kom-af bleef aanzien? Ze was Peter Mathijssens dochter en werd op Sint-Martenshof geboren. Viel het te verwonderen, dat ze hier in het middenschip halverwegen op de blauwe plavuizen bleef staan ? Op de fluweelen klepstoelen kon ze niet meer, en in de armenbanken wilden ze niet zitten. Ze heeft zoo van haar staanplaats uit steeds over alle menschenhoofden heen gezien. Ze is er nooit, voor niemand, een duimbreed geweken. Ze bewoog er alleen, wanneer ze op het bellengeklinkel knielen moest. In vroeger jaren had Martha, de oudere, die op haar moeder geleek, hier bedeesd en gedoken naastTrezia gestaan, totdat ze, vroeg- sukkelig, ’t niet meer volhouden kon en als een schuwe musch in het hoekje van een der achterste banken was gekropen, zoolang tot ze heelemaal niet meer naar de kerk kon komen en haar langzamen dood te sterven lag, thuis in de bedstee. In het verloopen najaar hadden ze haar begraven. Bij haar uitvaart had de klok geluid en het orgel gespeeld, hadden er twintig kaarsen op het altaar staan branden. Ook wist men, dat er vijftig missen voor haar zouden gelezen worden, en dat er in dit eerste jaar haar maandstonden werden gehouden. „Ze hebben gewerkt en gespaard,” zei men in het dorp „ze hebben geen oogenblik het hoofd laten zakken. De ouwe trots heeft haar er boven-op gehouden, zulken kunnen niet verarmoeien, nooit of nimmer!” En T rezia droeg het hoofd hooger dan ooit, liep door de dorpsstraat even zelfbewust als Peter Mathijssen eenmaal over z’n akkers kon schrijden. „Zoo zagen ze dan: die van Mathijssen deden niet onder, voor niemand!” Wie hoefde te weten, dat ze voor al dat voorname vertoon de zuurverdiende spaarpenningen tot den laatsten cent had uitgegeven, dat ze daar opnieuw van de hand in den tand zat te leven, zich aftobbend van s morgens tot ’s avonds aan brei- en naaiwerk voor den winkel en voor den rijkdom van het dorp? Ze kwam in haar ouden dag. Het werk vlotte niet meer uit de handen zooals vroeger. Pijn en moeite kostte het. Ze had het voor hun eer en aanzien over. Zij, Trezia, ze was de laatste van den naam Mathijssen. Ze zou voor hun eer en aanzien willen vechten. Wel dan. Ze was nu aan haar laatste litanie. Voorjaarslicht begon aan te dringen door al de kleurige vensters en doorstroomde de leege kerk met een tintelende feestelijkheid. ’t Was heel stil. Schuin langs Trezia af, van ver omhoog-door het Maria-Hemelvaart-venster, viel een breede wemelige lichtbalk, van verglanzend oranje-en-rood en week paars, dat vlak voor haar voeten op de steenen beven bleef, rimpelend en uitzettend in ontastbare strepen en kring-en. Ze was aan het einde van haar bidden. Ze sloeg- tot drie keeren toe met haar rechter vingertoppen op haar borst, zegende zich dan als bij het evangelie en ging, waardig, langzaam voortschuivend op haar stoffen pantoffels, de rok zwierde deftig over den vloer. ’t Was Palmzondag. In het voorportaal, op zij van den ouden Sint Petrus met den sleutel, zaten Pauwke en André, de misdienaartjes, broederlijk naast elkander op de lijkbaar met de voeten te bengelen, den korf met palmgroen vóór zich. Toen ze Trezia zagen aankomen, bukten ze zich, zochten een glanzig bunseltje van die gewijde takjes en hielden het haar voor. Ze grabbelde in haar zak en gaf elk van de jongens twee centen. Ze zeiden: „Danke, juffrouw Trezia,” en glimmend van genoegen glimlachten ze heimelijk naar elkaar. Trezia droeg met haar palmtakjes henen als met een relikwie. Boven op haar kerkboek had zij ze gelegd onder haar duimen. Ze hield de dorre handen buiten de doekplooien met boek en palmgroen tegen het middel gedrukt. Ze was voornemens recht naar huis te gaan, doch bij haar eerste schrede buiten op het pad overviel haar de kortelings uit de ochtendnevelen verrezen eerste voorjaarsdag met zulk een jubel en uitbundigheid, dat ze stil moest staan en rondzien naar alle zijden, zich verwonderend. Het was al te plotseling en zonder voorbereiding, dat het lentelicht haar hier overweldigde. Was ze straks niet door den witten mist gekomen, en stonden toen nog alle huizen en de toren erbij niet weggedommeld in die wintersche wolligheid ?En daar lag nu waarlijk de aarde van het kerkhof zich dronken te drinken aan zon en zwoelte, daar stond de treurwilg van het middelperk in z’n prilgroen looverweefsel te leven in den dag! De lucht was vol vogelzang en vroolijkheid, en van de smeltende Maartsche sneeuw waaronder verleden Zondag nog de graven en de paden hier te verslijken lagen, geen sporen meer. De menschen wandelden weer tusschen de kruisen, de paadjes lagen toegankelijk voor den allereersten keer na den winter. Ginder was de weduwvrouw van Willem Leenders met haar jongens op het graf van haar man versche palm aan ’t steken. Rosa van den koster zat te bidden voor het kruis van haar moeder, en door de paden liepen twee jongemeisjes te dolen en de grafteekens te bekijken. Zoowaar de twee dochters van den Heiwert: „Die pronkpauwen!” Meteen was d rezia’s wrange wrevel weer wakker tegen al wat van den Heiwert kwam, de oude familiehaat, in haar tot jaloerschheid geworden en bitteren wrok om dier andere blijvende glorie. De Mathijssens en die van Vonken hadden elkander nooit het licht in de oogen gegund. Sint-Martenshof en de Heiwert, dat waren vijandelijke machten. In haar, 1 rezia, leefde die veete voort. Het was een erge haat. „Wat hebben ze met haar ijdeltuiterij op het kerkhof noodig? en dddr nog wel, diir vlak bij Martha’s graf zonder kruis! Ach dan! graf-zonder-kruis! ze had het twee uren lang kunnen vergeten. En nu ineens beet ook die gedachte haar weer in ’t hart, feller dan ooit. Al haar heimelijke nood en zorg bloot op dat graf zonder kruis! En nu voor die twee ? Maar wacht, ze moesten zich niets inbeelden, ze zou ze wat anders laten zien. Zagen ze wel?” Trezia was het pad langs den kerkmuur ingeslagen en stond nu voor een zware grafzerk alsof ze aan het bidden was. „Bid voor de ziel van zaliger Maria Mathijssen, geboren Gleemens”, het sterfjaar dan en haar korte levensduur van zes en dertig-jaren. Dat was haar moeder geweest. Die stierf toen Martha zestien, en zij, Trezia, even twaalf jaar was. Hun vader had op haar graf deze heel groote en zware, heel kostbare hardsteenen zerk laten zetten, de eerste zoo, die hier op het kerkhof kwam, en hij had bedongen er zelf ook onder begraven te worden. Achttien jaar later hervond hij hier werkelijk de rust, die hij op de wereld zoo roekeloos verspild had. Z’n naam staat er, de voornamen voluit: Petrus, Jacobus, Johannes. „’t Zijn hier uw ouders, nietwaar, Trezia?” Evelien en Lucie Vonken staan achter haar, bezien de onaantastbare voornaamheid van die enorme zerk met ontzag. „Ja” knikt Trezia welvoldaan. Maar ’t is slechts een inleiding, en niet lang of het komt los uit die ginnegappende jongemeisjes-nieuwsgierigheid: „En uw zuster Martha, waar ligt die?” „Ginds naar den wegkant.” „We hebben dat niet gevonden.” Ze drijven Trezia in ’tnauw. Die wil zich er uit slaan. Zegevierend : „Naast uwen oome Nardus.” „Er is daar geen kruis.” Het schemert Trezia voor de oogen. „Het komt,” liegt-ze, „het is door den danig slechten winter en al de sneeuw —” „Ge moet er nu maar niet langer mee wachten, Trezia.” ~'t Is er vóór Paschen, ge zult het zien.” En nu moest en zou het er vóór Paschen zijn, moest en zou het. En dan gedaan er mee! Martha’s grafkruis, het kruis, en nogeens het kruis. Ze had den heelen winter lang reeds meer over Martha’s kruis gedacht, dan over haren rouw om Martha’s dood en over haar gebeden voor Martha’s ziel. ’t Was zoo geen leven meer. Alles te offeren voor de eer en het aanzien, de vingers ten bloede en de oogen blind te werken voor de eer en het aanzien, en er honger voor te lijden. En dan eindelijk, wanneer men ze al heroverd waant, de eer en het aanzien, door zoo’n jammerlijke zes, zeven gulden die er niet meer overbleven, door zoo’n graf zonder graf kruis, daar raakten de praatjes gaande, om de eer en het aanzien voor immer te versnipperen. „Een armeluisnummer op een graf aan den rijken kant? Martha Mathijssen ligt daar, die zoo deftig begraven werd, klok en orgel, maandstonden en missen en geen grafkruis! Wat een vertoon bij niks en niemendal! En die Trezia, die al haar beider spaarpenningen tot den laatsten cent heeft uitgeteld voor zoo’n looze voornaamheid. Een grafkruis kan er niet meer op overschieten, een simpel grafkruis. Armoe troef!” En bleef t hier nog maar bij! Maar dan gingen ze aan ’t oprakelen, al die ouwe geschiedenissen deden weer de ronde, die kwaadsprekerijen, al de oude schade en schande. Trezia kende dat immers. En daar moeten dan die van den Heiwert nog noodig aan te pas komen, ook dat nog! Dat ze in hun eigen dingen bleven. Wat hadden ze te wroeten in een andermans verholen bekommernissen? Maar ze zouden zien, het moest en het zou er komen, het kruis, vóór Paschen waar vandaan ? Meer niet dan vijftig centen had ze kunnen oversparen den heelen langen winter, en nu in één week zes, zeven gulden ? Er moest en er zou een uitkomst komen, alles met-al, onze lieve Heer zou er een wonderwerk mee kunnen doen. Als ze eens ging bidden? Er werd om mindere dingen wel gebeden, er waren grootere maar ook geringere menschennooden. God voorzag in alles, en een grafkruis kon een simpel ding zijn, maar de eer en het aan- zien, ging daar iets boven? Kon ze voor iets beters bidden. De onrust bezonk. Ze was reeds lang binnen haar huisje. Ze zat achter het ge haakte witte horretje en haar fuchsia-potten, en had zich al peinzende verblind zitten turen op den lagen witten mergelmuur, die aan den overzij den Heiwertschen boogerd afsloot. Nu wist ze het ineens; den beeweg zou ze doen voor het grafkruis. ’t Was Zondag en voorjaar: vandaag nog zou ze den beeweg doen. Het was een besluit. Ze stond op en wendde zich het kamertje in, ze zag het vol dansende sterren en moest de oogen toeknijpen. ’t Was vreemd, zooals ze zich van nu-af zeker voelde en gerustgesteld over dat kruis. Ze geloofde aan een ingeving. In geen jaren had ze zoo n tevredene kalmte in zich gevoeld. Ze deed haar middagmaal met roggebrood. Zoo hoefde ze geen vuur aan te leggen. Den ganschen middag zou ze immers uit zijn, en nu was het huis vol zon. Ze voelde die over haar rug koesteren. Welbehaaglijk zat ze rond te zien. ’t Was heel bijzonder vandaag, zoo’n prachtige blink als er over de dingen lag. Ze mochten hier binnenkomen, iedereen. Een armeluishuishouden was ’t hier nooit geworden. Zij, Trezia, had er van ’t begin af voor gezorgd. Zij was het, die het mahoniehouten commoodje, zoowel als de hangklok, zoowel als het blinkend porseleinen Lieve-Vrouwtje met de koperen kandelaars op de schouw, uit den boedel van Sint-Martenshof gered had. Dit alles was nooit anders dan haar en Martha’s bijzonder eigendom geweest, het bleef al haar trots uitmaken. Het commoodje bovenal, ’t Was een heel fijn meubel met gebeeldhouwde rozenslingertjes op de drie laden en met sierlijk gebogen pooten. Op elk van de laden waren twee koperen slotplaten, waarin land- schapjes gedreven waren met herders en herderinnen. Zie toch, hoe het te glanzen stond in de Zondagsche zon! 1 rezia moest denken aan haar stil, vertrouwelijk opkamertje op Sint-Martenshof, waar ze als jongmeisje uren lang haar tijd kon zitten verpeinzen voor het eenige kleine venster, de oogen in den bloeienden appelboomgaard. Ze had daar in die zonnige, met bloesemgeuren doortrokken stilte het levensverlangen in zich voelen opbloeien. De klok sloeg één uur. Het werd nu tijd. Ze veegde de kruimels van de tafel, en toen alles weer gaaf en strak in de eigen ernstige roerloosheid stond, sloeg ze de sjaal om en ze ging. Toen ze het voordeurtje achter zich dichttrok, vloog er een duif op van het dak, klapwiekend over haar hoofd, het muurtje en de appelboomen van den Heiwert over. Ze zocht hier een goed voorteeken in. Ze g-ingf dan, met den deursleutel en haar paternoster. Ze sloeg- een kruis en begon den beeweg van haren dorpel af. Haar huisje lag- aan een zijweg. Al die jaren hadden ze er g-ewoond en sedert twintig-jaar was het haar eig-endom: een kamer en een zoldertje, een tuintje achter, een pereboom voor, een huisje onder een rood pannendak, laag en wit, één venster met groene luiken en een groen deurtje. 1 rezia had m vroeger jaren zoolang over ’t slotbeslagen den klopper geschraafd en geschuurd, totdat van onder de verflaag het koper weer te voorschijn was gekomen. Dat blonk nu in de zon. Kwam het door dat koperen beslag op de deur of door het gehaakte horretje en de fuchsia-potten achter de ruiten? Wie in het dorp zou het betwisten, dat er iets deftigs aan en om het huisje was? lets heel bijzonders. Hetzelfde dat ook van Trezia uitging. lets van de oude heerlijkheid van Sint-Martenshof. IV. B. 4 Geburen had Trezia niet- De weg- liep tusschen het wijdstrekkend mergelmuurtje van den boogerd en de heg langs een vlak weiland. ’t Was een eenzame weg. Als ze eindelijk links moest afslaan, begon de dorpsstraat, eerst de hoekgebouwen van den Heiwert, de hooge schuur met het leiendak, dan de groote groene poort onder het pannen afdakje, de deftige Heiwertsche poort, met de groote cijfers van het jaartal 1690 op een hardsteenen schild er boven. Sint-Martenshof had juist zoo’n poort, maar die voerde in haar schild, behalve het jaar 1650, Sint Maarten zeiven op z’n paard, Sint Maarten, met het zwaard den mantel splitsend voor den hurkenden bedelaar met z’n kruk. De Heiwertsche poort was nu stijf gesloten wegens den Zondag. Rechts lag het woonhuis, met hooge venstertjes in diepe nissen, drie sierlijk gesmede ijzeren staven voor elk van die venstertjes, binnen geraniums en witte neteldoeksche gordijntjes. Er gluurde een gezicht naar Trezia. ’t Was Evelien die van dezen morgen —. Trezia zag voor zich, bad aandachtiger haar weesgegroeten, in één adem: drie, vier zoo achter elkander. De dorpsstraat lag leeg in de zon, alleen een paar kinderen op de stoep bij den bakker. Ze hadden er daar negen. „Bidden, Trezia,” de kralen schuifelden weer een wijle regelmatig. „Het zou een kruis moeten zijn als dat van Nardus Vonken. Juist zoo’n kruis, ’t Was daarvoor dat ze bad. Onze lieve Heer moest het goed weten. Een zwart houten kruis met veel witte letters en een doodshoofd.” Aan ’t einde van de straat moest Trezia den weg links nemen, de steenen brug over, dwars het broekland door. ’t Was hier de dorpswei, een stille groene dalvlakte tusschen het slingerend riviertje en den ruigen heuvelrug. De weg boog met wijde bochten langs de stammen der doodstille oude peppels. „Ze schieten ’t laatst van al hun bladeren, en toch, men ziet het hun aan, het wordt lente.” Er zweemde een goudwaas tusschen hun takken, er woei van tusschen hun stammen een zwoele geur op van vochtigen grond en voorjaarsgras. De aarde alom lag- zon te drinken. Alleen langs den heuvel hing een vreemde schemering, en toen Trezia daar eindelijk in die schaduw kwam, keek ze met iets angstigs in haren blik den duisterigen holleweg in, die met dor eikenhakhout te weerszijden bezoomd, langzaam klimmend naar boven voerde. „Ik moet wel de eerste zijn, die hier een voet zet na den winter,” peinsde Trezia. De grond glibberde weg onder haar schreden, ze moest voorzichtig wezen en met de voeten naar groote kiezelsteenen tasten, ’t Ging stap voor stap, met aamborstig gehijg. Van bidden kwam nu niets. „Er moeten hier stortbeken gestroomd hebben.” Ze vorderde toch, was ten laatste in het kreupelhout geraakt, speurde naar open doorgangen tusschen de takken. De laag van dorre bladers deinde onder haar voeten. Toch kwam ze eindelijk boven, verademde dan voorgoed en maakte een nieuwen aanvang aan haar rozenkransen. „Alles tot uw meerdere eer en glorie, en om zoo’n grafkruis, Lieve Heer en Moeder Gods, als dat van Nardus Vonken.” ’t Was hierboven een breede grijsgroene vlakte, een hei zonder omtrekken, die breed-uit naar alle zijden in goudlicht te verglanzen lag en wier grenzen weggezonken en versmolten schenen in de stralende oneindigheid van den hemelkoepel Midden in deze wijde lichtwonderen stond het waasglanzige witte kapelletje. Onwezenlijk en schimmig leek het als het gezichtsbedrog uit eenen droom. En Trezia’s oogen hadden geen rust, voordat ze de werkelijkheid van dat vereenzaamde bedehuisje tastbaarder en vaster zagen worden. Het kreeg z’n afmetingen en z’n strakke lijnen. Het begon nu met z’n daknok en z n klein spits klokketorentje in scherpe snijding tegen lucht te staan. ’t Werd zoo weer de vertrouwde en immer gekende toeverlaat, midden in de ruige eentonigheid; men versnelde de schreden om het eindelijk te bereiken. Bijwijlen meende Trezia, zoo vorderend, van heel uit de verte den klagelijken naklank te hooren van een oud processiegezang. Ze ontgaf het zich telkens. Er was immers geen levende ziel te verkennen. Het moest een bedrieglijke zoevende suizing zijn in den wind, die met krachtige tochten om haar hoofd woei. Ze bad overluid. Het kapelletje lag Waar de veelwegen kruisten. Er was een klein plein voor met een kruisvormig vloertje van ingestampte witte kiezels in ’t midden. Bij den ingangstondaanweerszijden een dood accaciaboompje. Die hadden hier niet willen tieren. Ze waren er door het klooster geplant. Het kapelletje behoorde aan het klooster. Dit lag tegen de andere heuvelhelling onder de parochie van Groot-Spronkenhoven. Die van Groot-Spronkenhoven kwamen hier ’t meest. Ze hadden maar een half uur te gaan. Maar ook in geheel den verderen omtrek was er sinds menschenheugenis alom veel devotie in dezen beeweg: Onze Lieve Vrouw-van-Bijstand werd hier aangeroepen. Het was maar een heel oud, heel klein kapelletje van mergelblokken. Een met ijzer beslagen verweerd groen deurtje gaf er toegang. < t 1 1». , T _ • J „ Het was een legende in de streek, dat dit poortje in tweehonderd jaren niet meer gesloten was geweest, dat hier nimmer nog iemand kwaadwillig was binnengetreden, en hoe de eerste, die ’t wagen zou met booze bedoelingen te komen, door Gods wrake vreeselijk gestraft zou worden naar ziel en lichaam. Het verwonderde Trezia dus ook niet, al waande ze zich de eerste, die hier na den winter kwam, het poortje wijd open te vinden. Maar na haar eerste schrede over den drempel bleefze toch van verbazing-stilstaan, deoogen star in den gouden gloor, die van kaars bij kaars uitstraalde in wel vijftig en meer rustige roerlooze vlammetjes. Het leek wel een wonder: Hoe kwamen die brandende kaarsen hier? Ze stonden in haar eigen was geplant, ontelbaar, kaarsen en kaarsen, in de nissen der zijvenstertjes, op de altaartrap en het vloertje, bij trossen en tientallen, in den eenigen kleinen ofiferluchter, en in glazen kandelaars rond-en-om en overal aan de voeten en aan de zijden van het stille Moeder-Godsbeeld. ’t Was Trezia alsof ze droomde. Ze wist niet meer, dat ze voortschreed en knielde op de allervoorstebidbank:dekaarsevlammen schenen in haar oogen totdat er de tranen uitsprongen. Ze wist niet dat ze erom schreien moest. Er roerden vreemde vrome dingen in haar hart. Maar toen ze weer aan zich zelve gingdenken.begon ze opnieuw en van voren af over een grafkruis als dat van Nardus Vonken en bleef terwijl de Moeder-Gods onafgewend aanzien, als verwachtte ze een teeken van de opgeheven hand met het zilveren scheptertje. Maar op haar hoogen troon van mergelblokken, in haar nisje tusschen leliebloemen en kaarsen, bleef de Moeder-Gods aldoor even roerloos. Ze zag over Trezia heen. Ze stond als een gekroonde koningin in een kleed van witte goudbestikte zijde, in haar mantel van purperfluweel met gouden sterren. Ook het kindje op haar linkerarm was een gekroond koningskind in zijde. Ze zagen niet naar Trezia en schenen zich om het grafkruis niet te bekommeren. „Als ’t me zalig is," meende Trezia er te moeten bijvoegen, en meteen, als door een plotselingen schrik, stond ze op haar voeten, gedoken glurend met saamgeknepen oogleden, zonder ademen, ze deed een stap nader, behoedzaam, nog één, uitspiedend. En waarlijk, ze had de hand maar uit te strekken. achter de bloempotten en de kandelaars, zichtbaar verscholen, zwart tusschen al het wit en al het licht, stond een oude armenbus, een offerbus met een slot, een tastbaar voorwerp en te beroeren. Heilige Moeder Maria! Die bus zwaar vol geld, was ze voor haar die bus? Waren er hemelsche wonderen aan ’t gebeuren ? „Om een kruis zooals dat van Nardus V onken, en om een teeken van uwe hand, zoete Moeder Maria: Is ze voor mij die bus? Om een enkel simpel teeken van uwe hand. Is ze voor mij die bus, omdat ik u al mijn levensdaden zoo trouw en vroom gediend heb zonder te zondigen ? Hebt ge een loon weggelegd voor de deugdzaamheid van mijnen wandel? Om een teeken van uw goedertierene hand ! Ze zat geknield op de altaarsteenen te smeeken. Maar de Moeder-Gods zag over Trezia’s opgewend aangezicht heen, verweg door het poortje het pad langs naar Groot-Spronkenhoven. Het duurde. De kaarsen brandden. Maar er begon iets verschrikkelijks te gebeuren. Het deed de woorden in Trezia’s keel verkroppen, haar gevouwen handen zonken neer. „Het was immers maar een dood en star houten beeld in verschoten pronkkleeren dat daar stond. Meer niet. Wat zat ze dan te bidden? Hoe kon ze meenen,dat hier wonderen zouden gebeuren ? Het beeld was een aangekleede pop, de leliebloemen waren van vuilbestoven wit papier, en die van Groot-Spronkenhoven moesten hier de kaarsen hebben aangestoken. Ze had hun zingen immers gehoord. Ze trokken toen de andere helling af. Ze hadden hier licht ontstoken en geofferd. Wat zat zij, Trezia, dan te malen over wonderen ? Er lag- niets wonderbaars in, dat die kaarsen nog brandden en dat die volle bus er stond.” ïrezia bad niet meer, ze zag niet meer naar het beeld, ze zag alleen naar de bus. Daar achter haar voorhoofd, daar in haar slapen, ’t was een duivelsche macht en een drang, het sloeg als een brand door haar oogen uit, het bonsde in haar hart en in haar polsen. Ze moest wel recht staan, ze moest de rechterhand wel uitstrekken, ze moest wel. Toen had ze de bus, in haar beide handen, dat ze niet rammelen zou, voorzichtig, onder haren doek, stijf in haren elleboog, stijf tegen haar zijde. Ze deed dit alles welbewust in een snellen oogwenk, zag dan om met een schuwen blik en hervond zich zelve op de stoep staande tusschen de doode accacia-boompjes. Ze meende dat haar oogkassen verschroeid waren zoo brandden haar oogen. Ze voelde haar handen beven. Ze stond in het licht te zien, het uur berekenend. Uiterst langzaam zou ze moeten loopen. Maar ze had geen rust, voordat ze bij het kreupelhout was in den omtrek van den holleweg. Daar zette ze zich tusschen de vaalroode doode eikebladen, en wachtte op het vallen van den avond. Ze verroerde den arm niet die de bus omknelde, al krampte ten laatste de pijn door heel haar lichaam. Haar oogen sperden zich wijder en wijder in een wezenlooze Uiring. Ze durfde niet meer denken, niet meer ademen. En de avond viel. Door het duister kwam ze toen in haar huisje, en tot middernacht zat ze daar nog zooals ze was thuisgekomen, op den stoel naast het commoodje. Ze had gegeten noch gedronken. De klok hield haar gezelschap en het lampje. Ze wachtte. De twaalf reutelende slagen van het oude uurwerk vergingen in het geratel der kettingen, het kreunend getiktak begon moeizaam aan den nieuwen dag. Toen stond Trezia, zonder te weten hoe ze er kwam, over het blad van haar commoodje gebogen de bus leeg te schudden, de munten rinkelden te hoop. Drie, vier centen rolden weg. Trezia’s dorre vingers schrafelden alles bijeen. Ze liet dat zoo liggen en ging sluipend door de achterdeur naar het tuintje, naar die zijde van de haag waar zomers de goudsbloemen bloeiden. Er hing een vale nacht. Er zwierven schaduwen om en akelige geluiden: een levend mensch is in zulk een nacht niet meer dan een kruipende aardworm, niets anders. Trezia’s handen klauwden in den nattigen klonterigen voorjaarsgrond ze wroetten en woelden, het werd daar een kuil. Toen die diep genoeg was, stampte ze er de bus in met de voeten, en plempte daarna de aarde dicht, naharkend met de vingers. Ze besteedde daar al haren tijd en al haar overleg aan en was verwonderd, hoe ze dit alles doen kon zonder den minsten angst. Ze zag het zich zelve doen, ze volgde ieder harer eigen bewegingen met ingehouden adem. ’t Leek alsof haar wezen zich verdubbeld had. Zij-zelve stond daar recht en keek toe, hoe zij-zelve langs den grond kroop en met zondigen voortging. Twee doodstille oogden zagen haar aan, en volgden haar, zagen haar weer binnenshuis gaan en daar het geld in rijtjes tellen, centen en dubbeltjes, drie kwartjes, en in een papiertje een ganschen gulden. Een handvol geld zes gulden en nog haar vijftig centen daarenboven. Het zou een prachtig gralkruis worden. De doodstille oogen keken onafgewend. Ze blies het licht uit. De doodstille oogen zagen haar nog, door de duisternis heen, den heelen nacht lang, haar eigen blik in haar eigen blik, zonder verwijt of beduidenis, doodstil. Ze lag te klappertanden, sliep niet, haar oogen sperden pijnlijk, wijder en wijder, schrijnend. Ze durfde niet verroeren. Den volgenden morgen omtrent negen uur bestelde ze bij den schrijnwerker Martha’s grafkruis en betaalde het vooruit met een handvol sprokkelgeld. 11. HET GEWETEN. Alzoo zette Trezia zich, dien eersten Maandagmorgen weer als naar gewoonte te naaien achter haar horretje, daar in haren gemoedelijken hoek bij de fuchsiapotten. Hoopvol hervatte ze den daagschen arbeid. Ze geloofde al werkend haren eigen innerlijken vrede machtig te kunnen blijven, en zat daar zonder op- of omzien, morgen en middag. Ze werkte in een koortsige jacht, met den drang van al haar levenskrachten, star gebogen met een starren doodschen blik: Ze wilde niet denken, dat was alles. Ze had van den ochtend af iedere gedachte die leven wilde, met schietgebeden en geprevel verdreven. Ze wilde niet denken en niet opzien. Er sloop een vale verschrikking door het kamertje, ze moest op haar hoede zijn. Ze werkte, ’t Werd zoo avond en nacht. Haar slaap was een verdooving. Ze is wakker geschrokken in het daglicht, ineens in de volle bezinning van haren angst. Er woekerde een felle pijn door al haar ledematen, de keel zat haar dichtgeschroefd. Eerst laat in dien volgenden dag heeft ze bemerkt, dat het feestelijke voorjaar daarbuiten in piasbuien vergaan was. Ze voelde den grauwen regennevel door reten en kieren haar huisje binnendringen en meende, dat het de koude was, die haar huiveren deed en haar handen verstarde. „Ze ging ziek worden zoo.” Er kwam een week verlangen in haar om zich heel stil neer te leggen, om roerloos en rustig op den verlossenden dood te wachten, zooals Martha gedaan had. Martha was een brave, stille ziel geweest, en al te vroeg was de ouderdom over haar gekomen, als een duistere nachtnevel, doodstil en zacht. Twee jaren had Martha daar gelegen, zwijgend en zonder zuchten. Ze was een heilige ziel, die ten hemel varen wilde. Trezia begreep dat nu eerst. Het viel niet te verwonderen, dat Martha’s oogen aldoor lichter en glanziger naar omhoog zochten; het viel niet te verwonderen, dat Martha een dood zonder smarten stierf, een schoonen zaligen dood. Urenlang daarna had het huis hierbinnen een plechtig heiligdom geleken. En toen? Ach, hoe had zij-zelve, zij, Trezia, dat alles kunnen bezinnen; de doodsklok, die drie keeren daags luiden moest, de mooie kist en het burengebed, de deftige uitvaart en het graf aan den rijken kant. Had ze iets van dit alles vergeten ? had ze er een traan bij gelaten ? Ze had er grootsch op gegaan, evenals op haar deftige röuwkleeren. „Ach, en toch was Martha haar zoo lief geweest, nu-eerst wist ze hoezeer, en de dood is een wreede verbreker, die alle banden scheurt, 't Is een rag en broos weefsel om menschenhart en -hart, een wonderschoon weefsel van gouden en glinsterende webfijne draden. Men ziet en voelt het later eerst. Later, wanneer het reeds lang verrafeld is, veel later in een stillen grauwen avond, als het hartzeer wakker wordt. Was daar een vleugelslag van Martha’s zalige ziel door het kamertje gegaan? Er hing een avond vol geheimenis vaal-donker over de huiverige dingen. Er leefde een nasuizeling van iets wonderbaars. Ging er een vleugelslag? Zondag in de zon, toen was er een witte duif opgevlogen van het dak, over haar hoofd heen. Er waren hemelsche teekenen ontegenzeglijk, en een gemeenschap bestond er tusschen de zegepralende en de strijdende zielen: Zou Martha aan den gouden troon van God den Heer te knielen zitten en te bidden voor haar zusters menschelijke nooden ?” En weer had Trezia een rustigen slaap dien nacht. Ze droomde van de kaarsen in het kapelletje en zag niets dan licht en glansen. Na haar ontwaken bleven de oogen haar pijn doen, alsof ze heel lang in een verblindenden zonnegloed had getuurd, en haar mond leek verstijfd in een starren glimlach. Het was eenzelfde duisterige dag. Ze zat te werken en dacht aan Martha, verlangend naar den avond om te weten of ze dien zonderbaren vleugelslag weer zou hooren ruischen door duisternis en stilte. Maar de avond bracht niets dan de donkerte. En terwijl 1 rezia aldoor te turen zat en luisterend haar uren te vermij meren, hervond ze in-eenmaal zoo zich zelve, hier zittend in dat gruwbare duister, een arm eenzaam oud-mensch. Zeverkromp van medelijden met haar eigen verlatenheid. Ze moest aan haar jeugd denken op Sint-Martenshof en zat ten laatste met het voorhoofd voorover op het blad van het commoodje te schreien. Het was een lafenis zooals die tranenstroom warm opwelde uit haar hart, en uit haar oogen brak. Ze begon er een genot in te vinden, zich zoo over te geven aan haar droefenis en ging er de oorzaak van vergeten. Ze is aldoor schreiend ingeslapen, en zag opnieuw en ten tweeden male kaarsen branden in haren droom. Het waren er honderd. Ze telde die aanhoudend. Ze hoorde haar eigen stem, eentonig en dof, tellen en tellen, totdat ze omtrent middernacht met een hevigen schok uit haren slaap schoot: „Ik heb gestolen!” Daar was het! Het had haar door de ziel gestriemd, dat ze kermde en kromp van pijn. Van-toen-af speelden de traagwisselende uren van dagen en nachten een zeer wreed spel met 1 rezia. Ze moest er tegen vechten. Ze bedrongen haar met folteringen, en ze had al haar krachten in te spannen om staande te blijven en haar ziels- ellende te verloochenen.Om ondanks alles met dien feilen drang van verlangen naar den Paaschmorgen uit te zien: Paaschmorgen zou alle vertroosting brengen en een nieuw geluk! Ze vroeg zich niet af hoe, maar geloofde dit vast. Ze hoopte. En reeds Zaterdags meende ze den aanvang te voelen der verwezenlijking. Er was toen een vreemde verandering, zoowel in het aanbreken van dien zacht-glanzigen morgen, als in de wijze hoe de stilte den dag lang vol wijding leefde in Trezia’s huisje en daarbuiten. „Het is Jezus onze Heer, die begraven ligt.” Kln Trezia’s voeten gingen heel stil. Ze zorgde er voor geen gerucht te maken bij haar Zaterdagsch werk, alsof ze een slaap kon verstoren. Ze leek zoo weer de kalm-peinzendeTreziavan al haar vorige levensdagen. Daarbuiten hing het aardsche wonderlijk versluierd in een zonnewaas van vervlietende paarlmoeren tinten, waarin de boomen onwezenlijk meteen verglansden en vernevelden. Omlaag over den weg en het muurtje lag een bleeke schijn van goud. „Er is een Verrijzenis” peinsde Trezia. Bijna blijmoedig bracht ze den zondagschen blink binnen haar huisje, ze schuurde en boende, en strooide ten laatste het witte zand in heel bijzondere krullen en kronkels over de roode plavuizen, in geen jaren had ze daar zoo’n kunstvaardige zorg aan besteed. Toen stak ze de kaarsen aan bij het beeldje op de schouw en zette ze zich zooals alle Zaterdagen, met haren rozenkrans bij het venster. En wel wezenlijk werd het na zonsondergang de vooravond van een hoogfeest. De stilte was plechtig en de kaarsevlammen leken twee vurige-tongen van den heiligen Geest, vonken die de vroomheid ontvlamden en het geloof. „Er is een vergiffenis der zonden.” Over den weg langs Trezia’s venster ging bijwijlen een stille gedaante door den avondschemer, een jongen, die in z’n eigen dorp ginder Paschen ging vieren of een eenzaam vrouwtje in Zondagskleeren, dat biddend ter kerke entebiechten ging. Paaschmorgen brak aan in een heerlijke verrijzenis van licht en glansen, een zonnejubel die al-meteen de dorpshuizen met een blijheidspellenden lach overvallen was en ze te schitteren zette in hunnen meest feestelijken aanblik. Trezia ging door de straat. Ze kwam uit een verre wereld. Ze hervond de oude vertrouwelijkheid niet meer om en bij die huizen en huisjes, tusschen wier ombuigende blinkend-witte rijen ze hier henenschreed. Ze was hier vreemd geworden, en zoowel haar blikken als haar gedachten botsten af op die gesloten menschenwoningen. Ze leken leeg van alle leven. Maar toch, er moest iets omgaan in hun innerlijk, iets geheimzinnigs, dat Trezia niet weten mocht. „Goeden morgen, Trezia, en een zalige Paschen.” Het was Bella de bakkersvrouw op haar paaschbest met den hoed vol bloemen. Ze had een zachtaardig moederlijk gezicht, en ze zei haren groet hartelijk en welgemeend. Trezia mompelde iets weerom van: „insgelijks zoo maar ze was zoodanig verschrokken van die onverwachte stem haar te hooren aanspreken, dat ze meteen de regelmaat in haren stap verloor en sneller en strompelend in een zenuwachtige onvastheid begon te loopen, angstig vooruitziende naar die andere menschen daar, welke haar zoodadelijk voorbij zouden komen. En als ze kwamen en hun groet en goeden morgen zeiden, zag Trezia ze starlings en zonder verblikken in het gelaat, als iemand die door de kracht van z’n blik een verschrikking af wil weren. Toch wrong ze een weerwoord uit haar keel. Ze kwam in de kerk de eerste van allen. Ze voelde een drang om zich op een knielbank neer te werpen en met het hoofd in de handen te schreien. Maar toen de menschen kwamen, vonden ze haar als alle Zondagen even statig en stil op de blauwe plavuizen van het middenschip hal ver wegen. Ze verroerde daar niet, en haar oogen keken over de menschenhoofden heen zooals immer. Maar bidden durfde ze niet. Ze durfde zelfs niet opzien naar den pastoor, die ging preeken. En toen de menschen zich omkeerden om te luisteren, meende ze dat hun aller blikken tegelijk zich op haar vestigden. Ze duizelde alsof ze vallen zou, viel niet en bewoog niet. Er gebeurde niets. De pastoor moest gesproken hebben over de Verrijzenis, het orgel en de zang klonken weer, en de mis kwam aan haar voleinding. Dit alles kon zóó ook in een droom gebeuren. De menschen schuifelden stilzwijgend langs Trezia de kerk uit, ze week geen duimbreed. Maar haar blikken speurden onrustig al die stilzwijgende menschen in het gelaat: „Hielden ze achter de bedrieglijke rust van hun wezen een geheim verborgen, het geheim, Trezia’s eigen doodzondig geheim ? Er viel veel te wantrouwen.” Rustig en met breede armen, statig-stil in de morgenzon, stond het kruis op Martha’s graf. Een fonkelnieuw houten kruis, glimmend zwart met veel krijtwitte letters en een doodshoofd. Het stond in het zonlicht te glanzen en was van vorm en afmetingen geheel gelijk aan dat van Nardus Vonken. Trezia stond er voor en meende nu te bidden en gerust te zijn. Roza van den koster zat weer geknield op haar moeders graf. De zon scheen feestelijk. Het zou zoo de voortzetting kunnen zijn van den vorigen Zondag. Heel deze week met al haar angsten en kwellingen zou in het einde het bedrog van een kwaden droom kunnen blijken. Alles was hetzelfde ge- bleven, behalve dat Evelien en Lucie van den Heiwert nu vrij mochten komen omdolen „het kruis stond er! Trezia meende te bidden en gerust te zijn. Ze stond met gevouwen handen in de zon. Achter haar was het ijzeren hek en dan de straatweg. Er naderden voetstappen en stemmen, mannenstemmen. „Wat praatten ze? Ze hielden zich in, zachter, het leek opzettelijk. Ach toch, om dat te verstaan wat ze nu zeiden! „Hoe een menschenhart toch bonzen kan! „Spronkenhoven? De bus? Het doodzondige geheim de bus van de kapel gestolen? Hadden ze dat gezegd?” Hun voetstappen stierven weg. Ademloos stond Trezia en luisterde. Ze durfde het kruis niet meer bezien. Ze luisterde. Ging ten laatste, verschuwd dorp en straat mijdend, dolend door de verlaten smalle paden tusschen de doornheggen, het achtermuurtje om van den Heiwertschen boogerd, sluipend tot binnen haar huisje, waar ze wegkroop in haar ellende. Het duurde. Hoe Trezia tot dezen volgenden Zaterdag gekomen was? Ze durfde dat niet bezinnen. De week lag achter haar als een eindelooze jammer, één nacht, zwart als een hel en langei dan heel haar vorige levensduur. Ze durfde niet terugzien. Het was nu reeds duister, en op de schouw brandden de kaarsen bij het beeldje. Ze had niet kunnen nalaten die aan te steken en in haren hoek te gaan zitten om te bidden, ’t Was Zaterdagavond. Het liep nu ten einde. Ze wist het: Dit waren de allerlaatste uren. Ze moest haar biecht gaan spreken „ge zult ten minste eens in het jaar aan uwen priester” De paaschbiecht. Ze moest en ze zou volgens Gods geboden en de wetten der Kerk. Ze moest nog haar Paschen houden. En ach God, ze durfde niet. Het klamme zweet brak haar uit. Ze voelde haar tanden verklemd en haar oogen opengesperd, hol en blind. Elke rimpel in haar saamgetrokken voorhoofd was pijnlijk als een bloedende snede. Twee keeren reeds wilde Trezia opstaan eableef toch als verlamd zitten. De handen lagen haar loodzwaar in den schoot, ’t Was morgen beloken Paschen. „Ge zult”. Nu bij haar derde poging stond ze dan recht. „Ge zult.” Ze haalde haren omslagdoek uit de bedstee en zette haar krippen muts op. leder harer gebaren voelde ze los van zich zelve. Ze blies boven de kaarsen. Plet was duister. Ze ging. Ze duizelde bij eiken tred. Ze hoorde toch den harden grond onder haar voeten opklinken. Ze zag sterren omhoog en voelde den speelschen voorjaarswind als op vlindervleugels langs haar voorhoofd streden. „Er is een vergiffenis der zonden.” Over een korte wijle door de genade Gods. „Ge zult licht als een engel op wolken gaan.” ’t Was een stem uit haar kinderjaren. Ze was toen nog een klein-meisje en moest haar eerste biecht gaan spreken. Martha nam haar mee naar de leering bij het vrome begijntje Brigitta. Ze zaten daar samen in een wit kamertje. „Al uw zonden worden u vergeven, en ge zult lichtals een engel op wolken gaan.” Er ging een klaarte voor Trezia open. Had ze zoo kunnen doorloopen langs dezen eenzamen zijweg met haar oogen naar de heilige sterren! Maar ze kwam in de dorpsstraat tusschen de huizen, en daar naderde een oud manneke, dat haar bezag, ’t Was Gillis Jonker, de schoenmaker, in z n lakensche zondagsjas. Hij vroeg aan I rezia of ze „nou voortaan ook met de molenaars Paschen ging w. B. 5 houden?” waarbij hij haar spotzuchtig door z’n ronde brilleglazen aangluurde. Trezia moest een oogenblik aan een uil denken, en glimlachte zuur. „Ik ben voor m’n eigen gangen verantwoord-” Ze bezag dat prul-ventje veider niet. „Wie durfde zich bemoeien met haar!” Bij den bakker lagen groote ronde roggebrooden achter de ruitjes. Ze moesten er haar zoo-een brengen. Bella stond heel alleen in het voorhuis. Trezia kon het alzoo wagen; Ze bestelde. Bella had praatlust en stond alreeds met haar handen op de heupen. „Het gaat komen.” In een schichtigen oogwenk was Trezia weer buiten. „Ze zou nooit geen menschenpraat meer kunnen verdragen, nooit meer een blik uit menschenoogen. Er viel veel te wantrouwen.’’ En huiverig ging ze daar door den ros-roodigen gloor, die uit het venster van dat volgend winkelhuis over den weg viel, een vaal onheilslicht, zooals het ook somwijlen over sombere noodweerwolken leven kan. ’t Was vol kwade beduidenissen, en het viel niet te verwonderen, dat die vier, vijf vrouwen daarbinnen voor de toonbank met saamgestoken hoofden te fluisteren stonden. Daar zag ze het nu! Wat konden ze anders bepraten als wat iedereen wel weten moest? De bus was gestolen, en Trezia Mathijssen had een kruis gekocht op Martha s graf, een kruis – ach, hemelsche ontferming een kruis, hier voor haar oogen zag ze niet? daar stond het, rees het reuzengroot en zwart, boven de boomen, spookachtig boven de boomen, en z’n eindelooze armen wezen van den kerktoren naar het kapelletje op den heuvel. „Heilige Moeder, God in den hemel, weest ons arme zondaren genadig!” Ze zegende zich en vluchtte binnen de kerk. ’t Was er duisterig en stil, er zwierven schaduwen. Trezia zat daar te klappertanden op de bank van de biechte- linden, de allerlaatste. Ze zat met de knokkels in de oogkassen gewrongen en rilde over al haar leden. Er woedde een vreeselijke storm in haar innerlijk, al haar gedachten, al de krachten van haar ziel en haar leven waren ontbonden en daverden door haar bloed. Ze kon niet stil worden. „Heilige Geest, verlicht mijn verstand, opdat ik mijne zonden kenne en wete.” Ze trachtte haar gebedje te zeggen, zooals ze dat van haar kindertijd-af voor elk gewetensonderzoek gezegd had. En dan: „Bovenal bemint éénen God. Ijdellijk en zweert, noch en spot. Het is daartegen niet, lieve Heer, dat ik zondigde. Viert de heiligedagen altegader, ’t is dat allemaal niet, zooals ge weet, lieve Heer. Maar gestolen heb ik! Vergrepen heb ik me aan de offers voor de heilige Moeder-Gods, tegen het zevende gebod heb ik gezondigd, op dien Zondag in het kapelletje. Het was een heiligschennende diefstal, waartoe ik gedreven werd door mijn hoovaardigheid. Ook heb ik daarna niet meer geleefd als een Christenmensch, maar mijn dagelijksche plichten en gebeden heb ik verzuimd en ik heb gewanhoopt. Mijn zonde is voor mijne oogen: maar gij, o Heer, beminnaar der waarheid, ge hebt me doen kennen de geheimen en het mysterie uwer wijsheid. Besproei mij met hysop, en ik zal gezuiverd worden, wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ge zult mijn ooren doen hooren een woord van vertroosting en vreugde, en mijn vernederde beenderen zullen sidderen. Wend uw aangezicht af van mijne zonden, wisch mijne ongerechtigheden uit.” Het deurtje binnen den biechtstoel klapte open en toe. Trezia schrok op van dat gerucht en vond zich alleen: het was haar beurt. Ze moest. Om haar henen viel en wankelde alles. Ze stapte met gesloten oogen in een duisteren afgrond, een duivelsche hand neep haar de keel toe. „Toch moest ze niet zoo bang zijn. Het was immers maar een ijlkoorts. Een kwade droom. Dadelijk zou ze ontwaken in het zonlicht. Ze kende dit. En ook was het niet waar, dat ze gestolen had en het biechten moest. Zij, Trezia Mathijssen, stelen en een dievegge zijn? Ze was er immers te trotsch toe, te trotsch en te rechtvaardig. Ze had niet gestolen. De Moeder-Gods had alleen maar het wonder verricht, waarvoor zij, Trezia, haar gebeden had. Het was immers door een heilig mirakel, dat haar die bus met al het geld geschonken werd. Ze hoefde zich niette verontrusten. Ze kon stil zijn.” De hengsels van het luikdeurtje knarsten, de vage schim van een gelaat zag naar haar door het lofwerk van het houten tralievenstertje. Het was doodstil en duister. Trezia moest nu het kruisteeken maken en zeggen: „Ik belijde voor God almachtig.” Ze hoorde haar eigen stem fluisteren over verzuimenissen en dagelijksche zonden, over verstrooiingen bij het bidden en gebrek aan naastenliefde. Er viel een stilte. Toen: „M’n kind, en is dit alles?” Weer haar eigen gefluister : „Het is alles.” Er zonk een nevel. Ze moest met neergeslagen oogen luisteren naarde woorden van den pastoor en haar akte-van-berouw zeggen, het hoofd buigen voor de absolutie en heel stil henengaan, haar tien weesgegroeten penitentie bidden, naar huis gaan, aldoor maar bidden, maar aldoor. Ze was heel rustig, ze vroeg zich geen rekenschap. Alleen heeft ze telkens dien avond, en later in den nacht nog herhaalde malen, de rechterhand in een vaag droomgebaar opgeheven tot boven haar voorhoofd. Heel stil, nog stiller daarna ze neerwaarts bewegend door de ijlte, terwijl een zuchten pijnlijk verkreunde in haar keel. „Er was een nevel, geheimzinnig en wonderbaar. Ze kon zien noch hooren of ademen. En ze moest dat toch wel, om binnen te treden in dien zomerschen rozentuin vol zon en geuren en blijde zangen.” Het werd Zondagsmorgen. Trezia wist dat ze eten noch drinken mocht en ter kerke moest, dat ze zoo moest neerknielen aan de communiebank, de handen onder het communie-kleed gevouwen, het hoofd opgewend en de oogen neergeslagen. Ze ontving Ons Heer. Ze zag in dat oogenblik een bloedig-rood voor haar oogen schemeren en hoorde in haar ooren een ontzettende davering. De nevel brak open met helsche geruchten, en met verdwaasden blik staarde 1 rezia in den eeuwigen nacht, waar gehuil is en knarsing der tanden. „Trezia Mathijssen? Trezia? ’t Is haar in het hoofd geslagen. Wie had het kunnen denken! Braaf en ernstig als ze was en werkzaam.” Gemompel. Hoofden steken samen. Menschengroepen in de zon, op de dorpels, midden in de straat, voor den Heiwert, om dien hoek de meesten, tot voor Trezia’s huisje. ’t Was op Vrijdag na beloken Paschen. I rezia Mathijssen was dezen morgen bleek-bestorven en met den waanzin in de oogen om eten komen bedelen aan de Pleiwertsche poort. 111. „DE POOKTE DES HEMELS.” „Dit was het: er viel licht over den drempel, ’n Mensch hoefde zich heelemaal niet te verwonderen. Het was ’t licht van het eeuwige leven en de drempel des hemels.” Andere dingen dan zulke wist Trezia niet. Ze was een arme verdoolde ziel. Waar ze ging of stond, waande ze zich op een weg door nacht en duister, en zag ze voor haar oogen, in een immer-wijkend verschiet, den raadselachtigen rooden gloor schemeren, die haar laatste levende gedachten bezighield. Zelfs hier, waar ze leefde en liep door zon en zomer. Het was na den middag. Er bewoog geen adem. Alom en naar alle einden niets dan blakend zonnevuur, waarin het hemelblauw verzengde en de aarde te verbluisteren lag, de oogstvelden, de zomerboomen en het witte dorp. Voor wie Trezia Mathijssen in haren hoogmoed gekend hadden, was het erbarmelijk haar, dag-in dag-uit, reeds vier jaren lang, zooals nu langs de wegen te zien dolen, biddend en bedelend, van den eenen grooten boerenhof naar den anderen, een armzalige zwerfster, meer niet, zij in haren verschrompelden ouderdom hier in den stralenden dag een kwade verschijning van menschelijke ellende. Ze ging langzaam, met moeizame schreden, steeds dieper gedoken, staag hoofdschuddend en doffe woorden mompelend. Ze bad aan haren palmhouten paternoster. Aan haren arm droeg ze een ouden klepkorf. Zooeven hadden ze dien op den Kasteelhof volgeladen met brood en met het overschot van het middagmaal: De menschen waren goed voor Trezia. Wie in den omtrek zou Trezia Mathijssen als een bedelaarster durven behandelen ? Had ze niet den allerdroevigsten oudendag, dien ooit iemand van hare kom-af zou kunnen hebben ? Op Sint-Martenshof geboren zijn en in z’n ouderdom arm en kindsch te loopen bedelen! Ze wist niet wat ze deed. Zij zelve, ze zou er geen hartzeer over hebben. Maar was het om aan te zien ? Overal, in het dorp en op de groote hofsteden waren de menschen alzoo goed voor Trezia. Het was een wedijver: iedereen deed liefdewerken aan haar. Bijzonder op den Heiwert. Hier had vooral Lucie haar reeds dadelijk ter liefde Gods onder d’r bescherming genomen. Nu Lucie in het klooster was, zette Evelien haar zusters werk van barmhartigheid voort. Deed ze dit uit naastenliefde, uit plichtsbesef of uit menschelijk opzicht? Men hield in het dorp niet van Evelien. Men had liever gezien dat Lucie meesteresse op den Heiwert was geworden. Maar Evelien heerschte er alleen. Ongeveer twee jaar geleden, nog voor haar vader stierf, was ze volgens zijn wil en de familiebeschikkingen getrouwd met Leonard Vonken, haar verren neef. En al had Everaard Janszoon, Lucies en Eveliens vader, nooit een zoon gehad, nu was er in het voorjaar op den Heiwert toch een jongen geboren, die den naam kon dragen van Jan Everaard Vonken. De landweg liep dalend, en kwam in breede bochten, wit tusschen de gras-overgroeide bermen, omlaag langs oude boomgaarden en korenland. Men geraakte zoo op den grintweg in het dal, en moest schuin-overstekend het smalle voetpad nemen tusschen de meidoornheggen. Deze waren hoog en gaaf-geschoren. Trezia schuifelde er zoo rakelings langs, dat de dor-droge bladertjes ritselden tegen haren omslagdoek. Binnen het weiland lagen koeien onder een eenzamen knotwilg; een hief er den zwaren kop, en luisterend naar het voorbijgaande gerucht boog ze op d’r knieën, beurde den loggen romp en kwam met tragen tred naar de haag gewandeld. Een twmede volgde zoo door de zon, dan een jonge vaars. Hun koppen en de goedige oogen gluurden door de doorntakken en het weefsel van groen naar Trezia. Die mompelde opnieuw haar: „Ik geloof in God den Vader” en verzette rustig haar voeten. „Al maar verder, ’n Mensch moest geduldig zijn. Het kon ginder evengoed een bloemhof wezen met stokrozen overal langs witte muren en op groote ronde perken. Er zouden open slingerpaadjes liggen in zoomen van meizoentjes. Martha wandelde daar, zwijgend en glimlachend, en wachtte.” Het voetpad liep hier door een klaverweitje, waar boven groen en paars veel klaprozen blij te blinken stonden in de zomerzon. Bloemen en groen tierden welig aan dezen vochtigen waterkant. Het riviertje schuifelde langs het oevergras. Schaduw viel er over van den verlaten en vervallen watermolen aan de overzij. Het wrakke rad stond mos-overgroeid in het stroomwater. De golfjes braken tegen de slibbig-zwarte schepplanken, sloegen uit in ringen en rimpels en spatten fonkeldruppels op tegen het rottend hout. Er was hier van den eenen naar den anderen oeverkant een vermolmd brugje. Dat splinterde en kraakte onder de voeten. Maar men kwam er over, en tusschen huizen door dan eindelijk en ten laatste in de dorpsstraat. Hier vond Trezia deur na deur gesloten, deur en vensterluiken overal, de huizen stonden te dommelen als bij nacht. Gedwee treuzelde Trezia al die dichte deuren voorbij, ten laatste toch met een vage verwondering: over den doffen slaap, waarin de menschen-woningfen bevangen lagen, en omzien moest ze eindelijk, waar de kleine kinders toch bleven, die haar anders altijd kwamen vergezellen bij haren gang langs de huizen, zwijgend volgend of langs haar opgaande, schuin-uit glurend, bang-nieuwsgierig, zwijgend en kijkend. Trezia miste het vertrouwelijk klossen en klapperen van hun klompen. Ze moest stilstaan en omzien. Er begon een vreemde nieuwe gedachte te roeren in haar hoofd. Maar meteen dat ze den adem inhield om te luisteren naar die wondere innerlijke stem, voelde ze plotseling de hitte met priemen en spelden in haren nek steken door den witten hoofddoek heen. Er brak in haar brein een vreemd gonzen en bonzen los. „’t Is het vuur van den hemel.” Ze werd bang en zag om naar een beschutting. Ze was voor den ingang van den Heiwert. Het klapdeurtje van de groote poort stond op een kier. Trezia had het opengeduwd en was door den bekeiden doorgang op het erf gekomen. Bezijden sprong de hond op uit z’n hok en gromde even. ’n Paar kippen, die zich breed-donzig te zonnen lagen in het omgewoelde stof, stoven weg met gerekte halzen en gerekte pooten, klapwiekend en kakelend naar het hoenderhok. Een oud paard kwam gemoedelijk z’n trouwen kop over de onderdeur van den stal steken. Trezia slofte over de breede stoep langs de mestvaalt en kwam zoo door het boogpoortje binnen het voorhuis, waar koperen kannen en blinkende melkemmers op schappen langs den muur stonden, de witgeschuurde karnton in een hoek. ’t Was hier koel en veilig. Men kon er lang zoo blijven en rustig zijn, lang zoo luisteren naar het zachte zoemende neuren dat aansuizelde door de stilte, dot men zich afvroeg wat dit be- teekende. Dan had men geen rust meer. Men trad de keuken binnen, maar die lag doodsch en leeg met al haren blink en pronk van tin en koper. De deur der opkamer, vier treden hoog, was stijf gesloten. Maar de droomerige fluisterzang duurde. Vooral moest men zorgen geen gerucht te maken en zacht die andere deur openduwen, verder en zachter nog, en vooral stil zijn en den adem inhouden. Het was Evelien, die haar wiegezang zong1, een zoet slaapliedje. Ze stond gebogen over het witte wiegemandje, suste en fluisterde. Men mocht niet verroeren. Een ademtocht kon hier een onheil veroorzaken. Trezia was bang. De jonge vrouw zong, zoetjes, zoetjes, het werd niet meer dan een zuchtend ademen. Het kindje kreunde. Langs de witte zoldering gonsden rustelooze vliegen in het zonlicht, dat daar omhoog zachtjes kwam schijnen door de bovenruitjes der versloten vensters. Naar omlaag, om de moeder en het wiegje, langs de oude donkere meubels verzeefde die o-lans in een donzen schemer. . , ry , , 1 • 1 • Het was nu niet meer dan een ademen. „Zou het kindje slapen ?” Trezia deed een stap en nog een, aarzelend naderend. De moeder bleef gebogen alsof haar levensadem met het sluimer-ademen van het kindje verweven was. „M’n arm onnoozel harteke.” Lag hij niet te lachen in z’n slaap? Zoo wijs als hij toch lachen kon. „Stil maar m’n manneke.” De oogjes waren opengebhkkerd, bleven staren, wit, met den blik verloren. „Wees nu maar stil! ’ Doch het kindje hijgde en snakte naar adem alsof het schreien wilde en geen geluid kon geven, en toen, in een schok, verkromp heel dat lichaampje, de beentjes trokken op, de armpjes kromden, en de handjes balden zich, even maar. Met een schrillen schreeuw was het wicht wakker geschrokken. „Jezus-Maria!” daar tegelijkertijd had de moeder de donkere schaduw gezien, die over de wieg viel. Aan het voeteneind stond Trezia! „Weg, weg, van hier!” Wat bezielde Evelien ? Wat stond ze daar met haar arm te gebaren ? Haar stem was heesch, en een felle boosaardigheid schoot er uit haar oogen recht Trezia’s hart in. „Moet ge m’n kind komen beheksen? Gij? gij? Weg zeg-ik!” „Durf me weg te jagen!” In haar verrafelde plunje stond Trezia daar, recht en met opgeheven hoofd, uitdagend, en even trotsch als in vroeger dagen. Evelien bleef haar verstomd aanzien, oogenblikken lang, totdat het kindje weer begon te kreunen. Trezia was gegaan, schoorvoetend en mompelend. In de straat had ze zich nog eens omgewend om te zoeken naar het schild boven de poort. Heel dezen verderen dag bleef er in Trezia iets wakker. Hoofdschuddend was ze in haar huisje gekomen, en ’s avonds nog zat ze daar binnensmonds te grommen over Evelien en over den Heiwert: „Men moest die van Vonken kennen.” Eerst nadat ze, aldoor nog met Eveliens kijvende stem in de ooren, was ingeslapen, werd het eindelijk weer stil. Stiller dan ooit. Een lange, lange wijl. Maar boven Trezia’s huisje, boven het slapende dorp en de boomen zwierven de nachtwolken rusteloos aan. Ze doken op van achter de heuvels en zwermden samen voor de sterren. De nacht werd zwaar en donker, en bang lag de aarde te wachten, ademloos te luisteren, totdat van ginder ver de wind kwam aanritselen. In de peppels langs het riviertje werd hij geboren, suizelend en fluisterend vluchtte hij henen. Er leefde geen boom in het dal of er voer een huivering door z’n loover. Eèn siddering. Toen viel de eerste bliksemflits. En onderwijl de donder begon te rommelen, en van uit de diepste verte van het dal de zomerstorm kwam aanloeien had Trezia een droom. Het begon met zoeken en omtasten. „Er was iets verloren in het duister, zoeken moest men, tasten en zoeken, alverder, loepen en loopen totdat de voeten geen grond meer raakten, en er niets meer bleef dan het zonderbaar suizelen alleen, aldoor het suizelen. Van waar kwam het? Was het een geruisch van vogelvleugels, of ruischten hier de bladers van de boomen zoo ? Men was immers in een weiland. Men was een kind en liep door het avondrood luisterend totdat men tusschen hooggeschoten gras en lentebloemen ten laatste water hoorde ruizelen! Er lag een bron. Men moest zich op de knieën er over buigen: het avondrood leefde in de bron. Het was een bron van fonkelend-rood zonnebloed. Men kon dit in de holle handen scheppen, en drinken. Maar bevredigd werd men niet. Het gesuizel bleef duren en kwam niet van tusschen het gras, het kwam van omhoog, het was meer. Het had niets gemeen met al het aardsche. Muziek kon het zijn. Maar het kwam uit den hemel. Het waren bazuinen, die schalden ” En daar, in een plotselingen en geweldigen schok wakker geschrokken, zat Trezia in den donker, recht op haren stroozak, star luisterend met al haar verbijsterde zinnen. Maar de beduidenis vond ze niet van die aanzwellende vlagen, die henenloeiden over haar hoofd. Het was een druischen en daveren zonder oorsprong of einde. „Het is de verdoemenis,” kermde Trezia, en fel-opgezweept uit den duizel van haar ontwaken, waande ze krimpend van ontzetting-, dat haar lichaam in rillingen wegviel. Ze sloeg de nagels in het aangezicht. „Het is de verdoemenis.” De duisternis hing als een dikke walm. Er was geen glimp van hoop op uitkomst ergens, en Trezia wachtte verstard van angst, minuten lang, wachtte steeds, klappertandend, „de helsche pijnen kwamen, voor eeuwig en immer, de pijnen van de hel. Ze wachtte. Er gebeurde niets, loeien en druischen en daveren, maar er gebeurde niets. Trezia begon zelve te weten, hoe ze wachtte op iets, dat maar niet komen ging. „Was er dan nog tijd?” Ze zat op den spondekant met de voeten schrafelend langs den vloer te tasten naar d’r klompen. Bij haar eerste zoekende schreden meende ze in zwarte leegten te trappen en neer te zullen slaan. „Was er dan nog tijd? Gaf God de Heer nog den tijd aan een mensch om z’n ziel te redden ? Maar zie nu toch, en bedrog was het niet, daar stootte ze ineens tegen haar eigen commoodje. Wel dan, ze was in haar eigen huis! En ze zou naar de kaars zoeken, naarde noodkaars die ook bij Martha’s sterfbed gebrand had. Hier in de bovenste lade moest die kaars liggen. Ze moest die zoeken en maar bidden. „Om een christelijken dood, lieve-Heer, om een zaligen dood als die van Martha, ge weet wel, van Martha Mathijssen, m’n eenige zuster.” Bij al het gerucht van haar eigen klossende voetstappen, haar eigen zoeken en rondtasten naar die kaars eerst, en toen naar den bak met zwavelstokken onder de schouwkap, aldoende zoo, was Trezia buiten haren angst gekomen. Ze begon te weten, dat er een verschrikkelijk noodweer aan t woeden was. Ze zat nu in den schijn van de gewijde kaars goed-wetend te luisteren, hoe het voordeurtje te kreunen hing in z’n scharnieren, en hoe het vensterluik, los van z’n grendel, in de windrukken open en dicht flapte. „Het zou nog versplinteren.” Langs de wanden gruizelde de verzande metselkalk. Dat was een akelig geritsel, men deed beter er niet naar te luisteren en hard-op te bidden. Maar zoo biddend, dof en eentonig, aldoor biddend, begon Trezia weer weg te dommelen in haren eigen duisteren ouderdom, ze voelde zich zinken en zinken. Totdat ze voor de tweede maal wakker schoot, in nog schriller schrik. Ze stond op haar voeten, ze stond met de vuisten in de oogen gewrongen om het schichtige witte vuur af te weren, dat sissend en knetterend het heelal ging verdelgen, het heeal en haar huis, hoor dan toch, haar huis. Kwam het krakend te zamen storten? „Jezus-Maria.” Ze hervond zich zelve op de knieën liggend voor haren stoel, met de kneukels steeds in de oogen en aldoor luisterend. Er bleef boven haar hoofd een gerucht van dorre geraamten die ineenzakten, een aanhoudend geschrafel van doodsbeenderen. „Gods stem ging spreken, het was de laatste-dag-des-oordeels en Gods stem ging spreken.” Trezia durfde niet opzien of ademen. „Gods oogen zagen op haar neer. Waarom bleef de stem van God zwijgen? Wat zagen de oogen van God? Zagen ze haar hier liggen in verworpenheid en wanhoop? Zochten ze, hoe ze zoo te liggen kwam ? En hoe dan toch ? Wat had ze dan toch misdaan? verworpen en in wanhoop? Stil, stil, ze moest nu voor de oogen van God gaan zoeken in haar hart, alles daar uitrafelen, zooals vroeger, wanneer ze biechten ging. Biechten ? Heere God in den hemel! „Was zij het die hier op de knieën te kruipen lag? Zij, 1 rezia Mathijssen? Zij zelve? Wat was er omgegaan? Sint-Martens- hof? Martha, en zij, Trezia? Het grafkruis ? En Evelien, die gezongen had en gescholden? Was dat van-middag? En nu? Wat dan toch ging er om ?” Verbijsterd zat Trezia daar, aldoor geknield, maar het hoofd roerloos omhoog, starlings de oogen in de vlam van de noodkaars, de handen tot vuisten verkrompen op den stoelrand steunend, alsof ze zich meteen op zou richten verstard in die houding minuten na minuten, en nog. Onder de schouwkap hing een dorre bos gewijde Sint-Janskrmden, die wiegde heen en weer door de vlagen, die in den schoorsteen sloegen. Als een kwade vledermuis zwierde de schaduw over Trezia’s hoofd. „Ben ik het, heve-Heer, ik zelve? Ik, Trezia Mathijssen, die de offerbus van de kapel heb g-estolen? die in de biecht m’n doodzonde verzwegen heb? en daarna – kon ik dat doen, ik. I rezia Mathijssen, kon ik doen, wat ’k niet durf denken ? Wat is er omg-eg-aan ? Om een grafkruis zooals dat van Nardus Vonken ” Het was stil geworden. Trezia Mathijssen stond voor haar open venstertje. V ochtigfe koelte wademde naar binnen. Het was in het allervroegste, in het grijsgrauwe van den morgen. Regendruppels verruizelden in het loover. „En hebt Ge, goede God, mij in het leven gelaten?” lij-op uit de stilte begon daar een merel te fluiten. Trezia luisterde. Ze zocht tusschen de boomtakken. Ze zag al-meteen de oude appelboomen weer, en er kwam een glans in haar oogen. Ze hervond zich daar op-eenmaal tusschen trouwe vrinden. Stonden ze daar niet in hun vollen bladerdos, een voor een dezelfde, zooals ze hen immer gekend had. Maar haar eio-en pereboom? Het kon toch niet zijn? Er stond een arme oude verkreupelde boom voor haar huisje. Zag hij er zoo haveloos uit? Maar had ze dan geen oogen ? z’n allergrootste en sterkste stamtak? die hing gebroken, met een gapende witte wonde, afgeknakt, de bladers slierden langs den grond. Was het om aan te zien? Rakelings, rakelings moest Gods oordeel over het huis zijn gegaan! Was het de boom, die het had afgeweerd?” En zij stond hier. Ze leefde en ademde. Ze hoorde de merel fluiten. Ze zag- de boomen, en achter de boomen, ginder ver tusschen de stammen, den rooden schemer. Zag ze wel? Ze hoefde niet te bedenken, wat ze doen moest. Ze moest naar haar zondagsche kleeren zoeken, en daarheen gaan, ginder ver. Het was Gods glimlach, die haar wenkte, de glimlach van God. Ze zou den weg vinden In haar versleten zwarte sjaal en met de verslenste krippen muts op, toogTrezia langs het voetpad achter den Heiwertom. Haar oogen tuurden zich blind in den glans van het morgenrood, dat heerlijk verrees boven de kim van het dauw-overwaasde dal. Maar toen het wegje omboog naar de dorpsstraat, en 1 rezia voor haar oogen dien glans verloren had, stond ze bevreemd rond te zien, tusschen de huizen nu. Die waren nog in hun slaap, maar over de daken fladderden en tsjilpten de musschen, ze vlogen neer langs de gesloten vensters en vochten in de straat, musschen en meezen. Een paar zaten in een raamkozijn te kwetteren. Maar in een tuintje achter een donkere dennenhaag zong in een vlierboom weer een merel. Laag over de straat dreef de morgengloor, en damp verwaasde naar omhoog. Trezia moest sluipend gaan door dezen vreemden schijn, sluipend langs de kerkdeur gaan. Ze hoorde d’r hart bonzen en het bloed in d’r slapen. Ze moest langs het kerkhof, verder, en schuin-uit zien, even maar schuin-uit door het ijzeren hek. En waarlijk ze stonden er! De twee zwarte gfrafkruisen stonden daar naast elkander, geheel aan mekaar gelijk, twee doodstille kruisen. Frezia werd bang. Ze vertraagde den stap, zag nog eens om naar de gesloten kerkdeur, schichtig. Hoofdschuddend en talmend. Maar ten laatste kwam ze toch op de steenen brug naar het broekland. Daar stond ze ineens midden in den luister van den zonnenopgang. De weg lag open in het licht. Trezia d’r weg. Ze wist het nu in-eenmaal. Ze moest naar het kapelletje op den heuvel. De Moeder-Gods daar wist alles van Trezia, beter dan zij-zelve dit wist, alles en alles, ze moest aan de Moeder-Gods gaan vragen wat te beginnen. Ze sloeg' een kruis en ging bidden. Ze moest den beeweg doen. De wei lag volgestrooid met glanzig groene bladeren, met takjes en twijgjes. Omhoog was de lucht vol gevleugel en vogelgezang, goudlicht droop wazend van de takken, over het gras glinsterde en parelde de morgendauw. „Deur des hemels, Morgenster bid voor ons.” Trezia was reeds aan haar litanie, maar het ging nu met heel lange tusschenpoozen, want hier langs den holleweg was het lastiger klimmen dan ooit. Telkens schoof de verregende grond weg onder de voeten, en men moest zich stap na stap vastgrijpen in de takken van het kreupelhout. Daar kwam dan een groot geruizel en gedruppel. De lucht was zwaar van boschgeur, die opwademde uit het vochtige loover en hout en uit de regen-gedrenkte laag der dorre bladers. Het was een moeielijke gang. Maar ten laatste was Trezia toch boven. Ze geloofde dat het hart haar in de keel bonsde. Ze stond lang zoo met gesloten oogen, toen „Behoudenis der kranken, bid voor ons Toe- IV. B. O vlucht der zondaren.” Ze moest verder. Midden door de paarse hei, midden door den stralenden gloed van den morgen. En dan eindelijk en ten laatste kwam ze aan het kapelletje. Toen was het groene poortje gesloten! Bijna schreiend zat Trezia daar nu voor dat gesloten groenedeurtje op den drempel te bidden. „Om uwe hulp en uwen bijstand zoete Moeder-Gods, en opdat het U believe het poortje te openen.” Ze bad met gestrekte armen, heel langen tijd. Toen naderden er schreden. En naast Trezia op den drempel zette zich een jonge vrouw te knielen, achter haar een klein meisje. Toen een oud moedertje en een man. Die zetten zich evenzoo te knielen op het pleintje van gestampte kiezels. Nog meer menschen kwamen en knielden zoo. Maar toen naderden er twee paters: ze kwamen uit het klooster van Groot-Spronkenhoven. De jongste in bruine pij ging den oudere voor. Deze droeg albe en stool en de witte kap over het hoofd getrokken, in z’n handen hield hij den miskelk. De jongere stak den grooten sleutel in het slot en opende het poortje. Toen stonden alle lieden op en gingen zwijgend het kapelletje binnen. Behalve Trezia. Die zat weer op den drempel geknield en tuurde haar oogen blind naar de Moeder-Gods, wier kleed glinsterde in het morgenlicht. Nadat de jongste pater de altaarkaarsen ontstoken had, trad hij bezijden en trok aan de koord die daar neerhing. Toen luidde het klokje. Tot driemaal drie keeren. ledereen die het hoorde ver in den omtrek, iedereen die in de zon stond en het hoorde, moest het teeken des kruises maken en bad den Engeldes-Heeren. In het kapelletje was de mis begonnen. De menschen zaten met gebogen hoofd. Maar Trezia zag het immers wel, over die gebogen menschenhoofden heen keek de Moeder-Gods alleen naar haar, waar ze geknield zat op den drempel, alleen naar haar, glimlachend en bemoedigend. „Trezia moest maar gerust zijn en vol vertrouwen. Zij zou haar wel helpen. Trezia moest maar gerust en geduldig zijn en veel bidden, de Moeder-Gods zou wel voor haar zorgen.” Toen de mis voleindigd was, en al die andere menschen opstonden, stond Trezia ook op en zegende zich. „Goeden dag,” zei de vrouw met het kleine meisje als ze daarna langs Trezia kwam, en ook de twee oude lieden zeiden zoo gemoedelijk hunnen morgengroet, alsof ze Trezia levenslang gekend hadden. Niemand was er, die zich verwonderde, dat ze hier met gevouwen handen in de zon, met zoo’n glanzende oogen naar de Moeder-Gods stond te kijken. Maar opgeroepen door den klank van die stemmen, moest nu ook Trezia „goeden morgen” zeggen, en zonder verder bezinnen maakte ze hoofdbuigend een kruis en volgde ze die lieden het pleintje af. Heel zeker wist Trezia nu, dat de Moeder-Gods een wonder aan haar zou doen. Maar ze moest eerst naar huis. Het behoorde echter, dat ze onderweg bleef bidden. Zooeven waren er twee vrouwen door het klapdeurtje van den Heiwert in de straat gekomen. Het waren Tonia van der Zanden, en Lena, de vrouw van Gillis Jonker. Ze hadden het deurtje behoedzaam achter zich dichtgetrokken en zagen er heel ontdaan uit. Toen ze die twee buiten zag treden, kwam de overbuursche van haren dorpel op haar af. Ze stonden met d’r drieën midden op straat in de zon. ’t Was over zevenen. „Arme stumperd, zeg ik, die het ontgelden moet.” „’t Is een engel in den hemel, Tonia.” „Maar een leeg wiegske, en ik zeg, een moederhart moet doodbloeden.” Alle luiken en blindjes van den Heiwert waren, evenals de groote poort, gesloten. „Het kind van Evelien was vannacht in z’n stuipen gebleven.” De treurige mare ging door het dorp. Andere moeders kwamen aangetreuzeld, meewarig. „En ze waren zoo trotsch dat het een jongen was – Jan Everaard! leder mensch krijgt z’n deel in Gods beproevingen.” ’t Werd een heele samenscholing hier om Tonia en omLena Jonker. Maar die twee zeiden niet meer, dan ze kwijt wilden wezen. Ze deden heel geheimzinnig. Wat viel er te verbergen ? „Hoe laat is het gestorven? Omtrent middernacht. Dus vóór het noodweer? Vóór het noodweer. Bij Verdeurzen is de schoorsteen van het dak gewaaid. Er zullen nog wel meer ongelukken gebeurd zijn. „Er gaan vreemdsoortige dingen om, zeg ik.” ’t Was Tonia die daar het laatst sprak, hoofdschuddend. Lena kneep d’r lippen toe. Maar onder den feilen aandrang van al die vorschende, vragende oogen kon Tonia niet langer verzwijgen, wat haar op de lippen brandde. Ze deed mompelend het vreemde verhaal over Trezia dat Evelien haar al schreiend verteld had. Hoe ze gisterenmiddag plotseling daar Trezia aan ’t voeteneind van de wieg had zien staan, juist toen het kind den eersten aanval kreeg van z’n stuipen och arm en hoe zonderling en trotsch Trezia gedaan had, ineens uit haar gedutsel toen weg. „Ze is niet kindsch, die! Vertrouw haar niet!” Maar daar was het niet genoeg mee. „Trezia?” vroegen de anderen. „Ik vraag, wat zou Trezia aan eep kind kunnen doen?” „Doen? Wat ze zou doen? Een kind te beheksen! wat ze doen zou!” „Ge moogt zulke booze verdenkingen niet laden op een ongelukkig oud mensch, Tonia!” „Ge zult er van hooren, wacht maar, ge zult het hooren als Evelien het u zelf vertelt. En zijt ge vergeten hoe er van oudsher haat en vijandschap was op Sint-Martenshof tegen die van den Heiwert? Ge zult er van hooren!” Doch de anderen stonden nog ongeloovig, iets van opkomenden argwaan in de oogen, maar hoofdschuddend. De oude eerbied voor Trezia Mathijssen zat nog diep. Toch bleven ze daar zoo staan. „Er ging iets om.” Gillis Jonker was er ook bijgekomen en verkocht kwinkslagen. „Er valt niets te spotten,” mompelden de vrouwen. Bella de bakkersvrouw en hoe langer hoe meer kinders en jongens kwamen. Ze waren langzaam aan met hun allen op den hoek van den zijweg geraakt, en keken den kant uit van Trezia’s huisje. „Daar komt ze!” riep Pons van den bakker. „Kwajongen!” „Welwaar, welwaar, hij heeft gelijk, ’t is Trezia. Hoe recht-op of ze loopt! Ze is het en ze is het niet, stil, wees stil.” Twee, drie moeders hadden naar haar kinderen gegrepen, die stonden nu in haar rokplooien te drenzen. Tonia mompelde. Anders zweeg eenieder. Ze weken uit, ze lieten Trezia den doorgang. 1 rezia zag hen aan met een verwijderden blik, het hoofd opgewend, haar vreemd stroef wezen tuurde uit naar iets omhoog in de verte. Ze ging voorbij, 't Was Trezia van vroeger, die op het beeld van Sinte Barbara leek. Met ingehouden adem bleven de menschen een lang oogenblik haar nazien, er was iets heel ongewoons aan haar. Ze wisten niet wat. „Ze heeft den klepkorf niet bij zich.” Maar dit was het niet. „Er ging iets om.” Voet voor voet volgden ze Trezia, op een afstand, zonder het te weten. Ze zagen haar over het klinkerwegje gaan naar de voordeur. „Zie eens, d’r pereboom.” „Stil. Ze kan d’r voeten haast niet meer verzetten: Waar komt ze vandaan? Ze is dood-op. God-beware! Viel ze daar bijna? Laat haar.” Trezia ging haar deurtje binnen. Maar juist in dit oogenblik bukte de koejongen van den Heiwert, die vooraan stond, zich naar den wegkant en in diezelfde beweging slingerde hij een groote kluit aard en gras over Trezia’s hoofd het huisje binnen. „Heks,” schreeuwde hij. Maar meteen suizelde z’n ooren gloeiend. Bella hdd hem een klap om z’n hoofd gegeven, dat hij tuimelde. „Gemeene duvel.” Dit vond bijval. De koejongen zocht z’n behoud, en Bella ging over het klinkerwegje bij Trezia binnen. Trezia zat er kreunend op een stoel gevallen. Ze zag naar Bella die haar aansprak. „Ge zijt ziek,” zei Bella. Trezia schudde van neen, en frazelde iets over een wonder. Bella verstond dit niet. Ze ging op den drempel een paar anderen binnen wenken, en met haar drieën hielpen ze Trezia te bed. „Ze zouden een doodziek oud-mensch belasteren en mishandelen, ’t Is zonde en schande.” De menschen buiten, de een voor, de ander na, waren schoorvoetend heengegaan. Het bleef zoo tot laat in den namiddag. Er was een dokter geweest, die weifelend z’n schouders had opgehaald. Ze was uitgeput en scheen al te veel van haar krachten te hebben gevergd. Het kon nog lang duren, of even goed gauw afloopen. Maar tegen den ouderdom waren geen middelen. Trezia lag- met glanzende oogen in de zon te kijken en sprak aldoor over een wonder. De vrouwen meenden, dat ze ijlde, en Bella kon het niet langer aanhooren. „Er moet gehandeld worden vóór het te laat is.” Ze was heengegaan en na een half uur teruggekomen met haren voorschoot vol Toen moesten op haar zeggen de twee anderen het commoodje opnemen en dit alvast terzijde van de bedstee zetten aan het voeteneind. Nadat dit gedaan was, spreidde Bella een witten doek over het marmeren blaadje en zette daarop haar eigen staande kruisbeeld en twee kandelaars met kaarsen. Maar ze stak die nog niet aan. Na een korte wijl kwam toen de pastoor. Die zette zich aan Trezia’s bedstee. De vrouwen gingen zoolang achter in het hofke. Trezia lag met gevouwen handen, de stralende oogen op Beha’s kruishout gevestigd. Ze hoorde toe. „Het was Gods stem, die sprak.” De tranen stroomden haar over de wangen. Ze wist dit niet. Ze lag roerloos. En fluisterend heeft ze haar zonde beleden, alles van haren diefstal en haar heiligschennis. Nadat de pastoor de vrouwen had binnengeroepen en zelf was heengegaan, ontstak Bella de kaarsen naast het kruishout. Nu werd het commoodje een statig klein altaar. Trezia lag heel rustig met een zaligen glimlach. Almeer en almeer licht stroomde er in haar oogen. Ze wachtte. De vrouwen lagen geknield te bidden. Ze hadden de voordeur wijd opengezet. Toen kwam er bellegeklinkel nader. Trezia’s huisje werd een plechtig heiligdom. Nog vijf dagen heeft Trezia geleefd. Ze was aldoor heel rustig en heel helder van zinnen. Er ontging haar niets van wat de vrouwen deden. Ze sprak veel en vroeg naar de menschen in het dorp. Den derden dag- ’s morgens, toen ze alleen met Bella was, begon Trezia over haar huisje en den inboedel. „Hoeveel dacht Bella, dat het, alles-met-al, op zou brengen? Want het moest natuurlijk na d’r dood verkocht worden.” Bella, die van zulke dingen geen verstand had, sloeg er een slag naar en zei: „Laat zien. Allicht dat alles samen twee honderd gulden waard is.” Trezia d’r oogen schitterden. Ze zweeg een lange wijl, en toen: „Ge moet zorgen, Bella, dat ik deftig begraven word. In alles en alles zooals m’n zuster Martha. Ge moet zeggen, dat het zoo bekostigd kan worden met het geld van den verkoop.” „Ge kunt gerust zijn,” antwoordde Bella. Doch na een lange tusschenpooze begon Trezia opnieuw: „In ieder geval, moet ge dit onthouden, Bella: tien gulden voor het kapelletje van Groot-Spronkenhoven, en al de rest voor de begrafenis. In alles en alles zooals die van Martha.” En weer herhaalde Bella: „Ge kunt gerust zijn.” De uiterste wil van Trezia Mathijssen is volbracht geworden. In den nacht van Woensdag op Donderdag is ze gestorven, zoo zacht alsof ze slapen ging. De drie volgende dagen luidde de doodsklok drie keeren daags en kwamen ’s avonds de vrouwen uit het dorp in het sterfhuis den rozenkrans bidden- Op Zaterdagmorgen was de plechtige uitvaart. Weer luidde de klok, het orgel speelde, en de twintig kaarsen brandden op het altaar. Trezia werd bij haar zuster Martha begraven. Behalve alle menschen uit het dorp, stonden om Trezia’s graf verschillende bewoners van de groote hofsteden in den omtrek, de meesters zelve of de vrouwen met haar zonen. Onder hen was ook Leonard Vonken, de man van Evelien. Het was een deftige begrafenis- Er staat op het kerkhof nog altijd een grafkruis, waarop ge lezen kunt, dat hier begraven liggen Martha en Trezia Mathijssen. SINT-MARCOENSBERG. Het was in den nacht van Allerheiligen. Fel wakker geschrikt uit een koortsigen droom, vol verward geraas van stemmen, die één stem, Domien z’n stem, verdooven wilden, een droom vol beweeg en verdwijning van al die vele onherkende menschengedaanten, om de eene welgekende en beminde en niet weer te vinden gestalte van Domien heen, lag Mathield als in een levensverstremming naar bezinning te zoeken. In die eerste oogenblikken van haar ontwaken voelde ze zich als in een vreemde zweving geheven, los van haar eigen lichaam,' waarvan, in haren waan, niets overbleef dan een heldoorstraalde kleine lichtruimte ergens achter haar voorhoofd. Maar tegelijk wist ze helder-bewust hoe ze hier lag, in een bedrieglijken nadroom, opgenomen en verzwonden, zij, in het zwarte stille nachtdonker, dat ze inademde, en dat toch roerloos om haar heenstond, dat plotseling met al z’n zwartheid haar in ’t hart drong en meteen haar insloot in enge ondoordringbare wanden, dat zoo z’n wanden optrok en toch rondom alle wanden wegwischte. Want het was nu alles éen, een enkel eindeloos wijd duister, de kamer hier, met de gangen, met de kamers, met heel de hoeve en heel Sint-Marcoensberg, met den heuvel en het land en de wijde hemelruimte, een eindeloos en wonderbaar nachtdonker, waarin niets leefde dan alleen hddr zoekende bezinning. Ze voelde mee dat duister als een zware benauwing- op haar neerwegen, en hoorde zich zelve hijgen naar adem en leven,— toen ineens dat licht van achter haar voorhoofd lijk in stralen en flitsen uitschoot, en voor haar oogen, een klaarte zich opende, al wijder en ruimer, wijd en ruim als een landschap in zonlicht : daar was een weg, waarlangs Domien naderde. Door haar bloed ging een warme strooming en haar vingertoppen tintelden. Maar ze bewoog niet, durfde niet bewegen of ademen. Ze tuurde uit naar Domien. Wat ging er om? Leefde ze in een wonder ? of waren haar oogen zoo zonderbaar verhelderd ? Ze zag Domien levend voor zich, er was geen schaduw of duisterheid nergens, en hij zelf stond in al dat licht, vervreemd en toch herkenbaar, Domienen toch niet meer Domien, die haar man was geweest en Andreeke z’n vader; de sombere mijmeraar niet meer, die met gezonken hoofd en treurige oogen haar doodstil bestaan was komen binnendolen, en naar wien zoo laat, zoo plotseling en zoo onweerstaanbaar de liefde van haar hart was uitgegaan. Die Domien Deering niet meer met wien ze zeven lange stille droevige jaren hier op Sint-Marcoensberg gewoond had; – een andere; er straalde licht van z’n groot sterk voorhoofd, en over z’n gelaat leefde een gelukkige lach, een andere, en toch hij zelf, maar zoo, ze wist het ineens, zoo, zielskrachtig en gelukkig, zooals God bedoeld had, dat hij zou geworden zijn in het leven en zooals hij was, toen, in den schoonen aan vang, voordat het leven zelf en de beproeving z’n ziel aantastten. Mathield lag te luisteren naar haar eigen gedachten,— hoorde ook wel en beluisterde mee het sluimerademen van Andreeke, haar driejarig zoontje, dat bij haar te slapen lag, en voelde in haar hart een vreemd nieuw geluk, een milde herleving als een glans opengaan en tegelijk de warme tranen haar uit de oogen breken. Ze had in deze twee jarenna Domienz’ndood menigen nacht liggen denken en luisteren en schreien. Maar nu was ’t zoo geheel anders: het deed zoo geen pijn meer, het was niet langer meer dat wreede spel van zelf-marteling; te denken aan Domien, en weer en immer opnieuw dien valen verrafelden levensdraad van Domien te herspinnen om te weten, eindelijk te weten, of hij Gods zaligheid, alreeds, of vroeger of later, zou waardig worden bevonden. Het was anders: de prangende angst voor Godsoordeel over hem liet haar vrij voor het eerst, en te zinnen op Domien z’n aardsche bestaan, was niet meer het bange zoeken en opvatten alleen van dat vale en verrafelde en gebrokene, maar ’t was zijde en zonnegoud weven en vreemde glansen. „Gods oordeel over hem in Gods goedertierenheid, dat het Domien z’n aardsche jammer en smarten gelieve aan te nemen als boete en vergelding voor z’n verdeling. Dat het eeuwige licht hem verlichte!” Domien was hier op aarde de begenadigde man niet geworden, dien de schoone aan vang beloofde, de man niet, die er toch gegroeid moest zijn uit het kind, dat met een lichtenden en levenskrachtigen droom in z’n ziel geboren, van jongsaf met de sterkte der genade bovenmate begunstigd was. Ging er alreeds geen overmacht en bezieling van hem uit, toen hij als knaap hier op Sint-Marcoensberg omzwierf? Hoe weet zoo’n knaap van overmacht en bezieling ?Er waren ertoentertijde velen op de hoeve die in schuwen angst zich van hem terugtrokken of in heimelijken wrok zich verweerden tegen de kracht die van hem uitging. En zoo’n knaap maakt dan voor zich zelven uit dat deze allen hem haatten, dat slechts een heel enkele hem liefhad, z’n moeder alleen en Bartje Adam, maar alle die anderen ? Het was toen volop in den tijd, dat op Sint-Marcoensberg de boerenknechts, de meiden, de daglooners en de koejongens allen samen meester waren. Hun onbeheerd luidruchtig-bedrijf leek dikwijls over te slaan in een onderling- oproer. Dan, of ook als ze midden in een gejool en g-ebras van verbroedering het werken vergaten, behoefde Domien, de knaap toenmaals van twaalf, veertien jaar, slechts voorbij te gaan toevallig, te komen of te zien slechts, en alles werd stil. leder bukte zich over zich zelf, greep naar het eigen werk, sloeg den eigen weg weerom in. En Domien meende te voelen, hoe ze hém verwenschten. Het maakte hem schuw en teruggetrokken ; hij kon onder de menschen toen z’n eigen kracht nog niet dragen. Eén was er, die in z’n verdorven wrok, deze schuwheid in Domien kende: Arnold z’n vier jaar oudere broer, die hem in een van z'n geniepige vonden gezegd had, dat ze hem, Domien, „den stillen verklikker” noemden. Sedert waalde en wentelde dat woord immer om in het hoofd van den jongste; het deed hem de lippen nog stroever en trotscher, en nog droeviger samensluiten, dan ze uit d’r aard reeds versloten waren. Die Arnold, in z’n drieste volbloedige levenskracht, behandelde den bleeken tengeren jongere met een schimpende kleinachting, beschouwde hem vroeg reeds als den onderkruiper van zijn rechten, met wien hij eenmaal het erfgoed zou moeten deelen, en was toch tegelijk bang van hem, hij ook, hield op met drinken wanneer Domien de knechtenkeuken binnenkwam, waar hij, Arnold, altijd neerzat en volop meedeed bij al dat losbandig volk, staakte z’n stoeipartijen met de meiden en boerendeerns, had groote brave woorden als hij met Domien sprak, verdook hem z’n sluipgangen en z’n slinksche streken, voelde het onaanroerbare reine in dien jongere als een macht en een verweer tegen hem gekeerd, en haatte hem werkelijk, hij wel. En zoo ook die andere, die Andries Deering, de vader, op wien de oudste zooveel geleek. Dezen zat ot liep ot stond Domien altijd en overal in den weg, en met smadelijke stompen en snauwen joeg hij hem op. Er was iets in den stillen bleeken knaap, wat dien man in z n uitbuitenden levenslust voortdurend ergerde. Andries Deering gaf er zich geen rekenschap van. Anders had hij geweten dat Domiens tegenwoordigheid hem alleen zoo beklemde, omdat niets of niemand ter wereld, dan alleen die jongen met z’n wijze vorschende kinderoogen zijn geweten kon wakker roepen. Er kwamen zoo werkelijk wel eens dagen, dat Andries Deering z’n stem verzachtte wanneer hij tot zijn vrouw sprak, de moeder van z’n twee zoons, het immer kwijnende, ziekelijk en treurig schepseltje, dat niet meetelde op de hoeve, en dat van den dag af, waarop ze met den meester van Sint-Marcoensberg trouwde, altijd iets schuws en opgeschrikts in haar oogen had behouden. En dagen kwamen er zoo ook, dat Andries Deering als in een vlaag van onrust, ineens het verwaarloosde beheer opnam, ineens die slaphangende teugels, fel kwaadaardig en onbezonnen, aanstrengde. Andries Deering had hoegenaamd geen verstand van den boerenlabeur. Twee geslachten vóór hem had het reeds geduurd, dat de Deerings op Sint-Marcoensberg leefden als rijke heeren op hun landhuis, en dat de eigen aard al meer en meer in hen verbasterde. Wel kon Andries Deering, hij, in z’n ziedende levens- kracht en z’n forschen lichaamsbouw soms bedrieglijk gelijken op een der oude Deerings, de vestigers van het geslacht, maar hun sterken werkzin had hij niet; en in hem, die veel te vroeg als hun eenige en laatste erfgenaam op zich zelven stond, was de prachtige familietrots die mee het geslacht zoo hoog had opgevoerd, voorgoed ontaard in een praalzuchtige laatdunkendheid. Andries Deering leefde als de koning van de streek, en liet nergens na er op te snoeven, hoe z’n wijde bezit zich uitstrekte ver over de glooiingen en de vlakten van den heuvel, diep het dal in naar ’t noorden en zuiden, en hoe bijna het geheele dorp Sint Marcoen zijn onderhoorigheid was. Zien wilde hij niet, hoe weinig het meer beduidde met die velden over vlakten en glooiingen: ze waren hem nagelaten braakliggend of uitgeput of woest; hier en daar slechts groeide het koren dun en schrepel over een zekere uitgestrektheid: en de oogst werd ieder jaar minder- Zien wilde of durfde Andries Deering dit niet, evenmin als de angstaanjagende beduidenis van dat andere, dat eigenlijke en heimelijke en ongewetene de schuldenerfenis, den schuldenlast dien hij nog opstapelen moest, steeds zwaarder, op het dak van z’n eigen hoeve. Tusschen Sint Marcoen en Halder ligt, vereenzaamd in het veld, een oude boerenhof met uitbuitende mergelmuren en zware stroodaken, wier nokken vol groeisel staan van sprieten en grasspichten en dor-bruine bloemknoppen doorzichtig afgeteld, steeltje naast steeltje, tegen de leege lucht. Andries Deering wilde nooit gezien worden, wanneer hij daar den drempel overtrad, en binnen, tegenover Lucas Koning, het oude boerenpeutje met z’n slipjas en z’n kuitbroek, de laatste, hij, van de streek, die nog zilveren gespen op de schoenen droeg; tegenover „dien tammen dooien Lucas Koning,” die rijk en vasthoudend was als geen, heeft hij, de drieste trotschaard, meermalen staan hunkeren als een schooier, hij die reus en die zwakkeling-, staan stotteren, bedremmeld als een knaap die om z’n eerste kermisgeld bedelt. Hoe kwam het toch, dat Andries Deering juist aan zulke vernederende dingen denken moest, wanneer hij het doodstille vertrek binnenkwam, waar z’n vrouw en z’n jongste zoon samenzaten? Trapte hij er in een duistere diepte? De zwarte zorgen die hij overal elders wist weg te lachen en weg te feesten, leken hem daar ineens en voorgoed over het hoofd te slaan, en hij had een gevoel, alsof hij zich vrijwillig en voor immer overgaf aan het ongeluk. Kwam dit alleen door het zwijgende droevige verwijt, dat hij meende te zien in de oogen van dat ernstige kind ? Geërgerd en verbitterd dreef het hem op, joeg het hem heen. De onrust had hem bevlogen als een kwade koorts, die hem deed omtasten en zoeken, in den blinde, naar die ontschoten slappe teugels. Hij tastte en zocht, en rukte en stremde begon de knechts af te jakkeren, gaf hun de schuld van alles, en vloekte, en joeg de besten nog het erf af, deelde hot en her bevelen uit, hitste het krakeel nog meer aan, dreef den boel nog meer in de war en, in dien eigensten wervelwind van z’n opgewakkerden wil, trok hij weg, het land in, dagreizen ver, de jaarmarkten af, of de stallen van de streek, voor de paarden en den paardenhandel, waarvan hij veel besef meende te hebben. Na dagen, na ’n week of langer nog, keerde hij weerom, meestal bedrogen, en altijd dronken of uitgeput van het nachtbraken, en zinde in langen tijd weer op niets anders dan op vrindenmalen en drinkgelagen, die op zijn hoeve moesten aangerecht, waarvoor z’n vrouw zich afsloofde en waarvoor alle bedrijf telkens twee dagen stil lag. Dit was de vader die Domien haatte. Waar had die schuwe overgevoelige knaap, die zich altijd gehaat en achtervolgd waande, en toch onbewust van z’n innerlijke kracht reeds droomde van vreemde durvende daden, „later, later,” waar had hij toch z’n toevlucht en z’n blijf moeten zoeken op die groote onherbergzame hoeve, als daar z’n moeder niet geweest was in haar doodstille kamer, en Bartje Adam in z’n warm hoekje van den stal ? Z’n moeder vooral, die alleen aan hem haar hart uitstortte, voor hem alleen haar stilgedragen leed roemde het kruis haar door God opgelegd en haar armelijk verdrukt bestaan den goddelijken weg. Alleen Domien leidde ze binnen, langzaam, voet voor voet, in dat andere, in dat verborgene, dat schoone leven van haar, waar ze met vrome boeken en gezangen en troostende overweging, in voortdurend verkeer met God en de Heiligen op niets anders haar oogen en haar verlangen gevestigd hield, dan op dien kleurigen hemel van haar kinderlijk geloof. Domien wist wel hoeveel zij van hem hield. Bij haar was het veilig. En bij Bartje Adam ook. Die was z’n vrind; die was maar eenige jaren ouder dan hij en vertelde altijd over wonderen, en samen, Bartje en Domien, spaarden ze telkens weken lang om bij ieder hoogtij een kaars te kunnen offeren bij de Moeder Gods in de kerk van Sint Marcoen, want Bartje Adam had een kreupel been, dat de Moeder Gods door een wonder zeker ooit recht zou gelieven te maken. Alleen met deze twee menschen sprak Domien en leefde Domien, en alleen bij hen was z’n hart open. Bij ieder ander zat het toegeprangd in de neep van een kwade kwellende hand,— z n hart, vol van die sterke bezielende genade Gods, vol van z’n droom, die groeide en groeide. Zoo was Domien in z’n vijftiende jaar gekomen. Toen plotseling en wie ter wereld heeft haar meer beschreid dan hij stierf z’n moeder bij de geboorte van het kleine meisje, dat w. B. 7 Lucia gedoopt werd en over wier levensvatbaarheid zich ieder verwonderde. Had de moeder al niet vier van haar laatstgeboren kinderen beschreid? Nu was ze zelf gestorven, en dit kleine-meisje leefde en groeide, was blank en blond en welgebouwd als alle Deerings, en werd een blij kind. De meiden beweerden, dat ze op haar vader zou lijken. En Domien die voelde hoe dit zeggen z’n hart kwelde als een kwade, valsche voorspelling, wist nu ook en voorgoed: hun vader ? die ? die was een on waardige, die was of aan ’t vloeken, of dronken, of weg, die gaf z’n huis en z’n kinderen prijs. —Wie zou naar Lucia hebben omgezien als hij, Domien, er niet was? Hoe zou ’n kind als zij ooit op hun vader kunnen lijken ? Ze had moeders oogen, en ze zou moeders hart hebben. Al de aanhankelijke liefde voor z’n moeder had hij overgebracht op dit kind, en ook op haar al z’n zorgen, die hij te voren nooit anders had kunnen besteden dan aan de duiven onder het huisdak. En kleine Lucia kende hem gauw, en lachte lief, en Bartje Adam was er ook nog, en daarboven, in haren bonten zonnigen hemel z’n moeder! Wat gaf al het overige ? En ook al dit goede, wat gaf het? Was hij niet rijker nog? God-zelf had hem lief. Hij voelde het. Langzaam begon Domien en eindelijk z’n eigen innerlijke kracht te kennen. Van het oogenblik dat hij ze volbewust begreep, groeide ze in hem tot een Liefde, zoo groot, zoo alles-omvattend en zoo louterend, dat ze zijn ziel wel voorbereiden moest, en heenvoeren, tót die stonde van verrukking in den zomer van z n achttiende jaar. Het leek wel, toen hij daar zoo neergeknield lag voor z’n hoog venstertje en uitzag in dien nacht vol sterren, alsof zijn ziel vleugelen kreeg als een duif, en heen vliegen wilde, en gaan uitrusten. Maar tegelijk, doordat een der aanbiddelijke handbewegingen van God hem daarhenen wees, omvatten zijn oogen het land daarbeneden, het dal, het stuk van de aarde in den maanschemer, zag hij daar de witte wegen en de stille saamschuilende menschenwoningen, en al de vereenzaamde huisjes en hutten wijd verspreid. En mede in ’t diepst inwendige van zijn hart hoorde hij een stem spreken en vragen: „Van wat werk dan zijt ge vermoeid, dat nu reeds uw ziel naar Mijne rust wil uitvliegen? Hoe kan hij rusten in Mijnen schoot, die niet gearbeid heeft voor Mij en de Mijnen ?” De witte wegen zag hij en de menschenwoningen, en zonde en zielsnood en levensjammer wist hij daar waren en schuilen en de harten belagen van hen, die er hongerden en dorstten, én van de blinden, én van de dolenden En wijd de armen uitslaande schreide en jubelde hij het uit: „Spreek, Heer —spreek” totdat hij sidderend van ontsteltenis neerschokte, en zoo bidden bleef, en waken, en bidden, heel den nacht door. Inden vroegen morgen ging hij naar zijn vader, en zeide: „Ik wil priester worden.” Andries Deering heeft nooit harder en hoonender gelachen dan in dat oogenblik. „Zot groote zot!” Hij keerde Domien den rug toe en bezag hem niet meer. Het deerde Domien niet. Hij liep in het licht, en de glans straalde van z’n voorhoofd. Hij was geen droomer meer; z’n wil was ontwaakt. Hij wachtte, bereid maar geduldig, op Gods beschikkingen. In stilte werkend op de hoeve waar maar z’n handen te werken vonden, in stilte ook telkens z’n gangen richtend naar het Haldersche klooster, in stilte z’n nachten doorwakend gebogen over de boeken die de kloosterlingen hem gaven. Het duurde zoo reeds maanden lang. Toen had Domien een bondgenoot gekregen: z’n broer Arnold. Wel lachte deze even hard en wreed als de vader, toen hij van Domiens roeping hoorde. Maar tegelijk; „Laat hem, laat hem” niet er bij voegend wat hij bedacht: „Hij in ’t klooster, en ik alleen, ik meester over Sint-Marcoensberg en heel het bezit.” Want Lucia telde hij niet, het kind dat rondliep, dat bij niemand meetelde dan alleen bij Domien. En Arnold begon hem te helpen, hij, die in z’n driesten durf veel invloed had op hun vader. Alreeds begon deze te wankelen. Alreeds peinsde Domien: „Hoe wonderbaar volbrengt God Zijn wil onder de menschen”, toen .... Het was, dit immers ook, door Gods eigen handbeweging, en God zij geloofd, al ziet men ook niet in, wanneer men in een duisteren nacht als deze over het leven van Domien Deering te peinzen ligt, waarom juist in die dagen, toen hij alreeds te rijpen begon tot den zielskrachtigen, gelukkigen man, die hij volgens Gods bedoelingen zou geworden zijn en van wien de Haldersche kloosterlingen wonderen van liefde en sterkte en bezieling verwachtten, waarom juist toen deze beproeving en wreede bekoringen over hem moesten komen. Men heeft in een na-nacht Arnold Deering dood aan den wegkant gevonden, dronken afgeworpen van z’n paard, dat zes mijlen verder in Halder, woest hollend werd opgevangen. Deze ééne eigen handbeweging van God was het; ze sloeg den oudsten zoon van Andries Deering met een straffend gericht en greep tegelijk diep in het hart van den jongsten. Domien heeft sinds dien dag- nooit meer over z’n roeping tot zijn vader gesproken. Maar van dit uur ook stond zijn oog somber en wolkte er schaduw over z’n voorhoofd. Welken strijd heeft hij gestreden? en hoe is hij bezweken? Of meende hij toch Gods wil te voldoen, met zoo z’n roeping: te verloochenen, en te volbrengen wat daar ineens het leven, z’n vader, de hoeve, het oude geslacht van hem vergden? van hem, den laatste der Deerings. Wat die macht van hem vergde, die allesoverheerschende macht, welke zielserfenis was in hun geslacht, en hoe ook bij velen ontaard, in hem den sterkbezielde, sterker herleefde dan bij een: —de familietrots. Verschrikt had hij dien voelen opvlammen in z’n bloed, den dag toen hij, terugkeerend van Arnolds begrafenis, hun hoeve zaS ligfg"en, hun hoeve als een burcht op den top van den heuvel, wit en glanzend in de zon, statig gevestigd midden in boomen, midden in haar gaarden en weiden, hoog en vereenzaamd boven het armelijke dorp – hun prachtig bezit! Op dienzelfden dag begon hij z’n werk hier. Welken strijd heeft hij gestreden? hoe is hij bezweken? Waarom heeft hij niet huis en akker verlaten om Uwen naam, mijn God? Waarom was ook deze, hij, Domien, van de vele eersten die laatsten worden ? Hij werkte. In t aloude geslacht van de Deerings was in lange tijden niet meer een werker geweest zooals hij. Domien wist dit zelf; z’n vader niet, z’n grootvader niet, en vóór hen? Domien zag over hen heen, zag heen over die allen in wie de eigen aard der Deerings verbasterd was. Hij peinsde alleen maar op den ouden Dominicus Deering, den stamvader, den vestiger van het bezit, naar wien hij genoemd was. Kwam die niet als een koejongen hier in de streek, en stierf hij er niet als heer en meester? Hij had geweten wat werken is, die oude, en opworstelen tegen het leven, en winnen. Diens geest was in hem gevaren, in hém, den laatste. Domien werd, na zoovele jaren, de eerste, die zag hoe er te werken viel op Sint-Marcoensberg, de eerste die wel het prach- tig- bezit tot vroegeren bloei weer opvoeren wilde, en het rijke goed van de Deerings opnieuw en voor immer hier vestigen. Hij werkte. En zag hij dan nimmer op van zijn werk? en kende zijn hart dan het heimwee niet naar het verre verlorene ? Het werk joeg hem op, joeg hem om. Wie heeft hem ooit zien stilstaan of rusten ? Hij had geen tijd om op te zien, om uit te turen en te zoeken naar het verre verlorene, den schoonen verzinkenden glans. Hij moest werken en zich weren. In het duister tegen het duister, werken en zich weren, want er was een macht tegen de zijne. De ontaarding die woekerde in het geslacht, had even lang en even heimelijk omgewoekerd in het bezit, ’n ondermijnend verval. Het knaagde aan de grondslagen, vervoosde den grond en teerde aan het gewin, dat al schaarscher en schaarscher was geworden, en in den tijd toen de laatste Deering het beheer opnam, bijna heel en al verslonden werd door de schulden. Het kankerend bederf school dddr, Domien ontdekte dit spoedig, en daar-ook die macht, welke al z n rusteloos werken deed gelijken op aanloopen en botsen en dwaas stooten met hoofd en schouders tegen een zwaren zwarten onverzettelijken muur. De schulden! Andries Deering en Domien hebben op een avond tegenover elkander gestaan, niet als vader en zoon, maar als schuldige en rechter. „Is er meer?” Domien bewoog niet en sprak niet anders dan telkens dit enkele woord, en toch toen de vader ten laatste benepen en vernederd had weten weg te sluipen van onder die vorschende trotsche oogen, had hij een gevoel alsof ruwe handen hem geschud hadden en z’n leven voor immer verwoest en bedorven: hij kroop in een hoek, bleef vier dagen thuis, sprak niet, zat over zich zelf gebukt als op onraad te zinnen. „Kom vader wat zullen we beter doen, laten we samen werken!” „Ongeluk, gij!” vloekte Andries Deering op dat woord van Domien. Toen eerst kwam hij recht, zag woest om zich heen, en vluchtte, vluchtte voor zich zelf, weg, het dorp in, de herberg in. Sedert werd hem de drank voorgoed een levensbehoefte. En sedert ook, werd Domiens werken al meer en meer een verbitterd en hartstochtelijk vechten tegen den staag naderenden ondergang. Lucas Koning, de oude, was in zijn hoeve onder de stroodaken gestorven. Z’n eenige zoon, Gillis Koning, die er eenzaam en eenzelvig alleen bleef voortleven, had al den Vroenhofschen rijkdom en al de Marcoenbergsche schuldbrieven geërfd. Domien Deering bracht hem ieder half jaar wat hem toekwam al hun eigen gewin zoolang, totdat binnen drie jaren hun gewin alleen niet meer toereikend was voor de verslindende schulden, tot die te knagen begonnen aan het bezit zelf en bunder na bunder, en steen na steen Gillis Koning tot vollen eigendom werden. Vijf jaren later zaten de laatste Deerings op Sint-Marcoensberg als berooide pachters, en tobde en slaafde Domien voor zes en voor meer, naarmate hun volk verminderde. Hoe zou hij ooit hebben durven opzien of omzien ?- Hij werkte. Hij wist niet beter te doen; klemde zich vast aan een wrak, hoopte nog, bleef hopen en werken, aldoor, in uiterste inspanning, in lange durende verbitterde en hartstochtelijke worsteling tegen de wanhoop. Het was in dezen tijd, dat Domien Deering, die sombere mijmeraar, met gezonken hoofd en treurige oogen, haar, Mathieldes, doodstil leven was komen binnendolen, en als schuw voor z’n eigen stem haar gezegd had: „Ik heb geld noodig, en een vrouw op de hoeve”. Had zij hem van-af dit eerste oogenblik niet aangestaard, vreemd bevangen toen reeds en dadelijk door het koortsig wanhopige van z’n blik, en verwonderd door het raadsel-stille en smartelijk-ernstige van z’n verschaduwd wezen ? Zij, Mathield, zat verweesd in een uitgestorven huis. Ze trachtte wel te overleggen. Ze was al niet jong meer. Ze hoorde in ’t dorp wel vreemde vertelsels over de hoeve van Sint-Marcoensberg. Domien had zoo met doelenden nadruk gezegd, dat haar geld hem zou helpen. En toch, in haar hart, het werd daar een bloei, een opbloei van liefde, het bloeide gansch open haar hart. Ze trouwden. Zoo was zij, Mathield, hier op Sint-Marcoensberg gekomen bij Andries Deering en Lucia, een kind toen van twaalf jaar, dat al spoedig naar haar opzag met dezelfde schuchtere vereering, waarmede ze opzag naar Domien, haar broer en beschermer; Lucia, die hen beiden, telkens zocht en ontliep, en weer zocht en weer wegdartelde, al leven en lach, opnieuw haar eigen rijk in, dat wel wezenlijk zich uitstrekte over de vlakteen de glooiingen van den heuvel en diep het dal in en het dorp door, en overal waar de zon scheen. Bij de speelsche kleine Lucia kwam Mathield, en bij Andries Deering, den verleefden en versjofelden trotschaard, die z’n wrevele wroeging verbeet, wanneer hij ze niet wegdrinken kon, en dien ze thuis, in de jaren van haar huwelijk, nooit anders zag dan zwijgend neergezakt, zinnend hoe weg te komen, het dorp in, onder hun oogen uit. Hoe kon het huis van Andries Deering ooit voor iemand een gelukkig- tehuis worden ? Ze had dit moeten bedenken. Ze had niets bedacht. Er was van het eerste oogenblik af ter wereld niets meer voor haar, en niemand leefde er meer dan Domien. Rijk en gelukkig en begenadigd was ze in haar liefde, en toch, onvoldaan, zocht ze al meer en al meer, wilde ze al rijker en gelukkiger worden, ze wilde: zijn liefde ook, ten volle, voluit ze zocht en streed naar z’n liefde! Ze zou die echter nooit winnen. Sinds dien onzaligen dag-, na het eerste jaar van hun huwelijk, toen hun eersteling dood ter wereld kwam, leerde ze dit langzaam, wreed en bitter langzaam begrijpen. *-» ?■> * -J x * Ze meende eerst, dat hij treurde, Domien, zooals zij. om het doodg-eboren kind. Er was meer Hij begon weg te schuilen in z’n eenzaamheid, schuw voor de menschen, schuw voor God-zelf; hij kwam niet meer buiten de hoeve, werkte niet meer, bad niet meer en had voor haar Mathield, slechts een woord nog, een enkel, en steeds hetzelfde en immer herhaald: „Het is de straf Gods”. Het was omdat hij opgezien had, Domien, omdat hij had moeten opzien en omzien naar het verre verlorene. Hoe had zij toch al deze jaren over dat heesch-gefluisterde woord nietbegnjpend kunnen zinnen, om nu eerst, nu in dezen wonderen doodstillen herfstnacht eerst en ten laatste te weten; Omgezien had Domien, en de wanhoop had hem verwonnen. En zij ? Ze zag niets in dien tijd dan den smeulenden angst in Domiens oogen, die haar aanstak met een koorts van onrust, die haar opdreef en omdreef. De straf Gods ? De ondergang van de hoeve ? het doodgeboren kind ? wat meende hij toch ? Zij, zij ze zou Gods straf bezweren werken zou ze, en vechten tegen den ondergang, en bidden, bidden, zonder ophouden. Ze nam het werk op, overal waar Domien het liet liggen. Zij, ze had werkkracht nog, en haar ouders erfenis ze zou zich te weer stellen tegen den ondergang, zij, Mathield. Ze kon en ze zou werken en bidden. Ze had vroeger gemeend dat ze werkte en bad, maar nu eerst leerde ze het. Ze wist één uitkomst maar in dezen hunnen nood, voor hem en voor haar: het behoud van de hoeve. Daarvoor werkte ze. Maar ze Md om meer nog dan om dit, om alle troost en heul in het ééne, om het kind, dat God hun moest schenken, dat God hun eindelijk en ten laatste zeker schenken zou. En ze werkte, de ondergang week een voet, en naderde een voet, bespookte de hoeve, en deinsde een wijle. Ze bad. Totdat het kind hun geboren werd, Andreeke! Dat was in het zevende jaar van hun huwelijk, en het was te laat. Toen Andreeke blozend leefde, en lachte en groeide, vocht z’n vader reeds tegen den waanzin en den dood .... Hij heeft tegen hun jongslee niet eenen keer gelachen, maar ook den ondergang heeft hij niet meer gezien, zooals zij hem zien en beleven zouden, morgen of straks .... Domien stierf. God zij hem genadig. „Gods oordeel over hem in Gods goedertierenheid, dat het Domien z’n aardsche jammer en smarten, gelieve aan te zien als boete en vergelding voor z’n verdeling!” Mathield voelde haar gedachten deinen. En weer werd het die open klaarte waarin haar oogen wegstaarden. Het ademen van het slapend kind en het lang-beluisterde stilte-suizelen doorzongen haar droombidden. „Dat het eeuwige licht hem verlichte”. En het was wonderlijk alsof een glans haar gelaat overblinken bleef; alsof stremmende aardsche banden zich geslaakt hadden, zoo dat haar ziel vrij en verlost uitvliegen kon in het licht en naar God. „Verhoore, verhoore” Ze had nooit zoo kunnen bidden als in dezen nacht. Gods aanschijn was toeg-ewend. Ze was God heel nabij. „In de scharen van uw zaligen, o Heer, gelieve op te nemen de arme ziel van Domien, uwen dienaar.” En biddend lag ze te wachten op het uchtenduur, waarin ze op zou gaan tot het schoone hoogtij in de kerk van Sint Marcoen, lag ze in wake naar het wonder dat haar gebeuren zou, naar het Brood dat haar gereikt zou worden, naar Jezus in haar hart. Ze glimlachte stil en hoopvol voor zich heen, en voelde meer en meer al hare leden van licht doorstroomen, zooals in dien schoonsten nacht van haar kinderjaren toen ze te waken lag om Gods bruidje te worden. Ze bad voor Domien. En al zoo droombiddend ging- ze op, ten laatste, door den duisteren nanacht. Ze voelde de aardealseen wolk onder haar voeten. eel later, als het Brood haar reeds gereikt was geworden en het daglicht begon te schemeren door de kerkvensters, toen .... was het Gods wonderwerkende hand zelve, die in dat oogenblik zich naar haar uitstrekte ? Plotseling als aangeraakt door een blijdschap moest ze opzien. „Het is vandaag- dat de hemelpoorte voor Domien z’n ziel zal geopend worden.” Welke stem had gesproken ? \ oor heur oogden verschoten lichtdoorstraalde bonte kleuren, waartusschen veel wuiving- was van wit, als van engelenvleugfels en het gfewaai van witte langde gewaden. Het hart brak haar open in een jubel: „Domien!” Maar mee schrok ze op. Wat ging er om ? Wat deed ze ? Had ze daar overluid Domien z’n naam geroepen ? Ze durfde niet het hoofd heffen of opzien. ’t Was haar of aller oogen zich vestigden op haar alleen, aller schrik en spot en verwijt op haar; of handen haar gingen aangrijpen, en stemmen roepen : „Stil, stil.” Ze zou zich verweren: „Ik heb hem gezien, hem, Domien, gezien!” Ze wachtte ademloos. Maar er gebeurde niets, er bewoog niets, en niemand van al die menschen rondom, die verroerde of zelfs haar maar aan zag. Zacht-aan werd het toen weer rustig in haar, en ze hervond zich in haar gewone aardsche bestaan, zag zich hier tusschen de stille biddende menschen het treurig mijmerig vrouwmensch van immer, Domien Deering’s weduwe. Ze zocht het wonderlijke niet weer, wat zooeven was verzwonden. Hoe zou ze durven, zij hier, tusschen al die anderen? Wie hier had niet, zooals zij, z’n smart en z’n zorgen en z’n dooden om te beweenen? En waarom zou God, onder hen allen juist aan haar dan een wonder doen? Zijn hand uitstrekken juist naar haar, en spreken en zoodanig haar oogen verlichten ? Maar nog in ditzelfde uur, toen ze langs den hollen-weg bergop huiswaarts keerde door den wolkenden nevel, ze liep in deze doodstille versloten eenzaamheid verhuld als in een witten droom, en er bestond ter wereld niets meer dan de plek aarde, grafbreed, waar ze vorderend haar voeten kon verzetten, toen kwam het weerom: die stem weerom; „Het is vandaag, vandaag !” die wonderlijke tintelende ontroering voor de tweede maal, en al het licht dat open ging voor haar oogen. Tegelijk stond ze, snakkend naar adem, sloeg de vuisten tegen het hart en hijgde in angstig zelfverweer: „Het is mijn hoovaard, ik belijd mijn hoovaard, hoe zouden zoo voor mijn zinnen Gods hemelen open zijn ?” Maar ze luisterde toch, en hoorde verre almaar ruischen als van vleugelen, nog toen ze weer voortging. Ze liep te luisteren. Haar voetstappen waren lichter en stiller dan ooit. Eerst toen vlakbij te naderen met een schrede en weer een schrede, dijzig schaduwend in den witten nevel, de hoeve daar plotseling voor haar oogen oprees, zocht ze verschrikt naar ha.ar bezinning en naar de wezenlijkheid van het gebeuren: Ze kwam uit de kerk, ze moest het huis binnengaan, het leven en de verkommering zouden herbeginnen zooals eergisteren, zooals week na week en twee jaren lang reeds, het wachten op den ondergang, het leven zonder Domien. Ze zei dit wel zoo tot zich zelve, maar voelde zich, vervreemd van dit alles, hier staan alsof ze verdwaald was. „Was hier haar tehuis wel? Was het niet een bedrieglijke droomverschi ikking of herleefde ze in de vage heugenis van een uitgewischt verleden ?” Zoo zwaar en geweldig leken die daken hier, de gevels zoo verdwijnend hoog, de versloten poort in de logge ommuring zoo geheimzinnig en ontoegankelijk. Zij, Mathield, ze was eertijds toch immer door een bonten bloemhof, door een laag groen deurtje een kleine witte woning' binnengegaan ? „Domien.” Ze fluisterde, stil voor zich heen glimlachend, dien naam. Ze kon toen de poort openstooten, zoomaar met een lichten druk van haar hand, ze was weer de bruid die aan Domien z'n zijde ging. En de hoeve van Sint-Marcoensberg in haar bedrieglijke grootschheid was niet, zooals gisteren en eergisteren, en week na week, een onherbergzaam oord, waar angst en armoe en waanzin scholen, ze was weer als in dien eersten dag, een heerlijk nieuw bezit voor haar hart, iets heel schoons en wonderlijks, heel en al omstraald en doorglansd van licht. Hoe moest men dit alles liefhebben, wanneer men Domien liefhad zooals zij! Hoe veilig was het binnen te komen door het diepe boogpoortje in het hooge koelduistere voorhuis, en hoe vertrouwelijk was het gekraak der oude traptreden onder de voeten. Het was hier dan het goede tehuis wel wezenlijk van dien eersten dag, van haar en Domien. Ze wist niet, hoe ze er gekomen was, maar ze hervond zich in ditoogenblik, gebogen over het zwaar-omduisterde groote bed waar Andreeke sliep. Ze fluisterde zijn vaders naam, dat beur adem streelde over z’n hoofdje. Hij lag zoo met gestrekte armen en de handjes open als om vruchten op te vangen. Over z’n blond hoofd zweemde de schijn van den bleeken morgen. Z’n voorhoofd, z’n groot sterk voorhoofd, lag blank en stralend. Wat schaduw beefde onder z’n wimpers, maar z’n mondje, dat was rijp en rood, dat lachte glanzig. „Ach God zoo’n kind toch, zoo’n kind dat alles, alles, alles verzoenen kan.” Ze kon zich niet weerhouden. Ze moest hem opbeuren, z’n warm lijfje aan haar hart, z’n duizelend slaapsuizelend hoofdje; «n hem houden zoo, vast en dicht en al inniger in haar armen, en hem koesteren en kussen, terwijl de milde tranen haar over het gezicht stroomden, en ook het kind begon te schreien. Toen eerst kwam ze tot zich zelve en werd het weer de gewone wezenlijkheid met de zondagsche stilte binnenshuis, met de dag-, die er ontwaakte, met Lucia’s voetstappen beneden door de keuken, met het gezwengel buiten aan de pomp Bartje Adam in z’n ouden doen nog, z’n klompen klosten .... Bartje Adam, die straks voorg-oed g-aan zou meteen g-aan zou, hij ook, hun g-oed en trouw Bartje Adam, de allerlaatste van hun volk. „En dan is het uit, Domien, alles en alles, uit uit.” Ze stond daar alweer verzonken tot Domien te praten. Maar Andreeke klaagde, dat hij z’n zondagskiel met de gouden knoopen aan moest hebben en mee wilde naar onder. Ze stuurde hem alleen, toen hij gereed was. Ze bleef wat staan zien, hoe hij tastend z’n voetjes naast mekaar neerzette op de breede treden, en met z n handjes in de spijlen van de leuning greep. Leek het niet of er zonnewemeling was om het beweeg van z’n hoofdje P Hem na te zien, zoo, waar hij daalde door de duisterige trapholte, dat was neerzien in een vertrouwelijk tehuis van licht en warmte en liefde stil doorgloord en wonderlijk doortrokken. Eerst als z n kleine voetstappen ver verloren waren, zag men op, en men vond zich tusschen de schimmende vale hoogewanden verlaten als in de leegte van een gevloekte en schuwvermeden woning, waaruit de zondige meester, door Gods wrake, doodarm verdreven is, den weg opgejaagd om te bedelen .... de zondige meester ? hij, hij.... hoorde ze z’n slepende schreden niet komen beneden ? hij, de oude Andries Deering, straks .... en met hem zij allen, Andreeke en Lucia, en zij, Mathield .... straks den weg opgedreven ?” In een ruk had Mathield zich afgekeerd. „Neen, neen, neen! ....doffe klanken stootte ze uit, zette wegtredend hard en vast de voeten neer op den krakenden molmvloer van die bovengang, wilde niet denken, en wilde niet zien in het zwarte duister, dat zich bijna weer geopend had, om haar op te nemen, weer en voor immer nu, het nachtzwarte ongeluk. „Maar ze wilde niet, wilde dat niet, wilde alleen— och, weer uw licht, Heere God, moge het u gelieven, uw wonderlijk licht, door alle mijn leden en mijn levensbloed, alleen maar, alleen, dat licht van U.” Ze zat in den bleeken uchtendschijn in de stilte van hun kamer, de kamer van haar en Domien, zoo te bidden, met het hoofd in de handen te bidden, zoolang totdat ze weer, opgetogen, dien hemel mocht binnenzien, waar in het licht Domien tot luisteren overboog, hij zelf, Domien, zielskrachtig en gelukkig Domien met het breede sterke stralende voorhoofd en den lach om den mond. „Het is vandaag, vandaag!” Ze weerde zich niet meer tegen het wonder van deze levende aanschouwing. „Het is om dezen schoonen feestdag, om al mijn bidden en door Gods genade het is de verhooring.” „En hebben wij nu voortaan niet, wij hier op Sint-Marcoensberg, Domien z’n goede voorsprake aan Gods troon? Wie beter dan hij zal daar spreken van onzen nood? Wie beter.dan hij zal God smeeken voor ons?” Toen ze oprees, was er een glanzige rust neergezonken over haar en de dingen rondom, en daarin te ademen en te bewegen was even weldadig en liefelijk als te ademen en te bewegen en bloemen te plukken in een zonnigen lentehof. Ze moest nu ’t eerst gaan zoeken in de oude kist achter het bed, naar dat pak kleeren van Domien om aan Bartje te geven en Bartje zoo te betalen, als hij heen zou gaan straks. Ze hadden anders niets meer voor hem, geen loon of geen brood meer, zij er op Sint-Marcoensberg- en hoelang- nogr voor zich zelven brood, hoelang- nog dit dak boven hun hoofden ? Gillis Koninsr grmgr komen voor ’t laatst vandaag? straks?” Ze overdacht dit alles wel juist als in andere dagen, juist als gasteren en immertoe, maar ’t was haar nu alsof ze een verhaal overdacht van andere menschen, een bang verhaal waaraan een schoone, een onvoorziene en troostende uitkomst zou komen. Ze had die sterke zekerheid in haar hart :„Domien zal ons •m" u-Tf" hnS WaS er een zonderbare lichtstralende turing m Math.eldes oogen. Ze zag over de dingen heen en in haar mondhoeken zweemde herhaaldelijk een glimlach weg, zoo alsof de lippen een zeer geliefden naam hadden gefluisterd.O ver haar gelaat bleef een raadselstille vreugde glanzen als de weerschijn van een geheimzinnige klaarte, ergens ongezien, ver Lrhf!' D°mien Z’n jonsre zuster* was de eerste die mede en dadehjk iets van dat licht en dien weerschijn opvintr in haar voor lichtzoo ontvankelijk hart. Zij, Lucia, ze was van uchtencl reeds bij haar eersten groet haar schoonzuster blijven aanzien, en het maakte haar verwonderd en zwijgend, zooals ze haar zag, voor het eerst en vervreemd uitgetreden uit die duistere treurnis, waarin zij van jongs-af dat raadselachtig leven van Domien en Mathield als m een geheimzmnigen schemer verweven had geweten. n gelijk Lucia vroeger, als kind, naar hen kon opkijken, plotseling stil, als geraakt door een schielijk langsvlengelende en verdwenen gedachte, welke haar bijna iets van hun duister wezen geopenbaard had. – zdd. – het hoofd even geheven, de oogen diep-oplichtend uittnrend, vragend en radend, zoo stond IV. B. 8 ze ook nu, na jaren weer voor het eerst, getroffen door het zonderbare licht, den weerschijn, in den vreemden blik van Domiens weduwe. „Wat hebt ge toch, gij ? Mathield, zeg?’’ Lucia wist of hoorde nauw zelve hoe ze vroeg, en toch was het voor den eersten keer in haar leven, dat ze zoo vroeg, en in de stilte, die haar vraag maakte, zich staan voelde, tegelijk vreezend en begeerig, luisterend te wachten naar een wonderlijke blijmare van machtige gelukbrengende en lichtwekkende werking, die gefluisterd ging worden, hier, binnen het donkere huis. Doch Mathield schudde alleen maar het hoofd, bleef over haar heenzien, met diezelfde lichtende turing in de oogen, „niets, niets” weefde zoomaar wat woorden „het is Allerheiligen, ge weet het immers, en hoe Koning nu komen kan, iederen dag” maar dit laatste, zoo gesproken in dien schuchteren glanzenden glimlach had z’n eigen bange beduidenis niet meer. „Weet ze van ’n geluk?” peinsde Lucia, terwijl zehenenging „weet ze voor ons ’n geluk? voor Sint-Marcoensberg een geluk? voor haar en Andreeke, en voor vader, en voor mij ? ’n geluk voor ons allen ?” en verwonderd, verschrikt bijna, luisterend naar die vreemde nieuwe gedachte in haar hart, welke zoo al hun namen in eenen noemde en samen vatte, werd ze, zonder dat ze het wist of voelde, opgenomen in een warende en zwevende mijmering, en droomde ze weg in het wonderbare licht, dat langzaam voor haar oogen openging, ’n nevel van licht, maar ze moest turen blijven, droomgedaanten bewogen en vloden, schemer werd gouden gloor, een zonneklaring, – louter zon, wijde eindelooze zonneschijn —• en daarin speelde ’n kind, zie dan, ’n klein meisje zij-zelve het kind weer dat ze eenmaal was, het kind van Sint-Marcoensberg, dat haar tehuis schuwde en in de zon speelde. Oud en stil en duister was het op Sint-Marcoensberg en Domien zag er naar haar. En banger nog dan van stilte en duister was dat kind voor die oogenblikken als een woord van Domien, een bewegen van hem, een gebaar oj een blik haar plotseling zoo vreemd konden raken, en diep, diep in haars harten grond dat andere wakker riepen, dat waarvoor ze geen naam wist, het beter bestaan misschien? een leven dat wellicht bij haren wil had kunnen opbloeien tot iets wonders ? bij één beweging die ze doen zou ? één naderenden voetstap, één goedwillig toegeven. Maar ze wilde niet, wilde nooit. Hetzelfde kind dat in zulke oogenblikken met bevende handen en bevende lippen in ontroering en verteedering stond te schreien bijna, zonder te weten waarom, het deed immers nooit anders in zulke oogenblikken, dan ineens de armen wijd, wijd uitslaan, het hoofd woest achterover werpen en wegloopen in een jubel van levenslust weg de zon in! Ze moest leven in de zon, zij! met haar oogen, met baarlippen, •met haar blij hart moest ze zon drinken, haar voeten moesten loopen en haar armen zich uitslaan in de zon en zon was overal! Alleen in Sint-Marcoensberg niet. Alleen in Domien z n oogen niet en niet in vaders oogen, en niet toen later in de oogen van Mathielde. Het kind van Sint-Marcoensberg was bang en vreemd in haar tehuis, bang en vreemd onder de sombere stille menschen, die er leefden. En toen de jaren kwamen dat de logge muren van Sint-Marcoensberg ook om haar leven langzaam zich optrokken en haar msloten, zwierf ze om binnen de hoeve, eenzaam immer en bang, mijmerend over het verloren zonnerijk van haar kinderleven en uitturend zonder te weten naar een nieuwen morgen, een zonneopgang van geluk. Het uitturen werd verlangen, het verlangen werd vragen en zoeken in duister. Lucia kwam zoo in haar negentiende jaar. In Augustus was Andreeke geboren, en eer het voorjaar kwam, zou Domien sterven. Het was een doodstille triestige winter, en nergens ter wereld was het doodscher en triestiger dan op Sint-Marcoensberg. Meer en meer werd een nieuwe woelende onrust meester over haar hart en al wat daar leefde en droomde. Het was die onrust alleen, welke haar in grillige wisselingen beurtelings moe en zwijgend deed terneer-zitten bij de anderen, weggekropen in een hoek zooals vader, of die haar opjoeg en deed omtasten naar werk wat er niet was in de uitgestorven stilte, en ten laatste altijd weer haar deed henen-sluipen de gaarden in, haar deed omdwalen tusschen de boomstammen en neerzitten op het verbrokkelde mergelmuurtje om uit te zien over de heuvels. Meestal had ze een gevoel, alsof ze zich zonder de kracht er toe te hebben loswringen moest uit knellende banden, en het gebeurde meermalen als ze in den donkeren avond eindelijk, van onder de oogen van Domien en Mathield weg, in haar kamertje kwam dat ze als losgelaten, kreunend of plotseling uitschreiend, woest opliep met haar gebukt hoofd tegen den muur bonzend en weer bonzend, om den wellust van die pijn. Zoolang, totdat ze schrikkend haar doen bemerkte, en op een stoel neerzinkend, zat te staren in het duister, en bidden bleef een uur en langer in een klacht van; „O God – Gij – help me toch, help me dan toch ” zonder te weten waarmee en hoe God haar helpen moest. ..< • i Waarom moest juist toen, juist midden in dezen winter, daar ineens de meester van Eekert, vaders verre neef, naar Sint-Marcoensberg komen rijden, om vader en haar, op die bruiloft te nooden ? Z’n oudste dochter trouwde met een zoon van den Halderschen hof en deed alzoo een rijk huwelijk, begon hij te zeggen. Het zou een bruiloft worden, als er zeldzaam gevierd was in deze streek, voor heel hun maagschap en al hun vrinden. Mochten de Deerings er ontbreken ? Vroomans gulhartige uitnoodiging had een vreemde uitwerking op haar vader gehad. Uit welk bestaan ook riep ze hem op! Hij had jarenlang z’n vroegere vrinden gemeden en was niet verder gekomen dan in de herberg van Sint Marcoen. Er schoot een flits van nieuw leven en licht in z’n hart, toch meende hij te moeten vloeken en de vuist op tafel te moeten slaan: „Dwarskijker, gij, indringer – laat ons zeg ik, laat ons – wat zouden de Deerings ter bruiloft bij rijkelieden ?” Maar toen de meester van Eekert, goedmoedig en vriendelijk, maar te knikken zat van : „Kom, kom almaar woorden ge meent beter, Andries .... God vergeve .... ge meent beter....” toen was haar vader geëindigd met bij het afscheid Vrooman de handen te drukken, en schreiend als een kind te zeggen; „Er is dan nog trouw en vriendschap in de wereld”.... en reeds den volgenden dag ging hij zonder te spreken naar het wagenhuis en rolde, van achter de oude oogstkarren en de verroeste ploegen, hun jarenlang ongebruikte sjees in de zon. Krakend van molm en ouderdom, vaal en onooglijk onder stof en spinrag kwam die te voorschijn uit het vunze duister. Maar op den bruiloftsmorgen zelven, stond ze met haar verguld lofwerk daar wezenlijk te blinken in een schijn van haar vroegere deftigheid, de oude bles er voor, opgekamd en opgetuigd met roode kwasten en zilveren rinkelbellen, de schonkige halfblinde oude bles, die onwillig en wankelig aantrok. Verzakt en onzeker zaten vader en zij weggedoken in dat opgepoetste krakende gerij; vader, met z’n ruig gezicht en z’n blakke oogen, gebukt uitstarend, norsch zwijgend, en zij, Lucia ?.... Wat dan toch maakte haar toen zoo bang ? Ze reed het leven en het geluk tegemoet, en toch kon ze niet ademen van angst. Meer is de onrust haar nimmer meester geweest, dan in het uur van dien zonnigen wintermorgen, toen ze naast vader van Sint-Marcoensberg naar Eekert reed in de sjees met het verguld lofwerk. Alsof ze aan ’t bidden was had ze gezeten stil de handen in den schoot en ’t hoofd op. Ze durfde niet v erroeren. Ze wist hoe bij een beweging, bij een gedachte of een gesproken woord de tranen haar uit de oogen zouden breken. Ze verroerde niet, of dacht niet, of sprak niet. Ze luisterde alleen maar naar het geklinkel der bellen. Nog- geen kwartier op Eekert echter, of heel-en-al voelde ze zich opgenomen in den bruiloftsjubel en zonder voorbehoud of nagedachte gaf ze zich gewonnen aan de volle vreugde, die uit alle hoeken van de groote hoeve aanzwol naar haar! Ineens leefde ze op, ineens in haar eigen waar en eigenlijk bestaan.... ineens en toen eerst begon ze te leven. Vanaf dit oogenblik was het al lach en spel en spot in haar, en zelve wist ze, hoe ze aller blikken en aller hart tot zich trok. Ze was niet verwonderd geweest, dat na den maaltijd toen de avond viel en de muziek inzette, de zoons van de groote hoeven allen, naijverig, bij haar om den dans kwamen dingen. Ze danste met den een zooals met den ander, danste en lachte en schertste en spotte met hen, dat sprankels van licht en leven ontvonkten in hun harten. Ze speelde het vroolijkste spel van heel haar jeugd „Lucia Deering!.... Lucia! Lucia!” Ze hoorde haar naam aan alle kanten roepen. Het feestgegons werd een lange luide schallende lach En tusschen de meesters van de groote hoeven, met hoofd en schouders boven hen uit, hoog en breed en recht, als gegroeid weer in den vroegeren trotschen bouw stond Andnes Deering als hun meerdere. Z’n oogen schitterden en ovei z n gelaat leefde ’n glans die hem verjeugdigde. Hij ook, hij lachte, hij praatte druk met levendige gebaren, en zag naar haar, Lucia, blij en trotsch en hoopvol zag hij naar haar in dat oogenblik toen zij, voor het eerst weer aan hem denkend, ook naar hem zag. Ze zagen elkaar aan den duur van een ademtocht. „Zie toe, zie toe, het is in Lucia Deerings macht, eer en aanzien voor de Deerings te herwinnen, één beweging, een blik, een lach van haar!” .... Welke stem had gesproken ? Welke kwellende kwade bekoring wilde haar, Lucia, in dat oogenblik vermeesteren ? Was het haar vaders gedachte ? haar eigen gedachte ? Wat was er ineens voor een vreemd duister gekomen over de menschen en de dingen ? Waarom hoorde ze haar eigen lach zoo schril en wanklankig? Hoe deed de zoon van Neerspronk, haar danser, ineens zoo stumperig en onhandig ? en die anderen om haar heen ? Ze strompelden over hun eigen lompe zware stappen, ze waren verward in hun eigen gebaren, een beweging, een blik, een lach van haar? dat God het mocht vergeven – voor wien? voor een van deze allen ? voor een van de zoons der groote hoeven? voorden rijksten misschien? Wien zocht ze? Dezen hier wellicht? Den jongen Manuel Leenders met z:n gebukten zon-verbranden rooden kop en z’n glurenden spleetoogen. Zoo een ? Ze keerde hem den rug toe. Zoo een ?of een ander ? Het was alles gelijk! De Deei ings hadden geldnood. Met wien zou Lucia Deering haar leven en haar liefde voor geld ruilen ? Het werd een wrange wrevel en tegelijk een bang en droef verlangen om hier weg te zijn, weg onder al die listige glurende liefdelooze blikken uit. Ze was hier maar verdwaald. Ze behoorde hier niet. Weerzin en heimwee kwamen haar besluipen. Waarom moest juist toen Marlijn tot haar komen ? Was hij een uur vroeger of later gekomen zooals hij in dit oogenblik kwam, misschien had ze hem nauw bezien, misschien hem den rug toegekeerd. Wie weet P Ze wist immers wel dat er nergens in den omtrek een armzaliger woon was dan de smidse van Sint Marcoen. Zwaar verzakt hing het verweerd strooien dak er over de zwarte roetkrocht neer. Dat was de smidse van Sint Marcoen: een duistere hoefstal eenen sprong breed onder een haveloos dak, een krot van een woninkje, dat daar in die witte dorpsstraat steeds zwarter en steeds dieper in den grond stond te zinkenen aldoor armzaliger. Dat was Marlijn z’n tehuis, en het oude verrimpelde smidje Michiel was Marlijn z’n vader, en Barbara Flier, de bezembindster van Heidaal, die vroeger barrevoets langs de wegen had geloopen was Marlijn z’n moeder, en hij-zelf was geboren in den donkersten hoek van dat donker tehuis, in den donkersten hoek wel van heel Sint Marcoen en heel Halder en heel de streek tusschen de heuvels. Maar zoo gauw hij goed-en-wel praten en loopen kon, waren Barbara Flier en het smidje op ’n morgen hun jongen kwijt! Ze liepen te roepen en te zoeken, en niet lang of er ging een jammer op in het dorp: „de jongen van het smidje is weg” —en na nog een uur: „de jongen van het smidje is verdronken” en het zag heel dien dag zwart van menschen bij het riviertje door de beemden, en uren-ver dwaalden ze heen met den stroom-mee, stokken in het water sleepend of er door wadend met tastende voeten. Flet was één weegeklaag. Toen ze terugkwamen door het avondrood, ontdaan en treurend, stond de jongen-van-het-smidje, met z’n bloote voetjes in het roet, voor in den hoefstal naar dien zwarten menschenzwerm te lachen, en onderwijl ze allemaal om hem henen stonden te schreien van geluk, vertelde hij aldoor maar van vliegende paarden en reuzenmannen met gouden trompetten, en hoe ook hij door de lucht had gereden en dat alle klokken van veel torens toen aan ’t luiden waren. Niemand begreep natuurlijk hoe hij alleenig-maar de heuvelhelling opgekropen was en uit het hooge gras als ’n vogel uit z’n nest in de zonnige lucht had zitten kijken, en dat de breede grashalm, dien hij in de hand hield, wezenlijk een wonderding voor hem was „hoor, die zingt als een vogel” en hij blies er ’n fluitenden toon langs en ’n kort geschril en dan weer gepiep en getjilp. Zoo was het leven begonnen voor Martijn. Z’n vader had hem slaag gegeven. Maar Martijn ging zoolang voort met weg te dolen en verloren te loopen, tot niemand meer naar hem omzag. Het behoorde zoo en ook dat hij uit iederen grasspriet en iederen hollen steel vogelgefluit haalde, uit ieder stuk oud-ijzer wondere klanken en geklinkel en klokkengelui. Schoolgaan beteekende voor Martijn fluiten leeren maken van vlierhout, schalmeien van rietpijpen, en tokkelsnaren van z n moeders naaidraden; volleerd zijn voor hem, dat was weten van het schoone en begeerlijke vreemde wonderding, met alleen alle hed en lach en klank en geklinkel en gekweel en welluidenden droomzang in zich: een viool! Thuisblijven, dat werd werken bij vader Michiel, onverdroten en zonder rusten, om elke week twee stuivers zakgeld te verdienen en heimelijk te sparen voor dat wonderspeeltuig van zijn verlangen. In de vier jaren dat Martijn er zóó voor z’n spaarstuivers werkte, beleefde de smidse van Sint Marcoen haren bloei; de verscherfde ruitjes boven den hoefstal werden door blinkende nieuwe vervangen, en alle hout en gebinte werd glimmend groen geverfd; Barbara FHer kocht een nieuwe zondagsmuts met bloemen, en er hing een ham aan de zoldering. Tot op zekeren keer Martijn weer eenen heelen dag kwijt was geweest en ’s avonds terugkwam met dat heilige en kostqare wonderding onder den arm zijn viool! Sedert liep het verkeerd met de smidse van Sint Marcoen. Het smidje Michiel immers was een zoooudtreuzelmanneke geworden, dat kwalijk nog werken kon, en Martijn was met z’n viool altijd onderweg van het eene feest naar het andere en liet de smidse -- de smidse! Het was almaar lach en dans en muziek wat Martijn zocht en het vertier der groote dorpskermissen en alle vieringen en bruiloften in de rijke hoeven van de streek! Hij zinde op geen werk of geen broodwinning _ hij was rijkemans gelijke en rijkemans meerdere, wanneer hij zoo ter feest ging met ’n blijden lach van verlangen in het hart, en er stond en bleef om het wondere gedruisch van den vreugdejubel te beluisteren en daar den weerklank van te zoeken in zijn speeltuig. En niemand weldra die vroolijker tonen uit z’n viool haalde dan hij: de harten werden er blij van, de voeten licht, lust en leven en lach ontwaakten. Maar toen Martijn het zoover gebracht had, wilde hij meer. Hij wilde liever dan vroolijke tonen en den weerklank van den feestjubel den klank van het geluk-zelve uit z n speeltuig halen: Dit nu mislukte hem immer. Luisterend en trachtend zwierf hij voort van feest naar feest, maar het begon hem voor te komen dat z’n eigen vroolijke tonen hem bespotten, schril en snerpend klonken ze hem in de ooren z’n hart werd er droef van. Zoo duurde het, totdat op zekeren dag het smidje Michiel z’n zoon den weg opjoeg: „geen werk geen brood. „Even wachten” zei Marlijn „de viool moet mee.” Hij greep echter op een leege plaats. Ze hadden het samen zoo bezonnen, Barbara Flier met het smidje en de viool bij de g-eburen in het bedstroo verstopt. Nu stonden ze met versloten lippen Marlijn aan te kijken. En voor den eersten keer in z’n leven bukte Marlijn het hoofd. >Ja> ja” mompelde hij „ik moet werken.” Maar dan ineens met ’n klaren lach, die heel de smidse plots in zon zette: „Ik weet iets! luister, ik weet iets! ik zal naar de stad gaan in de groote smederijen en werken —ge zult eens zien! Laat die viool maar!” Hij was zonderling blij en verlangend toen weggetrokken. Hij ging goudgeld verdienen en guldens sparen, en misschien binnen een jaar reeds dat was het: Hij ging ’n andere, ’n betere, ’n volkomen viool winnen, een die meer kon dan pret maken en lachen en schateren, zooals die oude! Die oude ? die was dood en leeg en duister van binnen, dat was een armzalig bedelaarsspeeltuig hoe had hij ooit gepoogd er den klank van het geluk-zelve uit te halen ? Werken moest hij en geduld hebben later, later binnen een jaar misschien dan ging het leven eerst beginnen! Loen Marlijn na eene week nog niet weerom was gekomen haalde Barbara Flier de bedelaarsviool bij de buren uit het stroo, en hing ze aan den muur bij haar kruishout en haar wijwatersvat. En ineenmaal was dat immer gehate speeltuig voor haar een kostbaar ding geworden, waarnaar ze met tranen in de oogen te staren stond als ze ’s morgens en ’s avonds haar onze-vaders bad. Het was zoo: Al den tijd dat Barbara Flier met het smidje getrouwd was had ze ’s morgens en ’s avonds in dien hoek haar onze-vaders staan bidden om den goeden God te danken dat hij haar, die barvoets had gegaan, zooveel gegeven had; klompen en zondagsche schoenen, en de sjaal met palmen van het smidje z’n moeder zaliger, een kruishout en een wijwatersvat en een zoo schoone en deftige woning als de smidse van Sint Marcoen —en aldoor meer nog: ’n jongen zooals er geen tweede in het dorp was, die zoo groot werd dat hij moest bukken om hun deurtje binnen te komen, zoo sterk dat hij den zwaren voorhamer als ’n veertje oplichtte en zoo werkzaam, dat ze nog eens rijk zouden worden! aldoor meer nog: ’n muts met bloemen, blinkende ruitjes boven den hoefstal, een ham aan den haak en niets dan zegen altesaam totdat de viool er tusschen kwam! Toen was er onrust en onvrede in haar hart gekomen, verdriet en armoe in huis. Ze had altijd gemeend dat het een werktuig van den Booze was. Maar thans begreep ze, dat ze er toch den goeden God voor danken moest. De goede God had gewild dat ze tenminste de viool nog zou behouden, als Martijn zoover van haar vandaan zou zijn. En ze dankte den goeden God zóó, dat ze bij haar onze-vaders meer naar de viool zag, dan naar den Lieven Heer op het kruishout. Ze bad niet dat Gods zegen, maar wel dat Martijn terug mocht keeren in de smidse. Zóólang bad ze totdat hij na lange maanden plotseling voor haar oogen stond. Het eerst van al zag hij de viool aan den muur, en hij nam ze voorzichtig, alsof ze ook hem weer iets heel kostbaars en heiligs was, en haalde er zoo’n wonderen klagenden toon uit, dat Barbara Flier en het smidje Michiel ineens begonnen te schreien. Het leek wel of ze niets meer konden dan schreien, ’s Middags onder het maal van enkel roggebrood en witte kaas toen Martijn ineens van onder z’n vest een leeren buideltje haalde en negen rollende guldens over de tafel schudde „daar daar allemaal voor u” toen schreiden ze weer, alleen omdat die zilverstukken met zulken zonderbaar blijden klank in hun duistere armoe kwamen neerrinkelen! Want weten konden ze niet, dat er een wonder van liefde aan hen gedaan werd, en dat Martijn het heiligste wat hij bezat hun offerde de spaarpenningen voor het speeltuig van zijnen droom! Ze schreiden, maar zooals kinderen schreien, die door hun tranen heen in het licht sterren zien verschieten. s Avonds, toen het ineens weer zoo leeg en donker in de smidse was, nadat Martijn, met zijn oude bedelaarsviool door den hoefstal was weggedoken naar de herberg heen, en wegbleef, toen schroeiden hun oogen droog, en konden ze niet meer schreien. Zonder spreken of zuchten zaten ze weer weggekropen in hunnen treurigen ouderdom. En zoo ’s anderdaags toen Martijn met z’n viool naar de Haldersche najaarskermis trok, en zoo den derden dag, toen hij met dat werktuig van den Booze opging naar den dans in Heidaal. Maar toen Martijn dien vierden morgen opnieuw de viool van den muur wilde nemen was ze weg bij de buren in het bedstroo! En het werd weer juist als den eersten keer, hij bukte het hoofd, mompelde „ja, ja, ik zal”, en toog met zijn leeggeschud buideltje opnieuw naar de stad. Drie keeren nog was Martijn zoo gekomen, drie keeren had hij den eersten middag reeds, tusschen het roggebrood en de witte kaas het geheimzinnige buideltje van onder z’n vest ineens met een haastige beweging leeggeschud, drie keeren was hij van feest naar feest gaan dwalen. En alles bleef hetzelfde behalve de oude bedelaarsviool, die dl leeger en dooder van-binnen werd en voor alle geluid alleen den snerpenden lach leek over te houden. En eiken keer was het hem als een verlossing geweest, als het smidje Michiel ze maar weer verstopt had, en hij weer rustig kon gaan en werken om nieuwe zilverstukken te sparen, die hij nooit meer en aan niemand zou weggeven. Nu was dit alles voor den vierden keer aan ’t gebeuren. Maar zoolang Martijn hier op Eekert tusschen de dansspelers stond, wist hij van niets dat gebeurde of gebeuren zou. – Hij had Lucia Deering gezien. En van toen af had hij daar onder den goudgloor van het licht gestaan met het hoofd zacht gebukt, zoo in z’n stilte, zoo met z’n oogen neergeslagen, alsof hij luisterend iets bepeinsde wat schoon en gelukkig' was tot in dit oogenblik. Hij had z’n speeltuig neergelegd, en kwam naar Lucia toe, schromend .... In een schok had ze opgezien. Ze lachten tegelijk – ze stonden ineens in de volle zon! „Ik wist het immers wel —nu is het mijn beurt!” zei hij zacht. Ze had hem niet meer gesproken van toen ze als kinderen op Sint-Marcoensberg speelden onder de appelboomen van hunnen boogaard. Waarom moest hij juist tot haar komen in het oogenblik, toen weerzin en heimwee haar beslopen, hij, Martijn, en opzien juist naar haar, dezen eersten keer dat hij opzag uit den nevelgloor van zijn wonder leven ? Later heeft ze zich dit menigmaal verwonderd afgevraagd. Maar in dat oogenblik zelve? Alle bijgedachte of bedenking waren verre, alle verwondering en alle aarzeling. Ze had alleen lachend en gelukkig hem aangezien. Ze zaten stil te praten samen over dat andere, dat betere, dat volkomen speeltuig, dat meer kon dan pret-maken en schateren en het hart scheuren, dat niet dood en leeg en duister als de nacht was van binnen, maar dat luisteren zou naar Martijn z’n wil en het geluk zou uitzingen. En of het buideltje ook alweer heel en al leeg- was geschud, het deerde niet! En vader Michiel behoefde dezen keer zelfs heelemaal niet meer die armzalige bedelaarsviool met haar snerpend gegril te gaan verbergen. Vannacht al zou Martijn immers heengaan om te werken ginder, te werken zooals nooit te voren ginds in de duistere reuzensmidse, waar de vreugdevuren vlamden en de vuursterren omstoven. O, hij zou zoo’n rijke man worden. Maar Lucia moest aan hem denken. Wilde Lucia wel zoo aan hem immertoe – denken ?” “Kijk eens aan, kijk eens Lucia Deering heeft eindelijk haar partuur gevonden!” smaalden de meisjes. Meteen kwam de oudste zoon van Eekert aan Martijn zeggen, dat het tijd werd om weer op de viool te gaan spelen. Martijn zag over hem heen. De jonge Manuel Leenders kwam Lucia ten dans vragen. Ze antwoordde niet. Hoe lang had dit alles geduurd, voordat Lucia langzaam begon te begrijpen waar ze hier was, en hoe ze hier was, hoe ze hier waren, zij en Martijn, en dat ze elkander gevonden hadden voor het leven ? Het is een wonder gebeuren, zoo tot bezinning te komen en op te zien. Lucia zal het nooit vergeten, hoe ze zich hervond en rondzag. Wat was er veranderd om haar heen ? Was zij dezelfde tusschen dezelfde menschen ? Of ademde ze wezenlijk in een nieuw bestaan ? Sloeg het bloed wezenlijk met voller en krachtiger slag in haar polsen ? welde er licht uit haar hart en doorstroomde haar een nieuw leven ? Wat dan toch voor een leven? Wat dan toch voor een licht? Straalden haar oogen het uit, al te klaar en al te fel? En zag ze daardoor om zich heen alles zoo vreemd en onherkenbaar tot zelfs haar vader ? Maar zie toch haar vader ? Maar hij had immers zooeven, eerstnog, hoelang dan toch was ’t geleden? zooeven immers had hij tusschen de meesters van de groote hoeven gestaan als hun meerdere haar vader ? die man ? die verfoeielijke dronkenman daar in z’n hoek verzakt en verzonken, versuft en slaperig naast de jeneverkruik, zwijgenden staroogend? Maar was ze dan vergeten, wie hij was? Of zag ze hem wezenlijk voor het eerst zoo, dien man om te verfoeien en om te haten ? „Laat hem” had Marlijn gefluisterd die snel haar blikken volgde „laat hem maar.” En Lucia had hem gelaten, haar vader. Luisteren wilde ze, alleen maar luisteren naar dien zaligen wonderzang in haar hart, niet ademen of denken, en zoetjes en zacht weer opgenomen worden in den toover van geluk. Totdat ze wel opzien móest, en omzien móest, en in een schrik opstaan. Er was ineens een onrustige stuwing onder de gasten gekomen, de dansmuziek zweeg— een dringen en mompelen. Tusschen de meesters van de groote hoeven stond Andries Deering ruig en versjofeld, wankelig te gebaren, te hakkelen, bedronken te bedelen om leengeld. Hoe is het toen verder gegaan ? Ze stond met Marlijn op het erf. Hoe was ze daar ineens gekomen? en de meester van Eekert? hij ? „Lucia, om Godswil, laat het gedaan zijn. Ziet ge dan niet ? Hebt ge geen hart, gij ?” En toen ? Ze had niets meer gezien voor haar oogen dan de rusteloos verschuivende en verschietende smeulroode lichtwisselingen der stallantaarns, niets meer gehoord dan een woeling van onwezenlijke stemmen: „Lucia Deering, Lucia, Lucia,” een gegons en gegalm, een joelenden hoon. Tot in dat laatste oogenblik. Ze stond al in de sjees en greep bukkend naar de teugels. Maar tegelijk was de jonge Manuel Leenders op de tree gesprongen, en, had driest en heesch haar toegefluisterd; „Ik zal laat mij ik zal hem en jou thuis rijden.” Toen eerst was ze opgeschrokken in het leven terug. Ze had dien opdringer met de zweep op de handen geslagen dat hij achterover tuimelde. Ze had zoo kwaadaardig aan de teugels getrokken, dat de oude bles ineens opsprong, ineens in een ruk wegsteigerde, den duisteren nacht in. Ze had met saamgeklemde tanden gezeten, almaar verbeten klanken uitstootend, ziedend van haat. Hem, hem Manuel Leenders, dien haatte ze, dien vlegel; —en haarvader hier, hem, dien ouden bedronken bedelaar, hem, en den meester van Eekert. „Hebt ge geen hart, gij?” had die gezegd, durven zeggen, en hoe? geen hart? geen hart? zij ? neen, neen, neen geen hart dan om te haten, om alles en allen en de heele wereld te haten en dien eenen alleen lief te hebben hem, Martijn ! UJIJ , „Martijn” ze fluisterde zoo z’n naam. Het werd ineens alles heel stil in haar. Maar ze voelde al haar levensbloed opvlammen en licht en vuur branden in al haar leden. Ze dook haar koortsig- g-loeiend g-ezicht. Wat was dat wonderlijk geweest, zoo dien naam te fluisteren in den nacht. Ze had met geweten meer, dat ze door het duister heen reden en dat vader dronken naast haar te slapen lag in z’n hoek. Ze was dit alles en al het overige vergeten. Er leefde niets en niemand meer in haar gedachten dan Martijn alleen Martijn. Totdat het gerij stilstond bij de poort van Sint-Marcoensberg, en Mathield daar kwam met de stallantaarn. Toen was vader, wakker, en bekomen in de nachtlucht, ineens afgesprongen vast op z’n voeten. IV. B. 9 Ze stonden daar tegenover elkaar in den schijn en de wiekende schaduwen van dat lantaarntje en zagen ’n zucht lang elkander aan- Andries Deering recht en hoog daar, en sterk en trotsch. Z’n oogen schoten vuur: „Gij ? gij ?” Ze was weggedoken langs de poort „wat wilt gij op Sint-Marcoensberg – gij ? Hoort ge het, Mathield, Lucia Deering zal gaan trouwen met den smidszoon van Sint Marcoen de dochter van Andries Deering met den zoon van het smidje beneden hoort ge dat, hoort ge dat, ha.... ha.... ha!” daar galmde de hoon als een harde schallende lach wijd den duisteren nacht in, en de muren van Sint-Marcoensberg weerkaatsten dien lach, dat hij naschalde luid en lang, dat haar kamertje er vol van was, dat haar hart er vol van was al van dien hoonenden hatenden waanzinnigen lach. Ze had op de knieën voor haar bed gelegen met de vuisten in de oogen gewrongen. Ze schreide niet of bad niet of leefde niet. Ze vermocht niet te schreien ofte bidden of te leven: ze vermocht niets, dan ten laatste weer en opnieuw dien naam te fluisteren „Martijn”. En na dit oogenblik bestond zij-zelve niet meer, en Smt-Marcoensberg niet of de Deerings, vader niet of Domien en Mathield met hun kind. Over alles en allen, en over haar eigen bestaan heen, schouwde ze in de zonderbare wereld, die dezen nacht als in eenen koortsdroom zich voor haar oogen kwam te openen en bleef: Marlijn z’n leven. Duistere wanden rezen en weken voor haar oogen, en in zwaren zwarten schemerwalm wentelden, hoog, schimmige wielen hun schaduwen om,terwijl omlaag ovenvuren rooden gloed uitlaaiden met vlammen en verschietende vonken, gouden lichtsparkels die verknetterden in schitterig sterrengruis. Marlijn stond daar en sloeg met nreuzenzwaai zijn hamer neer op het aambeeld en op de gloeiende ijzerstaven en weerom en nogmaals recht en trotsch en sterk als een koning. En waar hij stond, klonk hem aldoor die wondere zang van luidende feestklokken in de ooren, voelde hij lentewind om z’n hoofd waaien en zonlicht z’n bloed doorstroomen, groene lanen openden zich voor zijn oogen. Moest ze hem dan niet liefhebben en aan hem denken, die op zoo schoone dingen zinde en er zoetjes over fluisterde als een kind over wonderen en getoover? Moest ze hem niet liefhebben en wachten naar hem en uitturen over den heuvel heen, die ongekende wereld in, waar hij stond en wendde en leefde m zijnen droom? wachten naar hem en zijn naam fluisteren door de wijde zonnige stilte heen, zóólang tot hij den voet zou durven verzetten, de groene lanen zou ingaan, en komen waar zij wachtte, tot hij haarvindenzouindemorgenzon ? Vierkeeren was hij zoo tot haar gekomen in de dal-beemden, een droomuur lang, totdat zij, weer alleen gelaten, inkeerend tot Sint-Marcoensberg, huiverstil naar haar eigen eenzaamheid sloop om er te schreien van geluk! Want wist ze niet, hoe Martijn, terwijl zij hier in haar kamertje schreide, buiten liep te dwalen tusschen de heuvels, te mijmeren, en te luisteren naar den volsten, diepsten en allergelukkigsten zang, dien hij ooit in z’n hart gehoord had, te mijmeren en te luisteren, totdat ook hij schreide, schreide van begeerte naar het speeltuig, dat liefde en geluk zou kunnen uitzingen, voor haar, Lucia! Wist ze niet, hoe ook hij huiverstil inkeerde in z’n ouders huis en er de bedelaarsviool aan den muur zelfs niet bezien wilde uit angst voor haren snerpenden lach-klank; en het buideltje met al den zwaren rijkdom en al de verwezenlijking o God, neen, neen stil moest hij het laten, hij moest niet denken er-aan, niet roeren er-aan het kon niet meer, het mocht niet meer! En eer de avond viel, trok hij henen uit die duistere armoe, waar hij niet ademen kon. Vol, en zwaar als een steen, hing het buideltje met den heiligen schat op z’n hart totdat hij weer in de reuzensmidse stond en werkte en heentuurde in de groene lanen. „Martijn?” niets anders meer kon zij, Lucia, dan zoo schreien van geluk, wanneer ze zijn naam fluisterde, niets anders meer dan zoo zijn naam fluisteren en aan hem denken, en denken en droomen zooals hij, en leven in zijn leven, en zooals hij gaan door den duisteren nacht binnen de duistere muren terug, die rezen en weken om vlammende sterren-sprankelende vuren; niets anders meer kon ze, dan zooals hij, den wonderen zang der feestklokken hooren en lentewind voelen waaien om haar hoofd en zonlicht door haar bloed voelen stroomen. Groene lanen lagen open ook voor hadr oogen, en de wijde zonnige stilte.— Twee jaren lang. En— terwijl was Domien gestorven; terwijl had Mathield in rouw en treurnis neergezeten, had Andreeke spelend omge loopen te zoeken naar iets, en was vader ’n gebukte oude man geworden, een die met schuddend hoofd en bevende handen loopt te zwerven en sprakeloos te verkindschen. Ze had het gezien en geweten, alles en alles, en hoe ze, vader of Mathield, in den schemer, ineens soms het hoofd konden heffen, en bang luisteren .... Maar ze wilde niet zien, wilde niet weten —wilde alleen maar en immer in groene lanen turen en door de zonnige stilte heen Martijn z’n naam fluisteren, en Sint-Marcoensberg was het duistere tehuis, dat ze schuwde en haatte Zóó had ze bestaan, twee jaren lang. En nu? Waar ging ze? Waar wendde ze? Ze zou zich willen betasten. Maar zag ze dan niet? Nevels wemelden gouddoorgloord open waar ze ging. Ze kon zoo voortloopen en niet denken meer en uitturen naar de popels in den lagen beemd. Ze kon zoo in een waan van lente loopen, de oogen naar die populieren met hun laatste herfstbladers, die goudlicht schenen uit te stralen in den ijl-zwevenden morgennevel, en zoo schoon daar stonden als in hun pracht van zondoorschenen prille loovers. Stil kon ze zijn, en aan niets denken meer, en zien naar den wilde-rozestruik aan den wegboog, die schoener dan in bloei of in zomerschen dos, daar stond met rood gefonkel van rijpe blinkende bottels tusschen de starre glinstergroene loovertjes en het zwarte doornhout. Ze kon en ze moest nu stil zijn, en uitzien hiernaar zonder denken, —alleen maar uitzien, en naderen totdat roef in een schrik opstuivend van tusschen blaren en bottels en dorens, een zwerm musschen opvloog, in eenen rits weg het licht in, glans spinnend en wentelend om haar snelle spitse goudelende wiekjes, en ergens alweer verdwenen het licht in! Het was omhoog, het was ver en wijd, het was alom, dat licht! Ze kon zoo loopen en zich blind staren in dat licht! Ze werd tegelijk bang en blij en blind in dat licht, ze voelde met alles ook zich-zelve en al haar mijmeringen opgenomen en verdwijnen in dat licht, en ze moest wel ten laatste, hoog omhoog en ver en vooruit zoeken in die wademende goudwe" melingen naar een vastheid, een rust, een toeverlaat voor de blmdturende oogen. Niets vond ze dan telkens weer en alleen, stralender nog te flonkeren in al het geflonker het gouden kruis van den dorpstoren, middelpunt en wake, zonne nu zelf, daar in de wijde klaarten, zelve bronne van glansen en verglanzend tegelijk in den eigen luister een visioen voor haar oogen! Totdat ze het wist en bezon: „een visioen gelijkt het”;— toen ging het wijken, en het werd zoomaar het torenkruis li’ch- tend in den dag- van Allerheiligen en zij ? Ze liep hier langs haren weg dorp- en kerkwaarts en durfde niet denken, durfde niet tot bezinning komen o God neen, ze wilde niet, wilde niet denken en niet die stekende pijn voelen in haar binnenste, en schreien niet voort moest ze, voort en niet meer opzien, de dorpsstraat in, de smidse langs en niet opzien of denken alleen in haar droom blijven en zelve niet bestaan en niet die tranen willen voort zou ze al schroeiden de tranen ook al het licht uit haar oogen, al stak die pij n ook steeds feller, zóó fel dat haar handen samenkrampten, zóó fel, dat haar hart verkromp vluchten moest ze, of de angst versmachtte haar adem, of de angst zou, kwam naar haar keel grijpen greep ’n grijpende wurghand laat af o God laat af— ik zÈd ! „Ik zal!” —er bleef niets meer dan dit ééne woord „ik zal! —ik zkl!” Machteloos en zonder verroeren lag- Lucia geknield in de kerk van Sint Marcoen, omvangen door den galm van dat woord. En als ze ademen wilde, ademde ze dat woord, en als ze bidden wilde ze bad dat woord, en als ze schieide, ze schreide dat woord en het welde door haar leden, het luwde door haar bloed, het sloeg met haren hartklop het was zelve haar hartklop, het was, o God, het was zelve het leven in haar, ’n nieuw leven, ’n warm en mild leven ! Ze was tot bezinning: gfekomen. Ze zag op! Om haar schuifelden de menschen de kerk uit. Ze zag het, en stond daar ze leefde in den dag, ze stond en bewoog, en kon zich zoo laten meenemen in dien menschenstroom, en alles en iedereen zien en kennen. Uit welk wonder was ze ontwaakt in deze wezenlijkheid . Het was immers alles gelijk voor-en-na, en geen ongewoon woord was er gesproken den morgen lang, en geen ongewoon teeken had er bewogen alleen maar, even, ’n oogwenk lang, had ze daar gestaan straks, als toen ze een kind was, plotseling stil, geraakt door ’n lichtschijn, geraakt door dat wonderlijk en gelukkig licht uit Mathieldes oogen! „Wat weet ze dan, weet ze voor een geluk voor ons ?” Uit het diepste inwendige van Lucia’s ziel, uit die verborgen bron van haar levensblijheid, glansde die vraag op, en bleef, terwijl hoog op den heuvel, ver en hoog en onwezenlijk schoon als een kasteel uit een wondervertelsel, Sint-Marcoensberg oprees voor haar oogen, rijk en grootsch met al de samenschuilende witte huizingen in de wijde ommuring trotsch en stralend in de zon! Leek het niet, of het licht in gutsen en vlagen zich uitstortte en neerstroomde over die daken, welke het vingen en weerkaatsten en het in weelderige gloeiingen uitstraalden of het versmeulen lieten in de diep-innige juweelige kleuren van hun rood en fonkelig blauw ? ’n Lichtende burcht in het eindelooze licht hun, hun, hun hoeve! Lucia Deering zag zoo Sint-Marcoensberg en wist dat ze Sint-Marcoensberg zag voor den eersten keer in haar leven. En ze had Sint-Marcoensberg lief. In ditzelfde uur was daarboven op Sint-Marcoensberg Bartje Adam met dien zwaren zak appelen op z’n schouders door het boogpoortje het voorhuis binnengekomen, uit al die morgenzon den schemer in. En of hij zijnen last ook-al afglijden liet, de vreemde benauwing, die hem den uchtend lang reeds den adem benomen had, bleef nog op hem wegen. Z’n armen vielen verlamd. Hij stond zoo te steunen tegen den muur en wist, bedroefd, hoe hij daar stond grauw in ’t geschemer ’n arme strompelvoet, ’n moede man. Moe en te vroeg oud van al het wachten naar niets! Maar met dit laatste uur was ook dat allemaal uit, en hij wijzer! Onze-Lieve-Heer moest niet meenen, dat Bartje Adam nog- ooit aan ’n wonder gelooven zou of er naar uitzien! Zóó ver was het dus gekomen, en het laatste uur liep op het laatst! Wat stond hem nog te wachten ? Hij voelde wel dat de oogen hem wegbrandden in z’n hoofd en hoe het koud zweet hem uitbrak— Jezus-Maria, had hij ooit kunnen weten, wat het eigenlijk was, van Sint-Marcoensberg weg te moeten en niet meer aan wonderen te gelooven ! Hij trok den hoed met het veertje diep in z’n gezicht, mee dat nu Mathield op den keukendrempel kwam, met Andreeke, die langs haar rokken glipte en met zijnen wijsvinger putten wilde gaan duwen in dien puilenden appelzak. Mathield keek, en Bartje keek, en het kwam hem voor dat de appels geel en blinkend schemerden als goud, en hij dacht: „ Het zou kunnen, dat ze al-te-met in goud veranderd zijn”; weer kwam in z’n hoofd die suizelende doezing waarmee hij vanuchtend ontwaakt was. „Bartje, Bartje toch!” verweet Mathield weifelig, aldoor naar dien zak met appels turend. „Afval en opraapsel!” weerde Bartje, zooals hij te voren bedacht had, maar hij hoorde z’n stem uit een nevel en zag den zak daar in dien hoek aldoor grooter en grooter worden, en de appels al geler en blinkenden en goudener. Ging de Moeder-Gods nu toch-nog het wonder doen, en zoo reuzengroote gouden paternosterkralen van die appelen maken? Het was nog niet te laat! Ze zouden alzoo in eenmaal weer rijk zijn op Sint-Marcoensberg, en Mathield zou zeggen : „Bartje, nu moet ge natuurlijk hier blijven. Maar eerst gaat ge aan uw moeder in Heidaal zes van die gouden appelen brengen.” „We hebben er geen recht meer op, Bartje, opgeraapt of ge- plukt, het is Koning z’n boomgaard”,—zei Mathield daar echter. „Heb ik somwijlen niet vier weken achtereen over het muurtje gekeken, of er iemand van Koning- z’n volk kwam om te plukken ?” Bartje maakte zich kwaad, ’t Was altijd zoo; als de naam van dien Koning- maar genoemd werd, dan staken hem netels. „Moeten die kostelijke vruchten dan zoomaar wegrotten blijven aan de boomen?” Bartje knikte en stotterde; hij zat alreeds verward in z’n eigen booze woorden z’n hand sloeg met ki egele korte rukken om dat war-webbe te scheuren. „Koning? die sluiper? hij durft immers niet zooals hij hier zat zooals hij keek die Koning van u ik had hem in ’t oog verleden Allerheiligen zooals hij ging en zei: „’n jaar, nog eens ’n jaar, voor ’t laatst nog ’n jaar” vernepen en vernegen, n bloode kwaaddoener. Ik vraag u: wat durft hij tegen Smt-Marcoensberg? Hij durft niet eens meer sturen om z’n appelen zooals vroeger ik zeg bah! Voor-en-na en immertoe die Koning van u.” „t Is al om-het-even. Opgeraapt of gepluktherhaalde Mathield. Ze dacht aan andere dingen. Ze zag stil over Bartje heen. Bartje voelde het ineens, en meteen wist hij, dat de Moeder-Gods aan gestolen appelen geen wonder zou doen, evenmin als aan hem zelf, die het hart zoo vol haat had, en die daarbij n jdar en langer z’n oude moeder in Heidaal zoomaar aan haar armoe had overgelaten. Wat was hij waard? „Ik moet gaan zei hij, en hij schrampte onrustig met z’n ki eupelen voet. n Jaar lang had hij reeds moeten gaan om werk te zoeken op-een-ander, waar voor het oudje in Heidaal den kost viel te winnen. Maar hij was dag-na-dag en week-na-week blijven wachten op het wonder. Er had immers in een morgen of een avond een wonderbare stem kunnen spreken en zeggen : „Het is alles maar kwade droom en beproeving; word wakker Bartje! Men is rijk op Sint-Marcoensberg. Gij krijgt tot uw loon weer zooals vroeger ’n klinkenden rijkdom: Waarom zoudt ge hier weg moeten ?” Als hij, Bartje zelf, maar de goede God was geweest, hij zou ’t zóó wel gedaan hebben, of op een van de honderd andere manieren, die hij nu niet weten kon. In alle geval had hij dan tenminste toch het kwezelke Sanne uit Heidaal, de beewegbidster, laten langskomen en laten aankloppen zooals anders, met moeders paascheieren eerst en, later, in September, met de kermisvla. Het had een zoo schoon wonder kunnen zijn, wanneer dat vrouwtje zoo stil en biddend gekomen was en dan ineens gezegd had: „Bartje, hier zijn uw paascheieren,” of; „hier is uw kermisvla, en uw moeder laat u weten, dat ze in haar hofke een aarden pot met een schat heeft opgegraven : ge hoeft niet bang meer te zijn, dat ze in armoe zit. Ze heeft een nieuw kleed gekocht en een koebeest. Ge kunt gerust zijn en op Sint-Marcoensberg blijven!” Op deze wijze was het wonder haast even goed geweest. En het jaar lang had hij gewacht en over ’t muurtje staan kijken door het kijkvenstertje in den stal, of op het pleintje voor de groote poort, elk uur dat hij niet te werken had en overal waar hij den gelen grintweg kon zien, die van den Apostelenberg af door het dal leidde, het laatste einde van den langen weg van Heidaal naar Sint Marcoen. Maar het kwezelke Sanne kwam niet. Ze was elk jaar twee keeren gekomen, sedert Bartjes moeder zelve niet meer kon! Nu ze de wondertijding van den schat aan Bartje brengen moest, kwam ze niet, heelemaal niet! Geen schat, geen paascheieren, geen kermisvla: die gele grintweg had ten laatste zoo’n vreemdsoortig aanzien gekregen, zoo, alsof het alleen nog-maar ’n doolweg was voor bedelaars en armelieden. „Ik moet gaan”, zei Bartje. De angst werd hem meester. „Geen schat, geen paascheieren en zelfs geen vierdepartje Heidaalsche kermisvla: Zat moeder in Heidaal om te komen van ellende ? Zijn schuld, zijn schuld,.. en de Moeder Gods zou voor hem gestolen goed in goud veranderen ?”... „Ge hebt wel g-oed g-ezorg-d, Bartje,” zei daar Mathield met n zachten glimlach „ n tas aardappelen in de schuur en een groote stapel brandhout de kroten onder den grond, en het veldje met koren bezaaid en nu al die appels nog te over. God zal t u loonen. Ik weet nu wel, dat ge gaan moet maar dat ge niet kunt. Heb goeden moed, Bartje!” » of mijn armen lam geslagen zijn !Ik zal op ’n ander niet werken kunnen ik kan ’t niet!” Er sprongen twee groote tranen uit Bartjes oogen. Maar ’t kon hem niet schelen; z’n gedoken gezicht zat in de schaduw van z’n hoed. Mathield zou het niet zien, ook niet, dat er weer nieuwe tranen kwamen, en nog, warme, levende tranen. Zou hij in dit uur de vloersteenen van Sint-Marcoensberg niet willen wasschen met z’n tranen ? Zoo was het goed, wie had meer liefde voor Sint-Marcoensberg in z’n hart dan hij ? „Ge moet nu vóór alles aan uw oude moeder in Heidaal denken en aan haar armoe.” >Ja> maar ik zou liever willen blijven.” „Om met ons van honger om te komen, Bartje ? ’ Meer dan honderd keeren in dit laatste jaar had Bartje zoo gesproken en Mathield zoo geantwoord. Maar vanmorgen was het voor den eersten keer onwaar, wat Mathield antwoordde, ze geloofde het zelve niet. Bartje wist het dadelijk, en zag mee in eenmaal, hij ook, en voor ’t eerst, die vreemde gelukkige turing in haar oogen en over haar gezicht dien weerglans. Ineens zonk een stilte over hem neer en een zonnige schijn. Hij kon al-met-al toch in een droom leven. „Weet ge iets?” vroeg hij, zoekend naar een geheimzinnigheid. Maar Mathield schudde het hoofd. „Ik heb nog dat pak kleeren voor u van den jongen meester zaliger, maar uw loon niet, dat weet ge, geen loon of geen brood meer.-—Kom Andreeke, manneke, en zeg nu Bartje g’n dag en dat we hem danken.” Het woonhuis stroomde vol licht, Bartje nam het kind van Domien en Mathield op z’n arm, het streek z’n blond blozig kopje streelerig langs Bartjes verweerd gezicht: „Blijven Bartje.” Maar er was meer. Ineens welde het leven weer vol en warm door Bartje z’n leden. „Ze weet, zij, van ’n wonder! peinsde hij stil. „Blijven Bartje”, vleide het kind... „Waarom moet ik nu henen?” hoorde hij z’n eigen stem klagen, en hij zag aldoor maar naar Mathield. Ze leek hem vervreemd. Er straalde licht van haar naar hem, —- nog, nu haar oogen geloken waren. Scheen het uit van haar voorhoofd? Ze kon even goed eene heilige zijn, zij, met haar minnelijk vroom voorhoofd, zooals ze daar stond met haar genegen wezen en haar stille handen de Moeder-Gods uit Sint Marcoen zelve. Was zoo de weduwe van den jongen meester gisteren ook geweest en te voren ? Of zag hij door den glans van z’n tranen anders ?... „Kon ik blijven!” „En met ons gaan bedelen, Bartje ?” het klonk bijna blij, zooals Mathield dat zeide, en Bartje glimlachte wijs en stil: „De jonge meester en Onze-Lieve-Heer daarboven zullen er u voor bewaren!” Toen zag Mathield in een schok hem aan; „Hoe weet ge dat?” En Bartje weer met z’n wijzen gelukslach: „En gij ? hoe weet gfij dat? hoe weten we dat, wij, die in wonderen gelooven en in Gods goedertieren voorzienigheid?” Zoo gingen ze in dit uur, gedrieën, Mathield en Andreeke met Bartje Adam het erf van Sint-Marcoensbergaf en de groote poort uit. Ze kwamen op het ronde pleintje van keien tusschen de zware ruw-schorsige stammen der vier oude kastanjeboomen, twee ter weerszijden van dien oprij, opgesnoeid met rijzige reikende stamtakken als een hooge boogdoorgang tot die statige wijde hofpoort, en terzijde breed uitgegroeid, met stronkig gewar en gekronkel van zwarte takken en kruintwijgen, tot laag tegen den loggen grijzen muur met z’n donkere kijkgaten. Als glimpen en vegen van tastbaar goud lichtten tusschen dat beroofde zwarte kruingetakte de laatste dorre bladers, een laatste blad, hier een, daar een bevend alsof ’t in een herfstdraad hing. Van dorre bladeren lag het pleintje vol, en de oude weg met de diepe karresporen, en het veldje de glooiing af het was al goud en geel en van dauw overglinsterd, het geurde kruidig, en het zonlicht Speurde en sparkelde in die luchte herfstige jaag. Als men ervan opkeek leken ook de stille heuvels rondom en de wijde hemel in gele en gouden vlammen te staan, en als men heenkeek, lag het dal stil weggezonken in den goud-wademenden weergloor van al dat licht. Het was alom licht en stil, zooals het nog nooit te voren licht en stil was geweest. Bartje Adam wist, dat het de dag van het wonder was. „Ik kom weerom én gauw” zei hij ’t allerlaatst. Verschrikt en verwonderd hief daar Andreeke ineens z’n hoofdje en bezag Bartje straf en strak, alle leven van z’n zieltje en zn wezen in een te-sterke en overmatige spanning saamstralend in z’n oogen en uitstralend. ’t Was zoo geen kind meer. „Domien” lichtte het in Bartjes hart „’t is zoo Domien” hij boog zich naar het jongslee, en plotseling stroomde hem de tranen weer over het gezicht. Maar Andreeke schokte de handjes op den rug, en aldoor in strakke spanning turend, schudde hij zacht z’n hoofdje heen-en-weer en keek. Bartje voelde die kinderoogen nog naar hem kijken, toen hij reeds daalde, den holweg af. „Sla ’n boom van z’n wortels, en zeg: groei en schiet bladeren,” peinsde Bartje. „Ik zit daar vast met wortels en vezels. Het is goed, dat ’t wonder vandaag gebeuren zal. Kan iemand wel de wijze en het uur van het wonder weten ? Onze-Lieve-Heer heeft de macht, en vandaag alle Gods lieve heiligen met Hem, en de jonge meester zaliger, die even goed ’n heilige is.” En Bartje ging, kreupelend en stil vorderend, met z’n stok en z’n geknoopten bundel, den hoed met het veertje diep in ’t gezicht. Hij tuurde uit. En ook voor zijn oogen verschoten de lichtdoorstraalde bonte kleuren, waartusschen al die wuiving was van wit als van engelenvleugels en het gewaai der witte lange gewaden. Boven raapte Andreeke alweer kastanjes, met handen en voetjes woelend in die dorreblader-laag stil in-zich-zelve bezig, droompratend. Mathield stond te dralen onder de poort en keek over den weg, waarlangs Bartje verdwenen was. Het leek een zoo leege weg, een zoo vreemde weg. „Wie zou er kunnen komen uit die wijde eenzaamheid, en naderen langs dien doodstillen weg en Sint-Marcoensberg zoeken en hun verlatenheid?” ’n Weeë angst beving haar. Ze moest ineens denken aan Ko- ning- ’t was of Bartjes verschrilde stem nu eerst tot haar doordrong- „Koning?—-die sluiper?” Ze voelde weer haar armen loom en gekneusd, en in . haar voorhoofd rimpels als bloedige striemen. Ze moest denken aan vanuchtend vroeg, toen ze was komen naderen door de nevels. „Het is vandaag, vandaag” —wat verwachtte ze toch? Geluk of ongeluk? Ze was moe en blindgetuurd. Bartje was alreeds henen en de morgen voorbij. Wat was er ook weer? Waar had ze geleefd den morgen door?” Ze wendde zich zinnend om. Het erf van Sint-Marcoensberg lag vóór haar, de schuren stonden er, de huizingen, hun schaduwen vielen vreemd over de uitgestorven stilte. Uit iedere deur en ieder venstertje kroop duisternis en armoe. ■ „Ik behoor hier niet,” peinsde Mathield bevangen, en ze moest sterk staan, want het bloed duizelde haar, en ze voelde neiging om neer te zinken tegen den muur en, verworpen, het uit te schreien van angst en vereenzaming ze moest sterk zóó staan of ze zou zinken, zinken, wegzinken in haar eigen smarten, de duisternis zou zich over haar hoofd slaan voor immer en zich sluiten over haar hoofd. Ze moest sterk en roerloos zoo staan, star en strak en zonder gedachten, al voelde ze wel, en zag ze wel, daar, recht uit, – daar door de bestoven ruitjes van dat diepe nisraampje vlak en schimmig toegewend vader Deering z’n vaag-starend wezen naar haar, z’n wanhopige starre oogen naar haar, in een jammer om erbarming. „Andreeke!” riep Mathield ineens. Het was ’n angstkreet. Het kind kwam toeloopen in een schrillen schrik; „Moeder” het krampte zich vast in haar rokken. Ze stond sterk. Ze nam hem op. Maar ze keerde geen ademtocht lang de oogen af van dat starend gelaat. Ze leefde weer in dien morgen, toen ze terugkeerend van Domiens begrafenis ook dat gelaat juist als nu voelde zoeken en smeeken naar haar, dien verstarden jammer om troost en hulp, toen ze juist zoo dien angst zich aan haar voelde vastklampen, zooals het kind nu, dat zich vastwrong aan haar hart, z’n armen in een prangende snakkende kramping om haren hals, z’n voorhoofd vast tegen haar gezicht „weg hier, Andreeke wil weg hier” bij haar om troost en hulp. „Wat zou ze doen, zij ? Hoe zou ze troosten en helpen? Wat zou ze anders kunnen op Sint-Marcoensberg, dan bidden” Een smartend verlangen greep haar aan om daar-binnen te zijn, en veilig daar, en stil daar te bidden. Ze zou de poort nu liever sluiten, en binnengaan, en bidden. Maar toen ze den eenen poortvleugel reeds halverwege had dichtgeduwd, trok ze dien ineens in een schrikbeweging weer wijd open. Ze had plotseling bedacht dat Lucia nog weerkomen moest. Ze stond. Ze overzag in eenen blik dien weg. Er was niets dan licht. Ze ving in eenen blik al dat licht van het wijde land en den wijden hemel in haar hart.... „Ze zou bidden!” Er was ineens een sterke moed in haar gekomen. Ze zeide tot zich-zelve: „Het is de kracht Gods.” Ze hoorde haar eigen voetstappen moedig en vast over het erf. Ze zeide tot zich-zelve: „Gods hand geleidt me, zooals die me immer geleid heeft zooals die Domien geleid heeft naar mij zooals die mij geleid heeft naar Sint-Marcoensberg.” Hoop en levensmoed werden in haar wakker. – „Veel meer heb ik op Sint-Marcoensberg nooit kunnen doen dan lijden en bidden. Maar het zal Gods bedoeling geweest zijn, dat ik hier zoo lijden en zoo bidden kwam. Ik zal op Sint-Marcoensberg niet vergeefs geleefd hebben!” Ze was binnen in de schemerige stilte gekomen. Andreekes hoofdje bleef tegen haar gezicht, z’n armen om haren hals, gelaten en rustig nu alsof hij sluimeren zou. „Manneke praatte ze zoetjes „we zullen binnen voor vader bidden.” Haastig-fluisterig zei toen het kind ineens koortsig-verlegen opsidderend; „Andreeke heeft ’n grooten witten vogel gehoord.” Z’n mondje had fluisterend haar oogen gestreeld, z’n adem zwoelde over haar gezicht. Ze wachtte van toen-af stil-gelukkig weer op iets wonders. In ditzelfde uur was ginder ver-weg, in Heidaal, de moeder van Bartje Adam langzaam en tastend in het duister, de ladder opgeklommen naar haar zoldertje. Bartjes moeder had eenmaal het hoofd hoog gedragen in Heidaal en groot aanzien verworven, alleen omdat Bartje op Sint-Marcoensberg woonde en Bartje haar ieder jaar z’n groot loon, z’n klinkenden rijkdom, thuisbracht. Zij had niet meer behoeven te werken en haar hofke vol stokrozen en lelies geplant. Ze was toen de voornaamste in Heidaal. Ze zat op haar stoep in de zon en droeg alle weekdagen haar zondagsche muts. Ze was toen zestig jaar -- en nu tachtig. Het had twintig jaren al-met-al geduurd dat ze ieder jaar bij haren klinkenden rijkdom zilverstukken minder te tellen kreeg. Ze was zoo gaandeweg van haar stoep naar den dorpel, van den dorpel tot achter het venstertje, en van achter het venstertje tot weer bij de schouw en haar spinnewiel verhuisd. De zondagsche muts zat in de doos. Maar ze bezat toen nog altijd, niet alleen de w. b. IO duiven onder haar dak, maar ook de kippen in het schuurtje, en in z’n houten stalletje haar schaap! Dat schaap graasde nu voortaan ’s zomers tusschen de stokrozen en de lelies, de kippen Hepen er te pikken, en ook maar dat was schoon om te zien streken de duiven er neer. Het bloemtuintje was van-zelf weer ’n grasveldje geworden: hier en daar schoot er echter nog wel ’n verschraalde bloem uit op. En Bartjes moeder zat over haar stoel gebukt en spon de wol van het schaap, om die aan de moeders in Heidaal te verkoopen. De eieren van haar kippen echter bracht ze naar Halder, waar rijkelieden wonen. Het duurde zoo tot het verleden najaar toen was Bartje gekomen voor den eersten keer met heelemaal niets! „’t Is armoe troef en voorgoed!” had hij gezegd, en verder zat hij maar zonder te spreken te kijken, totdat hij weer ging. „Het doet niets” had zij hem toen getroost „het doet niets. Ik heb immers altijd het schaap en de hennen nog.” Maar het schaap lag kort daarna dood in z’n stalletje. Het was een booze bijtende winter geworden. En één-voor-één had ze haar kippen bij de moeders in Heidaal moeten ruilen voor groote roggebrooden en teilen melk. In de struiken langs den heuvel was ze hout gaan sprokkelen voor haar vuurtje. Maar het brandde zoo slecht, dat den heelen winter het zilte vocht langs de muren had gesijpeld. Ze was alzoo tachtig jaar en doodarm. Maar hierover had ze geen verdriet. De ouderdom was in haar gekomen als een lichtende stilte. Ze was nu eerst wijs. Ze wist nu eerst, dat ze zonde gedaan had, met op haar zestigste jaar reeds alle werkdagen zonder te werken in de zon te gaan zitten met haar zondagsche muts op. Dat ze nu doodarm was geworden in haren ouderdom en met moeite den kost vond, was Gods straf voor die zonde. Ze zou na haren dood dan toch rechtstreeks het hemelrijk mogen binnengaan. Ze peinsde veel over het hemelrijk, evenveel als over haren zoon Bartje, haar eenig kind. En als ze aan Bartje dacht, zag ze ook Sint-Marcoensberg voor haar oogen. Ze had Sint-Marcoensberg in werkelijkheid in geen tien jaar gezien. Maar sinds de ouderdom en de lichtende stilte in haar gekomen waren, stond Sint-Marcoensberg bijna altijd voor haar oogen, en werd daar steeds grootscher en glorierijker, met blinkende torens ten laatste en met pralende poorten. En het hemelrijk was geen bloemhof. Ze had dat vroeger maar gemeend, in den tijd dat ze op haar stoep in de zon zat. Ze was nu wijzer. Het hemelrijk was ’n stralende stad op den berg gebouwd, ’n witte stad in de glorie, ook met vele woningen en blinkende torens en pralende poorten. Ze kon ten laatste haar hemelrijk en haren Sint-Marcoensberg niet meer van elkander onderscheiden. Maar Bartje bezat z’n geluk.... Die zekerheid blonk in haar ziel, en de lichtende stilte daarbinnen werd steeds lichtender en stiller. „Laat maar, laat maar, het is al bezorgd,” had ze dit jaar met Paschen en kermis tegen het kwezelke Sanne gezegd, de bidster. Het was leugentaal geweest. En alleen uit angst, dat Sanne somwijlen toch zou gaan klappen aan Bartje van z’n moeders bitteren nood, had ze nog zoo stillekens in een geveinsden lach achterna gepraat: „Ga alzoo gerust den weg maar recht-toe naar uwen Sint Marcoen: den berg op hoeft niet. Bartje heeft z’n zaken al, en Bartje weet er alles van.” Dat was het! Daarom had ze, zij, nu deze drie slapelooze nachten gehad en almaar aan haren armen, kreupelen jongen moeten denken. Want ineens deze week in een avond was het haar ingevallen hoe hij nadenken zou: „Geen eieren met Paschen, geen vla met Heidaalsche kermis en zelfs geenen goeden dag: moeder zit in nood of in krankte ik moet gaan zien. Ik ben in geen jaar in Heidaal geweest. Ik moet met Allerheiligen gaan zien.” De jongen zou komen, en zien, en van haar armoe weten, en om nieuwen klinkenden rijkdom, voor hddr, werken gaan op een ander. En hij mocht niet komen zoo. Ze wilde het niet. Hij moest op Sint-Marcoensberg blijven, hij moest, hij moest. Zij, ze zou niet kunnen sterven en naar haar hemelrijk gaan als Bartje niet meer op Sint-Marcoensberg was. Ze moest weten dat hij daar omging, dat hij daar z’n woon had, dat z’n hart daar gevestigd was en z'n geluk, veilig en vast in de blinkende stede op den berg gebouwd Ze moest, zooals eiken avond, ook den allerlaatsten keer, in het uur van haren dood, de oogen kunnen sluiten, terwijl ze haren armen kreupelen jongen dddr zag. Ze moest ’n woord weten dat ze spreken moest, ’n gang weten dien ze gaan moest, ’n daad die ze doen moest ’n gebed moest ze weten of’n offer, ’n raad moest ze weten van den goeden God, opdat Bartje op Sint-Marcoensberg zou mogen blijven .... Drie slapelooze nachten had ze gehad, en na nu den vierden weerom, al zinnend en zoekend naar ’n uitkomst, in die klaaglijke bekommernis te hebben doorgebracht, had ze dezen richtend gedurende die plechtige en vertroostende Allerheiligenmis in de Haldersche kerk van God eindelijk en ineens raad en ingeving gekregen: „Ge moet een schoon geschenk naar Bartje brengen. Hij zal het zien en denken : Als moeder in armoe zat zou ze een zoo schoon geschenk niet kunnen geven.” „Ja maar, ik heb immers in m’n heele huisje niets meer dan de leege spinde, stoel en tafel en het hoognoodige.” Het is niet waar, ge hebt nog vier duiven in uw slag.” „Ja maar, ze vliegen zoo schoon over het dak, als het zomer is. Ik hoor ze zoo graag-, en zie ze zoo graag. Ze zijn het laatste bezit van m’n hart.” „En Bartje dan, en het hemelrijk ?” „Ja maar, iedereen heeft toch duiven in Heidaal. Moet ik dan armer zijn dan de armste hier?” „En Bartje dan, en het hemelrijk? „Ja, maar, weet ge soms toch geen andere en betere uitkomst, lieve Heer?” Toen was het ineens doodstil geworden, en Bartjes moeder had verschrikt opgezien: „Het is goed, lieve Heer, hoort ge wel? Ik zeg: het is goed! Ge moet niet zoo vergramd worden en uw voorhoofd rimpelen. Ik zal immers wel gaan en m’n duiven brengen bij Bartje. Ik zeg: het is goed, ik zal het doen. Hoort ge me wel ?” Toen had ze bijna geen geduld meer gehad om tot het einde der mis in de kerk te blijven. Zoo was in ditzelfde uur ginder ver-weg in Heidaal, ’n halve mijl ten oosten van Halder, Bartjes moeder haar laddertje opgeklommen, en toekruipend over dat lage duistere vlieringzoldertje heeft ze op haar knieën gedoken het luikje opengeschoven van haar duivenslag. Toen is ze met haar knoestige handen aaierig en beverig zachtjes op den tast gaan zoeken in dat broeiwarme nesthooi. De vier duiven, die dicht bijeen zaten te slapen, verschrikten en stoven op met schuwe vlerken. Bartjes moeder bukte zich nog dieper om door het luikje te kunnen kijken. Dat was ineens ’n geschitter van wit voor haar oogen. Door een reet van het slag drong ’n wemel van nevelgouden zonnestralen. De oogen van Bartjes moeder werden bijna blind van al dat licht en al het geschitter der fladderende witte wieken. Onzeker en schrikachtig tastten haar handen om. Ze vingen het licht wel, maar de duiven niet. „Kom maar, kom-maar, m’n dierkes” streelde d’r stem. Het duurde ’n wijle zoo, en vleierig praatte ze maar door, dat haar duiven het toch zoo goed gingen hebben. „Zouden ze nu voortaan niet over die witte woningen en om die blinkende torens van Sint-Marcoensberg mogen vliegen ? Begrijp me dat toch! Ze moesten wijzer zijn, zij!” Drie waren er toen eindelijk, één voor één, met evenveel schuchtere en tastende moeite gevangen en in den biezen klepkorf te kijken gezet. De pluimpjes vlogen en stoven het zoldertje over. „Ge zult eens zien ’n erf zoo schoon als een kloosterhof. En Bartje zal daar op en neer gaan, en naar u zien, en denken: dat zijn de duiven, die moeder me met Allerheiligen ten geschenke bracht. Ik kan gerust zijn. Als ze in armoe zat, zou ze zoo’n rijke geschenken niet brengen.” Wanneer nu de allerlaatste gevangen moest, och Heere, zoo tam als die zich nemen liet, en hoe die uitkeek met haar roode kraaloogjes en haar slim snaveltje. Die wist het allemaal wel. Die draaide met haar wit kopje, en keek wijs en pikte vriendelijk met dat slim snaveltje in haren harden vinger Zoolang, totdat Bartjes moeder vlug moest zijn, en klip-klap, dat laatste duifje weg doen, den korf in, en wegkruipen op de ladder toe, de duivenmand mee, de lichtwemel mee door ’t open luikje van het leege slag, ’n blinkend sluipwegske den zoldervloer over, en naarmate zij achterwaarts kroop breeder uitstralend, en dieper haar oogen in, en over haar hoofd schijnend als ze neerdook, sport voor sport het laddertje af, de duiven mee in het korfje van biezen. loen ze beneden was in haar arme woonstee, scheen er nog ’n schemer van dat licht tegen de zwarte zoldering Och Heere, ze zou wel krijten ! Wat ging ze nu toch doen met d’r lieve, d’r zijzachte, d’r blinkende blanke dierkes, alle vier? Had ze er één gelaten! Had ze dat laatste toch liever gelaten. .. Ze moest wel veel gerucht maken beneden en kreunen en kuchen en met grendels schuiven en rammelen en luisteren naar heur eigen krakende voetstappen, en schreien niet, en niet zooveel denken. Stil maar, m’n dierkes. Zaten ze zoo gevangen ? moesten ze hun vleugels in bloed fladderen, en hun kopje wond botsen, en zoo bijten in die harde biezen ? Het was zoo immers toch de raad en de ingeving van den goedenGod-zelven..Bartjes moeder kwedelde en tjuiterde haar zoete woorden haar voor, totdat ze weerom te koeren begonnen en rustig dan met haar star-wijze oogen tusschen de biezen door te kijken zaten, hoe ze zich kleedde in haar paaschbesten pronk ze had nog dien gestreepten rok met wijde plooien, ’n lakensche baskien, en ’n paarse schort, – maar ’t schoonste van al was toch de zwarte puntsjaal, met ’n rand van bonte bloemen en bladertjes bestikt, en ook de zondagsmuts uit de doos, waarover de blauw bespikkelde witte hoofddoek geknoopt moest. Wie die haar zag, zou gelooven dat ze dezen winter nog van honger en kou zou moeten omkomen, eer ze naar’t hemelrijk ging? Bartje zou haar zien en al dadelijk denken, nog vóór hij de duiven kreeg: „Het gaat haar goed. Ze kan zoo in de Haldersche processie mee. Ze zit in geen armoe. Zoek er een tweede zoo deftig in Heidaal. Goddank!” Ze ging. Aan heur hand bengelde het duivenkorfje. Ze geloofde in ’t begin, dat ze een beeweg ging doen en sloeg ’n kruis en bad weesgegroeten. Ze ging zoo door Heidaal. Dat was ’n aardeweg in een heuvelkloof, meer niet, en dan de huisjes, hier een, daar een, laag en van leem. Achter ieder venstertje stonden er uitgebloeide bloempotten. En in ieder stroodak was een blinkend groen duivenslag. Er vlogen ook nog duiven door de zon over die huisjes heen en over het hoofd van Bartjes moeder. De hare zaten te koeren in het korfje. Het was een moeilijke weg den heuvel op. Bartjes moeder keek uit in het licht, en dacht aan dat schoone kapelletje ginder in het veld. Ze zou daar rusten. De Moeder-Gods stond er midden tusschen meien van kleurig- papier... „Hun, hun hoeve?” Lucia Deering was nu genaderd tot voor de groote poort van Sint-Marcoensberg „hun hoeve? Ach God, voor den laatsten dag hun hoeve!” Het sloeg haar. Ze durfde geenen voet meer verzetten. Ze kon niet. Was dit het licht-omstraalde tehuis wel? Een jubel had er haar heengedreven als naar een nieuw geluk. Nu stond ze en keek was zij het, die stond en keek en Sint-Marcoensberg niet herkende? Waarom was die poort zoo vreemd wijd-open? Stilte en schemer sloegen haar tegen uit die wijd-open poort. Welke voetstappen of welke stemmen waren het laatst hier in die doodsche stilte verstorven? Ze moest wel zoo staan en heenzien en ineens denken aan dien stoet van donkere gedaanten. Ze gingen Domien begraven. „ Domien ? Domien was den dood gestorven was voor Sint-Marcoensberg den dood gestorven.” Ze begreep het in eenen keer, alsof ze in den lichtschicht van een schielijke gedachte z’n leven overzien had. Wat ging er om? Zag Domien naar haar? Ze stond. Had z’n sombere oogopslag haar geraakt zooals eertijds? had z’n moede hand bewogen zooals eertijds? Ze stond. Ze wist ineens en voor het eerst waarom z’n oog somber was, en z’n hand moe: Had hij, zooals zij, Sint-Marcoensberg lief gekregen toen het te laat was!... zooals zij zooals zij. Welke macht dan toch ging er uit van die oude vervallen hoeve? eerst op hem, heden op haar ? Waarom moest hij, waarom moest zij waarom moesten de laatsten van de Deerings Sint-Marcoensberg liefkrijgen als het te laat was? te laat te laat te laat.” Haar bloed stond stil. Het woord ging als een vreemd verloren geheimzinnige klepel zonder klokkewand door een doodstille leegte. ’n Weeë vermoeiing zonk op haar neer. „Hun hoeve voor den laatsten dag hun hoeve wat zou zij, zij, Lucia nog kunnen doen voor hun hoeve? Al wilde ze den dood sterven voor hun hoeve, ze zou den dood niet kunnen sterven. Te laat te laat.” Toen ineens, opkomend als een storm uit het allerdiepste van haar wezen, ineens woest haar opschuddend en doorsidderend, overmeesterde haar een angst zooals ze nog nooit gevoeld had. Ze moest wel de armen uitslaan naar hulp, ze moest wel zich klampen aan dien boomstam, en het hoofd bonzen tegen dien boomstam, en ineens het uitschreien en dien naam kreunen door de stilte: „Martijn !—” „Waarom was Martijn niet gekomen vandaag? Het kwam alleen maar doordat Martijn niet gekomen was vandaag. Martijn had moeten komen vandaag. Had ze niet vier lange maanden de dagen en de uren geteld om tot vandaag en tot hem te geraken ? Het kwam alles doordat Martijn niet gekomen was doordat ze vergeten was dat Martijn zou komen waarom was ze vergeten dat hij komen zou ? Waarom was hij niet gekomen ? Waarom waren alle wegen en alle wijdten leeg, en de groene lanen ” Ze schrok daar op. Wat deed ze? Wat dacht ze? Waar toefde ze ? Ze moest immers Sint-Marcoensberg binnengaan ? Ze was immers gekomen om Sint-Marcoensberg lief te hebben, en vader en Mathield en Andreeke lief te hebben van nu-af en voor immer.... Ze schoof schromend langs de poort. Haar handen betastten de muren, alsof ze door het duister liep. Haar handen bestreelden de muren. Ze kwam het voorhuis binnen. „Ik zal!... Ik za1!...” Daar was het weer. Het leven doorstroomde haar met warme ademen. O, ze had kracht in zich, zij! „Ik zal!—lk za1!...” Ze was sterk, zij, om alles te kunnen en alles te geven. Ze had het hart vol lichtende liefde, zij! Het was na hunnen maaltijd. De namiddag begon om hen heen z’n webbe te weven van goudschemer en stilte. Lucia voelde zich van dien glanzigen schemerdroom rag omvangen en bewoog niet. Ze zat alsof ze wachtte, licht gebogen ; haar handen, stil in elkaar, leunden optafel. Ze keek mijmerig uit naar Mathield en het kind. Ze zaten vóórhaar onder het venstertje; het kind sliep in z’n moeders arm. Verschaduwd in zijnen hoek bij de schouw zag ook de oude vader toe, hoe het kind sliep. Lucia wist dit zonder zien: hoe hij neerzat en zag naar het kind, heel z’n wezen toegekeerd, rustig, alsof z’n verschuwde ouderdom wegwischte in die neiging en verschemerde in de stilte van den veegen blik, die uit z’n oogen nevelde naar het kind. Hetlagdaar zoo veilig in z’n moeders arm, de voetjes sluimerloom langs haren schoot, het rechterhandje als tastend neergezonken. Z’n gezichtje was opgewend alsof het in sluimer luisterde. Kwijnende zonnewadem bleef beven o ver het blond en blank, goudschemer streelde neer over het stille handje dat tastte. Z’n moeder zat gebogen te bidden over z’n sluimer heen, haar gezicht schuil in schaduw- Maar achter haar hoofd stond de klare glanzing van het venstertje, als ’n heiligeschijn. Ze zagen stil naar elkander, zij, Lucia enMathield; ze werden het tegelijk gewaar. Haar oogen lichtten op in een glimlach. Ze schudden beiden de hoofden zachtjes heen en weer j ze wilden wel iets liefs fluisteren over het kind, maar ze waren bang het te wekken. De stilte weefde haar glanzig- droomwebbe. Lucia had, zonder te weten, het gezicht zacht in de handen laten zinken.... Geheimzinnige klaarten doorstroomden haar; ze zocht stil over den wonderen morgen te droomen. Maar alle uiterlijke leven verglansde in de zieleklaarte, die haar vervulde. Ze wist alléén nog maar, dat ze wachtte 1 otdat ze verschrikt moest opzien. Het wras niet meer dan een hoofdheffing van den ouden man, z’n kreunend ademen. Maar het droomwebbe scheurde. Ragge schaduwen zweefden en zwierven. De stilte luisterde. Lucia zag hoe Mathield langzaam het hoofd naar het venstertje wendde zag haar uitturen, nog met dien lichtenden oogenlach van dezen morgen. „Wat weet ze, weet ze voor ’n geluk?” Het werd Lucia bang. Ln als het kind toen ijl z’n handje opsloeg, het hoofdje beurde in een schok, en schreierig wakker werd, z’n moeder suste het wel: „stil maar, stil nu maar” hief hem wel op haren arm, ging wel rechtstaan, maar zonder de oogen een ademtocht lang van het venstertje af te wenden; „Waar wacht ge toch op?’ daar hoorde Lucia in-eenmaal haar eigen stem heesch-verschrild vragen. In een koortsigen huiver, wrong ze zich tegelijkertijd tegen de stoelleuning, en zat en zag, verstard, willig verstard en door eigen kracht, en sterk om niet weer dien angst te voelen van straks, om den angst niet te willen, ze wilde niet, wilde niet den angst niet, en geen pijn, geen droom en geen schemer meer en den angst niet, ze wilde niet, ze had kracht, zij, om den angst niet te willen. Ze hoorde wel het kind, dat bang- en klaaglijk zich opstuwde tegen z n moeders schouder. „Andreeke wil weg hier, Andreeke wil liever weg hier!” „Andreeke!” riep ze. Het geluid van haar stem was ’n lach, leefde, zonnevonkelend. Dadelijk stil keek het kind verrast over z’n moeders schouder heen. Z’n oogen begonnen te lichten. „Kom maar, Andreeke, ik zou maar komen.” Mathield zette hem op z’n voetjes, glimlachend over z’n dringend ongeduld om nu bij Lucia te zijn, hield hem nog tegen in een opflikkering van goedige spotternij, wond hem het touw van z’n klein kermispaardje om het handje. „Daar en nu gauw en het paardje ook mee en nu gauw van moeder weg” en de vlugge voetjes liepen al, en het paardje kantelde al over den vloer. „O wee, d’n lief dierke!” riep Lucia. Het wasnogeenshaarkinderlach. Ze hoorde het wel, voelde ook wel, zoo haar kinderlach blij en bloeiend opengdanzen in haar hart: Maar voor haar oogden schoot meteen een gdinsterigfe tranennevel. „O wee dan!” plaagde ze, en speelsch tilde ze het paardje aan de punt van haar schoen. Ze voelde het kind kijken, ineens stil, bang- om z’n dierbaar paardje „niet doen, niet doen zoo zei het met’n wijzen pijnlach. Die lach trof Lucia. Zehadineenmaal in Andreeke het kind gezien, dat ze zelve eens was. En Andreeke, alsof hij het voelde kwam dicht toekruipen aan haar knieën, zoetjes en lief, en zag hunkerend op met z n kijkend kopje. „Dom, dom manneke!” koosde ze moederlijk mild, en ze nam hem op haren schoot, dicht aan haar hart. „Zoo n kind, zoo n arm klein kind ’. Ze liet met haar spelende vingers het muisje komen aankruipen naar z’n halsje, tot hij schokte en schaterde. Maar de tranen sprongen haar de oogen uit. „Zou zoo'n kind weer zooals zij, nogeens zooals zij, levenslang zooals zij moeten dorsten naar zon ? met z’n oogen, met z’n lippen, met z’n blij hart zon willen drinken en niet kunnen weer en nog eens en levenslang eerst zij, nu hij ? Zoo’n kind van droefenis, hij? Het kind van Domien, hij? dorsten naar zon?- Het kind van Sint-Marcoensberg! Andreeke en zij, kinderen van Sint-Marcoensberg ’’ „Meer, meer van het muisje” drong het jongske, lachend nog en spelend, begeerig naar meer lach en spel. Mee wenkte, afgewend steeds naar het venstertje, Mathield met haar stille hand, en klaagde de oude man kreunende „in dit uur.” Ineens zat Lucia weer met hen in de stilte, en luisterde. „Ziet ge wel —er komt iemand!” het klonk als een blij mare en Andreeke, speelsch pratend, herhaalde luider en blijer z’n moeders woord „er komt iemand!” Z’n lach nog zoekend naar Lucia’s lach. „Als het Martijn was!” flitste het plotseling door Lucia’s gedachten. n Warme bloedgolf sloeg haar naar het voorhoofd ze bukte het blozend gezicht over Andreeke henen. Haar lippen bleven in een durenden kus op z’n hoofdje. En weer opnieuw schichtende die lichtende gedachte haar door het hart: „Het is Martijn!” Duisterige muren rezen en weken, feestklokken luidden, en lentewind woei om haar hoofd. Groene lanen lagen open .... „Waarom heb ik dat niet eerder begrepen?” zei Lucia tot zich zelve. „Ik had het eerder kunnen begrijpen en gelukkig kunnen zijn den dag lang. Wie anders dan Martijn zou kunnen komen en het woord weten, de daad doen hier het won- der dat Mathield verwacht, dat Sint-Marcoensberg verwacht, en Mathield, en ik” —Ze zat stil nog- met de lippen op Andreeke z’n hoofdje, luisterde Een schaduw schoof het venstertje langs. Ze zag het vaag. „Koning!” ze hoorde de stem van Mathield verslinken in verwachting. „Koningf” haperden Lucia’s gedachten, niet begrijpend „Koning?” Het kind woelde zich los uit haar arm, gleed van haar schoot, liep gejaagd op z’n moeder toe, die al kwam en het opving. De deur was reeds open. „Weg weg”, de klanken wilden Lucia niet over de lippen, maar uit haar oogen vlamden fel de angst en de afschuw dien stillen man op den drempel tegen. Hij stond weerhouden, zocht en zag niemand en niets, dan alleen haar, alleen Lucia ’n Schitterige gedachte schuwde hem uit de oogen omglinsterde haar. Ze had het gevoeld, zat verlamd van ontzetting. „Ge hebt me niet verwacht?” vroeg Koning aarzelig. Z’n vreemde donkere stem kwam, versmacht, als door ’n zwaren nevel het vertrek binnen. „Ge komt op tijd. Het jaar is om”, sprak toen Mathield. Ze zag rustig naar hem. De lichtstralende turing in haar oogen was niet verdoofd; „Koning? die sluiper? hij ? neen, neen daar stond een stille man, die wachtte op een goed woord.” „Kom-in, en zet u.” „Als ge ’t goedvindt.” „Ge hadt een verren weg.” „Ver? ja Hoe is het jaar u vergaan?” „Langzaam, langzaam.” „Het kind is gegroeid. Het is op z’n vader gaan lijken. Is het bang voor mij ?” „Zijn we niet allemaal bang van u?” „\\ aarom bang?” ’n lach bevloog Konings gezicht, lichtend, vluchtig. Hij leek ineens jonger bleef zoo sterker in zijn houding, het hoofd op naar den schijn van het venstertje. „O God neen, ik heb geen kwade bedoelingen met u.” „Het jaar is toch om.” „Om ’t even.” „We zitten hier armer dan ooit. We zijn in uw hand.” „We zijn allen in de hand van God.” ,W e zijn onder uw dak, we treden op uwen grond, we teren op uw bezit het kan immers zóó niet duren.” Het waren over en weer twee rustige stemmen, die een stilte weefden .... Mathield stond en wachtte en zag naar Koning, de raadselstille glanzende vreugde van haar oogen zag naar Koning. „Hij weet het wondere!” dacht ze. „Wat zit er voor licht in zijn hart verborgen ? dacht ze. „Wat denkt hij ? wat droomt hij ? Hoe zouden wij weten wat een zoo stille man droomt en denkt, en hoe hij het wondere weet ?” en ineens moest Mathield mee aan Domien denken .... „Koning en Domien? Kon zoo Domien niet in het vage staren, zooals die vreemde ook? duisterde zoo de ernst niet, ook over Domiens voorhoofd, zaten zoo ook Domiens lippen niet versloten, smartelijk en toch trotsch en toch ook weer in zoo zachte zwijging, of ze het laatst een gebed fluisterden, en het eerst weer een gebed zouden fluisteren. Koning en Domien? mannen uit één stilte? Wie kan gissen wat een zoo stille man denkt en droomt, en hoe een zoo stille man het wondere zou weten.” Lucia zat aldoor bewegeloos en durfde niet ademen. Ze zag naar Mathield, durfde naar niemand zien, dan alleen naar Mathield, zag en hoorde, en voelde in haar felle angstspanning iederen ademtocht en iedere gedachte, niet alleen van Mathield, die ze zag maar zelfs van dien ongeziene, den ongeleenden vreemden man „’n woord komt, nu komt 'n woord’ ’ ze zag en hoorde en voelde het komen. Hijgingen en bonzingen gingen door haar leden .... „Men jaagt de Deerings zoo maar niet weg van Sint-Marcoensberg.” En _ nog in den klank van Konings stem, tegelijk met ’n schok, die ieder deed opschokken : „ Hoor hem hoor hem!” de stem van den ouden Deering z’n rug- stramde en z’n grauwe kop stootte bokkig omhoog, smadelijk óp uit z’n verzonkenheid, recht en trotsch, kwam hij ’n stap nader z’n oogen schoten vuur, z’n vuisten krampten naar Koning „durf het wagen waag het, waag het” z’n spraak verstikte in hoon. Toen één voetstap maar van Koning, alleen maar één handbeweging één kalm woord maar „stil, stil ■ en veischichtigd meteen week de oude terug, z’n handen vielen verloomd, z’n lippen sloten zich veeg. Maar z’n blik kon Konings sterken blik niet meer loslaten. „Er zou immers een bemiddeling- kunnen zijn, Deering.” «-*—* ' „Ja,” mompelde de oude man. Z’n oogen vernevelden, „spreek zachter de jongen zal het hooren.” Koning had hem stil teruggeduwd in z’n stoel, stond goehjk tot hem gebukt als tot ’n kind. „Verstaat ge me, Deering? ik kom vragen of gij zoudt willen, of uw dochter zou willen.” „Wat m’n dochter? wie? m’n dochter? Er is niemand dan Domien. De blik van Andries Deeringf schuwde naar het kind. „Ik heb rijkdommen geërfd van m’n vader. Ge moet me begrijpen, Deering.” Ja ja maar spreek zachter hij is bleek en wijs. Hij weet alles.” „Hoort ge wel? rijkdommen! Wat doe ik met rijkdommen? Wat heeft ’n eenzame man tusschen vier witte muren ooit met rijkdommen gedaan als de rijkdommen hem niet meester waren? „Rijkdommen rijkdommen,” bleef toen de oude man kreunen. Maar met openlichtende oogen zag- Koning-naar Lucia om ze voelde dien blik komen, die stem: „Als gfij zoudt willen, Lucia! Ik zou zoomaar de Deerings Smt-Marcoensberg- kunnen laten, aan Domien z'n kind Sint-Marcoensberg-. Zoudt ge willen, Lucia gij mijn vrouw worden ?” Ze zat, Lucia, omvangen van die stem en dien blik en een beklemmende benauwing ging haar verstikken. Ze zat: Ze voelde en hoorde de stilte luisteren – ze zat: ze zag en wist alles om haar henen: ieder mensch in z’n wezen, ieder ding in z n vormen, en ieder en alles zag haar aan en wachtte, en luisterde angstig. Ze zag en wist ook zich-zelve als versteend daar zitten, heenstaiend met dooden blik, en wachten ook, en angstig luisteren, hoe uit haar diepste binnenste het leven kwam opduizelen, en reutelde naar haar keel, en hijgde: „Ruilen ? ruilen ?” totdat het in een snerpenden lach uitbrak: „Ruilen? Lucia wacht om geruild te worden!” Ze voelde tegelijk twee grijpende handen om haar polsen: „Stil, m Gods naam, wees stil!” Mathieldes stem, die haar lichaam doorsidderde. Toen sloeg ze haar hoofd in een jammer neer aan Mathieldes hart. Moederlijke armen omviniren haar IV B. II Maar het geluid van haar eigen jammerlach klonk in klagende verschalling steeds door, almaar door in haar ooren. wilde niet vergaan, leefde luider weer op met hijgende schokkingen, jammerde, – hoor dan, hoor, jammerde op uit den schemer, ’n weergalm hard en schallend: Zij? – zij? Wat geeft zij om Sint-Marcoensberg? Weet ge het dan niet? Lucia Deering gaat trouwen met den zoon van het smidje Michiel – zij ? zij ?” En toen, nog in dien schuddenden storm van haar vaders hoon, als een aanhuilende vlaag van hartstochtelijken haat, de schokkende stem van Koning: „Is dat waar, Lucia – is dat waar, wat hij zegt – ik vraag ot dat waar is?” Ze hoorde, dat ze kreunde.... Ze zou willen opspringen en het uitjubelen: „ja, ja, ja! Martijn – Martijn heb ik hef – niemand dan Martijn!” het bonsde en hijgde door haar bloed, en ze zat verlamd,-kon niets dan kreunen van pijn. Erbarmend kwam de hand van Mathield over haar hoofd, de stem van Mathield dan als een droeve glimlach: „Het is te veel voor haar” – en een lange stilte. Het werd alles toen ver en vreemd, een droom. Ik zal morgen liever weerom-komen,” zei Komng, en hij mocht zoo wel spreken, ze luisterde zoo wel, z’n stem mocht zoo wel komen, zijn stem ook als een droeve glimlach over haar hoofd; „Maar ge moet haar zeggen, Mathield, het is er-op ot er-onder, zoowel voor Sint-Marcoensberg als voor mij. „Ge spreekt sterk, Koninge” „Ik weet nu eerst, wie ik ben en hoe ik haar liefheb, ik en verschrokken van m’n eigen kracht, Mathield ” Hij bracht het er met korte snakken uit. „Zij voor mij, dat is alles. „Het is veel.” „Ik meende ’t anders, beter misschien. Ik heb ’n jaar-lang me zelfvan alles wijsgemaakt over naastenliefde en liefde Gods in m’n hart. Ik wilde een schoone weldaad doen in Gods licht. Maar alles wat ik dacht en wilde het was om haar en door haar. Ik begon dat te weten straks toen ik hierheen kwam door de zon. En had ze nog-maar niet dat woord geroepen, en de oude met dat woord geroepen. De zoon van het smidje ? Weet gij iets van den zoon van het smidje, Mathield ?” „Wacht tot morgen, Koning.” „Zou ze weten, wat het wil zeggen, wanneer iemand als ik spreekt, Mathield? M’n spraak zit me diep en vast in het hart.” „Ze is een kind, Koning.” „’n Kind ?ja laat ze een kind zijn! Maar ge moet haar zeggen, dat ik niet ruil om ruil wil, maar liefde voor liefde en Sint-Marcoensberg voor uw Andreeke!” Zachte voetstappen gingen toen henen. Lucia voelde het heel stil worden. Het was nu goed „laat ze een kind zijn”, en die moederlijke hand lag op haar hoofd ze kon zoo schreien aan Mathieldes hart ze was zoomaar een kind, een verschrokken kind, dat schreien moest, almaar schreien om haar eigen tranen, om anders niets dan om haar eigen tranen.... „Meer nu, kom nu, meer van het muisje” kwam Andreeke toen ineens zoetjes vleien, alsof hij troost verzonnen had. Hij kroop tusschen z’n moeder en Lucia in. Lucia voelde hoe Mathield haar toen zachtjes losliet. Ze zag hoe Mathield het kind opnam, hoorde haar fluisteren „stil nu, manneke, ze heeft pijn —we moeten heel stil zijn.” Lucia zag- hoe ze zacht met hun beiden weer bij dat venstertje gingen zitten, zag toen plotseling niets en niemand meer dan alleen het kind, bleek en bang in de schemering. „En Sint-Marcoensbergf voor uw Andreeke ” De tranen schroeiden droog in Lucia’s oogen. Ze voelde het niet. Ze zag naar het kind. Er was niets meer dan het kind en die stem één openglanzende gedachte, waarin al-andere verzwonden, en zij-zelve, en haar eigen bestaan, één openglanzende droom, waarin ze wegtuurde. „Ver en hoog, en onwezenlijk schoon, hoog op den heuvel, rijk en grootsch met al de samenschuilende witte huizingen in de wijde ommuring Sint-Marcoensberg! ’n stralende burcht, ’n wonderkasteel, in vlagen en stroomen van licht, en Andreeke liep daar en lachte.” . Het werd een zacht zingende droomzang, die haar wiegde-Het was goed zoo. Ze hoefde nu alleen nog-maar zoo te zitten en uit te zien zonder denken of doen, en te luisteren Tot ze opschrok. Het was ’n voetstap. Het was de duw van een hand. Het was de deur die langzaam openweek, zacht en voorzichtig. ~ T,„ Hoe kon het Bartje Adam zijn die binnentrad. Hoe kon het de stem van Bartje Adam zijn, die door den schemer speurde; „Is het wonder gebeurd ?’ Bartje Adam, die binnenkwam en sprak, en nadertracl o waar Mathield was gezeten, en nog eens dan zijn stem: erzwijg het maar niet, – ik weet dat het wonder gebeurd is. J**w • I , En dan Mathield die naar haar, Lucia, zag, schuw verwachtend; „Hoe komt ge hier ineens zoo terug, Bartje, en over n wonder vragen?” . , , . , „Omdat ik het teeken gekregen heb, dat hier het won er gebeurd is!” en zegevierend beurde Bartje daar een biezen vogelkorf op tegen het vage venstertje „dat het wonder gebeurd is, en dat ik terug moest komen!” Bartjes blij-stem, en duivengevleugel, en ineens „Duiven ! duiven !” een jubel van Andreeke hij was al op z’n voetjes, sprong, en leefde, en jubelde de keuken vol feestelijkheid „Bartje is duiven komen brengen!” „Hoe komt ge hier zoo terug met die duiven, Bartje?” „Hoe is het wonder hier gebeurd?” Over en weer die stemmen, en nog voetengeschuifel, nog de schaduwende gedaante van den ouden Deering, naderend, bukkend naar dat biezen korfje en almaar onafgewend naar haar, de blik van Mathield, de lichtstralende glimlach, die het geluk wist, onafgewend naar haar, en Sint-Marcoensberg vol van een vragende vreugde, vol van een feest, vol van o God, neen, neen, neen één beweging nog, één wil van haar, één woord nog vol van het wonder! en zij ? zij voor Koning?” „Zij ? voor Koning?” Lucia vond zich-zelve weer zoo op den drempel van het boogpoortje de verkrompen vuisten tegen de slapen, het voorhoofd hard tegen den harden deurpost, het gelaat verwrongen in een smartende verstarring. Hoe toch kwam ze ineens —zóó —hier? Hoe had ze zich losgescheurd daarbinnen uit die wondermacht ? Hoe stond ze hier, zóó, en opgenomen toch in dien wademenden schemer?.... Ze zag uit in den schemer. Het werd ineens heel stil in haar. Ze vond de hofpoort wijd open. Ze zag uit door den schemer naar de hofpoort. Een kwijnende blozing van avondrood droomde daarbuiten nog over de heuvels. Ze wist dat ze nu heel zacht moest henengaan en daar, in dien droom van avondrood heenschouwen, en daar voet na voet, zachtaan, vorderen en niet omzien Het was nu goed zoo: Sint-Marcoensberg had haar losgelaten! Heel stil moest ze nu verder gaan, zonder omzien, zonder bezinnen en alleen nogmaar aan Martijn denken. Ze ging voet-voor-voet, en dacht aan Martijn. Ze zocht naar Martijn. Ze liep door den paarsen avonddoom te bidden, dat ze Martijn zou mogen vinden, hier of ’n stap verder, ergens bij den wilde-rozestruik of aan den wegboog, ergens op haren weg, waar ze voortging en uitzag en liep te bidden Het was nu goed zoo. _ • ■ • i r f – !1_ 4- Ze zou aanstonds Martijn vinden en vragen : „Zou ik zóo het wonder moeten doen aan Sint-Marcoensberg? Zou ik zóó, voor Sint-Marcoensberg, m’n leven moeten geven aan Koning?” En Marlijn zou neerzien op haar, en z’n zonnige lach zou over haar hoofd komen, en z’n stem: „Ge zijl immers van mij, Lucia en niet van Sint-Marcoensberg!” —en ze zouden lachen, hij en zij, en in de volle zon staan, en alles vergeten. En zachtjes, voet voor voet, zouden ze samen verdergaan en stil praten over dat andere, dat betere, dat volkomen speeltuig, dat het geluk zou uitzingen, en het geluk wekken zou in de harten der menschen. Ze zouden heel stil worden. Ik heb het gevonden!” zou Martijn dan ineens fluisteren, in een schroom van eerbied voor z’n eigen heilig geheim. „God heeft het me laten vinden.” En diep in zich-zelve zou ook zij dat weten: „God heeit het hem laten vinden!” En in haar hart zou dan een zoo stille stem beginnen te spreken, en zeggen: „Ge hoeft niet te twijfelen: het is iets van groote wonderbeduidenis, dat God het hem heeft laten vinden, juist op dezen dag!” En dan: „Het is van grooter en machtiger wonderbeduidenis, dan het wonderteeken van Bartjes duiven! Het is duidelijk: Gods wonderbeduidenis zegt: „Ge zijt van Martijn.” „Ik wil,” zegt Gods wonderbeduidenis, „dat Martijn een zoo rijk en gelukkig man zal wezen. Gij, Lucia, ge hoeft niet meer bang te zijn of te twijfelen. Het is duidelijk: Gij, ge moet zacht z’n hand nemen. Zijn hand zal u leiden, de groene lanen in, de wijde zonnige stilte in van het geluk ” Het was nu goed, ’t was stil. Ze liep droomend te bidden langs haren weg: ze ging zoo Martijn tegemoet. De avond zonk over de beemden. En voor haar oogen stonden in-eenmaal, dichtbij en te naderen, de huisjes van Sint Marcoen, vaag omzweemd van hun eigen witten schemerschijn, doodstil. En de klok luidde. Ze hoorde in-eenmaal dat de klok luidde, dof en doodsch luidde de klok, de doodsklok voor de dooden, de luidende klok voor Allerzielen de doodsklok, de beeklok, de luidende, de biddende klok voor Domien die den dood gestorven is. „Heer, geef hem de eeuwige rust. En het eeuwige licht verlichte hem. „Door het Hart der barmhartigheden van onzen God, waarmede de Opgaande uit den hoogen ons heeft bezocht, „Om te verlichten degenen, die in duisternissen en in de schaduwen des doods zijn gezeten, om onze schreden te richten naar den weg des vredes. „Heer, geef hem de eeuwige ruste. En het eeuwige licht verlichte hem!” Droombiddend nog- vond Lucia Doering- zich hier voor de duistere kleine smidse van Sint Marcoen. De klok luidde. Lucia Deering- hoorde het. Ze zei tot zich-zelve: „Ik sta hier als een arm verdwaald bedelmeisje. Wat ben ik ook meer dan een arm verdwaald bedelmeisje?” Ze klopte zacht op dat donker deurtje in den hoefstal. Ze kwam niet om een bete broods, zij! —ze klopte nogmaals en luider, want ze kwam om een woord en een wonderbeduidenis. Hoe was ze het bijna vergeten ? Ze kwam om den zonneglans, die blinken moest over haar hoofd Toen week het deurtje doodstil open. Het was wel wezenlijk Martijn, die daar stond. Hij week ’n stap, zij naderde ’n stap, het duister in. „Ik wist datje komen zoudt, Lucia.” „Hoe wist je, dat ik komen zou ?” Er was niets meer dan het duister, en hun fluisterende stemmen, en de klok die luidde „Ik dacht; ze zal het hooren en komen.” „Ik heb niets gehoord, en toch ben ik gekomen ; ik wist het immers wel” zei Lucia. Ze meende: „ik wist het immers wel dat jij jou wonderspeeltuig gevonden hebt.” Ze meende den zonneglans te zien dagen. Haar hart joeg, en haar stem verstikte Heel achter in de smidse blikte het kleine kijkvenstertje van Barbara Flier z’n schuwen stervenden schijn naar hen henen. „Hoor je de doodsklok?” zei Martijn zachter nog. „Weetje dat ze drie dagen luiden zal ?” „Drie dagen ?” „En twintig kaarsen zullen er branden.” „Voor wie, Martijn?—zeg, wat bedoel je— voor wie twintig kaarsen ?” „Voor m’n vader, natuurlijk.” „Voor jou vader?” „Je weet immers, dat hij gestorven is.” „Weet ik, dat hij gestorven is?” „Stil, zeg nu niets ik zal levenslang boete doen.” „Waarom boetedoen ?” „Meen je dat ik geen boete moet doen ? ik, die m’n vader van honger en ellende heb laten omkomen.” „ Wht heb je gedaan ?” „Stil, wees stil we zullen er green woord meer over spreken de klok zal drie dag-en luiden, en m’n negen zondige goudstukken ligg-en binnen op tafel.” „Jou negfen zondige goudstukken ?” „Het buideltje was de steen op m’n hart.” „Wat heb je gedaan ! Jou negen zondige goudstukken ? wat heb je durven doen en de viool dan, de vi001... „O God neen, Lucia—je moet nu niet over die viool praten zoo niet kijken en vragen, alsof je om die viool zoudt schreien.” „Ik schrei niet om die viool, Marlijn.” „Je bent zoo'n kind, LAicia. Je moet me heel stil je handen geven. Je bent zoo’n kind, je zult het niet begrijpen. Ik begreep het ook niet. Maar ik had dat wonderspeeltuig niet hoeven te zoeken ik heb het sedert lang het hangt binnen aan den muur.” „Het is niet waar.” „Het is wel waar, – maar ik wist het niet.” „Het is de bedelaarsviool, die binnen aan den muur hangt.” „Het is geen bedelaarsviool. Ik meende het maar; ik weet nu dat ze den klank van het geluk altijd in zich verborgen heeft gehad.” „Sedert wanneer weetje dat nu ?” „Sedert vanmorgen sedert het oogenblik, dat ik de zondige goudstukken op tafel schudde. Het heeft altijd alleen aan mij gelegen.” „Wat heeft alleen aan jou gelegen ?” „Hoe kon ik den klank van het geluk uit die viool halen —ik die geen liefde in m’n hart had ?” „ Wèl liefde in jou hart, wel, wel wel!” „Zou ik m’n vader van honger en ellende hebben laten omkomen, als ik liefde in m’n hart had gehad?” „Je hebt mij lief je hadt mij lief je hadt wel liefde in je hart.” „Ik heb jou lief ik had jou lief, en toch had ik geen liefde in m’n hart. Zou ik m’n vader anders van honger en ellende hebben laten omkomen? Je bent zoo’n kind. Je zult het niet begrijpen;” „Ik ben niet zoo’n kind. Ik weet watje bedoelt. En nu? Heb je nu wel die liefde in je hart ?” „Ik moet boete doen, totdat ik ze voel in m’n hart ik wil ze voelen in m’n hart.” „Je hebt je goudstukken al op tafel geworpen. Kun je nog meer: „Ik zal hier kunnen blijven in het donker, en dag en nacht voor moeder werken.” „Kun je nog- meer, Martijn ?” „Ik zal de viool niet aanraken, totdat ik die liefde in m’n hart voel.” „Ik geloof dat het nog niet genoeg zal zijn!” ” C* , . „Je stem is ineens zoo veranderd, Lucia. Je weet iets. Jk vraag; zou je nog meer kunnen, Martijn? Je moet eens aan mij denken aan jou en mij aan ons. Als ik zou zeggen. Ik moet ’n wonder van liefde doen aan vader en Mathield en Andreeke, ik moet voor Sint-Marcoensberg m’n leven in ruil geven aan een vreemden man aan Koning. Wat zou jij dan antwoorden, Martijn ?” „Misschien zou ik kunnen antwoorden : laten we dat wonder van liefde doen.” „En jij en ik dan, en wij beiden dan ? wat met ons ?” „5ti1....” „Als ik zou zeggen : het moet nu-vanavond nog. Liet je me dan zoomaar gaan, om dat wonder van liefde te doen ? ” „Je bent zoo’n kind – hoe zou je zooiets kunnen ?” „Je bent zoo’n droomer hoe zou je leven, als je niet meer droomen kon van je wonderspeeltuig-, en niet meer van mij „Luisteren misschien hoe die andere liefde zou gaan droomen en zingen in m’n hart wachten misschien totdat ik de bedelaarsviool het wondergeluk kon laten uitzingen, zien misschien hoe ik die andere liefde en het wondergeluk zal wekken in de menschenharten ” „Je moet m’n handen nu loslaten, Martijn. Ik zal gaan, en het wonder doen aan Sint-Marcoensberg. God wil dat ik vandaag nog het wonder doe aan Sint-Marcoensberg.” „Vandaag? Vandaag? Omdat m’n vader van honger en ellende is gestorven ? Zeg ? daarom ? Waarom vandaag ?” „Je moet m’n handen nu loslaten, Martijn.” „Ik zal zie-je wel ik zal. Hoor je de klok nog ?” „Ik zal luisteren, hoe ze drie dagen blijft luiden.” „En dan, wat zul je dan doen ?” „Op Koning wachten, tot hij me haalt naar den Vroenhof.” „En dan, op den Vroenhof?” „Den dood sterven voor Sint-Marcoensberg.” Eerst na hun avondgebed boven in de kamer, waar An- dreeke in het zwaar-omduisterde bed te slapen lag-, kwam Lucia zacht naar Domien z’n weduwe toe en zeide: „Ik zal!” Mathield was niet verwonderd. Ze stonden stil naast elkaar in den schijn van het kaarsje haar handen gleden ineen met zachten druk; ze zagen zwijgend naar het kind. Het lag met gestrekte armen, de handjes open als om vruchten op te vangen. En de kamer, met de gangen, met de kamers, met heel de hoeve en den heuvel, met het land en heel Sint-Marcoensberg en hun leven het was nu alles één, een eindeloos wijde stilte van God. DE HOOVAARDIGE HERDERSKNAAP. Onder de herders in de omstreek van Bethlehem, waar Jezus zou geboren worden, was een grijsaard, een arme en vereenzaamde man, die al zijn zonen en dochters en de moeder van zijn kinderen een voor een had zien wegkwijnen en sterven. Het eenige wat hem op aarde overbleef was een kleine harp, een oud en armelijk speeltuig met slechts weinig snaren. Menschenleven na menschenleven had telkens weer een vader die kleine harp aan zijn zoon nagelaten. Al deze lieden waren bij Bethlehem herders geweest, stil en godvreezend en arm zooals herders zijn. Maar waar de andere arme herders niets bezaten, dan hun stamelende stem om te bidden tot God, hadden dezen altijd de kleine harp, die voor hen bad. En hoe zou de Heer het oor niet geneigd hebben naar de stem der kleine harp? Welke andere aardsche stem was rein en welluidend als deze? De oude herder, de laatste van zijn geslacht, wien de kleine harp als laatste aardsche goed was overgebleven, hield nooit op diep in zijn hart te overpeinzen, hoe het wel de allergrootste gunst en genade van God was, de kleine harp te mogen bezitten. Het leven der menschen moet in droefheid verdorren en hun hart verbloedt in velerlei smart. Het geschiedde zoo door Gods wil en wijsheid met velen, met allen, thans ook met hem. Alles had God hem ontnomen. Maar had hij de kleine harp niet mogen behouden, het heiligste ? Dat armelijke, oude speeltuig maakte hem rijker en gelukkiger, dan een mensch op aarde eigenlijk mag wezen. Waarom toch was hij met de kleine harp boven anderen zoo begenadigd? Telkens wanneer hij in het avondrood het hoofd boog en met de hand zacht en eerbiedig de snaren aanroerde, ontlook er stil en onmerkbaar een rust in zijn ziel, waarin alle mijmeringen verglansden en alle vragen zwegen, een wonderlijk geluk van God. Een bloem, die lang in den groenen knop onzichtbaar verscholen was, staat ineens in het licht en bloeit. Hebben menschenoogen ooit gezien dat een bloemknop beeft en breekt om zich zoo kleurig en vol te openen naar het licht? Deknop beeft en breekt niet, het geschiedt zonder wil of weten of werk, zacht en onmerkbaar. Het geschiedt door den adem Gods. Zoo kwam de adem Gods over de ziel van den ouden herder. En het was ddn, dat de kleine harp bad. Het was ddn, dat de kleine harp bad om meer, almeer van Gods wonderlijk geluk; om Gods wonderlijk geluk als dauw over de aarde, als glans over de volken, als levensadem in de harten; om Gods vrede en vertroosting eindeloos en voor allen, eeuwig-onveranderlijk en zonder schaduw van verwisseling voor al de volken, zooals voor den eenen, hem-zelven, den laatsten die de kleine harp zou bespeeld hebben. En wel had het lied der kleine harp eeuwen door, avond na avond, liefelijk en welluidend immer, over de velden van Bethlehem gezongen, – maar sedert de oude herder in het avondrood gebogen het lied van zijn speeltuig beluisterde alsof hij luisterde naar Gods geheimenis en openbaring, ging er eerst die onweerstaanbare macht van uit over de harten van wie het aanhoorden. Wanneer het lied der kleine harp maar opklonk, dan beurden de andere herders jin die velden allen in een schok het hoofd, dan móesten ze wel komen naderen, schromend, voet voor voet. En klonk het lied klaaglijk op, zooals in den nacht de roep van een verlaten vogel hun ziel klaagde mee met het lied. En treurend zocht hun ziel in onbestemd heimwee als het lied versmolt in stille treurnis van verlangen, droefgeestig zwervend als het zuchten van den avondwind door het korenveld. Maar rees het lied, zoekend, verzuchtend omhoog als op hetruischen van vele vleugelen, hun ziel werd geheven een ademtocht lang naar een ongekenden verren glans, stralender dan de glansen der zon. En machteloos zonk hun ziel, zooals het lied neerzonk, plotseling zinkend uit dat licht door al droever en droever duister, om te versterven in een bangen klaagzucht. En dit was het wonderlijkst: die klaagzucht alleen bleef weeklagen over de velden door nacht en dag, en een vreemde vreeze bleef hun bij, allen, die het lied der kleine harp ooit aanhoorden een vreeze, die hen deed weenen over hun zonden, en bidden om vrede en vertroosting. Eens echter, in zoo’n avondstond, was er tusschen deze schromende luisteraars een vreemde jonge knaap geslopen —■ een voorbijganger door die velden. Niemand die hem opmerkte. Maar toen de stem van het speeltuig reeds lang zweeg en de anderen waren heengegaan, gebogen zinnend of het de klaagzucht der kleine harp of de klacht van hun eigen bangen zielsnood was, die naklaagde door den schemerigen avond, —• toen toefde die vreemde knaap daar nog. Maar hij stond niet als een wiens hart door vreeze getroffen is. Opgericht en trotsch bleef hij, alsof zijn voeten de vastheid der aarde vestigden. Zijn schaduw viel over den ouden man. Langzaam beurde deze het zware hoofd en zag met verwonderden blik naar den knaap op. „Wat wilt ge?” vroeg de grijsaard, en zijn stem was teeder, alsof hij zou gaan schreien. Hij moest ineens denken aan den jongsten, den laatsten en liefsten van zijn zonen; de vreemde knaap geleek hem in gestalte en wezen. En ook het jonge verlangende gebaar zijner hand die naar de kleine harp wees, was den grijsaard als lang gekend en lief. „Geef mij dat speeltuig,” zei de vreemde knaap. Zijn stem verging in een snik. „Het was alsof ik u lang gekend had,” zei de oude man nadenkend, „maar uw stem ken ik niet.” „Mijn stem is in vragen en klagen verstikt. Geef mij dat speeltuig, en mijn stem zal weer hel en blij zijn, als het gezang van een vogel in de zon.” „Moe en uitgeteerd zijt ge als door honger en dorst en verre verschroeide wegen”, zei de oude herder mijmerend. „Waarom smachten uw lippen verdord ? Ze moesten rood en gelukkig zijn als het krieken van den richtend. Waarom ken ik den blik van uw oogen niet?” „Mijn oogen zijn van zoeken verblind. Maar ze zullen zien. Mijn voeten zijn van zwerven wond. Maar ze zullen den weg weten. Als gij me dat speeltuig geeft.” „Wie heeft u hierheen gezonden ?” „Ik kom uit me zelven.” „Waarheen wilt ge gaan ?” „Met uw kleine harp naar de gouden tronen, waardegrooten der aarde zetelen.” „Ik weet niets van die gouden tronen. Ik ken uw blik en uw stem steeds minder. Ge zoudt om mijn kleine harp niet vragen, als ge haar lied hadt verstaan.” „Hoe zou ik hier toeven, en om uw kleine harp bedelen, als ik haar lied niet verstaan had? Hoe zou mijn ziel ineens haar eigen heimwee naar de gouden tronen gekend hebben, ineens al den jammer van haar ballingschap in deze dorre oorden, zonder dat lied te verstaan? Geheven werd ik in den zonneglans van alle verwezenlijking, toen ik dat lied hoorde. En ik zag mijn weg open in dien glans. Ge moet me uw kleine harp geven. En de gouden poorten van het koningshuis zullen wijken voor mijn wil.” „Luister, knaap,” sprak daarop de grijsaard, maar hij had langr gezwegen met gezonken hoofd. „God leert me door u de ongeweten gedachten van mijn ziel weten. God heeft u gezonden, zonderdat ge het zelve weet. Eenmaal zult gij dit begrijpen. En ook voor u zal de weg openliggen in het Licht, ook voor u zullen de gouden poorten van het Koningshuis wijken, en zonder wisseling van schaduw zal deGlans schijnen ook over uw hoofd. Waarom zou ik u de kleine harp niet overgeven, als ze u helpen kan daarheen ? Maar dit is het uur niet, dat ze u helpen zou. Niet voordat ik uw blik en uw stem zal kennen, is het uur gekomen. Wilt ge blijven, en wachten op dit uur? „Wat wilt ge, dat ik hier doen zou ? „Met ons de schapen weiden, en stil zijn.” Toen antwoordde de knaap niet meer. Zijn mond vertrok in een wrangen wrevelen spotlach. Zijn blik zocht ver-weg. Maar hij bleef dien nacht, en den volgenden dag-, en nog-... ij bleef trotsch en weerzinnig. maar weerhouden, dagen na dagen, lange tijden door. Als tegen zijn wil. Hij wijlde in die velden, had in den schaapstal woon en leger- W. B. 12 stee en noemde den ouden herder vader. Maar dan klonk in zijn stem dezelfde wrange spot, die er wrevelen bleef om zijn lippen. Onder de herders bleef hij een vreemdeling, dien ze schuwden. Dat kwam door dien spotlach om zijn mond. Dat kwam, doordat zijn oogen altijd over hen allen, en over de schapen, en over de velden heenzagen ver-weg naar de zonnekim; doordat hij de dagen lang, zoo uitturend omzwierf en zweeg. Want wel weidde hij de schapen en was stil maar zoo als tusschen bedelaars een verbannen koningszoon, die mijmert over den weg huiswaarts. Alleen in den avondstond, als het lied der kleine harp opklonk, kwam hij naderen nooit met de anderen, maar altijd het laatst als tegen zijn wil onweerstaanbaar getrokken, altijd terzijde en afgekeerd, als gedwongen, maar mijdende, altijd met den arm de oogen dekkend. Geen die ooit de schitterende begeerte van zijn oogen zag-, het schroeiende koortsvuur, dat het licht van zijn blik verteerde wanneer het lied der kleine harp opklonk. Niemand dan de oude herder kende het. Want geen avond ging er voorbij, of de knaap kwam, nadat allen waren heengegaan, tot hem nader en boog zich tot hem over om heesch-fluisterend te vragen: „Is dit het uur ?" En altijd strekte de begeerende hand zich reeds uit naai de kleine harp, altijd was zijn stem als een smachtende snik en brandde de blik van zijn oogen schrijnende wonden open in de ziel van den ouden-man. Want de knaap, wiens oogopslag en wiens stem hem vreemd waren, was hem liever geworden dan zijn zonen hem ooit waren lief geweest-en zielsmmger dan de knaap zelve verlangde hij naar het uur, dat hij hem de kleine harp en haar geluk zou kunnen overgeven. Maar als de grijsaard iederen avond opnieuw mistroostig het hoofd schudde, en stil henenging naar zijn onderdak in den stal, de kleine harp vast tegen zijn hart alsof hij haar beschermde, dan wierp de knaap zich met een woeste weeklacht tegen den grond. Z’n bonzend voorhoofd groef zich in de aarde neer, z’n strekkende handen klampten in het gras, en machteloos verpletterd onder een macht sterker dan de zijne, huilde hij als in verweer zijn begeerte in een vloek uit, daar over die velden, waar het lied der kleine harp nog aan ’t wegsterven was. En iederen avond opnieuw wilde hij vluchten naar zijn oude doolwegen door het verschroeide zand, maar iederen avond bleef hij weerhouden, zinnend dat wellicht morgen het uur zou gekomen zijn. Tot die wondere dag aanbrak, toen het was alsof de aarde te wachten lag en te luisteren. Over de velden zweefde een hemelklaarte, waarin kleuren en vormen wonderlijk vervreemdden. De winterweiden straalden alsof het in den tijd was van den zonnegelen lentebloei. Goudgloor wademde uit de akkers, de stammen der boomen waren doorzichtige lichtzuilen en hun takken en twijgen ragge vederen van zonneschemer en stuivend goud. De wijdte der velden verbreedde zich. De kimmen weken. En het was den herders of de hemelkoepel niet meer welfde boven hun hoofden, alsof hemel en aarde in éénen glans versmolten. Alles was lichtend, verheerlijkt en eindeloos alleen zij-zelf werden steeds kleiner en duisterder, en ze scholen weg, bang neergehurkt tusschen hun schapen die vreedzaam graasden. Maar met den namiddag weefde een blauwe stilte zich over die velden. Daarin vernevelden langzaam de goudwazige vor- men en kleuren tot schemerige wademen. Maar de glansen niet die bleven leven en dreven samen boven den witten weg, die zacht glooiend van de avondzonne-kim naar de kleine stad daalde. En toen de herders verwonderd uittuurden naar dien lichtenden weg, zagen ze daar vele gestalten zacht bewegen, ruiters en wagens in lange stoeten, en menschen die langzaam voortschreden, vrouwen en mannen, gebogen alsof ze baden. Wie zou in een dag als deze aan den vreemden knaap gedacht hebben ? Zelfs de oude herder niet, die hem liefhad. Maar hij zelf, waar hij wijlde op den lagen heuvel, meende dat het uur nu nabij was. Want in zijn waan, waren het zijn oogen die den glans uitstraalden over de aarde, die de kimmen deden wijken en het gewelf des hemels. Zijn polsen sloegen luide, het hart bonsde hem met zware zwoegingen, hijgende ademen joegen door zijn bloed. Want in z’n waan, was het zijn macht die de herders deed neerhurken, die de stoeten van menschen opriep langs den lichtenden weg van de avondzonne-kim naar de schemer-witte kleine stad. Die stralende weg was de zijne ruimbaan! ruimbaan wie gemoeten en begroeten kwamen! voor hem de weg, voor hem de wereld, de gouden poorten, de gouden troon voor hem, voor hem! In een jubel van jeugd en kracht had hij de armen uitgeslapen : _ een storm van vreugd droeg hem voort, hem, den honing, daar naar de avondzonne-kim, daar waar de gouden poorten weken.... Tot hij eensklaps inhield, verstarrend, stilstond en omzag. Het lied der kleine harp klonk op over de velden. „De kleine harp had hij vergeten! Wat zou hij kunnen bereiken zonder de kleine harp?” En ineenkrimpend van pijn, dook hij dieper neer dan een der herders zich dien dag- g-ebukt had tusschen de schapen, dook hij sluipend nader, kreunend. In een durenden jubel was het lied der kleine harp opgevlogen als op witte duivenwieken naar de eindelooze rust van den hemel. Het had er de sterren doen openluiken. Nu bleef de avond als een stille schijn uitschijnen over de velden. En milde tranen welden uit de ziel van wie tot luisteren genaderd waren. Als een dauw vielen die tranen op de aarde. Kleine schitterende sterrebloemen deden ze openbloeien tusschen het gras. Zoete geuren ademden om. En toch zaten daar die allen verstomd neer, verslagen van verwondering en vrees. Geen die durfde spreken of bewegen. Zelfs niet ademen of opzien dorsten ze. Zoo zagen ze niet, hoe de vreemde knaap zich had neergestort aan de voeten van den ouden herder, zijn hoofd gesmakt op diens knieën, z n handen strekkend. „Voor mij voor mij dit is het uur.” Hij hijgde als in stervensangst. Maar de hand van den oude weerde hem zacht. Kille huiveringen stroomden uit die hand, waar ze hem aanraakte, en doorrilden hem. Hij kromp weg voelde den oude met het wondere speeltuig van hem heengaan, wilde opspringen en het hem uit de handen rukken Het geschiedde alles in zijn gedachten, maar in werkelijkheid kroop hij, vertrapt, tusschen de struiken hem na, verkrompen en vernietigd, almaar klaaglijk kreunend; „Voor mij voor mij.” i ot in den stal waar hun woon was. kot waar hij zich neerwierp voorover in het stroo, en, met het gezicht verborgen, door uitputting in een diepen slaap viel. In dit oogenblik was hij verschrikt ontwaakt. Alsof een felle schijn geschenen had over zijn gesloten oogleden. Maar het was duister. Alsof een machtig geruisch van vleugelen en zingende stemmen hem opgeroepen had. Maar het was doodstil. Hij zat recht. Zijn handen tastten om. Ze vonden dadelijk in het duister de kleine harp. „Dit is het uur”, jubelde hij, en hij greep ze aan zijn hart. In een korten blijden schal klonken de snaren op. Hij was opgesprongen en zag verwonderd om zich heen door de wijdopen deuren naar den fonkelend bestarden hemel en hierbinnen in de stilte. In den schijn van de sterren zag hij den stal leeg. „Dit is het uur.” Krampachtig omknelden zijn handen het speeltuig-, dat in zwakken galm doorklonk, terwijl hij het zoo tegen z’n hart drukte en voortging. En hij wist niet of het de klacht van zijn hart was, of de klank der kleine harp, die door den nacht klaagde. De velden lagen doodstil. Vuren vlamden. Maar van de herders was er niet één. De schapen stonden dicht samengedrongen, de gestrekte koppen naar één zijde geheven alsof ze uittuurden. Geen dat bewoog. De vuren vlamden, dat goudgloed uitscheen in den nacht. „Dit is het uur.” Hij kon zóó zacht heengaan met de kleine harp aan zijn hart. Zonder list of geweld had hij ze veroverd „Voor mij voor mij.” Maar blijdschap voelde hij niet. Hij moest almaar denken aan den ouden herder, die morgen zijn lief speeltuig niet meer vinden zou. Het was hem telkens, of hij moest weerkeeren om den ouden herder te zoeken. Als hij maar eenmaal op den wegf zou zijn! Daar zou hij den ouden herder wel vergeten. Want de weg lag open, de weg was door den nacht een lichtend spoor. Het laatste en alles was nu; op dien weg te komen. Maar toen hij er stond met de kleine harp aan zijn hart, wist hij niet naar welke zijde hij zich keeren zou, 5f naar de kimme waarachter hij de zon en haar heerlijkheid verborgen wist, of naar de kleine witte stad. Want boven de kleine witte stad stond een groote gouden flonkerster. Daarheen tuurde hij lang. En hij ging voort, daarheen, zonder het zelve te weten. Voor zijn oogen werd de groote gouden ster al grooter en lichtendergroot en lichtend als een stralende zon een lichtgrot gouden poorten weken open, een hooge troon rees daar, en een Koning in flonkerend gewaad en stralenglans hief daar de hand. Volken knielden om den Koning neer in zijn glans. Maar de Koning hief de hand en wenkte, wenkte hem, hem die hier strompelde met de kleine harp aan zijn hart. ’n Bedelaar was hij, die een schat droeg, een uitgehongerde bedelaar en de schat was hem te zwaar, droef en moe schreide een bedelaar langs den weg naar den hoogen troon. Hij zou neervallen onder zijn zwaren schat. Bezwijken en sterven onder zijn zwaren schat. Eén moest hem helpen. Eén die de macht had sterker dan de zijne, één die hem gezonden had, één die hem had weerhouden bij de kleine harp, één die hem gewekt had uit zijn zondigen slaap, één die hem geroepen had en gezonden. Deze, die hem wenkte die Koning ! Toen stond hij stil voor de wijd-open gouden poorten. Alle licht straalde hem tegen, en hij stond blind. Eén moest hem helpen. God moest hem helpen. ’n Verdwaalde bedelaar was hij, een veege zwerver, een duistere schaduw, die in het licht trad —en het licht verduisterde,-— die over den drempel van het gouden koningshuis trad, en het koningshuis werd een arme stal. Wie was hij ? een schaduw van den dood. Wie was hij ? een vloek in den nacht. Wie was hij, dat de hooge troon voor zijn oogen werd tot een kribbe met stroo, en de stralende Koning tot een kind in schamele doeken? Wie was hij, die durfde naderen, waar, door zijn blik, de knielende volken-in-den-glans werden tot duistere armelieden, tot een kleine groep biddende arme herders, de herders, de weinigen, die hij kende. Wie was hij ? armer dan de armste, zondiger dan de zondigste, minder dan de geringste onder dezen. En hij durfde naderen? En hij durfde neerknielen met hen, en schreien met hen, en bidden hij met de kleine harp aan zijn hart, schreien en bidden aan de voeten van het Kind, dat een stralende Koning was? Toen ineens voelde hij, hoe een bevende oude hand zich zacht, met teeren troost legde op zijn handen, die saamgevouwen waren over de snaren van het speeltuig. En naast den knaap, in één gebaar met dit stille gebaar zijner hand, boog de oude-herder al dieper en dieper het hoofd naar de voeten van den kleinen Zaligmaker. „Dit is het uur”. Het was als een zachte stervenszucht. Maar tegelijkertijd geleek het, of daar plotseling het lied der kleine harp opklonk, zonder dat iemand de snaren roerde. Was het de stem der kleine harp wel? Vloog er een witte duif op? Bleef er een witte duif zegenend zweven boven de kribbe? Steeg er een witte duif in den vrede van God?” De knaap weifelde. Maar de stille hand op zijn handen werd steeds stiller en stiller, tot ze doodstil neerzonk. Toen heeft de knaap geweten. De veege lippen van den ouden-man waren verstard in hun heiligen kus op de voeten van het Kind, en met den wonderzang- der kleine harp was zijn ziel opgestegen in den Glans zonder schaduwen, door de wijkende gouden poorten in den eeuwigen vrede van het Koningshuis. Toen de herders van die velden hunnen doode zacht opnamen en heendroegen, voelden ze uit zijn gebroken oogen Gods wonderlijk geluk nevelen, een rust, een vredigen lach, die alle Verwezenlijking aanschouwd had. En ze spraken tot elkander: „Zal door den kleinen Zaligmaker, tot wien de engelen ons riepen, ons aardsche leven niet een opgang worden naar den verren Glans, en de ure van den dood niet de schoonste van het menschenleven zijn ?” Zoo keerden ze terug naar hun weide. Maar terwijl zij God verheerlijkten en lofzongen, bukte de vreemde knaap zich over hun vlammend vuur, en liet de kleine harp verbranden. Dit was het eerste offer, den Zaligmaker op aarde gebracht. Schitterende vuursterren vlogen op uit den goudgloed. DE RUIL. Jaren na jaren, en het heugde niemand meer wanneer het was begonnen, waren met Sinte Barbara en daarna acht dagen lang, de pelgrims van heinde en ver naar Keldert ter beevaart gekomen. Ze kwamen van Daelrode en Born drie uren ver uit het zijdal, ze kwamen van Den Hout en Weezelt noordwaarts in het Maasdal en uit de stad zuidwaarts zes mijlen ver. Ze kwamen met heele families, met heele wijken en gehuchten tegelijk, met rolwagens vol kinderen, met korven vol mondvoorraad en in hun paaschbesten dos. En die van Veldheuvel waar Sint Christoforus vereerd werd, anderhalf uur ver op den berg, kwamen wel van dichtstbij, maar die kwamen dan ook het plechtigst van al, in een groote processie, methetkerkvaandel voorop en onder het zingen van schoone cantieken. Uit de verte hoorde men ze reeds naderen over de heuvelvlakte en dan langs den holweg, die als een diepe klove door den boschachtigen heuvelrug afdaalt naar de wijde groene vallei, waarin Keldert ligt op den drie mijlen breeden linker Maasoever. Ze kwamen immer den eersten dag, en openden zoo het Eeldertsche octaaf. Daarna bleef het, de acht dagen door, zwart van menschen op alle wegen en voetpaden, die dwars kruisten over het broekland tusschen de popelstammen. Tot laat in het najaar hadden daar koeien en paarden loopen grazen bij twintigtallen. Die van Keldert leefden van veeteelt en hooibouw, en hun dorp met veel groote hoeven en veel welvaart lag- naar allezijden-heen in de weien. Ze verdienden het dagelijksch brood zonder veel moeite en zoo rijkelijk, dat ze van zorgen en nood niet wisten. Ook Sinte Barbara’s beegang met al de pelgrims bracht hun veel voordeel in ’t begin van den winter, en daarenboven een groot feest! Sinte Barbara’s klok luidde ’s morgens en ’s avonds acht dagen lang, dat het wijd uitklonk over de open wintersche vallei. Er woei een vlag uit den toren, en er waren plechtige diensten in de kerk. Gouden warmte straalde van wel honderd kaarsen, en Sinte Barbara’s beeld stond op een troon voor het altaar zoo plechtig alsof het ’t beeld der Moeder-Gods zelve was. Sinte Barbara van Keldert droeg een goud-bestarden mantel en een kroon van roode rozen. Op de rechterhand torste ze statig haar achtkantigen steenen toren met venstertjes en kanteelen. Ze had een blos op de wangen, een glimlach om de lippen en vriendelijke blauwe oogen. Ze wekte vertrouwen en genegenheid in ieders hart, en al wie haar in Keldert zag, wist dat ze even aanminnig en plechtig als ze hier voor het altaar stond, daarboven omging in het hemelrijk en opging naar Gods troon met al hun gebeden en al hun offers voor een zaligen dood. De voet van Sinte Barbara’s troon in Keldert was dan ook overvol behangen met zilveren harten, zoodanig werd ze vereerd en geliefd, en het offerblok moest in haar octaaf iederen dag worden geledigd. De kerk werd te klein voor den steeds aanwassenden toeloop, de menschen stonden tot op het plein tusschen de lindeboomen,en die vanEeldert zeiden, dat ze zelve niet meer binnen hun eigen kerk konden. Ze deden daar overigens ook niet veel moeite toe in de laatste tijden, en steeds minder, omdat ze het te druk hadden met de andere dingen van het feest. Al een week-lang tevoren duurde hun bedrijvigheid. Ineens werd het leven wakker in Keldert, midden in het verzonken jaargetij en uit de grauwe nevels. Alles in Keldert moest blinken van welvaart en zindelijkheid wanneer de vreemden kwamen: de puien van de huisjes werden gewit, de deuren en blaffeturen glimmend groen geverfd, geschuurd en geschrobd werd er binnen en buiten alsof het Paschen ging worden. Kn op Sinte Barbara’s dag zelf waren niet alleen alle herbergen, maar ook alle hoeven en huizen in Keldert doortrokken van den smijigen geur van versche mikken en rijstevladen, en uit iedere open deur sloeg een damp van gebak en gebraad. Het werd een groote smulpartij, en bier vloeide bij stroomen. Buiten in de straat en op het plein woelden de vreemdelingen. Het was een bonte drukte. Want ieder jaar bracht steeds meer kermiswagens, kunstenmakers, marskramers en liedjeszangers aan; ook kooplieden die kraampjes met kleurige waar opsloegen tusschen de linden. Zelfs stond er een mallemolen met steigerende houten paardjes op een veldje. Draaiorgels deunden, en elk octaaf kwam dezelfde helleman met zijn turksche trom en zijn doedelzak, met mouwen en helm vol rinkelende schellen. Zoo was de Keldertsche beegang langzamerhand een vroolijke kermis geworden. Die van Veldheuvel alleen deden er nooit aan mede. Zij kwamen altijd even plechtig met hun kerkvaandel, en keerden na hoogmis en overlezing met hun heele processie nog ernstiger dan ze gekomen waren. Ze keken naar herberg of mallemolen niet om. Het waren stroeve zwijgers allemaal, mannen met bultige koppen en verzonken blik, vromven met scherpe trekken en knokige handen, harde werkers en nazaten van harde werkers, die met zwoegen en zweeten uren ver om hun dorp heen van den heigrond der heuvelvlakte korenvelden hadden gemaakt. En het bleef zwoegen en zweeten daarboven op het waterlooze heuvelvlak met zijn steenigen ondergrond, het bleef worstelen, tegen droogte en zonnebrand. Maar nergens lag er dan-ook zomers een dorp in zulk een wijde zee van graan. Glanzingen en golvingen waarden daar over, en het was alsof de gouden weerschijn van die velden het dorp altijd in licht zette, zoo blonken er het spitse torentje en de witte windmolen met kap en wieken, alle daken van blond stroo, alle witte geveltjes en alle vensterruiten. Maar één ding was jammer voor die van Veldheuvel: dat het feest van hun goeden patroon SintChristoforus juist in het volle van den oogst viel, zoodat het bijna jaar-in jaar-uit gebeurde, dat ze op zijnen dag van den vroegsten morgen tot den laten avond, met zon en mooi weer, moesten doorwerken om hun garven op hooge-wagens-vol naar de schuren te rijden. Dan stond Sint Christoforus, de sterke reus, daar in het Veldkeu velsche kerkje wel evengoed midden voor het altaar op een troon als Sinte Barbara in Keldert, en er kwamen ook wel pelgrims uit het zijdal en van bij de Maas, maar die van Veldheuvel zelf op hun akkers moesten het aanhooren als de klok zijn feestdag luidde! Ze meenden altijd dat ze hun heiligen schutspatroon en daardoor den grooten Meester hierboven, te kort deden, en daarom trokken ze in zoo schoone processie iederen winter naar Sinte Barbara. Ze waren dan gerust dat God en de lieve heiligen hun goeden wil zagen. Bij die van Keldert echter waren ze ondanks hun schoone processie voor niets geteld! Zooveel van de andere pelgrims die lang en laat in Keldert mee bleven kermis houden. Tot diep in den vooravond treuzel- den ze tusschen de kraampjes en in de herbergen. Ze verteerden veel. En waren ze ’s avonds eenmaal weg-, dan zetten die van Keldert het lieve leven voort. Er werd gejoeld, gedanst en geruzied in en om de herbergen. Orgels deunden daarbinnen, of een speelman stond er te vedelen. Er hing een zware walm van tabaksrook en opgejaagd stof. Olielampen schenen ros door nevelkringen heen. Buiten trok men in troepjes zingend en zwierend als zotte lotelingen of vastenavondhouders achter harmonicaspelers op. En midden in den winternacht brak er soms ineens het getier los van een vechtpartij of lalden dronkemannen een klaagdeun tusschen de dommelende Eeldertsche huisjes. Acht dagen lang duurde het, en ieder jaar opnieuw ving het weer erger aan, ondanks boetepreeken en straffe sermoenen. De tijd kwam dat alleen de alleroudste lieden van Keldert bij de schutspatrones gingen bidden, de overigen vierden enkel nog maar kermis in haar octaaf, brasten mee of streken welvoldaan de braspenningen op van dorpsgenooten en vreemden. Maar Sinte Barbara zelve, onbewogen heel een jaar in haar nis bezijden het altaar of pralend op haar troon in ’t midden, waakte immerdoor in Keldert met denzelfden vriendelijkengenadelach. De oudelieden echter meenden somwijlen in haar oogen een peinzenden blik te zien, die heel ver over hen en over allen heen iets zocht of verwachtte. De oudelieden dan ook alleen waren niet verwonderd, dat degroote overstrooming kwam juist omtrent Sinte Barbara’s feest. „Ze had voor Keldert niet eerder of later in het jaar kunnen komen”, zeiden ze, „maar wel veel jaren vroeger toen de zondige braspartijen pas begonnen.” De oudelieden noemden de groote overstrooming „Sinte Barbara’s zondvloed”. Van twee kanten kwam het water Keldert belagen. Door zware November-regens en vroege smeltende sneeuw waren al de bronnen en de beekjes in de helling-bosschen zoodanig vol, dat ze in watervallen neerstortten tusschen de dorre hazelaars, de jonge berken, de eikeboomen en het elzenhout door, alles naar de lage beemden en naar Keldert heen. Van de andere zijde kwam de Maas als een blanke zee over de weien, over de Keldertsche erven en straten. De huizen, de hoeven, de kerk van Keldert, ze lagen nu ineens ieder op een verlaten eilandje, of als versloten arken midden in het wijde water, dat doodstil bleef onder de starre klaarte van den zondoorschenen bleek-blauwen winterhemel. Kr bewoog geen tochtje of geen zucht, en het vroor evenmin. Het was op Sinte Barbara’s dag het schoonste weer van ooit, luw en open als in Maart. Maar het wijde water stond als een zee zonder kreuk of rimpel, onbewogen en door geen menschelijke macht te bewegen, geheel alsof het eeuwig zoo blijven zou, en nimmer meer zou weg ebben van de huisdorpels die het met vredig gekabbel bespeelde, juist tot de intree. Sinte Barbara’s klok luidde met zilverklare, hel-doortonende klanken over die vlakte van enkel lichtend water, met hier en daar als zonderlinge bakens huizen en hoeven en dorre boomen, tusschen wier paarsige takken heel den dag ijle witte nevel hangen bleef. Toen die van Keldert Sinte Barbara’s klok hoorden, den eersten morgen en alle volgende morgens en avonden, staken ze het hoofd uit de venstertjes of kwamen ze op klompen op hun natten dorpel staan. Ze riepen over het water heen elkaar kwinkslagen toe en dat ze nu maar binnenshuis kermis zouden houden. Hadden ze geen hammen te over aan den balk ? een ovenvol vla en mik, tonnen vol spek en zuurkool ? van alles zoo grooten overvloed om het wel den heden winter uit te houden! Ze lieten hun haardvuur hoog opvlammen, en staken vroeg de avondlichten aan, die rood en goud door hun ruitjes schenen, en die zoo bedrieglijk diep in het water spiegelden, dat het geleek of de dorpelhoog-overplaste straten, wegen en weien grondeloos verzonken lagen onder een doodstille zee. En als de rood en gouden lamplichten doofden, en het nachtduister als een zwaar ooglid over de feestelijke lichtvenstertjes zonk, dan bleef er toch veel lichtschijn nog waren in de ruimte tusschen den hemel en de waterzee. Omhoog schenen maan en sterren, en omlaag lag even helder een maan te schijnen en sterren evenveel. Het duurde acht dagen en acht nachten, en eiken morgen- en avondstond luidde Sinte B arbara’s klok in dezelfde klaarte over dezelfde waterzee heen. Het was al vergeefsch, dat ze luidde. Den negenden dag, toen ze niet meer luidde, kwamen die van Keldert op haar uur toch maar aan hun venstertjes en op hun dorpelsteen. Daar zagen ze de wegen weer zwart en de weien weer groen! Als bij tooverslag kwam meteen al het dorpsbedrijf weerlosgebroken. Schoolkinderen op klompjes, boeren op baggerlaarzen met kruiwagens en kroten-karren, de koeiers met hun beesten, jongens met varkens en geiten, marktgangers met korven en hondenkarren. Maar Sinte Barbara’s octaaf was voorbij zonder kermis! En Sinte Barbara’s octaaf voor die van Veldheuvel was voorbij zonder hun mooie processie. Het was hun, of ze nu den heelen winter, het heele jaar door, voor God met leege handen liepen. Boven op den berg in Veldheuvel, en beneden in Keldert zagen ze een heel jaar uit naar het volgend octaaf, ieder om op zijn wijze de schade in te halen. Herfst kwam. November kwam. Regens en stormen kwamen, stortbeken en watervallen kwamen weer van de heuvels stroomen. De Maas echter kwam niet. Maar wel kwam het water, dat de dalweien verleden jaar hadden ingedronken, uit den weeken grond opwellen, en maakte van de beemden tusschen de popels, van de wegjes daar en de wegen blanke bronnen, met grassprieten ijl-geplant er boven-uit, bronnen zoo groot als vischvijvers, droge plekken niet grooter dan groene zoden. Weer konden die van Veldheuvel niet komen, en van nergens kwamen ze, pelgrims noch kermisvolk. Het was een groote verveling binnen Keldert. Ze zeiden: „Sinte Barbara kon beter voor haar dorp zorgen!” In Veldheuvel zeiden ze : „We zullen voortaan onzen eigen Christoforus-Zondag moeten vieren, al kost het ons den heelen oogst.” Maar in den zomer ging Christoforus-Zondag voorbij met zwoegen en zweeten om het onweer dat van-over de Maas kwam opzetten vóór te zijn. Ze zeiden in Veldheuvel: „Wezullen dezen winter naar Sinte Barbara gaan, al moeten we tot over de knieën door het water of de modder.” Het stond nu vast als een heilige gelofte. Het derde jaar kwam: de herfst, de regens, het grondwater in de weien, watervallen en stortbeken van de heuvels, heel het broekland een-plas al-plas, met hier en daar een groene zode. Sinte Barbara’s klok luidde. De zon scheen. Die van Keldert liepen samen tusschen de achterste popels van den beemd om de Veldheuvelsche processie te zien naderen. Ze stonden er in heele troepen, kinderen en vrouwen, de boeren en de oudelieden, allen in kermisdos. Ze tuurden in spanning naar den heuvel. W' B- 13 En ineens begon het zwart te krioelen daarboven, menschen en nog meer menschen, klein en donker in de hooge verte, maar met al hun gebaren en bewegingen scherp afgeteekend, met hun vijfkantig vaandel als het zeil van een scheepje tegen de kleurlooze klaarte van den hemel. Die van Keldert beneden zeiden: „Daar zijn ze. Waarom komen ze niet ? Ze loopen heen en weer of ze den weg niet meer vinden.” Die van Veldheuvel boven zeiden: „Ginder staan ze te gapen, of we niet komen. Hadden ze liever beter voor hun holleweg gezorgd. Hij is erger dan een beekbedding, glad van slib en slijk, vol geulen en groeven en rollende kiezelsteenen. \\ e zullen tusschen de struiken door moeten.” Ze beproefden het. Er kwamen bressen in de rijen langs den heuvelkant, en tusschen het bosch werd het zwart van menschen hier en daar. „Ze hangen als klitten en nesten in de takken, zeiden die van Heldert. „Komen ze, of komen ze niet?” Eindelijk was er één beneden aan den heuvelvoet, en nog- één, toen met tienen, met twaalven ten laatste, allemaal jongens. Ze stonden voor de weien, één-plas al-plas, met hier en daar een groene zode. Twee sprongen er van de eene groene zode op de andere een eindweegs ver, en ook weer terug, riepen luidkeels wat tegen den heuvel op, en kropen met de tien anderen weer tusschen de hazelaars en het elzenhout naar boven. „Ze geven het op!” zuchtten die van Heldert. Ze zagen hoe de kerkvaan weer in de lucht werd gestoken, hoe de menschen zich in rijen stelden, en daar trok de Veldheuvelsche processie henen. „Het gaat niet aan”, klaagden ze daarboven, „’s Winters beloven we Sint Christoforus in den zomer te \ ie- ren, ’s zomers Sinte Barbara in den winter en we doen het geen van beiden. Er moet verandering in komen!” „Het gaat niet aan” klaagden ze beneden. „Sinte Barbara is klaar-en-duidelijk van Keldert of den Eeldertsche beegang niet meer gediend. Er moet verandering in komen!” Als ze nu maar zelve bij hun schutspatrones waren gaan bidden. Willens en wetens deden ze het niet 1 Zij kreeg van alles de schuld. En ze wachtten zoowaar hoe ze alles weer goed zou maken, in plaats van zelf de hand aan ’t werk te slaan, zooals het zoo klaarblijkelijk in Gods bedoeling lag. Ze hadden slooten moeten gaan graven, geulen en goten door het broekland heen om het water af te voeren en den toevloed te regelen. Ze hadden mergelzand onder den slibbigen grond moeten spitten, kiezels in de wegen moeten stampen, en een nieuwen holleweg moeten aanleggen door het bosch. Ze hadden aardappels moeten gaan verbouwen en beeten, boomgaarden moeten aanplanten, en honderderlei dingen meer moeten doen, nu het Eeldertsche vee zoo achteruitging, het Eeldertsche hooi niet meer gewild was, en de Eeldertsche boter een kwaden naam kreeg in de stad. Ze hadden een nijver volk moeten worden, dat Keldert tot grooteren bloei bracht dan ooit. Nu bleven ze lijdelijk wachten. En erger. De drie grootste boeren trokken, van het derde in het vierde jaar, met geheel hun gezin en al hun volk, met al hun vee en hun paarden, met heel hun huisraad en gerief op oogstwagens en veldkarren, wel twintig achter elkaar, uit Keldert weg, den heuvel over, omdat het gras van de Maas-weien verzuurd was. Toen begon het wrokken en morren in Keldert pas voorgoed: „Was het een schutspatrones naar behooren, die dit alles zoo maar kon aanzien ? Het Maaswater eerst, het grondwater dan en nog, de drie leege hoeven nu, de zure weien, het dorp zonder kermis of vertier, met verarmoedend vee en verarmoedende menschen? Er moest verandering komen. Een andere schutspatroon, een zomersche schutspatroon, nieuwe beegang, nieuwe kermis, nieuwe welvaart in Eeldert!” Het werd een oproerige aandrang. En de oudelieden waren vol zorg en angst over Eeldert. Ze zagen wederom een zoo raadselachtigen blik in Sinte Barbara’s oogen. „Wat wachtte ze? Wien wachtte ze? ze zag weer iets of iemand naderen. Was het goed? was het kwaad? was het de Booze of was het een vredestichter ?” De oudelieden alleen zijn er nooit verwonderd over geweest, dat juist van het vierde in het vijfde jaar pastoor Daneels van Veldheuvel bij pastoor Servaas in Eeldert op bezoek gekomen is. Pastoor Daneels kwam in het laatst van de Meimaand, toen de wegen weer hard waren en het heuvelbosch vol nachtegalen zat. Hij wist van al het wrokken en morren in Eeldert niets, maar door den aandrang van zijn eigen kerkmeesters en door heel zijn parochie gezonden, kwam hij bij den ouden pastoor Servaas in Eeldert vragen of ze boven Sinte Barbara mochten hebben, als ze hier beneden Sint Christoforus kregen. Pastoor Servaas zat na dat woord langen tijd in ontstelde verwondering zijn bezoeker aan te staren. „Wist gij daarboven ervan?” bracht hij er ten laatste weifelend uit. „Waarvan?” „Dat ik dag en nacht heb gebeden om een uitkomst. Het is hier avond en morgen: „We willen Sinte Barbara niet meer, er moet een ander in haar plaats.” Twee jaar lang heb ik’tbestre- den, en het duikt telkens weer op en duurt nog. Wist gij, of iemand daarboven, ervan ? „Neen, wij! Ik niet. Niemand niet. Met een gerust hart kwam ik, omdat het zuivere bedoelingen zijn, die me sturen.” „Zou het Gods beschikking zijn dat ge komt? teeken en vingerwijzing waarom ik bad ?” In den nazomer, toen de oogst in Veldheuvel binnen was en het stoppelland nog niet hoefde omgeploegd, is het gebeurd. Ze kwamen in groote processie met het vijfkantig kerkvaandel voorop, en met in hun midden op schouders gedragen Sint Christoforus zelven. Ze kwamen, en ze keerden terug nog ernstiger en met meer plechtstatigheid dan ze gekomen waren. Ze droegen Sinte Barbara in hun midden met haar kroon van rozen en haar mantel vol sterren. Het avondrood scheen over Keldert, en alle menschen stonden er op hun dorpelsteen. Sinte Barbara toog langs de huizen. Ze zag met haar goedige oogen ver vooruit, en ze werd zoo hoog gedragen, dat het geleek alsof ze heenzweefde. Het geleek geheel alsof ze uit vrije beweging ging, goedwillig en met een heilige intentie. Die van Keldert kwamen van hun dorpels af. Hun oogen konden haar niet loslaten. Ze volgden dicht saamgedrongen de Veldheuvelsche processie, al biddend en zingend de beemden door, tot aan den holleweg. Toen was het hun, alsof er nooit-gevoelde banden metsmartdoende scheuring braken. Door den schemer keerden ze terug. De meesten voelden zich beklemd en vol bekommernis. De oudelieden en vele anderen waren zielsbedroefd en konden tranen niet weerhouden. Kwam het door het stille avonduur alleen, dat ze maar aanhoudend moesten denken aan zooveel goeds wat voorbij was gegaan, zooveel geluk dat ze verloren hadden in heel hun levensduur, telkens weer nieuw, telkens weer ander? Toen ze ’t bezaten waren ze er niet dankbaar voor, en wanneer het hun ontvlood, dan zouden ze, juist als nu, door dagen en nachten en eindeloos hebben willen zoeken om nog eens een glans of een glimp ervan te voelen weerschijnen in hun hart Geen van allen spraken ze. Maar toch als bij afspraak, trokken ze altesaam in hun dichten troep de kerk binnen, waar Sint Christoforus op Barbara’s troon stond. Hij was een sterke reus, met een zwaren boomstronk tot staf en met het heilige Christuskind op zijn rechterschouder. Dit droeg een kleedje met gouden bloemen doorweven en een zilveren kroon. Het hield twee vingers opgeheven als om te waarschuwen. Sint Christoforus zelf stond met den rechtervoet vooruit, de linkerknie wat doorgebogen, hij deed een zwaren en wijden voetstap, g-ereed om dadelijk den tweeden te doen, en nog, en weder... Het geleek alsof hij hun maar even voorbijgeschreden kwam om hen allen aan te zien en te doorgronden. Tusschen den baard hield hij de lippen streng en vastberaden gesloten, en zijn oogen keken zoo doordringend en uitvorschend, en toch tegelijk zoo vol vertrouwen zijn nieuwe beschermelingen aan, alsof hij iets groots en goeds van hen verwachtte. Zoo bleef het. En zoo kwam het, dat die van Keldert niet meer met een gerust hart onder zijn forschen blik durfden verschijnen, zonder te kunnen denken: „We hebben slooten en geulen gegraven in het broekland” of „we hebben karrenvol mergelzand uit den heuvel gehaald en onder den weigrond gespit”, of „we hebben appelaars op ons huisweitje geplant om een schoenen boogerd te krijgen”, of „we hebben het nieuwe wortelland goed gewied” of „we hebben morgen en avond gedaan wat we kunnen.” En ’s winters: „We zijn in een zoo plechtige processie met het kerkvaandel voorop naar Sinte Barbara in Veldheuvel getogen. We hebben gebeden, en cantieken gezongen. Ernstig en plechtig zijn we gegaan, en gekomen- Het wemelde daarboven van pelgrims. Die van Veldheuvel hebben een schoone groote kerk gebouwd met gekleurde vensters en een hoogen toren. Maar we zijn niet afgunstig”. En ’s zomers: „We hebben, Sint Christoforus, uwen feestdag waardig gevierd. Wel is er geen levende ziel ter beevaart gekomen. We hebben geen helleman of geen dans-orgel gezien of gehoord. Maar het is ons goed zoo, Sint Christoforus, als het u hier maar naar den zin is”. Want heel zeker waren ze er nooit van, en ze zijn het nog immer niet, of Sint Christoforus niet gereed staat om zoo dadelijk den tweeden voetstap te doen, en nog, en weder, en heen te wandelen tegen den holleweg op naar Veldheuvel terug. Dat zou een groote schande voor die van Eeldert zijn DE KLOK VAN MELDAERT. Heel den tijd dat Deodatus Abels er pastoor is geweest, was en bleef Meldaert aldoor maar hetzelfde arme dorp dat hij gevonden had: het armste van heel de heuvelstreek tusschen den grooten stroom en de zijrivier. Meldaert lag toen, als nu nog, gedeeltelijk in het dal van den grooten stroom waar het grasland is, gedeeltelijk in het boschachtig dal van het riviertje en voor het grootste deel tegen de glooiingen en boven op de vlakte van den Heiberg, de heuvelrij die de twee dalen van elkander scheidt. Het waren eigenlijk vijf gehuchten, vijf handenvol hutten en leemen huisjes, die samen ééne kerk hadden : Walk in de beemden en Hoole tusschen de boomen, het verst af in de dalen. Roodbron halverwegen op de helling die afglooit naar den grooten stroom. Er was daar akkergrond. Leedem aan de andere heuvelzijde bij de kiezelgroeven, en Meldaert, ■— dat het grootst was en zijn naam gaf aan de heele parochie, boven op de heuvelvlakte, die een wijde hei geleek. Midden hier in Meldaert lag de kerk. Ze was zoo klein dat de parochianen Zondags niet eens allen een knielplaats konden vinden in haar banken of op haar vloer van plavuizen. Ze bleven dan buiten op de drie dorpeltreden en het glooiend kerkhofwegje. De kerk van Meldaert was in dien tijd de kleinste en armzaligste van al de dorpskerken uit deze streek. Toch toonde ze, in vergelijk met de hutten en huisjes om haar heen, heel hoog en mooi en plechtig. Was ze met haar toren ook niet uren ver in den omtrek te zien? Ze wees uit, zij alleen, dat de parochie Meldaert wel wezenlijk een dorp op zich-zelve was, afgezonderd en eigenmachtig. Zóó dat wie er geboren waren, later in den vreemde altijd hun hart en hun heimwee erheen voelden zoeken, en dat wie er woonden in de hutten en huisjes der vijfgehuchten-samen, zich voelden bijeen-behooren als leden van een gezin. Op hun aller lippen en in hun aller gehoor had de naam Meldaert een klank zoo innig-eigen als de naam van geen ander dorp. Doch al was dit-alles zoo, het nam niet weg, dat Meldaert, ook nog in den tijd van pastoor Abels, het armste dorp bleef van ergens. Maar vóór den tijd van pastoor Abels was Meldaert toch nog armzaliger geweest: d oen had het zelfs geen klok in zijn toren en geen Moeder-Godsbeeld op zijn altaar gehad. De klok en het Moeder-Godsbeeld waren geschenken van pastoor Abels. Het beeld had hij zelf uit hout gesneden, en voor de klok had hij heel zijn ouders versterf gegeven. Op een morgen hadden de menschen van Meldaert het beeld in de leege nis boven het altaar vinden staan; Maria met het Kindje. Het kleed en de mantel waren purper en blauw en vielen in veel plooien. Het hoofd was wat op zij gebogen, de oogen neergeslagen. Het gezicht had een raadselachtige uitdrukking ; sommigen meenden dat het een gelukkige glimlach was, anderen zagen een trek van pijn en veel treurige gedachten ; weer anderen, die soms onder het bidden ineens verwonderd hadden opgekeken, wisten dat er een zachtzinnig en alwetend mededoogen uitscheen van het voorhoofd en de stilgesloten lippen. Het was zeker een groot geluk voor Meldaert nu een zoo schoone Moeder-Gods te bezitten. En toch, reeds van den eersten morgen af geleek het alsof ze daar altijd in die nis had gestaan, en al dadelijk kon niemand zich meer herinneren hoe het er te voren in de kerk uitzag zonder dat beeld. Heel anders ging het met de klok. Die was en die bleef een altijd nieuwe rijkdom. De menschen van Meldaert hadden haar het eerst gezien toen ze nog op het groene-gras van het kerkhof stond. Het was een zeer mooie klok en zoo groot als ze zijn kón. Ze had twee randen van hart-vormige bladertjes en één rand van letters; „Sancta f Maria f ora f pro f nobis f peccatoribus”, Pastoor Abels had ze zelf gezegend in aller tegenwoordigheid en ze toegewijd aan de heilige Maagd Maria. Van den eersten Zondag af voelden de menschen van Meldaert zich rijkelieden als hun klok luidde over de dalen heen. Ze droegen het hoofd rechter. Het geleek hun alsof over hun hoofden de klokketonen wegwiekten op duivenvleugels, wijd de blauwe lucht door. Er waren echter nooit duiven. Alleen den eersten Zondag twee zwarte kraaien. Die hadden genesteld in den toren. Ze vlogen dien Zondagmorgen naar het bosch van Hoole om een nieuw nest te maken. Alles was natuurlijk even eng en bekrompen binnen de kerk van Meldaert, duisterig en oud. En buiten stond de toren niet eens vast en vierkant, met ingang en portaal, vóór de kerk aangebouwd zooals in de andere dorpen. De toren van Meldaert was maar van binten en leien en stak uit het dak, juist op de plaats waar, binnen, de kleine ruimte lag tusschen het altaar en de communiebank. De banken van de kerkmeesters stonden daar ter weerszijden tegen den muur, en in ’t midden hing de Godslamp. Vlak vóór de Godslamp hing nu voortaan ook het klokkezeel neer. De klok luidde dikwijls: des morgens en ’s avonds voor mis en lof, morgen, middag en avond bij het angelus. Als er een doode was in het dorp luidde ze drie dagen langtelkens opnieuw. Bij het vigilie voor een hoogfeest luidde ze vóór zonsondergang. En er was geen andere hand, die bij al dit luiden het klokkezeel ooit aanraakte dan de eigen hand van pastoor Abels. Alleen Zondags in het heilige midden der mis mocht de misdienaar de klok haar zes slagen laten luiden. Het werd de allergrootste eer en belooning voor de knapen van Meldaert misdienaar te zijn en dit te mogen doen. Het was dan het aller-plechtigste oogenblik van de heele week. ledereen lag in aanbidding verzonken. Geen adem bewoog. Binnen de kerk niet. Buiten de kerk niet. Alleen de klok luidde, zes keeren, diep bezonnen en zegenend. Nooit klonk haar stem zoo zingend en welluidend als in dezen stond. De menschen van Meldaert konden het zoo niet zeggen, maar in hun hart meenden ze, dat hun klok meer dan éénestem had of meer dan ééne taal sprak. Het angelus in den morgen klonk zoo heel anders, noodend en opwekkend, dan het biddend en nadenkend angelus in den avond. Zondags voor de hoogmis was er iets verblijdends en bevredigends in de stem van de klok. Dat was goed om te hooren. Soms echter sprak de klok talmend en verlegen, heel eentonig en dof: dan was er een doode ergens in een van de hutten of leemen huisjes. Toch had de klok van Meldaert maar ééne stem, en wist ze maar ééne taal. Maar ze was als een menschenhart. Ze wist afwisselend alles van vrede en blijdschap, of alles van nood en dood, alles van moeheid en angst, of alles van kracht en ruste, alles van bidden, alles van zwijgen, alles van zingen. Ze was als een menschenhart, en haar stem sprak de taal van een men- schenhart. Haar stem sprak de taal van het hart van pastoor Abels zelf. Toen pastoor Abels die klok aan de parochianen van Meldaert ten geschenke had gegeven, wisten ze dat hij daardoor even arm was geworden als een van hen. Nu hij zijn ouders versterf niet meer bezat, had ook hij niets meer om van te leven, dan een moestuintje, een aardappellandje, een stalletje met een geit en wat hoenders, zooals zij. Hij werkte zelf in zijn tuin en op zijn landje. In zijn overige vrije uren sneed hij de kleine houten beeldjes: Christus aan het kruis of een van alle lieve hemelheiligen. Deze beeldjes bracht hij op gestelde tijden naar de stad. Dan keerde hij tegen den avondstond pas weerom. Hij kreeg er zilvergeld voor, vertelden de menschen uit de vijf gehuchten. Dit had hij noodig voor de kerk, voor de altaarkaarsen en den wierook en al het overige. Ook om brood te koopen voor wie het zelf niet meer kon. W ant pastoor Abels kende aller armoede en aller nood. Aller kommer en treurnis en rouw kende hij ook, evengoed als aller blijdschap en liefde en verwachting. Pastoor Abels schreide met de menschen van Meldaert om hun dooden, en had met hen hun kinderen lief. Hij deelde al hun groote en kleine zorgen, vierde hun feesten mede en leed met hen gebrek. Hij geleek volkomen een der hunnen. En toch was hij een heilige wijze-man. Hij wist troost en ware woorden, hij voorzag het naderend leed of de toekomstige blijdschap. Hij kweekte kruiden en kende geneeskrachten voor alle ziekten en zag de voorteekenen van den dood. Hij wist en zag alles, ook wat ieder het duisterst verborgen in het hart omdroeg: liefde of haat of zonde, boozen toeleg of diepe geheimen. En toch was er niemand of hij werd gerust onder zijn blik. En wie met wrevel, of zielsangst of vertwijfeling tot hem kwam voelde zich opnieuw een liefdevol of moedig of hopend mensch worden, alleen reeds als pastoor Abels met zijn wijze en zachtzinnige zwijgzaamheid het verhaal van dien wrevel of dien zielsangst of die vertwijfeling aanhoorde. Harde en gramme stemmen werden dan zacht, of het bange schreien verging in een vertrouwenden glimlach. Twee keeren in het jaar preekte pastoor Abels hoe Christus gesproken had: „Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt”. Pastoor Abels was nu reeds een oude man van diep in de zeventig, bijna veertig jaren was hij pastoor geweest in Meldaert,. maar nog nooit had hij Zondags vóór Allerheiligen of op Palmpaschen nagelaten hierover te preeken. Zou er, ergens of ooit, iets schooner zijn geweest om aan te hooren dan deze preek van pastoor Abels? Wanneer hij zoo zachtjes dan die zoete woorden zeide en herhaalde, alsof hij schreien moest van aandoening en niet schreien durfde, wanneer hij zoo sprak en met tranen in de oogen uitzag over de menschen van Meldaert, en de armen uitbreidde alsof hij ze allen zegenen wilde en tot zich roepen, dan moesten al die armelieden ook bijna schreien, omdat ze dachten in hun hart r „Christus zelve zal zóó gesproken hebben met een stem die schreien moest en niet schreien durfde. Christus zelve zal zóózegenend de armen hebben uitgebreid” ... De armelieden in Meldaert wisten immers wel wat het zeggen wil; belast en beladen te zijn. De menschen van altijd en van overal weten het. En in Meldaert wisten ze het toen ook, niet meer of niet minder dan anderen, maar ze wisten het. Het was toen in Meldaert zooals het er tevoren was, enzooals het er thans nog is, al werd Meldaert sindsdien en rijk en schoon dorp. Leed en zorg en ziekte woekerden er om, in den tijd van. pastoor Abels, van huisje naar hut, van hut naar huisje, van hart naar hart. Toen, zooals vroeger en nu, lagen er kleine kinderen of oude menschen, een moeder of een vader, te verkwijnen in de bedsteden, waren er zielen in doodspijn, zondaars in zielsnood; heele gezinnen die verkommerden door de schuld van de moeder, door de schuld van den vader; moeders en vaders die van hartzeer vergingen omdat hun doeniet van een zoon, barrevoets en ellendig, als een vagebond langs de wegen zwierf. Ziekten en kwade koortsen waarden er om, en ook al het bedrijf van den Booze, haat en nijd en alle hoofdzonden en hartstochten. Ook kwam somwijlen de hagelslag den oogst verwoesten of viel het hemelvuur op de strooien daken. Soms sloeg er een nachtvorst neer op den bloei det boomgaarden. En zooveel, zooveel meer nog van het menschenleed, erger nog, en alles samen nooit te noemen, dat zooals vroeger en nu, ook in den tijd van pastoor Abels in Meldaert omwoekerde, gelijk het overal omwoekert om de menschenharten te beproeven en te louteren en het aardsche leven te maken tot het aardsche leven, dat leed en strijd moet zijn om ons te leeren bidden van verlangen naar de hemelsche vreugde. Wie wist meer en beter van het menschenleed dan pastoor Abels ? Hij droeg niet wat één mensch, hij zelf, zou moeten dragen, hij droeg mede juk en kruis van ieder en allen in Meldaert. In zijn hart schreide aller droefenis, zuchtten aller klachten, kreunden aller pijnen. Zoo doodsbeklemd was zijn hart soms van smart en rouw om anderer ongeluk, dat de eenzaamheid met God hem benauwde, dat zijn stem stamelde en zijn gedachten zich verwarden van angst, en hij, alleen, niet meer bidden kon. Dan kwam er altijd weer het uur in uchtend of avond, dat de klok van Meldaert, met hem, zijn benauwenis moest weten – en luidde, luidde zooals ze alleen ddn luidde, gejaagd en nopend zooals een stem snikt uit een hart té overmatig vol van angst en liefde. Het was een vlaag van ongetelde vlugge en jagende, nopende, noodende klokkeslagen een stilte en weer zoo’n vlaag. Het was een zeldzame en heel bijzondere oproep. Een roepstem die allen hoorden, maar die niet allen riep. Allen hoorden en wisten dat er gebeden en gebeden moest worden om den bijstand van God en Gods Moeder. Allen sloegen een kruis en baden. Maar niemand werd geroepen om boven naar het kerkje te komen dan alleen de kinderen. Dit was de klok voor de kinderen. Ze hadden het geleerd van toen ze hooren en verstaan konden en wisten het tot twee jaren na hun Communie, dat zij, en zij alleen, komen moesten als zóó hun klok luidde. Ze kwamen. In troepjes en rijtjes, een voor een, alleen en samen, in paren en in kleine stoeten, allen kwamen ze en uit alle lage deurtjes, langs alle paden en hollewegen kwamen ze aan, en ook waren er altijd die tegen de heuvelhelling opkrop endoor het heikruid, zich vastgrijpend van bremstruik tot bremstruik om toch maar gauw, om toch maar het eerst boven te zijn, om toch maar het dichtst nabij de Godslamp en het altaar, het dichtst naast pastoor Abels zelven, te kunnen neerknielen en hem te helpen bidden voor ergens een armen zondaar, ergenseen ziel in de macht van den Booze, ergens een ziel in het perikel van den dood. Dan zaten al die kinderen, heel stilletjes, handen gevouwen op de blauwe steenen te knielen. Ze werden wat verwonderd en wat bang hier zoo te zitten bij het lichtje van de lamp en op te zien naar de Moeder-Gods, die wel zoetjes naar hen zou willen glimlachen. Maar daar was ze te bedroefd voor. Veel gouden sterren begonnen ten laatste te spelen en te dansen in den lichtnevel tusschen hun oogen en haar gebogen voorhoofd. Slechts zelden gebeurde al deze bange blijdschap voor de kinderen. Somwijlen ook wel zes keeren in een jaar; soms maar twee keeren of één keer. Maar nog nimmer een heel jaarlang niet. Zooalsnu. Van Meimaand tot Meimaand niet. < Het was na een Zaterdag-avond. Pastoor Abels trok in dit oogenblik den sleutel uit het slot van de kerkdeur en stond er een wijle duizelachtig over te zinnen : „Een heel jaarlang niet. Van Meimaand tot Meimaand niet.” En hoe het was om God en de Moeder-Gods te danken, dat de menschen in Meldaert en hij-zelve zoo al die lange maanden van het groote leed gespaard waren gebleven. Pastoor Abels was na zijn avondeten de leliestengels en .de kaarsen in de altaarnis gaan brengen, die daar ieder jaar in de Meimaand bij de Moeder-Gods stonden. Daarna? Hij was zooeven uit een van de bidbanken opgestaan. Plij moest daar wel al te lang gebleven zijn. Het leek of’t nu nacht was. Te middernacht begon de Meimaand. Was het vóór of over middernacht? En hoe was hij nacht en uur kunnen vergeten ? Had hij gebeden ? Had hij slapend of wakend gedroomd? Hij wist niets meer. Alleen herinnerde hij zich, ten laatste een verre klaagstem gehoord te hebben, en zuchten ook, en ijl gekreun. Toen had hij zich-zelf daar in die bank gevonden. Hij was begonnen te bidden voor wie er in pijnen of gevaren waren. Wie ? en waar? Heengaande zoo biddend, had hij aan de klok moeten denken en aan ’t heele jaar zonder angsten. Nu? Pastoor Abels stond in een duizel van verwondering op den kerkdorpel drie treden hoog, en zag zinnend uit over het kerkhof heen, zoekend naar de hutten en leemen huisjes van Meldaert Het was om God te danken. Hij behoefde niet bang te zijn. Hij behoefde niet zoo te bidden in dit oogenblik om nooden en gevaren van Meldaert af te weren. Er waren geen nooden en gevaren, nergens. De hutten en huisjes van Meldaert lagen in den zoelen nachtschemer vermijmerd. Een ijl zwevend webbe van sterrenschijn en stilte en geuren wischte alle vorm en vastheid der aardsche dingen weg en verheerlijkte ze tot een droom-schoone onwezenlijkheid: de boomen en de bloesemkruinen, die menschenwoningen, haag en struik en de wegen. Het was nu goed. Rust en geluk waren over Meldaert als een hemelsche verheerlijking. Zoo lag Hoole tusschen de boomen in het dal, Walk in de beemden. Zoo lagen Roodbron en Leedem tegen de glooiingen, zoo lag heel de parochie in rust en geluk Het was alles gegeven waarom hij ooit gebeden had. Het was de verhooring. Rust en geluk waren uiterlijk de bloei en innerlijk de groeikracht. Zag hij niet ? Te wachten lag Meldaert. Het geleek pastoor Abels nu hij met vage tastingen over het pad ging naar het kleine witte huis waar hij alleen woonde, alsof hij des levens lasten en zorgen, of hij alle benauwing en ouderdom en het levenslange eenzame zwijgen van zich af voelde glijden. De geur-doordroomde nachtschemer ademde hem over de oogen. W. B. 14 Zijn borst werd verruimd door een overmatig- geluk. Heel en al ging zijn ziel van hem uit in den glimlach, dien hij zelf niet voelde, maar die met zijn ontzwervende gedachten zich verweefde in het webbe van stillen sterren-schijn en geuren, dat over de hutten en huisjes van zijn parochie zweefde. Hij was nu niet meer een oude-man van bijna tachtig jaren. Er zou een nieuw begin opengaan ergens. Hij hoefde nooit meer te werken aan dat allerzwaarste werk. Wat ook weer? waar ook weer? Niemand kon het weten als hij-zelf, want stil en alleen had hij het gedaan. Niemand kon het weten, en hij zelf was het vergeten. God alleen wist het nog. Was het goed en stil genoeg geweest ? Was het in eerbied en liefde gedaan ? Was het altijd meer en nooit genoeg geweest in liefde en eerbied? God en Gods moeder moesten hem genadig zijn. Zachtjes was pastoor Abels in zijn stoel gaan zitten bij het open raam. Hij hield den kerksleutel tusschen de handen. Hij klemde de vingers krampachtig vast om het ijzer, om een laatste aardsche tastbaarheid te voelen. Ineens meende hij, opschrikkend, zich vast te klemmen aan een hard kruis, en dat hij luid om hulpe moest roepen. Het was niet voor hem zelven. Maar er was ergens een ziel in de benauwing van den dood, er was ergens een oude man die verlaten te sterven zat, zonder het zelve te weten. Hij, pastoor Abels, moest er nu dadelijk heengaan met Ons-Heer en de heilige Olie om hem te bedienen. Hij, pastoor Abels, moest nu opstaan en daarheen gaan. Wat weerhield hem dan-toch om op te staan en erheen te gaan ? Wat duwde hem telkens en telkens terug ? Hij kon niet. Er was een zware macht, een duisternis, een stilte, en hij kon niet. Een angst. En hij kon niet. God moest hem genadig zijn, dat hij toch zou kunnen opstaan. En gaan. En dit doen. Al was het ’t laatste. Al zou hij nooit ervan terugkeeren. Al zou hij, hij ook, oog- in oog met dien armen doodsbenauwden ouden-man, hun handen in hun handen, biddend daar moeten sterven „Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam”. Ineens is er een zachte goudige schijn opengegaan voor de oogen van pastoor Abels. Een zoete en zinnende stem had die heilige woorden gefluisterd in dat licht. Toen is het heel stil geworden. Pastoor Abels heeft niet durven ademen of bewegen in die stilte, maar zijn hart klopte luid en tranen stroomden hem uit de oogen, die in een verzaligden lach maar zien bleven, almaar zien: Maria-met-het-Kind stond zelve voor hem. Het kleed en de mantel waren purper en blauw en vielen in veel plooien. Het hoofd was op zij gebogen, de oogen neergeslagen. Een zachtzinnig en alwetend mededoogen scheen uit van het voorhoofd en den stillen mond. Ze neeg zich tot hem over met het Kind in haar armen. „Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam”. Veel stemmen zongen. De lippen van het Kind kusten pastoor Abels op het voorhoofd. Toen bleef er niets over dan de zachte goudige schijn en het luiden van een verre klok. Het docht pastoor Abels dat het de morgenster zelve was die als een waaklampe brandde voor zijn venster; dat het de klok van Meldaert zelve was die luidde en luiden bleef. En het wds de morgenster. En het wds de klok van Meldaert. Een vlaag noodende nopende klanken een stilte en weer zoo’n vlaag. En telkens zwijgen. Telkens luiden. De klok voor de kinderen. Zij-zelve. Maar er was een ingehouden, een diepe en geheime blijdschap in haar stem. Pastoor Abels sloot de Pogen. Het was nu goed. „Hem was nu alles gegeven” ... Uit Hoole kwamen ze van tusschen de boomen. Uit Walk door de weien en den dauw. Van Leedem en Roodbron kwamen ze, en in Meldaert zelve uit alle lage deurtjes. De klok voor de kinderen had geluid. Nu kwamen ze. Ze gingen zachtjes in rijtjes en paren; alleen; met troepjes hand-in-hand. Ze kwamen langs alle hollewegen, langs alle sluippaadjes. Ze kwamen door het heikruid tegen de hellingen opgekropen en grepen zich vast van bremstruik tot bremstruik. Ze kwamen op klompjes en op hun bloote voeten. Ze kwamen met groote oogen en zeiden niets. Ze moesten komen bidden. Zé baden al. Ze kwamen allen en allen van alle zijden. Ze kwamen in stoet-en-schare het kerkhof van Meldaert op, en omdat ze de kerkdeur gesloten vonden, bleven ze tusschen de grafkruisen en op het groene-gras. Ze zaten op hun knieën en baden weesgegroet na weesgegroet. Hun klare stemmen verzwierven in den uchtend. In de struiken en bloesemboomen werden de vogels wakker: nachtegaal en merel, alle vinken, alle musschen en meezen. Alle vogelstemmen. Alle kinderstemmen: Er is nooit een schoener cantiek op het kerkhof van Meldaert gezongen. Het was in den allervroegsten morgen van Mei. De moeders van de kinderen vonden pastoor Abels dood in zijn stoel bij het open venster. Hij had den kerksleutel nog in de gevouwen handen. Een stil geluk scheen er uit van zijn voorhoofd en van zijn glimlachenden mond. Hij moet een zeer zaligen dood gestorven zijn. Niemand heeft ooit geweten wie dien morgen de klok voor de kinderen luidde. Maar de Moeder-Gods van Meldaert kwam in heel groote eere. Nog doet ze weldaden en wonderen. De klok hangt in een hoogen steenen toren met galmgaten en met een achtkantige spits en een gouden kruis. Meldaert is nu de rijkste en schoonste parochie van deze streek. DE WEG DES LEVENS. Er was eens een knaap, die niets bezat dan de kleine koperen wonderlamp van zijn gestorven vader. Er scheen een stille gouden vlam uit, die nimmer zou dooven. „Ga en leef!” sprak een stem. De knaap was eenzaam en onwetend. Hij wist niet vanwaar de stem sprak. Het geleek tegelijk een roepstem uit de verte die hem aantrok, en een stem in de diepte van zijn hart die hem voortdreef. Hij ging. Hij droeg de kleine lamp als een trezoor op z’n handen, hij wist zelf niet waarom zoo eerbiedig en voorzichtig. Haar schijn viel over den weg, waar hij voortschreed. Het was avond. Hij liep door een bosch van zware boomen. Omhoog onder de bladeren en langs iederen stam gleed goudig het licht van het lampje, boschwademen dreven mee, geur van het groene hout, van varens en bloeiend kruid. Wel doken van alom schaduwen op, maar overal vluchtten die schaduwen weer henen. Het was doodstil. De knaap droeg de kleine lamp dicht bij het hart, en het licht van zijn oogen viel in het licht der gouden vlam: het bleef door den avond één stille schijn, waarin hij zonder opzien, zonder omzien, rustig en veilig voortging. „Ga en kom!” drong hem de stem. Zingensblij was de knaap. Hij begon te weten van zijn verlangen naar een ver geluk, onbestemd en zonder vorm of naam, „Ga en zoek het geluk!” drong en zong de stem in zijn hart. Een droom werd ze naar een groot licht, dat hem en zijn schijnend lampje zou opnemen, een wijde warmte waar hij schuilen zou, een grenzenlooze zonnestilte, waar hij voor immer zou blij zijn. Hij wist nauwelijks meer, dat hij voortliep door het avondbosch. Niets roerde hem aan, dan de schijn van zijn lampje en de woudgeuren. Hij voelde niet de doodstilte, die zijn voeten verschoven, zag niet het voortdurend schuw en geruischloos aanbewegen en deinzen van duisternis. Maar plotseling geleek het of alle doodstilte en schaduw en duisternis, die hij en het lampje hadden voortgeschoven en heengedreven, zich saamgestuwd had tot een zwaren zwarten muur, die onverzettelijk daar neerstond tusschen hem en zijn verlangen. Hij wilde voortgaan, de voeten verzetten: hij stootte en zwoegde tegen dat zware en duistere op Hij deinsde terug en stuwde opnieuw met hoofd en schouders. En weer, en nog eens. Toen bezon hij zich met een droeven glimlach: „Wat zou hier zijn knapenkracht alleen vermogen? Had hij de kleine lamp niet?” Hij week, en boog knielende, hief zijn lampje als een ster op de handen. Hij zag een zuchten van licht opglijden langs donkere deuren. Het was een stadspoort. Langzaam week die open. Er lag een avondstraat. Weifelend ging- de knaap er binnen, schreiensdroef: „Hoe toch, en waar, zou hij hier ooit het geluk vinden ?” Maar er was geen andere weg dan deze avondstraat, en hij moest verder. Hij liep tusschen lage, vaag-witte huizen, die onder zware daken stonden te verzakken. Hier en daar viel door een venster een trieste roode schijn, een schemerige lichtbalk door het duister. Als de knaap met zijn lampje naderde, zag hij dien schijn verzweemen, en dat deed hem nog droeviger worden, – moeizaam en weerzinnig werd zijn gang. Maar eensklaps moest hij verrast stilstaan, en heenzien. Daar was tusschen schaduwige rozeranken, de kleur was dood in den avond, maar de geur van rozebloemen en -hout wademde uit, daar was in rozeloover een verlicht venstertje, dat blonk als een blij kinderoog. Hij ging leunen op het lage kozijn in dat oude rozentuintje, en tuurde in de gouden vlam die uitscheen van een kleine lamp volkomen gelijk aan de zijne. Een andere knaap, jong en blond als hij zelve, zat daarbinnen, verloren in een droomlach: zijn pen trok letterteekens op perkamenten bladen. Tusschen zijn oogen en het perkament, waar degoudschijn wasvanhetwaaklampje, leefden en bewogen in een wijde zondoorklaarde wereld de lichtende wonderen, die zijn droomlach bemijmerde. De pen trok letters en woorden. Zwarte teekens, die voor immer leven en kleur en glans van die wonderen zouden bewaren, en openbaren aan ieder, die zich er luisterend toe overboog. Lang tuurde de knaap buiten naar den knaap binnen het kamertje. „O, hem te zijn en in ddt licht te leven !” Maar toen hij verlangend zijn sterrevlam liet heenschijnen naar den schijn waarin de dichter droomde, zag hij het licht van het waaklampje daarbinnen in het licht van zijn eigen sterrevlam verkwijnen. In een schok week hij terug, duizelend van ontroering. „Wel is hier een schijn van geluk”, zei de knaap tot zich zelven, „maar stralender licht draag ik in mijn handen. Wat zou ik hier ingaan en toeven ?” En hij ging verder. Dicht langs de huizen sloop hij nu, want hij vreesde te wankelen, onwaardig als hij zich ineens en voor het eerst voelde, om zijn wondere sterrevlam te dragen. Zijn kleed schuifelde tegen de muren, die ruw waren en hard als van rots-steen. In diepe nissen scholen donkere tralie-vensters in die muren. Er moesten daar rijkaards wonen, die schatten te bewaken hadden. Maar uit ieder venster nevelden zwarte schaduwen, die wakkerden de sterrevlam der kleine wonderlamp aan tot steeds stralender licht. „Hoe toch durf ik de sterrevlam te dragen ? Mijn voeten treden in duisternis, en duisternis om waait mijn hoofd waar ik ga. Mijn handen zijn zwak en beven. Mijn oogen zoeken onvoldaan verder, al verder tot waar de schijn van mijn wondervlam niet doordringt: Wat dan verlang ik toch ? De knaap begon zich zeer moe en eenzaam te voelen, wankte naar een steun. Hij stond stil en drukte dof-kreunend het voorhoofd tegen de koele vaste ruitjes van een klein kruisvenster waaraan hij juist voorbijging. Hij stond lang zoo, oogen-toe. Maar langzaam voelde hij een warmte aanwademen en hem omvangen. Verwonderd zag hij op, door het venstertje heen. Er was daarbinnen een huiselijke haard, die rustig vlamde in de stilte van een lage kamer. Een man en een jonge vrouw zaten samen, hun handen ineen. Zomer-rood was de gloed van het haardvuur over hun gebogen gezichten. Maar in den ernstigen lach, die heendroomde uit hun oogen naar het kind aan hun knieën, was een neveling van goud. Blank en blond stond het kind in dien gouden droomlach. Goud in eender goud vervloeide toen de knaap weifelend en vragend zijn sterrevlam door de vensterruitjeslietheenschijnen in den schijn om het kind. „Er schijnt daar een licht van geluk” zei de knaap tot zichzelven „maar even schoon licht draag ik in mijn handen. Wat zou ik hier toeven ?” „Ga en kom!” Het was nog eenmaal de stem, die hem doorschokte. Maar zijn oogen waren warm van tranen. „Wijder licht, wijder warmte, wijder zonnestilte!” In een pijnroep hijgde zijn hart. Heimwee dreef hem voort. Ver over de wondere sterrevlam heen zochten zijn oogen. Maar het was alom nacht, en zwarter nacht dook uit duisterder sloppen de duistere straten in. Tot er, met een zweving van licht, van ver-af een aangalm van muziek naar hem toekwam, horens en violen waren het, die steeds luider, in een woeling van schallende tonen een dans bezielden. Al-nader, al-nader, de knaap jaagde voort. Daarheen! Daarheen waar het hel-wit licht scheen uit hooge vensters. Koud en onwezenlijk kwam dat licht hem omschijnen. Verblind bleef hij staan, alles vergeten. De kleine lamp op zijn handen beefde, de sterrevlam verkromp. Hij voelde of zag het niet. Hij zag niets, dan vóór hem in dat licht, dien zwerm van menschen. Zwart waren hun kleeren, en rood, schelblauw, wit. Ze woelden en wemelden door-een, rond-en-omgestuwd en gedragen door den dans. Een woeste drang was in den knaap, om zich tusschen hen te storten en zich mee te laten sleepen in dien storm van levensvreugd. Zijn stem riep in den galm van muziek en lach: „Ook ik, ook ik!” Hij stootte de deuren met het hoofd open. Meteen werd alles daarbinnen angstwekkend en snakkend stil. Toen éen hoonlach. ’n Deern stond voor hem, uittartend: „Gooi weg die lamp, en durf met mij dansen! „Weg, weg, weg die lamp!” galmden de stemmen den hoon na. Handen sloegen naar zijn handen. De knaap deinsde in een angstklacht achterwaarts; zijn vingers krampten zich ten bloede om het ijzige koper van het lampje, al vaster, al nijpender. „Weg, weg, weg die lamp!” Er kwam een ziedende begeerte in den knaap om hoog, hoog, de kleine lamp te heffen en ze neer te slingeren midden in dien helschen hoon: Een rood vuur zou oplaaien, roode vlammen woelen uit die woeling, en daarin zouden ze vergaan en vergeten zijn, hij met die anderen, zijn begeerte en hun zonden. Maar als verstikt en verlamd stond hij weerhouden, en al vaster, al angstiger moest hij het lampje omgrijpen en het aan zijn hart verbergen. Warm bloed leekte hem uit de wonde handen. Weg, weg, die lamp!” Aldoor nog hoorde hij dien huilenden hoon aanvlagen. Het werd de storm, die hem joeg. Een verbijsterde was hij, die zelve niet wist dat hij vluchtte, die niet wist dat hij was heengevlucht, voordat hij verwoest van vermoeienis neersloeg tegen den grond. Toen voelde hij zich ver buiten stad en straten. De hoon had hem losgelaten. Maar in diepe beschaming groef hij het voorhoofd in zand en steengruizels, vér-strekkende de handen waar de kleine lamp op rustte, ver-heen den eenzamen nacht in, reikend, reikend zonder zien. Zóó lag hij lang. Maar het werd alsof vleugels zich opensloegen, klapwiekend wiegend en opwiekend. Zoekend moest de knaap het hoofd beuren. Toen zag hij, verwonderd, een zwerm van zwarte vogels, verschrikt door zijn blik, duister-stuivend waar ze het duister openwoeien, henenvliegen naar alle windstreken. Lichtademen zuchtten door de stilte. Opgericht stond de knaap, met hoog op de handen zijn hemelstar. Goudnevelen wademden weg naar de kimmen. Het was de morgen. Het werd de aardsche dag. Die stond wijd-uit over een grenzenlooze stralende heide, één geweld, een geschater en gedaver van zon. De knaap liep met het hoofd hoog door dien dag, de oogen wijd, de lippen open. Stroomen van zonlicht doorzinderden zijn ziel. Al wat verlangen en begeerte en smart en angst was geweest in hem, werd één jubelend hopen. Want op zijn handen werd de vlam in al die gouden glan- zen steeds goudener, dóór het licht een heendwalende ster van lichter licht. „Waarheen zou hij haar dragen?” „Door open glansen in immer lichtender licht!” „Waar zou hij met haar schuilgaan?”—„ln wijde warmte en zonnestilte en eeuwigheid!” Zijn voeten raakten de aarde niet, hij ademde zonlicht, en zonlicht joeg in stede van bloed door zijn aderen. Een jubel droeg hem al nader tot het geheimnis der kimmen, die immer weken en die aldoor stralender zich openden en licht uitzonden. Het werd den knaap ten laatste alsof hij het zwoegen voelde van een machtigen hartslag in dat aandeinen en wijken van licht, het grootsch en ontzaglijk aanvloeien en ebben van een Leven ongekend en niet te bevatten, naar zijn leven dat hijgde en hoopte, en weg van zijn leven dat hijgde en dorstte. En het verwonderde den knaap niet, ineens voor een groote zee te staan, en te weten dat dit de zee was der Eeuwigheid. Hij stond op rotsen en aan zijn voeten spoelden wateren en glansen: Het waren de stroomen van levend water uit het hart van God. En verwonderd was de knaap niet dit te zien en te weten. Hoe kon hij verwonderd zijn, die zich staan voelde in het aangezicht Gods ? Het is daar stil. En daar zwijgt het menschenhart tot het vermag te bidden. Het is daar de rust. Hoe kon hij verwonderd zijn ? Hij stond en schouwde uit, en zag de zee der Eeuwigheid, met duizend-duizenden wegen openliggen. Alle hadden ze hun oorsprong en hun einde in het hart van God. En de knaap hief de heilige lampe en schreed over de golven. Hoogfer en hooier hieven zijn handen de heilige lampe, tot zij voor-immer een ster werd aan Gods hemel. En haar licht ging over en schijnt uit in het licht van den geest Gods, die zweeft over de wateren. INHOUD. Bladz. De Witte Burcht x De Levensavond Sint-Marcoensberg De Hoovaardige Herdersknaap 173 De Ruil xB6 De Klok van Meldaert De Weg des Levens 214