ONZE JONGE KINDEREN DOOR J. RIEMENS-REURSLAG NV. JOHANNES MÜLLER ONZE JONGE KINDEREN door J/.G£n®DDD®IiDS- G&gooffslaig met een Voorwoord D'. CP. Gunning ONZE JONGE KINDEREN ONZE JONGE KINDEREN DOOR J. RIEMENS-REURSLAG MET EEN VOORWOORD VAN DR C. P. GUNNING AMSTERDAM 1922 BOEKHANDEL EN UITGEVERS MAATSCHAPPIJ lOHANNES MULLER VOORWOORD VOORWOORD. Mei buitengewoon veel genoegen heb ik met dit boekje kennis gemaakt en gaarne wil ik het dan ook een kort woord als geleide op zijn levensweg medegeven. Hei verdient ongetwijfeld in veler handen te komen, vooral in die van jonggehuwden. Als ik er iets toe kan bijdragen dat dit geschiedt wat ik betwijfel wel dan is het zeker een plicht dat niet na te laten. Drie dingen trokken mij bovenal aan. Hier is een hartelijk liefhebbende, niet sentimenteele, echt Hollandsche (en dat in den besten zin des woords) Moeder, die een gezonden, frisschen kijk op het leven heeft, aan het woord. Waarlijk, aan zoo’n boekje was behoefte. Geen halve of heele geleerdheid a la Fröbel of Montessori e tutti quanti, geen vertaald Duitsch of Fransch werkje, ook niet het vooropstellen van het abnormale neen, een boekje, dat ons brengt in de sfeer van het gewone, Hollandsche gezin, zooals er goddank toch nog vele zijn, die de kracht van ons volk vormen en steeds zullen blijven vormen. Wij mogen deze moeder wel dankbaar zijn, dat zij tijd en lust vond om al deze aardige tafereeltjes neer te schrijven. Alles is uit het volle kinderleven gegrepen, naar hel echte leven geteekend en wel in staat om zoo levenwekkend door te werken. Het is een echt Hollandsch Moederboek. Maar en dat is het tweede het is ook een Vaderboek. Moge menige jonge ook oudere Vader er naar grijpen. Ik ken weinig boekjes waarin, zij het ook door kleine, fijne trekjes, toch telkens weer gewezen wordt op de taak van den vader bij de opvoeding, reeds van de geboorte der kleinen af aan. Een taak die door geen ander, ook niet door de Moeder, kan worden overgenomen. Er behoort in dezen tijd eenige moed toe om dat te zeggen. De wijze waarop de schrijfster in haar boekje deze onvergankelijke en in de opvoeding zoo belangrijke waarheid predikt spreke duidelijk in wijden kring! Ten slotte het is een gezinsboek. Meer en meer dreigt de opvoedkunde een zaak van de school te worden. Op zichzelf zou dat nog niet zooveel kwaad kunnen. Doch de ouders gaan zoo langzamerhand denken dat „bewust”, „stelselmatig” opvoeden nu ook alleen een taak van de school is en wij, onderwijzers en leeraars, gaan in onze waanwijsheid denken dat wij in dezen de wijsheid in pacht hebben. Vaak is het ook inderdaad wel zoo maar toch: steeds blijkt weer dat de invloed van het gezin veel en veel machtiger is dan de school; en dat de opvoeding die het kind thuis ontvangt voor hem van oneindig meer belang is dan zijn schoolopvoeding. Vooral in deze chaotische tijden is het van zeer groot belang dat ook Vader en Moeder zich rekenschap geven van hun doen en laten als opvoeders. Doch, ook waar de goede wil aanwezig is, is de daad vaak nog teleurstellend. Ja, waar zouden zij ook voorlichting kunnen vinden? De meeste paedagogische werken kunnen hier niet helpen. En toch, velen zoeken naar groote lijnen, naar doelstelling, naar een houvast. Welnu, ik durf dit boekje van ganscher harte als gids aan te bevelen. Ik durf te voorspellen, dat wie het opneemt er geen berouw van zal hebben. Maar laat het dan ook een gezinsboek zijn. Laten vooral Vader en Moeder het samen lezen. Telkens een stukje en dan samen erover napraten. Recepten zullen zij er niet in vinden, wel warme zonnestralen, die licht werpen op menig duister punt van den weg, dien wij als opvoeders bewandelen; geen voorschriften wel grepen uit het volle rijke kinderleven, die prikkelen tot verder nadenken, tot zelfonderzoek. Als Vader en Moeder dan samen over hel gelezene doorpraten, dan zal dit boekje rijken zegen brengen in het gezin, voor de kinderen en voor de ouders. Wij wenschen het boekje een „Goede Reis”. Dr C. P. Gunning. Waarom doofde de lamp? Ik hield er mijn mantel voor om haar voor de wind te beschutten. Daarom doofde de lamp. Waarom welkte de bloem? Ik drukte haar aan mijn hart in angstige liefde. Daarom welkte de bloem. Waarom verdroogde de stroom? Ik legde er een dam door, om hem nuttig voor mijn gebruik te maken. Daarom droogde de stroom. Waarom brak de harp-snaar? Ik trachtte haar een toon te ontwringen, die booven haar macht was. Daarom is de harpsnaar gebroken. Rabindranath Tagore: DE HOOVENIER door Frederik van Ecden. INLEIDING INLEIDING. Daar waren eens twee broers, die wisten niet wat zij zouden worden. Eindelijk waren zij het er over eens: het zou tuinman zijn. De een zeide: Ik zal mij goed voorbereiden, opdat mijn tuin zooveel mogelijk vruchten oplevert. Hij ging een paar jaar naar een goede tuinbouwschool, en leerde van spitten en zaaien, van enten en besproeien. Maar de tweede broer wist beter. Onzin, zei hij, zoo’n school, dat is allemaal maar theorie. In de praktijk leer je al die dingen vanzelf. Ik richt direct een grooten tuin in, en, tegen dat jij begint, heb ik al aardig wat verdiend. Hij trof het eerst toevallig heel best. Hij had een mooi stuk grond, hij pootte er voornamelijk aardappels in, regen en zon wisselden elkaar juist goed af, en de oogst viel niet tegen. Nu werd hij verwaand, en wilde het eens probeeren met fijne kasgewassen. Doch Onze jonge Kinderen 2 iedere plant eischte haar eigen speciale verzorging; het werd een jammerlijke mislukking. Toen zijn broer afgestudeerd was, begon deze met overleg zijn tuin in te richten. Achterin stonden drie noteboomen; die hadden, zoolang zij er stonden, nog nooit vruchten gedragen. Hij onderzocht den grond en bemerkte dat er een bepaald soort mest moest toegevoegd worden, die juist noten zoo noodig hebben. En zie, het volgend jaar droegen ze volop vruchten. Zoo ging het telkens. Alles groeide en bloeide onder zijn goede zorgen, dat het een lieve lust was. Natuurlijk mislukte er wel eens een oogst. Als de tarwe bijna rijp was, en er kwam een donderbui, dan gaf dat groote schade. Dat had hij niet in zijn hand. Ook gelukte den ander wel eens iets, zooals met die aardappels. Doch, dat kwam altijd doordat die planten toevallig weinig zorg noodig hadden en alle omstandigheden meewerkten. Gaandeweg leerde de eerste broer ook wel door de praktijk; maar de verloren schade kon hij niet weer inhalen. Wij allen, die mei kinderen omgaan, wij zijn tuinlieden. Soms hebben wij onder onze zorg kinderen die zijn als fiksche boomen. Als de omstandigheden niet tegenwerken, dan groeien zij vanzelf. Toch kan het nog voorkómen dat wij, als een onkundige tuinman, te veel snoeien en kappen en den boom in zijn groei belemmeren. Maar ook hebben wij vaak de zorg over teere, fijn-besnaarde zieltjes. Wie zou zoon teer wezentje durven groot brengen, zonder er iets van af te weten? Misschien is het nooit zoo noodig geweest als nu, dat tenminste de jonge moeders, en zij die het later zullen zijn, iets leeren van eenvoudige opvoedkunde. Vroeger bleven de jonge meisjes meer in het gezin. Dit had voorzeker groote nadeelen. Zij bleven vaak bekrompen en dom, en, vooral als zij niet huwden, werden het dikwijls ongelukkige, afhankelijke wezens. Doch zij die huwden waren meestal flinke huisvrouwen, gewend met kinderen om te gaan. Tegenwoordig leert bijna ieder meisje voor een vak. gaat al vroeg naar fabriek of atelier of leert voor apothekeres of 2* onderwijzeres of advocate. Als zij trouwt weet zij doorgaans van kinderen niets af en haar eigen eersteling is het eerste kindje, dat zij van dichtbij meemaakt. Wat zal er aan zoo’n eerste niet veel verkeerd gedaan worden! Hoe menig kindje is niet onhebbelijk, lastig of leugenachtig alleen door de schuld van moeder of vader. Nu zijn wij gelukkig al zoover dat iedere verstandige jonge moeder raad inwint van een arts of verpleegster over de lichamelijke verzorging, of een of anderen cursus volgt. Dat een fopspeentje vies is en gevaarlijk, dat te stijve kleertjes den bloedsomloop belemmeren, dat weet al menige jonge moeder, al zijn het er altijd nog niet genoeg. De kindersterfte is dientengevolge in de laatste jaren belangrijk gedaald. Doch dat een moeder ook een klein beetje zou moeten leeren van het wezen van een kind, om ten minste geen al te groote fouten te maken, dat gaat men pas in den laatsten tijd inzien. De Vereeniging voor Kinderverzorging en Opvoeding is begonnen in verschillende plaatsen cursussen te geven, niet alleen in lichamelijke verzorging maar ook in opvoeding. Aan zoo’n cursus dankt dit boekje zijn ontslaan. Ik had en heb hierbij niet de bedoeling een afgerond geheel te geven. Op enkele m. i. belangrijke punten trachtte ik wat licht te doen vallen, mij daarbij beperkende lot den leeftijd beneden te twaalf jaar. De voorbeelden zijn alle naar het leven gegeven. De groote belangstelling die ik van vrouwen, welke den cursus volgden, mocht ondervinden, doet mij de aarzeling overwinnen om deze aanteekeningen uit te geven.1) ’) Haar, die dit boekje mochten gebruiken als handleiding voor een moedercursus, wordt de lezing van de verschillende aangehaalde werken dringend aanbevolen, als ook van Ellen Key: „De Eeuw van het Kind” en „de Ethiek van Liefde en Huwelijk”. Vooral de hoofdstukken, die handelen over de rechten van het kind bij de keuze der ouders. Op een cursus voor jonge meisjes behandelde ik deze punten, om te wijzen op de waarde van geneeskundig onderzoek voor het huwelijk. EERSTE HOOFDSTUK. Het eerste levensjaar. Er heerscht vreugde in het gezin, er is een kindje geboren! Laat ons hopen dat de moeder niet al te zeer door de zorgen des levens wordt in beslag genomen en dat zij ongestoord van haar geluk genieten kan. Laat ons hopen dat de vader met hartelijkheid het kindje heeft verwacht en dat de eerste kreten hem als muziek in de ooren klinken. Daar ligt nu het kleine hulpbehoevende wezentje in de wieg en de gedachten der ouders loepen vooruit, naar de verre toekomst. Wat wenischen zij hun kind toe? Macht, eer, rijkdom? Och, mocht het leven hen kinderlijker gelaten hebben, of wijzer, hoe men het noemen wil. Dan zullen zij hopen dat het kind opgroeie tot een edel, goed mensch. Doch hoe weinig hebben de ouders dit in hun macht! leder mensch is een product van aanleg en omstandigheden. Zijn aanleg brengt ieder kind mee; of hij zal worden een schilder, een godsdienstprediker of een wijsgeer, dit kan door de opvoeding tegengegaan of ontwikkeld worden de aanleg moet aanwezig zijn. En niemand kan zeggen welk gedeelte van het ingewikkelde complex, dat ’s menschen eigenschappen vormen, bepaald wordt door den aanleg, welk deel door de omstandigheden. Wel is de aanleg een zeer groote factor. Dat zien wij aan zoovelen, die worden wat zij zijn, ondanks de omstandigheden. Soms ziet men uit een slordig, rommelig huishouden een flinke, nette jonge man of vrouw komen. Meer nog komt het voor dat in degelijke, ouderwetsche gezinnen, waar de zoons en dochters het gewoonlijk allen tot een bepaalde hoogte brengen, er één is, die den verkeerden kant op gaat. Van zijn jeugd af was hij anders dan de anderen en ondanks alles, wat aan hem gedaan werd, ging het mis met hem. De omstandigheden waren voor alle kinderen gelijk, zij woonden in hetzelfde huis, hadden dezelfde ouders, dezelfde vrienden, kregen dezelfde opvoeding, gingen op dezelfde school. Doch er bleef verschil waarvan de oorzaak zeker moet gezocht worden in den aanleg. De aanleg is dus een groote factor; de andere factor wordt gevormd door de omstandigheden met elkaar, waarvan de opvoeding er één is, en zeker een machtige. Daar de opvoeding de eenige omstandigheid is, die wij in onze macht hebben, is het plicht, deze voor het kind te maken zóó, dat het er zooveel mogelijk ten goede door wordt voortgeholpen. Wanneer moet men nu met de opvoeding beginnen? Hierop hoort men de meest verschillende antwoorden. Sommige vaders zeggen: „Ik bemoei me er pas mee, als het kind een half jaar is”, anderen gaan van het idee uit aan kleine kinderen maar alles toe te geven, en de slechte gewoonten, die er dan jong ingekomen zijn, pas later met kracht tegen te gaan. De goede tuinman bewerkt den grond vóór de boom geplant wordt; ja, vaak valt er evenveel werk te verrichten vóór als na de aanplanting. Zoo kan men ook niet zeggen wanneer de zorg voor een kind begint. Het zou een verkeerde gedachte zijn te denken, dat het eerste levensjaar alleen gewijd is aan de lichamelijke verzorging. De geestelijke verzorging, of liever gezegd de opvoeding, vraagt evenveel van onze aandacht. Een klein menschje is wel het meest onbeholpen van alle levende schepsels. Een diei kan meestal loopen, vaak reeds zijn eigen voedsel zoeken. Hoe hooger georganiseerd het dier, des te onbeholpener is het jong. Een kuiken kan terstond loopen, een jonge hond is nog negen dagen blind. De bewegingen, die een pasgeboren kind maakt, kunnen wij alle „instinctief” noemen; het slaat wat met armen en beenen, het maakt een beweging van zuigen met de lippen. Sommige moeders zien in dat alles reeds een wil; het kind wil drinken. Onnoodig te zeggen, dat hier van wil heelemaal geen sprake is. Veel te weinig onderzoekingen zijn er nog gedaan over het kind in het eerste levensjaar, maar toch wel eenige waaruit wij belangrijke conclusies kunnen trekken. Men heeft waargenomen dat een kind van drie dagen kan schrikken voor een geluid. ledere moeder kent die schrikbeweging, het kind strekt zijn armen en beentjes, trilt over zijn heele lijfje, en begint angstig te huilen. Nu is schrik altijd een gewaarwording, wij weten het bij ondervinding, die hoogst nadeeiig op ons zenuwgestel werkt. Men voelt zich zelden zoo loom als na een hevigen schrik. Wij moeten dus alles in het werk stellen om te dergelijk schrikken bij kinderen te voorkomen; dus niet met de deuren slaan, zachtjes anthraciet op de kachel gooien, niet te rumoerig praten enz. Verschil tusschen licht en duisternis ziel hel kind ook al heel spoedig, en is daar blijkbaar gevoelig voor. Schel licht worde vermeden. Zonlicht is natuurlijk goed. Ook de planten merken verschil tusschen licht en duisternis en zoeken de zon. Toch sterven zij, als zij in ie felle zon staan. De kinderen met een ongedekt hoofdje in het volle zonlicht te laten liggen is dan ook zeker niet gewenscht. Gevoelsgewaarwordingen hebben de kinderen al heel vroeg. Baden vinden ze prettig; ze weten al spoedig of ze „in handen” zijn of niet. Voor pijn worden ze pas later gevoeliger; ook smaak en reuk schijnen zich eerst later te ontwikkelen. Wel hebben ze zeer spoedig een afkeer van scherpe stoffen. Daar bij pas-geborenen het lichaamsoppervlak naar verhouding veel grooter is dan bij volwassenen, heeft er meer verdamping plaats en heeft een kind meer behoefte aan water. Ligt nu een kleintje klagelijk te huilen en het is geen lijd van eten, de luiers zitten goed en ze zijn droog, en het kind heeft door zijn ontlasting bewezen dat de spijsvertering in orde is, dan is de jonge moeder soms wanhopig als ze het kindje niet zoet kan krijgen. Vaak helpt het een paar lepeltjes water in het mondje te gieten; het kindje had dorst! Anders wil het ook wel eens, dat het kindje op de andere zijde moet liggen, het heeft nog niei de kracht zichzelf om te werpen, en eenzelfde lichaamshouding heeft het vermoeid. Wij zullen nu niet verder ingaan op deze meer zuiver lichamelijke verzorging. Hierover bestaan uitstekende werkjes, o. a. Moeder en Kind, door Dr C. N. v. d. Poll, Het Kind, door Dr Cornelia de Lange, en iedere jonge moeder wordt aangeraden een cursus in kinderverzorging, door een ervaren arts gegeven, te volgen. Daar zal vooral gewezen worden op het groote nut van orde en regelmaat bij de behandeling van het kind. Het voeden en helpen op geregelde tijden komt het lichamelijke welzijn ten goede, en ook het geestelijke. Want dit is op zoo’n jongen leeftijd haast niet van elkaar te onderscheiden. Doch laat ons het kindje zelf nu wat nauwkeuriger gaan beschouwen. Een kindje van één jaar kan vaak al loopen, grijpen wat het hebben wil, het ziet alles, hoort alles en begrijpt al veel van zijn omgeving. Welke een enorme ontwikkeling moet er in die hersentjes hebben plaatsgehad in dat ééne jaar. In geen enkel levensjaar is de ontwikkeling zoo groot. Doch wil deze harmonisch zijn gang gaan, dan is hiervoor noodig rust en nog eens rust. Het kleine kind worde veel aan zichzelf overgelaten, opdat al deze functies tijd hebben om zich te ontplooien. Het kind is er niet om een speelpop te zijn voor de moeder, doch de moeder is er om de omstandigheden voor het kind zoo gunstig mogelijk te maken. Als hel druk en roezemoezig in de kamer is, een onrust die dikwijls op het kind overslaat, dan neemt zij de wieg op en zet ze in de andere kamer, al heeft zij misschien bezwaren van tantes of grootmoeders te overwinnen, die beweren dat het kind ook wel eens wat wil zien. Als het kind veel met rust gelaten wordt, zal het die rust de eerste maanden vanzelf benutten, hoofdzakelijk om te slapen; met dien verstande, dat iedere baby zich de luxe permitteert van er een schreeuwuurtje op na te houden. Dit uurtje valt gewoonlijk op den tijd dat vader thuiskomt, en er een zekere onrust in huis heerscht door het middagmaal dat in gereedheid wordt gebracht. Hetgeen dan menige jonge vader spijtig doet zeggen, „dat zoekt hij nu altijd uit voor mij”. Doch wij moeten maar denken: dat schreeuwuurtje is noodig voor de longen; is het kleintje eenmaal een half jaar en bemerkt het weer aan alles dat de etenstijd daar is, dan zit de kleine baas in zijn wieg overeind en zit al met verlangen naar de deur te kijken waardoor straks vader zal binnenkomen. Na een paar weken ziet menige moeder bij haar kindje de eerste lach. Toch zijn dit nog maar vaak stuipbeweginkjes. De echte lach komt doorgaans na een week of vier, vijf en is de eerste dank aan de moeder voor haar trouwe zorgen! In de tweede maand komt dat lachen veelvuldiger voor. Ook krijgt het kindje meer last van helder licht en begint zijn hoofdje zelf een beetje te bewegen, dat er eerst vaak slap bij bungelde en bij het opnemen voorzichtig ondersteund moest worden. Het wordt gevoelig voor zingen en pianospelen, en kan al een poosje wakkerliggen en stil naar iets luisteren. Na drie maanden poogt het bewust om zich heen te zien. Dat al deze gewaarwordingen vaak al sterk zijn, kan men opmaken uit de groote behoefte naar rust die er op volgt. Een stadsjongetje werd, vier maanden oud, in de wagen meegenomen voor een groote wandeling naar buiten; den geheelen dag was het in een andere omgeving en toen het thuis kwam was het voor ’t eerst van streek, het huilde wel een uur lang allerhevigst, om daarna een onafgebroken nacht te maken van twaalf uur, wat nog nooit gebeurd was. Na drie of vier maanden beginnen ook veel kinderen te grijpen. (Lees hierover het tweede deel van Anatole France: „Le livre de mon ami”, hoe Suzette het haantje, op haar bord geieekend, grijpen wil.) Eerst gaat het nog onbeholpen. Dan wordt meer bewust alles naar den mond gebracht, klaarblijkelijk niet met de bedoeling om ervan te eten, doch om het te onderzoeken. Men kan dan beginnen met het kind een eenvoudig stukje speelgoed te geven, b. v. een eigen gebreide wollen bal, die gewasschen kan worden en waarmee de kleine zich niet bezeeren kan. Dan komt ook plotseling een blijk van herkenning en daarmee is het kindje al weer een heele stap gevorderd. Een klein meisje van vier maanden werd op tafel ’s morgens geholpen. De moeder moest even weg om iemand te spreken en verzocht het dienstmeisje het kind zoolang vast te houden. Baby deed kennelijk moeite om moeder met haar oogen te volgen en begon opeens verschrikkelijk te huilen! Dan gaat ook het herkennen verder heel vlug vooruit; vooral menschen, die iets hebben wal het kind opvalt, grootvader met een witte baard, een zusje met lang haar, zijn geliefde personen. Doorgaans schrikt het kind voor menschen met een zwarten hoed of met een bril en dergelijke fel schitterende voorwerpen, en dat dit altijd zoo geweest is, bewijzen de volgende regelen van den ouden Homerus: Onze jonge Kinderen 3 „Zoo sprak d’ edele Hektor en strekte naar ’t kindje zijn armen. Maar snel drong zich het knaapje terug, voor zijn vader beangstigd, Schreiend tegen den boezem der sierlijk gegordelde voedster. Bang voor ’t koper en ’t boven den helmkam golvende paardhaar, Dat van de hoogte des helms ontzachelijk wuifde en neerviel.” (Uit de Ilias. Dit voorbeeld komt voor in „Kinderkennis uit de letterkunde” van B. J. Douwes. Uitg. H. ten Brink, Arnhem.) Ik heb nooit kunnen merken, dal een kind uit zichzelf ergens bang voor is. Vrees lijkt mij een zuiver aangepraat begrip. Ik meen dan ook dat een kind, dat er nooit over heeft hooren spreken, niet bang in donker is, doch Milicent W. Shinn, uit wier boek Ruths eerste levensjaar ik veel geput heb voor dit hoofdstuk, heeft de ondervinding opgedaan. dat een kind van een half jaar angst heeft in donker. Zou dit zoo zijn, dan moet dit natuurlijk bij zoo’n klein kind niet met hardheid worden tegengegaan met het oog op latere nervositeit, maar moet men een klein nachtlichtje bij het kind zetten. In de zesde maand ontwikkelt het verstand zich weer buitengewoon. Het kind begint te imiteeren. Als het iemand eenige keeren in de handen heeft zien klappen, probeert hel dit zelf ook te doen. Wij denken er dan vooral goed aan ons slechts zooveel met het kind bezig te houden als voor zijn eigen ontwikkeling noodig is, en er geen aapjes van te maken die voor de visite hun kunstjes moeten vertoonen. Een kleintje van een maand of zeven was eens een keer, nadat het geholpen was (dat heerlijke speeluurtje voor moeder en kind), op de buik op tafel gelegd om een beetje te kruipen. Den volgenden dag na het helpen gaf het kind duidelijk te kennen, dat het iets wilde. Toen de moeder het niet begreep werd het driftig en begon boos te schreien. Tot eindelijk de moeder zich den 3* vorigen dag herinnerde en hei kindje op de buik legde. Toen was alles goed. Een ander kleintje van ruim een half jaar zag geregeld Grootvader bij zijn wieg, die rammelde met een sleutelbos. Op een keer liet Grootvader het na, maar het kind gaf door bewegingen en geluidjes te kennen, dal het iets verwachtte en was voldaan toen de sleutels voor den dag kwamen. Gelukkig het kind, dat in dezen tijd een zorgende moeder om zich heen heeft om zijn ontkiemende, onuitgesproken wenschen te kunnen raden, en dat niet aan onverschillige vreemden is overgelaten. Het zal hem heel wat driftbuien besparen. Tegelijk met het herkennen van verschillende personen komt nu ook vaak het zoogenaamde eenkennig—zijn voor. Menschen die heel goed met kindereu omgaan hebben hier doorgaans het minst last van. Het beste is, van een eenkennig kind absoluut geen notitie te nemen. Heeft het kindje U dan eenigen tijd met wantrouwende oogen aangekeken, dan begint het aan Uw vreemde gezicht te wen- nen en op ’t laatst komt er zelfs een uitnoodigend gebaar of geluid, dat gij bij Z. M. wordt toegelaten. En nu is ons kindje onder de hand acht a negen maanden geworden en op zekeren dag merkt moeder tot haar schrik, dat het zich ver voorover buigt over den rand van de wieg en er uit dreigt te vallen. In dezen tijd heeft het kind ook al veel minder slaap noodig en wordt spoedig uit zijn slaap wakker. Het verdient dus aanbeveling het grootere ledikantje in de slaapkamer te zetten, waar het kind ’s middags rustig eenige uren slapen kan (of, als het gezin vroeg op is, ook al ’s morgens, b. v. van 11 tot 2). Den overigen tijd brengt het kind door in den kinderstoel of in de box. Natuurlijk heeft iedere moeder op een cursus of uit een boekje over lichamelijke opvoeding vernomen dat het verkeerd is, als een kleine peuter lang in natte luiers ligt. Dat zullen wij zoo veel mogelijk voorkomen, en ze daarom veel en geregeld helpen. En vroeg zindelijk maken. Niet al te vroegl Vaak gaat het toevallig een tijdje goed, en dan denkt de jonge moeder: Heerlijk, mijn jongen is al zindelijk, en dat met negen maanden, dat is een succes. En een poosje later is alles weer heelemaal in de war. Maar als wij beginnen (als het kind 9 a 12 maanden is, dat hangt van het kind af), dan ook doorzetten! Nu hebben wij allerakeligste, onaesthetische, en ook ondoelmatige kinderstoelen. En sommige menschen hebben de gewoonte, het kind maar een poosje in den stoel te zetten, en zoo alles op te vangen. Daar wordt hei kind niet zindelijk mee! Ge spijkert de deksel van de stoel maar stijf dicht, en zet het kind van het begin af op precies dezelfde tijden, b.v. als het wakker wordt, om elf uur, na eiken maaltijd enz., op een flinken pot de chambre. Deze wordt in een hoek geplaatst, zoodat de kleine bengel niet om kan vallen, of wel, als hij veel drukte maakt, wordt hij vastgebonden aan een tafelpoot. Hij moet blijven zitten, totdat hij klaar is. Moeder luistert, de vinger op! Ja hoor, er komt wat. En dan is de kleine vrij. ’t Is wonderlijk hoe gauw de kinderen weten, waarvoor zij op ’t potje moeten. De volgende stap is dan, dat zij zelf de beweging maken van ’t vingertje op: Hoor! Dat wil zeggen: Jantje moet op ’t potje. Een kwieke moeder kan haar spruit van ruim een jaar gemakkelijk zindelijk hebben. Meisjes zijn meestal iels gemakkelijker hierin dan jongens. Is een jongen van anderhalf jaar nog niet zindelijk, dan moet men er mee naar den dokter. Vaak is een heel kleine operatie afdoende. Als de kinderen kunnen pralen, leeren zij van meet af zich in nette woorden uit te drukken, zoo, als men zou wenschen dat ze het bij anderen deden. En al spoedig leert het kind vanzelf, dat dergelijke dingen niet hardop gezegd worden en fluistert hel moeder in: „Moeder, ik moet even een plasje doen.” Onnoodig te zeggen, dat zij zoo spoedig mogelijk moeten leeren, zichzelf te helpen. Over de box valt wel wat meer te zeggen. Voor kinderen, die overal aankomen, is de box een gemakkelijk ding; met een matrasje erin, waarover een schoone badstofdoek, die geregeld ververscht kan worden, kan het kind er naar hartelust spelen, zich oefenen in staan en loopen, en kan weinig kwaad. Toch zijn er kinderen die een ingekankerden afkeer hebben tegen deze kleine gevangenis. Een kleine meid riep van het begin af aan, als ze in de box getild werd: „uit”. Niet zoodra werd ze vrij op den grond gezet, of alles was goed. De meeste kinderen echter spelen er wel graag in. Doch de box heeft een groot nadeel; de kinderen leeren zich niet aanpassen aan de gewone omgeving. Daarom zou ik de box alleen gebruiken, als er niemand in de kamer is, of voor een van die weinige kinderen, die reeds jong voor geen enkele aanwijzing vatbaar zijn. Men late dus het kindje rustig op den grond spelen; het maakt dan zeker al gauw eens bewegingen om ergens heen te gaan, of iets ver verwijderds te pakken, en op een zeker oogenblik gebeurt het dan, dat het zich omwerpt en naar hel begeerde toekruipt of er op zijn zitvlak heenschuift. Men voelt welk een groote overgang dit voor het kind is (zie hierover ook volgend hoofdstuk). De kachel heeft den kleinen baas altijd bijzonder aangetrokkén; hij kan nu heen waar hij wil, en zijn eerste tocht is naar de kachel. Nu neemt moeder voorzichtig zijn vingertje en laat hem voelen, hoe warm die kachel wel is, en beduidt hem, met „neen” schudden (daar weet een kind heel gauw de beteekenis van) en door woorden: „Daar mag Jantje niet aankomen”. Een anderen keer wil Jantje zich optrekken aan de theetafel, doch ook dit is verboden terrein. Een piëdestal, waarop een groote plant, is ook niet voor hem, en telkens wanneer hij in de nabijheid van één van deze drie komt hoort hij: „Daar mag Jantje niet aankomen”. Het komt er hier slechts op aan om van den beginne af heel precies vol ie houden. Denkt men bijv.: Ach, de kachel is op ’t oogenblik toch uit, laat hij er nu maar even aankomen, dan heeft men het spel verloren. Al gauw zien wij nu dat Jantje naar de theetafel kruipt, er voor gekomen met een heel peinzend gezichtje zegt: „magge niet”, van neen schudt, zooals hij zijn moeder heeft zien doen, en rechts-omkeert maakt. En nu heeft Jantje een wijzere les geleerd, dan ooit in de box het geval zou zijn. Als zijn ouders conseguent zoo met hem om blijven gaan, zal Jantje, groot geworden, een jongen zijn, waarop te rekenen valt. Als zijn moeder dan zegt: „Denk erom, ik vertrouw het ijs niet, ik reken erop dat je er niet opgaat”, dan zal hij het ook niet doen. Hetzelfde wat geldt voor de box geldt ook voor de hekjes voor de trap en dergelijke veiligheidsmaatregelen. Staat het hekje eens open, en heeft het kind niet geleerd dat de trap een gevaarlijk iets is, in welks nabijheid het zich niet wagen mag, dan zal het dan juist naar beneden vallen. Neen, liever leere men de kleine van meet af aan, dal hij de trap vermijden moet. Dat het kind toch ook een plaats moet hebben, waar het ongestoord kan spelen, en dat voor zulke kleintjes dan de box of ook een hoekje van de kamer kan dienen, dat is natuurlijk. Dat de huiskamermeubels eenvoudig en sterk moeten zijn, zoodat het kind er zich aan op kan trekken, zonder te vallen of zonder het overtrek der stoelen te bederven, spreekt ook vanzelf. Doch dat de geheele omgeving enkel en alleen ingericht zal moeten zijn met het oog op het kind, zooals tegenwoordig soms beweerd wordt, dat lijkt mij op zijn minst gesproken overbodig. Groot geworden zal de jonge mensch zich te schikken hebben naar de wereld, en de wereld schikt zich niet naar den eenling. Laat hij dit al vroeg leeren. TWEEDE HOOFDSTUK. Van één lot drie jaar. Overgangstijden. De grens tusschen twee perioden is moeilijk te trekken. Sommige kinderen van een jaar liggen nog in de wieg, andere loopen al. Het is vaak een grooie trots voor de ouders als het kind vroeg loopt of vroeg praat; toch bewijst dit vaak nog niets voor later. Want, en dit komt op dezen jongen leeftijd heel sterk uit, zooals ook het wereldgebeuren niet langzaam voortgaat maar zich afteekent in schokken, zoo gaat ook de ontwikkeling van het kind niet als een rustige beek, maar met horten en stooten. Maanden lang is het kindje gelijkmatig, wij zien weinig vooruitgang, weinig verandering; dan opeens bemerken wij: „wat heeft hij deze veertien dagen ontzettend veel aangeleerd, hij is gaan loopen, zijn woordenschat is zeer verrijkt, hij begrijpt ineens veel meer”. En nu merken wij vaak, dat deze tijden van overgang, zoo nu als later, voor het kind heel moeilijk zijn. Hij doorleeft als het ware een crisis. Dat brengt mede dat hij soms buitengewoon prikkelbaar en lastig is. Een dergelijke periode van lastig zijn maakt ieder kind door wanneer hij omstreeks een jaar is. Welk een disharmonie is er dan ook! Hij ziet de bal in den hoek, hij kent de begeerte de bal te hebben, maar lichamelijk kan hij de bal nog niet bereiken; hij ziet de melkkan op het buffet, hij wil melk hebben, maar weet het woord er niet voor. Zoo is er geen evenwicht. Doch veel lastigheid, die eerst loegeschreven wordt aan doorkomende tandjes of kiesjes, verdwijnt als dit evenwicht weer eenigszins hersteld is, en het kind uit kan drukken, zij het nog zoo eenvoudig, wat het bedoelt, en bereiken kan wat het hebben wil. Een kleine jongen was tot zijn elfde maand nog nooit lastig of huilerig geweest. Toen kwam deze overgang en de ouders wisten geen raad met hem. Zou dat lieve kereltje nu ineens zoo’n onhandelbare lastpost ge- worden zijn? Hij at goed, en lichamelijk was er niets te bemerken, maar hij kon wel een uur lang zitten brullen. Toen hij eenmaal loopen kon en de meest voorkomende woorden kon zeggen, kwam alles weer terecht, en werd hij weer rustig als voorheen. Ook grootere kinderen kunnen ergen last hebben van deze tijden van overgang, ze komen bijv. omstreeks vijf, zes jaar op een leeftijd, waarop zij nog niet inzien dat er dingen zijn, die wel, maar meer nog, die niet verklaard kunnen worden. Hoe komt de melkboer aan de melk? En we vertellen een mooi verhaal van de melkrijders, die in den donkeren nacht de melk buiten van de boerderijen hebben gehaald, waar reeds om drie uur de boeren zijn opgestaan om de koeien te melken. En zoo hebben wij ’s ochtends om 8 uur reeds onze heerlijke versche melk. Dit verhaal bevredigt hen, ze kunnen het begrijpen. Maar hoe komt het dat de aarde rond is? Ja, dat kunnen wij niet zeggen. En woedend worden zij en prikkelbaar, ze willen voor alles een mooie verklaring, en die onverklaarbare dingen houden hen soms uit den slaap. Een jongen van vier jaar liep eens met zijn moeder naast de kinderwagen over een drukke markt, het was moeilijk werk om door de volte heen te laveeren, maar de kleine vent was al bijzonder onoplettend en bonsde overal tegenaan. De terechtwijzing van zijn moeder hierover gleed langs hem heen, maar opeens zei hij; „Maar hoe kwam dat dan, dat gisteren de maan maar half was en laatst zoo’n heele ronde bal?”, en toen zijn moeder het hem in de volte niet uit kon leggen en hem ook niet de verzekering kon geven dat ze dat later precies zou doen, maakte hij een groot kabaal en schreeuwde: „Ik wil het welen”. Een leuke verzameling van kindervragen geeft Clinge Doornbosch; Waarom is de aarde rond. Pa? Waarom is hij niet vierkant? Waarom gaat de zee niet verder Dan precies tot aan hei strand? Pa, hoe komt het, dat een vischje Onder water toch niet stikt? En hoe komt het, dat de gangklok Als hij stuk is, niet meer tikt? Waarom schijnt de zon nooit’s nachts eens? Waarom trouwde U met Ma? En hoe komt nou toch oom Hendrik Aan zoo’n glad kaal hoofd, zeg Pa? Vaak. lijkt de vragende vorm voor een kind de makkelijkste wijze van zich uit te drukken; daarbij geven zij zichzelf antwoord. „De boomen waaien naar elkaar toe. Vertellen zij elkaar een sprookje? Ja, hoor maar Moeder, zij praten.” Beter dan b.v. van electriciteit een weinig afdoende verklaring te geven, die de kinderen maar pedant maakt, lijkt het mij te zeggen: „Dat kun je nog niet begrijpen.” Maar als wij antwoorden, dan de waarheid, hen niet om den tuin geleid! Telkens en telkens weer komen die tijden van overgang, bij ieder kind weer verschillend. Vaak gaan ze gepaard met een flinken groei. Het kan soms voorkomen dat we een kennisje Onze jonge Kinderen 4 een half jaar niet gezien hebben en dat we het lichamelijk en geestelijk een heel stuk gegroeid vinden, terwijl we er dan weer gedurende een paar jaar geen verandering in bemerken. Geen wonder, dat de allergrootste overgangsperiode, die van een neutraal wezen tot meisje of jongen, de puberteilsleeftijd, op het geestelijk zijn van het kind den allergrootsten invloed uitoefent. Nooit is de onevenwichtigheid zoo groot, het eene oogenblik praat de jongen over politiek, het volgende speelt hij met trein of blokkendoos; weer iets later moet hij ingewikkelde meetkundesommen maken. En zijn humeur maakt evenveel sprongen als zijn verstand, en brengt vele ouders tot wanhoop. Doch deze leeftijd valt buiten ons bestek en hierover zullen wij dus verder zwijgen (zie o.a. Onze groote Kinderen van Mej. 1. Kooistra, Problemen der rijpere jeugd, van Dr J. H. Gunning in Stemmen des Tijds Oct. 1918). Een oude dame, die heel wat kinderen en kleinkinderen op had zien groeien, zeide altijd, als zij klachten hoorde over de jeugd; „je moet maar denken, ’t zijn de overgangen. En dat is zoo, ’i zijn de overgangen, die voor het kind het allermoeilijkst zijn en die ons veel onverklaarbaars in hun karakter moeten doen vergoelijken. Maar laat ons lerugkeeren tot het heel kleine kind. Welnu, dat heele jaar van een tot twee is eigenlijk een overgangstijd, de overgang van een hulpbehoevende baby in de wieg tot het heel kleine menschje, dat kan praten, loopen, eten en zichzelf eenigszins kan redden. Veel toezicht en veel liefde heeft een kind noodig in dit moeilijke jaar. Conseguent zij men in wat mag en wat niet mag. Doch hooger dan alle conseguentie staat in de opvoeding de liefde. Zoo dikwijls laat men eigen gemak al te veel meespreken. Piet had tot zijn beschikking een heele kast speelgoed, ’t Was een buitengewoon vroolijk ventje. Hij moest altijd vragen met welk speelgoed hij spelen mocht. Eens vroeg hij om de groote blokkendoos, hij was toen ongeveer jaar; zijn moeder zag op tegen de rommel en zei: „Neen, neem nu maar de bal”. Piet dacht een poosje na en orakelde toen: „Als ik vraag 4' mag ik spelen, dan mag ik niet spelen, en als ik niet vraag mag ik spelen, dan mag ik spelen”. Zijn moeder was geheel verbouwereerd en liet hem den zin nog eens over zeggen, maar het kwam er weer net zoo uit. Hij bedoelde er klaarblijkelijk zooveel mee als: „Ik vraag maar niet meer of ik de groote blokkendoos hebben mag, maar ik neem hem maar.” Wat ook met horten en stooten gaat, dat is de ontwikkeling van het spreken der kinderen. Interessant zou het zijn, daar gegevens over te verzamelen van den beginne af. Soms is er lijn in te ontdekken, soms niet. Een kleine vent praatte niet vlug, maar alles zei hij van meet af zuiver en goed. Hij scheen wel overeenkomstige voorstellingen te vereenigen tot begrippen. Hij noemde b.v. ka: lucifer, kaars, kachel. Als het ’s avonds donker werd, huilde hij, en riep: ka, ka, wat beteekende: steek als je blieft het licht op. Als zijn vader een sigaar opstak, riep hij ook ka. Zijn zusje daarentegen sprak, nog geen twee jaar oud, alle woorden, doch allemaal krom. De letter, die aan het einde van een woord of lettergroep stond, werd gewoonlijk ook vooraan geplaatst, wat vaak een wanhopige verwarring gaf. Koek beteekende dus: koek, hoek, zoek, boek enz. Kakkekoek=zakdoek. Zij praatte heel lang krom, en ook later versprak zij zich licht in het vuur van het gesprek, b.v. Vluggen en miegen = vliegen en muggen. Mijn jeuk maagt = mijn maag jeukt. Dat krompraten van de kinderen is heerlijk, maar flauw klinkt het, als grooten ook zoo met hen gaan doen. Als een kind drie jaar is, moet het ongeveer kunnen spreken. Doet het dat niet, dan is het zaak, een dokter te raadplegen. Het maakt veel verschil, of er veel tot het kind gesproken wordt. Ik hoorde een geval van twee zwijgzame boerenmenschen, wier kind laat nog niet sprak. lemand raadde hun naar een dokter te gaan. Wat bleek? Het kind was normaal, maar er was weinig met het kind gesproken. (Zie verder De Roman van een Kleuter door Dr. J. van Ginneken.) Er wordt door sommige psychologen beweerd dat kinderen pas het begrip „ik” hebben, als zij spreken van ik. Maar ouders weten wel, dat „Jantje wil niet”, evenveel kracht kan hebben, als „ik wil niet”, en al spreekt Jantje in den derden persoon, hij bedoelt wet degelijk den eersten. En hij weet ook heel goed; dat beestje is van hem, en niet van zusje. Dat daarom de voorstelling van eigen persoon nog maar vaag is, dat is iets anders. „Voel maar eens, hoe zeer die vinger doet,” zeggen zij in goed vertrouwen. Maar volwassenen hebben dit soms ook. Wie weet wat zware hoofdpijn beteekent, heeft ook wel eens ondervonden, hoe men dan soms niet kan begrijpen, dat een ander, die ons hoofd aanraakt, zelf die hoofdpijn niet voelt. „Zusje zlèf ete”, roept de kleine prinses in den kinderstoel; en Moeder, die wel eens van Montessori gehoord heeft, geeft haar een lepel, en de pap vliegt aan alle kanten de kamer rond. En als zij dan het kunstje goed machtig is, na heel wat tafellakens bedorven te hebben, en zij kan, tot Moeders trots, keurig eten, dan commandeert zij: „Voer mij eens.” Een kleine driejarige bracht haar moeder lot wanhoop, door zelf haar schoenen „in te veteren”, wat een half uur duurde. Toen ze het eindelijk goed kende, zei ze: „Nu mag jij het weer doen.” Dan is het dus zaak hen de met moeite verkregen kennis in practijk te laten brengen. Maar als hei geen inspanning meer kost, is de aardigheid er af. Datzelfde nam een moeder waar, die voor haar kleinen woesteling een rek liet maken met groote gaten er in, waarin een groot soort houten pinnen met moeite pasten. Uren was de jongen bezig, om deze pinnen er in te hameren. Toen zij door de droogte krompen, en er makkelijk in gingen, keek hij er niet meer naar om. (Zie ook hoofdstuk Spel en arbeid.) Rekening houdende met deze eigenschap, moet men niet kinderen met allerlei helpen, wat zij best zelf kunnen. Het is hier de plaats om eens nader in te gaan op het buitenhuis werken der moeders. In de laatste jaren is voor de vrouwen, ook de gehuwde, veel gelegenheid ontstaan om buitenshuis haar werk te doen. Alle mogelijke betrekkingen staan voor haar open (pas in den allerlaatsten tijd is hiertegen reactie te bespeuren). Deze vrijheid moge voor de vrouw in het algemeen gesproken wenschelijk zijn, het valt niet te ontkennen, dat in bijna ieder bijzonder geval de rechten van de vrouw gekocht worden ten koste van het kind. Als de kleine kinderen, wier moeders ambtenares, onderwijzeres of werkster zijn, spreken konden, welk een zee van ellende zouden wij te hooren krijgen! Het kind heeft vooral op dezen leeftijd niets zoo noodig als een vaste leidende persoonlijkheid om zich heen, en wonderlijk goed begrijpt het bij intuïtie niet alleen haar bevelen en vermaningen, doch ook haar karakter. Als een moeder een beetje voortvarend en driftig is en wat gauw uitvalt, dan weet het al spoedig dat moeder het zoo erg niet bedoelt, en door zijn armpjes uit te steken en te bedelen om een kusje, brengt het kind zelf moeder weer in het goede spoor. Een andere moeder is zonnig en gelijkmatig, maar is zij boos, dan is het maar het beste om uit de buurt te blijven, en haar kind weet dat ook al heel spoedig. Maar het arme schepseltje dat dan eens bij deze en dan bij die buurvrouw op visite gaat, of dat overgelaten wordt aan de grilligheid van nu deze en drie maanden later weer die dienstbode, dat kind heeft geen tijd de verschillende karakters te leeren kennen en er zich bij aan te passen, en het gemis aan een degelijk stuur en een vaste richting kan zeker niet zonder invloed blijven. Het is treurig als fmancieele noodzaak de vrouw dwingt buitenshuis te gaan, doch in vele gevallen is die financieele noodzaak eigenlijk een zucht naar meer financieel gemak. De vrouw, die thuis haar huishouden doet, verdient wel niet daarvoor misschien komt nog eens de tijd, dat men inziet dat dit toch een groote onbillijkheid is, want heeft de maatschappij van eenige ambtenares of onderwijzeres of wat ook, zooveel profijt als van een flinke vrouw, die gezonde kinderen voortbrengt en ze opvoedt tot eerlijke en flinke menschen? maar indirect bespaart ze door haar werk en haar aanwezig zijn in huis veel, wat anders duur betaald moest worden. Het huisraad wordt beter onderhouden dan vreemden het zouden kunnen doen, en vooral met naaien kan de vrouw ontzettend veel uitsparen. In drie uur tijd naait ze een stevig broekje voor den kleinen kruipenden baas, doch haar heele loon van twee dagen moet een werkster geven om zoo’n broekje te koopen van vaak veel minder kwaliteit. Een enquêtrice van de Ver. tot bestrijding der tuberculose zeide eens dat in de huizen waar de vrouw uit werken ging en dus zelf ook verdiende, heelemaal niet meer welstand heerschte dan in die gezinnen, waar de vrouw niet extra verdiende. Een vrouw, die uit werken ging had haar verklaard geen tijd te hebben haar kleine klierachtige kinderen ’s ochtends een zout bad te geven, voordat zij ze naar de crèches bracht. De zorg, die zij besteedde aan haar werkhuizen, was dus ontstolen aan haar kinderen. De crèche, ja, daar is ook nog heel wat van te zeggen. Er zijn kinderbewaarplaatsen, die uitstekend zijn ingericht naar de meest hygiënische eischen, waar de kinderen ’s morgens worden gebaad en van frissche kleeren voorzien, waar ze op tijd hun melk en hun pap krijgen en kunnen slapen, en vaak beter verzorgd worden dan helaas menige moeder in haar armoe het hun geven kan. En toch zou er geen grooter ramp denkbaar zijn dan dat de kinderen in het algemeen van jongs af in kinderbewaarplaatsen werden opgevoed, al waren het ook de beste van de wereld. Want ieder mensch is een enkeling en massaopvoeding, nummer-zijn is strijdig met zijn diepste wezen. Alle kinderen, die opgevoed worden in gestichten, hebben een zelfde trek op het gezicht, hebben iets apathisch over zich, dat men bij andere kinderen niet merkt. Het kind wil om zich hebben een intieme omgeving, „zijn” omgeving, wil zich vormen in aanpassing aan steeds dezelfde personen. En waar we krijgen massa-opvoeding, wordt schade gedaan aan de harmonische ontwikkeling van het geheel. Het kind heeft noodig, zooals we reeds zeiden, veel liefde. De voedselleer bepaalde vroeger wat een mensch behoefde om van te leven: zooveel eiwit, zooveel vet, zooveel zetmeel. Maar latere onderzoekingen en uitkomsten bewezen, dat men er met eiwit en vet en zetmeel alleen niet kwam. Daar waren stoffen, niet behoorende tot deze drie en toch blijkbaar zoo onmisbaar voor de gezondheid, de z.g. vitaminen. Zoo kunnen wij in de opvoeding ook spreken en ook zeggen: met goede voeding, punctueele verzorging, geregelde afwisseling van spel, arbeid en rust en al deze mooie zaken alleen komt men er niet. Vaak komt het voor, als een moeder door toevallige omstandigheden een paar dagen afwezig is, dat het kind hoog-oploopende koorts krijgt, waar de dokter geen oorzaak voor kan vinden. Niet zoodra is de moeder weer terug, of de koorts wijkt. Ik zou hier eenige sterke voorbeelden van kunnen noemen. Maar, al komt het ook niet altijd zoover, dat de koorts-thermometer erbij te pas komt, wij kunnen in zoo’n geval zeker als regel aannemen, dat een gevoel van onbehagen het kind kwelt, al went natuurlijk op den duur alles. Gedurende den oorlog moesten in Duilschland de meeste vrouwen hard aanpakken en velen verdienden hoog loon in de ammunitiefabrieken. De kinderen van deze vrouwen werden in kinderbewaarplaatsen verzorgd en hadden het er beter dan vele moeders het hun met de voedselschaarschte geven konden. Toch waren er algemeen e ziekteverschijnselen, die aanwezen, dat het den kinderen aan iets ontbrak. De geleerden noemden deze ziekte hospitalitis, een kwaal dus, ontslaan door de gevolgen van gestichtsverpleging en voortkomende uit een gebrek aan moederliefde. Hoeveel kinderen zouden er wel lijden aan die kwaal, wier moeders hun de noodige zorgen niet geven, omdat zij buitenshuis haar werk hebben of wel haar genoegens? DERDE HOOFDSTUK. De Omgeving van hei Kind. Op dezen jongen leeftijd is het doorgaans de moeder, die den meesten invloed op het kind uitoefent, daar het kind voortdurend om en bij haar is. De beelden, in dezen tijd in het frissche, jonge gemoed gevormd, blijven het heele leven bij. Er zijn menschen, die precies en nauwkeurig de omgeving kunnen beschrijven, waarin zij woonden als klein kind (bij sommigen gaat de herinnering zelfs terug tot ruim twee jaar). Anderen weten niets meer van vóór hun sde jaar; doch, bewust herinnerd of niet, de invloed dien de geheele omgeving uitoefende, zal wel even groot geweest zijn. En als er dan rust heerscht en gezelligheid, een goede verhouding tusschen vader en moeder, welke heerlijke beelden neemt het kind dan in het leven mee! Het zijn de kleine dingen van den dag, die de heele levenssfeer bepalen, en die men vaak zelf zoo in de hand heeft. Ziekte of gezondheid, dat hebben wij niet in onze macht; toch kunnen vele zieken nog zoo heerlijk opgewekt zijn, en een voorbeeld voor vele gezonden. Doch de kleinigheden doen aan de stemming vaak evenveel af. Dat het eten op lijd klaar is en de kamer aan kant, dat er een bloemetje bloeit voor het venster, dat er over kleine tegenspoeden niet geprutteld wordt, daar kan ieder zelf voor zorgen. Als Vader zelf opgewekt thuiskomt, en daar een opgewekte omgeving vindt, het eten goed verzorgd en de kinderen niet lastig en drenzig, dan ontstaat er een sfeer, waarin de kinderen bloeien als bloemen in de voorjaarszon. Want die vader, dien zij niet den geheelen dag zien, dat kan voor hen zoo’n heerlijke persoonlijkheid zijn. Straks komt vader thuis, en al heeft deze geen tijd om met de kleuters te spelen (misschien toch wel 5 minuten), het feit dat hij thuis is alleen reeds geeft zoo’n gezelligheid. Helaas is het vaak: „Wacht maar, straks komt vader thuis!” dreigend, de verpersoonlijkte straf. De moeder kan de kinders niet aan, er moet straf op straf volgen en de vader moet voor boeman spelen. Ik hoorde laatst een verhaal van iemand die het minder opwekkende beroep uitoefende van gevangenbewaarder. De moeder, druk en niet sterk, kon het werk niet aan dat de negen kinderen haar bezorgden. En als haar man thuiskwam stonden er altijd een stuk of vier op een rijtje klaar, die een pak voor de broek moesten hebben. Met allemaal booze gezichten werd de maaltijd begonnen. Zoo was het dag aan dag, en de kinderen namen geen enkele aardige gedachte van thuis mee. Doch als alles goed is, dan is de goede invloed van den vader zeker niet minder dan die van de moeder, al is hij korter thuis. De arbeiders hebben nu gekregen het zeer groote voorrecht van den 8-urigen werkdag, hoeveel meer tijd kan er nu aan de kinderen besteed worden. Er is nu gelegenheid voor een mooie zomeravondwandeling, en zelfs Amsterdam, dat wat betreft wandelingen al zeer slecht bedeeld is, heeft toch nog wel Onze jonge Kinderen 5 plekjes, waar men op zomeravonden of Zondagochtenden rustig met de kinderen kan wandelen en praten: de Zuiderzeedijk, de Slatuintjes, het jaagpad naar de Nieuwe Meer, om maar eenige te noemen. Doch zooveel zakenmenschen hebben geen acht-, maar haast een zestienurigen werkdag en zien hun kinderen niet anders dan op Zondagen. Soms vraagt men zich wel eens af, of dan altijd de zaken voor moeten gaan, of de kinderen per slot ook niet hun rechten hebben. Vooral opgroeiende jongens hebben hun vader zoo noodig. ’t Lijkt soms van niet. Een gemis is altijd moeilijk aan te toonen. Toch kunnen de kinderen zich dat gemis op sommige oogenblikken bewust worden. Zoo hoorde ik laatst van een ventje van tien, wiens vader het altijd druk had, steeds voor zaken op reis, en wiens moeder veel in beslag werd genomen door maatschappelijk werk. „Vind je het naar, als ik weg ga?” zei z’n moeder soms. „Neen hoor, ga maar gerust”, en ze vonden hem thuis geen hartelijken jongen. Eens hoorde een tante het volgende gesprek van hem met een vriendje: „ja, als ik groot ben, wil ik trouwen en veel kinderen hebben. Maar dan voed ik ze op, ja, heel anders, zoo, als ik het nu graag zou willen.” Het vriendje keek met oogen als tafelborden: „Wat bedoel je?” Het kind kon zijn gemis niet onder woorden brengen, maar voelde het wel degelijk. Dan wordt de omgeving van het kind ook gevormd door broertjes en zusjes. Een eenig kind voelt zich meestal ongelukkig; en zijn er meer kinderen, dan wordt er gekibbeld. Dit kibbelen schijnt er noodzakelijk bij te hooren, men hoort ten minste de klachten aan alle kanten. Er is eens een serie artikelen over verschenen in „Het Kind” (jaargang 1919), doch verder is men er ook niet mee gekomen. Ik hoorde eens hoe ergens in een tijd van ernstige ziekte de kinderen het kibbelen geheel hadden gelaten. Ze waren opofferend voor elkaar en lagen stil en zoet in hun bedjes. Maar niet zoodra was de koorts geweken en trad de beterschap in, daar begon het lieve leven weer. Kibbelen om alle mogelijke 5* kleinigheden. Toch heeft dit meestal weinig te beteekenen. ’t Gaat niet diep en verdwijnt als de jaren des onderscheids komen, ’t Zijn de rimpeltjes op een helder water. Maar ’t is in staat menige moeder tot wanhoop te brengen. Ook moeten wij bedenken dat de terminologie van kinderen anders is dan van groote menschen. Als wij zeggen: „die man is een gemeene dief”, nu, dat is nogal wat. Maar kinderen roepen aanstonds: „Dat is gemeen”, nog wel met drie ggg’s en een dubbele mm; of: „Je bent een dief” als er een plaatje of een of andere kleinigheid vermist wordt. In onze taal overgebracht zou dat zijn; „Heb jij dat plaatje misschien? Lastig dat het weg is!” Ontaardt het kibbelen in een soort sarren, waar opgroeiende jongens zoo’n handje van hebben, dan is het beste: opsluiten; of, al is het bij uitzondering, een flink pak slaag. Vooral als zij een jonger zusje met opzet pijn hebben gedaan, is dit een goede natuurlijke straf, en kan het een heilzamen invloed uitoefenen (zie ook hoofdstuk VII: Belooningen en Straffen). Het verdient aanbeveling dat er in de omgeving van het kind een paar dieren zijn. (Zie ook hoofdstuk VIII „Moeilijke kwesties”.) De kinderen hebben er doorgaans veel plezier in en doen er allerlei ervaringen mee op. Met studie kunnen de heele kleintjes kijken naar een vogeltje; ze zijn vaak beste maatjes met een hond. Eerst weten zij nog niet, dat een dier kwaad kan doen; een kleine jongen pakte een nijdige kraai, waar iedereen bang voor was, zoo maar beet. Doch al die dingen leeren zij spoedig. Vooral als zij, grooter geworden, er geheel voor moeten zorgen, is het een bron van genot. Heerlijk is het als de kinderen een eigen speelkamertje hebben. Geen extra mooi, met kostbare meubeltjes, maar één waar zij echt spelen kunnen. Als zij grooter worden moeten zij het zelf in orde houden. Maar de ruimte in onze huizen laat meestal zoo’n aparte speelkamer niet toe. Doch dan hebben zij toch recht op een eigen tafeltje en stoeltje in een apart hoekje. Daar mag dan hun mooie bouwwerk een nacht over blijven staan. Wij van onzen kant kunnen dan vragen, dat ze in het andere deel der kamer geen rommel maken. Kinderen leven in twee werelden, en de ontastbare wereld, die zij zichzelf scheppen, is voor hen misschien van even groot belang als hun reëele omgeving. Kleine Marietje van drie jaar had twee vrienden: de Mono en Apikoze met de pag (= vlag). Niemand heeft hen ooit gezien, toch hadden ze heel veel invloed. Als ze zich bitter beklaagde over een broertje, dan was het: „Ik ga alles aan de Mono zeggen”, en dan liep zij achter naar den tuin en kwam opgelucht terug. Toen er verjaarvisite kwam, werden, bij het opnoemen van de vriendinnetjes ook deze genoemd, er moesten twee stoelen voor klaargezet worden, en niemand mocht daar op zitten. „Daar zit immers de Mono?” Ze was nooit alleen, ze speelde winkeltje of moedertje, alles met de twee denkbeeldige vriendjes, en dan vervulde zij alle rollen, en was nu eens deze, dan weer die. „Moeder, nu spelen we groenteman, en dan was jij de juffrouw”. Moeder vervult haar rol met ambitie, zegt trouw telkens „ja groenteman”, tot hij ineens op gewonen toon zegt: „maar je weet toch nog wel, dat ik Jan ben.” Dit is wel een bewijs hoe moeilijk ze het vaak zelf vinden de wereld der werkelijkheid van die der fantasie te scheiden. Kinderen geven in hun spel vaak weer, wat indruk op hen heeft gemaakt. Er had zich iemand opgehangen, en toen maakte een kind op bewaarschool met vrij werken de gehangene aan een touwtje. Het had een roestige spijker voor dat doel meegebracht. Mits het niet al te erg wordt, is de fantasie voor het kind een heerlijke gave, die maakt dat het gelukkig en goedsmoeds ook door een soms triestig leven heengaat. Montessori vindt een jongen, die speelt met een stokpaardje en zich verbeeldt dat het een echt paard is, arm. De fantasie is bij haar onderwijs zoo goed als uitgeschakeld. Ik zou zoo’n jongen rijk willen noemen, schatrijk. Want bepaalt niet de wereld waarin men met zijn gedachten leeft den rijkdom van een mensch? Van hoe weinig belang zijn toch vaak de uiterlijke omstandigheden. Een kind, dat een sprookjeswereld om zich toovert van lappenpoppen en sigarenkistjes-wiegen is rijker, dan een kind met een vorstelijke kinderkamer, dat er niet mee weet te spelen (zie ook Woutertje Pieterse van Multatuli). En wat zou de mensch bereiken, als hij geen fantasie had, om zichzelf steeds grooter en beter te zien? Ook in dit opzicht moeten wij de fantasie der oudere kinderen niet door spot of beterweten knotten. „Moeder, als ik groot ben, wil ik bouwmeester worden en hooge torens bouwen.” „Nu, dat is mooi jongen; vast geen kleinigheid. Maar dan zal je flink aan moeten pakken, en hard moeten leeren.” Maar we zeggen niet: „Och jongen, denk nu maar liever aan je schoolwerk, dan aan al die nonsens” of, „Och, wat wou jij, je kunt niet eens een toren behoorlijk teekenen!” Zoolang wij trachten ons te verplaatsen in het fantasieleven onzer kinderen (voor hen vaak van evenveel belang als hun werkelijke omgeving) zijn wij hun vrienden en vertrouw- den. Plaatsen wij ons daarbuiten, dan vervreemden wij van elkaar. In de eerste schooljaren, wanneer de kinderen allerlei nieuws leeren, dat hun geest vervult, is de fantasie, en ook vaak de originaliteit, van een kind minder groot. Doch weer wat grooler geworden beginnen zij te droomen van hun toekomst, van wat zij zullen worden, van liefde wellicht, en met groote starende oogen loopen zij soms door de gewone werkelijkheid heen. Ook grootere kinderen kunnen soms even heerlijk doordraven met hun fantasie als de kleintjes. Mooie voorbeelden daarvan vinden wij in het verhaal: „Kees, de jongen”, door Th. J. Thijssen, dat in afleveringen verschenen is in School en Huis jrg. 1921 en 1922. Hier volgt een fragment (met toestemming van den schrijver overgenomen); Uitgekleed was Kees in een wip. Eerst Tom een eind op zij sjorren, want die lag natuurlik weer net in ’t midden. Hij werd niet eens wakker, maar lei wel z’n arm over Kees heen, toen die naast ’em lag. Was toch dok een fijn jong, dacht Kees, en hij gaf hem heel voorzichtig een zoen op z’n bolle snoetje. Moest alleen ’n paar jaartjes ouder zijn... Was nou eigenlik nog overal te klein en te stom voor. Enfin. Ja, die prijsuitdeling... Wie weet, hoe dat toch nog afliep. Ze vroegen natuurlijk gewone dingen. Maar het kon toch óók wel gebeuren dat een van de heren iets vroeg, dat hij alleen wist. Zou toch wel aardig zijn. Dan de prijzen. Hé, wat staal daar een klein kistje bij, wat is dat nou toch. Ja meneer, daar zit een schaakspel in. Een schaakspel? Ja meneer, een schaakspel. Maar is er dan een jongen, die een schaakspel heeft gevraagd? Wie is dat, laaiie ’es even z’n vinger op steken. Hij z’n vinger omhoog. – Jij? – En dan tegen de meester: Is dat niet dezelfde die daareven ... Ja, knikte de meester. Juist, dat komt dan uit. Zo. Nou dal gebeurt niet veel, dat er een schaakspel wordt gekozen. Heeft u het al eens meegemaakt? Nee, zei dan de dikke. En de hele klas zat te luisteren, jong! Hadden natuurlik spijt, dat ze ook niet zo’n prijs hadden weten te bedenken... Ging de meneer verder: En, vertel me ’es even, kan je schaken? ’n Beetje meneer, en m’n vader kan het héél goed, die zal het me verder leren. Zo, zo. Maar wacht ’es even meneer, ik zie d’r geen bord bij, d’r hoort toch een bord bij? Dat kon niet meneer, dat was te duur geworden, u begrijpt, dat is allemaal zo’n beetje uitgerekend. Ja, begrijpen doe ik het. Maar voor zo’n jongen is het jammer. Dat is het zeker, meneer. Er is zeker niets an te doen? Nee, meneer. De hele klas had natuurlik de pé in, dat het uitdelen nog niet begon. Maar die meneer trok zich daar niets van aan. Met enkel stukken begin je nog niet veel, ventje. Och meneer, we tekenen een bord, dat gaat best. Nou, maar ik vind het een armoedig idee. Toevallig ben ik een dolle liefhebber van schaken. Maar laten we eerst de prijzen maar eens uitdelen. Maar als ze dan zouden weggaan, zei de meneer misschien: Laat die ene jongen nog even blijven. Ik stel veel belang in hem. Ik moet hem nog eens apart spreken. En ja hoor, dan kwam het: Je hebt vanmiddag toch vrij, jij komt vanmiddag bij me. Ik heb wel niet veel tijd, maar tussen tweeën en drieën ben ik thuis Keizersgracht nummer zoveel. lemand als jij die moet bij die stukken een bord hebben, daar gaat niets van af. En ik heb ’n hele bende schaakborden, en nou vind ik het leuk, als ik er jou een geef. Meneer, hoe denkt u daar over, verdient hij het? Dan de meester natuurlijk nog even plagen: Hm, Kees Bakels, wat moet ik antwoorden? O, zwijgt u maar, ik snap het al. Het gaat met uw goedkeuring, dat merk ik wel. Dus dat is afgesproken. Om half drie. Keizersgracht zoveel. Dag meneer de schaakkoning! En hij weg; natuurlijk beleefd handen gegeven ...” VIERDE HOOFDSTUK. Spel en Arbeid. „Dat is voor hem maar kinderspel”, hooren wij vaak zeggen, en dat veronderstelt dan, dat het werk voor hem heel gemakkelijk is. Daaruit zouden wij afleiden, dat het kinderspel voor kinderen een gemakkelijke uitspanning is. Niets is echter minder waar. Bij het spel stellen de kinderen zichzelf vaak heel moeilijke opgaven en er is voor hen heel wat krachtsinspanning noodig om dit doel te bereiken. Dat begint al bij het kleintje van een half jaar. Zoet ligt het in zijn wiegje te tatteren, te spelen met een rammelaar. Maar ineens wil het zich opheffen. Het kan niet en valt telkens weer in de kussens terug. Maar het geeft den moed niet op; pioenrood wordt het van inspanning; telkens en telkens weer probeert het dezelfde toer, tot op het laatst victorie, het kleine ding is overeind! En na die groote inspanning, die wel gelijk is aan het versjouwen van een zwaren last door een grooten man, komt de wijze moeder en legt het stumpertje in haar overdreven bezorgdheid voor de rugspiertjes, weer in de wieg neer. Het kleintje protesteert. Wat wonder! Hij heeft toch niet al die moeite voor niets gedaan. En hij begint op nieuw. Tot moeder natuur het mooi genoeg vindt en de kleine worstelaar van moeheid in slaap sukkelt. Maar een kindje, dat Engelsche ziekte heeft, of slap is, begint pas veel later pogingen te doen overeind te komen. Als een kind uit zichzelf een of ander kunsfje of spel doet, dan kunnen wij veilig aannemen, dat de natuur er hem wel toe in staat stelt, en dan is het het beste niet telkens in te grijpen, en het kind geen noodeloos verdriet te bezorgen. Daar heeft Piet een schip gebouwd, prachtig, van al zijn blokken, met drie stoompijpen. Hè, hij is er moe van. Maar ongelukkig staat het schip midden in de kamer, de tafel moet gedekt worden en: „opruimen” commandeert moeder. Och, wat is dat hard. Gesteld dat iemand u eens beval het kinderjurkje heelemaal uit elkaar te tornen, dat gij gisteren met zoo’n ware voldoening in elkaar hebt genaaid. Dat is een heel verschil, meent gij? Toch niet. Voorloopig ten minste niet. Na een uurtje wel; dan schopt Pietje zelf z’n boot in elkaar en bouwt weer iets anders; en uw voldoening over het jurkje blijft; dat is ten minste weer af. Hier zien wij het verschil tusschen spel en arbeid. Onze groote fout is altijd weer, dat wij te veel in willen grijpen. „Jantje, hol niet zoo, je maakt je veel te moe. Klaas je mag niet bokspringen, je hebt pas een schoon kieltje aan. Marie, je mag niet knikkeren, dat hoort niet voor meisjes.” En zoo zitten onze kinders in een nauwe kooi. Telkens stooten zij zich; dit mag niet en dat hoort niet. Geen wonder da-t zij niet recht opgroeien tot vrije menschen, geen wonder dat zij in hun opvoeder aldoor zoo’n soort politieagent zien en het eens fijn vinden zonder hem uit te gaan. En dan springen ze natuurlijk uit den band, en doen dolle dingen. Onze jonge Kinderen 6 wat den opvoeder de klacht ontlokt; „Zie je wel, je kunt niet alleen uit.” liet is in veel gevallen een goede proef op de som voor de opvoeders, in hoeverre zij het, in dit opzicht ten minste, bij het goede eind hebben, wanneer zij eens nagaan of de kinderen graag met hen uitgaan of niet. Vinden zij het een „plicht” met Pa of Moe te moeten wandelen, geloof dan maar gerust: het is geen ondankbaarheid of onhartelijkheid van de kinderen, doch de fout ligt bij Uzelve. Gij belemmert Uw kind te veel in wat het als zijn natuurlijke vrijheid voelt. Hier zijn nog vrij wat bekrompen falsoensideeën te overwinnen. Twee kleine meisjes stonden eens in een wachthuisje van den trein te ballen. Het gebouwtje was geheel van hout, ze konden niets stuk gooien. En de andere reizigers liepen buiten heen en weer, dus ze hinderden niemand. Er werden verschillende blikken naar de druk spelende kinderen geworpen; daar was een gezellige oude heer, die had schik in het geval, en zei: jullie kunt je wachttijd nog eens mooi korten; maar in de oogen van de meeste menschen las men afkeuring: konden die kinderen niet stilzitten, als opgeprikte vlinders! Foei, ballen, als je op den trein wacht, en dan nog wel op Zondag, ’t komt niet te pas. Men verbiede het kind toch geen spel, zonder een zeer bepaalde reden. Annie mag niet hinkelen, want ze schopt haar schoentjes stuk. Maar mag ze dan niet hinkelen met oude schoentjes aan? Dacht ge niet, dat dat hinkelen werkelijk in den aard van het kind lag? Als ge nagaat, dat de kindertjes twee duizend jaar geleden al hinkelden1), gelooft ge dan niet, dat ge evenmin een jongen bok kunt beletten te springen, wat misschien nog een overblijfsel is uit den tijd, toen de bokken in de bergen leefden, als ge een kind kunt beletten te hin- *) In de plaats Timgad in N. Afrika, een stad uit den Romeinschen tijd, die geheel onder het woestijnzand begraven lag, maar nu is blootgelegd, zijn hinkelbanen gevonden geheel zooals onze kinderen ze nu nog teekenen, zelfs met overeenkomstige hokken voor hemel en hel (wat de Fransche kindertjes in den oorlog veranderden in la France en la Bochie). 6* kelen of te knikkeren of wat ook, allemaal spelen, die van geslacht op geslacht overgingen? Zoo is er ook veel te zeggen over het spelen met poppen. Door sommigen wordt er een voorbereiding in gezien voor het a. s. Moederschap,1) anderen vinden het doelloos, alleen zin hebbende om het aan-of uitkleeden te leeren.2) Monlessori wil zelfs de kinderen plaatsen in een omgeving, geheel geëigend voor het kind, geeft het allerlei vernuftig uitgevonden voorwerpen, maar niet dat waar de kleine meisjes uit zichzelf altijd weer mee spelen: de pop. Wat dan ook een kleintje, die vol verwachting naar de Montessorischool gegaan was, spijtig deed zeggen, dat ze er niet weer heen wou, want er was niet eens een pop. Nu spelen lang niet alle meisjes graag met poppen, net zoo min als men van alle vrouwen Zie Ellen Key: De moederlijke liefde in spel en kunst (Wetenschappelijke bladen 1911). a) Zie Een Montessori-Moeder van Canfield-Fisher. kan zeggen, dat zij verlangen naar een kind. Doch de meeste meisjes, die natuurlijk worden opgevoed, en niet overladen worden met speelgoed, lang voor ze er om vragen, zijn verzot op poppen. De pop maakt een deel uit van haar leven, ze gaat er mee naar school en ze speelt er schooltje mee. De pop slaapt in ’t wiegje, het moedertje zit aan haar broddellap te breien, en ze staat ineens geërgerd op: „Hè, nu huilt dat kind weer, wat is ze toch lastig vanavond.” Een klein meisje had op 6-jarigen leeftijd zwemmen geleerd. Geen wonder, dat dit een buitengewoon groote plaats in haar gedachten innam. Nu was het eigenaardig te zien, hoe zij haar spel overbracht naar het zwemmen, en omgekeerd welke rol het zwemmen ging innemen in haar spel. Ze ging geregeld met een pop naar de zwemschool, en toen zij van de hooge veerplank af moest springen, wierp zij eerst een celluloid popje in het water, en sprong het toen na om het te redden. Thuis moesten de poppen aan de lijn; toen zij een keer de kuip niet kon krijgen, gebruikte zij de gootsteen. Maar het water liep telkens weg. Moeder probeerde toen er de ketel op te zetten, en meteen zegt ze: „O, ja, dal is nu de springtoren.” Doch langzaam aan zien wij ze uit deze wereld van het spel naar voren treden, ze vinden het ineens gek om met een pop naar school te gaan, het werk neemt steeds meer tijd in beslag, en ze hebben het druk met andere dingen. Doch bij buien komt het nog terug. Een jongen van dertien kan zijn heele algebra-repetitie vergeten, als hij verdiept is in zijn trein, en een leerlinge eerste klas Gymnasium ging wandelen met haar vader en nam in alle ernst een pop mee op den arm, Laten wij eerbied hebben voor het spel der kinderen, en niet roepen „kinderachtig”. Men wil toch een kind niet „grootmenschachtig” maken? En als Uw kind zoo gelukkig is in zijn spel, laten wij dan onze gedachten naar de zijne richten, en werkelijk in ernst helpen zoeken naar een mooien naam, passende bij de blonde krullen van een pop, of naar de oplossing van een rangeerpuzzle. Maak er U niet te makkelijk vanaf door te denken: „daar heb ik geen tijd voor”. Het diepste wezen van uw kind blijft dan vreemd voor u. Gun het kind zijn spel en zijn eenvoudig speelgoed, maar vooral: overlaad het niet. Het is een algemeene fout dat het speelgoed op te vroegen leeftijd gegeven wordt. En dan kunnen de kinderen het niet op de juiste waarde schatten. Een meisje van zeven jaar is dol met een echte slaappop met mooi haar, maar een kindje van twee ziet deze bijzonderheden niet, is beter af met een sterke lappen- of celluloid-pop, die overal tegen kan. Er zijn ouders, die de kinderen heele ameublementen geven: linnenkast, tafel en stoel, bed met prachtige dekens; en hun kinderen zien er niet naar om. Zij doen het enkel om hun eigen ijdelheid te bevredigen. Als men tegen Sint-Nicolaas de overladen speelgoedwinkels rond ziet, dan kan men gerust van de helft zeggen dat het niet voor het doel geschikt is. Daar staat bijv. een olifant van zestig gulden, ’t beest kan enkel met den kop knikken. Wat heeft een kind eraan? ’t Is een groote sta-in-den-weg en, wees verzekerd, na een paar dagen kijkt het kind er niet meer naar om. Daar zijn poppen met heele toiletgarnituren erbij. En vóór het kind, gelukkig, weet wat poudre-deriz is, krijgt het al een poeierdoos voor mejuffrouw de pop. Ik zou bij hef geven van speelgoed deze twee regels willen stellen: Geef geen speelgoed, waar het kind nog niet rijp voor is. Geef in ’t algemeen geen speelgoed, waar het kind zijn wensch niet toe te kennen gegeven heeft. Wat het eerste betreft: men dient zich dan wel behoorlijk rekenschap te geven van de ontwikkeling van het kind op verschillende leeftijden. Voor het kleintje is het gemakkelijk genoeg. De wollen bal, de zachte rammelaar, hoogstens een pieppoppetje, vormen in wieg en loophek langen tijd alle vermaak. Dan krijgt het kind behoefte aan iets om mee te slaan, ’t Is zonde om het in dezen tijd iets moois te geven; met alles, wat hel in handen krijgt. bombardeert het den rand van tafel of loophek. Zeer geschikt is dan een doosje met enkel vier groote blokken erin, zooals die in de meeste speelgoedwinkels te krijgen zijn. Ze bouwen soms al met de blokken op elkaar, en kunnen ter ook gerust mee (slaan. Een stevige beer of een paardje zijn in dezen tijd ook welkom. Men passé op voor geverfd goed, dat afgeeft, en voor watten schaapjes en beertjes van slechte kwaliteit, die pluizen afgeven, welke de kinderen licht in den mond kunnen steken. Hel lijkt al wel dat ze in een beertje of poesje ook heusch een dier zien; ze kunnen er ten minste op dien leeftijd erg op gesteld zijn. Ik heb een kleinen jongen gekend, die van 1y2 jaar af nooit zonder z’n beertje naar bed wou. En toen hij tien jaar was, wilde hij het niet meer weten, maar kreeg hij het ’s avonds stilletjes; den volgenden morgen als zij hem wekte zag zijn moeder het geregeld, maar liet niets blijken. Het kan zijn dat het kind veel tantes en ooms heeft, die hem allen iets willen geven en dat het, zonder dat wij het wenschen, ineens een leger diertjes en clowns enz. bezit. Dan is het ’t beste, geregeld een paar stuks te geven en de rest weg te bergen, en dan zoo af en toe eens om te wisselen. Dan heeft het telkens weer de bekoring van het nieuwe. Anders ligt de heele dierenkolonie maar op een hoop, ziet er onsmakelijk uit en ieder voorwerp ervan spreekt niet meer tot het kind. Het kind, dat veel heeft, is zoodoende nog armer dan wie maar een paar stukjes heeft. Trouwens, ook voor grooteren verdient het aanbeveling af en toe wat op te bergen, zoodat niet al het speelgoed tegelijk overhoop ligt, en het kind ieder stuk telkens weer als nieuw ziet. ledereen heeft wel eens opgemerkt, hoe stil kleine kinderen in hun kinderstoel kunnen zitten spelen met b.v. een naaidoosje, dat ze onverhoeds machtig zijn geworden. Tijden lang kunnen ze aandachtig bezig zijn, om met de kleine vingertjes alle knoopjes en klosjes er uit te halen en dan weer er in te doen. Tot het spel verveelt en zij den heelen boel op den grond gooien. Meestal laten moeders dit spel niet toe; zij zijn bang dat zij wat in den mond zullen steken. Nu zijn er kinderen, die ik ook niet graag zooiels zou toevertrouwen; doch de leeftijd van alles-in-den-mond-steken gaat meestal al gauw voorbij, en dan lijkt mij dit spelletje, mits de voorwerpen goed gekozen zijn, zeer goed voor de kleintjes. Het oude rijmpje wijst er al op: Och jantje, wil niet huilen. Daar heb je mijn mooie muilen, Daar heb je mijn mooie beugeltasch Waar al mijn goeie geld in was. Maar niet fijn voor jantje, zoo’n beugeltasch, en dan alle centjes erin en dan weer er uit, en zoo door! Maar centen gaan door ieders handen en zijn vies! Aan te bevelen is daarom een doosje te geven met beenen fiches, zooals deze bij het kaartspel gebruikt worden. Deze fiches zijn meestal ongekleurd, hebben geen scherpe uitsteeksels en kunnen goed schoongemaakt worden. Ook heb ik wel eens een kind uren bezig gezien met een doosje lucifers, waar de moeder de koppen had afgebroken, ’t Idee was wel goed, maar men weet niet, in een onbewaakt oogenblik kan Jantje echte lucifers krijgen, en er mocht er eens een afgaan! Beter lijkt me andere ongekleurde stokjes te nemen (bijv. uit een vlechtspel) en in een passend doosje te doen, en de lucifers van den beginne af te laten behooren tot de verboden voorwerpen. Evenals alles wat scherp is; dus geen doosjes met spelden, geen schaar in de onvaste handjes. Er kunnen de ergste ongelukken uit voortkomen. Pas als de kinderen een jaar of vier zijn en wat meer stuur hebben over hun handen, mogen ze langzaam aan plaatjes uitknippen, maar steeds onder leiding en dan met een schaar met ronde punten, zooals die speciaal voor kinderen te krijgen zijn. Alleraardigst speelgoed is er voor die kleinen te koopen. Vooreerst de toren, van al die doosjes in elkaar. Wat een studie telkens, dat in en uit elkaar te zetten. Dan bijv. die zoogenaamde Japansche poppen, een groote houten doos in den vorm van een pop, die telkens weer een kleinere bevat, tot het kleine binnenste popje .niet grooter is dan V 2 cent. ’t Is een mooie leerrijke opgave, de kinderen de bij elkaar passende deelen te laten zoeken, en de verschillende grootten in elkaar te laten sluiten1). Men zij voorzichtig met mooi opgewerkte handwerkdoozen, matjesvlechtdoozen enz, die duur zijn en waar vaak patronen in voorkomen, die de kinderen niet maken kunnen. Maar aardig zijn b.v. verschillende platen om te kleuren van Jan Rinke, Daan Hoeksema e. a.; en van den laatsten eenvoudige naaikaartjes, zooals: steekje op, steekje neer, die werkelijk ook door kinderen gemaakt kunnen worden. En dan vooral de eenvoudige fröbelgaven, zooals daar zijn de verschillende blokkendoozen, opvolgend, matjes om te vlechten van grof tot fijn, prikkaartjes, plakrondjes enz. 2) *) Dit lijkt op verschillende leermiddelen van Montessori, doch is niet zoo duur. 2) Verkrijgbaar bij Swildens, Magazijn van bewaarschoolartikelen. Prinsengracht, Amsterdam. Met een zakje rondjes van verschillende kleuren maakt men een kind gelukkiger dan met een duur stuk speelgoed. Met gluton (witte lijm) worden de rondjes op schriftenpapier geplakt, b.v. kleur bij kleur, of zoo dat zij trosjes bessen of kersen of druiven vormen. (Een goede handleiding hiervoor is Uit de Fröbelschool van M. ]. Francken Coster en Joh. Cannegieter). Vooral in dagen van ziekte zijn die eenvoudige dingen heerlijk om de kinderen rustig in bed te houden en is het gemakkelijk voor de moeder als zij iets van die knutselwerkjes weet. Kraaltjes rijgen, sterretjes vlechten, ’t behoort alles tot die geliefde bezigheden. En dan gaan langzamerhand jongens en meisjes uit elkaar, jongens zijn verzot op wat beweegt: een trein, een boot, een vliegmachine. Een mooie bouwdoos, een mecanodoos, waar zij eerst bruggen en karretjes, later hijschkranen en machines uit kunnen maken, blijft nu jaren lang het meest geliefde speelgoed. Meisjes spelen liefst moedertje of winkeltje. Het is hier de plaats iets te zeggen over een ander soort spelen, n.l. verschillende spelletjes om winst. Ganzeborden, zwarte pieten enz. is wel aardig, als de winst maar heel weinig is, b.v. een paar koekjes. Nooit geld. Als wij kinderen om geld laten domineeren of „liegen”, dan wordt het altijd ruzie en narigheid. Ook kan een dergelijk spel de kinderen soms te veel opwinden. Een heel klein ding was eens voor ’t eerst aan ’t kwartetten. Zij spande zich zoo in het te begrijpen, dat ze het spel won, doch ’s nachts in haar droom riep zij nog telkens; „kwartet”. Vooral hebben deze spelletjes waarde als zij met de geheele familie gespeeld worden, op winter-zondagavonden, en bij feestelijke gelegenheden. Ook zijn sommige kinderen verzot op meer verstandelijke spelen als dammen of domineeren. Grooten spelen dit meestal met kinderen en maken het dan met opzet gemakkelijk voor hen. Gewoonlijk zijn de kinderen zelf, als ze het bemerken, hier slecht van gediend. Ze voelen het oneerlijke ervan en verzoeken zelf: „niet toegeven”. VIJFDE HOOFDSTUK. Spel en arbeid (Vervolg). In het vorige hoofdstuk wezen wij er op dat het spel voor het kind ingespannen arbeid beteekent. Nu kan het voorkomen dat omgekeerd „arbeid” voor het kind spel is. Een kamer opruimen, kopjes wasschen kan op een moment voor kinderen een heerlijk spel zijn. En wij staan soms versteld wat een kind dan al niet kan. Twee meisjes van 4 en van 6 jaar maakten eens, toen moeder ziek was, geheel uit haarzelf de afwaschboel aan kant. Zij vonden het heerlijk en waren er moe van. Maar men neme nu niet zulk werk, dat het kind eens een enkelen keer kan volbrengen met inspanning van alle krachten, men neme dat toch niet als maatstaf van wat het gewoonlijk werken moei. Als men nu tegen die meisjes zei: „Het blijkt dat jullie dat kunnen, nu moet je samen iederen middag de boel wegwasschen”, dan zou men Onze jonge Kinderen 7 een taak op haar schouders leggen, die veel ie zwaar voor haar is. Als een wielrijder misschien, met inspanning van alle krachten, op één dag 100 K. M. kan fietsen, dan kan hij het daarom nog niet dag aan dag doen. Als een jong kind uit school komt, dan heeft het voor zijn doen een heelen werkdag achter den rug. Hoe zwaar vallen dan nog de verder opgelegde plichten. Jan Ligthart beschrijft in zijn „Jeugdherinneringen” hoe hij zich voorstelde op een vrijen middag buiten de stad te gaan zwerven. Maar dat viel tegen. Hij moest ver weg boodschappen bezorgen. O, wat viel nu het loopen zwaar, nu het een opgelegde plicht was. Dezelfde wandeling was een genot geweest, als hij vrij had mogen gaan! Al maken ze er den indruk niet van, al spelen ze druk en luidruchtig op straat, aan bepaalde kleinigheden, een vermoeide trek op het gezicht, kribbigheid enz. kan men merken, dat de school de kinderen zeer vermoeit, ook de knappe leerlingen. Als ze dan thuis een opgewekt gezicht vinden, iemand, die zich eens even met hun verdrietelijkheden of genoegens bemoeit, dan komt het alles al gauw bij, maar als er thuis al op hen gewacht wordt met werk, boodschappen doen, groente schoonmaken of wat ook, als zij vallen van den eenen dwang in den anderen, dan is het geen wonder dat dit werk niet met de noodige animo gebeurt. Het werk, dat wij in hoofdzaak van de schoolgaande kinderen kunnen, maar ook moeten vragen, is al datgene wat henzelf betreft. Zij moeten netjes zich aankleeden, hun eigen bed afhalen (de jongens ook), rommel, die zij zelf maken, opruimen. Alles voor hen uit den weg nemen is even slecht als hen te zwaar te belasten. Doch anders gaat het in de vacanties. Zonder te veel beslag op hun tijd te leggen, kan men dan vragen dat de meisjes wat meehelpen in het huishouden, de jongens een achterstallig werkje opknappen, het vloerzeil bijspijkeren, het duivenhok verven enz. Deze oefeningen in handigheid hebben ze even hard noodig als hun schoolstudie. 7* Ik zeg maar: wees geleerd-dat ’s mooi; maar wees verstandig. Dat ’s mooier nog. En, mensch, vooral: wees niet onhandig. Zoo zong de Génestet. Vooral zijn kinderen er op gesteld zelfstandig iets te doen. Helpen bij het koken, dat wordt al gauw vervelend. Maar een pudding zelf koken of een eigen kamertje geheel alleen schoonmaken, dat wordt een feest! Een theeuurtje in de vacantie met handwerkende meisjes en prutsende jongens kan het gezelligste uurtje van den dag zijn. En ongemerkt leeren zij allerlei, waar zij later als huisvrouw, of als man, heel veel nut van kunnen hebben. De tijden zijn te duur om voor allerlei kleinigheden een timmerman te halen. Doch alle werk van kinderen eischt voorlichting, en, zonder dat zij het merken, controle. Anders komt er doorgaans niet veel van terecht, en verliest het zijn grootste waarde: de voldoening als het af is en goed af is. Het lijkt mij een fout van den tegenwoordi- gen tijd, dat er vaak genoegen genomen wordt met half, klungelig kinderwerk. Het „wat je doet, doe dat goed” schijnt vaak voor kinderen niet meer te gelden. Onderwijzers nemen vaak genoegen met slecht geschreven onvoldoende werk op een voddig blaadje papier geschreven. Meisjeshandwerken worden vaak bewonderd die het aankijken niet waard zijn. Men bewijst er den kinderen een slechten dienst mee. Laat op school zeer weinig werk opgegeven worden, maar dat weinige moet netjes gemaakt, en in een schrift bewaard worden. En als wij overtuigd zijn dat onze dochter het handwerkje, in aanmerking genomen haar leeftijd en haar handigheid, mooier kan, dan roepen wij niet: „Mooi hoor!” Een klein, zeer net meisje van vijf gaf eens ten antwoord: „Nu kan ik zien, dat je maar wat zegt, want ’t is heelemaal niet mooi.” Kinderen werken graag in een tuintje. Maar men is niet klaar met ze enkel maar een tuintje te geven. Onze belangstelling moet al hun handelen volgen. Wel moeten ze alles zelf doen, maar, zooals trouwens in de heele opvoeding, zonder dal ze het merken zij daar wakende leiding. Doel van hel werk der kinderen is niet zoozeer hel werk zelf, als wel het leeren kennen van de voldoening een werk zelfstandig en goed af te maken. Daardoor slechts wordt de ware lust tot werken geboren. Er bestaat geen arbeid, die voor iemand te min is. Alle arbeid moet gedaan, het komt maar aan op de wijze waarop. Geen werk te gering, maar ook dit komt pas als zij grooter zijn geen werk te groot. Als onze kinderen hier eenmaal van doordrongen zijn, dan worden het menschen, waar de maatschappij iets aan heeft. „Frisch als de morgen, zijn kracht bewust. Stroomt door mijn aadren de levenslust, Lust om de hand aan den ploeg te slaan .. Was het maar altijd zoo! Hoeveel dagtaken worden niet met gemopper en geklaag begonnen. Er heerscht werkschuwheid, dat is het mooie woord voor luiheid. Slechts de zegen van den arbeid, de voldoening iets te doen en dat goed te doen, brengt geluk, dat van binnen uit komt, en dat de kleine verdrietelijkheden des levens doet over het hoofd zien en de groote smart helpt dragen. De uiterlijke omstandigheden doen zoo weinig af aan ’s menschen geluk. „Arbeid is een zegen.” Ja, als we dat de kinderen konden leeren. Maar ik vraag me af of hier ook aanleg haast niet alles is, aanleg en gezondheid. Het eene kind is van jongsaf altijd bezig, het andere moet altijd aan den gang gemaakt worden. En toch hebben wij het in de laatste jaren in het groot mee kunnen maken, hoe ook de omstandigheden op menschen inwerken. Kwam men vroeger voorbij een in-aanbouw-zijnd huis, dan hoorde men fluiten en zingen, en af en toe een misschien wat ruwe kwinkslag. De werkdagen waren lang, het loon gering. Tegenwoordig is er de achturige werkdag en de loonen zijn hoog. Maar geen opgewekt gezang wordt gehoord, met norsche gezichten doen de menschen hun werk, voor iedere kleinighed worden de koppen bij elkaar gestoken. Ja, als de tijdsomstandigheden de menschen zoo veranderen kunnen, zij het dan ten slechte helaas, dan moeten wij toch met de opvoeding ook wel iets ten goede kunnen doen. En vooral dan met ons voorbeeld. Maar dan willen wij ook alles aanwenden, wat mogelijk is, om het kind den zegen van goedvolbrachten arbeid te leeren kennen. ZESDE HOOFDSTUK. Waarheid en Leugen. Er is een ongeluk gebeurd, een auto heeft een man aangereden, die gewond naar het ziekenhuis is vervoerd. Tien menschen hebben het gezien en moeten later voor den rechter getuigen. Doch alle getuigenissen zijn verschillend. De een zegt: „de auto wilde uitwijken”; de ander: „de auto reed recht op den man aan.” No. 3 verklaart: „de auto remde op een afstand van 3 meter,” no. 4 zei: „de auto reed zonder remmen door.” Wij kunnen niet aannemen dat al deze personen bewust liegen. Toch verklaren geen twee precies hetzelfde. Of zij hebben zich de waarheid niet meer precies herinnerd, óf hun fantasie heeft hen het geziene doen wijzigen, óf hun partijdigheid voor of tegen den chauffeur heeft onwillekeurig invloed gehad op hun verklaring. Dit feit kunnen wij iederen dag constatee- ren. Bij minder ontwikkelde menschen meer, doch ook bij ontwikkelden. Waar het dus voor grooten zoo heel moeilijk is de waarheid juist weer te geven, kunnen wij best begrijpen, dat de scheidingslijn tusschen waarheid en leugen voor kinderen nog minder duidelijk bestaat; hun onwetendheid vermeerdert dit nog. Als Jantje zegt; „er gaan wel een millioen soldaten voorbij”, weet de verstandige ouder dat Jantje telt: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, millioen; dat dus millioen voor hem vertegenwoordigt heel veel. En in dat cijfer zit dus bij hem niets leugenachtigs, zelfs niets opschepperigs. Als Jantje beter inzicht in de getallen heeft zal dit vanzelf niet meer voorkomen. Waar de fantasie bij kinderen zooveel minder onder controle staat dan bij grooteren, spreekt het vanzelf dat gefantaseerde leugens telkens voorkomen. Piet komt bijv. opgewonden thuis met een verhaal over een vriendje, die zoo’n appel (hij wijst de grootte van een meloen) van een groentekar nam. Er kwam een agent, die hel vriendje meenam naar het bureau. Hij spartelde hevig tegen en ontkwam. Als we de waarheid van dit verhaal gaan onderzoeken blijkt het, dat Keesje in het voorbijgaan een beweging maakte alsof hij een appel stelen wilde. Wij hebben natuurlijk den kleinen zondaar te wijzen op het onware in zijn verhaal, doch kunnen het hem tot een zekeren leeftijd, b.v. een jaar of vijf, niet als leugen aanrekenen. We kunnen ons indenken, dat Jantje bij die beweging van zijn vriendje dacht; „als hij nu toch eens een appel nam”. Dit beeld kwam zoo helder voor zijn geest te staan, dat zijn kleine hersens het niet onderscheidden van werkelijkheid; de agent en het ontsnappen wordt er dan gemakkelijk bijgemaakt. Als we denken aan het beeld van den tuinman, waarvan in de inleiding sprake was, dan is hier ons werk de al te weelderige takken der fantasie te snoeien. Dergelijke gefantaseerde leugens komen bij haast alle kinderen voor en duiden niet op iets abnormaals. Onder verstandige leiding verdwijnen ze als het kind ouder wordt. In sommige ziekte-gevallen komen ze wel eens terug. Een meisje van zestien, een heel eerlijk lief kind, kreeg St. Vitusdans en vertelde de onmogelijkste gefantaseerde leugens. Zij had iemand een portemonnaie zien oprapen met honderd gulden er in; de verliezer liep radeloos te zoeken, en de vinder maakte zich snel uit de voeten. Zij, die met haar gewandeld hadden, wisten van het heele voorval niet af. Dergelijke verhalen kwamen telkens voor. Ten slotte nog een heel sterk voorbeeld van een reeks dergelijke leugens, bij een gezond, eerlijk normaal kindje van 4 jaar. Ze had gehoord, voor ’t eerst, dat een dame plotseling blindedarmontsteking had gekregen, per ziekenauto naar het ziekenhuis was vervoerd en daar geopereerd zou worden. Het betrof de moeder van haar vriendinnetje, en beide kinderen waren er natuurlijk zeer van onder den indruk. Stel je voor dat haar lieve moedertje eens weggebracht werd, ze zou het niet kunnen overkomen. En al levendiger werd dit beeld. Onder het matjes vlechten op de bewaarschool dacht zij er telkens aan en zóó dacht zij er zich in, dat zij plotseling in snikken uitbarstte. „Wat is er Marietje”, vroeg de Juffrouw, en Marietje zeker geheel onder den indruk van haar fantasiebeeld, antwoordt: „Mijn moeder is naar het ziekenhuis gebracht”. De juffrouw, die de moeder heel goed kent, vraagt deelnemend bijzonderheden, en nu discht het kind hel heele verhaal op, zooals zij het van het vriendinnetje heeft gehoord. Den volgenden dag informeert de juffrouw naar haar moeder, en zij vertelt dat de operatie heeft plaatsgehad, en zoo gaat het door. Thuis ziet ze haar moeder gezond en wel, op school komt zij door de deelnemende vragen van de juffrouw weer in haar rol en vertelt, wat zij van haar vriendinnetje hoort. Zeer zeker kwam hier ook bij een streven om interessant te zijn. Op ’t laatst is de moeder hersteld, en volgens haar verhalen feestelijk thuisgekomen. Dan vergeet zij de heele geschiedenis en zegt zij tegen haar moeder: „Hè, je hebt me in zoo’n langen tijd niet naar school gebracht, ga je vanmiddag eens mee? Dan kun je ook de mooie matjes zien, die we den laatsten tijd gemaakt hebben.” De moeder gaat mee en de juffrouw vraagt: „Bent U weer geheel hersteld?” „Ik? Ik ben niet ziek geweest.” „Maar U bent toch geopereerd?” En nu hoort de moeder het heelc verhaal. Het kleintje zelf was er niet bij. Zij was al direct naar haar klasse gegaan. Het eerste oogenblik was de moeder verslagen, zoo’n lief, eerlijk ding, hoe had dit kunnen gebeuren! Maar toen zij alle bijzonderheden vernam, begon zij te begrijpen dat de ziekte van de moeder van het vriendinnetje op ’t gevoelige kind een al te grooten indruk had gemaakt. Marietje werd geroepen en kwam, niets vermoedende, binnen. Maar toen hoorde zij Moeders ernstige stem: „Maar lieve kind, wat voor verhalen heb je nu toch aan de juffrouw gedaan. Je wist toch wel, dat daar alles niets van aan was; zooiets had je toch niet mogen doen. Je hebt er zeker zooveel aan gedacht, tot je zelf meende, dat het zoo was, maar je begrijpt toch wel dat je dit niet als waar kunt vertellen.” Toen schaamde het kleintje zich diep en wilde niet op school blijven. De moeder verzocht de juffrouw er heelemaal niet meer over te spreken, en nam het mede voor een lange wandeling. Er werd nog eens even heel ernstig over gepraat, maar het kleintje voelde maar al te goed, dat zij verkeerd gedaan had, dan dat langer praten noodig zou zijn. lets dergelijks is nooit meer bij het kind voorgekomen. Naast deze gefantaseerde leugens komen bij kinderen andere voor, die men hen evenmin als kwaad kan aanrekenen, ten minste, die ze niet met opzettelijk kwade bedoelingen bedrijven en die ik gesuggereerde leugens zou willen noemen. (Zie ook het gedeelte over suggestie bl. 157.) Indien men een kind op barschen toon vraagt: „Jij hebt zeker Jantjes hoepel weggestopt?” tien tegen één, dat het kind onder den indruk van dezen toon en van dit woord „zeker” met een benauwd gezichtje zegt: „Ja”. Vraagt men dan verder: „Waar?” en valt zijn oog toevallig op de paraplubak, dan bestaat er groote kans, dat hij met een zeker gebaar wijst „daar”, en bij onderzoek vinden wij den hoepel nog in de speelgoedkast, waar hij opgeborgen was. Een aardig voorbeeld van een dergelijke leugen is het volgende: Fritsje speelde graag met Moeders opengewerkte ivoren maasbal. Op zekeren dag was moeder hem kwijt. Het voorwerp was haar dierbaar om een herinnering, en zij schrok er hevig van. Ze zag Fritsje op den grond spelen en de deuren van het balcon wijd geopend. „Jij hebt zeker met mijn maasbal gespeeld”, zei ze verschrikt. Maar Fritsje antwoordde onzeker en weifelend: „neen, mammie”. De aarzelende toon bracht de moeder in de war. „Ja, ik geloof toch van wel; en waar heb je hem gelaten? Je hebt hem toch niet door de balcondeur laten vallen?” En Fritsje, nu ineens zeker van zijn zaak zei: „Ja, en hij viel beneden in de goot, en mevrouw van beneden kwam juist de deur uit en keek er naar”. „En heeft die hem dan niet opgeraapt?” „Neen,” zei Fritsje, „die ging weg”. „En hoe lang is dat al ge- leden?” „Ja, vanmorgen vroeg”. Moeder irok het zich erg aan, dat de bal weg was, en Fritsje was hiervan wel wat onder den indruk. Den volgenden dag vond Moeder de maasbal in een laadje van de naaimachine terug. Groote verbazing natuurlijk. „Kijk eens hier Frits, hoe kon je me dat nu toch vertellen, dat je die bal had weggemaakt”. En Fritsje, zijn moeder een lesje gevende, zei: „Ja, maar ik zei eerst neen”. Wij beschouwen zoo vaak een kleur krijgen, een aarzelend onzeker antwoord geven, als een bewijs dat het kind jokt. Bij kleine kinderen, waar het verschil tusschen waarheid en leugen nog zoo heel onduidelijk is, behoeft dit heelemaal niet het geval te zijn. Zelfs vaak bij grooteren niet, het is dikwijls een teeken van verlegenheid. Ten slotte nog een uitvoerig en belangwekkend voorbeeld van: „De waarde van bekentenissen” door C. E. van Weezel, met toestemming van de schrijfster overgenomen uit „Het Kind” van 28 Mei 1921. Onze jonge Kinderen 6 „Eén mijner vijfjarige peuters gaf mij voor eenige dagen ’s middags voor schooltijd een netje met drie suikereitjes in bewaring, dat ik op de tafel legde. Bij het uitgaan der school bleek het plotseling verdwenen. De kinderen waren bijna allen vertrokken en dus moest een onderzoek uitgesteld worden tot den volgenden morgen. Toen allen dien dag present waren, nam ik plaats op mijn stoel en zei heel rustig tot de klasse: „Kinderen, jullie hebt gisteren allen het netje van Marietje gezien, nietwaar? Nu heeft een ander dit bij vergissing meegenomen. Die dat geweest is, moet het maar vlug vertellen”; nauwkeurig nam ik de uitdrukking der gezichten waar. Een groot gedeelte der kleinen keek verbaasd, van kwaad zich onbewust, een paar zagen nieuwgierig rond, wie toch wel de schuldige kon zijn, tot plots Wim op een klein meisje wees en met luide stem zei: „Corrie heeft het gedaan, juffrouw, ik heb het gezien en er zaten twee roode en één witte in.” Corrie, een lief aanhankelijk kind, de speelpop van ieder, keek heel verontwaardigd en ontkende heftig. Ik liet haar bij mij komen, maar kreeg na eenige oogenblikken sterk de overtuiging, dat zij de schuldige niet was. Wim daarentegen, zoo grif met zijn beschuldiging gereed, heeft meermalen gejokt en ontziet zich nooit andere kinderen aan te wijzen voor vergrijpen, door hemzelf bedreven. Dus liet ik nu hem komen en hij liet dan ook na een kort verhoor zijn beschuldiging varen. Op mijn vraag, of hij het soms gedaan had en of ik er Vader naar vragen kon, gaf hij ten antwoord: „Neen, laat U mijn moeder maar komen, want die heeft gezien dat ik niets in mijn handen had, toen ik thuis kwam”. De zaak bleef duister. Daar zei opeens Henk; „Juffrouw ik heb hef op den grond zien liggen en het toen opgeraapt.” „En het ook meegenomen, Henk?” „Ja, en één aan mijn zusje gegeven.” Henk woont tegenover de school. Een helpster ging dadelijk met hem mee om navraag bij zijn moeder te doen. Ja, die had gezien, dat hij een leeg netje had, maar dit was verbrand, eitjes waren bij haar in huis 8* niet geweest. Thuis ontkende Henk dan ook het feit, wat de eitjes betrof en beweerde het leege zakje te hebben gekregen van Marietje. Marietje beaamde hem een leeg netje gegeven te hebben, maar waren er dan twee netjes geweest? Niemand hed een tweede gezien, de mededeelingen hieromtrent van Henk en Marietje waren verward en vaag. Het geval werd nog ingewikkelder. Geen der kinderen, ze zijn ongeveer een jaar op school, is ooit verdacht van oneerlijkheid, wel jokten deze beide jongens, Wim en Henk, herhaaldelijk, ook waren ze thans zenuwachtig en zeer onder den indruk, terwijl de andere kinderen zich blijkbaar niets meer van het geval aantrokken. De kleine Corrie zat genoeglijk te babbelen, en hoewel ik haar in het oog hield, kon ik geen spoor van onrust in haar ontdekken, de zaak ging haar blijkbaar niet aan. Er werd gescheld, en de vader van Henk verscheen, kwam vragen wat er gebeurd was, daar hij zijn vrouw in tranen gevonden had. Het geval werd hem uitgelegd, en ja, ook hij had zijn zoontje met een leeg netje zien thuiskomen. Het kind hield echter ook tegenover zijn vader vol, van niets te weten, en herriep zijn bekentenis van eenige oogenblikken te voren. Ik begreep dat ik op dit moment niet verder kwam, liet de zaak voorloopig rusten en ging met de klasse spelen. Opgewekt deden allen mee en ook onder de teekenles, die nu volgde, gebeurde niets ongewoons. Na afloop daarvan mocht de klasse nog even vrij teekcnen, en toen ging ik, als zoo vaak, nu hier, dan daar, even naast een kind zitten, kwam ten slotte ook in de bank bij Wim, en vroeg hem nog eens zacht of hij het heusch niet gedaan had? „Nee, Juffrouw, heusch niet, maar Henk heeft het meegenomen.” Daarna bij Henk zittende, deed ik dezelfde vraag en nu bekende Henk weer heel stellig: „Ja, hij had het meegenomen en zijn zusje een van de eitjes gegeven. Dit zusje was te jong om gehoord te worden, hij kreeg dus een briefje mee aan zijn ouders, en ik meende nu te weten wie de dader was. Reeds den volgenden dag bleek het geval zich heel anders te hebben voorgedaan. Eén der kinderen bracht ’s ochtends schoolgeld mee, en legde het bedrag, waarbij vijf losse centen, op de tafel. Toen ik, nadat de kinderen vertrokken waren, het geld wilde opbergen, bleek er een cent minder, bovendien was een doosje met dropjes, dat mijzelf toebehoorde, spoorloos verdwenen. Ik begreep er niets van. Henk kón, anderen mocht ik niet verdenken. Toch wees alles op het bedrijf van een lang vingertje. Ik besloot er voorloopig niet over te spreken, en den tijd gelegenheid te geven mij goeden raad te geven. De klasse ging ’s middags spelen en er gebeurde niets bijzonders. Ik bleef voortdurend geheel oog en oor. Bij terugkomst in het lokaal stapte Corrie op de tafel toe en rommelde in eenige kleinigheden, die er lagen. Op mijn vraag, wat ze deed, zei ze, haar handjes loonend; „ik heb niets”. Een aanvallig lachje vergezelde die verontschuldiging. Toch nam ik haar even afzonderlijk in de gang, visiteerde haar en nam tot mijn schrik uit de zak van het kind het dropjesdoosje, zonder dropjes, maar met een cent erin, benevens een spiegeltje en nog een doosje, dat aan een kameraadje toebehoorde. Ze bekende dadelijk, het dropdoosje te hebben weggenomen. De dropjes had ze opgegeten, de cent had ze van moeder en het spiegeltje en het doosje van den vorigen bezitter gekregen. Dit laatste bleek onmiddellijk een jokkentje. Hoe ze aan de cent kwam zou haar moeder misschien weten te zeggen. Ik was zeer onder den indruk, een kind, dat zoo volkomen vertrouwd werd, en zóó lief en aanhankelijk was, kon zulke dingen doen! Echter wachtte mij nog erger teleurstelling. Corrie werd dien middag verder volstrekt genegeerd, wat voor haar wel een heel ernstige straf was. Hoe er verder met haar gehandeld moest worden, zon ik eerst kunnen overwegen, nadat ik de moeder gesproken had. Na afloop van den schooltijd zond ik haar weg met de boodschap dat ik met haar moeder zou komen spreken. Corrie komt uit een heel nel gezin. Een ouder broertje heeft ook een paar jaar onze school bezocht, maar nooit een spoor van oneerlijkheid vertoond. De moeder wachtte de juffrouw al, en was zeer ontsteld over het voorgevallene. De cent had ze het kind niet gegeven, ook deze had Corrie ontvreemd. &i nu vroeg ik de moeder, of Corrie Maandag met een netje eitjes thuis was gekomen. Ik hoopte op een ontkenning. Tot mijn grooten schrik zei ze: „Ja, juffrouw, dat is zoo, twee roode en een wit zaten erin. Ze had het gekregen van een meisje uit de klasse. Corrie was dus niet alleen oneerlijk geweest, maar had bovendien toegezien, en dat nog wel zonder de minste onrust of wroeging, hoe een ander kind verdacht werd. Ook had het voorval met de eitjes haar in ’t geheel niet afgeschrikt. De moeder ook vond het geval heel ernstig, ze deelde nog mee, dat haar kind vaak thuiskwam met dingen, die ze beweerde van andere kinderen gekregen te hebben. Dit had nooit haar wantrouwen gewekt, daar haar dochtertje om haar aanvalligheid door ieder werd aan- gehaald. De schuldige deed niets dan schreien. Echter niet berouwvol, maar heftig en boos. Ze gaf op geen enkele vraag antwoord. Er viel trouwens niet veel meer te vragen. De feiten waren bewezen, twijfel was niet meer mogelijk, al bleef het raadselachtig, hoe hel kind kalmweg een klassegenootje onschuldig had kunnen laten veroordeelen. De vader van Henk werd met het voorgevallene op de hoogte gebracht. Hij was zeer verbaasd en verblijd dat zijn zoon onschuldig gebleken was. Doch waarom had Henk schuld bekend, zonder iets te hebben misdreven? Zonder dat er pressie op hem was uitgoefend, ook thuis nog, geheel uit zichzelf, had hij verklaard het netje met de eitjes bij vergissing te hebben meegenomen. Thans kwam ook aan het licht dat er inderdaad twee eiernetjes in de zaak betrokken waren geweest. Dezen morgen werd Henk in ’t bijzijn der kinderen gerehabiliteerd. En met een stralend gezicht zei hij: „Dan heb ik ook niet gejokt”. Het klonk alsof hij dit eerst nu ontdekte. En inderdaad hebben wellicht de ontvreemding en het daarop gevolgde verhoor zoo’n levendigen indruk op hem gemaakt, dat hij zichzelf op sommige oogenblikken voor den dief hield. Gelukkig heeft hij nu houvast aan de uitspraak van de juffrouw, en geniet weer haar volle vertrouwen. Ik voor mij heb uit dit voorval veel geleerd. De onbetrouwbaarste leerling der klasse was de eenige geweest, wiens getuigenis juist bevonden werd. Het aanvalligste kind ... neen, genoeg daarover. En Henk, de galgestrop, had royaal bekend, zelfs wat hij niet misdreven had. School- zoowel als huispaedagogen, allen hadden zich laten bedriegen. En de eenige, die gelijk kreeg, was hij, die gezegd heeft: „Zij weten niet wat zij doen!” Inderdaad zij weten het niet, de kleinen niet en de grooten niet. Maar, zal men vragen, wat kan men het kind dan wel als volle leugen aanrekenen? Die misschien welke gezegd worden uit winstbejag of om een ander te benadeelen. Deze leelijke trekken komen helaas bij kleine kinderen ook wel voor. Zoo b.v. bij een jongetje, die zijn kleine zusje uit het ledikant zette en er toen de ouders bijriep: „I.iesje is uit bed gekropen”. Zusje mocht dit volstrekt niet doen, kreeg een paar gevoelige tikken, en daar was het broer om begonnen. De jongen, van wien ik dit trekje hoorde, bleek later meer vreemde neigingen te vertoonen, en zal thans, op verzoek der ouders in een opvoedingsgesticht worden geplaatst. Of een andere kleine zondaar, die stilletjes een paar peren uit de kast haalde, en ze wegmoffelde, om ze in een verborgen hoekje op fe eten, en ontkende ze genomen te hebben. Dergelijke leugens moeten zeer zeker gestraft worden. In het laatste geval zou het goed zijn den jongen een paar maal bij het dessert geen perentegeven (zieookßelooningen enStraffen: lioofdst. VII). In het eerste geval zou men den jongen zelf iets onaangenaams moeten aandoen of iets aangenaams onthouden, omdat hij zijn zusje opzettelijk straf heeft bezorgd. Erger dan liegen vindt men gewoonlijk stelen. Doch ook hiertoe kan het kind komen uit valsche schaamte. Mejuffrouw I. Kooistra wijst in haar „Zedelijke Opvoeding” op hei geval van Woutertje Pieterse [door Multatuli). Wouter, een eenvoudig, thuis weinig begrepen kind, steelt een gulden van zijn moeder, omdat de Hallemannetjes hem steeds een klaplooper noemen. En dezen smaad kan hij niet dragen. Er zijn kinderen die van zelf absoluut eerlijk zijn. Hun kan men hun eerlijkheid evenmin als deugd aanrekenen als anderen hun oneerlijkheid als ondeugd. Zij betrachten de eerlijkheid als het natuurlijke, zien om zich heen geen voorbeelden van oneerlijkheid en jokken daardoor nooit. Dit komt het meest voor bij eerste of eenige kinderen, die thuis goed begrepen worden. Men zij voorzichtig om deze kinderen niet te halen uit hun onschuldssfeer. Op hen is zeer zeker het woord van Rousseau van toepassing: „Alles is goed, wat komt uit de hand van den Schepper, alles wordt bedorven door de menschen.” Een vijfjarig jongetje kende het woord liegen of jokken niet, hij had nooit gejokt, en thuis had hij het niet meegemaakt. Toen hij op school kwam, bemerkte hij iot zijn verbazing, hoe een handig vriendje een begane zonde ontkende en daardoor straf misliep. Dat vond hij een prachtidee, en toen hij den volgenden keer een strafbaar feit gepleegd had, ontkende hij het met de grootste stelligheid. Het kwam niet uit en het eerlijke jongetje van vroeger werd nu een echt leugenaartje. Doch toen hij, door herhaaldelijk erop gewezen te zijn hoe leelijk hij deed, en door met wantrouwen gestraft te zijn, werkelijk zelf inzag, dat het zóó niet ging, ging ook deze periode voorbij en werd hij weer een eerlijk kind, waarop te bouwen viel. Maar nu was hij bewust-eerlijk, een die weet het verschil tusschen goed en kwaad. Men moet beginnen met vertrouwen en ook zijn vragen zoo stellen dat daaruit het vertrouwen blijkt. Pas na herhaalde leugens mag men het kind duidelijk merkbaar controleeren als straf; belooft het kind dan weer beterschap, dan ook maar weer telkens opnieuw mei volle vertrouwen beginnen. Want de jonge ziel kan slechts gedijen, waar de atmosfeer zuiver is, en niet verontreinigd wordt door giftige stoffen van achterdocht en argwaan. In volle vertrouwen groeie het kind op tot een eerlijk, betrouwbaar mensch. En als ze liegen, laten wij dan denken aan dien vijfjarigen kleinen filosoof, die, languit op den grond gelegen, met houten lettertjes spelde: „Ut leefe is swaar”. En toen zijn moeder vroeg, waarom het leven zoo zwaar was, antwoordde hij: „Och, je moét wel liegen, en dan die bedenksels, dat het niet mag.” ZEVENDE HOOFDSTUK. Verschillende eigenschappen, belooningen en straffen. Vooraf moeten wij er nog eens goed op wijzen, dat hier enkel gesproken wordt over geheel normale kinderen; uitgesproken abnormale kinderen vereischen niet alleen apart onderwijs, doch ook een aparte opvoeding. (Zie hiervoor „Misdeelde Kinderen” van den Heer ]. Klootsema, directeur van den Kruisberg). Zelfs de grensgevallen tusschen normaal en abnormaal, wat ik zou willen noemen de moeilijke kinderen, kunnen in zoo’n klein bestek als van dit boekje niet behandeld worden. Wel geldt van hen vaak hetzelfde als van gewone kinderen; doch bij hen voorkomende neigingen als vagebondage, neiging lot stelen en dergelijke, blijven hier buiten bespreking. Men kan bij een kind nog moeilijk spreken van karakter. Karakter is, zooals Mej. 1. Kooistra zeide, het stempel, dat op iemand is gedrukt. Dit stempel is op een kind nog niet aanwezig, en wij kunnen dan ook geen vaste karaktereigenschappen, doorgaans tenminste, aan een kind loeschrijven. Kinderen veranderen nog zoo ten eenenmale. Ook kunnen jonge kinderen niet meevoelen wat hun verstand nog niet kan begrijpen. Een klein meisje b.v. dat nog nooit klappen heeft gehad, lachte toen broer een pak op de broek kreeg. De moeder dacht, dat het leedvermaak was, en vond dit van het kind een vreeselijke eigenschap. Ook met andere dingen leek zij weinig medegevoel te toonen voor een ander en was een echt katje. Doch haar verstand stelde haar nog niet in staat zich in een ander in te denken. Toen ze dit eenmaal kon, was er integendeel geen liever en zachter kind denkbaar. Want ook kattigheid behoeft heelemaal geen teeken te zijn van een minder goeden aard. Ligthart heeft hier een heel interessante, beschouwing over in een zijner paedagogische opstellen. Het is onmogelijk als het ware een receptje te geven voor verschillende bij kinderen voor- komende minder aangename eigenschappen. Dit komt hierbij wel zeer sterk uit. In een oud boekje van een zekeren dr. boerster: „Veel voorkomende karakterfouten bij kinderen”, staat in ieder hoofdstuk behandeld een of andere ondeugd van kinderen en de remedie ervoor. Bij leedvermaak staat: „Als ik een kind had, dat deze eigenschap vertoonde, zou ik God bidden, dat hij het tot zich nam.” Dal is radicaal, dan is er geen verbetering meer noodig. En juist leedvermaak, of wat ons leedvermaak schijnt, komt zoo vaak voort uit gebrek aan verstandelijk begrijpen. Evenzoo egoïsme. Het kind ziet zichzelf (natuurlijk zouden we haast zeggen) als middelpunt, beschouwt alles alleen in betrekking tot zichzelf, omdat zijn verstand de groote wereld daarbuiten nog niet begrijpen kan; het denkt en voelt egocentrisch. Diezelfde Marietje van zooeven was drie jaar, toen de geheele familie ’s zomers naar buiten moest. Moeder had het verschrikkelijk druk met koffer pakken, want er moest een heele verhuizing Onze jonge Kinderen 9 mee. Drie groote koffers, kinderstoel, trekkar, kinderwagen enz. Terwijl moeders hoofd bijna omliep, sjouwde kleine Marietje al haar hebben en houden aan, dat ook mee moest. Maar moeder verklaarde, dat voor dat alles geen plaats was, er mocht maar één pop met toebehooren mee. Dat was nu de gewichtigste kwestie gedurende een paar uur. Welke pop moest mee? En dan, daar ging niets van af, een poppenbedje. Dat kwam dan eindelijk in orde, en terwijl moeder met razende hoofdpijn maar aldoor zich afpijnigde, wat er nog meer in de koffers moest, sprak de kleine van niets anders dan van het poppenbedje. Toen de verhuiskar voor was, en alles al opgeladen stond, begon de kleine zus te dansen en te springen, en riep: „Daar gaat mijn Poppenbedje”. „Hoe is het mogelijk”, dacht de moeder, „dat het kind niets voelt van mijn zorg en enkel praat van wat haar aangaat.” Tot de oude dokter toevallig kwam, die ook van moeder en kind het verhaal van het poppenbedje te hooren kreeg. „Ja,” zei deze, „kinderen zijn nog zoo heerlijk natuurlijk egoïst, en veinzen ook nog niet, door zich anders; voor 'te doen of hun egoïsme een mooiere glimp te geven. Hun verstand gaat nog niet verder!” En toen nu de familie, buiten aangekomen, daar weer de geheele verhuizing in ontvangst nam, riep de kleine conseguent: „Nu is mijn poppenbedje weer hier.” En dat moest hei eerst uitgepakt worden. Ditzelfde kind was later behulpzaam en lief voor ieder en kon zich juist buitengewoon goed in den toestand van een ander indenken.1) We kunnen dus moelijk spreken van een egoïstisch kind, een kind met veel leedgevoel. Zoo gaat het met zooveel eigenschappen. Wij moeten eens bedenken in welke abnormale omstandigheden vaak onze stadskinderen leven. Zij hebben behoefte aan buitenlucht, om eens hard te draven, om met een stokje (of met de handen) lekker in zand of modder te knoeien, om eens flink te ravotten. En ze ’) Zie ook Frits van Raalte: Vragen over opvoeding, Hoofdstuk: Hoe het kind zich de wereld voorstelf. 9* zitten vaak opgesloten in een kleine kamer; en als ze ééns per dag wandelen mogen, netjes aan het handje, dan is het al mooi. Maar vooral je niet vuil maken! Arme stumper! is het wonder dat de natuur af en toe haar rechten doet gelden; dat hij stilletjes gaat knoeien in de waschtobbe, dat hij de kamer vervult met zijn al te luidruchtige drukte, dat hij van ’t handje wegloopt, en zich aan den slootkant eens even braaf vuilmaakt? Kunnen wij dan zeggen dat zoo’n kind lastig is? Wat is lastig? Lastig voor ons! Maar zou hij ons eigenlijk nog niet veel lastiger vinden voor hem, met al onze vieren en vijven, die strijden tegen zijn natuur? Lui kan men bij een kind eigenlijk wel spreken van lui? Luiheid is meestal het bewijs, dat er iets niet in den haak is; kinderen van een jaar of vijf, zes kunnen soms heele tijden languit op den grond of op de rustbank liggen. Doch de sterke ontwikkeling, hetzij van lichaam hetzij van geest, zal veel van hun krachten vergen en hun de behoefte geven om eens languit uit te rusten. We kunnen Jan tegen de Kerstvacantie haast niet aan zijn werk krijgen, hij stelt het uit van het eene uur op het andere en weet altijd iets te bedenken dat voor gaat. En als we hem dan zijn werk zien verwaarloozen, terwijl hij er toch zoo gezond en blozend uitziet, dan noemen we hem lui. Dezelfde jongen grijpt na de vacanlie vanzelf naar zijn boeken en schriften, hij maakt zijn schoolwerk netjes en geregeld, en nu pas begrijpen we dat niet luiheid, doch moeheid van geest hem het werken moeilijk maakte. Nog meer zien we dat in, als wetenschappelijke proeven met kinderen bewijzen, dat ze b.v. in October in denzelfden tijd tweemaal zooveel werk presteeren kunnen als achter in December. Een meisje van elf was, zooals de moeder zei, onhebbelijk thuis en verschrikkelijk indolent en lui. Zij ging bij een tante op een badplaats logeeren en wist in het begin van de vacantie niet beter te doen dan, als de andere kinderen mooie bouwwerken gegraven hadden, die in te trappen of af te keuren. Doch de gezonde buitenlucht deed haar macht gelden, het kind begon er beter uit te zien, en tegelijk kwam het voor dat ze zelf eens aan een bouwwerk begon. Op het eind van de vacantie was ze zoover, dat ze er zelfs een afmaakte, en ook was ze voor de anderen nu veel vriendelijker en liever. Hei leven in de groote stad, of de school, of wel beide, vroegen dus blijkbaar te veel van haar geestkracht en maakten haar lui en indolent. Natuurlijk moet men bij alle uitingen van kinderen zoeken naar de motieven. Jantje is driftig, omdat hij geen appel krijgt, Pietje omdat ze zijn kleine zusje plagen. Nu staat deze drift van Jan en Piet toch lang niet gelijk! Anna is lief, werkelijk uit zichzelf en wil graag een ander helpen. Laura is, zou ik willen zeggen, zoo glad lief. Ze biedt haar diensten zoo netjes op een presenteerblaadje aan, en men voelt, ze wil lief gevonden worden. Tusschen deze twee bestaat een groot verschil, de diensten van de eerste zal men graag aanvaarden (ook al heeft men er weinig wil van, zooals het doorgaans met kinderdiensten gaat) maar die van de tweede zal men afwijzen. lets wat bij kinderen veel voorkomt, en wat men eigenlijk niet onder een bepaalde ondeugd rangschikken kan, is een voortdurend voortzeuren en voortjengelen, dat niet eindigt of er moet straf gevallen zijn. Bij kleine kinderen is het beste een flinke tik, al zijn misschien velen dit niet met mij eens. Men ziet kinderen dan ineens opknappen en veranderen als een blad aan een boom. Vaak komt deze narigheid ook weer uit het gestel voort. Ook verdwijnt ze soms vanzelf als de kinderen grooter worden. Blijft hei dan, en is er werkelijk met goed praten met zoo’n kind niets aan te vangen, dan is het ’t beste ze alleen te zetten, beter nog naar bed te sturen, vooral ook omdat lichamelijke vermoeidheid vaak de oorzaak is. „Jij bent zoo vervelend, je maakt het in de kamer voor alle anderen onaangenaam. Je bent zeker moe. Ga jij nu maar eens goed uitrusten en blijf tot drie uur in je bed”. En zoo zijn we vanzelf al aangekomen bij het punt straffen. Als alles gewoon verloopt, en men met normale kinderen te doen heeft, behoeven straffen weinig of niet voor te komen. Was de opvoeder een ideaal mensch, dan misschien heelemaal niet, want van menig conflict is de opvoeder zelf de schuld. Twee vriendinnen van zes jaar hadden voor ’t eerst in de vacantie hun poppenwasch mogen strijken. Ze hadden er vreeselijk hun best op gedaan en haars inziens zag alles er keurig uit. Daar komt het dienstmeisje op de kamer, in een booze bui, neemt het poppengoed op, dat netjes uitgespreid ligt op het afgehaalde bed, en zegt: „Vooruit met die rommel, ik moet het bed opmaken.” De kleine wordt woedend en gaat schelden. Dat mag natuurlijk niet, en we moeten er het kleintje wel over onderhouden, dat, al is men nog zoo boos en met recht, men toch niet mag gaan schelden. Maar we kunnen ons toch heel goed in den gedachtengang van het kind indenken en straf zal hier niet noodig zijn. Met even praten bereikt men al heel veel. Maar zelfs de meest ideale opvoeder zal het niet kunnen stellen zonder straffen. leder kind zal wel eens met zijn omgeving of met de moraal, die in zijn omgeving geldt, in conflict komen. Doch wij moeten er tenminste voor zorgen dat dit conflict niet ontstaat doordat regels, die wij gesteld hebben, eigenlijk niet gesteld mochten worden. Bij ieder bevel dal wij uitvaardigen, bij iederen regel, waaraan wij het kind vragen zich te houden, moeten wij bedenken of deze regel noodig is, en of het kind er zich, zonder aan zijn natuur schade te doen, aan houden kan. Een voorbeeld: een vader had zijn jongen van zes jaar geboden van de school af een bepaalden weg naar huis te nemen. Hij kon drie wegen gaan. Ze waren alle drie gelijk, ongevaarlijk, geen water langs den kant; en het kind werd nooit afgehaald, zoodat er geen sprake kon zijn van elkaar misloopen. Waarom nu dezen regel te stellen? Buitendien had hij het kind Ceen gezonde, flinke jongen) verboden als hij uit school kwam, te hollen. Nu ligt niets zóó in de natuur van een kind, dan om, als het uit school komt, te gaan hollen en drukte te maken. Kalm loopen is dan van een gezond kind haast niet te vragen. De vader vreesde, en terecht, dat zijn twee bevelen niet werden opgevolgd; hij stuurde daarom een ouder zusje ter spionnage uit. Onnoodig te zeggen hoe verkeerd dit is, kinderen te dwingen van elkaar te klikken. En het zusje constateerde: Hans kwam met zijn vriendjes hollende uit school, ze sloegen naar elkander met de schooltasschen, en ze liepen niet den middenweg, maar den buitenweg. Hans kwam thuis. „Zoo, Hans, ben je den goeden weg gegaan?” „Ja, Vader”. „En heb je niet gehold?” „Neen, Vader”. Wat wonder dat een kind door een leugen zich verzet tegen een dergelijke zware, onnoodige tucht. Daar kwam Mies thuis, en nu kwam het uit. Hans had gehold en had niet den middenweg genomen, dus bovendien gelogen. Een driedubbele misdaad, daar stond zware straf op. Was het nu geweest dat het bevel, den middenweg te volgen, werkelijk zin had, dan was de jongen op natuurlijke wijze gestraft, als b.v. vader of moeder hem af wilden halen en hij deze dan misliep, ’t Is ten minste te hopen, dat hij, zooals de meeste kinderen, er op gesteld is met zijn vader of moeder te loopen! Doch hier was geen natuurlijke straf op te vinden. Daarom zocht de vader uit, waar hij op dit oogenblik den jongen het meest mee plagen kon. Hij had den vorigen dag een nieuwe bromtol gekregen en was hier erg blij mee. De bromtol werd nu voor veertien dagen weggesloten. Straf moet nooit ontaarden in een soort plagerij. Dat is zij nooit, als zij natuurlijk is. Was de jongen b.v. ruw met de bromtol omgegaan, dan was het een natuurlijke straf om te zeggen: wij zullen die tol maar eens een poosje wegsluiten, je bent hem nog niet nut. De meest voorkomende straffen zullen wel zijn; een tijdje alleen zitten of het onthouden van een pretje. En hoe men dan vaak meer bereikt door de liefde te laten spreken dan de zoo hoog geroemde conseguentie, vertelt Jan Ligthart in een roerend voorbeeld in zijn Jeugdherinneringen. Hij was stout geweest, hij had meen ik zijn nieuwe kiel buiten met ravotten bedorven, zijn moeder zat erg in zorg, dus dat was in dat huishouden een heel ding; hij moest voor straf naar bed en mocht niet naar een kindervisite, waar hij gevraagd was. O, wat speet hem dat, en wat voelde hij zich diep ongelukkig. Maar voor een ouder is een dergelijke straf vaak nog erger dan voor een kind. Want zoo van harte gunt hij het kind een pretje. Op ’t laatste oogenblik kwam jan’s moeder bij hem, en zeide: „Jan, zul je het nooit meer doen? Kleed je dan maar aan en ga maar gauw”. En deze opvoeding, schrijft Jan Ligthart, heeft op hem dieperen indruk gemaakt en heeft meer tot zijn vorming bijgedragen, dan alle mogelijke regels. Dit kleine voorval, en misschien zooveel andere van dien aard, zullen ertoe bijgedragen hebben, dat hij kwam tot deze levensspreuk, welke gebeiteld staat op zijn graf; De heele opvoeding is een kwestie van liefde, geduld en wijsheid en de laatste twee groeien, waar de eerste heerscht. Maar toch een straf moet een straf zijn. Als een kleine bengel van nog geen twee netjes tegen een bezoekster zegt: „Ikke heeft lekker in de kast gezeten”, dan behoeft moeder haar voortaan niet meer voor straf in de kast te stoppen! Meestal is stil in den hoek staan, kort natuurlijk, ook een vreeselijke straf. „Foei, jij kibbelt zoo met je zusje, jij speelt aldoor den baas, ga jij maar eens gauw in dien hoek staan, netjes met je handen op den rug, ik wil een poosje je gezicht niet zien, je stem niet hooren.” ’t Lijkt misschien wat erg schoolsch, maar de kleine kleuters knappen er ontzettend van op. De verstandige opvoeder kent weinig straffen, hij weet de dingen aangenaam te maken voor de kinderen. De eene onderwijzer laat den ondeugendsten jongen ’s middags schoolblijven, dan moet hij allerlei baantjes opknappen, de borden schoonmaken enz. en de jongen vindt het werkelijk een straf; maar de andere onderwijzer maakt het eigenlijk voor de kinderen tot een groote eer, waar hij zelfs een lastig element een beetje mee lijmen kan. „Als jij nu heel goed oppast, mag jij vanmiddag de borden schoonmaken.” In een Rijksopvoedingsgesticht zijn isoleercellen voor de patiënten, waar niets mee te beginnen valt. Nu hoorde ik van één inrichting waar een cel gebruikt wordt, waarin de jongens als extra-belooning mogen zitten, en zij zijn daar fel op. En het is ook werkelijk een groote belooning, waar zooveel menschen bijeen zijn, eens een poosje alleen te mogen zitten. Men moet natuurlijk het „je moogt” niet overdrijven. Als we drie keer acher elkaar tegen het kind gezegd hebben; je moogt tafeldekken, dan voelt het dat heusch niet meer als mogen, maar gewoonweg als plicht. Ook zijn er naturen die, zooals we dat in het dagelijksch leven noemen, altijd tegen den draad in zijn. Zegt men tegen deze kinderen: „Je mag eens gaan wandelen”, dan antwoorden ze vast en zeker: „Ik wil liever thuisblijven.” Bij deze bereikt men dus niets door de bittere pil van de plichten een beetje ie vergulden met een: „je moogt”. En heel erg is dit ook niet, want als de kinderen vroeg weten dal er plichten zijn, die nu eenmaal gedaan moe- ten worden, zullen zij zich later gemakkelijker aan het leven kunnen aanpassen. De Heer F. J. v. d. Molen verzamelde een reeks bijdragen over kinderen in de letterkunde, waarin is opgenomen het aardige verhaal van Tom Sawyer, die voor straf op een vrijen middag den tuinmuur moest witten. Och, och, wat een corvée! Hij ziet den tuinmuur aan, en zucht, en hij weet niet hoe hij er door moet komen. Een vriendje komt hem uitlachen: „Lekker, zeg, daar zit je den heden middag aan vast, vriend.” Maar Tom krijgt ineens een idee. „Nou,” zegt hij, „maar niet fijn, zoo’n muur te witten, jij mag niet eens een muur witten.” Van dat standpunt had het vriendje het niet bekeken. En na veel heen en weer praten mag hij dan voor een griffel of een potlood een stukje overnemen. De andere vriendjes komen erbij en zoo besteedt de handige Tom bij gedeelten het heele karwei uit, en de muur wordt prachtig gewit. Dat is het verschil tusschen mogen en moeten. In het vorige hoofdstuk is al even aangeroerd hoe soms m. i. een lichamelijke straf noodig is. ’t Spreeki vanzelf, dat het uitzondering is. Veel slaan verhardt, aan beide zijden (Lees Ellen Key, De Eeuw van het Kind). Doch vreemd lijkt mij de veronderstelling, in den laatsten tijd veel vernomen, als zou ieder kind zoo fijn besnaard zijn, dat een klap een grove beleediging zou wezen. Er zijn kinderen, gelukkig, die groeien als fiksche boomen, zooals in de inleiding werd gezegd. Zij hebben in hun aanleg een massa goede kwaliteiten, en zij zouden dezelfde geworden zijn, als zij heel alleen opgroeiden. Als een dergelijk kind eens anders wil dan een opvoeder, dan bestaat er groote kans, dat zij of hij gelijk heeft. Hier zullen straffen zelden noodig zijn, en dus zeker een diepen indruk nalaten. Doch anderen weten lang niet altijd wat zij willen, en willen vaak het verkeerde. Jan bijv. heeft maling aan zijn schoolwerk. Hij gaat voetballen, zwerven langs den weg, en komt geregeld laat thuis. Eens heeft hij het etensuur gemist, hij moest zonder eten naar bed (voorwaar voor jongens de allerergste straft. Hij zorgt nu wel met het eten op tijd te zijn. maar als hij kan is hij daarna weer verdwenen. Op school loopt het niet bepaald spaak, want hij heeft een zeer goed verstand, maar zijn werk, al is het nog zoo weinig, is nooit in orde, of zou nooit in orde zijn, als zijn vader niet tusschenbeide gekomen was, en hem een flink pak slaag had toegediend. Daar heeft hij respect voor! Ik geloof niet dat de jongen de herinnering eraan als een brandmerk in zijn leven mee zal dragen, integendeel, zulke jongens zien doorgaans zeer wel het billijke ervan in. Voor opzettelijke baldadigheden, plagen enz., kan men het zonder lichamelijke straffen niet stellen (zie ook Frits van Raalte; Vragen van Opvoeding, Hoofdstuk: Zwakke opvoeders). Doch groote uitzonderingen moeten ze zijnl Zuinig met straffen, doch ook zuinig met belooningen. Het is het gewone, dat het kind zich behoorlijk gedraagt; en als er een belooning beloofd wordt, dan moet die natuurlijk ook gegeven worden. Wal doet moeder soms al niet om een kleine peuter zoet te Onze jonge Kinderen 10 krijgen: „Stil nu maar, als je zoet bent krijg je vanmiddag een mooie pop”, en de middag komt, en van de pop valt niets te bekennen. Onnoodig te zeggen dat de kinderen hierdoor het vertrouwen in de ouders geheel verliezen. Er kan natuurlijk wel eens een belooning beloofd worden b.v.: „Als je morgen zoet in je bedje blijft, dat je verkoudheid weer wat beter wordt, dan breng ik éen rolletje chocolade voor je mee”, maar dan moet het gebeuren ook. ACHTSTE HOOFDSTUK. Moeilijke Kwesties. Als het kind een jaar of zeven geworden is, en er is in het gezin of in de familie een kleintje geboren, dan komt vandaag of morgen de vraag; „Maar Moeder, weet U, wat ik niet begrijp, hoe de ooievaar zoo’n klein kindje vast kan houden. Dat doet toch pijn”. En als men merkt dat deze kwestie het kind meer dan gewoon bezighoudt, dan is de tijd gekomen om in een rustig schemeruurtje hierover eens met het kind te praten. Veel is er geschreven over deze kwestie, pro en contra, ’t Wil mij voorkomen dat ze onnatuurlijk vergroot wordt. Als de verhouding met de ouders natuurlijk en eerlijk is, als het kind niet, toen het klein was, en het vroeg b.v.: „Moeder, wat is dat voor puistje, dat ik hier heb,” gehoord heeft: „Foei, daar mogen 10* kinderen niet over praten,” maar gewoon ten antwoord heeft gekregen; „Dat is geen puistje, dat is een borstje,” dan komt het kind vanzelf met deze vragen bij de ouders. Heel gemakkelijk is het, als we dieren in huis hebben. „Je weet toch wel dat de poes jongen heeft gehad, en dat ze eerst zoo dik was, toen de jongen bij haar waren? Nu zoo gaat het ook met een paard, en een koe en zooveel dieren; het jonge dier groeit eerst bij de moeder, en zoo gaal het eigenlijk bij de menschen ook”. Groote verbazing, en snoezig zijn vaak de antwoorden, die men hoort. „O, nu houd ik nog veel meer van U, want nu weet ik dat ik echt je kind ben”, of, „Nu begrijp ik ineens dat je het wiegje en de kleertjes van broertje in orde maakte; ik snapte dat heelemaal niet, dat je een boodschap van de ooievaar had.” En dan zeggen wij erbij: „Kijk eens, wat we nu bespreken, is eigenlijk een geheimpje. Daar moet je nu met anderen maar heele- maal niet over spreken, alleen met Vader en Moeder. En als je iets te vragen hebt, kom je maar altijd bij ons. Want sommige ouders vertellen dat hun kinderen niet en dan willen die kinderen er graag met anderen over praten. Maar dat moet je niet doen”. Mijn ondervinding is, dat ze met dit antwoord absoluut voldaan zijn. Na een paar dagen verliest de kwestie haar belangrijkheid en denken ze er niet verder over. En juist als er geantwoord is: „Neen, dat mag je niet weten, daar behooren kinderen niet over te denken”, dan keeren hun gedachten telkens weer tot dit punt terug, en ze hebben geen rust, voor ze door anderen heelemaal over dit geheimzinnige zijn ingelicht. En op welke wijze! Er zijn in bijna iedere klasse van die vroegwijze kinderen, die zijn als de rotte appels bij de groentevrouw. Zij trachten bij ieder kind hun wijsheid te luchten, en gebruiken daarbij soms een woordenkeus als een soldaat. Ik herinner mij uit mijn eigen schooljaren zoo’n kind, een klein engelenkopje met groote bruine oogen. De diepe indruk, dien haar woorden maakten, liet ons jarenlang niet los. Haar verder leven bewees wel, dat zij op sexueel gebied een ietwat vreemden aanleg had. Daarom vooral moeten wij zoo het oog houden op de vriendjes en vriendinnetjes.1) Als Uw tienjarige dochter met haar vriendin zit te praten over den meester, die in zoo’n booze bui was, of over dat meisje, dat een rare jurk aan had, och, dat hindert allemaal niets. Maar als zij geheimzinnig in een hoekje zitten te fluisteren en zij krijgen een kleur als zij gestoord worden, en als zij plotseling ophouden, dan is het zaak om te weten te komen, wat daar verhandeld is. En als we dan merken dat het vriendinnetje een van dezulken is, die ik straks noemde, dan is het het beste kortaf verderen omgang met haar te verbieden. En ook op het dienstpersoneel; kleine woningen maken soms dat de meisjes met de dienstbode op één kamer slapen. Vraag niet, wat daar soms verhandeld wordt. Lees ook „Les anges gardiens” van Marcel Prévost. Daar wij zooiets nog nooit gedaan hebben, de kinderen altijd vrij hebben gelaten in de keuze van vriendjes en vriendinnetjes, en hen altijd gul in ons huis hebben ontvangen, zal dit niet nalaten diepen indruk te maken: Vader en Moeder zullen er zeker wel reden voor hebben, als zij zoo stellig verbieden met dit kind om te gaan! Want er zijn kinderen, en men ziet het hen van buiten niet aan, die van hun prille jeugd af een neiging hebben voor allerlei viezigheidjes. Ze zijn er als de kippen bij als er een kleintje geholpen moet worden, hebben haast een soort zesde zintuig voor alles wat op sexueel gebied ligt. Leon Frappé beschrijft zoo’n kleintje in zijn „Bewaarschool”. Een dame nam een meisje van vier jaar aan, als speelgenootje bij haar zoontje van denzelfden leeftijd, die zich vaak alleen verveelde, ’t Was een allerliefst meisje om te zien, en men zou er geen slechten aard in vermoeden. Al spoedig bleek dat het kind niet alleen telkens bewust jokte, b.v. de schuld op het jongetje gooide en dat nog wel met een paar groote onschuldige oogen, die ieder bedriegen zouden, maar dat het meer dan gewone belangstelling toonde wanneer het ventje in hei bad moest, of naar de W. C. Ook had het kind een vreemd kwaaltje, dat haar ondragelijke jeuk bezorgde, waardoor zij aldoor aan de geslachtsdeelen zat te schuren en te wrijven. Toen de dokter erbij kwam en bovendien hoorde dat de moeder van het kind er vandoor was gegaan, en dus in het kind hoogstwaarschijnlijk ook een vreemde aanleg aanwezig was, ried deze aan het kind te plaatsen in een gezin zonder kinderen, waar zij op anderen geen slechten invloed kon uitoefenen. Als de kinderen tevreden gesteld zijn omtrent dit moeilijke punt, dan vragen zij doorgaans niet verder. Hoogstens zeggen zij: „Ik ben toch ook wel van Vader?” „Ja, zeker, vader werkt toch voor ons allemaal, zoodat wij rustig leven kunnen, ’t Gaat eigenlijk als bij de vogels, de moeder zorgt voor de kleintjes, en de vader vliegt af en aan, om het voedsel te brengen.” Buitenkinderen hebben in dit opzicht (en ook in vele andere) veel voor boven stadskinderen. Zij zijn meer in contact met de natuur, houden allicht zelf kippen, of een geitje of wat ook. Als men eenigszins kan moet men ook aan stadskinderen een paar dieren geven. Niet alleen dat het meer dan flauw is als daar een groote jongen bang is voor een hond, en een eindje omloopt om hem niet tegen te komen, niet alleen dat het voor hun karakter uitstekend is als zij leeren van jongsaf voor een dier getrouw te zorgen, ook de verschillende geslachlelijke kwesties leeren zij, zonder dat het cru in woorden behoeft te worden uitgedrukt. Als zij twee duifjes hebben, dan weten zij, dat er wel eitjes komen, maar dat er geen vogels uitgebroed kunnen worden. Daarvoor moet er een doffertje bij. En in het voorjaar maken ze het broeden en het uiikomen van de eitjes mee, wat altijd een heele vreugde is. Een paar duiven kan men op een bovenhuis, op een dak of op het plat heel goed houden. Evenzoo is een hond altijd een bron van genot, en ook in dit opzicht leerrijk. Wij zeggen bijv. tegen een grooten jongen; „houd Bruin goed aan de ketting, want ze is weer in den tijd dat andere honden haar naloopen. Zorg dat er geen honden bijkomen, want dan komen er weer jongen.” Deze kwesties zoo met de kinderen te behandelen versterkt den band lusschen ouders en kind en bewaart een vertrouwelijkheid, welke op lateren leeftijd het kind veel verdriet kan besparen. Dit is heel anders dan een opzettelijke voorlichting. Welke ouder zal erover denken als het kind vol is van tol en hoepel, het tot zich te roepen en te zeggen; „Nu zal ik je eens wat vertellen.” Nog minder gewenscht dan voorlichting op deze wijze, is voorlichting op school, hetzij door een dokter, hetzij door een onderwijzer. Deze en ook de kwesties, die zich op lateren leeftjid voordoen (en dus buiten ons bestek liggen) zijn voor intieme gesprekken, rechtstreeks van Moeder of Vader tot kind. Ze zijn zachtjes te behandelen in schemerdonker, als alles aanlokt tot intimiteit. Maar zij zijn niet met luider stemme te behandelen voor de volte van een klas. De leerlingen zullen spreken over het behandelde en de natuurlijke schaamte zal er onder lijden. Want dit is iets dat we te ontzien hebben als het kostbaarste bezit van een kind. De natuurlijke schaamte zal het meisje en den jongen terughouden van veel wat oneerbaar is. Als de kinderen klein zijn, is het zelfs goed, ze bij elkaar in het bad te doen; doch worden ze grooter en komt hun gevoel er tegenop, dan ligt hierin een aanwijzing het verder te laten. Doch al lijkt het beter dat de school zich buiten deze kwesties houdt, indirect kan zij toch wel veel doen, vooral bij het plantkundeonderwijs. Als de kinderen reeds jong zien hoe het stuifmeel uit de meeldraden den stamper bevrucht, en hoe tengevolge daarvan het vruchtbeginsel gaat groeien, en zij leeren dit met eerbied te beschouwen, dan zullen zij allicht later met eerbied denken over het groote wonder der voortplanting. De kinderen pantseren tegen kwade invloeden van buiten, dat is haast het eenige wat wij in de opvoeding kunnen, ook in deze ieere kwestie, in de groote stad vooral moeten wij dan ook om iets anders denken. Helaas loopen daar vaak op stille wegen van parken, of in de buitenbuurten van de stad, gemeene sujetten rond, die altijd probeeren kleine meisjes leelijke taal toe te spreken, zoo niet erger. Het is daarom dat wij zoo moeilijk de kinderen alleen kunnen laten wandelen. En wie zich die heerlijke dwaaltochten uit zijn jeugd herinnert,, dooi" bosch en veld, voelt dit voor het kind als een groot gemis. Doch wij kunnen niet altijd de kinderen vergezellen; grooter geworden moeten zij wel eens met een vriend of vriendinnetje er op uit. Maar wij kunnen hen niet genoeg waarschuwen om nooit met een vreemde op te loopen, iets van hem aan te nemen, of zelfs maar hem aan te hooren. leder weet van de vreeselijke dingen, die er wel eens met kinderen gebeurd zijn. Waar wij ook op moeten letten is de houding waarin de kinderen slapen. Soms hebben zij de gewoonte, zonder verdere bedoeling. hun hand te houden bij de geslachlsdeelen. Ik las eens ergens deze waarschuwing: „Je zoudt toch ook je hand niet houden in je oog, dat is er veel te teer voor. Zoo is daar je lichaam ook veel te teer voor.” Helpen waarschuwingen niet, dan kunnen wij eischen, dat zij met de armen boven het dek slapen, zooals ik eens in een opvoedingsgesticht hoorde. Het verdient aanbeveling de kinderen van jongsaf te laten slapen met een dicht nachtbroekjc aan, dan zal het er niet zoo gauw toe komen. Want voor den laieren leeftijd kan dit kwaad verstrekkende gevolgen hebben. jongens hebben een goede nachtkleeding in hansop, of later pyjama; meisjes in lang ponnetje met een dicht broekje, dal er van binnen in geknoopt wordt of dat met een losse band of elastiek om hel middel sluit; de steeds meer verbreide gewoonte om meisjes pyjama’s te laten dragen, lijkt mij niet aanbevelenswaardig, ’t hoeft toch niet de bedoeling te zijn op een jongen te lijken, en flatteeren doet deze dracht nooit. Er zouden aan bovenstaande kwesties zooveel boeken te wijden zijn, als hier bladzijden. Wij meenen echter hiermee te kunnen volstaan. NEGENDE HOOFDSTUK. Suggestie; dwang en vrijheid. Gedurende ruim een jaar is in ons landje veel succes behaald door een volks-tooneelstuk van de goede soort: „De Jantjes”. En in het overbekende lied, als de Kolonialen naar Indie gaan, zingt de Blauwe, de mislukte zoon van gegoede ouders: „Je zei immers altijd, ik deugde niet”. Het is moeilijk te zeggen wat er van den jongen geworden zou zijn, als de ouders dit eens niet geregeld hadden herhaald. Doch zeker zullen deze profetische woorden er toe bijgedragen hebben den jongen steeds dieper te laten zinken. „Van jou komt toch niets terecht. Wat moet er van jou groeien? Wat zou ik van jou ook anders kunnen verwachten?” Dergelijke zinnetjes hebben veel kwaad gedaan. „Het kind is, wat gij het gelooft te zijn”. In dezen zin schuilt zeker veel waars. En al gaat het niet iederen dag zooals in de Jantjes, of in het liedje „De verloren zoon” van Speenhoff („En ’s middags zeiden ze aan tafel, je wordt een vent van niemendal”), toch zien we in het leven vaak hoe b.v. een handige, kordate moeder, onhandige, weinig-flinke dochters heeft. Hoe dat komt? In hoofdzaak door den druk, dien zij er op uitoefent door geregeld te zeggen: „Laat dat maar, ik kan het veel gauwer,” of „Och, dat kunnen jullie toch niet.” Komt zoo’n dochter onder den druk der al te flinke moeder uit, dan komt het meestal wel terecht, doch de gedachte van eigen onmacht werkt nog langen tijd na. Een kind is zeer suggestibel en men moet met de suggestie in de opvoeding uiterst voorzichtig zijn. Er is wel eens een tijd geweest, dat er meer van verwacht werd, dan tegenwoordig. Bij kleine kinderen bereikt men er veel mee: „Jantje kan best de blokkendoos inpakken, laat maar eens kijken”. Als dit veel gebeurt kan het Jantjes zelfvertrouwen sterken, en daar moet het dan ook om begonnen zijn. Want wij voeden niet op voor oogenblikkelijke kleine successen, maar voor het leven. Flinke menschen moeten onze kinderen worden, van hun eigen kracht bewust. Niet zichzelf over-, maar ook niet zichzelf onderschattende. Wij zien soms personen, die op jongeren een ontzettenden invloed uitoefenen. Hun blik regeert hen; als een kleine rakker in woeste vaart is, heeft vader zijn naam maar te roepen, en hij staat. Niets dan een gebaar van den vader doet de kinderen aan tafel zwijgen. Doch een ander kan geen huis met hen houden. Zijn zij onder den druk van den vader weg, dan zijn zij niet te regeeren. En hoe moet het later gaan, als zij moeten leven volgens eigen, en niet meer volgens vaders wil? Men kan met suggestie bij kinderen een li)d lang alles bereiken; dat zij het kwaad aanzien voor goed, maar ook omgekeerd. Ik herinner mij uit eigen jeugd een grappig voorbeeld. Mijn onderwijzeres, van wie ik veel hield, had met haar zuster mij geholpen met een uitge- Onze jonge Kinderen 11 breid handwerk. Toevallig zag ik een gehaakt vingerdoekringetje, dat, gegomd en met een lintje doorregen, een aardigen indruk maakte. Ik besloot voor de dames er zoo een te maken. Haakgaren had ik nog, een vriendelijke oude apotheker gaf ze het gewenschte gombad, het kostte me enkel twee halve ellen lint, a drie cent per lintje. Voorwaar een bof als je in ’t geheel vijf centen weekgeld hebt. Nu was er dien dag op school een beetje narigheid naar aanleiding van een sneeuwgevecht dat de meisjes met de leerlingen van de jongensschool geleverd hadden, het rechte herinner ik mij niet meer. Om vier uur liet ik stilletjes de ringetjes aan een vriendin zien, die er pret over had. Onze onderwijzeres, iets kwaads vermoedende, vroeg streng: „Wat voeren jullie daar uit?” Had ik nu maar gewoon de ringetjes gegeven dan was alles goed geweest. Maar ik antwoordde: „Niks.” „Jawel, kom eens hier, wat zei je?” Mijn antwoord was een tranenvloed. Ik kon nog zeggen: „’t Is heusch niet iets, wat U denkt van dat vechten met de jongens”, ’t hielp niet, ik moest schoolblijven tot ik het geheim had laten zien. Maar ik weigerde eerst iets van de ware toedracht der zaak te vertellen. En goed herinner ik mij mijn gedachten van dat uurtje. Ja, ’t was toch ook eigenlijk gek, en ’t kwam niet te pas, zulke rare ringetjes voor de juffrouw te maken. Als ze nu maar duur waren geweest, of er was veel werk aan. Maar verbeeld je, het haakgaren had ik, en ik had ze niet eens zelf gegomd. De juffrouw zou ze misschien wel weggooien. Als zij ze zag, dan zou ze zeggen; „Wat zijn dat voor lorren van drie centen?” Neen, ik wou ze niet laten zien. Dan zou ik thuis geld vragen en een heel duur ding koopen, van een gulden minstens wel. Maar ik mocht niet weg vóór ik mijn geheim getoond had. En met de noodige omhaal, dat het ook heusch niet goed was enz., kwamen de arme ringetjes voor den dag. De juffrouw, die een geheim briefje of spotvers of zooiets verwachtte, zette groote oogen op, maar zeide niets. Den volgenden dag werd ik gevraagd te komen koffiedrinken. De tafel was keurig gedekt, en bij de bordjes der tl» beide dames ontdekte ik mijn arme ringetjes. Even wezen zij erop: „Kijken wij eens een beeldige ringetjes hebben”, en meer werd niet over de zaak gesproken. Maar nu was ik verbaasd. Dus die ringetjes waren toch beeldig? Ja, ik had dat ook wel gevonden eerst, maar later had ik ze mijlen ver weg gewenscht. Ik kwam er met mijn gedachten niet uit. Pas veel later begreep ik het, hoe een kind met de onduidelijke onderscheiding die het heeft tusschen een kwade en een goede daad en nog wel een critisch aangelegd kind soms door suggestie van ouderen niet alleen het kwaad voor goed, maar ook soms het goed voor kwaad kan aanzien. „Dat is toch zoo’n hebbelijkheid van Marietje, ze knipt altijd met haar oogen, ze is zoo zenuwachtig, ziet u”. Dit wordt gezegd waar Marietje bij is en Marietje knipt harder dan ooit. En dan denken wij aan den wijzen raad van Grootmoeder: „stil, geen notitie van nemen!” „Hij moet ’s nachts even geholpen worden. maar denk erom, dan doet hij soms wat vreemd, door zijn zenuwachtigheid”, zeide de zorgzame moeder tot de Tante, waar kleine Karei ging logeeren. Tante dacht er het hare van. Zij hielp hem, hij sloeg met armen en beenen, schreeuwde „Ik zie de zee” en op T laatst legde tante hem maar weer neer. ’s Nachts stond hij uit zichzelf op om zijn behoefte te doen. Den volgenden dag zei Tante, „Hoor eens even, je bent al zoo groot, dat je best ’s nachts zelf op kunt staan, zooals je nu getoond fosbt. Maar als je het nu liever hebt, dan wil ik je wel even om elf uur wakker maken, maar dan stel je je niet zoo mal aan, want dan doe ik het niet weer.” Karei beloofde het en alles ging verder goed. Er werd niet meer over gesproken. Maar thuis zei zijn moeder: „Ja, nu zal je hier thuis zeker vannacht wel weer zoo zenuwachtig doen”. En Karei deed weer zoo zenuwachtig. Door ons onverstand suggereeren wij de kinderen vaak gedachten, waar zij anders nooit op zouden komen. Moeder gaat weg: „Denk erom, niet aan de kachel komen”. En kleine Piet, die stil zat te bouwen, denkt nu ineens aan de kachel en ... komt eraan. Van de geheele omgeving van het kind gaat vaak suggestie uit, en deze onopzettelijke suggestie is een machtig opvoedingsmiddel. Waar orde en liefde heerschen, wordt orde en liefde gekweekt. De gedragingen der ouderen moeten een voorbeeld zijn. Dus ook opzettelijke suggestie? Daar ben ik huiverig voor. liet kind en wij zijn afzonderlijke wezens, ieder met z’n eigen aard, zijn eigen aanvoelen van de dingen. Moeten wij onzen aard overhevelen in het kind? Het kan, sommigen zijn er maar al te vatbaar voor. Doch bereiken wij iets voor later? Wie zegt ons dat onze opvattingen beter zijn dan die, welke hierin bij hem aanwezig zijn? Wij hebben onze ervaring, onze teleurstellingen vaak. Hij heeft zijn vertrouwen, zijn durf. Wat is meer waard? Hij moet zijn leven leven naar zijn aard; deze moet zich kunnen ontwikkelen zoo vrij en ongedwongen mogelijk, alleen gebonden aan dwang en lucht, die van binnen uit komt, en opzettelijke suggestie is dwang van buiten uit. Geen lange nadrukkelijke preeken, maar vertrouwen. Zoo ook met gehoorzaamheid. Wel heel degelijk moeten wij gewone gehoorzaamheid eischen, doch steeds meer laten wij die gehoorzaamheid uit henzelf voortkomen. Montessori vertelt van een vierjarig meisje, dat zij in een park te Rome zand zag scheppen; ’t emmertje vol doen, en dan weer leeggooien. Ze was erg in haar spel verdiept, en begon te schreeuwen toen het kindermeisje haar oppakte en meenam. Montessori ziet hierin een innerlijke drang bij het kind, een bepaalde wilsuiting. Doch het is de vraag of hier reeds van bewuste wil sprake is. Laatst zag ik een kleinen baas van een jaar of drie met zijn ouders op een onzer stadspleinen wandelen. Zooals dat vaak met die peuters gaat, wilde hij niet aan een handje loopen. Hij ging her- en derwaarts tot grooten last voor de ouders, die verder wilden. Toen moeder hem bij de hand pakte, begon hij luid te schreeuwen, waarop zij hem weer losliet. Ik dacht aan het geval van Montessori en bleef kijken hoe het afliep. Hij scharrelde nog wat heen en weer, maar het werd drukker op het plein. Op zeker moment pakte vader hem beet en nu ging hij gewillig aan ’t handje mee. Ik geloof dat wij met de opvoeding thuis in een verkeerd spoor zouden komen, als wij dien inwendigen drang te hoog aansloegen. Wat voor reden had het kind om eerst niet en later wel mee te gaan? ’t Had ook kunnen zijn dat er direct al een auto aankwam. De kinderen moeten zich toch naar de algemeene regels schikken; zij kunnen op straat niet heen en weer drentelen als de kippen op het erf; thuis moet er op tijd gegeten worden, en naar bed gegaan. Ik heb nog nooit een kleintje gezien, dat graag naar bed wou, of er scheelde iets aan. lederen avond krijgt men de meest stellige protesten. Ze willen dit nog afmaken, of ze hebben nog geen slaap, of een vriendinnetje mag altijd veel later naar bed. Moet men daar dan aan toegeven, wetende dat zij den volgenden dag niet op tijd uit zichzelf wakker worden? De enkeling heeft zich te schikken naar het geheel. Dit alles neemt niet weg dat men toch ook niet meer dan noodig is van het kind zal eischen zich te schikken. Het moet zich schikken naar en gehoorzamen aan verstandige voorschriften, niet aan onze luimen. Door voortdurend te gehoorzamen worden de kinderen eraan gewend, op lijd naar bed te gaan Ze moeten levertraan innemen, ondanks alle protest, omdat het goed is voor hun gezondheid, maar het moet zoover komen, dat ze niet alleen zonder protest, maar geheel uit zichzelf de levertraan innemen, ook al vergeet moeder hei. Dit is een hoogere gehoorzaamheid. Canfield Fisher vertelt in „Moeders en kinderen” van de gehoorzaamheid van een paard, dat voortloopt op bevel, ook tegen den brand of tegen een aanrijdenden trein in. Dit is dressuur, geen gehoorzaamheid meer. Doch dresseeren willen wij onze kinderen niet, daarvoor hebben wij te veel eerbied voor hei hoogere in den mensch. Dressuur vernedert den mensch, gehoorzaamheid verheft. Ook in het leven zullen wij hebben te gehoorzamen, soms tegen onzen zin. Doch ook dit kan een vreugde worden, als wij het doen van binnenuit. Ik heb het woord Plicht, met een groote P en een lang gezicht, altijd een akelig woord gevonden. Wat is plicht? Men kan voor zichzelf en voor de kinderen zooveel plichten maken, als men wil. Moeten we die dan maar allemaal volvoeren? Doch wie leert zijn werk te doen met opgewektheid, te gehoorzamen met een drang van binnenuit, voor hem heeft de plicht geen lang gezicht. Een voorbeeld nog, hoe ten onrechte gevergde gehoorzaamheid niets uitwerkt. In een verhaaltje tik weet niet meer waar) wordt verteld van een lekkeren dikken Engelschen boy, die van een meisje, dat op bezoek was, gezegd had: „Ik vind haar een ellendeling”. Moeder vond dit verschrikkelijk onaardig en onopgevoed. Ze vroeg het meisje het Kerstfeest bij hen te vieren en kreeg Boy zoover, dat hij beloofde haar een zoen te geven onder den Kerstboom, om zich te rehabiliteeren. Hij deed het. Maar toen hij ’s avonds in zijn bedje lag, en vader nog even bij hem kwam, zei hij vertrouwelijk: „Zeg, Pappi, vind jij Helen ook geen ellendeling?” Waar was nu het moreele effect van Boy’s gehoorzaamheid? Men heeft er niets aan, gehoorzaamheid te eischen, die niet van binnenuit komt. Als zij Tante Mietje een akelig mensch vinden, laten zij dan de goede vormen in acht nemen, en beleefd groeten, maar dwing ze niet tot lievigheden, waar ze niets van meenen. Wij doen het wel, misschien omdat we een aardig erfenisje van tante Mietje te wachten hebben, maar kinderen zijn vaak beter dan wij, en veinzen niet. En dat willen wij hen toch ook niet leeren. Als de kinderen pianoles hebben, dan moeten ze geregeld sludeeren, op vaste tijden. Eerst zetten wij er hen telkens aan, doch langzamerhand moeten zij het uit zichzelf doen, niet omdat de ouders het willen, maar omdat de lessen te duur zijn om niet zoo goed mogelijk benut te worden. En dan komt langzamerhand de aardigheid in het spelen en gaan zij uii zichzelf aan den gang, ook buiten de voorgeschreven lijden. Voor muzikale kinderen is het natuurlijk anders, die spelen vanuit zichzelf. Toch lezen wij in I’Aube van Romain Rolland, hoe Jean Christoffe vaak naar de piano gedreven moest worden, om te oefenen. Dergelijke overgangen zien wij ook bij het schoolwerk. Eerst is het een opgelegde Plicht met een groote P, dan met een kleine p; als je op school bent moet er nu eenmaal gewerkt worden, en al werkende komt de echte belangstelling, die ook in het leven de eenige juiste prikkel is. Dan kan een gezonde jongen van 12 è 13 jaar zeggen: „Ik heb eens zin om vanavond flink te blokken.” Doch gaat het zoo niet, ja, dan zijn er wel eens harde machtsmiddelen noodig. Maar alleen bij groote uitzondering (zie straffen blz. 125). Zij voelen zelf al zoo goed, de kinderen van onzen tijd, dat zij niet in alles kunnen gehoorzamen. „Jij schept altijd op mijn bordje, Moesje, en ik moet het opeten. Dan denk ik, ik ben toch van mijn eigen”. Ja, zij zijn van hun eigen. En gehoorzaamheid kunnen en moeten wij eischen alleen zooveel als het in hun eigen belang is. TIENDE HOOFDSTUK. lets over beroepskeuze. Kindergenoegens en kindervermaak. Wij hebben steeds gesproken over kinderen, niet over meisjes of jongens; doch zoo langzamerhand komen de verschillen duidelijker uit tusschen jongens, en meisjes, in spelen, in de wijze van zich uit te drukken, in belangstelling voor verschillende dingen. Het kind van elf, twaalf jaar is nog een geheim voor ons, hoe zal het worden, hoe zal het zich ontwikkelen? Wij kunnen er nog zoo weinig van zeggen, en toch moet er al vaak over zijn toekomst beslist worden. De lagere school loopt ten einde, „wat moet ons kind worden?” Nu is het jammer dat maatschappelijke welstand vaak uitmaakt welken kant een kind opgaat. In Amerika is dat anders. Alle onderwijs van lager tot hooger is over het alge- meen kosteloos; studeerende jongens hebben veel gelegenheid er iets bij te verdienen, en aldus zelf in hun onderhoud te voorzien; daardoor komen er op de universiteit evenveel zoons van arbeiders als uit andere standen. In 1905 promoveerden aan de Universiteit van Californië 60 kinderen uit den arbeidersstand, 32 van farmers, 47 uit den handelsstand, en 38 van ambtenaren en beroepsmenschen. Hier kan men wel een beurs krijgen, maar de noodzaak om vroeg geld te verdienen legt vaak veel gewicht in de schaal. Nu is er op het oogenblik een groote leemte in de wet. De leerplicht loopt af op 12- a 13jarigen leeftijd; voor het 14e jaar mag geen kind in loondienst gaan. Wat moeten zij dat jaar uitvoeren? Er zijn in onze volksbuurten heel wat kinderen voor wie die tijd heel slecht is. Verstandige ouders zullen hun kinderen op vervolgklassen doen, waar in de groote stad gelegenheid genoeg voor bestaat. ledere onderwijzer wil in dezen graag aanraden wat voor het kind het beste is. Ook kunnen de ouderavonden ertoe meewerken, dat deze kwestie onder het oog wordt gezien. Samenwerking tusschen huis en school is op dezen leeftijd van het grootste belang. En als men dan al eens met het meisje of den jongen bepraat: „Wat wil je worden”, dan zal het zeker niet voorop moeten staan: „Waarmee verdien je direct het meest?” Er zal op gelet worden in alle kringen dat ons kind iets wordt waar het pleizier in heeft, omdat lust in het werk meer waard is dan geld. Er is geen betrekking, waar op neer gezien mag worden. ledere betrekking is goed die getrouw vervuld wordt. Doch men zal vooral in het oog houden beroepen, waarin het kind ook verder vooruit kan komen, wat toch op zichzelf ook altijd voldoening geeft. Dan zal een ouder vanzelf gaan denken over een flinke ambachtsschool, want aan geschoolde werklieden bestaat een groot gebrek. En hij zal niet willen dat zijn zoon veel geld thuisbrengt, als loopjongen of als arm, stakkerig ventje in een lift want dat worden de werkeloozen van later. Heeft het kind gekozen, Onze jonge Kinderen 12 dan zal men in Amsterdam gaan naar het Bureau voor beroepskeuze (Keizersgracht) waar al het voor en tegen van een beroep wordt opgenoemd, en waar men ook voor enkele beroepen op wetenschappelijke gronden kan nagaan, of een kind ervoor geschikt is. Wil Uw jongen b.v. wagenbestuurder worden, dan kan daar met behulp van een toestel onderzocht worden, of hij vlug weet te denken en te handelen, als er een ongeluk dreigt te geschieden. Doet hij dit niet, dan is hij misschien heel best voor kantoor, maar voor wagenbestuurder is hij minder geschikt. Ook voor Uw meisje kunt ge er raad inwinnen. Wil zij hoedenmaakster worden? Maar daar bemerken de doctoren, wat gijzelf niet wist, dat zij wel niet bepaald kleurenblind is, maar toch fijne schakeeringen niet van elkaar kan onderscheiden. En dat is voor een modiste toch een eerste vereischte. Heeft Uw meisje huishoudelijken aanleg, ontwikkel dien en maak haar niet ongelukkig op een atelier. Men meent dat een meisje op een atelier goed leert naaien. Maar weet men we!, dat ieder meisje daar aangewezen is op hetzelfde onderdeel, altijd mouwen of altijd revers en dat zij nooit eens een geheel behandelt? Dan liever een opleiding op de werk- en leerschool, en een niet te zware betrekking met een avond-naaicursus. Dan wordt het een handige, flinke huishoudster. En de kinderen, die door zullen leeren, ook voor hen moet nu gekozen worden. Moeilijke keuze; er is nog zoo weinig richting in hen te bespeuren, en toch moeten zij een bepaalde richting uit. Vaak geeft de aanleg of het verlangen van een der ouders den doorslag. Vader had graag officier willen worden en hij bestemt deze loopbaan voor zijn zoon. Deze voelt veel voor litteratuur en wil studeeren; aanvankelijk verzet hij zich niet, doch hel kan zijn dat de opgedrongen loopbaan een gruwel wordt. Ik herinner mij een jongen, die zelfmoord pleegde, omdat hij officier moest worden. Men ziet zoo vaak in ’t leven dat kinderen een anderen kant opgaan, dan de ouders wenschen. Vader had graag dokter willen 12* worden, om financieele redenen kon hij er niet voor studeeren, doch nu zal de zoon hel worden. Doch reeds als kind toonde de jongen veel handigheid in knutselen; graag werkte hij bij den smid van ’t dorp en een flink electro-technicus zou er uit kunnen groeien; nu wordt het een middelmatige arts. Als de ouders zich, terwijl de kinderen jong zijn, steeds voorhouden dat deze hun eigen weg, niet dien der ouders, in ’t leven zullen moeten gaan, zullen er minder botsingen komen, als de kinderen eenmaal volwassen zijn. En dan komt de keus: Gymnasium of H.B.S. Het Lyceum verschuift de keus een paar jaar; in de eerste twee jaren hebben de kinderen gelegenheid hun bepaalden aanleg meer te toonen. Doch Lycea bestaan nog maar op weinig plaatsen. Wel zal door de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs hun aantal toenemen. Hoewel de programma’s van Gymnasium en H. B. S. in den laatsten tijd aan veel verandering onderhevig zijn, kan men toch in ’t algemeen nog wel zeggen, dat een jongen met een onderzoekenden geest, zooals er in den tegenwoordigen tijd zooveel zijn, die groote belangstelling toont voor alles wat machine, en auto en vliegtuig is, doch weinig voelt voor litteratuur, thuishoort op de H. B. S., terwijl iemand met een meer contemplatieve natuur meer aangewezen is op het Gymnasium. Doch de meesten vertoonen niet zulke geprononceerde eigenschappen en dan is de keuze veel moeilijker. Wat moeten onze meisjes worden? Veel meisjes kunnen goed leeren, zijn ijverig, consciëntieus, en doen veel verwachten. In de eerste klassen H. B. S. of Gymnasium maken zij een goed figuur, dan gaan zij achteruit. De overgangsjaren eischen van het gestel van een meisje nog meer dan van een jongen; een zwak meisje zal een moeilijke studie slecht ten einde kunnen brengen. Slechts de sterken en bijzonder vluggen zijn geschikt voor H. B. S. of Gymnasium. Veel meisjes zijn naar deze inrichtingen gegaan, die er niet ihuishooren. (Zie I. Kooistra „Onze groote Kinderen”.) Doch laten wij hopen dat er in de toekomst meer middelbare en lagere meisjesscholen zullen komen, waar de meisjes leeren wat meer strookt met haar aard, en waar zij niet zóo door de studie worden ingenomen of er blijft lijd over om thuis lust en handigheit te krijgen in eenvoudige huiselijke bezigheden. Wij willen onze kinderen zoo graag geven een zonnige jeugd, een prettige herinnering voor hun later leven. Dat lijkt zoo gemakkelijk en toch het valt vaak niet mee. Wij willen veel voor hen opofferen en hen toch niet verwennen. Zoo vaak zien wij dat een genoegen, te gemakkelijk toegestaan, weinig gewaardeerd wordt. Dit hebben kinderen mei ouderen gemeen dat het genot aantrekkelijker lijkt, als het moeilijker verkregen wordt. „Zeg, jongen, als je nu lust hebt mag je van den zomer gaan kampeeren”. En de 12-jarige kijkt verbaasd, „Met jongens, die ik heelemaal niet ken? ’k Voel er niets voor.” Had hij even later met anderen over kampeeren gesproken en het dan aarzelend gevraagd om pas na een paar dagen de toe- stemming te krijgen, voorzeker, dan zou het een heerlijk vooruitzicht zijn geweest. Een kind is gauw overladen; vooral in dezen tijd van zenuwachtigheid en gehaastheid moeten de kindergenoegens niet opwindend, doch kalmeerend zijn. Kindervoorstellingen, bioscopen, veel lectuur, het moeten alles groote uitzonderingen zijn, en bij zwakke kinderen heelemaal niet voorkomen. Vooral de bioscoop heeft veel kwaad op zijn geweten, niet alleen ten opzichte van jeugdige personen, doch ook van kinderen. Wat men aanprijst als kindervoorstellingen is vaak zoo weinig kinderlijk. De kinderen kennen het sprookje van Klein Duimpje en zij griezelen behoorlijk als de reus zijn eigen dochters doodt in plaats van Klein Duimpje en zijn broers. Maar het verhaal te hooren is nog heel iets anders dan precies voor je te zien, hoe de reus de kinderen beurt voor beurt keelt. Geen wonder dat een kind daar niet goed op slapen kan. Staat de bioscoop zoo goed als geheel op den index leen enkele maal wordt onder pae- dagogische leiding een werkelijke kindervoorstelling gegeven), anders is het met boeken. Lezen is voor kinderen, van klein tot groot, een heerlijk genot, en een prachtig ontwikkelingsmiddel. Gelukkig bezitten wij een schat van kinderboeken. Door „Ons Huis” te Amsterdam is een lijst uitgegeven van boeken, welke voor kinderen aanbevolen worden, met opgave voor welken leeftijd. Voorzeker voor vele ouders een onmisbare gids. Na de onzinnige centsplaten van vroeger, roode en blauwe kereltjes met omtrekken als speculaasjes, hebben wij voor onze kleinen gekregen prenteboeken met ware schilderijtjes erin. ’t Lijkt mij dat kinderen nog niet in staat zijn het mooi van deze kostbare boeken in te zien. Dan moeten zij het leeren, zegt gij? Jawel, maar gij geeft ze ook niet een maaltijd van erwtensoep met spek, of neemt hen mee naar een concert van Beethoven; dat is beide, in verschillende beteekenis, te zwaar voor hen. En waarom geldt deze regel dan niet, voor hun gezichtsorgaan? Kostbare fijne prenteboeken, beeldige kinder- meubels, dure poppen met een bepaalde gezichtsuitdrukking zijn vaak mooi voor ouderen, doch kinderen kunnen er het mooi niet van inzien. Daarbij richt de kindersmaak zich in het algemeen niet naar het bijzondere, maar naar het gewone. Wij vinden dat Jettie een beeldig manteltje aanheeft, je ziet nooit zooiets, zoo echt apart. Maar Jetje wil dat lamme ding niet meer aan, geen een heeft zoo’n rare mantel, alle kinderen lachen haar uit. Anatole France vertelt in zijn heerlijk boek; Le livre de mon ami, hoe hij als jongen met een tasch naar school moest, een heel bijzondere tasch, met de Fransche lelies in echt leer geslagen. Zeker een heel oude tasch, die vroeger aan het hof was gebruikt. Maar de jongens vonden het een gekke tasch, allen hadden een gewone schooltasch, en dat was nu zijn hoogste begeeren. Wij weten moeilijk wat de natuurlijke smaak van kinderen is; wat wij mooi vinden, praten zij ons licht na. Zeer zeker zijn er kinderen met geen of weinig smaak, grooten ook, en hun moeten wij trachten eenige smaak in het mooi bij te brengen. Maar verder kan men van een kind geen smaak verwachten als van een groot mensch. Een moeder kocht versierselen voor den Kerstboom. „Nu mogen wij ook meenen”, zei het jongste dochtertje heel typisch, daar zij even te voren een verjaarcadeau hadden uitgezócht, dat erg naar Moeders zin was. Ze waren teleurgesteld toen Moeder in hoofdzaak witte ballen het mooiste vond, want ze hadden zelf al stilletjes een paar zacht gekleurde balonnen gekocht. De Kerstboom brandde mooier dan ooit. Toen het feest was afgeloopen zeiden de meisjes: „Moeder, ’t was een prachtige boom, maar nu vonden wij toch echt onze ballen de mooiste.” Ja, waarom ook niet? Het lijkt mij dat men geen kunst in het kinderleven moet brengen, waar zij nog niet rijp voor zijn; of liever, dat men hun daar niet het genoegen mee verschaft, hetwelk men zou verwachten. En zoo gaat het met allerlei kindergenoegens. Als zij, twintig of dertig geworden, eindelijk de vurig begeerde reis naar Zwitserland maken, is dat voor hen een onvergelijkelijk genot. Als zij op 12jarigen leeftijd of jonger meegesleurd worden, zooals tegenwoordig veel gebeurt, nu het reizen voor ons Nederlanders goedkoop is en men dan de kinderen maar op den koop meeneemt, dan kibbelen zij in de hotels en weten van de reis niet meer te vertellen dan dat het boven op de bergen koud en „reuzen-eng” was. Doch een zomer aan ons heerlijke Hollandsche strand met zijn vele kindervermaken, zouden wij het al onze kleinen niet gunnen? Groote duinwandelingen, forten bouwen, bramen zoeken, welk een variatie. De dagen zijn te kort voor al het heerlijke. Want o, kinderen kunnen zoo intens genieten, als het genoegens zijn die in overeenstemming zijn met hun leeftijd. Op een stijf bal, waar alles in de puntjes moet, zijn het gemaniereerde dametjes, lompe mijnheertjes. Maar op een leuke kinderpartij zijn het de heerlijkste wezens die bestaan. Daar klinkt hun heldere lach, daar gaan hun origineele kindergeestigheden heen en weer. O, ja, wij kunnen hun toch wel veel genoegen verschaffen, door van ieder feestje een echt feest te maken. Een verjaardag met een eigen gekozen menu en een paar vriendjes of vriendinnetjes te eten; de Zondagen, met een flinke gemeenschappelijke wandeling ’s ochtends en ’s avonds een eenvoudig spelletje; Sint Nikolaas met het gestommel op de trap. Kerstmis met zijn stil-glorenden Kerstboom, en het voorlezen uit den kinderbijbel, Oud- en Nieuw met zijn appelbollen en oliekoeken! Het telkens terugkeer en ervan maakt het des te heerlijker. En deze feesten behoeven niet duur te zijn; het is de stemming, die het hem doet. Een kinderhand is gauw gevuld, mits de kleine bezitter niet van jongsaf overladen is. Men leze in „Onder het stroodak”, van Mevr. Hille-Gaerthé, wat een moeder met eenvoudige middelen al niet vermag. Maar men meene niet dat een kinderleven al rijk is, enkel en alleen uit zichzelf. „Onbezorgde jeugd”, die twee woorden lijken zoo bij elkaar te hooren. Toch is het lang niet altijd zoo. Kinderen kunnen hevig verdriet hebben, soms zonder het te laten merken. Als de verhoudingen thuis niet goed zijn, als het op school niet naar wensch gaat, dan kunnen zij zich dat aantrekken als een groot mensch. Ook lijden heel veel kinderen onder de gedachte dat ze achteruit gezet worden. Zelfs meenen velen, die er nooit over spreken, dat zij een vondeling zijn. Deze vrees van achteruitgezet te worden het groene gevaar noemde een meisje het, die er aan leed maakt vele jonge levens ongelukkig. Aan de ouders de taak om met wijzen tact allen gelijkwaardig te behandelen, en zoo dat wantrouwen uit het kinderhart te verdrijven. Als een kind zoo innig zegt: „Ik heb het toch maar getroffen, dat ik zoo’n Moeder heb uitgezócht,” dan is er voor dat groene gevaar geen plaats. Ik las ergens van een Moeder, die na haar overlijden een groote leegte naliet. De kinderen spraken over haar, en toen kwam uit, dat ieder zich Moeders lieveling waande. Wal moet deze moeder een schat van liefde aan haar kinderen hebben kunnen geven, als zij allen dachten de meest bevoorrechte te zijn! Een gezond, kalm leven met en voor de kinderen, en telkens het rustpunt van een eenvoudig feestje, welk een rijke jeugd kan ieder ouder, die niet door ziekte of zorg gekweld wordt, aldus den kinderen geven. En zoo is ons kind langzamerhand geworden een jaar of twaalf. Het verlaat de lagere school, groote innerlijke veranderingen kondigen zich aan, de tijd van het echte kindzijn is uit. Hier is een mijlpaal, om even stil te staan. Welk een heerlijke periode ligt achter ons: voor ouders en kind. In weemoed laten wij deze jaren aan ons oog voorbijtrekken, en dan gaan wij met hen hoopvol verder! INHOUD Bladz. Voorwoord 7 Inleiding 15 Hoofdstuk I. Het eerste Levensjaar 23 Hoofdstuk 11. Van één tot drie jaar. Overgangstijden 45 Hoofdstuk lil. De omgeving van het kind .... 63 Hoofdstuk IV. Spel en Arbeid 79 Hoofdstuk V. Spel en Arbeid [Vervolg) 97 Hoofdstuk VI. Waarheid en Leugen 105 Hoofdstuk VII. Verschillende eigenschappen. Belooningen en Straffen 127 Hoofdstuk VUL Moeilijke kwesties 147 Hoofdstuk IX. Suggestie. Dwang en vrijheid . . . , 159 Hoofdstuk X. lets over Beroepskeuze. Kindergenoegens en Kindervermaak .... 175