Cyrus maakte het tot één zijner residentiesteden; in den winter woonde hij in Babylon, in de lente in Susa en in den zomer in Ecbatana (het Achmeta van Ezra 6:2), Na de verovering van Thracië en de verwoesting van Babylonië (± 500), maakte Darius Susa tot de hoofdstad van het Perzische rijk, omdat de stad voor het bestuur van zijn groot rijk zoo gunstig lag. De landstreek Susiana, het land van de lelies, was zeer vruchtbaar. Door een vernuftig ontworpen besproeüngssysteem van rivieren en kanalen kon zij voor haar omgeving de korenschuur zijn. Het landschap lag ten zuidwesten van Medië en was een door bergen afgesloten vlakte, die slechts voor de heete zuidwestenwinden openlag, waardoor het er in den zomer buitengewoon heet moet geweest zijn, terwijl de korte winter regenrijk was. Zoolang de waterregeling goed was, kon Susiana met Egypte in vruchtbaarheid wedijveren. Bij den Susanburcht bouwde Darius zijn grootsch paleis, dat door prachtige tuinen en' fraaie parken werd omringd, terwijl het geheel door stevige muren werd beschermd. Van uit de welbevestigde hoofdstad gingen zijn bevelen uit naar alle windstreken. Onder Darius strekte zich het Perzische wereldrijk uit van den Pamir in het Noorden tot den eersten waterval in den Nijl naar het Zuiden, van de Egeïsche Zee westwaarts tot aan de grenzen van Indië in het Oosten. Darius Hystaspis is dan ook met recht één van de allergrootste heerschers uit de oude wereld geweest. Na een regeering van 36 jaar stierf hij in 486 en liet het tot de werken van Herodotus, Xenophon, Ezra en Flavius Josephus en tot de nieuwere oudheidkundigen Ferguson, Rawlinson, Loftus en De Morgan. Van het meeste nut was haar echter de geschiedenis van twee personen, die in dit paleis gewoond hebben: van de gemalin van een groot koning, in een drama door een tijdgenoot geschreven, en van den schenker van koning Artaxerxes, in een dagboek van een gunsteling. Uit al deze bronnen werd de geschiedenis van des konings schenker opgebouwd, een geschiedenis, waarvan de opzet volkomen nauwkeurig is, naar de schrijfster gelooft en waarvan de verschillende karakters, evenals de hoofdgebeurtenissen historisch zijn. Het werk is in het licht gegeven in de hoop, dat het anderen zal mogen helpen om zich het leven van de menschen van die dagen, die meer dan tweeduizend jaar geleden leefden, te kunnen voorstellen. ANNA PIERPONT SIVITER. HOOFDSTUK I De dag was warm en drukkend geweest, maar toen de duisternis over de vlakten van Perzië viel, stak er in de bergen van Luristan een verfrisschend windje op, dat, spelende langs de ruige hellingen, die nu verborgen waren onder een schat van rhododendrons en wilde amandelbloesem, zijn vleugels gedompeld had in de heldere, koele wateren van de Choaspes. Daarna ving het, zwevend over de vlakten van Susiana en door de gaarden met de perziken en de appels, de oranjeappels en de citroenen, al de geuren van hun rosé en witte bloesems op en na ze vermengd te hebben tot één liefelijken geur, bracht het zijn verkoelende zoetheid aan de inwoners van Susa, Susa, de stad van de lelies, de residentie en hoofdstad van den grooten koning Artaxerxes Longimanus. Buitengewoon schoon was de aanblik van de stad, zooals zij zich, schitterend in de laatste stralen van de ondergaande zon, vertoonde aan een gezelschap reizigers, dat zich langzaam in hare richting voortbewoog door de boomgaarden en tarwevelden. Haar reusachtige muren van gebakken steen, die zich vijftig voet hoog in de lucht verhieven, verborgen de huizen van de mindere burgers, maar zij waren op vele plaatsen afgebroken en de stad, die er doorheen gedrongen was, had haar geriefelijke roode en rosé en geelachtige steenen huizen vele mijlen in den omtrek verspreid en deze schenen nu, omringd door liefelijke tuinen, voor de naderende reizigers slechts een voorproef te zijn van de schoonheid en pracht, die de stad bevatte. Toen de reizigers de poort van Susa naderden, ontsnapte hun meer dan eens een uitroep van bewondering. Vroeg in den middag hadden zij iets gezien, gelijkend op een schoone wolk, die over de stad zweefde, maar naarmate zij naderden, nam het vorm en gedaante aan, en lieten de schuine stralen van de dalende zon in al zijn schoonheid zien het paleis en schathuis, de vesting en woning van den rijksten en machtigsten heerscher der wereld, „Artaxerxes, Koning der Koningen”, zooals hij trots met onvergankelijke letters zich op de paleispoorten verheerlijkte: „Zoon van Darius, Heer der Heeren, Heerscher over de Aarde en de Zee.” Hoe wonderschoon was het paleis, zooals het zich van uit de met bloemen bedekte vlakte beneden, twee honderd voet hoog verhief tot in de door de ondergaande zon roodgekleurde wolken! Het leek wel, alsof het vandaar de schoone tinten had gestolen en vastgehouden op zijn verheven pilaren, zijn ruime zuilengangen, zijn zware muren; want karmozijnrood en goud en purper, violet, oranje en blauw al de kleuren, die de machtige zon kan schilderen, als zij haar prachtigste tapijten tegen den westelijken hemel ophangt lagen hier over dit bouwwerk, het wonder van alle eeuwen, den paleis-burcht Susan. Terwijl de karavaan zich langzaam voortbewoog, wendde een van de reizigers, die een fraai paard bereed, zich tot een man met een somber gelaat, die naast hem reed en een kind dicht tegen zich aangedrukt hield. „Het is niet te verwonderen”, zeide de eerstgenoemde, „dat de groote Darius deze liefelijke plek koos om zich een stad te bouwen, waar hij veiligheid en rust kon vinden. Mij dunkt, al had hij de geheele wereld doorzocht, hij zou geen aangenamer plaats voor het oog hebben kunnen vinden.” „Het is zeer schoon, heer Asshur”, antwoordde de andere reiziger. „Weet u, of koning Artaxerxes er nu is?” „Ja, ik vroeg het aan de wachters bij den bergpas, toen wij er langs kwamen en zij vertelden mij, dat de koning met zijn hof er zich voor het overige van het jaar gevestigd heeft en dat hij morgen in gindsch paleis de schatting zal ontvangen. Hebt gij iets meegebracht?” „Ik heb dezen ezel bij mij”, antwoordde de ander. „Hij is sneeuwwit, zonder vlekken of gebreken, zooals die, welke onze koningen eens bereden. Ik heb hem zelf grootgebracht en gedresseerd en weet, dat hij goedig is en toch vlug genoeg om door een hoveling des konings te worden gebruikt.” „Het is een passend geschenk”, zeide Asshur en keerde zich om teneinde naar het dier te kijken, dat voortstapte naast den kameel, waarop de reiziger reed. „De koning zelf zou hem kunnen berijden bij een of andere jachtpartij.” En weer keek hij met onderzoekenden blik naar den ezel. Asshur was een lange, donker-kleurige man, die op Perzische wijze gekleed was en de reiziger herkende in hem het gewone type van een schatmeester des konings. Hij had een vriendelijk gezicht en toen hij keek naar den man naast hem, die zijn kind zoo teeder vasthield, verzachtte zich zijn blik en zei hij: „Gij zijt van ver gekomen, nietwaar mijn vriend? Ik herinner mij, dat uw kameel zich reeds in het begin van de woestijn bij mijn karavaan voegde. Hebt gij vrienden in Susa? Weet gij, waar gij vannacht kunt rusten? Het kind schijnt heel erg moe te zijn.” „Het is oververmoeid”, antwoordde de reiziger, „en wij zijn vreemdelingen in Susa. Ik ben hierheen gekomen om den koning een verzoek te doen.” „Dan kunt gij met ons meegaan”, riep een jonge man uit, die naast den schatmeester reed. „Kom, Asshur, er is ruimte genoeg voor den jongen en zijn vader in het paleis. Van den bergpas af, waar ik mij bij jullie voegde, heeft de kleine jongen met zijn lieve woordjes en zijn lachende oogen mijn hart gestolen.” „Jouw hart is nooit moeilijk te veroveren, nietwaar Adna, hetzij een meisje, of een kind het steelt?” lachte Asshur. „Maar indien je meester, heer Nehemia, het goedvindt, heb ik niets te zeggen en kunnen de reizigers onder mijn geleide het paleis binnengaan.” „Dat is dus in orde”, riep Adna uit, terwijl zijn knap gezicht gloeide van pleizier. „Gij kimt in den tuin wachten, wanneer wij de stad zijn binnengegaan, totdat ik voor u alles binnen de paleismuren gereedgemaakt heb. Maar wees niet bezorgd; er is meer dan genoeg ruimte, zelfs wanneer de burcht zijn duizenden en tienduizenden zal bevatten, zooals vannacht het geval zal zijn.” „Zijn er dan zooveel menschen nu?” vroeg Asshur, terwijl hij zich tot den jongen man wendde. „Inderdaad”, antwoordde deze. „Niet alleen zal de koning morgen de schatting in ontvangst nemen, maar' hij zal ook de gezanten uit Griekenland ontvangen, die gekomen zijn om een vrede voor Egypte te verkrijgen. Maar”, voegde hij er aan toe, zich weer tot den vreemdeling wendende, „ik zal voor u en het kind plaats maken in mijn eigen kamer.” „Ik ben u ten zeerste verplicht”, antwoordde deze. „Ongetwijfeld zullen wij welverzorgd zijn.” Hij keek dankbaar naar den bevalligen jongen ruiter, wiens prachtig overkleed, dat sierlijk over den blinkenden maliënkolder viel, bewees, dat hij tot ’s konings eigen hofhouding behoorde, en de wolk trok weg van zijn droevig gelaat, toen zij verder reden. Juist toen de zon onderging, trok hij met ae Karavaan over de gracht en door de poort van den buitensten muur, die het paleis en zijn tuinen omringde. Hier steeg hij op aanwijzing van Adna af en wachtte tot hij zou worden uitgenoodigd het paleis zelf te betreden. Toen de avond gevallen was, daalde een ander bewoner van het paleis in de stilte en zoetheid van den tuin af. Het was een jonge man en toen hij de trap afging, waarvan de zachte helling als een rivier van gepolijst zilver blonk in het licht van de vele fakkels, die de fakkeldragers reeds droegen, het de wacht van scharlaken-rood gekleede soldaten eerbiedig haar lange speren zakken en wachtte zich wel hem te hinderen, want zij herkende zelfs bij dat licht, dat het niemand minder was dan Nehemia, de schenker en gunsteling van den koning. Eerst wandelde hij onnadenkend tusschen de leliebedden door, terwijl hij nu en dan stil bleef staan om een groote, witte bloem te plukken of op te zien naar het paleis, dat zich hoog boven hem in het maanlicht verhief. Gedeelten van een zacht, klagelijk gezongen lied kwamen uit den haremtuin, die tusschen de paleismuren verborgen lag en nu en dan stond Nehemia stil om te luisteren, wanneer de tonen met den nachtwind wegzweefden en Nehemia glimlachte, want hij herkende de heldere meisjesstem van Lydia, de kamenier van zijn moeder. De zijden gordijnen van de feestzalen van het paleis waren weggeschoven en toen de lichten in de groote, hangende lampen waren ontstoken, gloeiden de bouwwerken van licht en kleur. Ver weg over de vlakten verhieven zich in antwoord daarop lichtschijnsels op de berghoogten. Nehemia zuchtte, toen hij ze zag. Hij wist, dat zij afkomstig waren van de altaarvuren, die door de geloovige Perzische priesters hoog op de bergtoppen ontstoken werden en hij vroeg zich af, waarom dit volk zooveel trouwer zou zijn aan den dienst van zijn god dan zij n eigen volk was geweest? Met een vluchtig gebaar van ongeduld keerde hij het paleis en het gebergte den rug toe en wandelde dieper den tuin in, totdat hij een groep acacia’s bereikt had, die hem aan het gezicht onttrokken. De trossen van rosen bloesem, die zacht schommelden tusschen de vederachtige bladeren, werden door de duisternis verborgen, maar door hun zoete geuren verrieden zij hun aanwezigheid. Hier bleef Nehemia staan en diep ademhalend zag hij lachend op naar de bloemen in het donker. Hij scheen een passend bewoner van den schoonen tuin, zooals hij daar stond. Het maanlicht, dat door de pluimen van de acacia’s viel, liet een verheven, schoon, maar bijna jongensachtig gelaat zien, gekroond met golvende, zwarte krullen, rondom vastgehouden door een gouden haarband, waarin een enkele glinsterende steen gezet was, die als een ster blonk in het maanlicht. Zijn kleeding bestond uit een witzijden opperkleed, dat zeer nauw rond den hals en de borst sloot, waardoor de schitterende gestalte van zijn drager goed uitkwam. Een gouden gordel sloot het aan het middel en lange, puntige, gele schoenen voltooiden zijn kleeding. Plotseling barstte een nachtegaal in de takken boven hem in gezang uit, alsof ook hij al de rustige schoonheid van den nacht voelde, en terwijl hij de geur van de bloemen, het plassen van de fontein, het spelen van den avondwind opving, vatte hij dat alles samen in tonen van voortreffelijke zoetheid en zond hij zijn lied uit als een offer aan den Schepper van den nacht. Toen het lied uitgetrild was, lachte Nehemia nog opgewekter. „Vogel”, sprak hij hardop, en zijn stem had voor het menschelijk oor even zoete cadansen als die van den gevederden zanger, wiens muziek rond hem neersloeg, „vogel, zing mij het bed van mijn geluk! Zie”, en hij hief zijn sterke rechterhand op en keek in de rosachtige palm, „zoolang deze den beker van mijn heer den koning bewaakt, zal ik rijk en trotsch en gelukkig zijn.” Toen draaide hij den armband om, die zijn pols omsloot en keek hij aandachtig naar den prachtigen edelsteen, waarmede hij bezet was en weer lachte hij, daar hij zich herinnerde hoe minzaam de koning geweest was op den dag, dat hij dezen aan hem gaf. „Kom, mijn beste Nehemia”, had hij gezegd, „hier zijn de edelgesteenten, die mij heden door de Egyptenaren als schatting gezonden werden. Gij zult mogen kiezen. De koningin-moeder en Damaspia lieten mij weten, dat zij er een keus uit willen doen, maar”, en de vorst had trots, maar goedaardig gelachen, „opdat zij dezen niet zullen kiezen, willen wijzelf hem aan u schenken. Ik weet, dat gij er prijs op zult stellen.” Toen had hij den armband aan Nehemia overhandigd, terwijl hij er bij voegde: „De edelsteen is, zooals gij ziet, zeldzaam gegraveerd, precies met de beeltenis van een Egyptischen koning.” Maar terwijl Nehemia hem daar in het zilveren maanlicht bezag, trok er een schaduw over zijn helder gelaat en beten zijn witte tanden in zijn roode lippen met een zucht van plotselinge pijn, want Nehemia herinnerde zich, dat toen hij zich dankbaar voor den koning gebogen had, zijn oogen gevallen waren op het gezicht van een edelman, die dicht bij hem stond en wiens lippen zich tot een bitteren, hooghartigen lach plooiden. De man was vroeger een gunsteling van den koning geweest, maar was den laatsten tijd in ongenade gevallen bij den koning, waarom hij zich zooveel mogelijk buiten het gezicht des konings hield, maar ongelukkig voor hem, keerde juist op dat oogenblik de koning zich plotseling om naar zijn waaier-drager en ook hij ving den boosaardigen glimlach in de donkere oogen van den edelman op en bemerkte de minachtende plooiïng van zijn lippen. De goedmoedige uitdrukking verliet zijn gelaat en één van diep misnoegen kwam er voor in de plaats. „Veracht gij des konings schenker, omdat hij de gunst zijn oogen zich. Hij nam ccn zilveren fluitje uit zijn gordel en blies er op. Oogenblikkelijk kwam een jonge man met een geelzijden overkleed aan vlug uit het struikgewas tegenover hem te voorschijn en zich diep buigende, wachtte hij zijn bevelen af. De vreemdeling herkende, niettegenstaande zijn veranderde kleeding, den jongen Adna, die hem in den tuin gebracht had. „Ben jij daar, Adna?” riep Nehemia uit. „Ik dacht, dat Daniël dezen avond dienst had. Wanneer ben je uit de bergen teruggekeerd?” „Nauwelijks een uur geleden, mijn heer , antwoordde Adna, „maar ik vroeg op u te mogen wachten in de kamer van Daniël, want ik had u een verzoek te doen.” „Ik zal je verzoek op een anderen tijd vernemen”, zeide Nehemia ongeduldig. „Ik heb nu iets anders voor je te doen. Hier, draag dit kind naar mijn vertrekken, geef het honing en melk, granaatappelen en druiven, en als het zich verfrischt heeft, leg hem dan in mijn eigen bed.” Toen wendde hij zich tot den jongen en zeide: „Wil je meegaan om honing en melk te krijgen, mijn kind? En, Adna”, voegde hij er aan toe, „denk er om, zorg goed voor hem, want hij is mijn geliefde neef.” Toen keerde Nehemia zich tot den vreemdeling en terwijl hij zijn beide handen in de zijne legde, riep hij uit; „Gij zijt Hanani. Ik ben Nehemia, uw broeder.” HOOFDSTUK II Terwijl Adna den knaap van den grond optilde en hem lachend wegdroeg, zag de laatste over zijn schouder heen, dat zijn vader bijna machteloos van vreugde zich onstuimig vooroverboog en uitriep: „Nu zij God geprezen! O, mijn broeder, vertel mij, leven moeder en vader nog?” „Onze vader rust reeds”, antwoordde Nehemia zacht. „Hij is een jaar geleden gestorven.” „Slechts een jaar geleden?” herhaalde Hanani droevig. „En ik heb al van kindsbeen af over hem getreurd! Ik hoopte niet hem ooit weer te zien, maar Joram leerde mij bidden, dat onze God hem in Zijn bescherming mocht nemen.” „Je gebed werd verhoord”, antwoordde Nehemia zacht. „Maar blijf hier eens bij het licht staan. Ik zou je gelaat weleens duidelijker willen zien.” „Ja, ja”, gaf Hanani bijna ongeduldig toe, „maar vertel mij, leeft moeder nog?” „Ja”, antwoordde Nehemia, „maar ik zou zoo graag je gelaat zien.” En hij wendde zich en keek lang en onderzoekend naar Hanani, waarop hij verklaarde: „Ja, hier is geen misverstand, mijn broeder. Je hebt vaders oogen en mond en”, voegde hij er aan toe, terwijl hij naar zijn sterken, bevalligen lichaamsbouw keek, „je houding is ook gelijk. Had hij dezen dag nog mogen beleven!” Hanani zuchtte en vroeg toen belangstellend: „Maar moeder, hoe gaat het met haar?” Nehemia antwoordde: „Haar vreugde zal dezen nacht groot zyn, want zij woont in het paleis, waar zij in eer en aanzien is.” „Wederom dank ik mijn God”, zeide Hanani zacht en eerbiedig. „Gedurende mijn geheele leven heeft Joram haar goedheid in mijn herinnering gehouden. En ik zal haar vannacht nog ontmoeten, mijn broeder?” Zijn vragende stem was eigenaardig genoeg gelijk aan die van Nehemia, toen hij de woorden „mijn broeder” bijna fluisterde. „Ja, je zult haar dezen nacht zien”, beloofde Nehemia. „Maar eerst moeten wij naar mijn vertrekken gaan om naar den kleinen Bani te zien en dan moeten wij wat gebruiken en moeder bericht zenden. En terwijl wij wandelen, vertel je mij, wat je hier bracht en waarom je kwam.” „Dat is spoedig verteld”, antwoordde Hanani. „Vijf maanden geleden nam ik kleinen Bani voor één dag mee naar zijn grootouders in Jeruzalem. Toen wij weg waren, kwam er een bende Filistijnen, aangevoerd door den wreeden Sanballat, mijn kleine woning binnen, juist zooals vroeger bij vader. Het nieuws van den overval verspreidde zich snel en ik rende naar huis terug, maar Hanna en Jamin waren weggevoerd. Bani was bij mij in de stad, en daardoor was hij gered.” „En heb je sedertdien geen tijding meer van hen gekregen?” vroeg Nehemia. „Mijn arme broeder, wat heb je moeten lijden!” „Neen, ik heb nooit weer iets van hen vernomen, maar de oude, trouwe Joram, die bij ons woonde, vertelde mij, dat, toen een wreede Samaritaan met Hanna wegreed, zij haar mooie oogen ten hemel richtte en opwaarts blikte, als om hem te vertellen, waarheen om hulp op f te zien.” „Deed je geen enkele poging om haar terug te krijgen?” vroeg Nehemia ongeduldig. „Ik zou zee en land hebben afgezocht.” „Mijn broeder, hoe ver denk je, dat een enkele man zich in het land der Samaritanen wagen kan, het doet er niet toe, of hij welbewapend is, of hoe ver zou hij alleen de woestijn in kunnen gaan? Maar ik had er mijn geheele bezit voor over om Sanballat om te koopen, dat hij mijn vrouw liet terugkeeren, maar werd ten slotte smadelijk uitgelachen. Hij ontkende zelfs iets van haar gevangenneming af te weten. Toen ried mijn schoonvader, de goudsmid, mij aan naar Susa te gaan om Artaxerxes, den grooten koning, te verzoeken ons, zijn trouwe Joodsche onderdanen, te vergunnen de muren van onze stad weer op te bouwen, teneinde onze geliefden te beschermen tegen de wreede benden, die het land afstroopen, want al hebben de overgrootvader van den koning, Cyrus, en zijn vader, Xerxes, ons vergund den prachtigen tempel te bouwen, onze muren zijn nog altijd puinhoopen. Ik was bereid deze zending op mij te nemen, want ik kon de gedachte niet verdragen, dat mijn kleine jongen den een of anderen dag zou moeten lijden, wat ik leed”, vervolgde Hanani. „En in een land, waar vele generaties reeds de Arabieren hebben geroofd, welke zekerheid is er daar voor iemand, die woont in een stad zonder muren?” Terwijl Hanani dit zei, keek hij omhoog naar de reusachtige muren, die driehonderd voet hoog rondom den Susanburcht oprezen. „Welke zekerheid inderdaad?” herhaalde Nehemia, die zijn blik volgde. „Rijk en machtig als Longimanus is en sterk als zijn groote legers zijn, zou ik toch nauwelijks in het paleis durven wonen, als de muren er niet waren.” „Toch bemerkte ik, dat de muren van de stad zelf op vele plaatsen afgebroken zijn”, zeide Hanani. „Dat is zoo”, antwoordde Nehemia, „want sedert deze burcht door Artaxerxes versterkt is, heeft hij Susa’s wallen niet onderhouden. Wie onder de volkeren”, vervolgde hij trots, „zou het wagen den machtigste op aarde aan te vallen? En zelfs wanneer dat wonder zou gebeuren, is er ruimte binnen de poorten van den burcht voor de ge*- heele stad.” „Is het paleis dan zoo groot?” vroeg Hanani. „Twintig duizend mannen worden eiken dag aan ’skonings tafel gespijzigd”, antwoordde Nehemia, „en er is ruimte binnen de paleispoorten voor vele malen dat getal. Maar vertel mij, wat is er geworden van dat groote aantal Joden, die enkele jaren geleden naar Jeruzalem teruggekeerd zijn om de stad te herbouwen? Het was hier een groote feestdag, toen zij met muziek en groote vreugde vertrokken om de stad van onze vaderen te herstellen.” „Evenzoo was het in Jeruzalem, toen zij aankwamen”, antwoordde Hanani, „en gedurende korten tijd ging het werk prachtig voort; maar op deze wijze kwam er stilstand in: Sanballat was een groot vriend van den Perzischen gouverneur van ons land, maar hij had zijn dochter uitgehuwelijkt aan den . Leviet Noach.” „Maar”, riep Nehemia uit, „het is tegen de wet, dat een Jood met een vrouw uit een ander volk huwt.” „Inderdaad”, antwoordde Hanani, „en toen Ezra, de leider van de teruggekeerde Joden, de heidensche vrouw van Noach zag, bewoog hij Noach haar naar haar vader Sanballat terug te zenden. Toen smeedde uit wraak Sanballat dit schandelijk complot tegen ons. Hij ging naar den Perzischen gouverneur, Rehum, en vertelde hem, dat de Joden hun stad slechts opbouwden om tegen Longimanus, onzen Perzischen koning, te kunnen rebelleeren. Rehum zond dit bericht onmiddellijk naar den koning en natuurlijk moest het werk dadelijk worden neergelegd, en sedertdien is onze stad overgeleverd aan de genade van allen, die sterk genoeg zijn om enkele duizenden weerlooze burgers aan te vallen.” „Het is werkelijk ernstig”, zuchtte Nehemia, „en wanneer ik niet deze schitterende positie hier had, zou ik er voor voelen, als het moest, naar Jeruzalem te gaan om het te helpen verdedigen tegen zijn vijanden.” „Mijn broeder”, merkte Hanani ernstig op, „misschien ben je tot deze hooge plaats in het koninkrijk geroepen om je invloed bij den koning te gebruiken, als eenmaal Ester. Denk er eens aan, hoe zij haar volk geholpen heeft, toen het verdelgd zou worden. En zoo kan jij, als je wilt, ook doen, want wanneer onze stad niet spoedig herbouwd wordt zullen alle Joden zeker uitgeroeid worden.” De beide mannen waren al pratende langzaam naar het paleis gewandeld en hadden nu de schitterende poort bereikt, die toegang gaf tot de binnenste muren. Voordat zij er door gingen, wees Nehemia naar een reusachtig, in zwarte schaduwen gehuld gebouw en zeide: „Dit is de burcht en daarin bevindt zich, behalve het wapentuig, nog veel meer, dat je interesseeren zal. In zijn bibliotheek zal je een geschiedenis van onze koningen vinden, die eeuwen teruggaat, maar die geschreven is op tegels, die je niet zou kunnen lezen.” „Je schijnt er veel belang in te stellen”, merkte Hanani op. „Ik heb er nooit in gelezen”, antwoordde Nehemia. „De eenige oude koningen, die hier vroeger leefden en mij belangstelling inboezemden, waren Hammoerabi, naar wiens wetten de beschaafde wereld meer en meer gaat leven en Kedorlaomer, over wien Mozes schreef in ons boek Genesis.” „Ja, ik herinner het mij wel”, zeide Hanani. „Hij vereenigde zijn legers met drie andere koningen en behaalde een groote overwinning over vijf koningen in het dal Siddim.” „Juist”, glimlachte Nehemia. ,Je kent de geschiedenis goed, mijn broeder, en het zal je interesseeren, dat zich hier in één van onze tempels een vaas bevindt, die de inscriptie draagt, dat zij gedurende dezen tocht uit een tempel is weggenomen en weder gewijd is aan den god van de veroveraars.” „Ik zou ze graag eens willen zien”, antwoordde Hanani. Hij bleef een oogenblik staan om vol bewondering naar de poort te kijken. Deze was negentig voet hoog en van steen, en ruim vijf en twintig voet breed. Aan elke zijde van de poort staarden drie gevleugelde stieren hem aan en zooals zij zich negentien voet boven hem verhieven, sagen zij er zoo geweldig en ontzagwekkend uit in het maanlicht, dat Hanani ervan verbleekte, en het gepaste symbolen vond van den koning, dien zij bewaakten. „Het was even buiten deze poort, dat Haman de galg oprichtte, waaraan hij Mordechaï wilde ophangen”, zeide Nehemia, naar den bovenkant van de poort kijkend. „Je hebt ongetwijfeld het verhaal wel gehoord.” „O ja”, beaamde Hanani, „het was een geliefd verhaal bij de Joden na hun terugkeer naar Jeruzalem.” „Ja”, merkte Nehemia op. „Een dappere daad. Niemand beter dan zij, die den koning dienen, weten, hoe gevaarlijk het voor iemand is ongevraagd de tegenwoordigheid des konings te zoeken.” De broeders gingen nu al pratend de poort door en bevonden zich nu in een geweldigen marmeren hof, die op een hoog terras was aangelegd. In werkelijkheid rustte het geheele paleis met zijn bovenste tuinen op dit terras, dat gedeeltelijk een rots was en gedeeltelijk uit steen was opgebouwd. Het paleis bestond uit een aantal gebouwen, maar niettegenstaande het heldere maanlicht wierpen de grootere bouwwerken zulk een schaduw over de kleinere, dat het geheel voor de verwonderende oogen van Hanani één schitterend gebouw leek, samengesteld uit een menigte marmeren trappen, pilaren, gewelven en zuilengangen. Hij stak zijn arm door dien van Nehemia en wandelde dicht naast hem voort. Wat hij zag was alles zoo nieuw en vreemd. Een gevoel, half van vrees en half van verlegenheid kwam bij Hanani op en hij was zeer dankbaar, dat hij naast dezen knappen, statigen, jongen hoveling mocht loopen. I. Binnen de Paleispoorten 2, „Hier is het verblijf van de wachters”, vertelde Nehemia, toen zij de zuilengang van een lang, laag gebouw, dat juist tegenover de poort stond, overstaken. Hier wemelde het van soldaten. Velen slenterden door den ingang naar hun kwartieren, slechts gekleed in een korte, scharlakenroode tunica, die over den linkerschouder liep en den rechterschouder en den rechterarm bloot liet en tot halverwege de knieën viel. Een gordel maakte het kleedingstuk bij het middel vast en hield een kort, recht zwaard op zijn plaats, dat meer geschikt leek tot steken dan tot houwen. Het zwaard werd in een schede gedragen, die aan de rechterdij door een stevigen riem werd vastgehouden. Terwijl hij voorbijging, wierp Hanani even een blik door de open deur van het wachthuis en zag bij het licht van de fakkels, die door bedienden werden vastgehouden, vele officieren, die juist teruggekeerd waren van hun dienst buiten de poort en welker maliënkolders door hun slaven werden losgeregen. Een officier was zoo volledig bedekt met deze glinsterende uitrusting, dat hij een reusachtige, zilveren visch geleek. In een hoek van den hof, waartoe de deur ingang gaf, waren eenige slingeraars bezig hun kunst te beproeven, daar het heldere maanlicht bijna even duidelijk, alsof het dag was, hun het doel liet zien. In een anderen hoek zat een oude man, die bezig was een verhaal te vertellen aan een troepje soldaten, die lui om hem heen zaten. Zij hadden gemakkelijke zitplaatsen voor zich gemaakt door hun groote schilden van gevlochten teen op den grond te plaatsen en er tegen aan te leunen. .Dit is een van onze beroemdste vertellers”, zeide „De geschiedenis is goed verteld, Hassan”, merkte Nehemia op, terwijl hij hem een geldstukje in de hand stopte. Zich daarna tot Hanani wendend, vervolgde hij: „Kom, mijn broeder, wij moeten voortmaken, want Bani zal met zijn avondeten klaar zijn en benieuwd naar wat er van zijn vader geworden is.” „Alle tijd tusschen mij en mijn moeder duurt mij lang, maar wat is dat voor een gebouw?” vroeg Hanani, toen zij de marmeren trap begonnen te bestijgen. „Dit is ’s konings eigen verblijf”, antwoordde Nehemia, „maar de ontvangzaal ligt hierover.” En hij wees naar een gebouw, zoo groot, dat zijn omtrekken zich in het maanlicht verloren. Zij wandelden de trap op naar een marmeren zuilengang en kwamen toen voorbij wachtkamers, waar lange rijen wachten waren geplaatst en bleven voor een groote houten deur staan. Bij het zien van het zegel, dat aan den pols van Nehemia hing, lieten de soldaten, die de deur bewaakten, hun lange speren zakken en gaven een teeken, dat van binnen beantwoord werd. De deur ging open en Hanani bemerkte, dat hij in het paleis was van den grootsten koning op aarde, Artaxerxes Longimanus. HOOFDSTUK 111 Daar hij uit de donkerte van den nacht kwam, werden gedurende een oogenblik de oogen van Hanani verblind door den hellen üchtgloed en zijn ooren verdoofd door de luide muziek en de stemmen van de menschen binnen. Toen hij alles beter kon overzien, zag hij, dat hij zich in een gang bevond, geplaveid met witte en gekleurde marmerblokken. Het gezicht door open gouden deuren liet andere gangen zien, die met gepolijste, witte pilaren schenen in een zee van kleuren. Figuren van marmer en brons bevonden zich aan de muren, rij aan rij zich badend in een geheimzinnig licht en soms half verscholen achter gordijnen in de schoonste kleuren. Overal waar hij zich wendde zag hij deze warme kleuren. Soldaten en slaven van officieren droegen gouden schalen vol van heerlijke vruchten en prachtig gekleede hofbeambten en dienaren van eiken rang ijlden heen en weer. Hanani bemerkte, dat al werden er vele nieuwsgierige blikken op hem geworpen, hij toch in het geheel niet gehinderd werd. Overal bogen zich de hoofden in beleefd en eerbiedig herkennen voor Nehemia. Toen zij aan het einde van de gang waren, bracht Nehemia Hanani in een groote zaal, waarvan het gouden plafond door 36 prachtige pilaren ondersteund werd, die met hetzelfde kostbare metaal belegd waren. De muren waren behangen met rijk geborduurde zijden stoffen en op den vloer lagen zachtgetinte oostersche tapijten. Door de geheele kamer waren mooie tafels aangericht, waaraan gasten op weelderige rustbanken lagen; zij werden bediend door slaven, die blootsvoets en zwart als de nacht waren en welker armen en halzen waren versierd met armbanden en gouden kettingen. „Is de koning hier?” vroeg Hanani, terwijl hij de tafels langs zag. „Neen”, antwoordde Nehemia, „Artaxerxes eet altijd alleen, behalve eens in het jaar bij het groote feest of als hij bij koningin Damaspia in haar eigen vertrekken is. Maar kom, laten wij ons haasten naar mijn eigen kamers, waar wij ongestoord kunnen praten.” Dit zeggende ging hij de kamer door en wees hem den weg naar een andere gang, gelijk aan de eerste en bleef spoedig staan voor een grooten, smallen ingang, waarvan de houten deur, die naar binnen openging, werd geopend en gesloten door grendels en een groot slot. Deze ingang werd bewaakt door zes eunuchen. Het waren de eerste, die Hanani ooit zag en toen Nehemia er hem op wees, keerde hij zich om, om ze nauwkeuriger op te nemen. Zij hadden allen hetzelfde voorkomen, lage voorhoofden, smalle, ronde neuzen, dikke lippen, opgeblazen wangen en groote dubbele kinnen. Zij waren in overeenstemming daarmee eigenaardig gekleed. In plaats van de korte tuniek van leer, zijde, linnen of maliën, zooals de overige wachters droegen, vielen hun lange, nauwsluitende mantels met geplooide zoomen bijna tot op de voeten en hadden zij nauwe, korte mouwen. Zij droegen oorringen en glinsterende armbanden. Niettegenstaande de pracht van hun kleeding, wendde Hanani zich met een rilling af van den wreeden, listigen bük van hun scherpe, heldere en onderzoekende oogen. „Dit is de ingang tot den harem”, zeide Nehemia, „en de vertrekken van moeder zijn hier binnen. Zij staat even hoog in de gunst bij de koningin als ik bij den koning. Jodinnen zijn zeer gezien aan het hof sedert de dagen van koningin Ester.” Hanani keerde zich nu driftig naar de met stieren geflankeerde deuropening. „Ach, laat ons binnentreden”, zeide hij. „Mijn hart schreit om moeder te zien.” Nehemia greep hem bij den arm. „Mijn broeder”, riep hij uit, „als je voet dezen drempel maar even overschreden had, was er geen macht in het geheele koninkrijk geweest, die je leven zou hebben kunnen redden. Slechts de koning en de eunuchen mogen hier binnentreden. Kom, laat ons spoedig weggaan! Deze wachters kijken ons al met wantrouwende blikken aan. Ik zal moeder bericht zenden en zij zal tot ons komen en je zult haar spoedig zien. Hier is mijn eigen kamer, waar je rust en veiligheid zult vinden.” Nehemia bleef staan voor een met een zijden gordijn gedrapeerde deuropening en terwijl hij dit wegschoof, ging hij hem voor in een prachtig vertrek, en zeide toen tot hem; „Welkom, mijn broeder! Vrede zij met u!” Hanani had wel een schitterend vertrek verwacht, maar dat, waarin hij nu binnentrad, was zoo mooi, dat hij op was alles verteld de trouwe zorg van den knecht, het huwelijk van Hanani met Hanna, zijn verhuizen, en eindelijk, dat zijn vrouw en kind nu gevangenen waren van den wreeden en verraderlijken Sanballat, en dat hij nu zelf naar Susa gekomen was, waar hij hoopte gehoor bij koning Longimanus te krijgen om te pleiten voor de zaak der weerlooze Joden in de ontmuurde stad Jeruzalem. Lang en ernstig spraken zij samen en vele plannen werden voorgesteld en weer ter zijde gelegd met de veelbeteekenende woorden „te gevaarlijk”. „Wel”, vroeg Hanani eindelijk, „waarom zegt u toch voortdurend „te gevaarlijk” moeder? Is het dan gevaarlijk voor een onderdaan om zijn koning te zien?” „Mijn zoon”, antwoordde vrouwe Saraï, „wanneer jij aan een koning denkt, stel jij er je één voor als Salomo of David, maar je moet weten, Hanani, dat een Perzische koning in de oogen van zijn volk een god is. Niemand mag ongevraagd in zijn tegenwoordigheid verschijnen, op straffe des doods, zelfs de koningin niet, en als een verzoek werd gedaan betreffende de weerlooze stad, zou hij kunnen veronderstellen, zelfs al zou hij het niet gelooven, dat jij een opstand zoudt willen verwekken en dan zou hij je oogenblikkelijk ter dood veroordeelen. En welk een dood, leven begraven of gekruisigd te worden! Dit zijn de pijnlijkste van de vele Perzische straffen! Neen, neen! daaraan kan niet gedacht worden! Wij.zullen wachten, Hanani, en wij zullen de oudsten van ons volk om raad vragen. Wij zullen bidden en de God onzer vaderen zal ons de een of andere pleitrede geven, die ’skonings hart tot ons keeren zal, en toch niet hem, die haar uitspreekt, in buitengewoon gevaar zal brengen. En nu moet ik gaan.” De beide jonge mannen stonden op, evenals vrouwe Saraï. Hanani wendde zich naar zijn moeder en zeide ernstig: „Ik had niet ten volle de moeilijkheid van de taak, die voor mij lag, beseft, moeder. Ja, ja, wij moeten bidden, dat God ons den weg mag wijzen.” Nehemia stak zijn hand uit en toen zijn moeder kleinen Bani op haar anderen arm nam om haar zoon de hand te drukken, werd het kind wakker. „Geef hem mij maar, moeder”, sprak Hanani. „Hij is nu mijn kleine man.” En hij zette den jongen zacht op den grond. Het kind keek naar den groeten eunuch, die nog altijd in de deuropening stand, waar vrouwe Saraï hem achtergelaten had en aangetrokken door zijn gouden oorringen en armbanden, ging het kind naar hem toe. Nehemia keek rond: „Adna”, riep hij en toen, terwijl hij zijn hand op den arm van zijn moeder legde, begon hij te lachen en wees naar den boek van de kamer. Vrouwe Saraï keek in de aangewezen richting en toen lachte zij ook en een lieve, prettige uitdrukking lag er op haar gelaat, toen zij riep: „Lydia, ik heb je hulp noodig om mijn sluier weer om te doen.” Hanani, getroffen door den prettigen toon van haar stem, keerde zich ook vlug om en het tarereel, dat zijn oog trof, was ongetwijfeld aardig genoeg om de lachende blikken van alle drie te boeien. Het was niet te verwonderen, dat Saraï’s stem zacht als muziek was, niettegenstaande haar lachenden toon, toen zij riep „Lydia!”, want Nehemia’s knappe wapendrager, Adna, gekleed in geelzijden tuniek, boog zich verlangend over Lydia, wier bevallige vormen prachtig uitkwamen tegen de scharlakenroode tapijten aan den muur. Lydia, die gebruik had gemaakt van de onop- door de drukte van de tafel geslagen. Arbaces”, voegde hij er verwijtend aan toe, „waarom paste je er niet beter op?” „Heer”, antwoordde Arbaces eerbiedig, „in de verwarring van den brand stootte iemand tegen mij aan en ik struikelde en viel. Toen ik weer opgestaan was, was de beker weg!” Allen wendden zich naar de tafel, waarop de beker gestaan had en begonnen haastig te zoeken op den vloer en onder de tafel. Nauwelijks waren zij daarmee bezig, of met een diepe buiging trad Barras naar voren. „Heer”, zeide hij, terwijl hij Nehemia den kostbaren beker overhandigde, „het zou den koning niet aangenaam zijn te vernemen, dat zijn beker door mij in een hoek van uw kamer gevonden werd.” Nehemia werd vuurrood. „Als gij hier niet geweest waart, zou hij daar misschien niet gevonden zijn”, zeide hij veelbeteekenend. De donkere oogen van den eunuch flikkerden, maar hij zeide niets, en vrouwe Saraï kwam zacht tusschen beiden; „Wat doet het er toe, Nehemia! De beker is gevonden. Geen kwaad is er geschied. Goeden nacht!” Daarop kuste zij haar zonen, gaf kleinen Bani nog een laatste liefkoozing en verliet het vertrek, gevolgd door den eunuch en Lydia. Nehemia plaatste nu den beker weer op de tafel, terwijl hij hem nauwkeurig bekeek. „Ik houd niet van den blik van dien eunuch”, zeide hij, „maar ik ben blij, dat de beker weer in veiligheid is.” HOOFDSTUK V De toortsen waren al uitgedoofd in den harem, toen vrouwe Saraï door de gang binnentrad en nadat zij even was blijven staan om een fluisterend woord te wisselen met den eunuch, die het vertrek van de koningin bewaakte, ging zij verder naar haar eigen kamer. Barras sloeg eerbiedig het gordijn voor haar weg om haar binnen te laten en keerde toen op zijn schreden terug naar de deur van het vertrek der koningin. „Eros”, zeide hij gejaagd tot den wachter, „een woord voor de koningin! een woord voor de koningin! Het is een zaak van leven of dood voor den koning!” „Wacht dan even, en gij zult haar zien!” antwoordde Eros en ging haastig haar kamer binnen. Een oogenblik later kwam hij weer te voorschijn en zeide: „Treed binnen! de koningin wil je ontvangen!” Terwijl hij de zijden gordijnen, die de deur verborgen hielden, wegschoof, liet Eros Barras in de tegenwoordigheid treden van Koningin Damaspia, die op een schitterende rustbank lag, gekleed in een japon van witte zijde, geborduurd met paarlen. Boven de rustbank klom de gouden wijnstok op, die door Pythias, den Lydiër, aan ’s konings grootvader, den grooten Darius, geschonken was. De koningin lag in de schaduw van den baldakijn, die door den wijnstok omhoog gehouden werd, maar toen Barras de rustbank naderde, leek het hem, alsof iedere fonkelende edelsteen in de takken, die daar hingen, een doorborend oog was, dat blikte tot op den bodem van zijn schuldige ziel. Een slavin, die neergeknield lag bij het hoofd van haar meesteres, tokkelde zacht op een harp de begeleiding van een zacht, zoet slaaplied. Op een gebaar van haar meesteres hield zij daarmee op en terwijl de eunuch zich tot op den grond boog, zeide de koningin op trotschen toon: „Sta op, Barras! en vertel mij wat je hier op dit late uur brengt. Je boodschap moet inderdaad een zaak van leven of dood zijn, dat je het waagt mijn ongenoegen op te wekken door mij te komen storen, terwijl ik rust zoek.” Barras stond op en ging met gevouwen handen onderdanig voor zijn koninklijke gebiedster staan. „Mijn boodschap is er inderdaad één van leven of dood”, antwoordde hij deemoedig, „het leven, o koningin, van uw echtgenoot, koning Artaxerxes Longimanus, is in gevaar.” „Wat bedoel je?” schreeuwde de koningin, terwijl zij opsprong. „Is er een samenzwering onder de eunuchen om hem te vermoorden, zooals zijn vader, de groote Xerxes, vermoord werd?” „Neen, neen”, antwoordde Barras haastig, „dezen nacht dreigt er geen gevaar, hooge vrouwe. Morgen zal het komen en wel door de hand van zijn schenker, Nehemia, den Jood. Ik deed dienst bij vrouwe Saraï in zijn vertrekken vannacht en hoorde daar het complot. Heer Nehemia wil hier in het koninkrijk tweedracht zaaien en dan naar zijn eigen land vluchten en zich daar als koning vestigen.” „Nehemia, de gunsteling des konings en Saraï, mijn trouwste hofdame!” riep de koningin uit, bleek van schrik. „Laat haar dadelijk komen.” Het knielende meisje stond op en verbet de kamer. Een oogenblik later keerde zij terug, gevolgd door Saraï en Lydia. „Nu”, zeide de koningin, zich weer tot den eunuch wendend, „vertel weer de geschiedenis, die je zoo juist begonnen bent.” De eunuch sloeg zijn wreede oogen neer voor den verschrikten, onderzoekenden blik, dien vrouwe Sara! op hem wierp, maar hij begon haastig aan zijn geschiedenis. ;jlk vergezelde dezen avond vrouwe Saraï naar de vertrekken van haar zoon, heer Nehemia, schenker van onzen genadigen koning. Zij ging daarheen om een zoon te ontmoeten, die zoo juist van Jeruzalem was gekomen en die voor haar en voor Heer Nehemia een complot ontvouwde om de muren van de stad te herstellen en den schenker als koning uit te roepen. Daar zij wisten, dat Koning Artaxerxes nooit toestemming zou geven aan zijn gunsteling om hem te verlaten, spraken zij op zachten toon over een of ander plan om zich van den koning te ontdoen. Ik kon hun woorden niet opvangen, maar verscheidene keeren zag ik ze kijken naar den beker des konings, en toen wij weggingen, fluisterde mijn broeder, die in dienst is bij Heer Nehemia, mij in het oor; „Waarschuw de koningin! De beker is vergiftigd en Nehemia moet den koning morgen bedienen!” „Weet je het wel zeker?” vroeg ik. „Heel zeker”, antwoordde hij. „Als de koningin het bewijs wil hebben, moet zij den beker laten halen en onderzoeken. En daarom, o koningin, zend bericht aan den lijfarts des konings en laat den beker onderzoeken.” „Goed gesproken”, antwoordde de koningin, die hevig ontsteld was. „Barras, ga dadelijk naar den lijfarts des konings en de beker moet hier gebracht worden.” „Maar daarvoor, o koningin”, zeide Eros, met eerbied zich in het gesprek mengend, „daarvoor moet verlof gevraagd worden aan den koning zelf, en de kamerling moet dat voor mij vragen.” „Laat Barras dan naar den lijfarts gaan, sprak de koningin driftig, „en ga zelf naar den kamerling. De zaak moet rustig en vlug onderzocht worden. Zeg niet meer dan noodig is tegen den koning. Nehemia was mijn speelgenoot, toen ik nog een kind was en hij heeft mij menigen dienst bewezen, sedert hij schenker is. Ik zou niet graag willen, dat hij in dezen nacht het leven zou moeten verliezen, zoo hij onschuldig was, maar helaas! Ik vrees zeer, dat hij het niet is.” Barras ging met een duivelsche grijns op het gelaat haastig zijn opdracht vervullen, terwijl vrouwe Saraï, half in zwijm op den vloer neerzonk. Zij wist, hoe licht de koning en de koningin het leven van hun onderdanen telden, dat zelfs een verdenking voldoende was om een man naar de martelkamer te zenden. Zij besefte, dat als er vergif in den beker werd aangetroffen, haar zoon geen verdediging zou worden gegund. Daarna riep zij al de gebeurtenissen van den afgeloopen avond weer in haar herinnering terug. Zij herinnerde zich de uitgesproken vrees van Nehemia voor Barras en een siddering van vrees beving haar, toen zij dacht aan den verloren beker en hoe hij door den eunuch was teruggevonden. „Helaas!” snikte zij, „hij moet hem toen hebben vergiftigd. Ach, Nehemia! mijn zoon, mijn zoon!” De stem van de koningin riep haar, maar de vriendelijke toon van vroeger was nu koud en bitter door de doodelijke verdenking, die het hart van Damaspia was binnengekomen. „Is het waar”, zeide zij, „dat gij dezen avond in de kamer van uw zoon doorbracht en daar gesproken hebt over een plan om Jeruzalem te herbouwen?” „Het is waar, o koningin”, antwoordde Saraï, terwijl zij haar doodsbleek gelaat hopeloos ophief. „Wij spraken over een plan om Jeruzalem te herbouwen, maar met de toestemming van den koning.” „Damaspia, mijn gebiedster!” snikte Lydia plotseling uit, terwijl zij zich op de knieën naast vrouwe Sara! wierp, „u kunt mij naar de martelkamer zenden als u dat wenscht, maar ik zal de waarheid zeggen. Ik was bij mijn vrouwe en hoorde de woorden, die heer Nehemia over zijn eigen stad en over koning Artaxerxes sprak en het waren woorden van vriendschap, o koningin. Het waren geen woorden van verraad en moord.” „Zwijg, slavin!” sprak de koningin op strengen toon. „Dit is geen zaak, waarover jij moet praten. We zullen weten, als de beker hier is, of hij vergiftigd is of niet. Daar is mijn boodschapper al. Op dat oogenblik kwam Barras binnen en terwijl hij zich diep boog, vertelde hij haar, dat de lijfarts des konings niet in zijn kamer was, en zijn slaven wisten met waar hij was. maar hij zou binnen een uur terugkeeren. en als hij HOOFDSTUK VI Nauwelijks waren de gordijnen van het vertrek van Nehemia achter vrouwe Saraï en haar bedienden neergevallen, of Hanani bukte zich en tilde kleinen Bam op, terwijl hij zei: „Het wordt tijd, dat deze kleine jongen naar bed gaat. Hij heeft een vermoeienden dag achter den rug. Toen hij het kind in zijn armen nam, zag hij, dat het doodelijk bleek was en zijn gezicht met een uitdrukking van vreeselijke pijn zich samentrok. „Bani ziek”, zeide het kind. „Dat vieze goedje in dien mooien beker maakte Bani ziek”, verklaarde hij. Nehemia uitte een kreet van schrik. „Wat bedoel je toch?” riep hij uit. „O, Hanani, ik vrees, dat het kind vergiftigd is.” „De stoute beker, de beker”, herhaalde het kind en daarop sloten zijn blauwe oogen zich en zonk hij bewusteloos in de armen van zijn vader. „Hij is dood”, schreeuwde Hanani, „o, Nehemia, het kind is dood!” „Neen, neen, mijn broeder”, antwoordde Nehemia, „nog niet.” Zich daarop wendend tot één van de vele bedienden, die zich rond hen geschaard hadden, riep hij uit: „Loop, Adna, I°°P> geef dit zegel aan Ramon, den lijfarts des konings en breng hem dadelijk hier.” Binnen weinige minuten reeds werden de gordijnen weer opgeslagen en kwam de beroemde Ramon haastig binnenloopen. „Ik ontmoette uw boodschapper in de groote zaal”, sprak hij, „en heb mij gehaast, heer, aan uw verzoek te voldoen.” Het volgende oogenblik boog hij zich over den stervenden Bani. „Het kind is vergiftigd”, zeide Ramon eindelijk, toen hij opzag naar de angstige gezichten, die zich over Bani heen bogen. „Heeft u geen vermoeden, wie het gedaan heeft?” „Geen , antwoordde Nehemia. „Hij zei, dat „die mooie beker” hem ziek maakte, maar wij weten niet welken beker.” „Mooie beker”, herhaalde Ramon, de lijfarts, terwijl hij door de kamer keek. Nehemia’s oogen volgden zijn blikken. Plotseling bleven zij rusten op den gouden beker des konings. „Arbaces ’, riep hij uit, „heeft Bani den beker aangeraakt?” „Heer ’, antwoordde de verschrikte soldaat, terwijl hij zich aan de voeten van Nehemia neerwierp, „helaas! nadat Barras den beker op de tafel gezet had, stond Bani er bij. Met de eene hand hield hij u vast, terwijl u sprak met vrouwe Saraï. En de andere ” „De andere?” vroeg Nehemia streng, toen Arbaces zweeg. „Met de andere hand”, stamelde de soldaat, „raakte het kind het binnenste van den beker aan, en toen zag ik hem zijn vinger in den mond steken en aan zijn vinger zuigen, alsof het iets was, dat hij lekker vond. Barras, de eunuch, zag het ook en hij trok den arm van het kind weg, maar ach, heer, ik dacht aan geen kwaad voor den beker of voor het kind, en ik wilde uw gesprek niet storen. Het gelaat van Nehemia werd geheel rood van schnk en verontwaardiging. „De beker is vergiftigd”, riep hij uit, ..Barras deed dat, terwijl wij naar hem zochten. Hier, Ramon, zie of gB het soort vergif kunt vinden, dat het bevat. De dokter legde Bani in de armen van zijn vader en nam den beker; terwijl allen om hem heen stonden, onderzoek hij dien vol belangstelling. „Maakt u ’s konings beker schoon met ohe, heer Nehemia?” vroeg hij eindelijk. . „Met olie, heer Ramon?” stamelde Neherma „iNee neen, met water, slechts het zuiverste water, dat – ’s konings eigen gebruik in zilveren flacons uit de held bronnen van de Choaspes wordt gehaald.” En toch”, zeide de lijfarts, terwijl hij het einde van zijn fijnen linnen gordel, dien hij om het middel droeg zorgvuldig over het binnenste van den drinkbeker haalde, „e toch is hier olie! Vergiftigde olie is er zorgvuldig aangestreken en het kind heeft een deel van de dosis gekregeri die bestemd was voor den koning. Het is een verg* dat alle eunuchen van het paleis heel goed kennen. Meeeen» heb ik het ontdekt, meestal in den mond van doode lieden , voegde hij er wreed aan toe. "dus hij zal sterven!” riep Hanani op angstigen toon, terwijl hij keek in het doodsbleeke gelaat van zijn jongen. Neen”, antwoordde de dokter. „Vergiften hebben tegengiften. De hoeveelheid, die hij kreeg, was erg genng. HOOFDSTUK VII Gedurende een uur lang knielden vrouwe Saraï en Lydia stil en bewegingloos in gebed neer, terwijl de koningin en haar slavinnen op vurigen en opgewonden toon over de geschiedenis spraken, die de eunuch hun had verteld. De koningin werd reeds gejaagd en ongeduldig, toen het geluid van snelle voetstappen werd gehoord en Saraï, die nu staakte met haar gebeden zag Eros binnentreden met den beker des konings op een gouden presenteerblad. Barras ging naar voren om hem aan de koningin te overhandigen. Toen hij zijn hand uitstak om hem te nemen, riep vrouwe Saraï uit; „O koningin, ik bid u, laat geen hand behalve de uwe den beker aanraken, voor de arts hem onderzocht heeft.” „Uw bede is toegestaan”, antwoordde de koningin, „doch daar komt Ramon eindelijk. Heer dokter”, zeide zij, toen de arts binnentrad en zich voor haar neerboog, „daar staat de beker des konings. Onderzoek hem en vertel ons, of er iets in is, wat den koning kwaad kan doen? De dokter nam den beker en bekeek hem nauwkeurig. „Ik zie hier nog niets, wat schaden kan”, zeide hij hij het blad, waarop de beker des konings rustte, met zich droeg. „Heer”, zeide hij, „koningin Damaspia zendt den beker terug en de koning verlangt uw tegenwoordigheid dezen morgen in de ontvangzaal.” Een uitdrukking van algeheele opluchting kwam op Nehemia’s gelaat. „Is alles in orde, Eros?” vroeg hij op weifelenden toon. „Alles is wel, heer”, antwoordde de eunuch. „En verder beveelt de koning de tegenwoordigheid van uw neef, den jongen Bani. Sedert hij „de oogen des konings” is geworden, zou de koning hem dezen morgen willen beloonen.” „Waarmee, Eros?” vroeg Nehemia. „Met een deel van den rijkdom en de eer, die behoorde aan den dooden eunuch Barras.” Barras dood!” riep Nehemia verbaasd uit. „Neen”, antwoordde Eros, „maar hij stertt nu aoor ae boot en de koning wil naar de gewoonte zijn bezittingen verdeelen onder hen, die Zijne Majesteit het trouwst dienen.” Daarop boog Eros zich en vertrok. Toen de boodschapper zich verwijderd had, waren de broeders een oogenblik uitgelaten van blijdschap. „De Heere God zij gedankt!” riep Hanani uit en Nehemia voegde er aan toe: „Zijn Naam zij geprezen! „Zoo zij het!” herhaalde een lieve stem en vrouwe Sarai kwam naar de galerij, geleund op den arm van Lydia. Zij trad haastig op hen toe, haar gelaat wit van de slapelooze nachtwake, maar verhelderd door een onuitsprekelijke uitdrukking van liefde en geluk. „Mijn zoon”, riep zij uit, terwijl zij Nehemia in haar armen drukte, „God zij gedankt, dat je gered bent. Hij heeft je zekerlijk voor het een of ander groote werk den strik doen ontkomen, dien je dezen nacht gezet was.” „Tot redding van velen is hij gered, denk ik, moeder”, viel Hanani in, terwijl hij haar teeder kuste. „Welk een verschrikkelijke nacht is dit geweest!” „Inderdaad een verschrikkelijke nacht”, herhaalde vrouwe Saraï, „maar we zullen trachten hem nu te vergeten en alleen te denken aan de blijdschap van jouw komst.” „Maar moeder”, bracht Nehemia daartegen in, „wil u ons niet alles, wat den afgeloopen nacht in het vertrek van de koningin gebeurd is, vertellen?” „Neen, neen, nu niet”, antwoordde vrouwe Saraï, terwijl haar gelaat betrok en haar oogen zich met tranen vulden. „Ik kan het niet verdragen er nu aan te denken. Maar als je het verhaal wilt hooren, denk ik, dat Adna je dat geven kan.” En haar lachende blik rustte op den jongen wapendrager, die naast Lydia stond. Terwijl hij leunde tegen de gekanteelde leuning van de galerij blikte hij in haar gezicht, terwijl zij op zachten toon de gebeurtenissen verhaalde, die zich den vorigen nacht in de kamer van de koningin hadden afgespeeld. „Dit wordt een groote feestdag aan het hof”, zeide Nehemia, den lachenden blik van zijn moeder volgend, „en daar mijn kleine neef is opgeroepen voor een gehoor bij den koning, moet ik mij haasten hem gereed te maken.” „Wat bedoelde de eunuch met het noemen van Bani als „de oogen des konings”? vroeg Hanani angstig. „Ben je er zeker van, dat dit gehoor het kind geen kwaad zal berokkenen, mijn broeder?” „Geen enkel kwaad, hoor”, antwoordde Nehemia. „De oogen des konings zijn wil eigenlijk niets anders zeggen dan dit: Elke Perzische vorst heeft vertrouwde en beproefde mannen, wier geheele bezigheid is zich onder het volk te bewegen om te zien en te hooren, wat daar omgaat en dit aan den koning over te brengen. De oogen des konings zijn beteekent een belangrijke plaats te bekleeden. De koning wil zich vermaken en tegelijkertijd wil hij kleinen Bani een gunst verleenen.” ~De koningin vertelde mij, dat de koning den lieveling vandaag wil zien”, zeide vrouwe Saraï. „Kijk, ik heb een klein zijden manteltje en een geborduurde sjaal voor hem meegebracht; ik zal hem zelf baden en aankleeden en hem hem den voetval leeren.” „O, dat brengt mij op een gedachte, moeder”, zeide Nehemia. „Kunt u Lydia missen om op Bani te passen, als zijn vader bij den stoet van de schatting is? Dat moet vandaag geschieden, maar er zijn zooveel audiënties verleend, dat ik er aan twijfel, of het voor morgen nog zal gebeuren. Adna kan op hen passen en zij kunnen op de groote galerij staan, als de stoet voorbijtrekt. „Ik kan haar natuurlijk missen”, antwoordde vrouwe Saraï. „Lydia, kom nu en help mij Bani kleeden en luister, meisje! Als je op de galerij bent, ontsluier je dan nooit in de tegenwoordigheid van den koning, wanneer je je leven, liefde en eer wilt behouden.” Lydia keek haar meesteres met verschrikte oogen aan, boog toestemmend met haar hoofd en volgde toen vrouwe Saraï, die na een lange, innige omarming van haar beide zonen, zich wegspoedde. Deze traden ook het paleis binnen om een haastig ontbijt te nuttigen en zich zorgvuldig te kleeden om Bani naar den koning te brengen. HOOFDSTUK IX Terwijl de broeders hun eenvoudig ontbijt van peulen en fruit aten, legde Nehemia aan Hanani het programma van den dag uit. „De koning geeft drie audiënties”, zeide hij. „Het eerste is voor de vreemde gezanten en ook voor hen, die aan Artaxerxes een verzoek willen doen. Deze audiëntie wordt verleend in de groote troonzaal en alleen zij, die den koning hun opwachting willen maken, mogen hem zien; zij mogen slechts tot hem spreken door middel van herauten. Als dit gehoor voorbij is, ontvangt Artaxerxes zijn familie en de vorsten uit de zeven familiën in zijn eigen kamer of in de troonzaal, juist zooals hij verkiest. Dan wil hij Bani ontvangen.” „Mag ik dan ook binnengaan?”, vroeg Hanani. „Ja, de audiëntie zal druk bezocht zijn, want al de zeven edelen zullen hun meening zeggen betreffende den oorlog m Egypte en het bedrag, dat Griekenland als schadeloosstelling aan Perzië moet betalen, omdat het er aan deelgenomen heeft.” „Wie zijn de zeven edelen, Nehemia?” vroeg Hanani. „Dat zijn de hoofden van de zeven bevoorrechte familiën in Perzië”, verklaarde Nehemia. „Toen Cyrus, de grondvester van ons groot keizerrijk, stierf, liet hij twee zonen na, Smerdis en Cambyses. Het koninkrijk werd aan Cambyses gegeven, maar deze werd zoo gekweld door afgunst op zijn jongsten broeder, dat hij hem in het geheim ter dood liet brengen. Dit feit was slechts aan weinigen bekend. Cambyses maakte toen een veldtocht naar Egypte en bleef zoo lang weg, dat hij de liefde van zijn volk verloor. Hiervan maakte een bedrieger gebruik door zich voor te stellen als de vermoorde Smerdis, wat hij zoo goed deed daar hij zeer geholpen werd door de priesters dat hij door de Perzen als regent werd erkend en bezit nam van de hoofdstad. Cambyses keerde als overwinnaar terug, toen hem bericht werd, wat er geschied was. Overstelpt door afgunst en wanhoop, wierp hij zich in zijn zwaard en stierf. Dit gaf den bedrieger de handen vrij en gedurende eenigen tijd had hij alle macht in handen, terwijl hij tot grooten afkeer van de Perzen den onreinen eeredienst van de Magiërs invoerde. Hij leefde echter in voortdurende vrees voor ontdekking en nam darom strenge maatregelen om dit te verhoeden, zoodat hij zich aan geen van zijn edelen vertoonde, noch aan zijn vrouwen veroorloofde iemand van de buitenwereld te ontmoeten.” Ik dacht, dat de Perzische koningen nooit aan hun vrouwen toestonden iemand van de buitenwereld te ontmoeten”, viel Hanani hem in de rede. „Tot op dien tijd mochten de vrouwen des konings haar eigen bloedverwanten zien”, vervolgde Nehemia, „maar deze bedrieger beval haar geheele afzondering. In weerwil van al zijn voorzorgsmaatregelen of misschien juist daardoor, begon de eene edelman na den anderen hem te „Een ieder van deze trotsche edellieden weet, dat zijn lichaam dezen nacht nog aan een kruis aan den kant van den weg gehangen kan worden, als hij door woord of blik onzen genadigen koning mocht beleedigen. Deze vrees is de prijs, die wij allen, mijn broeder, moeten betalen voor onze hooge positie.” „Laat ons daarom spoedig weggaan”, stelde Hanam voor, daar zijn bezorgdheid voor ’t kind weer grooter werd. „Ik moet hem eerst leeren, hoe hij zich moet buigen, als de’koning hem roept”, zeide Nehemia. „Ga jij maar zoolang op dezen divan zitten, Hanani, en kijk maar eens rond. De koning zal hier toch nog niet zoo spoedig zijn. Ik zal je voor dien tijd naar de galerij terugbrengen. Ondertusschen was de kleine groep dicht bij den troon gekomen. Nehemia het zijn broeder op een prachtig rustbed van ivoor en goud en bedekt met een schitterend geborduurd kleed plaats nemen, terwijl hij Bam raeenam naar de treden van den troon en hem liet zien, hoe hij het hoofd zoo laag moest buigen, dat het den vloer raakte. Terwijl keek Hanani vol aandacht naar den troon, die nu heel dicht bij hem stond. De eigenlijke troon bestond uit een verheven gouden zetel, die een hoogen rug had, maar geen armleuningen en waarop een purperen, fluweelen kussen lag, dat geborduurd was met diamanten, paarlen en robijnen. De zetel was zoo hoog, dat er een schitterende gouden voetbank noodig was om de voeten van den vorst te ondersteunen. Het geheel rustte op een tapijt, dat vanwege zijn sc oon heid alleen reeds een koninkrijk waard was. De zetel en de voetbank stonden op een marmeren steen, die zeldzaam mooi bewerkt was. De steen werd gedragen door de sterke armen van veertien figuren, die elk een volk moesten voorstellen, dat door de Perzen overwonnen was. Een prachtige troonhemel van geborduurde zijde verhief zich in mooie, purperen banen boven den troon en werd omhooggehouden door gouden pilaren, die met kostbare juweelen bezet waren. De verschillende dienaren des konings kwamen haastig binnen om de plaats in te nemen, die hun door ’s konings kamerling werd aangewezen. Lange rijen scharlakenrood gekleede edellieden stonden reeds voor den troon. Arbaces stond vooraan met den beker des konings in de hand, gereed dien aan Nehemia te geven, als hij zijn onderricht aan Bani geëindigd had. Naast hem stond de bewaarder van ’s konings zakdoek en vliegenvanger, wiens eenige taak was de vliegen bij den koning te verjagen. In zijn hand hield hij een veerkrachtigen kwast met een gouden handvat. De voetbankdrager stond naast hem en achter hem bevond zich de pijl- en boogdrager. Een aantal muzikanten kwamen vlug naar binnen, plaatsten zich in de zaal tegenover den troon en begonnen haastig hun harpen te stemmen. Soldaten in stalen wapenrusting met glinsterende zwaarden en lange bogen verspreidden zich door het geheele vertrek. Dienstdoende kamerheeren en dienaren, gekleed in schitterende purperen en karmozijnroode kleederen, geurende door de fijne reukwaters, bewogen zich onhoorbaar over den blinkenden vloer of vormden kleine groepjes, die op zachten toon met elkaar een gesprek voerden. Plotseling klonk een lang aangehouden helder bazuingeschal door de zaal. Nehemia keerde zich om en kwam haastig naar Hanani. „Kom broeder”, zeide hij, „ik zal je een plaats bezorgen op de galerij, vanwaar je het gehoor van de gezanten zult kunnen zien. Wanneer dat geëindigd is, moet je Adna volgen, die je terug zal brengen. Dan kun je zien, hoe de koning Bani ontvangt. Doe hetzelfde, wat je de anderen ziet doen.” Terwijl hij sprak, bracht hij Hanani buiten op e galerij. Toen zij daar kwamen, zagen zij, dat de galerij vol was met soldaten en dienaren, die de vreemde gezanten, wien een gehoor was toegestaan, haastig hun plaatsen aanwezen. Deze gezanten kwamen uit verschillende landen. Sommigen hadden vermoeiende maanden achter den rug en hadden aan ontelbare gevaren bloot gestaan, toen zij over steile bergen en door brandende woestijnen getrokken waren om dit korte onderhoud met den Perzischen monarch te hebben. Statige Grieken uit Attica, zwarte mannen uit het geheimzinnige Ethiopië, mannen uit Hyrkanië, Parthie en Margianië, Scythen van de bergen in het Noorden zij allen waren hier en wachtten op het ontzaglijke oogenbhk, dat zij het gelaat zouden aanschouwen van hem, wiens harde hand zij reeds lang hadden gevoeld. Toen hij haastig aan Hanani gewezen had, waar hij moest knielen, ging Nehemia vlug weg, terwijl hij eerst nog even bleef staan om Adna een laatste woord van waarschuwing te geven. Deze zag, met een fieren lach op het knappe gelaat, op de gemengde menigte rond hem neer‘ . . Nauwelijks had Nehemia hem verlaten, ot aaar klonk opnieuw een lang bazuingeschal in de ooren van wachtende menigte. Alle aanwezigen op de galerij wierpen zich ter aarde met het gelaat naar het lange, schitterende gordijn, dat de gehoorzaal afsloot. En nu brak de wilde, maar verheven muziek in de zaal los. Langzamerhand werd zij luider, terwijl schuiftrombone en psalter, harp, hoorn en cymbaal hun tonen ineen deden smelten tot lof van hem, die zijn zetel ging innemen. Gedurende enkele oogenblikken zwol de muziek steeds aan tot harde, luide klanken om dan weg te sterven tot een zachten klaagzang. Volmaakte stilte daalde op de knielende menigte neer. Stil en bewegenloos lagen zij daar, even stil en bewegenloos als de reusachtige stierenkoppen, die met hun steenen gezichten uit de hoogte op het tafereel beneden hen neerzagen. Nu wordt een zacht geruisch vernomen en langzaam en statig worden de zijden gordijnen ter zijde geschoven. De zwijgende menigte blikt met ingespannen oogen naar het prachtige tafereel, dat zich voor hun verwonderde gezichten openbaart. Aan het verwijderde einde van de ontelbare zuilen, nog altijd omringd door edelen, eunuchen, soldaten en dienaren, die zelf wel uit steen gehouwen lijken, zit een man, zoo schitterend van purper en goud en juweelen, zoo indrukwekkend van houding, zoo geweldig van grootte, dat de starende smeekelingen zich gedrongen voelen om nog dieper op den grond te buigen. Van nu af aan zullen zij zweren een god te hebben gezien. Opnieuw klinkt er een zacht trompetgeschal en vlug treedt een heraut in een wijden, blauwen mantel uit de bewegenlooze rijen rond den troon. Hij richt zich tot de knielende menigte en roept op luiden, helderen toon: „Is hier iemand, die aan den koning Artaxerxes Longimanus iets verzoeken wil? Heeft iemand een klacht in te brengen?” Een diepe stilte volgde op zijn woorden. Een ieder van de knielende gezanten was gekomen met een boodschap voor die glinsterende gestalte, die daar zat in verre pracht. Maar verzoeken, die zoo dringend en onrechtmatigheden, die zoo grievend leken in de verwijderde huizen, versmolten nu tot onbeduidende nietigheden en elk wachtte op den ander om te spreken. Weer komt de vraag van den heraut en dan rijst een lange en statige Griek in zijn wijden, vatten mantel op. Hij gaat met onderdanig gevouwen handen op zijn borst staan; maar er is een klank van fiere uitdaging in zijn stem, als hij zijn boodschap aan den heraut overbrengt. „Water en aarde biedt Attica aan den grooten Koning Artaxerxes; onze vastelandssteden kunnen niet langer grootere schatting opbrengen. Ik ben gekomen om te vragen, of wat zij nu betalen moeten, niet verminderd kan worden.” . De heraut boog en terwijl hij zijn dienststaf voor zich uithield, liep hij vlug naar den troon terug. Spoedig keerde hij terug met het antwoord: „Koning Artaxerxes zendt zijn groeten aan de Grieken. Het is reeds lang geleden sedert de boodschapper zijn huis verliet en daarom weet hij wellicht met, dat de Grieksche schepen, die gezonden waren om Egypte te helpen, zijn veroverd en vernield. Laat hem daarom terugkeeren zonder dat zijn verzoek is ingewilligd en zoo hij een oogenblik moge twijfelen aan de macht van Perzie om schatting te eischen, laat hij dan een blik werpen op de gestalten, die ’skonings troon schragen; dan zal hij het begrijpen.” . De Griek blikte naar de veertien standbeelden, die de volken voorstelden, door Perzië overwonnen, en viel toen weer stil ter aarde. Weer schalde de stem van den heraut helder en duidelijk en een Pers stond op, evenals de Griek met gebogen hoofd en gevouwen handen. „Wat wil de vrager verzoeken?” vroeg de heraut. En met kloppend hart en terneergeslagen oogen antwoordde de man: „De koning leve in eeuwigheid. Zijn knecht bezat buiten de stad een klein stuk grond naast het landgoed van den grooten heer Arkano. Ik ben, o koning, een wagenvoerder en was gedurende den laatsten grooten oorlog met Egypte een jaar van mijn huis verwijderd. Toen ik terugkeerde, bemerkte ik, dat Arkano overal had verteld, dat ik dood was. Hij had mijn kinderen genomen, daar hij beweerde, dat ik hem iets schuldig was en heeft hen en myn vrouw als slaven verkocht. Recht vraag ik, o koning! Recht over dezen, mijn vijand!” De heraut trok zich weer als tevoren terug en toen hij weerkeerde, zeide hij: „De koning heeft bevolen, dat de zaak nader onderzocht moet worden en als zij mocht zijn, als geboodschapt is, dan moet de edele Arkano aan den man een voldoende som geven, opdat hij een andere vrouw kan koopen.” De verzoeker scheen niet tevreden met ’skonings beslissing, want hevig bevend en nog lager buigend, mompelde hij: „Arkano was niet tevreden, heer, met mijn vrouw en kinderen te nemen, maar hij legde beslag op het stuk lands, waarin de graven van mijn voorvaderen zich bevinden, en voegde het toe aan zijn wandeltuin.” Het tweede beroep maakte meer indruk op den koning dan het eerste, want de heraut keerde terug met het antwoord: „De koning heeft gezegd: Als dat waar is, moet Arkano gestraft worden. Het is voor den levende gemakkelijk genoeg om voor zichzelf te zorgen, maar het is de plicht van lederen dapperen man om voor den doode te zorgen. Zeg hem heen te gaan en zoo deze zaak waar is, zullen zijn eigen vrouw en kinderen tot hem terugkeeren, want als de misdaad om de verblijven der dooden te ontwijden wordt voortgezet, wie weet hoe lang de graven der koningen zelf veilig zullen zijn! Arkano moet de graven van zijn voorvaderen weer herstellen en een groote boete betalen.” De man boog zich eerbiedig neer en viel toen weer met een blij gelaat ter aarde, terwijl Nehemia, die dicht bij den troon stond, plotseling een gelukkigen inval kreeg en m zichzelf fluisterde: „Ik weet nu, hoe ik mijn verzoek moet inkleeden! Ik weet nu, hoe ik ’skomngs hart bereiken kan!” Enkele andere verzoeken werden nog gedaan en toen werden de zijden gordijnen weer neergelaten. De audiëntie was afgeloopen. HOOFDSTUK X Terwijl de menigte zich rustig verspreidde, keerde Nehemia weer naar de galerij terug en leidde Hanani in de gehoorzaal. „De koning is naar zijn eigen vertrekken gegaan”, veraar e hij, „maar hij zal spoedig terugkomen. Blijf hier bii dezen pilaar staan, Hanani, en denk er om, mijn broeder, dat vreemde en wellicht verschrikkelijke dingen voor ie oogen zullen plaats vinden; maar wat er ook moge gebeuren, zwijg en houd een lachend gelaat.” "Terwijl hij nog sprak, werd het geluid van naderkomende muziek gehoord en in een oogenblik viel iedereen in de uitgestrekte gehoorzaal, behalve de wachters, met het gelaat ter aarde. Hanani en Bani bogen zich evenals de anderen. Terwijl zij zoo geknield lagen, kwam de muziek nader en nader. Toen werd het geluid van vele voetstappen gehoord. De harpenaars in de zaal barstten uit in een juichende melodie en Hanani wist,'dat de machtige koning Artaxerxes Longimanus, de heerscher van Perzië, voorbijging. De muziek zweefde voort en Hanani waagde het zonder op te njzen, even het hoofd op te heffen om te zien’ wat er rondom hem gebeurde. bid ik tot den God van Israël, behalve een kort gebed, waarvan ik de beteekenis nog niet ken. Neen, vrouwe, ik ben niet zooals de heidenen.” En het meisje hier haar gelaat op, dat schitterde van kinderlijke verontwaardiging en keek haar meesteres smeekend aan. Vrouwe Saraa wierp een vragenden blik op Nehemia, waarop deze beslist, maar vriendelijk zeide. „Lydia, waarom zou je ons naar Jeruzalem volgen? Weet je niet, dat een Jood niemand mag huwen dan uit zijn eigen volk? En”, hier hield hij even op en voegde er toen rustig aan toe, „Adna is een Jood.” Een bloedroode wolk trok over het kinderlijke gelaat. Toen boog zij nog nederiger ter aarde. „O, heer”, zeide zij en de woorden werden zoo zacht gesproken, dat Nehemia verplicht was zich te buigen om ze op te vangen. „Ik vraag niet hem te mogen huwen, heer, ik vraag slechts hem te mogen beminnen.” HOOFDSTUK XII Met vele vermaningen en waarschuwingen vertrouwde Hanani den volgenden morgen Bani aan de zorg van Lydia toe. „Houdt Lydia’s hand stevig vast, Bani” zeide hij „en lach niet luid en praat niet tegen mij, zelfs wanneer je mij in den stoet voorbij ziet gaan. Wees heel rustig en dan zal je altijd zooveel druiven bij je eten krijgen.” „En honing?” vroeg het kind begeerig. „O ja ’, lachte Nehemia, die stond te wachten, terwijl zijn broeder deze woorden zeide: „zooveel honing als alle bijen in den tuin des konings vandaag uit alle lelies stelen kunnen.” „De bijen stelen niet”, zeide het kind beslist. „De lelies geven hem aan de bijen, om de tanden van Bani even wit te maken, als zij zijn.” En hij lachte zoo vroolijk, dat zijn paarlachtige tanden tusschen zijn roodachtige lippen te voorschijn schoten als lelies tusschen rozeknoppen. „Ik zal goed op het kind passen, heer”, viel Lydia rustig m, terwijl zij haar sluier liet vallen en Bani bij de hand greep om hem mee te nemen. door heldere strooken. Overal waarheen het oog zich wendde, werd het aangenaam getroffen door den overvloed van liefelijke vormen en kleuren, die schitterden m de heldere lucht van dit onvergelijkelijke klimaat. En de groote koning, die op dit alles neerzag, wist dat er nergens op de wereld zulk een schitterend tafereel kon zijn, als dat, wat voor hem lag. Lydia keerde zich tot Adna __ „Wat mooi is dit alles”, zeide zij. „Zie, de stoet gaa zeker vertrekken, nietwaar? Wie voert hem aan. ' Adna bukte zich en nam kleinen Bani op zijn arm, zooüat het kind over de hoofden van de vele bedienden van h paleis die zich op de galerij verzameld hadden, kon heen- E « toen keek *de „Ja, hij vertrekt”, antwoordde hij, „en zooais gewouuu^ komt’de lijfwacht des konings het eerst.” Terwijl hij sprak trof het geluid van muziekinstrumenten hunnen en het voorste deel van den stoet begon de sremakkelijke bestijging van de eerste trappen ° De lijfgarde van den koning, zooals de afdeeling soldaten die vooropging, genoemd werd, werd gevormd door sterdragers en boogschutters. De eersten waren met speren en slingers gewapend en hadden een er °n wone hoogte en kracht. Zij droegen groote schilden van gepolijst koper, dat gegraveerd was met afbeelding Jan den burcht Susan. Achter hen kwamen de boogschutters die niet zoo groot waren als de speerdragers, maar slanker leken. Hun bevallige vormen toonden een vo – maakte ontwikkeling van hun spieren. Hun Junge sluitende .Meederen waren van purperrood linnen vervaar digd en geborduurd met gouden afbeeldingen van emu van Susa, Hun haar was stevig gekruld, evenals hun baard en groote, met zorg versierde pijlkokers hingen met gouden koorden op hun rug. Gele schoenen bedekten hun voeten en zij trokken vlug voort in de trotsche houding van mannen, die weten, dat zij lof zouden ontvangen uit van de hooghartige oogen van hem, voor wien zij defileerden. Na de lijfwacht des konings kwamen de edelen van het hof, de bloedverwanten des konings, kamerlingen en regenten, zij, die het dichtst bij den koning stonden en zijn dood het diepst moesten betreuren. Zij vormden zijn levenden muur, zonder welken hij nooit ten oorlog ging. Hooge, vierkante kronen waren op hun trotsche hoofden en zij droegen schitterende zijden mantels, rijk bezet met juweelen en borduursel. Elk had een roos in de hand om te laten zien, dat er van hen geen schatting geëischt werd, maar slechts het bewijzen van liefdediensten. Ingesloten tusschen deze edelen in hun kostbare kleedij, bevonden zich geharde bergbewoners, gekleed in nauwsluitende tunieken en wijde, leeren broeken. Ook zij droegen geen schatting, maar slechts een bloem om te laten zien, dat zij even goed als de trotsche edelen, naast wie zij voortliepen, tot ’s konings eigen vrije volk behoorden. En nu kwamen de kamerlingen des konings, elk afzonderlijk gekleed in hun staatsmantel en die geen wapen droegen dan alleen hun dienststaf en die elk een schattingbrenger bij de hand leidden. Wat een gemengde menigte was het, die langs de blinkende trappen omhoogstroomde, voorbij den koning en dan weer langs de buitenste trappen naar beneden in lange, onafgebroken rijen! Wie kan zich dezen stoet van schattingbrengers voorstellen, en gevoelen en toch gevoelde hij vaag, dat dit een gave was, die gegeven moest worden en die hij met al zijn rijkdom niet zou kunnen koopen. En wie onder al de schoonheden, die' hem lachend aankeken, kon hem den schat van echte, vrouwelijke liefde geven? Instinctmatig voelde hij, dat deze moest komen uit een zuivere, reine ziel, en helaas! het was onnoodig die hier te zoeken onder deze heidensche vrouwen, wier eenige godsdienst vaak de onreinheid was. Maar ongetwijfeld zou de zangeres, die zoo uitbundig over de liefde gezongen had, dat gevoelen. Haar vrouwelijke ziel moest den schat bevatten, dien hij zocht en hij wilde dien winnen en houden als zijn heerlijk bezit. Deze liefde moest de zijne worden, kostbaarder dan het leven, a!s zij was deze liefde, die de wateren niet konden uitblusschen en de rivieren niet verdrinken. Nooit had Artaxerxes er mannelijker uitgezien dan toen hij, vervuld van een plotseling besluit, zich tot Damaspia wendde en zeide: „Wie is gindsche zangeres, o koningin? Onder al uw zingende meisjes heb ik, dunkt mij, nog nooit zulk een lieve stem gehoord. Is zij een bewoonster van den harem?” . , Neen”, antwoordde de koningin. „De zangeres is slechts de"'kamenier van vrouwe Saraï. Zij heeft haar van haar jeugd af bij zich, ofschoon zij pas in den laatsten tijd zu e liederen zingt als zooeven. Saraï houdt haar in haar eigen vertrek. Haar naam is Lydia.” _ .. „Is zij niet een Jodin?” vroeg de koning en in zijn hart hoopte hij, dat het antwoord bevestigend mocht zijn, want hij had vreemde verhalen hooren vertellen over de schoonheid en standvastigheid van de Joodsche vrouwen. Bovendien wist hij het ook uit zijn herinnering aan koningin Esther, de Jodin, die boven alle vrouwen geacht werd wegens haar liefde en moed. Zijn gezicht betrok, toen Koningin Damaspia antwoordde; „Neen; ik geloof niet, dat zij familie van Saraï is slechts een meisje, dat zij als kamenier kocht. Maar zullen wij niet tot ons spel terugkeeren? Ik geloof, dat gij bang zijt om te gooien, nu gij mijn hoogen worp hebt gezien. Denk er om, het was vijf en zes.” De koning greep werktuigelijk naar den steen en deed een worp. „Vier en twee”, lachte Damaspia. „Geef mij het paarlsnoer, heer. Zie, is het niet mooi?” En zij wierp de melkwitte steenen krans over het hoofd. „Zeer schoon”, antwoordde de koning en lachte naar haar, „toch zijn de paarlen niet zoo blank als de mooie hals daaronder. Maar ik ben vermoeid vannacht. Wij zullen morgen weer spelen.” Hij schoof de hooge tafel weg en stond op. Toen hij dit deed, boog de oude koningin zich naar hem over en strekte haar magere hand uit om hem tegen te houden. „Mijn zoon Artaxerxes”, zeide zij. „Ik wil met je spelen en je moet twaalf knappe jongelingen inzetten en mijn inzet zal de zangeres zijn, die je vannacht in den tuin gehoord hebt. Wil je een worp met mij wagen?” „Ja, ja”, antwoordde Artaxerxes en terwijl hij zich tot een dienaar wendde, beval hij: „Zet mijn stoel en een tafel neer. Ik wil mijn geluk nog eens beproeven.” „De knappe zangeres boezemt u meer belangstelling in dan de dikke eunuch, heer”, pruilde Damaspia. „Laten wij zien, hoe de steenen u zullen behandelen.” De koning wierp het eerst. „Drie en twee”, zeide hij ontevreden. „U hebt, geloof ik, ook gewonnen, moeder. Ik vrees, dat de góden mij dezen nacht tegen zijn.” De oude koningin hoorde hem blijkbaar niet. Zij trok een langen, heldergekleurden draad uit den zoom van haar overkleed. Toen wendde zij zich tot een eunuch. „Neem de zilveren lamp”, zeide zij. „Ik wil tot de góden roepen.” De man nam haastig de zilveren lamp op, die op een tafel stond en de koningin hield den draad in de vlam, terwijl zij zacht voor zich uit prevelde: „Zooals deze gekleurde draad, die uitgerukt en in het vuur geworpen is, zal de brandende vlam de ziekte verteren, die in mijn beenderen woedt, Als deze gekleurde draad moge zij uitgerukt worden. En op dezen dag moge de brandende vlam haar verteren. „Tot wien bidt gij, moeder?” vroeg de koning. De koningin haalde een eigenaardig bewerkt juweel uit haar boezem en hield het hem voor. „Tot den god van de onderwereld, Pluto”, hernam zij. „Ik leerde zijn dienst kennen, toen ik met Xerxes meeging op zijn tocht naar Griekenland. Ach, toen was ik nog jong, maar ik herinner mij die wonderlijke reis nog goed. „Ik houd niet van den dienst van deze vreemde góden, moeder”, antwoordde de koning. „Auramazda is de groote god. Onze vaderen dienden hem; dat moeten wij ook doen. De koningin lachte boosaardig. „Heb je nooit de geschiedenis van Xerxes bij de rivier Negen Wegen gehoord? Negen zeer schoone meisjes waren het, negen knappe en dappere jongelingen waren het, die daar levend begraven werden om den god gunstig te stemmen. En”, voegde zij er bij, terwijl zij hem met gefronsten blik aankeek, „ik zal hetzelfde doen.” „Neen, neen, moeder! Laat ons zulke offerfeesten aan het Perzische hof niet instellen. Kom, doe uw worp! Ik heb slechts vijf.” De koningin stak haar met juweelen versierde hand plechtig in de hoogte. „Als ik win”, zeide zij beslist, „zal ik twaalf jongelingen aan den god van de onderwereld offeren. Misschien zal hij al de jaren, die zij niet beleefd hebben, bij mijn leeftijd voegen. Dan zal ik leven om uw zoon en den zoon uws zoons te zien op den troon van Perzië.” En zij deed haar worp. Met een houding van trotsch misnoegen leunde Artaxerxes voorover om te tellen en het hart van ieder meisje in de kamer sloeg rustiger, toen hij uitriep: „Een en twee. De góden zijn mij gunstig. Ik heb negen meisjes gered, moeder, en de schoone zangeres gewonnen!” Toen stond hij haastig op en verliet het vertrek. HOOFDSTUK XIV Het wateruurwerk sloeg elf uur en vrouwe Saraï, die haar dienst bij de koningin verricht had, was in haar eigen kamer en maakte zich gereed ter rust te gaan. Zij zat op een hoogen stoel. Voor haar knielde een slavin, die een zilveren schaal met reukwater omhooghield, terwijl Lydia achter haar stond en haar nog altijd lange en overvloedige haren borstelde. Het meisje praatte vroolijk en onophoudelijk over de gebeurtenissen van dien morgen en beiden lachten over het verhaal, toen Eros, de hoofdeunuch, haastig de kamer binnentrad en zeide: „Vrouwe, Harbana, de kamerling des konings, staat buiten en beveelt, dat uw kamenier Lydia onmiddellijk bij den koning gebracht moet worden.’’ Een koude rilling van vrees overviel het meisje. Zij drukte zich nog dichter tegen haar meesteres aan en het zich naast haar op de knieën vallen, terwijl zij de japon van Saraï vastgreep en haar wit gelaat in wanhopige smeeking tot den eunuch wendde. „O, Eros!” riep zij uit, „gij hebt zeker niet goed gehoor . Ik ben het niet, die hij verlangt te spreken. Ik behoor met tot den harem. De koning heeft mij nooit gezien.’ „Lydia”, viel Saraï haar in de rede, terwijl zij haar hand eschermend op het tot haar opgeheven voorhoofd van het meisje legde, „heeft de koning je gezicht niet gezien, toen Bani dezen morgen je sluier wegtrok?” „O!” kreunde het meisje, „ik ben bang, dat hij mij gezien heeft en vannacht zong ik in den haremtuin, zonder te weten, dat hij daar binnen was. Maar de koningin had mij bevolen te zingen. Ik kon er niets aan doen. Ik koos slechts mijn lievelingslied.” „Vrouwe”, merkte Eros koel op, „de kamerling des konings wacht op Lydia.” Saraï boog zich medelijdend voorover. „Ga, mijn lieve”, zeide zij, „geen menschelijke macht kan je voor den koning beveiligen; maar bid tot den God, dien ik je geleerd heb te dienen. Hij kan zelfs het gebed van een heidensch meisje verhoeren. Ik zal ook bidden.” Lydia stond op en deed met trillende handen haar sluier vlug over haar gelaat. „Ik ga, vrouwe”, zeide zij, „maar ik zal nooit toestemmen s konings harem binnen te treden reen, zelfs al zou Artaxerxes mij met de vreeselijkste pijnigingen willen dooden. Nooit, nooit, zal ik ’s konings harem binnengaan!” En met terneergeslagen oogen, maar met vastbesloten tred volgde zij Eros. Zoo groot was de hitte dezen dag geweest, dat zij zelfs tot in de donkerste schuilhoeken van het paleis was doorgedrongen, en de koning had het gevoeld en er hinder van gehad. Daarom was hij, toen hij de koningin verlaten had, op de galerij van zijn eigen particuliere vertrekken gebleven. Hier zat hij, slechts omringd door Nehemia, Adna en zijn wapendrager, onder den rustigen sterren- hemel, terwijl de koele nachtwind langs zijn slapen blies en hij luisterde naar het zachte geruisch van het water, dat in het maanlicht tegen de steenen muren van den burcht vijftig voet lager zijn zilverachtige armen wierp. In deze kleine groep leidden Eros en Harbana de schoone Lydia. Haar bevallige vormen kwamen zoo rustig onder haar witte kleed uit, dat het scheen, alsof zij opgestegen was uit den nevel van de rivier in de diepte. De koning zat als gewoonlijk op een hoogen stoel, terwijl de overige mannen om hem heen stonden. Zijn gelaat droeg een uitdrukking van blijde verwachting. Het was duidelijk, dat hij van plan was een gunst te schenken, die evenveel genoegen aan den ontvanger zou geven als aan den gever. Toen Lydia naar voren trad en voor hem knielde, stak hij zijn hand uit om haar te doen opstaan. „Meisje”, vroeg hij, „hebt gij vannacht zoo liefelijk van de liefde gezongen in gindschen tuin?” Lydia stond bevend op, maar geen antwoord kwam er over haar gesloten lippen. Door haar gesloten sluier kee zij naar de groep om den koning. _ Zij lachten allen tegen haar, maar alleen de komng sprak: Antwoord mij, meisje”, zeide hij. „Je zult weinig gedacht hebben, dat je zingen dezen avond de poort tot ’skomngs hart opende en dat jij daar binnentrad. Daar zul je zulk een liefde vinden als die, waar je van zong, want hij staat gereed je die te geven. Kun je dat begrijpen, meisje. Wij zagen je gelaat, liefelijk als een bloesem dezen morgen en zijn liefelijkheid is ons den geheelen dag bijgebleven. Ons besluit staat vast, als dat van den engel Serosh. Licht je sluier op, mijn kind! Laat mij weer je schoonheid indrinken.” Lydia trok haar sluier weg en de koning uitte een kreet van verwondering. „Waarom zijt gij zoo bleek, mijn kind? Waar zijn de rozen gebleven? En uw oogen? Doe die verschrikte uitdrukking weg! Wij zijn allen vrienden hier.” Lydia hief haar schoone oogen op en keek opnieuw naar de groep. De koning keek haar nog altijd lachend aan. Toen zag zij het vriendelijke, medelijdende gelaat van Nehemia en een blos kwam op haar gelaat, toen haar oogen die van Adna ontmoetten. Hij was nu achter den koning gaan staan en had het masker weggeworpen, dat hij voorgedaan had, toen zij pas verschenen was. Alle vroolijke opgewektheid was nu van zijn gelaat verdwenen en een uitdrukking van vreeselijken angst rustte nu daarop. Daarop wendde zij zich weer tot den koning. „O, mijn heer!” zeide zij, terwijl zij weer neerknielde, „zulk een eer kan niet voor uw dienstmaagd bestemd zijn. Aan de koningin alleen behoort de liefde des konings. Laat mij, bid ik u, slechts zijn slavin zijn, die liederen zingt voor zijn genoegen.” De koning keek eenigszins misnoegd. „Neen, Lydia”, sprak hij, „Perzische koningen hebben vele vrouwen, naar zij willen. Je zult de mijne zijn mijn vrouw – mijn meestgeliefde, en”, hij legde zijn hand liefkoozend op haar arm „je schoonheid behaagt mij zoo door haar betoovering _ ik zeg je, wat nog nimmer een Perzische koning tot een meisje gezegd heeft: r7r\4- « ” et mij als een zegel op uw hart, geliefde, als een zegel op uw arm.” ° De stem van den koning was zacht en teeder, toen hij zich vooroverboog en zijn adem streek over de wangen van het meisje. Toen zij dien voelde, sprong zij gejaagd op. „O, mijn koning!”, riep zij handenwringend uit, „een liefde, zooals gij die van mij vraagt, kon ik u schenken, maar bezit ik niet langer meer. Ja, die heb ik aan een ander geschonken. Het doosje is leeg! Het juweel is weg!” Artaxerxes stond van zijn stoel op en zijn toornige blik vloog over het kleine gezelschap. „Laat mij slechts den dief vinden!” riep hij uit, „en vinden zal ik hem, en al had hij tienduizend levens, zij zouden niet genoeg zijn om de schuld aan mij te betalen! Maar gij, meisje, gij zult niet langer leven om mij te pijnigen met uw schoonheid en uw liederen. Adna, Eros, werp haar over de borstwering!” „Ik wil niet”, mompelde Adna tegen Nehemia, terwijl hij bleek werd van schrik, maar een vreeselijke uitdrukking van vastberadenheid kwam op zijn gelaat, en zijn handen zonken slap neer. Lydia zag die uitdrukking en raadde zijn woorden. Zij wist, dat het een zekeren dood voor haar minnaar zoowel als voor haarzelf beteekende, wanneer de koning het zag. Zij moest de aandacht van Artaxerxes houden. En terwijl zij zich omkeerde, sprong zij vlug op de hooge borstwering en keek de kleine groep aan. „Gij kunt niet vinden hem, die de liefde van mijn hart heeft, o koning!’ riep zij uit, „want hij weet niet welken schat hij bezit.” Haar witte sluier wapperde om haar heen als een nevel in het maanlicht, maar zij had hem weggeslagen van voor haar gelaat en haar liefelijke oogen keken recht in die van Adna, terwijl zij zich in evenwicht hield op den rand van de borstwering. Toen zwol haar heldere stem aan tot een jubel van verrukking; „Ik ben de zijne, en mijn geliefde is mijn”, en daarop: „Vele wateren kunnen de liefde niet uitblusschen, ja de rivieren kunnen ze niet verdrinken.” Een geruisch van witte kleederen, een schijnsel van gouden haar en toen zagen zij, dat het meisje verdwenen was en het geplas in de wateren ver in de diepte klonk zwak door tot de kleine groep. „Waarlijk”, zeide de koning ontevreden, „nimmer zag ik zulk een meisje als dit. Indien je haar lichaam vinden kunt, Nehemia, laat haar dan bij mijn eigen vrouwen begraven worden. Ik zal haar wellicht ontmoeten in het rijk der gezaligden. Moge Serosh haar voeten brengen over de brug der rechtvaardigheid.” „Adna, ga haar zoeken”, beval Nehemia, terwijl hij zich met een medelijdenden blik tot zijn wapendrager wendde: „en begraaf haar, zooals de koning gezegd heeft.” Een oogenblik daarna rende een doodsbleeke jongeling met wijdgeopende, verschrikte oogen de paleistrappen af. Spoedig tilde hij in zijn sterke, teedere armen een kleine, levenlooze massa uit het water. Terwijl hij de gesloten oogen kuste, mompelde hij: >)o> Eydia, geliefde, ik zal je nooit bij des konings vrouwen begraven! Vannacht zul je in het bed van mijn eigen moeder rusten en morgennacht zal ik je aan den vriendehjken schoot der aarde toevertrouwen, in de graven mijner vaderen.” En hij strompelde weg in de duisternis, terwijl hij zijn lieven last teeder in zijn armen droeg. HOOFDSTUK XVI Nehemia was zeer verheugd, toen hij dien morgen het eigen vertrek van den koning binnentrad, te bemerken, dat Artaxerxes van plan was zijn vrienden daar te ontvangen in plaats van in de troonzaal, want toen koningin Damaspia vernomen had, dat Megabyzus, de veroveraar van Egypte, spoedig aan het hof zou zijn, had zij gevraagd het verhaal van zijn overwinning uit zijn eigen mond te mogen hooren. Damaspia zat reeds naast Artaxerxes, toen Nehemia binnentrad en ofschoon de jonge schenker sedert jaren haar gezicht niet gezien had, kende hij haar bevallig, gesluierd voorkomen heel goed en voelde hij, dat haar vriendelijke oogen op hem gevestigd waren, toen hij naar voren trad en voor den koning knielde. Indien Nehemia zou hebben kunnen blikken door de plooien van den fijnen sluier der koningin, zou hij een verwonderden blik hebben zien komen op het gelaat van Damaspia, toen haar oogen op den schenker rustten. „Zeker”, sprak zij bij zichzelf, „dit is Nehemia, de gunsteling des konings, maar wat heeft hem zoo veranderd?” De uitdrukking van jongensachtige vroolijkheid, die op zijn knap gelaat lag, toen zij hem voor den laatsten keer zag, was verdwenen en daarvoor in de plaats was nu mannelijke ernst gekomen. Zijn lippen hadden den eenigszins trotschen trek verloren, dien zij eerder hadden en waren recht en flink geworden en de glimlach, die op zijn gelaat kwam, wanneer hij zich tot zijn meester wendde, was zoo teeder en innig, dat het Damaspia niet verwonderde, dat de oogen van den koning ook lang en vriendelijk op zijn gunsteling bleven rusten. De koningin had geen tijd om langer naar hem te kijken; want nauwelijks had de schenker zich voor zijn vorst gebogen, of de gordijnen werden weer weggeschoven. De kamerling trad binnen en voerde Megabyzus, den zegevierenden Perzischen generaal, tot den koning. Deze beroemde strijder was een groot man op middelbaren leeftijd, met een streng uiterlijk en doordringende oogen. Hij droeg een hooge, geplooide muts en een Medisch kleed van roode wol en gestikt met liggende leeuwen. De mouwen van het overkleed waren zoo lang, dat zij zijn handen geheel verborgen. Onder dit kleed droeg hij een nauwsluitende broek en zijn voeten staken in zachte schoenen. Een reusachtige gouden keten hing om zijn hals. De generaal was ongewapend, slechts een korte dolk stak in zijn gordel. Hij boog zich diep voor den koning, terwijl de koning zijn gouden schepter uitstak en naar hem wees. „Sta op, Megabyzus”, zeide Artaxerxes genadig, „en vertel ons van uw wapenfeiten. Veel en velerlei zijn de berichten, die ons bereikt hebben, hoe gij de sluwe Egyptenaars en de dappere Grieken verslagen hebt, maar wij wilden het verhaal gaarne uit uw eigen mond vernemen.” Megabyzus richtte zich op en bleef nederig met gevouwen handen en gebogen hoofd staan, toen hij zijn vertelling begon, maar naarmate hij verder ging, werd zijn houding rechter en begonnen zijn oogen te fonkelen, zoodat de dienstdoende hovelingen in den schijnbaar kalmen man, die voor hen stond, gemakkelijker den dapperen generaal konden herkennen, die zoo dikwijls de Perzische legers ter overwinning geleid had. Naarmate hij achtereenvolgens de treffende feiten uit den oorlog omstandig verhaalde, werd de koning hoe langer hoe belangstellender en de verteller hoe langer hoe aanschouwelijker, zoodat zelfs koningin Damaspia ademloos naar voren boog om beter te kunnen luisteren. Hij vertelde, hoe de Grieksche schepen den opstandigen Egyptenaars ter hulp gekomen waren. „Zij zeilden den Nijl op”, vertelde hij, „en versloegen onze vloot, en belegerden en namen Memphis in; maar dit gebeurde voor ik en mijn leger, vijfhonderd duizend man sterk, gekomen was.” Toen verhaalde hij de krijgsbedrijven, die eindigden in de herneming van die stad door de Perzen en vertelde van de moeilijkheden, die zij ondervonden hadden, toen de Grieksche vloot naar de uitgestrekte, zoogenaamde Prosopitis, die een deel was van de Delta en geheel omzoomd werd door twee zijrivieren van den Nijl, zich teruggetrokken had. Hier werd de vloot gedurende achttien maanden belegerd, totdat Megabyzus er in slaagde het water van één van de stroomen om te leiden, en af te dammen, zoodat de Grieken aan zijn aanval blootstonden. Het was nu een lichte taak voor een leger van een half millioen om de Grieken te omsingelen en te verslaan, wat een merkwaardig voorbeeld van het nemen van een vloot door een leger was. „Het was een verstandige en dappere daad”, zeide de koning, toen Megabyzus dit deel van zijn verslag beëindigd had, „en gij hebt wijs en dapper gehandeld. Vindt gij ook niet, mijn vrienden?” En Artaxerxes keek om zich heen naar de zeven vorsten, die nu naar voren kwamen en Megabyzus hartelijk met zijn heldendaad gelukwenschten. Nehemia’s hart kromp ineen, toen hij luisterde naar de vreugde om hem heen. Hoe kon hij op een dag als deze zijn eigen persoonlijke zorgen den koning bekend maken? Dezen morgen zou de koning van zijn geheele hofhouding verwachten, dat zij zich met hem verblijden zou en zou hij geen neiging hebben om persoonlijke grieven te herstellen. Nehemia dacht bij zichzelf, dat hij een gunstiger gelegenheid moest afwachten om zijn verzoek voor te dragen. Maar toen kwam een andere gedachte in hem op, één, die allen twijfel en vrees uit zijn hoofd verbande. Dit was zijn eigen zaak niet. Het was een gewichtige zaak, die betrekking had op den dienst van den Heere God. Nehemia was slechts de gezant van den Koning en de zaak van zijn gebieder kon geen langer uitstel lijden, maar had haast. Alle vrees voor zijn eigen leven en alle angst was nu verdwenen en hem bleef niets over dan een kalm en vast besluit om voor zijn volk te pleiten. Wat beteekende zijn leven wat was ieders leven in vergelijking tot het werk, dat hem op de schouders gezet was? Terwijl deze gedachten Nehemia door het hoofd gingen, sloeg de koning zijn oogen op hem en bleef hem een oogenblik rustig aankijken. Dezelfde verandering in het gelaat van zijn gunsteling, die de koningin getroffen had, verbaasde den koning en hij trachtte het raadsel op te lossen. Er was iets, waardoor zijn vroolijke, jongensachtige schenker in een ernstig-uitzienden man veranderde, en niettegenstaande dat zag hij, evenals de koningin, dat er geen verraad, geen bedrog in Nehemia’s schoone oogen was, toen zij de zijne ontmoetten. Toen kwam er een vreeselijke gedachte bij Artaxerxes op. Zou het kunnen zijn, vroeg hij zichzelf af, dat hij de minnaar van het doode meisje Lydia was? En de koning herinnerde zich weer, met plotseling wantrouwen en verdenking, dat, niettegenstaande alle pogingen om het lichaam van Lydia te vinden, dit niet ontdekt was. Zou Nehemia het lichaam misschien gevonden hebben en het voor hem verborgen hebben? Als dit zoo was, dan zou hij sterven! Al was hij zijn eigen zoon geweest, de koning zou gewroken worden! Toen boog hij zich voorover en terwijl hij zijn oogen, die nu vreeselijk waren van wantrouwen en boosheid, strak op Nehemia vestigde, sprak hij met een stem, die elke hoveling in de kamer zich om deed keeren en den gunsteling aanzien, alsof hem een bliksemstraal uit helderen hemel getroffen had: „Nehemia, waart gij degene, dien Lydia beminde?” De schenker hief zijn heldere oogen tot den koning op. „Neen, Koning Artaxerxes”, antwoordde hij. „Het meisje had geen liefde voor mij. De Joden, heer koning, huwen niemand dan uit hun eigen volk. Ik heb Lydia nooit bemind.” Nehemia had slechts enkele woorden gesproken, maar er was iets op zijn kalm en onbewogen gelaat, dat de verdenking van den koning oogenblikkelijk wegnam; maar zijn nieuwsgierigheid bleef en hij vroeg: „Waarom is uw aangezicht treurig, zoo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten.” Een uitdrukking van groote vrees kwam over Nehemia en gedurende een oogenblik was hij verstomd. De koningin keek hem onderzoekend aan, toen hij aarzelde, en het scheen den doodsbleeken Nehemia, alsof er medelijden in haar houding te lezen was. Toen vermande hij zich en antwoordde: „De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad Jeruzalem, de plaats der bëgrafenissen mijner vaderen, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?” Het hartstochtelijk smeekende in de stem van zijn gunsteling en zijn droevig uiterlijk trof den koning en hij antwoordde vriendelijk; „Wat verzoekt gij nu?” Een buitengewone vreugde doortrilde Nehemia over de vriendelijke belangstelling, die nog meer in den toon dan in de woorden van den koning bleek en zijn oogen schitterden van vreugde, toen hij ze tot den koning opsloeg en rustig antwoordde: „Zoo het den koning goeddunkt, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik hare muren bouwe en wederoprichte den tempel des Heeren, die nu verwoest is.” „Uw verzoek is gepast en rechtvaardig, Nehemia”, antwoordde Artaxerxes, „want dit is inderdaad een ernstige taak. Wij zijn nog niet vergeten, dat de Heere, de God der Joden, in vroeger dagen dikwijls zijn macht getoond heeft, zelfs hier in Perzië. Is het niet zoo, Nehemia?” „Zeer zeker, o koning, en Cyrus, uw eigen groote voor- ganger, beval dat Zijn dienst in Jeruzalem moest worden voortgezet; maar helaas! de weinige priesters bij Zijn altaren zijn door de wreede Samaritanen gevangen genomen. Ik zou willen gaan om mijn stad en den tempel des Heeren te redden.” „Uw verzoek is toegestaan”, zeide Artaxerxes, na een oogenblik nadenkens, „want de Heere is een machtig God. Ik wil Zijn toorn niet opwekken.” Hierop boog de koningin zich naar den koning en fluisterde haar gemaal iets in het oor en de vorst hernam; „Ik weet, dat een trouw onderdaan, zooals gij zijt, Nehemia, geen opstand in mijn verre provincie verwekken zal; maar indien uw verzoek is toegestaan, hoe lang zal uw reis duren en wanneer zult gij terugkeeren?” „Slechts zoo lang, o koning”, antwoordde Nehemia, „als noodig zal zijn om de muren weer op te bouwen en de poorten te versterken. Dan zal ik zeker terugkeeren.” „Ik zal u missen”, voegde de koning er aan toe, „maar gij hebt mijn koninklijke toestemming om te gaan. Maar welke maatregelen hebt gij voor uw reis getroffen?” „Zoo goed als geen”, hernam Nehemia, „want ik had de toestemming van mijn heer niet. Maar, zoo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn en sta toe, dat wanneer ik hout voor het bouwen behoeven zal, dat ik brieven moge hebben aan Asaf, den bewaarder van uw lusthof, dat hij mij hout geve voor mijn doel.” De koning lachtte minzaam. „Alles, wat gij vraagt, Nehemia”, zeide hij, „zal u geschonken worden, en bovendien zult gij officieren en soldaten krijgen om u op uw gevaarlijke reis voor de ruwe Arabische benden, die door de woestijn zwerven, te beschermen. En nu, Hatach”, keerde hij zich naar den trotschen edelman, die naast hem stond, „hoe staat het met de leeuwenjacht? Is die naar uw genoegen geregeld? Maar daar valt mij iets in, zend den page Berces naar Harbana. Ik zou ook gaarne met hem over de regeling spreken.” Hatach zag den koning onrustig aan en antwoordde toen aarzelend: „O koning, weet gij niet, dat koningin Amestris bij het aanbreken van den dag de twaalf pages opeischte, die zij gisternacht bij het dobbelspel van u gewonnen had, en dat de page Berces daarbij was?” „Ja”, hernam de koning, „dat weet ik, maar ik wil onmiddellijk een bevel zenden, dat Berces teruggezonden moet worden. Hij is de knapste page van mijn geheele huis en ik houd ook van zijn opgewekt karakter. Ja, de koningin-moeder moet hem terugzenden. Ik ben niet van plan haar mijn beste jongelingen te geven. Zij moet met anderen tevreden zijn. Ga dadelijk heen, Hatach, en breng hem terug.” Hatach wierp zich aan de voeten van den koning neer. „O koning”, riep hij uit, „straf uwen knecht toch niet, dat hij uw bevel niet kan gehoorzamen. De page Berces leeft niet meer. Koningin Amestris beval een uur geleden, dat de jongelingen levend begraven moesten worden als offer aan Pluto, den god van de onderwereld, dien zij dient.” EINDE VAN HET EERSTE DEEL. ALS NUMMER 1 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN REEDS: ZWOEGERS, DOOR H. W. AALDERS. DIT WERK WERD IN DE PERS GUNSTIG BEOORDEEELD, UIT WELKE BEOORDEELINGEN WIJ HIERONDER EEN EN ANDER OVERNEMEN: Maarten Luther: Wij hebben „Zwoegers" met genoegen gelezen. Het 160 pag. tellende boek is vlot geschreven en houdt de aandacht gaande. Wij kunnen dit eerste nummer gaarne aanbevelen en als dit eerste nummer van de E.E. een proeve is van de volgende, dan zal de E.E. er wel ingaan. In en om ons Huis: De schrijver geeft hier een verhaal dat midden in dezen tijd staat. De Gids: Dat boek van Aalders mag er zijn. Het doet u zien het zwoegen van menschen van onderscheiden stand en positie. Een verhaal naar het leven geteekend. De Voorzorg: Deze eersteling mag er wezen. Het boek ziet er smaakvol en eenvoudig uit. De typografische verzorging is goed. De inhoud beantwoordt aan den titel en is gegrepen uit het volle leven. Het boek heeft de verdienste, van sober dat leven te teekenen. Het geheel is zeer lezenswaardig; men bestelle het boek. De Reformatie: Het is wel een prettig geschreven boek. Mij dunkt, men zal goed doen, als men in den trein lezen wil, en ook thuis, het eens met deze serie te probeeren. Grafisch Orgaan: Het verhaal boeit. Wij hadden een niet zoo hooge verwachting van een uitgave, die, ingenaaid een kwartje, in mooien linnen band 70 cent kost. Wij moeten bekennen dat èn de inhoud èn de uitvoering ons buitengewoon zijn meegevallen. De Vrije Westfies: Drukkerij Edecea wil christelijke lectuur onder het volk brengen tegen spotprijzen. Een even grootsch als loffelijk plan Textielarbeidersblad: Een verhaal, dat ons teekent het leven van „Zwoegers” in allerlei levenskring, doch ook zegt, hoe God alle dingen regeert. Nieuwe Prov. Gron. Crt.: Eenvoudige, christelijke lectuur, die verwonderlijk goedkoop ter beschikking wordt gesteld. Een eenvoudig, maar goed verteld verhaal. De Chr. Handelsreiziger: Met bijzonder genoegen namen wij kennis van deze uitgave. Van harte kan dit boek worden aanbevolen. Edecea wil in de behoefte voorzien aan „volkslectuur". Wie het wèl meent met ons volk, juicht dit pogen toe en steunt het. ALS NUMMER 2 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN-- EEN ZWARE STRIJD DOOR S. WILLIAMS. Wij laten hieronder eenige persbeoordeelingen volgen: N. Prov. Gron. Crt.: Met evenveel genoegen (als no. 1) kondigen wij aan „Een zware strijd”, dat ons verplaatst naar het mijnwerkersleven of liever naar het leven van eenige gezinnen in de mijnstreek. Waarin de alcohol een rol speelt. Waarin ons wordt verhaald van Godsvertrouwen. Maar ons ook wordt verteld van een overwinnen in Gods kracht. De Voorzorg: „Een zware strijd” is het tweede boek uit de Edecea-Editie voor goede volkslectuur. Ook dit boek heeft veel goeds en sluit zich aan bij de tegenwoordige tijdsomstandigheden. Het Seinlicht; Hier in dit tweede werk der Edecea-Editie kunnen we zien welk een machtige uitwerking „practisch christendom” op menschen als Klaas Banga uitoefent. Wij hebben het verhaal met veel belangstelling gelezen. Moge het ook in onze kringen veel lezers vinden. Maarten Luther; In dit boek wordt treffend geteekend de strijd, die velen te-strijden hebben, zonder dat ze begrepen worden. Maar al te vaak een zware strijd. Van harte zij dit boek aanbevolen. De Opbouw: Er komen vele figuren in het verhaal voor, die allen hun eigen strijd hebben, doch ten slotte is deze strijd toch de eene strijd, om in een wereld met veel verleidingen als menschen, die God dienen, uit te komen. Het is een verhaal van dezen tijd; zelfs Pijnenburg en de reis van „De Pelikaan” komen er in voor. De Chr. Ambtenaar: Een boeiend verhaal van zielestrijd en levensleed. Maar ook van overwinning en zielevreugde. Als nummer 4 zal in de Edecea-Editie verschijnen: ANNA PIERPONT SIVITER: BINNEN DE PALEISPOORTEN • TWEEDE DEEL • Men kan de boeken, die verschijnen in de Edecea-Editie, bestellen bij de plaatselijke colporteurs, in den boekhandgl, of bij Drukkerij Edecea te Hoorn. Levering door de uitgeefster geschiedt uitsluitend na ontvangst van het verschuldigde per postwissel of storting op postrekening 32404. Bij bestelling op te geven welk nummer men wenscht te ontvangen. Men kan zich ook opgeven voor één of meer van reeds verschenen of nog te verschijnen nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort. Wij vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn in den SPOORWEGBOEKHANDEL. Men waardeere de poging om goede boeken tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar de boeken der Edecea-Editie. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrijgbaar. Uitnemende reislectuur! DEEL I EDECEA EDITIE NUMMER 3 BINNEN DE PALEISPOORTEN DOOR ANNA PIERPONT SIVITER BINNEN DE PALEISPOORTEN DE GESCHIEDENIS VAN NEHEMIA, DEN SCHENKER VAN KONING ARTAXERXES DOOR ANNA PIERPONT SIVITER UIT HET AMBRIKAANSCH VERTAALD DEEL I UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA – HOORN Aan mijn vader FRANCIS HARRISON PIERPONT, die mij het eerst leerde kennen en liefhebben de mooie geschiedenis van Nehemia, schenker van koning Artaxerxes. HISTORISCHE INLEIDING Nadat Gaumata, ook wel Pseudo-Smerdis genoemd, uit den weg geruimd was en een reeks gevaarlijke opstanden in alle deelen van het uitgestrekte Perzische rijk bedwongen waren, kon Darius Hystaspis (522—486 v. Chr.) uit een jongere ünie van het Perzische koningshuis den troon beklimmen. Hij toonde al spoedig niet alleen een groot veldheer, maar evenzeer een groot staatsman te zijn. Reeds in 516 v. Chr. had hij een geheele verandering in het bestuursapparaat aangebracht; alles werd door de instelling van een contróle-commissie, de z.g. „oogen en ooren des konings”, onder een veel strenger toezicht van het centrale gezag gebracht. Met het volste recht kan Darius Hystaspis dan ook de organisator van het Perzische wereldrijk genoemd worden. Voor heel het wereldrijk voerde hij één muntstelsel in, terwijl de vereenvoudiging van het Perzische schrift op zijn rekening wordt gesteld. Darius was een ijverig vereerder van den Perzischen hoofdgod Auramazda en voerde onder zijn Perzische volksgenooten een krachtige propaganda voor de leer van dezen god. Nooit heeft hij echter aan de onderworpen volken de Perzische taal of den Perzischen staatsgodsdienst opgedrongen. In 536 had Cyrus, „de knecht des Heeren”, den Joden verlof gegeven tot den terugkeer naar Palestina, en onder leiding van Zerubbabel en Jozua waren 50.000 Joden naar Jeruzalem teruggegaan. Uit de Heilige Schrift weten we, hoe Darius ook tegenover de Joden de politiek van zijn voorganger voortzette en den tempelbouw te Jeruzalem heeft bevorderd, al was het dan ook in de eerste plaats om den weg naar Egypte vrij te houden. Haggaï en Zacharia dateerden verschillende godsspraken naar de regeeringsjaren van Darius. Het rijk werd verdeeld in twintig provincies of satrapieën, aan het hoofd waarvan drie personen stonden, ieder met een eigen nauwkeurig omschreven werkkring en alle drie belast met het toezicht op de twee anderen; de satraap, de koninklijke secretaris en de generaal. Wegen werden aangelegd om de legertochten te vergemakkelijken en een postdienst met een heel net van pleisterplaatsen zorgde, dat de koninklijke boodschappen en de berichten vliegensvlug overgebracht werden. Darius gaf ook aan het Perzische rijk één hoofdstad, Susa, welke tot den ondergang van het Perzische rijk de hoofdresidentie gebleven is. Susa was in de landstreek Susiana gelegen, grenzend aan Mesopotamië. Het was vroeger de hoofdstad van het Elamietische rijk geweest en na de vernietiging daarvan door Assurbanipal geheel verwoest (640). rijk na aan zijn zoon Xerxes I (485—465), den Ahasveros van den Bijbel. Deze miste nagenoeg al de deugden van zijn vader en overtrof hem in zijn gebreken. Xerxes was een onbekwaam zwakkeling, terwijl daarentegen de despotische neiging, die zich ook in Darius vertoonde, bij hem tot het uiterste ontwikkeld was. In den Bijbel vinden wij in het boek Esther een levendige teekening van zijn machtswellust en de zwakheid van zijn karakter. Herodotus, de Grieksche historicus, die veel over Xerxes geschreven heeft, geeft ons verschillende mededeelingen over zijn wulpschheid, lichtzinnigheid en buitengewone wreedheid. In 465 verloor hij door moordenaarshand het leven en werd opgevolgd door zijn zoon Artaxerxes I Longimanus (465—424), den Arthahsasta van de boeken van Ezra en Nehemia. Niettegenstaande zijn oostersch despotisme, geeft de geschiedenis enkele vriendelijke trekken van hem; in elk geval was hij den Joden welgezind. In zijn zevende regeeringsjaar (458) reisde Ezra op grond van een door hem uitgevaardigd edict (Ezra 7) met ongeveer 1500 medeballingen naar Jeruzalem, teneinde aldaar voor den eeredienst des tempels en voor de rechtspraak maatregelen te nemen. Aan zijn hof leefde als schenker Nehemia, wiens boeiende geschiedenis ons in de volgende bladzijden beschreven wordt. DE VERTALER. VOORWOORD VAN DE SCHRIJFSTER In het midden van de vorige eeuw brachten kundigen te Susa in Perzië het paleis van Susan te voorschijn en hoorde de beschaafde wereld met verbazing de beschrijving van zijn geweldige uitgestrektheid en pracht. Vervolgens werd weer de aandacht gevestigd op andere wonderen van vroegere beschaving, die sedertdien de spaden van geleerde onderzoekers in de oostersche landen aan het licht brachten. Naarmate de schrijfster van „Binnen de Paleispoorten” de opeenvolgende ontdekkingen volgde, vooral die van den burcht van het paleis in Susa, kwam er een sterke begeerte bij haar op om de Perzische stad weer met haar vroegere bewoners te bevolken. ■> Hun oorlogen en godsdienst, hun kleeding, voedsel, gewoonten, huizen, meubelen, wetten en straffen werden alle duidelijk en nauwkeurig beschreven, maar wat werd er gemeld van de mannen en vrouwen zelf? Wie had het over hun idealen, hun opvoeding, hun verlangens en hun hartstochten ? Om daarvan meer te weten te komen, wendde zij zich (I. Binnen de Paleispoorten X*. van zijn meester verworven heeft, Zexa?” zeide hij, „of veracht gij den koning zelf?” Daarop wendde hij zich tot de dienaren, die bij hem stonden en sprak hij toornig: „Weg met hem! Laat mij zijn aangezicht niet meer zien.” Met een vreeselijken kreet wierp de bevende man zich voor den troon neer. „Genade, mijn heer, genade!” kreunde hij. „Het was slechts een plotselinge aanval van pijn, die mijn gelaat verstoorde.” „Uw pijnen komen te dikwijls, Zexa”, antwoordde de koning streng, „en Perzische koningen veranderen hun woorden niet. Ik heb gezegd. Ter dood! ’ Twee dienaren grepen den man en droegen hem uit de tegenwoordigheid des konings, en toen Nehemia zich den blik van doodsangst van den ongelukkigen edelmaq in de herinnering terugriep, verliet hij haastig den acaciaboom, alsof hij de herinnering aan die gebeurtenis wilde ontvluchten. En toch, niettegenstaande zijn wreedheid, had Nehemia den grooten en vreeselijken Artaxerxes werkelijk lief, want voor hem was hij vriéndelijk en zelfs goedgunstig geweest, en al had de jonge hoveling den mannelijken leeftijd pas bereikt, toch was hij reeds één van de rijkste en invloedrijkste mannen van het Perzische hof. Hij stond zoozeer in de gunst van zijn koninklijken meester, dat de koning herhaaldelijk in staatszaken vroeg en zich gedroeg naar Nehemia’s raad. Hij voelde, dat er een groote toekomst voor hem lag. Perzië was op het toppunt van zijn macht. Alle naties van de bekende wereld zagen zijn stalen vuist over zich uitgestrekt en niemand had geweigerd er zijn kostelijkste schatten in te leggen. Zelfs Egypte, bezitter van onzegbare rijkdommen, was nu een vazalstaat, en ook de stoutmoedige kleine natie der Grieken, verschanst achter barrières van zeeën en bergen, liet haar steden op het vasteland toe schatting aan den grooten Pers op te brengen. Het was dan ook niet vreemd, dat, toen Nehemia daar in den met bloemengeuren bezwangerden tuin wandelde, zich visioenen voor hem openden van eer en rijkdom en geluk, die de toekomst zeker voor hem verborgen hield. Misschien zou hij een groot generaal worden en de Perzische grenzen nog verder uitbreiden. De groote Cyrus had nieuwe werelden gevonden om te veroveren; wie weet welke machtige keizerrijken hij nog zou vinden ver achter de bergen. Misschien en onwillekeurig deed hij een schrede voorwaarts was de oude legende waar, dat er een schoon land ver voorbij de groene wateren van den grooten Pontus was. Op hetzelfde oogenblik liep hij gedachteloos tegen een kleinen jongen aan, die er voorbijkwam, waardoor deze op den grond viel. Nehemia bleef staan, tilde den kleinen knaap op en terwijl hij hem weer op zijn voeten zette, zeide hij vriendelijk: „Bedaar wat, mijn jongen! Waar is je vader? Weet hij niets beters dan je alleen in den tuin van den koning te laten loopen?” „Hier ben ik, heer”, zeide een man, die uit de schaduw van een grooten palm naar voren trad en den schreienden jongen in zijn armen drukte. „Als wij ons op verboden grond bevinden, vraag ik mijn heer vergeving en zullen wij dadelijk den tuin verlaten. Ik ben slechts kort geleden in dit land aangekomen en de stad is vreemd voor mij. Ik wist niet, dat wij op verboden grond waren.” „Vanwaar zijt gij gekomen?” vroeg Nehemia, terwijl hij onderzoekend naar de door de reis versleten kleeding van den vreemdeling keek. „Geen burger van Susa toch weet niet, dat er veiliger plaatsen zijn om te wandelen dan in den tuin des konihgs.” „Mijn heer”, antwoordde de man angstig, klaarblijkelijk verschrikt door den strengen toon van Nehemia, „wij zijn uit Jeruzalem, één van de minste steden ver weg, die aan Zijne Majesteit, den grooten koning behooren en wij weten toch niet wat aan de burgers van Susa verboden is; maar mijn heer, voortaan zullen geen liefelijke tuinen en groene wandelpaden ons meer in verzoeking brengen om er in te gaan rondwandelen.” „Goed gesproken, gij vreemdeling van Jeruzalem”, antwoordde de jonge man, „maar vertel mij, zoo gij Joden zijt en uit Jeruzalem, hoe gaat het in dat verre land?” „Heel slecht”, antwoordde de vreemdeling droevig. „Onze stad, eens de trots en hoop van een groot volk, ligt nu overgeleverd aan de genade van haar vijanden. Haar machtige muren, die zich ten hemel verhieven en ons deden lachen over onze vijanden, zijn afgebroken en haar kinderen, als kiekens niet langer beschermd door de uitgebreide vleugels van hun moeder, zijn overgeleverd aan lederen wreeden inwoner van het land.” „Waarlijk”, zei Nehemia, „een stad zonder muren is zeer zwak; en hebt gij zelf ook geleden, beste man?” „Ik!”, riep de man bitter uit. „Ik! Helaas, wat heb ik niet geleden? Toen ik nog maar een kind was, leefde ik met mijn vader en moeder en kleinen broer in één van de dorpjes, die zich nestelden aan den voet van de groote muren van Jeruzalem. Toen was het nog veilig genoeg om daar te wonen, want de wachter op den toren waarschuwde als er gevaar dreigde. Toen later de muren werden afgebroken, werden wij door een valsch gevoel van veiligheid in slaap gewiegd, daar de groote koning velen van ons volk veroorloofd had uit de ballingschap weer te keeren om aan den herbouw van den tempel te beginnen en wij dachten, dat zijn bescherming ons zou beveiligen tegen geweld; maar ach, op zekeren dag kwam er een troep Samaritanen, die gezonden waren door onzen vijand Sanballat, door de vallei aandraven. Mijn ouders zagen hen komen en zouden hebben kunnen ontkomen, maar zij vertraagden hun vlucht, omdat zij mij trachtten te verbergen, want ik was ziek van de koorts en zij dachten, dat ik sterven ging. Zij wisten, dat, wanneer zij zouden trachten mij weg te dragen, een zekere dood mij beschoren was, en daarom droegen zij mij met teedere haast in de schuur en verborgen mij onder een hoop vlas. Juist op dat oogenblik kwamen de Samaritanen binnenstormen. Ach! ik kan zelfs nu nog den schreeuw van mijn moeder hooren, toen de wreede, donkere mannen haar grepen en mijn kleine broertje, die aan haar rokken hing en hen met mijn vader, die zich wanhopig verdedigde, met zich meevoerden.” „Hebt gij ze nooit meer teruggezien?” vroeg Nehemia op medelijdenden toon. „Nooit”, was het antwoord van den vreemdeling. „Gedurende vele weken lag ik in een verdooving, maar dank zij de liefderijke zorg van onzen trouwen knecht Joro, herstelde ik eindelijk weer.” „Joro?”, vroeg Nehemia op verbaasden toon. „Dit is een vreemde naam en toch heb ik hem, geloof ik, al eens vroeger gehoord.” „Het was niet zijn werkelijke naam”, was het antwoord. „Mijn kleine broer gaf hem dien, toen hij tevergeefs Joram trachtte te zeggen. We namen allen den naam over, waarmee de kleine hem noemde, en daarom, al was hij voor vreemden Joram, voor mij was hij altijd Joro.” „Dat kan ik begrijpen”, zeide Nehemia, „maar ga voort met uw verhaal. Het boezemt mij buitengewoon veel belang in. Hebt gij geen vermoeden, waar uw vader en moeder en die kleine broer kunnen zijn?” „Ik heb al vele uren doorgebracht met aan hen te denken”, antwoordde de vreemdeling bedroefd. „Misschien werden zij door de Samaritanen tot slaaf genomen. Misschien werden zij aan de een of andere voorbijtrekkende karavaan verkocht. Zij kunnen ook wel naar de steenbakkerijen van Egypte gezonden zijn. Zelfs kunnen zij naar dit schoone land Perzië gebracht zijn. Mijn vader was een buitengewoon bekwaam tuinman; mijn moeder Saraï stond bekend als een uitstekende weefster en tevens was zij wonder-behendig in het gebruik van de naald. Zij was het, die door Ezra gekozen werd om het voorhangsel voor den nieuwen tempel te borduren.” „Was de naam van uw moeder Saraï?” vroeg Nehemia; en het maanlicht liet zien, hoe zijn gelaat plotseling zoo wit als marmer geworden was, terwijl zijn oogen als kolen gloeiden door de hevigheid van de een of andere verborgen aandoening. „Ja, haar naam was Saraï”, antwoordde de vreemdeling, „en de naam van mijn vader was Hachalja. Mijn eigen naam is Hanani.” „Hachalja! Hanani!” fluisterde Nehemia, terwijl hij zich vooroverboog. „Hoe hebt gij verder alleen geleefd?” „Joram, de knecht, voedde mij op en teeder en nauwgezet onderwees hij mij in den godsdienst mijner vaderen. Ik had echter een moeilijke en droeve jeugd, want onze vijanden stonden steeds weer gereed om onzen oogst en ons vee te nemen. Menig jaar, wanneer ons koren rijp was om gedorscht te worden, zagen wij hun vlugge paarden als gieren aan komen stormen en vóór wij het ons goed konden voorstellen, waren zij al bij ons, hadden zij onze velden vertrapt en waren weer weggetrokken, terwijl zij ons vee voor zich uitdreven en ons zoo goed als niets voor den winter overlieten.” „En waren er dan vrienden om u te helpen?” vroeg Nehemia. „O ja, alle burgers van Jeruzalem waren bereid genoeg alles met ons te deelen. Een gemeenschappelijke liefde en een gemeenschappelijke haat vereenigde ons. „En wat was dat?” vroeg Nehemia. „De dienst van den Heere God Jehova”, antwoordde de vreemdeling, terwijl hij eerbiedig opzag naar den hemel, „en de afkeer van heidensche góden.” „Is dat nu niet te stout gesproken?” vroeg de jonge Nehemia, „en dat tot mij, hier in de stad Susa, waar dagelijks duizenden góden worden aangebeden?” „Ik smeek u om vergeving, mijn heer”, antwoordde de vreemdeling haastig, „het leek mij gedurende mijn spreken tot u, alsof ik sprak met iemand van ons eigen volk. Wilt u ons laten voorbijgaan, opdat niet meerdere woorden u zouden kunnen beleedigen?” „Neen, neen, mijn vriend, ik was niet beleedigd; ga voort met uw verhaal en laat mij weten, waarom gij hier gekomen zijt.” „Ik kwam met een droevige boodschap, mijn heer. Onder hen, die mijn beste vrienden waren, nadat mijn vader, moeder en kleine broer gevankelijk waren weggevoerd, was een goudsmid en reukwerkmaker, Hashum geheeten,' en menigmaal, als wij wisten, dat ons huis bedreigd werd, heb ik onder zijn stevig dak een schuilplaats gevonden. Hij had één schoone dochter, Hanna, en haar kreeg ik, toen ik tot man was opgegroeid, van Hashum ter vrouw. En toen eerst wist ik wat geluk was. We hadden een klein huisje en gedurende enkele jaren waren de meeste Arabieren en andere vijanden weg met de legers van Artaxerxes: daarom konden wij onze velden in vrede bebouwen, en toen ons twee jongens geboren werden, Jamin, mijn eerstgeborene, en Bani, deze lieve kleine, leek het leven erg goed voor mij.” En hij trok den kleinen knaap, dien hij nog steeds vasthield, nog dichter tegen zich aan. „Ik heb honger, vader”, zeide het kind, dat door de liefkoozing ontwaakte uit den slaap, waarin het half en half geraakt was, „honger en vooral dorst. Kan ik wat water krijgen?” Nehemia, die aldoor de woorden van den vreemdeling met buitengewone graagte indronk, was telkens een stap dichter bij hem gekomen, alsof hij vreesde zelfs maar één lettergreep te verliezen. Maar bij de woorden van het kind verloor zijn gelaat iets van zijn bewogenheid en verzachtten Nehemia, terwijl hij bij de groep bleef staan, „Welke geschiedenis vertel je vannacht, Hassan?” De oude man hief zijn hoofd op en toen hij en de mannen om zich heen zagen, wie er tot hem sprak, bogen zij zich allen naar den grond. „Verhef u”, sprak Nehemia, „en rusten jullie uit, mannen. Ga verder met uw verhaal, Hassan. Wij willen ook graag luisteren.’” „Het verhaal, dat ik bezig was te vertellen, heer”, zeide Hassan, terwijl hij weer ging zitten, „ging over de trouw van de Perzen, die den groeten Xerxes volgden. Toen die koning op een Phoenicisch schip terugkeerde van zijn tocht tegen de Grieken, stak er een verschrikkelijke storm op. Gedurende een tijd scheen het, alsof de woedende golven het vaartuig zouden overweldigen en doen zinken, maar toen het gevaar op het hoogst was, riep Xerxes tot den roerganger: „Is er geen middel om het gevaar te ontkomen?” „Geen”, schreeuwde de roerganger terug, „tenzij het schip wordt verlicht van het groote aantal mannen, dat het bevat. Zij doen het in de woedende golven zinken.” „Dan”, riep Xerxes uit, terwijl hij zich tot de soldaten wendde, „mannen van Perzië, is het nu de tijd voor u te toonen, hoe groot uw toewijding aan uw koning is. Mijn veiligheid hangt van uw liefde af.” De Perzen hoorden hem stilzwijgend aan en zich daarna diep voor hem buigend, riepen zij uit: „Lang leve koning Xerxes!” en wierpen zich hals over kop in de kokende golven, terwijl het schip, bevrijd van zijn last, veilig voortzeilde. Zoo, soldaten, hebben trouwe Perzen altijd gehandeld, wanneer zij moesten kiezen tusschen hun eigen veiligheid en die van hun koning.” den drempel bleef staan, gedurende een oogenblik door verbazing bevangen. Het vertrek was lang en smal en de vloer was bedekt met een fraai Perzisch tapijt, waarvan het weefsel en de kleuren zoo schoon waren, dat Hanani er zijn voeten bijna niet op durfde zetten, al waren naar Oostersche gewoonte zijn sandalen reeds uitgetrokken en zijn voeten gebaad in een mooi bronzen bekken door een slaaf, die geknield lag bij de deur van de eetzaal. Zilveren lampen hingen met zilveren kettingen aan de zoldering en schitterend gebeeldhouwde stoelen en zeer hooge tafels bevonden zich overal in het vertrek. Op één van deze tafels stond een met juweelen versierde beker op een gouden schenkblad. Hij was zoo prachtig bewerkt, dat Hanani er onwillekeurig heen liep om hem te bezien. Toen hij er echter zijn hand naar uitstak, trok een so – daat die bij de tafel stond, zijn zwaard uit de schede en hield dat tusschen de hand van Hanani en den kost aren drinkbeker. Hanani ging van schrik achteruit. „Het paleis van den koning lijkt een gevaarlijke plaats voor een armen Hebreeër te zijn, mijn broeder”, zeide hij. -i T_ ~ <-v/-vlr -mor Nehemia antwoordde glimlachend; „Je moogt oo me den beker des konings aanraken, mijn broeder. Ik ben zijn schenker en mijn leven is verbeurd, als de komng door dezen beker een ongeluk krijgt. Eén druppel vergif in dezen beker, beste Hanani, en Perzië mist een komng en iii een broeder. Daarom bewaken mijn trouwste solda hem dag en nacht. Arbaces, geef hem mij maar. Ik wil hem aan mijn broeder laten zien.” De soldaat stak zijn zwaard weer in de schede en Nehemia nam het kostbare stuk en hield het tegen de lamp, opdat Hanani beter zien kon. Het voetstuk van den beker was een prachtig bewerkte leeuwenkop, waaruit de eigenlijke beker oprees in den vorm van een lelie en bedekt met kostbare paarlen. Niettegenstaande zijn schoonheid, waarmee hij schitterde in de hand van Nehemia, was Hanani blij, toen hij weer op zijn plaats op het gouden blad stond en een beangstigend gevoel voor de verantwoordelijkheid van zijn broeder als schenker des konings beving Hanani. „Ik dacht, dat Jeruzalem zonder wallen een gevaarlijke plaats was”, sprak hij, „maar me dunkt, broeder, als men denkt aan de vijanden, die een koning als Longimanus ongetwijfeld heeft, dat het dan even veilig is als deze groote ommuurde stad. Een druppel vergif is even gevaarlijk voor een koning als een leger voor een stad. Nu verwondert het mij niet meer, dat jij zoo goed op dezen beker past, want de koning moet zijn schenker geheel kunnen vertrouwen.” Terwijl hij sprak, trok een luide schreeuw van „O, vader, mijn vader” de aandacht van Hanani en toen hij door het vertrek keek, zag hij zijn kleinen jongen, die tevergeefs trachtte van een hoogen stoel aan één van de tafels naar beneden te klimmen. „Wacht even, Bani”, riep Nehemia vroolijk, „we zullen bij je komen, kleine man. Heb je nog wat honing en druiven voor ons overgelaten?” De kleine jongen lachte tevreden en de twee broeders gingen haastig naar hem toe. Terwijl zijn vader op den stoel ging zitten, dien Nehemia hem wees, zeide hij droevig: „Ach, Bani, wat zou ik er niet voor over hebben, als je I. Binnen de Paleispoorten 2*. moeder en broeder hier vannacht ook waren!” En hij keek naar de tafel, overladen met fruit, vleesch en melk, boog toen het hoofd en naar de gewoonte der Joden het gelaat naar Jeruzalem wendend, bad hij God zijn dierbaren te beschermen. Toen hij zijn hoofd weer ophief, zeide Nehemia: „En nu, broeder, zal ik zien, of ik moeder vannacht nog bericht zenden kan. Ik verlang haar blijdschap te zien, als zij bemerkt, dat jij werkelijk nog leeft.” Dit zeggende, wendde hij zich tot één van zijn dienaren en beval; „Geef mij mijn schrijfgereedschap.” De man boog zich heel eerbiedig en plaatste een oogenblik later een smalle papyrusrol voor Nehemia, waarop de schenker haastig enkele woorden met Hebreeuwsche letters schreef, en na het met zijn zegel verzegeld te hebben, beval hij den man het naar eunuch Eros te brengen en hem te verzoeken het zoo mogelijk dadelijk aan vrouwe Saraï te geven. „Geen bewoner van den harem mag den drempel overschrijden”, hernam Nehemia, terwijl hij zich weer tot Hanani wendde, „dan alleen in het gevolg van den konmg. Maar moeder redde eens het leven van de jonge koningin en daar zij bovendien een Jodin is, mag zij met toestemming van den koning ten allen tijde met haar slavinnen, die niet tot den harem behooren, mijn vertrekken bezoeken. Daarom hoop ik haar spoedig te zien. Maar laat ons nu eten en ons verfrisschen, dan kun jij mij vertellen, wat ik kan doen om je te helpen.” • 1 ;; J «nri „Maar vertel mij eerst wat van je eigen leven”, drong Hanani aan, terwijl hij zijn glas met helder water ophief, want ik weet niets meer sedert je, weinig meer dan een zuigeling en schreiend in moeders armen, werd gestolen.” „Ik kan mij van die verschrikkelijke gebeurtenis niets herinneren”, zeide Nehemia nadenkend, „maar moeder heeft mij verteld, dat wij naar de sterke stad Samaria gebracht werden. Hier werden wij opgemerkt door een Perzisch generaal, die zoo getroffen werd door de schoonheid van vader en moeder, dat hij ons kocht als geschenk voor koning Artaxerxes. De koning stelde vader spoedig aan als zijn hovenier en moeder moest de koningin-moeder bedienen. Haar bekwaamheid als naaister gaf haar de gunst van de koningin en zij klom geleidelijk hooger, totdat zij eerste hofdame werd bij de tegenwoordige koningin. Zij is nu de vertrouwdste dienares van Hare Majesteit. Vaders zeldzame aanleg als tuinman kwam hem eveneens goed te pas, want de Perzische edelen, die eiken handel verachten en beneden zich achten, daar zij beweren, dat hij den mensch leert liegen, beschouwen daarentegen het onderhouden van den tuin als een eerzame bezigheid. Hij werd spoedig tot eerste hovenier des konings benoemd een positie van groote eer en invloed, waarin hij veel geld verdiende.” „Daarna leefde hij vele jaren om van zijn eer en welvaart te genieten”, voegde Hanani er aan toe. „Ja, hij leefde tot verleden jaar”, antwoordde Nehemia, „en stierf toen, overal geëerd en op hoogen leeftijd.” „Heb je al dien tijd bij hem gewoond?” „Neen”, antwoordde Nehemia, terwijl hij een tros prachtige druiven van een gouden schaal nam, die een knielende slaaf voor hem hield: „ik mocht bij mijn ouders blijven, tot ik vijf jaar geworden was. Toen werd ik door den kamerling des konings, die zag, dat ik een stevige knaap was, tot de koninklijke school toegelaten en daar bleef ik tot mijn vijftiende jaar, waarna ik ingelijfd werd bij de koninklijke lijfgarde, maar mijn lessen in de school duurden voort.” „Wat werd aan jullie onderwezen?” „Wij leerden alle hofgebruiken en oefenden ons in jagen, rijden, boogschieten, het hanteeren van het zwaard en boven alles in het spreken van de waarheid. Inderdaad was het niet gemakkelijk een schildknaap van de koninklijke school te zijn. Lang voor dag en dauw gingen onze leermeesters van kamer tot kamer om de jongens te roepen. Hoe haatten wij hun „Opstaan, opstaan, jongens!” Maar nog meer vreesden wij voor een kennismaking met hun lange, zwarte zweepen en daarom kon de wintermorgen niet zoo donker, koud of kil zijn, of we stonden vlug op bij hun strengen roep. Na ons haastig gekleed en een glas melk gedronken te hebben, gingen wij naar den marmeren hof, dien je voor het paleis zag en begonnen onze dagelijksche oefeningen. Daar leerden wij loopen als herten en rijden als waren wij een deel van het paard geworden. Ik verzeker je, dat geen Arabier uit de woestijn steviger te paard zit dan de jongens van de school des konmgs. Toen wij ongeveer zeven jaar waren, konden wij op vijftig passen afstand een pijl in de roos schieten en op negenjarigen leeftijd waren wij volleerde ruiters. Buitengewone dagen waren het voor ons, wanneer de koning met zijn hofhouding in het veld kwam en naar ons keek, terwijl ivij in volle vaart voor hen uitreden, onze werpspiesen omhoogwierpen, onze bogen afschoten en onvermoeid onze paarden aanspoorden! Op tien-jarigen leeftijd voegden wij ons bij den hofstoet op zijn jachtexpedities en de handigheid, waarmee ik een wilden beer neervelde en doodde, die gereed stond een lievelingshond van den koning te verscheuren, bezorgde mij voor het eerst de gunst des konings, een gunst, die ik van dat oogenblik af niet meer verloren heb. Wij leefden van het schraalste voedsel en vaak gingen wij hongerig voort, want tot onze oefening behoorde ook het zoeken van voedsel, als wij in het bosch waren. Zoo groeiden wij op tot sterke, flinke, eerlijke jongelingen, geschikte werktuigen voor de oorlogszuchtige natie der Perzen.” „Wat wonderlijk toch”, zeide Hanani, „dat wij als broeders zulk een verschillende jeugd hebben gehad.” „Ik vind niet, broeder, dat zij zoo verschillend was”, antwoordde Nehemia. „Jij leerde rijden en schieten, den grond bewerken en de waarheid spreken, en dat leerde ik ook, en wat het gevaar betreft, misschien is de bewoner van het paleis niet zoo veilig als hij, die in het veld leeft. Maar ik geloof, dat moeder daar komt.” HOOFDSTUK IV Terwijl Nehemia nog sprak werden de zijden gordijnen voor den ingang weggeschoven en kondigde de dienaar aan: „Heer Nehemia, uw moeder, vrouwe Saraï is daar om u te ontmoeten.” De beide broeders stonden op, maar op een wenk van Nehemia bleef Hanani op den achtergrond staan, terwijl hijzelf haastig naar voren liep. Terwijl Nehemia dit deed, richtten de oogen van Hananx zich vol nieuwsgierig verlangen op de vrouw, die nu het vertrek binnentrad. Zij was slechts even over de vijftig, maar haar verheven gestalte was nog even recht als die van een meisje. Haar golvend zwart haar was weggestreken tot achter de ooren en werd daar bijeengehouden door een gouden haarband, die rijkelijk met paarlen was afgezet. Een lange japon van witte zijde met prachtige gouden franje viel haar tot op de enkels en haar kleine, fijngevormde voeten staken in keurige sandalen. De schoone armen waren bloot, maar gedeeltelijk bedekt door een korten mantel van paarse zijde, die schitterend geborduurd en gestikt tot aan haar middel kwam. Haar gelaat was hef en aantrekkelijk. De teergevoelige mond was aan de mondhoeken samengetrokken en toonde, dat zij veel had geleden; haar groote, schitterende, donkere oogen hadden een droevige uitdrukking, maar zij konden glimlachen zoowel als weenen, en haar geheele uiterlijk toonde een zacht, rein en sterk karakter. Een lieftallig meisje liep naast haar, dat geheel in het wit gekleed was. Haar gelaat was bedekt door een sluier, maar haar armen, bloot tot aan de schouders, glansden door het waas van den sluier in heerlijke schoonheid. Naar Perzische gewoonte hield zij een karmozijnroode roos in haar hand. Terwijl Saraï en het meisje binnentraden, volgde haar een eunuch met gevouwen handen, die bij de deur bleef staan om haar bevelen af te wachten. Schijnbaar onbewogen door alles rondom hem gingen zijn scherpe, zoekende oogen elke groep in het vertrek langs en vingen zijn ooren ook maar het zachtste gefluister op. Elke soldaat en bediende in de kamer keek schuins naar hem, want zij wisten, dat daar een van de spionnen van den harem stond. Hier was het middel, waarvan de wreede koningin-moeder zich bediende om alles te vernemen, wat er binnen de muren van het paleis omging en het leven van menigen edelman had van de woorden van dezen man met zijn zware wenkbrauwen afgehangen, die daar stil en onbeweglijk schijnbaar als uit steen gehouwen stond. Vrouwe Saraï trad vol verlangen om Nehemia te ontmoeten naar voren, terwijl zij haar beide handen uitstak en uitriep: „Mijn zoon, er is toch niets kwaad geschied, hoop ik? Je briefje maakte mij ongerust, daar het om mijn spoedige komst naar hier vroeg, maar een blik op je gelaat vertelt mij dat alles wel is.” „Ja, moeder”, antwoordde Nehemia, „maar sedert het oogenblik, dat ik u zag flauw vallen, toen u het bericht • van vaders veilige terugkomst uit den slag kreeg, heb ik bijna even hard gevreesd u goede dan wel slechte tijding te geven” ... „En welke goede tijding heb je nu voor mi], Nehemia. , vroeg zij, terwijl zij zijn hand nam en hem op beide wangen kuste. „Jij bent gezond en gelukkig. Dat is alles, wat mij nu nog vreugde kan geven.” „Moeder”, zeide Nehemia teeder, terwijl hij in haar lieve, donkere oogen keek, „moeder, vertel eens, wat was nu werkelijk het droevigste uur, dat u ooit beleefd hebt?” .. , De lippen van vrouwe Saraï trilden, toen zij antwoordde: Mijn zoon, je zult zonder twijfel denken, dat ik antwoorden, het uur toen vader stierf, maar neen. Hacnalja overleed in hoogen ouderdom. Hij was vele jaren ouder dan ik en ofschoon gevangen, had hij al den troost, dien hem de liefde geven kon, Nehemia, maar ach! „Ja, moeder”, sprak de jonge man zacht. „Ach, Nehemia, jij herinnert je Hanani niet, je broeder, mijn flinken, knappen jongen, dien ik onder het vlas verstopte en stervende achterliet op den dag, dat wij gevangen werden genomen. Ach, Hanani, mijn jongen, mijn jongen!” riep zij hartstochtelijk uit, „wat trachtten zijn zwakke, kleine handjes mij vast te houden, toen ik het vlas over hem heen spreidde en ofschoon zijn oogjes door zwakte bijna gesloten waren, wat droevig keken zij mij aan, toen hij kreunde: Moeder, moeder! ga met weg. Soms word ik midden in den nacht wakker en hoor ik dezen kreet in mijn ooren klinken. Nehemia, al deze jaren hebben mijn leege armen gehunkerd naar mijn eerstgeborene, mijn Hanani! Het uur, dat ik hem moest achterlaten dat was het droevigste, het allerdroevigste oogenblik van mijn leven. Maar waarom spreek je daar dezen avond over, mijn zoon?” En Saraï keek Nehemia onderzoekend aan, terwijl haar gezellin, die dicht bij haar had gestaan, haar ééne hand met diepgevoeld medelijden liefkoozend op haar arm legde. „Maar, moeder”, antwoordde Nehemia ernstig, „heeft u er nooit over gedacht, dat Hanani misschien niet gestorven is?” „Dat was slechts te bidden”, vervolgde vrouwe Saraï. „Maar hoe kon het kind alleen blijven leven in dat land, door Arabieren en Egyptenaren beurtelings verwoest? En toch is er sedertdien geen nacht voorbijgegaan, dat ik niet gebeden heb: Heere, God mijner vaderen, als hij nog leeft, bewaar hem in vrede en in den godsdienst zijner vaderen! Het breekt mij het hart te denken, dat mijn zoon een dienaar van Bel is geworden.” „En God verhoorde uw gebed, moeder”, riep Hanani uit, die zich niet langer kon inhouden. En naar voren springende, viel hij op zijn knieën voor de schoone vrouw, nam haar handen in de zijne en bedekte ze met zijn tranen en kussen. Zij gaf een kreet van hevige ontroering en toen verslonden haar oogen vol verlangen het knappe, bewogen gelaat van den man voor haar. Gedurende een oogenblik temperden ongeloof en verwondering haar blijdschap; toen kwam er een uitdrukking van buitengewone teederheid en vreugde in haar oogen. Terwijl zij zich vooroverboog, sloeg zij haar armen om Hanani heen, trok hem dicht tegen haar aan en jubelde: „Hanani, mijn zoon! mijn zoon!” Onderwijl was kleine Bani zijn vader door het lange vertrek gevolgd, en greep nu de japon van vrouwe Saraï, terwijl hij schreide: „Lieve dame, kus Bani ook.” En Saraï zag met verwonderde oogen aan haar voeten het gelaat van het kind, dat zij meer dan twintig jaren geleden had achtergelaten. Hetzelfde haar, de blauwe oogen, en de dunne lippen van zijn vader keken tot haar op. Dit gezicht echter, bloeide in gezondheid en schoonheid, en dat was smal en bleek van pijn. „Hanani!” schreeuwde zij, terwijl zij hem snikkend in de armen nam. „Ach, wat heb ik al deze jaren op ieder jongensgezicht naar zulk een blik van jou gezocht en nu ben jij eindelijk daar! Is het een wonder?”, vroeg zij. „Heeft God mij twee zonen in plaats van één gezonden?” „Neen, neen, moeder”, antwoordde Nehemia, terwijl hij vol vreugde om haar blijdschap lachte, „maar u hebt een zoon en een kleinzoon terugontvangen. Kom, laten wij gaan zitten en u zult al de vreemde, ja wonderbare dingen hooren, die Hanani te vertellen heeft. Het kan wel zijn”, voegde hij er aan toe, „dat God ons eerst naar dit verre land heeft gezonden en Hanani daar in Palestina gehouden heeft, opdat onze harten bewogen mochten worden om anderen van het lijden te verlossen, dat gij hebt geleden. Terwijl hij dit zeide, bracht Nehemia zijn moeder naar een prachtigen stoel, waarin zij ging zitten, ofschoon zij nog altijd Bani in haar armen hield, en zij haar oogen nauwelijks een oogenblik van Hanani kon afhouden. Het duurde lang voor Hanani het verhaal van zijn leven kon beginnen, want vrouwe Saraï viel hem voortdurend met vragen en liefkoozingen in de rede, maar eindelijk lettendheid van haar meesteres, had haar sluier teruggeslagen, zooals de gewoonte was in de vertrekken der Joden en was in de schaduw van een dikken pilaar in een hoek van de kamer gaan staan. Hier was Adna, die meende ongezien te zijn, haar gevolgd en de kleine groep van twee was even sterk in een zacht gesprek gewikkeld aan dien kant van de kamer, als de grootere groep aan den anderen kant. Schijnbaar had Adna ernstig bij het lieve meisje om een gunst verzocht, want eindelijk hief zij de roode roos op en haar schoone oogen neerslaande, terwijl een heldere lach lieve kuiltjes in haar wangen maakte, gaf zij Adna de roos. En heel zacht zeide zij: „Neem haar dan maar. Het is slechts een roos.” De jongeling nam haar aan en antwoordde ernstig: „Maar zij heeft in jouw hand gelegen” en bracht haar aan zijn lippen. Ongelukkig voor Adna, liet Nehemia, die zijn diensten noodig had, juist op dat oogenblik een zoekenden blik door de kamer gaan en ontdekte zijn schuilhoek. De twee jonge menschen schrokken, toen Saraï riep en de roos, die Adna in zijn hand hield, was bijna even rood als de fraaie wangen van Lydia, toen zij haar sluier het vallen en verlegen naar voren kwam om aan het verzoek van haar meesteres te voldoen. Maar Adna kwam met opgericht hoofd en schitterende oogen, en terwijl hij de roos tusschen zijn tuniek stak, keek hij als iemand, die door een koning geëerd was en een vorstelijke gunst gekregen had. Terwijl Lydia den sluier van haar meesteres in orde bracht, keerde Nehemia zich tot vrouwe Saraï en zeide: „Moeder, ik wenschte wel, dat u dien eunuch Barras met meenam, wanneer u naar mijn kamer komt. Hij haat mij, omdat ik hem door en door ken. Ik vrees, dat hij mij nog eens kwaad berokkenen zal.” Vrouwe Saraï zag hem verschrikt aan; „Welk kwaad zou hij je doen, Nehemia?”, vroeg zij. Ik weet het niet, lieve moeder”, antwoordde Nehemia, „maar ik houd niet van den blik uit zijn sluwe oogen. Den geheelen avond heeft hij, terwijl wij samen spraken, door het vertrek gegluurd. Ik ben er zeker van, dat die man kwade bedoelingen heeft.” Terwijl Nehemia nog sprak, kwam er plotseling een schijnsel van vuur aan het einde van het vertrek. De zilveren ketting, die een van de lampen droeg, brak f „Ik zal hem met de meeste zorg bewaren, heer Nehemia , antwoordde Eros. „Ik zal de vriendelijkheid, die uw moeder mij eens bewezen heeft, toen ik ziek lag aan de koorts, nooit vergeten.” En den beker opnemend, verliet hij het vertrek. Toen Eros weg was, zond Nehemia al zijn bedienden weg en liep met groote stappen en in angstige houding door de kamer. „Mijn leven is dezen nacht in groot gevaar, Hanani”, zeide hij. „Eén van deze twee kan mij slechts redden: óf er wordt geen beschuldiging tegen mij ingebracht, óf de man, die den beker heeft vergiftigd, wordt ontdekt. Ik weet, dat het Barras is, maar ik kan het niet bewijzen.” „Zeker”, antwoordde Hanani, „de koning zal op een enkele verdachtmaking je leven niet verbeurd verklaren. Je kunt je onschuld voor iederen rechter bewijzen.” Nehemia lachte een droeven glimlach. „Daarvoor zal mij geen kans gegeven worden. Daar ginds in de vertrekken der koningin weten wij, dat een beschuldiging is gedaan. Als de koningin mij schuldig verklaart, zal zij het aan den koning vertellen en morgen zal ik levend begraven of gesteenigd worden aan den kant van den weg.” „Ach, mijn broeder, mijn broeder!”, riep Hanani uit, „kan er zulk een onrecht bestaan? Laat mij spoedig naar den koning gaan en voor je pleiten.” „Het is nutteloos”, antwoordde Nehemia. „Je zou hem niet te zien krijgen.” „Maar heb je geen vriend, die hem een boodschap wil zenden?” „Om een zekeren dood tegemoet te loopen door dat te doen?”, antwoordde Nehemia mistroostig. „Neen, Hanani, er is geen beroep van het vonnis des konings, noch eenige hoop op genade. Zelfs worden de menschen dikwijls ter dood gebracht zonder hun beschuldiging te weten. Hoe kan ik op genade hopen bij iemand, die zijn eigen broeder onverhoord vonniste?” „Deed Artaxerxes dat? Het is te verschrikkelijk om waar te zijn.” „Het is waar”, antwoordde Nehemia. „Het geheele hof wist toentertijd, dat de machtige Xerxes gedood was door Artebanus en een eunuch. Maar Artaxerxes geloofde het verhaal, dat zij hem vertelden en Darius werd op zijn last vermoord.” „Kwam de koning ooit achter de waarheid?” „Ja, tot zijn groote spijt; maar niet voor de verraderlijke Artebanus getracht had hem in zijn eigen slaapvertrek te vermoorden. Toen besefte Artaxerxes hoe onrechtvaardig hij tegenover zijn broeder geweest was, en zijn smart was vreeselijk. Daarom is de tegenwoordige kroonprins ook Darius genoemd.” „Maar het is vreeselijk hier geboren te zijn”, kreet Hanani, terwijl hij opsprong en door het vertrek liep. „Moeten wij dan niets doen – niets! om je leven te redden? O, Nehemia, dit is geen plaats voor een Jood! Liever de ontmuurde stad Jeruzalem, waar iemand ten minste voor zijn leven vechten kan, dan de vergulde pracht van een hof, waar het leven van een mensch besloten ligt m de zorgelooze macht van een wreeden en onverantwoordelijken tyran ” „Misschien”, antwoordde Nehemia ernstig, „indien menschelijke hulp niet baten kan de God van de Joden heeft wonderlijke dingen in dit land gedaan om Zijn trouwe knechten te redden, wanneer gevaar dreigde. Ons volk moge Hij verlaten hebben, maar Hij verlaat met degenen, die op Hem vertrouwen. Menigmaal heb ik, toen ik den koning moest volgen naar Babylon, in den leeuwenkuil gekeken, waarin Daniël geworpen werd. En heb je met gehoord van de drie jongelingen uit de school des konings, die geworpen werden in den vurigen oven en toch door God gered werden? Mijn vader liet mij meermalen het schitterende beeld zien, dat zij weigerden te aanbidden en hij bad God mij sterkte te geven om te doen als zij, wanneer het noodig mocht zijn.” „Maar”, zeide Hanani droevig, „jij bent slechts een hoveling in het paleis van een dienaar van Auramazda. Waarom zou onze God Zijn engelen zenden om je dezen nacht te redden, Nehemia?” „Omdat”, riep Nehemia uit, terwijl hij opsrpong en zijn hand eerbiedig omhoog hief, „als de God der Joden dezen nacht mijn leven redt, ik mij aan Zijn dienst wijden zal, in plaats van aan dien van koning Longimanus. Indien ik gered word, zal ik veertig dagen met vasten en bidden doorbrengen. Daarna zal ik den koning vragen, of ik mijn volk mag gaan helpen, en God zelf zal de woorden in mijn mond leggen, zoodat mijn verzoek niet geweigerd zal worden. Alles wat ik ben, alles wat ik heb, geef ik dezen nacht aan den Heere.” „En uw gebed zal verhoord worden”, riep Hanani uit; „zeker, zeker, uw gebed zal verhoord worden!” daarop, „maar laat Uwe Majesteit hem doen vullen met wijn en ik zal het beter kunnen zeggen.” De beker werd onmiddellijk met wijn gevuld; daarna keerde de dokter zich tot Barras en zeide: „Drink, Barras, drink, en laat mij eens zien, wat de uitwerking zal zijn.” Als eenig antwoord viel de eunuch in vreeselijken doodsangst aan de voeten der koningin neer en smeekte haar zijn leven te sparen. Plotseling sprong vrouwe Saraï naar voren en viel op de knieën voor de koningin neer. „Laat mij van den wijn drinken!”, riep zij vurig uit; „ik ben niet bang voor den beker, dien mijn zoon zendt!” En terwijl zij hem opnam, dronk zij hem geheel leeg. Gedurende enkele minuten waren alle oogen in het vertrek op vrouwe Saraï gevestigd en toen er niets ernstigs gebeurde, keerden zij zich tot den eunuch, die bevend over den grond kroop. „Hoe durfde je het wagen zulk een valsche beschuldiging tegen den gunsteling des konings in te brengen?” vroeg de koningin toornig, terwijl zij hem verontwaardigd aanzag. „Omdat hij haar volkomen waar wilde maken, Uwe Majesteit”, zeide de lijfarts. „Laat de wachter hem onderzoeken, en de bewijzen voor zijn schuld zullen gevonden worden.” Op het bevel der koningin onderzochten de handen van den wachter de kleederen van Barras. „Wij vinden niets bij hem”, zeide Eros eindelijk. „Niets?” herhaalde Ramon, terwijl hij den eunuch toornig aanzag. „Wat bevindt zich daar dan in den zoom van zijn gordel?” Eros bukte en haalde een klein zilveren fleschje te voorschijn, dat de eunuch klaarblijkelijk in zijn mouw had willen verbergen en dat hij tevergeefs had willen laten vallen. „Ik dacht wel, dat gij iets zoudt vinden, wanneer gij zorgvuldig zocht”, zeide Ramon, terwijl hij het fleschje bekeek. „Deze flacon bevatte het vergif, dat vannacht in den beker des konings gedaan werd en hier”, vervolgde hij, terwijl hij de stop uit zijn tuniek te voorschijn haalde, „is zijn stop. Je liet dit vallen, Barras, in je haast, toen je vannacht den ketting brak, die de lamp in heer Nehemia s kamer vasthield. Kijk, we zullen de stop er eens op passen!” En Ramon schroefde de stop zorgvuldig op haar plaats. Uitroepen van schrik en ontsteltenis klonken op uit het kleine gezelschap, terwijl de eunuch stamelde: „Het was maar een tooverdrank, dien de priester mij voor de koorts gegeven had.” „Drink hem dan zelf op”, zeide Ramon, terwijl hij den flacon dicht bij zijn trillende lippen hield. Barras nam hem en trachtte hem naar den mond te brengen, maar zonk toen met een uitdrukking van groote vertwijfeling machteloos aan dé voeten van de koningin neer. De lijfarts wendde zich nu tot Damaspia: „Verlangt mijn gebiedster nog duidelijker bewijs, wie het was, die den beker des konings vergiftigde, als hij slechts zijn gunsteling in het verderf kon storten?” „Neen”, riep de koningin uit, terwijl zij met haar voet tegen den voorover liggenden en bevenden booswicht trapte. „Het is genoeg! Hij sterve en dezen nacht nog! Hij sterve den allervreeselijksten dood; den dood door de boot!” Een schreeuw van doodsangst klonk door de kamer en twee slaven traden naderbij. Zij bedekten het gelaat van den eunuch, tilden hem op van den vloer en droegen hem weg. I. Binnen de Paleispoorten 3*. hoofdstuk VIII Den geheelen nacht lagen Nehemia en Hanam biddend geknield of spraken op zachten, ernstigen toon Eindelijk viel er een glimp van den naderenden dageraad door de gordijnen, die voor de vensters neergelaten waren en hun spanning groeide aan tot doodsangst. „Laat ons naar buiten op de galen) gaan, Hanam reide Nehemia hopeloos. „Deze lucht doet mij stikken Ik kan geen adem meer halen. Ik zou de zon graag willen zien opkomen, zelfs al zou het voor de laatste maal zijn, want nergens komt de zon heerlijken op dan hier boven de vlakten van Perzië.” De beide broeders traden naar buiten op de mtgestektc portiek en gedurende een oogenblik vergaten zij bijna den angst, die hen beklemde, bij het zien van het schoone tafereel dat zich aan hen openbaarde. Prachtige marmeren trappen van weergalooze schoonheid daalden af tot in den tuin, die zich beneden hen uitstrekte. Verderop verrezen de sterke muren van den burcht en daarachter lagen de met bloemen bedekte vlakten, die zich uitstrekten tot de met torens bezaaide bergen op een a – stand van wel vijf-en-twintig mijlen. Aan beide zijden van de stad stroomden de heldere wateren van de beroemde Choaspes. In de tuinen rondom het paleis verhieven de palmen en granaatappelboomen hun bevallige pluimen en het gezang van duizenden vogels werd door den geurigen morgenwind naar hen toe gedragen. „Wat liefelijk is dit alles!”, riep Hanani uit, terwijl hij zich naar Nehemia wendde. „Het lijkt er niet op, dat zorgen ons op dezen dag zullen kunnen drukken.” „En toch”, voegde Nehemia er aan toe, „het was juist op zulk een schoonen dag als deze, dat honderden Joodsche gevangenen, met ketenen beladen, twee aan twee langs gindschen weg gingen, bedroefde gevangenen, die de overwinning van den grooten koning Nebucadnezar des te heerlijker moesten laten zien.” „Ik bid den God onzer vaderen”, zeide Hanani, „dat nooit meer een gevangen Joodsch volk door deze vallei gevoerd moge worden, hoe schoon zij ook zij.” „Ik bid het ook”, zeide Nehemia eerbiedig. Een zacht geluid trok hun aandacht en toen zij zich omkeerden, zagen de broeders Adna, wiens bleek gelaat en strakke blik toonde, dat ook hij een verschrikkelijken nacht had doorgemaakt. „Heer”, sprak hij, terwijl hij zich eerbiedig, maar met bevende lippen boog, „Eros, de eunuch van de koningin, wacht u met een boodschap van den koning.” Het bewogen gelaat van Nehemia verbleekte, terwijl hij een oogenblik tegen een van de massieve marmeren pilaren, die het gewelf droegen, leunde. Toen met een vluggen blik naar boven zeide hij: „Laat hem hier komen. Ik wil ’s konings boodschap vernemen.” Na eenige oogenblikken kwam Eros op de galerij, terwijl verdenken. Eindelijk werd hun verdenking zekerheid en werd bericht aan Darius, een kleinzoon van Cyrus gezonden. Hem werd verzocht een samenzwering tegen den onrechtmatigen bezitter van de kroon te komen leiden. Darius kwam, bracht een leger op de been, drong het paleis binnen, doodde den bedrieger en werd tot koning uitgeroepen. Als belooning voor hun diensten, benoemde Darius de zeven edelen in zijn kroonraad en verhief hun families tot de hoogste in het koninkrijk, daar hij bepaalde, dat de Perzische koningen hun vrouwen uit deze families zouden moeten kiezen.” „Deze geschiedenis is buitengewoon onderhoudend”, zeide Hanani, „maar je zei, dat er vandaag drie audiënties zullen zijn; is het bij de derde, dat ik tegenwoordig moet zijn om den ezel aan den koning aan te bieden? Ik ben erg bang voor hem te verschijnen.’” „Ja”, antwoordde Nehemia, „dan moet alle schatting worden betaald. Deze audiëntie zal gehouden worden op de galerij van de troonzaal. En nu moet ik je overdragen aan Adna. Hij zal je van passende kleeding voorzien en je vertellen, wat er van je verwacht wordt. Ik zal aanstonds terugkomen. Wij zullen samen naar de audiëntie gaan.” Enkele minuten voor het wateruurwerk het negende uur aankondigde, daalden de beide broeders met Bani en hun bedienden de trappen af, die leidden naar de mooie zaal, waarvan de faam door alle eeuwen is verspreid, de gehoorzaal van het schitterende paleis, dat Darius in Susa bouwde en waaraan zijn kleinzoon, Artaxerxes jaren van arbeid en een vorstelijk vermogen besteed had, om haar tot de grootste en schitterendste van de geheele wereld te maken. De zon zou zelfs op dit vroege uur buitengewoon heet zijn geweest, wanneer niet haar hitte was getemperd door de verkoelende windjes, die van de met sneeuw bedekte bergen van Lusitanië kwamen. Zij verhelderde als het ware de pracht van de schitterende galerij van honderdvijftig voet lengte en dertig voet breedte, waarop de zaal uitzag. Op den vloer zaten groepen van dienstdoende wachters en zij, die later bij den koning zouden worden ontvangen. De prachtige roode en zwarte tegels van de galerij vormden een aangenamen achtergrond voor de lichte Oostersche gewaden van de wachtende menigte en Hanani bemerkte weer met welgevallen de eerbiedige begroetingen en buigingen van hen, die zij voorbijgingen. Toen zij de galerij overgestoken waren, sloeg een slaaf een van de gordijnen weg, die de galerij van de zaal scheidden. Hanani bleef even staan om met verwondering te kijken naar de verbazingwekkende kleuren van de wandtapijten, purper en scharlaken, geel en blauw. Zij waren gemaakt uit buitengewoon rijk geborduurde zijden strooken, die door rijen van netwerk bijeengevoegd waren en aan gouden roeden hingen, die met breede ringen aan de pilaren bevestigd waren. Om te voorkomen, dat zij door den wind zouden opwaaien en daardoor aan de menigte op de galerij de geheimzinnige schoonheid van de zaal binnen zouden ontsluieren, was een lange, schitterende zoom van gouden bloemen aan hun ondersten rand bevestigd. Naast el gordijn stond een page, die gekleed was in het blauw en wiens eenige bezigheid was om op zijn eigen gordijn te letten. _ __ , Toen zij binnentraden, werden Hanani’s oogen gedurende een oogenblik door de pracht van de kamer verblind en het duizelde hem een oogenblik, toen hij de doordrm- gende, zoete geur van de reukwerken, die in een honderdtal zilveren wierookvaten brandden, opving. Toen hij zich hersteld had, zag hij een schitterend tafereel. Architect en beeldhouwer, schilder en werkman, hadden samengewerkt om een kamer te maken, die geschikt was voor een god; want daarvoor hielden de Perzen den man, wiens troon aan het verste eind van de lange rijen gouden pilaren stond, die zich zeventig voet hoog verhieven en een blauw-zilveren plafond steunden. Een getemperd licht vulde de kamer en in het begin scheen het moeilijk den vloer van blauwe tegels, die met prachtige tapijten belegd was, te onderscheiden van de gouden muren, die behangen waren met zeldzame kleeden van zijde en linnen en van het schitterende dak boven. Hanani had eens op een bergtop gestaan, terwijl onder en boven hem de door de avondzon beschenen wolken zich ontrolden, gloeiend van licht en leven en kleur. Hij herinnerde zich dit tafereel nu en het leek hem, alsof hij daar weer stond, zoo geweldig was de zeldzame schoonheid van deze zaal. Hij werd tot de werkelijkheid teruggeroepen door de stem van Nehemia, die zeide: „Let op je voeten, broeder! Dit tapijt, dat zoo schoon gespreid ligt tot aan gindschen troon, is alleen bestemd voor den koning. Honderden oogen bespieden je en mocht jouw voet of die van Bani het aanraken, dan zou je des doods schuldig zijn.” „Dit is een gevaarlijke plaats voor een kind”, antwoordde Hanani angstig en deinsde terug van den rand van het karpet. „Kunnen wij niet beter hier weggaan?” „Het is voor iedereen gevaarlijk in de tegenwoordigheid van een koning te komen”, fluisterde Nehemfa terug. De harpenaars, die nog altijd zongen en speelden, hadden zich achter den troon opgesteld, waarop de konmg nu had plaats genomen. " Toen Hanani op de galerij was, kon hij den konmg me duidelijk onderscheiden, omdat de afstand te groo was, maar nu zag hij, dat de koning een zeer groote knappe man was met lange, fraaie handen, waarvan de lengte en sterkte hem den bijnaam Longimanus of Langhandige zorgd had. Zijn haar was in wel honderd stijve en tamelijk korte krullen gedraaid, die tot in zijn hals hingen en zyn lange baard was op dezelfde eigenaardige manier verzorgd. Od het hoofd droeg hij den boegen stijven hoed van purperen vilt, die slechts door koningen gedragen werd. Hij droeg een schitterende mantel van purperen zijde, “et goud bewerkt en gesloten aan het middel door een breeden, gouden gordel. Deze mantel viel over een nauwsluitende tuniek van purper en witte zijde, even riik geborduurd. Hij droeg hooge, zachte schoenen va gele kleur en gesloten door knoopen, elk met een juwee van groote waarde. In zijn hand hield de konmg een langen gouden schepter en toen hij zat, rustte de punt van den' schepter op het fluweelen karpet. Hanam beefde, toen t bedacht, dat wanneer iemand hem naderde en de schepter niet werd opgelicht, de ongelukkige man of vrouw weggeleid zou worden om „orden gebracht Zoo volkome*""eSanen. de oude monarchen* over de levens v Onwillekeurig gingen zijn gedachten terug «gen land Juda en herinnerde hij zich, hoe vrij en gelukkig z»n volk eens geweest was, hoe zelfs de groote komng David geen man L dood kon veroordeelen zonder strikte recht- vaardigheid. Hij verwonderde zich, waarom zijn volk ooit kon hebben verlangd aan de heidensche volken gelijk te zijn Maar hij zette de gedachte even spoedig van zich af als deze gekomen was en vestigde zijn blik opnieuw op het wonderlijke tafereel voor zich. Zoodra de koning gezeten was, nam zijn zonneschermdrager, die een klein scherm van gele zijde vasthield, zijn paats achter hem in. Zijn waaierdrager, die met een geweldigen waaier van pauwenveeren zwaaide, stond naast hem. Nehemia trad nu naar voren, knielde aan zijn voeten, en hief den gouden beker op, die nu met heerlijken wijn was gevuid "ijn wapendrager kwam ook naderbij en plaatste zich achter den koning. Allen in de zaal, behalve de officieren, knielden nog steeds, maar op een teeken van den koning verhieven zij zich en stonden met de handen gevouwen op de borst, als teeken van nederige onderwerping. De doordringende oogen van den koning gingen door de zaal en bleven rusten op Bani, die met zijn handje het kleed van Adna stevig vasthield. T°en hij hem zag, wendde Koning Artaxerxes zich tot e emia: „Vertel mij, mijn dappere schenker”, zeide hij, „is het aan gindschen knaap, dat ik het te danken heb’ dat ik dezen morgen mijn schenker nog heb? Want ik denk, dat de streek van Barras gelukt zou zijn, wanneer de jongen niet in den beker gevoeld had.” „Hij is mijn neef”, antwoordde Nehemia, „en het kind dat het vergif ontdekte.” . konïng hief z«n schitterenden schepter op, totdat het einde in de richting van Bani wees. „Breng hem hier”, sprak hij. „Wij hebben een klein geschenk voor hem.” Adna leidde Bani naar voren en hij knielde voor den koning, zooals hem geleerd was, terwijl hij zijn lange, fijne krullen wegstreek en glimlachend in ’skomngs gelaa blikte. , TT , *„ „Een goed kind”, zeide Artaxerxes teeder. „Harbana , vervolgde hij tot den edelman, die naast hem stond, „geef hem van de schatten, die gij in de schatkist van Barras vondt.” . . VOIIUL. -d ; Harbana trad naar voren en liet in den mantel van Ban een aantal goudstukken en mooie edelgesteenten vallen, die op verschillende wijze gegraveerd waren. _ „Daar, mijn kleine oogen”, zeide de koning lachend, „maak nu plaats voor mijn volgenden verzoeker.” ” Bani viel over zijn voeten, terwijl zijn lief gezicht straalde van vreugde over de leuke dingen in zijn schoot en hij de zoomen van zijn mantel stijf dichthield, toen Adna hem weer bij zijn vader terughracht. „Dat kan een fijne jongen worden”, sprak de konmg bewonderend, terwijl hij de stevige, kleine gestalte van Bani nakeek, toen deze zijn schatten in de hoogte hield om die aan Hanani te laten zien. „Is hij oud genoeg om van zijn moeder weggenomen te worden?’’ Hii is op den leeftijd, waarop Perzische jongens bij hun móeder weggehaald worden”, antwoordde Nehemia, „maar helaas! deze jongen heeft geen moeder. Zijn vad"r lS e“ inwoner van Jeruzalem en de Samaritaan Sanballat heeft zijn vrouw gestolen en houdt haar gevangen. Is het waar?” zeide de koning, „kies dan een andere vrouw voor hem. Een gezelschap meisjes van buitengewone schoonheid is juist in het paleis gebracht, opdat ik er een keuze uit zou doen voor den koninklijken harem. Als ik morgen met mijn keuze gereed ben, laat uw broeder dan uit de overigen een vrouw nemen voor zichzelf en een moeder voor het kind, zoo hij wil.” Nehemia boog en de koning vervolgde: „Ik weet, dat deze meisjes schoon zijn, hoewel ik soms denk, dat Harbana zijn oog voor schoonheid verloren heeft, als ik zie, wat hij mij brengt.” De kamerling werd bleek bij de scherts van den koning, maar deze ging vroolijk verder: „Maar deze, weet ik, zijn erg lieftallig, want velen van haar komen uit den stam der Paeoniërs. Heb je daar weleens over hooren spreken, mijn waarde Nehemia?” „Ik geloof niet, heer koning.” Artaxerxes lachte. „De geschiedenis is zeer vermakelijk. Je zult haar hooren. Breng de geschiedrol hier, Harbana.” De edelman haastte zich weg en keerde spoedig terug met een cyhnder van prachtig gegraveerd zilver. Toen hij hem geopend had, nam hij er een papyrusrol uit, die hij ontrolde en las toen luid: „Kronieken van het leven van komng Danus. Ziet, toen de koning eens op zijn troon gezeten was in een vreemde stad, ging hem een vrouw voorbij van groote gestalte, gekleed in wijde kleederen van het prachtigste zilver. Haar lange, bruine haren vielen als een sluier om haar schitterend gelaat. Op haar hoofd droeg zij een kruik. Aan haar arm leidde zij een paard voort en met haar hand spon zij vlas, terwijl zij liep. Zoo ijverig was de maagd bezig, dat zij den koning niet zag. „Volg de vrouw!”, beval koning Darius, „want nooit te voren heb ik zulk een ijverig en schoon wezen gezien.” De wachter volgde haar en ziet, toen zij de rivier bereikt had gaf zij eerst haar paard te drinken, vulde toen haar kruik en keerde daarna weer terug, terwijl ze onder het voortlopen nog altijd het vlas spon. Toen dit aan den komng geboodschapt werd, was hij zeer verwonderd en vroeg h\J tot welk volk zij behoorde. Toen vertelden zij hem: „Tot de Paeoniërs”. De koning sprak toen; „Laat dan het ge ee e volk der Paeoniërs onmiddellijk naar Perzie gevoerd worden, want ik wil aan onze vrouwen leeren, hoe zij tegelijkertijd ijverig en schoon kunnen zijn.” Zoo kwamen de Paeoniërs in Azië.” „Een aardige gescmeaeuu» , Je komng’ to®“ Harbana ophield met lezen. „Laat haar op tege s gegr worden en voeg haar dan bij de kronieken des konmgs in den burcht. Uw broeder kan geen betere keuze van een vrouw wenschen.” . ... _ wom Weer boog Nehemia, maar een bittere geaacme toto luisterenden Hanani op: „Als de komng het verto van mijn vrouw soo licht opneemt, heeft Nehemia gel* dat bet tevergeefsch zal zijn dit als reden aan te geven voor het veiek om de muren van Jeruaalem weer op te mogen bouwen.” w Wd van een Een oogenblik later naderde Hatacn, ner nuuxu der zeven bevoorrechte familien, den en schikkingen te treffen voor een leeuwenjacht, die den volgenden dag plaats zou hebben. Üw laatste schot, Artaxerxes", zelde hij vleiend, „waarbii’de leeuw gedood werd. toen hij naar voren sprong was het wonderlijkste staaltje van boogschieten, dat ooit door een Perzischen honing verricht werd. „Ik kan het nu nog even goed”, antwoordde de koning geestdriftig. „Harbana, geef mij mijn boog en ik zal u toonen, Hatach, dat ik vandaag nog even goed schieten kan.” Zijn wapendrager gaf hem zijn boog en Artaxerxes zag om zich heen naar een geschikt doelwit. Toen zijn blikken onderzoekend door de zaal dwaalden, was er menige dienstdoende page, die beefde, want zij herinnerden zich heel goed, dat hij bij zijn laatste proefneming het hart van een hunner als doel gekozen had en zoo goed getroffen had, dat het slachtoffer dadelijk dood was. Nu ging echter zijn blik aan hen voorbij en bleef rusten op kleinen Bani, die met zijn rug tegen een pilaar zat en speelde met de juweelen, die de koning hem gegeven had ' ~ o Ö^Ö'-v '-Al nau. „Daar”, zeide hij haastig, „ik was juist zoo ver van den leeuw als van gindschen jongen. Ziet, ik zal op zijn oogen richten. Geef mij een pijl.” De wapendrager stapte naar voren en overhandigde aan Artaxerxes een langen, scherpgepunten pijl. De koning plaatste dien op zijn boog en richtte lang en nauwkeurig op Bani s oogen, maar juist toen hij de pees spande, keerde het kind zijn hoofd om en ’s konings oogmerk werd verijdeld. Nehemia stond daar bevend van schrik. Het gevaar voor Bani was zoo plotseling gekomen, dat hij er geheel niet op bedacht was en hij had den koning aangezien, alsof hij verlamd was; maar nu het kind zich bewoog, werd de beklemming, die zijn tong vasthield, verbroken en terwijl hij zich eerbiedig boog, zeide hij lachend, hoewel hij wist dat deze woorden hem het leven konden kosten: „Heer koning, het is gemakkelijk het groote hoofd van een’kind I. Binnen de Paleispoorten 4, te raken, maar zie, dat schitterende ding in de hand van den jongen! Schiet daarop, en het verhaal zal in elk huis van Susa vannacht van mond tot mond gaan.” „Bani”, riep Nehemia, terwijl hij zijn sterke, heldere stem verhief, „Bani, houd je rechterhand omhoog, kind, en houd hem stil! Hooger!” Het kind keek zijn oom verwonderd aan en toen ging zijn mollig vuistje aarzelend omhoog, zoo hoog als zijn hart zoo hoog als zijn hoofd en toen niet verder meer. „Hooger, Bani, hooger!”, riep Nehemia lachend uit, maar een ijzige vrees beklemde hem. Zou het kind zijn handje hoog genoeg houden om den pijl te ontkomen, dien koning Artaxerxes zoo nauwkeurig op zijn boog gezet had? Ja, langzaam ging het mollige handje omhoog, totdat het boven zijn hoofd was met het groote juweel tusschen zijn kleine vingertjes. Nehemia sloot de oogen. Hij kon niet aanzien, dat de pijl naar zijn doel schoot. Hij kon slechts afwachten. Een oogenblik later vertelde het geluid van den boog hem, dat de koning geschoten had en toen barstte er een gejubel van bewondering los in de geweldige zaal. De koning had het juweel uit Bani’s vuistje geschoten en ontving nu de hartstochtelijke vereering van zijn verwonderde onderdanen. HOOFDSTUK XI Dien avond wandelden Nehemia, Hanani en vrouwe Saraï samen in den paleistuin. „Het is een vreeselijke dag geweest”, zeide Hanani. , „O, Nehemia, toen ik dien pijl gericht zag op Bani’s oogen, verwonderde het mij, dat ik niet van doodsangst gestorven ben.” „En toch, wat een groot voordeel is er uit voortgekomen”, antwoordde vrouwe Saraï. „Onze kleine Bani zal gedurende zijn geheele leven rijk zijn door de schatten, die de koning hem gegeven heeft en in het verre Jeruzalem zullen zij nog tot grooten zegen kunnen zijn.” „En moet ik morgen dien verschrikkelijken koning weer aanschouwen?” vroeg Hanani. „Ik dacht, dat het aanbieden van de schatting dezen dag al was geschied”, merkte vrouwe Saraï op. „Zoo was het inderdaad bevolen”, antwoordde Nehemia, maar na de laatste audiëntie zeide de koning, dat hij vermoeid was en daarom is het geven van de schatting verschoven naar morgenochtend. Maar wees niet bang, Hanani. Zeker kan je geen kwaad overkomen, wanneer je in den stoet meekomt.” „Ik zie altijd gevaar, als ik denk aan den koning of aan zijn hof”, verklaarde Hanani. „Nehemia, zou je je niet haasten met je verzoek aan den koning?” „Ja”, stemde Nehemia toe, „en dezen morgen kwam een wonderlijke gedachte bij mij op. Ik durf niet tot den koning te gaan om te pleiten voor de zaak van mijn levende landgenooten, maar ik wil gaan pleiten voor de graven mijner vaderen, die nu door de verraderlijke Arabieren verwoest zijn.” „Deze gedachte komt gewis van God”, antwoordde Hanani. „Je herinnert je toch wel, hoe de koning dezen morgen oogenblikkelijk den man in het gelijk stelde, wiens voorvaderlijke graven verstoord waren.” „Dat bracht mij juist op dit denkbeeld”, hernam Nehemia. „En nu, lieve moeder, moeten u en Hanani veertig dagen bidden en vasten. Ik zal ook bidden en vasten en aan het einde van de veertig dagen zal ik tot den koning gaan en hem verzoeken, of ik naar mijn eigen stad mag gaan om haar wallen te herbouwen, opdat de graven van mijn vaderen niet meer vertreden worden door de vijanden en de dienst van den Heere God hersteld worde. Indien het den koning goeddunkt boos op mij te zijn, blijft mij niets over dan te sterven.” „Wij zullen met je vasten en bidden, Nehemia”, antwoordde vrouwe Saraï, „maar je zult niet sterven. Wie yan de Joden heeft ooit God gediend en is door Hem beschaamd? Hij zal je sterken en schragen en je zult genade vinden in de oogen des konings.” „Juist gesproken, lieve moeder”, antwoordde Hanani. „Ik geloof het ook. God zal niet dulden, dat je één haar gekrenkt wordt, omdat je Zijn gezant bent! Maar het doet mij verdriet, moeder, dat u zoo spoedig twee zonen zult verliezen.” „Hen verliezen?” zeide vrouwe Saraï lachend; „mijn zoon, je weet niet, wat je zegt! Ik ben niet iemand om achter te blijven, wanneer mijn zonen naar mijn eigen land trekken. Ik heb een groot vermogen, zooals Nehemia weet en het zal bij het zijne gevoegd worden om de stad mijner vaderen te herstellen, opdat zij weer ons geliefde Jeruzalem mag worden.” „Maar zal de koningin u verlof geven?” vroeg Nehemia. „Ik zal haar zeggen, dat het maar voor een tijd zal zijn en ik denk, dat zij het wel goed zal vinden”, antwoordde Saraï. „En ik, mijn meesteres?” vroeg een zachte stem, en toen Saraï zich omkeerde, zag zij haar kamenier Lydia naast haar knielen met een vrijmoedigheid alsof zij een Joodsch meisje was. „Mag ik ook niet meegaan, vrouwe?” „Gij, meisje?”, antwoordde Saraï, terwijl zij met haar donkere oogen vol zorg blikte in de blauwe oogen, die tot haar opgeheven werden. „Het is niet naar uw land noch naar uw volk, dat ik ga. Gij zijt slechts een heidensch meisje en hebt geen deel aan Gods uitverkoren volk.” „Neen, neen, mijn vrouwe”, bracht het knielende meisje daartegen in; „ik ben geen heidin. Helaas! Ik weet niet, waar mijn land noch waar mijn volk is, want ik was erg jong, toen de oude Zexa mij van mijn ouders wegstal, zoodat ik mij niet kan herinneren tot welk volk zij behoorden. Maar sedert ik in uw dienst gekomen ben, heb ik tot uw God gebeden. Nooit heb ik mijn aangezicht gewend tot de eeuwige vuren. Nooit heb ik mij gebogen voor den grooten Auramazda, of voor de godinnen in den harem. Maar altijd „Ik weet, dat je dat doen zult, mijn kind”, antwoordde Hanani hartelijk; „maar de gedachte aan den koning doet mij reeds sidderen.” „Denk toch niet aan hem, broeder”, lachte Nehemia. „Kom, wij moeten nu dadelijk gaan. De stoet vormt zich reeds en ik zal spoedig dienst moeten doen. Zorg goed voor hen beiden, Adna en vergeet den jongen niet door naar het meisje te kijken.” En Nehemia ging lachende weg. Juist toen het jeugdige gezelschap gereed was te vertrekken ontdekte Bani, dat hij honger had en luid vroeg hij onmiddellijk om melk en honing. Lydia wist, dat alle optochten in de geheele wereld niets beteekenden voor een hongerigen jongen; daarom werd het brood, de melk en de honing gehaald en Bani at het langzaam op. Toen hij gereed was, haastte Adna zich met het kleine gezelschap naar buiten in den hof en toen hij de menigte zag, nep hij uit: .. „Het is al te laat, Lydia! De koning is reeds op de galerij van de troonzaal. We kunnen niet meer langs de marmeren trappen gaan.” „Wat moeten wij nu doen?” vroeg het meisje angs ig. „Wij kunnen gaan langs den bovensten weg, die door e wagens van den koning gebruikt wordt. Deze kronkelt langs de muren omhoog. Maar laat ons vlug loopen! De stoet zal nu zeker spoedig vertrekken.” Terwijl zij hun voetstappen verhaastten, bereikte het gezelschap spoedig de galerij en stilstaande zagen zij met groote belangstelling naar het tafereel beneden hen. Lydia was daar al eens vroeger geweest, maar toch gaf zij een zachten kreet van verbazing, toen Adna haar tegen een pilaar plaatste en haar verzocht eens rond te zien. In het midden van de galerij stond een schitterende ooge stoel van goud en daarop zat de honing, stralend van de prachtigste juweelen en omringd door zijn officieren en soldaten. Alle gordijnen van de troonzaal waren weggetrokken, zoodat de pracht van dat vertrek een schoonen achtergrond vormde voor zijn koninklijken persoon. Voor hem daalden vier trappen met gepolijste, steenen treden naar den benedensten hof af. Er bevonden zich nu geen bezoekers daarop en de schoonheid van de grijze, steenen treden, die zoo breed waren, dat tien ruiters naast elkaar er over konden rijden, weerspiegelde de gebeeldhouwde steenen figuren, die schenen omhoog te stijgen en alle schitterden met de prachtige kleuren van hun levende modellen, die nu den benedensten hof binnentraden. Hoog boven de galerij verhieven zich de gouden pilaren, die het dak droegen en iedere hoek van de galerij werd door reusachtige, steenen stieren bewaakt. Toen de koning daar gezeten was, blikte hij naar beneden in den hof, wiens tegelvloer nu reeds vol begon te loopen van de schattingbrengers, die zich buiten in het veld verzameld hadden, terwijl hun feestkleederen niet weinig bijdroegen tot de schoonheid van het nu reeds liefelijke tafereel. Statige bouwwerken verhieven hun trotsche hoofden rond den hof, terwijl hun pilaren in de lucht bedekt waren met fijne versieringen en blonken met figuren in brons en goud en zilver tusschen de boomen met verschillende schakeeringen van groen. Fonteinen klaterden in de tuinen, waarvan de veelkleurige bloembedden zoo één waren met de blauwe of rosé tegelpaden, dat het van de galerij leek, alsof reusachtige bouquetten waren saamgebonden il. Birmeu de Paleispoorten 4*. die aan dezen vorst, dien zij half god, half mensch vonden, de schatten van hun landen brachten? Hier kwam een arme Afrikaner, die halfverdoofd rondkeek, toen de prachtige kamerling, hem voorbijleidde en wiens reusachtige zwarte lichaam slechts gekleed was in een katoenen lendendoek en die in zijn armen een grooten, ivoren slagtand droeg. Achter hem liepen de paarlvisschers, die aarden vaten droegen, gevuld met de zuiverste parels. Uit de ver verwijderde Grieksche steden in Azië kwamen slanke jongelingen, wier witte kleederen niet minder vlekkeloos waren dan de zeldzame, marmeren vazen, die zij droegen. Achter hen liepen de scherpzinnige, zwartharige zonen der woestijn, die van onder hun tulbanden met fiere verachting naar al deze levenlooze pracht keken en die langzaam voortstappende strijdrossen voortleidden, wier zuiver ras gedurende de opvolgende eeuwen even zorgvuldig was bewaard als dat van de Achaemeniden zelf. Egyptenaren met zware wenkbrauwen droegen kostbare vazen, die gevuld waren met reukwerk, dat zoo kostbaar was, dat iedere droppel de prijs van een man waard was en ruige berg e woners bogen onder het gewicht van prachtige huiden van luipaarden. Mijnwerkers uit het verre Datum beladen met kogels van zuiver goud, die zoo groot waren als hun hoofden, werden gevolgd door mannen, die weegschalen droegen, zoodat de koning het juiste gewicht van de glinsterende bollen zou kunnen hooren, als hij daaromtren nieuwsgierig zou zijn. Uit Babel kwamen mannen met hooge voorhoofden, rechte neuzen en van fijne beschaving, die kostbare rollen katoen droegen, die gekleurd waren, zooals de Babylomers alleen maar katoenen goederen kunnen verven. Wagens, bedekt met dure paardentuigen van goud en zilver borduursel reden voorbij en dicht daarachter liep een donkergekleurde jager, die een grooten tijger gedood had. Hij had diens geelbruine huid als mantel over zich heengeworpen en zijn vreesachtig gelaat keek den koning grappig genoeg smeekend aan van onder den woesten kop van het dier. Dit schouwspel vermaakte Bani buitengewoon. Hij was heel dicht bij Lydia, terwijl Adna hem in de hoogte hield en hij greep haar sluier om haar aandacht te trekken. „Kijk, kijk, Lydia!” riep hij uit. „Zie je dien man met twee hoofden?” En hij rukte ongeduldig aan haar sluier om haar spoediger te doen omkeeren. Toen het kind dit deed, maakte hij hem los en de sluier viel van het hoofd van het meisje. „O”, schreeuwde het meisje verschrikt, waarop zij zich lachend met half-verschrikte oogen naar Adna keerde, „wat zou mijn meesteres wel zeggen, als zij mij nu zag?” „Dat je nooit half zoo knap was”, fluisterde Adna terug; „maar haast je, Lydia, om hem weer om te doen.” Het meisje hief haar bloote, sneeuwwitte armen op om aan zijn verzoek te voldoen, juist op het oogenblik, dat Hanani, die zijn witten ezel voortleidde, naar voren trad. „Ik zie u, vader! riep Bani uit, heelemaal buiten zichzelf van opwinding. „Kijk eens, kijk eens! Hier ben ik!” De heldere kinderstem schalde over de hoofden van de menigte, en menig oog keerde zich om te zien vanwaar die verlangende kreet kwam. De koning had gedurende eenigen tijd lusteloos naar den stoet zitten kijken, terwijl hij nu en dan de aandacht van zijn schenker op een buitengewoon rijk geschenk vestigde, maar was over het geheel even stil en gevoelloos als de gebeeldhouwde figuren op de trappen; maar bij den kreet van het kind wendde hij het hoofd én blikte hij juist in het verlangende gezicht van Bani, omringd door prachtige krullen. „Zoo”, zeide hij, „daar is mijn kleine Oogen een goed kind, een goed kind.” Toen viel zijn blik op het opgeheven gelaat van Lydia, terwijl zij met bevende haast trachtte haar schoonheid te bedekken met haar langen sluier. Niet vlug genoeg echter om voor ’s konings blik te verbergen dien schat van gouden krullen, die als een schitterende sluier om haar vielen, de oogen, die zoo blauw waren als de lucht daarboven, de verschrikte rozeroode lippen en het gelaat van den koning klaarde op, toen hij dien glimp van maagdelijke schoonheid opving. „Nehemia”, zeide hij, terwijl hij naar Lydia wees, „heb ik "je niet gezegd, dat Harbana geen schoone meisjes weet te onderscheiden? Waarom werd anders dit meisje niet gevoegd bij haar, die gekozen werden voor den koninklijken harem? Zorg er voor, dat zij den eerstvolgenden keer daarheen wordt gezonden.” Nehemia boog lachend, maar een stil gevoel van medelijden kwam in hem op en hij dacht: „Arme, kleine Lydia! Arme, dappere Adna! Hoe spoedig is hun liefdedroom verstoord! En toch is het misschien beter zoo. Adna mocht haar niet huwen. Hij mag niet, omdat hij een Jood is.” Reeds had Nehemia zich gekweld met de gedachte, wat hij met Lydia zou doen, wanneer zijn moeder Susa verliet. Nu was de vraag beantwoord. Zij zou komen m den harem van den koning een levende doode, en dat zij, met haar levendigen aard, en toch, wie kon haar lot afwenden? De lange stoet ging nog steeds voort. Strijdbijlen uit Griekenland, Perzische tapijten uit ’s konings eigen steden, vreemde, wilde dieren voor ’s konings jachtvelden, kostbare gewaden, zeldzame vruchten en noten voor zijn tafel, en vervolgens een lange, lange stoet van gevangenen, twee aan twee vastgeketend, die met neergeslagen oogen en gevouwen handen voortliepen. Maar Adna keek niet langer naar de bewegende gestalten. Zijn oogen rustten nu eens op de lieve gestalte van het meisje naast hem en dan weer op het kalme, lachende gelaat van zijn meester, terwijl hij steeds weer opnieuw den schitterenden beker vulde en den koning aanbood. „Wat was het”, herhaalde hij bij zichzelf, „wat was het, dat de koning tot Nehemia zeide, toen hij zoo lang naar Lydia keek?” HOOFDSTUK XIII Zacht daalde de nacht over de stad Susa en in de vertrekken van de koningin in den harem, liepen de witgekleede eunuchen rustig rond en staken de honderden lampen aan, wier zachte gloed door de zaal trok en haar prachtig plafond van cederhouten balken overtrokken met zilver liet zien en toen gleed over de muren waarop zij de statige figuren in de schoonste kleuren te voorschijn tooverde. Men zag nu de zware gordijnen, die in breede plooien langs de vensters hingen en het leek wel, alsof de slavenfiguren, die in de zware houten deuren waren uitgesneden, begonnen te leven. De donkere schaduwen der tapijten op den vloer van blauwe tegels waren nu veranderd in de zachtste kleuren. Maar het liefelijkste was te zien in dat prachtige vertrek, voorzien van standbeelden uit Grieksche tempels gestolen, van schitterende Egyptische vazen, van rustbedden, die bedekt waren met zware, geborduurde kleeden, namelijk de schoone koningin Damaspia zelf. Zij leunde achterover op een lagen ivoren stoel, naast een fontein van reukwater. Haar mollige arm rustte op den marmeren rand van de fontein, terwijl haar andere arm om den kop van een kiemen ree geslagen was, die zich tegen haar aandrukte. Haar overkleed was van Egyptisch maaksel en zoo buitengewoon fijn, dat de Perzen het den naam gaven van geweven lucht. Het was geborduurd met rozen en zoo dun was de stof, waarop zij gestikt waren, dat het leek, toen de koningin daar zoo lag, alsof zij gekleed was in kransen van levende bloemen. Een beeldschoon meisje stond achter de koningin en waaide haar met een grooten waaier van pauwenveeren koelte toe. Andere meisjes schoven de zware, zijden gordijnen weg, die de zoele, balsemgeurige lucht buitensloten en weer anderen sprenkelden rozenwater over de tapijten en zongen onder dat werk een zacht lied. Tegenover de koningin zat een oudere vrouw, waarvan de zware zijden japon zoo prachtig versierd was, om als het ware de oogen af te trekken van het gelaat van de draagster. Een wreed, gerimpeld, gemeen gelaat was het, zoo duidelijk hadden zonde en verraad en bedrog hun sporen nagelaten. Men was blij, als men zich er van kon afwenden naar het lieve, lachende uiterlijk van de koningin tegenover haar. De slaven waren nauwelijks gereed gekomen met het aansteken van de lampen, toen de deur reeds geopend werd en de koning verscheen, die nu geen vorstelijke schepter droeg, maar slechts het symbool der liefde een roos. Beide vrouwen stonden op, toen hij binnentrad, maar hij ging eerst naar de oudste en groette haar afgemeten. Toen wendde hij zich tot de koningin. „Kom, Damaspia”, zeide' hij, „kijk eens, ik heb hier een snoer van zuivere paarlen, juist passend voor uw lieven hals en een vaas, die met een enkele smaragd door één van die bekwame Grieken versierd is. Ik wil beide wagen op een worp. Nu, wat kunt gij als inzet aanbieden?” De koningin zag het vertrek rond. „Ik wil dien dikken eunuch ginds inzetten’”, antwoordde zij. „Er is niemand, die beter wijn en honing kan vermengen en verkoelen dan hij, maar gij zult hem hebben, indien uw paarlsnoer even fijn is, als gij zegt. „Breng de vaas en de paarlen hier”, zeide de koning, terwijl hij zich tot één van de eunuchen wendde, die met hem binnengekomen waren; en de man overhandigde hem onmiddellijk een rijk gegraveerd doosje. „Dit zijn de paarlen”, vervolgde de koning, terwijl hij het opende, „en hier is de vaas”, en hij zette een schitterend juweel op den rand van de fontein, naast Damaspia. De koningin uitte een kreet van vreugde en klapte in haar handen. „Wat mooi zijn ze! Zie eens, moeder”, zeide zij, terwijl zij het lange snoer van glinsterende paarlen in de hoogte hield en aan de vrouw het zien, die tegenover haar zat. „Hebt gij ooit schoener snoer gezien?” „Nooit, uitgezonderd dit”, antwoordde de oude vrouw, terwijl zij een schitterend paarlsnoer betastte, dat om haar middel hing, „maar ik heb nu geen lust naar sieraden te kijken. Ik zit te denken en maak plannen.” „Waarover denkt gij, koninklijke moeder?” vroeg de koning vroolijk, terwijl hij lachte om de kinderlijke blijdschap van Damaspia met haar paarlen. „Over wat de ergste straf is”, antwoordde de koninginmoeder, terwijl haar fonkelende oogen boosaardig keken. „Wat zoudt gij liever willen, Damaspia, uw lieve ooren, neus en mond afgesneden en uw tong uitgerukt of levend begraven?” Damaspia uitte een zachten kreet en wierp een verschrikten blik op den koning, terwijl zij antwoordde: „Ach, Koningin Amestris, waarom hebt gij dezen nacht zulke gedachten ?” „Ik herinnerde mij juist”, antwoordde de koninginweduwe, „dat ik Inarus zoo haar loon gaf, toen zij mij mishaagde en ik zou weleens willen weten, of ik haar niet gevoeliger gestraft zou hebben, wanneer ik haar levend begraven had.” „Kom, kom, moeder!” riep de koning uit, die een weinig boos was geworden, „ik wü niet, dat mijn duifje zoo verschrikt wordt.” En hij legde zijn met juweelen bezette hand beschermend op Damaspia. „Laat de steenen brengen, mijn liefste, en laat ons werpen.” Twee dienaren brachten vlug een hooge cederhouten tafel, die ingelegd was met goud en ivoor, en plaatsten er de gröote stoelen en voetbanken naast, die de koning en de koningin gebruikten, wanneer zij speelden, terwijl een andere bediende de dobbelsteenen te voorschijn haalde en daarop was binnen enkele oogenblikken het spel aan den gang. Damaspia deed den eersten worp en lette nieuwsgierig op. „Vijf en zes”, lachte zij. „Heer, kunt gij het beter?” En zij plaatste haar hand op het zilveren doosje, dat naast haar gezet was. Terwijl zij dit deed, kwamen de zachte, liefelijke tonen van een nachtegaal uit den haremtuin aanzweven. „Luister”, zeide de koning en wendde zich om te luisteren, want het gezang van den vogel was buitengewoon schoon. Toen, terwijl de muziek zacht wegstierf, nam een menschelijke stem de melodieën over, die de vogel gezongen had, en trilde en jubelde telkens en telkens weer, eerst zacht eh in de diepte, dan al luider en duidelijker, totdat eindelijk de zoetvloeiende noten zich tot woorden vormden en de vogel, die zijn lied weer hervatte, zong met het meisje mee en meisje en vogel jubelden samen. De koning luisterde in verrukking. Zijn schoone gelaatstrekken verzachtten zich onder de betooverende muziek en een uitdrukking van teeder verlangen kwam in zijn trotsche, zwarte oogen. Hoe schoon waren de woorden, die het meisje zong! Duidelijk en zuiver kwamen zij aanzweven door de zijden gordijnen en iedere lettergreep drong met zoete pijn in de ziel des konings: „Zie, gij zijt schoon, mijn liefste! Zie, gij zijt schoon! Uwe oogen zijn duivenoogen, mijn liefste! Gij hebt duivenoogen.” De zangeres zong de woorden van dat onvergehjkehjke liefdelied, dat gemaakt werd door den wijsten man, die ooit leefde, toen hij in kleuren, die nimmer verbleeken kunnen, de echte liefde van een man tot een vrouw schilderde. De zangeres had het lied eens door eenige Joodsche meisjes hooren zingen en terwijl zij de woorden opvmg, had zij ze besloten in al de schoonheid van haar lieve, prachtige, teedere meisjesstem. Nu liet zij ze weer te voorschijn komen in den haremtuin, in het geheel niet droomend wie er luisterde of beseffend, welk vreeselijk onheil er uit te voorschijn zou komen. Zelfs de koningin hield op met haar paarlsnoer te spelen en liet haar hand hangen, terwijl de trillende muziek door de kamer vloeide. „Zet mij als een zegel op uw hart”, vervolgden de woorden, ,als een zegel op uw arm.” De koning keek naar Damaspia. Hij was haar tot nu toe trouw geweest. Zij alleen kon er aanspraak op maken zijn vrouw te zijn, maar beminde zij hem boven allen rijkdom en teederheid, die hij haar met kwistige hand geschonken had? Hij wendde zich met onderzoekenden blik naar de vrouw tegenover hem, maar vond in haar heldere oogen geen liefelijk antwoord op het teedere verlangen in zijn oogen en hij besefte met een bitterheid, die hij nooit te voren gekend had, dat het gevoel, dat daar in den tuin bezongen werd, nimmer zijn deel was geweest. Teeder smeekend kwamen nu de woorden van de schoone zangster. „Want de liefde is sterk als de dood.” En toen jubelde de liefelijke stem het triomfantelijk uit en barstte uit in een opgetogen overwinningslied: Vele wateren zouden haar niet kunnen [uitblusschen, Ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken.” De muziek hield plotseling op en de vorst bewoog zich onrustig. Toen keerde hij zich om en keek door de opengeschoven gordijnen, alsof hij nog een glimp van de onzichtbare zangeres wilde opvangen. Een vast besluit groeide in hem. Hij wilde ook die wonderlijke liefde kennen HOOFDSTUK XV Gedurende de veertig dagen, die op den feestdag volgden, had Nehemia Hanani in alle stilte met aanbevelingsbrieven naar alle Joden in de stad en het omliggende land gezonden, met het verzoek met hem te vasten en te bidden, dat de Heere God het verzoek, dat hij den koning wilde doen, met Zijn gunst zou kronen. Zoo geschiedde het, dat iederen morgen, middag en avond gebeden opklommen naar den hemel, uit de eenvoudige, baksteenen huizen, zoowel als uit de marmeren kamers van ’s konings paleis, dat God mocht maken, dat Nehemia genade zou vinden in de oogen van zijn beminden, maar trotschen en vreeselijken meester en sterkte zou ontvangen zijn verzoek te doen, dat het den Joden vergund werd de muren van Jeruzalem weer op te bouwen. Tegelijkertijd had Hanani in alle stilte voorbereidingen gemaakt voor de reis, daarbij geholpen door de Joden buiten het paleis teneinde oponthoud te voorkomen; want Nehemia had verstandig opgemerkt, dat hoe spoediger zij vertrokken na de verkregen toestemming om te gaan, des te beter het zou zijn. Bij de bezoeken aan zijn volk was Hanani verwonderd er zoovelen aan te treffen, die in welstand, ja zelfs in weelde leefden. Hij had verwacht slechts armoede en verdriet te zullen vinden, in plaats daarvan bemerkte hij, dat velen onder hen rijk waren en sommigen hooge betrekkingen bekleedden. Nehemia legde dit uit door aan Hanani te vertellen, dat de godsdienst der Perzen ten tijde van Cyrus zeer zuiver was geweest en zoo veel overeenkomst had met dien der Joden, dat de koning den herbouw van den tempel te Jeruzalem bevolen had. Ook Darius voelde veel voor de Joodsche vluchtelingen en stond altijd gereed hun God als den zijne te erkennen. Toen hij beval, dat er groote schatten aan de terugkeerende Joden voor hun tempel gegeven moesten worden, verklaarde hij dit door te zeggen, dat als het heilige gebouw voltooid zou zijn, daarin offeranden zouden geofferd worden aan den God des hemels en gebeden zouden opgezonden worden tot den Heere, voor het leven en den welstand van den koning en zijn zonen. De Babylonische taal droeg hiertoe krachtig mee; zij was zoo gelijk aan de Hebreeuwsche, dat de Joden haar gemakkelijk konden leeren en dit was een groot voorrecht voor hen geweest. Toen de Pers zich de eigenaar zag van een verstandigen slaaf, die bad tot den God, dien hij zelf diende en die ook zijn eigen taal sprak, was hij hem gunstig gezind. Zoo werden de Joden begunstigd en door den tijd zagen zij zich zelf bezitters van huizen en landerijen, vee en juweelen en alle dingen, die den rijkdom van Perzië uitmaakten. Sommige Joden woonden in prachtige huizen, die in weelderige tuinen stonden en toen Hanani hen bezocht, verwonderde hij zich over hun toewijding aan hun vaderland, een toewijding, die ze bereid deed zijn al deze I. Binnen de Paleispoorten 5. gemakken en weelde te verlaten om terug te keeren naar een land, dat door veroveraar op veroveraar verwoest was. De morgen van den veertigsten dag brak al te spoedig aan. Nauwelijks vielen de eerste stralen van de zon over de vlakte en verguldden zij de verwijderde bergtoppen, die gekroond waren in witte pracht, waarna zij in de palmen drongen, die in de laagte wuifden, of Nehemia ontwaakte en ging naar buiten op de ruime galerij, waarop zijn kamer uitkwam. Terwijl hij daar stond en blikte over de slapende stad aan den overkant van de rivier en toen verder naar de hoog uitstekende bergen, schenen zijn oogen er doorheen te staren en aanschouwde hij zijn eigen mooie stad, het gouden Jeruzalem in al zijn vroegere grootheid. Toen dacht hij er aan, hoe het nu was, woest en verbroken en zijn gelaat betrok en zijn oogen vulden zich met tranen. Terwijl hij ze haastig wegveegde, knielde hij eerbiedig neer met zijn gelaat naar de bergen, en bad toen met zijn gevouwen handen naar den hemel geheven. De morgenzon scheen op zijn helderwit linnen overkleed tot het met bijna bovenaardsche schoonheid glinsterde en toen hij zijn prachtige krullen achterover wierp en zijn donkere oogen naar den hemel hief, kwam er een uitdrukking op zijn schoon, jongensachtig gelaat, die, gezien zou kunnen worden op dat van een engel, zoo rein, zoo innig was haar schoonheid en droefheid. Juist op dat oogenblik kwamen Hanani en vrouwe Saraï de galerij oploopen en toen zij Nehemia zagen, staken zij over en knielden stil naast hem neer, terwijl Nehemia, zonder hen blijkbaar op te merken, het vurige gebed begon, dat door alle eeuwen bekend is gebleven: „Och Heere God des hemels, Gij groote en vreeselijke God, die het verbond en goedertierenheid houdt dengenen die Hem liefhebben en Zijne geboden houden, laat toch uw oor opmerkende en Uwe oogen open zijn, om te hooren naar het gebed Uws knechts. Gedenk toch het woord, dat Gij uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende; Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien en”, hier verloor de stem van Nehemia haar sombere eentonigheid en zwol zij helder en blij aan, „en gij zult u tot Mij bekeeren, en Mijne geboden houden en die doen: al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal ze van daar verzamelen en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb om Mijnen naam aldaar te doen wonen. Zij zijn toch Uwe knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uwe groote kracht en door Uwe sterke hand.” Toen kwam de gedachte aan wat hij dezen zelfden dag te doen had bij hem op en zijn stem werd nog zachter en dringender, toen het smeekgebed vervolgde: „Och Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uwen naam te vreezen; en doe het toch Uwen knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht des konings.” Tranen stroomden uit de oogen van vrouwe Saraï, toen Nehemia zijn gebed geëindigd had, maar zij bedwong ze dapper en lachte, toen zij haar hand op zijn krullen legde en zij mompelde zacht: „Moge de God onzer vaderen met je gaan! Moge Hij je beschermen, en geleiden en dezen dag weer in veiligheid bij mij terugbrengen!” En zij boog zich en kuste zacht zijn voorhoofd, want zij besefte het zoo goed, dat wellicht de morgenzon hem niet weer voor den tweeden keer beschijnen zou, want vrees voor verraad was altijd bij de Perzische koningin aanwezig, waardoor de zachtste karakters bedorven en de vriendelijkste heerschers wreed en onredelijk gemaakt werden, als eenmaal hun verdenking was opgewekt. Toen vrouwe Saraï ophield met spreken, gingen de drie de kamer binnen, waar Bani hun tegemoet kwam loopen. Zijn grootmoeder bukte zich om het kind te kussen, en toen keek zij door het vertrek en zeide droevig: „Juist bij dien pilaar stond de arme Lydia op dien avond, toen zij Adna de roos gaf. Herinner je het je nog, Nehemia? „Zeker, moeder, doe ik dat”, antwoordde Nehemia. „Arme Lydia! Toch kan ik mij nog niet goed indenken, dat zij dood is.” „Lydia niet dood”, verklaarde Bani opgewonden. „Lydia een jongen nu.” „Ach, ja, zij is dood”, vervolgde Nehemia, maar Adna, die dicht daar bij stond, kwam een stap nader met een verschrikte uitdrukking op zijn bleek gelaat en keek angstig naar het kind. „Waarom zeg je, dat Lydia niet dood is, Bani?” vroeg Hanani, terwijl hij hem in de armen nam. „Omdat ik Lydia zag”, hield het kind vol, „en zij is nu een jongen. Adna weet het”, beweerde de kleine jongen, terwijl hij zich omkeerde naar den wapendrager, die bij Nehemia stond. „Wat bedoelt Bani?” vroeg Nehemia, terwijl hij Adna scherp aanzag. „Heer”, antwoordde Adna, „toen wij gisteren in de Joodsche wijk waren, zag Bani een jongen man, die hem vriendelijk toesprak en hij noemde hem dadelijk Lydia, omdat hij zich verbeeldde, dat hij op haar leek.” Nehemia keek Bani angstig aan. „Kind”, zeide hij, „zeg dat nooit weer. Zou het meisje inderdaad als man leven, dan was mijn leven noch dat van mijn wapendrager nauwelijks genoeg om den koning voldoening te geven, Adna”, voegde hij er streng aan toe, terwijl hij zich weer tot den jongen man wendde, „je zweert mij, dat de mannen het doode lichaam van Lydia niet hebben gevonden, toen zij de rivier af dregden.” „Zij vonden het niet, heer”, antwoordde de wapendrager kalm, maar met een doodsbleek gelaat. „Heer, ik zweer het u.”