MILTON HET PARADIJS VERLOREN BOcK l-VI VERIAALO DOOR ALEX. GUTTEUNO WERELDBIBLIOTHEEK HET PARADIJS VERLOREN BOEK IVI H^ËtEmSS ÜOrSDER LEIDING VAN L.SIMONS^ gmmmmm uitgegeven door: DE MAATSCHAPPV VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR«AMSTERDAN WIL» Kl'/I MILTON HET PARADIJS VERLOREN BOEK I-VI VERTAALD DOOR ALEX. GUTTELING AAN MILTON Een kathedraal met pijlers van bazalt Waar nacht en dag de zee in druischt en dreunt, Melodisch murmelt of beangstend kreunt, Of zwaar en klaar gelijk de donder schalt, Waar ’t zonlicht somber, schoon veelkeurig, valt Op ’t zwart gesteente, waar ’t gewelf op leunt: Zuil tegen zuil, half zwevend, half gesteund, In staatge rij of knoestig saamgebald, Zoodat de gansche onpeilbre grot gelijkt Een reuzenorgel, waar dé zang der zee Door myriaden pijpen eeuwig ruischt; Zoo is uw lied, dat voor geen tijd bezwijkt, Milton: een vreemd paleis vol eindloos wee, Waar de oceaan in steent en galmt en suist. EERSTE BOEK Van ’s menschen allereerste zonde en ’t fruit Van dien verboden boom, welks doodlijk heul Dood in de wereld bracht, met heel ons wee, Eden verloren, tot éen grooter Mensch ’t Zegenrijk oord herwinne en ons herstel’; Zing, heiige Muze, eens op geheimen top Van Horeb of van Sinaï bezielend Dien herder, die het uitverkoren volk ’t Eerst leerde hoe in de’ aanvang Aarde en Heemlen Rezen uit Chaos; of als Sion’s heuvel U meer genot geeft, en Siloah’s beek Die vloeide langs Gods tempel, roep ik aan Vandaar uw bijstand voor mijn stouten zang, Die met geen maatge vlucht begeert te stijgen Voorbij den Griekschen berg, wijl hij bestreeft Wat geen beproefde in proza noch in rijm. En Gij vooral, o Geest, die meer bemint Dan alle tempels ’t reine, oprechte hart, Leer Gij mij, want Gij weet; Gij van ’t begin Waart tegenwoordig, en met machtge wieken Ontplooid zat als een duif broedend op de’ afgrond, De’ ontzaglijke’, en bevruchtet hem; verlicht Wat duister is in mij, verhef en steun Wat laag is, dat ik hoog als mijn stof eischt Handhave de eeuwige Voorzienigheid, AAN MILTON Een kathedraal met pijlers van bazalt Waar nacht en dag de zee in druischt en dreunt, Melodisch murmelt of beangstend kreunt, Of zwaar en klaar gelijk de donder schalt, Waar ’t zonlicht somber, schoon veelkeurig, valt Op ’t zwart gesteente, waar ’t gewelf op leunt: Zuil tegen zuil, half zwevend, half gesteund, In staatge rij of knoestig saamgebald, Zoodat de gansche onpeilbre grot gelijkt Een reuzenorgel, waar dé zang der zee Door myriaden pijpen eeuwig ruischt; Zoo is uw lied, dat voor geen tijd bezwijkt, Milton: een vreemd paleis vol eindloos wee, Waar de oceaan in steent en galmt en suist. EERSTE BOEK Van ’s menschen allereerste zonde en ’t fruit Van dien verboden boom, welks doodlijk heul Dood in de wereld bracht, met heel ons wee, Eden verloren, tot éen grooter Mensch ’t Zegenrijk oord herwinne en ons herstel’; Zing, heiige Muze, eens op geheimen top Van Horeb of van Sinaï bezielend Dien herder, die het uitverkoren volk ’t Eerst leerde hoe in de’ aanvang Aarde en Heemlen Rezen uit Chaos; of als Sion’s heuvel U meer genot geeft, en Siloah’s beek Die vloeide langs Gods tempel, roep ik aan Vandaar uw bijstand voor mijn stouten zang, Die met geen maatge vlucht begeert te stijgen Voorbij den Griekschen berg, wijl hij bestreeft Wat geen beproefde in proza noch in rijm. En Gij vooral, o Geest, die meer bemint Dan alle tempels ’t reine, oprechte hart, Leer Gij mij, want Gij weet; Gij van ’t begin Waart tegenwoordig, en met machtge wieken Ontplooid zat als een duif broedend op de’ afgrond, De’ ontzaglijke’, en bevruchtet hem; verlicht Wat duister is in mij, verhef en steun Wat laag is, dat ik hoog als mijn stof eischt Handhave de eeuwige Voorzienigheid, Rechtvaardige Gods wegen voor den mensch. Zeg eerst, want niets verbergt voor uw gezicht De Hemel, noch de diepe sfeer der Hel; Zeg eerst wat oorzaak ons groote ouders dreef, In zaalgen staat, zoo hoog door God begunstigd, Om af te vallen van hun Schepper en Te schenden zijn gebod om éen beperking, Verder der wereld meesters? Wie verleidde Hen ’t eerst tot die ontaarde muiterij? De Slang der Hel; hij was het, wiens bedrog, Door wraakzucht en naijver opgewekt, De moeder van het menschgeslacht misleidde, Toen hem zijn trots gestort had uit den Hemel Met heel zijn heirschaar van opstandige englen, Hen door wier steun begeerend zich te plaatsen In glorie boven zijn gelijken, hij Vertrouwde d’Allerhoogste te evenaren, Als hij weerstreefde; en met eerzuchtig doel Tegen den troon en ’t koningschap van God Schandlijken oorlog in den Hemel aanving, Met nuttelooze poging trotschen strijd. Hem wierp de Almachtge Kracht voorover neer In vlammen van het hemelsch firmament, Met gruwbare verwoesting, gruwbren brand, Neer tot boömloozen doem, dat daar zou wonen In diamanten ketens, foltrend vuur, Wie de Almacht tot den strijd dorst uit te dagen. En negenmaal den tijd die dag en nacht Voor stervelingen meet, lag hij verwonnen Met zijn afgrijslijk volk, in vuurgen vloed Zich wentelend, verbijsterd schoon onsterflijk; Zijn doem bestemde hem voor meer verschrikking Nu pijnigt hem de dubbele gedachte Van vreugde die verdween en pijn die blijft; Hij werpt in ’t rond zijn onheilvollen blik Getuigend van geweldge smart en wanhoop Saam met verharde trots en vaste haat; Ineens, zoo ver als englen zien, bespeurt hij De troostelooze omgeving woest en wild; Een gruwbre kerker vlamde aan alle zijden Als éen groote oven, maar die vlammen gaven Geen licht, veeleer diende er een zichbaar duister Tot niets dan tot het zien van smarttafreelen, Gebieden van ellende, droev’ge schaüwen Waar rust en vrede nimmer wonen kan, Hoop nimmer komt, die komt tot iedereen, Maar eindelooze foltring steeds doet lijden En vuurge zondvloed, die door zwavel, altijd- Brandend en onverteerbaar, wordt gevoed; Zoo’n plaats had de eeuwige Rechtvaardigheid Voor die opstandelingen klaargehouden, Hier hun gevangenis in ’t buitenst duister Bepaald, en de hun toegewezen sfeer Gevestigd even ver van God en ’t licht Des Hemels, als driemaal van ’t middelpunt Der aarde tot den allerversten pool. Hoe anders, ach! dan ’t oord waaruit zij vielen! Daar ziet hij dra de makkers van zijn val, Hen overstelpten vloeden, wervelwinden Van stormend vuur, en spoelend aan zijn zij Een hem in macht en zonde ’t meest gelijkend, Veel later in het Heiige Land bekend En daar Beëlzebub genaamd. Tot hem Begon de Aartsvijand, daarom in den Hemel Satan geheeten, met stoutmoedge woorden^ Brekend het vreeslijk zwijgen, op dees wijze: „Als gij zijt hij, maar hoe ontaard, hoe anders Dan hij die in de zaalge lichtgewesten, Gekleed in wondre straling, overscheen Myriaden, zelf ook stralend! hij, dien eens Weerzijdsch verbond, vereenigde gedachten En raad, gelijke hoop en kans in ’t roemrijk Pogen met mij vereenden, thans ellende In eendren ondergang met mij vereent: In welk een afgrond en van welk een hoogte Gevallen, ziet ge: zóóveel krachtger bleek Hij met zijn donder; wie wist tot dat uur ’t Geweld dier wreede waapnen? Toch, om deze, Of wat de machtige Overwinnaar ook Anders kan aandoen in zijn grimmigheid, Heb ’k geen berouw, verander ik geenszins, Hoe ook veranderd in uitwendgen schijn, Dien vasten geest, hooge verachting uit Bewustzijn van beleedigde verdienste, Die me aandreef met den Machtigste te strijden En tot den heev’gen kamp tesamenbracht Ontelbre legermacht van weerbre geesten, Die ontevreden met zijn heerschappij Waagden te zijn, en mij den voorkeur gevend, Zijn hoogst-gespannen kracht met tegenkracht Bevochten op de vlakten van den Hemel In twijfelachtgen strijd, schuddend zijn troon. Wat zou het of de slag verloren zij? Alles is niet verloren: de eeuwge haat, ’t Streven naar wraak, en de onbedwingbre wil, En moed die nooit zich onderwerpt of wijkt, En wat er verder onverwinbaar is; Dien roem zal nooit zijn gramschap of zijn kracht Van mij losscheuren. Neerbuigen en bidden Om gunst, smeekend geknield, en hem vergoden Die door de schrik voor dezen arm zijn almacht Nog pas betwijfelde, waar’ laag voorwaar, Waar’ schande en eerloosheid meer dan dees val; Wijl door het noodlot godenkracht en deze Doorluchtige aard nimmer bezwijken kan, Wijl door de ervaring uit dit groot gebeuren, Van wapens zwakker niet, van voorberaad Veel sterker, wij met meer vervulbre hoop Kunnen besluiten om door kracht of list Oneindgen strijd te voeren, onverzoenbaar Met onzen grooten vijand, die zijn zege Nu viert, en houdt, in matelooze vreugd, Heerschend alleen, des Hemels dwinglandij.” Zoo sprak de afvallige engel, schoon in pijn, Luid pralend, maar verscheurd door diepe wanhoop; En dra antwoordde hem zijn stoute makker: „O prins, o hoofd van veel getroonde Machten, Die de ten strijd geschaarde serafijnen Leidden ten oorlog onder uw gezag, En in geweldge daden, zonder vrees, D’ eeuwigen Hemelvorst gevaarlijk waren, Stellende op proef zijn oppermacht, gehandhaafd Hetzij door kracht, hetzij door kans of lot; Te wel zie en betreur ’k den wreeden uitslag, Die ons met droev’gen val, schand’lijken neerlaag, Den Hemel roofde, en heel dit machtge heir Heeft neergestort in vreeslijke verwoesting, Voorzoover goon en hemelsche natuur Kunnen vergaan; want onverwinlijk blijven De geest, de ziel, en kracht keert spoedig weer, Schoon al ons roem gedoofd zij, en verzwolgen Ons zaalge staat hier in oneindig leed. Maar hoe als hij, onze Verwinnaar (dien Ik nu wel moet almachtig meenen, daar Geen mindere dan zulk een kon verslaan Zoo’n sterkte als de onze) geest en kracht ons liet, Zonder vermindring, om geweldiglijk Te lijden, onze pijnen te doorstaan, Dat wij der wraakzucht van zijn toorn voldoen, Of nuttiger hem dienen als zijn slaven Door oorlogsrecht, wat hij hebbe uit te voeren, Hier in het hart der Hel in vuur te werken, Of in het donkre diep zijn boon te zijn; Wat helpt het dan, al voelen we onze kracht Nog onverminderd, of ons eeuwig wezen Dat straf moet ondergaan die eeuwig is?” De aartsvijand sprak hierop met haastge woorden „Gevallen cherub, zwak zijn is ellendig, ’t Zij doende of lijdend; maar wees hiervan zeker, lets goeds te doen zal nimmer onze taak zijn, Maar altijd kwaad te doen onze een’ge vreugd, Daar het in strijd is met den hoogen wil Van hem dien wij weerstaan. Tracht uit ons kwaad Dan toch nog zijn voorzienigheid het goede Voort te doen komen, zij ’t ons werk, dat doel Te keeren, en in ’t goede weer tot kwaad Middlen te vinden, wat vaak slagen zal, En hem misschien als ik mij niet bedrieg Verdriet zal aandoen, en zijn diepste plannen Stooten van hun bestemde doel. Maar zie! De toornige Overwinnaar riep terug De uitvoerders van zijn wraak en zijn vervolging Naar ’s hemels poorten: het ophouden van De’ in storm ons nageschoten zwavelhagel Stilde den vuurgen vloed die ons ontving, Vallend van ’s Hemels hoogte; ja, de donder, Gevlerkt met wilde woede en rooden bliksem, Verschoot wellicht zijn pijlen, en houdt op Te daavren door het wijde, eindlooze diep. Laat ons de kans nu niet ontslippen doen, ’t Zij door verachting of verzaden toorn Hem onze vijand afstaat. Ziet gij ginds Die droeve vlakte, troosteloos en wild, ’t Oord van verlatenheid, en zonder licht, Behalve wat dier vale vlammen glans Bleek en verschriklijk werpt? Laat ons daarheen Ons richten uit het razen van dees vuurzee, Daar rusten, indien rust daar ankren kan, En ons geslagen machten weer verzaamlend Beraden hoe wij voortaan onzen vijand ’t Meest kunnen kwetsen; hoe onze’ eigen neerlaag Herstellen; hoe dit wreede onheil doorstaan; Wat nieuwe kracht we uit hoop kunnen verwerven, Zoo niet, uit wanhoop welke onbuigbaarheid.” Zoo sprak de Satan tot zijn naasten maat, Het hoofd getild boven den vloed, en de oogen Met flonkerenden schijn; zijn andre leên, Voorover op de golven, lang en breed Gestrekt, bespanden drijvend meenge mijl, Zoo groot van vorm als die de fabels roemen Reusachtig: de Aard-geboornen of Titanen, Die streden tegen Jupiter, Briareus Of Typhon, wien de grot bij ’t oude Tarsus Tot woon diende, of het zee-beest Leviathan, Dien God het grootste schiep van al zijn werken Die zwemmen op de zee: hem houdt de loods Van een klein vaartuig, door den nacht verrast, Vaak, naar ’t verhaal van zeeliên, voor een eiland, Als hij toevallig slaapt op ’t Noorsche schuim, En ’t anker hechtend in zijn schubb’ge huid Meert hij het schip tegen zijn zijde vast, Onder den wind, wijl nacht de zee bekleedt En de gewenschte morgenstond nog draalt; Zoo, groot van lengte, lag de aartsvijand daar Gestrekt, geketend aan het brandend meer, En nooit had hij zijn hoofd daaruit geheven, Als niet de wil en ’t hoog verlof des Hemels, Die ’t al regeert, hem vrijgelaten had Tot eigen duistre plannen, dat door telkens Opnieuw gepleegde zonden hij vervloeking Zou wentlen op zichzelf, terwijl hij zocht Kwaad tegen andren; dat, verwoed, hij zien zou Hoe al zijn slechtheid tot niets anders dien’ Dan om eindlooze goedheid te openbaren: Genade en medelij den mensch betoond Dien hij verleidde; maar driedubble wraak, Toorn en verdelging op hemzelf gestort. Plotseling heft hij uit den poel rechtop Zijn machtig wezen; aan weerszijden buigt het Teruggedreven vuur zijn puntge spitsen, En laat, gerold tot golven, middenin Een gruwbaar dal. Dan, met gespreide vlerken, Vliegt hij omhoog, rustend op donkre lucht, Die ongewone zwaarte voelde wegen, Tot op droog land hij neerdaalt, als het land was, Dat altijd brandde van vast vuur, zoo ’t meer Van vloeibaar; en van kleur niet anders scheen, Dan wen de kracht van onderaardschen wind Een rots verplaatst, losgescheurd van Pelorus, Of de geschokte zij der dondrende Etna, Waarvan de brandbare ingewanden, daardoor Vuur vattend, en door delfstofgloed vervluchtigd, De winden helpen, en doen achterblijven Een zwartgeschroeiden bodem, gansch omvloeid Van pek en smook: zoo’n rustplaats vond de voetzool Van den onzalige. Hem volgt weldra Zijn naaste makker, beiden zich beroemend Den Styx te zijn ontkomen gelijk góden En door hun eigen weergewonnen kracht, Niet daar het hemelsche gezag het toeliet. / „Is dit de streek, is dit de grond, de sfeer,” Sprak de verloren Seraf, „dit de zetel, Waar wij den Hemel voor verruilen moeten, Voor dit droef duister dat verruklijk licht? ’t Zij zoo, daar hij die nu de Soeverein is, Bepalen en bevelen kan wat goed zij; Het best is verst te zijn van hem dien rede Heeft geëvenaard, geweld hooger geplaatst Dan zijn gelijken. Zalige gewesten, Waar vreugd voor eeuwig woont, ’k zeg u vaarwel! Heil u, ellenden, heil u, helsche wereld, En gij, diepste Onderwereld, neem uw nieuwen Bezitter in ontvangst: hij brengt een geest, Niet te verandren ooit door plaats of tijd. De geest is zelf zijn eigen woon en kan Een Hemel Hel, en Hel een Hemel maken. Wat zou het waar, als ik dezelfde ben, En wat ik hoor te zijn: geenszins geringer Dan hij, dien donder grooter heeft gemaakt? Hier missen wij voor ’t minst de vrijheid niet; De Almachtge bouwde hier niet voor zijn nijd, Zal ons niet hiervandaan verjagen: hier Kunnen wij veilig heerschen, en mijn keus Acht heerschen eerzucht waard al zij ’t in Hel; Liever ben ’k vorst in Hel dan slaaf in Hemel. Maar waarom laten we onze trouwe vrienden, Van ons verlies deelhebbers en genooten, Dus op den poel van de vergetelheid Verslagen drijven, waarom roepen wij Hen niet om dit droeve oord met ons te deelen, Of eens nog, weer ten strijd verzaamd, te pogen Wat in den Hemel te herwinnen zij, Of wat nog meer te derven in de Hel?” Zoo sprak de Satan, en Beëlzebub Antwoordde: „Aanvoerder van dat stralend heir, Dat niemand dan de Almachtge kon verslaan, Als ze eens die stem vernemen, ’t levendst pand Van hoop hun in 'gevaar en vrees, zoo vaak Gehoord in ’t uiterste, op ’t gevaarlijk scherp Wanneer de strijd woedde, en hun zekerst sein Bij iedren aangreep, zullen zij weldra Opnieuw moed vatten en herleven, schoon Zij nu, voorover uitgestrekt, zich wentlen Op gindsche vlammenzee, als wij daareven, Verbijsterd en ontzet geen wonder, daar zij Stortten zulk een vernietigende hoogt.” Nauwelijks zweeg hij, of de groote Vijand Begaf zich naar het strand; zijn zware schild, Hemelsch metaal, massief, reusachtig, rond, Wierp hij naar achter; ’t breede cirkelvlak Hing op zijn schouders als de maan, wier schijf Door ’t kijkglas de Toskaansche kunstnaar schouwt, Des avonds van den top van Fiesole Of in Valdarno, nieuwe landen, stroomen Of bergen zoekend in haar vlekk’gen bol. Zijn speer, waarbij de langste pijn, gekapt Op Noorsche heuvlen, om tot mast te zijn ’t Grootste admiraalschip, slechts een stokje waar’, Steunde zijn stappen bij het moeilijk schrijden Over het brandend mergel, niet gelijk Die stappen over het azuur des Hemels; Ook de verzengde, vuur-omwelfde lucht Pijnde hem hevig; toch verduurde hij ’t, Tot aan de kust dier vlammenzee hij stond En zijn legioenen riep, engelgedaanten, Bezwijmd, neerliggend, even dicht gestrooid Als ’t najaarsloof, beken in Vallombrosa Bespreiend waar ’t Etrurisch lommer hoog Overbuigt tot prieelen; of als wier Verstrooid op ’t water, wen met felle winden Tot wapentuig Orion heeft geteisterd De kust der Roode Zee, wier kolk begroef Busiris en de ridderschap van Memphis,* Toen zij vervolgden met trouwlooze haat Gozens bewoners-voor-een-wijl, die zagen Van ’t veilig strand hun ronddrijvende lijken En stukgebroken wagenwielen; zoo Talrijk gestrooid, verslagen en verloren, Lagen ook dezen, die den vloed bedekten, Om hun afzichtelijk veranderd-zijn Ontzet. Hij riep zoo luid, dat ’t holle diep Der Hel geheel weergalmde: „Vorsten, Machten, Strijders, de bloem des Hemels, eenmaal de uwe, Maar nu verloren, wanneer zoo’n verbijstring Als deze oneindge geesten grijpen kan; Öf koost gij deze plaats om te doen rusten Na de’ oorlogsarbeid uw vermoeiden moed, Om het gemak dat ge er in schijnt te vinden, Te sluimren hier, als in des Hemels dalen? Öf zwoert ge, in deze moedelooze houding Te aanbidden de’ Overweldger, die nu ziet Cherub en Seraph wentlend in den vloed Met wapentuig en standaarden verstrooid, * 7 Tot wederom zijn ijlende vervolgers Van ’s Hemels poorten letten op het voordeel En dalend ons, dus krachteloos, vertreden Of met aaneengesmede bliksemschichten Vastspietsen aan den bodem van dees kolk ? Ontwaakt, verrijst, of eeuwig dure uw val!” Zij hoorden hem, beschaamd, en hieven zich Op met hun vleugels; evenals wanneer Menschen, gewoon, wakker hun plicht te doen, Doch slapende betrapt door wie zij vreezen, Snel rijzen en aan ’t werk gaan, half ontwaakt. Zeer wel bemerkten zij den kwaden toestand Waarin zij waren, voelden felle pijnen; Maar toch gehoorzaamden zij dra de stem Van hun aanvoerder in ontelbaar tal. Als toen de machtge staf van Amram’s zoon, Tijdens Egypte’s kwade dagen, zwaaide Langs de’ oever, en een pekgelijke wolk Sprinkhanen opriep, die op de’ Oostenwind Golvend bewogen, hangende over ’t rijk Van goddeloozen Pharao gelijk nacht En al de landen langs den Nijl verduistrend: Zoo talloos zag men de gevallen engelen Zwevend op wieken onder ’t dak der Hel Vuur boven hen, beneden, en rondom Tot, op gegeven teeken, wijl de speer, Geheven, van hun grooten Sultan, zwaaide Tot sturing van hun koers, in evenwicht En gelijkmatig op den vasten zwavel Zij nederstrijken, en de vlakte vullen; Een menigte, gelijk het volkrijk Noorden Nimmer uit haar bevrozen lenden stortte, Om Rijn of Donau te overtijgen, wen Gelijk een zondvloed haar barbaarsche zonen Naar ’t Zuiden kwamen, en beneên Gibraltar Zich tot den Lybischen woestijn verspreidden. Terstond, van iedre heirschaar en brigade, Haasten de aanvoerders zich en opperhoofden Daarheen waar stond hun groote generaal; Gestalten gelijk góden en gedaanten, De menschlijke overtreffend, Vorstlijkheden, En Machten, in den Hemel eenmaal tronend, Schoon in de lijsten van den Hemel geen Herinnering meer reste van hun namen, Uitgewischt en verwijderd door hun opstand Uit ’t boek des levens, en bij Eva’s zonen Verwierven zij niet eerder nieuwe namen, Vóór (zwervend over de aard, door Gods hoog dulden, Om ’t menschdom te beproeven) zij door valschheên En leugens ’t grootste deel der menschenkindren Verleidden om hun Schepper te verzaken, En zijn onzichtbre glorie omtevormen Vaak tot de beeltnis van een dier, getooid Met dartlen eeredienst vol praal en goud, En duivelen voor godheden te aanbidden; Toen waren zij den mensch bekend door vele Namen en beelden in de heidenwereld. Zeg, Muze, mij hun toen bekende namen, Wie ’t eerst, wie ’t laatst, opgewekt uit den sluimer Op ’t vurig bed, wijl riep hun groote keizer, Als naast in aanzien een voor een verschenen Daar waar hij stond op ’t naakte strand, terwijl De ononderscheidbre volt’ nog stond terzij. Voornaamsten waren wie uit ’t diep der Hel Zwervend om buit op de aarde, stellen dorsten Hun zetels naast Gods zetel, lang daarna, Hun outers bij zijn outer; goön aanbeden Onder de volken in het rond; en dorsten Jehovah te weerstaan dondrend uit Sion, Getroond tusschen de cherubim, ja, plaatsten Vaak in zijn tempel-zelf hun heiligdommen, Verfoeilijkheden; met vervloekte dingen Ontwijdden zij zijn heilige gebruiken En plechtge feesten, en zij waagden het, Zijn straling te beleedgen met hun duister. Eerst Moloch, gruwbre vorst, besmeurd met bloed Van menschlijke offerand, en oudertranen, Schoon door ’t gedreun van trom en tamboerijn Der kinderen gekrijt onhoorbaar was, Die schreden door het vuur naar zijn barsch beeld. Hem eerde de Ammoniet in Rabba en Zijn vochtge vlakte, in Argob en in Basan, Tot de uiterste der beken Arnon. Niet Voldaan door zoo stoutmoedge nabuurschap Verleidde hij door list het wijste hart Van Salomo, om vlak over Gods tempel Zijn tempel op dien schande-berg te bouwen, Het Paradijs verloren. 2 En maakte hij zijn bosch het lieflijk dal Van Hinnom, daarvandaan Tofeth genaamd En zwart Gehenna, beelden van de Hel. Dan Kamos, vuile vrees van Moab’s zonen, Van Aroër tot Nebo, en de wilde Heuvlen van zuidlijkst Abarim; in Hesbon En Horonaïm, Seon’s rijk, voorbij ’t Bebloemde dal van Sibma, wijn-bekleed, En Eleale tot aan de Asphalt-zee. Peor zijn andre naam, toen hij verlokte Isrel in Sittim, reizend van den Nijl, Zijn wulpsche ceremoniën te doen, Wat hun zoo duur te staan kwam. Toch verbreidde Hij zijn mysteriën van lust vandaar Zelfs tot dien berg van schande, bij het woud van Moloch den menschenslachter, lust bij haat; Tot hen Josia, de eedle, Helwaarts joeg. Met dezen kwamen zij, die van den grensvloed Van de’ ouden Eufraat tot de beek die scheidt Egypte en Syriê’s grond, tesamen heeten Baalim manlijk, vrouwlijk Astaroth. Want geesten kunnen, als ’t hun aanstaat, een Der twee geslachten, of ook beide, nemen; Zoo week en onbepaald is hun puur wezen, Dat noch gewricht noch lidmaat bindt of boeit, Dat niet berust op broze kracht van beendren, Als lastig vleesch; maar in wat vorm zij wenschen, Uitgebreid of verdicht, duister of klaar, Hun bovenaardsch voornemen uit kan voeren En daden doen van liefde of vijandschap. Voor hen verzaakte ’t volk van Isrel vaak zijn Levende Kracht, en liet verlaten staan Zijn wettig altaar, diep zich nederbuigend Voor beestachtige góden; daarvoor bogen Niet minder diep hun hoofden in den strijd, Gezonken voor de speer van lagen vijand. Met dezen in dezelfde menigt kwam Astóreth, door Phoeniciërs genaamd Astarte, Koningin des Hemels, met Maansikkel-horens. Aan haar stralend beeld Betaalden in den nacht bij maneschijn Sidonische jonkvrouwen haar geloften En zangen, ook in Sion wel gezongen, Waar op den berg van hoon haar tempel stond, Gevestigd door dien koning, zot op vrouwen, Wiens hart, schoon groot, door schoone afgoden-eersters Verleid, voor vuige afgoden nederviel. Thammuz kwam ’t eerst daarna, wiens jaarlijksch sterven In ’t land des Libanons Syrische maagden Verlokte om in verliefden zang te klagen Om zijn droef lot een ganschen zomerdag, Wijl van de rots waar hij ontstond Adonis Effen naar zee toe vloeide, purperrood, Verondersteld het bloed te zijn van Thammuz, Jaarlijks verwond: het min-verhaal besmette Israëls dochters met gelijken gloed, Wier wulpsche lusten in de heiige poort Ezechiël zag, toen door ’t vizioen geleid Zijn oog de donkre afgoderijen schouwde Van ’t afgevallen Juda. Voorts kwam een, Die rouwde in ernst, toen de gevangen ark Zijn reedloos beeld verminkte, hoofd en handen Afhouwend aan den dorpel van zijn eigen Tempel, waar plat hij neerviel, en beschaamde Wie hem aanbaden: Dagon was zijn naam, Een monster van de zee, vanboven man, Beneden visch, toch had hij hoog zijn tempel Gebouwd in Asdod, langs de kust gevreesd Van Palestina, en in Askalon, Akkaron, Gath, en Gaza’s grensgebied. Hem volgde Rimmon, wiens verrukklijk oord Het schoon Damaskus was, aan vruchtbare oevers Van Abbana en Pharphar, lichte stroomen. Ook hij vergreep zich aan het huis van God: Een die melaatsch was derfde hij, doch won Een dwazen koning, zijn verwinnaar Achaz, Dien hij bewoog Gods altaar te versmaden, ’t Vervangende door een naar Syriêr-zede, Om daar zijn haatlijke offers op te branden, De goon die hij verwonnen had vereerend. Na dezen kwam een schaar, die onder namen Van ouds vermaard, Osiris, Isis, Orus, En hun gevolg, met monsterlijke vormen En tooverij het fanatieke Egypte en Zijn priesteren misleidden, dat zij liever Hun zwervende godheden in vermomming Van dieren- dan van mensch-gedaanten zochten. Isrel ontkwam aan die besmetting niet, Toen ze op den Horeb ’t afgestane goud Saamsmolten tot een kalf; de opstandge koning Verdubbelde die zonde in Dan en Bethel, Gelijk een grazende’ os zijn Schepper beeldend, Jehovah, die in éen nacht, toen Egypte Hij uittoog, met éen slag zijn eerstgeboornen En al zijn blatende godheden sloeg. Belial kwam het laatst, doortrapter geest Viel uit den Hemel niet, geen die uit grofheid Het misdrijf om zijnszelfs wil meer beminde: Geen tempel stond, geen altaar smookte er ooit Voor hem; doch wie verkeert vaker dan hij In tempels, aan altaren, wen de priester Een goddelooze wordt, als Eli’s zonen, Die vulden met geweld en lust Gods huis? In hoven en paleizen heerscht hij ook, En in wellustge steden, waar ’t rumoer Van bandeloosheid boven hoogste torens Uitrijst, van hoon en schennis: en wen nacht De straten duister maakt, komen de zonen Van Belial, vol schaamtloosheid en wijn. Getuigen Sodom’s straten, en die nacht In Gibea, toen de gastvrije deur Een vrouw blootstelde, om erger te voorkomen. Dees waren de eersten naar hun rang en macht; Lang duurde ’t, wilde ik de overigen noemen, Schoon ver vermaard: de godheên van leonië, Het kroost van Javan, dat men hield voor góden, Schoon men bekende dat zij later waren Dan Heem’l en Aard, hun ouders naar men praalde; Titan, des Hemels eerstgeboren Zoon, Met zijn geweldig groot geslacht; de jongre Saturnus nam hem zijn geboorterecht; Dezen behandelde op dezelfde wijs De machtger Zeus, zoon van hemzelf en Rhea; Zoo heerschte de overweldger Zeus; het eerst Waren dees goón bekend op Kreta, de Ida, Daarna regeerden ze op den sneeuw’gen top Van den konden Olymp de middenlucht, Hun hoogsten Hemel; op de rots van Delphi Of in Dodona, en door al de streken Van Dorië; of zij vluchtten met den ouden Saturnus over ’t Adriatisch meer Naar het Hesperisch land, en zwierven verder Door ’t Keltisch rijk naar de uiterste eilandgroep. Al dezen en nog meer zwermden er aan; Maar met terneergeslagen, sombere oogen, Waar toch een duistre glimp van vreugd in scheen, Daar zij hun leider niet in wanhoop vonden, Daar zij zichzelf bij al ’t verlies niet gansch Verloren vonden; op zijn aangezicht Wierp dit een twijfel-tint; maar zijn gewonen Hoogmoed weldra herwinnend, richtte hij Met trotsche woorden die van waardigheid Schijn maar geen wezen droegen, zachtjes op Hun moed, de kwijnende, en verdreef hun vrees. Terstond beveelt hij dat bij ’t krijgsgeklank Van luid trompettren en klaroengeschal Zijn machtgen vaan men ophef’; die trotsche eer Eischte als zijn recht Azazel, rijz’ge cherub, Die daadlijk van den glinsterenden staf Ontplooide ’t keizers-teeken, hoog in ’t front Blonk ’t meteoor-gelijk, golvend in wind, Van eelgesteent en gouden pracht rijk-stralend: Engel-blazoenen en -trofeeën; wijl Het klaar metaal krijgshaftge klanken blies; Toen hief het gansche heir een luiden kreet Die ’t Helgewelf doorspleet, dat daarvoorbij ’t Rijk schrok van Chaos en oerouden Nacht. ’t Zelfde oogenblik zag men door ’t schemerdonker Tienduizend baanders rijzen in de lucht, Met schitterende kleuren golvend; tevens Rees een geweldig woud van speren; volten Van helmen werden zichtbaar, eindloos diep; Terstond bewegen ze in volmaakten phalanx Bij ’t Dorische geluid van zachte fluiten: Zulke als tot hoogt’ van eêlst karakter hieven Helden der oudheid, waapnend zich ten kamp, En aêmden woede niet, maar kalmen moed, Standvastig, door geen doodsvrees te bewegen Tot vlucht of schandlijk wijken; noch ontbeerden ’t Vermogen ze om te stillen en verzachten Met plechtge tonen verontrust gepeins, Angst, twijfel, vrees en zorg en pijn te jagen Uit sterflijke of onsterfelijke zielen. Zoo schreden zij, aadmend vereende kracht, Met vasten geest, stil voort bij zachte fluiten Die ’t pijnlijk gaan op vuurgen grond bekoorden; En thans staan ze in ’t gezicht veel naderbij, Een borstlig front van vreeselijke lengt’ En schitterende waapnen, in de dracht van Krijgers der oudheid, met in regelmaat Speren en schilden, wachtend welk bevel Hun machtge generaal hun geven wou. Hij schiet door de gewapende geleedren De’ ervaren blik, en weldra schouwt hij dwars Door ’t heele leger de orde plichtsgetrouw, Houdingen, aangezichten als van góden; Hun aantal schat hij ’t laatst. Nu zet zijn ziel Zich uit van trots, verhardt zich, roemt in kracht; Want nimmer sinds de schepping van den mensch Kwam zulk een macht bijeen, dat zij hierbij Meer naam verdiende dan dat kleine voetvolk, Bevochten door kraanvogels; al vereende Men ook ’t geheele reuzenbroed van Phlegra Met ’t heldenras dat vocht bij Thebe en Troje, Weerzijds vermengd met góden die hen hielpen; En wat weerklinkt in fabel en verhaal Van Uthers zoon, omringd door ridders uit Armorica en Brittenland, en allen Die sinds dien tijd, gedoopt of ongeloovig, Toernooide’ in Aspramont of Montalbaan, Damaskus, of Marokko, Trebisonde; Of die Biserta zond uit Afrika Toen Charlemagne viel met al zijn grooten Bij Fontarabia. Zoozeer waren dees Ver boven vergelijk van menschenmoed. Toch letten ze op hun vreeselijken leider; Hij, de andren in gestalte en in gebaar Trotsch overtreffend, stond gelijk een toren; Zijn vorm had alle oorspronkelijke glorie Nog niet verloren, niet geringer scheen hij Dan een onttroonde aartsengel, de overmaat Van licht verdonkerd; als wen pas-gerezen De zon door nevellucht der kimmen schouwt Met afgeschoren stralen, of wanneer Ze in donkre’ eklips vanachter maneschijf Verderf-dreigenden schemer op de helft Der volken stort, en met de vrees voor omkeer Vorsten verschrikt. Schoon zoo verduisterd, blonk De aartsengel boven allen uit; maar diepe Litteekenen van bliksem hadden hem ’t Gelaat doorgroefd, op zijn verwelkte wang Lag zorg, maar onder brauwen die bewezen Vreesloozen moed, en trots vol overleg Wachtend op wraak; zijn oogen waren wreed, Doch wierpen teeknen van berouw en smart Bij ’t zien van de genooten, neen, de volgers Van zijn vergrijp (hoe anders eens aanschouwd In zaligheid!), veroordeeld om voor eeuwig In pijn hun deel te dragen thans, miljoenen Van geesten, om zijn zonde met verlies De Hemels boetend, en uit eeuwge straling Geworpen om zijn opstand; toch, hoe trouw Stonden zij met verwelkte pracht, niet anders Dan, wen het Hemelvuur beschadigd heeft De eiken van ’t woud of pijnen van ’t gebergt, Geschroeid van kruin hun statelijke groei, Schoon naakt, nog staat op de verzengde hei. Nu maakte hij tot spreken zich gereed; Waarop hun dubble liniën zij bogen Van de’ eenen vleugel tot den andren, half In ’t rond omsluitend hem met al zijn grooten; Toen hield hen aandacht stom. Driemaal beproefde Hij aan te vangen, en zijn toorn ten spijt, Sprongen driemaal tranen als englen weenen Hem in zijn oogen; maar ten laatste vonden Woorden, met zuchten ondermengd, hun weg. „Myriaden van onsterfelijke geesten! Machten niet te weerstaan dan door de’ Almachtge; En roemloos was die strijd niet, schoon wreed-eindend. Gelijk dees plaats getuigt en wreede wissling, Haatlijk te noemen: maar wat kracht van geest, Voorzienig of voorzeggend, uit de diept’ Van kennis oud of nieuw, had kunnen vreezen, Dat zulke macht van góden saam-vereend, Dat zulken staande als deze, ooit konden wijken? Want wie kan nu zelfs, na den val, gelooven, Dat al dees machtge legers, wier verbanning Den Hemel leeg doet zijn, niet zullen rijzen Door eigen kracht en ’t vaderland herwinnen? Voor mij getuige heel het Hemelheir, Of ongelijke raad, of krijgsgevaar Dat ik vermeed, hun hoop vernietigd heeft. Maar hij die heerscht als koning in den Hemel, Zat tot dat tijdstip veilig op zijn troon, Gehandhaafd door toestemming, of gewoonte, Of ouden naam; zijn koninklijken staat Toonde hij gansch, maar hij verborg zijn kracht: Vandaar ons pogen, en vandaar ons val. Nu weten wij zijn macht en weten de onze: Zoo, dat we uitlokken niet, noch vreezen moeten, Indien toch uitgelokt, een nieuwen krijg; Ons beetre deel rest ons om uit te werken In heimlijk plan, door arglist of bedrog, Wat kracht niet kon volbrengen, dat op ’t eind Hij niettemin door ons ervaren moog’ Dat wie verslaat door kracht, slechts half verslaat. De ruimt’ kan nieuwe werelden doen worden; Zoo rijp gerucht ging hiervan in den Hemel, Dat hij voornemens was weldra te scheppen Een, waar hij wonen dede een nieuw geslacht, Dat zijn bizondre zorg begunstgen zou Gelijk des hemels zonen. Daarheen zal, Al is ’t maar om te spieden, licht onze eerste Uitbraak gericht zijn; daar of elders heen; Want nimmer zal dees Hel hemelsche geesten Gevangen houden, noch deze afgrond lang In duister ons omhullen. Dees gedachten Moet vol beraad doen rijpen: hoop op vree Bestaat niet, want wie denkt aan onderwerping? Oorlog dan, oorlog, openlijk verklaard Of stil verondersteld, zij ons besluit.” Zoo sprak hij; tot bevestging van zijn woorden Vlogen omhoog miljoenen vuurge zwaarden, Getrokken van de heup van machtge cherubs; Door plotsen gloed blonk ver in ’t rond de Hel; Geweldig raasden zij tegen den Hoogste; Vast grepen zij hun waapnen, dreunden luid Op ’t daverende schild den oorlogsdonder, Huilend uitdaging naar het Hemelwelf. Een heuvel stond dichtbij, wiens gruwbre top Vuur spuwde en wentelenden rook; de rest Glansde geheel van glimmend oppervlak: Niet-te-betwijflen teeken dat zijn schoot Erts van metaal verborg, het werk van zwavel. Daarheen, gewiekt met snelheid, spoedde zich Een talrijke brigade: als wen schansgravers In scharen, met houweel en spa gewapend, Het koningsheir voorafgaan, om een veld Te omgraven of een bolwerk op te werpen. Mammon geleidde hen, Mammon, de minst Verheven geest die uit den Hemel viel, Want daar zelfs richtten zich altijd omneer Zijn blikken en gedachten, meer bewondrend Rijkdom van ’s Hemels vloer: betreden goud, Dan iets gewijds of heiligs dat daar verder In zalig schouwen te genieten viel; Door hem, door zijn inblazing ’t eerst beleerd, Heeft ook de mensch het diep geplunderd en Met goddelooze handen ’t ingewand Der moederaard beroofd van schatten, beter Nimmer aanschouwd. Dra had zijn volk geopend Diep in den heuvel een geweldge wond En delfde ’t staven goud. Geen zij verbaasd, Dat rijkdom in de Hel ontstaat, die grond Verdient het allermeest dat kostbaar gif. Dat hier wie praalt met sterfelijke dingen En vol verwondring spreekt van Babylon En werken van de Memphische monarchen, Leer’ hoe hun grootste monument van roem En kracht en kunst licht overtroffen wordt Door slechte geesten; in een uur, wat zij Met zwoegen zonder end, ontelbre handen, Ternauwernood voltooien in een eeuw. Dichtbij op ’t veld, in veel bereide ruimten, Met aderen van vloeibaar vuur eronder, Geleid van ’t meer, smolt er een tweede menigt ’t Vaste erts met wondre kunst, scheidend elk soort, Van ’t edele metaal het vuile afschuimend; Niet minder snel maakte in den grond een derde Een vorm veel-soortig, uit de ziedende ovens Vulden zij iedre holte op vreemde wijs, Als in een orgel door éen vlaag van wind Naar meen’ge pijpenrij het klank-bord aêmt. Weldra verrees uit de aard een weidsch paleis Gelijk een ademtocht, bij ’t zoet geluid Van liefelijke stemmen en muziek, Gebouwd gelijk een tempel, met pilasters Rondom bezet, en Dorische pilaren Gekroond met gouden architraaf; geen lijst Of fries ontbrak, met beeldwerk in relief Versierd, en ’t dak was van bebeiteld goud. Noch Babylon, noch ’t groot Cairo wist In al hun pracht zoo’n luister te evenaren, ’t Zij tempels gevend aan hun goon: Serapis En Bel, of zetels aan hun vorsten, toen Egypte met Assyrië om voorrang streed In weelde en wellust. In zijn staatge hoogt Rees nu ’t gebouw, voltooid, en plotsling oopnen De deuren koopren vleugels, wijde ruimten Daarbinnen zichtbaar makend, boven vloeren, Glad en niet glooiend; van ’t gewelfde dak Neerhangend door verfijnde tooverij Gaf meen’ge reeks van stergelijke lampen En blakende vuurbakenen, gevoed Met aardpek, naphta, licht als uit een hemel. De haastge menigt trad bewondrend in; En enklen prijzen ’t werk, enklen den maker; Zijn hand was in den Hemel reeds bekend Door menig hoog gebouw, versierd met torens, Waarin geschepterde englen hun verblijf Hielden als vorsten, die de Hoogste Koning Tot zulke macht hief, en regeeren deed, Elk in zijn hiërarchie, de stralende orden. Zijn naam was onbekend noch onvereerd In ’t oude Hellas; in ’t Ausonisch land Heette hij Mulciber; hoe uit den Hemel Hij viel, verdichtte men, door Jupiter In gramschap neergeworpen, de kanteelen Van kristallijn glad over: van den morgen Tot middag viel hij, en van middag verder Tot dauw’gen avond, heel een zomerdag; En stortte bij het ondergaan der zon Neer uit het zenith als een ster die valt, Op Lemnos, het Aegeïsch eiland; zoo Zeggen zij, dwalend: met de opstandge schaar Viel hij reeds lang tevoor; dat in den Hemel Hij hooge torens bouwde, hielp hem niets, Ontkomen kon hij niet met al zijn kunst, Maar werd voorover neergestort en met hem Zijn vlijtig volk, om in de Hel te bouwen. Terzelfdertijd vermelden de gewiekte Herauten op bevel van koningsmacht, Met eerbiedwekkend ceremonie en Trompetgeschal, door het geheele heir Een plechtige vergaadring, dra te houden In Pandemonium, de hooge hoofdstad Van Satan en zijn groeten: hun oproeping Beval uit iedre schaar, elk regiment In vierkant staand, den waardigste door plaats Of keus, te komen; weer zwermden zij aan Bij honderd-, duizend-tallen, met gevolg: Elke ingang krielde, deur en wijde poort, Maar meest van alles de uitgestrekte hal (Ofschoon gelijk aan een bedekte vlakte, Waar kampioenen koen gewapend reden En bij des Sultans troon de beste riddren Der Heidenen uitdaagden tot gevecht Op dood en leven, of toernooi met lansen), Die wemelde, op den grond en in de lucht, Gestrookt door ’t ritselend geruisch van vlerken. Als bijen in de lente, wen de zon Rijdt bij den Stier, hun talloos kroost uitzenden Rondom de korf in zwermen; af en aan Vliegen zij tusschen frisschen dauw en bloemen; Of op de gladde plank, de voorstad van Hun stroo-gebouwde vesting, pas besmeerd Met honing, redeneeren ze en bespreken Staats-zaken. Even dicht krioelde en drong De onaardsche volt’, tot, bij gegeven sein, Hoe wonderbaar! zij die totnogtoe schenen In grootheid de titanen te overtreffen, Nu kleiner dan de kleinste dwergen krielen In nauwe ruimte zonder tal: zoo zijn Voorbij het Indische gebergt Pygmeeën, Of Feeën, Elven, die te middernacht Aan boschrand of aan vijver een verlaatte Landman feestvieren ziet, of droomt te zien, Wijl hoog omhoog de maan als scheidsvrouw zit, Nader tot de aard wentlend haar bleeke baan; Zij, enkel aandacht voor hun spel en dans, Betooveren zijn oor met blijde tonen; Zijn hart springt op van vrees en vreugde bei. Zoo maakten onlichamelijke geesten Kleinste gedaanten van hun reuzelijven En hadden ’t ruim, schoon altijd nog ontelbaar, Midden de zaal van het paleis der hel: Maar ver daarbinnen, in hun eigen maat Zichzelf gelijk, de serafijnen zaten, Machtige groeten, saam met cherubijnen, In afgesloten plaats, geheim conclave; Duizend halfgoden op hun gouden zetels, Veel en voltallig. Korte stilt’, voorlezing Van de’ oproep, en de groote raad ving aan. TWEEDE BOEK Hoog op een troon van koningspracht, uitblinkend Ver boven weeld’ van Ormus en van Indië, Of waar ’t rijke Oosten op zijn vorsten ’t mildst Barbaarsche parelen en goudstof strooit, Satan verheven zat, verdienste hief Hem tot die schandlijke eer; en uit zijn wanhoop Zoo hoog gebeurd boven verwachting, streeft hij Nog hooger, onverzaadlijk in ’t vervolgen Van nutteloozen oorlog met den Hemel; Door de’ uitslag niet geleerd, ontvouwde hij Zijn ijdele verbeelding op dees wijze: „Machten en Heerschappijen, ’s Hemels Tronen, Want daar geen diep kan houden in zijn poel Onsterfelijke kracht, ofschoon in nood En val, geef ik den Hemel niet verloren. Als uit dees daling hemeldeugden rijzen Zullen zij roemrijker en sterker blijken Dan zonder val, en op zichzelf vertrouwen Dat zij geen tweede noodlot vreezen meer. Mij, ofschoon billijk recht en vaste wetten Des Hemels eerst mij schiepen tot uw leider, Dan vrije keus, met wat in raad of strijd Ik verder voor verdienstlijks heb gedaan, Heeft toch dees val, daarin voor ’t minst te boven Gekomen, veel meer op een veilgen, niet Benijden troon geplaatst, mij met volkomen Toestemming afgestaan. De zaalger staat Die in den Hemel macht verzelt, kon afgunst In iedren mindre wekken; wie zal hier Benijden, wien de hoogste plaats vooraan Dwingt stand te houden, blootgesteld, het mikpunt Des Dondraars, als uw bolwerk, en veroordeeld Tot het grootste aandeel in oneindge pijn? Waar ’t goed ontbreekt waarom men strijden zou, Kan uit partijhaat nimmer strijd ontstaan; Want zeker zal niet een den voorrang in De Hel begeeren; geen, wiens deel van pijn Nu zoo gering is, met eerzuchtgen geest Naar meer verlangen. Met dees grootre kans Op eendracht, vaste trouw en vast verbond. Meer dan in Heemlen zijn kan, eischen wij Opnieuw ons wettige erfenis van ouds, Van voorspoed zekerder dan voorspoed-zelf Ons zou verzekerd hebben. Op wat wijs Het best, door open krijg of heimlijke arglist,^ Is nu de vraag. Wie raad kan, geven, spreek. Hij zweeg; Moloch rees naast hem, een geschepterd Koning, de sterkste en meest verwoede geest, Die in den Hemel streed, verwoeder nu Door wanhoop; hij vertrouwde dat zijn kracht Die van den Eeuwige evenaarde; liever Dan dat hij minder waar’, verloor hij al Zijn lust tot leven; als die lust verdween, Dan was hij zonder vrees: God, Hel, of erger Achtte hij niets; hij sprak nu deze woorden: „Voor open oorlog is mijn raad: op listen, Die ’k minder ken, beroem ’k mij niet: dat zij Listen, beramen, die ze noodig hebben, Of dan, wanneer zij noodig zijn, niet nu. Moet, wijl zij samenzweren, soms de rest, Miljoenen staande in waapnen, vol verlangen Wachtend het sein tot stijgen, dralend hier Als vluchtelingen uit den Hemel toeven, En tot hun woon dit duistre slechte hol Van schande aanvaarden, kerker van den dwingland Die door ons uitstel heerscht? Neen, laat ons liever Gewapend met het woedend vuur der Hel, Allen tezaam over de hooge torens Des Hemels onweerstaanbre baan afdwingen, Makend ons foltertuig tot gruwbre wapens Tegen den Foltraar zelf, wen tegen ’t razen Van zijn almachtge krijgstuig hij verneem’ Den helschen donder; en voor bliksem zie Zwart vuur en schrik geschoten even fel Tusschen zijn engelen; zijn zetel zelf Vervuld van zwavel uit den Tartarus En vuur, vreemdsoortig, door hemzelf bedacht Als martel-middlen. Maar misschien schijnt zwaar De weg en steil te stijgen met geheven Wieken, wen hooger onze vijand staat. Bedenk’ wie ’t meent, wen van vergetens zee Slaaprige dronk niet meer zijn ziel verdoft, Dat we in beweging die ons eigen is Opstijgen naar het land van ons geboort’: Daling en val zijn strijdig met onze aard. Wie voelde niet voor kort, toen fel de vijand Hing boven ons verbrijzelde achterhoede, Aanvallend en vervolgend door het diep, Met welk een druk in moeitevollen vlucht Wij zoo laag zonken? Licht is ’t rijzen dus, Maar de uitslag vreest men: zouden wij opnieuw Tarten wie sterker is, dan vindt zijn toorn Te onzer vernietging licht een wreeder weg, Wanneer er vrees bestaan kan in de Hel, Om op een erger wijs vernield te worden: Het Paradijs verloren. 3 Want wat kan erger zijn dan hier te wonen, Verdreven uit de zaligheid, veroordeeld In dit vervloekte diep tot ergste ellend’; Waar pijn van onuitbluschlijk vuur ons kwelt, Ons, zonder hoop dat ooit het einden kan, Vazallen van zijn toorn, wen de onverbidbre Geesel, en ’t folteruur, tot boete ons roept? Meerder vernield dan zóó zouden wij gansch Vernietigd zijn, ophouden te bestaan. Wat vreest men dan? wat aarzelt men Zijn toorn Te doen ontbranden in zijn felste kracht? Die zoo hoog aangewakkerd, een van twee: Of ons geheel verteren zal, herleidend Tot niets dit wezen (zaliger voorwaar Dan in ellende onsterfelijk te zijn); Of als ons wezen werklijk godlijk is, En niet vergaan kan, zijn we aan deze zij Van ’t niets er slechtst aan toe; en bij ervaring Weten we ons sterk genoeg om te verstoren Zijn hemel, en zijn troon, beschermd door ’t noodlot, Of die ook onbeklimbaar blijken moog’, Te verontrusten door aanhoudende’ inval, Wat, zooal zege niet, toch wraak mag heeten.” Hij eindde fronsend, en zijn blik verkondde Wanhoopge wraak, en strijd gevaarlijk voor Minder dan goón. Aan de andre zij verrees Belial, van fijner, menschlijker gestalte. Een schooner wezen dierf den Hemel niet; Hij scheen voor waardigheid en hoog verrichten Geschapen, maar ’t was alles valsch en hol; Ofschoon zijn tong van manna dropte en slechtre Gronden de beetre kon doen schijnen, zoo Verwarrend, brekend, meest-gerijpt beraad: Want zijn gedachten waren laag; arbeidzaam Tot zonde en schuw en traag tot eedler daan. Doch ’t oor bekoorde hij, en hij begon, Met overreding in zijn stem, aldus: „’k Zou zeer voor open oorlog zijn, o Grooten, Daar ik in haat niet achtersta, als ’tgeen Voornaamste grond heette om ons aan te raden Daadlijken krijg, mij dien niet meest ontried, Heilloos vermoeden werpend op de kans; Wijl hij die ’t meest uitblinkt in wapendaan In ’t geen hij raadt en dat waarin hij uitblinkt Vertrouwen loos, zijn moed op wanhoop grondt En uiterste vernietiging, als ’t doel Van al zijn streven, na een wreede wraak. Vooreerst, wat wraak? De Hemeltorens zijn Vol wachten, welbewapend, die den toegang Onneembaar maken: vaak doen zij hun legers Kampeeren op het grensland van het Diep, Of spieden ver en wijd ze in ’t rijk des Nachts Met donkre vlerken, geen verrassing vreezend. Of, konden we onzen weg door kracht afdwingen, Zoude op ons hielen heel de Hel verrijzen Met zwartsten opstand om het zuiverst licht Des Hemels te verstoren, toch zou Hij, De groote Vijand, onveranderbaar, Nog onverdonkerd zeetlen op zijn troon, En de onbesmetbre hemelstof zou dra Uitdrijven ’t kwaad en ’t lager vuur afscheiden, In zegepraal. Worden wij zoo verslagen, Dan is ons laatste hoop de laagste wanhoop: Wij moeten den almachtgen overwinnaar Zoo tergen, dat hij al zijn woede spilt; Dat zij ons einde, dat zij ons herstel: Niet meer te zijn. Droevig herstel! want wie Wenscht te verliezen, schoon vervuld van pijn, Dit denkende bestaan, deze gedachten Zwervend door de eeuwigheid; wie sterft er liever, In wijden schoot van ongeschapen nacht Verzwolgen en verloren, en beroofd Van zintuig en beweging? En wie weet Al ware ’t goed of ons vertoornde Vijand ’t Verleenen kan, of ooit verleenen zal? Of hij het kan, is twijfelachtig, dat Hij ’t nimmer willen zal, is zeker. Hij, Zoo wijs, zal hij zijn toorn opeens loslaten, ’t Zij dan door machtloosheid of onverziens, Om aan zijn vijanden hun wensch te geven, Hen in zijn toorn vernietgend die zijn toorn Juist spaart voor eindelooze foltering? „Waarom dan d’oorlog staken?” zeggen zij Die krijg aanraden; „wij zijn aangewezen, Bewaard, bestemd voor eeuwig wee; en wat Kunnen wij meer, kunnen wij erger lijden, Wat wij ook doen?” Is dit dan ’t ergst van al Zoo in beraad te zitten, zoo gewapend? En toen wij plotsling vloden, achtervolgd, Geraakt door ’s Hemels teisterenden donder, En smeekten, of het Diep ons wou beschermen? Dees Hel scheen toen een toevlucht uit dien ramp. Of toen we op ’t brandend meer geketend lagen? Dat was voorzeker erger. Hoe zou ’t zijn, Als de adem die dat grimmig vuur ontstak, Ontwaakt, het blies tot zevenvoudge kracht En ons in vlammen stortte? als van Omhoog Poozende wraak opnieuw bewapende Haar roode rechterhand om ons te martlen? Hoe zou het zijn als al haar magazijnen Ontsloten werden en dit firmament Der Hel haar katarakten vuur omneerspoot, Gruwlen ons hangend boven ’t hoofd, en dreigend Met vreeselijken val eens neer te storten; Wijl wij misschien, voornemend of aanradend Roemrijken krijg, in vuurgen storm gegrepen, Zullen neerstorten en geklonken worden Elk aan zijn rots, de speelbal en de buit Van radbrakende wervelwinden, of Voor eeuwig zinken in die zee die kookt, Keten-omwonden, dat wij daar verkeeren Met eindelooze klachten, zonder uitstel, Zonder verzachting, zonder medelij, En zonder hoop op einde? Dit ware erger. Dus oorlog, open of bedekt, ontraadt Mijn stem gelijklijk: wat kan kracht of list Bij hem, of wie kan zijn verstand misleiden, Wiens oog al ’t zijnde met een blik beschouwt? Van ’s Hemels hoogte ziet hij en bespot hij Al ons vergeefsch bewegen, evenzeer Almachtig in ’t weerstaan van onze macht Als wijs in ’t fnuiken onzer liste’ en lagen. Moeten wij dan aldus, verachtlijk leven ’t Geslacht des Hemels, zoo vertreên, verjaagd, Dat wij hier keetnen en dees pijnen lijden? Nog beter zoo dan erger, naar mijn raad; Wijl ’t onvermijdbaar noodlot ons bedwingt, ’t Besluit der Almacht, ’s Overwinnaars wil. Gelijk is onze kracht voor doen en lijden. De wet die ’t zoo bepaalt onbillijk niet. In de’ aanvang stond dit vast, als wij verstand Bezaten, strijdend tegen zulk een vijand, Wijl de uitslag zóózeer twijfelachtig was. Ik lach wen zij die koen zijn met de speer En waagziek, zonder deze deinzend vreezen Wat zij toch weten dat moet volgen: ’t lijden Van ballingschap of schande, pijn of ketens, Waartoe wie hen versloeg hen doemde. Dit Is thans ons vonnis; als wij dit doorstaan, Kan mettertijd onze Opper-Vijand wel Zijn toorn veel milder maken, en misschien, Zoover verplaatst, deert hem ons aanstoot-loos Bestaan niet meer, met de eerste straf voldaan; Waardoor dit razend vuur bedaren zal Wanneer zijn adem niet de vlammen aanblaast. Ons puurder wezen overwint dan licht Hun damp die schaadt; of voelt die niet, gehard; Of eindelijk vervormd en aangepast In aard en samenstelling bij dit oord, Zal ’t met den feilen gloed gemeenzaam zijn; En, vrij van pijn, zal deze ellende zacht, Dees duisternis licht worden; denk daarbij Wat hoop de oneindge vlucht van toekomsttijd Kan brengen, welk een kans, verandering, Het wachten waard wijl thans ons lot mij schijnt Niet zalig, maar slechts kwaad, niet allerkwaadst, Bezorgen wij onszelf niet meer ellend.” Dus Belial, met woorden rede-omkleed, Radend eerloos gemak en vreedge traagheid, Geen vrede, en Mammon sprak na hem aldus: „Om ’s Hemels vorst te onttronen, strijden wij, Blijkt strijd het best, óf om terug te winnen Ons eigen nu verloren recht. Slechts dan Mogen wij hopen hem te onttronen, wen ’t Eeuwige Noodlot wijkt voor ’t wufte Toeval, En Chaos in den strijd beslist: wen ’t eerste Ijdele hoop is, moet zoo ’t tweede ook zijn; ■“ J JT 7 Want wat voor plaats kan binnen ’s Hemels grens Ons resten, als wij ’s Hemels Opper-Heer Niet overweldgen? En al gaf hij toe, Al schonk hij elk genade als wij beloofden Nieuwe onderwerping; met wat oogen konden Wij needrig voor hem staan, en stfenge wetten Ontvangen, om zijn troon met lofgezang Kweelend te vieren, voor zijn Godlijkheid Gedwongen hallelujahs op te zenden, Terwijl hij vorstlijk zit, benijde heerscher, En wijl zijn altaar ademt hemelgeuren En hemelbloemen, onze slaafsche giften? Dit moet ons werk, ons heil zijn in den Hemel. Vervelende Eeuwigheid, wen zoo besteed In eerbewijs aan hem, dien we allen haten! Laat ons dus niet bestreven, wat door kracht Niet te veroovren, door verlof verkregen Nimmer te aanvaarden is, 'schoon in den Hemel; Dien staat van schittrende vazallendienst; Maar liever uit onszelf ons eigen goed Zoeken, 'schoon hier, in dees reusachtge wijkplaats, Vrij, niemand rekenschap verschuldigd, ver Verkiezend harde vrijheid boven ’t juk, ’t Gemaklijke, van slaafschen praal. Ons grootheid Zal dan ’t meest blijken, wen wij groote dingen Uit kleine, baat uit scha, voordeel uit nadeel, Kunnen doen worden, en in welke plaats ook Gedijen onder ’t kwaad, en ons gemak Scheppen uit pijn, door arbeid en geduld. Dees diepe weerld van duister vreezen wij? Hoe vaak verkiest in dikke en donkre wolken Des Hemels al-besturende Soevrein Te tronen, zonder dat zijn roem verduistert, En dekt hij met de majesteit van donker Zijn zetel in het rond, vanwaar de donders Diep dreunen, monsterend hun razernij, Terwijl de Hemel op de Hel gelijkt! Als Hij ons duister na kan bootsen, kunnen Wij ’t dan zijn licht niet doen, als ’t ons behaagt? Deze verlaten grond mist haar verborgen Glinstring geenszins, edelgesteente en goud; Wij misten niet de kunst en vaardigheid Om daarmee pracht te doen verrijzen; wat Kan ons de Hemel meer aanschouwen doen? In lengt van tijd wordt onze foltering Misschien ons element, dit snijdend vuur Zoo zacht als het nu fel is, en onze aard Veranderd naar hun aard; dat moet gewis ’t Gevoel van pijn doen einden. Alle dingen Nooden tot vreedgen raad, toestand van orde, Hoe wij in veiligheid het best bezweren Ons tegenwoordig kwaad, wel overwegend Wat en op welke plaats wij zijn, alle oorlogs- Gedachte opgevend. Dit is wat ik raad.” Nauw eindde hij of zulk gerucht vervulde De menigte als wen holle rotsen ’t ruischen Behouden van den wind die heel den nacht Razend de zee opwoelde en nu in slaap zingt Met heeschen zang het moegewaakte volk, Welks bark of boot toevallig na den storm Het anker uitwerpt in een rotsge baai; Zoo’n bijval werd gehoord, toen Mammon zweeg, Zijn raad behaagde daar den vree hij aanprees: Meer dan de Hel vreesden zij weer zoo’n strijd; Zoo werkte nog de schrik voor ’s Hemels donder En ’t zwaard van Michaël in hen; doch ook Niet minder de begeert dit laagre rijk Te stichten, dat misschien, door staatsbeleid En lang verloop van tijd, kon stijgen tot Wedijverende weerpartij des Hemels. Toen dit Beëlzebub bemerkte geen Zat hooger, enkel Satan rees hij op, Ernstig van aangezicht: hij scheen in ’t rijzen Een zuil van staat. In ’t voorhoofd diep gegrift Lag overleg, en zorg voor ’t algemeen; Vorstlijke raad blonk in zijn aangezicht, Nog in zijn ondergang vol majesteit. Vol wijsheid stond hij daar, met Atlas-schouders Die ’t wicht der grootste rijken konden dragen; Zijn blik dwong tot gehoor en aandacht stil Als nacht of zomermiddag, wijl hij sprak: „Tronen en Vorsten, kindren van den Hemel, Doorluchte Krachten! of is ’t nu de tijd, Dees titels op te geven, en te heeten, In andren stijl, de Koningen der Hel? Want daartoe neigt de stem der menigt: hier Te blijven, hier een groeiend rijk te bouwen; O zonder twijfel! wijl wij droomen en Niet weten dat de Hemelheer dees plaats Tot kerker ons bestemde niet tot schuilhoek, Beveiligd voor zijn machtgen arm, om vrij Van ’s Hemels hooge rechtspraak saam te leven, In nieuw verbond geschaard tegen zijn troon, Maar om te blijven in den straksten band, Hoe ver ook weggeslingerd, als zijn slaven Onder het onvermijdbre welf bewaard. Want hij, voorzeker, zal omhoog, omlaag, De eerste en de laatste, als eenig koning heerschen En van zijn koninkrijk geen stuk verliezen Door onzen opstand, maar zijn rijk uitbreiden Over de Hel, en met zijn ijzren schepter Ons hier regeeren, eevnals met zijn gouden Die in den Hemel. Waartoe zitten wij Hier dan, beradende over vrede en strijd? Oorlog heeft over ons beslist en ons Gefnuikt met onherstelbre nederlaag, En voorwaarden van vrede zijn nog niet Verleend en niet gevraagd; want wat voor vree Geeft men ons slaven ooit dan strenge wacht, Slagen, en willekeurig strafgericht? En wat voor vree kunnen wij daarvoor geven Dan vijandschap en haat uit al ons macht, En ongebreidelde weerspannigheid, En wraak, schoon traag, altijd beramend hoe Onze Overweldger ’t minst zijn zege smaak’, ’t Minst juiche in daan ’t meest voelbaar ons door pijn? Geen kans zal ons ontbreken, noodig zijn Zal ’t niet dat we in gevaarvolle’ uittocht storten Op ’s Hemels hooge muren, die beleg * ii*il . fi. TA' Vreezen noch storm, noch hinderlaag uit ’t Diep. Hoe, als we een lichtere onderneming vinden? Er is een plaats (als oude profetie Die in den Hemel rondging, niet bedroog) Een andre wereld, de gelukge zetel Van een nieuw ras, de Mensch, omstreeks dees tijd Te scheppen, ons gelijk, schoon minder groot In macht en in voortreflijkheid, maar meer Begunstigd door den Heerscher daar omhoog; Zoo was zijn wil, onder de goon verkond, En door een eed die ’s Hemels ganscben kreits Schudde, bevestigd. Laat ons daarheen wenden Al ons gedachten, om gewaar te worden Wat schepselen daar wonen, van wat vorm Of wat zelfstandigheid, met wat voor gaven, En wat hun kracht en waar hun zwakheid is; Hoe ’t best, door macht of arglist, aan te grijpen. De Hemel zij gesloten, ’s Hemels Heer Zitte daar veilig in zijn eigen sterkte Déés plaats kan open liggen, ’t uiterst grensland Van zijn gebied, en zijn verdediging Kan opgedragen zijn aan wie ’t bewonen: Hier kan misschien een voordeel-volle daad Worden volbracht door plotsen aanval —’t zij Met Hellevuur we al wat hij schiep verwoesten, Hetzij wij ’t al bezitten of ’t ons hoort, En wij verjagen als wijzelf verjaagd zijn De jonge inwoners; of verjagen niet, Doch tot onze’ aanhang maken, dat hun God Hun vijand blijke en vol berouw verniel’ Zijn eigen werk. Dit zou gewone wraak Te boven gaan, en storen zijn verheuging Om onzen val, en onze vreugd oprichten Om zijn verwarring: wen zijn dierbre zonen, Voorover neergeworpen om ons lot Te deelen, hun zwakke’ oorsprong zullen vloeken, En hun vergaan geluk zoo ras vergaan! Zegt, is dit plan een poging waard, of jaagt gij Liever in donker ijdle rijken na?” Op deze wijs bepleitte Belzebub Zijn duivelsch plan eerst uitgedacht door Satan, En voorgesteld ten deele: want uit wien Dan uit den oorsprong van al ’t kwaad, kon komen Zoo diep een arglist, om het menschgeslacht Te schenden in één wortel, Aarde en Hel Te mengen en vervlechten, om te hoonen Den grooten Schepper? Maar hun hoon zelfs dient Tot de vermeerdring van zijn glorie. Zeer Behaagde ’t koene plan dien Hellemachten, En vreugde vonkte in ieders oog: eenstemmig Keuren zij ’t goed; dan gaat hij aldus voort: „Wél oordeelt gij, wèl eindt gij lang besprek, Goden-Synode, en, aan uzelf gelijk, Besloot gij groote dingen, die uit ’t diep Opnieuw ons zullen heffen, ’t lot ten spijt, Onze oude woon nabijer in ’t gezicht Misschien dier heldre grenzen, en vandaar, Met waapnen in de buurt en tijdgen aanval, Zullen wellicht den Hemel wij herwinnen; Of anders in een milde luchtstreek wonen, Niet onbezocht door ’s Hemels lieflijk licht, Veilig, en met den dagende’ oosterstraal Van ’t duistre ons zuivren: zachte en zoete lucht Zal de litteekenen door ’t bijtend vuur Heden door balsem te aadmen. Maar, zegt eerst, Wien zenden wij op zoek dier nieuwe Wereld? Wien vinden wij wiens kracht hiertoe volstaat? Wie zal met reizend voetenpaar uitdagen Den donkren, bodemlooze’ en eindlooze’ afgrond, En door den tastbren nacht zijn ruwen weg Uitvinden, of zijn luchte wieken spreiden, Door onvermoeibre vleuglen opgeheven Over het wijd ravijn, eer hij bereikt Het zalige Eiland? Welke kracht en kunst Kunnen daarin volstaan, wat slimheid hem Veilig door strenge wachten, dichte posten, Van rondomwakende Englen henendragen? Hier heeft hij noodig alle omzichtigheid En wij niet minder thans in onze keus Kieskeurigheid: want op dien boö berust ’t Gewicht van alles, onze laatste hoop.” Dit sprak hij en zat neer; verwachting hield Zijn blik in spanning, beidend wie verscheen’ Tot steun, bestrijding of aanvaarding van ’t Gevaarvol pogen. Allen zaten stom, En wogen het gevaar met diep gepeins, En ieder las in ’s anderen gelaat, Verbaasd, zijn eigen moedeloosheid. Geen Onder de keur en roem dier kampioenen, Bestrijders van den Hemel, werd gevonden Zoo dapper dat hij aanbood of aanvaardde, Alleen, de gruwbre reis; tot eindelijk Satan, dien thans verheven glorie hief Boven zijn makkers, sprak met koningstrots, Bewust van hoogste waarde en onbewogen: ~0 Hemelsche geslacht! Doorluchte Tronen! Met reên beving ons, geenszins moedeloos, Aarzling en diepe stilt. De weg is lang En moeilijk, die naar ’t Licht leidt uit de Hel. Een sterke kerker, dees geweldge rondte Van vuur, fel op verslinden, negenvoudig, Ommuurt ons; poorten: brandend diamant, Gegrendeld boven ons, beletten de’ uitgang. Als iemand er in slaagt hierdoor te gaan, Vindt hij ’t leeg diep van wezenloozen Nacht, Wijd-gapend, dat met gansch verlies van leven Hem dreigt, gestort in onvoldragen kolk. Vliedt hij vandaar, in welke wereld ook, Of vreemd gebied, wat rest hem anders daar Dan vreemd gevaar, en even zware vlucht? Maar ’k zou dees troon niet waardig zijn, o Grooten, Dees keizerheerschappij met glans versierd, Met macht bewapend, als iets voorgesteld 1 . En geoordeeld van gemeen belang, in vorm Van moeite of van gevaar me afschrikken zou Van ’t te beproeven. Waarom neem ik aan Dit koningschap, niet weigrend te regeeren, Wanneer ik weiger even groot een deel Te aanvaarden van gevaren als van glorie, Dat toekomt evenzeer aan hem die heerscht En zooveel meer, wat het gevaar betreft, Als boven de andren hooggeëerd hij troont? Gaat daarom, machtge Grooten, schrik des Hemels, Ofschoon gij vielt; beraadslaagt thuis, wijl hier Ons huis zal zijn, wat best verlichten kan De tegenwoordge ellend, en draaglijker De Hel doen worden; of ge een medicijn Of tooverij kunt vinden, die bezweer’, Bedare of still’ de pijn van dit kwaad oord: Waakt altijd door tegen een waakzaam Vijand, Wijl ik op reis langs alle kusten van Verwoestings nacht ons aller vrijding zoek. Niemand zal met mij deelen in dees tocht.” Zoo sprekend, rees de Koning, en voorkwam Alle antwoord; uit voorzichtigheid, dat niet, Door zijn besluit geprikkeld, andre vorsten Zouden aanbieden thans van weigring zeker Wat eerst zij vreesden, en aldus geweigerd,» Zouden gerekend worden zijns gelijken, Winnend gemakkelijk den hoogen roem Dien hij moest oogsten door geweldig wagen, Maar meer vreesden zij niet het ondernemen Dan zijn stem die ’t verbood; en rezen met hem. Hun rijzen tegelijk was als ’t geluid Van verren donder. Met eerbiedge buiging Neigen zij neer voor hem, en als een God Verheffen zij hem hoog als ’s Hemels Heer. Niet minder zeiden zij hoezeer zij prezen Dat voor gemeene veiligheid hij de eigen Versmaadde; want vervloekte Geesten derven Niet al hun deugd; opdat zondige menschen Niet zouden roemen in hun schoone daan Op aarde, voortgebracht door gloriedorst Of heimlijke eerzucht, gevernist met ijver. Zoo eindden zij hun twijfelvol en donker Beraad, verblijd om de’ ongelijkbren Vorst: Als, wen van bergekruinen donkre wolken Stijgend terwijl de wind van ’t Noorden slaapt, Des Hemels lieflijk aangezicht bespreiden, Het dreigend luchtgewelf, regen of sneeuw Met donkren blik over ’t grauw landschap jaagt, En dan de lichte zon, met afscheid zoet, Haar avondstralen spreidt, het veld herleeft, Vogels hun zang vernieuwen, en weerom Blatende kudden van hun vreugd getuigen, Dat dal en heuvel schalt. O menschen, schaamt u! Verdoemde duivelen vaste eendracht bindt; Van redelijke schepslen zijn alleen De menschen ’t steeds oneens, ofschoon zij toch Op hemelsche genade mogen hopen, En terwijl God den vree verkondigt, leven Zij toch in haat en vijandschap en strijd Onder elkaar, beginnen wreede krijgen Die de aard verwoesten, om elkaar te moorden: Alsof (dit moest ons toch tot eendracht leiden) De Mensch niet helsche vijanden genoeg had, Die waken dag en nacht opdat hij val’! Zoo eindt de raad der Styx; en daarna treden Te voorschijn naar hun rang de Helle-grooten, Met middenin hun machtgen Heer, die scheen Alleen des Hemels Vijand, en niet minder Dan de geweldge Keizer van de Hel, Met grootsten praal en godgelijken staat, Nagebootst: rondom hem sloot zich een wacht Van vuurge Serafijnen, met blazoenen Die straalden en een haag van spitse wapens. Dan doen, met vorstelijk trompetgeschal, Zij ’t groot besluit weerklinken van hun raad: Naar vier windstreken richten aan hun mond Vier snelle Cherubs ’t klinkende metaal; Herauten deden ’t woord: het holle Diep Hoorde van ver, en heel het heir der Hel Met oorverdoovend juichen bijval riep. Daardoor van geest geruster, en een weinig Door valsch, voorbarig hopen opgebeurd, Gaan uit hun rangen thans de Groote’ uiteen; En, zwervend, volgt een elk zijn eigen weg, Naar neiging of droefgeestge keus hem leidt, Verward, waar hij ’t waarschijnlijkst vinden zal Rust voor rustloos gepeins en onderhouden Vervelende uren, tot zijn Koning keer’. Een deel op ’t veld, of in de hooge lucht, Wedijvert met den wiek of snellen loop, Als in Olympisch of in Delpisch spel; Een deel beteugelt zijn vurige paarden Of mijdt den eindpaal met zijn snelle wielen, Of stelt heirscharen in slagorden op, Als wen, ter waarschuwing van trotsche steden, In den onstuimgen hemel oorlog woedt En legers in ’t gewolk ten strijde stormen; Voor iedre frontlijn rennen de ijle riddren Voort met gevelde lansen, tot in ’t eind De dichtste scharen botsen op elkaar; Dan brandt alzijds het zwerk van wapendaên. Andren, meer fel, in wilde Typhon-woede, Rijten rotsen en heuvels op, en rijden In wervelwind de lucht door; nauwlijks houdt De Hel ’t woeste oproer uit: als toen Alcides, Zege-gekroond weerkeerend van CEchalia, Het giftig kleed gevoelde, en in zijn pijn Thessaliës pijnen bij de wortels opreet, En Lichas van den top van CEta wierp In de’ Archipelagus. Andren, meer zacht, In een stil dal gevloden, zingen daar Met engletonen bij ’t geluid van harpen Hun eigen heldendaan, en droevgen val Door ’t vonnis van den strijd, en klagen dat Het Noodlot onderwierp aan Kracht of Toeval Den vrijen Moed. Partijdig was hun zang; Maar de muziek (hoe kon het anders, wen Onsterfelijke geesten zingen?) stilde De Hel, verrukte ’t zwermende gehoor. Weer andren, in nog zoeter onderhoud, (Welsprekendheid de ziel bekoort, en zang De zinnen) zaten op een heuvel ver Van de andren in verhevener gedachten, En spraken diepgaand van Voorzienigheid, Voorkennis, Wil en Noodlot, vaststaand noodlot En vrijen wil, voorkennis onbegrensd Maar in een net van dwalingen verloren, Vonden zij nergens uitkomst. Veel betoogden Zij toen van goed en kwaad, van zaligheid En eindelijke ellend, van roem en schande, Van hartstocht en gevoelloosheid: niet anders Dan ijdle wetenschap en valsche wijsheid! Toch kon ’t met zoete tooverkracht een wijl De pijn of angst bekoren, dwaze hoop Wekken, of waapnen het verhard gemoed Met star geduld als met driedubbel staal. Een ander deel, in escadrons en troepen, Stoutmoedig wagend te verkennen wijd Die nare wereld, of een andre streek Misschien behagelijker woon kon geven, Buigt langs vier wegen zijn gewiekten tocht, De zoomen volgend van vier helrivieren, Stortend in ’t brandend meer hun jammerstroomen De gruwbre Styx, de vloed van doodlijk haten; Droeve Acheron van leed, donker en diep; Cocytus, die zijn naam draagt naar het luid Geweeklaag op den rouw-vervulden vloed; De wreede Phlegeton, wiens snelle golven Van vuur de razernij ontvlammen doen; En ver van deze rolt doodstil en traag Lethe, de vloed van de vergetelheid, Zijn labyrinth van water; wie dat drinkt Vergeet terstond zijn vroegre staat en wezen, Vergeet bei vreugd en leed, genot en pijn. Voorbij dees stroom ligt een bevrozen streek, Donker en wild, gebeukt door eeuwge stormen Van wervelwind en heevgen hagel, die Op ’t vaste land niet dooit maar zich verzaamt Tehoop, als puinen van een oud gebouw; Al ’t andre is diepe sneeuw en ijs, een kolk Zoo diep als dat Serbonische moeras Het Paradijs verloren. 4 Tusschen Damiate en Casius’ ouden top, Waar gansche heiren zonken; ijskoud brandt De lucht die zengt: men voelt de koude als vuur. Daarheen, door Furies met harpije-klauwen, Worden gesleurd bij zeekre omwentelingen Al de verdoemden; die om beurt gevoelen De bittre wissling van wreede uitersten, Uitersten wreeder door die wisseling, Na peluwen van woedend vuur te voelen Hoe hun zachte ijle warmte in ijs bevriest, En daar te lijden onbeweeglijk, vast, Rond ingevroren, langen, langen tijd, In ’t eind vandaar naar ’t vuur teruggesleept. Zij varen over deze Lethe-straat Bei af en aan, hetgeen hun leed vermeert, En wenschen, worstlen bij dien overtocht Te raken die verleidlijke rivier, Om met een kleinen drop in zoet vergeten, Te ontkomen al hun pijn en smart, ineens, En zoo nabij den rand; maar ’t Lot weerstaat hen, En om de poging te verijdlen waakt Met Gorgo-schrik Medusa bij den vloed, En ’t water vliedt vanzelf de aanraking van Wat leeft, als eens de lip van Tantalus. Zoo zwervend voort, in ordeloozen tocht, Mismoedig, zagen de waagzieke benden, Verbleekt in siddrende angst, verschrikt van blik, Eerst hun rampzalig lot, vonden geen rust. Door menig donker en droefgeestig dal Schreden ze en menig smartlijk oord; begaand Meengen bevrozen, meengen vuurgen berg, Rots, hol, meer, moer, poel, grot en schaduwen Des doods heelal des doods, dat God door vloek Kwaad schiep, en goed voor ’t kwade alleen, waar sterft Al leven, en dood leeft, en de Natuur Ontaard, alle onheilspellende gedaanten En monsters teelt, verfoeilijk, onuitspreeklijk, Erger dan fabel loog of vrees zich schiep, Gorgonen, Hydra’s en Chimaera’s wreed. Terzelfder tijd rept Gods en ’s Menschen Vijand, Satan, wiens denken brandt van ’t hoogste doel, Zijn snelle wieken; naar de Hellepoorten Zoekt hij zijn vlucht, eenzaam; doorijlt somtijds De kust ter rechter, soms ter linkerhand; Scheert nu eens ’t diep met vlakken vleugel, stijgt Dan op in ’t hooggetorend vuurgewelf. Als wen een vloot, bespeurd ver weg op zee, Hangt in de wolken, met den keerkringswind Dicht op elkaar aanzeilend van Bengalen Of de Molukken, vanwaar kooplien brengen Hun specerijen; op den handelsvloed, Kaapwaarts door wijden Indische’ Oceaan, Laveeren ’s nachts zij op de pool aan: zoo Geleek van ver de Duivel, waar hij vloog. Eindlijk verschijnen, hoog tot ’t gruwbaar dak Reikend, de grenzen van de Hel, en poorten Driemaal drievoudig; drie der wanden waren Koper, drie ijzer, diamantsteen drie, Gansch ondoordringbaar, rond-omringd van vuur, Maar onverteerd. En voor de poorten zat Aan elke zijde een vreeslijke Figuur. De een leek een vrouw tot aan haar leest, en schoon, Maar eindde afschuwlijk in veel schubbge kronkels, Vervlochten en verspreid een slang gewapend Met doodelijken prikkel. Rond haar romp Klonk ’t eindeloos geblaf van Hellehonden: Cerberus-muilen wijd verhieven luid Afgrijselijk geschreeuw; doch als ’t hun lustte Kropen ze, als iets hen stoorde in hun geraas, Weg in haar buik, daar leegrend; maar nog blaften En huilden binnenin ze en ongezien. Veel minder gruwelijk dan dees verschrikte Scylla, die in de zee baadde die scheidt Calabria van ’t schor Trinacrisch strand; Leelker dan deze volgt de nacht-kol geen, Wen, in geheim geroepen, ze aan komt rijden De lucht door, met den reuk van kinderbloed Gelokt, opdat zij danse met de heksen Uit Lapland, wijl de maan, in arbeid, duistert Voor haar bezwering. De andere Gestalt’ Als men Gestalte noemen kon wat dierf Gestalte, te onderscheiden in gewricht Of lidmaat; als zelfstandigheid kon heeten Wat schaduw leek, want beide schenen eender Stond zwart gelijk de Nacht, wild ais tien Furies, Verschriklijk als de Hel, en drilde een speer; Hetgeen zijn hoofd scheen droeg iets als een kroon. Satan was nu nabij, en van zijn zetel Trad even snel met vreeselijke schreden ’t Monster naar voor; de Hel trilde als hij schreed. De Duivel vreesde niet, maar dacht verbaasd Wat dit kon zijn verbaasd, maar niet bevreesd (God en diens Zoon slechts uitgezonderd, achtte Hij al ’t bestaande niets en meed hij ’t niet), En ving dus aan, verachting in zijn blik: „Wat zijt ge en waarvandaan, verfoeilijk Wezen, Dat durft, schoon grimmig en schrikwekkend, naadren, Met uw wanschapen aangezicht, mijn weg Versperrend naar die poort? Ik ben van zins Daardoor te gaan, zonder het u te vragen, Wees daarvan zeker. Ga, of smaak uw dwaasheid, En leer door ondervinding, niet te strijden, Geborene in de Hel, met Hemelgeesten.” Van toorn vervuld antwoordde hem het Spook: „Zijt gij die trouwlooze Engel, zijt gij ’t zelf Die in den Hemel ’t eerst den vrede brak En trouw, tot op die stond nog ongebroken, En in hoogmoedge muiterwaapnen met zich Het derde deel van ’s Hemels zonen trok, Saamzwerend tegen God waarvoor gijzelt En zij, door Hem verworpen, zijt gedoemd Hier de eeuwigheid in leed en pijn te slijten? En rekent gij uzelf tot ’s Hemels geesten, Gevangne van de Hel, en ademt gij Uitdaging en verachting hier, waar ik Als koning heersch, en om uw woede meer Te ontsteken, als uw koning en uw meester? Terug ter straf nu, leugenachtge vluchtling; Voeg vleuglen aan uw snelheid toe, of ’k zal Met een schorpioenenzweep uw dralen volgen, Of met een tref van deze werpspies grijpt u Wondere ontzetting, nooit gevoelde pijn.” Zoo sprak het gruwlijk schrikbeeld, en van vorm Wijl hij zoo sprak en dreigde, werd hij tienwerf Zoo vreeslijk en wanstaltig. Satan stond Aan de andre zij, vol verontwaardiging, Geenszins verschrikt, en brandde als een komeet Die heel de lengt’ doorgloeit van d’Ophiuchus Aan den poolhemel, van zijn borstlig haar Afschuddend pest en krijg. Op ’t hoofd richtte elk Zijn doodlijk doelen; hun noodlott’ge handen Wenschen geen tweeden worp; en zulk een frons Wierp elk op de aêr, als wen twee zwarte wolken, Beladen met geschut des Hemels, over Het Kaspisch meer aandaavren, daarna staan Front over front, aarzlend een wijl, tot winden Blazen ’t signaal om midden in de lucht Hun donkre worstling aan te gaan. Zoo fronsden De machtge strijders, dat de Hel nog zwarter Werd van hun frons; zoo stonden zij partij; Want nimmer dan nog eens zou een der twee Bekampen zulk een vijand. En nu zouden Volbracht zijn groote daan, waar heel de Hel Van had weerklonken, waar’ niet opgerezen De slangige Toovres, die bij de Helpoort Zittend, bewaarde den noodlottgen sleutel, En tusschen hen gestort met gruwbren kreet. „Vader, wat wil uw hand verrichten,” riep ze, „Tegen uw eengen zoon? Wat woede, o zoon, Beheerscht u dat dien doodelijken speer Gij richt tegen uws vaders hoofd? Voor wien? Weet gij ’t? Voor Hem die zit omhoog, en lacht Om u, zijn slaaf, die uitvoer’ wat beveelt Zijn toorn, door Hem rechtvaardigheid genaamd; Zijn toorn, die eens u bei vernielen zal!” Zoo sprak ze, en bij haar woorden hield zich stil De helsche Pest: en Satan zei tot haar: „Zoo vreemden kreet, zoo vreemde woorden werpt gij Tusschen ons, dat mijn snelle hand, weerhouden, Nog wacht met u door daan te melden ’tgeen Zij doen wil, tot ik eerst van u verneem Wat gij, tweeslachtge, zijt en waarom gij, Voor ’t eerst in dit helsch dal ontmoet, mij noemt Vader, en die verschijning noemt mijn Zoon. Ik ken u niet, en nooit zag ik tot nu Afstootlijker gezicht dan u en hem.” Der Hellepoort Portierster gaf ten antwoord: „Herinnert ge u mij niet, en schijn ik dan Nu in uw oog zoo leelijk? ik, zoo lieflijk Geacht in den Hemel eens, toen in den raad, En in ’t gezicht van al de Serafijnen, Met u vereend in koene samenzwering Tegen des Hemels Koning, plotseling Ellendge pijnen u verrasten, donker Duizlig in duisternis uw oogen dreven, Terwijl uw hoofd veel snelle vlammen uitwierp, Tot aan de linkerzijde ’t wijd zich opend’ En, u het meest gelijk in vorm en stralend Gelaat, toen hemelsch schoon, ik uit uw hoofd Tevoorschijn sprong, gewapend een godin. Verwondering beving heel ’t Hemelheir; Zij weken eerst bevreesd, en noemden mij Zonde, mij achtend een noodlottig teeken; Maar naar ’k gemeenzaam werd behaagde ik meer, En won de stugsten met bekorings macht; U ’t meest, die vaak in mij uw zuivre beeld Ziende, verliefd werd; zulk een vreugd genoot gij Heimlijk met mij, dat ’k in mijn schoot ontving Een last die groeide. Middlerwijl begon De strijd, veldslagen vocht men in den Hemel; Waarin (hoe kon het anders) volle zege Onzen Almachtgen Vijand bleef; en ons Verlies en vlucht heel ’t Empyreum door. Neer vielen zij, voorover naar omlaag Gestort van ’s Hemels hoogte, in deze Diept’; En in den algemeenen val ook ik; Toen werd dees machtge sleutel in mijn handen Gegeven, met de last, dees poorten eeuwig Gesloten te doen blijven, waardoor geen Kan gaan, als ik niet open. ’k Zat hier peinzend Alleen; maar zat niet lang, of in mijn buik, Bevrucht door u, en thans ontzaglijk groot, Voelde ik heevge beweging, felle weeën. Ten laatste scheurde zich dit haatlijk kind, Uw eigen zoon gij ziet hem met geweld Baan door mijn ingewanden, dat misvormd Door vrees en pijn, gansch mijn benedenlijf Dus werd veranderd: mijn geboren vijand Verscheen, en zwaaide zijn noodlottigen speer, Gemaakt om te vernielen, ’k Schreeuwde Dood!, Vliedend. De Hel trilde om dien gruwbren naam, Zuchtte uit haar holen en herhaalde Dood! Ik vluchtte, maar hij volgde (schoon, naar ’t schijnt, Meer lust- dan woede-ontvlamd) en, sneller veel, Haalde hij me in, zijn moeder, gansch ontdaan, En, in omhelzing, gewelddadig, schandlijk, Parend met mij, teelde hij door die schennis Deze gillende monsters, die me omringen Met eindeloos geschreeuw, gelijk gij zaagt, Elk uur ontvangen en elk uur geboren, Met eeuwge pijn voor mij: want als ’t hun lust Keeren zij weer in ’t lichaam dat hen baarde, Huilen, en knagen in mijn ingewand, Hun voedsel; dan, opnieuw verschijnend, plagen Zij mij rondom met welbewuste gruwlen, Dat nimmermeer ik rust, veraadming vind. En voor mijn oogen zit vlak over mij De gramme Dood, mijn zoon en vijand, die Hen aanhitst, en zijn moeder zelf wel zou Verslinden bij gebrek aan andre prooi, Wist hij niet dat zijn eind vervlochten is Met ’t mijne, en dat ’k een bittre beet zou blijken, Giftig, wanneer ’t ook zij; zoo sprak het Lot. Maar gij, o vader, ’k waarschuw u, ontwijk Zijn doodelijke schicht; hoop niet vergeefs Dat ge in die heldre waapnen, 'schoon van hemelsch Maaksel, onwondbaar zijt: dat doodlijk treffen Kan geen weerstaan, dan Hij die heerscht omhoog.” Zoo eindde ze, en de listge Duivel kende Weldra zijn taak, verzacht, en zeide vleiend; „Dochterlief daar gij mij uw vader noemt, En hier mijn schoenen zoon toont, ’t dierbaar pand Van ons vereenen in den Hemel, vreugden Toen zoet, nu droef te noemen, daar verandring Wreed ons beviel, voorzien noch ondersteld Weet, niet als vijand kom ik, maar opdat Ik uit dit donkre, droeve huis van pijn Bei hem en u bevrijde, en heel het heir Van Hemelgeesten dat de wapens droeg Voor onzen billijken eisch, en met ons viel. Ik ga van hen dees ruwe tocht alleen, En stel mijzelf alleen voor allen bloot, Om met eenzame schreden te begaan Het grondloos Diep, en door ’t geweldig Leeg Zwervend te zoeken naar een plaats, voorspeld Te zullen zijn en volgens ’t samenvallen Van teekens, op dit oogenblik geschapen Geweldig groot en rond een plaats van heil In de omstreken des Hemels; en daarin Geplaatst een ras van nieuwe opkomelingen, Dat ze onze leedge plaatsen vullen, mooglijk, Maar dan wat verder weg, opdat de Hemel Niet weer met machtge menigte overladen, Oneenigheden telen zou. Ik haast mij Opdat ik wete of dit of iets geheimers Nu is bepland; als ik dit eenmaal weet Keer ’k spoedig weer, en breng u naar de plaats Waar gij en Dood gemaklijk wonen zult, En op en neer onzichtbaar zwijgend zweven Door wijkende atmosfeer, met geur gebalsemd. Daar zult ge u voeden, vullen zonder maat; , – , Want alle dingen worden daar uw buit.” Hij zweeg; want beiden schenen zeer verheugd, Gruwelijk grijnsde een spookgen lach de Dood, Bij ’t hooren dat zijn honger zou gestild zijn, En zegende zijn muil, voor dat goed uur Bestemd. Niet minder was zijn slechte moeder Verblijd, en tot haar vader sprak ze aldus: „Den sleutel van dees helschen kuil, naar recht En op bevel van ’s Hemels soeverein, Houd ik, en Hij verbood mij streng te ontsluiten Dees diamanten poorten; hier staat klaar De Dood met speer om iedre kracht te weren, Vreesloos dat macht die leeft te sterk hem zij. Maar wat ben ik verplicht aan zijn bevel, Van wie mij haat, en mij hier nedersmeet In dezen duistren diepen Tartarus, Gevangen hier in hatelijken dienst, Ik die in Heemlen woonde en werd geboren Hier in geduurge pijn en stervensangst, Door schrik en luid gejammer rond-omringd Van ’t eigen broed, dat vreet mijn ingewand? Gij zijt mijn vader, gij mijn maker, gij Gaaft mij ’t bestaan; wiens wil zou ik dan doen Dan de uwe alleen? wien volgen? Gij zult dra Mij brengen naar die nieuwe weerld van licht En heil, bij góden levend naar hun wensch, Waar ’k aan uw rechterhand in wellust heersch, Naar ’t past uw dochter en uw lief, voorgoed.” Zoo sprak ze, en van haar zij nam zij den sleutel, ’t Noodlottig werktuig van al ’s menschen wee; En, naar de poort rollend haar beestgen staart, Trok zij terstond hoog op de zware valdeur, Die niet éénmaal door al de Helsche Machten, Behalve haar, verroerd had kunnen worden; Dan draait zij ’t kunstig werk der sloten rond, En iedren bout en grendel van massief Ijzer of vaste rots verwijdert zij Gemaklijk. Open vliegen plotseling, Met heftgen weerschok, knarsend van geluid, De helledeuren, ’t kraken op hun hengsels Schor dondert, dat de laagste bodem schokte Van de Erebus. Zij opende; maar sluiten Kon zij niet meer: wijd open stond de poort, Dat met ontplooide vleugels erdoorheen Een leger met banieren tijgen kon, Voortschrijdend onder losgerolde vanen, Met wagenen en paarden, ruim-geschaard; Zoo wijd was de oopning die fornuis-gelijk Golvende rook uitwierp en roodig vuur. In plots gezicht verschijnen voor hun oog de Geheimen van het grijze Diep, een donkre, Eindelooze oceaan, zonder afmeting En zonder grens; waar lengte, breedte en hoogte En tijd, en plaats, geheel verloren zijn; Waar oudste Nacht en Chaos, der Natuur Voorouders, eeuwige regeeringloosheid Doen duren, in ’t rumoer van eeuwge krijgen, Stand houdend door verwarring. Want vier felle Kampioenen: Heet en Koud, Vochtig en Droog, Streven naar heerschappij hier, en zij voeren Hun ongevormde atomen in den strijd Die zwermen rond de vlag van hun partij, In hun verscheidne scharen, licht- of zwaar- Gewapend, scherp of glad, langzaam of snel, Veeltallig, ja ontelbaar als de zanden Van Barka of Cyrene’s drogen grond, Met oorlogende winden meegevoerd, Houdend in evenwicht hun lichtre vlerken. Hij, wien zij ’t meest aankleven, heerscht een wijl: Chaos als rechter zit, door zijn beslissing Verwart hij meer den strijd waardoor hij heerscht; Alles bestuurt, na hem, de raadsman Toeval. In dezen wilden Afgrond, die de schoot is Van de Natuur, en eens misschien haar graf, Van Zee noch Strand, van Atmosfeer noch Vuur, Maar alle deze in hun bevruchte oorzaken Verward gemengd, en strijdend zoo voorgoed, Tenzij de Almachtge Schepper hen doet zijn Zijn donkre grondstof, om daarvan te maken Meer werelden: in dezen wilden Afgrond Stond op den rand der Hel Satan voorzichtig En schouwde een wijl en overdacht zijn reis; Geen smallen zeearm moest hij over gaan, Ook was niet min zijn oor verdoofd door klanken Luid en verderfelijk (om groot met klein Te vergelijken) dan wanneer Bellona Stormloopt met al haar beukende gevaarten, Begeerig een voorname stad te ontmantlen; Niet min dan wen dit hemelwelfsel viel, En dees hoofdstoffen, muitend, van hare as De vaststaande Aarde rukten. Eindlijk spreidt hij Zijn wieken breed als zeilen uit ter vlucht, En, opgeheven in den rook die golft, Stoot hij den bodem weg; dan vaart hij stijgend Menige mijl in palankijn van damp, Moedig; maar dra dien zetel dervend komt hij In reuz’ge ledigheid. Gansch onverziens, Fladdrend met nuttelooze vlerken, stort Hij neer als lood, tien duizend vadems diep, En tot dit uur zou hij gevallen zijn, Had heilloos toeval! de geweldge weerstoot Van een onstuimige wolk, door vuur en zwavel Gedreven, hem niet evenver omhoog Geslingerd. Toen die woede was bedaard Gebluscht in een moerasge Syrt, noch zee Noch goed droog land reist hij, bijna verzinkend, Verder en treedt de vormelooze stof, Half vliegend, half te voet; bei riem en zeil Behoeft hij nu. Als wen een griffioen Door wildernissen met gewiekten loop Over moerassig dal of heuvel volgt Den Arimaspiër die ’t bewaakte goud Ontstal aan zijn getrouwe wacht; zoo fel, Door moer of steilt, smalt, ruigte, ’t dichte of vreemde, Met hoofd, hand, wiek of voet, vervolgt zijn weg Satan, en zwenkt of zinkt, waadt, kruipt of vliegt. Totdat een wild en algemeen geraas; Duizelingwekkende geluide’ en gansch Verwarde stemmen, door den hollen nacht Gedragen, met het hevigste geweld Zijn oor bestormt. Vreesloos zwoegt hij erheen, Dat hij ontmoette wat voor Macht of Geest Van ’t laagste Diep in dat rumoer ook woon’, Dat hij hem vrage aan welke zijde leit Des duisters naaste kust die grenst aan ’t licht; Tot plotseling zie Chaos’ troon, en wijd Op het verderflijk Diep zijn donkre tent! Ook troonde daar de zwart-gekleede Nacht, Oudste der dingen, koningin des rijks; Orcus en Ades stonden bij hun zetel, En de gevreesde naam van Demogorgon; Gerucht en Toeval, Oproer en Verwarring, Allen in twist, en duizendmond’ge Tweedracht. Satan, vol moed zich tot hen wendend, sprak: „Krachten en Geesten van dees laagsten Afgrond, Chaos en oude Nacht, ik kom niet hier Als een verspieder, die verkennen wil Of storen de geheimen van uw rijk; Maar deze donkre wildernis doorreizend Door noodzaak, daar mijn weg door uw gebied, ’t Onmetelijke, omhoog voert naar het licht; Alleen en zonder leidsman, half verloren, Zoek ik het pad waarlangs ik ’t snelst bereik’ Uw donkre zoom die grenst aan ’t Empyreum; Of, wen sinds kort de Hemelheer bezit Een andre plaats, aan uw gebied ontrukt, Reis ik door deze diepte om daar te komen; Stuur gij mijn koers: zij brengt, indien bestuurd, Geen nietig loon u ten behoeve, als ik ’t Verloren oord alle overweldiging Vandaar uitdrijvend weerbreng in uw macht En zijn oorspronklijk duister (dit is ’t doel Van deze reis), en wederom verhef Het vaandel daar van den oerouden Nacht. Voor u zij al de winst, voor mij de wraak!” Aldus sprak Satan; de oude Wanbestuurder, Met stotterspraak en rusteloos gelaat, Antwoordde: „Ik weet, o vreemdling, wie gij zijt Die machtge aanvoerende Engel, die onlangs Den Hemelvorst weerstond, ofschoon verslagen. Ik zag en hoorde; want zoo talrijk heir Vlood niet in stilte door ’t verschrikte Diep, Met vlucht op vlucht, verwoesting in verwoesting, Verwarring meer verward; de Hemelpoorten Stortten miljoenen overwinnaars uit, Vervolgend. Ik blijf op mijn grenzen hier; Als al wat ik vermag genoeg zal zijn Om te verweren ’t weinge dat mij rest, Reeds door ’t gewurm binnen in ons belaagd, Waardoor de schepter van den ouden Nacht Verzwakt wordt: eerst de Hel, uw kerkerhol, Dat ver en wijd zich uitstrekt onder ons; Kortlings Hemel en Aarde, een andre wereld, Die hangt, geschakeld in een gouden keten, Boven mijn rijk, aan die zij van den Hemel, Vanwaar uw legers vielen, ’t Is niet ver, Als gij daarheen wilt gaan; des te nabijer Is het gevaar. Ga, haast u; want vernieling, Verwoesting en bederf zijn winst voor mij.” Hij zweeg, en Satan toefde niet om antwoord Te geven, maar verheugd dat nu zijn zee Een strand zou vinden, met vernieuwde kracht En frisschen moed, springt hij, een pyramide Van vuur gelijk, omhoog in ’t woeste ruim, En door den schok van strijdende elementen Aan alle zijden rond omringd, bevecht hij Zijn baan; zwaarder bemoeilijkt, meer bedreigd Dan Argo toen zij door den Bosporus Tusschen de wemeling van rotsen voer, Of toen Ulysses de Charybdis meed Aan bakboord, en langs de andre draaikolk stuurde Zoo ging hij voort met moeite en zwaar gezwoeg, Hij met gezwoeg en moeite, maar toen hij Er eenmaal was doorheengegaan, gebeurde ’t Weldra, bij ’s Menschen val, o vreemde keer! Dat Zonde en Dood terstond, volgend zijn spoor (Zoo was de wil des Hemels) achter hem Een breede’ en wel-begaanbren weg plaveiden Over den donkren kuil, wiens kokend diep Vreedzaam verdroeg een brug van wondre lengt’, Die van de Hel reikt naar het buitenst rond Van deze brooze Wereld; daarlangs gaan De ontaarde Geesten makk’lijk heen en weer Om menschen te verleiden of te straffen, Behalve een aantal dat Godzelf beschermt Met Zijn goede Englen door bizondre gunst. Maar nu verschijnt ten laatste van het licht De heilige invloed, en van ’s Hemels muren Schiet in den boezem van den duistren Nacht Een glinsterende daagraad. Hier begint Natuur haar verste rand, en Chaos wijkt Als van haar uiterst bolwerk, een gebroken Vijand, met minder woede en min vijandig Geraas; dat Satan nu met minder last, En eindlijk met gemak, op kalmer golven, Voortdrijft bij twijfelschijn, en als een schip Door storm geteisterd, blij den haven inkomt, Schoon want en tuig vernield zijn; of hij weegt In ijler leegte, die de lucht gelijkt, Ontplooide wieken, dat hij makk’lijk zien kan Van ver het Empyreum, wijd gespreid Of rond of vierkant, onbepaalbaar is ’t Met torens van opaal en met kanteelen Van klaar safier eens zijn geboortegrond; En dichtbij, hangende in een gouden keten, Dees Wereld, van afmeting als een ster Der allerkleinste grootte naast de maan. Daarheen, van fel-boosaardgen wraaklust vol, Snelt hij, vervloekt, en in gevloekte stond. DERDE BOEK Heil, heerlijk Licht, des Hemels eerstgeboorne! Of van den Eeuwige mede-eeuwge straal, Mag ’k blaamloos zoo u noemen? daar God licht is En nimmer dan in ontoeganklijk licht Woonde sinds eeuwigheid dus woonde in U, Straling die vloeit uit ’t stralende ongeschaapne! Of heet gij liever zuivere Etherstroom, Wiens bron wie kan hem noemen? Voor de zon, Voor ’t Empyreum, waart ge, en op de stem Van God, omkleeddet gij als met een mantel ’t Rijzend Heelal van waatren zwart en diep, rl Ontrukt aan leege en vormlooze Eindloosheid! Tot u keer ik thans weer met stouter wiek, Den poel der Styx ontkomen, schoon ik lang Werd opgehouden in dat duistere oord, Wijl in mijn vlucht door ’t verste en midden-duister, Met andren toon dan klonk bij Orpheus’ lier Ik zong van Chaos en oneindgen Nacht, Beleerd door ’s Hemels Muze, hoe ’k moest wagen De donkre daling, en opnieuw dan stijgen, Schoon zwaar en vreemd. Tot u keer ’k weer, gespaard,, 7 O 1 En voel uw vorstelijke levenslamp; Maar gij keert nimmer weer tot dees mijn oogen, Die rollen tevergeefs om uw doordringend Gestraal te vinden, zonder ooit te vinden Het Paradijs verloren. 5 Een dageraad; zoo ondoordringbaar bluschte Een ijle droppel, of omsluierde Een donkre staar hun bollen. Niettemin Staak ik mijn zwerven niet, waar Muzen wonen Bij heldre wel, of schaduwrijk bosschage, Of zonnig duin, verliefd op heilgen zang; Maar meest van al bezoek ik in den nacht U, Sion, en omlaag de ombloeide beken Besproeiend uw gewijden voet, en vloeiend Met melodie; en soms gedenk ik ook Die andre twee, aan mij gelijk in lot, Ware ik dus ook aan hen gelijk in roem, Thamyris en Homerus, beiden blind, En Phineus en Tiresias, oude zieners: Dan voed ik met gepeinzen mij die wekken Vanzelf harmonisch ritme: als in het donker De slapelooze vogel zingt en kweelt Zijn nachtgezang, in diepste schaüw verborgen. Zoo keeren de getijden weer met ’t jaar; Maar nimmer keert tot mij de dag, of ’t zoete Naadren van avondstond of morgen; noch ’t Gezicht van lentebloei of zomerroos Of kudde, of vee, of godlijk menschgelaat; Ach neen, een wolk en altijddurend duister Omringt mij, wien de vroolke menschenpaan Zijn afgesneên, en die ’t schoon boek van kennis Ruilde voor algeheele leegte aan werken Van de Natuur, voor mij als uitgewischt, Zoodat langs één weg kennis niet kan komen. Schijn des te meer van binnen, Hemelsch Licht, Doorstraal mijn geest in al zijn vaardigheden, Ja, geef hem oogen, zuiver hem en drijf Al dampen van hem heen, dat ’k zie en zegg Dingen onzichtbaar voor des menschen blik. Nu had de Almachtge Vader van omhoog, Van ’t zuivere Empyreum waar Hij zit Hoog tronend boven alle hoogt, zijn oog Omneergewend om te overzien ineens Zijn eigen werken en het werk daarvan: Rondom hem stonden dicht als sterren al De Heiligbeen des Hemels, en ontvingen Door zijn gezicht onnoembre zaligheid; En aan zijn rechter zat zijn eenge Zoon, De stralende weerspiegling van zijn glans. Op Aarde zag hij eerst ons ouderpaar, Nog ’t eenig menschpaar, in den Zaalgen Tuin i j.. „MMi «... ... 0 ’ Gaêrend onsterflijk fruit van liefde en vreugd, Vreugde ongestoord, en onbenijde liefd’ In heilrijke eenzaamheid. Toen overzag hij De Hel en Chaos, en zag Satan daar Zwevend langs ’s Hemels muur aan deze zij Van ’t duister, hoog in schemerige lucht, Gereed te dalen, moe van vlerk en graag Van voet, op ’t naakte buitenste oppervlak Van deze wereld, dat vast land geleek, Door een van beide, zee of lucht, omringd, Maar zonder firmament. Toen God hem zag Van zijn hoog uitzicht, waarin altesaam Hij heden en verleen en toekomst schouwt Sprak hij voorzienig tot Zijn eengen Zoon: „Eeniggeboren Zoon, ziet gij wat woede Ons beider Vijand opwindt? Hem weerhouden Gestelde grenzen niet, noch Hellegrendels, Noch al de keetnen die hem daar bezwaren, Noch zelfs de ontzaglijke wijd-gapende Afgrond; Zoo smacht hij, schijnt wel, naar wanhoopge wraak, Die treffen zal zijn eige’ opstandig hoofd. En thans, door elk beletsel beengebreken, Zweeft hij niet ver van ’t Empyreum voort In de voorhoven van het licht, zich richtend Recht naar de pas-geschapen wereld, en Den Mensch daar wonend, met het doel te pogen Of hij door kracht hem kan vernielen, of, Erger, verleiden door een valsche list. Verleiden zal hij hem; de Mensch zal luistren Naar zijn vleiende leugens, en gemaklijk Het eenige bevel, het eenig pand Van zijn gehoorzaamheid dra overschrijden: Zoo zal hij vallen en zijn trouwloos kroost. . . . a • 1 – – la A avl PTaI T ? Aan wien de schuld? Aan wien dan aan hemzelf? De ondankbre; hij bezat door mij al ’t geen Hij kon bezitten; ’k schiep hem recht en goed, Met kracht genoeg dat hij kon blijven staan, Ofschoon vrij om te vallen. Op die wijs Schiep ’k al de Krachte’ en Geesten van den Hemel, Hen die standhielden, en ook hen die vielen; Vrij stonden de eenen en bezweken de andren. Indien niet vrij, wat konden zij dan geven Voor streng bewijs van ware aanhanklijkheid, Standvastge trouw of liefde, wen alleen Gebleken waar’ hetgeen zij moesten doen, Niet wat zij wilden? Wat voor lof kon hun, Wat blijdschap mij geworden, door zoo’n trouw, Wen Wil en Rede (want ook Rede is Keus), Nutloos, vergeefsch, van vrijheid bei beroofd, Beide werktuigelijk, den Noodzaak dienden, Niet Mij? Dus werden zij naar billijkheid Geschapen, en niet billijk kunnen zij Beschuldigen hun Maker, of hun schepping, Of Noodlot, zeggende dat voorbeschikking Beheerscht hun wil, bepaald door vast besluit o Hooge voorzienigheid. Zij zelf besloten Hun eigen opstand, en niet ik. Indien ik Voorzag, voorzienigheid had gansch geen invloe Op hun vergrijp, dat even zeker waar’ Gepleegd, al had ik het geenszins voorzien. Zoo zonder de geringste stoot of schaüw Van noodlot, of van iets eeuwig voorzien Door mij, zondigen zij, hun eigen daders In al, ’t geen zij beslissen en verkiezen: Want zoo maakte ik hen vrij, wat zij ook blijven Tot zij zichzelf tot slaven maken; anders Moest ik hun aard verandren en herroepen ’t Hoog, eeuwig, onveranderlijk besluit, Dat hun vrijheid gebood; zijzelf geboden Hun val. Door eigen raad viel de eerste soort, Verleid, vernederd, door zichzelf; de Mensch Valt, door den ander eerst misleid, daarom Zal hij genade vinden; de ander niet. Genade en recht, in Heemlen en op Aard Zu.len mijn naam verhoogen, maar gena, De eerste en de laatste, zal het helderst schijnen.” Wijl God zoo sprak vulde ambrozijnsche geur Den Hemel gansch; de zalige verkoornen Doorvloeide een nieuwe en onuitspreekbre vreugd. Ver boven vergelijk het heerlijkst zag men Den Zoon van God, geheel zijn Vader blonk In hem naar ’t wezen uitgedrukt; en zichtbaar In zijn gelaat was godlijk medelij, Eindlooze liefde en maatlooze gena; Die uitend, sprak Hij tot zijn Vader dus; „Vader, genadig was het woord dat eindde Uw vorstlijk oordeel, dat de Mensch gena Zou vinden, waarvoor Aarde en Hemel bei u hoog zullen verheffen en u vieren Met t klinken van ontelbre hymnen en Höili era -r -v— J_ i Heilige zangen, dat uw troon, daardoor Omringd, zal galmen van uw eeuwig heil. Want, zou de Mensch voorgoed verloren zijn De Mensch, uw schepsel pas nog zoo bemind, Uw jongste zoon, aldus misleid door arglist, • 1 1J 11rt rs _ – l Ofschoon vereend met eigen dwaasheid, vallen O, dat zij ver van u, ver zij ’t van U, Vader, die rechter zijt van al ’t geschaapne En nimmer anders dan rechtvaardig richt! Of zal de Vijand op die wijs bereiken Zijn doel, en ’t uwe doen mislukken? Zal hy Zijn duivelsch plan volvoeren, en uw goedheid Maken tot niets, of wederkeeren, trotsch, En, schoon tot zwaarder straf, met wraak voltooid, En naar de Hel achter zich medesleepen Het gansche menschenras, door hem verleid? Of wilt gijzelf uw eigen werk verdoen, Om hem vernielen ’t om uw roem geschaapne? Dan zou uw goedheid en uw grootheid worden Betwijfeld en belasterd, onverweerd.” De groote Schepper antwoordt hem aldus; „O Zoon, in wien mijn Ziel zich ’t meest verheugt, Zoon van mijn hart, mijn Zoon die zijt alleen Mijn woord, mijn wijsheid, en mijn kracht tot doen, Gij spraakt geheel gelijk ik dacht, geheel Gelijk mijn eeuwig plan besloten heeft. De Mensch zal niet geheel verloren zijn, Gered kan worden hij die wil, maar niet Door wil in hem, maar door genade in mij Vrijelijk verleend. Nog eens wil ik vernieuwen Zijn afgedwaalde kracht, schoon die verbeurd is En door zijn zonde slaaf van buitensporig En. snood begeeren: door mij opgebeurd, Zal hij weerom toch staan op even grond Tegen zijn doodelijken vijand ik Zal hem opbeuren, dat hij weet’ hoe zwak Hij is, wanneer hij viel, en dat hij dank Al zijn verlossing mij, en anders geen. Bizondere gena deed mij verkiezen Enkelen boven de andren; ’t is mijn wil; De rest zal hooren hoe ’k hen roep, en vaak Gewaarschuwd worden voor hun zondgen staat, En dat zij tijdig den vertoornden God Moeten bevreedgen, wijl genade noodt; Want ’k wil verhelderen hun duistre zinnen, Zooveel behoeft, en steenen harten leeren Gebed, berouw, schuldige gehoorzaamheid. Gebed, berouw, schuldige gehoorzaamheid, Schoon maar beproefd met ernstige bedoeling, Vinden mijn oor niet doof, mijn oog niet dicht. En ik zal plaatsen in hen als een gids ’t Geweten, mijn scheidsrechter; hooren zij – 7 Daarnaar, dan zullen zij het eene licht Na ’t andre vinden en het wel besteden En steeds volhardend veilig ’t eind bereiken. Dit mijn lang dulden, dees genadedag, Zal wie er niet op let of er mee spot Nooit smaken; hard zijnd zal hij altijd harder, En blind, steeds blinder worden, dat hij struiklend Zijn weg vervolge en des te dieper vall’; Slechts zulken sluit ik uit van mijn gena. Maar nog is ’t al niet afgedaan. De Mensch, Breekt, ongehoorzaam, zijn vazallentrouw En zondigt tegen ’t hoog gezag des Hemels; Hij wil een God zijn, zoo verliest hij alles, En kan slechts hiermee boeten dit verraad Dat tot vernietiging bestemd, gewijd, Hij sterve met zijn gansche nageslacht; Sterven moet hij of ’t Recht; tenzij voor hem Een ander, die ’t vermag en ook begeert, Het streng rantsoen betale, dood voor dood. Zegt, Hemelmachten, waar te vinden zij Zoo’n liefde? Wie van u wil sterflijk worden, Dat hij herstell’ des Menschen doodlijk misdrijf En zelf rechtvaardig onrechtvaardgen redd’? Woont ergens hier omhoog zoo dier meêdoogen?” Dus vroeg hij, maar heel ’t Hemelsch koor stond stom, Stil zwegen al de Heemlen: voor den Mensen Verscheen geen voorspraak, geen bemiddelaar Veel min een die op ’t eigen hoofd dorst nemen Het doodlijk misdrijf, en ’t bepaald rantsoen. En thans waar’ heel het menschgeslacht verloren Zonder verlossing, door gestrengen doem Naar Dood en Hel verwezen, had Gods Zoon In wien de volheid woont van heiige liefde, Zijn dierste tusschenkomst niet dus hernieuwd: „Vader, uw woord hebt gij verpand, de Mensch Zal vinden uw genade, en zal Gena Geen middlen vinden, die haar weg wel vindt, De snelste van uw snel-gewiekte boon, Om al uw schepslen te bezoeken, komend Tot allen onvoorzien, onafgesmeekt En ongezocht? Gelukkig voor den Mensch, Wen zij zoo komt! Hij kan haar hulp nooit zoeken, Eenmaal in zonden dood en gansch vergaan; Vergoeding voor zichzelf, of passend aanbod, Verschuld maar ongedaan, heeft geen te brengen. Zie dan naar mij: mij bied ik aan voor hem, Leven voor leven, laat uw gramschap vallen Op mij; beschouw mij als den Mensch: ik wil Om hem uw schoot verlaten, en dees glans, Na de uwe ’t heerlijkst, vrijelijk van mij doen, En eindlijk voor hem sterven, gaarn’ voorwaar, Koele de Dood op mij dan al zijn woede. Onder zijn donkre macht zal ik niet lang Verwonnen liggen. Gij hebt mij gegeven Bezit van ’t leven in mijzelf voor eeuwig; Ik leef door u; schoon ’k nu den Dood afsta, Verschuldigd ben, al wat van mij kan sterven, Toch, als die schuld betaald is, zult gij mij Niet laten als zijn buit in ’t walglijk graf, Niet lijden dat mijn onbevlekte ziel Daar eeuwig bij verderving wonen zal; Maar zegevierend rijzend zal ’k verslaan Mijn overweldger, dan beroofd van roof Waarop hij roem droeg. Dood zal dan ontvangen Zijn doodelijke wond, en roemloos bukken, Ontwapend van zijn doodelijken prikkel; Ik zal door ’t wijde luchtruim met mij voeren In trotsche zege de gevangen Hel, De Hel ten spijt, en toonen in hun ketens De krachten van het Duister. Gij, behaagd Door dat gezicht, zult van den Hemel neer Glimlachend zien, wijl, door u opgebeurd Ik al mijn vijanden verderf het laatst Den Dood, en met zijn lijk het graf verzaad; Dan, met de menigte van mijn verlosten, Kom ’k in den Hemel weer, zoo lang afwezig, En keer ’k terug, Vader, om uw gelaat Te zien, waarin geen wolk van toorn zal blijven, Maar vrede en duurzame verzoening: toorn Zal niet meer zijn, maar volle vreugd bij u.” Hier eindigden zijn woorden; maar nog sprak Zwijgend zijn teeder aangezicht, en aêmde Onsterfelijke liefd’ voor stervelingen, Waarboven kinderlijk gehoorzaam-zijn Slechts uitblonk: als een offrand om het offren Verblijd, doet hij den wil zijns grooten Vaders. Verwondering beving den ganschen Hemel, Verbaasd, wat dit beteeknen mocht en waartoe ’t Zou leiden; maar de Almachtge antwoordde dra )>0 gij in Aarde en Hemel de eenge vree Gevonden voor het menschdom onder toorn, — , O gij mijn eenige voldoening! Wèl Weet gij, hoe dier mij al mijn werken zijn; De Mensch, schoon ’t laatst geschapen, niet het luttelst, Zoodat voor hem mijn schoot en rechterhand U wil ontberen, om te redden heel ’t Verloren volk, door u een wijl te derven! Voeg daarom bij uw wezen ook het wezen Van hen die gij alleen verlossen kunt; Wees zelf op Aard onder de menschen Mensch, Gemaakt tot vleesch, wanneer het tijd zal zijn, Uit maagdlijk zaad, door wondere geboort; Wees gij in Adam’s plaats heel ’s menschdoms hoofd, Schoon Adam’s zoon. Gelijk zij allen sterven In hem, zoo worden er in u hersteld, Als uit een tweeden wortel, juist zooveel Als hersteld worden; zonder u, niet een. Zijn zonde maakt zijn zonen allen schuldig; Uw deugd, hun toegerekend, zal vrijspreken Hen die hun eigen slechte èn rechte daan Versmaden, en in u verplant, uit u Nieuw leven tot zich nemend, verder leven. Zoo zal de Mensch, als meest rechtvaardig is, Betalen voor den Mensch, en geoordeeld worden, Sterven, stervend verrijzen en verrijzend Met hem zijn broedren meê verrijzen doen, Vrijgekocht met zijn eigen dierbaar leven. Zoo zal Hemelsche liefde Helschen haat Te niet doen, overgevend om te sterven, Stervend om te verlossen, te verlossen Tegen zoo kostbren prijs wat Helsche haat Zoo lichtelijk vernielde, en nog vernielt In wie gena niet grijpen, wen zij ’t mogen. Ook zult gij, dalend om des Menschen wezen Te aanvaarden, niet uw eigen aard verlagen. Omdat gij, schoon gij troonde in ’t hoogste heil, Gelijk aan God, en evenzeer genoot Godlijk geneugt, alles verlaten hebt Om voor verderf een wereld te vrijwaren, En meer door deugd dan door geboorte bleekt De Zoon van God, ’t meest waardig dit te zijn Daar gij, veel meer dan groot of machtig, goed zijt; Omdat de volheid van de liefde in u De volheid van den glans ver overtreft; Daarom zal uw verneedring met u tevens Uw mensch-zijn heffen tot den troon: hier zult gij V —— t, Lichaamlijk zitten, hier zult gij regeeren Bei God en Mensch, van God en Mensch de Zoon, ' 7 Gezalfd tot wereldkoning. Alle macht Geef ik aan u; regeer voor eeuwig, neem Uw loon, ik stel onder uw oppermacht Tronen, Vorsten, Krachten en Heerschappijen: Voor U zal buigen alle knie in Heemlen, Op Aarde, of onder de Aard, dus in de Hel. Wen, schitterend omstuwd vanuit den Hemel, Gij komen zult in ’t luchtruim en uitzenden De aartsenglen, roepend tot uw vreeslijk oordeel, Zullen terstond uit alle wereldstreken Wie leven, en terstond al de gedaagde Dooden uit al de heengegane tijden, Zich haasten naar het algemeen gericht; Zulk een geschal zal uit den slaap hen wekken. Dan, al uw Heiligen verzameld, zult gij Richten de zondige Engelen en menschen; Beschuldigd zullen zij beneên uw oordeel Zinken; de Hel, voltallig, zal voortaan Voorgoed gesloten blijven. Middlerwijl Zal deze Wereld branden; uit hare asch Zal rijzen een vernieuwde Heem’l en Aard, Waar de rechtvaardgen zullen wonen, en Na al hun rampen gouden dagen zien, Veldvruchten gouden daden, wijl de Vreugd, Liefde en oprechte Waarheid, zegevieren. Dan zult ge uw koningsschepter nederleggen; Want koningsschepter is dan niet meer noodig; God is dan al-in-al. Maar, al gij Englen, Aanbidt wie sterft opdat dit al geschie’, Aanbidt den Zoon, en eert hem ev’nals mij.” Nauwelijks zweeg de Almachtge, of wijl geheel De menigte van Englen, met een roep, Luid, want van talloos tal, en lieflijk tevens, Want van der zaalgen stemmen, blijdschap uitte De Hemel schalde van ’t gejubel en Luide hosanna’s vulden de eeuwige oorden. Eerbiedig diep buigend naar beider troon Werpen zij op den grond in plechtge aanbidding Hun kronen, goud- en amarant-doorvlochten, Onsterflijke amarant, een bloem die eens In ’t Paradijs, dicht bij den Boom des Levens, Begon te bloeien, maar, om ’s Menschen Zonde Dra naar den Hemel waar zij ’t eerst ontlook, Verplaatst, daar groeit en hoog haar bloemen heft, Beschaduwend de Bronwel van het Leven, En waar de Stroom van Heil, dwars door den Hemel, Over ’t Elysische gebloemte wentelt Zijn amberkleurgen vloed. Met deze, onwelkbre, Snoeren verkoren Geesten heldre lokken, Stralen-omkranst. Nu, vol van afgeworpen Losse festoenen, droeg de klare vloer, Die straks gelijk een zee van jaspis blonk, Een glimlach, blozende van hemelrozen. Dan, weer gekroond, namen zij gouden harpen Harpen altijd gestemd, die glinstrend hingen Gelijk pijlkokers aan hun zijde; dan, Met lieflijk voorspel, schoonen samenklank, Leiden zij in hun heilgen zang, en wekken Hooge vervoering: niet een enkle stem Ontbrak, geen stem, of zij zong wèl haar deel; Zoo’n harmonie bestaat er in den Hemel. U, Vader, zongen ze eerst, Almachtige, Altijd-dezelfde, Onsterfelijke, Oneindge, Eeuwige Koning, Maker van al ’t zijnde, U, bron van licht, die zelf onzichtbaar zijt In den roemrijken luister waar gij zit En ontoeganklijk troont, tenzij gij tempert Dien vollen stralengloed, en door een wolk, Rond u geslagen als een schrijn die flonkert Donker van feilen glans uw zoom verschijnt, Die nog den Hemel blindt, dat schittrendste Englen Niet naadren, maar omsluieren hun oogen Met beide wieken. Daarna zongen ze u, Den eerst-geschaapne, Gods geboren Zoon, Heiige Gelijkheid, in wiens klaar gelaat, Wolkloos en zichtbaar, de Oppermachtge schijnt, Dien anders niet één schepsel kan aanschouwen: Zijn stralenglans rust ingeprent op u, Overgevloeid in u zijn ruime Geest. Hij schiep door u den Hemel van de Heemlen, En alle krachten daar; en wierp door u De eerzuchtge Machten neder. Op dien dag Spaardet ge uws Vaders gruwbren donder niet, Noch hieldt ge uw vuurge wagenwielen stil, Die schokten ’t eeuwige gebouw des Hemels, Terwijl ge over de nekken der verstrooide Oorlogende Englen reedt. Van uw vervolging Terug, verhieve’ uw Grooten juichend luid Niemand dan u, Zoon van uws Vaders macht, , ' —~ Om op zijn haters vreeslijk wraak te nemen. Maar niet zoo op den Mensch: hem, daar hij viel Door andrer arglist, straftet gij, O vader Van meelij en genade, niet zoo streng, Maar waart veeleer geneigd tot mededoogen. Zoodra uw dierbre en eenge Zoon bespeurde Dat gij den zwakken Mensch niet zoo gestreng Woudt straffen, eer geneigd tot mededoogen, Bood hij, opdat uw toorn hij stillen mocht En eindigen den strijd van medelij En recht, dien in uw aangezicht hij zag, Bood hij, het heil versmadend waar hij zat U ’t naast, zichzelf aan om voor ’s Menschen kwaad Te sterven. O voorbeeldelooze liefde! Liefde nergens te vinden dan bij God! Heil U, o Zoon van God, Redder der menschen! Uw naam zij ’t rijk gegeven van mijn zang Voortaan, nooit zal mijn harp uw prijs vergeten Noch van uws Vaders lof uw loflied scheiden! Zoo in den Hemel, boven sterren-sfeer, Brachten zij zalige uren door in vreugd En zang; terwijl, op vasten, donkren bol Van deze ronde Weerld, wier eerste kreits De lichte binnen-sferen afsluit voor Chaos en inval van den ouden Nacht, Satan neerdaalde en schrijdt. Het scheen van ver Een bol; nu schijnt het een onmeetlijk land, Zwart, woest en wild, onder den nachtfrons bloot En zonder sterrenglans, wijl altijddoor- Dreigende Chaosstormen rondom razen: Een onbarmhartige atmosfeer, behalve Aan dat gedeelte ’t welk van ’s Hemels muur, Schoon ver verwijderd, flauwen weerschijn krijgt Van lucht die glanst, min door orkaan gekweld. Hier schreed de Duivel ruim in wijde streek. Als wen een gier, van Himalaya’s broed, Welks sneeuwge keten zwervende Tartaren Begrenst, gebieden arm aan prooi verlatend Opdat hij ’t vleesch van lamren of van geitjes Verslinde op heuvlen waar de kudden grazen, Vliegt naar de bron van Ganges of Hydaspes, Indische stroomen, maar in ’t vliegen daalt Op Sericana’s naakte vlakten, waar Chineezen met behulp van wind en zeilen Hun lichte bamboe-wagentjes doen rijden; Zoo, op dees stormachtige zee van land, Schreed af en aan de Booze, tuk op buit: Alleen, want niet een ander schepsel was Te vinden in dees plaats, levend noch dood; Nog niet; maar later vlogen hierheen op Van de aard als luchtge damp een menigte Van al vergankelijke en ijdle dingen Toen Zonde ’s menschen werken had gevuld Met ijdelheid zoowel alle ijdle dingen Als allen die in ijdle dingen grondden Hun dwaze hoop op roem en duurzame eer, Of zaligheid in dit of ’t andre leven. Al wie op de aard zijn loon verkreeg, de vrucht Van pijnlijk bijgeloof en blinde vlijt, Niets zoekend dan der menschen lof, vindt hier ’t Loon dat hem past, zoo ledig als zijn daan; AI de onvoltooide werken der Natuur, Monsterlijk, onvoldrage’ of onnatuurlijk Vermengd, vliegen hierheen, wanneer ze op aard Vergaan zijn, en tot ze eindelijk voorgoed Zullen vergaan, zwerven zij doelloos hier En niet in de nabije Maan, als enklen Hebben gedroomd: die zilveren landouwen Bevatten schoonere bewoners: Heilgen, Daarheen gebracht, of Geesten, ’t midden houdend Tusschen ’t geslacht der englen en der menschen. Hier kwamen, ’t kroost van slecht-gepaarde zonen En dochtren, ’t eerst van de oude wereld Reuzen, Met menige ijdle daad, schoon toen vermaard: De bouwers dan van Babel op het veld Van Sennaar, nieuwe Babels bouwden zij In ijdel pogen, wisten zij waarmee. Andren kwamen alleen; hij die wou heeten Een God, en dwaas in ’t vuur der Etna sprong, Empedocles, en hij die sprong in zee, Plato’s Elysium wenschende te smaken, Cleombrotus; en meengen meer, te velen, Embryo’s, idioten, kluizenaars, En monniken, wit, zwart en grijs, met al Hun dwaasheid. Ook de pelgrims zwerven hier Die zoo ver dwaalden om op Golgotha Hem, dood, te zoeken die in Heemlen leeft; En zij die denkende zich ’t Paradijs Zoo te verzeekren, aandoen wen zij sterven ’t Kleed van Dominicus, of in Franciscus’ Gewaad vermomd daar meenen in te gaan; Zij gaan het zevental planeten langs, Dan door de sfeer der vaste sterren, dan Door de kristallen sfeer wier evenwicht De veelbesproken siddering afweegt, Eindlijk door de eerst-bewogen sfeer. En thans Schijnt hen Sint Pieter aan de Hemeldeur Te beiden met zijn sleutels, en thans heffen Zij onderaan de Hemeltrap hun voet, Wen, zie! een heevge tegenwind die blaast Van beide zijden, dwars hen henenstoot, Tien duizend mijlen weg, in ’t wijkend luchtruim. Dan zou men kunnen zien kappen en pijen Saam met hun dragers in het rond gesmeten En stukgescheurd tot rag; dan reliquien, En rozekransen, aflaten en bullen, Vrijstellingen en vrijspraken tesaam, Tot spel van winden: al deze, opgewerveld, Vliegen langs de achterzij der Wereld ver In een groot, breed gebied, dat sindsdien heet Het Paradijs der Dwazen, weingen vreemd Later, thans onbevolkt en onbetreên. De Booze vond dees ganschen duistren bol Terwijl hij voortging, en hij reisde lang, Totdat in ’t eind een glans van dagend licht Daarheen in haast zijn moede schreden trok. Ver af bespeurt hij, rijzend trapsgewijs, En schittrend, op naar ’s Hemels muur, een hoog Bouwwerk; en aan den top daarvan verscheen, Veel rijker nog, iets dat geleek de poort Van een vorstlijk paleis, met gevelvlak Van diamant en goud getooid; en vol Hel-flonkerend gesteente blonk de deur, Op Aard niet na te bootsen door verkleind Model, noch teekning van arceerend potlood. De trappen waren zulke als die waarop Jacob eens de englen stijgen zag en dalen, Scharen van stralende bewakers, toen Voor Esau hij naar Paddan-Aram vlood, En in het veld van Luz droomde bij nacht Onder den blooten hemel, en ontwakend Uitriep en zei: Dit is de poort des Hemels. ledere trap had een geheimen zin, En stond daar niet altijd, maar was somwijlen Onzichtbaar, naar den Hemel opgetogen; Eronder vloeide een klare zee van jaspis Of vloeibaar parel, daarop kwamen later De reizigers van de Aarde zeilend aan, Door Englen voortgestuwd, of over ’t meer Vlogen ze in wagenen met vuurge paarden. De trap was neer toen, ’t zij om uit te dagen Den Duivel door gemaklijke bestijging, ’t Zij om zijn droeve uitsluiting van de poort Der zaligheid nog zwaarder te doen zijn; En juist er tegenover gaapte omlaag, Het Paradijs verloren. 6 Vlak boven ’t Paradijs, die zaalge woon, Een doortocht die zich opende naar de Aard Een doortocht wijd, veel wijder dan die laatre Boven den Sion-berg, en, schoon die wijd was, Boven ’t Beloofde Land, dat God zoo liefhad, Waardoor, opdat zij vaak dat zalig volk Bezochten, talrijke Englen af en aan Togen op hoog bevel, en ook zijn oog Met uitgezóchte zorg de streek beschouwde Van Paneas, de bron van den Jordaan, Tot Beër-Seba, waar het Heiige Land Grenst aan Egypte en ’t strand der Arabieren, Zoo wijd scheen de oopning, waar aan ’t duister grenzen Waren gesteld, gelijk de grens der zee. Vanhier zag Satan, op de laagste trap Die rees ter Hemelpoort met gouden treên, Omneer, verbaasd bij ’t plotseling gezicht Van heel dees Weerld opeens. Gelijk wanneer een Verspieder, die langs donkre eenzame wegen Gevaarvol ging den ganschen nacht, op ’t eind, Wanneer de vriendelijke daagraad komt, Den kam bereikt van hoog-geklommen heuvel, Die aan zijn oogen onverziens ontdekt ’t Bekorend uitzicht op een vreemd gebied Voor ’t eerst aanschouwd, of een beroemde stad Getooid met glinsterende tinne’ en torens Die nu de zon die rijst verguldt met stralen; Zulk een verwondering beving, ofschoon hij Den Hemel had gezien, den boozen Geest, Maar nog veel meer beving naijver hem, Toen hij die gansche Wereld zóó schoon zag. Hij schouwt in ’t rond (wèl kon hij dat, zoo staand Hoog boven ’t cirkelend gewelf van Nacht’s Wijd uitgespreide schaüw) van ’t oostlijk punt Van Libra tot de vachtge ster die draagt Andromeda voorbij den horizon Ver weg op den Altlantische’ Oceaan; Dan schouwt hij in de breedte, van den eenen Pool naar den andren, en, niet langer aarzlend Stort hij voorover recht in de eerste sfeer Der Wereld nu zijn vlucht, en buigt gemaklijk Door zuivre marmren lucht zijn schuinen weg Tusschen ontelbre sterren, die van veer Als sterren schenen, maar dichtbij geleken Andere werelden. Zij schenen óf Andere werelden, of zaalge eilanden, Als die van ouds befaamde Hesperiden- Gaarden: gelukge velden, bosch en dalen Vol bloemen; o drievoudig-zaalge eilanden! Hij toefde niet om te onderzoeken wie Daar zalig woonden: meer dan alles lokte De gouden Zon, den Hemel ’t meest gelijk In schittering, zijn oog. Daar stuurt hij heen, Door ’t kalme firmament (maar moeilijk waar’ ’t Te zeggen, of hij vloog naar Noord of Zuid, Naar ’t middelpunt of niet, naar Oost of West) Waar ’t groote licht, buiten ’t gewoel der mindre Gesternten, op gepasten afstand blijvend Van zijn koninklijk oog, van verre straalt. Zij, dansende hun sterren-rei in maten Die tegelijk dag, maand en jaar bereeknen, Wentlen hun wisselend bewegen snel Naar zijn al-koesterende lamp, of wórden In ’t rond gedraaid door zijn magnetisch stralen Dat zacht het Al verwarmt, en in elk binnenst Gedeelte zacht doordringend, ongezien, Onzichtbre weldaad schiet, zelfs in het diep; Zoo wonder was zijn heldre plaats bepaald. Daar landt de Duivel, op een plek gelijk Nimmer misschien in ’t lichte rond der zon Sterkundge door beglaasde kijker zag. Die plek bevond hij onuitspreeklijk hel, Met iets op Aard, metaal of steen, verg’leken Niet overal gelijk, maar ’t al van straling Gelijk doordrongen, als van vuur ’t gloênde ijzer. Wen met metaal, dan scheen een deel klaar zilver, Een ander goud; indien met steen, dan ’t meest Karbonkel, chrysoliet, robijn, topaas En ’t twaleftal dat scheen in Aaron’s borstlap, Met nog een; meer verbeeld dan ooit aanschouwd Die steen, of een daarop gelijkend, dien Wijzen zoolang vergeefs op aarde zochten; Vergeefs, schoon door hun machtge kunst zij binden De’ onstaadgen Kermes, en den ouden Proteus, Ontboeid, veelvormig, uit de zee bezweren, En distilleeren tot zijn eigen vorm. Wat wonder dan dat velden en landouwen Hier rein elixir aadmen, en rivieren Stroomen als drinkbaar goud, daar toch de Zon, Die aarts-chemist, zoo ver van ons vandaan, Met éen krachtdaadgen straal, vermengd met aardvocht, Hier in het donker schept zoo meengen schat Van prachtge kleur en wonderbare werking? Hier vond de Booze nieuwe stof tot staren, Geenszins verblind. Zijn oog heerscht ver en wijd; Want schouwspel vindt het niet, noch hindernis, Noch schaduw daar, doch enkel zonneschijn, Als wen haar stralen ’s middags loodrecht vallen Van de’ eevnaar, wijl zij nu recht opwaarts schieten, Dat nergens in het rond van duister lichaam Een schaduw vallen kan; en de atmosfeer, Nergens zoo helder, scherpt zijn oogenstraal Voor verre dingen, dat hij weldra ziet In zijn gezicht een schittrende’ Engel staan, Dien ook Johannes staan zag in de Zon. Hij wendde hem den rug toe, maar zijn klaarheid Was daardoor niet verborgen; want zijn hoofd Omkringde een gouden kroon van zonnestralen, Zijn lokken lagen golvend in het rond Luisterrijk achter op zijn schouderpaar, Beveerd met wieken; met een groote taak Scheen hij belast, of in gepeins verzonken. Blij was de onreine Geest, hopend te vinden Een die zijn vlucht, de zwervende, kon sturen Naar t Paradijs, des Menschen zaalgen woon, ’t Eind van zijn reis, en de aanvang van ons leed. Maar eerst acht hij het noodig, te verwisslen De eigen gedaant, die anders hem kon geven Gevaar of oponthoud: en thans gelijkt hij Een jonge Cherub, een van de eersten niet, Toch zoo dat in zijn aangezicht glimlachte Hemelsche jeugd, en dat elk deel doorvloot Passende gratie; zóó goed veinsde hij. Onder een kroontje speelde ’t stroomend haar In golfjes op zijn beide wangen; wieken Droeg hij van menigen gekleurden veêr Met goud besprinkeld, ’t kleed was opgebonden Tot meerder spoed, wijl hij een zilvren staf Voor t sierlijk schrijden hield. Niet ongehoord Kwam hij nabij, de heldere Engel wendde Voor hij nabij kwam, ’t stralende gelaat Gewaarschuwd door zijn oor Satan herkent Terstond den Serafijn Uriël, een •» 1 Dier zeven die in Gods aanwezigheid t Diehtet bij zijn troon, klaar staan voor zijn bevel, Zijnde zijn oogen die door al de Heemlen Zich spoeden, of omneer naar de Aard zijn snelle Boodschappen dragen over vocht en droog, Zoo zee als land. Dus spreekt hem Satan aan: „Uriël! want gij zijt van ’t zevental Geesten die staan in ’t zicht des hoogen troons Van God, roemruchtig hel, het eerst gewend Zijn grooten eigen wil door hoogsten Hemel Als tolk te brengen, daar waar al zijn zonen Naar ’t geen gij meldt aandachtig luisteren; En ’t waardigst hier door hoogst besluit te erlangen Geen mindere eer, en als zijn oog in ’t rond Vaak te bezoeken deze nieuwe Schepping Onzegbaar smachten dat ik wete en zie Al dees zijn wondre werken, maar vooral Den Mensch, zijn hoogste vreugd en gunsteling; Voor wien hij al dees werken heeft bevolen Zoo wonderbaar, heeft mij aldus alleen Doen zwerven uit het koor der Cherubijnen. Helderste Seraf, zeg me in welke van Dees lichte bollen ’s Menschen vaste woon is Tenzij hij niet een vaste woning heeft, Maar al dees lichte bollen tot zijn keus Dat ik hem vinde en in ’t geheim bestarend Of openlijk bewondrend hem aanschouw’ Aan wien de groote Schepper werelden Verleende en wien hij al dees gunsten schonk; Opdat wij in hemzelf en alle dingen, Gelijk ons past, den Maker van ’t Heelal Vereeren mogen, die rechtvaardiglijk Zijn opgestane vijanden verdreef Naar ’t diepste van de Hel, en tot vergoeding Van dat verlies dit nieuwe zaalge ras Der Menschen heeft geschapen, opdat zij Hem beter dienen; Wijs zijn al zijn wegen!” Zoo sprak de valsche veinzer ondoorgrond; Want mensch noch engel kan schijnheiligheid Bespeuren, ’t eenge kwaad dat voort kan gaan Onzichtbaar, slechts gezien door God alleen, Doordat zijn wil ’t vergunt, door Aarde en Hemel; En vaak, schoon Wijsheid waakt, slaapt Achterdocht Aan Wijsheid’s poort, aan Onergdenkendheid Zijn taak opdragend, terwijl Goedheid niet Aan kwaad denkt, waar geen kwaad aanwezig schijnt; Hetgeen Uriël thans misleidde, ofschoon Hij Stierder is der Zonne en wordt beschouwd Als de scherpst-ziende Geest van alle de Englen; Die tot den schandlijk liegenden bedrieger In zijn oprechtheid dit ten antwoord gaf; „Schoone Engel, uw begeert, die streeft te weten Gods werken, dat gij daardoor moogt vereeren Den grooten Bouwheer, heeft u niet gevoerd Tot buitensporigheid die blaam verwerft, Maar eer verdient zij lof, zooveel te meer Zij buitensporigheid gelijkt: die bracht U uit uw hemelsch huis zoo eenzaam hier, Om met uw oogen ga te slaan wat enklen Misschien, tevreden met verhaal, alleen Omhoog vernemen: wonderbaar voorwaar Zijn al zijn werken, heerlijk om te weten En waardigst om altijd en altesaam Met vreugd herdacht te worden! Maar welk schepsel Kan met zijn geest hun aantal ooit bevatten Of de eindelooze wijsheid die hen schiep Maar hun diepe oorzaken verborg? Ik zag het, Toen, op zijn woord, de vormelooze massa, De bouwstof van dees Wereld, zich verzaamd’: Verwarring hoorde naar zijn stem, wild Oproer Stond nu beheerscht, en wijde Oneindigheid Stond nu begrensd; tot, op zijn tweeden roep Duisternis vlood, Licht scheen, en orde rees Uit ordeloosheid. Snel naar ieders plaats Haastten zich de elementen toen, de zware, Aard, Water, Lucht en Vuur; en opwaarts vloog Deze ijle hoofdstof van den Hemel, levend In vele vormen, wentlend in het rond, En omgevormd tot sterren zonder tal Gelijk gij ziet, alsook hoe zij bewegen: De plaats en baan van elke zijn bepaald, Terwijl de rest dit Al in ’t rond omwalt. Zie neder op dien bol, wiens kant hierheen Door licht van hier, schoon maar weerspiegeld, schijnt: Die plaats is de Aard, des Menschen woon; dat licht Zijn dag, dien anders, als het andre halfrond, De Nacht zou binnendringen; maar daar brengt Bijtijds haar bijstand de nabije Maan (Noem zoo die schoone ster aan de andre zij), Die altijd eindend en beginnend weer Haar maandlijke’ omgang, midden door den hemel, Met licht van hier geleend nu vult dan leegt Haar drievoudig gelaat dat de Aard bestraalt, En in haar bleek domein den nacht bedwingt. Die plek waar ’k henenduid is ’t Paradijs, Adams verblijf; dat hooge lommer daar Is zijn prieel. Gij kunt uw weg niet missen, Terwijl mijzelf mijn eigen weg vereischt.” Zoo sprak hij. Daarna wendde hij zich om; En Satan diep zich neigend, als men pleegt Voor hoogre Geesten in den Hemel, waar Verschuldigde eerbied en ontzag niet een Verzuimt, nam afscheid; naar de kust van de Aard, Neer van den zonneweg, door hoop op slagen Zijn vaart verhaast, rept hij zijn steile vlucht In meenge kolk van lucht, en poosde niet Totdat hij neerdaalt op Niphates’ top. VIERDE BOEK O thans ’t waarschuwend klinken van die stem, Die de Openbaring-ziener heeft gehoord, Luid roepende in den Hemel, toen de Draak, Tot tweeden vlucht genoopt, in razernij Neerstortte, om wraak te nemen op den mensch, Wee hun die de Aard bewonen! opdat nu, Wijl ’t tijd was, ons eerste ouderpaar gewaarschuwd Ware voor ’t komen van hun stillen vijand, Ontsnapt, misschien, zijn doodelijken strik! Want nu, voor ’t eerst ontvlamd in woede, stortte Satan zich neer, verleider thans, verklager Later van ’t menschdom, om op hem, de’ onschuldge En zwakke, wraak te nemen voor ’t verlies Van de’ eersten slag, en ’t vluchten naar de Hel. Toch in zijn spoed zich niet verheugend, schoon Stoutmoedig in de verte en onbevreesd, Noch reden hebbend dat hij roemen kon, Vangt hij zijn wreeden aanslag aan, die thans, Zich roerend vlak voor zijn geboorte, kookt In zijn onstuimge borst, en als een duivelsch Werptuig terugslaat op hemzelf. Afgrijzen En twijfel kwellen zijn onrustig denken, En woelen van den bodem óp de hel Die in hem is; want in hem brengt hij met zich De Hel, en rond hem heen, en van de Hel Kan hij niet één stap vlieden, evenmin Als van zichzelf, door plaatsverandering. ’t Geweten wekt de wanhoop nu, die sliep; Wekt bittere herin’ring hoe hij was, En is, en wezen zal in kwader staat: Op kwader daan moet volgen kwader leed! Soms vest hij droef op Eden, dat nu lag Lieflijk in zijn gezicht, zijn blik vol smart; Soms op den Hemel en de Zon, hel-stralend, Thans hoog gezeten op haar middag-toren; Toen ving hij, veel bepeinzend, zuchtend aan: „Gij die gekroond met glans waar niets bij haalt Schouwt van alleengen troon gelijk de god Van deze nieuwe Wereld voor wiens blik Al sterren bergen hun verduisterd hoofd U roep ik aan, maar niet met vriendlijk spreken, En noem uw naam, o Zon, opdat ’k u zeg’ Hoe ik uw stralen haat, die mij herin’ren Van welk een staat ik viel, hoe roemrijk eens Boven uw sfeer, tot trots en kwadere eerzucht Mij nederwierpen, strijdend in den Hemel Tegen des Hemels ongelijkbren Vorst! Waartoe? Ach, hij verdiende zoo’n vergelding Geenszins van mij, dien hij geschapen heeft Zooals ik in dat stralende aanzien was, En met zijn goed verweet hij niemand iets, Noch was zijn dienst een harde. Wat was lichter Dan hem te loven: maklijkste belooning, Hem dank betalende hoezeer verschuldigd? Doch al zijn goed gedijde in mij tot kwaad, En werkte niets dan arglist uit. Zoo hoog Gebeurd, versmaadde ik onderworpenheid, En dacht, dat één stap hooger mij het hoogst Zou stellen, in één oogenblik vereffnend De ontzachelijke schuld van eeuwgen dank, Zoo zwaar, door steeds betalen nooit voldaan; Vergetend wat nog steeds ik van hem kreeg; En niet begrijpend dat een dankbaar hart Niet door ’t verschuldigd zijn tot schuldnaar wordt, Maar steeds betaalt, in-eenen schuldenaar En schuld-bevrijd wat blijft er dan voor last? O, had zijn machtige beschikking mij Doen zijn een lagere Engel, zalig waar’ ’k Dan blijven staan; geen grenzenlooze hoop Had heerschzucht voortgebracht. En toch, waarom niet? Een andere, even groote Macht had wellicht Gemuit, en mij, schoon nietig, meegesleept. Maar andere, even grooten, vielen niet, Staande, door kracht van binnen of van buiten Gewapend tegen al verleiding, pal! Hadt gij denzelfden vrijen wil en macht Om pal te staan? Die hadt gij. Wien dan kunt ge Of wat, aanklagen, dan de vrije liefde Des Hemels, elk gelijklijk toegedeeld? Vervloekt zij dan zijn liefde: liefde of haat, Mij geeft het evenzeer oneindig wee. Neen, wees gijzelf vervloekt; tegen zijn wil Koos de uwe vrij wat hem terecht nu rouwt. O ik ellendge! waarheen zal ik vliên Eindloozen toorn en eindelooze wanhoop? Waarheen ik vliede is ’t Hel; zelf ben ’k de Hel; En in het diepste diep opent zich wijd Een dieper diep, nog dreigend mij te zwelgen, Waarbij de Hel die ’k lijd een Hemel schijnt. O, geef ’t dan eindlijk op! Is er geen plaats Meer over voor berouw, geen voor vergeving? Alleen door onderwerping; en dat woord Verbiedt verachting me, en mijn vrees voor schaamt’ Onder de Geesten daar omlaag, verleid Door andere beloften, ander pralen Dan dat ik me overgeven zou, daar ’k roemde Dat ik de’ Almachtge kon verslaan. Wee mij! Zij weten weinig tegen welken prijs Ik handhaaf die zoo ijdle pralerij, Onder wat foltring ik inwendig kreun. Wijl zij me aanbidden op den troon der Hel, Met diadeem en schepter hoog verheven, Val ’k altijd lager, enkel bovenaan In leed: zoo is de vreugd die eerzucht vindt! Maar stel dat ik berouw gevoelen kon, En door gena mijn vroegren staat herwinnen; Hoe dra riep hooge stand hooge gedachten Dan weer, hoe dra herriep hij wat geveinsde Needrigheid zwoer! Gemak zou doen vergeten Eeden in pijn, gelijklijk wild en wuft, (Want nooit groeit zuivere verzoening waar Wonden van doodlijk haten zoo diep boorden), Wat slechts tot ergre instorting, zwaarder val, Zou kunnen leiden; zoo zou ’k duur betalen Een korte tusschenpoos met dubble smart. Dit weet mijn Straffer, daarom even ver Van ’t vrede-geven hij, als ik van ’t-vragen. Wijl dus geen enkle hoop meer rest, beschouw In plaats van ons, verstooten en verjaagd, Zijn nieuwe vreugde, den geschapen Mensch, Voor wien hij schiep dees Wereld! Dus vaarwel, Mijn hoop, en met mijn hoop, vaarwel, mijn vrees, Vaarwel berouw! Al ’t goede ben ’k verloren, Wees gij mijn Goed, o Kwaad: door u voor ’t minst Deel ik de macht met ’s Hemels Vorst, door u, En zal misschien meer dan de helft regeeren; ’t Geen dra de Mensch en deze Wereld weten.” Wijl hij zoo sprak, verduisterde iedre drift Zijn aangezicht, driewerf verbleekt door toorn, Wanhoop en nijd; die zijn geleend gelaat Verstoorden, en verrieden zijn vermomming, Als eenig oog hem zag: want Hemel-geesten Zijn van zoo slechte ontroering altijd rein. Dit spoedig merkend effende hij elke Verstoordheid met een uiterlijke rust, Kunstenaar in bedrog; en de eerste zijnd Die valschheid onder heilgen schijn bedreef, Om diepe boosheid te verbergen, parend Met wraak; maar niet genoeg had hij die kunst Nog beoefend, om Uriël te misleiden, Eenmaal gewaarschuwd; ’t oog van dezen volgde Hem naar omlaag, den weg langs dien hij ging, En zag hem op den bergtop van Assyrië Ontdaan, meer dan een zaalge geest kon zijn: En hij bemerkte zijn verwoed gebaar, Krankzinnige gedraging, toen alleen, Zoo dacht hij, onbemerkt en ongezien. Zoo reist hij verder, en bereikt de grens Van Eden, waar ’t verruklijk Paradijs, Nu dichterbij, kroont met zijn groenen tuin, Als met een terp van groei, den effen top Van steil een woestenij, wier ruige zijden Met kreupelhout begroeid, grillig en wild, Den toegang weigerden; daarboven rees Onoverkoomlijk ’t allerhoogste lommer: Den, spar en ceder en vertakte palm, Een bosch-tafreel, en, daar de rijen stijgen, Loof boven loover, een tooneel van woud, Zeer statig om te aanschouwen. Hooger nog Dan deze toppen rees de groene wal Van ’t Paradijs, die gaf ons aller vader Wijd uitzicht in zijn laagre rijk rondom En hooger dan dien wal verscheen een kring Van ’t aangenaamst geboomt, met schoonste vrucht Belaan: bloesem en vruchten tevens, goud, Vermengd met vroolke geëmailleerde verven; Waarop de zon blijder haar stralen drukte Dan in schoone avondwolk, of vochtgen boog Wen God op de aard geregend heeft: zoo lief Geleek dit landschap. En na zuivre lucht Gemoet den naadrende nog zuiverder, Die ’t hart vervult van lentelust en -vreugd, En alle smart verdrijft, behalve wanhoop. En zachte zoelten, waairend geurge wieken, Verspreiden thans de reuken der natuur, En fluistren waar dien balsemroof zij stalen. Als wen naar hen die zeilen om de Kaap En Mozambique voorbij zijn, ver in zee Noord-Oostewinden blazen Saba-reuk Van kruidenrijke stranden van Gelukkig Arabië; door zulk oponthoud behaagd Vertragen zij hun vaart, en meenge mijl Glimlacht de oude Oceaan om ’t lieflijk geuren; Zoo onderhield dit reukig zoet den Booze Die ’t kwam vergiftgen, schoon ’t hem meer beviel Dan Asmodee de vischdamp, die hem joeg, Schoon hij verliefd was, van de vrouw des zoons Van Tobias, en wrekend zond van Medië Snel naar Egypte, en daar werd hij geboeid. Satan had nu gereisd, peinzend en traag, Tot waar die steile woeste heuvel steeg; Maar vond geen verdren weg; zoo dicht vervlochten Als één aanhoudend bosch, had de ondergroei Van struiken en verward struweel verwilderd Elk pad waar mensch of beest ooit langs mocht gaan. Eén ingang was daar slechts, die oostwaarts zag Aan de andre zij. Dit ziend versmaadt de Aarts-Booswicht Gepaste binnenkomst, en hoonend springt hij Hoog met éen lichten sprong over al grens Van berg of hoogsten wal, en zonder fout Komt hij erbinnen op zijn voeten neer. Als wen een wolf op roof uit, dien de honger Noopt om een nieuw gebied voor buit te zoeken, Lettend waar herders in den avondstond Hun kudden sluiten in omheinde perken, Veilig temidden van het veld, gemaklijk Over de omrastring in de schaapskooi springt; Of als een dief, die ’t geld wil stelen van Een rijken burger, wiens zeer sterke deuren Van dwarshouten voorzien en vast gegrendeld, Geen aanval vreezen, door het venster klimt, Of over pannen, zoo klom in Gods schaapskooi Deze eerste groote Dief: en zoo ook klimmen Sindsdien ontaarde huurlinge’ in zijn Kerk. Hij vloog omhoog en zat op ’s Levens Boom, De middelste en de hoogste die daar wies, Als een zee-arend; maar herwon daardoor Toch ’t ware leven niet, maar zat beramend Den dood voor hen die leefden; aan de kracht Dier plant die ’t leven geeft, dacht hij geenszins, Maar slechts tot uitzicht bezigde hij haar Die, wel gebezigd, van onsterflijkheid Het pand had kunnen zijn. Zoo weinig weet leder, dan God alleen, naar waarde ’t goed Vóór hem te schatten, en verneêrt hij ’t beste Tot schandlijk misbruik, of tot laagst gebruik. Beneên, met nieuw verbazen, schouwt hij nu, Bestemd tot allen lust van mensche-zinnen, In kleine ruimte den geheelen schat Van de Natuur; ja, meer! op de Aard een Hemel Gods tuin was ’t zalig Paradijs, hij plantte ’t In Eden’s Oosten. Eden’s grenslijn liep Van Auran oostwaarts naar de koningstorens Van ’t groot Seleucia, door Grieksche vorsten Gebouwd, of waar veel eerder Eden’s kindren Woonde’ in Telassar. God beval, dat hier Op dezen liefelijken grond zou zijn Zijn nog veel liefelijker tuin. Hij deed Uit den vruchtbaren bodem al de boomen Groeien die ’t eêlst voor reuk, gezicht en smaak zijn; En juist in ’t midden stond de Boom des Levens, Het hoogst van alle en droeg de bloesems van Ambrosisch fruit van een plantaardig goud; En ’t leven dichtst nabij groeide onze dood: De Boom der Kennis kennis van het goede, Zoo duur gekocht door kennis van het kwaad. Zuidwaarts door Eden vloeide een breede stroom, Zijn loop niet wijzigend, maar onderdoor Den ruigen heuvel opgezwolgen gaand, Want God had als zijn tuin-aarde opgeworpen Dien berg, en hoog boven den snellen vloed Doen rijzen, die, door aadren van den grond Met liefdevollen dorst omhooggezogen Opsprong, een frissche bron, met meenge beek Den tuin bevloeiend; daarvandaan vereend Viel ’t water door een steile loofgang neer, En vond den laagren stroom terug, die thans Duikt uit zijn donkren tunnel, en verdeeld In vier machtge rivieren nu uiteengaat, Zwervend door menig roemvol rijk en land Die hier te noemen overbodig waar’; Doch liever zeide ik, als de kunst dit kon, Hoe, uit dien bronwel van saffier de beken, Zachtgolvend, wentlend over klare paarlen En gouden zanden, met vervlochten dwaling Onder afhangend loof, als nectar vloten, Bezoekend iedre plant, en hoe zij voedden Bloemen het Paradijs volkomen waard, Die niet de nuffige kunst in vreemde groepen En bedden, maar de goedige Natuur Weeldrig uitstortte op heuvel, dal en veld, Zoowel waar morgenzon ’t eerst warm bescheen De vlakte, als waar een ondoordringbre schaüw Verduisterde prieelen van den noen. Zoo was dees plek, een zalig landlijk oord Van zeer verschillend uitzicht: boschjes waar De rijke boomen weenden geurgen gom En balsem; andren wier met gouden schil Gebruineerd fruit beminlijk nederhing, Als ware Hesperiden-fabels, zoo Ooit waar, dan hier alleen heerlijk van smaak Daartusschen waren vlak-golvende velden, Weiden, en kudden grazend teeder kruid, Een palmenheuvel soms; of bloemrijk spreidde De schoot van welbewaterde vallei Er al zijn schat: bloemen van iedre kleur En dorenlooze rozen. Elders weer Schaduwige grotten, holen waar men koel Kon schuilen; de bemantelende wijnstok Legt er zijn purpren trossen overheen En kruipt er zachtjes welig voort; terwijl Murmlende waatren vallen langs de zijden Der heuvelen, verspreid, of in een meer, Dat zijn kristallen spiegel ophoudt voor Ruige oevers mirt-bekroond, hun stroom vereenen. Het vooglenkoor stemt in; de lentewinden Aadmend de geur van veld en woud, doen zingen Het siddrend loof, wijl de al-omvanger Pan, In dans gereid met Gratiën en Uren, De eeuwige Lente leidde. Noch ’t schoon veld Van Enna, waar de Kora bloemen plukte, Zijzelf een schooner bloem, door donkren Dis Geplukt wat Ceres al die pijnen kostte Om haar te zoeken door de gansche wereld Noch dat zoet woud van Daphne bij Orontes, Het Paradijs verloren. 7 En de bezielde bron der Muzen, kon Wedijvren met dit Paradijs van Eden; Noch ’t eiland Nysa, door den Triton-stroom Omringd, waar de oude Cham, dien Heidnen noemen Lybischen Jupiter, of Ammon, borg Vrouw Amalthea en haar blozend kind, Den jongen Bacchus, voor het oog van Rhea, Die zijn stiefmoeder was; noch, waar de vorsten Van Abessynië hun kroost bewaken, De berg Amara (of ook enklen meenen Dat deze ’t ware Paradijs zou zijn) Onder den eev’naar, bij de bron des Nijls, Omgord met glinsterende rots, en hoog Een gansche dagreis, maar zeer ver van dezen Tuin in Assyrië, waar de Duivel zag, Maar zonder vreugde, al vreugd, en alle soort Van levend schepsel, nieuw voor ’t oog en vreemd. Twee van veel eedler bouw, rechtop en rijzig, Rechtop als God, met aangeboren eer Bekleed in naakte majesteit, geleken Meesters van al, en leken ’t waard te zijn; Want in hun goddelijke blikken scheen De beeltenis van hun roemruchten Maker, w “ ~ ~— 7 Waarheid en wijsheid, heiligheid gestreng En rein gestreng, maar in de ware vrijheid Gegrond, de kinderlijke, waar bij menschen Het waar gezag op rust: schoon bei niet eender, Gelijk ook hun geslacht niet eender scheen; Hij voor bespiegeling en kracht gevormd, Voor zachtheid zij, en zoet-lokkend bekoren; Hij voor God enkel, zij voor God in hem. Zijn schoon breed voorhoofd en verheven blik Kondde onbegrensde heerschappij, en manlijk Hingen in bossen hyacinthen lokken Rondom van zijn gescheiden voorlok neer, Maar niet beneên zijn breede schouders; zij, Droeg als een sluier tot haar ranke leest Haar onversierde gouden haren los, Maar evenals de wijn zijn ranken kruift, In dartle krulletjes gegolfd ten teeken Van onderwerping, maar die vergde hij Met teeder heerschen, en zij schonk hem die, Geschenk op ’t allerbest door hem aanvaard, Met kuisch toegeven en met zeedgen trots, Met zoet en weiflend en verliefd gedraal. Ook waren toen die geheimzin’ge deelen Geenszins verheeld; er was geen schuldge schaamt’. Eerlooze schaamt’ voor ’t werk van de Natuur, Oneerbare eer, door zonde voortgebracht, Hoe hebt ge al ’t menschdom verontreinigd met Vertoon, louter vertoon van reinheids-schijn, Verjaagd uit ’s menschen leven ’t zaligst leven, Eenvoudigheid en onschuld zonder smet! Zoo schreden zij naakt voort, en meden niet ’t Gezicht van God of Engel; want zij dachten Geen kwaad: zoo, hand in hand, schreden zij voort, Het lieflijkst paar, in liefde-omhelzing ooit Sindsdien vereend Adam, de fierste man Van wie sindsdien gebaard zijn als zijn zonen; Eva, de schoonste van haar dochtrental. Onder een lommergroep die op een wei Zacht fluistrend stond, bij den frissche’ oever van Een bron, zaten zij neer; en na geen zwaarder’ Arbeid van zoet tuinieren dan volstond Den koelen zefier te veraangenamen, ’t Gemak van rust gemaklijker te maken, Gezonde dorst en eetlust te verzoeten, Begonnen ze aan hun fruit voor ’t avondmaal, Vruchten als nektar, die gewilge twijgen Hun schonken, wijl ze zijdlings leunend zaten Op den zacht-donzigen, bebloemden oever. ’t Zoet vruchtvleesch aten zij, en in de schil Schepten, nog dorstend, ze uit den vollen stroom; Noch teer gesprek, noch liefkoozende lach, Noch jeugdig spel ontbrak bij hen, naar ’t past Een lieflijk paar, in blijden echt verbonden, Alleen als zij. Rondom hen speelden dartiend, Alle aarde-dieren, sedert wild, gejaagd Op alle wijzen in woestijn of woud, In bosch of grot. Speelsch sprong de leeuw, zijn klauw Liefkoosde ’t jonge geitje; beren, tijgers, Panters, luipaarden, stoeiden voor hen heen, En de logge olifant, die al zijn best deed Hen te vermaken, wrong zijn leengen snuit; Dichtbij vlocht zijn verwonden staart, al kronklend, In Gordiaanschen knoop de sluwe slang, En gaf van haar noodlott’ge listigheid Onopgemerkt bewijs. Andere lagen Op ’t gras of zaten turend, nu verzaad Van grazen, of herkauwend zochten zij Hun leger; want de zon was neergedaald En snelde nu naar de Eilanden der Zee Recht nederwaarts, en in het stijgend deel Des Hemels rees ’t gestarnt dat de avond meldt: Toen Satan, die, gelijk in ’t eerst hij stond, Nog steeds verwonderd keek, ternauwernood In ’t eind verloren spraak bedroefd herwon: „O Hel! wat zien mijn oogen vol verdriet? In ons verblijf van heil zoo hoog verheven Schepsels van ander maaksel Aard-geboornen Misschien, geen Geesten, maar toch weinig minder Dan heldre Hemel-geesten die mijn denken Verwonderd volgt en zelfs beminnen kon, Zoo levend schijnt de godlijke gelijk’nis In hen, en zulke gratie heeft de hand Die hen boetseerde aan hun gestalt’ geschonken. O! lieflijk paar, gij denkt er luttel aan Hoe dicht uw omkeer nadert dan verdwijnt Al deze lust, aan leed u overleevrend Meer leed, naardat gij thans meer vreugde smaakt: Zalig, maar voor zoo zalig slecht verzekerd Van langen duur, en dit hooge oord, uw Hemel, Slecht voor een Heem’l ommuurd, om zulk een vijand Buiten te sluiten als nu binnentrad: Doch ü wil ik geen vijand zijn, ja, ’k kon U zelfs bemedelijen, zoo verloren, Schoon onbemeelijd zelf. ’k Zoek een verbond Met u, weerzijdsche vriendschap, en zoo nauw, Dat ik met u, of gij met mij, moet wonen Voortaan. Mijn woon zal wellicht niet uw zinnen Behagen als dit schoone Paradijs; Maar neem gelijk het is uws Makers werk; Hij gaf het mij, ik geef het even mild. De Hel zal, om u bei te onthalen, oopnen Haar wijdste poorte’ en al haar vorste’ uitzenden, Plaats zal er zijn, niet als deze enge grenzen, Om uw ontelbre kinderschaar te ontvangen; Indien ’t geen beter oord is, dank dat hem Die mij, onwillig, aandrijft tot dees wraak Op U, die mij geen kwaad doet, voor wie ’t wel deed. En, zoude ik door uw onschuld die niet schaadt Verteederd worden, en ik word het, toch Dwingt mij nu ’t billijk algemeen belang Glorie en macht vermeerd met wraak door ’t winnen Van deze nieuwe Wereld om te doen, Wat ’k anders, schoon verdoemd, verfoeien zou.” Zoo sprak de Booze en verontschuldigde Met ’s dwingelands pleidooi: noodzaaklijkheid, Zijn duivelsch doen. Dan daalt hij neder van Zijn hoogen stand op dien verheven boom Onder de speelsche kudde van vier-voetgen, Hij zelf nu de een, dan de ander, naar hun vorm Het best zijn doel diende om van meer nabij Zijn prooi te zien, en heimlijk op te letten Wat van hun toestand hij nog meer kon leeren Door woord of daad. Rondom hen schrijdt hij nu Als leeuw met vuurgen blik; dan als een tijger, Die bij geval bespeurd heeft in een woudzoom Twee teedre hertjes spelend, kruipt hij plotsling Plat op zijn buik; dan, rijzend, wijzigt hij Vaak zijn gedoken wacht, als wie zijn grond koos, Van waar tevoorschijnschietend hij het zekerst Beide kon grijpen, een in iedre klauw; Toen Adam, de eerste man, aldus beginnend Tot Eva, de eerste vrouw, een en al oor Hem zijn deed om die nieuwe stem te hooren: „Eenige deelgenoot en eenig deel Van al dees vreugden, dierder gij dan al, De Macht die ons gemaakt heeft, en voor ons Dees ruime Wereld, moet noodzaaklijk zijn Oneindig goed, en in Zijn goedheid even Mild als oneindig, die uit ’t stof ons hief, En ons hier plaatste in al dees zaligheid, Die niets van hem verdienden, en die niets Volbrengen kunnen dat hij noodig heeft; Hij die van ons geen andren dienst begeert Dan ’t houden van deze eene, lichte wet Van al ’t geboomte in ’t Paradijs dat draagt Verruklijk fruit in zoo’n verscheidenheid, Niet van dien eenen Kennis-Boom te proeven, Geplant bij ’s Levens Boom; zoo dicht groeit Dood Bij Leven, wat de Dood ook wezen moog’ lets vreeslijks zeker, want gij weet het wel, God noemde ’t Dood te proeven van dien Boom: Het eenig blijk van ons gehoorzaam-zijn Bij zooveel blijken van gezag en macht Aan ons geschonken, wien de heerschappij Over alle andre schepselen is gegeven Die Aarde, Lucht en Zee bezitten. Laat Ons dus één licht verbod niet hard gelooven, Over al ’t andere zoo ruim genietend Vrije vergunning, onbegrensde keus Van menigvoud genot; maar laat ons immer Hem prijzen, en zijn goedheid hoog verheffen, Doende onze blijde taak, dees plantengroei Te snoeien, en dees bloemen te verzorgen; Wat, waar’ ’t ook zwaar, met u toch zoet zou zijn.1 Eva antwoordde hem; „O gij voor wien En van wien ’k werd gemaakt, vleesch van uw vleesch, En zonder wien ik tot niets dien, mijn gids En hoofd! billijk en goed is ’tgeen gij zei. Want allen prijs en dagelijkschen dank Zijn wij hem wis verschuldigd ik wel ’t meest, Daar ik zoo verreweg het zaligst lot Geniet, daar ’k u geniet, die zooveel meer zijt, Wijl gij een u gelijke metgezel Nergens kunt vinden. Vaak herinner ’k mij Dien dag, toen ik voor ’t eerst uit slaap ontwaakte En mij in schaüw op bloemen rustend vond, Mij zeer verwondrend waar en wat ik was, Van waar, en op wat wijs, daarheen gebracht. Niet ver van daar kwam ’t murmelend geluid Van waatren uit een grot, die spreidden zich In een vocht oppervlak; toen stillestaand Puur als ’t gewelf des Hemels, ’k Ging daarheen Met arglooze gedachte, en lei mij neder Op groenen zoom, om in ’t klare effen meer Te schouwen, dat me een andre hemel scheen. Toen ’k neerboog om te zien, doemde in den glans Van ’t water een gestalt’ vlak over mij, Bukkend om mij te zien. Ik schrok terug, Zij schrok terug; maar dra neigde ik mij weer, Behaagd, en even dra neigde behaagd Ook zij zich weêr met antwoordende blik Van liefde en vriendschap, ’k Zou mijn oogen daar Hebben gevest tot nu, en waar’ verkwijnd In ijdele begeert’, had niet een stem Me aldus gewaarschuwd: „Wat gij ziet, schoon wezen, Wat gij daar ziet, dat zijt gijzelf; het kwam En gaat met u: maar volg me, ik zal u voeren Daar waar geen schim uw komst en zoete omarming Verwacht naar hem, wiens beeltenis gij zijt; Gij zult hem onafscheidelijk als de’ uwe Genieten; en hem baren menigten Gelijk gij zelf, en daarom zult gij heeten Moeder van ’t menschgeslacht.” Wat kon ik doen, Dan daadlijk volgen zulke onzichtbre leiding? Tot ’k u bespeurde, schoon, voorwaar, en groot, Bij een plataanboom; maar toch minder schoon, Dacht ik, min winnend zoet, en minlijk teer, Dan dat zacht waterbeeld. Ik wendde me om; Gij volgdet, roepend luid: „Keer weer, schoone Eva; Wien vliedt ge? Wien gij vliedt, diens vleesch en been Zijt ge; om u ’t zijn te geven heb ’k geleend Van uit mijn zijde aan u, mijn hart het naast, Wezenlijk leven, dat ’k u naast mij heb’ Voortaan, als dierbre menschelijke troost: Ik zoek u als een deel van de eigen ziel, En eisch u op, daar gij mijn weerhelft zijt.” Dit zeggend greep uw teedre hand de mijne: ’k Gaf toe, en sinds dien tijd zie ik hoe schoonheid Wordt overstraald door mannelijke gratie En wijsheid, die alleen waarachtig schoon is.” Zoo sprak ons aller moeder, en, met oogen Van schuldelooze huwlijksteederheid, Gewillige overgave, leunde zij, Half hem omarmend, op onze’ eersten vader; Half raakte naakt haar zwellende borst de zijne, Verheeld in ’t vloeiend goud van haar los haar. Hij, om haar schoonheid en gedwee bekoren Verheugd, glimlachte met verheevner liefde, Als Jupiter op Juno glimmelacht Bevruchtend wolken die Mei-bloemen reegnen, En op de lippen van zijn ega drukte Hij reine kussen. Van naijver wendde De Duivel zich terzij; maar zijdelings Bespiedde hij hen toch met een boosaardig- Jaloerschen blik, zichzelf aldus beklagend: „Haatlijk gezicht, foltrend gezicht! Dees twee In van elkanders armen ’t Paradijs, Dat zaalger Eden, zullen zich verzaden Aan heil bij heil; terwijl ik naar de Hel Gestooten ben, waar vreugd niet is, noch liefde, Maar fel begeeren, bij onze andre rampen De minste niet, steeds onvervuld, met pijn Van smachtend kwijnen! Maar vergete ik niet Hetgeen ik uit hun eigen mond vernam. Alles is niet van hen, naar ’t schijnt, daar eén Noodlott’ge boom er staat, van Kennis heetend; Verboden werd het hun, van dien te proeven. Kennis verboden? ’t Is verdacht, onreedlijk! Want waarom zou hun Heer hun dat benijden? Kan ’t zonde zijn te weten? Kan het dood zijn? En staan zij enkel door onwetendheid? Is dat hun zaalge staat, en het bewijs Van hun gehoorzaamheid en van hun trouw? O schoone grondvest, klaar om hun verderf Daarop te bouwen! ’k Zal van nu af aan Hun geesten prikkien met meer dorst tot weten, En tot verwerpen van ’t jaloersch bevel, Bedacht met opzet om hen laag te houden; Die kennis even hoog als goón kon heffen, Begeerend zoo te zijn, proeven ze en sterven: Wat zou er kunnen volgen, meer gewenscht? Maar eerst moet ik nauwlettend speurend rondgaan Dees tuin, geen hoekje er onbezocht doen blijven; ’k Heb kans dat mij het toeval voer’ waar ’k vinde een Zwervende Hemelgeest, bij bronne-zoom Of schuilend in dicht loof, dat ’k hoor van hem Wat meer te leeren valt. Leeft wijl gij ’t moogt, Nog zalig paar; geniet, totdat ik keer, Uw kort vermaak; want lang verdriet zal volgen.” Zoo zeggend wendde hij zijn trotschen schred Minachtend, maar met sluwe omzichtigheid, En hij begon door woud en wildernis, Door heuvelen en dalen, zijn gezwerf. Middelerwijl daalde in het verste Westen, Daar waar de Hemel Aarde en Zee ontmoet, Traag de ondergaande zon; met rechten blik Naar de oostelijke poort van ’t Paradijs Doelend horizontaal hare avondstralen. ’t Was een albasten rots, omhooggetorend Tot aan de wolken, van zeer ver te zien, Windend met éen van de Aard bereikbre stijging, Eén hoogen ingang; al het andre was Een steenge klip, die rijzend overhing, Onmooglijk te beklimmen. Gabriël Zat tusschen deze rotsige pilaren Het hoofd van de englenwacht, den nacht verbeidend; Nabij hem oefende zich ongewapend De jeugd des Hemels in heroïsch spel; Maar vlak voor ’t grijpen hingen hoog bijeen Hemelsche rusting, schild en helm en speer, Van diamanten flikkrend en van goud. Uriël kwam daar, op een zonstraal glijdend Door d’ avond, snel gelijk een ster die valt In herfst den nacht klieft, wen ontbrande dampen Het luchtruim teeknen, en den zeeman toont Uit welke streek van zijn kompas hem dreigen Onstuimge winden. Hij begon in haast: „Gabriêl, u viel ten lot de wacht te houden, ’t Strikt waken, dat geen kwaad dees zaalge plaats Nadere of inkom. Midden op dees dag Kwam naar mijn bol een Geest, ijvrig, naar ’t scheen Om meer te weten van ’s Almachtgen werken, Vooral den Mensch, het laatste beeld van God. ’k Beschreef zijn weg hem heel op spoed gericht En nam zijn hemelsche beweging waar, Maar op den berg die noordwaarts ligt van Eden, Waar hij ’t eerst daalde, zag ik dra zijn blik Den Hemel vreemd, duister van booze drift. Steeds volgde hem mijn oog, maar onder ’t lommer Verdween hij. Een van de verbannen schaar Waagde uit het Diep zich, vrees ’k, om te verwekken Nieuwe beroering; zorg dat gij hem vindt.” Hem antwoordt de gewiekte strijder dus: „Uriël, ’t is niet vreemd, wen uw volkomen Gezicht, in heldre zon-kreits waar gij zit, Heinde en ver ziet. Door deze poort komt geen Langs de gestelde wacht, dan zij die komen, Ons welbekend, van uit den Hemel; sinds Den middag kwam geen schepsel daarvandaan. Zoo, dus gezind, een Geest van andre soort, Deze aardsche grens opzetlijk oversprong, Gij weet hoe moeilijk men een geestlijk wezen Met stoffelijken slagboom uit kan sluiten. Maar wen hij binnen de’ omtrek van dees lanen In welken vorm ook, loert, van wien gij spreekt, Zal ik het morgen bij den daagraad weten.” Aldus beloofde hij; en tot zijn taak Vertrok Uriël op dien heldren straal, Wiens punt, nu opgeheven, hem omneerdroeg Schuin naar de Zon, nu lager dan de Azoren Gezonken; ’t zij in één dag de Eerste Sfeer Daarheen gedraaid was ongelooflijk snel, Hetzij door korter vlucht naar ’t Oosten de Aard, Die zwaarder wentelt, haar daar achterliet, Kleedend met schijn van purper en van goud De wolken om haar Wester-troon verzaamd. Nu kwam de rustige Avond, grijze Schemer Kleedde alles in haar sobere livrei, Stilte kwam mee, want dier en vogel school, In grazig leger de een, en de aêr in ’t nest, Behalve alleen de wakkre nachtegaal. Die zong den nacht door zijn verliefden zang: Stilte behagend. Heel de hemel gloeide Van levende saffieren; Hesperus, Die ’t sterrig leger leidde, reed het stralendst, Tot in bewolkte majesteit verrijzend De Maan, in ’t eind klaarblijklijke vorstin, Ontsluierde haar weergaloozen glans En over ’t zwart haar zilvren mantel sloeg. Adam sprak toen tot Eva: „Schoone vrouw, ’t Uur van den nacht, en alles dat te rust ging, Maant ons tot eendre rust; God heeft bepaald Dat bij den mensch op arbeid rust moet volgen Als nacht op dag; en onze oogleden neigt De tijdge dauw van slaap die nedervalt Met zacht gewicht van sluimer. Andre schepsels, Zwervend den dag lang doelloos, zonder arbeid, Behoeven minder rust; maar voor den mensch Is ’t daaglijksch werk van lijf of geest bepaald, Wat een bewijs is van zijn waardigheid, En dat de Hemel al zijn wegen gaslaat, Wijl andre dieren werkeloos ronddwalen, En God geen aandacht schenkt aan ’t geen zij doen. Morgen, éér frissche dageraad met de eerste Licht-naadring ’t Oosten streept, moeten wij op zijn, En aan ons heerlijk werk, om te besnoeien Die bloembosschages en die groene lanen Waar we in den middag wandlen, overgroeid Met twijgen, die ons weinige tuinieren Bespotten, en meer handen dan van ons Vereischen, om hun weelgen groei te snijden. Die bloesems ook, en druppelende gom, Daar neergestrooid, onooglijk en oneffen, Dienen geruimd, willen wij maklijk gaan. Nu noopt de Nacht tot rust, zoo wil ’t Natuur.” Hem antwoordde Eva, de volkomen schoone: „Mijn oorsprong en bestuurder, uw bevel Gehoorzaam ’k onbetwist. Zoo gebiedt God: God is uw wet, gij mijn’: niet meer te weten Is voor een vrouw ’t zoetst weten, en haar roem. Omgaand met u vergeet ik allen tijd, Alle daguren, en hun wissling; alle Behagen me evenzeer. Lieflijk is ’t aadmen Van de Ochtendstond, zoet rijzend, met den klank Van vroegste vooglen; aangenaam de Zon, Wen ’t eerst op dit verruklijk land zij spreidt Haar stijgend stralen, op gebloemte en kruid En boom en fruit, die glinsteren van dauw; Geurig de vruchtbare Aard na zachte buien; En zoet de komst des goeden, milden Avonds; Daarna de Nacht, stil, met zijn plechtgen vogel Daarginder, en dees liefelijke Maan, En ’s Hemels eêlgesteent, haar ster-gevolg: Maar noch het ademen van de’ Ochtendstond, Die met den klank van vroegste vooglen stijgt, Noch zon die rijst op dit verruklijk land, Gebloemt noch kruid noch fruit, glinstrend van dauw; Noch geur na buien, noch de goê milde Avond; Noch ook de Nacht, stil, met zijn plechtgen vogel Daarginder; noch een wandling in de maan Of stergestraal, kan zoet zijn zonder u. Maar waarom schijnen deze ’s nachts? Voor wien Dit schoon gezicht, wen slaap alle oogen sloot?” Ons aller vader antwoordde haar dus: „Dochter van God en Mensch, volkomene Eva, Die moeten rondom de Aard hun baan voleinden Tot morgenavond, en van land tot land In volgrij, schoon voor ongeboren volken, Spreidend bereiden schijn, gaan ze op en onder; Opdat volslagen Duister niet bij nacht Herwinnen zou zijn oud bezit, en blusschen Het leven in natuur en alle dingen; Die deze zachte vuren niet alleen Verlichten, maar met vriendelijken gloed Van velerlei inwerking stoven, koestren, Tempren of voeden, of ten deele sprenklen Hun sterrekracht ze op alle soort die groeit Op Aard, daardoor geschikter om te ontvangen Volmaking door den sterkren straal der Zon. Dus schijnen ze, ongezien in ’t diep des nachts, Toch doelloos niet. En denk niet, dat de Hemel, Ware er geen mensch, aan kijkers, God ten prijs, Te kort zou komen. Ongezien beschrijden Miljoenen geestelijke schepsels de Aard, Zoowel wanneer wij wake’ als wen wij slapen: Al dezen schouwen met oneindgen lof Zijn werken, dag en nacht. Hoe vaak, van boschje Of heuvelwand weergalmend, hoorden wij Hemelsche stemmen in de midnacht-lucht Alleen, of antwoordend elkanders toon, Zingend hun grooten Schepper! Vaak wanneer Ze in scharen waken, of nachtronde doen, Deelen hun zangen, met het hemelsch spel Van instrumenten zuiver begeleid, Den nacht, heffend ons denken Hemelwaarts.” Zoo sprekend, gingen hand in hand zij voort, Alleen, naar hun gelukkige prieel, Een plaats, verkozen door den grooten Planter, Toen alles hij ontwierp voor ’t blij gebruik Des Menschen. ’t Dak, dichtste bedekking, was Vervlochten lommer van laurier en mirt, Wat hooger wies van vast en geurig loof; Aan beide zijden hief acanthusblad En allerlei welriekend struikgewas Den groenen muur; allerlei schoon gebloemt, Iris in iedre kleur, roos en jasmijn, Tilden haar bloemehoofdjes hoog daartusschen, En vormden mozaïek; onder den voet Was door viooltje, crocus, hyacinth, Rijk inlegwerk de bodem geborduurd, Kleurger dan ’t steen van kostelijkste vloeren. Hier dorst geen ander schepsel, beest noch vogel, Insekt noch worm, ooit binnengaan, zoo groot was Hun eerbied voor den Mensch. In schaduwrijker Prieel, meer afgezonderd, meer gewijd, Schoon maar verzonnen, sliep Sylvaan noch Pan, Woonde noch Nimf noch Faun. Hier spreidde ’t eerst Eva, gehuwd, in dichtbesloten wijk, Met geurig kruid, festoenen en gebloemt, Haar bruids-bed en de hemelkoren zongen ’t Epithalamium, dienzelfden dag Dat haar de vriendlijke Engel had gebracht Aan onzen vader, schooner in haar naaktheid, Lieflijker, dan Pandora, die de goón Begiftigden met al hun gaven; ach! Al te gelijk aan haar in droef gevolg, Toen zij, den min verstandgen zoon van Japhet Gebracht door Kermes, ’t menschgeslacht verstrikte Met schoone blikken, tot een wraak op hem Die had gestolen Zeus’ oorspronklijk vuur. Zoo kwamen ze aan hun schaduwige woon, Stonden bei stil en wendden bei zich om, En baden onder open hemel aan Den God die Firmament, en Lucht, en Aard En Hemel schiep, die zij aanschouwden thans, Den hellen Maan-bol en de sterrige Pool: „Gij maaktet ook den Nacht, Almachtge Maker; Eev’nals den Dag, dien we, aan de’ ons opgedragen Arbeid besteed, voleindden, zalig door Weerkeergen bijstand en weerkeerge liefde, De kroon van al ons heil, gelast door u; En dit verruklijk oord, voor ons te groot, Zoodat uw overvloed genieters derft En onverzameld neerstort op den grond. Maar een geslacht beloofdet ge uit ons bei Dat de aard vervulle en uw oneindge goedheid Met ons zal prijzen, bei wanneer we ontwaken En wen we, als thans, uw gaaf: den sluimer, zoeken, Dit zeiden ze één van geest, en bezigend Geen andre plechtigheid dan pure aanbidding, Die God het liefst is, gingen hand in hand Ze in ’t binnenste prieel; zonder de last Van ’t afdoen dier bezwaarlijke vermomming Door ons gedragen, legden zij zich neer Vlak naast elkaar; ook wendde zich, naar ’k meen, Adam niet af van zijn schoone echtgenoot’, Noch weigerde Eva hem der huwlijksmin Geheimvol ceremonie: wat schijnheilgen Ook streng van reinheid, plaats en onschuld spreken, Lastrend als onrein wat God rein verklaart, En ieder vrijlaat, enkelen gebiedt. De Schepper eischt voortplanting, wie onthouding Dan de verderver, Gods en ’s Menschen vijand? Heil, huwlijksliefde, geheimzinn’ge wet, Waarachtge bron van menschlijk nageslacht, Het eenig eigendom in ’t Paradijs Waar al het andere gemeengoed was! Door u werd overspeelge lust verjaagd Van ’t menschdom om te zwerven onder ’t vee; Door u, gegrond op rede, trouw, goed, rein, Werd voor het eerst verwantschaps heil gekend En alle liefd’ van vader, broer en zoon. Ver zij ’t van mij dat ik u zonde of blaam Zou noemen, of niet passend wanen zou Bij ’t heiligst oord, voortdurende fontein Van huislijk zoet, wier bed geheeten is Zuiver en vlekloos, thans gelijk weleer, Naar het gebruik van heilgen en aartsvaders. Hier bezigt Liefd’ haar gouden pijlen, hier Ontsteekt zij haar bestendge lamp, en wuift Haar purpren wieken, heerscht hier en viert feest; Niet in gekochten hoerenglimlach liefdloos, Vreugdloos genot, toevallig, zonder teerheid; Noch in kortstondge min, gemengden dans, Dartel tooneelspel, middernachtlijk bal, Of serenade, als minnaar smachtend zingt Voor trotsche schoone, best met smaad verzaakt. Dezen, in slaap gekweeld door nachtegalen, Sliepen omarmend, en het bloemrijk dak Regende rozen, die de morgenstond Verving door andere, op hun naakte leen. Slaap, zalig paar! o ’t Zaligst, wen gij zoekt Geen zaalger staat, en weet niet meer te weten! Nu had de Nacht half met haar schaduwkegel Opwaarts gemeten de ondermaansche zaal, En uit de ivoren poort tevoorschijn treênd Stonden de Cherubs te bestemder uur Het Paradijs verloren. 8 Gewapend voor hun nachtelijke wacht Klaar in krijgshaftge praal; toen Gabriël Tot wie hem ’t naast in macht was aldus sprak: „Uzziël, neem de helft, en ga door ’t Zuid, Geef zéér streng acht; deze andren gaan om ’t Noord, En vlak in ’t West komt onze ronde saam.” Dan gaan zij, vlam-gelijk, deels naar de schild-, Deels naar de speer-zij. Van de laatste schaar Riep Gabriël twee sterke en schrandre Geesten, Nabij hem staande, en gaf hun deze last: „Ithuriël en Zefon, vliegensvlug Doorzoekt dees Tuin, geen hoek blijve ondoorzocht; Maar ’t meest waar ’t tweetal schoone schepsels huist, Nu wellicht slapend, op geen kwaad bedacht. Deze’ avond kwam van de’ ondergang der Zon Een, meldend dat hij zag een Geest van ’t diep Spoedend hierheen (wie dacht het ooit?), ontsnapt Den Hellegrendels, wis op slechten tocht. Waar gij hem vindt, grijpt hem en brengt hem hier.” Zoo sprekend leidde hij zijn heldre rijen, De maan verblindend, voort; en de andren gingen Terstond naar het prieel om op te speuren Hem dien zij zochten. En zij vonden dien Gedoken als een pad bij Eva’s oor, Waar hij beproefde door zijn duivelskunst ’t Orgaan van haar verbeelding te bereiken, Om daar begoochelingen mee te smeden, Zooals ’t hem lust, droomen en vizioenen, Of, wen hij gif uitblazend kon besmetten De levensgeesten, rijzende uit rein bloed Als lieflijke aêm uit zuivere rivieren, Daaruit ten minste geemlijk-ontevreden Gedachten te doen stijgen, ijdle hoop, Ijdel voornemen, regelloos begeeren, Met hooge waan die trots baart opgewekt. Hem, aldus bezig, raakte Ithuriël Licht met zijn speer aan; want geen valschheid kan Den toets van ’t hemelsche metaal doorstaan, Maar keert noodzaaklijk tot haar eigen aard. Op springt hij, dus ontmaskerd en verrast. Als, wen een vonk valt op een stapel kruit, Die klaar voor ’t vat ligt, ter voorziening van Een tuighuis wen ’t gerucht loopt van een krijg, ’t Vuil pulver, met een plotse vlam verspreid, De lucht in brand zet, sprong de Duivel op, In eigen vorm. Die twee schoone Englen traden Achterwaarts, half verbaasd zoo plots te zien Den gruwbren Vorst, maar onberoerd door vrees Spreken zij weldra op dees wijs hem aan; „Wie dier oproerge Geesten, naar de Hel Verwezen, zijt ge, ontkomen aan uw kerker? En waarom zat ge in andere gedaant, Gelijk een vijand in zijn hinderlaag, Hier wakend bij het hoofd van dees die slapen?” „Hoe, kent gij dan” zei Satan, vol van hoon, „Kent gij dan mij niet? Eenmaal kendet gij Me als geen genoot voor u, wijl ik daar zat Waar gij niet stijgen dorst! Mij niet te kennen Bewijst dat zelf gij onbekend en ’t laagst zijt Van heel uw schaar, of, kent gij mij, wat vraagt gij En vangt met nutloosheid uw boodschap aan, Die wel niet minder nutloos einden zal?” En Zefon zei, antwoordend hoon met hoon: „Denk niet, oproerge Geest, uw vorm gelijk, Of klaarheid even hel, dat men u ken Als toen ge oprecht en rein stondt in den Hemel. Toen gij niet goed meer waart, verdween die glorie Van u, en thans gelijkt ge uw zonde en ’t oord Van doem, zoo vuil en duister. Maar ga mee, Want rekenschap moet gij voorzeker geven Hem die ons zond, wiens werk het is te hoeden Dees plaats voor schennis en dit paar voor kwaad.” Zóó sprak de Cherub; ’t ernstige verwijt, Gestrenge in jeugdge schoonheid, gaf hem gratie Onoverwinlijk. Satan stond beschaamd, Voelde hoe machtig goedheid is, en zag Hoe lieflijk deugd in haar gedaante blinkt Zag ’t, en betreurde zijn verlies; maar ’t meest Dat men zijn luister zichtbaar zag verzwakt; Toch scheen hij onbevreesd. „Indien ’k moet strijden”, Zei hij, „dan ook de beste met den beste Den zender, den gezondne niet; of wel Allen tesaam: zoo wint men meer, of derft Men minder roem.” „Uw vrees”, zei Zefon toen, „Bespaart de proef ons wat de minste kan, Alleen, tege’ u die slecht en daardoor zwak zijt”. De Booze antwoordde niet, woede-overmand; Maar ging, gelijk een fier beteugeld paard, Bijtend op ’t ijzren bit, hooghartig voort. Strijden of vluchten hield hij voor vergeefs; Ontzag van boven had zijn hart getemd, Dat anders niet verschrikte. Nader kwamen Zij nu bij ’t Westersch punt, waar juist die wachten, In halven kring gegaan, elkaar ontmoetten, En aangesloten, in een phalanx staand, Verder bevel verbeidden. Van het front Riep luid hun leider Gabriël hun toe: „o Vrienden, ’k hoor den tred van vlugge voeten Spoedend hierheen; nu, door een schijn, bespeur ’k Ithuriël, en Zefon, door de schaduw; En met hen komt een derde, koninklijk, Maar met verwelkte, bleeke pracht, die schijnt Door gang en wild gebaar de Vorst der Hel Die zonder strijd wel niet van hier zal gaan. Sta pal, uitdaging dreigt er in zijn blik.” Nauw zweeg hij, toen dat tweetal nadertrad, En kort verhaalde wien zij met zich brachten, Waar zij hem vonden, en in welk bedrijf, In welke vorm en houding, neergedoken. Met strengen blik sprak Gabriël hem toe: „Waarom, o Satan, braakt gij door de grenzen, Uwe’ overtredingen gesteld, en stoort gij De opdracht van anderen, wien ’t geenszins lust Om te overtreden naar uw voorbeeld, maar Die macht en recht bezitten te ondervragen U, koene binnendringer in dit oord; Bezig naar ’t schijnt, den slaap van hen te storen Wier woning God hier plantte in zaligheid?” Dan Satan, met verachting in zijn blik: „Gabriël, gij hadt omhoog den naam van wijs; Daarvoor hield ik u ook; maar deze vraag Brengt mij in twijfel. Leeft er iemand die Zijn pijn bemint? Wie zou niet, zag hij kans, Losbreken uit de Hel, schoon hij daarheen Gedoemd was? Zonder twijfel zoudt gij ’t zelf, En koen u wagen naar wat plaats ook, ’t verst Van pijn, waar gij mocht hopen te verruilen Foltring voor rust, en ’t spoedigst leed vergoeden Met lust, die ik gezocht heb in dit oord. Voor u geen reden, die niets kent dan goed, Maar ’t kwaad niet hebt gesmaakt. En werpt gij tegen De wil van wie ons bond? Sluite hij beter Zijn ijzren poorten, zoo hij wenscht ons blijven In ’t duistre hol. Dit ’s antwoord op uw vraag. De rest is waar; zij vonden me op die plaats, Maar kwaad of schennis sluit dat geenszins in.” Zoo sprak hij hoonend. De krijgshaftige Engel, Antwoordde ontstemd, en smalend half glimlachend: „O het verlies van éen geest in den Hemel Om te oordeele’ over wijsheid, sinds de Satan Gevallen is, dien dwaasheid kantien deed, En die nu keert, ontkomen aan zijn kerker, Ernstig in twijfel of hij wijs moet achten Of niet, wie vragen wat stoutmoedigheid Hem zonder Gods vergunning hierheen bracht Van de in de Hel hem voorgeschreven grenzen! Zoozeer waant hij het wijs om toch zijn pijn Te ontvlieden, en te ontkomen aan zijn straf! Blijf dat maar wanen, trotschaard, tot de toorn, Die gij door vlieden opwekt, zevenvoud U aangrijpe in uw vlucht en al die wijsheid Zal geeslen naar de Hel, die nog niet beter U leerde dat geen pijn betalen kan Eindloozen toorn, als die werd uitgelokt. Maar waarom gij alleen? Waarom brak heel De Hel niet met u los? Is pijn voor hen Dan minder pijn, minder tot vlieden nopend? Of zijt ge in ’t dragen minder sterk dan zij? Dappere aanvoerder, de eerste in ’t vliên van pijn, Hadt ge uw opstandig leger meegedeeld Dees reên voor vlucht, wis vloodt gij niet alleen.” Hem antwoordde, ernstig fronsend, Satan dus: „Niet wijl ik min verduur, of beef voor pijn, Beleedgende Engel! die wel weet hoe ’k stond Uw felste kracht, toen ’t zengende geschut Des donders u ter hulp ijlde in den strijd, Bijstaand uw anders niet gevreesde speer. Maar nog bewijst uw taal in ’t wilde, als straks, Dat ge onervaren zijt in ’t geen betaamt, Na zware pogingen en slechten uitslag, Een trouwen leider allen niet te wagen Op wegen vol gevaar, hemzelf nog vreemd. Ik daarom, ik alleen, wilde eerst doorvliegen Den leegen Afgrond, en dees nieuwgeschapen Wereld verkennen, waar de faam van spreekt Zelfs in de Hel, daar ik te vinden hoopt’ Een beetre woon, en mijn gekwelde Machten Te vestgen hier op Aarde, of in de Lucht; Al moet ik ook om dit bezit nog eens Beproeven, wat daartegen durven doen Gij en uw vroolijk heir, wien ’t lichter waar’ Omhoog in Hemelen uw Heer te dienen, Zijn troon met zang te omgalmen, en te kruipen In uw gewende rangen, niet te strijden.” De strijdbare Engel antwoordde hem dra: „lets dat gij zeide onmidlijk te herroepen, Eerst zeggend wijslijk pijn te ontvlieden, dan Getuigend een spion te zijn, bewijst Geen leider, maar ontdekt een leugenaar, Satan; en kondt gij spreken nog van „trouw”? O naam, o heiige naam van trouw ontwijd! Trouw tegenover wie? Uw muiterschaar? Leger van duivelen, een passend lijf Bij passend hoofd! Was dit misschien uw tucht, Verpande trouw, krijgsmansgehoorzaamheid, Uw eed aan den erkenden Vorst te breken? En gij, geslepen huichelaar, die thans Wel schijnen woudt beschermheer van de Vrijheid, Wie vleide en kroop er eertijds meer dan gij, Wie eerde slaafscher ’s Hemels grooten Koning? Waartoe, dan in de hoop om hem te onttronen, En zelf te heerschen? Let wat ik u raad: Ga heen! vlucht waarvandaan gij vloodt. Verschijnt Gij na dit uur binnen dees heiige grenzen, Dan sleur ’k in keetnen u naar ’t Helsche Diep, Verzegel ik u zoo dat gij niet meer Verachten zult de makkelijke poorten Der Hel, die al te zwak gegrendeld zijn.” Zoo dreigde hij; maar Satan gaf geen acht Op dreigingen, maar zeide meer vertoornd: „Als ’k uw gevangne ben, spreek dan van keetnen, Trotsche beleedgende Engel! Maar verwacht Eer ’t zóóver is zelf een veel zwaarder wicht Te voelen door mijn krachtgen arm, al rijdt Des Hemels Koning op uw wieken, en Al trekt gij met uw schare, aan ’t juk gewend, Over de sterren-beplaveide baan Des Hemels zijn zeeghafte wielen voort.” Wijl hij dus sprak, werd ’t stralend regiment Van englen vurig rood, in manehorens Scherpend zijn phalanx, en begon hem rond Te omsinglen met geheven speren, dicht Als wen een veld van Ceres, rijp voor de oogst, Golvend zijn baardig woud van aren buigt Waarheen de wind ze zwaait; in twijfel staat De zorgenvolle ploeger, of zijn schoven, Zoo hoopvol, op den dorschdeel zullen blijken Slechts kaf. Aan de andre zij, gevaar-bewust, Stond Satan, en verzamelde al zijn macht, Van vorm vergroot, als Teneriffe of Atlas, Niet te verwrikken; zijn statuur bereikte Den hemel; op zijn kruin zat Schrik, geveerd; En in zijn greep ontbrak niet wat geleek Bei speer en schild. Nu waren gruwbre daên Gevolgd, niet enkel Eden, in dees woeling, Maar wellicht ’s Hemels sterrige dom, of minstens Al de Elementen, waren thans vergaan, Verstoord, verscheurd door ’t felle van dees strijd, Had niet weldra de Oneindge, om te voorkomen Zoo vreeselijk gevecht, zijn gouden schalen Gehangen in den Hemel, nog aanschouwd Tusschen Astraea en den Schorpioen, Waarin hij eerst al het geschaapne woog, De ronde zwevende Aard in evenwicht Met de afgewogen lucht, en nu nog weegt Alle’ uitslag, strijd en heerschappij. Hierin Deed twee gewichten hij, die de een ’t gevolg Verbeeldde van vertrek en de aêr van strijd: De laatste vloog snel op en bleek te licht; Wat Gabriël zag, die tot den Booze sprak: „Satan, ik ken uw kracht, en gij kent mijn’, Beide geschonken, geenszins van onszelf; Hoe dwaas dan, met wat wapenen vermogen Te pralen! daar niet meer dan God veroorlooft Uw kracht kan doen, noch mijn kracht, schoon die thans Verdubbeld zij, u te vertreên als slijk. Zie opwaarts ten bewijs, en lees uw lot In ginder hemelteeken, waar gij zijt Gewogen, en getoond hoe licht, hoe zwak, Zoo gij weerstaat.” Satan blikte op, en zag Zijn hoog geheven schaal: niet meer; maar vlood Morrend; en met hem vlood het nachtlijk duister. VIJFDE BOEK De Morgen, naadrend nu met roozge treên In ’t Oost, bezaaide de aard met paarlgeflonker, Toen Adam wakker werd, gelijk hij placht; Zijn slaap was licht als lucht, want hij kwam voort Uit zuivre spijsvertering en uit kalme Goedaardge dampen, ’t enkele gerucht Van loof en wasemende beekjes en Aurora’s waaier dreef hem maklijk heen, En ’t schelle morgenlied van vogelkijnen Op iedren twijg. Te meer was hij verbaasd Eva in slaap te vinden, ’t haar verward, Met gloênde wang, als door onrustge rust. Hij, leunende op zijn zij half opgericht, Hing met een blik van innige liefde, teer Over haar heen, en zag haar schoonheid aan, Die, ’t zij ze waakte of sliep, een eigen gratie Uitstraalde; en met een stem, zacht als wen Zefier Op Flora ademt, fluisterde hij dus, Zacht rakende haar hand; „Ontwaak, mijn schoonste, Mijn vrouw, mijn laatste vondst, des Hemels leste Maar beste gift, mijn altijd nieuw geneugt! Ontwaak! de morgen schijnt, en ’t frissche veld Roept ons; den uchtendstond verliezen wij Om ga te slaan hoe ons gekweekt gewas Steeds rijker spruit, hoe het citroenbosch bloeit, Wat myrrhe en balsemrieten druipen doen, Hoe de Natuur kan schildren, hoe de bij Zit op den bloesem zuigend vloeibaar zoet.” Zulk fluistren wekt haar, maar zij ziet verschrikt Naar Adam; hem omhelzend spreekt ze aldus: ~0 eenge in wien mijn denken alle rust vindt, Mijn glorie, mijn volmaaktheid! blijde zie Ik uw gelaat, en dat de morgen keerde; Want dezen nacht (zoo’n nacht beleefde ik nooit) Heb ik gedroomd, indien ik droomde, niet Gelijk ik dikmaals placht, van u, of ’t werk Des voorgen daags, of ’t volgend plan voor morgen; Maar van beleediging en onrust, die Mijn geest niet kende tot dees droevgen nacht. Mij docht dat eén vlak bij mijn oor mij maande Tot gaan, met teedre stem; ik meende ’t de uwe. Ze zeide me: „Eva, waarom sluimert gij? Nu is ’t de zoete tijd, de koele en stille, Tenzij waar stilte voor den vogel wijkt Die jubelt in den nacht en wakker thans Het zoetst zijn liefde-zwaren zang doet klinken; Nu heerscht vol-rond de maan, met liever licht Schaduwig omsluierend het gezicht der dingen Omniet, als niemand ziet. De Hemel waakt Met al zijn oogen; maar om wie te aanschouwen Dan u, lust der Natuur, in wier gezicht Al dingen zich verheugen, door uw schoonheid Verrukt bekoord haar eindloos te bestaren?” Ik rees als op uw roep, maar vond u niet; Om u te vinden richtte ik toen mijn gaan; En eenzaam, docht me, schreed ik wegen door Die mij op eenmaal brachten bij den boom Van de verboden kennis. Hij leek schoon, Veel schoener naar ’t mij voorkwam dan bij dag; En wijl ’k verwonderd toezag, stond ernaast Een, van gestalte en vleugelen gelijk Dien Hemel-geesten die wij dikwijls zagen: Zijn dauwge lokken plengden ambrozijn. Ook hij zag naar dien boom; en „Schoone plant”, Zei hij „met fruit belaan, wil dan niet eén Uw last verlichten en uw zoetheid proeven, Noch God noch Mensch? Is Kennis zoo versmaad? Wat anders dan de nijd verbiedt dien beet? Verbiê ’t wie wil, geen zal mij langer ’t goed Dat ge aanbiedt, derven doen, want waartoe anders Is ’t hier gebracht?” Dit zeggend, draalt hij niet, Maar met waagzieken arm plukt hij en proeft. Een klamme schrik verkilde mij bij zoo Stoutmoedge woorden, met een daad zoo koen Gestand gedaan; maar hij, verrukt, riep uit: ~0 goddelijke vrucht, zoet van uzelf, Maar zoo geplukt veel zoeter, hier verboden, Naar ’t schijnt, omdat zij enkel past voor goón, Ofschoon ge in staat zijt menschen goón te maken! En waarom menschen niet tot goón gemaakt, Daar ’t goed, naarmate ’t meer is meegedeeld, Meer overvloedig groeit, waardoor de Schepper Geenszins benadeeld wordt, maar meer vereerd? Hier, zalig schepsel, Eva, engel-schoone! Heb ook er deel aan: schoon gij zalig zijt, Nog zaalger kunt gij zijn, meer ’t waardig niet. Proef dit, en wees voortaan zelf een godin Onder de góden; niet tot de Aard bepaald, Maar soms ook in de Lucht, als wij; en stijg Ten Hemel soms, door uw verdienste, en zie ’t Leven der góden daar, en leef het zelf.” Zoo zeggend, kwam hij na en hield mij voor, Vlak voor mijn mond, een deel dierzelfde vrucht Die hij geplukt had: de zoetgeurge reuk Wekte mijn eetlust zoo dat ik, naar ’t scheen, Niet anders kon dan proeven. Daadlijk vloog Ik naar de wolken met hem op, en zag Beneden de Aard onmetelijk gespreid, Een uitzicht wijd en wisslend. Wijl mijn vlucht En omkeer tot dit hoog verheven-zijn Mij nog verbaast is plots mijn leider heen En ’k zink zoo schijnt het mij en val in slaap; Maar, o hoe blij ontwaakte ik en bevond Dit slechts een droom te zijn!” Aldus verhaalt Eva haar nacht, en Adam antwoordt droef: „Best beeld van mij, en dierbrer wederhelft, De onrust van uw gedachten dezen nacht In ’t slapen, verontrust mij evenzeer; Ook kan dees vreemde droom mij niet behagen Uit kwaad gesproten, vrees ’k; doch kwaad vanwaar? In u, de rein geschaapne, kan ’t niet wonen. Maar weet dat in de ziel aanwezig zijn Verscheiden kleinere vermogens, dienend Rede als hun heer. Van dees bekleedt Verbeelding ’t Aanzienlijkste ambt; van alle uitwendge dingen, Door ’t vijftal wakkre zinnen voorgesteld, Vormt zij haar droomen, luchtige gestalten; De Rede bindt of scheidt ze en vormt zoo alles Wat wij verzeekren of ontkennen, ’t noemend Kennis of meening; is Natuur te rust, Dan wijkt ze in haar afzonderlijke cel. Vaak, wen ze afwezig is, waakt de Verbeelding Die gaarne nabootst, om te doen als zij; Maar de gestalten avrechts bindend schept zij Vaak ordloos werk, in droomen ’t meest, slecht parend Woorden en daan van lang of kort geleên. Zulke overeenkomst meen ’k in dezen droom Te vinden van ons laatsten avondpraat, Maar met een vreemd toevoegsel. Wees niet droef: In ziel van God of mensch kan ’t kwade komen En gaan, dus onaanvaard, en vlek noch blaam Nalaten; ’t geen mij hoop geeft, dat gij nooit Wat u in slaap deed gruwen van uw droom Wanneer gij wakker zijt, zult willen doen. Wees niet ontmoedigd, dan, bewolk niet meer Dien blik, die vroolker, klaarder placht te zijn Dan wen de schoone Daagraad de aarde toelacht; En laat ons opstaan voor ons nieuwe werk Tusschen de boschjes, bronnen, en ’t gebloemt, Dat nu zijn zoetste boezemgeuren opent, Beschermd voor nacht en opgespaard voor u.” Zoo troostte hij zijn schoone vrouw; zij was Getroost, maar liet in stilte een zachten traan Vallen uit ieder oog, en met heur haar Wischte zij ze af: twee andre kostbre droppen Gereedstaand, elke in zijn kristallen sluis, Kuste hij wef;, aleer zij vallen konden, Als ’t lieflijk teeken van haar zoet berouw En vrome vrees, dat zij gezondigd had. Zoo was ’t weer goed; zij spoeden zich naar ’t veld. Maar eerst, zoodra van onder ’t lommerdak Zij ’t vol gezicht op de’ ochtend tegentraden, En op de Zon, die, nauwlijks opgegaan, Met raderen nog zwevende op den rand Der zee, horizontaal naar de aarde schoot Haar dauwgen straal, ontdekkend voor ’t gezicht In eindloos landschap heel het oostlijk deel Van ’t Paradijs en Eden’s zaalge velden Bogen zij diep, aanbiddend, en begonnen Hun morgenhulde, plichtgetrouw gebracht lederen ochtend in verscheiden stijl; Want noch verscheiden stijl noch heilgen aandrang Ontbeerden ze om hun Schepper te vereeren, In passend lied, gesproken of gezongen Onvoorbereid; welsprekendheid ontvloeide Zoo vlot hun mond, in proza of in maten, Wier zangrigheid noch luit noch harp vereischte Tot meerder zoetheid. En zij vingen aan: „Dit is uw heerlijk werk, Vader van ’t goede, Almachtge! ’t Al, zoo wonderschoon, is ’t uwe, Hoe wonderbaar moet dan Gijzelf wel zijn! Onnoemlijke! die troont boven dees heemlen Onzichtbaar ons, of schaduwig aanschouwd In deze uw laagste werken, die toch roemen Boven gedachte uw goedheid, en uw macht. Spreekt, gij die ’t best het zeggen kunt, gij Englen, Zonen van ’t Licht want gij aanschouwt hem, zingend, Jublend in koor, bij dag want nacht is geen Omkringt gij blij zijn troon gij in den Hemel; Zingt mede op Aard, al schepslen, en verheft Hem in begin, eind, midden, zonder end. Schoonste der sterren, van den stoet des Nachts De laatste, als gij niet beter past bij de’ lichtend, Het zeker pand des Daags, den Morgen kronend, Die glimlacht, met uw heldren kring van stralen; Prijs in uw sfeer hem, wijl de dag verrijst, Dat lieflijk uur van de’ eersten morgenstond. Gij Zon, van deze groote Wereld bei ’t Oog en de ziel, erken hem als uw meerdre; Doe in uw eeuwgen baan zijn prijs weerklinken, Wanneer gij stijgt, wanneer gij ’s middags hoogte Bereikt hebt, en niet minder wen gij daalt. Maan, die de schitterende Zon ontmoet, En dan weer vliedt, met al de vaste sterren, ' 7 Bevestigd in hun wentelende sfeer; En gij vijf andre Vuren, die daar zwerft En geheimzinnig reit, niet zonder zang, Doe schallen de eer van wie uit Duister Licht schiep. Lucht, Elementen, de oudste kindren gij Van de Natuur, viervoudig altijddoor Een kringloop sluitende in verscheiden vorm, Gij die al dingen ondermengt en voedt, Door uw oneindge wisseling ontsta Steeds nieuwe prijs voor uw verheven Maker. Misten en Neevlen, die van heuvel thans Of dampend meer rijst, schemerig of grauw, Totdat de zon uw vachtge zoomen guldt, Ter eer van ’s Werelds grooten Schepper, rijst; Of ter bewolking der kleurlooze lucht, Of wel om de aard met regenval te drenken, Hetzij ge stijgt of daalt, verheft zijn prijs: Zijn prijs, o Winden, blazende uit vier streken, Ademt hem zacht of luid; en wuift uw kronen, O Pijnen, wuift met iedre Plant hem eer. Bronnen, en gij, die bij het vlieten zingt Melodisch murmlen, zingt nu hem ten prijs. Stemt in, al zielen die er leeft. Gij vooglen, Die stijgt al kweelend naar de poort des Hemels, Draagt op uw wiek en in uw stem zijn prijs. Gij die in waatren glijdt, en gij die schrijdt Op aarde, en statig gaat of needrig kruipt, Getuigt of ik ’s morgens of ’s avonds zwijg; Voor berg, dal, bron of lommer, door mijn zang Bespraakt en onderwezen in zijn prijs. Heil, Heer van ’t al! Geef goedertieren steeds Ons enkel ’t goede; en, als de nacht iets kwaads Vergaderde of verborg, jaag het uiteen, Gelijk nu ’t licht de duisternis verdrijft.” Zoo baden zij onschuldig, en weldra Herwon hun denken zijn gewone rust En vasten vree. Naar ’t landlijk morgenwerk Haasten zij zich, te midden van gebloemt En zoeten dauw, waar een ooftboomenrij Te zwaar van loof zijn weelderige twijgen Te ver uitstrekte en ter voorkoming van Onvruchtbre omhelzingen hun hand vereischte; Of, om haar olm te trouwen, leidden zij De wijnstok; die, gehuwd, rondom hem windt Liefkoozende armen, en haar bruidschat meebrengt, Haar trossen, om zijn naakte loof te sieren. Hen zag zoo bezig ’s Hemels hooge Vorst Met medelij en Raphaêl riep hij tot zich, Dien zoo gemeenzame’ Engel, die zoo goed was Met Tobias te reizen, dien hij veilig De zeven-werf-getrouwde maagd deed huwen. „Raphaêl,” zoo zeide hij, „gij hoort wat onrust Op de Aarde Satan, uit de Hel ontsnapt Door ’t donkre diep, verwekte in ’t Paradijs, En hoe hij ’t menschpaar stoorde dezen nacht; Hoe hij voornemens is in dezen tevens Het gansche ras der menschen te verderven. Ga dus, en spreek de helft van dezen dag, Als vriend tot vriend met Adam, in wat lommer, Of loofhut gij hem vindt, den middaggloed Ontweken; om zijn dagwerk af te wisslen Met maal of rust; voer hem op zulk gesprek Als hem kan leeren van zijn zaalgen staat De zaligheid ligt in zijn macht, want vrij Kan hij haar willen, ze is zijn vrijen wil Ondergeschikt; zijn wil, schoon vrij, kan wanken; Waarschuw hem dus, dat hij voorzichtig zij, En niet door té groot zelfvertrouwen dwaal’: Zeg welk gevaar hem dreigt, en zeg door wien; Wat vijand, kort geleên zelf uit den Hemel Gevallen, nu den val van andre wezens Uit een gelijklijk zaalgen staat beraamt. Hoe? Door geweld? Neen, dat zal ik weerstaan; Maar door bedrog en leugens. Zeg hem dit, Opdat hij niet, door eigenzinnigheid Toch zondigend, beweer’ verrast te zijn Het Paradijs verloren. 9 En niet gewaarschuwd of vermaand door mij.” Zoo sprak de oneindge Vader en voldeed Aan alle recht. En de gewiekte Heiige Vertoefde niet, toen hij zijn last ontving; Maar licht opspringend uit het duizendtal Doorluchte serafijnen, waar hij stond Omsluierd met zijn prachtge wieken, vloog hij Midden door ’t Empyreum. De engelkoren, Wijkend aan iedre hand, gaven zijn spoed Een doortocht over heel de hemelbaan, Tot hij de poort bereikte, die vanzelf Wijd opensloeg, op gouden hengsels draaiend, Zoo had de Bouw-Heer ’t godlijk werk gebouwd. Van hier daar wolk noch ster, hoe klein ook, hem ’t Gezicht benam ziet hij, niet ongelijk Aan andre flonkerende bollen, de Aard, En meê Gods Tuin, met cederen gekroond Boven al heuvlen; als wen ’s nachts, min zeker, Het glas van Galileo in de Maan Verbeelde landen en gewesten waarneemt; Of wen een loods te midden der Cycladen Delos of Samos ver opdoemen ziet, Een nevelvlek. Daarheen voorover neer Rept hij zijn vlucht, en door den wijden ether Zeilt hij door werelden bij werelden, Met vasten wiek op de poolwinden voort; Dan klieft hij met een snellen waaierslag De lucht die wijkt, tot waar hem hoogst gestegen Aadlaars bereiken, hij al vooglen schijnt Een phoenix, door hen altesaam bestaard, Als die eenige vogel, wen hij vliegt, Daar hij zijn resten in den heldren tempel Der Zon wil bergen, naar ’t Egyptisch Thebe. Terstond, op de ooster-klip van ’t Paradijs, Daalt hij, en neemt zijn eigen vorm weer aan, Gewiekt een Serafijn. Zes wieken droeg hij Om zijn doorluchte trekken te beschaduwen: Het tweetal, dat zijn breede schouders dekte, Bemantelde zijn borst met koningspraal; Het middelst paar omgordde hem de leest Gelijk een sterren-riem, en zoomde in ’t rond Met donzig goud, en verven uit den hemel, Zijn lendenen en dijen; ’t derde paar Beschaduwde van af den hiel zijn voeten Met veder-maliën, hemel-kleurig purper. Hij stond als Maia’s zoon, schuddend zijn pluimen, Dat zoetste reuk den wijden omtrek vulde. En dadelijk herkenden hem de scharen Van wakende Englen, voor zijn waardigheid En hooge boodschap rijzen zij eerbiedig; Wel gissend dat hij hooge boodschap bracht. Hij ging hun glinsterende tenten langs En kwam nu in het heilrijk veld, door boschjes Van myrrhe en bloesemgeuren, nardus, balsem En cassia, een wildernis van zoet; Want de Natuur hier stoeide als in haar jeugd, En speelde naar haar wil haar maagdegrillen, Uitstortend zoetre, boven wet of kunst Onstuimige, en onnoembre zaligheid. Hem zag, door ’t woud vol kruidgeur, Adam naadren, Die in de deur zat van zijn koel prieel, Wijl nu de hooge Zon haar gloênde stralen Recht neerschoot, om het diepst der Aard te warmen, Meer warmte dan voor Adam noodig was; En Eva, binnenin, juist op haar tijd, Bereidde voor het maal zoetgeurge vruchten, Wier smaak hun waren eetlust kon behagen, En niet afkeerig maakte van een dronk Nektar daartusschendoor, uit melkrivier, Van bes of druif; en Adam riep haar dus: „Eva, kom spoedig, ’t is uw blik wel waard, Zie in het Oosten waar die boomen staan, Wat schittrende Gestalte hierheen komt; Een nieuwe morgen, die te middag rijst? Een groot bevel brengt uit den Hemel hij Misschien, en wil vandaag ons gast wel zijn. Maar haast u, haal al ’t geen uw voorraad bergt, Breng overvloed te voorschijn, dat met eer We onthalen dien doorluchtgen vreemdeling; Wel mogen we onzen schenkers hun geschenken Voorzetten, en uit ruime gift ruim geven, Waar de natuur haar vruchtbren groei vermeert, En rijker groeit door mindering van last; Hetgeen ons leert haar rijkdom niet te sparen.” Eva antwoordde hem: „Adam, der Aarde Geheiligde en door God bezielde stof, Geringe voorraad is voor ons genoeg, Waar voorraad van elk jaargetijde rijp Voor ons gebruik steeds aan de stelen hangt; Behalve ’t geen door spaarzame bewaring Voedzame vastheid wint en de overmaat Van vocht verdrogen laat. Maar ’k wil mij spoeden, En zal van iedren tak en struik en plant En sappigste pompoen, zoo’n keur vergaêren Om onzen Engel-gast te onthalen, dat Hij ’t ziende erkenn’ dat God op de Aard zijn gunsten Niet minder mild dan in den Hemel schonk.” Zoo sprak ze en wendt zich snel met haastgen blik, Vol gastvrije gedachten, hoe zij ’t best Een keur van lekkernij uitkiezen zou, En op wat wijs de volgorde der smaken Niet onbeschaafd dooreengemengd zou zijn, Maar hoe zij smaak na smaak opdisschen kon, En steunen door de zoetste wisseling: Dan maakt zij voort, van iedren teedren steel Verzaamlend al wat de Aard die alles baart In Indië schenkt, zoo Oost als West, aan de’ oever Der Middel-zee, Pontus of Punisch strand, Of waar Alcinoüs regeerde, vruchten Van alle soort, in ruige of gladde huid, Baardige schil, of bast, een schatting weidsch, En stapelt ze op den disch met milde hand. Voor drank perst zij de druif: most die niet schaadt, En meede uit meenge bes, en zij bereidt Het smaaklijk vocht geperst uit zoete kernen Ook mist zij niet, om dit er in te doen, Rein, passend vaatwerk. Dan strooit ze op den grond Rozen en geur van ongebrande kruiden. Onze eerste groote Vader, middlerwijl, Ging tegemoet zijn godgelijken gast; Niet meer gevolg verzelde hem dan de eigen Volmaaktheên, in hemzelf was al zijn staat, Meer plechtig dan de lastge praal die prinsen Omstuwt, wanneer hun rijke en lange stoet: Geleide paarden, goud-besmeerde pages, ’t Verblinde volk gapend verbaasd doet staan. Adam, nabijgekomen, niet ontzet, Maar needrig naadrend met gedweeën eerbied, Diep buigend als voor hoogere natuur, Hief aan: „Hemelgeboorne (want alleen De Hemel kan zoo’n schoonen Geest bevatten), Wil, daar gij, dalend van de Tronen ginds, Die zalige gewesten voor een wijl Woudt missen, en deze eeren, wil met ons, Ons tweeën slechts, die toch door ’s Heeren gift Dit wijd gebied bezitten, u verpoozen In gindsch priëel, en neergezeten proeven Het beste wat de Tuin draagt, tot de zon, Wen ’s middags gloed voorbij is, koeler daalt.” Hem antwoordt mild de serafijnsche Kracht: „Adam, daar kwam ik voor; gij zijt niet zoo Geschapen, of bewoont hier zulk een oord, Dat het niet Englen zelfs vaak nooden mag U te bezoeken. Leid mij dus naar ’t lommer Van uw prieël; tot mijn beschikking zijn Dees middagstonden, totdat de avond rijst." Zoo kwamen ze aan de landelijke woon, Die glimlachte als Pomona’s looverhut, Bedekt met bloempjes en vol zoete geuren. Maar Eva, onbedekt, dan door haarzelf, Lieftalger schoon dan woudnimf, of de schoonste Fabel-godin van ’t drietal dat op de Ida Wedijverde in haar naaktheid, stond gereed haar Hemelschen gast te ontvangen; zij behoefde Geen sluier, in haar deugd onwankelbaar; Geen zondig denken kleurde haar de wang. Haar wijdde Rafaël een „Wees gegroet!” De heiige groet gebezigd lang daarna Ter zeegning van Maria, de tweede Eva. „Wees gegroet! ’s Menschdoms moeder: vruchtbaar zal Uw schoot de wereld met uw zonen vullen, Talrijker dan Gods boomen dezen disch Bestapeld hebben met verscheiden fruit!” Van grassige zoden was hun disch gebouwd, Met mossige zetels in het rond; op ’t ruim Vierkant was opgetast van rand tot rand Geheel de Herfst, schoon hand in hand hier dansten Lente met Herfst. Zij spreken saam een wijl Niet vreezend dat hun maaltijd koud zou worden Tot onze Vader aanving; „Proef nu eens Hemelsche Vreemdling, deze goede gaven Die onze Voeder, van wien nederdaalt Alle volkomen, ongemeten goed, Ons geven deed door de Aard tot spijs en vreugd; Voor geestelijke wezens is ’t wellicht Onsmakelijke spijs; ik weet alleen; Allen beschenkt eén Vader uit den Hemel.” Hem antwoordt de Engel: „Daarom wordt wat Hij (Wiens prijs men altijd zing’) den Mensch verleent, Die geest is voor een deel, door puurste Geesten Wellicht geen kwade spijs geacht, en spijs Vereischt hun zuiver geestelijke wezen Niet minder dan uw reedlijke; alle twee Sluiten elk needriger vermogen in Van zinnen, die doen hooren, ruiken, zien, Voelen en proeven, het geproefde opnemen, Verbranden en verteren, ’t stoflijke Verandrend in onstoflijkheid. Want weet, Al wat geschapen werd heeft onderhoud En spijs van noode. Grovere Elementen Voeden de rein’re, de Aarde voedt de Zee; De Aarde en de Zee de Lucht; de Lucht die Vuren Van de’ Ether, en als laagste, ’t eerst de Maan; Vandaar die vlekken in haar rond gelaat, Dampen nog onverteerd, die met haar wezen Nog moeten samensmelten. En de Maan Wasemt ook voedsel uit van haar vocht rijk Naar hoogre Werelden. De Zon, die licht Aan allen meedeelt, krijgt van allen weer Zijn voedend loon in waterige dampen, En drinkt in de’ Avondstond van de’ Oceaan. Schoon in den Hemel het geboomt des levens Ambrosisch fruit draagt, en de wijnstok nektar, Schoon we iedren morgen van de takken strijken Dauw gelijk honing en den grond bedekt Vinden met paarlig zaad toch heeft God hier Zijn goedheid zoo met nieuw zoet afgewisseld, Dat met den Hemel ’t vergelijkbaar is; Denk niet dat ik kieskeurig wezen zal.” Zij zetten zich, en vielen aan op ’t maal. Niet enkel schijnbaar de Engel, noch in mist Meest leggen godgeleerden ’t aldus uit Maar met de haast van wezenlijken honger En stofverandrenden verbrandingsgloed: Het overtollige wordt licht uitgezweet Door Geesten; is het wonder, wen door vuur Van roetge kool proefnemende alchimisten Verandren of gelooven dat dit kan Vuilste metalen in het zuiverst goud, Als uit de mijn? Eva diende onderwijl Naakt aan den disch, en kroonde hun de bekers Met zoete dranken, dat zij overliepen. Onschuldigheid, het Paradijs wel waard! Toen, indien ooit, ware ’t den Zonen Gods Vergefelijk geweest, op dat gezicht Verliefd te worden. Doch onreine liefde Heerschte in die harten niet, noch kenden zij Naijver, des gekwetsten minnaars hel. Toen zij met spijs en drank verzadigd waren, Niet overladen, kwam het eensklaps op In Adam, dat hij niet verzuimen moest De kans, hem door dit hoog bezoek gegeven, Om iets van ’tgeen zijn sfeer te boven ging En van ’t bestaan der Heemlingen te leeren, Wier grootheid naar hij zag die van hemzelf Zoo ver te boven ging, wier lichtgestalten, Godlijke straling, hooge macht, zoo ver De menschlijke overtrof; en tot den dienaar Des hemels sprak hij met omzichtigheid: „Gij die bij God woont, thans is mij bekend Uw gunst, in dees den Mensch geschonken eer; Onder wiens needrig dak gij in wondt gaan En proeven dit aardsch fruit, geen Englenspijs, Maar zoo aanvaard dat gij naar allen schijn Niet gretiger aan ’s Hemels hooge feesten U voeden zoudt: maar welk een vergelijking!” Hem antwoordt de gewiekte Aartsengel dus: ~0 Adam, er is eén Almachtge God, Van wien al dingen uitgaan, en tot wien Zij keeren, zoo zij niet van ’t goede ontaard zijn, Alle volmaakt geschapen; alle eén oerstof, Begiftigd met verscheidene gedaanten, Verscheiden graden van zelfstandigheid, En, in ’t geschapene dat leeft, van leven; Maar meer verfijnd, meer geestelijk en rein, Naarmate zij Hem nader zijn geplaatst Of nader tot hem streven, elk in eigen Werkkring gesteld, totdat het lijf vergeestlijkt, In grenzen, ov’reenkomstig met elks aard. Zoo, uit den wortel, springt de groene steel Lichter omhoog, daaruit nog luchtiger Het loof, tot stralend de volkomen bloem Een geest van geur aêmt: bloemen en hun vrucht, Des menschen voedsel, trapsgewijs verfijnd, Streven naar levensgeesten, dierlijke eerst, Dan ook verstandlijke; zij geven leven, Zintuig, verbeelding, oordeel; daardoor krijgt De Ziel de Rede, die haar wezen is, ’t Zij overwegend of vanzelf begrijpend: ’t Eerste doet gij, ’t laatste doen wij meestal: Verschil in graad, maar ’t wezen blijft gelijk. Daarom, verbaas u niet, als ik niet weiger Wat God voor u goed achtte, maar ’t als gij Verander in mijn eigen aard. De tijd Kan komen dat de Mensch met Englen deel’, Hun spijs hem passé en niet te licht zal zijn; En uit dit stofflijk voedsel zal misschien Uw lichaam eens geheel in geest verkeeren, Veredeld door verloop van tijd, en ijl Stijgen, gewiekt, als wij doen, of naar keus Hier wonen of in ’t hemelsch paradijs, Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn, En onveranderd vast zijn gansche liefde Behoudt, wiens kroost gij zijt. Geniet zoolang Volop, wat zaligheid dees zaalge staat In zich kan sluiten, ongeschikt voor meer.” De Aartsvader van het Menschdom antwoordt hem: „Goedgunstge Geest en welgezinde gast, Wel leerdet gij den weg die leiden kon Ons weten, en den trap van de Natuur Van middelpunt tot omtrek, die bij treden We op kunnen stijgen, in bewondering Van al ’t geschapene, naar God. Maar spreek, Wat meende die vermaning toch daarbij: Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn? Kan ons gehoorzaamheid ontbreken, dan, Aan hem, of kunnen wij zijn liefde ontvlieden, Die ons uit stof geschapen heeft, en hier Geplaatst in ’t uiterste wat menschbegeert Kan zoeken of verstaan van zaligheid?” Hem antwoordt de Engel: „Zoon van Aard en Hemel Luister! Uw zaligheid, dank die aan God, Maar dat gij zalig blijft, dank dat uzelf En uw gehoorzaamheid; volhard daarin. Dit meende die vermaning; neem dien raad. God schiep volmaakt u, maar veranderbaar; Hij schiep u goed, maar liet het in uw macht Om zoo te blijven van nature vrij Schiep hij uw wil, door onontwijkbaar lot Of strikte noodzaak geenszins overheerscht. Onzen vrijwilgen dienst begeert hij, niet Onzen noodwendgen. Dezen wijst hij af, En kan niet anders: hoe kan ’t onvrij hart Worden beproefd of het gewillig dient Of niet, wijl ’t enkel wil hetgeen het moet Door noodlot, en niets anders kiezen kan? Ikzelf, en heel der Englen Heir, die staan In de’ aanblik Gods, gezeten op zijn troon, Houden ons zaalgen staat gelijk gij de’ uwen, Zoolang gehoorzaamheid in ons beklijft. Door andren waarborg niet: wij dienen vrij, Want vrij beminnen wij: of wij beminnen Of niet, hangt af van onzen wil; hierdoor Staan wij of vallen. Enklen zijn gevallen, Vervallende tot zonde, en vielen zoo Uit Heemlen naar de diepste Hel. O val Uit welk een staat van heil in welk een wee!” En onze groote Vader sprak: „Met aandacht Hoorde ik uw woord, met meer behaagd gehoor, Doorluchte leeraar, dan wen cherubzang ’s Nachts van nabije heuvlen op doet stijgen Ijle muziek. Ook wist ik wel, dat vrij Geschapen waren bei mijn wil en daad. Maar dat wij nooit vergeten zullen, Hem Te minnen die ons schiep en hem gehoorzaam Te zijn wiens eenige verbod toch ook Zoozeer rechtvaardig is, verzekerden Me al mijn gedachten, en verzeekren ’t nog; Schoon wat gij zegt dat plaats greep in den Hemel, Eenigen twijfel in mij gaande maakt, Maar meer begeerte om ’t vol verhaal te hooren, Indien gij wilt, dat zeker vreemd moet zijn, Waardig der luistrenden gewijde stilt’. Ons rest nog ruimt’ van tijd, daar nauw de Zon Haar halve reis volbracht, en nauw begint Haar andre helft in ’s hemels groote sfeer.” Zoo deed hij zijn verzoek, en Rafaël, Toestemmend na een korte rust, ving aan; „Ontzaglijks draagt gij me op, o eerste Mensch Een droeve en zware taak: hoe zal ’k verhalen Aan menschen-zintuig die onzichtbre daên Van Geesten die daar streên? Hoe, zonder spijt, Den val van zóóvele eens roemruchtigen, Volmaakten, toen zij stonden? Hoe ontvouwen Eindlijk, geheimen van een andre wereld, Die het misschien niet goed is om te ontsluieren? Doch om uw bestwil wordt dit meegedeeld; Wat overtreft bereik van mensche-zinnen, Zal ’k zoo afbeelden, geestelijke vormen Met stoflijke gedaanten vergelijkend, Dat zij er ’t best door worden uitgedrukt Toch hoe, zoo de Aard slechts ’s Hemels schaduw zij, En al ’tgeen zij bevatten op elkaar Veel meer gelijk’ dan men op Aarde denkt! „Vóór deze Wereld was, toen Chaos wild Regeerde waar dees hemelen thans draaien, Waar op haar middelpunt nu de Aarde rust In evenwicht; toen, op een dag (want Tijd, Bewegings maat, meet zelfs in de Eeuwigheid, Wat duurt, door heden, toekomst en verleên) Zoo’n dag als ’t groote jaar des Hemels brengt, Kwam ’s Empyreum’s Englen-heir, ontboón Door keizerlijken oproep, zonder tal Terstond voor des Almachtgen troon bijeen, Van al des Hemels einden, onder al Hun priestervorsten, in hel-stralende orden. Tienduizend duizenden hoog opgeheven Vaandels, banieren en standaarden wuiven In ’t luchtruim, tusschen voor- en achtertocht, Ter onderscheiding van de heerschappijen, Orden en rangen; of hun schittrend weefsel Verheerlijkt heilige herinnering, Daden van liefde en vlijt, herdacht als groot. Tot, wijl ze in kringen van onnoembren omtrek, Cirkel in cirkel, stonden, de Eeuwge Vader, Bij hem zat zaligheid-omhuld de Zoon, In ’t midden, als uit vlammenden vulkaan, Wiens top onzichtbaar was van straling, sprak: „Hoort, al gij Englen, kindren van het Licht, Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten, Hoort mijn besluit: ’t staat onherroeplijk pal! Dees dag bracht ik hem voort dien ik verklaar Mijn eengen Zoon, en op dees heilgen berg Heb ik gezalfd hem dien gij thans aanschouwt Hier aan mijn rechterhand. Ik stel hem aan Tot koning over u, ’k zwoer bij mijzelf Dat alle knie in Heemlen buigen zal Voor hem, en hem erkennen als den Heer. Woont onder ’t groot stadhouderschap van hem, Vereenigd gelijk eén ondeelbre ziel, Voor eeuwig zalig. Hij die hem weerstreeft, Weerstreeft mijzelf, verbreekt zijn trouwverbond, En valt dien dag, van God en heilsgezicht Verjaagd, in ’t buitenst duister, diep verzwolgen, Zijn woonplaats, onherroeplijk, zonder end.” „Zoo sprak de Almachtge, door zijn woorden scheen Een elk behaagd; zoo scheen, maar was niet elk. Dien dag, als andre plechtge dagen, brachten Ze in zang en dans door om den heilgen heuvel, Mystieken dans, die gindsche sterrensfeer: Planeten, vast gesternte, in al hun ronden, Het meest gelijkt, vervlochten labyrinth, Verward en vreemd, maar regelmatig ’t meest Wanneer hij ’t meest onregelmatig schijnt, En heiige Harmonie verheldert zoo In hun bewegen haar lieftalgen toon, Dat zelfs het oor van God verrukt zich neigt. Nu nadert de avond (want wij hebben ook Onze’ avond en onze’ achtend, niet uit nood, Maar om de blijde afwiss’ling) en terstond Wenden zij zich met graagte van den dans Naar ’t heerlijk maal; zooals ze in kringen stonden, Worden er tafels neergezet en plots Belaan met englenspijs; robijnge nektar Vloeit er in paarl, zwaar goud en diamant, Vrucht van verrukkelijken Hemel-wijnstok. Op bloemen rustend, en met frisch gebloemt’ Bekranst, eten en drinken ze en genieten In zoet verkeer onsterflijkheid en vreugd, Voor overlading veilig, daar alleen Volheid van maat er de overdaad begrenst, Vóór den al-goedgen Koning, die zijn gaven Mild uitstortte, om hun blijdschap zelf verblijd. Toen de ambrozijnsche nacht nu, wolkgelijk, Opwasemde uit dien hoogen berg van God, Waar licht en schaduw beide ontstaan; terwijl ’t Voorkomen van den wonderklaren Hemel Veranderd was in zoete schemering (In donkrer sluier komt de nacht daar niet) En rozige dauw alle oogen rust deed wenschen, Alleen Gods oogen niet, die nimmer slapen; Breidde over heel het wijde veld, veel wijder Dan heel dees wereldbol vlak uitgespreid, (Zoo zijn Gods hoven) ’t englenheir zijn kamp, Verstrooid in groepen en in rijen, naast Levende stroomen bij ’t geboomt’ des levens, Ontelbre tenten, plotsling opgesteld, Hemelsche tabernaaklen waar zij sliepen Bewuifd door koelen wind, behalve zij Die op hun beurt zangrige hymnen zingen Den ganschen nacht rondom des vorsten troon, In wisselkeren; maar zoo waakte niet Satan, noem hem thans zoo, zijn vroegre naam Wordt in den Hemel nu niet meer gehoord; Hij, een der eersten, wellicht de eerste Aartsengel, In macht en gunst en aanzien groot, maar toch Bezield door nijd tegen den Zoon van God, Dien dag verheerlijkt door zijn grooten Vader, Verkoren tot gezalfden Vorst Messias, Kon dat gezicht uit hoogmoed niet verdragen, Denkend zichzelf verongelijkt. Daardoor Vervuld van diepe boosheid en verachting, Besloot hij, als de midnacht met zich bracht Het donkere uur, aan slaap en stilte dierst, Met al zijn legioenen heen te gaan, En smaadlijk te verlaten, onvereerd En ongehoorzaamd de’ oppermachtgen troon; Toen wekte hij zijn hoogsten officier En sprak hem heimlijk toe op deze wijs: „ „Slaapt gij, mijn dierbre makker, hoe kan slaap Uw oogleên sluiten? weet gij dan niet meer, Wat voor besluit eerst gistren uit de lippen Van den Almachtgen vorst des Hemels ging? Gij waart gewend om uw gedachten mij, Ik was gewoon de mijne aan u te zeggen, Wij waren wakende éen, hoe kan dan nu Uw sluimer zich afzondren? Nieuwe wetten Ziet ge ingesteld; maar nieuwe wetten van Hem die regeert, kunnen in ons die dienen Nieuwe gezindheên wekken; nieuw beraad, Behandlend wat bedenklijks volgen kan; Meer op dees plaats te zeggen is niet veilig. Verzamel gij van al die myriaden Die wij aanvoeren de voornaamste, zeg hun Dat op bevel, eer nog de donkre Nacht Haar schaüwge wolk terugtrekt, ik moet spoeden, Met al wat onder mij zijn vaandels wuift, Huiswaarts in vliegende ijl, waar wij bezitten ’t Noorderkwartier, dat wij daar voorbereiden Geschikt onthaal om onzen grooten Koning Messias, en zijn nieuw gebod, te ontvangen, Die zegevierend reizen wil met spoed Door alle rijken, en zijn wetten geven.” „Zoo sprak de valsche Aartsengel, slechten invloed Druppend in ’t onvoorzichtig hart zijns vriends; Die roept, gezamentlijk of een voor een, De heerschende Englen, heerschend onder hem; Zegt, eev’nals hem geleerd was, dat de Hoogste Beval, eer donkre nacht den Hemel vrijliet, Den grooten vaan des rijks te doen verreizen; Zegt de verzonnen reden, en vermengt die Met dubbelzinnig en naijvrig woord, Om zuivre trouw te peilen of te smetten; Maar elk gehoorzaamde ’t gewoon signaal, En ’t hoog bevel van hun verheven Vorst: Groot was zijn naam voorwaar en hoog zijn rang. Zijn aanschijn, als de morgenster die leidt De kudde van ’t gesternt, verlokte hen, Door leugens ’t derde deel van ’s Hemels heir Met zich meesleepend. Maar het Eeuwige Oog, Welks blik de neevligste gedachten ziet, Zag middlerwijl, van af zijn heilgen berg, En binnen uit den kring van gouden lampen, Die voor hem branden ’s nachts, zonder hun schijn, ’t Oproer dat rees, en zag in wie, en hoe ’t Onder de morgen-zonen werd verspreid, Wat menigten van scharen zich vereenden Ter wederstreving van zijn hoog besluit, En sprak glimlachend tot zijn eengen Zoon ~ „Zoon, gij in wien mijn glorie ik aanschouw In vollen glans, beêrver van al mijn macht, Thans is ’t een zaak van veel belang voor ons, Dat van onze almacht wij verzekerd zijn, En met wat wapens wij handhaven willen De godlijkheid of macht waar wij vanouds Aanspraak op maken: zulk een vijand rijst, Van zins zijn heerschappij, de onze gelijk, Te vesten over ’t gansche groote Noorden; En daarmee niet voldaan, wil hij door strijd Beproeven, wat ons kracht is, of ons recht. Beraden we ons, en laten wij met spoed De krijgsmacht die ons rest naar dit gevaar Toewenden, alles beez’gen tot verweer, Dat wij niet onverziens verliezen mogen Dees hooge plaats, dees berg, ons heiligdom.” „Hem antwoordde de Zoon, wiens uiterlijk Kalm was, een klare en goddelijke bliksem, Zuiver en onuitspreeklijk: „Machtge Vader, Terecht bespot ge uw vijanden, en veilig Lacht ge om hun ijle plannen, ijdel razen, Een roemrijk ding voor mij, die door hun haat Glorie verwerf; wen ze alle koningsmacht Mij zien gegeven, om hun trots te temmen, En door den uitslag weten of ’k vermag Uw muitelingen te onderwerpen, of Bevonden ben de nietigste in den Hemel.” „Zoo sprak de Zoon, maar Satan met zijn scharen Was reeds ver weg door hun gewiekten spoed, Een heir ontelbaar als het nachtgesternt’ Of sterren van den uchtend: druppels dauw, Paarlend in zon op alle bloeme’ en blaan. Zij gingen streken langs, de machtge gouwen Van Overheden, Tronen, Serafijnen, In hun drie graden, streken waar uw rijk, Adam, niet meer bij is dan deze tuin Bij de heele Aarde en de geheele zee, Wanneer die gansche bol vlak werd gespreid; En die voorbij, geraakten ze eindelijk Binnen de grenzen van het Noorderland, En Satan bij zijn koninklijke woon, Het Paradijs verloren. 10 Hoog op een berg, ver stralende, als een berg Boven een berg, met pyramide’ en torens, Uit mijn van diamant en gouden rotsen Gehouwen, ’t slot van grooten Lucifer (Noem zoo dat bouwwerk in de menschentaal Vertolkt) dat kort daarna hij heeft genoemd, Alle gelijkheid veinzende met God, Dien berg nabootsend, waar de Vorst Messias Werd uitgeroepen in ’t gezicht des Hemels, Den berg der Samenkomst; want al zijn scharen Vergaderde hij daar, terwijl hij voorgaf Hiertoe belast te zijn om te overleggen De groote ontvangst huns Konings, die zou komen; En boeide aldus met lasterlijke kunst Van nagebootste waarheid hun gehoor: ~ „Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten, Als deze prachtge titels nog iets meer Dan titels blijven, nu op Gods bevel Een ander alle macht bemachtigde Voor zich, en ons verduisterde, zich noemend Gezalfde Koning, voor wien al dees haast: Nachtlijke marsch en spoedvergaadring, dient, Alleen om te overleggen hoe wij ’t best, Met wat men nieuws verzinne aan eerbewijzen, .Ontvangen hem, die hierkomt om te ontvangen Knieval nog onbetaald, en laag gekruip, Te veel voor een, maar dubbel hoe verduurd, Voor een en voor zijn beeld, nu ingehuldigd? Maar hoe als beetre raad ons hart kon sterken, Ons leerend hoe dit dwangjuk af te werpen? Wilt gij uw nekken krommen, en verkiest ge uw Buigzame knie te buigen? Neen, zoo ’k weet Dat ik u ken, of zoo ge uzelven kent Zonen en ingeboornen van den Hemel, Voorheen door geen bezeten, en zoo niet Allen gelijk, toch vrij, gelijklijk vrij, Want rangen, graden, strijden niet met vrijheid Maar harmonieeren wel. Wie kan derhalve Met zede of recht het koningschap aanvaarden Over wie rechtens zijn gelijken zijn, En, indien minder in gezag en luister, In vrijheid hem gelijk? of kan invoeren Wet en edict voor ons, die zonder wet Niet dwalen? hoe kan zulk een onze Heer zijn, En onze aanbidding beiden, die in strijd is Met die verheven titels die bewijzen Dat wij niet dienen, doch regeeren moeten?” „Zoover vond zijn stoutmoedge taal gehoor Zonder verzet, toen een der serafijnen, Abdiël niet één die ijvriger vereerde De Godheid, en betrachtte ’t hoog gebod Opstond en in een vlam van ernstige’ ijver Den stroom dier razernij aldus weerstreefde: ~ „O lasterlijke, valsche en trotsche taal! Taal, die geen oor verwachtte, ooit in den Hemel Te hooren, ’t minst van al uit u, ondankbre, Die zelf zoo hoog bove’ uw gelijken staat. Kunt gij met goddeloos verwijt verguizen ’t Billijk bevel, door God die ’t gaf bezworen, Dat voor zijn een’gen Zoon, die rechtens kreeg Den koningsschepter, alle ziel in Heemlen De knie zal buigen, hem als wett’gen vorst Erkennend door ’t verschuldigd eerbetoon? Onbillijk noemt gij ’t, grovelijk onbillijk, Met wetten vrijen te beperken, en Gelijk over gelijken te doen heerschen, Een over allen met onerfbre macht. Stelt gij de wet aan God? Twist gij met hem Over den aard der vrijheid, hem die schiep U zoo gij zijt, en al de Hemelmachten Zoo ’t hem behaagde, en hun natuur begrensde? Door ondervinding weten wij hoe goed, Hoe zorgzaam voor ons welstand en ons aanzien Hij is, hoe ver van de gedachte ons minder Te maken, eer geneigd om te verheffen Ons zaalgen staat onder eén Hoofd nog nauwer Vereend. Maar zelfs, al waar ’t onbillijk, dat Gelijk over gelijken heersche alleen, Rekent ge uzelf, schoon glorierijk en groot, Of al der englen geest ineen verzaamd, Gelijk aan hem, de’ eeniggeboren Zoon? Door wien als door zijn Woord de machtge Vader AI dingen schiep, ook u, en al de geesten Des Hemels, in hun schitterende rangen Door hem geschapen, en met roem hen kroonde, Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten Hen noemend tot hun roem —: waarachtge Krachten, Geenszins verduisterd door zijn heerschappij, Maar stralender gemaakt, daar hij, het Hoofd, Een van ons aantal wordt, aldus verlaagd, Zijn wet ook de onze, en de eer aan hem gebracht Op ons terugvalt. Staak dan ’t godloos razen, Verleid deze andren niet; haast u, verzoen Den Vader en den Zoon, verterend bei; Vergeving vindt ge als ge bijtijds haar zoekt.” „Dit zeide de ijvrige engel, maar zijn ijver Steunde niet een, men achtte dien ontijdig Of vreemd en overijld; daarom verheugde De Afval’ge zich, en antwoordde nog trotscher: „Dat wij toen zijn geschapen, zegt ge? en wel Tweedehandsch werk, door taak dien overdroeg De Vader aan zijn Zoon? Hoe vreemd en nieuw! ’t Benieuwt ons zeer waar gij die leer vernaamt: Wie zag het oogenblik dier schepping dan? Herinnert ge u, dat gij geschapen zijt, Terwijl de Schepper u het aanzijn gaf? Wij weten van geen tijd, dat wij niet waren Als nu, en weten geen, die voor ons was, Ons, zelf-ontvangen, zelf gebaard door eigen Levenwekkende kracht, toen noodlots baan Zijn vollen boog beschreven had, rijp kroost Van dezen Hemel, ons geboorteland, Zonen van de’ ether. Onze macht is de onze, Onze eigen rechterhand zal hoogste daden Ons leeren, te onderzoeken door bewijs Wie ons gelijk is, en dan zult gij zien Of we ons met smeekbeên tot hem richten willen, Of wij ’s Almachtgen troon omringen zullen Vleiend of strijend. Breng thans dit bericht, Dees tijding den gezalfden Koning over; En vlucht, voordat iets kwaads uw vlucht belet.” „Zoo sprak hij; als ’t geluid van diepe waatren Echode een schor gebrom door ’t eindloos heir Instemming met zijn woord; maar toch door dit Niet minder vreesloos, sprak de vuurge seraf, Alleen en vijanden-omkringd, stoutmoedig: ~ „O God-verzakende, o vervloekte geest, Van alle deugd ontdaan; ik zie uw val Besloten, uw onzaalge scharen meê Verwikkeld in dit trouweloos bedrog, Besmetting uitgebreid bei door uw kwaad En door uw straf: maak u geen zorg voortaan Hoe ’t juk van Gods Messias af te werpen; Die zachte wetten gunt hij u niet meer, Maar andere, onherroeplijke, besluiten Zijn tegen u gesteld; die gouden schepter Dien gij verwierpt is nu een ijzren roe, Om uw verzet te brijzlen en te breken. Uw raad was goed, maar ik ontvlucht dit booze Vervloekte kamp niet om uw raad of dreiging, Maar vreezend dat de toorn die u bedreigt, Uitslaande in plotse vlam, niet onderschei’: Want weet, weldra zult gij zijn donder voelen Treffend uw hoofd gelijk verslindend vuur. Dan moogt gij leeren, jammrend, wie u schiep, Wanneer gij weet wie u vernielen kan.” „Zoo sprak de seraf Abdiël, trouw bevonden Onder de ontrouwen, trouw alleen maar hij; Onder ontelbre valschen onbewogen, Onbeangstigd, ongeschokt en onverleid, Bewaarde hij zijn trouw, zijn liefde en ijver; Getal noch voorbeeld kon hem af doen dwalen Van ’t ware, of zijn standvastgen geest verandren, Schoon maar alleen. Toen ging hij uit hun midden, Een langen weg eerst door vijandgen hoon, Dien hij met meerder waardigheid doorstond, Niets vreezend van geweld; en wendde toen Dien torens trotsch, ten snellen val gedoemd, Den nek toe, met teruggekaatsten hoon. ZESDE BOEK „De vreeslooze engel ging den ganschen nacht, Door ’s Hemels wijde vlakten, onvervolgd, Tot de ochtend, door der uren rei gewekt, Met rozige hand de poort van ’t Licht ontsloot. Een holte is in Gods berg, dicht bij zijn troon, Waar licht en duister in gestaêge ronde Toeven en gaan om beurt, wat in den Hemel Een zoete afwissling geeft, als dag en nacht; ’t Licht treedt te voorschijn, en door de andre deur Gaat Duisternis gehoorzaam binnen, tot Haar uur, dat zij den Hemel moet omsluieren, Schoon duister daar hier schemering lijken zou; En nu verscheen, zód als in hoogsten Hemel, De Morgen, uitgedost in hemelsch goud; Voor hem verdween de Nacht, van helle stralen Doorschoten; toen de vlakte, gansch bedekt Met dichte, blinkende, opgestelde scharen, Wagens, vlammende waapnen, vuurge paarden, Weerkaatsend gloed op gloed, het eerste was Wat Abdiël zag: oorlog bemerkte hij, Elkeen gegord ten oorlog, en bevond Het nieuws dat hij te brengen dacht alreeds Bekend; toen sloot hij zich vol blijdschap aan Bij dat bevriende heir, dat hem ontving Met vreugd en luiden bijval, wijl er één, Wijl van zoo veel myriaden die daar vielen Toch één weerkeerde en niet verloren was. En naar den heilgen heuvel bracht men hem Zeer toegejuicht, en voor dien hoogsten zetel Stelde men hem; vanwaar vernomen werd Een aldus milde Stem uit gouden wolk: „ „Dienaar van God, goed zoo, den beetren strijd Streedt gij zeer wel, die handhaafdet alleen Tegen legioenen muiters waarheids zaak, Door woorden machtger dan door waapnen zij; En om ’t getuigen van de waarheid droegt leders verwijt, veel zwaarder om te dragen Dan grof geweld: want dit was heel uw zorg Om zuiver in ’t gezicht van God te staan, Schoon werelden u hielden voor ontaard; De lichtre zege rest u thans, gesteund Door dit heirleger vrienden, om te keeren, Uw vijand tegentrekkend met meer roem Dan gij met hoon vertrokt, en met geweld Hen te onderwerpen, die de rede weigren Als wet, de zuivre rede, en den Messias, Die heerscht door ’t recht van zijn verdienste, als koning, Ga Michaêl, Veldheer van het hemelleger, En gij, hem ’t naast in krijgsmanswaardigheid, Gabriêl, geleidt mijn onverwinbre zonen Ten kamp, geleidt al mijn strijdvaardge heilgen, Bij duizenden, miljoenen, opgesteld; Gelijk in aantal zijt ge met die schaar Van goddelooze muiters, dus valt aan Met vuur en gruwbre wapens, onbevreesd, En jaagt, vervolgend tot des Hemels rand, Hen heen van God en heil, naar ’t oord van straf: Het diep der Hel, gereed en oopnend wijd Zijn vuurgen Chaos, die hun val ontvang’.” „Zoo sprak des Heeren stem, en wolken vingen Den ganschen heuvel te verduistren aan, Smook rolde in zwart gegolf en worstlend vuur, Het teeken dat Gods gramschap was ontwaakt; Niet minder vreeslijk schalde van omhoog Opeens de luide hemelsche bazuin: Op welk bevel plots de krijgshaftge machten Die streden voor het Heilige, aangesloten In grootsch vierkant van onweerstaanbare’ eendracht, Zwijgend hun stralend leger voortbewogen, Bij ’t klinken der muziek van instrumenten, Die aêmde heldenmoed tot koene daden, Onder hun leiders die als góden waren, In ’t groot geding van God en zijn Messias. Voort gaan ze, onwrikbaar vast; geen berg voor ’t front, Geen eng ravijn, geen woud, geen stroom verdeelt Hun zuivre rangen: want hun tocht was hoog Boven den grond, en de gewill’ge lucht Droeg hun snelvoetge treên, als toen geheel ’t Geslacht der vooglen in gëordend heir Aanwiekte boven Edens vlakte, ontboón Tot u, opdat gij ’t namen geven zoudt; Zoo reisden ze over meenge streek des Hemels, En menig wijd gebied, tienmaal zoo lang Als dit van de aarde: en eindlijk doemde ver Aan Noorderhorizon, van grens tot grens, Een vurig veld, dat lag daar uitgestrekt Krijgshaftig om te zien, en naderbij Ruig door ontelbare opgerichte stralen Van starre speren, tal van helmen, schilden Verscheiden, met verwaand devies bemaald, De legermacht van Satan, spoedend voort In razende ijl; denkend dienzelfden dag Door strijd of bij verrassing te veroovren Den berg van God, en op zijn troon te plaatsen Hem die zijn staat benijdde, den hooghartgen Kroonpretendent, maar ijdel en ontzind Bleek hun gedachte op ’t midden van hun baan: Schoon ’t in den aanvang vreemd ons leek, dat englen Met englen zouden strijden, samenkomen In wreed gevecht, die saam te komen plachten Zoo vaak in feesten, rijk aan vreugd en liefde, Eendrachtig, prijzend den Oneindgen Vader Als zonen van een grooten Opperheer; Maar ’t krijgsgeschreeuw begon en ’t luid gedruisch Van d’aanval eindde elk milder peinzen dra. Hoog middenin verheven als een god Zat in zijn wagen, stralend als de zon, De Afvalge, ’t beeld der majesteit van God, Omringd van vuurge cherubs, gouden schilden; Toen sprong hij van zijn weelderigen troon, Want slechts een nauwe ruimte restte nog, Een gruwbre ruimte, tusschen heir en heir; Het eene front bedreigde ’t andre daar In vreeslijke slagorde, ontzaglijk lang; En voor de wolkgelijke voorhoede, eer Zij botste op ’t ruwe brandpunt van den strijd, Kwam aangeschreên met wijden, trotschen stap Satan, optoornend, in zijn wapendos Van goud en diamant. Abdiêl verdroeg Dien aanblik niet, waar bij de machtigsten Hij stond, gezind tot hoogste daan, en zoo Doorzoekt hij ’t eigen onbevreesde hart; „ „O Heemlen! dat waar trouw en vorstlijkheid Verdwenen, zoo’n gelijknis met den Hoogste Nog rest; hoe zouden sterkte en macht niet falen Waar deugd faalt, of in stoutsten ’t zwakst niet blijken, Schoon ze om te zien onoverwinlijk zijn? Ik wil, vertrouwend op ’s Almachtgen hulp, Toetsen zijn kracht, zooals ’k zijn rede toetste En krank en valsch bevond: rechtvaardig is ’t Dat wie in woordstrijd om de waarheid won, Met waapnen overwinne, in beide kampen Gelijklijk zegevierend; schoon die strijd Ruw is en laag, wen rede kampt met kracht: ’t Meest reedlijke is dat rede zegepraal 1” „Zoo denkend, en voorttredend uit het front Van zijn krijgsmakkers, stiet hij halverwegen Op zijn brutalen vijand, wijl voorkomen Vergramder; vreesloos daagde hij dien uit. „ „Trotschaard! zijt gij gestuit? Gij dacht te stijgen Ten top van uw begeeren onweerstaan, Dacht Gods troon onbewaakt, en zijn partij Verlaten in de ontzetting voor uw macht Of machtge tong: dwaas! die niet ziet, hoe ijdel Wapengeweld tegen de’ Almachtge zijn moet, Die uit de kleinste dingen altijddoor Eindlooze legers scheppen kon, uw dwaasheid Te fnuiken; of met eigen hand alleen, Reikend voorbij al grens, met eenen slag En zonder hulp u kon verdoen, en domplen Uw heiren in het duister; maar gij ziet, Niet allen volgen u; er zijn die trouw Verkiezen, en godvreezendheid, schoon toen Voor U niet zichtbaar, toen ik enkel scheen In uwe wereld dwalend te verschillen Van elk; zie mijn partij, en leer te laat Hoe enklen weten soms, waar duizend dolen.” „De groote Vijand, smaadlijk van terzij Hem aanziend, antwoordt: „Voor uzelf ten kwade, Maar in gewenschte stonde van mijn wraak, Het eerst gezocht, keert gij terug van ’t vliên, Opstandige engel! om uw billijk loon Te ontvangen thans, den allereersten slag Van dees getarte rechterhand, daar ’t eerst Uw tong, bezield met tegenspraak, weerstaan dorst Een derde deel der góden, in synode Verzameld, om hun godlijkheid te staven; Die, wijl zij goddelijke kracht gevoelen In zich, aan niemand Almacht kunnen toestaan. ’t Is wel dat gij mij nadert vóór uw vrienden, Met de eerzucht om een veer mij af te winnen, Opdat uw lot de rest vernietging toon’; Dit oponthoud ertusschen (onbeantwoord Zult gij niet pralen) zal u dit doen weten: Eerst dacht ik dat voor hemelsche gemoedren Vrijheid en Hemel ’t zelfde waren; thans Zie ’k dat de meesten, traag, veel liever dienden. Dienstbaren, opgeleid in feest en zang, Wapendet gij, de Hemelsche minstreelen, Slaafschheid die tegen vrijheid strijden moet Zooals dees dag weldra bewijzen zal Door vergelijking van hun beider daden.” „Hem antwoordt kort maar ernstig Abdiël: ~ „Afvalgel steeds nog dwaalt ge en einde nooit Van dwaling vindt ge, ver van ’t pad der waarheid Onbillijk met den naam van slavernij Verlaagt gij ’t dienen van dien God beschikt, Of de Natuur; God en Natuur gebieden ’t Zelfde, wen hij die heerscht het waardigst is En hooger staat dan zij, die hij regeert. Dit’s slavernij: te dienen den onwijze, Of hem die rebelleert tegen zijn meerdre, Gelijk uw schare u dient, die zelf niet vrij Maar aan uzelven onderworpen zijt; Doch schaamteloos ons ’t dienen durft verwijten. Regeer gij in de Hel uw koninkrijk, Maar laat mij in den Hemel altijd zalig God dienen, en zijn godlijke bevelen Uitvoeren, ’t waardigst uitgevoerd te worden; Maar wacht geen rijken in de Hel, doch keetnen: Ontvang van mij, teruggekeerd van ’t vliên, Gelijk in ’t eerst gij zeidet, middlerwijl Deze begroeting op uw godloos hoofd.” „Zoo sprekend hief hij hoog een forschen houw, Die, aarzlend niet, zoo snel als stormwind viel Op Satans trotschen helmkam, dat noch ’t zien Noch ’t snelle denken, noch veelmin zijn schild Zulk een verderf voorkwam: tien wijde schreden Week hij terug; de tiende op knie die boog, Schoorde zijn sterke speer; alsof op de Aard Storm ondergrondsch, of zijdelings zich baan Wringende stroom, een berg drong van zijn plaats Zoodat hij half met heel zijn pijnwoud zonk. Verbazing greep de afvalge Tronen aan, Maar meer nog woede omdat zij zoo hun sterkte Verwonnen zagen; onze rangen vulde Vreugde, en gejuich, en voorgevoel van zege En felle strijdlust: waarop Michaël Beveelt de aartsengelsche bazuin te blazen; Door ’t ruim des Hemels klonk die, en de trouwe Legers schalden Hosannah tot den Hoogste; Doch niet te staren stond des vijands heir, Niet minder vreeslijk snelde ’t tegemoet De gruwbre botsing; een orkaan van woede Verrees nu, en gedruisch als tot dat uur Nimmer gehoord was in den Hemel, waapnen Op wapenrusting raatlend daverden Schriklijke wanklank, en de ontzinde wielen Van koopren wagens raasden, wild was ’t dreunen Van strijd; omhoog ’t afschuwelijk gesis Van vuurge pijlen vloog: vlammende zwermen Die in hun vlucht elk heir met vuur bewelfden. Zoo, onder vurig dak, stortte’ op elkaar Twee machtge legers, met verderflijke’ aanval, En onuitbluschbre woede; heel de Hemel Weerschalde, en had toen de Aard bestaan, heel de Aard Ware in haar kern geschokt. Wat wonder? wen Miljoenen toornige englen botsend streden Aan beide zijden, waarvan de allerminste Deze elementen kon regeeren, en Zich waapnen met de kracht van hun domeinen Hoe veel geweldger moest de macht dan zijn Van leger tegen leger zonder tal, Om gruwbren brand te stichten in hun strijd En te verstoren, schoon verwoesten niet, De gelukzaalge plaats van hun geboort’; Als niet de Oneindige en Almachtge Koning Vanuit zijn sterke bolwerk van den Hemel Hun macht hoog overheerscht had en begrensd; Schoon zoo hun tal dat elk legioen alleen Een talrijk heir zou schijnen, schoon in kracht ledre gewapende een legioen geleek; Geleid in de’ oorlog, scheen een leider toch ledere krijger, zelf een hoofdman, wetend Wanneer vooruit te gaan, of stand te houden, Of ’t overwicht te wenden van den strijd, Wanneer te sluiten, wanneer te openen De voren van den grimmigen kamp; niet een Dacht er aan vlucht of aftocht, geen beging Een daad die hem niet paste en angst bewees; leder vertrouwde er op zichzelf, alsof Enkel in zijn arm ’t wicht der zege lag; Daden van eeuwgen roem werden gedaan, Maar eindeloos: want ver was en verscheiden Die oorlog uitgebreid; soms staand gevecht Op vasten grond, dan op reusachtge wiek Stijgend beroerde hij de gansche lucht; De gansche lucht geleek dan worstlend vuur; Lang hing de weegschaal van den kamp gelijk; Tot Satan, die dien dag bewezen had Wonderbaarlijke macht, en in den strijd Niet een gelijke ontmoet, en die nu zwierf Door den geweldgen aanval van verward Vechtende serafijnen, eindlijk zag Waar ’t zwaard van Michael hieuw, en legerscharen In één slag velde; met twee-handgen zwaai Hoog-opgeheven kwam het gruwbaar scherp Wijd al-verwoestend neer; hij haastte zich Zulke vernieling te weerstaan, en hield Hem vóór het rotsgelijke cirkelvlak Van tienwerf diamant, zijn breede schild, Van reuz’gen omvang: bij zijn naad’ring staakte De groote aartsengel plots zijn oorlogstaak, En blij omdat hij hoopte hier te beêinden Den oorlog in het binnenst van den Hemel, De Aartsvijand onderworpen of gevanklijk In keetnen meegesleurd, begon hij dus, Vijandlijk fronsend met ontvlamd gelaat: „ „Schepper van ’t kwaad, eer ge opstondt onbekend En naamloos hier omhoog, nu overvloedig, Gelijk gij ziet in daan van gruwbren strijd, Gruwlijk voor ieder, maar met billijke maat Voor u en de uwen ’t zwaarst; hoe kondt gij storen ’s Hemels zaligen vree, en ’t aanzijn geven Aan weedom, ongeschapen vóór de zonde Van uw verzet? hoe kondt ge uw snoodheid gieten In duizenden, rechtvaardig eens en trouw, Nu valsch gebleken ? Denk niet, hier te storen Heilige rust; de Hemel werpt u uit Van heel zijn grens. De Hemel, ’t oord van heil, Duldt niet de werken van geweld en krijg. Van hier dus, en het kwaad ga met u heen, Uw dochter, naar de plaats van ’t kwaad, de Hel, Gij en uw snoode volk; brouw daar uw veeten, Voordat dit wrekend zwaard uw doem beginn’, Of plotselinger wraak bewiekt door God U nederslingre met vermeerde pijn.” „Zoo sprak de Veldheer; en de Weerpartij Antwoordt: „Denk niet met wind van ijl gedreig Hem te verschrikken dien gij ’t niet met daden Kunt doen. Deedt gij den minste dezer vluchten, Of vallen zonder onverwonnen rijzen, Dat gij zoudt hopen, ’t lichter klaar te spelen Met mij, gebiedend, en mij weg te jagen Met dreigingen? Waan niet, dat zoo zal eindgen De strijd, die kwaad bij U, maar die bij ons De strijd van glorie heet, dien wij van plan zijn Te winnen, of zoo niet, dan maken wij Dees Hemel zelf de Hel die gij verzint; Om vrij te wonen hier, zoo niet te heerschen; ’k Zal onderwijl het uiterste uwer kracht En roep te hulp hem die Almachtig heet Niet vlieden; ’k zocht u ver en naderbij.” „Zij eindden hun gesprek en reedden zich Ten kampstrijd, onuitspreeklijk, want wie kan ’t, Zelfs met de tong der engelen, verhalen, Of vergelijken met welke aardedingen, Ontzaglijke, die menschlijke verbeelding Tot zulke godenmacht verheffen kunnen? Want góden schenen zij het meest gelijk, ’t Zij staande of zich bewegend, door statuur, Gebaar en waapnen waardig te beslissen De heerschappij over den grooten Hemel. Hun vuurge zwaarden zwaaiden door de lucht In gruwbre bogen; als twee breede zonnen Blaakten hun schilden elkaar tegen, wijl Verwachting stond in schrik; aan iedre hand Week haastig, waar de dichtste strijd eerst was, Der englen heir, vrijlatende een wijd veld, Onveilig in den wind van zulke woede; Alsof om groot met klein te vergelijken Indien er, de eendracht der natuur verstoord, Krijg in ’t gesternte ontstond, twee der planeten Uit kwaden stand van hevigste oppositie Zich stortend in het midden van den hemel, Strijdend verwarden hun oneen’ge sferen. Zij mikten bei, met schier almachtgen arm Geheven en ten val gereed, één houw, Die moest beslissen niet, als machteloos, Herhaling eischende terstond; in kracht Of snel voorkomen bleek geen onderscheid; Maar ’t zwaard van Michaêl uit Gods wapenkamer Was hem gegeven zoo gesmeed, dat scherpte Noch stevigheid die snede kon weerstaan: ’t Ontmoette Satans zwaard met steile trefkracht, Dalend, sloeg ’t gansch in twee, en toefde niet Maar kloofde met een snellen omzwaai diep Geheel zijn rechterzij. Toen voor het eerst Gevoelde Satan pijn, en kromde zich In krampen heen en weer, zoo smartelijk Ging t snijdend zwaard met gapende verwonding Dóór hem, maar ’t ijle lichaam sloot zich weer, Niet lang te scheiden, en de wonde ontvloeide Wellend een stroom van vocht, nektar-gelijk Bloedrood, als hemelgeesten bloeden kunnen,' Dat heel zijn harnas vlekte, eenmaal zoo stralend. Terstond snelden te hulp aan alle zijden Veel krachtige englen en verweerden hem; Wijl anderen hem droegen op hun schilden Achterwaarts naar zijn wagen, waar die stond Buiten het strijdgewoel; daar legden zij Hem neer, die tandeknarste van verdriet, Boosaardigheid en schaamt’, wijl hij bevond Zichzelf niet onverwinlijk, en zijn trots Vemeêrd door zulk verwijt, zoo ver beneden Zijn trotschen waan, als God te zijn in macht. Maar dra genas hij; geesten die geheel In alle deelen levenskrachtig leven, Niet als de zwakke mensch in ingewand, In hart of hoofd, in lendenen of lever, Kunnen slechts sterven door vernietiging; Een doodwond kan hun vloeibaar weefsel niet Ontvangen, meer niet dan de vlotte lucht: Zij zijn gansch hart, gansch hoofd, gansch oog, gansch oor, Gansch zintuig, gansch verstand, en, wenschen zij t, Zoo bootsen zij zichzelf, kleur, vorm of maat Aannemend naar ’t hun lust, verdicht of ijl. „Derg’lijke daan verdienden elders ook Herdenking, waar de macht van Gabriël streed, En drong met wilde vanen in ’t diep heir van Moloch, een grimm’gen vorst, die hem uitdaagde En aan zijn wagenas geboeid te sleepen Dreigde, wijl zelfs van ’s Hemels heilgen God Zijn lastertong niet zweeg; maar die terstond Gekloofd tot ’t middel, met verbrijzeld harnas En nooitgevoelde pijnen bulkend vlood. Elk op zijn flank sloegen Uriël en Rafaël hun ijdlen vijand, schoon ontzaglijk En in een rots van diamant geharnast: Adramalech en Asmadai, twee machtge Tronen, die min dan goon te zijn versmaadden, Maar in hun vlucht laagre gedachten leerden, Aaklig verwond door plaat en malie heen, Ook Abdiël talmde niet om te bestoken ’t Goddeloos heir; verdubbelend zijn slagen Versloeg hij Ariël en Arioch, ook Ramiëls kracht, verschroeid nu en verdord. Ik zou van duizenden kunnen verhalen, En hier op aard hun naam vereeuwigen; Maar die verkoren englen zoeken niet Der menschen lof, tevree met hemelsche eer; En de andre soort, schoon wonderlijk in macht En wapendaan, noch minder tuk op roem, Maar van den Hemel en gewijd herdenken Bij vonnis uitgeworpen laat hen wonen Naamloos in donkere vergetelheid; Want kracht vervreemd van trouw en recht verdient, Onprijselijk, niets anders dan misprijzing En schande, ofschoon ze in ijdel pralen haakt Naar roem, en streeft door eerloosheid naar eer: Eeuwge verzwegenheid zij dus hun doem. „Nu week de strijd, hun machtigsten verslagen, Met meengen invalswig; vormlooze vlucht Ving aan, en gruwlijke verwarring; heel De grond vol stukke waapnen, op een hoop Wagen en wagenstuurder neergestort, En vuurge paarden schuimend; wat nog stond, Vlood, door vermoeienis teruggeslagen, Schandelijk door het zwak Satanisch heir (Nauw zich verdeedgend, of door bleeke vrees Verrast, toen voor het eerst door vrees verrast En pijngevoel) tot zulk een kwaad gebracht Door ongehoorzaamheid, want tot dat uur Waren zij vrij Van vrees of vlucht of pijn. ■ Heel anders rukten voort de onschendbre heilgen, In éen kubieken phalanx vast en vol, Onwondbaar, en in ondoordringbre pantsers; Zulk een groot voordeel gaf hun onschuld boven Den vijand hun, daar zij gehoorzaam waren, Niet zondigden; zij stonden onvermoeid In ’t strijden, en geen wonde kon hen pijngen, Schoon hen geweld soms van hun plaats verdreef. „Nu ving de Nacht haar omgang aan, en duister Over den hemel brengend, schonk zij ’t zoet Van rust, en stilt’ na ’t haatlijk krijgsrumoer: Onder haar wolkig scherm trok zich terug Verwinnaar en verslaagne; Michaël Kampeerend met zijn zegepralende englen Op het bevochten veld, plaatste in het rond Wachtposten; cherubijnsch golvende vuren; Aan de andre zij verdween met zijn rebellen Satan, verdreven ver in ’t donker; rustloos Riep hij bij nacht zijn grooten op ten raad, En in hun midden sprak hij onontmoedigd: ' )(0 makkers dier, thans in gevaar beproefd, Thans blijkende onverwinlijk in den strijd, Waardig bevonden vrijheid niet alleen, Te needrige eisch! maar wat wij meer begeer en: Vermaardheid, eer en roem en heerschappij; Daar wij een dag in twijfelachtgen kamp (Indien een dag, waarom niet eeuwge dagen?) Weerstonden ’t sterkste wat de Hemelheer Tegen ons zenden kon van rond zijn troon, En voor voldoende hield om aan Zijn wil Ons te onderwerpen, maar het blijkt zoo met: Dus mogen wij, naar ’t schijnt, hem feilbaar achten In het toekomstge, schoon wij steeds hem waanden Alwetend. Waar is ’t, minder sterk gewapend, Verduurden wij wat tegenspoed en pijn, Nog nooit gekend, maar even dra verzacht, 4• . 1 . 1 nt, 1 4 O O tTI Daar wij nu zien dat dit ons hemelsch lichaam Onvatbaar is voor doodelijke scha, Onsterfelijk; en, schoon door wond gekloofd, Snel sluit, door aangeboren kracht geheeld. Denk tegen zoo klein kwaad dus even licht Het middel; sterker harnas, heftger waapnen Kunnen misschien in ’t volgend treffen dienen Om onzen toestand beter, die des vijands Slechter te maken, of om te vereffnen Wat tusschen ons verschil veroorzaakt heeft, In ’t wezen niet gelegen; als een andre Verborgen oorzaak hen de meerdren liet, Dan zal, zoolang wij onze geesten gaaf En ons begrip gezond bewaren kunnen, ’t Noodig beraad en onderzoek dien vinden.” „Hij zette zich, toen rees in de vergaadring Nisroch, der Vorsten eerste, staande als een Die wreeden strijd ontkwam, zeer afgemat En het gespleten harnas stukgehouwen. Hij gaf ten antwoord met bewolkten blik: „ „Bevrijder van nieuwe oversten, en leider Tot vrij genot van ons goed recht als goón; Toch vinden wij een werk te zwaar voor góden En te ongelijk: tege’ ongelijke waapnen Strijden in pijn tegen pijnloos ondeerbren; Kwaad waar verwoesting vast op volgen moet; Want wat baat moed of kracht, schoon weergaloos, Verdaan door pijn die alles onderwerpt En die de hand der machtigsten verslapt? Genotsgevoel kunnen misschien we ontberen In ’t leven, en niet morrend, maar tevreê, Hetgeen het kalmste leven is; maar pijn Is algeheele ellende, ’t kwaadste kwaad, En is zij hevig, dan vernietigt zij Alle geduld. Hij, die iets krachtgers uitvindt Dat den nog ongedeerden vijand schaadt Of ons bewapent met gelijk verweer Verdient daarom niet minder, naar ik meen, Dan voor bevrijding wij verschuldigd zijn.” „Satan antwoordde hem met kalmen blik; » „Niet is onuitgevonden ’t geen met reden Gij voor ons lot zoo wichtig meent: ik breng het. Wie onzer die ’t helle oppervlak aanschouwt Van deze etherische aard waarop wij staan, Dit vasteland van de’ uitgestrekten Hemel, Versierd met plant, vrucht, ambrozijnsche bloem, juweel en goud, wiens oog ziet deze dingen Zoo oppervlakkig, dat hij niet bedenkt Waaruit zij groeien, diep onder den grond, Uit donkre en ruwe stoffen, uit een schuim Dat gist en gloeit, totdat door ’s Hemels straal Geraakt, getemperd, zij zoo schoon ontspruiten En open gaan voor ’t hen omvloeiend licht? Deze in hun donkren oorsprong zal het diep Ons leevren, zwanger van een helsche vlam, En vastgestampt in holle, lange en ronde Werktuigen, en door aanraking van vuur Aan ’t andre gat uitgezet en venvoed, Zullen van ver met donderend geraas Ze uitzenden zulke schadelijke dingen Onder den vijand, dat zij stooten zullen Tot gruis, en overstelpen al wat staat Aan de overzij, zoodat zij zullen vreezen Dat wij den Donderaar ontwapend hebben Van zijn alleen gevreesden bliksemschicht. Ook zal ons werk niet lang zijn; maar vóór morgen Moet de uitslag beêinden onzen wensch. Herleeft, Vreest niet; met kracht en overleg vereend Schijn’ niets u zwaar, veelmin wanhopig toe.” „Hij eindigde; en zijn woord verhelderde Hun moedeloos gelaat en deed herleven Hun weggekwijnde hoop. leder bewondert De uitvinding, en verwondert zich, dat hij De uitvinder niet geweest was; zoo gemaklijk Leek, eens gevonden, wat, nog niet gevonden, Door ’t meerendeel onmooglijk waar’ geacht; Toch zou misschien van uw nakoomlingschap, In later tijd, als boosheid woekren mocht, Een, tuk op kwaaddoen, of bezeten door Duivelschen opzet, ook bedenken kunnen Zoo’n werktuig om te straffen ’t kwaad der menschen, Gezind tot strijd en wederkeergen moord. Onmidlijk snelden ze uit den raad naar ’t werk, – Geen bleef staan spreken, handen zonder tal Waren gereed, óp groeven ze in een oogwenk Wijd ’s hemels grond, en zagen daar beneden De kiemen der natuur in vormelooze Geboorte; zwaavlig en salpeetrig schuim Vonden en mengden ze en met fijne kunst Gezuiverd en gedroogd, herleidden zij ’t Tot pikzwart kruit, en brachten ’t saam ten voorraad; Een deel delfde op (deze aard heeft ingewanden Niet ongelijk aan die) verborgen aadren Metaal en steen, om daarvan te vervaardgen Hun werktuigen en kogels, onheil-zendend; Een deel schaft brandbaar riet, om snel te vuren Met éen aanraking. Zoo, voor dag-begin, Heimlijk, met medeweten van den nacht, Voleindigden en regelden zij alles Met stille en onbespiede omzichtigheid. „Toen ’t schoone Licht stralend den Hemel inkwam Verhieven zich de zegevierende englen, De ochtendtrompet riep zangrig hen te wapen, Zij stonden in hun rustingen van goud, Een schittrend heir, weldra verzameld; andren Zagen in ’t rond van de beschenen heuvlen, En lichtgewapende verspieders speuren Langs alle grenzen en in iedre streek, Om uit te vorschen waar de verre vijand Kampeerde, of vlood, of indien strijdensree, Voortrukte of stond: en weldra zien zij hem, Onder gespreide vaandels naadrend, langzaam, Maar sterk geschaard; met vlugste zeilen vloog Zophiël, de snelst-gewiekte cherubijn, Terug, en uit het luchtruim riep hij luid: ~ „Op, krijgers, op ten strijde, want de vijand, Dien wij gevloden waanden, is nabij, Lange vervolging zal hij ons besparen Vandaag, vreest niet zijn vlucht, hij komt gelijk Een dichte wolk, en ’k zie in zijn gelaat Vast en vertrouwensvol besluit; laat elk Zijn diamanten kolder goed aangorden, Elk goed zijn helm bevestgen, zijn rond schild Vastgrijpen, of hij ’t voor zich drage of heff’, Want deze dag zal, zoo ’k iets gissen kan, Geen druppelende bui neerstorten, maar Een ratelstorm van vuurbaardige pijlen.” „Zoo maakt hij hen opmerkzaam, en weldra Gerangschikt, vrij van allen trein, bereiden Zij zich terstond en rustig tot den kamp, En rukken in slagorde voort; wen zie! Niet ver met zwaren pas de vijand nadert, Een reuz’ge drom: in ’t holle vierkant sleepend Zijn duivelsche werktuigen, rond omringd Door diepe regimenten, door wier schaduw ’t Bedrog bedekt moest worden. Beide legers Stonden een oogwenk elkaar aan te zien, Maar plotseling verscheen Satan vooraan En hoorde men hem luid aldus bevelen: ~ „Voorhoede, ontplooi het front naar links en rechts, Dat wie ons haten zien, hoe wij begeeren Vrede en verzoening, en met open hart Gereedstaan hen te ontvangen, zoo ons voorstel Hun lijkt, en zij zich niet ontaard afwenden; Daar twijfel ’k aan, maar, Hemel, wees getuige, Hemel, wees andermaal getuige, wijl Wij ’t onze vrijelijk uiten; aangeweeznen, Doet naar uw last, en licht ons voorstel toe, Kort, maar zoo luid, dat ieder het zal hooren.” „Nauw hield hij op, in dubbelzinn’ge woorden Aldus te schimpen, of, naar rechts en links Deelde zich ’t front en week naar beide flanken. Dit toonde aan onzen blik iets nieuws en vreemds Drie rijen zuilen achtereen, geleid Op wielen (zuilen leken zij het meest, Of uitgeholde lichamen, gemaakt Van eik of spar, met afgehakte twijgen, Geveld in bosch- of bergland) en vervaardigd Van koper, ijzer, steen, hadden hun monden Niet wijd naar ons gegaapt met gruwbare oopning, Voorspellend valsch verdrag; een serafijn Stond achter elke zuil, wiens vingren zwaaiden Een riet betipt met vuur; terwijl wij kalm, Verbeidend, in gepeinzen bleven staan; Niet lang, want plots verhieven allen ’t riet En brachten ’t met nauwkeurigste beroering Bij een klein gat. Terstond verscheen de Hemel Geheel in vlam, weldra door smook verduisterd, Gebraakt door die diep-kelige machinen, Wier davering met hatelijk rumoer De lucht en al haar ingewanden spleet, Snoodlijk uitstortend duivelsche’ overvloed Van bliksems, aan elkaar gesmeed, en hagel Van ijzren ballen, die op ’t winnend leger Gemikt, met zulk een wilde woede raakten, Dat niemand dien het trof kon blijven staan, Schoon anders staande rotsgelijk zij stortten Bij duizenden, cherub op serafijn; Meer door hun waapnen: ongewapend waren Ze als geesten makkelijk en snel ontkomen Door haastge samentrekking of verplaatsing; Nu volgde er onvermijdelijk gedrang En smaadlijke verstrooiing, ’t baatte niets, De aaneengesloten rijen te verruimen. Wat nu te doen? indien zij voorwaarts renden, Zou nieuwe afwering en onwaardge val, Verdubbeld, hen nog meer veracht doen zijn En voor hun vijand een bespotting, want Een andre reeks van serafijnen stond In hun gezicht, gereed hun tweede rij Van donders los te branden; en verslagen Te wijken, daarvan gruwden zij nog meer. Satan bemerkte hun verlegenheid En spottend riep hij dit zijn makkers toe: ~ ~0 vrienden, waarom naderen nu niet Die trotsche zegepralers, die daar straks Zoo dapper kwamen, maar toen wij, om eerlijk Met open front en borst tot hen te spreken (Wat konden wij nog meer) voorstellen deden Tot een verdrag, plotsling van geest veranderd Wegvlogen en tot vreemde kuren kwamen, Alsof zij dansten, maar voor dansen leek ’t Wat wonderlijk en wild, misschien uit vreugd Om de aangeboden vree: maar ik geloof, Dat we, als ons voorstel ééns nog werd gehoord, Hen dwingen zouden tot een snel besluit.” „Hem antwoordt Belial, even speelsch gezind: „ „Leider, ons voorstel was een wichtig voorstel, Van zwaren inhoud, vol gedrongen kracht, Wij zagen dat het indruk maakte op elk, Velen verbijstrend; hij, tot wien het komt, Behoeft van top tot teen standvastigheid, En de onstandvastge heeft nog dit geschenk: Hij toont, wanneer niet recht is ’s vijands wandel.” „Zoo stonden zij in vroolijkheid te schimpen Onder elkaar, in hun gedacht’ verheven Boven al twijfel aan hun zegepraal; De Eeuwige Macht door hun bedenkselen Gelijk te worden, achtten zij zoo licht, En spotten met zijn donder, heel zijn heir Uitlachend, toen ’t een wijl verlegen stond; Maar ’t stond niet lang, woede gaf hun een inval Op ’t eind, en schafte wapenen, geschikt Om zulk een helsche boosheid te weerstaan. Onmidlijk (zie de uitnemendheid, de kracht Die God zijn machtgen englen heeft verleend) Wierpen zij weg hun waapnen, naar de heuvels (Want de Aard heeft deze afwissling van den Hemel Van lieflijkheid in berg en dal gelegen), Vlogen, ijlden zij licht als bliksemschijn, En rukten oovral van hun grondvest los De vaste heuvlen in hun volle zwaarte; Rots, woud en water; bij hun ruige kruinen Hieven zij ze op en droegen ze in hun handen. Verwondering beving en schrik, voorwaar, Het muitend heir, toen ’t tot zich naadren zag, Zoo vreeslijk, ’t diepst der bergen opgewenteld, Tot zij die zagen op de drie geleedren Van hun vloekbre machines neergeploft, En al waar ze op betrouwden diep begraven Onder ’t gewicht van bergen; zelf daarbij Bedolven, gansche kapen hun op ’t hoofd Geslingerd, die, het luchtruim donkrend, kwamen, Legioenen in hun harnas overstelpten. Hun harnas hielp hun nood, gedeukt, verbrijzeld Gedreven in hun lijf, wat pijn hun wrocht Ondoofbaar, en deed uiten meengen smartkreet; Lang worstelden ze omlaag, eer zij zich wrongen Uit zulk een kerker, schoon ze oorspronklijk waren Geesten van ’t reinste licht, nu grof door zonde. De rest nam in navolging eendre waapnen, En scheurde de nabuurge heuvlen op; Zoo botsten in de lucht bergen op bergen, Geslingerd af en aan met woesten worp, Dat ondergronds zij streên in sombre schaduw En helsch geraas; oorlog scheen hoflijk spel Bij zulk een oproer; gruwlijke verwarring Gestapeld op verwarring ving thans aan; En nu waar’ heel de Hemel, puin-bespreid, Verwoest, wanneer de Almachtge Vader niet, Waar veilig hij in ’s Hemels heiligdom Verhuld zit, en bepeinst de som der dingen, Dit oproer had voorzien en met beraad Gansch toegestaan, opdat hij zoo volbracht Zijn groote doel, om Zijn gezalfden Zoon Te huldgen en te wreken op zijn haters, En te verklaren dat Hij overdroeg Aan hem al heerschappij; en dus begon Hij tot zijn Zoon, neven zijn troon gezeten: „ „Uitstraling van mijn glorie, dierbre Zoon, Zoon wiens onzichtbaar aangezicht vertoont, Zichtbaar, hetgeen door Godlijkheid Ik ben, Wiens hand toont wat ik doe bij raadsbesluit, Tweede Almacht, nu verstreken er twee dagen, Twee dagen, als wij ’s Hemels dagen reeknen, Sinds Michaêl met zijn legers temmen ging Deze ongehoorzamer!: hun strijd was zwaar, Natuurlijk, waar zoo’n paar vijanden streed; ’k Liet aan henzelf hen over, en gij weet, Gelijk zijn zij gemaakt toen ik hen schiep, Behalve wat de zonde heeft geroofd, Die evenwel nog nauwlijks voelbaar werkte, Want ’k stel hun vonnis uit, waardoor noodzaaklek Ze in eeuwgen strijd oneindig moeten leven, En geen beslissing ooit gevonden wordt; De oorlog, vermoeid, deed al wat oorlog kan, En vierde aan ordeloos geweld den toom, Met bergen zich bewaapnend, wat den Hemel Verwildert, en gevaarlijk is voor ’t rijk. Twee dagen zijn dus om, de derde is de uwe; ’k Heb dien voor u bestemd, en het zoover Doen komen, opdat u de glorie zij, Dees grooten oorlog te eindgen, daar niet een Dan gij hem eindgen kan. Ik heb gestort In u zoo matelooze kracht en macht, Dat ieder wete in Hemel en in Hel Uw sterkte boven vergelijk, en zoo Heb ’k deze ontaarde razernij bestuurd, Om te doen blijken u den waardigste Om Erfgenaam te zijn van alle dingen, Om Erfgenaam te zijn, Koning te zijn Door heiige zalving, uw verdiende recht. Ga dan gij Machtigste in uws Vaders macht, Bestijg mijn wagen, stuur de vlugge wielen Die ’s Hemels grondslag schokken, breng te voorschijn Mijn boog en donder, al mijn oorlogstuig, Gord mijn almachtge wapenrusting aan, En aan uw krachtge heup het zwaard; vervolg Dees zonen van het duister, drijf hen uit Van ’s Hemels grenzen naar het diepste diep: Laat ze naar hartlust daar verachten leeren God en Messias zijn gezalfden Koning.” „Zoo sprak Hij, en bescheen in volle glorie Zijn Zoon met rechte stralen, die ontving Zijn Vader gansch, volkomen uitgedrukt, En onuitsprekelijk, in zijn gelaat; En deze woorden sprak de Zoon ten antwoord: „ ~0 Vader, Opperste van ’s Hemels tronen, Eerst, Hoogst, Best, Heiligst, altijd zoekt ge uw Zoon Te huldgen, en ik u, als billijk is; Dit reken ik mijn glorie, mijn verheffing, Mijn gansche vreugd, dat ge over mij voldaan Uw wil, dien te volbrengen al mijn heil is, Volbracht verklaart. Schepter en macht, uw gave, Aanvaard ik, en zal ’k blijder wedergeven, Wanneer ge in ’t einde zijn zult Al in Al, En ik in u voor eeuwig, en in mij Allen die gij bemint: maar die gij haat, Haat ik, en uw verschrikking kan ’k aangorden, Zoogoed als ’k me in uw mildheid kleed; uw beeld In alle dingen; en ik zal weldra, Gewapend met uw macht, den Hemel vagen Van deze opstandelingen, neergejaagd Naar ’t vreugdeloos verblijf, voor hen bereid, Naar ketenen van duister, en de worm Die nimmer sterft, die zich verhieven tegen Gehoorzaamheid aan u, rechtvaardige eisch, Waaraan ’t voldoen volkomen zalig maakt. Dan zullen onvermengd, ver van de onreinen, Uw heilgen, reiend rond uw heilgen berg, Oprechte hallelujah’s tot u zingen, Hymnen van hoogen lof, ik ’t meest van al.” „Hij zweeg, en rees, over zijn schepter buigend, Van de eereplaats ter rechterhand van God, En nu begon de derde heiige morgen Te dagen en den Hemel te doorschijnen. Aan rende met gedruisch van wervelwind De wagen van des Vaders Godlijkheid, Uitwerpend dichte vlammen, wiel in wiel Besloten, en schoon zelf bezield, geleid Door vier gestalten, zwemende naar Cherubs; Elk had vier aangezichten wonderbaar, Wijl als met sterren heel hun lichaam en Hun vleugelen bezet waren met oogen, Met oogen ook de wielen van beryl, En vuren, snel bewegende, daartusscnen; Boven hun hoofden een kristallen hemel, Waarop een zetel van saffier, met rein Amber, en Iris’ kleuren ingelegd. Hij, gansch gewapend in zijn hemelsch harnas Van stralende Urim, godlijk gearbeid werk, Besteeg hem, aan zijn rechterhand zat Zege Met arendswieken, naast hem hing zijn boog En koker van drieschichtgen donder vol. En van rondom hem golfde een felle ontlading Van rook, schermutslend vuur, en gruwbre vonken Omstuwd door tienmaal duizendduizend heilgen Kwam hij er aan, ver af straalde zijn komst, Met twintigduizend (’k hoorde hun getal) Wagens van God: de helft aan iedre zij, Zag men; hij reed verheven op de vleugels Van Cherubs, op den hemel van kristal, En tronend in saffier. Zijn luister blonk Eindeloos wijd, maar ’t eerst werd hij gezien Door zijn getrouwen, onverwachte vreugd Verraste hen, toen straalde, hoog-gedragen Door englen, ’t groote vaandel van Messias, Zijn teeken in den Hemel; haastig bracht Onder diens leiding Michaël zijn heir, Aan iedre flank omtogen, altesaam Onder hun Hoofd vereenigd. Vóór hem baande Godlijke macht zijn weg; op zijn bevel Keerden de ontwortelde gebergten weer Elk tot zijn plaats: hoorden zijn stem en gingen Gedwee; de Hemel nam ’t oude aanzien weder, En berg en dal lachten met frissche bloemen. Dit zagen zijn onzaalge tegenstanders, Maar bleven staan, hardnekkig, en verzaamden Hun krachten voor ’t oproerige gevecht, Verdwaasd en hoop ontvangende uit hun wanhoop. Hoe konden hemelgeesten zoo ontaard zijn? Maar welke teekens overtuigen trotschaards, Wat wonderen verteedren de verharden? Zij, meer verhard door wat hen ’t allermeest Had moeten weer doen keeren tot hun plicht, Ontstemd bij ’t zien zijns roems, benijdden hem Op dat gezicht, en strevend naar zijn aanzien, Stonden zij grimmig weer ten strijd geschaard, Wanend door kracht of list vooruit te komen, En eindlijk over God en den Messias Te zegepralen, of in ’t eind te vallen In gemeenschappelijk verderf; en nu Trokken zij op ten eindelijken strijd, Verachtend vlucht, of machtlooze terugtocht; Toen Gods verheven Zoon tot heel zijn heir Aan beide zijden deze woorden sprak: ~ „Staat stil in stralende slagorde, o heilgen. Staat hier, gewapende englen, rust dees dag Van strijd; trouw was uw kamp, en God gevallig, En onbevreesd in zijn rechtvaardge zaak. Gelijk u was gegeven, alzoo deedt gij Onoverwinlijk; maar aan andre hand Behoort de straf van dees vervloekte schaar; Hem is de wraak, of wien hij enkel aanwijst; Aantal is voor dit dagwerk niet bestemd, Noch menigte, staat stil dus en aanschouw Gods verontwaardging op dees goddeloozen Gestort door mij, niet u maar mij verachtten Zij, toch benijdend; mij geldt al hun woede, Omdat de Vader wien in hoogsten Hemel Glorie en macht en koningschap behoort, Mij heeft gehuldigd naar Zijn wil. Daarom Heeft hij mij aangewezen, hen te straffen; Zoo zij hun wensch vervuld, om zich met mij In strijd te meten, wie het sterkste blijk’: Zij allen, of ik enkel tegen hen; Want alles meten zij naar kracht alleen, En streven niet naar andre uitmuntendheid, Niet vragend wie hen daarin overtreft; Ook wil ’k een andren strijd met hen niet strijden.” ” „Zoo sprak de Zoon; tot grimmigheid verkeerde Zijn aangezicht, te streng om aan te zien, En vol van toorn gericht op zijn bestrijders. Opeens spreidden de vier hun sterrige vleugels Met vreeselijke aaneengesloten schaduw, De wielen van zijn gruwbren wagen rolden Met klank van bergrivier of talrijk heir. Hij reed recht op zijn boozen vijand in, Donker als nacht; onder zijn vuurge wielen Schokte geheel ’t standvastige Empyreum, Behalve Gods troon zelf. Terstond verscheen Hij tusschen hen; greep in zijn rechterhand Tienduizend donders, die hij voor zich wierp, En die ellenden dreven in hun ziel; Zij gansch ontzet,verloren allen weerstand En moed, zij lieten de ijdle wapens zinken; Over schild, helm en hoofd in helm hij reed, Van Troon en machtgen Seraf, plat in ’t stof, Die wenschten dat de bergen thans opnieuw Zich op hen wierpen, voor zijn toorn beschermend Niet min onstuimig vielen aan weerszij Zijn pijlen, van de vier met vier gelaten, Voorzien van oogen, en de wielen, levend, Gelijkelijk voorzien van tallooze oogen, Een geest beheerschte hen, en ieder oog Bliksemde fel en schoot verderflijk vuur Onder de onzaalgen, dat hun sterkte smolt En hen beroofd liet van hun oude kracht, Uitgeput, geestloos, somber, neergestort. Toch bezigd’ hij niet half zijn kracht, maar stuitte Zijn donder midden in dien vaart; hij wilde Hen uit den Hemel werpen, niet vernietgen: De omvergeworpnen hief hij op, en dreef Als een vreesachtge opeengedrongen kudde Of een troep bokken allen voor zich uit, Donder-getroffen, door verschrikkingen En razernijen achtervolgd tot ’s Hemels Grens en kristallen muur, die wijd zich oopnend Naar binnen rolde en een geweldge gaping Ontsloot naar het verderf lijk Diep; ’t gezicht Ontzettend, dreef hen achterwaarts van schrik, Maar wat van achter aandreef, noopte hen Veel heviger, voorover wierpen zij Zich neer van ’s Hemels rand; eeuwige toorn Laaide achter hen naar den onpeilbren kuil. „De Hel vernam ’t ondragelijk geraas, De Hel zag hoe de Hemel uit den Hemel Vernield neerstortte, en wenschte wel te vliên Ontzet; maar ’t vaste Noodlot had te diep Haar donkren grond gelegd, te sterk bevestigd. Zij vielen negen dagen; de verwarde Chaos brulde, tienvoudige verwarring Gevoelend bij hun val dwars door zijn wilde Regeeringloosheid, zoo’n geweldge vlucht Drukte hem met verderf: de Hel op ’t eind Ontving hen gapend, sloot zich boven hen: De Hel, hun passend huis, gevuld met vuur Onbluschlijk, woning van ellende en pijn. Blij was de ontlaste Hemel, dra herstellend Zijn muurbres, keerend waarvandaan hij rolde. Van zijner vijanden uitwerping wendde, Eenge overwinnaar, de Messias nu Zijn zegewagen: al zijn heiligen, Die zwijgend stonden straks als ooggetuigen Van zijn almachtge daden, naderden Met jubelzang, om hem temoet te gaan: En wijl zij gingen, door vertakte palmen Beschaduwd, zongen alle stralende orden Zege, en hem zongen zij zeeghaftgen Koning, Zoon, Erfgenaam en Heer, wien heerschappij Gegeven is, het waardigst om te heerschen: Hij reed gevierd en triomfeerend door Den Hemel, naar de hoven en den tempel Van zijn almachtgen hooggetroonden Vader, Die hem ontving in glorie, waar hij thans Gezeten is ter rechterhand des heils. „Dus metend hemelsche met aardsche dingen Op uw verzoek, opdat ge u hoeden moogt Door wat gebeurd is, heb ik u onthuld Wat anders voor het menschdom waar’ verborgen: De tweedracht en de strijd die in den Hemel Rees tusschen englemachten, en ’t verderf Van wie te hoog opstreefden, en die muitten Met Satan, hem die nu uw staat benijdt, Die nu verzint, hoe hij verleiden kan Ook u tot ongehoorzaamheid, opdat Beroofd van heil gij met hem deelen moogt Zijn straf: eindlooze ellend’; wat al zijn troost En wraak zou zijn, als een boosaardigheid Gepleegd tegen den Hoogste, u eens te winnen Tot makker in zijn wee. Maar luister niet Naar zijn verzoekingen, waarschuw uw zwakkre Weerhelft; zij ’t u ten baat dat gij vernaamt Door vreeslijk voorbeeld ’t loon der overtreding; Zij hadden kunnen staan onwankelbaar, Doch vielen; denk er aan, en vrees te zondgen.” De vertaling van dit werk van MILTON is, zooals den lezer zal blijken, niet voltooid: de dood heeft Alexander Gutte-UNG in November 1910 de pen, oneindig veel te vroeg, uit de hand genomen. REDACTIE WERELDBIBLIOTHEEK.