OQETHIEf 3' FAÜ&T iÈT EERSTE* C«ÉL JmK* _ j?. *?. r * '« ' FAUST ■!?bi mo^^P' 3 ■SJ®®sas»SXS®iS!c^^ Onder leiding vam L.Simons. uitgegeven door: DENAATSCHAPPV VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR°AMSTERDAM WILNJ t^U’XTS GOEtHESTFAU 5T EERSTE DEEL ER-L£ü'D'feCHE VERZEG 'YJCRTXALD, INGELEID EN ti»1' TOEGELICHT DOOR _ Jt. van / ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN; TOT o / tefr IS OPVOÈRIN«fSREgHX DEZER VERTALING INLEIDING. OORSPRONG EN SAGE De historische Faust is een bepaalde en befaamde figuur geweest. Hij werd in 1480 ergens in Wurtemberg geboren, studeerde magie, destijds aan enkele universiteiten onderwezen, en gebruikte de verworven kennis voor allerlei goocheltoeren en oplichterijen. Hij maakte zich in zijn tijd een naam als Paracelsus, maar was, in tegenstelling met dezen, een gewetenloos bedrieger, die slechts door den schrik welken hij inboezemde, als in verbinding staande met den duivel, aan alle vervolging wist te ontkomen, tot hij omstreeks 1540 arm stierf. aiixi ouuui é Spoedig na zijn dood weefde dè verbeelding allerlei verhalen om zijn persoon, waaraan niet veel werkelijks meer overbleef; tot deze verschillende Faust-sagen in 1587 verzameld werden in een volksboek van Doctor Faust, dat de bron voor de latere Faust-legenden en Faust-gedichten werd. In dat volksboek komt het met bloed onderschreven verdrag met den duivel voor, de duivel bevredigt alle lusten van Faust, deze stelt er vragen over toekomst en hiernamaals, hij trekt heel Europa door, vertoeft aan hoven, huwt eindelijk de Grieksche Helena en wordt, na afloop van het verdrag, door den duivel gehaald, die zijn lijk op den mesthoop laat. Nieuwe sagen kwamen bij de oude, en een later lijvig Faust-boek vermeldt o. a. den wijn, die uit de tafel vloeit en des duivels verschijnen van achter den haard, tot in 1674 Pfitzer’s Faust-boek de al te uitvoerige humbug tot eenvoudiger vorm en korter inhoud terugbrengt; waarna van iemand, die zich ~ein Christlich Meynender” noemde, een op meer historisch onderzoek steunend, beknopt Faust-boek verscheen, dat van het begin tot het eind der 18e eeuw talrijke drukken beleefde; een uitgave daarvan kocht Goethe als jongen voor enkele „Pfennige” op de markt („Dichtung und Wahrheit”). Maar dieper indruk zal op hem het tooneelspel van Doctor Faustus gemaakt hebben. De eerste, die kort na het verschijnen van het eerste Faust-boek de stof tot een drama had bewerkt, was Marlowe (1563-1593), de groote voorlooper van Shakespeare. Hij verhief de figuur, en de geest van zijn „Faust” is verwant aan Goethe’s schepping. Engelsche tooneelspelers brachten het drama bij hun reizen op het vasteland, om den Duitschen oorsprong der sage, bij voorkeur in Duitschland op de planken, waar het verder, verhanseld en veel veranderd naar den smaak van het publiek, gedurende de geheele 18e eeuw werd gespeeld, ook als marionettenspel; de jonge Goethe'moet in Leipzig, in Frankfort, of ook in Straatsburg ongetwijfeld zulk een opvoering gezien hebben. x) Lessing vestigde tien jaar na Goethe’s geboorte weer de aandacht op het oorspronkelijk Faust-spel van Marlowe; zelf heeft hij, ongeveer gelijktijdig met Goethe, een Faustdrama ontworpen, maar hij voltooide het niet, liet althans slechts fragmenten na, en Goethe heeft den inhoud van zijn ontwerp niet gekend. Zoo is de kern der eigenlijke Faust-sage een typisch product der renaissance, resp. der reformatie: zij ontstaat in den aanvang van het tijdperk, dat na de middeleeuwen de eerste bevrijding der menschelijke persoonlijkheid bracht, en waar Marlowe in het begin van die aera Faust nog liet ondergaan, daar bracht Goethe aan het einde van dat tijdperk zijn redding, omdat het wezen van Faust, het streven naar i) Ook in ons land werd zulk een Faust-spel geschreven en opgevoerd: vgl. „De Hellevaart van Dokter Joan Faustus”, onlangs beschreven door Dr. E. F. Kossmann in „Das Niederlandische Faustspiel des 17. Jahrhunderts”. (Martinus Nijhoff 1910.) onbeperkte kennis en natuurmacht, door de middeleeuwen juist als verderfelijk veroordeeld, voor hem en zijn tijd het hoogste was geworden. Van uit dat gezichtspunt bezien, kunnen wij Faust noemen: den Prometheus van den nieuwen tijd. De Faust-figuur staat aan het begin en het slot van den tijd, die zich uit de oude windselen loswoelde ter verovering van de natuur. Eerst onze tijd heeft die verovering voor een groot deel volbracht, om zich thans te bereiden tot het veroveren van haar schepsels zelf tot de beheersching der menschheid en haar samenleving. GEEST EN INHOUD Tot kort begrip der Faust-idee is een beknopt overzicht van den inbond vanzelve onmisbaar. In het „Voorspel”, waar de droefgeestig gestemde „Opdracht” blijft doorklinken, richt Goethe zich tot het publiek, en neemt er voor zijn Faustdrama eigenlijk afscheid van het tooneel, waar dat immers zijn enge grenzen te boven en te buiten gaat. In den middeleeuwsch-christelijken hemel van den „Proloog” worden daarop het goede en het kwade beginsel (dualistisch) tegenover elkander gesteld, staat God zijn „knecht”, als eenmaal Job, aan den duivel ter verzoeking af en wedt de Heer, dat de goddelijke kern in Faust ten slotte zal overwinnen, al „dwaalt de mensch, zoolang hij streeft”. Wij zien dan Faust, die zich onbevredigd afwendt van alle doode geleerdheid. Hij slaat zijn oogen op tot het levend heelal, in het teeken van den „Macrocosmos”, maar gevoelt hoe de kennis van het maatloos universum niet voor den sterveling is weggelegd en dit voor hem slechts een „schouwspel” blijft. Den kring van het aardsche voelt hij zich nader, daarvan diepste doel en inhoud te kennen! maar ook voor den „Aardgeest” zinkt hij terug en voelt hij zich maar een „worm”. Dan rijst het plan tot zelfmoord, waarvan slechts de vrome Paasch-klokken en de zachte herinnering aan onbevangen jeugd hem terughouden. Na Wagner, het voorbeeld van de geleerdheid om der geleerd heid wille (gelijk het „1’ art pour 1’ art”), trekt op de lieflijke Paasch-wandeling hem een gansche reeks middelmatige typen voorbij; zij allen vinden min of meer hun geringe bevrediging in het leven, maar een groote natuur als Faust voelt zich onverzaad, en met weemoedigen glimlach ziet hij neer op hun kleine wereld, hij strekt zijn armen uit als vleugels en roept de geesten aan om hem te helpen en weg te dragen. Hier is de duivel hem genaderd, en als Faust troost zoekt in de „openbaring” biedt deze zijn beter hulp aan. Nadat Mephistopheles ten tweeden male is teruggekeerd (een overblijfsel uit het oude Faust-spel, waar hij eerst verlof van Satan zelf moet halen) wordt de overeenkomst gesloten en wedt Faust, in overeenstemming met het hemelsch verdrag, waar de Heer voorspelt hoe de goddelijke kern in hem zal overwinnen, dat zijn zoekende en strevende ziel zich nooit „verzaad aan rust zal overgeven”, dat Mephistopheles hem nooit door „streden” „met genot” zal „bedriegen”, zoodat hij het schoone „oogenblik” zou willen vasthouden. Met het beeld van den aankomenden student, als een jonge Faust, nemen zij afscheid van de benauwde cel, en de tocht vangt aan, eerst door „de kleine weerld”, de burgerlijke, dan door „de groote”, de hofwereld, welke in Goethe’s tijd nog de omgeving bij uitstek bood voor de vrije ontplooiing en uitleving der persoonlijkheid. Nadat de eerste proef, om Faust met het platte genot der drinkebroers te winnen, mislukt is, brengt Mephistopheles hem in de „Heksenkeuken”, om hem daar te verjongen en verliefd te maken. In den spiegel ziet Faust daar voor het eerst de vrouw, waarvoor de weetgierige geleerde geen tijd en hart had gevonden. Daarmede vangt de „Gretchen-tragödie” aan. Mephistopheles brengt hen te zamen, met buurvrouw Martha’s hulp. Zij strijden met hun liefde en verlangen, en nog eenmaal heft Faust zich in eenzaamheid van „Bosch en Grot” tot rustiger sfeer, vergeefs: de lokkende „metgezel” troont hem terug en de geliefden ontkomen niet aan hun begeerten. Greetje wordt schuldig, wij hooren hoe zij met den slaapdrank haar moeder in onachtzaamheid heeft gedood, en door angst en schaamte gedreven haar kind verdronk, terwijl Faust, reeds schuldig door een valsch getuigenis, Greetje’s broeder doorsteekt en, vluchtend voor de gevolgen, aan Mephistopheles’ zijde de geliefde verlaat, totdat hij in den zinnelijken roes van den „Walpurgisnacht” dreigt onder te gaan. Doch het oogenblik genaderd, dat deze zijn „buit erlangen” zal, doet de verschijning van Greetje’s gestalte Faust keeren en te hulp snellen aan de veroordeelde, reeds tot waanzin vervallen gevangene, die hem thans echter weerstaat, en zich berouwvol aan God’s genade overgeeft. Met Faust’s omkeer en Greetje’s boete ligt aan het slot van het eerste deel ook het keerpunt van het gansche drama, want hier begint de opgaande lijn. In het tweede deel bezoeken zij dan des keizers hof, „de groote weerld”, maar noch het schitterend leven en de schoone vermaken, noch de hulp, door Mephistopheles’ uitvinding van het papieren geld, aan ’s keizers kas geboden, kunnen Faust bevredigen, tot hij in verrukking geraakt voor de bij het feest opgeroepen verschijning van Helena, het beeld der classieke schoonheidsidee; hij wil haar grijpen, doch haar werkelijke gestalte toeft in de onderwereld en verdoofd stort hij neer. Mephistopheles draagt hem weg naar zijn oude omgeving, waar Wagner hem is opgevolgd en de jonge student thans overmoedig op zijn beurt de wetenschap veracht. Doch Faust kan slechts ontwaken op classieken bodem, waar Mephistopheles hem dan heenvoert en hij Helena zal zoeken in het rijk der schimmen, door de verschrikkingen van den „Classieken Walpurgisnacht”, immers: tot het begrip der classieke schoonheid, tot aesthetische ontwikkeling, leidt slechts arbeid en inspanning. Herleefd uit de onderwereld, betreedt Helena haar paleis, maar deinst terug voor Mephistopheles, die onder de mom eener classieke verschrikking haar beduidt, dat haar gemaal Menelaos haar aan de góden zal offeren (als oorzaak van den langjarigen door haar schaking uitgebroken Trojaanschen oorlog) en haar overhaalt redding te zoeken op den burcht va.n Faust, een rijk Germaansch vorst, die uit het Noorden is gekomen. Uit het huwelijk van Faust en Helena, de Germaansch-romantische en de classieke schoonheidswereld, wordt Euphorion, de poëzie, geboren, die snel groeit, maar, wanneer hij in overmoed wil vliegen, als Icarus valt en met zijn stervenskreet Helena meeroept naar de onderwereld, terwijl Faust slechts haar kleed behoudt, doch dit reeds is voldoende om hem over de aarde te dragen, en aldus keert hij naar het Noorden terug. Faust wil verder geen door Mephistopheles aangeboden roem of schatten, maar de maatschappelijk vruchtbare daad. Daartoe helpt hij met Mephistopheles’ macht den keizer, die bedreigd wordt door den opstand in zijn bankroet rijk, en ontvangt als loon en leen de zeestrook, waar hij het water in vruchtbaar land zal herscheppen. Als honderdjarige ziet Faust dan terug op het groote werk, geestelijk gelouterd wil hij thans Mephistopheles’ hulp ontberen en zuiver als strijdend mensch tegenover de natuur staan. Hier nadert hem de Zorg, de bange gezellin aller menschen; zij kan den grijsaard verblinden, maar heeft toch verder geen macht meer over hem, want Faust, die alleen den nacht wat dichter voelde worden, roept zijn volk ten arbeid en, verrukt in de toekomst het volbrachte werk aanschouwende, wil hij in gedachten dat ~oogenblik vasthouden en spreekt de noodlottige woorden van het verdrag; de spaden, die hij meende dat de wallen groeven’, delfden zijn graf en Mephistopheles grijpt naar zijn prooi. Doch slechts in letterlijken, bloot zin heeft hij gewonnen en de hoogere rede verwacht Faust s redding, want hij is niet „bedrogen” door het „genot”, zoodat hij „verzaad” zich aan „rust” heeft overgegeven, maar slechts genoot hij het „oogenblik”, strevend naar nieuwe daden. De engelen voeren hem omhoog, want: „Die strevend immer verder poogt, hem kunnen (zij) verlossen”, en met de genade van Maria’s reine liefdewezen, het „eeuwig vrouw- lijke”, leidt de zalig geworden Greetje hem tot de hoogste kringen op. Zoo omsluiten de beide hemelsche tooneelen als „Proloog” en „Hemelvaart” de gansche handeling op aarde. Uitvoeriger schets valt buiten het raam eener beknopte inleiding, maar ook uit deze korte samenvatting is het reeds duidelijk, hoe het eerste en het tweede deel in hun groote lijnen een geheel vormen en een strenge scheiding willekeurig lijkt. Toch zal elk, die meer van nabij het geheele drama leert kennen, bespeuren, hoe met het tweede deel een andere geest het werk schijnt voltooid te hebben, hoe het lijkt of de levende gestalten, waarmee hij zoo vertrouwd werd, allengs tot schimmen vervagen, die hem voorgaan naar een nevelig land. Een overdaad van bedacht en onduidelijk sierwerk omgroeit de handeling, die zelve immer meereen symbolische wordt en waarvan de omtrekken worden uitgewischt tot buiten alle dramatische beperking, die tijd en ruimte stellen. Gaan wij straks de ontstaanswijze na, dan wordt ons dit verschil tusschen het eerste deel, van den jongen levenden mensch, en het tweede, van den grijzen denker, begrijpelijk, en waar wij zagen, hoe tevens aan het eind van den „Walpurgisnacht” het keerpunt der geheele handeling ligt en het slot ons Greetje’s boete en hemelsche redding brengt, daar kunnen wij dat eerste deel toch dankbaar als een geheel aanvaarden, temeer waar de idee van het gansche drama zich daarin duidelijk genoeg heeft uitgesproken. Welke is deze? Het is de herleving van Goethe’s tijd, waarin de herboren geest, vol nog van heimwee naar het onkenbare en vol weer van dorst naar het nog ongekende, voor de verre verschieten, die hij vermoedde, geen weg wist te kiezen ter verovering eener nieuwe wereld, zoo koos hij telkens andere om haar te bereiken of te ontvlieden. „O hoe ver en lang is de kunst, en hoe oneindig wordt de wereld, juist wanneer men zich tot het eindige bepalen will” roept Goethe bij zijn verblijf in Italië; en: „Waarom willen wij nieuweren ons toch bezighouden met zoo velerlei! waarom voelen wij ons geprikkeld tot vraagstukken, die niet binnen onze macht liggen en die wij niet kunnen vervullen!” En met een hart vol zuiver menschelijks en een hoofd vol wijsheid droeg hij zijn liefde en streven, zijn wording zijn „Werdegang” in dit „drama van het genie”. En dat wat Goethe in zijn zoekenden Faust als het beste heeft gelegd het zoeken zelf, het streven, de daad is ook voor ons nog het hoogste en beste; en ook ons begeleidt het bewustzijn, dat de mensch „dwaalt” zoolang hij „streeft , al stijgt onze tijd tot wijder en bepaalder perspectieven, metder-daad gaan wij niet boven den „Faust” uit. Dat „streven” vormt niet alleen een tegenstelling met het Katholieke Christendom der middeleeuwen, maar ook met de Oostersche godsdiensten, als het Boedhisme, die meerendeels de daadloosheid prediken. Evenmin is Faust’s ontwikkeling in algemeen Christelijken zin een moreele, en toch stemt zij ook geenszins overeen met verscheiden moderne anarchistische stroomingen, die het individu boven alles stellen, als Nietzsche, waar deze in zijn verdediging van den „Uebermensch” zegt, dat „alleen zijn instincten den mensch waarde (geven)”: den „bovenmensch” Faust laat Goethe daarentegen juist geen bevrediging vinden in de rede-looze uitleving zijner instincten, maar in de daad-werkelijke verrijking en loutering van zijn geest. ° – .< • J „ Mogen uit deze korte aanduiding en uiteenzetting de zin en eenige der hoofdlijnen ons duidelijk zijn over de deelen en het uitvoerig bijwerk van Goethe’s drama blijft voor het oog vaak een dunne nevel hangen: waar hij stond tusschen twee tijden, een schemeren en een dagen hoe zou daar niet veel duisters zijn! Men wil altijd weer een bepaalde wijsgeerige idee door het geheele werk zoeken, en in het bijzonder Faust s einde is een probleem van veel strijd en twijfel geworden. Zoo bracht nog niet veel jaren geleden een „neue Faust-Erklarung” van Türck het Goethe-kamp in rep en roer. Ofschoon zijn geheel nieuwe opvatting weinig ingang heeft gevonden en wij voor ons er moeilijk meer dan een scherpzinnige phantasie in kunnen zien hoe aantrekkelijk zijn slot-verklaring ook schijnt —, vormt zijn uiteenzetting een bewijs te meer, tot hoe prikkelende en vruchtbare gedachten in den „Faust” het zout en zaad ligt gestrooid. In dien zin heeft ten slotte Goethe zelf zich in enkele bekende gesprekken met Eckermann uitgelaten: „Het zou ook waarlijk wat moois geworden zijn, wanneer ik zulk een rijk, bont en. menigvuldig leven, als ik het in den „Faust” heb uitgebeeld, op den dunnen draad van eene enkele doorloopende idee had willen rijgen!” en; „Nu komen zij vragen, welke idee ik in mijn „Faust” heb zoeken te belichamen? Alsof ik dat zelf wist en zou kunnen uitdrukken!... Ik ontving in mijn binnenste aandoeningen.... van levensvollen, lieflijken, bonten, honderdvoudigen aard en ik had als dichter verder niets te doen, dan zulke innerlijke aanschouwingen en aandoeningen in mij kunstrijk af te ronden en uit te beelden.... opdat anderen diezelfde aandoeningen zouden ontvangen.... Veeleer ben ik van meening: hoe meer onmeetbaar en voor het verstand onvatbaar een dichtwerk is, hoe beter.” Goethe zag zoo zijn kunst als den levenden mensch, als het gestadig veranderende leven zelf als die wisselkleurige zijde: de schoolmeester legt uit, dat het groen is, doch als hij het ons voorhoudt ten bewijze lacht het licht er in en het is zoo blauw als de hemel! WORDING, VORM EN BEZWAREN1) Ter oriënteering bij de chronologie van het Faust-drama, welke op haar beurt ons begrip omtrent vorm en inhoud verduidelijkt, herinneren wij aan enkele levensdata. Goethe werd in 1749 te Frankfort geboren. In 1765 kwam hij als jong student naar Leipzig, vanwaar hij in 1768 naar Frankfort terugkeerde, om van 1770 tot 1771 in Straatsburg zijn rechtsstudie te voltooien. Hierna toefde hij weer hoofdzakelijk in Frankfort, dat hij in 1775 voorgoed verliet, toen de jonge Karl August, hertog van Weimar, den reeds door zijn „Götz von Berlichingen” en zijn „Werther” be- 1) Meer in het bijzonder voor hen, die zich nader in het werk willen verdiepen. roemd geworden dichter als raadsman tot zich riep. Te Weimar bekleedde Goethe een belangrijke plaats in staatsbestuur en hofleven tot aan zijn reis in 1786 naar het langbegeerde Italië. In 1788 keerde hij vandaar naar Weimar terug, waar hij meest woonde, en zich aan kunst en wetenschap wijdde tot zijn dood in 1832. De kern nu van zijn Faust-drama, den z.g.n. „U rfaust , schreef Goethe tusschen 1773 en 1775. Het bevatte Faust’s aanvangsmonoloog, het tooneelmet den Geest en met Wagner, waarop het tooneel van Mephistopheles met den jongen student volgde, „Auerbach’s Wijnkelder”, en verder m hoofdzaak de geheele „Gretchen-tragödie” (behalve „Bosch en Grot”, Valentijn’s dood en den geheelen „Walpurgisnacht”); alles te zamen 1441 vers- en ± 388 prozaregels. Dezen „Urfaust” nam Goethe mede naar Weimar, waar een hofdame het manuscript overschreef, welk afschrift in 1886 door Erich Schmidt werd teruggevonden en het belangrijkste document voor de Faust-studie is geworden, immers den oorspronkelijken „Urfaust” kende men tot dat jaar met. Eerst dertien jaar later, in Italië, nam Goethe het oude manuscript weder op, en schreef in 1788 de „Heksenkeuken en Faust’s monoloog uit „Bosch en Grot”. In 1790 het hij daarop in een uitgave van zijn verzamelde werk het „F ra gment” afdrukken. Genoemde monoloog werd hier met een gedeelte der Valentijn-scène uit den „Urfaust”, dat zich daar vóór Greetje’s huis afspeelde, door een dialoog met Mephistopheles verbonden en achter het tooneel „Aan de Bron” ingevoegd (vgl. aant. 32x7); de „Heksenkeuken” volgde op „Auerbach’s Wijnkelder”, hetwelk, eerst in proza geschreven, nu in versmaat werd gebracht en omgewerkt; ook in het tooneel van Mephistopheles met den jongen student werd veranderd, terwijl de overige prozagedeelten vervallen en het „Fragment” met het Dom-tooneel afbreekt (waarmee de oorspronkelijke Valentijn-scene, welke in den „Urfaust” op het Dom-tooneel volgde, ook verviel); het eigenlijk verbond met Mephistopheles wordt nog gemist, waar hun samenspraak met regel 1770 begint, (de hier nog ontbrekende regels 606-1769 noemt men wel: „die grosze Lücke”). In het geheel bevatte het „Fragment” 2133 verzen, dus ongeveer de helft van het eerste deel. Na zijn Italiaanschen tijd voelde Goethe zich minder thuis in de romantische Faust-sfeer; eerst in 1797 vat hij den arbeid, vooral onder Schiller’s invloed, weder op en ontwerpt een plan voor het geheele Faust-drama. In 1806 (eigenlijk reeds 1801) is het eerste deel voltooid: „Opdracht”, „Voorspel” en „Proloog”, „die grosze Lücke” (606-1769) en de „Walpurgisnacht’ ’ zijn toegevoegd aan het „Fragment”, terwijl de oorspronkelijke Kerker-scène tot verzen is omgewerkt, „Bosch en Grot” thans achter het tooneel „Een Tuinhuisje” geplaatst wordt, en de uitgewerkte en veranderde Valentijn-scène, in den „Urfaust” op het Dom-tooneel volgend, nu achter Greetje’s klacht bij den „Stadsmuur” verschijnt. Met de definitieve uitgave werd nog korten tijd getalmd en eerst in 1808 verscheen het eerste deel van den „Faust”, zooals wij het thans kennen. Gelijk gezegd, had Goethe in 1797 ook het tweede deel van het drama ontworpen; hij arbeidde daar nu met tusschenpoozen aan, vooral na 1825, tot het in 1831 voltooid was en in 1832, kort na zijn dood, verscheen. (Helena’s terugkeer vormt er het oudste, vaak omgewerkte, gedeelte van, en de overige bedrijven ontstonden bij brokken op verschillende tijden men zou bijna kunnen zeggen: in omgekeerde volgorde.) De geheele „Faust” bevat 12111 verzen, waarvan het eerste deel ruim 4600 en het tweede ruim 7400. (Ter vergelijking b. v. Vondel’s „Adam in Ballingschap”: 1709 regels.) Zoo voltooide Goethe dus als 82-jarig grijsaard het werk, waarvan hij eenige der mooiste bladzijden op zijn 24e en 25e jaar had geschreven. Dat deze levensarbeid tot geen gave eenheid heeft kunnen worden, is zonder meer uit deze feitelijke cijfers duidelijk. Toen Goethe na zijn elfjarig verblijf aan het Weimarsche hof in Rome het vergeelde manuscript van zijn „Urfaust” weer opnam, en een der genoemde nieuwe tooneelen dichtte, schreef hij: „als ik het papier in den rook houd.... zal niemand het van de oude onderscheiden” het was misschien juister, toen hij, niet lang voor de voltooiing van het eerste deel, zijn „Faust” een „Tragelaphen” (een mengsel van allerlei) noemde. Want zoo groot de conceptie van het Faust-drama is zoo gebrekkig schijnt vaak zijn compositie, waarin de sporen der ontstaanswijze niet door Goethe’s grootste vereerders zijn uit te wisschen. Beperken wij ons tot het eerste deel, dan schijnt de inleiding tot den tocht, die niet veel minder dan de helft van het geheel in beslag neemt, onevenredig lang en vormt de al te uitvoerige „Walpurgisnacht”, waarbij de figuur van den Proktophantasmist uit den toon valt, met het geheel overbodige en tendentieuze aanhangsel van den „Walpurgisnachtdroom” een te lange onderbreking der „Gretchen-tragödie”, l) (vgl. aant. 4144 en 4223). Het tooneel van „Bosch en Grot” heeft Goethe niet zonder eenige schade aan te richten ingevoegd, van elders samengeplakt en weer verplaatst (vgl. aant. 3217), terwijl ook de aanvulling der z. g. n. „grosze Lücke” niet zuiver organisch met het bestaande „Fragment” werd verbonden (vgl. aant. 1770 en 1863). De verjonging van Faust in de „Heksenkeuken” vormt een wel zeer ongewone breuk in de dramatische eenheid van den persoon, en de aandacht bij de dramatische handeling wordt een enkel maal door doode tusschenvoegsels geschaad (b. v. 3664—3675; 374°— 3749). Het fragmentarische van den „Aardgeest” en het niet geheel standvastige in de figuur van Mephistopheles vinden eveneens hun oorzaak in de ontstaanswijze (vgl. o. a. aant. 460). Ook wat wij zouden willen noemen: de bloemlezing van cultures in den „Faust”, verbreekt in de compositie van het geheel de dramatische eenheid, in het eerste deel geldt dit dan in het bijzonder de magie, waartoe Goethe, o. a. onder invloed van Herder’s idealisme, tegenover de al te rationalistische „Aufklarung” van zijn eeuw, als jonge man een mystiek gekleurde neiging gevoelde, en waartegenover onze tijd al zeer vreemd staat; (deze barokkerie van verschillend geaarde elementen neemt in het tweede 1) Aan een opvoering van zijn „Faust” intusschen dacht Goethe hier niet, wel veel later bij het tweede deel, (onder den invloed van Fransche en Italiaansche opera’s met kunst en vliegwerk). deel, als renaissance, romantiek, classicisme, symbolisme enz. toe). Evenwel: zulk een diepgaand stijlverschil spruit uit het eigen wezen van het Faust-drama voort; met de veroordeeling daarvan zou men het Faust-drama als zoodanig verwerpen, en dit is even onmogelijk als b. v. een vonnis te vellen over sommige bloemlezingen van architectuur, over die vreemde en toch onweerstaanbaar bekorende stijlcomplexen in kasteel- of kerkbouw, waar eeuwen aan arbeidden, waar elke vleugel en toren een eenheid in zichzelven werd en waar ieder nieuw geslacht zijn ziel in heeft gedragen.... Wat voor de compositie in het algemeen geldt, geldt in engeren zin ook voor de verzen in het bijzonder. In de eerste plaats toont de versificatie zelf een verzameling der meest onderscheiden vormen: van af het maatlooze „Knittelvers 1) van Hans Sachs en de kernachtige taal van een Luther (om ons tot het eerste deel te beperken) tot den romantischen ballade-vorm, de hooggestemde lyriek, of wel het gedragen proza, heeft elk tooneel een andere poëtische beweging, ja binnen een enkele samenspraak of monoloog verandert op het onvoorzienst de maat (b. v. 1638—1639 e. v.), of wordt deze zonder eenige reden verbroken (vgl. aant. S42)- Daartusschen vindt men een enkel maal een bepaald leelijk vers (b. v. 467, bij dit en de hierop volgende verzen vergelijke de belangstellende ook den Duitschen tekst: het leelijke in een versregel is bij het vertalen meestal moeilijker nauwkeurig te behouden dan het mooie), of eengedachteloozen, onbezielden regel (b. v. 691!), of een slordigen (b. v. 2974—2975: herhaling van „dat”, zulke herhalingen vindt men vrij veel), of wel een onverantwoorde beeldspraak (b. v. 1130—1131!) enz. Over het algemeen valt niet te ontkennen, dat Goethe hier en daar zijn Faust-tekst vrij slordig heeft behandeld, waarop wij ook bij de aanteekeningen nu en dan hebben gewezen. Intusschen zou het onrechtvaardig zijn de willekeur in de i) Korte regel met drie of vier heffingen tusschen een vrij willekeurig aantal korte syllaben. (Vgl. Prudens v. Duyse „Verhandeling over den Nederl. versbouw." I Pag. 137.) versificatie als zoodanig zonder meer aan Goethe te verwijten. Zij lag voor het grootste deel aan zijn tijd, waarin de „Stürmer und Dranger” zich niet alleen bekneld gevoelden in de banden van allerlei conventies der samenleving, maar ook de vrije uiting in het vrije vers voor zich opeischten, ja waarin de strenge regels van het oude drama eenvoudigverachtwerden.1) Lessing had reeds, tegenover den stijven vanßacine tot Voltaire onveranderlijken Franschen alexandrijn, gewezen op de stoute romantiek van Shakespeare, waarvan het realisme veel meer met het Germaansche karakter overeenstemde. Ik schreef zegt Goethe in Italië de laatste jaren zooveel in proza, omdat „onze prosodie (maatleer) in de grootste onzekerheid zweeft”; en over zijn in streng classieken vorm gehouden „Iphigenie” schrijft hij, hoe het bij een lezing zooveel bijval vond, ook omdat men met dien vorm vertrouwd was, en men „zich aan de Engelsche vrijheden nog niet gewend had.” Wellicht heeft Goethe zelf in Italië er aan gedacht de „barbarische Komposition” een strenger vorm te geven, maar de aard van het geschrevene zelf verzette zich daartegen, en men mag dan ook zeggen, dat dit alle „Engelsche vrijheden” nog overtreft. Maar daaraan danken wij dan toch zoo menig los en levensvol ritme, als in de „Paaschwandeling”, de edele lijn van zoo menig hooggestemde gedachte in Faust’s monologen, zoo menig zoet geluid van Greetje’s lippen, zoo menigen regel, die als bij een anderen groote: Balzac een minder bezield gedeelte plotseling overstraalt met zijn licht. Vatten wij deze bezwaren nog eens te zamen in algemeener zin, dan hervinden wij ze in Goethe’s gansche werk maar tevens in dat werk de verzoening daarmede. „Daar alles wat ik geschreven heb op levenservaring berust, mag ik er wel op wijzen en wel verwachten, dat men mijn werk ook weer zal moeten en zal willen doorleven” schreef Goethe. Dat geeft ons den sleutel tot den ganschen mensch: Goethe’s leven en kunst zijn niet te scheiden, van zijn Werther tot i) Zij achtten het gevoel zélf reeds stijl, gelijk eenmaal onze „tachtigers”; overeenkomst en verschil tusschen beide bewegingen zou stof tot een aardige studie kunnen leveren. zijn Wilhelm, van Tasso tot Faust het is alles Goethe, en Goethe zelf.... en weer een andere Goethe. Hieruit groeien zijn gaven en gebreken: zijn vers is niet overrijk aan beeld of kleur, het lijkt soms wat dor naast de bloemen der verbeelding tusschen ranken van phantasie in Shelley’s weelderige dichtkunst. *) Maar zijn de takken hier niet verborgen onder het loof en de bloemen: zij buigen van de vruchten, en is dat niet waarlijk méér? Het gewas van zijn drama ontstelt ons niet als de knokige gestalte van een winterhoorn in het donker en Goethe was geen dramaturg als Shakespeare. 2) Maar.... uit het zaad kiemde hier een heele hof, en .... het tooneel in „Dom en „Kerker” konden van Shakespeare’s hand zijn, en ook de bedoeling van „Faust” reikt over Shakespeare heen! Zoo werd zijn gemis tot diepe deugd, want daardoor heeft hij ons liederen gegeven, waar de adem van een rijke ziel voor altijd in schijnt te bewegen en het bloed van zijn hart nog door klopt, gaf hij niet dan het eigen leven, dat leven was dan ook honderdvoudig, dat leven was dan ook schatrijk aan al wat menschelijk mag heeten, het was het leven van.... Goethe! Keeren wij terug tot het eerste deel van den „Faust”, dan glanzen daaruit de wijsheid en de liefde als de twee kostbaarste gaven. De wijsheid van zooveel diepe, algemeenmenschelijke woorden, die eerst bij aandachtige lezing tot ons doordringen, juist omdat zij zoo heel nabij en simpel schijnen als zooveel schoonheden onder het oppervlak van een kabbelend water, die het oog eerst bereikt, als het heenziet door zijn beweging. Niet maar bij toeval ontdekken wij, hoe zoo menig wijs woord zijn gevleugeld leven uit den „Faust” heeft aangevangen, en niet zonder reden zonk zoovele wijsheid daarvan tot op den bodem van een volksziel. i) Men vergelijke b. v. de verschrikkingen van den „Classieken Walpurgisnacht (Deel 11, acht jaar na Shelley’s dood geschreven) met die van Shelley’s „Prometheus Unbound”. Intusschen had Shelley van Goethe geleerd, waar hij in zijn jeugd „Faust” I in proza vertaalde. 2) Vgl. aant. 4183. En toch heeft die ziel misschien nog meer haar liefde en eigen adem voelen leven in Greetje’s onuitwischbare gestalte, en heeft zij wellicht geen vrouwebeeld uit de gansche wereldliteratuur met zulk een lichtkrans getooid als deze aardsche Maria der zondige ontvangenis! Moge Faust’s genie woelen door menig weifelend brein, of wel zijn levenswijsheid menig uitgelezen geest hebben verrijkt Greetje’s beeld staat geprent in ons aller hart, Greetje leeft tusschen ons allen, hier en ginder en ieder dag! Armoedig zij, die aan het eigen leven geen gelijkenis hebben gevonden in het treurspel dezer eenvoudige liefde, die niet als Faust hebben genomen, die niet als Greetje hebben gegeven .... en die niet hun bittere tranen hebben geschreid! GOETHE’S FIGUUR EN BETEEKENIS VOOR ONS De groote Goethe-vereering der Duitschers heeft in ons land nooit ten volle weerklank gevonden, wij zouden niet kunnen spreken van een ~Goethe-gemeinde”en de spotters vinden bij ons geen,,Goethepfaffen”. In het bijzonder de literatuurbeweging, welke thans achter ons ligt, voelde zich hem weinig verwant en noemde hem „schraal”. Niet zonder een schijn van recht, waar wij zagen, hoe hij meer kunstenaar was van het leven en de gedachte dan van het schoone beeld, maar wij, die het ~I’art pour I’art” niet meer erkennen, en die geen schoonheid meer willen zonder wijsheid, maar ook vooral geen schoonheid zonder algemeen menschelijks óns komt de gestalte van dezen grooten mensch weer veel nader. Immers; voor ons geldt niet meer die onwaarachtige (en onmooglijke!) scheiding tusschen mensch en kunstenaar, door de „tachtigers” gemaakt, en het is ook, en voor velen vooral, de persoon van Goethe, waar nog altijd die verkwikkende en verheffende bekoring van uitstraalt de bezielde mensch, die met een klaren en wijden geest het eigen leven leidde, terwijl zijn menschelijke ziel het als kunstenaar in evenveel facetten weerspiegelde, het is de harmonie van mensch en kunstenaar, waarin hij ons geslacht weer een voorbeeld moge zijn. Goethe stond aan den drempel van den nieuwen tijd, welke ten deele de onze nog is, en dien hij veelzijdig vermoedde. Hij was de laatste „uomo universale” (alzijdige mensch) de laatste die het kón zijn, (gelijk Napoleon, zijn groote en vereerde tijdgenoot, de laatste wereld-veroveraar was de laatste die het kón zijn). Ook thans telt de wereld nog menig veelzijdigen geest, maar de overvloed van weten en kunnen is zoo groot geworden, dat geen enkele meer op nagenoeg alle gebied een scheppende beteekenis kan hebben. Hij reikte misschien niet tot een Aristoteles, maar daarom voelen wij ons hem des te nader: een edele, ruime, weetgierige geest, een kunstenaarsziel van adel, een hart, waaraan niets menschelijks vreemd was in een mooi en gezond lichaam, waaraan slechts de toga ontbrak om classiek te wezen. Zoo was zijn ziel „een Aeoolsharp gelijk”, waardoor zijn tijd woei en die altijd geluid gaf; zoo greep hij rijkhandig om zich heen in het „volle menschenleven”, en waar hij greep sloeg hij een akkoord. Niet hèm valt te verwijten, dat het klavier van het leven toen zoomin als thans, volmaakt mocht heeten, en niet altijd zuiver gestemd scheen. Hij was zijn tijd niet eeuwen vooruit, hij groeide er alleen boven, hij scheen een gekooide vogel, die droomde van wijde vluchten, een groote vast aan een niet altijd heel grooten tijd. Doch in dien tijd was hij een volmaakte; een groot kunstenaar, maar nooit uitsluitend, een zeldzaam mensch, maar nog iets meer dan dat en het was wel juist het eigen beeld, dat hij zag uitgedrukt in dien bewonderden Apollo van Belvédère.. het ietwat gladde en zoete, maar het edele en volmaakte volmaakt in zijn tijd en zijn soort. De bekoring die uitgaat van dezen levens- en gelukskunstenaar, doet de gedachte wel eens teruggaan naar een ander gelukkig „kind van de wereld” naar Raphaël, bij wien ook de charme van den persoon zich onafscheidelijk mengt in het genot van zijn kunst. En niet toevallig dwaalt de geest naar zulk een vergelijking met de renaissance, want ook Goethe leefde in een tijd, waarop de samenleving in een „mutatie-periode” verkeert en de maatschappe- lijke krachten zich schijnen te spannen tot een sprong. Ook in Goethe’s tijd veranderden menschelijke en maatschappelijke waarden, bloeide een cosmopolitische belangstelling op verscheiden gebied, woelde het nieuwe het oude los tot een geestelijke verwarring; ook zijn tijd greep als een nieuw humanisme terug naar de classieken, wilde een wereld omvatten, zocht God in het eigen hart en de zaligheid hier beneden, ook in zijn tijd trad de persoonlijkheid op den voorgrond, als „Stürmer und Dranger”, als droomer, en soms ook in de gestalte eener bijzondere vrouw. Ja het leven aan de kleine Duitsche hoven, het leven in Weimar, voert ons vaak terug naar illustere Italiaansche voorbeelden, en.... vervulde Goethe niet vaak een rol gelijk da Vinei, als leider van hoofsche feesten en vermaken als Faust aan het keizerlijk hof? De tijd, anders dan de ruimte, vergroot wellicht voor ons oog de historische gestalten naarmate zij ons verder staan, maar had Goethe niet de statuur van een Michelangelo of een da Vinei, dan was dat alleen omdat zijn tijd daartoe niet reikte, hij was de groote van zijn tijd en dat is voor immer genoeg. Boven zijn tijd groeiend, als een boom uit het bosch, overzag hij dien, overzag hij het verleden, en gelijk zijn hart dien tijd doorvoelde en doorleefde, droeg zijn geest een bloemlezing van kennis en schoonheid. „Alle wijsheid” zeide hij „is reeds eenmaal gedacht geworden; het komt er maar op aan, die nog eens opnieuw te denken.” En richten wij nu het oog op onzen eigen tijd leven ook wij niet in een renaissance? Bedriegen niet alle teekenen, dan beweegt onze tijd zich opnieuw van een verbrokkelde veelheid tot een nieuwer en hooger eenheid, van een verwarde verbijzondering tot een nieuwe, begrepen en beheerschte algemeenheid. En gelijk na den ondergang der classieke wereld de „rinascimento” van Italië uitging, totdat wederom een nieuwe herleving geheel West-Europa omvatte, schijnt onze renaissance een gansche wereld te willen hervormen en zal de toekomst den tijd onzer eeuw misschien eenmaal als de groote wedergeboorte beschouwen. Het bewustzijn in zulk een tijd te leven, waar ook óns volk weer groeit en Holland weer rijst, vormt een spoorslag tot bezinnen en handelen en dringt ons weer de groote denkers en doeners tot voorbeeld te kiezen, boven de kleiner, zij het somtijds schooner droomers. Dat vormt dus voor ons de beteekenis van Goethe en zijn „Faust”, waarin hij niet alleen zichzelven, waarin hij zijn tijd heeft saamgevat, en als hoogste type heeft gegeven Hamlet’s grooter broeder; den twijfelenden en zoekenden ja, maar vooral den strevenden mensch, niet alleen van de goedkoope gedachte, maar van de dure daad. Zich in Goethe’s, in Faust’s geest te verdiepen kan ons leeren, helpen en verkwikken; moge onze tijd, die daadwerkelijk geen hooger type heeft voortgebracht, integendeel vele’lagere heeft aangebeden, eer dan Faust komen van de bloemlezing tot het zaaien, eer dan hij naast het streven tot de aanschouwing. VERTALINGEN De eerste Nederlandsche Faust-vertaling is die van een verduitschten Vlaming, L. Vleeschhouwer, waarvan, voor zoover ons bekend, alleen de tweede, omgewerkte uitgave (1865) nog in weinige exemplaren bestaat. 1) Enkele woorden uit de inleiding daarvan werpen een eigenaardig licht op vertalers en critici van dien tijd. De schrijver kapittelt daar enkele anderen, als een zekeren Franschman, Henri Blaze, wiens laat ons zeggen: zin voor élégance, b. v. den regel: „Wie sie kurz angebunden war,” (2617) had doen vertalen als: „Quel corsage bien prisl” Niet minder rechtmatig verontwaardigd keert Vleeschhouwer 1) Antwerpen, Algemeene boekhandel van H. Sermon. 1865. (Er is hier en verder natuurlijk slechts sprake van het eerste deel.) zich dan tot zekeren Dr. Snellaert, lid van hooge letterkundige colleges, die hem gestreng verweten had de woorden: „Jeder sonnt sich heute so gern." (920) te vertalen als: „Op dezen dag zont ieder zich zoo graag.** Het moest volgens den geleerden Doctor zijn; „Op dezen dag bezondigt ieder zich zoo graag." Men deelt Vleeschhouwer’s boosheid! Maar wanneer wij hem dan zelf aan den gang zien, en b. v. uit den aandoenlijken monoloog van Greetje aan het spinnewiel de woorden: „Mein armer Kopf (3382) Ist mir verrückt,** zien vertalen als: „Mijn arme kop Is mij ontrukt/* dan staan wij toch even beduusd, en is het moeilijk te raden, wie van deze drie geletterde heeren wel de meest onbevoegde zal geweest zijn! In de genoemde inleiding toont de schrijver zich ook zeer gebelgd op den Amsterdammer H. Frylink, die het feit bestaan had, vlak vóór de verschijning van zijn herziene uitgave eveneens een Faust-vertaling in het licht te geven.1) Ook uit diens inleiding zijn een paar opmerkingen der vermelding waard; ~Wij kennen, als navolging in onze taal, slechts een paar fragmenten, te klein van omvang, om ons van het geheel een denkbeeld te maken.” Er bestonden dus reeds, behalve de eerste vertaling van den Duitschen Vlaming, welke hier blijkbaar (en te recht) niet als Hollandsch erkend werd, of wel onbekend was, enkele fragmentarische „navolgingen”. En verder, om het eenvoudig weglaten van den „Proloog in den Hemel” te verklaren: „Waar, aan het slot (van dien Proloog) de Heer sprekende wordt ingevoerd, geeft dit, naar ons gevoel, wat al te zeer aanleiding tot spotternij of verkeerde toepassing. In eene onlangs uitgegeven !) Amsterdam, H. Frylink. 1865. geïllustreerde uitgave van „Faust” bij Cotta, te Stuttgart heeft men dan ook den Heer door den Paus in groot pontificaal vertegenwoordigd.” Ongetwijfeld, denken wij, om door deze „verkeerde toepassing” alle „aanleiding tot spotternij” te voorkomen! De inleiding, die Dr. J. v. Vloten schreef bij een drie jaar later verschenen Faust-vertaling van Alb. Steenbergen ’) ademt een frisscher geest, of deze echter met de vertaling zelve overeenstemt gelooven wij te mogen betwijfelen. De inleider noemt haar voorzichtiglijk: „de beste der drie” waarmee niet veel gezegd was, wij vermoeden zelfs niet veel meer dan een veronderstelling. Alle drie werden na het verschijnen der vertaling van J. J. L. ten Kate 2) spoedig en volkomen vergeten. In zekeren zin te recht: zijn voorgangers hadden hun taak alleen van den schoolschen kant opgevat, d. w. z. zij waren tevreden als zij de beteekenis van het origineel hadden begrepen of zoo ongeveer, en met die drommelsche rijmen waren klaargekomen veelal ten koste van de beteekenis, terwijl het wisselende in maat en ritme slechts bij geval werd gevolgd, en op een onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk rijm weinig of niet werd gelet. Zoo had hun werk met Goethe’s „Faust-dichtung” eigenlijk even weinig te maken als met de poëzie in het algemeen. Ten Kate’s vertaling echter had wel is waar evenmin of nog minder! met den „Faust” van Goethe iets uit te staan, maar.... wèl met de poëzie dat wil zeggen; met de poëzie van zijn tijd! Ten Kate „vertaalde” niet Goethe’s werk: hij smolt het, droop het in zijn vormen, bakte het opnieuw, en trakteerde zijn tijd 0p.... een besuikerden „Faust”, naar den smaak van de gasten. Dien smaak die poëzie kan men veroordeelen, maar niet ontkennen, zij had reden en recht, want: zij had „stijl” zij het dan de stijl der chocoladepoddingen met vanieljesaus! Voor ten Kate, den virtuoos in zijn vak, was vertalen: i) Deventer, A. ter Gunne. 1868. 2) Leiden, A. W. Sijthoff. 1878, (2e druk 1881). adopteeren ook castigeeren en dan nog wat fatsoeneeren. Van alle drie een enkel voorbeeld; „Und, was das allerschlimmste bleibt, (i 15) Gar mancher kommt vom Lesen der Journale.” „En menig, wat het allerergste blijft, Heeft 100-mel-een hel Handelsblad gelezen!” „Der, nach dem Schauspiel, hofft ein Kartenspiel, (125) Der eine wilde Nacht an einer Dirne Busen.” „Jan smacht naar ’t ombermirtje’ en kort zich hier den lijd, It – ■ (l Piet denkt een blauwtjen bij een lieve meid te wagen. „Und gib ihm eine Tasse volll” (2531) „Schenk hem een beker in, een rouge-bord vooral I” Wij lachen om wat ons hier een wansmaak schijnt,—maar laten wij daarbij niet vergeten, dat Vondel en de zijnen de vertaalkunst naar een volkomen zelfde beginsel opvatten, en men ook thans nog vertalingen hoort prijzen, die niet naar den geest van den schepper zelf werden herboren, maar getransponeerd en gefatsoeneerd naar smaak en voorkeur van den vertaler. Vermelden wij nog volledigheidshalve de onlangs verschenen dichterlijke Faust-bewerking van Dr. H. C. Muller x), dan zijn daarmede, voor zoover ons bekend, de bestaande Hollandsche Faust-vertalingen genoemd. Men vergunne ons ten slotte, ter inleiding dezer nieuwe Faust-vertaling, enkele aanteekeningen omtrent het beginsel, waarvan daarbij is uitgegaan en de regels, die daarbij zijn gevolgd. Het vertalen in den stijl van eigen tijd is daarom zoo averechtsch, omdat deze noodwendig door een volgend geslacht i) Rotterdam, Beyerinck. ign. gevoeld wordt als de stijl van een ander verleden, en dus voor dat geslacht als vertaling van het oorspronkelijke reeds elke waarde heeft verloren, zooals thans voor ons ten Kate’s bewerking, voor zijn tijd van waarde, geen bestaansreden meer heeft. Het vertalen van uit een anderen tijd en stijl moet dus, waar en zooveel dit mogelijk is, van uit dien tijd en in dien stijl geschieden, en niet van uit den onze. De vertaler heeft zich te verdiepen in geest en stijl van zijn voorbeeld, het klankbord van eigen ziel schoon te wisschen en slechts den adem van den schepper zelf daarover te laten gaan. Bij talen van anderen wortel als b. v. de Oostersche talen moge het adopteeren en transponeeren te verdedigen zijn, bij die van gelijken stam vormt de beste kopie ook de beste reproductie. Wat nu o. m. een vertaling van Goethe’s „Faust” zoo bezwaarlijk en gevaarlijk maakt, is, naast de bijna onbeperkte verscheidenheid van zijn dichterlijke uitdrukkingswijze, de simpelheid, soms armoedigheid, van zijn vers zelf. Hoe beeldrijker, ingewikkelder en langer een versregel, hoe gemakkelijker in het algemeen de vertaling, waarbij immers vooral in onze overrijke taal allerlei mogelijkheden zich aanbieden en kleine fouten van geluid en ritme zich oplossen in het beeld, hoe simpeler en hoe korter een regel, hoe armer aan beeld en decor, des te moeilijker de vertaling, want de allergeringste afwijking doet het vers in duigen vallen en maakt den eenvoud tot een trivialiteit. Vandaar, dat menige Faust-vertaling zweemt naar het ordinaire, vandaar ook, dat Faust-vertalers als ten Kate de behoefte gevoelden die „naakte” verzen wat „aan te kleeden”. Wil men Goethe’s „Faust” dus in zijn geest en stijl herscheppen met ander materiaal, dan is een eerste en laatste voorwaarde daartoe een zoo angstvallig mogelijke na-bootsing van alle momenten waarin zich deze uitspreken: van beeld, maat, ritme, rijm, taaleigen, woordvoorkeur enz. De telkens wisselende maten en ritmen, waarop bij bespreking van den vorm is gewezen, werden dus „op den voet” gevolgd. Waar een maat in het vrije vers overging, werd het ritme hiervan zoo zuiver mogelijk bewaard en steeds een zelfde aantal heffingen en een zelfde aantal lettergrepen gebruikt, op slechts uiterst weinige plaatsen na, als in de kerker-scène, waar de verzen soms bijna geheel in proza overgaan en juist ter wille van het ritme wel eens een enkele lettergreep meer gebruikt moest worden. Ook eenige maatbreuken werden onveranderd overgenomen (vgl. aant. 542). Waar ik behoud van maat en ritme als grondwet stelde, moest natuurlijk hier en daar wel eens een neutraal woord worden ingevoegd of weggelaten, vertaalkunst is nu eenmaal ten slotte, als elke andere kunst, een zoeken van bevredigende compromissen. Bij „kiezen of deelen” gold de zuivere kopie van het ritme dus steeds als primair, een neutraal tekstwoord als secundair al was in enkele gevallen, als soms in een monoloog van Greetje, een iets „mondzamer ritme wel eens verleidelijk, de kenner zal ten slotte beamen, dat de gestelde wet ook daar de juiste was. Uit den aard van Goethe’s „Faust-dichtung” heb ik de e’, in ’t bijzonder bij het hakkelend „Knittelvers”, meestal niet gemeden. Door het grillig wisselende in de verzen was het vooral met het oog op een zuiver zeggen bij opvoeringen wel eens moeilijk, een plotseling maatloozen regel tusschen zuiver metrum in zoo over te nemen, dat hij ook in geen enkele maat te lezen is, moeilijker, omgekeerd een plotselinge maat zoo te stellen, dat zij wel als maat gelezen moét worden. Ook kan het voorkomen, dat een regel maatloos schijnt, maar door een willekeurigen voorslag een trochaeïsch vers tusschen jamben blijkt, enz. Bij voorkomende twijfelachtige gevallen raadplege men voor het „zeggen” den Duitschen tekst, en men zal bemerken, dat de regel nauwkeurig naar hetzelfde ritme is te lezen. Evenzoo heb ik mij bij het rijm steeds aan het onderscheid van mannelijk en vrouwelijk rijm gehouden, al leidde deze schijnbare kleinigheid vaak tot onevenredig bezwaar. Ook de tot drie-, vier-, vijf- en meermaal herhaalde rijmen werden zonder uitzondering overgenomen. Bij de interpunctie werd zooveel mogelijk die van Wit- kowski gevolgd, al bracht natuurlijk een noodzakelijk andere zinswending wel eens wijziging van leesteekens mee en moesthier en daar om der duidelijkheid wille een teeken worden ingevoegd, Goethe liet dikwijls correctie en interpunctie aan anderen over en deze laatste is in den „Faust” gebrekkig en uiterst spaarzaam aangebracht, (zoo moet menigmaal i. pl. v.; een: bedoeld zijn). Gelijk herhaalde rijmen zijn ook herhaalde woorden, woordvormingen enz. zooveel mogelijk behouden, terwijl de vrij karige tooneelaanwijzingen en de in den druk doorloopende opvolging der tooneelen eveneens werden gevolgd. In taal of spelling heb ik mij vanzelfsprekend geenerlei moderne vrijheden veroorloofd tenzij die van Goethe zelf, als eenige woordkoppelingen, gallicismen enz. Ofschoon de correctie met de uiterste nauwlettendheid werd verzorgd, is o.a. de zetmachine oorzaak van enkele drukfouten, die de welwillende lezer verontschuldige. (Zie „Errata”.) Wat de „Aanteekeningen” betreft: het meer of minder is daarbij steeds een moeilijke vraag. Een Hollandsche Fausttoelichting bestond naar mijn weten tot nu toe niet, dus heb ik de bedoeling vooropgesteld deze uitgave op zoo breed mogelijken kring te berekenen. Men zal derhalve wel eens een opmerking vinden, die dezen en genen overbodig schijnt, of omgekeerd een uitweiding, die den gemiddelden lezer wat te ver van honk haalt; daarmee hoop ik althans te hebben bereikt, dat mijn commentaren niet, als zoovele andere, alles bevatten.... behalve wat men zoekt, en de aanteekeningen ook meer ingewijden kunnen voorlichten. Bij eerste lezing raadplege men deze dus alleen, wanneer de tekst daartoe noopt. Bij nauwkeuriger lezing en nadere bestudeering van den „Faust” is uitvoerige toelichting nu eenmaal onmisbaar hoe na ons de inhoud zelf ook moge staan. Men vindt in den nieuweren tijd nauwelijks een ander werk, dat tot zooveel commentaar aanleiding heeft gegeven als de „Faust”: Goethe’s toespelingen op zijn tijd en tijdgenooten; de bronnen waaruit hij putte en de invloed van anderen op hem; tegenstelling en overeenkomst in cultuurstrooming van toen en thans; de ontstaanswijze van het werk en de sporen daarvan; historische bijzonderheden en plaatsaanduidingen; duisterheden, onnauwkeurigheden en tegenspraak in den tekst; tooneelaanwijzingen bij kostuum, aard en handeling der personen; opmerkingen voor den Hollandschen lezer, die uit de vertaling voortsproten; enz. enz. alle zaken, voor den een van meer, voor den ander van minder belang, maar die ons te zamen het beeld van Goethe nader brengen, al wat dat beeld kon verduidelijken en leven gaf heb ik steeds in het bijzonder naar voren gebracht, gelijk ik in deze inleiding ook zooveel mogelijk Goethe’s eigen woorden heb aangehaald. In hoofdzaak werden de aanteekeningen naar de uitvoerige commentaren van Georg Witkowski bewerkt al stemmen zij daarom niet altijd met zijn toelichting overeen die op zijn beurt, naast eigen meening, een compilatie van andere commentaren geeft. Waar ik bij Erich Schmidt een aanvullenden of afwijkenden uitleg vond, heb ik dezen, zoo het van eenig belang scheen, daartegenover vermeld, terwijl hier en daar de langdurige omgang met Goethe’s „Faust” en de zorgvuldige tekst-kopie mij tot eigen toelichting of critiek bracht. Ten slotte gevoel ik behoefte hier mijn hartelijken dank te betuigen aan Prof. J. J. A. A. Frantzen: zij, die zich meer van nabij met den „Faust” hebben beziggehouden, weten, hoe talrijke groote en kleine bezwaren schier bij eiken regel uit den tekst opkomen, zoo de hier geboden vertaling een eenigszins betrouwbare gids mocht blijken, dan is dat niet voor een gering deel aan zijn altijd bereidvaardige hulp te danken, waar ik bij zoo velerlei moeilijkheden nooit vergeefs een beroep op zijn kennis en welwillendheid heb gedaan. Ook bij de aanteekeningen heb ik hier en daar van zijn opvatting en inlichting een dankbaar gebruik mogen maken. April/Mei 1911. A. v. S. OPDRACHT Opdracht. Gij nadert weer, die schimmen waart gebleven, Sinds gij u aan mijn blikken hadt getoond. Zal ik beproeve’, u thans niet prijs te geven ? Voel ik mijn hart nog door uw beeld bewoond ? 5 Gij dringt nabij ! welnu, dan moogt gij leven, Zooals ge uit damp en nevel om mij troont; Mijn boezem voelt zich weder zoet ontstellen Bij de ademtochten die uw stoet verzeilen. Gij brengt met u den glans van blijde dagen, 10 En menig lieflijk beeld rijst voor mijn oog; Als eene oude halfvergeten sage Komt eerste liefde en vriendschap mee omhoog ; De smart herleeft, opnieuw hoor ik haar klagen, Hoe ’t leven zich in blinden kring bewoog, 15 Zij noemt geliefden, die, voorgoed bedrogen Door ’t schoon geluk, vóór mij zijn heengetogen. Zij hooren ’t oude lied niet verder zingen, Voor wie ik de’ eersten zang heb aangestemd ; Zijn echo’s werden tot herinneringen, 20 En ach ! de stroom van vrienden is gestremd. Faust. I Mijn leed vertolk ik nu voor vreemdelingen^ Wier bijval zelve mij het hart beklemt, En wat zich vroeger aan mijn lied mocht laven, Zoo het nog leeft, voer het naar vreemde haven. 25 En mij bevangt een lang ontwend verlangen Naar dat stilzwijgend plechtig geestenrijk, Het suizelt nu in onbestemde zangen, Mijn fluistrend lied, een Aeoolsharp gelijk, Ontroerd voel ’k plots de tranen op mijn wangen, 30 Het strenge hart voelt zich weemoedig rijk; Wat ik bezit, schijnt ver terug te treden, En wat verdween, wordt mij tot werklijkheden. Voorspel op het tooneel. Directeur. Tooneeldichter. Komiek. DIRECTEUR Gij beiden, die mij reeds zoo vaak In nood van bijstand zijt gebleken, 3 5 Zegt, wat gij in deez’ Duitscht. streken Verwacht van onze goede zaak P Ik wilde graag de menigte behagen; Vooral daar zij toch leeft en leven laat. De posten en ’t tooneel zijn opgeslagen, 40 Elk meent, dat hem een feest te wachten staat. Zij zitten reeds bedaard, met open oogen, En denken zich bij voorbaat opgetogen. Hoe men aan ’t volk voldoet, is mij bekend. Maar zoo verlegen dacht ik nooit te wezen ; 45 Wel zijn zij aan het beste niet gewend, Maar toch, zij hebben schriklijk veel gelezen. Hoe maken wij, dat alles nieuw en frisch En tevens zinrijk en aantreklijk is ? Want waarlijk, graag mag ik het volk aanschouwen, •ft o Als zich de stroom naar onze tent toedringt En telkens met geweldig samendouwen Zich door het nauwe hemelpoortje wringt, Bij lichten dag, al vóór vier uren, Met horte’ en stoeten zich een plaats bespreekt S 5 En, als bij hongersnood om brood voor bakkersvuren, Zich om een plaatsbewijs den nek nog breekt. Dit wonder schept voor zoo verscheiden menschen De dichter slechts; o vriend, doe wat wij wenschen ! DICHTER Houd op mij van dien bonten hoop te spreken, eo Welks aanblik reeds ons zienersoog verblindt. Mocht gij voor mij het wild gedrang versteken, Dat ons onmachtig in zijn kluwen windt. Neen, voer mij naar die stille hemelstreken, Waar slechts de dichter zuivre vreugde vindt, 6f, Waar vriendschap en waar liefde ons innigst wezen Zijn goddelijken oorsprong leeren lezen. Ach ! wat daar uit ons hart is opgevaren, Wat weifelend ons naar de lippen welt, Die ’t, goed of slecht, den menschen openbaren, 70 Verdwijnt in ’t oogenblik, dat henensnelt, Waar ’t vaak, eenmaal doorzult van lange jaren, Zijn ware schoonheid ons voor oogen stelt. Wat blinkt, is maar een vluchtige gedachte, Het echte blijft voor alle nageslachten. KOMIEK 7 6 Laat mij maar niets van nageslachten hooren ! Gesteld dat ik me aan ’t nageslacht zou storen, Wie die hier dan de grappen zei ? Daar kan toch niet op afgedongen. Een passend woordje van een leuken jongen 80 Hoort, dacht ik, er toch altijd bij. Wie zich wat los en goed geluimd voordoet, Hem zal de gril van ’t volk niet bitter maken ; Hem dunkt een groote kring juist goed, Om des te zekerder te raken. 86 Wees dus goedgeefsch en zeker van uw doel, Laat ons verbeelding en al hare koren, Verstand, vernuft en hartstocht en gevoel, Doch, denk er om ! niet zonder grappen hooren ! DIRECTEUR Maar laat toch bovenal genoeg geschien ! 90 Men komt hier kijken, men wil ’t liefst wat zien. Wordt veel voor hunne oogen afgesponnen, Zoodat ’t publiek zijn mond niet dichtdoen kan, Dan hebt gij reeds den grooten hoop gewonnen, Gij zijt gemakkelijk hun man. 95 De veelheid kunt gij slechts door veelheid vangen, Een ieder zoekt ten slot zichzelf wat uit. Waar veel gebracht wordt, kunnen veel ontvangen, En ieder is tevreden bij ’t besluit. Geeft gij een stuk, geef ’t dan meteen in stukken ! 100 Zulk een ragout, die moet gelukken: Vlug is het voorgezet, zoo vlug als ’t werd bedacht. Wat geeft het, of ge iets grootsch hebt voortgebracht, ’t Publiek zal ’t altijd uit elkander plukken. DICHTER Voelt gij dan niet het kwaad van zulke makelij, 105 Die elk waar kunstnaar van zich af moet wijzen ! Ik merk het: al die knoeierij Behoort bij u reeds tot de eischen. DIRECTEUR Dat is ’n verwijt, dat ’k naast me liggen laat: Een man, die flink zijn vak verstaat, no Moet zijn gereedschap goed vertrouwen. Denk er toch aan : gij hebt zacht hout te spouwen, Kijk om u heen, voor wie gij schrijft! Wanneer den een verveling drijft, Komt de ander, zat van tafel opgerezen, lis En, wat het allerergste blijft, Veel hunner hebben juist de krant gelezen. Men loopt verstrooid naar ons, als naar een maskerade, Alleen nieuwsgierigheid maakt het hier vol; En voor de dames is ’t alleen maar een parade : 120 Die spelen zonder gage een rol. Wat zit gij toch in hooger sfeer te droomen ? Wat maakt een volle zaal u blij ? Bekijkt de klanten, die er komen ! Half koel, half onbeschaafd zijn zij. 125 De een hoopt, na het stuk, op een spel kaart, Die heeft een wilden nacht bij ’n deerne in zijn zinnen. Gij arme dwazen waarom spaart Gij niet zoo’n doel uw dichtgodinnen ? Ik zeg u, geeft hun bij ’t gewicht, bij groot gewicht. 130 Dan zijt ge zeker, dat ze nooit insuffen. Zoekt maar de menschen te overbluffen, Bevredigen doet ge hen niet licht Wat is ’t, dat u ontroert ? Blijdschap of smarten ? DICHTER Ga heen en zoek u eenen andren knecht! 135 De dichter moet dus maar het hoogste recht, Het menschenrecht, dat hem Natuur toekent, Verspille’ om uwentwil, gij speelt mij parten ! Waardoor ontroert hij alle harten ? Waardoor verwint hij ieder element ? 140 Is ’t niet de harmonie, die aan zijn hart ontspringt En in zijn ziel ’t heelal weer samendringt ? Wanneer Natuur de eindelooze draden, Gedachtloos draaiend, op het spinrok dwingt. Wanneer de massa, bij haar lompe daden, 14 5 Maatloos in valsche reien zingt: Wie wekt in de eendre orde dan weer scheiding, Zopdat zij leeft en zich in ritmen uit ? Wie roept ’t bijzondere tot de algemeene wijding, Waar het in heldre akkoorden samenluidt ? 150 Wie blaast den storm tot hartstocht in een boezem? Laat de’ avond stralen in een stil gemoed ? Wie strooit den allerschoonsten lentebloesem Op ’t pad voor der geliefde voet ? Wie vlecht de kleine groene voorjaarsboden 155 Tot lauwers voor verdiensten van elke’ aard ? Wie steunt de’ Olympus ? Wie vereenigt góden ? De mensch, in eenen dichter geopenbaard ! KOMIEK Wees gij dan zulk een schoonheidstichter, En drijf de zaken van een dichter, ]fio Zooals men liefdesavonturen drijft. Toevallig nadert men, men voelt iets, blijft, En langzaam aan wordt men gevangen ; ’t Geluk neemt toe, daar kwijnt reeds het -/erlangen, Men is verrukt, de bleeke smart komt dan, 166 En eer men ’t zelf goed weet, is het al een roman. Laat ons ook zoo ’n vertooning geven ! Grijp om u heen in ’t volle menschenleven ! Elk leeft het mee, niet velen met verstand, En waar gij ’t vat, daar is het intressant. ito In bonte beelden weinig klaarheid, Veel dwaling en een vonkje waarheid, Zoo wordt de drank het best bereid, Die iedereen het stichtelijkst verblijdt. Dan komt daar saam der jonkheid schoonste bloesem, 175 Om naar het spel en naar uw woord te hooren, En uit uw werk haalt elke teere boezem, Wat hem daar voor droefgeestigs kan bekoren, Dan wordt nu dit dan dat weer opgewekt, lot iedereen het eigen hart ontdekt. 180 Neg kunnen zij aan ’t weenen en aan’t lachen raken, Zij eeren nog de vlucht en hen verheugt de schijn , Voor den volleerde is niets goeds te maken, Doch die nog groeit zal altijd dankbaar zijn. DICHTER Geef mij dan ook de dagen weder, 185 Toen ik nog zelf niet was volgroeid, Toen onophoudlijk van mijn veder Een bron van liedren kwam gevloeid, Toen mij een mist de weerld verhulde, Toen elke knop van wondren sprak, 190 Toen ik de duizend bloemen brak, Die alle dalen rijklijk vulden. Ik had genoeg, al was niets mijn Dan drang naar waarheid en ’t genot aan schijn. , Geef mij dat onbeteugeld streven, 195 Die diepe, smartelijke vreugd, Die macht van haat- en liefde-leven, Geef het mij weer, geef mij mijn jeugd ! KOMIEK De jeugd, mijn goede vriend, hebt ge hoogstens noodig als U vijande’ in ’t gevecht omringen, 200 Of als onstuimig aan uw hals Zich allerliefste meisjes dringen, Als in den wedloop u de krans Van ’t verre doelwit schijnt te wenken, Als ’s nachts, na wilden rondedans, 205 Gij smullend uit het vat laat schenken ; Doch met een blijde en vaste hand In de vertrouwde lier te grijpen, Of wel naar eigen zoete trant Een liedje voor u heen te pijpen, 21 o Dat ’s, oudjes, voor u weggelegd, En wij vereere’ u daarom te gereeder. De tijd maakt ons niet kindsch, als men wel zegt, Hij vindt het ware kind juist in ons weder. DIRECTEUR Woorden genoeg hebt gij gewisseld, 21 s Laat mij ook eindlijk daden zien ; Terwijl gij samen hier bedisselt, Kan er wat nuttigers geschiên. Waartoe de stemming uit te meten ? Wie draalt bewijst zij nooit haar gunst. 220 Geeft gij u toch uit voor poëten, Bekommandeert dan ook de kunst. Gij beiden weet, wat wij behoeven, Wij willen sterke dranken proeven ; Dus brouwt er nu maar daadlijk aan ! 225 Wat heden niet geschiedt, is morgen niet gedaan, En we hebben onzen tijd te sparen ; Wat mooglijk is, grijpt dat met spoed En zelfvertrouwen bij de haren, Dan zult gij ’t niet meer laten varen 230 En verder werken, wijl ’t dan moet. Gij weet, in ’t deugdelijk bedienen Van ’t Duitsch tooneel, zijn wij wat waard ; Daarom vandaag dus niets gespaard, Geen vergezicht of kunstmachine. 23S Beschikt vrij over onze zon en maan, Aan sterren kan ik heel wat missen ; Op water, vuur en wildernissen, Op dieren ook komt het niet aan. Meet gij dus in de enge pijpenla 240 Den heelen kring der schepping na En daalt met afgepaste schreden Van God door de aard naar de hel beneden. Proloog in den hemel. God. De hemelsche Heerscharen. Later Mephistopheles. De drie Aartsengelen treden naar voren. RAPHAËL De zon dreunt weer naar de oude wijze Boven haar broedersferen uit, 246 En hare voorgeschreven reize Voleindigt zij met stormgeluid. Haar aanblik zal de englen sterken, Ofschoon niet één haar oorsprong zag ; De onbegrijplijk groote werken 250 Zijn heerlijk als op de’ eersten dag. GABRIËL En snel, te snel om af te malen, Draait zich de aarde en haar pracht En wisslen Edens lichte stralen Met diepen, huiver-vollen nacht; 265 Der zeeën breede golven streven Tegen de steile rotsen aan, En rots en zee wordt voortgedreven Op de eeuwig snelle hemelbaan. MICHAËL En als om strijd bruisen de stormen, 260 Van land naar zee, van zee naar land, En, om zich henen woedend, vormen Zij eenen teisterenden band. Daar trekt de bliksem met zijn klauwen Het lichtpad voor den donderslag ; 265 Doch Uwe boden, Heer, aanschouwen Het stille schrijden van Uw dag. TE ZAMEN Die aanblik zal de englen sterken, Waar geen van hen Uw oorsprong zag, En Uw onmetelijke werken 270 Zijn heerlijk als op de’ eersten dag. MEPHISTOPHELES Nu Gij, o Heer, weer eens verschijnt en vraagt, Hoe alles gaat beneden bij de vrienden, En Gij mij vroeger meestal gaarne zaagt, Zoo ziet Gij mij ook onder de bedienden. 276 Vergeef me, ik kan geen mooie woorden maken, Al hoont mij daarom ook de heele bent; Mijn pathos zou U vast aan ’t lachen maken, Als gij U ’t lachen niet hadt afgewend. Van zonne’ en werelden kan ’k niets vertellen, 280 Ik zie alleen, hoe zich de menschen kwellen. De kleine God op aard blijft steeds van ’t zelfde slag, En is zoo wonderlijk als op den eersten dag. Hij zou een weinig beter leven, Hadt Gij hem niet den schijn van ’t hemellicht gegeven; 285 Hij noemt het rede en neemt dien schijn, Om dierlijker dan ieder dier te zijn. Hij lijkt mij, met verlof van Uw Genade, Als een van die langpootige Cicaden, Die altijd vliegt en vliegend springt 290 En dan in ’t gras haar oude liedje zingt; En lag hij nog maar altijd in de weiën ! Hij steekt zijn neus in alle stronterijen. DE HEER Hebt gij van niets meer te gewagen ? Komt gij altijd om aan te klagen ? 296 Wordt gij op aard dan nooit iets goeds gewaar ? MEPHISTOPHELES Neen Heer! ik vind het daar, als steeds, van harte naar. ’k Heb meelij met de mensche’ in hunne droeve dagen, ’k Heb zelfs geen lust de stumpers meer te plagen. DE HEER Kent gij er Faust ? MEPHISTOPHELES Den Doctor ? DE HEER Mijn dienaar ! MEPHISTOPHELES 300 Voorwaar! hij dient U op bijzondre wijze. De dwaas gebruikt geen aardschen drank of spijze. Hem drijft de onrust heinde en verre, Hij is zich van zijn dwaasheid half bewust; Den hemel vraagt hij zijne schoonste sterren 305 En van de aarde allen hoogsten lust, En noch wat na is, noch wat verre Stelt de beroering van zijn ziel gerust. DE HEER Al dient hij mij ook heden nog verblind, Ik zal hem weldra naar het licht toe leiden. 310 De tuinman weet, als ’t boompje aan ’t blad begint, Dat ’t bloeit en draagt in later jaargetijden. MEPHISTOPHELES Waarom gewed : hij houdt niet Uwe zijde, Zoo Gij mij het verlof maar geeft, Hem zachtjes op mijn pad te leiden ! DE HEER 315 Zoolang hij op de aarde leeft, Zoolang zij het u niet verboden. Hij dwaalt, de mensch, zoolang hij streeft. MEPHISTOPHELES Daarvoor mijn dank, want met de dooden Had ik nooit gaarne wat te maken, 320 Het meest houd ik voor mij van volle, frissche kaken, Doch voor een lijk geef ik maar liefst niet-thuis : ’t Gaat mij zooals ’t den kat gaat met de muis. DE HEER ’t Is goed, het zij u vrijgelaten! Trek dezen geest van zijnen oorsprong af, 325 En voer hem, kunt gij hem bepraten, Op uwe wegen mee bergaf, En sta beschaamd, als gij bekennen moet: Een waar mensch weet, ook in zijn blind verlangen, Het onderscheid wel tusschen kwaad en goed. MEPHISTOPHELES 330 Ja, maar hij laat zich gauw weer vangen. ’k Heb niet de minste vrees voor mijn belangen. Kan ik den buit eenmaal erlangen, Gun mij dan een fanfare uit vol gemoed. Stof zal hij ete’, in overvloed, 336 Als mijne moei, de roemrijkste aller slangen. DE HEER Gij moogt ook dan u vrij doen kennen : ’k Heb u en uws gelijken nooit gehaat. Van alle geesten, die ontkennen, Is het de spotter, die mij ’t minste schaadt. 34 0 Des menschen werkkracht kan te licht aan ’t sluimren [raken, Hij mint de luie rust maar al te wel; Daarom geef ik hem gaarne zoo’n gezel, Die prikkelt, drijft en moet als duivel waken. Doch gij, waaracht’ge godenzonen, 346 Verblijdt gij u in ’t levend rijke schoone 1 Het wordende, dat eeuwig schept en leeft, Omgeev’ u met der liefde zachte slippen, En wat in bevende verschijning zweeft, Bevestigt dat in blijvende begrippen. (De hemel sluit zich, de aartsengelen gaan uiteen.) MEPHISTOPHELES (alleen) 350 Van tijd tot tijd zie ’k graag den Oude weer, En wacht mij, om met hem te breken. Het is toch aardig van zoo’n grooten Heer, Zoo menschlijk met den duivel zelf te spreken. Het eerste deel van het treurspel. NACHT. Faust in een hooggewelfd, klein, gothisch vertrek onrustig op zijn zetel aan den lezenaar. FAUST Nu heb ik dan philosophie, 355 Rechten en artsenij, en ach! Helaas ook nog theologie Terdege beoefend, nacht en dag. Daar sta ik nu, ik arme dwaas ! Zoo wijs als in ’t begin helaas ; 360 Ik heet Magister, heet Doctor zoowaar, En leid nu reeds bijna een tien jaar Omhoog, omlaag en schuins en krom Mijn leerlingen bij den neus rondom En merk ; wij blijven toch eeuwig leeken ! 365 Dat doet mij schier het harte breken. Wel ben ik verstandiger dan al die schapen, Doctoren, Magisters, schrijvers en papen ; Geen twijflingen, die mij komen plagen, Ik zou me aan de hel en den duivel wagen 37 0 Daarom mag ik ook niet gelukkig heeten, Ik beeld mij niet in, wat waars te weten, Ik beeld mij niet in, iemand wat te leeren, De menschen te beetren en te bekeeren. Ook heb ik geld noch goed vergaard, 37 6 Noch eer of heerlijkheid op aard; Geen hond zou er zoo nog langer leven ! Dus heb ’k mij aan de magie gegeven, Of mij der geesten kracht en mond Niet menig nieuw geheim verkondt; 380 Dat ik niet meer in ’t zure zweet Behoef te zeggen, wat ik niet weet; Dat ik ontdekke, wat de aard In haren samenhang bewaart, Dat ik haar kracht en zaad zie groeien, 385 En niet met woorden hoef te knoeien. O zaagt gij, bleeke volle maan, Thans voor het laatst mijn lijden aan, Gij die ’k zoo meengen middernacht Aan dezen leez’naar heb gewacht: 390 Dan, over boeken en papier, Droeve vriendin, verscheent gij hier! Ach ! kon ’k op bergen hier vandaan In uw geliefde stralen gaan, Om bergspelonken met geesten zweven, 395 Op weiden in uwe scheemring leven, Van allen wetenswalm ontladen, In uw gezonden dauw mij baden ! Ach ! zit ik nog in deze kluis ? Vervloekt benauwend vensterkruis, ♦OO Waar zelfs het lieve zonnelicht Droef door gekleurde ruiten zicht! Beëngd door dezen boekenlast, Die wormen schenden, stof bedekt, Die, tot aan de zoldring opgetast, •tos Door vuil papier wordt afgedekt; Met glazen, doezen overal, – 7 Met instrumenten opgepropt, Met stokoud huisraad volgestopt Dat is uw heelal! dat heet een heelal! 410 En vraagt gij nog, waarom uw hart Zoo bang te moe uw borst beklemt ? Waarom een onverklaarbre smart U allen levenslust ontstemt ? In plaats der levende natuur, 415 Waar God den mensch in heeft gezet, Omgeeft u een berookte muur, Met beenderen en dierskelet. Vlucht! Op ! Ga uit in ’t wijde land ! Dit boek, zoo vol diepzinnigheid, 420 Van Nostradamus’ eigen hand, Is het geen gids, die u daar leidt ? Ge ontdekt aldus der sterren loop, En zoo gij in de schepping leest, Dan gaat uw ziel daarin ten doop, 425 En leert de taal van geest tot geest. Vergeefs zoekt dorre mijmerij Van heiige teekenen het woord. Gij, geesten, gij zweeft nevens mij : Antwoordt gij mij, zoo gij mij hoort! (Hij slaat het boek open en ziet het teeken van den Macrocosmos.) 43C Ha! welk een weelde in éénen oogopslag Komt plotseling mij alle zinnen boeien ! Ik voel een heiige vreugd en jongen lach Versch-gloeiend mij door lijf en aders vloeien. Heeft dan een God deez’ teekenen gegrift, 436 Die mijne onrust diep verhullen, Het arme hart met blijheid vullen, En met geheimenvolle drift De krachten der natuur rondom mij heen onthullen ? Ben ik een God ? ’t Wordt mij zoo klaar! 440 Ik zie in deze reine trekken De scheppende natuur zich aan mijn ziel ontdekken. Nu eerst versta ’k den wijzen wichelaar : „De geestenweerld is niet gesloten ; Uw oog is dicht, uw hart is dood! 446 Op, baad gij, jongre, onverdroten De aardsche borst in ’t morgenrood !” (Hij beschouwt het teeken.) Hoe alles toch te zamen streeft, Het een in ’t ander schept en leeft! Hoe hemelkrachten op en neder strijken, *6O Elkaar de gouden emmers reiken! En met zegenrijke vlerken Van uit den hemel de aard bewerken, ’t Heelal tot één akkoord versterken ! Welk schouwspel! ach! maar ook niet meer dan dat 1 466 Waar, eindlooze natuur, u aangevat? Gij borsten, waar ? Gij bronnen van al ’t leven, Aan welke hemel en aarde hangt, 0 V, Waarheen mijn dorre borst verlangt Gij welt, gij drenkt, is ’t dan vergeefs mijn streven ? (Hij bladert verdrietig in het boek en ziet het teeken van den Aardgeest.) 4«o Hoe anders wil dit teeken voor mij zijn ! Gij, geest der aarde, zijt mij eigen ; Reeds voel ik mijne krachten stijgen, Reeds gloei ik als van jongen wijn, Ik vod den moed, mij in de weerld te wagen, 466 Het aardsche leed, het aardsch geluk te dragen, Te vechten met de storremvlagen, En in der schipbreuk hel niet te versagen. ’t Verduistert boven mij De maan verbergt haar licht *7O De lamp gaat kwijnen! Het rookt! —Er lichten roode stralen Rondom mijn hoofd er waait Een huivring van ’t gewelf omlaag En grijpt mij aan ! *76 Ik voel ’t, gij zweeft om mij, geroepen geest. Onthul u thans ! Ha ! hoe gij mij het hart beleest! Hoe tot nieuw gevoelen ï'aust. 2 Al mijne zinnen zich opwoelen ! 480 Ik voel geheel mijn hart u prijsgegeven ! Gij moet! gij moet! al kostte ’t mij het leven ! (Hij neemt het boek en spreekt het teeken van den geest geheimzinnig uit. Er licht een rosse vlam, de geest verschijnt in de vlam.) GEEST Wie roept mij ? FAUST (afgewend) Schrikkelijk gezicht! GEEST Gij hebt mij machtig aangetrokken, Reeds lang mij tot u willen lokken, 48 5 En thans FAUST Wee ! mij verblindt uw licht! GEEST Gij fleemt mij hijgend na te komen, Mijne stem aan te hooren, te zien mijn gelaat; Zie hoe ik mij bezweren laat, Hier ben ’k ! Doch welk erbarmlijk schromen 490 Bevangt u, bovenmensch ! Waar is de ziel die riep ? Waar is de borst, die eene wereld in zich schiep En droeg en voedde, die met vreugdig beven Zich zwellend tot ons, geesten, had verheven ? Waar zijt gij, Faust, wiens stem tot aan mij drong, 496 Die zich naar mij met alle krachten wrong ? Zijt gij het, die, door mijnen brand omgeven, Tot in uw diepste ziel gaat beven, Een angstig weggekromde worm ? FAUST Zou ’k voor u, beeld van vlammen, wijken ? soo Ik ben ’t, ben Faust, ben uwsgelijke ! GEEST In ’s levens stroomen, der daden storm, Golf ik op en af, Weef ik wel en wee ! Geboorte en graf, 506 Een eeuwige zee, Een wisslend streven, Een gloeiend leven, Zoo weef ik aan ’t ruischend getouw van den tijd En schep ik het kleed van de Goddelijkheid. FAUST 610 Gij, die om heel de wereld gaat, Werkzame geest, hoe voel ik me u nabij ! GEEST Gij lijkt den geest, dien gij verstaat, Niet mij ! (Hij verdwijnt.) FAUST (terugvallend) Niet mij ? 616 Wien dan ? Ik, evenbeeld der Godheid ! En niet eens als gij! (Er wordt geklopt.) O spijt! ik ken dien klop dat is mijn knecht Zoo gaat mijn schoonst geluk ten onder ! 6*o Ach ! van de volheid van dit wonder Komt door dien kniesoor niets terecht! Wagner ineen kamerjapon en met een slaapmuts, een lamp in de hand. Fau s t keert rich verstoord om. WAGNER Vergeef me ! ik hoor u declameeren ; Gij laast gewis in een Grieksch treurtafreel ? Van deze kunst zou ’k graag wat profiteeren, fts Want tegenwoordig geldt dat veel. Ik heb het dikwijls hooren eeren, Een komediant zou ’n doom’nee kunnen leeren. FAUST Ja, als de dominee een komediant is, Zooals hij nu en dan wel ’ns is, misschien. WAGNER 630 Ach ! als men zoo in zijn museum geplant is, En nauw de weerld een feestdag kan bezien, Nauw door een kijker, van ter zijde, Hoe wil men haar dan door de rede leiden ? FAUST Zoo gij ’t niet voelt, zoo zult gij nimmer slagen, 63r> Wanneer ’t u niet de ziel uitdringt En met oorspronkelijk behagen De harten aller hoorders dwingt. Blijf gij maar steeds aan ’t pottenkrainmen ! Stoof een ragout van buurmans maal, 040 En blaas de stumperige vlammen Uit de asch voor ’t eigen arm onthaal! Bewondering van kinderen en apen, Als dat u bijgeval aanstaat, Doch wie heeft ooit iets in een hart geschapen, 848 Zoo het hem niet van ’t hart uitgaat ? WAGNER ’t Is door zijn voordracht, dat de reednaar slaagt : Ik voel het wel, ik sta nog in de laagt’. FAUST Het eerlijk winnen zij uw doel! Niet als een kermisnar te staan ! 660 Gezond verstand, oprecht gevoel Dient zich wel zonder kunsten aan ; En als ’t u ernst is, wat te zeggen, Moet ge u dan op ’t effect toeleggen ? Ja, uw betoog, dat men zoo schittrend vindt, 666 Waarin gij ’t menschdom opkrult en bekwispelt, Is onverkwiklijk als de najaarswind, Die in den herfst door dorre blaren lispelt! WAGNER Ach God ! de kunst is lang ! En kort is maar ons leven. eeo Mij wordt het bij mijn kritisch werk en streven, Toch vaak in hoofd en harte bang. Hoe moeilijk zijn de middlen te verwerven, Waarmee men tot de bronnen gaat! En eer men nog maar halverwegen staat, a«ö Moet wel een arme drommel sterven. FAUST Vindt ge op het perkament de heiige bronnen, Waaruit een dronk uw dorst tevreden stelt ? Geen lafenis hebt gij gewonnen, Zoo zij u niet uit de eigen ziel opwelt. WAGNER #7O Vergeef me ! het is een groot verblijden, Zich te verplaatsen in den geest der tijden : Te zien, hoe eens vóór ons een wijs man heeft gedacht, En hoe wij ’t dan per slot zoo ver hebben gebracht. FAUST O, tot de sterren toe gewis ! 675 Mijn vriend, de tijden der geschiedenis Zijn ons een boek met zeven zegels. Waar gij den geest der tijden leest, Staat inderdaad des schrijvers eigen geest, Die hen weerspiegelt in zijn regels. 680 Daar is ’t een janboel ook ! te drommel, Bij de’ eersten oogopslag pakt men zich voort. Een vuilnisvat, een vreeselijke rommel, En hoogstens eens een staatsgreep en een moord Met prachtige beteeknisvolle woorden, 686 Die beter bij een poppenspel behoorden ! WAGNER Maar de aard ! des menschen hart en geestesstaat! Daarvan wil toch een ieder wel wat weten. FAUST Ja, wat men daaronder verstaat! Wie durft het kind met ware namen heeten ? #9O De weinigen, met wezenlijk verstand, Die dwaas genoeg hun vol hart niet verheelden, Aan ’t plebs hun voelen en hun denken mededeelden. Heeft men van ouds gekruisigd en verbrand. Ik bid u, vriend, het is diep in den nacht, s»5 Wij moeten ’t ditmaal hierbij laten. WAGNER ’k Had graag nog langer met u doorgebracht, Om samen zoo geleerd te blijven praten. Vergun mij morgen, de eerste der paaschdagen, Nog een en ander u te vragen. aoo Met ijver heb ’k mij van de studietaak gekweten ; Wel weet ik veel, doch ’k wilde alles weten, (af.) faust (alleen) Hoe toch zoo’n ziel zich immer laat verblinden. Die al maar achter leege vodden draaft, Met gierge hand naar schatten graaft, «06 En blij is met een regenworm te vinden ! Mag hier een dergelijke menschenstem Weerklinken, waar de geesten mij omgaven P Maar ach ! voor ditmaal dank ik hem, Den armlijksten van alle aardsche slaven. 610 Door u was ’t dat ik de vertwijfling vlood, Die reeds mijn zinnen door elkander woelde. Ach ! de verschijning was zoo schriklijk groot, Dat ik mij als een ware dwerg gevoelde. Ik, die mij reeds, als evenbeeld van God, «is Nabij den spiegel dacht van eeuwge waarheid, Mijzelf genoot in hemelglans en klaarheid, Ontkomen aan mijn aardsche lot; Ik, meer dan engel, ik, wiens vrije kracht Reeds door de aadren der natuur te stroomen, «20 Vóórvoelend, scheppend, godsgeluk te droomen Zich onderstond hoe werd het mij ontnomen ! Een dondrend woord heeft mij teruggebracht. U te gelijken mag ’k mij niet vermeten ! U op te roepen heb ’k de kracht bezeten, «ïê U te behouden had ik geene kracht. In ’t oogenblik dier zaligheden Hoe klein gevoelde ik mij hoe groot; Gij stiet mij gruwzaam naar beneden, In ’s werelds ongewissen schoot. •30 Wie leert mij dan ? wat moet ik mijden ? Moet ik gehoorzame’ aan dien drang ? Ach ! onze daden zelf, zoo goed als al ons lijden, Belemmren ons des levens gang. Ook ’t heerlijkst, wat ons wezen heeft ontvangen, •3 f> Sleept al meer vreemde stof achter zich aan ; Wanneer wij ’t goede dezer aard erlangen, Dan heet het beetre schijn en waan. Wat ons eens leven deed, het heerlijkst van ons voelen, Verstijft te midden van des werelds woelen. *4O Waar eens verbeelding hare vleugels sloeg, Om zich vol hoop in ’t eindlooze uit te breiden, Daar is een kleine ruimte haar nu genoeg, Zoo telkens weer ’t geluk schipbreuk moet lijden. De zorg nestelt zich dra diep in het harte, Daar schept zij haar verborgen smarten, Gestaag zich roerend doet ze én lust én rust vergaan, En telkens neemt zij nieuwe trekken aan, Is zij als huis en hof, als vrouw en kind verschenen. Of ’t water, vuur, dolk, gif betreft; •6" Gij beeft voor alles, wat niet treft, En wat gij nooit verliest, dat moet gij steeds beweenen. ’k Gelijk den Goden niet! Te diep is het gevoeld : Den worm gelijk ik, die het stof doorwe elt, Dien, waar hij, levend in het stof, zich laaft, *»» Des wandlaars stap vernietigt en begraaft. Is het niet stof, waarmee deez’ hooge wand En honderd vakken mij benauwen ; De rommel, die met tuig van allerhand Mij in deez’ mottenweerld wil douwen ? ••o Staat wat me ontbreekt daar opgesteld ? Moet ik misschien in duizend boeken lezen, Dat steeds de mensch zichzelven heeft gekweld, Dat enklen maar gelukkig mochten wezen ? Wat anders grijnst gij, schedel, uit uw nis, 66 5 Dan dat uw brein eens als het mijne faalde, Het lichte dagen zocht en in de duisternis, Naar waarheid dorstend, jammerlijk verdwaalde ? Gij instrumenten drijft met mij den spot, Met tand en rad, met staaf en stempel; 670 ’k Dacht, aan de poort, u sleutels voor het slot, Wel hebt ge een rullen baard, doch opent niet den drempel. Vol raadsels, zelfs bij lichten dag, Laat de natuur haar sluier niet verdringen, En wat zij wilde, dat uw wezen nimmer zag, «7S Dat kunt gij met geen schroeve’en met geen hefboom [dwingen. Gij oud huisraad, gij waart mij tot niets goed, Hier staat ge, omdat gij kwaamt uit vaders handen. Gij oude rol, gij wordt daar zwart als roet, Zoo lang reeds aan deez’ disch het droeve lamplicht [brandde. 680 Veel beter hadde ik toch mijn weinig geld verbrast, Dan met dat weinige beladen hier te zweeten ! Wat vaders erfnis u heeft afgepast Wordt, eerst verworven, pas bezeten. Gebruikt ge iets niet, dan is ’t een zware last, «85 Slechts wat het oogenblik opbrengt, kan nuttig heeten. Maar waarom wil mijn blik zich naar die plek toe richten ? Is ’t gindsche fleschje voor mijn oogen een magneet ? Waarom gaat het me op eens zoo lieflijk lichten, Alsof in ’t nachtlijk woud de maan te voorschijn treedt ? 690 U, éénig fleschje, wil ’k mijn tol betalen ! Ik kom u plechtig naar beneden halen, In u vereer ik menschengeest en kunst. Gij mengeling van milde sluimermachten, Gij kooksel aller doodlijk fijne krachten, 895 Bewijs aan uwen meester uwe gunst! Ik zie naar u, en mijne smart wordt minder, Ik grijp naar u, mijn drift wordt zachtgezinder, Des geestes vloedgolf ebt allengerhand. Naar de open zee voel ik mij henenleiden, 700 De waterspiegel glanst aan mijne zijden, Een nieuwe dag lokt mij naar een nieuw strand. Een vuurge wagen zweeft op lichte pennen Naar mij omlaag ! Ik voel mij zelf bereid, Langs nieuwe banen de’ aether te verkennen, 705 Naar nieuwe sfeer van zuivre werkzaamheid. Dit hooge leven, deze godsgezichten ! Gij, nog pas worm, en dit verdient gij, hoe ? Ja, keer gij aan het milde aardsche lichten Uw rug maar vastberaden toe ! 710 Vermeet u om de poorten op te breken, Waar niemand graag met open oog naar kijkt. Hier is het tijd, door daden uit te spreken, Dat mannenwaarde niet voor godengrootheid wijkt, Voor gene donkre hel niet meer te beven, 716 Waar de verbeelding zich tot eigen pijn verdoemt, Naar genen doortocht heen te streven, Rondom welks engen mond de gansche hel opdoemt; Op dit besluit met vreugde thans te drinken, Al ware het met gevaar, in ’t leege niets te zinken. 720 Kom thans, kristallen pronkjuweel der schalen! Herrijs uit uwe doos, om weer te stralen, Gij, waar ik zooveel jaren niet aan dacht! Gij vonktet bij der vaadren vreugdefeesten, Verheugdet de gestrenge geesten, 726 Wanneer de een uw dronk den einder bracht. Der zinnebeelden kunstig rijke pracht, Des drinkers taak, daar rijmen bij te zeggen, Met ééne teug den bodem bloot te leggen, Herinnert mij aan menig jongen nacht; 730 Thans zal ik u geen tafelbuurman reiken, Ik zal van eigen geest niet door uw kunst doen blijken; Dit sap heeft snel benevelende macht. Met donker vocht vult het u tot de randen. Mijn drank, waarnaar mijn lippen branden, 736 Wees thans voor ’t laatst, met opgeheven handen, Als plechtig blijde groet, den morgen toegebracht t (Hij zet de schaal aan den mond.) Klokgelui en koorgezang. KOOR VAN ENGELEN Christus is opgestaan ! Zalig de sterflijke, Met de verderflijke, 740 Sluipende, erf lijke Zonden belaan. FAUST Wat diep gegons, wat voor een hoog geschal Trekt met geweld het glas weer naar beneden ? Verkondigt gij dan, doffe klokken, al 745 Van ’t heilig paaschfeest de eerste plechtigheden ? Gij koren, zingt gij reeds het troostenrijke lied, Dat eens, om ’t duister graf, van englenlippen stiet. Voor ’t nieuw verbond de eerste bede ? KOOR VAN VROUWEN Veel zoete kruiden 760 Hadden wij Hem bereid, Wij Zijne bruiden Hadden Hem neergeleid; In zachte doeken Zalfden wij onzen Heer, 766 Ach ! en wij zoeken Vruchtloos Hem weer. KOOR VAN ENGELEN Christus is opgestaan ! Loof den verzachtende, Hij, die versmachtende, 780 De ons heil betrachtende Proef heeft doorstaan. FAUST Wat zoekt gij, vorstelijk en rein, Me in ’t stof, gij tonen van daarboven ? Klinke uw geluid, waar weeke menschen zijn. 7,« e Ik hoor de boodschap wel, maar ’k kan haar niet gelooven; ’t Geloof ziet liefst naar wonderen en schijn. Naar gene sferen waag ik niet te streven, Vanwaar hij daalt, die milde toon ; En toch, aan dit geluid van kind af aan gewoon, 77* Roept hij ook thans mij weer terug in ’t leven. Waar weleer mij die zoete kus van God Beroerde, werd ik vroom en ingetogen ; Daar klonk verwachtingsvol het luiden uit den hooge, En ’t bidden was hartstochtelijk genot; 776 Een onbegrijplijk zoet verlangen Dreef mij, door woud en weiden heen te gaan, En met de tranen op mijn wangen Voelde ik voor mij een weerld ontstaan. Dit lied sprak mij weleer van ’t jeugdig vroolijk woelen, Tk« Van ’t lentefeest der jonglingschap : Herdenking houdt mij thans met kinderlijk gevoelen Terug van de’ allerlaatsten stap. O klinkt, stroomt, hemelkoren, op mij neder ! Weer welt de traan, de aarde heeft mij weder ! KOOR VAN DISCIPELEN 1»6 Is dan des snevenden Goddelijk wezen. De edel levende Heerlijk verrezen ; Is Hij in dadendorst 7•• Scheppend, van wonden vrij : Ach ! met beladen borst Blijven vol zonden wij. Hij liet, die lijden, Smachtend ons aan de grot; 7»t Ach ! wij benijden, Meester, Uw lot! KOOR VAN ENGELEN Christus is opgestaan, Uit der ontbinding graf: Schudt ook gij voortaan 800 Uw boeien af ! IJvrig Hem prijzenden, Liefde bewijzenden, Broederlijk spijzenden, Predikend reizenden, 806 Hemelwaarts wijzenden U is de Heer nabij, Bij u is Hij ! BUITEN DE POORT. Allerlei wandelaars trekken naar buiten. EENIGE HANDWERKSGEZELLEN Waarom dien kant gegaan ? ANDEREN Wij willen op het jachthuis aan. DE EERSTEN 810 Wij willen nu juist naar den molen heden. EEN HANDWERKSGEZEL Ik raad jullie naar ’t waterwerk te gaan. EEN TWEEDE De weg daarheen staat mij niet aan. DERDEN En wat doe jij ? EEN DERDE Ik ga met de andren mede. EEN VIERDE Kom mee naar Burgdorf op, daar heb je nog ’s pleizier 816 De mooiste meisjes en het beste bier, En prachtig ruzie kun je er maken. EEN VIJFDE Ach jij doldriftige schavuit, Jeukt jou voor ’n derdemaal de huid ? Ik heb geen lust, ik gruw van die vermaken. DIENSTMEISJE gao Neen, neen! ik ga maar weer terug naar stad. EEN ANDER Wij vinden hem toch vast daar bij die pappels wachten, HET EERSTE En wat dan nog, wat geeft mij dat ? Hij zal aan jouw arm loopen smachten, Met jou danst hij op het plankier, sas Wat heb ik daaraan voor pleizier ! HET ANDERE Vandaag is hij vast niet alleen, De kroeskop, zei hij, kwam met hem hierheen. JONGELING Verdraaid, wat zijn dat knappe meiden ! Kom kameraad ! die eischen ons geleide, 830 Een koppig bier, een pittige tabak, Een opgetuigde meid, dat zet me op mijn gemak. BURGERMEISJE Kijk me daar eens die jongens loopen ! Dat is nu toch vermaledijd : Het allerbest gezelschap staat maar voor hen open, 836 En ze hangen achter zoo een meid ! TWEEDE JONGELING (tot den eerste) Nu niet zoo gauw! ’r komt nóg een paar voorbij, Die zitten keurig in de kleeren, Mijn buurtje zie ik ook er bij : ’k Zou met dat meisje graag verkeeren. 840 Zij houden zich wel buiten schot, Maar nemen ons toch ook wel mee per slot. DE EERSTE Neen kameraad ! Dan voel ’k me gegeneerd. Kom gauw ! dat wij het jachtwild niet verspelen. Die Zaterdags den bezemsteel hanteert 846 Die hand kan Zondags toch maar ’t beste streden. BURGERS Neen, hij bevalt mij niet, de nieuwe burgervader ! Nu hij het is, wordt hij maar daaglijks kwader. En wat doet hij nu voor de stad ? Wordt het niet erger alle dagen ? •50 Men moet maar meer dan immer dragen, En heb je ooit zoo’n cijns gehad ! bedelaar (zingt) Gij goede heeren, mooie vrouwen, Zoo schoon gekleed en blozendrood, Wilt op mijn armoe nederschouwen, 865 En ziet en lenigt mijnen nood ! Laat mij niet vruchteloos hier zingen ! Slechts hij is blij, die gaarne geeft. Een feest voor alle stervelingen Ach ! dat het ook voor mij wat heeft. ANDERE BURGER »«0 Niets beters weet ik mij op zon- en vrije dagen, Dan een gesprek van krijg en krijgspractijk, Als ginder, ver, in ’t Turkenrijk, De volkeren elkaar belagen. Men staat aan ’t venster, drinkt zijn glaasje uit t<6 En ziet op de rivier de bonte schepen glijden ; Dan keert men huiswaarts tot besluit, En zegent vrede en vredestijden. DERDE BURGER Ja buurman, juist! dat trekt mij ook zoo aan, Laat hen elkaar den schedel houwen, 870 Laat alles op zijn kop gaan staan : Als ’t hier te huis maar blijft bij ’t ouwe. OUDE VROUW (tot de burgermeisjes) Ei! wat getooid ! dat mooie jonge bloed ! Wie laat zich niet door u verblinden ? Maar niet te trotsch ! Al goed, al goed ! *75 En wat gij wenscht, dat weet ik wel te vinden. BURGERMEISJE Agaath, kom mee ! ik neem me altijd in acht: Die heksen moet je liefst op straat ontwijken; Zij liet mij wel, in Sint Andreas-nacht, Mijn aanstaand liefje zelf bekijken HET ANDERE 880 Mij toonde zij hem in ’t kristal, Als militair, met andere soldaten ; Ik kijk goed uit, ik zoek hem overal, Maar ’t schijnt mij nog niet veel te baten. SOLDATEN Burchten met hooge 881 Muren en tinnen, Meisjes met trotsche Spottende zinnen, Die mocht ik winnen ! Koen is het streven, 8»o Heerlijk het loon ! En de trompetter Laten wij werven, Zoowel tot vreugde Als tot verderven. 595 Dat is een stormen ! Dat is een leven ! Meisjes en burchten Moeten zich geven. Koen is het streven, »oo Heerlijk het loon ! Dat zijn soldaten Nu zoo gewoon. Fau s l en Wa g n er. FAUST Van het ijs bevrijd zijn stroom en beken Door der lente weldadigen levensschijn ; 906 Groen wordt in ’t dal weer groot en klein : De oude winter, met zijn gebreken, Trok zich terug in het bergravijn. Vandaar uit vermag hij, vluchtend, nauw Het veld met korrelig ijs te bedekken, 91 o Als vegen over de groene landouw ; Maar de zon duldt niet meer witte plekken, Overal heft zich wording en streven, Alles wil zij met kleuren doorweven ; Doch aan bloemen ontbreekt ’t den beemd, 9ie Waar zij fleurige mensche’ er voor neemt. Keer u nu van deze landouwen, Om het stadje weer te aanschouwen. Uit de holle donkre poort Dringt een kleurige menigte voort. 920 leder koestert zich weer een keer. Zij vieren de opstanding van den Heer, Want zij verrijzen zelf deez’ morgen : Uit lage huizen met duffe vertrekken, Uit handwerks- en uit handelszorgen, 92fi Uit den druk van daken die hen dekken, Uit der straten benauwde grenzen, Uit der kerken eerwaardigen nacht Zijn zij allen aan ’t licht gebracht. Zie maar, zie ! hoe de menigt’ der menschen 93 0 Schielijk zich door de velden verspreidt, Hoe zij zich op ’t water wenschen, Waar menig vroolijke boot over glijdt, En zie, tot zinkens toe beladen, Verwijdert zich de laatste schuit. 936 Zelfs op der bergen verre paden Komen nog kleurige kleedjes uit. Ik hoor alree het dorpsgewemel, Hier heeft het volk zijn waren hemel, Tevreden juicht hier groot en klein : 940 Hier ben ik mensch, hier mag ik ’t zijn ! WAGNER Met u een wandeling te maken, Heer Doctor, vleit me en is wat waard ; Toch zou ’k hier niet alleen aan ’t dwalen raken, Want al dat ruwe is niet naar mijn aard. 946 Dat veedlen, keeglen, al dat leven, Dat maakt mij waarlijk bijna ziek; Zij razen, als door ’n boozen geest gedreven, En dat heet pret, dat noemen ze muziek. Boeren onder de linde. Dans en gezang. De herder tooide zich ten dans, 950 In ’t bonte buis, met lint en krans, Zoo kwam hij aangetogen. Rondom de linde was ’t al vol, En alles danste reeds als dol. Hoezee ! hoezee ! 96 5 Hopheisa ! heisa ! he ! Van ’t veedlen opgetogen. Hij sprong meteen maar in den kring, Daar stiet hij tege’ een aardig ding Met zijne ellebogen ; 960 De frissche meid, die keert zich om En zeide : nou, dat vind ik dom ! Hoezee ! hoezee! Hopheisa ! heisa ! he ! Dat kan ik niet gedongen. 966 Maar lustig ging het er van leer, Zij dansten heen, zij dansten weer, En alle rokken vlogen. Zij werden rood, zij werden warm En rustten hijgend arm in arm, 970 Hoezee! hoezee! Hopheisa ! heisa ! he ! En heupe’ aan ellebogen. En haal me nu geen grappen uit! Hoe menigeen heeft niet zijn bruid 97 fi Belogen en bedrogen ! Faust. 3 Hij troonde haar toch mee op zij, En van de linde klonk het blij ; Hoezee ! hoezee ! Hopheisa ! heisa ! he ! 980 Wat waren ze opgetogen. OUDE BOER Heer Doctor, dat is mooi van u, Dat gij ons heden niet versmaadt En hier te midden van ’t gewoel Als een zoo hooggeleerde gaat. 985 Neem gij daarom den schoonsten kroes, Gevuld met kostelijken wijn, ’k Breng u den dronk en ik wensch luid ; Hij moge u niet slechts laafnis zijn Het dropplental, dat hij bevat, 990 Vermeerder’ uwer dagen schat. FAUST ’k Aanvaard den parelenden drank, En zeg u allen heil en dank. (Hel volk verzamelt zich in een kring rondom.) OUDE BOER Waarlijk, het is zeer goed gedaan, . Dat gij deez’ blijden dag verscheent: 995 Gij hebt het eertijds toch met ons In kwade dagen goed gemeend ! Ja, menigeen staat levend hier, Dien nog uw vader helpen kon En redde van de heete koorts, 1000 Toen hij de ziekte overwon. Ook gij kwaamt toen, als jonge man, In ieder huis aan ’t lijdensbed ; En menig doode droeg men heen, Gij bleeft gezond en werdt gered ; 1005 Gij moest aan meen’ge proef gelooven : Den helper hielp de Helper boven. ALLEN Gezondheid den ervaren man, Dat hij nog jaren helpen kan ! FAUST Zijt Hem daarboven toegewend, 1010 Die helpen leert en hulpe zendt. (Hij gaat met Wagner verder.) WAGNER Welk een gevoel voor u, o groote man, Waar deze mensche’ u zooveel eer betoonen! Gelukkig ! die zich zoo ziet loonen En van zijn gaven oogsten kan. 1015 De vader wijst u aan zijn zonen, Een ieder vraagt, dringt en verhaalt, De vedel stokt, de danser draalt. Gij gaat, hun rijen staan in ’t rond, De mutsen vliegen dra omhoog : 1020 En bijna knielt de menigt’ op den grond, Alsof zij voor de hostie boog. FAUST Nog enkle stappen maar naar boven tot dien steen, Hier rusten wij wat uit op onze schreden. Hier zat ik in gepeinzen vaak alleen, 1025 En kwelde mij met vasten en gebeden. Hoopvol, geloovig, meende ik ’t best, Met tranen, zuchten, handenwringen Het einde van die bange pest Den Heer des hemels af te dwingen. 10 30 De lof der menigt klinkt mij nu als hoon. O kondet gij hier in mijn binnenst lezen, Hoe weinig vader en zoon Zulk roemen waardig mochten wezen 1 Mijn vader was een goed, eenzelvig man, 1035 Die immer de natuur en hare heiige krachten, Rechtschapen, doch naar eigene gedachten, Beschouwde van een duister plan. Die, in gezelschap van adepten, Zich in de zwarte keuken sloot 104 0 En, volgens eindlooze recepten, Wat strijdig was tezamen goot. Daar werd een roode leeuw, belust op stoven, In ’t lauwe bad der lelie uitgehuwd, En beide dan op eenen heeten oven 104 6 Van ’t eene bruidsvertrek in ’t andere gestuwd. Verscheen daarop met bonte verven De jonge koningin in ’t glas, Het was de artsenij, mochte’ ook de zieken sterven, En niemand vroeg er, wie genas. ioso Zoo hebben wij daarmee, als helsche kwalen, In deze bergen, deze dalen Veel erger dan de pest gewoed. Ik zelf heb het vergif aan duizenden gegeven, Zij kwijnden weg, ik moet beleven, 1055 Dat men de moordenaars begroet. WAGNER Hoe kan u dat nu zoo ontroeren ! Doet niet een eerlijk man genoeg, De kunst, die men hem overdroeg, Gewetensvol en stiptlijk uit te voeren ? 1060 Wanneer ge, als jongeling, uw vader eert, Zoo zult gij graag van hem ontvangen ; Wanneer ge, als man, de wetenschap vermeert, Zoo kan uw zoon een hooger doel erlangen. FAUST Heil hem, in wien de hoop nog leeft 10 6 6 Uit deze zee van dwaling op te duiken ! Wat men niet weet is ’t wat men noodig heeft, ’t Gekende kan men niet gebruiken. Doch laten wij de schoonheid van dit uur Door geen droefgeestigheid verstoren ! 107 0 Aanschouw, hoe in het avondzonnevuur De groenomloofde hutten gloren. Het wijkt reeds met den dag, die henenvaart, Ginds ijlt het voort en wekt het weer nieuw leven. O dat geen vleugel me opheft van de aard, 1075 Om ’t immer immer na te streven ! Ik zag in ’t eeuwige avondrood De stille wereld in het ronde, De hoogten in het licht, dat reeds de dalen vlood, De zilvren beek in gouden stroomen monden. 1080 De goddelijke vlucht werd niet gestuit Door eenig wilden berg met zijne krochten ; Reeds strekt de zee met haar beschenen bochten Zich voor mijn blijde oogen uit. Toch schijnt de godheid eindlijk weg te zinken ; 1086 Maar nieuwe drift is ’t, die mij wacht, Ik ijl weer voort, om ’t eeuwig licht te drinken, Vóór mij den dag, en achter mij den nacht, Den hemel boven mij, en onder mij de baren; Een schoone droom, die nochtans henenzwicht. 1090 Ach! aan des geestes vleuglen zal niet licht Een waarlijk stel van vleugelen zich paren. Toch is ’t een ieder aangeboren, Dat zijn gevoel omhoog en voorwaarts dringt, Als boven ons, in ’t blauwe ruim verloren, 1096 De leeuwerik zijn hooglied zingt; Als boven steile sparreboomen De breede vlucht des aadlaars zweeft, En over vlakten, over stroomen De kraanvogel weer zuidwaarts streeft. WAGNER lioo Ik voelde zelf mij vaak wat opgewonden, Maar zulk een lust heb ’k nimmer ondervonden. ’k Heb altijd gauw van ’t land genoeg gehad, Den vogel zal ’k zijn vleugels nooit benijden. Hoe anders is ’t, waar geestesvreugde’ ons leiden 1105 Van boek tot boek, van blad tot blad ! Daar worden winternachten tot een lent’, Een zalig leven koestert alle leden, En ach ! ontrolt gij eerst een waardig perkament, Dan daalt de gansche hemel naar beneden. FAUST nio Gij zijt u slechts bewust van de’ eenen dorst, O leer nooit de’ andren onderscheiden ! Twee zielen, ach ! wonen in mijne borst, De eene wil zich van de andre scheiden ; De eene, in der zinnen doornenhof, 1115 Tracht ’s werelds heil hartstochtlijk te benaadren ; De ander heft onstuimig zich uit ’t stof Tot de gewesten van zijn vaadren. O zijn er geesten in de lucht, Die tusschen aarde en hemel heerschena zweven, 1120 Daalt gij dan neder uit uw gouden vlucht En voert mij weg, tot nieuw en kleurrijk leven ! Ja, waar’ een toovermantel maar de mijn’ ! En droeg hij mij naar vreemde sferen, Hij zou mij voor geen kostelijke kleeren, 1125 Niet veil voor eenen koningsmantel zijn. WAGNER Roep haar niet aan, de welbekende schaar, Wier stroomingen zich door den dampkring breiden, Den mensch het duizendvoudige gevaar Van allen kant rondom bereiden. 1130 Van uit het grimmig bijtend Noorden gaan Zij op u los, met toegespitste tongen ; Zij dringe’ uit ’t Oost verdorrend op u aan En voeden zich met uwe longen ; Wanneer het Zuid hen drijft uit de woestijn 1135 En zij als vlammen om uw schedel komen, Daar zal de zwerm van ’t West éérst welkom zijn, Om u en land en wei te overstroomen. Zij luistren graag, doch zijn op schade uit, Zij dienen graag, daar zij ons graag bedriegen , 1140 Zij doen of ’t waaie’ een woord van God beduidt, En fluistre’ als englen, waar zij liegen. Doch laat ons gaan ! Al grauwer wordt het veld, De lucht koelt af, de nevel welt! Ons huis wordt ’s avonds ’t meeste waard. 114 6 Wat staat gij zoo en kijkt verbaasd en staart ? Wat is het dat in ’t scheemre’ u zoo ontstelde ? FAUST Ziet gij dien zwarten hond daar jagen door de velden ? WAGNER ’t Scheen mij van geen gewicht, reeds lang zag ik hem [hier. faust Bekijk hem goed ! waarvoor houdt gij het dier ? WAGNER 1160 Voor eenen poedel, die op zijne wijze Zich ’t spoor van zijnen baas afvraagt. FAUST Bemerkt gij wel, hoe of hij telken reize In een spiraal al dichter om ons jaagt ? En zie ik wel, dan stroomt van zijne zijden 1165 Een spoor van vuur achter hem aan. WAGNER Ik kan niets dan een poedel onderscheiden ; ’t Zal bij u door gezichtsbedrog ontstaan. FAUST Het schijnt mij, dat hij stille tooverkringen Tot later band om onze voeten windt. WAGNER 1160 Ik zie hem weiflend en vreesachtig om ons springen, Daar hij, voor zijnen baas, twee onbekenden vindt. FAUST De kring wordt nauw, hij is nabij ! WAGNER Gij ziet! een hond, geen spookgestalte is hij. Hij bromt onzeker, kruipt en kwispelstaart, 1165 ’t Is alles juist naar hondenaard. FAUST Ga met ons mede ! Kom maar hier ! WAGNER Het is een speelsch en aardig dier. Staat gij maar stil, hij zit rechtop ; Spreekt gij hem toe, dan springt hij bij u op ; 1170 Verliest gij wat, hij brengt de dingen, Zal naar uw stok in ’t water springen. FAUST Gij hebt gelijk, ik vind geen spoor van vuur Of van een geest, en alles is dressuur. WAGNER Een hond, die goed heeft les gekregen, 117 5 Wordt zelfs een wijs man nog genegen. Ja, uwe gunst verdient hij zeker wel, Hij, der studenten schrandere gezel. (Zij gaan de stadspoort in.) STUDEERVERTREK. faust (met den poedel binnentredend) Verlaten heb ik veld en dreven, Nu door een diepen nacht bedekt, 1180 Die onbestemd met heilig beven In ons de beetre ziele wekt. Nu sluimert ieder wild verlangen En elk hartstochtelijke daad, Waar ’t hart, door menschenmin bevangen, 1185 De liefde tot zijn God verstaat. Wees rustig, poedel! draaf niet zoo heen en weder! Wat snuffelt gij aan den drempel daar ? Leg u hier achter de kachel neder, Mijn beste kusse’ is voor u klaar. 1190 Buiten hebt gij ons langs heuvlige paden Op draven en springen zoo straks vergast, Wil nu ook mijn zorg niet versmaden, En wees een stil en welkom gast. Ach, schijnt in onzen engen kerker 1195 De lamp weer vriendlijk om ons heen. Dan wordt ook ’t licht daarbinnen sterker, In ’t hart, weer met zichzelf alleen. De rede vangt weer aan te spreken, Waar ook de hope herbegon, 1200 Men smacht weer naar des levens beken, Ach ! men smacht naar des levens bron. Brom zoo niet, poedel! Bij de heilige tonen, Die nu mijne gansche ziel verrassen, Kan dat dierlijk geluid niet passen. 1206 Wij zijn gewoon, dat de mensche’ alles hoonen, Wat zij niet verstaan, Dat zij voor het goede en schoone, Dat hun vaak ongemaklijk is, morren ; Zal er de hond, als zij, voor knorren ? 1210 Intussche’ ach! ik voel reeds, hoe gaarn ik ook wille, Bevrediging niet langer mijn harte stillen. Waarom echter moet de stroom zoo snel verdrogen, Dat wij geen dorst meer lesschen mogen ? Daarvan heb ik zooveel ervaring. 1216 Doch dit gemis is wel te vervangen, Wij leeren naar ’t bovenaardsche verlangen, Wij smachten naar een openbaring, Die niemand waard’ger en schoener kent Dan in het Nieuwe Testament. 12 20 Laat zien, hoe of ’t daar staat geschreven, Om met gevoel en trouw beleid Het heilig boek der godlijkheid In mijn geliefde Duitsch hier weer te geven. (Hij slaat een boekdeel op en vangt aan.) Er staat geschreve’: „In de’ aanvang was het woord!” 1225 Hier stuit ik reeds! Wie helpt mij verder voort? Zóó’n waarde kan ik niet voor ’t woord bepalen, Ik moet het anders hier vertalen, Als mijn begrip den zin er van goed leest. Er staat geschreve’: In de’ aanvang was de geest! 1230 Laat ons den regel nog eens lezen, En onze pen hier niet te haastig wezen! Heeft dan de geest wel zulk een scheppingsmacht ? Eer moet er staan : In de’ aanvang was de kracht! Doch, ook terwijl ik dit hier neer wil schrijven, 1235 Zegt mij een stem, dat ’t daarbij niet kan blijven. Ik zie het thans ! Op eenmaal weet ik raad En schrijf ik gerust: In de’ aanvang was de daad ! Wanneer gij hier bij mij wilt schuilen. Poedel, moet gij dat huilen 1240 En blaffen staken ! Zulke luidruchtige snaken Kan ik niet in mijn bijzijn lijden. Een moet van ons beiden Deze kamer mijden. 1245 Niet graag tast ik het gastrecht aan, De deur is open en gij kunt gaan. Maar wat moet ik bespeuren ! Kan dat natuurlijk gebeuren ? Is het schaduw ? is ’t werklijkheid ? 12 50 Zie hoe mijn poedel plots gedijt! Hij rijst op van den grond, Dat is niet meer het lijf van een hond ! Wat voor een spooksel bracht ik hier! Een nijlpaard lijkt nu reeds het dier, 1256 Met vurige oogen, schrikkelijk gebit. O ! ’k heb u in bezit! Voor al dat halve helgebroed Is Salomonis sleutel goed. GEESTEN (in de gang) Binnen gevangen is iemand ! 1260 Blijft hier buiten, volg’ hem niemand! Als in ’t ijzer de vos, Beeft een oude hellelos. Evenwel waakt! Zweeft daarheen, zweeft hier weder. 1268 Op en neder, En hij heeft zich losgemaakt. Kunt ge hem bevrijden, Staat hem ter zijde ! Want hij hielp ons allen 1270 Reeds in veel gevallen. FAUST Eerst, ter bezwering dier dieren, Gebruik ’k de spreuk van vieren : Salamander moet gloeien, Undine zich winden, 1275 Sylphe verzwinden, Kobold moet broeien. Wie geen bekende Is met de bende, Hunne kracht 1280 En toovermacht, Hoede zich ’t meeste Voor alle geesten. Ga vlammend henen, Salamander! 1285 Vloei gij ruischend ineenen, Undine ! Moogt ge in meteoorlicht dienen, Sylphide ! Wil ’t huis hulpe bieden, 1290 Incubus! Incubus! Kom te voorschijn en sluit de lus. Geen één van dezen Steekt in het wezen. Het ligt heel rustig en grijnst mij aan, 1296 Ik heb het nog geen pijn gedaan. Ik zal u keeren, Sterker bezweren Zijt ge uw gezellen Ontvlucht uit de helle ? 1300 Zie dan dit teeken ! Waarvoor zij steeds weken, De zwarte scharen ! Reeds zwelt het op met borstlige haren. Verachtlijk wezen ! 1305 Kunt gij Hem lezen ? Den nooit ontsprootne, Onuitgesprookne, Door alle heemlen vergootne, Misdadig doorstookne ? 1310 Achter de kachel geplant, Zwelt het als een olifant, Het gansch vertrek vult het ding, Het wil tot nevel wegstroomen. Stijg niet tot aan de zoldering ! 131 a Wil tot des meesters voeten komen ! Gij ziet, dat ’k mijn dreigement volbrenge. Met heilige hitte zal ’k u verzengen ! Wacht niet ’t gericht Van ’t driewerf gloeiende licht! J320 Wacht niet ’t gericht Der sterkste van mijne kunsten ! mephistopheles (treedt, terwijl de nevel valt, gekleed als een reizende student, van achter de kachel te voorschijn ) Waartoe die drukte ? ik vraag om ’s meesters gunsten. FAUST Dat was des poedels kern alzoo ! Een reizende student ? Dat mag eerst grappig heeten. MEPHISTOPHELES 13 2 5 Ik groet den zeer geleerden meester, o ! Gij hebt mij duchtig laten zweeten. FAUST Hoe is uw naam ? MEPHISTOPHELES De vraag lijkt mij wat klein Voor een, die zegt het woord zoo te verachten, Die, ver verwijderd van den schijn, 1330 Slechts naar het wezen zelf wil trachten. FAUST Bij heere’ als gij kan men het wezen Gewoonlijk uit den naam reeds lezen, Waar elk meer dan genoeg al weet, Zoo men u Vliegengod, Verderver, Leugnaar heet. 1335 Nu goed, wie zijt gij dan ? MEPHISTOPHELES Een deel van gene kracht, Die steeds het goede schept en steeds naar ’t booze [tracht. faust Wat wil dit raadselachtig woord in ’t end ? MEPHISTOPHELES Ik ben de geest, die steeds ontkent! En dat met recht: want alles, wat ontstaat, 134 0 Is waard, dat het te gronde gaat; ’t Waar beter dus, dat niets ontstonde. Zoo is dan alles, wat ge als zonde, Verderf, kortom als ’t booze kent, Mijn eigenaardig element. FAUST 134 5 Gij noemt u zelf een deel, en staat toch gansch voor mij? MEPHISTOPHELES Bescheiden waarheid, die ik zei. Houdt ook de mensch, dat klein verdwaasd heelal, Zichzelf meest voor een vol getal : Ik ben een deel van ’t deel, dat eerst alleen bestond, 1350 Een deel der duisternis, waaruit het licht ontstond, Het trotsche licht, dat nu van vader nacht Zijn oude ruimte en rang te rooven tracht; En toch gelukt ’t hem niet, daar het, hoezeer ’t ook [streeft, Gebonden aan de dingen kleeft. 1355 Aan dinge’ ontstroomd, brengt ’t dingen schoonheid [aan, Een ding doet ’t op zijn weg beklijven, Zoo, hoop ik, zal ’t niet lang meer blijven En met de dingen zelf te gronde gaan. FAUST Nu weet ’k wat plichten u bezielen ! 1360 Gij kimt in ’t groote niets vernielen En vangt het nu in ’t kleine aan. MEPHISTOPHELES En waarlijk, veel is daarmee niet gedaan. Dat wat het leege niets bezwaart, Dat zeker iets, deez’ plompe aard, 1365 Waarmee ik haar ook steeds bedreige, Ik kan haar niet te pakken krijgen; Met golven, stormen, schudden, brand, Ze blijve’ in ’t end toch rustig, zee en land ’ En dat vervloekte tuig, dat dier- en menschgebroed 1370 Dat schaad ik niet met al mijn gaven. Hoe velen heb ik reeds begraven ! En altijd circuleert weer nieuw, verfrisschend bloed Zoo gaat het door, houd daarbij uw bedaren ! Uit water, lucht, als aarde varen 1375 De kiemen op, duizenderlei, In ’t droge, vochte, warme, koude Zoo ik mij niet de vlam had voorbehouden, Dan had ik niets aparts voor mij. FAUST Zoo houdt gij ’t eeuwige bewegen, 1380 De zegenrijke scheppingsmacht Uw kille duivelsvuisten tegen En meet vergeefs uw booze kracht! Zoek gij wat anders te beginnen, Gij, Chaos’ wonderlijke zoon ! MEPHISTOPHELES 1386 Wij zulle’ ons waarlijk eens bezinnen, Daarvan als ik mij weer vertoon ! Kan ’k ditmaal ’t onderhoud hier staken ? FAUST Ik zie niet in, waarom gij vraagt. ’k Heb met u kennis mogen maken, 1390 Bezoek mij nu, naar ’t u behaagt. Hier is de deur, daar zijn de luiken, Met ’n schoorsteen kunt gij ook terecht. MEPHISTOPHELES Laat ik ’t bekennen ! dat ik hen gebruike, Gaat door een kleinen hinderpaal heel slecht, 1395 De drudenvoet daar op de trede FAUST De vijfhoek is niet naar uw zin ? Ei, zoon der helle, deel mij mede, Als dat u bindt, hoe kwaamt gij er dan in ? Hoe liet zóó’n geest zich dus verlokken ? MEPHISTOPHELES 1400 Bezie het wel! Het is niet goed getrokken : De eene hoek, die naar de buitenzij, Is, zoo gij ziet, een weinig open. FAUST Dat is toevallig goed geloopen ! Dus mijn gevangene zijt gij ? 1405 ’t Is zonder opzet, dat we u vingen! MEPHISTOPHELES De poedel merkte niets bij het naar binnen springen, De zaak ziet er nu anders uit, Waar ’t huis den duivel binnensluit. FAUST Doch waarom niet door ’t raam naar buiten ? MEPHISTOPHELES 1410 ’t Is eene wet van duivels en kornuiten : Waar hun de ingang was, daar moeten ze er ook uit. Het eerste staat ons vrij, bij ’t tweede zijn wij knechten, FAUST De hel zelfs heeft dus hare rechten ? Dat ’s mooi, dan zou ik veilig een contract, 1415 Met de geachte heeren kunnen maken ? MEPHISTOPHELES Wat men belooft, dat zult gij zeker smaken, Daarvan wordt u niets afgepakt. Maar dat gaat alles niet in éénen En zou te veel zijn voor vandaag ; 1420 Doch ik herhaal nog eens mijn vraag, Mij thans het afscheid te verleenen. FAUST Doe mij toch nog een oogenblik de eer, Om me eerst wat heuglijks te vertellen. MEPHISTOPHELES Laat mij thans gaan ! Ik kom toch spoedig weer, 14 25 Dan kunt ge vrij uw vragen stellen. FAUST Ik heb u niet in ’t net verrast, Gij zelf zijt in den strik geloopen. Wie ’n duivel heeft, hij hou’ hem vast! Zoo’n kans komt niet zoo gauw voor ’n tweede maal [weer open. MEPHISTOPHELES 143 0 Als gij dat wilt, dan ben ik ook bereid, Tot uw gezelschap hier te blijven ; Doch dan op voorwaarde, u den tijd Gepast door mijne kunsten te verdrijven. FAUST Dat zie ik graag, zulks staat u vrij ; 143 6 Mits dat uw kunst pleizierig zij ! MEPHISTOPHELES Gij zult, mijn vriend, voor uwe zinnen In deze stonde veel meer winnen, Dan in een jaar van sufferij. Wat u de teedre geesten zingen, 1440 Met al hun schoone schilderingen, Is niet een ledig tooverstuk. Ook uwen reuk zal ik verkwikken, Dan weer zult ge u ’t verhemelt likken, Dan klopt uw hart van zoet geluk. 144 6 Geen schikking hoeft vooraf te gaan, ... .411 I Wij zijn bijeenen, vangt slechts aan ! GEESTEN Weg thans, gij donkre Zoldring daarboven ! Lief lijker schouwe 14 60 Vriendlijk het blauwe Luchtkristallijn ! Waren de donkre Wolken verdwenen ! Sterretjes flonkren, 1455 Zie, daar door henen De zonneschijn ! En al de schoone Hemelsche zonen, In zachte bochten 14 60 Zweven zij nader. Smachtende tochten Volgen te gader; En de kleedijen, Wapprende, spreien 14 65 Zich over weien En wingerdbosschen, Waar zich, voor ’t leven, Ocgen in oogen, Minnenden geven. 14 70 Tuinen met losse Ranken om bogen ! Drukkende trossen Storten in versche Prangende persen, 1475 Storten in beken Schuimende wijnen, Vloeien door reine, Eedle ravijnen, Laten de reeën Faust. 4 1480 Achter zich rusten, Breiden tot zeeën Zich om der kusten Bloeiende ruimte. En het gepluimte 1485 Drinkt en, verzadigd, Vliegt ’t, begenadigd, Zonlicht-bedolven Eilanden tegen, Die zich op golven I4«0 Wiegend bewegen ; Waar wij in koren Juichenden hooren, Over landouwen Dansende’ aanschouwen, 1495 Die zich in ’t vrije Allen verspreien. Eenigen blijven Dicht bij de reeën, Anderen drijven 1500 Over de zeeën, Anderen zweven ; Allen ten leven, Al tot der verre Zalige sterren 1505 Zoete gena. MEPHISTOPHELES Hij slaapt! Goed zoo, gij leuke fijne knapen ! Gij hebt hem keurig in doen slapen ! ’k Erken, dat ’k hiervoor in uw credit sta. Gij zijt nog niet de man, den duivel vast te zetten ! 1510 Wiegt gij hem maar in uwe zachte netten En leidt hem in het droomenland. Doch om te breken, wat mij ’t gaan belette, Behoef ik eenen rattetand ; Hier hoeft niet langen tijd bezworen, 161 fl Reeds krabbelt er daar een, zij zal mij daadlijk hoeren. De heer van ratten en van muizen, Van vliegen, vorschen, wantsen, luizen, Beveelt u, voor hem op te dagen En aan den drempel hier te knagen, 1520 Waar hij met olie hem bedruipt ’k Zie dat gij reeds te voorschijn kruipt! Maar flink aan ’t werk! De punt, die ik moest mijden, Zit heel vooraan, aan deze zijde. Nog éénen beet, dan is ’t geschied. 1525 Nu, Faust, droom gij maar door, tot gij mij wederziet. faust (ontwakend) Ben ik dan weer opnieuw bedrogen ? Verdwijnt aldus de geestenrijke vlam, Dat mij een droom Satan heeft voorgelogen, En dat een poedel mij ontkwam ? STUDEERVERTREK. Faust. M ephisto pheles . FAUST 1630 Klopt men ? Binnen ! Wie komt mij nu weer plagen ? MEPHISTOPHELES Ik ben ’t. FAUST Binnen ! MEPHISTOPHELES Driemaal, zoo ’t u behage. FAUST Binnen ! MEPHISTOPHELES Zoo doet gij mij pleizier. Ik denk, wij zullen saam wel slagen ! Want om uw buien te verjagen, 1635 Ben ik als edel jonker hier, In ’t rood, met goud aan beide mouwen, Stijf ’t manteltje van zijden vouwen, De haneveder op den hoed, Met eenen langen scherpen degen; 1540 En ’k zou u raden, kort en goed, Ook zoo’n kostuum te overwegen ; Dat gij, bewegelijk en vrij, Het leven zien kunt van nabij. FAUST Mij zal wel geen gewaad de bange pijn 1545 Van ’t leven op deez’ aard verhelen. Ik ben te oud, om slechts te spelen, Te jong, om zonder wensch te zijn. Wat kan de weerld mij dan bescheren ? Ontberen zult gij ! steeds ontberen ! 15 50 Dat is het eeuwige gezang, Dat ieder in de ooren luidt, Dat, ons geheele leven lang, Ons ieder uur weer dof beduidt. Met schrik ontwaak ik in het morgenuur, 1555 En na staat mij het bittre weenen Bij ’t aanzien van den dag, die me in zijn duur Niet éénen wensch vervullen zal, niet éénen, Ja, die zelfs eiken schoonen schijn Door starre vitterij vermindert, 156 0 Het scheppen van mijn bezig brein Met duizend beuzelingen hindert. En zelfs wanneer de nacht zich nederlaat, Moet ik mij bang te bedde strekken ; Ook daar vind ik geen rust of baat, 156 5 Mij zullen wilde droomen wekken. De god, die in mijn boezem woont, Kan diep mijn binnenste ontroeren ; Hij, die ver boven al mijn krachten troont, Hij kan naar buiten niets verroeren ; 1670 En zoo is mij ’t bestaan tot eenen last, Het leve’ een hel, de dood een welkom gast. MEPHISTOPHELES En toch, komt eens de dood, dan wordt men steeds [verrast. FAUST O zalig, die in overwinningsglansen Hem bloed’ge lauwers om den slaap voelt winden, 167 5 Die zich, na wild-doorijlde dansen, Door hem aan vrouwenborst laat vinden ! O ware ik, toen de geest mij hier bezocht, Verrukt, ontzield temeergezonken ! MEPHISTOPHELES En toch heeft iemand zeker donker vocht, 1580 In genen nacht, niet opgedronken. FAUST Gij schijnt aan ’t spionneeren wel gewend. MEPHISTOPHELES Alwetend ben ik niet, maar veel is mij bekend. FAUST Rees uit dat schrikkelijke woelen Een zoet bekende toon omhoog, 1685 Die ’n rest van kinderlijk gevoelen Met stem uit blijden tijd bedroog, Dan vloek ik alles, wat het harte Met zijn begoocheling verblindt, En in dit droeve hol der smarte 16 90 Met hoop en zoete loksels bindt; Vervloekt vooral de ijdle logen, Waarmee de geest zichzelven ziet! Vervloekt het lonken onzer oogen, Naar wat de aard als schoonheid biedt! 1596 Vervloekt, waarmee we in droomen spelen, De roem, de naam die wordt bewaard ! Vervloekt ’t bezit, waarmee we ons streden, Als vrouw en kind, als knecht en paard ! Vervloekt Mammon, die koene daden leoo Voor zijne schatten waardig lijkt, Die ons, wanneer we in weelde baden, De vouwen uit de peluw strijkt! Vervloekt de druiven, die verdooven ! Vervloekt al wat de min vervult! 1606 Vervloekt de hoop! vervloekt ’t gelooven, Vervloekt voor alles hij die duldt! GEESTENKOOR (onzichtbaar) Wee! wee ! Gij hebt het verstoord, Het schoon heelal, 1610 Met krachtige vuist: Het stort overal! Door ’n halfgod uiteengeslagen ! Wij dragen In ’t niets ’t puin, dat we opvangen. 1 til & En klagen Over al ’t verloren schoone. Machtiger Dan aardsche zonen, Prachtiger 16 20 Bouw aangevangen, Laat het weer in uw boezem ontstaan 1 Nieuwe levensbaan Beginne, Met klare zinnen, 1625 En nieuwe zangen Stemmen weer aan ! MEPHISTOPHELES Dat zijn de kleinen Van de mijnen. Hoor, hoe tot genot en daden ie s;o Waanwijs zij raden ! In het weerld-krijt, Uit de eenzaamheid, Waar zinnen en sappen stokken, Willen zij u lokken. 163 5 Houd op met in uw smart te woelen, Die als een gier u aan het harte bijt: Het meest gering gezelschap doet u voelen, Dat gij een mensch bij menschen zijt. Doch zoo is ’t niet gemeend, 164 0 U onder dat tuig te stoeten. Ik ben niet een van de groeten ; Maar wilt gij met mij vereend Uwe schreden door ’t leven richten, Dan wil ik u graag verplichten, 164 5 Zonder het uit te stellen. Ik zal u verzeilen En zijt gij tevree, Dan ga ’k als knecht, als dienaar mee! FAUST En wat wordt dan aan mijn kant voorgeschreven ? MEPHISTOPHELES 1 6 8 0 Daarover nu vooreerst maar niet getwist. FAUST Neen, neen ! de duivel is een egoïst En zal niet licht om Godswil geven, Wat door een ander wordt gemist. Zeg mij ’t beding hier kort en klaar, 1665 Want zulk een dienaar brengt in ’t huis gevaar. MEPHISTOPHELES Ik wil mij hier tot uwen dienst verbinden, En rustloos doen, wat gij van mij begeert; Zoo wij ons ginder wedervinden, Worden de rollen omgekeerd. FAUST 1660 Het ginder kan mij weinig deren : Kunt ge eerst deez’ aard in puin verkeeren, Dan breek’ een andre wereld aan. Deez’ aard is ’t, die mij vreugde moet bereiden, En deze zon beschijnt, wat ik moet lijden ; 1665 Zoo ik mij eerst van haar kan scheiden, Dan moog’ wat zal en kan ontstaan. Daarvan heb ik thans niets te leeren, Of men ook later haat en mint, En of men ook in gene sferen 1670 Een boven of een onder vindt. MEPHISTOPHELES In dezen zin kunt gij het wagen. Sluit het verbond ; gij zult in deze dagen Met blijdschap mijne kunsten zien, Ik geef u, wat nog géén mensch heeft gezien. FAUST 167 5 Wat wilt gij arme duivel geven ? Werd dan eens menschen geest, in zijn verheven [streven, Aan uws gelijken ooit bewust ? Maar hebt gij spijze, die men immer lust, Het roode goud, dat zonder rust 1680 U door de vingers glijdt, als kwik verzwindt, Een spel, waarbij men nimmer wint, Een meisje, dat aan mijne borst Met steelsche lonkjes reeds naar ’n buurman luistert, De eer, die góden wekt tot dorst, 168 6 En als een meteoor verduistert? Wijs mij de vrucht, die rot eer men haar plukt, En boomen met weer daaglijks groenend loover! MEPHISTOPHELES Dat is een last, die mij wel lukt, Want zulke schatten heb ik te over. 19 9» Doch, goede vriend, de tijd breekt ook eens aan, Dat wij naar rustiger genieten streven. FAUST Zoo ik mij ooit verzaad aan rust zal overgeven, Zoo zij het ook met mij gedaan ! Kunt gij door streden me ooit beliegen, 1«9 6 Dat ik mij zelven lijden mag, Kunt gij mij met genot bedriegen Dat zij voor mij de laatste dag ! Wilt gij het wedden ? MEPHISTOPHELES Top! FAUST En slag op slag ! Zoo 'k tot het oogenblik zal zeggen : 1700 O toef gij nog! gij zijt zoo schoon! Dan moogt gij mij in boeien leggen, Dan neem ik graag ’t verdiende loon ! Dan moge mij de doodsklok schallen, Dan zijt gij van uw dienen vrij, 1705 De klok moog’ staan, de wijzer vallen, De tijd zij dan voor mij voorbij ! MEPHISTOPHELES Bedenk het wel, wij zullen ’t niet vergeten. FAUST Daartoe hebt gij het volle recht, Ik heb mij niet uit moedwil iets vermeten. 1710 Zoo ’k mocht berusten, zal ik knecht, Van u of wien ook mogen heeten. MEPHISTOPHELES ’k Zal nog vandaag, bij ’t Doctors-feestbanket, In mijne dienstbetrekking treden. Één kleinigheid ! Voor alle mooglijkheden 1715 Had ’k graag wat op papier gezet. FAUST Ook schriftelijks verlangt gij schoolpedant ? Heeft dan nog nooit een man aan u zijn woord verpand ? Is ’t niet genoeg, dat ’k mijn gesproken woord Voor eeuwig op mijn weg zal wedervinden ? 1720 Bruist niet de weerld in alle stroomen voort, En mij moet een belofte binden ? Doch deze waan is ons in ’t hart geprent, Wie zou zich vrij daarvan beschouwen ? Heil, die de trouw nooit in zijn boezem schendt, 1725 Geen offer zal hem ooit berouwen! Maar een beschreven en gestempeld perkament, Dat is een spook, dat ieder moet benauwen. Het woord besterft reeds in de veder, Gezag hebben slechts was en leder. 17 30 Welnu wat wilt gij booze hier ? Staal, marmer, perkament, papier ? Moet ik met griffel, beitel, veder schrijven ? Ik laat u elke keuze vrij. MEPHISTOPHELES Hoe kunt gij met uw praterij 1735 Toch dadelijk zoo overdrijven ? Elk blaadje is immers even goed. Gij onderteekent het maar met een dropje bloed. FAUST Zoo dit u dan geheel voldoet, Dan moog’ het bij die gekheid blijven. MEPHISTOPHELES 1740 Bloed is een zeer bijzonder vocht. FAUST Heb maar geen vrees, dat ’k dit verbond zal breken ! Al wat ik met mijn streven zocht Is juist hetgeen ik onderteeken. Ik pronkte met te hoogen staat, 1746 Ik hoor slechts thuis in uwe rij. De groote geest heeft mij versmaad, Geslote’ is de natuur voor mij. Des denkens draad is doorgereten, Mij gruwt het lang reeds van alle weten. 17 50 Laat in de diepten der zinlijkheid Ons gloeiende hartstochten verzaden ! In ondoordringbre tooverwaden Zij ieder wonder dra bereid ! Laten we ons storte’ in ’t gedruisch van den tijd, 176 6 In ’t wentlen der gebeurlijkheid ! Daar moog’ dan ’n klacht en een lied, Het slagen en ’t verdriet Met elkander wisslen zooveel ’t kan ; Een rustloos bezig-zijn past den man. MEPHISTOPHELES 1760 Geen paal of perk stelt ude wet. Wilt gij van alle spijs wat happen, In ’t vlieden overal wat snappen, Geniet, waar gij uw zin op zet. Grijp toe en laat u niet bang maken! FAUST 1766 Gij hoort het dus, van vreugd is hier geen sprake. Ik wijd mij aan den roes, wat ’t droefst genot ons [biedt, Verliefden haat, verkwikkelijk verdriet. Mijn boezem, thans van wetensdorst genezen, Sluit in de toekomst geene smart meer buiten, 1)7 7 o Wat heel de menschlijkheid is toegewezen, Wil ik in mijne eigen ziel besluiten, Met mijnen geest het hoogste en diepste ervaren, Haar wel en wee aan ’t eigen hart vergaren, Om zoo mijn eigen zelf tot haar zelf uit te breiden, 177 5 En, als zij zelf, aan ’t eind schipbreuk te lijden. MEPHISTOPHELES Geloof gij een, die vele duizend jaren Op deze harde korsten kauwt, Dat van de wiegen tot de baren Geen mensch dien ouden zuurdeesem verdouwt! 1780 Geloof gij een van ons, dit gansche Is enkel voor een God bedacht! Hij zelf zit daar in eeuw’ge stralenkransen, Ons heeft hij in de duisternis gebracht, Voor u deugt enkel dag en nacht. FAUST 1785 Maar ik wil het! MEPHISTOPHELES Dat laat zich hooren! Doch slechts voor één ding ben ik bang : De tijd is kort, de kunst is lang. Knoop gij mijn raad eens in uw ooren. Probeer met ’n dichter in verband te treden, * •vwv» . W- 7 1790 Laat dat heer in gepeinzen waren, En alle soort voortreflijkheden Om uw aanzienlijk hoofd vergaren: Der leeuwen moed, Der herten haastigheid, 1796 Der Italianen vurig bloed, Van ’t Noord de duurzaamheid. Laat hem voor u ’t geheim uitvinden, Grootheid aan arglist te verbinden, En u, met warm en jeugdig blaken, 1800 Naar een vast plan verliefd te maken : ’k Zou wel zelf zoo’n heerschap willen weten, ’k Zou hem heer Microcosmos heeten. FAUST Wat ben ik dan zonder de mooglijkheid, Der menschheid kroon voor mij te winnen, 1805 Waarnaar zij streeft met al haar zinnen ? MEPHISTOPHELES Gij zijt ten slotte wat gij zijt. Zet gij u pruiken op van millioenen lokken, Zet gij uw voet op ellenhooge blokken, Gij blijft toch altijd, wat gij zijt. FAUST 1810 Ik voel het, tevergeefs heb ’k alle schatten Van ’t menschlijk brein hier naar mij toegehaald, En zoo ik hen ten slotte saam wil vatten, Is ’t toch geen nieuwe kracht, die uit mij straalt; Ik kan geen haarbreed hooger reiken, 1815 ’t Oneindige schijnt steeds te wijken. MEPHISTOPHELES Mijn waarde heer, gij ziet de zaken, Zooals men haar nu eenmaal ziet; Wij moete’ een beter plan opmaken, Eer ons des levens vreugde ontvliedt. 1820 Wat drommel toch! mijn hande’ en voeten En kop en kl zijn het mijn, Doch wat mij ’t leven kan verzoeten, Zou dat ’t daarom minder zijn ? Als ik zes hengsten koopen kan, 18 25 Heb ’k dan hun kracht ook niet meteenen ? Ik trek van leer en ben je ware man, Als had ik vierentwintig beenen. Dus fiks ! en weg met diepen zin, En recht vooruit de wereld in ! 1830 Ik zeg ’t u: wie wijsgeerig redeneert, Is als een dier op dorre heide, Een booze geest maakt dat hij in een cirkel keert, En om hem heen ligt mooie groene weide. FAUST Hoe vangen wij dat aan ? MEPHISTOPHELES Wij pakke’ ons daadlijk voort. 18 3 5 Wat is dat voor een marteloord ? Wie kan ’t met zulk een leven stellen, De jongens en zichzelf te kwellen ? Draag dat aan buurman „Buikje” op ! Wat zult gij u op stroo dorschen toeleggen ? 184 0 Het beste uit uw eigen kop Kunt gij den jongens toch niet zeggen. ’k Meen juist een op de gang te hooren ! FAUST Die stuur ’k maar liever hier vandaan. MEPHISTOPHELES De jongen stond er reeds te voren, 18 45 Die mag niet ongetroost weggaan. Wacht, leen me uw kap en toga even, Die mom moet mij voortreflijk staan. (Hij verkleedt zich.) En nu de grap vrij spel gegeven ! Laat mij hier maar een klein kwartiertje tijd, 1850 Terwijl ge u zelven voor den schoonen tocht bereidt! (Faust af.) mephistopheles (in Faust’s lang gewaad) De rede en wetenschap maar goed veracht, Der menschen allerhoogste kracht, Laat u met kunst- en goochelwerken Maar door den Logengeest versterken, 18 55 Dan heb ik u reeds metterdaad Hem heeft het noodlot eenen geest gegeven, Die onbeteugeld aldoor verder gaat, En bij het al te driftig streven De aardsche vreugden overslaat. 1860 Dien sleep ik door het wilde leven, Door platte onbeduidendheid, Hij spartelt, hij verstomt, blijft kleven, En zijne onverzadigdheid Zal spijs en drank voor gulz’ge lippen zweven; I 8 6fi Voor hem zal geene lafenis bestaan, Al had hij zich ook aan geen duivel weggegeven, Dan zou hij toch te gronde gaan ! Een jongeling komt op. JONGELING Ik ben hier nog maar korten tijd, En kom vol onderdanigheid, 187 0 Om met eenen man kennis te maken, Waar allen mij met lof van spraken. MEPHISTOPHELES Uwe hoflijkheid verheugt mij zeer ! Maar als deze man zijn er wel meer. Hebt gij reeds elders wat gezocht ? JONGELING 187 5 Ach, dat gij mij aannemen mocht! Ik kom hier met allen goeden moed, Reedlijk wat geld en frisch van bloed ; Mijne moeder wilde mij noo ontberen ; Ik zou graag wat deugdelijks hier leeren. MEPHISTOPHELES 188 0 Dan zijt gij hier juist goed terecht. JONGELING Ik wou wel weer heen, eerlijk gezegd : In deze muren, deze gangen Voel ik mij wel wat erg bevangen. Het is zoo nauw aan allen kant, 188 5 Men ziet geen groen, geen enkle plant, En op de banken in de zalen Daar durf ik nauwlijks ademhalen. MEPHISTOPHELES Dat komt maar op gewoonte aan. Zoo neemt een kind zijn moeders borst 1890 Niet dadelijk gewillig aan, Maar gauw stilt het met lust zijn dorst. Zoo zult gij naar der wijsheid borsten Met eiken dag wel vuur’ger dorsten. JONGELING Aan haren hals wil ik met vreugde hangen; 1895 Doch zeg mij slechts, hoe kan ik haar erlangen ? MEPHISTOPHELES Verklaar mij, voor gij meer uitweidt, Wat kiest gij voor eene faculteit ? JONGELING Ik wou me wel terdeeg bekwamen, Ik zou graag alles, wat er samen 1900 Van aard en hemel is, ervaren, Natuur en alle wetenschap. MEPHISTOPHELES Daarmee doet gij een goeden stap ; Maar dan moet ge braaf uw tijd besparen. JONGELING Ik ben daarbij met ziel en lijf ; 1905 Intusschen schepte ik wel behagen In ’n beetje vrijheid en tijdverdrijf Op feestelijke zomerdagen. MEPHISTOPHELES Gebruik den tijd, hij pleegt zoo snel te spinnen, Maar orde leert u tijd te winnen. 1910 Mijn beste vriend, ik raad u ga Eerst naar college in logica. Daar wordt uw geest op proef gesteld, En in Spaansche laarzen vastgekneld, Dat hij voorzichtiger dus voortaan 1915 Heensluipe op der gedachten baan, En daar vooral niet schots en scheef, Dwaallichts-gewijze overzweev’. Dan leert men u ook meen’gen dag, Dat, voor wat gij steeds met één slag 1920 Gedaan hebt, als eten en drinken, wis Eerst : Een ! Twee ! Drie ! benoodigd is. Het is wel met den gedachtenbouw Als met een kostelijk weefgetouw, Waar één druk duizend draden wekt, 1925 De spoeltjes maar steeds heen en weder schieten, De drade’ onzichtbaar henenvlieten, Één slag duizend verbindingen trekt; De philosoof komt op ’t tapijt En bewijst de noodwendigheid : 1930 Het eerste is zoo, het tweede zoo, En dus het derde en vierde zoo, Als ’t eerste en tweede er niet waar’, Kwam ’t derde en vierde nimmer klaar. Door alle hoorders wordt ’t mooi gevonden, 193 5 Die ’t toch niet tot wevers brengen konden. Wie iets levends wil leeren kennen en beschrijven, Zoekt eerst den geest er uit te drijven, Dan heeft hij de deelen in zijne hand, Men mist helaas slechts ’t geestlijk verband ! 1940 Chemie, die ’t „Encheiresin naturae” heet, Bespot zichzelf, zonder dat ze ’t weet. JONGELING Ik kan u niet te best verstaan. MEPHISTOPHELES Dat zal wel spoedig beter gaan, Wanneer gij ’t al leert reduceeren 194 5 En behoorlijk dassificeeren. JONGELING ’k Voel mij van alles zoo verdoofd, Als draaide er een molenrad door mijn hoofd. MEPHISTOPHELES Daarna, vóór alle andre zaken, Komt voor u de metaphysiek ter sprake ! 1950 Zie dat gij daar diepzinnig tast Naar wat in ’s menschen brein niet past; Voor wat er wel en niet ingaat, Zijt gij met een mooi woord gebaat. Maar volg vooral dit halve jaar 1955 De regelen tot op een haar. Vijf lessen hebt gij eiken dag ; Wees binnen met den klokkeslag ! En goed vooraf geprepareerd, De paragrafen bestudeerd, 19 60 Dat het u daarna niet ontgaat, Hoe hij niets zegt, dan wat in ’t boek reeds staat; En op ’t noteere’ u toegelegd, Als werd ’t door de’ heü’gen geest gezegd ! JONGELING Dat hoeft gij mij niet weer te vragen ! 1965 Ik kan wel denken, hoe dat baat; Wat zwart op wit geschreven staat, Kan ’k welgemoed naar huis toe dragen. MEPHISTOPHELES Wat kiest gij nu voor faculteit ? JONGELING In rechtsgeleerdheid kan ik mij niet goed bekwamen. MEPHISTOPHELES 1970 Daarvoor hoeft gij u eig’lijk niet te schamen, Ik weet waartoe die wetenschap ons leidt. De wetten en de rechten zetten Zich als een eeuw’ge ziekte voort, Om ieder nieuw geslacht weer te besmetten, 19 75 En schuiven traag van oord tot oord. Verstand moet dwaas, ’n gunst lastig worden, Wee u, dat gij een kleinkind zijt! ’t Natuurlijk recht van onzen eigen tijd, Dat komt helaas nooit aan de orde ! JONGELING 1980 Mijn afkeer wordt door u vergroot. Gelukkig! die uw les genoot. ’k Wou mij wel op theologie toeleggen. MEPHISTOPHELES Ik zou niet graag iets onjuists u zeggen. Fausl. s Wat deze wetenschap aangaat : 198 5 ’t Is moeilijk, den verkeerden weg te mijden. Er steekt in haar zooveel verborgen kwaad, En van de artsenij is ’t nauw te onderscheiden. Het beste is ’t ook hier, zoo ge één alleen maar hoort, En altijd zweert bij ’s meesters woord. 1990 In ’t algemeen : zij ’t woord u heilig ! Dan gaat gij door zijn poorten veilig Den tempel der gerustheid in. JONGELING Maar ’n woord behoeft toch altijd ook een zin. MEPHISTOPHELES Jawel ! Maar daa, moet men niet al te nauw op kijken, 1»95 Want juist waar zulk een zin moet blijken, Neemt ’n woord zijn plaats te rechter ure in. Met woorden kan men prachtig strijden, Met woorden een systeem bereiden, Aan ’n woord gelooven alle andren, 2000 Aan ’n woord kan men geen jota meer verandren. JONGELING Vergeef mij, dat ik u zoo lang moet plagen, Doch niettemin verplicht gij mij, Zoo ’k ook nog van de artsenij U om een hartig woord mag vragen. 2005 Drie jaren is een korte tijd, En, God ! ’t veld is zoo uitgebreid. Zoo ’k maar om een vingerwijzing vroeg, Kon ik me al beter oriënteeren. mephistopheles (ter zijde) ’k Heb van dien saaien toon genoeg, 2010 Ik stel den duivel weer in eere. (Hardop.) ’t Geheim der artsenij valt licht te ontknoopen ; De groote en kleine wereld bestudeerd, Om het per slot te laten loopen Als ’t God begeert. 2015 Vergeefs de moeite, die ge aan wetenschap besteedt, Een ieder leert slechts, wat hij leeren kan, Maar die ’t moment te vatten weet. Dat is je ware man. Gij zijt zoo taamlijk wel gebouwd, 2020 Aan koenheid zal ’t u niet ontbreken, Zoo gij maar op u zelf vertrouwt, Vertrouwen u ook alle leeken. Leer vóór al ’t hart der vrouw te lezen : Haar eeuw’g herhaalde wee en och 2026 Is meestal toch Het best uit één punt te genezen ; Zoo ge halverwegen eerbaar doet, Dan hebt gij ze alle’ onder uw hoed. Een titel moet haar eerst ’t vertrouwen geven, 20 3 0 Dat uwe kunst voorbij de andre streeft; Dan vraagt gij daadlijk maar naar het intieme leven. Waarvoor een ander jaren noodig heeft; Druk dan het polsje, zacht bewogen, Waarna gij, met geslepen vuur’ge oogen, 2035 De handen om haar middel vouwt, Of haar het keursje ook benauwt. JONGELING Dat lijkt al beter stof ! waar ’k wat houvast aan zie. MEPHISTOPHELES Grijs, beste vriend, is alle theorie, En groen des levens gulden boom. JONGELING 2 040 Wel, op mijn woord, het is mij als een droom. Zou ik u later weer eens mogen storen, Om nog ’s terdeeg uw wijsheid aan te hooren ? MEPHISTOPHELES Wat ik vermag, wordt graag gedaan. JONGELING Ik kan onmooglijk weder gaan, 2045 Ik moet u nog mijn album overreiken. Moog’ mij daar van uw gunst in blijken ! mephistopheles Zeer wel. (Hij schrijft en geeft het.) JONGELING (leest) „Eritis sicut Deus, scientes bonum et malum.” (Doet het eerbiedig dicht en neemt afscheid.) mephistopheles Gij moet mijn moei de slang en hare spreuk maar [vertrouwen, 205 0 Dan zal u zeker eens uwe godgelijkheid benauwen ! F au st komt op. FAUST Waarheen woudt gij nu gaan ? mephistopheles Waarheen het u goeddocht, De kleine, dan de groote weerld bezocht. Wat zoete winste en vermaken Zal zulk een leerschool u doen smaken ! FAUST 205 5 Intusschen, bij mijn langen baard Mis ik te zeer een lucht’gen aard. Voor zulk een proef heb ’k te veel tegen : Ik kon me in ’t leven nooit heel goed bewegen, Bij andren voel ik mij zoo klein, 2060 Ik zal altijd verlegen zijn. mephistopheles Mijn goede vriend, dat alles komt in orde . Zoo gauw ge u zelf vertrouwt, zult gij wel vrijer [worden. I-AUST Hoe komen wij hier nu vooruit ? Waar hebt gij paarden, knecht en wagen ? mephistopheles 206 5 Wij spreiden maar den mantel uit, Die moet ons door het luchtruim dragen. En dus bij dezen stouten tocht Geen grooten reiszak uitgezocht. Een beetje heete lucht, die ik hier maak mijn waarde, 2070 Verheft ons schielijk van deez’ aarde. En zijn wij licht, dan gaan we hier gauw vandaan ; Ik fel’citeer u met uw nieuwe levensbaan ! AUERBACH’S WIJNKELDER IN LEIPZIG. Gelag van vroolijke drinkebroers. FROSCH Wil niemand drinken ? niemand gekken ? ’k Zal jullie leeren gezichten trekken ! 207 5 Je zijt vandaag als vochtig stroo, En anders vlamt het altijd zoo. RANDER Dat ligt aan jou : wat aardigheid breng jij, Geen enkle dwaasheid en geen zwijnerij. frosch (Giet hem een glas wijn over zijn hoofd) Daar heb je beide ! BRANDER Dubbel zwijn ! FROSCH 2080 Je wilt toch, dat men het zal zijn ! SIEBEL Wie ruzie maakt, die gaat er uit! Uit volle borst een drinkerslied, vooruit! Op ! Holla ! Ho ! ALTMEIJER Wee mij, ik ben verloren ! Geef watten aan! de vent verscheurt mijn ooren. SIEBEL 2086 Wanneer de zoldring er van beeft, Voelt men eerst goed, wat diepte een basstem heeft. FROSCH Juist zoo, wie nijdig wordt, dat die er uitmarcheert! A ! tara lara da ! ALTMEIJER A ! tara lara da ! FROSCH De kelen zijn gesmeerd. 20 90 (Zingt.) Het lieve heil’ge Roomsche rijk, Hoe blijft het nog bijeenen ? BRANDER Een aaklig lied ! Bah ! een staatkundig lied ! Een treurig lied ! Dank God met eiken morgen, Dat gij voor ’t Roomsche rijk niet hebt te zorgen ! 2095 Mij doet het dan tenminste grootelijks pleizier, Dat ik geen keizer ben of kanselier. Toch moete’ ook wij ons op een hoofd beroemen : Wij zullen eenen paus benoemen. Gij weet, wat voor hoedanigheid 2100 Den man tot uitverkoome wijdt. FROSCH (Zingt.) Vlieg omhoog, vrouw nachtegaal. Groet gij mijn liefje wel tienduizendmaal. SIEBEL Voor ’t liefje geenen groet! dat kan ik niet goed [zetten ! FROSCH Voor ’t liefje ’n zoeten groet! dat zul je mij niet letten ! 2106 (Zingt.) Grendel los! in stillen nacht. Grendel los ! de liefste wacht. Grendel dicht! bij ’t morgenlicht. SIEBEL Ja, zing jij, zing jij maar en roem het lieve wicht! Eens lach ik op mijn beurt, mag ’k lijden. 2110 Bedrogen heeft zij mij, jou zal ze ook zoo misleiden. Ze zij door ’n kobold tot zijn lief begeerd ! Door hem moog’ ze aan den weg zich zoenen laten , Een oude bok, die van den Blocksberg keert, Moog’ in galop haar goeden nacht toeblaten ! 2115 Een brave vent van eerlijk vleesch en bloed Is voor die meid toch veel te goed. Ik wil van geene groeten weten, Dan die haar raam worde’ ingesmeten ! brander (op de tafel slaand) Past op ! past op ! Gehoorzaamt mij I 2120 Gij heeren weet, ’k versta het leven: Verliefde luitjes zijn hierbij, Die moet ik, dat verdienen zij, Als goeden nacht toch wat ten beste geven. Let op ! Een lied van ’t nieuwst model! 212 6 En zingt ’t refrein van wat ’k vertel! (Hij zingt.) Er was eens een rat in ’t keldergat, Die op vet en boter teerde, Totdat zij een dikke speknek had, Als Luther, die geleerde. 2130 De keukenmeid had gif geleid: Toen kreeg ze zoo’n benauwdigheid, Als waar’ ze verliefd geworden. koor (juichend) Als waar’ ze verliefd geworden. BRANDER Zij sprong in ’t rond, kwam uit haar kluis, 213 S En slurpte aan alle poelen, Zij knaagde en krabde in ’t heele huis, Niets kon meer haar drift bekoelen ; Zij holde voort en liep als dol, Gauw voelde zich ’t arme dier zoo vol, 2140 Als waar’ ’t verliefd geworden. KOOR. Als waar’ ’t verliefd geworden. BRANDER Zij kwam uit angst bij klaren dag De keuken binnenstuiven, Viel bij den haard en rilde en lag 214ö Erbarmelijk te snuiven. De gifmengster die lachte leep : Ha ! ’t lieve beestje gaat om zeep, Als waar’ het verliefd geworden. KOOR Als waar’ het verliefd geworden. SIEBEL 2150 Wat ze daaraan ’n pleizier beleven! Het is me ook een fraaie kunst, Om arme ratten te vergeven ! BRANDER Staan ze bij jou zoo in de gunst ? ALTMEIJER Zoo’n kaal en buikig renteniertje ! 21 s 5 Hoe die toch in het onheil deelt: Hij ziet in ’t opgezwollen diertje Zijn zeer natuurlijk evenbeeld. Faust en M ephisto p hele s treden op. MEPHISTOPHELES Ik laat u nu vóór alle zaken Met snaaksch gezelschap kennis maken, 2160 Opdat gij ziet, wat ’t leven licht kan zijn. Dit volk wordt elke dag tot een festijn. Met weinig geest en veel behagen Draaien zij allen in een zelfde vaart, Als jonge katten om hun staart. 216 S Als zij niet over hoofdpijn klagen, Zoolang de waard maar verder borgt, Zijn zij voldaan en onbezorgd. BRANDER Die luitjes komen juist van buiten, Men ziet het aan hun wonderlijke snuiten ; 2170 Zij zijn nog nauw een uurtje hier. FROSCH Waarachtig ja ! ’k Heb in mijn Leipzig toch pleizier ! Het is een klein Parijs, men leert hier toch manieren. SIEBEL Wat zijn ze, denk je, uit wat voor stand ? FROSCH Laat mij maar gaan ! Bij ’n glas naar hunne keuze 2175 Haal ik, zooals een kindertand, Dien knapen licht de pieren uit de neuzen. ’t Zijn dunkt mij fijne lui, met ’n dikken duit, Zij zien er trotsch en ontevreden uit. BRANDER Kwakzalvers zijn het, zou ik zeggen ! ALTMEIJER 2180 Misschien. FROSCH Let op, ik neem ze beet! MEPHISTOPHELES (M Faust) Van Satan heeft dat volk nooit weet, Al zou hij ze in zijn boeien leggen. FAUST Mijnheeren weest gegroet! SIEBEL Veel dank als wedergroet. (Zacht, Mephistophdes van ter zijde aanziend.) Wat hinkt de vent op eenen voet ? MEPHISTOPHELES 218 5 Is het vergund, om bij u aan te schikken ? In plaats van goeden wijn, dien men niet krijgen kan, Zal het gezelschap ons verkwikken. ALTMEIJER Gij schijnt een zeer veeleischend man. FROSCH Vast zijt gij laat van Rippach opgebroken ? 2190 Hebt gij nog met Jan Sul vooraf geavondmaald ? MEPHISTOPHELES Vandaag hebben we hem ingehaald ! Wij hebben hem nog kort geleên gesproken. Hij had veel van zijn neven te gewagen, Veel groeten heeft hij ons voor ieder opgedragen. (Met een buiging naar Frosch.) ALTMEIJER (zacht) 2195 Dat’s raak! die staat zijn man! SIEBEL Dat is een kwiek gezel! FROSCH Nou, wacht jij maar, ik krijg hem wel! MEPHISTOPHELES Wij hoorden, zoo ’k mij niet vergis, Hier goede stemme’ in koren zingen ? Zulk een gezang weerklinkt gewis 2200 Voortreflijk van die zolderingen ! FROSCH Zijt gij een virtuoos in ’t vak ? MEPHISTOPHELES O neen ! de wil is goed, maar mijne kracht is zwak ALTMEIJER Geef ons een lied ! MEPHISTOPHELES Zooveel gij zoudt verlangen. SIEBEL Maar ’n fonkelnieuw stuk wordt begeerd ! MEPHISTOPHELES 220 6 Wij zijn zoo pas uit Spanje weergekeerd, Het schoone land van wijn en van gezangen. (Zingt.) Er was ereens een koning, Die had zoo een groote vloo FROSCH Hoort eens ! Een vloo ! Heb jullie dat gevat ? 2210 Een vloo, wat nette gast is dat. MEPHISTOPHELES (zingt) Er was ereens een koning, Die had zoo een groote vloo, Die kweekte hij in zijn woning, Als waar’ het zijn eigen zoon. 2216 Toen riep hij zijnen snijder, De snijder kwam er aan : Meet gij deez’ eedlen strijder Een buis en broekje aan ! BRANDER Vergeet toch niet, den snijder te bevelen ; 2220 Hij neem’ de maat nauwkeurig op, En zeg dat ’k, bij zijn eigen kop, Geen plooitje in de broek zal velen ! MEPHISTOPHELES Zoo ging hij nu flaneeren, Gansch in fluweel en zij, 22 25 Hij had linten op zijn kleeren, En ook een kruis er bij. Minister werd hij daadlijk, Kreeg een orde bovendien, Zijn heele gezin werd aadlijk 22 3 0 En zeer aan ’t hof gezien. Voor ’t hof was ’t geen pleiziertje, Zij werden opgejaagd, Tot het kleine kameniertje Gebeten en geplaagd. 2236 Zij dorsten niet te knijpen Bij al die jeukrigheid Wij knijpen en wij grijpen Toch wel als eentje bijt. koor (juichend) Wij knijpen en wij grijpen 2240 Toch wel als eentje bijt. FROSCH Mooi zoo ! Mooi zoo ! Goed gedaan ! SIEBEL Zoo moet het elke vloo vergaan! BRANDER Spitst de vingers en knijpt ze fijn ! ALTMEIJER Lang leve de vrijheid ! Lang leve de wijn ! MEPHISTOPHELES 2246 Ik dronk wel graag een glas, de vrijheid mee ter eere, Zoo uwe wijnen maar wat beter waren, heeren. SIEBEL Dat moogt gij nu niet meer beweren ! MEPHISTOPHELES ’k Zou bang zijn, dat de waard er wat van zei ’k Wist anders voor de tafelvrinden 22 50 In ónzen kelder wat te vinden. SIEBEL Vooruit er mee ! dat neem ’k op mij. FROSCH Schenkt gij een goede flesch, dan zullen we op u [klinken. Maar laat ons volle glazen drinken, Want als ’k een fijn merk proeven moet, 2266 Dan smeer ik mij de keel ook goed. ALTMEIJER (zacht) ’t Zijn Rijnlanders, heb ’k in de gaten. MEPHISTOPHELES Bezorgt mij eene boor ! BRANDER Wat moet daarmee gedaan ? Gij hebt daar toch niet voor de deur uw vaten ? ALTMEIJER Daarachter heeft de waard een bak gereedschap staan. mephistopheles (neemt de boor) 2260 (Tot Frosch.) Welnu, wat zal ik u verstrekken? FROSCH Hoe meent gij dat ? Hebt gij zoo velerlei ? MEPHISTOPHELES Ik laat aan elk de keuze vrij. ALTMEIJER (tot Frosch) Aha ! jij vangt reeds aan, met je den baard te lekken. FROSCH Goed ! als ik kiezen moet, wil ik me aan Rijnwijn laven : 2266 Het vaderland schenkt toch de allerbeste gaven. mephistopheles (terwijl hij op de plaats, waar Frosch zit, een gat in den rand van de tafel boort) Bezorgt me een weinig was, om ook de stop te maken! ALTMEIJER Ach dat zijn goochelaarsvermaken. mephistopheles (lot Brander) En gij ? BRANDER Ik wil champagnewijn, En goed mousseerend moet hij zijn ! mephistopheles (boort; een heeft intusschen de wasstoppen gemaakt en vastgedrukt.) BRANDER 227 0 Men kan niet steeds het vreemde mijden, Niet vaak ligt ’t goede bij de hand : Een echte Duitscher kan de Franschen niet goed lijden, Maar graag drinkt hij den wijn van ’t land. SIEBEL (terwijl Mephislopheles naar zijn plaats toekomt) ’k Beken, dat mij de zure niet aanstaat, 22 7 5 Laat mij een zoet glas wijn genieten ! MEPHISTOPHELES (boort) Voor u zal dra Tokayer vlieten. ALTMEIJER Neen, heeren, ziet mij in ’t gelaat! Ik merk het wel, gij wilt met ons gekscheren. MEPHISTOPHELES Ho ! Ho ! Met zulke eedle heeren 2280 Waar’ het toch wat te veel gewaagd. Kom fluks! Zeg vrij wat u behaagt! Met wat voor wijn kan ik u dienen ? ALTMEIJER Met eiken ! als gij niet lang vraagt. (Nadat de gaten alle geboord en dichtgestopt zijn) mephistopheles (met vreemde gebaren) Druiven draagt de wijnstok ! 2285 Horens de geitebok ; De wijn is sappig, hout de stokken, Uit de’ houten disch wordt ook wijn getrokken. Een diepe blik in de natuur ! Hier is een wonder op dit uur ! 22 90 Trekt nu de stoppen en geniet! allen (terwijl zij de stoppen trekken en voor ieder de verlangde wijn in het glas loopt) O schoone bron, die voor ons vliet! MEPHISTOPHELES Slechts opgepast, dat gij geen drop vergiet! (Zij drin[ken herhaaldelijk.) allen (zingen) Wij voele’ ons kannibaalsch gestreeld, Zooals vijfhonderd zwijnen ! mephistopheles 2295 Het volkje is vrij, zie hoe ’t bij hen gedijt! FAUST Ik had wel lust nu te vertrekken. MEPHISTOPHELES Let eerst eens op, de bestialiteit Zal zich voortreffelijk ontdekken. SIEBEL (drinkt onvoorzichtig, de wijn stort op den grond en wordt een vlam) Helpt! Vuur ! De hel! Potssacrament! mephistopheles (de vlam bezwerend) 2300 Wees rustig, vriendlijk element! (Tol den drinkebroer.) ’r Kwam ditmaal maar een dropje vagevuur verdwalen. SIEBEL Wat moet dat ? Wacht! Dat zult ge duur betalen ! Het schijnt, dat gij ons nog niet kent. FROSCH ’k Verzoek u ons daarmee van ’t lijf te blijven ! ALTMEIJER 23 05 Mij dunkt, wij moesten hem maar zachtjes heen [doen gaan. SIEBEL Wat, heer, wilt gij het onderstaan, Uw hocus-pocus hier te drijven ? mephistopheles Stil jij, oud wijnvat! SIEBEL Bezemsteel! Zal je ons daarbij nog grof bejeegnen ? BRANDER 2310 Wacht eens, hier zal het slagen reegnen ! altmeijer (trekt een stop uit de tafel, er springt hem vuur tegemoet) Ik brand ! ik brand ! SIEBEL ’t Is tooverij ! Stoot toe ! de vent is vogelvrij ! (Zij trekken hun messen en gaan op Mephistopheles [los.) mephistopheles (met ernstig gebaar) Onwaar beeld en woord Verandren zin en oord ! 2315 Zijt waar ’t bekoort! (Zij staan verbaasd en zien elkaar aan.) ALTMEIJER Waar ben ik ? Welk een prachtig land ! FROSCH Wijnbergen ! Zie ik goed ? SIEBEL En druiven naast mijn hand ! BRANDER Zie hier die groene takken wuiven, Wat voor een stam ! Zie, wat een druiven ! (Hij grijpt Siebel bij zijn neus. De andren doen het wederkeerig en heffen hun messen op.) mephistopheles (als boven) 2s 2 o Dwaling, doe van hun oog den band ! Ziet, hoe de duivel kan verlakken. (Hij verdwijnt met Faust, de drinkebroers stuiven [uiteen.) SIEBEL Wat is ’t ? ALTMEIJER Hoe ? FROSCH Had ’k jouw neus te pakken ? BRANDER (tot Siebel) En ’k heb den jouwe in mijn hand ! ALTMEIJER Het was een schok, ’k vergeet hem niet mijn leven ! 2325 Geef mij een stoel, mijn knieën beven ! FROSCH Neen, zeg eens, hoe gebeurde dat ? SIEBEL Waar is de vent ? Kan ik hem snappen, Ik houd hem vast en sla hem plat! ALTMEIJER Ik heb hem zelf daar langs de keldertrappen 2330 Er uit zien rijden op een vat Het zit mij loodzwaar in mijn beenen. (Zich naar de tafel keerend.) Zeg ! Is de wijn nu ook verdwenen ? SIEBEL Bedrog was alles, leuge’ en schijn. FROSCH Het leek mij toch, als dronk ik wijn. BRANDER 2 335 Er hing toch ’n druiventros hierboven. ALTMEIJER Zeg nu ’s, dat men geen wondren moet gelooven ! HEKSENKEUKEN. Op een lagen haard staat een groote ketel boven het vuur. In den damp, die daarvan opstijgt, vertoonen zich verschillende gedaanten. Een meerkat zit bij den ketel en schuimt hem af en zorgt, dat hij niet overkookt. De meerkater met de jongen zit er naast en warmt zich. Wand en zoldering zijn met het meest vreemdsoortige heksenhuisraad uitgedost. Faust. Mephistopheles . FAUST Van al die tooverkunsten walgt mijn wezen ! Moet ik dan volgens u genezen In deze dorre zotternij ? 2340 Moet ik om raad bij een oud wijf verdwalen ? En moet die vuile poespas mij Nu dertig jaar van ’t lijf afhalen ? Is dit uw laatste woord geweest, Wee mij! Wat ’k hoopte gaat te gronde. 2345 Heeft de natuur en heeft een eedle geest Dan niet een soort van balsem uitgevonden ? MEPHISTOPHELES Mijn vriend, dat spreekt nu met verstand ! Ook een natuurlijk middel kan u jonger maken ; Maar dat staat weder in een andren band, 2 350 En meldt ons wonderlijke zaken. FAUST Zeg mij het. MEPHISTOPHELES Goed ! Wilt gij een middel zonder geld Of arts of tooverij, mijn brave : Ga dan maar daadlijk naar het veld, Begin te hakken en te graven, 2356 Leer dan u zelf en uwen geest Te sluiten binnen nauwe perken, Met ongekruide spijs u te versterken, Leef met het vee als vee, en acht u niet te goed, In ’t land, waar ge oogst, ook zelf den mest te drijven : 23 60 Dat allerbeste middel doet U tachtig jaren jeugdig blijven ! FAUST Dat ben jk niet gewoon. Ik zou, moet ik bekennen, Niet aan zulk graverswerk gewennen. Dat dom bedrijf staat mij geheel niet aan. MEPHISTOPHELES 23 65 Dan moet ge u toch met de heks verstaan. FAUST Waarom dan juist het oude wijf ! Kunt gij den drank niet zelve brouwen ? MEPHISTOPHELES Dat waar’ mij een mooi tijdverdrijf ! Ik kon terwijl wel duizend bruggen bouwen. 23 70 Niet kunst alleen en wetenschap, Geduld vooral eischt zulk een sap. Een stille geest gaat jare’ er over henen : De tijd alleen kan ’t brouwsel kracht verleenen. Faust. 6 En wat daarin hoort allemaal, 2Ï75 Het zijn zeer wonderlijke zaken ! De duivel leerde ’t haar eenmaal, Toch kan de duivel ’t zelf niet maken. (De dieren opmerkend.) Kijk, zoo een paartje doet niet slecht! Dat is de meid ! dat is de knecht! 2380 (Tot de dieren.) De vrouw is uit, bij jullie weten ? DE DIEREN Aan ’t eten, Zij verdween Door den schoorsteen heen ! MEPHISTOPHELES Hoe lang pleegt zij wel uit te vliegen ? DE DIEREN 23 86 Zoolang we ons hier in de warmte wiegen. MEPHISTOPHELES (tot Faust) Hoe vindt gij deze lieve beesten ? FAUST Zoo misselijk, als ik ooit iemand zag ! MEPHISTOPHELES Neen, een discours van zulk een slag Bevalt aan mij nu juist het allermeeste ! 2390 (Tot de dieren.) Zeg mij toch, jullie kleine spoken, Wat roer jullie daar in de brij ? DE DIEREN Wij zitten bedelsoep te koken. MEPHISTOPHELES Daarvoor is nog ’s liefhebberij. DE KATER (komt naderbij en vleit Mephistopheles) O dobbel eens gauw, 2395 En help me uit het nauw, En laat mij wat winnen ! ’k Heb niets in mijn tasch, En waar’ ik bij kas, Dan waar’ ik bij zinnen. MEPHISTOPHELES 2400 Wat zou de aap zich wel gelukkig reeknen, Als hij ook voor een lot kon teeknen ! (Intusschen hebben de jonge meerkatjes met een groolen bol gespeeld en rollen hem naar voren.) DE KATER Dat is de aard In hare vaart, Zij rolt bestendig ; 240 s Zij klinkt als glas, En dat breekt ras ! Ze is hol inwendig. Hier blinkt zij zeer, En hier nog meer, 2 410 Ik ben behendig ! Mijn zoonlief, jij, Houd je op zij ! Je moet sterven ! Zij is van klei, 24X5 Het geeft scherven. MEPHISTOPHELES Een zeef ? wat blief ? de KATER (haalt haar naar beneden) Waar’ jij een dief, Dan had ik je in de gaten. (Hij loopt naar de meerkat en laat haar er door heen zien.) Kijk eens mijn lief ! 2420 Herken jij den dief, Moet je hem loopen laten ? mephistopheles (naar het vuur tredend) Wat moet die pot ? KATER EN KAT Ach zoo een Piet Snot! Hij kent niet den pot, 2425 Hij kent niet den ketel! MEPHISTOPHELES Onhebbelijk dier ! DE KATER Neem ’t stoffertje hier En zet je in den zetel! (Hij dwingt Mephistopheles te gaan zitten.) FAUST (die gedurende dezen tijd voor een spiegel heeft gestaan, en dan weer dichterbij, dan weer verderaf is getreden ) Wat zie ’k ? Wat hemelsch beeld is mij 2430 Hier in dit tooverglas verschenen ! O liefde, moogt gij mij uw snelste vleugels leenen, Voer gij mij aan dit beeld nabij ! Ach zie ! wanneer ik dichterbij wil treden, Zoo ’k niet op deze plek blijf staan, 24 35 Zie ik haar nog maar door een nevel aan ! O toonbeeld van lieftalligheden ! Is vrouwenschoonheid dan geen waan ? Moet ik in deze neergevlijde leden De schoonheid aller heemlen op zien gaan ? 244 0 Bestaat zoo iets niet slechts in droomen ? MEPHISTOPHELES Natuurlijk, als een God zes dagen moeite doet, En zelf ten slotte zegt; ’t is goed, Dan moet er ook wat moois van komen. Bekijk haar nu maar eens terdeeg ; 2445 Zoo’n schatje weet ’k wel voor u op te sporen, En zalig hij, die van het lot verkreeg, Dat ze hem als bruigom had verkoren ! (Faust kijkt al maar door in den spiegel. Mephistopheles gaat, terwijl hij zich in den zetel uitstrekt en met den stoffer speelt, door met spreken.) Hier zit ik als de koning bij ’t regeeren, Den schepter houd ik hier, de kroon blijft slechts [mankeeren. DE DIEREN (die tot nu toe allerlei zonderlinge bewegingen door elkander gemaakt hebben, brengen aan Mephistopheles met groot geschreeuw een kroon) 2460 O wees toch zoo goed, Met zweet en met bloed De kroon hier te lijmen ! (Zij gaan onhandig met de kroon om en breken haar in twee stukken, waarmee zij rondspringen.) Zoo moest het geschiên ! Wij praten en zien, 2455 Wij hooren en rijmen ; FAUST (tot den spiegel) Wee mij ! ik voel mij schier ontzind. mephistopheles (op de dieren wijzend) ’k Ben zelf haast niet tot denken meer bij machte. DE DIEREN Is ’t lot ons gezind, Zoo ’t zich goed verbindt, 2480 Dan zijn het gedachten! FAUST (als boven) Ik voel mijn hart in mij verteren ! Ach dat zij zelf mij dra verschijn’ ! MEPHISTOPHELES (in dezelfde houding) Nu, men kan althans niet beweren, Dat het geen eerlijke poëten zijn. (De ketel, waarop de meerkat tot nu toe niet meer gelet heeft, begint over te koken ; er ontstaat een groote vlam, welke den schoorsteen uitslaat. De heks komt met verschrikkelijk geschreeuw door de vlam naar beneden vliegen.) DE HEKS 2485 Au! Au! Au! Au! Verduiveld dier ! je vuile klauw Vergeet den ketel, verbrandt de vrouw ! Verduiveld dier ! (Faust en Mephistopheles opmerkend.) Wat is dat hier ? 2470 Wie zijt gij hier? Wat wilt gij daar ? In dit verblijf ? De vuurpijn drijf Ik u in ’t lijf ! (Zij graait mei de schuimspaan in den ketel en sproeit vlammen naar Faust, Mephistopheles en de dieren. De dieren janken.) MEPHISTOPHELES (die den stoffer, welken hij in de hand houdt, omkeert en iusschen de glazen en potten slaat) 24 7 6 Kapot! kapot! Daar ligt de pot! Daar ligt de brij! ’t Is snakerij, De maat, harpij, 24 80 Bij jouw brutaal gebod (Terwijl de heks vol gramschap en schrik terugwijkt.) Herken je mij ? Skelet! Jij vogelkop ! Moet jij je meester zoo bestoken ? Wat let mij, of ik sla er op, Vermorzel jou en al je apenspoken ! 2485 Heb jij voor ’t roode buis niet meer respect ? Heb jij niet naar de haneveer gekeken ? Heb ik dit aangezicht bedekt ? Moet ik dan zelf mijn naam uitspreken ? DE HEKS O heer, vergeef den lompen groet! 2490 Ik zie dan ook geen paardevoet. Is ’t ravenpaar niet met u samen ? MEPHISTOPHELES Dit keer heb ’k maar lankmoedigheid, Want het is waarlijk al een heelen tijd, Sinds wij ons laatste afscheid namen. 24 95 En de cultuur, die lekt aan heel de aard, Heeft ook den duivel niet gespaard ; Het noordsche schrikbeeld valt nu niet meer te aanschouwen : Waar zie je horens, staart en klauwen ? En wat den voet betreft, dien ik niet missen kan, 2500 Die zou maar in gezelschap stuiten ; Daarom bedien ik mij, als menig jonge man, Al jaren lang van valsche kuiten. DE heks (dansend) Zin en verstand verlies ik schier, Zie ik den jonker Satan weder hier ! MEPHISTOPHELES 2 505 Dien naam hoor ’k niet meer met pleizier ! DE HEKS Waarom ? Wat heeft hij u gedaan ? MEPHISTOPHELES Hij is al lang in ’t fabelboek geschreven ; Maar beter is ’t den menschen niet gegaan, Den Booze zijn zij kwijt, de boozen zijn gebleven. 26 10 Noem mij maar Heer Baron, dan is het zaakje goed ; Ik ben een edelman, juist zooals andre knapen. Wil jij nog twijflen aan mijn edel bloed : Dit voer ik als blazoen, zie hier mijn wapen ! (Hij maakt een obsceen gebaar.) DE heks (lacht geweldig) Ha ! Ha ! Dat is juist naar uw aard ! 2616 Gij zijt een schelm, zooals gij altijd waart! MEPHISTOPHELES (tot FaUSt) Mijn vriend, leer dit vooral verstaan ! Dat ’s de manier, met heksen om te gaan. DE HEKS En wat heeft de heeren hier gebracht ? MEPHISTOPHELES ’k Hield om een glas van ’t drankje hier de wacht! 2520 Maar om het oudste moet ’k verzoeken : Elk jaar vermeerdert zijne kracht. DE HEKS Heel graag ! Hier heb ’k een flesch van ’t grogje, Daarvan neem ’k zelf nog wel ’s een slokje, En ’t is een, die in ’t minst niet stinkt; 2628 Ik wil u graag een glaasje geven. (zachtjes.) Maar als die man het zonder voorbereiding drinkt, Dan heeft hij, zoo u weet, geen uur lang meer te [leven. MEPHISTOPHELES Het is een goede vriend, dien ’t voordeel brengen [moet: Ik gun hem graag het beste uit je keuken. 2530 Trek dus je kring en zeg je spreuken, En vul hem dan den kop maar goed ! DE heks (trekt met zonderlinge gebaren een kring en zet daarbinnen wonderlijke dingen ; onderwijl beginnen de glazen te klinken, de ketels te luiden, en maken zij muziek. Ten slotte brengt zij een groot boek en zet de meerkatten in den kring, die haar tot lezenaar dienen en de fakkel moeten vasthouden. Zij wenkt Faust, om tot haar te komen.) FAUST (tot Mephistopheles) Komaan, wat moet dat nu beduiden ? Dat dwaze spul, die tierende geluiden, Zulk aliermisselijkst bedrog, 26 35 Dat ken ik en veracht ik toch. MEPHISTOPHELES Ach gekheid ! Dat ’s om te vermaken ; Wees toch niet zulk een stijve man ! Zij moet als arts wat hocus-pocus maken, Opdat het vocht u goed bekomen kan. (Hij dwingt Faust, binnen den kring te treden.) DE HEKS (begint met veel pathos uit het boek te deda[meeren ) 28 40 Gij moet verstaan ! Uit één tien slaan, En twee laat gaan, Maak drie gelijk, Zoo zijt gij rijk. 2645 Verlies de vier ! Uit vijf en zes, Zoo zegt de bes, Maak zeve’ en acht, Dan is ’t volbracht; 258 0 En nege’ is één, En tien is geen. Dat is het heksen-eenmaal-een. FAUST Mij dunkt, zij spreekt in koorts, de oude. MEPHISTOPHELES Dat zal nog wel een poos aanhouden, 255 S Zoo luidt het heele boek, ik ken de zaak ; ’k Heb heel wat tijd verloren met die phrasen, Want een volkomen tegenspraak Blijft even duister voor de wijzen als de dwazen. Die kunst is oud en nieuw vriend, zie 2550 ’t Was de manier van alle tijden Door drie en een, en een en drie Dwaling voor waarheid te verbreiden. Zoo kletst en preekt men ongestoord ; Wie wil dien zotten aandacht schenken ? 2565 Gewoonlijk meent de mensch, als hij maar woorden [hoort, Dat daarbij toch ook wat moet wezen om te denken. de heks (gaat voort) De grootsche kracht Van kennis’ macht Is iedereen verborgen! 2570 En die niet dénkt, Hem is ’t dat zij wenkt, Hij heeft haar zonder zorgen. FAUST Wat praat zij ons een onzin voor ? Mijn hoofd zal zoo meteen nog breken. 2675 Mij dunkt, ik hoor daar heel een koor Van honderdduizend gekken spreken. MEPHISTOPHELES Genoeg, genoeg, voortreflijke Sibille! Laat nu je drank zijn dorsten stillen, En vul de schaal thans spoedig tot den rand ; 25 80 Want deze dronk zal aan mijn vriend niet schaden : Hij is een man met vele graden, En tege’ een stevig glas bestand. de heks (schenkt den drank met veel ceremoniën in een schaal; als Faust haar aan den mond brengt, ontstaat een dunne vlam.) MEPHXSTOPHELES Welnu vooruit! Drink gij nu maar ! Het zal u dra het hart verkwikken. 2585 Met mij, den duivel, familiaar, En dan nog voor een vlam zoo schrikken ? (De heks verbreekt den kring. Faust treedt er buiten.) MEPHISTOPHELES Nu er op uit! Rust is niet goed. DE HEKS Moog’ u het slokje wel behagen ! mephistopheles (tot de heks) En als je soms iets van me hebben moet, 2590 Dan kun je ’t mij wel met Walpurgis vragen. DE HEKS Hier is een lied! als gij ’t bijwijlen zingt, Dan zult gij er de werking van waardeeren. MEPHISTOPHELES (tot Faust) Kom nu maar vlug en laat u leeren ; Gij moet noodzaaklijk transpireeren, 2695 Opdat de kracht u ’t heele lijf doordringt. De eedle luiheid zal u later gaan bevallen, En gauw bespeurt gij dan met innig welgevallen, Hoe Cupido zich roert en heen en weder springt. FAUST Laat mij nog snel den spiegel daar beschouwen ! 2 600 Ik ben zoo van het beeld vervuld ! MEPHISTOPHELES Neen ! Neen ! Dat heerlijk toonbeeld aller vrouwen Wordt u thans spoedig zelf onthuld. (Zachtjes.) Gij zult, met dezen drank van binnen, Elk meisje als ’n Helena beminnen. STRAAT. Faust. Marg ar eta voorbijgaand. FAUST 2605 Mijn schoone jonkvrouw, mag ik vragen, Of u mijn gezelschap ook zou behagen ? MARGARETA Ik ben geen jonkvrouw en niet schoon, Ik weet alleen wel, waar of ik woon. (Zij maakt zich vrij en gaat heen.) FAUST Mijn hemel, wat is dat kind schoon ! 2610 Zoo iets zag ’k nooit, bij alle goön. Zoo deugdzaam en zoo zediglijk, En toch wat snibbig te gelijk. Die roode lip, die blanke wang, Ik vergeet het niet mijn leven lang ! 2615 Zooals ze haar oogen nederslaat, ’t Is of het in mijn hart hier staat; En zoo kort aangebonden toch, Ach, op dat kind verhef ik nog ! Mephistopheles komt op. FAUST Dat meisje moet ge mij bezorgen ! MEPHISTOPHELES 2620 Zoo, welk ? FAUST Zij ging daar juist voorbij. MEPHISTOPHELES Die ? Zij had net gebiecht vanmorgen, De paap sprak haar van alles vrij ; Ik sloop den biechtstoel vlak voorbij. Het is een erg onschuldig ding, 2625 Dat eig’lijk voor niets te biechten ging ; Ik heb waarlijk geen macht over haar ! FAUST Zij is toch meer dan veertien jaar. MEPHISTOPHELES Gij spreekt zooals Jan Liederlijk, Die begeert elk lief bloempje in zijn bereik, 2 630 En denkt, geen eer of gunst zoowaar, Die niet voor hem te plukken waar’; Doch dat gaat maar niet eiken keer. FAUST Mijn brave zeer eerwaarde heer, Laat gij de moraal nu maar bij zijde ! 2635 En dat zeg ik u kort en goed : Als gij vannacht dat jonge bloed Niet in mijn armen rusten doet, Dan zijn wij te middernacht gescheiden. MEPHISTOPHELES Wil nu de zaak eens kalm bezien ! 2640 Ik behoef minstens een dag of tien, Om ’n gelegenheid voor te bereiden. FAUST Had ik maar zeven uur aan mij, Ik hoefde er geen duivel bij, Om zoo een schatje te verleiden. MEPHISTOPHELES 2645 Gij spreekt al als een Fransch sinjeur;! Maar laat u dat nu niet verdrieten : Wat geeft het, zoo maar te genieten ? ’t Genot heeft altijd veel meer geur, Wanneer gij eerst met vrijerij, 26 50 En alle soort van nesterij, Het popje hebt toebereid voor het maal, Zooals ’t staat in menig Fransch verhaal. FAUST Het smaakt me ook zonder specerij. MEPHISTOPHELES Maar alle gekheid nu ter zij. 2 655 Ik zeg u : met dat mooie kind Gaat het nu eenmaal niet als de wind. Met stormen valt daar niets te winnen : Wij moeten ons op list bezinnen. FAUST Geef me iets van ’t engelachtig wicht! 2600 Wijs mij het leger, waar zij ligt! Geef mij een halsdoek, een kouseband, Voor mijn onstuim’gen liefdebrand ! MEPHISTOPHELES Opdat gij ziet, dat ik bij uw pijn Van nut en u van dienst wil zijn, 26 65 Zullen wij nu onmiddellijk beginnen En voer ’k u nog hede’ haar kamer binnen. FAUST En ’k zal haar zien ? bezitten ? MEPHISTOPHELES Neen ! Zij is dan naar hare buurvrouw heen. Intusschen kunt gij heel alleen 2670 Reeds naar de aanstaande vreugden tasten Door aan haar sfeer u te vergasten. FAUST Kunnen wij gaan ? MEPHISTOPHELES Het is nog geen tijd. FAUST Zorg, dat ’k haar met een geschenk verblijd ! (af.) MEPHISTOPHELES Eerst een geschenk ? Dat ’s goed ! Dan zal hij reüs[seeren! 26 75 ’k Weet meer dan één verborgen gat En menig lang begraven schat; Ik moet eens even revideeren. (af.) AVOND. Een kleine zindelijke kamer. MARGARETA (keur haar vlechtend en opbindend) Ik wist nu waarlijk wel eens graag, Wie of die heer toch was vandaag ! 26 80 Hij had bepaald een flink gelaat, En is vast van een hoogen staat; Dat kon ik wel op zijn voorhoofd lezen Zoo vrij zou hij anders ook niet wezen, (af.) Mephistopheles. Fau si. MEPHISTOPHELES Nu stil, voorzichtig, ’t is hier klein ! FAUST (na eenig stilzwijgen) 2 686 Ach, laat me hier met mijzelven zijn! mephistopheles (rondkijkend) Niet ieder meisje houdt ’t zoo rein. (af.) faust (om zich heen ziende) Welkom, gij zoete avondschijn, Gij, die dit heiligdom doorweeft! Ontroer mijn hart, gij zoete liefdepijn, 26 90 Die van den dauw der hoop verlangend leeft! Hoe ademt hier ’t gevoel van vrede, Van orde, van weldadigheid ! Wat weelde in deze armoedigheden ! In dezen kerker welk een zaligheid ! (Hij werpt zich in een leeren armstoel voor het bed.) 2 695 O neem mij op, gij die een voorgeslacht Bij vreugde en leed in de armen hebt ontvangen ! Ach! om deez’ vaderlijken troon, hoe placht Hier vaak een schaar van kinderen te hangen ! Misschien heeft, met haar kerstgeschenk verrukt, 2700 Mijn liefste hier haar volle kinderwangen Dankbaar op grootva’s dorre hand gedrukt. O meisje ! hier voel ik uw geest Van sierlijke orde zich ontplooien, Die als een moeder u de les voorleest, 2705 ’t Kleed op den disch doet spreien en, als waar’ [het feest, ’t Zand zelfs in krullen voor uw voet doet strooien. O lieve hand ! zoo godgelijk ! Door u wordt deze hut een hemelrijk. En hier! (Hij tilt een bedgordijn op.) Wat huivring heeft mij aangeraakt! 2710 ’k Voel me in haar wereld opgenomen. Natuur! hier hebt ge in vriéndelijke droomen Haar ingeschapen geest volmaakt! Hier lag het kind, het warme leven Heeft hier haar zachte borst gestreeld, 2716 En hier ontwond in heilig weven Zich ’t vlekkelooze godenbeeld ! En gij ! Wat heeft u hier gevoerd ? Hoe innig voel ik mij geroerd ! Wat wilt gij hier! Hoe doet u ’t hart zoo zeer ? 2720 Armzaal’ge Faust! ik ken u reeds niet meer. Omgeeft mij hier een tooverlucht ? Ik wilde daadlijk maar genieten, En voel mij in een liefdedroom vervlieten ! Zijn wij een spel van eiken zwakken zucht ? 2 725 En trad zij thans op eens hier naderbij, Hoe zoudt gij dan voor uwe wandaad boeten ! De groote Hans, hoe klein waar’ hij ! Hoe zeeg hij needrig aan haar voeten. MEPHISTOPHELES (komt) Gauw! ik zie haar beneden komen. FAUST 27 30 Weg ! Weg ! Ik keer hier nimmer weer ! MEPHISTOPHELES Dat ’s een zwaar kistje op mijn eer, Ik heb het ergens weggenomen. ’t Zal ’t beste in de kast hier staan, Ik zweer u, zij verliest haar zinnen : 2 735 Ik heb daar dingies ingedaan, Om wel een ander mee te winnen Al blijft het kind en kinderspel. FAUST Ik weet niet, zal ’k ? MEPHISTOPHELES Wat denkt ge wel ? Wilt gij misschien den schat bewaren ? 2740 Dan raad ik, uw wellustigheid Den lieven kostelijken tijd, En mij de moeite te besparen. Ik hoop niet, dat gij gierig zijt! Ik krab mijn kop van ’t prakkizeeren (Hij zet het kistje in de kast en drukt het slot weer dicht.) 2746 Kom gauw! gezwind! Om het lieftallig jonge kind Naar ’s harten wensch en wil te keeren ; Gij zet ’n gelaat, Alsof gij voor de collegezaal staat, 2750 Als wachtten u daar grauw en levend dra Physiek en metaphysica ! Kom gauw ! (af.) margareta (met een lamp) ’t Is hier zoo zwoel, zoo drukkend, hé (Zij opent het venster.) Het is toch zoo warm niet buitenshuis. 27C5 Het wordt mij hier zoo vreemd, zoo wee Kwam moeder nu toch maar weer thuis. Ik voel een rilling door mijn heele lijf Dat ’k altijd ook zoo angstig blijf 1 (Zij begint te zingen, terwijl zij zich ontkleedt.) Er leefde een koning in Thoele, 2789 Die trouw was tot aan ’t graf, Wien stervend zijne boele Eenen gouden beker gaf. Bove’ al zijn onderdanen Was hem de beker lief; 2766 Zijn oogen schoten vol tranen, Zoo vaak hij hem verhief. En toen hij zou gaan sterven, Telde hij zijn steden bijeen, Gunde alles aan zijn erven, 2770 Den beker niet meteen. Aan ’t koningsmaal daar aten De ridders met hem mee, In de hooge feestzaal zaten Zij ginds op ’t slot aan zee. 2775 De koning dronk onzeker Den laatsten levensgloed, En wierp den heiligen beker Beneden in den vloed. Hij zag hem vallen, drinken 2780 En zinkend ondergaan, Zijn oogen begonnen te zinken, Hij heeft nooit meer een dronk gedaan. (Zij opent de kast, om haar kleeren op te bergen, en ziet het jmveetenkistje.) Hoe komt dat mooie kistje hier te staan ? Ik liet de deur toch vast niet aan. 2786 Dat is toch vreemd ! Wat zou er wel zijn in gedaan ? Misschien bracht iemand ’t als een pand, En leende hem mijn moeder toen. Daar hangt een sleuteltje aan den band, Ik zal het toch eens opendoen ! 2790 Wat ’s dat? Heer in den hemel! Kijk, Zoo iets heb ik mijn leven niet gezien ! Een tooi! Dat staat een edelvrouw nog rijk Bij kerkfeeste’ en bij groote liên. Het zou mij ook wel staan misschien; Faust. 7 2795 Wie zou dat heerlijks toebehooren ? (Zij tooit er zich mee en gaat voor den spiegel staan.) Had ’k maar die ringen voor mijn ooren ! Men lijkt toch meer, met zoo iets aan. Wat geeft nu schoonheid en jong bloed ? Dat is wel alles mooi en goed, 2 800 Maar daarmee laat men je ook staan; Men prijst je half met erbarmen. Naar goud verlangt, Aan ’t goud daar hangt Toch alles. Ach wij armen 1 WANDELPLAATS, F aast in gedachten op en neer gaand. Mephistopheles komt naar hem toe. MEPHISTOPHELES 28 05 Bij alle versmade liefde ! Bij alle vlammen der helle! Had ik maar een erger vloek, om zoo iets te vertellen I FAUST Wat is ’t ? wat maakt u ’t hart zoo zwaar ? Zoo een gezicht zag ’k nooit nog in mijn leven ! MEPHISTOPHELES Meteen zou ’k me aan den duivel overgeven, 2810 Zoo ’k maar niet zelf een duivel waar’ ! FAUST Is ’t in uw hersens aan ’t verschuiven ? Het staat u goed, zoo razend op te stuiven ! MEPHISTOPHELES Al ’t moois, dat ik voor Greetje had gesnapt, Dat heeft een paap weer weggegapt! 2816 De moeder krijgt het ding te aanschouwen, Meteen voelt zij zich ’t hart benauwen ; De vrouw heeft ’n buitengewoon fijnen reuk, Snuffelt altijd naar een bidspreuk, En aan elk meubel, dat ze ziet staan, 2820 Ruikt ze of het ding heilig is of profaan ; En aan het tooisel zag ze op slag, Dat daarop niet veel zegen lag. Mijn kind, riep ze, onrechtmatig goed Benauwt de ziel en verteert het bloed. 2826 Wij zullen ’t de Moeder Gods toewijden, Die zal ons met ’s hemels manna verblijden ! Margreetje trok een scheef gezicht, Het is, dacht zij, een geschenk wellicht, En waarlijk ! godloos is niet hij, 28 30 Die het zoo mooi hier bracht voor mij. De moeder liet er een paap bijkomen ; Die had ternauw de grap vernomen, Of hij bekeek het met behagen. Hij sprak : zoo is men braaf gezind ! 283 C Hem is de winst, die zich verwint. De kerk kan altijd heel veel verdragen, Ze heeft heele landen opgevreten, En toch nog nooit te veel gegeten ; De kerk alleen, mijne beste vrouwen, 2840 Kan onrechtmatig goed verdouwen. FAUST Dat ’s algemeen gebruikelijk, Zoo wordt ook jood en koning rijk. MEPHISTOPHELES Hij nam daarop ’n doekspeld, ketting, ring, Als waar’ het maar een beuzeling, 2 84S Was niet minder of meer dankbaar, Alsof ’t een mand vol noten waar’, Beloofde hun alle hemelsche gena En zij waren zeer gesticht daarna. FAUST En Greetje ? MEPHISTOPHELES Zij zit maar niet stil, 28 60 Zij weet niet, wat zij zal of wil, Denkt aan het sieraad dag en nacht, Nog meer aan hem, die ’t heeft gebracht. FAUST Der liefste droefheid drukt mij zwaar. Bezorg een nieuw kleinood voor haar ! 2855 Het eerst’ had toch niet veel om ’t lijf. MEPHISTOPHELES O ja, mijnheer vindt ’t alles tijdverdrijf ! FAUST En richt het in naar mijnen zin, Dring u bij hare buurvrouw in ! Wees toch geen vent van rijstebrij, 2860 En zoek naar een nieuw sieraad voor mij ! MEPHISTOPHELES Ja, heer, ’k zal u heel graag verplichten. (Faust af.) Daar blaast zoo’n vrijer voor de klucht Nog zon en maan en sterrenlichten Als tijdverdrijf voor ’t liefje in de lucht, (af.) BUURVROUWS HUIS. MARTKA (alleen) 2865 God reken’ ’t mijn lieven man niet aan, Hij heeft aan mij niet goed gedaan ! Gaat regelrecht maar van me heen, En laat mij onbestorve’ alleen. Ik, die hem nooit verdriet bereidde, 28 70 God weet, hoe graag ik hem mocht lijden. (Zij weent.) Misschien is hij wel dood ! Och ! Och ! Had ik een doodbewijs dan toch ! Margareta komt. MARGARETA Vrouw Martha ! MARTHA Greetje, kind, wat zou ’t ? MARGARETA Ik voel mijn knieën er van beven ! 2876 Daar vind ik in mijn kast zooeven Weer zoo een kistje, uit ebbenhout, En dingen, neen, zoo heerlijk toch, Veel rijker dan het eerste nog. MARTHA Bij moeder er geen woord van wagen : 2880 Die zou ’t weer naar de biecht toe dragen. MARGARETA Ach zie ! ach kijk ! wat prachtigheid ! mahtha (tooit haar) Wat jij ’n gelukkig schepsel zijt! MARGARETA Jammer, dat ’k mij niet in de straten, Noch in de kerk er mee zien kan laten. MARTHA 2885 Kom jij maar dikwijls bij mij kijken, En tooi je dan in stilte hier; Loop dan een uurtje lang voor ’t spiegelglas te prijken, Wij hebben zoo alvast pleizier ; Neem dan ’s een feestgelegenheid te baat, 2890 Waar men ’t van lieverlee den menschen kijken laat: Een kettinkje eerst, de paarlen dan in ’t oor ; De moeder zal ’t niet zien, men praat haar ook wat voor. MARGARETA Wie bracht die kistjes toch vol kostbaarheden ? Het is toch niet heel pluis daarmede! (Men klopt.) 2895 Ach God ! misschien is ’t mijn moeder wel ! MARTHA (door ’t gordijntje kijkend) Het is een vreemde heer jawel! Mephistopheles komt op. MEPHISTOPHELES ’k Kom de deur maar in zonder bede, Vraag wel excuus voor mijn binnentreden. (Hij treedt eerbiedig voor Margareta terug.) ’k Wilde naar vrouw Martha Schwerdtlein vragen ! MARTHA 2900 Ik ben ’t, waarmee kan ’k u behagen ? MEPHISTOPHELES (zachtjes tot haar) Dat is mij voldoende, ik ken u nu ; Gij hebt daar voornaam bezoek bij u. Vergeef de vrijheid, die ’k heb genomen, ’k Zal vanmiddag wel wéér aankomen. MARTHA (hardop) 2 905 Denk toch eens, kind, wel Heer’ mijn tijd ! Mijnheer meent, dat je een jonkvrouw zijt. MARGARETA Ik ben een arm jong ding, niet meer; Mijnheer bewijst mij te veel eer: ’k Bezit ze niet, die kostbaarheên. MEPHISTOPHELES 2910 Ach, het is niet die tooi alleen: Gij hebt ’n gelaat, zoo’n houding van gezag ! ’t Verheugt mij, dat ik blijven mag. MARTHA Wat brengt ge ? Ik ben benieuwd naar wat MEPHISTOPHELES Ik wou, dat ’k een blijdere tijding had ! 2915 Ik hoop maar, gij laat me er niet voor boeten : Uw man is dood en laat u groeten. MARTHA Is dood ? die goede ziel! O wee ! Mijn man is dood ! Ach, Heere jee ! MARGARETA Vrouw Martha, ach ! vertwijfel niet! MEPHISTOPHELES 2920 Hoor dan, wat droefs er is geschied! MARGARETA Ik zou nooit iemand willen minnen, Zijn verlies zou mij vast geheel ontzinnen. MEPHISTOPHELES Vreugd brengt leed, leed brengt vreugd als gave. MARTHA Vertel mij thans zijn doodbericht! MEPHISTOPHELES 2925 Hij ligt in Padua begraven, Waar Sint Antonius ook ligt; Hij rust er in gewijde aarde In eene eeuwig koele gaarde. MARTHA Gaf hij u geen herinneringen ? MEPHISTOPHELES 2 930 Ja, ’n groot verzoek, dat ’k medekreeg: Laat gij vooral voor hem driehonderd missen zingen ! Voor ’t ovrige zijn mijne zakken leeg. MARTHA Niet ’n munt ? niet ’n speldje voor mijn kleed ? Wat ieder werkman toch diep in zijn geldzak spaart, 2 935 En voor een aandenken bewaart, En liever bedelen zou willen ! MEPHISTOPHELES Juffrouw, ’t doet mij van harte leed ; Maar ’k zag hem toch zijn geld warempel niet verspillen. Zijn dwalingen berouwden hem ook zeer, 2940 En hij bejammerde zijn ong’luk nog veel meer. MARGARETA Dat iemand zooveel treurigs ondervindt! O ! zeker zal ik hem gedenken in gebeden. MEPHISTOPHELES Gij zoudt verdienen, zóó in de’ echt te treden : Gij zijt ’n beminnenswaardig kind. MARGARETA 2 945 Ach neen, dat gaat pas naderhand. MEPHISTOPHELES Is ’t niet een man, dan alvast een galant. Het schoonst wat de hemel ons laat beleven, Is zoo’n lief ding een arm te geven. MARGARETA Dat ’s bij ons geen gebruik voorwaar. MEPHISTOPHELES 2 950 Gebruik of niet, men doet het maar ! MARTHA Vertel mij toch ! MEPHISTOPHELES Ik stond aan zijne stervenssponde. Het was geen hoop van mest zoozeer, Maar half bedorven stroo ; toch stierf hij in den Heer, En vond, dat hij nog meer verdiende voor zijn zonden. 2 955 Hoe, riep hij, moet ’k mij zelf van harte haten, Zoo mijn beroep, mijn vrouw zoo te verlaten! Ach, de herinnering doodt mij. Vergaf zij mij nog maar hier in dit leven ! MARTHA (weenend) Die goede man ! ik heb hem lang vergeven. MEPHISTOPHELES 29 60 Maar toch, God weet ’t! de schuldigste was zij. MARTHA Dat liegt hij ! Wat! vlak aan het graf zoo’n leugen ! MEPHISTOPHELES Hij ijlde vast bij zijne laatste teugen, Zoo ’k half een kenner ben daarin. Geen tijd, zei hij, had ’k te vergapen in mijn leven, 2985 Eerst kindren, en dan brood voor hen te geven, En brood in rijkelijken zin, En zelf kon ik niet eens mijn deel in vrede eten. MARTHA Heeft hij zoo alle liefde en alle trouw vergeten, Die tobberij bij dag en nacht! MEPHISTOPHELES 2970 Neen, hij heeft daar wel deeglijk aan gedacht. Hij sprak : Toen ’k nu van Malta henenging, Bad ’k voor mijn vrouw en mijne kinders hevig De hemel was dan ook vrijgevig, Zoodat ons schip een Turkschen bodem ving, 29 76 Met ’n schat, die aan den grooten sultan hoorde. Beloond werd toen de dapperheid, En ik ontving dan ook, zooals ’t behoorde, Mijn eerlijk aandeel na den strijd. MARTHA Hoe zoo ? Waar zoo ? Heeft hij ’t misschien begraven ? MEPHISTOPHELES 2980 Wie weet, aan wien het de vier winden gaven. Een schoone jonkvrouw trok zich zijner aan, Toen hij in Napels eenzaam liep te treuren ; Zij heeft aan hem veel liefs en goeds gedaan, Zoodat hij ’t tot zijn dood toe kon bespeuren. MARTHA 29 85 Die schelm! die dief aan zijne kindren ! Zelfs alle armoe, alle nood Kon ’t schandlijk leven niet verhindren ! MEPHISTOPHELES Ja ! daarvoor is hij nu ook dood. In uw plaats liet ’k een jaar verstrijken 2 990 Met treuren over hem, om dan Eens ondertusschen naar een nieuw vrijertje uit te [kijken. martha Ach God ! zooals mijn eerste man, Vind ik niet licht op deze aard een andren ! Er zal niet gauw een aardiger schalkje zijn. 2995 Hij hield wat al te veel van ’t vaak verandren. Van vreemde vrouwe’, en vreemden wijn, En dat ellendig dobbelspel. MEPHISTOPHELES Nu, nu, daarbij houdt men wel ’t leven, Wanneer hij evenveel zoowel 3000 Van zijnen kant u heeft vergeven. Ik zweer u, onder dat beding Wisselde ik zelf met u den ring ! MARTHA Gij wilt den gek maar met mij steken ! MEPHISTOPHELES (ter zijde) Nu pak ik mij bijtijds gauw voort! 3005 Die hield den duivel zelf nog bij zijn woord. (Tot Groetje.) En gij, voelt gij ’t hart nog niet spreken ? MARGARETA Wat meent mijnheer daarmee ? MEPHISTOPHELES (ter zijde) Jij braaf, onnoozel kind ! (Hardop.) Het beste, saam ! MARGARETA Het beste ! MARTHA O zeg mij toch gezwind ! Ik zou ’t graag met getuigen staven, 3010 Waar en wanneer mijn schat gestorve’is en begraven. Ik mocht altijd een vriend van orde wezen, En wou ook wel zijn dood in ’t weekblad lezen. MEPHISTOPHELES Ja, beste vrouw, wordt het door twee verklaard, Dan wordt de waarheid geopenbaard ; 3015 ’k Zal het eens aan mijn kameraad gaan zeggen, Die zal wel mee getuignis afleggen. Ik breng hem hier, MARTHA Doe dat voor mij ! MEPHISTOPHELES De juffer is er dan ook bij ? Een flink man ! die veel heeft gereisd, 3020 Die aan jonkvrouwe’ alle eer bewijst. MARGARETA Ik zou mij voor mijnheer moeten schamen. MEPHISTOPHELES Nog niet zoo wij met ’n koning kwamen. MARTHA Daar in mijn tuin, aan de achterzijde, Zullen wij u vanavond verbeiden. STRAAT. Faust. Mephistopheles. FAUST 3025 Hoe is ’t ? Schiet ge op ? Gaat alles goed ? MEPHISTOPHELES Ah ! Hoef ’k u niet meer op te warmen ? Gauw hebt gij Greetje in uw armen. Vanavond zorg ik, dat ge haar bij vrouw Martha [ontmoet: Dat is een vrouw als uitgelezen 3030 Voor ’t kopplaars- en zigeunerswezen! FAUST Mooi zoo ! MEPHISTOPHELES Doch daarmee gaat een wensch gepaard. FAUST De eene dienst is de’ andren waard. MEPHISTOPHELES ’t Is maar om als getuigen op te treden, Dat haar gemaal met uitgestrekte leden 3036 Te Padua in gewijde aarde ligt. FAUST Zeer fraai! Wij zullen eerst de reis nog moeten melken ! MEPHISTOPHELES Sancta Simplicitas! zóóver gaat niet de plicht: Getuig als van bekende zaken. FAUST Als gij niets beters hebt, dan kunt gij ’t werk wel [staken. MEPHISTOPHELES 304 0 O heilig man! Thans zijt ge ’t licht! Is het de eerste maal dan in uw leven, Dat gij een valsch getuignis geeft ? Hebt gij van God, van de aard en al wat daarin leeft, Den mensch, van al wat in zijn hoofd en harte streeft, 3045 Niet uwe stellige bepalingen gegeven ? Met hooge borst, brutalen blik ? En wilt gij in het hart doordringen, Beken het eerlijk, wist gij van die dingen Zooveel als van heer Schwerdtlein’s laatsten snik ! FAUST 3050 Een leugnaar bent en blijft ge, als de sophisten. MEPHISTOPHELES Ja, zoo wij ’t niet een beetje dieper wisten. Want zult gij morge’, in alle eere, Niet Greetje’s hart voor u begeeren En alle zielsliefde haar bezweren ? FAUST 305 P En wel van harte. MEPHISTOPHELES Goed en wel! Dan wordt van eeuwige trouw en minne, Van de’ eenge’ almachtigen drang daarbinnen Is dat ook alles zuiver spel ? FAUST Laat dat! Ja ! Als ’k mij ’t hart voel binden, 3060 Voor dat gevoel, voor dat gewoel Naar ’n naam wil zoeken, geen kan vinden, Dan door de weerld met heel mijn geest moet dwalen. Om ’t hoogst gestemde woord te halen, En ’t vuur, waarvan ik ben bezeten, 3065 Oneindig, eeuwig, eeuw’g moet heeten, Is dat een leuge’, een duivelsch doel ? MEPHISTOPHELES ’k Heb toch gelijk ! FAUST Hoor! opgepast ’k Verzoek u wel, mijn long met rust te laten Hij, die gelijk wil hebbe’ en ’n tong heeft om te praten, 3070 Die heeft het vast. Genoeg heb ’k van dien leegen woordenvloed, Gij hebt gelijk, voornaamlijk omdat ’k moet. TUIN. M argareta aan Faust’ s arm, Mart ha met Mephistopheles, op en neer wandelend. MARGARETA Ik voel ’t wel, dat mijnheer mij nu maar spaart, En klein doet, om beschaamd te raken. 3075 Een reiziger is uiteraard Tevreden met geringe zaken; Ik weet te goed, dat ’k zulk een kundig man Met mijn gesprek niet bezighouden kan. FAUST Één blik van jou, één woord is mij meer waard 3080 Dan alle wijsheid dezer aard. (Hij kust hare hand.) MARGARETA Bezorg u toch geen last! Hoe kunt ge er ’n kus op [geven ? Zij is zoo grof, zij is zoo rouw ! Wat moest ik niet al werken in mijn leven ! Mijn moeder die ziet ook zoo nauw. (Zij gaan voorbij.) MARTHA 308 5 En gij, mijnheer, gij reist zoo al maar voort? MEPHISTOPHELES Ach, dat beroep en plicht ons daartoe drijven ! Met hoeveel smart verlaat men menig oord, Waar men nu eenmaal niet mag blijven ! MARTHA In jenge jaren mag dat gaan, 3090 Zoo overal vrij door de weerld te zwerven ; Toch breekt de kwade tijd eens aan, En als oud vrijgezel te wachten op het sterven, Dat heeft nog niemand goed gedaan. MEPHISTOPHELES ’k Zie ’t huivrend mij van verre wenken. MARTHA 3095 Dus, waarde heer, zou ’k mij bijtijds bedenken. (Zij gaan voorbij.) MARGARETA Ja, uit het oog uit ’t hart, nietwaar! Gij kunt licht complimentjes vinden ; Maar gij hebt ook zoo vele vrinden, En zij zijn wijzer dan ik voorwaar. FAUST 3100 O beste! alles, wat men zoo verstandig heet, Is vaak eer ijdel en bekrompen. MARGARETA Wat? FAUST Ach, de natuurlijkheid, de onschuld, dat Zij nooit haar eigen heil’ge waarde weet! Dat deemoed, eenvoud, de heerlijkste geschenken 3105 Der liefdevol uitdeelende natuur MARGARETA Denk gij aan mij eens in ’n verloren uur, Ik vind wel tijd genoeg, om veel aan u te denken. FAUST ’t Zal thuis vaak eenzaam zijn ? MARGARETA Ja, onze huishouding is klein, Silo Maar toch houdt men graag alles rein. Wij misse’ een meid ; ’k moet koken, vegen, kousen [maken En naaie’, en loopen vroeg en laat; En mijne moeder is in alle zaken Zoo accuraat! 3115 Niet dat zij zich bepaald ooit te bekrimpen had ; Beter dan andren kunnen we ons bewegen ; Van vader hebben we aardig wat gekregen, Een huisje, en een tuintje voor de stad. Toch heb ik nu wel taamlijk stille dagen : 3120 Mijn broeder is soldaat, Mijn kleine zusje is dood. Ik bracht het kindje zelf met heel wat moeite groot; Toch zou ik graag nog eens weer alles willen dragen, Zoo lief had ik ’t. FAUST Een engel, zoo het was als jij. MARGARETA 3125 Ik voedde ’t op en ’t hield heel veel van mij. Het was eerst na mijn vaders dood geboren. Wij gaven moeder al verloren, Zoo aaklig als ze er toen uitzag, En zij herstelde maar heel langzaam, dag na dag. 3130 Zij was natuurlijk veel te moede, Om ’t arme wurmpje zelf te voeden, Dus zorgde ik er voor, als ’k zei, Met melk en water; ’t werd van mij. Op mijnen arm, in mijnen schoot 3135 Was ’t lief, en spartelde, en werd groot. FAUST Je mocht dan wel de reinste vreugde smaken. MARGARETA Maar ’k had ook moeilijke uren door te maken. Ik had haar wiegje opgemaakt Vlak aan mijn bed : het kon zich nauw bewegen, 3140 Of ’k was ontwaakt; Dan moest ’t gevoed, dan had ’t verkeerd gelegen, Dan, als ’t niet zweeg, uit bed opstaan, Dodijnend door de kamer op en neder gaan, En ’s morgens vroeg al aan de waschtob staan ; 3145 Dan naar de markt en voor het koken zorgen, En altijd voort, vandaag als morgen. Ach, ziet ge, dan verliest men wel ’s den moed ; Maar ’t eten en de rust doen dan ook goed. (Zij gaan voorbij.) MARTHA Wij vrouwen hebben toch een zwaar bestaan : 3150 Bekeerd wil ’n oude vrijer niet gauw wezen. MEPHISTOPHELES Het komt toch maar op uws gelijken aan, Mij van mijn dwaling te genezen. MARTHA Zeg ’s eerlijk, heeft mijnheer nog niets gevonden ? Heeft zich zijn hart niet ergens reeds gebonden ? MEPHISTOPHELES 3155 Het spreekwoord zegt: een eigen haard, Een brave vrouw zijn goud en paarlen waard. MARTHA Ik meen : hadt gij nog nooit een groot verlangen ? MEPHISTOPHELES Men heeft mij overal zeer hoffelijk ontvangen. MARTHA ’k Wou zeggen : was bij u nooit ernstig van iets sprake ? MEPHISTOPHELES 3160 Met vrouwen moet men nimmer gekheid willen maken. MARTHA Ach, gij begrijpt mij niet! MEPHISTOPHELES Daarvan heb ’k heel veel spijt! Maar ik begrijp dat gij goedhartig zijt. (Zij gaan voorbij.) FAUST Je herkende mij, o kleine engel, weder, Zóó als ’k den tuin hier binnenkwam ? MARGARETA 3165 Zaagt gij het niet? ik sloeg mijn oogen neder. FAUST En je vergeeft de vrijheid, die ik nam ? Om zoo vermetel op te treden, Toen je de kerk uitkwam verleden ? MARGARETA Ik schrok, met mij was zoo iets nooit geschied; Sl7e Niemand zei ooit van mij nog slechtigheden. Misschien, dacht ik, dat hij in mijn optreden Dan wat brutaals en onbehoorlijks ziet ? Het scheen hem zoo eens in te vallen, Met ’n meisje maar te doen naar welgevallen. 3176 Doch ik beken ’t! ’k besefte na een poos, Hoe te gelijk gedachten in uw voordeel rezen ; Maar dat is vast, ’k was op mij zelf heel boos, Dat ik op u niet boozer nog kon wezen. FAUST Mijn liefste 1 MARGARETA Laat mij eens! (Zij plukt een margriet en trekt er de blaadjes één voor één af.) FAUST Wat wordt dat ? Een boeket ? MARGARETA 3180 Neen, ’t ismaar ’n spelletje. FAUST Wat? MARGARETA Ge hebt daarom maar pret. (Zij plukt en fluistert.) FAUST Wat fluister je ? MARGARETA (halfluid) Hij mint mij mint mij niet. FAUST Jij heerlijk engelengezicht! margareta (gaat door) Mint mij Niet Mint mij Niet (Het laatste blaadje uitplukkend, met blijde vreugd.) Hij mint mij ! FAUST Ja, mijn kind! Laat je dit bloemenwoord 3185 Een hemelsche uitspraak zijn. Hij mint je! Begrijp je, wat dat zegt ? Hij mint je ! (Hij grijpt hare beide handen.) MARGARETA Ik beef er van ! FAUST O huiver niet! Laat deze blik, Faust. 8 Laat deze handdruk aan je zeggen, 3190 Wat onuitspreeklijk is : Zich gansch te geven en daarin een weelde Te voelen, die eeuwig zijn moet! Eeuwig ! Haar einde zou slechts veitwijfling zijn. Neen, geen einde ! Geen einde ! (Margareta drukt hem de handen, maakt zich los en loopt weg. Hij staat een oogenblik in gedachten, dan volgt hij haar.) MARTHA (naderend) Si9s De nacht breekt aan. MEPHISTOPHELES Ja, en wij moeten heen. MARTHA Ik vroeg u wel, langer te blijven, Maar ’n kwader plaats dan hier vindt gij er geen. ’t Is of hier niemand iets heeft te bedrijven En uit te voeren, 3 200 Dan op zijn buurmans gaan en staan te loeren, In opspraak komt men toch, hoe men het ook aanleit. Waar is ons paartje heen? MEPHISTOPHELES Het vloog daar langs die wegen. ’t Zijn dartle vlindertjes ! MARTHA Hij schijnt haar wel genegen. MEPHISTOPHELES En zij hem ook. Zoo gaat ’t op aard altijd. EEN TUINHUISJE. M argareta springt naar binnen, verschuilt zich achter de deur, houdt de vingertoppen aan haar lippen, en kijkt door den kier. MARGARETA 3205 Hij komt! faust (komt) Ach schalk, zoo plaag je me ! Vind ik je! (Hij kust haar.) MARGARETA (terwijl zij hem omhelst en den kus teruggeeft) Beste man ! ik houd heel veel van je 1 Mephistopheles klopt aan. faust (stampvoetend) Wie daar ? MEPHISTOPHELES Goed volk 1 FAUST Een beest 1 MEPHISTOPHELES ’t Is, denk ik, tijd te scheiden. MARTHA (komt) Ja, het is laat, mijnheer. FAUST Mag ik u niet geleiden ? MARGARETA Mijn moeder zou mij maar tot ziens 1 FAUST Moet ik dan heen ? 3210 Tot ziens ! MARTHA Adieu ! MARGARETA Wij zijn weer gauw bijeen 1 (Faust en Mephistopheles af.) Ach lieve God! wat zoo een man Toch maar niet alles denken kan ! Beschaamd is ’t dat ik voor hem sta, En ’k zeg op alle dingen ja. 3215 ’k Ben toch een arm onwetend kind, Ik begrijp niet, wat hij aan mij vindt, (af.) BOSCH EN GROT. faust (alleen) Verheven geest, gij gaaft mij, gaaft mij alles, Waarom ik vroeg, ’t Was niet vergeefs, dat gij Me uw aangezicht in vlammen tegenkeerdet. 3220 Gij gaaft de heerlijke natuur me als koninkrijk, Kracht, naar te voelen, te genieten. Niet Slechts gunt gij mij een koel verbaasd bezoek, Gij staat mij toe, in hare diepe borst, Als in den boezem van een vriend, te schouwen. 3225 Gij voert de rijen van de levenden Aan mij voorbij, en leert me mijne broeders In ’t stil gewas, in lucht en water kennen. En als de storm in ’t naaldhout bruist en knarst, De reuzenspar tuimlend nabuur’ge takken, 3230 Nabuur’ge stammen kneuzend nederdaalt, En zijne val dof ’t hol gebergt doet dreunen, Dan voert gij me in uw veil’ge grot en toont Me dan mij zelf, terwijl mijn eigen borst Geheime diepe wonderen ontsluit. 3235 En rijst van ginder dan de zuivre maan Bedarend voor mijn blik, zoo zweven mij Van rots’ge wanden, uit het nat gewas De zilvren vormen van de voorweerld op En breken ’t strak bespiegelend genot. 3240 O dat de mensch nooit iets volkomens vindt. Gevoel ik nu. Gij gaaft bij deze vreugde, Die mij den góden immer nader brengt, Aan mij den metgezel, dien ’k reeds niet meer Ontberen kan, of hij ook, koud en grof, 3245 Mij voor mij zelf verlaagt, en met één woord Uw gaven in een leegheid doet verkeeren. Hij blaast in mijne borst een wilden hartstocht Naar dat verruklijk beeld met ijver aan. Zoo wankel ’k van begeerte tot genot. 3280 En in ’t genot versmacht ik naar begeerte. MEPHISTOPHELES (komt op) Zijt gij nog van dat leven niet bekeerd ? Hoe kan ’t u op den duur vermaken ? Het is wel goed, dat men ’t zoo eens probeert, Dan echter weer naar nieuwe zaken ! FAUST 3255 Op beters zag ’k u graag belust, Dau mij deez’ mooien dag te plagen. MEPHISTOPHELES Nu, nu ! ik laat u graag met rust, Gij moogt u niet in ernst beklagen. Van zoo’n gezel, boosaardig, barsch en dol, 3260 Zou men ’t verlies zich niet aantrekken. Den heelen dag heeft men de handen vol! Wat hij wel wenscht en niet wenscht in zijn bol, Kan men mijnheer nooit aan zijn neus ontdekken. FAUST Dat is nu juist de ware toon ! 3266 Hij wil nog dank, dat hij mij zoo tempteert. MEPHISTOPHELES Hoe hadt ge u, arme aardezoon, In ’t leven zonder mij geweerd ? Van uw inbeeldings warlig vertoon Heb ik u toch voor tijden gecureerd ; 3270 Was ik er niet, ge hadt reeds uw loon En waart van de aard afgespanseerd. Wat zit gij daar in grotten, rots’ge spleten Als ’n uil den tijd toch te vergeten ? Wat slurpt ge aan ’t duffe mos en ’t siepelend gedrop, 3275 Als eene pad, uw voedsel op ? Een prachtig, lieflijk tijdverdrijf ! De doctor zit u nog in ’t lijf. FAUST Begrijpt gij, wat voor nieuwe levenskracht Mij ’t leven in deze eenzaamheden bracht ? 32 80 Ja, zoudt gij het vermoeden kunnen, Duivelsch genoeg waart gij, mijn vreugd mij niet te [gunnen. MEPHISTOPHELES Toch bovenaardsche zielsvermaken ! Bij nacht en dauw in het gebergt te waken, En aard en hemel heerlijk te omknellen, 3286 Zich tot een godheid op te laten zwellen, Bezield het merg der aarde te doorwoelen, De scheppingsdage’ in zijne borst te voelen, Zijn trotsche vreugd ik weet niet hoe te uiten, In alles op te gaan, uit ’t eigen zelf naar buiten, 3290 Tot gansch verdwijnt der aarde zoon, En de intuïtie dan zoo schoon (met een gebaar.) Hoe mag ’k niet zeggen te besluiten. FAUST Bah, schaam u toch ! MEPHISTOPHELES Dat doet u geen genoegen; ’t Recht hebt ge, een zeedlijk bah mij toe te voegen. 3296 Men mag dat niet voor kuische ooren noemen, Wat kuische harten niet kunnen verbloemen. En kort en goed, ik gun u die vermaken, Zoo nu en dan u zelf wat wijs te maken ; Maar ’t duurt toch slechts een oogenblik. 3300 Gij raakt weer moe van zulk een leven, En, duurt het langer, aan het beven In dolheid of in angst en schrik. Genoeg daarvan ! Uw liefje zit daarbinnen, En alles kropt haar in de keel. 3305 Van u vervuld zijn al haar zinnen, Zij houdt van u geweldig veel. Eerst kwam uwe minnedrift bruisende sproeien, Zooals een beekje, door gesmolten sneeuw verhoogd ; Gij hebt haar die in ’t hart doen vloeien, 3310 Nu is uw beekje weer verdroogd. Mij dunkt, in plaats van in ’t bosch te tronen, Betaamde ’t wel zijn’ Majesteit, Die arme onschuldig jonge meid Voor hare liefde te beloonen. 3316 De tijd valt haar erbarmlijk lang; Zij staat aan ’t venster, ziet de wolken aan, Die over den ouden stadsmuur gaan. Waar’ ik een vogeltje ! zoo klinkt haar gezang Dagen lang, halve nachten lang. 33 20 Somtijds is zij vroolijk, ’n zeldzaamheid, Somtijds flink uitgeweend, Dan weder rustig, zoo scheen ’t, En verliefd altijd. FAUST Slang der slangen ! mephistopheles (ter zijde) 3325 Ja! ’k zal je wel vangen! FAUST Ellendige ! staak die gesprekken, En noem mij niet dat schoone kind ! Tracht niet den lust, die haar zoet lichaam mint, Weer voor mijn half verdwaasden geest te wekken! MEPHISTOPHELES 3330 Wat wilt ge dan ? Zij meent, dat ge haar verliet, En heel veel scheelt dat dan ook niet. FAUST ’k Ben haar nabij, waar’ ’k nog zoo ver vanhier, ’k Vergeet haar nooit, ik kan me haar nooit ontrukken; Ja, ik benijd het lijf des Heeren schier, 3336 Zoo dikwijls daarop thans haar lippen drukken. MEPHISTOPHELES Zoo is ’t, mijn vriend ! Ik moest ze u vaak benijden, De tweelingen, die onder rozen weiden. FAUST Ga weg, gij kopplaar ! MEPHISTOPHELES Mooi! Gij schimpt, doch wacht eens even. God, die ons knaap en meisje bracht, 3340 Heeft tevens aan de schoonste taak gedacht, Ook zelf gelegenheid te geven. Vooruit, moet ge u daarvoor verstoppen ! Zoo ge aan uw liefjes deur gaat kloppen, Vindt ge er toch niet den dood! FAUST 3 345 Wat is des hemels vreugde in hare armen ? Laat ik me aan hare borst verwarmen ! Voel ik niet altijd haren nood ? Ben ik de vluchtling niet ? de onbehuisde ? De onmensch zonder doel of rust, 3380 Die als een waterval van rots- tot rotsblok gruisde In woeste vaart op de afgronden belust ? Ter zijde zij, met simple gedachten, In ’t hutje op de kleine alpenwei, En al haar huislijk doen en trachten 3355 Bevangen in haar klein gerei. En mij, den godverfoeide, Was het niet genoeg, Dat ’k tegen steenen loeide En die te pletter sloeg ! 33 60 Van haar, van haar moest ik de rust belagen ! Gij, hel, gij moest voor u dit offer vragen ! Help, duivel, mij den tijd van angst bekorten ! Wat moet gedaan, zij ’t dra gedaan ! Moog’ dan haar lot met ’t mijne inéénen storten 3 365 En zij met mij te gronde gaan. MEPHISTOPHELES Hoe het weer kookt, hoe het weer ziedt! Ga, dwaas, en spoed u aan haar zij ! Waar zoo een hoofdje geenen uitweg ziet, Denkt hij meteen het eind nabij. 33 70 De dappre alleen is ’t leven waard! Gij gingt zoo aardig op een duivel lijken. Niets vind ik hier lamlendiger op aard Dan duivels, die wanhopig kijken. GREETJE’S KAMER. GREETJE (aan ’t spinnewiel, alleen) Mijne rust is heen, 3375 Mijn hart doet zeer; Ik vind ze toch nimmer En nimmer weer. Zonder hem is ’t mij Een woestenij, 3380 De heele aard Is mij niets waard. Mijn arme hoofd Vergeet hem nooit, Mijn arme geest 3386 Is zoo verstrooid. Mijne rust is heen, Mijn hart doet zeer ; Ik vind ze toch nimmer En nimmer weer. 3 390 Om hem slechts kijk ik Uit het raam op straat, Om hem is ’t dat ’k het Huis verlaat. Zijn hooge gang, 3395 Zijn eedle figuur, Zijn mond, die zoo glimlacht, Zijne oogen vol vuur, En dan zijn spreken, Zoo bewust, 3400 Zijn handdruk en Ach als hij kust! Mijne rust is heen, Mijn hart doet zeer ; Ik vind ze toch nimmer 3 40s En nimmer weer. Naar hem is ’t dat Mijn boezem dorst. Ach mocht ’k hem drukken Aan mijne borst, 3410 En kussen hem, Zoo als ik wou, Dat ’k aan zijn kussen Nog sterven zou ! MARTHA’S TUIN. Margareta. Faust. MARGARETA Beloof mij, Hendrik ! FAUST Wat ik kan ! MARGARETA 3415 Zeg nu toch eens, hoe ’t met je godsdienst staat? Je bent een beste lieve man, Maar ’k meen, dat die je niet ter harte gaat. FAUST Laat dat, mijn kind ! Je voelt mijn vol gemoed ; Voor wie ik liefheb gaf ik lijf en bloed, 3420 ’k Wil niemand zijn gevoel en zijne kerk ontrooven. MARGARETA Dat is niet goed, men moet gelooven ! FAUST Moet men ? MARGARETA Ach ! als je maar naar mij woudt hooren! De sacramente’ eer je ook niet naar behooren. FAUST Ik eer ze wel. MARGARETA Maar zonder verlangen. 3425 Je ging in lang niet ter biecht en naar de misgezangen. Geloof je aan God ? FAUST Mijn liefste, wie kan zeggen: ’k Geloof aan God ? Wil ’t priesters of wijzen voorleggen, Hun antwoord schijnt altijd slechts spot 3430 Over den vrager te zijn. MARGARETA Dus geloof je niet ? FAUST Versta mij wel, jij, die zoo vriendlijk ziet 1 Wie noemt Zijn namen ? Wie kan beamen : Ik geloof. 3435 Wie verdragen, En wie zou het wagen Te zeggen : ik geloof niet ? De Alomvatter, De Albehoeder, 3440 Hoedt en omvat Hij niet Jou, mij, zichzelf ? Welft zich de hemel niet daarboven ? Ligt de aarde hier niet beneden vast ? En rijzen vriendlijk blikkend 3445 Eeuwige sterren niet omhoog ? Zie ik niet oog in oog met jou, En dringt niet alles Naar hoofd en hart bij jou, En leeft in eeuwige geheimen 3450 Onzichtbaar zichtbaar nevens jou ? Vervul daarvan je hart, zoo groot het is, En als je gansch in dat gevoelen zalig bent, Noem het dan, hoe je wilt, Noem ’t vreugd ! hart! liefde ! God ! Ï456 Ik zelf heb geene namen Daarvoor ! Gevoel is alles ; Een naam is klank en rook, Verhullend hemelgloed. MARGARETA Dat is alles heel mooi en goed ; 34 60 Ongeveer zegt dat de pastoor ook, Alleen maar met wat andre woorden. FAUST Dat zegge’ aan alle oorden Alle harten, die den hemelschen dag prijzen, leder op zijne wijze ; 3468 Waarom niet ik op de mijne ? MARGARETA Als men ’t zoo hoort, moog’ ’t deugdlijk schijnen, Maar het is toch nog niet pluis daarom : Want je hebt geen Christendom. FAUST Lief kind ! MARGARETA Het doet me al lang verdriet, 3470 Dat men je met zulk gezelschap ziet. FAUST Hoe zoo ? MARGARETA ’k Voel dat die mensch, die met je gaat, Mij in het diepste van mijn ziel tegenstaat: Niets heeft mij nog in mijn leven Ooit zoo een pijn in mijn hart gegeven, 3476 Als wanneer men zijn gezicht ziet. FAUST Lieve kindje, vrees hem niet! MARGARETA Zijn aanwezigheid vergalt mij het bloed. Ik ben anders met ieder goed ; Maar hoe of ik ook naar jou kan verlangen, 34 8 0 Voor dien menschvoel ’k mij door’n afschuw bevan- En ’k houd hem voor een schelm bovendien ! [gen, God vergeev’ mij, zoo ’k verkeerd heb gezien ! FAUST Er moete’ ook zulke snaken wezen. MARGARETA ’k Zou niet willen omgaan met zoo’n wezen ! 3485 Als hij de deur maar binnengaat, Heeft hij steeds zoo’n spottend gelaat En half verstoord ; Men ziet, dat hij nergens ooit eig’lijk naar hoort; ’t Staat hem aan zijn voorhoofd geschreven, 3490 Dat hij om géén wat zou kunnen geven. Zoo heerlijk voel ik me in jouw arm, Zoo vrij, zoo innig rustig warm, En zijne aanwezigheid die beangstigt mij. FAUST Jij fijngevoel’ge engel, jij ! MARGARETA 34 95 Dat overmant mij zoozeer, Dat, waar hij maar is in ons midden, Ik zelfs wel denk : ik voel geen liefde meer. Als hij er is kan ik ook nooit meer bidden, En dat doet mij in ’t hart zoo’n pijn ; Met jou, Hendrik, moet ’t ook zoo zijn. 3500 FAUST Jij hebt nu eenmaal ’n tegenzin! MARGARETA Ik moet nu weg. FAUST Ach, kan ’k nooit in Jouw armen eens een rustig uurtje blijven, En borst aan borst en hart aan harte drijven ? MARGARETA 3505 Ach, als ’k maar afgezonderd sliep; ’k Vergat vannacht den grendel dicht te trekken! Maar mijne moeder slaapt niet diep, En als zij ons eens mocht ontdekken, Ik bleef zoo op de plaats vast dood! FAUST 3510 Jij engel, maar dat heeft geen nood. Hier is een fleschje ! Drie druppels maar In haren drank omroeren, En diepe droombeelden omhullen haar. MARGARETA Wat zou ’k om jou wel niet uitvoeren ? 3515 Het zal haar, hoop ik, toch niet schaden! FAUST Zou ik ’t je, liefste, anders raden ? MARGARETA Zie ik jou, beste man, maar aan, Dan weet ’k niet, wat mij naar jouw wenschen drijft; Ik heb alreeds zooveel voor jou gedaan, 36 20 Dat er mij bijna niets meer overblijft, (af.) Mephistopheles komt op. MEPHISTOPHELES Zoo’n schaapje ! is ze weg ? FAUST Ge hebt weer gespionneerd ? MEPHISTOPHELES ’k Heb ’t alles heel precies vernomen, De doctor werd daar becatechiseerd ; ’k Hoop dat het u wel mag bekomen. 3625 ’t Schijnt dat ’t den meisjes zeer interesseert, Of men ootmoedig vroom is, ja of nee. Zii denken : buigt hij daar, dan krijg ’k hem ook [wel mee. FAUST . Gij ongediert, hebt gij dan geen Begrip, hoe dit trouwhartig wezen 36 30 Met God in ’t vroom gemoed, Die haar alleen De Zaligmaker schijnt, leeft in de vreeze, Dat zij den liefsten man verloren geven moet. MEPHISTOPHELES Gij bovenzinlijke, zinlijke jongen, 35 35 Een maagdlijk meisje neemt hem beet. FAUST Gedrocht van drek en vlammentongen ! MEPHISTOPHELES En de physionomie, daarvan heeft ze ook al weet. Bij mijn aanwezigheid voelt ze zich niet bedaard, Mijn maskertje hier heeft bedoelingen ; 3640 Zij voelt, dat ik vast van daemonische’ aard, Misschien zelfs wel de duivel ben. Nu, hedennacht ? FAUST Raakt ’t u een zier ? MEPHISTOPHELES Ach ’k heb daarbij toch ook pleizier! AAN DE BRON. Gr e et j e en Lies j e met waterkannen. LIESJE Je hoorde ’t toch van Barbertje al ? GREETJE 3545 Geen woord. Ik heb thuis voor zooveel te zorgen. LIESJE Sibylle zei ’t mij juist vanmorgen ! Die liep ook eindlijk in de val. Dat ’s die voomamigheid ! GREETJE Hoe zoo ? LIESJE Het stinkt! Zij voert nu twee, wanneer zij eet en drinkt. GREETJE 3560 Ach! LIESJE Ze heeft eindlijk dan haar loon ontvangen. Hoe lang heeft zij niet aan dien vent gehangen ! Dat was me een pronken, Op dorps- en dansplaats lonken, 3565 Zij moest altijd de eerste zijn, Hij maakte haar altijd ’t hof met gebakjes en wijn ; Zij vond zichzelve dan ook wat fijn, Zoo eerloos was ze, zich niet te schamen, Als er geschenken van hem kwamen. 3660 Zoo’n zoenen, zoo’n gelik altijd; En nu is ze ook haar maagdom kwijt 1 GREETJE Dat arme ding ! LIESJE Beklaag je nog de ziel! Zat een van ons aan ’t spinnewiel, Of wanneer moeder ’s nachts gesloten had, 3565 Dan stond zij bij haar lieven schat, Op de stoepbank of in ’n donkre gang Vielen hun de uren nooit te lang. Dan moet zij nu ook maar tot zoen In ’t zondaarshemdje boete doen ! GREETJE 3570 Hij neemt haar toch zeker tot zijn vrouw. LIESJE Hij was wel gek ! Een handig jog Heeft nog wel elders plaats genog; Hij is ook weg. GREETJE Dat ’s slecht gedaan ! LIESJE Krijgt zij hem, ’t zal haar kwaad vergaan. 3575 Haar kransje trekken de jongens af, En stroohaksel strooien wij tot haar straf! (af.) greetje (naar huis gaande) Hoe kon ’k toch vroeger dapper smalen, Als een arm meisje eens mocht falen ! Hoe had ik toen voor andrer zonden 368» Nooit schimpwoorden genoeg gevonden ! Hoe schold ’k, en maakte er zelfs nog bij, Nooit erg genoeg scheen het voor mij, En ’k prees mij en had geen gena, Terwijl ’k nu zelve weerloos sta ! 368* Doch alles, wat mij daartoe bracht, God ! was zoo goed! ach, was zoo zacht! STADSMUUR. In een nis van den muur een heiligenbeeld der mater dolorosa, bloembekers er voor. greetje (doet frissche bloemen in de bekers) Ach neig uw harte, Gij rijk aan smarten, Genadig tot mijn droeven nood ! 3S** Met ’t zwaard doorstoken, Van smart gebroken Ziet gij omhoog tot Jezus’ dood. Tot Gode blikt gij, En zuchten snikt gij 3*9* Tot Hem om zijne’ en uwen nood. Wie voelen Het woelen Der pijn, waarom ik ween ? Wat mijn arme hart komt klagen, 3«oo Wat het beeft, wat het komt vragen, Dat weet gij en gij alleen ! Fanst. 9 Waarheen ik mij ook wende, Ellende is ’t, ellende, Die mijne borst beknelt! *605 Nauw zijn de menschen henen, Of weenen moet ik, weenen, Dat mij het harte smelt. De bladeren voor mijn venster Besprenkelde ik met mijn leed, 2610 Toen ’k in den vroegen ochtend Voor u die bloemen sneed. Toen met den lichten morgen De zon naar binnen zag, Zat ’k reeds met al mijn zorgen 3616 Te wachten op den dag. Help! red gij mij van schande en dood 1 Ach neig uw harte, Gij rijk aan smarten, Genadig tot mijn droeven nood 1 NACHT. Straat voor Greetje’s deur. VALENTijN (soldaat, Greetje’s broeder) 3620 Als ik zoo zat bij een drinkgelag, Waar meen’g zich graag verheffen mag, En me ieder kameraad de bloem Der maagden prees met luiden roem, En ’t glas bleef bij den lof niet droog, 3625 Dan leunde ik op mijn elleboog En liet ze rustig maar begaan, Ik hoorde al hun zwetsen aan, En streek glimlachend door mijn baard, En nam dan het volle glas ter hand *B3O En zeide : Alles naar zijnen aard ! Maar is er eentje in het heele land, Die op mijn lieve Greetje lijkt, Die voor mijn zuster de vlag niet strijkt ? Top ! Top ! Kling ! Klang ! klonk het rondom ; 3838 De éénen riepen : Dat is waar, Heel ’t geslacht vindt zijn sieraad in haar ! Daar zaten al die pochhanzen stom. En nu ! ’t is om je op te knoopen, Om met je hoofd tegen ’n muur te loopen! 3640 Met haatlijkheden, neus ophalen Zal iedre schelm nog op mij smalen ! Zal ’k zitte’ als met een boos geweten, Bij elk toevallig woordje zweeten ! En wou ik al op hen losvliegen, 3845 Ik kan ’t ze toch niet heeten liegen. Wat nadert daar ? Wie kan daar gaan ? Zie ’k goed, dan komen er twee aan. Is hij ’t, dan gaat het om zijn leven, Ik zal hem geen genade geven ! Faust. Mephistopheles. FAUST 3650 Als van de sacristie uit gindsche nis Omhoog het licht van ’t eeuw’ge lampje flikkert En aldoor zwakker zijwaarts blikkert, En rondom dringt de duisternis! Zoo donker ziet ’t bij mij van binnen. MEPHISTOPHELES 3655 En ik wou als het katje spinnen, Dat naar de brandladders toekruipt, Dan zachtjes langs de muren sluipt; Ik voel mij daar heel lekker bij, Wat lust tot gappen en een kleine stoeipartij. 3# oe Zoo gaat al door mijn leden spoken De heerlijke Walpurgisnacht. Die is na morgen aangebroken, Dan wordt er aan geen slaap gedacht. FAUST Maar komt de schat intusschen wel omhoog, 366 6 Die ginder glinstert voor mijn oog? MEPHISTOPHELES Gij kunt de vreugde spoedig smaken, Het keteltje zelf aan te raken. Ik keek zoo onlangs eens daarin, Er zijn heerlijke leeuwendaalders in. FAUST 36 70 Niet een kleinood, of niet een ring, Om mijn zoete liefje daarmee te tooien ? MEPHISTOPHELES Ik zag daartusschen wel zoo’n ding, Als een soort van parelsnoer zich plooien. FAUST Dan is het goed ! Het valt mij zwaar, 3976 Als ik zonder geschenken kom bij haar. MEPHISTOPHELES Maar het moest u juist niet bedroeven, Om ook eens wat voor niets te proeven. Nu, dat de hemel vol van sterren ziet, Zult gij ’n waarachtig kunststuk hooren : 368 0 ’k Zing haar een zedenpreekend lied, Om haar te vaster te bekoren. (Zingt bij dc citer.) Hoe zoo gezwind Naar je hupschen vrind, Katrientje, kind, 3 68* Bij ’t vroege morgenwekker! ? Zet ’t uit je zin ! Hij laat je in, Als meisje in, Als meisje niet vertrekken. -i«9O Neem je in acht! Is het volbracht, Dan goeden nacht, Jij arme, arme kleine ! Al zweert hij trouw, ■t»96 Wees niet zijn vrouw, Voordat men jou Met ’t ringetje ziet verschijnen. valentijn (treedt te voorschijn) Wie lok jij hier ? potsakkerment! Verfoeielijke rattenvanger ! 3700 De duivel haal’ je instrument! De duivel haal’ meteen den zanger! MEPHISTOPHELES De citer is kapot! die is voorgoed bedorven. VALENTIJN En nu je kop meteen gekorven ! MEPHISTOPHELES (tot FaUSt) Nu doctor, niet geweken ! Kwiek ! 1705 Vlak bij me blijve’, ik zal ’m wel leeren. Er uit nu met uw ganzewiek ! Stoot gij maar toe ! ik zal pareeren VALENTIJN Pareer dien dan ! MEPHISTOPHELES Zooals gij zegt! VALENTIJN Ook dien ! |mephistopheles Jawel! VALENTIJN ’t Lijkt of de duivel vecht! 3710 Wat is dat nu ? Daar wordt mijn hand reeds lam. MEPHISTOPHELES (tot Faust) Stoot toe! VALENTIJN (valt) O wee ! MEPHISTOPHELES Nu is de vlegel tam ! Maar nu ook weg ! Wij moeten gauw verdwijnen : Er wordt al ’n vreeselijk lawaai gewekt. Met de politie breng ik ’t steeds perfect, 3716 Maar met den bloedraad niet zoo licht in ’t reine. martha (aan het venster) Er uit! Er uit! greetje (aan het venster) Breng licht op straat! MARTHA (als boven) Men scheldt en vecht, men schreeuwt en slaat. VOLK Daar ligt er al een dood ! martha (naar builen komend) Ontgaan de moordenaars hun loon ? greetje (naar buiten komend) 3720 Wie ligt hier ? VOLK ’t Is je moeders zoon. GREETJE O groote God ! wat een nood ! VALENTIJN Ik sterf hier ! dat is gauw verteld En gauwer nog gedaan. Wat huilt gij vrouwe’ en staat versteld ? 3726 Komt hier en hoort mij aan ! (Allen komen om hem.) Mijn Greetje, kijk ! je bent nog klein, Je kunt nog niet verstandig zijn, Je leeft niet zooals ’t moet. Ik zeg ’t je in vertrouwe’ als broer 3730 Je bent nu toch eenmaal eene hoer, Wees het dan ook maar goed. GREETJE Mijn broer ! O God ! Wat zeg je mij ? VALENTIJN Kaal God den Heer er maar niet bij. Gedaan is nu helaas gedaan, Ï73» En zooals ’t gaan kan, zoo zal ’t gaan. Met één begon je in stilte een keer, Dan komen er ook spoedig meer, En heeft je eerst een dozijn gehad, Dan heeft je ook de heele stad. 3740 Als eerst de schande wordt geboren, Wordt zij in stilte voortgebracht, Onder den sluier van den nacht Dekt men haar kop en ooren ; Ja, men zou haar wel graag versmoren. 374 C Groeit zij echter en wordt zij groot, Dan geeft zij zich bij dag ook bloot, Mooier is zij niet dan te voren. En hoe gemeener haar gezicht, Hoe meer zij houdt van ’t volle licht. I 3760 Ik zie waarachtig al den dag, Dat alle burgers van braaf slag, Zooals voor een lijk vol rottigheden, Voor jou, jij slet! op zijde treden. Jou zal je hart in ’t lichaam knagen, 3786 Zien zij je met hun oogen aan! Je zult geen gouden ketting meer dragen ! In de kerk niet meer bij het altaar staan ! Je zult in mooie kanten kragen Je niet meer bij het dansen wagen ! 3780 In donkere, rampzaal’ge sloppen Onder beedlaars en bultnaars je verstoppen, En wanneer God je al vergeeft, Vervloekt zij je, zoolang je leeft! MARTHA Beveelt uwe ziel in Gods genade ! 3766 Wilt gij nog lastring op u laden ? VALENTIJN Kon ik jou leelijkerd maar te lijf, Jij koppelaarster, schandlijk wijf ! Dan had ’k misschien voor al mijn zonden Nu makkelijk gena gevonden. GREETJE 3770 Mijn broer! O wat een helsche pijn! VALENTIJN Laat maar die tranen voor wat ’t zijn ! Toen jij je eer aan andren bood, Gaf jij mij zelf den zwaarsten stoot, Terwijl ik hier mijn leven laat, 3776 Ga ik tot God als braaf soldaat. (Sterft.) DOM. Dienst, orgel en zang. G r eet j e tusschen veel volk. Bo o ze Geest achter Gr eet je. BOOZE GEEST Hoe anders, Greetje, was ’t je, Toen je nog vol onschuld Hier voor ’t altaar kwam, Uit het langgebruikte boekje 3780 Gebeden prevelde, Half kinderspelen, Half God in ’t hart! Greetje ! Hoe staat je ’t hoofd ? 37 86 In jouw hart Wat voor een misdaad ? Bid je hier voor je moeders zielsrust, die Door jou tot lange, lange pijn in ’t eind ontsliep ? Wiens bloed ligt er wel voor je deur ? 3 790 En daar onder je hart Roert het niet zwellend al En pijnigt jou, zichzelf, Met bange tegenwoordigheid ? GREETJE O! O! 3795 Was ik die gedachten kwijt, Die aldoor maar opnieuw weer bij mij komen Tegen mij ! KOOR Dies irae, dies illa Solvet saeclum in favilla. (Orgeltonen. ) BOOZE GEEST 3800 Toom grijpt je! De bazuin steekt op ! De graven beven ! En je hart, Uit doodenrust 3 805 Tot pijn van vlammen Weer gewekt geworden, Siddert! GREETJE Was ’k hier maar weg ! Mij is ’t, alsof het orgel mij 301 o Den adem beneemt, ’t Gezang mijn hart In ’t diepst verteert. KOOR Judex ergo cum sedebit, Quidquid latet adparebit, 3816 Nil inultum remanebit. GREETJE ’t Wordt mij zoo bang ! Muren, pilaren Benauwen mij ! Het gewelf 3820 Drukt mij! Lucht! ,t BOOZE GEEST Verberg je! Zonde en schande Blijft niet verborgen. Lucht ? Licht ? Wee jou ! KOOR 3826 Quid sum miser tune dicturus? Quem patronum rogaturus? Cum vi x justus sit securus. BOOZE GEEST Hun aangezicht wenden De zaal’gen van je af. 3830 Je de handen te reiken. Schuwen de reinen. Wee! KOOR Quid sum miser tune dicturus? GREETJE Buurvrouw! Uw fleschje! (Zij valt in onmacht.) Walpurgisnacht. HARZGEBERGTE. STREEK VAN SCHIERKE EN ELEND. Faust. Mephistopheles. MEPHISTOPHELES 383 E Verlangt gij niet een bezemsteel te leenen ? Ik wenschte mij den allergrofsten bok. Het duurt nog lang eer ’t einddoel is verschenen. FAUST Zoolang ik mij nog frisch voel op mijn eigen beenen, Heb ik genoeg aan dezen stok. 3840 Waarom toch onzen weg bekort! Door ’t labyrint van dalen heen te sluipen, Dan deze rotsen op te kruipen, Waarvan de bron zich eeuwig schuimend stort, Daardoor is ’t, dat zoo’n pad eerst smaaklijk wordt! 3846 De lente leeft reeds in de berken, En zelfs de pijnboom voelt haar al: Zou zij niet ook|op onze leden werken ? MEPHISTOPHELES Neen, daarvan voel ik niemendal! Mij is het juist als was het winter, 3860 Ik wou dat ’k mij door sneeuw en vorst bewoog. Hoe triest stijgt de onvolkomen schijf daarginter Der roode maan met laten gloed omhoog, En schijnt zoo slecht, dat men bij elke schrede Tegen een boom of rotsblok aanbelandt! 3866 ’k Neem, permitteer me, een dwaallicht mede 1 Daar zie ik een, dat juist zoo vroolijk brandt. Hei daar ! mijn vriend ! wilt gij ons wel verplichten ? Waarom zoo nutteloos te lichten ? Wees toch zoo goed en licht ons klimmen bij ! DWAALLICHT 3860 Uit eerbied, hoop ik, zal het mij gelukken, Mijn wuften aard te onderdrukken ; Want weet: meest in een zigzag loopen wij. MEPHISTOPHELES Ei! Ei! hij tracht de menschen na te apen. Rechtuit maar, in des duivels wapen ! 386* Want anders blaas ’k je flikkerleven uit. DWAALLICHT ’t Is, zie ’k, de baas van ’t huis, die zoo besluit, En ’k voeg mij graag naar zijn bevelen. Maar weet! de berg zit heden vol met tooverij, En licht een dwaallicht u op deze wegen bij, 3870 Dan kan het wel eens wat verschelen. FAUST, MEPHISTOPHELES, dwaallicht (in beurtzang) ’t Zijn de droom- en tooversferen, Die wij, schijnt het, hier genaken. Wees gij ons een gids met eere, Dat wij spoedig verder raken *876 En in woestenijen komen! ’k Zie de boomen achter boomen. Hoe zij snel voorbij ons rukken, En de rotsen, die zich bukken, En de neuzen van die bazen, 3880 Hoor die snorken, hoor die blazen ! Door de steene’ en zoden razen Beek en beekje naast ons neder. Hoor ik ruischen ? hoor ik teeder Zoete minnezangen klagen, 3SSa Stemmen uit die schoone dagen ? Wat wij hopen, wat wij minnen ! En de echo, als de sage Van ’t verleden, roept het weder. Oehoe ! Sjoehoe ! hoor het kraaien. ssuo Uil en kievit en de gaaien, Zijn zij wakker bij hun zinnen ? Zijn dat molike’ in de struiken ? Lange beenen, dikke buiken ! En de wortels, als de slangen, 38 93 Winden zich uit rots en wanden, Strekken wonderlijke banden, Om ons hier verschrikt te vangen ; Hoe ze uit levend dikke plekken Hun poliepenarmen strekken 3900 Naar den reiz’ger ! En der muizen Duizendkleur’ge scharen kruisen Door het mos en door de heide ! En de glimwormlichtjes zweven In een dicht en zwermend leven 3905 Als bedriegelijk geleide. Ik zou niet meer kunnen raaien, Of wij staan, of verder zwaaien ! Alles, alles schijnt te draaien, Rots en boomen, die gezichten 3910 Trekken, en de dwarrellichten, Die vermeeren, die oplaaien. mephistophel.es Grijp mijn slippen maar terdege ! Hier is zoo’n soort top gelegen, Waar uw aandacht wordt geboeid, 991* Hoe daarbinnen Mammon gloeit. FAUST Hoe grillig schemert door de krochten Een morgenrossig droevig licht! En zelfs tot in de diepe bochten Van de’ afgrond beeft een zwakke schicht. 3!>2* Daar stijgt een damp, ginds trekt een wasem. Hier licht er gloed uit smook en stoom, Dan sluipt hij als een zachte asem, Dan breekt hij uit gelijk een stroom. Hier kronkelt hij een heele lengte 3 92» Met honderd aders door het dal, En hier in deze nauwe engte Wordt hij op eens ook weder smal. Daar spatten vonke’ op onze schreden, Als ’t uitgestrooide gouden zand. 393« Doch zie! van boven tot beneden Brandt plotseling de gansche wand. MEPHISTOPHELES Verlicht voor deze feestlijkheden Mammon niet prachtig zijn paleis ? Gij zaagt ’t nog juist, stel het op prijs : 3936 Daar zie ’k de onstuim’ge gaste’ al nader treden. FAUST De windsbruid raast met vlaag op vlaag ! Hoe heftig komt zij op mijn nek aansmakken ! MEPHISTOPHELES Gij moet de rots bij de oude ribben pakken, Want anders stort zij u in deze diepte omlaag. 394® ’k Zie ’n mist, die den nacht dichter maakt. Hoor eens, hoe ’t door de bosschen kraakt! Opgejaagd vliegen de uilen. Hoor, daar splintren de zuilen Van eeuwig groene paleizen. 3945 Zuchten en breken van rijzen ! Der stammen machtige dreunen ! Der wortlen splijten en kreunen ! In schrikkelijk dooreengeward vallen Over elkander kraken zij allen, 3950 En over de volgestorte kuilen Waait er een fluiten en huilen. Hoort gij boven stemgeruchten ? Hier en ginder in de luchten ? Ja, door heel het berggebied 3 955 Stroomt een razend, betooverend lied! heksen (in koor) De heksen gaan den Broeken op, De stoppel is geel, groen is de knop. Van alle kanten komen ze aan, En bovenop zit Uriaan. 3 980 Zoo gaat het over steen en stok, Laat de heks een sch—t, daar st—t de bok. STEM De oude Baubo komt alleen, Zij rijdt op een groote zeug er heen. KOOR Wie eer verdient, zal de eer niet ontgaan ! 3 96(5 Vrouw Baubo voor! die voert ons aan! Een stevig zwijn en moeder d’rop, Dan volgt de hoop haar in galop. STEM Welken weg kom jij af ? STEM Over de’ Ilsenstein ! Daar keek ik in ’t nest waar de uilen zijn. 3970 Die zette’ een paar oogen ! STEM O vaar jij ter helle! Waarom zoo te snellen! STEM Mijn huid is geschonden, Daar, zie maar de wonden ! heksen (koor) De weg is breed, de weg is lang, 397 5 Wat is dat voor een dol gedrang? De gaffel prikt, de bezem knarst, Het kind dat stikt, de moeder barst. HEKSENMEESTERS (halfkoor) Wij kruipen als een slak in ’t spoor, De vrouwen zijn ons allen voor. 3980 Want, gaat het in des duivels spoor, De vrouw heeft duizend stappen voor. ANDERE HELFT Wij nemen dat niet al te nauw, Met duizend stappen doet ’t de vrouw; Maar, hoe zij zich ook haasten kan, 3985 Met éénen sprong doet het de man. STEM (boven) Komt mee, komt mee, van ’t rotsmeer op ! STEM (van beneden) Wij zouden gaarne mee naar den top. Wij wasschen, en blank zijn wij heelegaar ; Echter ook eeuwig onvruchtbaar. BEIDE KOREN 3990 De wind die zwijgt, de ster wordt vaag, De doffe maan verbergt zich graag. In ’t suizen spat het tooverkoor Veel duizend vonken vuur op zijn spoor. STEM (van beneden) Langzaam boven ! STEM (van bovenj 3998 Wie roept daar uit de steenen kloven ? STEM (beneden] Neemt mij mee! Neemt mij mee ! Ik stijg nu al driehonderd jaar, En kan den top maar niet bereiken. Ik was zoo graag bij mijns gelijken. BEIDE KOREN 400» De bezem draagt, ook draagt de stok, De gaffel draagt, en ook de bok ; Wie nu zich niet verheffen kan, Is eeuwig een verloren man. HALFHEKS (beneden) Al lang trippel ik achter hen ; 4006 Wat zijn ze al ver, de anderen! Thuis heb ’k geen rust, wat of ’k ook doe, En hier kom ik er toch niet toe. KOOR DER HEKSEN De zalf geeft aan de heksen moed, ’n Paar lompen zijn voor zeil al goed, 401* Een schip is elke varkenshok; Wie nu niet vliegt, leert nooit het vak. BEIDE KOREN En vliegen we om den top in ’t rond, Strijkt dan voorzichtig op den grond, En dekt de heele hei rondom, 4 0i« Met jullie zwerm van ’t heksendom. (Zij laten zich neer.) MEPHISTOPHELES Dat dringt en stoot, dat raast en rammelt! Dat sist en snort, dat trekt en sammelt! Dat licht, dat spat en stinkt en brandt! Naar werkelijken heksentrant! 4020 Verlies mij niet! blijf hier vlak bij de hand. Waar zijt gij ? eausx (in de verte) Hier ! MEPHISTOPHELES Wat! daar al heengegleden ? Dan moet ’k als heer van ’t huis optreden. Plaats! Jonker Volant komt. Plaats ! lieflijk volk, op zij ! Hier, doctor, grijp mij stevig ! en nu laten wij 4026 In éénen sprong ’t gedrang ontwijken : Het is te dol, ja zelfs voor mijns gelijken ; Daarginder schijnt wat met een zeer bijzonder licht, ’k Moet telkens naar die struiken kijken. Kom, kom! daarheen den koers gericht. FAUST 4030 Gij geest van tegenspraak! Welaan! gij moogtmij leiden. ’k Moet anders zeggen, dat was slim bedacht: Wij trekken naar den Broeken in Walpurgisnacht, Om met onze’ eigen wil ons zelf hier af te scheiden. MEPHISTOPHELES Daar kijk eens, wat een bonte vlammen ! 4035 Een vrool’ke club zit bij de stammen. Met wein’gen is men niet alleen. FAUST Maar ’k ging daarboven liever heen ! ’k Zie gloed en dwarrelenden rook. Men stroomt den Booze toe bij hoopen ; 4040 Meen’g raadsel moet zich daar ontknoopen. MEPHISTOPHELES Maar menig raadsel vormt zich ook. Laat gij de groote weerld maar fluiten, ■» 7 Wij houden ons hier kalm daarbuiten. Men is toch lang gewoon geraakt, 4046 Dat in de groote weerld men kleine weerlden maakt. Daar zie ik jonge heksjes naakt en bloot, En oude, die zich wijslijk dekken. Toe, ’n vriendelijk gezicht hier trekken ; De moeite is klein, de grap is groot. 4050 Daar meen ’k een soort muziek te onderkennen ! Vervloekt gekras ! Men moet er aan gewennen. Kom mee ! Kom mee ! Dat hoort er eenmaal bij, Ik treed naar vore’ en leid u aan mijn zij, En ik zal u opnieuw verplichten. 4066 Wat zegt gij, vriend ? die ruimte is niet klein. Kijk maar ! gij ziet nauw waar de einden zijn. Daar branden op een rij wel honderd lichten ; Men danst, men kletst, men kookt, men drinkt, men mint; Faual. IO Zeg mij nu eens, waar gij wat beters vindt ? FAUST 4060 Wilt gij u nu, om ons hier aan te melden, Als toovnaar of als duivel laten gelden ? MEPHISTOPHELES Ik ben wel zeer gewend, incognito te gaan, Doch op een galadag doet men zijn orden aan. Mij onderscheidt geen kouseband, 4065 Maar zoo een paardevoet duidt hier op hoogen stand. Ziet gij die slak daarginds? Zij kruipt ons langzaam 1 ' ' [tegen; Met haar rondtastende gezicht Heeft zij me al in den neus gekregen. Al wilde ik, hier verloochen ’k mij niet licht. 407 0 Kom nu! van vuur tot vuur gaan we, als de jager, Gij zijt de vrijer, en ik ben de vrager. (Tot eenigen, die om doovende kolen zitten.) Wat komt ge hier eig’lijk doen, gij oude heeren ? Ik prees u, zoo ’k u leuk in ’t midden zag verkeeren, Met jeugd en dolheid om u heen ; 407 5 Te huis is ieder toch genoeg alleen. GENERAAL Wie zou op naties nog vertrouwen, Al heeft men nog zooveel voor haar gedaan ; Want bij het volk, als bij de vrouwen, Staat altijd door de jonkheid bovenaan. MINISTER 40 80 Men is te ver van ’t rechte pad geleid, Ik prijs de goede oude jaren ; Want waarlijk, toen wij alles waren, Dat was de rechte gouden tijd. PARVENU Wij waren waarlijk ook niet dom, 4085 En deden vaak, wat wij niet mochten ; Maar tegenwoordig keert zich alles om, En dat juist waar wij ’t vast te houden zochten. AUTEUR Wil er nu eig’lijk één nog een traktaat Van kalm verstand’gen inbond lezen ! 4090 En wat dat lieve jonge volk aangaat, Zoo eigenwijs zag men ’t nog nimmer wezen. MEPHISTOPHELES (die zich op eens heel oud voordoet) ’k Voel ’t volk voor de’ oordeelsdag al rijp gegroeid, Waar ik den heksenberg voor ’t laatste kom [beklimmen, En daar mijn vaatje troebel vloeit. 4095 Gaat ook de wereld gauw ter kimme. HEKS BIJ EEN UITDRAGERSKRAAM Mijnheeren, gaat niet zoo voorbij ! Laat de gelegenheid niet varen ! Kijkt eens aandachtig naar mijn waren, Er staat hier waarlijk velerlei. 4100 Maar ’t kraampje, dat van de bekende Op heel de aard zich onderscheidt, Heeft niets, dat niet eens diepe ellende Aan mensch en wereld heeft bereid. Geen dolk hier, waar geen bloed van is gevloten, 4los Geen beker, waar zich niet ’n verterend gif in een Gezond lichaam uit heeft vergoten, Geen sieraad, dat geen kuische vrouwenleen Verleid, geen zwaard, dat niet den bond verbroken, Niet ééns verraderlijk den vijand heeft doorstoken. MEPHISTOPHELES 4110 Nou tante! jij verstaat niet veel van ’t heden, Gedaan, gebeurd ! Gebeurd, gedaan ! Leg jij je toe op nieuwigheden ! Slechts nieuwigheden trekke’ ons aan. FAUST Laat ik mijn kop hier niet vergeten! 4116 Dat mag nog eens een kermis heeten ! MEPHISTOPHELES De heele maalstroom streeft naar boven ; Gij denkt te schuiven en gij wordt geschoven. FAUST Wie is dat wel ? MEPHISTOPHELES Bezie haar schoenen bouw ! Lilith is dat. FAUST Wie? MEPHISTOPHELES Adam’s eerste vrouw. 4120 Neem u in acht voor heure mooie haren, Voor dezen tooi, waarmee zij enkel praalt. Als zij daarmee den jongen man aanhaalt, Dan laat zij hem zoo gauw niet weder varen. FAUST Daar zitten twee, de oude met de jonge ; 4125 Die hebbe’ al duchtig rondgesprongen! MEPHISTOPHELES Dat heeft vandaag geen rast of duur. Een nieuwe dans begint; kom nu ! wij gaan in ’t vuur, FAUST (met de jonge dansend) Eens had ik eenen mooien droom ! Toen zag ik eenen appelboom, *l3O Twee mooie appels glansde’ er aan, Zij lokte’, ik klom er tegenaan. DE SCHOONE De appeltjes stelt gij op prijs, Dat was reeds zoo in ’t paradijs. Van vreugd voel ’k hoe mijn hartje jaagt, 4136 Dat ook mijn tuintje zulke draagt. mephistopheles (met de oude) Eens had ik een gemeenen droom ; Toen zag ik eenen gespleten boom, Die had een ; Al was het —, ’k heb pret gehad. DE OUDE 4140 Ik bied mijn allerbesten groet Den ridder met den paardevoet! Hou hij een bereid, Als hij niet mijdt. PROKTOPHANTASMIST Verduiveld volk! tot wat verstout ge u daar ? 4146 ’t Is lang bewezen, zou ’k toch meenen: Geen geest staat op ordentelijke beenen ; Nu danst gij zelfs, als menschen, met elkaar ! DE SCHOONE (dansend) Wat wil die daar toch op ons bal ? FAUST (dansend) O ! die is eig’Hjk overal. 4160 Wat ’n ander danst, moet hij taxeeren. Kan hij geen stap beredeneeren, Dan is de stap zoo goed als niet gedaan. Het meest ergert het hem, zoodra wij voorwaarts gaan. Als ge in een kringetje zoo rond wondt jagen, 4155 Gelijk hij ’t in zijn ouden molen doet, Dat keurde hij desnoods nog goed ; Vooral wanneer gij hem daarvoor verlof zoudt vragen. PROKTOPHANTASMIST Gij zijt daar nog altijd ! Neen, dat is ongehoord. Verdwijnt dan toch ! Wij joegen u immers voort! 4160 Dat satanspak, het vraagt naar geenen regel. Wij zijn zoo wijs, en toch spookt het in Tegel. Hoe lang heb ik al niet die waanbeelden verstoord, En ’t wordt nooit zuiver; dat ’s toch ongehoord ! DE SCHOONE Hoor gij dan, en schei uit ons te ennuyeeren ! PROKTOPHANTASMIST 4166 ’k Zeg ’t jullie geesten in ’t gelaat, Dat ik geen geestesheerschappij toelaat; Mijn geest kan die niet exerceeren. (Men danst door.) Vandaag, zie ’k, kan ’k hier niets beginnen ; Maar ’k heb in elk geval een reisverhaal 4170 En hoop nog, voordat ik ten grave daal, De duivels en de dichters te overwinnen. MEPHISTOPHELES Hij gaat zoo daadlijk in een poeltje zitten, Op die manier wordt hij gesoulageerd, En als bloedzuigers op zijn achterst samenklitten, 4175 Is hij van geest en geesten gecureerd. (Tot Faust, die buiten den dans is getreden.) Wat laat gij nu dat mooie meisje varen, Dat zoo’n lief danslied voor u zong ? FAUST Ach ! midden onder ’t zingen sprong Een rood muisje uit haar mond naar buiten. MEPHISTOPHELES 4180 Dat is wat moois! dat neemt men niet zoo nauw ; De muis was immers toch niet grauw. Wie zou zich daar in ’n herdersuurtje aan stuiten ? FAUST Dan zag ik MEPHISTOPHELES Wat? FAUST Mephisto, ziet gij daar Een bleek, bekoorlijk kind alleen op gindsche wegen ? 4185 Zij schuift zacht voort en ’t valt haar zwaar, Haar voeten schijnen niet vrij te bewegen. Ik moet erkenne’, als men goed kijkt, Dat zij op ’t lieve Greetje lijkt. MEPHISTOPHELES Laat dat! dat ’s nooit voor iemand goed geweest. 4190 Het is een tooverbeeld, een schim, een doode geest. ’n Ontmoeting daarmee is niet goed ; De starre blik verstijft een mensch zijn bloed, En hij wordt schier in steen verkeerd, Gij hebt toch van Medusa wel geleerd. FAUST 4195 Ja stellig, ’t zijn de oogen van een doode, Die geene zorgzame hand nog sloot. Die boezem heeft eens Greetje mij geboden, Dat is het lieve lijf, waarvan ’k genoot. MEPHISTOPHELES Dat ’s juist de tooverij, gij dwaas, dat lijkt zoo maar ! 4200 Want ieder ziet zijn eigen liefje in haar. FAUST Welk een verrukking ! welk een lijden ! Ik kan van dezen blik niet scheiden ! Hoe zonderling, dat deze mooie hals Maar ’n dun rood koordje als tooi bewaarde, 4 206 Niet breeder dan de rug van zwaarden ! MEPHISTOPHELES ’t Is waar ! ik zie ook zoo wat smals. Zij kan het hoofd ook onder de armen dragen, Want Perseus heeft ’t haar afgeslagen. Altijd aan ’t phantaseeren slaan 1 4210 Kom laat ons op dien heuvel gaan, Hier is ’t zoo leuk als in het Prater ; En brengt men mij niet in een waan, Dan zie ik waarlijk een theater. Wat ’s daar te doen ? SERVIBILIS Meteen vangt men weer aan. 4216 Een volgend stuk, het laatste stuk van zeven; Zooveel te geven, is bij ons een wet. Een dilettant heeft het geschreven, En dilettanten spelen het, Vergeeft mij, heeren, ’k moet verdwijnen : 422 e ’k Ben dilettant bij het gordijnekoord. MEPHISTOPHELES Zie ’k op den Blocksberg u verschijnen, Dan is het goed, want daar is ’t dat gij hoort. Walpurgisnachtdroom O f Oberon’s en Titania’s gouden bruiloft. INTERMEZZO. TOONEELMEESTER Heden doen wij niemendal, Mieding’s wakkre zonen. 4225 ’n Oude berg, een vochtig dal, Dat ’s al wat wij vertoonen ! HERAUT Dat de bruiloft gouden zij, Moet men ’r na vijftig jaar houden ; Maar is alle strijd voorbij, 4230 Ik prefereer het gouden. OBERON Woont gij geesten bij mij in, Toont het dan deze stonden ; Koning en de koningin, Zij zijn opnieuw verbonden. PUCK 4236 Puck komt ook en draait zich krom En walst mee in de reien, Honderd komen mede, om Zich met hem te verblijen. ARIËL Ariël, de luchtgeest, biedt 4240 U hemelsch reine tonen ; Vele dwazen lokt zijn lied, Toch lokt hij ook de schoonen. OBERON Wilt gij een goed huwlijk beginnen, Leert het van ons beiden ! 4246 Zullen twee elkaar beminnen : Men hoeft hen maar te scheiden. TITANIA Knort de man en kijft de vrouw, Pakt hen met zachte handen, Voert haar naar het Zuiden toe, 4250 En hem naar Noorderstranden. HET GEHEELE ORKEST (Fortissimo) Vliegesnuit en muggebas Met hunne aanverwanten, Kikk’r in ’t groen en krek’l in ’t gras, Dat zijn de muzikanten ! SOLO 4265 Kijkt, daar komt de doedelzak! Het is een zeepsopblaasje. Hoort dat snikkesnokgesnak Door ’t neusje van het baasje. GEEST, DIE ZICH PAS VORMT Spinnepoot en paddebuik 4260 En vleugels voor het wichtje ! ’n Diertje is er nog wel niet, Toch is er een gedichtje. EEN PAARTJE ’n Kleine stap en hooge zwaai, Door honigdauw bestoven ; 4265 Ja ge trippelt me wel fraai, Maar ’t gaat nog niet naar boven. NIEUWSGIERIG REIZIGER Is dat niet maskerade-spot ? Mag ik mijn oog vertrouwen, Oberon, den schoenen god, 4270 Ook heden hier te aanschouwen! RECHTZINNIGE Staart noch klauwen ! ’t is maar schijn, Er kan geen twijfel wezen, Zooals ’t de Grieksche góden zijn, Zoo’n duivel is ook deze. KUNSTENAAR VAN HET NOORDEN 4275 Waar ’k nu mijn krachten aan besteed, Doe ’k nog maar schetsgewijze ; Maar tijdig maak ik mij gereed Italië te bereizen. PURIST ’t Is mijn ong’luk, dat ’k hier kom : 4280 Wat krijgt mijn ziel hier letsel! En van den heelen heksendrom Dragen maar twee blanketsel. JONGE HEKS Blanketsel dat is als de rok Goed voor een oud grijs wijfje ; 428 5 Dus zit ik naakt hier op mijn bok En toon een stevig lijfje. MATRONE Wij zijn te netjes opgevoed, Om hier met jou te spotten ; Toch hoop ik, zul je jong en zoet. 4290 Zoo als je bent, verrotten. KAPELMEESTER Vliegesnuit en muggebas, Niet om dat heksje zweven. Kikk’r in ’t green en krek’l in ’t gras. Nu in de maat gebleven ! WEERHAAN (naar den eenen kant) 4 295 Gezelschap als men wenschen kan. Waarachtig louter bruidjes! En jonggezellen, man voor man, De meest hoopvolle luitjes. WEERHAAN (naar den anderen kant) En opent zich de bodem niet, 4300 Om allen te verdelgen, Dan wil ik zelf mij in ’t gebied Der helle doen verzwelgen. XENIËN Als insecten zijn we er bij, Met schaartjes, die steeds deren, 4305 Papa Satan komen wij Naar waarde hier vereeren. HENNINGS Kijk, hoe zij in een dichte schaar Onschuldig gekheid maken. Ten slotte zeggen zij zoowaar, 4310 Dat zij van goedheid blaken. MUSAGET Ik mag mij in dit heksenheer Zoo graag eens duchtig roeren ; Want waarlijk deze wist ik eer Dan muzen aan te voeren. CI-DEVANT TIJDGEEST 4 3is Geschikte lui zijn mij van pas. Kom, mee omhoog geschoven ! De Blocksberg, als de Duitsche Parnas, Heeft een breeden top van boven. NIEUWSGIERIG REIZIGER Zeg, hoe heet die stijve man ? 43 20 Hij loopt met deft’ge stappen. Hij snuffelt wat hij snufflen kan. „Hij wil Jezuïeten snappen.” KRAANVOGEL In klaar water mag ik graag En ook in troebel visschen ; 4325 De vrome heer wil dus vandaag Het duivelsfeest niet missen. KIND VAN DE WERELD Voor vromen, neemt het aan van mij, Is alles een vehikel; Hier op den Blocksberg vormen zij <330 Heel vaak een conventikel. DANSER Komt daar een nieuw koor in ’t verschiet ? ’k Hoor trommelende troepen. „Wees maar gerust! het zijn in ’t riet De eentoon’ge roerdomp-roepen. ” DANSMEESTER 4 335 Wat elk toch met zijn beenen wipt! En, naar het valt, maar rondzwaait! De kromme springt, de plompe hipt En vraagt niet, hoe hij ronddraait. GEMOEDELIJKE Dat haat elkaar, dat satanspak, 43 40 Zij moordden graag, die geesten; Zie, hen vereent de doedelzak, Als Orpheus’ lier de beesten. DOGMATICUS ’k Laat mij door twijfel niet, door niets, Door geen critiek belezen. 4345 De duivel is toch altijd iets : Hoe zou hij ’r anders wezen ? IDEALIST ’t Verbeelden gaat, naar ik beken, Thans buiten alle palen. Waarlijk, als ik dat alles ben, 4350 Dan ben ’k vandaag aan ’t malen. REALIST Ach, dat gedoe verdriet mij zeer, ’k Zie treurig om mij henen ; Ik sta hier voor den eersten keer Niet heel vast op mijn beenen. SUPRANATURALIST 435 5 Ik ben hier met heel veel pleizier En blij met deez’ schavuiten ; Want van de duivels kan ik hier Tot engelen besluiten. SCEPTICUS Zij volgen, waar zoo’n lichtje scheen, 4360 En zoeken ’n schat met deze. Op duivel rijmt twijfel alleen, Dan ben ik, waar ’k moet wezen. KAPELMEESTER Kikk’r in ’t groen en krek’l in ’t gras, Vervloekte dilettanten! 4365 Vliegesnuit en muggebas, Gij zijt toch muzikanten ! DE BEHENDIGER Sanssouci, zoo heet het heer. Dat hier komt aangestoven, Op de voeten gaat ’t niet meer, 4370 Dus gaan wij onderstboven. DE ONHANDIGEN Eens hebben wij menig hapje geschranst, Nu hebben we ons God bevolen ! Onze schoenen zijn doorgedanst, Wij loopen op bloote zolen. DWAALLICHTEN ■*375 Van de poelen komen wij, Waaruit wij zijn verrezen ; Toch mogen wij in dezen rei De eerste jonkers wezen. STER DIE VERSCHOOT Uit de hoogte schoot ik las, 4380 Door sterrenvuur omschenen, Nu lig ik hier schuins in ’t gras, Wie helpt mij op de beenen ? DE PLOMPEN Plaats, maakt plaats ! gaat uit den weg ! Het gras wordt plat getreden, 4385 Geesten komen, geesten ook Die hebben plompe leden. PUCK Treedt toch niet zoo lomp hier op Als olifantenjongen, Als de plompste komt vandaag <3 90 Toch Puck hier zelf gesprongen. ARIËL Zorgde de natuur er voor, Gaf de geest u vleugels, Volgt gij thans mijn lichtend spoor, Naar de rozenheuvels ! or kest (pianissimo) *3 96 Nevelfloers en wolkgebied Verhelderen van boven. Lucht in ’t groen en wind in ’t riet, En alles is verstoven. VALE DAG, Veld. Faust. Mephistopheles. FAUST In ’t ongeluk! Vertwijfelend! Ellendig langen tijd rondgedoold op de aarde en nu gevangen ! Als misdadigster in den kerker tot ontzettende smarten opgesloten, dat lieve rampzalige wezen! Tot daartoe! ö daartoe! Verraderlijke, nietswaardige geest, en dat hebt gij voor mij geheimgehouden ! Sta maar, sta! Rol die duivelsche oogen kwaadaardig in uw kop rond ! Sta en trotseer mij door uw onverdraaglijke aanwezigheid ! Gevangen! In onherstelbaar leed! 10 Aan booze geesten overgeleverd en aan het richtende gevoellooze menschdom! En mij houdt gij intusschen bezig met laffe verstrooiingen, verbergt mij haar stijgenden nood en laat haar hulpeloos ondergaan ! MEPHISTOPHELES 16 Zij is de eerste niet. FAUST Hond! afschuwelijk ondier! Verander hem, gij oneindige geest! verander den worm weder in zijn hondengestalte, zooals hij er vaak ’s nachts behagen in vond, voor mij uit te draven, den rustigen wandelaar 20 voor de voeten te rollen en den vallende aan de schouders te klampen. Verander hem weder in zijn lievelingsgedaante, dat hij voor mij in het zand op zijn buik kruipe, ik hem met voeten trede, den verachtlijke ! De eerste niet! Ellende! Ellende! door geen 26 menschenziel te bevatten, dat meer dan één wezen in de diepte van dezen rampspoed onderging, dat niet de eerste boete deed voor de schuld van alle ovrigen in haar krimpenden stervensnood voor de oogen van den eeuwig Vergevende ! Mij woelt het 30 door merg en gebeente, het ongeluk van deze enkele ; gij grijnst bedaard over het lot van duizenden heen ! MEPHISTOPHELES Nu zijn wij alweer aan het eind van ons vernuft, daar waar bij jullie menschen het hoofd op hol slaat. 36 Waarom maakt gij gemeene zaak met ons, wanneer gij dat niet vol kunt houden ? Gij wilt vliegen en zijt niet zeker voor een duizeling ? Drongen wij ons aan u op, of gij u aan ons ? FAUST Bijt mij met uw vraatzuchtige tanden niet zoo 40 tegen ! Het walgt mij ! Groote heerlijke geest, die u verwaardigd hebt aan mij te verschijnen, die mijn hart kent en mijn ziel, waarom mij vast te klinken aan dien liederlijken kerel, die zich in kwaad verlustigt en zich verheugt in verderf ? MEPHISTOPHELES 46 Eindigt gij ? FAUST Red haar! of wee u ! Den vreeslijksten vloek over u voor duizenden jaren! MEPHISTOPHELES Ik kan de boeien van den rechter niet slaken, zijne grendels niet openen. Red haar! Wie 60 was ’t, die haar in ’t verderf stortte ?Ik of gij ? FAUST (ziet wild om zich heen) MEPHISTOPHELES Grijpt gij naar den bliksem ? Gelukkig, dat hij aan u armzalige stervelingen niet gegeven werd! Den onschuldig te gemoet tredende verpletteren, dat is zoo de manier van tyrannen, om zich er bij ver-56 legenheden uit te redden. FAUST Breng mij er heen ! Zij zal vrij zijn ! MEPHISTOPHELES En het gevaar, waaraan gij u blootstelt ? Weet, nog rust er bloedschuld van uw hand op de stad. Boven de woning van den vermoorde zweven wrekende 60 geesten en loeren op het terugkeeren van den moordenaar. FAUST Ook dat nog van u ? Moord en doodslag van een wereld over u, monster 1 Voer mij er heen, zeg ik, en bevrijd haar ! MEPHISTOPHELES 65 Ik voer u, en wat ik doen kan luister ! Heb ik alle macht in den hemel en op aarde P Ik zal den geest van den gevangenbewaarder bedwelmen, maak u meester van de sleutels en voer haar met menschenhand naar buiten! Ik waak! de tooverpaar-70 den zijn gereed, ik ontvoer u. Dat vermag ik. FAUST Op en vanhier ! NACHT, OPEN VELD. Faust, Mephistopheles, op zwarte paarden voortjagend. FAUST Wat doen die daar ginds op het galgeveld ? MEPHISTOPHELES 4 400 ’k Weet niet, wat zij koken en maken. FAUST Zij zweven op, zweven neer, buigen zich, bukken zich. MEPHISTOPHELES Een heksenkring. FAUST Zij strooien en wijden. MEPHISTOPHELES Voorbij! Voorbij ! KERKER. faust (mei een bos sleutels en een lamp, voor een ijzeren deurtje) 4 ion Van deernis sidderen mijn handen, Het leed van heel de menschheid grijpt mij aan. Hier woont zij, achter deze vochte wanden, En hare misdaad was een zoete waan ! Gij aarzelt bij uwe schreden! 44 10 Gij vreest, om weer voor haar te treden! Voort! Uw weiflen geeft aan den dood vrij haan, (Hij grijpt het slot. Binnen klinkt gezang:) Mijne moeder, de hoer, Die mij omgebracht heeft! Mijn vader, de schurk, 4 4 1 fl Die mij gegeten heeft! Mijn zustertje kwam, Die de beentjes nam, Onder een koelen steen ; Toen werd ik een vogeltje op een stam ; 4420 Ik vlieg heen, ik vlieg heen ! FAUST (de deur ontsluitend) Zij gist het niet, dat de geliefde waakt, De ketens rinklen hoort, het stroo, dat kraakt. (Hij treedt binnen.) MARGARETA (zich verbergend op haar leger) O ! O ! Zij komen. Bittre dood ! FAUST (zacht) Stil! Stil! ik kom, om je vrij te maken. MARGARETA (zich voor hem wringend) 4425 Als jij een mensch bent, voel dan voor mijn nood. FAUST Je zult zoo nog de wachters doen ontwaken ! (Hij neemt de ketens, om ze open te sluiten.) MARGARETA (op de knieën) Wie heeft jou, beul, dan deze macht Over mij gegeven ! Fausl. IX Je haalt mij al te middernacht. 4430 Heb medelij en laat mij leven ! ’t Is tijdig genoeg op morgen toch ? (Zij staat op.) Zoo jong ben ’k nog, zoo jong ben ’k nog ! En moet al sterven ! Mooi was ik ook, dat bracht mij ten verderve. 44:is De vriend was bij mij, nu niet meer; Gebroken ligt de krans, de bloemen ter neer. Pak mij toch niet zoo onstuimig aan ! Wees toch zacht! Wat heb ik je gedaan ? Laat mij toch niet vruchtloos vragen, 4440 Ik zag je nooit toch van mijn levensdagen ! FAUST Zal ’k die ellende kunnen dragen ! MARGARETA ’k Ben nu volkomen in je macht. Laat me eerst alleen het kind nog zoogen. Ik kuste ’t dezen heelen nacht; 4445 Zij namen ’t, zonder mededoogen, En zeggen nu, dat ik ’t heb omgebracht. En nooit word ik toch weder blij. Zij zingen liedjes op mij ! Zij laten het mij voelen ! Een zelfde sprookje herinner ’k mij, 4450 Moet ’t mij bedoelen ? faust (werpt zich neer) Een die je mint ligt aan je zijde, Om je uit je ketens te bevrijden. MARGARETA (werpt zich naast hem) O kniel hier, roep de heil’gen met gebeden ! Kijk! onder deze treden, 4456 Door deze steenen Kookt de hel henen ! De Kwade, Met vreeslijke woorden, Heeft geen genade ! FAUST (luid) 44 «o Greetje ! Greetje! margareta (opmerkzaam) Dat was de vriend, die ’k hoorde ! (Zij springt op. De ketens vallen af.) Waar is hij ? Ik heb hem hooren spreken. Ik ben vrij ! ’k Kan alles verbreken. Aan zijnen hals wil ik vliegen, 44R5 Aan zijne borst mij wiegen! Hij riep Greetje ! Hij stond op de steenen. Door het helsche huilen en knersen henen, Door het woedend en duivelsch gehoon Herkende ik dien zoeten, dien lieflijken toon. FAUST *470 Ik ben ’t! MARGARETA Jij bent ’t! O zeg het nog een keer! (Hem aanvattend.) Hij is ’t! Hij is ’t! Ik ken geen lijden meer ! Geen angst voor ketenen, kerkerwanden ! Jij bent ’t! Verbreekt mijn banden ! Gered geworden ! 4475 Daarginder is de straat alweer, Waar ik je heb gezien voor de’ eersten keer. En de tuin, waar zoo blijde Ik met vrouw Martha je verbeidde. FAUST (wegwillend) Kom mee ! Kom mee ! MARGARETA Vertel nog ! 448 0 Ik hoor toch zoo graag jou verhalen. (Liefkoozend.) FAUST Snel toch ! Als je blijft dralen, Zullen wij ’t boeten met ons leven. MARGARETA Wat ? geen kus meer gegeven ? 4485 Mijn vriend, zoo kort van me afgekeerd, En je hebt ’t kussen verleerd ? Waarom krijg ik het aan jouw hals zoo benauwd ? Waar vroeger door jouw woorden, door jouw blikken Een hemel in me werd opgebouwd, 44 90 En jij me kuste, alsof je mij wou doen stikken. Kus me nou ! Anders kus ’k jou ! (Zij omhelst hem.) O wee mij ! je lippen zijn koud. Als ’t graf. 44‘jfl Wie kon je kussen Dan blusschen ! Wie nam ze mij af ? (Zij keert zich van hem.) FAUST Kom ! Volg mij nu ! Liefste, vat nu moed ! Dan kus ik je met nog veel inn’ger gloed ; 46 00 AI wat ik vraag, is met mij weg te gaan ! MARGARETA (tot hem gekeerd) En ben je ’t dan ! En kan ’k daar vast op aan ? FAUST Ik ben ’t! Kom mee ! MARGARETA Je redt mij uit mijn nood, En neemt mij weder aan je schoot. Hoe komt het, dat je mij niet liever mijdt ? 4505 En weet je dan, mijn vriend, wie je bevrijdt ? FAUST Kom ! Kom ! reeds wijkt de diepe nacht. MARGARETA Mijne moeder heb ik omgebracht, Mijn kind heb ik vermoord. Heeft het niet jou en mij behoord ? 4510 Jou ook jij bent ’t! ’k geloof ’t ternauw. Geef mij je hand ! Die ’s toch van jou ! Jouw 200 lieve hand ! Ach maar wat is zij nat! Veeg haar toch af ! ’t Schijnt me, dat ’r Bloed aan zit. 4516 Ach God! Waarom deed je dit! Steek dien degen op zij ; Ik verzoek het je ! FAUST Dat het verleden geleden zij, Zóó doodt je me. MARGARETA 4520 Neen, jij moet overblijven! Ik zal je de graven beschrijven. Voor die moet je zorgen Reeds morgen ; Aan moeder de mooiste plaats geven, 4 525 Mijn broeder dadelijk daarneven, Dan ter zijde mijn graf, Maar niet te veraf ! En het kleintje hier aan mijn rechterborst. Geen zal anders bij mij rusten ! 453 0 Als ik bij je zat en je kuste, Wat dat een innige vreugde gaf ! Maar nu wil het mij niet meer gelukken : Mij lijkt ’t, of ’k mij naar je toe moest drukken, Als stootte jij me weer van je af ; 4535 En toch ben jij ’t en schijnt zoo’n goede man. FAUST Voel je, dat ik het ben, kom dan ! MARGARETA Dien kant daar ? FAUST Naar buiten. MARGARETA Is het graf klaar, Loert er de dood, kom dan ! 4640 Vanhier in ’t bed van eeuwige rust, Geen stap dan meer gedaan Ga je nu weg ? O Hendrik, kon ’k meegaan ! FAUST Je kunt! Wil het dan ook! De deur staat open. margareta Ik mag niet weg ; voor mij valt niets te hopen. 4 545 Wat helpt de vlucht? Zij loeren toch op mij. Het is zoo hard, te beedlen om ’t eten, En nog daarbij met een kwaad geweten ! Zoo hard is ’t, in den vreemde rond te dwalen, En zij zullen mij toch inhalen ! FAUST 4550 Ik blijf dan bij je. margareta Gezwind ! Gezwind ! Red toch je arme kind. Voort! Aldoor den weg Langs de beek op, 4555 De brug bij de heg En het bosch dan in, Links, waar de plank daar staat, In den plas. Pak het nu ras ! 45 60 Het wil zich beuren, Het spartelt nog ! Red het! red het! FAUST Bezin je nu toch ! Één stap is ’t maar, dan ben je vrij ! MARGARETA 4565 Waren wij maar den berg voorbij! Daar zie ik mijn moeder bove’ op een steen, ’k Voel er mijn bloed van stollen ! Daar zie ik mijn moeder bove’ op een steen, Die zit te knikkebollen ; 457 0 Zij wenkt niet, zij schudt niet, haar hoofd weet niets [meer, Zij sliep zoo lang, zij ontwaakt niet weer. Zij sliep, dat wij ons verblijdden. Het waren gelukkige tijden ! FAUST Helpt hier geen dringen, helpt geen vragen, 45 75 Dan zal ’k je zelf naar buiten dragen. MARGARETA Laat mij ! Neen, ik verdraag hier geen geweld ! Pak mij toch niet zoo moorddadig aan! Vroeger heb ik toch alles voor jou gedaan. FAUST De dag komt! Liefste ! Liefste ! MARGARETA 4580 Dag !Ja het wordt dag !’tis de laatste morgen – [schijn ; Mijn bruiloftsdag zou het zijn ! Zeg niemand, dat je al bij Greetje was. ’k Mag mij niet kransen ! Mij rest er nu niets meer ! 45 8 5 Wij zien elkander nog weer ; Maar niet bij het dansen. De massa verdringt zich, niemand spreekt. Op plein en straten Is geen plaats gelaten. 4590 De doodklok roept, het staafje breekt. Wat zij mij binden en tillen ! Voor ’t beulsblok ben ’k al vastgemaakt. Elk voelt zijn hals al rillen Voor ’t lemmet, dat den mijne raakt. 4595 Stom ligt de weer ld als het graf! FAUST O was ik nooit geboren ! MEPHISTOPHELES (verschijnt buiten) Vooruit! of gij zijt verloren. Dat talme’ en treuzlen zal niet veel geven ! Mijne paarden beven, 4 800 Reeds breekt de morgen aan. MARGARETA Wat komt uit den grond daar opstaan ? Die ! die ! Weg hier, snel! Wat wil die in mijn heilige cel ? Hij wil mij ! FAUST Je moet leven ! MARGARETA 4805 Gerechte God ! U heb ’k mij overgegeven ! MEPHISTOPHELES (lot FdUSt) Kom ! kom ! Of ik laat u hier allebei. MARGARETA U hoor ik, Vader! Red gij mij ! Gij englen ! Gij heilige scharen, Staat om mij heen, om mij te bewaren ! 4610 Hendrik! Je ontzet me, jij. MEPHISTOPHELES Zij is gericht! STEM (van boven) Gered geworden ! mephistopheles (Lol Faust) Hier, bij mij ! (Verdwijnt mei Faust.) STEM (van binnen, wegstervend) Hendrik ! Hendrik ! 1908 IQIO. ERRATA EN AANTEEKENINGEN ERRATA. Regel 1414 staat: contract, lees: contract Regel 1475-1476 lees: Schuimend in beken Storten de wijnen, Regel 1796 staat: Van ’t Noord de lees: Des Noordlings Regel 2054 lees; Zoo’n gratis leerschool u doet smaken! Regel 2077 staat: r a n d e r lees: Brander Regel 2190-2192 lees: Hebt gij daar met Jan Sul vanavond nog gesp ij sd? MEPHISTOPHELES Vandaag zijn we hem voorb ij gereisd! Wij hebben hem de laatste keer gesproken. Regel 3221 staat: naar lees: haar AANTEEKENINGEN.1) 1-32 Opdracht hier in den zin van „inwijding"; (geschreven 1797)- 15-16. voorgoed bedrogen door *t schoon geluk het geluk, waarnaar zij streefden, hebben zij door hun dood niet meer kunnen genieten. 17-18. De vrienden, die de vroegere fragmenten hebben gekend, zijn gestorven. 22. De bijval van de groote massa doet hem de waarde van het eigen werk juist verdacht voorkomen. 28. Aeoolsharp letterlijk: harp van Aeolus (god der winden); een vroeger soms in tuinen hangende open kast, met gestemde snaren, die geluid gaven als de wind er doorwoei, (gelijk wel onze telegraafdraden). 33-242 Voorspel op het tooneel (geschreven 1797); dezelfde meeningen tegenover de kijkspelachtige tooneelrichting (waaraan Goethe in het tweede deel toch zelf genoeg voedsel gafl) vindt men in zijn „Wilhelm Meister”. Den vorm van het voorspel ontleende Goethe aan Kalidasa’s „Sakuntala”, dat juist uit het Sanskrit in het Engelsch vertaald was; (thans ook in het Hollandsch vertaald, door Dr. J. Ph. Vogel). 33 e.v. De directeur, die de zaak (36) leidde, trok met zijn troep en zijn verplaatsbare loods of (houten) tooneel-tent (s°) (ook nog wel door ónze gezelschappen in den zomer op kermissen gebruikt) het land door. De dicht e r behoorde tot het vaste „personeel”: hij „fatsoeneerde” de stukken (vgl. aant. 95) en „leverde” er ook wel. Zulk een 1) De met * gemerkte aanteekeningen bevatten opmerkingen, die in het bijzonder ook voor de regie van belang zijn. (Dit is nagelaten bij „Walpurgisnacht” en „Walpurgisnachtdroom”, die meest niet voor opvoering in aanmerking komen, en waarvan de aanteekeningen, bij mogelijke opvoering, alle min of meer van belang zijn.) Gelijk in de Inleiding is opgemerkt, werden de meeste aanteekeningen naar de uitvoerige commentaren van Witkowski bewerkt, daarnaast werd soms de meening van Erich Schmidt (E. Schm.) gesteld, een enkele maal Minor genoemd, of wel de opvatting van Prof. Franlzen weergegeven; in sommige gevallen eischte een opmerking de eigen initialen. Den lezer, die voor het eerst met Goethe’s „Faust” kennis maakt, raden wij dringend, alleen dan deze aanteekeningen te raadplegen, wanneer de tekst daartoe noopt. (A. v. S.) plaats werd nog voor Lessing aan het Hamburgsche „Nationaltheater” bestemd. De komiek, vroeger de „harlekijn’*, de „hansworst” enz., was vanouds een vaste tooneelfiguur, (hier tegelijk als het ware een pendant van Mephistopheles, E. Schm.) Tezamen houden zij een soort inleiding voor het publiek, eigenlijk een voorrede van Goethe aan den lezer, (vgl. Inleiding „Geest en Inhoud”). 52. het nauwe hemelpoortje spottend voor ons „tourniquet”, dat hun den hemel zal ontsluiten. .. 64. Waar slechts de eenige plaats waar. yi, doorzult met de pekel doortrokken; de zin is, dat het duurzame in een kunstwerk zich vaak eerst na jaren als het waarachtige openbaart. 95 e.v. Men flanste uit verschillende stukken pakkende scènes bij elkaar. in. zacht hout te spouwen materiaal van minder qualiteit te bewerken. n6. Reeds Goethe verfoeide de schadelijke werking van de krant, die niets laat „rijpen”. ii 9. De dames komen meer om gezien te worden, dan om te zien. (Ovidius, „Ars amandi” I, 99: „Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsae” „Zij komen kijken, om zelf bekeken te worden”.) *122. Tot den komiek. (A. v. S.) 142-143* Het beeld knoopt vast aan de mythologische voorstelling, volgens welke de drie „Pareen” of „schikgodinnen” den levensdraad der menschen spanden en dien weder afknipten. 144. Wanneer de massa enz. in overdrachtelijken zin natuurlijk. 146. eendre orde van de eindeloos geweven draden en het doffe gewoel der massa. . 148. Het bijzondere gebeuren verheft de kunstenaar in een hooger orde van algemeene harmonie; (vgl. „Torquato Tasso” I, 1. „Das weit Zerstreute sammelt sein Gemüth” „Het wijd verspreide bindt zijn ziel bijeen”). 156. Wie steunt en vereent, door hen te verheerlijken, de góden (der classieke wereld, die op den berg Olympus woonden,) of wel overdrachtelijk: wie lost de begrippen, (welke die góden vertegenwoordigen) tot hooger eenheden op. iBi. vlucht naar hooger sfeer. ig3. aan schijn aan wat de phantasie mij ver-beeldde. 220-221. Dit bedoelde Goethe misschien niet zoo geheel en al schertsend. {Uit een brief van Schiller aan Goethe, 17 Mei 1799: „Hartelijk wensch ik u geluk met de vorderingen in de Achilleis, die mijn gelukwensch dubbel waard zijn, nu gij daarbij tevens de ervaring opdeedt, hoeveel gij door uw wil op uw stemming vermoogt.” Daartegenover zegt Goethe ergens zelf: „Het scheppen van den kunstenaar berust op de ongeroepen stemming.”) 239* p ij p e n 1 a de tooneeltent. 242. Het middeleeuwsche tooneel had werkelijk eerst drie verdiepingen: hemel, aarde en hel, later ook naast elkaar afgebeeld. (Oorspronkelijk lag het hier ook in Goethe’s bedoeling, dat Faust ten slotte de hel zou betreden, doch dit plan veranderde hij later.) 243-353. Proloog in den hemel (geschreven na 1800); de oude Faustspelen hadden ook meerendeels een voorspel, waarin het verloop voorbeschikt werd; bij Goethe het eerst treedt het „goede" tegenover het „kwade" beginsel dualistisch op. De dramatische grondidee ontleende Goethe aan het boek Job (1, 6-12). (Goethe leerde in zijn jeugd den bijbel goed kennen, waarvan menige plaats in den „Faust" getuigt.) 243* Vgl. boek Job (38,7) „Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen (Vanaf de oudheid o. a. Pythagoras tot in de 17e eeuw Kepler geloofde men aan de „harmonie der sferen”, volgens welke leer de planeten bij hun wenteling geluid zouden geven en te zamen een octaaf vormen. A. v. S.) 265. boden ayyeloi engelen. 266. De engelen aanschouwen in vereering vooral de stille regelmaat der goddelijke wereldorde. 288. Cicade soort vliegende krekel. 325* bepraten verleiden, in uw macht krijgen; (de zin, door Witkowski hier aan het Duitsche „erfassen” gehecht, is te ver gezocht.) A. v. S. 33°* H ij de mensch. 339"343- Niet geheel overeenstemmend met de boosaardige omschrijving die Mephistopheles later (1338—1344) van zichzelf geeft, (vgl. aant. 460 2e alinea.) A. v. S. 348-349* De voor het menschelijk verstand onstandvastige verschijningen in het universum zien de engelen als onveranderlijke begrippen. 354-605. Dit vormt het oudste deel van het werk en sluit zich het dichtst bij het oude Faust-drama aan. Helaas omdat de theologie hem,* nog meer dan de andere wetenschappen, van de kennis der geheime natuurmachten, de „magie”, af leidde. 360. Magister middeleeuwsche academische benaming, meester in de vrije kunsten, (de spraakkunst, de sterrenkunde enz.) 377- magie „zwartekunst”, geheime wetenschap. 378- Of om te zien of. r4°s* Het vuil (berookt en bestoft) papier vult in den „Urfaust” het vertrek, en heeft oorspronkelijk den zin van „documenten”. 420. Nostradamus een sterrenwichelaar uit het begin der 16e eeuw. Waarschijnlijk intusschen dacht Goethe hier aan de ~Arcana coelestia” van Swedenborg, een Zweedsch mysticus (f 1772), die hem aantrok. (Vgl. Goethe aan Lavater, 14 Nov. 1781. „Ik ben meer dan iemand anders geneigd, om nog in een wereld buiten deze zichtbare te gelooven, en ik heb dicht- en leefkracht genoeg, om mijn eigen zelf tot een Swedenborgsche geesten-wereld te voelen uitgebreid.”) Meermalen schijnen hier Faust’s woorden aan Swedenborg ontleend. 426-427. Niet door eigen denkkracht, maar door hooger ingeving wordt de diepere zin der heilige (cabbalistische) teekens geopenbaard. *43°* (tooneelaanw.) het teeken van den Macroc o s m o s cabbalistische figuur, de harmonische eenheid van het heelal verbeeldend. (De gedachte dringt zich hier op aan Rembrandt's ets doctor Faustus een cabbalistisch teeken, dat op het venster verschijnt, beschouwend toch is het niet zeker, dat Goethe die ets reeds in 1774» bij het schrijven van dit tooneel, gekend heeft; de situatie is ook niet volkomen gelijk, want Faust beschouwt een blad van het boek.) Intusschen is het beeld van het levend universum te groot, het blijft alles slechts een schouwspel (454), den kleineren kring der aarde voelt hij zich nader (461), maar ook deze blijkt hem te machtig. 443"446. Volgens Swedenborg openbaarden zich de goddelijke geheimenissen bijzonderlijk in het morgenrood („Crepusculum matutinum”). 445. jongre volgeling. 456-457- Geen fraai beeld, ontleend aan de „Diana van Ephesus”, het beeld der natuur, als de oermoeder met de talrijke borsten. 457. (Voor belanghebbenden: i. pl, v. de punt op 'l eind van den regel behoort een komma te staan bij Witkowski; evenzoo 4134 en 4187, terwijl achter 4377 geen komma behoort.) 458. borst hier natuurlijk boezem, hart. *460 e.v. Aardgeest ten onrechte heeft men langen tijd den Aardgeest willen verklaren in den zin van Hegel: „Phanomenologie des Geistes”, Werke Bd. 2 Pag. 271 (1832); Goethe ontleende de figuur waarschijnlijk aan de oude natuurphilosofen der 16e eeuw, en daarnaast ook wellicht aan Swedenborg, volgens wien alle planeten geesten bezaten, waarmede hij verkeerde, alsook met den geest der aarde. In een ontwerp omschreef Goethe zelf den geest als: ~Erscheinung des Geists als Welt- und Thatengenius.” De geest weeft het vormelijk kleed, waarin de wereld der godheid aan den mensch verschijnt, daarom voelt het genie van Faust zich hem verwant, maar kan hem niet bevatten, daar zijn ervaringskring maar de kleine van één mensch, die van den geest echter een alomvattende is. Het is waarschijnlijk, dat Goethe oorspronkelijk aan den geest een verderstrekkende rol had toegedacht, nu blijft het tooneel met den geest eenigszins op zichzelf staan en vinden wij nog slechts op enkele plaatsen (1577, 1746, 3217 e.v. en Pag. 158 e.v. 17, 40) korte aanduidingen, die onderling en in verband met deze ontmoeting niet overeenstemmen. Deze tegenspraak moeten wij, evenals de verschillende opvattingen van Mephistopheles (nu eens als een ondergeschikte, dan weer als een zelfstandige figuur enz.), toeschrijven aan de ontstaanswijze en de verschillende staten van het omvangrijke werk. (Vgl. P. Graffunder ~Der Erdgeist und Mephistopheles in Goethes Faust”, in de ~Preuszische Jahrbücher” 1891, Deel 2, Pag. 700—725, en: Georg Witkowski ~Der Erdgeist im Faust”, in het ~Goethe-Jahrbuch” Deel 17, Frankf. a. M. 1896, Pag. 122—137.) Goethe dacht zich oorspronkelijk den geest als een borstbeeld van Apollo met lichtuitstralende oogen, volgens door hem zelf geteekende schetsen. (Bij een opvoering te Berlijn veel later stelde hij een transparant voor met het hoofd van den Jupiter van Otricoli (Vaticaan), hij voelde zich echter „zeer gevleid” toen hij vernam, dat zijn eigen vergroote kop een ©ogenblik als geest was verschenen.) 465. Het....het al het. 490. bovenmensch spottend: meer-dan-mensch. $l2. Swedenborg; ~in genere tales spiritus apud hominem sunt, qualis homo est” (bij den mensch bevinden zich slechts geesten van zijn eigen orde). *5lB. knecht de zin van het Duitsche „Famulus” (knecht, bediende) komt hier overeen met wat wij aan onze universiteiten een „assistent” noemen; Wagner is dus zelf bestudeerd, een oudere student of wel „Magister” (in Deel II volgt hij Faust op) en dus in geen geval een oud man. Tegenover Faust's onbevredigde, alomvattende verlangens stelt Goethe hier in zijn helper het beeld van de droge kamergeleerdheid. si9* Deze regel volgt eenigszins verrassend op het onmiddellijk voorafgaande, (den in den „Urfaust” beteren tekst veranderde Goethe hier later om taalredenen). 530* museum teekenende oud-Duitsche benaming voor een vol studeervertrek. 533* r-ede hier: koel verstandelijke redeneering. 534- Bij menschen als gij, jullie. 538-541* De zin *s: «flans maar iets samen uit andrer werk”; (de compilator). 542. (Dit is de eenige plaats, waar ik een stuitend maatloozen regel, dien Goethe bijna onmogelijk zoo bedoeld kan hebben, in maat bracht, de technisch belangstellende vergelijke den Duitschen tekst; voorbeelden van andere, onveranderd gelaten, maatbreuken: 1032, 1823, 2801, 3268, 3311; voorbeelden van goed aangebrachte en bedoelde maatbreuken: 2991. 4595; A. V. S.) 555. Naar een Fransche omschrijving: „ vous étalez les ornements les plus factices de I’esprit humain”, (~gij spreidt het meest gekunstelde in den menschelijken geest ten toon”); wellicht juister (naar E. Schm.): .papieren bloemen (voor de menschen) maakt.” 558-559. „Ars longa, vita brevis.” (Hippocrates.) 562. midd 1 e n kennis der oude talen enz. 563. bronnen de classieke Grieksche en Romeinsche schrijvers. 585. poppenspel marionetten, (in Goethe’s tijd veel vertoond). 606-807. Dit tweede gedeelte van het tooneel in Faust's vertrek werd eerst veel later aan het eerste deel (354—605) toegevoegd. (Vgl. Inleiding.) – 634~639‘ Het schoonste, meest eigene, van onzen geestelijken aanleg wordt in zijn ontwikkeling meer en meer door invloeden van buitenaf belemmerd; ouder wordende stellen wij ons met minder tevreden; de jeugdidealen verbleeken. 644 e.v. Opmerkelijk is hier het echt moderne en Germaansche in de voorstelling van de zorg: het be-zorgde leven. (A. v. S.) 671. baard het blad van den sleutel. 682. vaders van een voorvader, niet in het bijzonder Faust's vader. 683. Gij bezit, in materieelen en in geestelijken zin, eerst waarlijk iets, wanneer gij het door arbeid, studie, aanpassing enz. tot het uwe hebt gemaakt. 688-689. De gedachte aan den zelfmoord breekt door, als het maanlicht in het bosch. 702. In 2 Koningen 2,11 vaart Elia in een vuurgen wagen ten hemel; ook Milton gebruikt het beeld in zijn ~Verloren Paradijs”. 715. Waarin de verbeelding zich, tot eigen kwelling, alle verschrikkingen voorstelt. >726. Op de oude roemers (de ~schaal” van 720 moeten wij ons als een roemer voorstellen) werden vaak kunstige voorstellingen in het glas gegrift. 735. Het beeld hier van Faust met den gifbeker voor het venster bij het dagen beïnvloedde Musset’s „Rolla”. (E. Schm.) *737- Koor van engelen het koor, dat de engelen voorstelt en waarvan Faust het gezang hoort klinken uit de kerk aan de straat, dat dus niet zichtbaar is. 748. nieuw verbond het nieuwe evangelie. 765. boodschap van de opstanding, niet in ’t algemeen van het evangelie. 804. Het evangelie verkondigend. 808-1177. Dit gedeelte werd waarschijnlijk eerst laat, niet lang voor de uitgave van het eerste deel, geschreven; het ontvouwt een kleurig typisch Germaansch beeld, (dat soms even doet denken aan Vlaamsche meesters, als den Fluweelen Brueghel en oude miniaturen, of ook aan.. .. den ipen eeuwschen echt Duitsch-romantischen Richter, A. v. S.) en bevat menige herinnering aan de omstreken van Frankfort en Straatsburg uit Goethe’s jeugd. 814. Bur gdorf – veel voorkomende herbergiersnaam. 824. plankier houten dansvloer. 828. Jongeling vgl. aant. 1868. 830-831. Vgl. een oud-Hollandsch (?) rijmpje: „Een versche pijp gestopt, Een stukje kaas gegeten, (bij bier?) Een frissche meid gezoend, Dat is niet leeg gezeten.** (A. v. S.) 862. De Turken-oorlogen der 16e en 17e eeuw beangstten langen tijd het Christelijk Europa, zij verontrustten ook o. a. onzen Vondel; lang bleven zij onderwerp van gesprekken als dit. 878. Volgens een oud volksgeloof verschijnt in den Sint An – dreas-nacht, bij het aanroepen van hun schutspatroon St.-Andreas, den trouwlustigen meisjes het beeld van haar toekomstigen geliefde. 880. Het staren op een lichtend stuk kristal is een oud .... en nieuw middel om in hypnotischen toestand te geraken. *937* Faust en Wagner zijn gedurende hun gesprek naar het dorpje nabij de stad gewandeld. iooo. Waarschijnlijk wordt hier een der pestepidemieën bedoeld, welke vroeger meermalen in Europa, ook in ons land, groote verwoestingen aanrichtten. 1034* eenzelvig het,,dunkei’* („obscur”) in den Duitschen tekst past niet goed bij de toespraak van den ouden boer, 995 e.v. (A. v. S.) 1038. adepten van het Latijnsche „adipisd” (erlangen): de ingewijden in de geheimen der alchemie. 1039* zwarte keuken het laboratorium van den alchemist, waarin de „zwartekunst” beoefend werd. 1042 e. v. De alchemisten zochten den „steen der wijzen’" te maken, die goud en het eeuwige leven zou geven. Naar een veel ver- spreide opvatting zou deze verkregen worden door een verbinding van de roode zwavel, de roode leeuw, die voor een derivaat van het goud werd aangezien, en de lelie, een verbinding die men van het zilver afleidde, (E. Schm. spreekt hier van een verbinding tusschen kwikzilveroxyde en zoutzuur). Zij werden van de eene kolf (bruidsvertrek) in de andere gedistilleerd, tot zich op de wanden een neerslag afzette (de koningin), die voor den „steen der wijzen” werd aangezien. 1043- der lelie dativus. 1050. kwalen accusativus. 1066-1067. Het eenmaal bereikte is den strevenden mensch onvoldoende. 1076. zag ik zou zien. 1079* De beek, op de bergen nog zilver schijnend, vloeit in de reeds gouden rivier. ioB2. strekt e.v. zijn verbeelding gaat over in het praesens. 1090 e. v. Op verschillende plaatsen in zijn werk droomt Goethe van vleugels, zijn droom is eindelijk verwerkelijkt. 1096. steile op ongenaakbare hoogten groeiende. 1112-1117. Vgl. 304 e. v. De ontwikkeling der Faust-tragedie bedoelt o. a. een verzoening beider tendenzen, waarvan Goethe’s leven zelf een exempel is geweest. (Vgl. Xenophon’s Cyropaedie VI, 1. „dvo yaQ oacpcbg s/co yjv/dg.”) r „ . ii 17. De „elyzeesche velden”, het verblijf der gelukzaligen. (Vgl. 394 en 3238.) 1122. toovermantel vgl. 2065, waar zijn wensch vervuld wordt. 1126-1141- Blijkbaar voegde Goethe dit in uit oude geschriften over het heksen- en geesten-wezen (welke hij vooral voor zijn „Walpurgisnacht” gebruikte), in het bijzonder Pfitzer’s „Faustbuch”, waarin ook de zwarte hond voorkomt. De beeldspraak in den Duitschen tekst (1130—1131) valt bezwaarlijk te verdedigen. (A. v. S.) 11S4-1155- Teekenend, dat Goethe bij zijn „Farbenlehre” (in „Physiologe Farben”) deze verzen zelf aanhaalde, als voorbeeld van een bedriegelijken lichtindruk achter een zwart voorwerp, dat door den schemer beweegt, wat hij hier als dichter verbeeldt, ontleedt hij daar als denker. 1178-2072. Het eerste gedeelte hiervan (tot 1770) schreef Goethe langen tijd na het tweede gedeelte, (n. 1. in 1800, terwijl het tweede gedeelte reeds in 1790, in de uitgave van het „Fragment” stond afgedrukt, waarvan de scène met den Jongeling reeds in den „Urfaust”.) 1184-1185. Na het tusschenspel der wandeling ontwaakt in Faust weer de drift naar hooger, naar geestelijke liefde, en de drang tot het goddelijke, de „Amor intellectualis Dei”, een woord van Spinoza, waarvan Goethe hield en dat bij hem paste. *1192. De nadruk valt op m ij n. 1201. bron de openbaring, (met de van haar uitgaande beken 1200). i2io. wille oude indicatief-vorm, (vgl. ons „verzoeke”, evenzoo in 1316 en 1393)- 1215 e*v* Komt de „stichting” niet meer vanzelve, dan kunnen wij haar door het lezen der openbaring erlangen. 1220. De oorspronkelijke bijbeltekst van het evangelie van Johannes is Grieksch. Goethe brengt hier Luther’s bijbelvertaling in gedachte op Faust over. (De taal van Luther en zijn tijdgenooten, tot welker kernachtige plompheid de jonge Goethe zich voelde aangetrokken, heeft op de oudere gedeelten van den „Faust” in woord en historische kleur mede haar stempel gedrukt.) 1224. Joh. 1,1 )fèv ag/fj rjv 6 Xóyog.” Het Grieksche Xóyog beteekende niet alleen ons woord, maar ook dat waarvan het woord de uitdrukking is: rede (begrip, oerbegrip, eerste werking). Het laat dus ruimte voor persoonlijke interpretatie, en Goethe doet Faust in treffende overeenstemming met de tendenz der geheele tragedie, waarin hij het streven als het hoogste goed stelde besluiten met het woord door daad te vertalen; juist dan grijpt Mephistopheles in en begint zijn verleiding. (Vgl. Deel II 10188 ~Die Tat ist alles, nichts der Ruhm”, en uit „Sprüche in Prosa”: ~Des echten Mannes wahre Feier ist die Tat.** Omtrent Xóyog nader bij Spruyt, Gesch. der Wijsbeg. §47.) 1256 Met het oog op zijn spreuk, natuurlijk niet op het pentagram slaande (vgl. 1395), waarop het volgende gezang der geesten wel doelt. 1257* halve ondergeschikt. *1258. Salomonis sleutel de „Clavicula Salomonis’* („Sleutel van Salomon”) was een der ouderwetsche tooverboeken, welke machtspreuken tegen booze geesten bevatten. 1259* iemand Mephistopheles; zij kunnen hem niet volgen om niet ook gevangen te raken. 1271. dier dieren zulke dieren, zulk helgebroed als die poedel. 1272. de spreuk van vieren is de formule ter bezwering van de geesten der vier grondelementen, waaruit men vroeger de wereld dacht saamgesteld: de geesten van het vuur (salamanders, waarvan men meende, dat zij niet verbranden konden), de geesten van het water (undinen, nymphen enz.), de geesten van de lucht (sylphen, sylphiden enz.), de aardgeesten (kobolden, incubi enz.) 1278. bende de aangeroepen geesten. *l3OO. teeken monogram van Christus (g : Grieksche Ch. en R. (Op een blad uit het genoemde boek.) 1306-1309. Christus, in eeuwigheid bestaande, door geen naam te benoemen, van wien alle hemelen vervuld zijn, met de lans der krijgsknechten doorstoken. 1316. Vgl. aant. 1210. 1319* Het teeken der heilige drieëenheid. *1324. Ten tijde van Luther waren de reizende studenten onafgestudeerde lieden, die hun opgedane kennis, vermengd met oude hocus-pocus, benutten tot allerlei kwade praktijken, en algemeen ontzien werden, als in verbinding staande met den duivel. (Kostuum: zwarte mantel en baret, soort tasch aan den gordel, en dolk of degen.) 1326. NI. door zijn bezweringen. 1328. Vgl. 385, 1226. 1334* Vliegengod vertaling van Beëlzebub (Baal-Zebub, 2 Kon. 1.2); Verderver en Leugenaar, andere bijbelsche namen voor Mephistopheles. 1336. Vgl. 340—343. 1338. De geest der negatie, vijandig aan al het bestaande. *1349- Op i k valt de nadruk, tegenover den mens c h, die zich vo 1 waant. 1354 c.v. De physica leert hoe het licht, zelf uit stoffelijke lichtbronnen ontstaande, slechts zichtbaar wordt door stoffelijke lichamen te treffen. (Wij zien b. v. 's nachts de zonnestralen buiten den donkeren aardkegel alleen, waar zij de zelf niet lichtgevende maan of de planeten treffen.) 1362. Vgl. onze Amsterdamsche uitdrukking: „’t Is niks gedaan”. 1367. schudden door aardbevingen. *l3BB. Op vraagt valt de nadruk. 1393- Vgl. aant. 1210. *1395* De drudenvoet het pentagram of de vij f h oe k : in één haal getrokken, reeds in de oudheid als mystiek teeken bekend; de middeleeuwen zagen er het spoor van druden (goede geesten) in; later ook wel teeken voor Christus. Men trok het op deur of drempel om zich tegen booze geesten, ziekten enz. te beveiligen. *1419* vandaag uit 1530 moet men intusschen opmaken, dat Mephistopheles weer dadelijk terugkomt, (vgl. „Inleiding”). 1423. Om mij eerst een goede toekomst te voorspellen, ~dire la bonne a venture.” (Om mij te vertellen = En vertel mij.) *1439- De geesten, die zich reeds op de gang lieten hooren. 1447“i5°5* Een Bacchantisch-erotische phantasie, waarbij Goethe voor een deel beeld en stemming ontleende aan de „Eixóvsg”, de beschrijving, die een Grieksch sophist Philostrates (3de eeuw) gaf over een galerij van classieke schilderingen. (In 1818 nader door Goethe beschreven als „Die Andrier” in zijn „Philostrats Gemalde”; E. Schm. ontkent deze bron van het lied.) 1455* Zie, daar door henen komt de zonneschijn. 1461. tochten harts-tochten begeerten. 1475* i n beken als beken. 1479* reeën reeden zeebochten. 1487. Zonlicht-bedolven door het zonlicht bedolven. 1512. De naar binnen gerichte hoek van het pentagram moet nu ook open zijn, om over den drempel naar buiten te komen. 1520. Hij bedruipt de plek (door zijn vinger) met olie, om het knagen gemakkelijker te maken. 1528. Dat dat er niets overblijft dan dat enz.; Satanaccusativus. 1543* De practijk van het „losse” leven. 1558 e.v. Vgl. aant. 634 en 644. 1562 e.v. Vgl. Job. 7, 13—16. 1566 e.v. De genius in mij zelf kan mij alleen ontroeren en opwinden; hij, die daarbinnen zoo machtig is en mijn krachten richt, kan naar buiten niets tot stand brengen, waar hij stuit op de wereld der werkelijkheid. Hier, gelijk boven (644 e.v.), treft het eigenaardig moderne van deze woorden. (A. v. S.) fis 7 Toespeling op Fausfs zelfmoordplan (690 e.v.), die Mephistopheles, daar Faust haar eerst niet opmerkt, in 1579 e.v. duidelijker herhaalt. 1573 e-v- Faust bedoelt hier vanzelfsprekend niet zoozeer de omstandigheden, dan wel het plotselinge van het eind. !577- Vgl. 482 e.v. 1583 e.v. woelen der zelfmoordgedachten. Zoo toen nog de herinnering aan de illusiën van zijn kindertijd hem misleidde en tot de aanvaarding van het menschelijk leven terugbracht, dan vloekt hij nu toch die illusiën (van eigenliefde, schoonheid, roem, bezit enz.), welke immers, volgens menige wijsgeerige beschouwing, ten onrechte het leven levenswaard doen schijnen, omdat met elk waarlijk bereiken ook tevens de voldoening (het lustgevoel) met het streven wegvalt. Met dezen vloek over des levens begoocheling, met dit „uiteenslaag* (1612) der illusie, maakt Faust zich dus tevens onherroepelijk van het gewoon-menschelijk leven los, hetgeen door het volgende koor wordt uitgedrukt. 1599“i600. Vervloekt zij Mammon, die koene daden waard schijnt, om zijn schatten te bereiken. i599~i60i. d i e.. ..d i e zoowel waar hij .... als waar hij. 1607-1626. De meerlingen omtrent aard en beteekenis van dit koor loopen zeer uiteen. Dat het dezelfde geesten zouden zijn als boven (1259 en 1447) wordt o. a. reeds door de andere benaming niet zoo waarschijnlijk gemaakt, al doet Mephistopheles het voorkomen of het zijn dienaars zijn. Het bezwaar ligt in de tegenspraak van de eerste helft, waar het koor in Faust’s lot deelneming schijnt te betuigen en den ondergang van zijn levensbouwsel oprecht schijnt te betreuren, en de tweede helft, waar het hem in Mephistopheles’ geest schijnt te beïnvloeden. Erich Schmidt (gelijk ongeveer ook Minor) ziet er een met vleiende woorden verlokkenden zang van booze geesten in, om Faust verder te misleiden. Witkowski ziet er Goethe’s eigen gedachten in, waarbij hij zich in verbeelding buiten zijn werk zou stellen, Mephistopheles’ daarop volgende en daarbij aansluitende woorden (1627—1634) zouden het koor dan weer in het kader van de handeling terugbrengen. Deze verklaring vervolgend, zou ons het meest bevredigend schijnen, dat Goethe hier min of meer het koor in zijn classieke beteekenis en functie voor oogen had, dat het dus de gevoelens en verwachtingen van lezers en toeschouwers weergeeft, welke woorden Mephistopheles dan als door de zijnen gesproken en in zijn voordeel uitlegt. *i635-i64°* Houd op met u, buiten en boven de menschen, aan uw smart over te geven, die, gelijk de gier aan Prometheus, aan uw lichaam vreet, in het meest geringe gezelschap zult gij u mensch onder menschen voelen. Als Faust dan uit tegenzin een afwijzend gebaar maakt, vervolgt Mephistopheles, dat hij hem niet onder het plebs wil brengen. (Frantzen.) 1641. Dit strijdt eenigszins met Mephistopheles’ rol in den proloog, (vgl. aant. 460, 2e alinea). 1652. om Godswil om met, (m het bijzonder tegenover den duivel spottend). 1656-1659- Mephistopheles weet het verbond al zeer onschuldig in te kleeden. 1661 e.v. Faust wil alleen zeggen, dat hij dit leven moe is, en hij zijn vreugde en leed zoozeer aan deze waarneembare wereld gebonden voelt, dat hij voor een bevrediging in die werkelijkheid alle mooglijkheden in een onvoorstelbaar hiernamaals aanvaardt. 1665. Als het eenmaal zoover is, dat ik gereed ben om van haar (zon en aarde) te scheiden. i675-i687. Faust weet, dat Mephistopheles hem het hoogste geestelijk geluk niet zal kunnen geven, doch vraagt daarvoor, half spottend, half bitter, een zoo snelle opvolging van materieele genietingen, dat daartusschen geen tijd rest tot onlust; hetgeen hij ten laatste nog eens samenvat in het beeld van de vrucht, die op het oogenblik van haar rijp-worden het plukken reeds niet meer waard is, enz. ri6Bz. Nieuwe zin, geen bijzin van 1680. 1690-1691 Mephistopheles stelt in uitzicht, dat Faustzich ten slotte ook met een rustiger genot, en dus met een erkenning van die materieele genietingen, zal verzoenen. 1692-1697* Waarop Faust dan den eigenlijken inhoud van het verdrag uitspreekt: Kunt gij mij genot geven, dat mijn ziel bevredigt, m. a. w. kunt gij mij bekeeren tot de bloot stoffelijke levensopvatting, die „des duivels” is, dan heb ik de weddenschap verloren en ben „des duivels” en des duivels waard. (1702.) A. v. S. '1698. Zij slaan elkander in de hand. 1700. In dezen regel omschrijft Faust nog nauwkeuriger het verdrag. Het strevend en scheppend genie kan niet bij het ©ogenblik stilstaan, veelmin zich bij het ©ogenblik neerleggen en zich er waarlijk bevredigd in gevoelen. Aan het slot van het tweede deel spreekt Faust werkelijk deze woorden zoo uit (11582), waarna de klok staat en de wijzer valt; toch heeft Mephistopheles daarmee in laatste instantie niet gewonnen, daar Faust ten slotte de goddelijke genade is deelachtig geworden. (Vgl. nader „Inleiding”). 1705. Een teekenend beeld: het uurwerk is afgeloopen en de wijzer (de oude klokken hadden slechts één wijzer, voor de uren) valt neer op de VI. 1710. Zoo ’k mocht berusten zoo ik tot het ©ogenblik zal zeggen, (vgl. 1700). 1712-1713* Doctors-feestbanket ongeveer ons „promotiediner”; deze beide regels slaan op een oorspronkelijk plan van Goethe, om tusschen de beide tooneelen met Mephistopheles (na 1529) een promotie te doen houden, waar deze zou opponeeren enz. De toespeling is hier (onbegrijpelijkerwijs) tusschen den tekst blijven staan. 'l7lB-1729. Prof. Frantzen omschrijft deze zeer oneenvoudig gestelde toespraak aldus: ~Is het niet genoeg, dat één woord van mij, mij voor mijn geheele leven zal binden; dat, terwijl alles in de wereld voortdurend in dolle vaart heensnelt, ik vastgehouden moet worden door een belofte? ’t Is waar, die waan is ons aangeboren; wie zou zich daarvan willen ontdoen? Gelukkig, wie aan dat ideaal van trouw aan het gegeven woord vasthoudt, hem zal geen offer, dat hij daarvoor moet brengen, berouwen! Maar een beschreven en bezegeld perkament, dat is een bangmakend spook, geen levend woord, want die levende gesproken belofte sterft, zoodra zij uit den mond in de pen overgaat, en er blijft niets over dan het doode was (zegel) en leder (vel, perkament), die aldus ’s menschen daden beheerschen.” (Tusschen den uitroep, dat het gesproken woord al meer dan genoeg moest wezen en het verwijt, dat de band der neergeschreven belofte een dood spook is, spreekt Faust dus, als het ware ter zijde, uit, hoe die trouw aan het woord, al is het een waan, toch iets menschelijk goeds is. De gedachtengang is uiterst modern. A. v. S.) 1732. griffel graveernaald. 1739"174°* Bij deze regels teekent Faust het contract en geeft het Mephistopheles, die het bij zich steekt. 1748. Den arbeid met mijn brein voor de wetenschap geef ik op. 1766-1767* Faust drukt nogmaals uit, hoe voor hem vreugde zonder smart enz. toch niet vervulbaar zal zijn. 1770-i775* Met 1770 begint een ouder tekstdeel in dit tooneel, dan het voorafgegane, (vgl. aant. 1178—2072); Faust grijpt hier terug naar oude motieven (vgl. 464—467) en zijn verlangen en zijn uitleg van het contract staan op een hooger plan dan 1750 1755. 1780 e.v. De samenvatting der wereld, waarnaar gij streeft, dit g a n – sche (dit „heelal"), is enkel voor een God mogelijk; gij, als mensch, hebt ten deele het licht van de rede (vgl. 284), aan het verstand van den duivel ontbreekt dit licht ook. *1785 e.v. Mephistopheles doet, na Faust's woorden ~Maar ik wil het!”, of hij diens wensch ernstig neemt, maar vreest dat het leven te kort zal zijn, en zegt spottend zijn voorstel. 1787. Het kunstwerk is duurzamer dan het leven. (Vgl. 558—559 en aant.) iBO2. Microcosmos de wereld in het klein, (tegenover „Macrocosmos”). 1804. Der menschheid kroon het hoogst voor de menschheid bereikbare. iBoB. blokken in den zin van „kothurnen”, houten blokken, die de tooneelspelers in de oudheid onder den voet droegen, om grooter te schijnen. (Vondel noemde ze „brozen’* „tooneellaarzen".) 1810-1815. Herinnert aan vorige motieven (354 e.v., 614 e.v., 1566 e.v. enz.) 1817. men jullie menschen. 1820 e.y. Mephistopheles wil Faust nog eens inprenten, dat niet alleen wat uit hem zelf welt Mephistopheles maakt er van: wat aan hem zelf zit maar alle genot, dat hij in de wereld kan grijpen, hem rijk maakt. 1838. „Buik je” als beeld van de kleine zelfgenoegzame tevredenheid. 1839. stroo dorschen nutteloos werk doen. 1840-1841. Het beste en hoogste, waartoe iemand in zijn vak komt, „den laatsten grond", kan hij juist dikwijls zijn leerlingen niet meededen, omdat dit vaak al het geleerde weer onderstboven zou keeren. 1844* Mephistopheles zag hem reeds staan, toen hij zelf binnenkwam. *1846. kap en toga (Duitsche tekst: ~Rock und Mütze”) het kostuum komt waarschijnlijk overeen met dat op het bekende portret van Erasmus door Holbein (Louvre); kap (hier dus een klein soort baret, die over de ooren zit) kwam nog voor in „met de kap promoveeren”, (verouderde uitdrukking voor wat wij thans een „publieke promotie” noemen). A. v. S. iBs4* Mephistopheles spreekt van zichzelf als Logeng e e s t, (volgens Frantzen, in tegenstelling met Witkowski); versterken in het kwaad. i 862. Mephistopheles vergelijkt Faust als het ware bij een vlieg, die in het web komt. 1863-1865. Deze regels van den monoloog, die vóór het eigenlijk verdrag werden geschreven (vgl. aant. 1770), zijn bezwaarlijk met den inhoud van dat verdrag, volgens hetwelk Mephistopheles juist zoo veel mogelijk bevrediging belooft, te rijmen. (Wij kunnen ze hier desnoods opvatten als een algemeene karakteristiek van den duivel.) 1863. zijne onverzadigdheid een dativus, (de gulzige lippen zijner onverzadigdheid, niet fraai). r 1868-2050. Het volgend tooneel behoort tot het oudste gedeelte van den „Faust” en stemt, hoewel omgewerkt, overeen met het overeenkomstig tooneel in den „Urfaust”. Het bevat menige van Goethe’s eigen indrukken als aankomend student in Leipzig, en in veel opzichten (als de juristerij) is de schildering nog maar weinig verouderd. Ik meende met J o n g e 1 i n g beter den zin van het woord „Schüler” weer te geven, dan met ons veel moderner en bepaalder Hollandsche „student”. (Het oorspronkelijke „Student” uit den „Urfaust” veranderde Goethe hier ook in „Schüler”; al dekken de woorden elkander, volgens E. Schm., in Duitschen zin geheel, zal Goethe er toch zeker een nuance-verschil in gevoeld hebben.) De Jongeling is als het ware een Faust in den dop, die, in tegenstelling tot Wagner’s droge wetenschappelijkheid, met onstuimigheid de wetenschap nadert; spottend licht Mephistopheles hem in en zijn bijtende slotwoorden (2049—2050) voorspellen hem niet veel goeds. Een regel in het tweede deel (6731), waar wij den Jongeling als overmoedig geworden candidaat (in „godgelijkheid”, vgl. 2050) weerzien, en Mephistopheles er aan herinnert, hoe hij hier zelf behagen had in zijn eigen „krullebol en kanten kraag”, geeft aanwijzing omtrent het kostuum. (A. v. S.) 1911 e.v. De ouderwetsche studie-orde begon met de wijsbegeerte, in het bijzonder eerst met de logica (of denkleer), als grondslag voor de drie andere faculteiten: de „godgeleerdheid”, „rechtsgeleerdheid” en „geneeskunde”. Tegen de oude, starre vormen, waarin dat onderwijs gegeven werd, in scholastiekrationalistischen zin (Chr. Wolff), verzette zich Goethe's tijd, (o. a. Herder, in Frankrijk Rousseau). 1913. Spaansche laarzen een oud ijzeren martelwerktuig. 1914* dus aldus. 1928, De philosoof de philosóóf echter, (tegenover die wel zeer ingewikkelde werking treedt de philosoof op en zegt, dat het eenvoudig zoo en zoo is). 1936-1939* Bekende regels tegen het rationalisme in engeren zin, (z.g.n. sensationalisme of sensualisme; vgl. Spruyt, Gesch. der Wijsbeg. Pag. 555). 1940-i94i „Encheiresin naturae’* letterlijk: het in de hand nemen (der deelen) van de natuur (vgl. 1938); de chemie (de ~schei”-kunde) bespot, gelijk de wetenschap in het algemeen, onbewust zichzelf, door te meenen, dat zij dit kan. 1944. a 1 alles; reduceeren terugbrengen tot grondbegrippen. 1947. molenrad men denke niet aan onzen Hollandschen windmolen, maar aan den Duitschen watermolen, (scheprad). 1949. metaphysiek de wetenschap van het boven- (liever buiten-) zinnelijke, de philosophie. 1961. h ij de professor, die niet „buiten het boekje’" gaat. 1962. noteeren dictaat maken. 1977* kleinkind dat dus moet leven onder van voorouders overgeleverde rechtsvormen. 1983. Toen Goéthe den tooneelspeler La Roche de rol van Mephistopheles instudeerde, liet hij vóór dezen regel even wachten, waarbij hij het hoofd tusschen de schouders trok, om dan grimmig en met een grijns de woorden te zeggen. 1986-1987. Er steekt heel wat gevaar in deze studie (tekstuitleg, tegenspraken enz.) en haar preeken en teksten lijken dikwijls veel op medicijn of op kwakzalverij. 1992. gerustheid de zelfvoldaanheid van wie de wijsheid in pacht heeft. 2010. Tot nu toe was eer Goethe zelf dan Mephistopheles aan het woord. 20ii e.v. In werkelijkheid stelde Goethe de geneeskunde zeer hoog. 2012. De groote en kleine wereld de natuur en den mensch. 2016. De een leert wat meer, de ander wat minder, maar dat doet er ten slotte niet veel toe. 2030. Dat uw kundigheid anderer kundigheden overtreft. 2045. Een algemeene gewoonte der studenten in Goethe’s tijd. 2048. „ en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad”, zegt de slang tot Eva, om haar van den boom der kennisse te doen eten, (1 Mozes 3,5). 2052 De kleine, dan de groote weerld anders dan in 2012: de burgerlijke en de hofwereld, (welke laatste zij in het tweede deel bezoeken). 2069. In ’t jaar 1782 was in Frankrijk de eerste ballon van de gebroeders Montgolfier, naar zijn uitvinders „Montgolfière” geheeten, opgestegen, met een vulling van heete lucht; (lichter dan gewone lucht: kinderspeelgoed, ballons van vloeipapier worden nu nog wel op die wijze, door een propje brandende watten, opgelaten). *2073-2336. De wijnkelder een tot drinkgelegenheid ingerichte, meest beschilderde en gewelfde kelderruimte, zoowel vroeger als thans nog in Duitschland veelvuldig voorkomend. Deze Leipziger wijnkelder is de eenige historische en duidelijk aangewezen plaats in „Faust” I; Goethe zelf had er, als student in Leipzig, vaak vertoefd en kende heel goed de schilderingen op de muren, waar o. a. de Faust, uit de oude sage, rijdende op een wijnvat, was afgebeeld. De oude Faust-verhalen bevatten reeds de tooverij met de tafel, de voor druiven gehouden neuzen en den rit op het vat, alleen de verandering van den wijn in vuur voegde Goethe aan de sage toe. Van de ruwheid der studenten, die vooral vóór zijn tijd in Duitschland zeer groot was, had Goethe een afkeer; toch dichtte hij dit tooneel nog in de herinnering aan eigen ongebonden studentenjeugd. Het behoort tot de oudere gedeelten van het werk en komt in den „Urfaust” reeds voor, daar is het tooneel echter in proza ontworpen en heeft Faust een werkzaam aandeel in de tooverij. Bij de omwerking werd Faust de toeschouwer en vormt de scène nu de eerste mislukte proef van Mephistopheles om Faust te bevredigen, en tevens het laatste afscheid van Faust aan de school- en studentenwereld, waarin de sage hem plaatst. Uit den samenhang blijkt, dat met de drinkebroers studenten (vgl. daaromtrent aant. 1868) bedoeld zijn. Frosch (letterl.: kikvorsch) is de jongste en roerigste; Brander is iets ouder; de dikke S i e b e 1, die er tusschen genomen wordt, is een Falstaff-figuur, die met zijn kale kruin nog op liefdesavontuur uitgaat; Altmeyer is de rustigste. (Naar E. Schm.: Frosch =Fuchs, ongeveer ons „groen*', en Brander =Brandfuchs, van het 2de semester, studentikoze benamingen.) 2090. Het Roomsche rijk het groote rijk van Karei V. (Vgl. Uhland's „Volkslieder” n° 265.) 2098-2099* eenen paus benoemen was onder de studenten bij drinkpartijen een dikwijls voorkomende aardigheid, die tot veel dubbelzinnige grappen aanleiding gaf; zoo slaat hier: wat voor hoedanigheid volgens E. Schm. op de „Mann- heitsprüfung” (een onderzoek of de gekozene wel vast een man was, een poos lang na het schandaal van de pauzin Johanna in gebruik), en zeker op verdere proefstukken! 2101-2102. Vgl. „Des Knaben Wunderhorn”, Reclam,Pag. 683 en Pag. 64. 2ill. kobold vgl. aant. 1272. _ 2113. Blocksberg (de „Broeken”) hoogste top in het Harzgebergte, waar volgens de sage de heksen in Walpurgisnacht (30 April-i Mei) samenkwamen. (Nog thans is daar dan bij een plaatselijk volksfeest gebruikelijk, dat men op bezems om vuren rijdt.) 2i26 e.v. Het weinig geestige lied (vgl. 2162) is in den trant der oude studenten- en handwerksliederen geschreven, en slaat blijkbaar op Siebel. Ofschoon Luther genoemd wordt (2129) schijnt het geen historische of locale beteekenis te hebben. 2142 e.v. Zieke ratten zijn niet schuw meer en komen uit hun schuilplaats. 21J2. m. a. w.: Wij weten ons toch beter te bewegen dan zij. 2176. lemand de pieren uit den neus halen oude uitdrukking voor: iemand de woorden uit den mond halen. (Vgl. „tirer les vers du nez”.) *2179- Kwakzalvers wegens de bijzondere kleeding van Mephistopheles (lang, in ’t rood, met de haneveder, vgl. *535 e.v., terwijl Faust eenvoudiger in ’t zwart of donker is gekleed); in Leipzig, als jaarmarkt-plaats, kwamen meer zulke lieden. 2190. Jan Sul —in den Duitschen tekst hier: „Hans von Rippach”, een Leipziger spotnaam voor een sullig mensch. (Rippach is een dorp bij Leipzig, dus zooals wij b. v. zouden spreken van Jan uit Buiksloot.) *2191-2192- (Zie „Errata".) Vandaag heeft den nadruk; vandaag zijn wij Rippach, en dus Jan Sul, voorbijgereisd, maar de vorige maal hebben wij daar halt gehouden en hem gesproken. 2207 e.v. Het lied van Mephistopheles geeft uitdrukking aan den spot der burgerij met het leven der gunstelingen en het bederf aan de kleine hoven van dien tijd. *2209-2210. Frosch wil toch nog pogen Mephistopheles voor den gek te houden. (A. v. S.) 22iq. zoon in Frankforter nasaal dialect kon „Sohn” desnoods als rijm op „Floh” doorgaan. 2256. R ij n 1 a nd e r s uit het land van den wijn, dus wijnkenners of -handelaars. 2272. Spot op den toen reeds bestaanden Franschen-haat in Duitschland. 2284 e.v. Naar een oud kinderrijmpje. 2286. hout de stokken van hout zijn de stokken. 2299- Door Delacroix geïllustreerd, (vgl. aant. 3706). 2312. v o g e 1 v r ij volgens de wet was eertijds een toovenaar vogelvrij, d. w. z. hij mocht door ieder gedood worden. *2329 e.v. Altmeyer hijgt nog van den schrik. *2337-2604. Dit kleurig beeld van oud bijgeloof waarbij sommige door hem in Dresden geziene meesters, als Teniers, zich deden gelden schreef Goethe in zijn vruchtbaren Italiaanschen tijd te Rome, in den tuin van de villa Borghese (1788); hij vatte daarmee het oude ontwerp, dat langen tijd gerust had, weder op. Het tooneel vormt de voorbereiding tot de „Gretchen-tragedie”; Mephistopheles wekt hier, na de eerste mislukte proef, Faust’s zinnelijke begeerten en, om den ouderen denker van de eerste tooneelen voor de verleidingstragedie aannemelijker te maken, laat Goethe hem door den heksendrank dertig jaar verjongen; aldus vormt het de verbinding tusschen de beide hoofdbestanddeelen van het eerste deel. Een meerkat is een soort van langstaartige aap, (levend in de omstreken van Gibraltar), volgens Luther waren alle apen scheppingen van den duivel. *2342. Wanneer Faust hier dertig jaar jonger wordt, moet hij in den aanvang ouder dan vijftig zijn geweest, zooals sommigen hem aannemen, want een twintigjarige zou in de volgende tooneelen vaak te jong schijnen. (Wel zou 361 er op duiden, dat Faust, pas tien jaar doceerend, nog niet zoo heel oud kan zijn E. Schm. noemt den Faust der „Jugenddichtung” dan ook een dertigjarige maar op zulke tegenspraken moet men bij den „Faust** niet al te nauw letten; het best denkt men zich Faust in den beginne als een stevig vijftiger en neemt dan de dertig jaar van de verjongingskuur niet al te letterlijk. A. v. S.) 2344' Mijn hoop verwezenlijkt zich niet. *2347* Wat spreekt gij toch dwaas I 2349* band boek, —zooals wij spreken van „een ander chapiter”. 2369. De duivel als bruggenbouwer voorgesteld, (vgl. de bekende „duivelsbrug” aan den Gotthardpas). 2392. bedelsoep misschien dacht Goethe hierbij aan boeken vol ontspanningslectuur voor Jan-en-alleman, welke hij in een brief aan Schiller eens zoo noemde, misschien ook gebruikt in verwanten zin met onze „lawaaisaus”; in beide gevallen is het spottend antwoord begrijpelijk. 2394 e.v. De kater dat wil dus zeggen: de mannetjesaap. Het vormt een toespeling op de staatsloterij, die Goethe in Italië had leeren kennen, en die daar thans nog een volkshartstocht vormt. Hier (en bij 2450 e.v.) begon Goethe met nu en dan toespelingen op zijn eigen tijd te maken, die later toenemen en bij de oude sfeer der tragedie vaak als hinderlijke anachronismen aandoen. 2398-2399- Wellicht; wie er goed bij zit, die wordt ook vanzelf een heele Piet geacht. 2402. (tooneelaanw.) Een schilderij van David Teniers stelt apen voor, die met een aardglobe spelen. 2410. In den Duitschen tekst staat letterlijk; „ik ben levend”, evenals 2413 schijnbaar diepzinnige woorden zonder nadere beteekenis; Goethe zelf reeds vermaakte zich wel eens over al te scherpzinnige uitleggers. 2416. De zeef zou, naar oud bijgeloof, bij het noemen van den misdadiger, dien men er mee zocht, vanzelf draaien. ''2427. stoffertje een soort plumeau. ►2430. Naar middeleeuwsche sagen toont de tooverspiegel het beeld van de afwezige geliefde (vgl. het sprookje van „Sneeuwwitje ). —■ Waarschijnlijk ziet Faust het naakte beeld eener rustende, liggende vrouw (of wel van ~de” vrouw, als ~instrumentum voluptatis” —als „de” wellust, vgl. 2438-2439). Men denkt onwillekeurig aan de beroemde naaktfiguur door Tiziaan in de „Tribuna” te Florence of aan de overeenkomstige Venus van Giorgione te Dresden. (De eerste kon Goethe in 1788 alleen uit afbeeldingen kennen, daar hij te Fl. slechts enkele uren toefde; vgl. Ital. R. 1 Nov. 1786. A. v. S.) Terwijl Faust zich in het beeld verdiept, gekscheert Mephistopheles met de apen. *2438. Moet ik of moet ik. 2442. „En God zaS al wat H'j gemaakt kad. en ziet> het was zeer goed.” (i Mozes i, 31.) *2452. Men moet zich voorstellen, dat de kroon aan eene zijde gebroken is, waarna zij dan verder in twee helften breekt. Goethe doelt hier op de Fransche revolutie, voor welke hij, in tegenstelling met den jongen Schiller, nooit veel geestdrift heeft gevoeld. 2454~2464- Zonder overgang richt de bespotting zich tegen de poëten, die al rijmelend ook wel eens toevallig gedachten geven. 2491. ’t ravenpaar oorspronkelijk de boden van Wodan of Odin (den ravengod), den hoofdgod in de oude Germaansche godenleer, die, op zijn schouders gezeten, hem meedeelden, wat op de wereld geschiedde. 2495- Behalve dat het zoolang geleden is, moet ik ook erkennen, dat de beschaving, die tegenwoordig enz. *2502. valsche kuiten bij de mode van de kuitenbroek werden door de jongelingschap, de „jeunesse dorée”, de kuiten zoo noodig wat aangevuld; Mephistopheles* paardevoet (2490) moet men zich hier meer als bokspoot denken, dus tot de knie, anders heeft de aanvulling geen zin. (Frantzen.) *2513- Mephistopheles draait haar zijn achterste toe en geeft daar een pats op. 2532- (tooneelaanw.) De luidende ketels enz. zijn (volgens E. Schm.) o. a. als parodie op een mis bedoeld. *2S3S- toch immers (dus zonder nadruk). 254° e. v. Goethe dacht hier wellicht aan Italiaansche lotto-spreuken om een goed nummer te kiezen. 2S “j >ascicu. (ue siropne.) 3017- De algemeen gebruikelijke Duitsche tekst: „Mauernpfeiler” is (zooals uit den „Urfaust’’ blijkt) een hardnekkige drukfout voor: „Mauern Pfeiler”. (Frantzen.) 3821. Verberg je! verberg je maar! 3823. Lucht? Licht? spottend: in het openbaar komt je schande eerst juist voor den dag! «wat JUWI VUUI ucil uag! 3825-3827. Hoe zal ’k arme, mij verweren? Tot wiens voorspraak mij dan keeren, t Als zelfs Heilgen ’t nauw trotseeren? (ye strophe.) 3 34* De b u u rv r o u w zal wel Martha zijn, op wie Greetje nu is aangewezen, waar de anderen, de vriendinnen als Liesje, zich nu natuurlijk van haar afkeeren. Het f 1 e s c h j e is oooc ?ÜS °?de lodderein- ( = eau de cologne-) doosje. 3835-4222. (Geschreven eind 1800 en begin iBoi7 na enkele vroeger ontworpen fragmenten.) Goethe las hiervoor verschillende oude schrifturen over het heksen- en geesten-wezen, waaraan hij hier en daar ontleende, ook wel door herinneringen aan oude prenten en door Milton beïnvloed. Het Harzgebergte kende hij van eigen reizen. De Walpurgisnacht vormt een keerpunt in het geheele drama; tot hiertoe is Faust al meer in Mephïstopheles’ macht gekomen, door diens listen is hij schuldig geworden aan Greetje, heeft hij haar broeder gedood, met zijn vlucht Greetje verlaten en verzinkt thans, verdoofd, in laag vertier en louter zingenot, hier ontbreekt nog slechts Faust’s uitgesproken bevrediging en hij zal de weddenschap hebben verloren. (Vgl. 1692-1697 en aant.) Doch de verschijning van Greetje’s gestalte wekt hem uit den roes en drijft hem opnieuw tot strijd en handeling en in waarheid heeft Mephistopheles reeds hier de weddenschap verloren. Met Greetje’s boete en hemelsch behoud eindigt, na dit keerpunt, het eerste deel. Van het dorp E 1 e n d leidt de weg over Schierke naar den Broeken, (den Blocksberg, vgl. aant. 2113)- *B*6 Op bok en bezemsteel rijden de feestgenooten naar den berg; de b o k komt om zijn sterke lucht en geilen aard veelvuldig voor bij duivels- en heksentafreelen, reeds de ouden beeldden hun saters af met bokspoot en staart. (De moderne medische wetenschap brengt het verschijnsel, dat met zelden aan het ondereind van den rug nog een atavistische, mm of meer sterke haargroei, als staartvorming, voorkomt, gepaard gaande met een tendenz tot horrelvoeten Mephistopheles paardevoet, 2490 en sterk sensueelen aanleg, in verband met de overoude herkomst dezer voorstelling. A. v. S.) 3852. De vcl!e, of bijna volle maan kan bij bijzondere weersgesteldheid soms rood schijnen. ,8?? dwaallicht blauwachtige beweeglijke vlammetjes 3 55' boven moerassige streken. (Ontstaande door ontvlamming van phosphor-waterstofgas.) ,866 Mephistopheles schijnt in den Walpurgisnacht meest de 3 opperste duivel, – in de oorspronkelijke ontwerpen troont boven alles Satan, als in 3959 439- (vgh aant. 460 zde alinea). 3868. (Witkowski geeft foutief „heut’ ”i. pl. „heuteM.) 3871-3911- Behandeld als een terzet voor opera (Dwaalhcht-sopraan, 7 Faust-tenor, Mephistopheles-bas); intusschen kan de eerste strophe alleen door Faust en Mephistopheles, de derde en de laatste alleen door Faust gezongen worden. 3878. bukken als visioen, door het snelle voorbijgaan. Isso. snorken- „Schnarcher” d. i. „Snorkers” heet een rotspartij bij Schierke; (neuzen. 3879, w>u volgens E. Schm. een Zwitsersche benaming zijn). 3885. die s c'hoont dagen- de dagen met Greetje. 3886. Wat wij nadere inhoud van „stemmen’ enz., of ook. „Ach wat wij....” (A. v. S.) 3889. Oehoe! Sjoehoe! geluid van een uil. 3890. gaaien meerkollen. Sm moliken – hier: phantasiebeesten, als padden met lange pooten enz. (in den zin van „den Helschen Brueghel ). _oQo „lekken hier: knoesten in de wortels (niet „wratten” aan de stammen, gelijk Witkowski zegt), die, zooals wel m onze dennenbosschen, als s 1 a n g e n (3894) over de pade kronkelen en voor Mephistopheles schijnen te leven en, na de knoesten zich dunner verdeelend, poliepenarmen (3899) schijnen uit te strekken. (Minor.) 3901* Duizendkleur’ge grijze, witte, roode; vgl. 4179. (Frantzen.) 39°3* glimwormlichtjes een phosphorisch lichtend, ’s nachts vliegend, kevertje (lampyres splendidula), zij komen in Duitsche berg- en boschstreken veel voor en maken als zwevende vonkjes een sprookjesachtig effect. 39°5* bedriegelijk uit den koers brengend. 3915* Mammon hier het goud zelf; in 3933 zijn duivelsche personificatie. 3916-393 ï* Deze verbeelding heeft Goethe mogelijk ontleend aan een geschrift: ~Von den Lagerstatten der Erze” („Over de ligging der ertsen”) in welk geologisch onderwerp hij veel belang stelde. (Milton's Mammon bouwt een met vurige goudaders doorgloeid paleis voor Satan.) 3922. h ij de „gloed”. 3936. windsbruid het Hollandsch had vroeger nog daarvoor (naar Kilian): „vaerende wijf”, men waande de dwarrelwinden door heksen veroorzaakt, die in de lucht voeren, vandaar: „windsbruid”, d. i. „duivelsbruid”, waarbij de duivel als de God der winden werd gedacht, (analoog: Christus* bruid non). 39S°- volgestorte kuilen de kloven, waarin de ontwortelde stammen over elkander liggen. 3959* Ur iaa n Nederduitsche naam voor duivel („Urian*1), die hier bovenop den berg zit, (vgl. aant. 3866). 3962. B a u b o aan de classieke mythologie ontleend: de voedster van Demeter, op haar ouden dag nog bekend om haar ontuchtigheid. 3968. Ilsenstein hooge top in het Harzgebergte. 3971 • De aangeroepene vliegt blijkbaar roekeloos tegen de anderen aan. 3977- Een zwangere, die in het gedrang komt. Heksenmeesters de tegenhangers van de heksen, in de overlevering zelden voorkomend. 3978-3985* Raakt de vrouw eenmaal op het slechte pad, dan werkt verder alleen haar laag natuurinstinct, de man behoudt langer zijn geweten, doch, eenmaal goed op weg, kan hij haar gauw inhalen. In de Blocksberg-verhalen hebben de vrouwen altijd het grootste aandeel. 3987-3989* Misschien op de preutschen, misschien op de critici van Goethe’s tijd doelend. (In letterlijken zin spreken de heksjes, die zich beneden in het rotsmeer, 3986, wasschen.) 3996-3999* Zij stijgt langzaam, als een begraven schat (vgl. aant. 3664). De bedoeling is intusschen niet duidelijk, men wil er wel een toespeling op het protestantisme, of ook op de wetenschap in gelegd zien. 4004-4007* De Halfheksis een uitvinding van Goethe; zij moet nog leeren, kan niet goed vliegen en vreest te laat boven te komen, om haar lust te bevredigen. 4008. De heksen-z a 1 f, waarmee de heksen zichzelf en hun bezemsteel insmeren om te kunnen vliegen. 4023. Volant oude duivelsnaam. 4036. In klein gezelschap is men minder alleen, dan in de massa. 40 37“4°4°* Rest van een vroeEer plan, (vgl. aant. 3866). 4045- kleine weerlden de coterieën, waarin zich de groote, voorname wereld oplost. 4055- Wat zegt gij er vanl 4064. kouseband de orde van den kouseband is de hoogste Engelsche ridderorde. 4068. in den neus bij een slak een minder gelukkige beeldspraak! 4072-4095* Satire op de vele ontevreden vertegenwoordigers der oudere generatie, die in het begin der 19e eeuw, na de Fransche revolutie, niet meer gelijken tred konden houden met de groote verandering en vooruitgang op alle gebied. De Parvenu (4084-4087) wil, conservatief geworden, den staat van zaken behouden, nadat hij met ongeoorloofde middelen is opgekomen. De A u t e u r (4088-4091) is de schrijver van verhandelingen in ~gematigd geavanceerden” geest. Mephistopheles neemt hen bij den neus, terwijl hij een hun gelijkende gestalte aanneemt. 4094* troebel omdat de onderste moer meekomt, het vaatje dus leegloopt. 4096. Heks bij een ui tdragerskraam pendant van den gewonen joodschen „uitdrager”; het tooneel doet hier denken aan een groot kermisfeest, (vgl. 4115). 4100. Maar onder dat vele is toch niets enz.; de bekende de gewone kraampjes. 4iii. Mephistopheles doet haar als 't ware na. 4114- Ik verlies nog mijn hoofd! 4117* Algemeen bekend geworden uitdrukking, in onze samenleving zoo vaak van toepassing. 4119. Lilith (letterl.: „de nachtelijke”) een in verscheiden geschriften over het heksenwezen voorkomende figuur, uit overoude sagen stammend, die vastknoopen aan het feit, dat i. Moz. i, 27. over de schepping van beide geslachten wordt gesproken; en eerst 1. Moz. 2, 22. van Eva’s schepping sprake is; zij zou dan A d a m's eerste vrouw zijn geweest, uit wie alle booze geesten zouden zijn ontstaan, en later een duivelsche verleidster zijn geworden, die met heure mooie haren (4120) de mannen lokte en dan verdierf. (Bij de middeleeuwsche heksenprocessen werd vóór het verhoor de heks kaalgeschoren, om de tooverkracht van het haar weg te nemen!) 4i2i. waarmee zij enkel den eenigen, waarmee zij. 4124. Volgens een ontwerp was het Goethe’s plan de oude heks uit de ~Heksenkeuken” in den „Walpurgisnacht” te laten optreden (vgl. 2590), mogelijk is zij hier bedoeld. 4128-4143* Het hoogtepunt van den zwoelen Walpurgisnacht (vgl. aant. 2113) lag, naar algemeene opvatting, in zijn schaamteloos wulpsche dansen, waarin ook Faust dreigt op te gaan. Tegenover de zoetelijke pruderie van zijn tijd mocht de zinnelijk aangelegde Goethe de dingen wel eens met een boosaardig genoegen bij hun naam noemen; van de breeder opgezette wellustige orgie behield hij echter slechts dit tooneel, dat waarlijk niet preutsch is en waarin de gedachtenstreepjes aan de verbeelding nog wat speelruimte laten. 4i3°- De beide borsten als appels voor te stellen is een veel voorkomend beeld. 4i44“4175* Proktophantasmist (letterl.: „iemand die van achteren geesten ziet”) hiermee werd Friedrich Nicolai bedoeld, het type van den droog geleerden criticaster, die Goethe en Schiller meermalen had aangevallen (o. a. Goethe’s „Werther” geparodieerd had) en bij hen in een heel slecht blaadje stond. Nu had een bericht in Berlijn de ronde gedaan, dat het op het Humboldtsche slot in Tegel (4161) spookte, waarbij Nicolai, als heftig geestenbestrijder, zich herinnerde vroeger eens door geestverschijningen geplaagd te zijn geweest en toen door het zetten van bloedzuigers aan zijn achterdeelen te zijn genezen (4172 e.v.); hij behandelde het geval in de Berlijnsche Academie van Wetenschappen en publiceerde zelfs de voordracht (in 1799)! Begrijpelijkerwijze lieten zijn vijanden het kostelijk geval niet ongebruikt; zoo liet Ludwig Tieck in zijn ~Het jongste gericht” Nicolai met bloedzuigers aan zijn achterdeelen optreden, welke voorstelling Goethe hier waarschijnlijk wel voor oogen stond. Het valt niet te ontkennen, dat deze satire op een tijdgenoot, op zichzelf reeds misplaatst in een kunstwerk (al zou Goethe zich op illustere voorbeelden, als Dante, kunnen beroepen), hier, bij Faust’s opgaan in den zinnelijken roes, onnatuurlijk en tendentieus is te pas gebracht. (Oorspronkelijk lag het in Goethe’s bedoeling hier nog meer litteraire persiflage te geven, o. a. op Klopstock.) 4155* zijnoudenmolen overdrachtelijk: een door Nicolai geredigeerd tijdschrift, of wel een door hem geleide boekhandel. (Ontleend aan een plaats in een stuk van genoemden Ludwig Tieck, waar Nicolai als molenaar optreedt: „Zerbino”, 4e bedrijf.) 4159* joegen u immers voort n. 1. de geesten, het geloof aan geesten; het „aufgeklart” (verhelderd) van den Duitschen tekst, dat tevens slaat op den tijd der „Aufklarung”, was als zoodanig niet te behouden. 4164. Hoor gij dan woordspeling op ongehoord (4163), dus met nadruk op „gij”. (A. v. S.) 4i66. geestesheerschappij gelijk in 4175 opzettelijk woordspel met de tweeërlei beteekenis van „geest”. 4167. exerceeren oefenen, drillen. (Zij passen niet in zijn systeem.) A. v. S. 4169. reisverhaal toespeling op een reisverhaal van Nicolai in twaalf dikke deelen; ook nog in het „Intermezzo” treedt Nicolai als reiziger op, (4267, 4319). 4173- gesoulageerd verlicht. 4178-4179* Curieus beeld, dat Goethe aan een geschrift over het heksenwezen enz. ontleende; daarop 4181 spottend zonder meer (A. v. S.), (volgens E. Schm.: het was toch geen gewone muis). 4182. herdersuurtje liefdesuurtje, (vgl. herderspoëzie enz.) 4183-4208. Oorspronkelijk lag het in Goethe’s plan met Greetje’s verschijning den Walpurgisnacht te besluiten, het hoofd zou dan afvallen van het naakte idool (ziellooze verschijning, drogbeeld) waarbij de uitspuitende bloedstroom het vuur, waarom de heksen verzameld zijn, zou dooven en Faust in de duisternis door gefluisterde duivelsstemmen Greetje’s lot zou vernemen. (Voor deze ééne prachtige verbeelding hadden wij graag het heele „Intermezzo” gemist, voor de waardeering van Goethe als dramaturg is deze verandering o. i. bijzonder teekenend: men denke zich hiernaast eens Shakespeare, die zulk een verbeelding zou laten liggen ter wille van een parodie op tijdgenootenl A. v. S.) Faust is ontroerd door de verschijning, doch begrijpt haar niet, en Mephistopheles tracht hem door leugens af te leiden en brengt hem naar het dilettantentheater. 4194* Medusa mythologische figuur uit de oudheid: de godin Minerva, door haar beleedigd, veranderde heur mooie haren in slangen en gaf aan haar oogen de eigenschap ieder die haar aanzag te versteenen; Perseus (4208), zoon van Jupiter en Diana, sloeg haar hoofd af en droeg het in den strijd vóór zich om zijn vijanden te doen verstijven. 4195* Faust let niet op Mephistopheles’ woorden. 4204. Een suggestief merk, bij de verschijning van onthoofden (hier als teeken voor de aanstaande onthoofding) in menig oud verhaal gebruikt. 4207. Ook dit beeld vindt men in menige oude voorstelling, (o. a. in Dante’s „Hel” 28e zang, van Bertrand de Born). Mephistopheles spot, noemt het phantasie (4209) en troont Faust weg. Prater een groot park bij Weenen, door Joseph II gesticht. (Tegen zulke anachronismen voelde Goethe geen bezwaar; een ander soort vgl. aant. 3012.) 4212. Voor Mephistopheles onwaarschijnlijke woorden. 4214* S e r v i b i 1 i s gedienstige. (Misschien doelde Goethe er mee op een zekeren directeur Böttiger in Weimar.) 4214 e.v. Bespotting van het dilettantisme, waar Goethe en Schiller beiden vaak op toornden. 4216. Tegen de begeerigheid van het publiek, (vgl. 129). 4221. u jullie dilettanten. 4223*4398. In 1797 hadden Goethe en Schiller met de „Xenien”, d. i. „hekeldichten” (oorspronkelijk bij de ouden: kleine geschenken, welke de gastheer aan zijn gasten meegaf de moderne Amerikaansche „favors”), een verzameling van meer dan vierhonderd epigrammen tegen allerlei tijdgenooten, duchtig huisgehouden in de literatuur. Goethe schreef daarna nog meerdere hekeldichten, die hij in een los verband samenbracht en waarbij hij opschrift en voorstelling ontleende aan Shakespeare’s „Midzomernachtdroom” (waar een feestelijk tooneel de verzoening van Oberon en Titania viert), nadat reeds Wieland in zijn „Oberon” zich door Shakespeare’s tooneel had laten inspireeren. Toen Schiller deze nieuwe aanvallen, om hernieuwden strijd te voorkomen, liever niet in zijn „Muzenalmanak” (in welke uitgave ook de eerste „Xenien” waren verschenen) plaatste, maar den niet gelukkigen raad gaf om ze in zijn „Faust” op te nemen, breidde Goethe het manuscript nog uit, bracht het door eenige verzen in verband met den Walpurgisnacht, en voegde het als besluit daarvan in zijn „Faust”. In een vroeger ontwerp had hij wel reeds zulk een spel gedacht, daarin zouden Faust en Mephistopheles aan het begin van hun tocht naar boven allerlei tijdgenooten ontmoeten, waarbij dan het epigrammatisch tusschenspel zou komen en eerst daarna de top bereikt worden, waar de huldiging van Satan plaats zou hebben (vgl. 4037 e. v.), en waarop de aftocht der heksen en de verschijning van Greetje zou volgen. Wat in het ontwerp „intermezzo” zou wezen, is hier echter „slot” geworden en breekt geheel de dramatische werking van Greetje’s verschijning, (vgl. aant. 4183.) Het geheel heeft iets van de sprookjescomedies van Tieck en zou, anders geplaatst en anders uitgevoerd (van den makkelijk hanteerbaren viervoet maakte Goethe in dit geval niet veel bijzonders A. v. S.), een lieflijke onderbreking kunnen zijn, hier schaadt het en de toespelingen op allerlei lang vergeten tijdgenooten laten ons onverschillig en geven alleen den commentators een veld om naar hartelust in te grasduinen. Met den „Faust” heeft het eigenlijk niets te maken (tenzij wij daar voortdurend de echo van Goethe’s leven in willen hooren), en ook bij de meest volledige opvoering kan het gevoeglijk wegvallen. 4223-4250. Vormen een soort van inleiding met enkele decoratieve figuren. 4223. De tooneelmeester zorgt voor het decor, ditmaal heeft hij weinig te doen. 4224. M i e d i n g een geliefd helper bij het Weimarsche liefhebberijtooneel. (In Goethe’s „Vermischte Gedichte” vindt men een gedicht ~Auf Miedings Tod.” 1782.) 4227-4230. De heraut, overeenkomend met Shakespeare’s proloogzegger, verklaart den titel van het stuk. Wil de bruiloft een gouden bruiloft zijn, dan kan zij pas na vijftig jaar worden gehouden, voor hem doen de vijftig jaar er niet toe, maar is het schoone (gouden) der verzoening hoofdzaak. 4231. Behoort gij tot de mijnen, zijt gij in mijn gevolg. 4235~4242- Puck, de grove vroolijke kwant uit Shakespeare’s „Midzomernachtdroom”, en A r i ë 1, de zachte luchtgeest uit Shakespeare’s „Storm”, voeren de beide scharen van komische en van edele gestalten aan. (Naar E. Schm. zou met Puck het Germaansche realisme tegenover het classicisme bedoeld zijn, vgl. 4387 e. v.) 4242. de schoenen de edele zielen. 4251-429°* Vormt een eerste groep. 4251-4254- Het orkest stelt zichzelf voor. _ < .. Ja FvAAnknl r\ IC\ flati 4255-4258. Evenzoo het zeepsop b 1 a a s j e of de zeepbel, die den doedelzak verbeeldt en zichzelf parodieert (een aardige strophe); (4257 onomatopisch klanknabootsend). 4259-4262. Doelt op de verbinding van de onmogelijkste dingen, die, vertolkt in wat hoogdravende taal (met vleugels), voor poëzie moeten doorgaan. 4263-4266. Een klein paar van bescheiden ijverige dichters, die geen hooge vlucht kunnen nemen; (honigdauw natuurlijk in poëtischen zin, waarbij men niet aan de eigenlijke beteekenis moet denken!) 42ó7-427°* Nicolai (vgl. aant. 4144 en 4169); op Ook valt de nadruk. 4271-4274- Graaf Friedrich Leopold von Stolberg, die Schillers ~Die Götter Griechenlands” als paganistisch had aangevallen. * (Al zie ik geen staart en klauwen, het is toch een duivel.) 4275-4278. In Goethe’s tijd werd een reis door Italië de eigenlijke voltooiing eener algemeene opvoeding geacht, ook door Goethe zelf, op wiens werk zijn Italiaansche tijd van grooten invloed is geweest. 4279-4z82- Purist in de poëzie, welke volgens sommigen de natuur moest veredelen en veridealiseeren, en die zich hier dus ergert aan de ongebondenheid der geesten; de oude matrone (4287) stemt daarmee in. 4283-4256. Een figuur uit den eigenlijken Walpurgisnacht zelf, die, gelijk 43°S> 4311! 4326. °P latere toevoeging aan het oorspronkelijk hekeldicht wijst. 4291-4294* Het bloote heksje brengt het geheele orkest in de war. De strophe leidt een nieuwe groep in. 4295~4302* Doelt op de vleiers, die met dubbele tong de levenslustige vrijzinnigheid en den puriteinen bij beurten naar den mond praatten. (Wellicht in het bijzonder op den kapelmeester Reichardt, dien Goethe en Schiller niet konden zetten.) 43°3- Xeniën hekeldichten, vgl. aant. 4223 e.v. 43°4* schaartjes de knijpers der insecten, met welke de hekeldichten vergeleken worden. (4305 Vgl. aant. 3866.) 4307-4318. H e n n i n g s had in zijn tijdschrift, den „Tijdgeest" dat hij later een tijd lang den „Geest van de negentiende eeuw" noemde, vanwaar de naam ci-devant Tijdgeest (d. i. vroeger Tijdgeest) Goethe en Schiller aangevallen en was in de vroegere „Xenien" reeds gehekeld. Musaget is de titel van een door hem 1798 en 1799 uitgegeven verzameling gedichten. 43i7“4318. De P a r n a s was in het oude Griekenland een bij Delphi aan den zanggod Apollo en de muzen gewijde berg, waar dezen zouden verblijven; later in het algemeen zang- of dichterberg, hier spottend genoemd : met een breeden top, omdat zich daarboven in Goethe's tijd heel wat muzenzonen ophielden of meenden op te houden. 43i9"4322* Nicolai (vgl. aant. 4267), hier in zijn hoedanigheid van hardnekkig J e zui e t e n-vervolger. 4322. Wie hier (gelijk in 4333) antwoordt is niet duidelijk, (waarschijnlijk een koor van geesten). A. v. S. 4323"4326. Lavater (vgl. aant. 3537, met wien de verhouding intusschen wat bekoeld was), die min of meer zoo liep; hij spreekt van zichzelf als d e vrome heer, hij was o. a. theoloog. 4327-4330* Kind van de wereld hiermee bedoelde Goethe zichzelf, (in tegenstelling met Lavater, die zich voor een soort profeet hield); vehikel voertuig (om iets te bereiken), hulpmiddel; conventikel geheime bijeenkomst van sektegenooten. 4331-4342* Overgang tot de derde groep: de philosofen. De danser hoort hen aankomen als een verward geraas; de dansmeester ziet alleen hun linksche danspassen; de g e m o ed e 1 ij k e (de Duitsche tekst geeft „Fideler”, wat sommigen, gelijk E. Schm., als schrijf- of zetfout voor „Fiedler”, viool- speler, houden,) ziet in hen den haat der verschillende richtingen, die toch op dezelfde muziek dansen. 4334- roerdomp een reiger-achtige vogel in rietlanden, die een doffen roep heeft. 434°* moordden zouden moorden. 4342- Orpheus mythologische figuur, hij speelde zoo mooi, dat de wilde dieren luisterden. 4343-4S62- Al de philosofen bekijken van hun verschillend standpunt de vraag of duivels werkelijk bestaan; De dogmaticus met de axiomatische vooropstelling, dat er duivels zijn en dat zij bijgevolg ook een reëel bestaan moeten hebben; de idealist, in den zin van Fichte’s leer, ziet in het eigen „ik” den schepper van al het waargenomene, waarmee dus alles, in dit geval de duivel, identiek is; de r e a I i s t, die alleen op de zintuiglijke waarneming vertrouwt, voelt zich hier toch van de wijs gebracht; de supranaturalist, die aan een persoonlijk God en zijn onmiddellijke openbaring gelooft (gelijk een theïstisch gevoelsphilosoof als de met Goethe bevriende, thans vergeten Fr. Jacobi), verheugt zich over de waarneming van duivels, omdat zij hem het bestaan van andere bovennatuurlijke wezens, als God en engelen, bevestigen; de scepticus, de twijfelaar aan alles, in den zin van Hume’s school, vergelijkt de verwachting van de anderen, om uit het aanschouwde bewijzen voor hun eigen leer te putten, bij het vergeefsche zoeken van den schatgraver. 4345*4340’ Doet denken aan Wolff's: ~Nil est sine ratione cur potius sit quam non sit” „Niets is zonder grond, waarom het niet eerder is, dan niet is”, (vgl. Spruyt, Gesch. der Wijsbeg. Pag. 498). A. v. S. 4359- lichtje dwaallichtje. 4361. De eu (ui) en ei behooren in het Duitsch tot de z.g.n. ~unreme Reime” (onzuivere rijmen), die voor het Duitsche oor phonetisch weinig verschillen en slechts door enkele dichters (o.a. v. Platen) gemeden worden. (A. v. S.) 4366. De nadruk valt op G ij, tegenover dilettanten (4364). 4367-4390- De laatste groep, een satire op de politieke figuren in den Franschen revolutietijd (eind 18e eeuw): de behendig e n zijn de gevatten, die met de revolutie, al naar het voordeel van het ©ogenblik, zonder zorg (sans souci) van kleur verwisselen; de onhandigen zijn de klaploopers, die bij verandering van regime hulpeloos staan; de dwaallichten zijn daarentegen zij, die daardoor uit het niet, het moeras, zijn opgekomen en nu een voordeelige rol weten te spelen; de ster die verschoot doelt wellicht op de beroemdheden van korten duur, die in revolutionnaire tijden even plotseling opkomen als weer verdwijnen; d e plompen zijn de volksmassa's, welke Goethe onsympathiek waren, en hun leiders, die al het bestaande vertrappen; P u c k wil hen niet dulden, daar hij het voorrecht van den lompen nar heeft en al het andere licht en luchtig moet zijn. 4392. Gaf Of wel gaf enz. 4394- In Wieland’s „Oberen” staat diens slot op een roze nheuvel. 4395-4398. Het orkest besluit het spel met zachte tonen, de morgen breekt aan en de geestenschaar is verdwenen. (Voor den Walpurgisnacht zelf is het een niet zeer aannemelijk slot, terwijl het begin van het volgend tooneel er door een ledige tusschenruimte van wordt gescheiden.) pag. 158 e. V. Dit tooneel behoort tot de oudste gedeelten en was met de kerker-scène in den „Urfaust” evenzoo in proza afgedrukt, (gelijk ook „Auerbach’s wijnkelder”). Later werkte Goethe de kerker-scène tot verzen om, maar behield, uit vrees voor verzwakking van de sterke taal, hier alleen in zijn „Faust” het proza, hetgeen, nadat Shakespeare’s werk onder invloed van Lessing in Duitschland meer bekend was geworden, in het romantische drama werd aanvaard. Nu het oorspronkelijk plan, om Faust dadelijk na Greetje’s verschijning haar lot te doen ervaren, was vervallen (vgl. aant. 4183), moet hier een voorafgaand tooneel tusschen Faust en Mephistopheles gedacht worden: Faust heeft de verschijning niet kunnen vergeten, Mephistopheles nader ondervraagd en is thans uit zijn wilden roes ontwaakt. Vale dag duidt hier, in verband met het volgend tooneel, op den avond. 5. geest hier natuurlijk Mephistopheles. 9. onherstelbaar niet meer ongedaan te maken. io. booze geesten overeenkomstig met den geest in de dom-scène. 15. Spreekwoordelijk geworden. iy. geest vgl. aant. 460 en aant. 3217, laatste alinea. 29. Faust noemt God den eeuwig Vergevende in zooverre ieder, door lijden boete doende voor eigen zonden, welke slechts éénmaal op een enkele (den Verlosser) konden worden afgewend, gelouterd en de vergeving deelachtig wordt gelijk Greetje. (E. Schm. vat het intüsschen als bitteren spot op.) 40. geest vgl. aant. reg. 17. 48. Vgl. aant. 3715; derechter is hier de in naam van God vergeldende overheid. 59"60. wrekende geesten in den zin der Erinnyen, de „wraakgodinnen” der ouden. .. *4399-4404. De heksen (welke met die uit Shakespeare's „Macbeth” en met het „Gesindel” uit Bürger’s „Lenore”, 25e strophe, verwant schijnen) zijn om het g a 1 g e v e 1 d, de oude plaats der terechtstellingen met galg en rad, waar Greetje straks zal worden onthoofd, bezig bij hun helschen ketel. Delacroix teekende dit tooneel (vgl. aant. 3706), waarvan een eventueele enscèneering niet gemakkelijk zou wezen. *4405-4612. In tegenstelling met „Vale dag" uit het oorspronkelijk proza van den „Ur faust” in versvorm gebracht, waarmee het ontroerende en dramatische, in de vermenging van waanzin en werkelijkheid, niets verloren heeft; men vergelijke met dit zuivere, Shakespeariaansche tooneel eens Biirger’s ballade „Des Pfarrers Tochter von Taubenhain” en Schiller’s „Die Kindesmörderin”, om te gevoelen hoe levend en echt dit werk is ( waarmee intusschen niets tegen Schiller’s kunst in het algemeen wil gezegd zijn. A. v. S.) Terwijl Greetje tot nu altijd alles aan Faust toegegeven heeft, weerstaat zij hem thans in haar heldere ©ogenblikken en .... overwint zij hem. De bij de versificatie toegevoegde stem; Gered geworden! (4611) duidt aan, dat Greetje’s boetedoening niet vergeefs zal zijn. Daar Faust eerst vóór den kerker staat en ook het slot gedeeltelijk daarbuiten moet worden gedacht, behoort het tooneel bij realistische enscèneering in twee deelen te zijn verdeeld. 4408. Haar misdaad was niet anders dan haar geloof in het goede recht van haar natuurlijke liefde, (vgl. 3585-3586). 4412-4420* Een oud sprookje, dat Goethe van uit zijn jeugd kende. (Vgl. de sprookjes van Grimm No 48.) 4436. Beeld voor de verloren onschuld. *4448-445°* *n de 16e eeuw werd vaak op bijzondere gebeurtenissen in een stadje een rijmpje gemaakt, Greetje verwart zoo’n liedje op haar, dat zij heeft hooren zingen, met het sprookje, dat zij zoo juist zelf zong, en vraagt dan: wie zegt hun, dat het op m ij doelt? 4467* knersen het knarsetanden der verdoemden, (o. a. in Matthéüs 8, 12). 4514* Van Valentijn. *4ss°* dan daar in den vreemde. 4557* de plank waarschijnlijk te denken als boven het water vooruitstekend vlondertje. 4572* dat opdat. 458ï. De dag van haar dood komt nu in haar gedachte in de plaats van een huwelijksdag. 45«3- Vgl. aant. 3575. nl. als maagd voor de bruiloft, waar ook het dansen in 4586 op doelt. 459°- Bij de terechtstellingen werd het „armezondaars-k I o k je” geluid, terwijl de rechter, na lezing van het doodvonnis, een wit staafje boven het hoofd van den veroordeelde brak en dezen de stukken voor de voeten wierp, ten teeken dat diens leven was verbroken. 41J93. Reflexgevoel, zoo zegt Hooft in zijn „Nederlandsche Historiën” bij Egmont’s terechtstelling, dat de slag van het zwaard „den omstanderen in ’t hart sneed”. *4595* Mooie regel, die door het plotseling kort afbreken van de maat het ©ogenblik scherp teekent. (A. v. S.) 4599* Mephistopheles' paarden moeten, als alle nachtspoken, vóór het daglicht verdwijnen. *4603. H e i 1 i g is de cel van den ter dood veroordeelde in zooverre het doodvonnis in den naam van God werd uitgesproken (vgl. aant. 3715); Mephistopheles moet dan ook buiten de cel blijven, Greetje voelt te gelijk den afkeer van Mephistopheles en de heiligheid van de plaats harer boete, die niet door hem bezoedeld mag worden. 4608-4609. Psalm 34,8: „De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen, en rukt hen uit”. *4610. Zij voelt in dit verklaarde oogenblik Faust’s verbond met Mephistopheles en gruwt van hem. *4611. gericht gered herinnert aan de stem aan ’t slot van het oude Faust-spel: ~judicatus damnatus”. Met de woorden gered geworden (waarmee met de „Gretchentragödie” het eerste deel is afgesloten, vgl. aant. 4405) werd eveneens na den „Urfaust” Hier bij mij ingevoegd, het duidt aan, hoe Faust aan Mephistopheles gebonden blijft en nieuwen strijd te gemoet gaat. *4612. De laatste woorden van Greetje duiden niet een weifeling aan, maar klinken als een smartelijk waarschuwende roep. WERKEN VAN C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA BIJ DE UITGEVERS W. L. & J. BRUSSE EN BIJ ELKEN BOEKHANDELAAR VERKRIJGBAAR EEN WEG VAN VERZEN. 1900. prijs f 0.60; geb. f 1.10 UIT DEN DOOL. (uitverkocht). 1901. prijs f 0.60; geb. f i.io VAN ZON EN ZOMER. 1902. tweede druk 1908 prijs f 0.60; geb. f 1.10 ZWERVERSVERZEN. 1904. tweede druk 1909. prijs f 0.60; geb. f 1.10 EENZAME LIEDJES. 1906. tweede druk 1909. prijs f 0.60; geb. f 1.10 UIT STILTE EN STRIJD. 1909. tweede druk 1911. LEVENDE STEDEN: prijs f 0.60; geb. f 1.10 I. LONDEN. Een dramatisch gedicht.f 1903. prijs gecart. f 0.60 11. DUSSELDORP OF DE ONTMOETINGEN VAN PETRUS CORDATUS. Een satirisch-dramatisch gedicht. 1903. prijs gecart. f 0.60 111. AMSTERDAM. Een wijsgeerig leerdicht. 1904. prijs gecart. f 0.60 DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POËZIE. Proeve voor een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten. prijs f 3.90; geb. f 5.— GELUKWENSCH BIJ TROELSTRA’S VIJFTIGSTEN GEBOORTEDAG. Een politiek gedicht. 1910. (niet in den handel.) GOETHE’S FAUST (Deel I) In Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht. 1911. Uitgave W. B. prijs f 0.50; 0.65; 0.80