SEXUEELE HERVORMING Een reeks publicaties van de afdeeling Nederland van den Wereldbond voor Sexueele Hervorming (W. L. S. R.) ECONOMISCHE GELIJKGERECHTIGDHEID VAN MAN EN VROUW DOOR M. WIBAUT-BERDENIS VAN BERLEKOM N.V. UITGEVERS-MIJ. „KOSMOS” – AMSTERDAM PRIJS PER DEELTJE 60 CENT BIJ INTEEKENING 75 CENT afzonderlijk 75 CENT Ex Libris Ir. Drs. Drs. H.W.H, Ha aksma (n. 14 lil 1928) SEXUEELE HERVORMING lil SEXUEELE HERVORMING EEN REEKS GESCHRIFTEN VAN DE AFDEELING NEDERLAND VAN DEN WERELDBOND VOOR SEXUEELE HERVORMING (W.L.S.R.) I Scxueele ethiek door Prof. Mr. Dr. Leo Polak II Sexueele gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door Prof. Dr. C. Mennicke 111 Economische gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door M. Wibaut-Berdenis van Berlekom IV Juridische gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door Mr. B. C Goudsmit V Het sexueelc probleem in de opvoeding door H. G. Cannegicter VI Geboorteregeling door Arts B. Premsela VII Het vraagstuk van de Abortus Provocatus door Dr. J. Valkhoff VIII De ongehuwde moeder en haar kind door C. L. Polak-Rosenberg IX Coëducatie door Koos Vorrink X Uitbreiding van echtscheidingsgronden door Dr. J. Valkhoff XI Homoscxualiteit door Zenuwarts Dr. J. H. van der Hoop XII Homosexualiteit en strafrecht door Mr. Dr. Benno J. Stokvis XIII Huwelijk en eugeniek (rasverbetering) door Dr. G. P. Frets DE PRIJS BEDRAAGT PER DEELTJE: AFZONDERLIJK F. 0.75, BIJ INTEEKENING OP DE GEHEELE REEKS F. 0,60 ECONOMISCHE GELIJKGERECHTIGDHEID VAN MAN EN VROUW DOOR M. WIBAUT-BERDENIS VAN BERLEKOM UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR N.V. UITGEVERS-MA AT SCHAPPIJ „KOSMOS” TER INLEIDING Het bestuur van de Wereldbond voor Sexueele Hervorming afdeeling Nederland heeft zich gewend tot verschillende schrijvers, met het verzoek enkele punten van haar program in een serie boekjes te willen behandelen. Hoezeer we ook overtuigd zijn, dat het gesproken woord van groote waarde is wanneer men ideeën meerdere ingang wil doen vinden, toch meenen wij, dat het geschreven woord een grootere verdieping zal kunnen geven en kan leiden tot een ernstiger bezinning op de problemen, terwijl er tevens meer menschen door bereikt worden. Wij hebben de schrijvers geheel vrij gelaten in de behandeling van hun onderwerp, mits ze niet in conflict kwamen met de hoofdpunten van ons program en zich in algemeene zin konden vereenigen met het hoofddoel van onze beweging, n.l, sexueelwetenschappelijke voorlichting en de bestrijding van alle maatregelen en vooroordeelen, die aan een redelijke regeling van het sexueele leven in de weg staan. Het spreekt dan ook vanzelf, dat in de verschillende boekjes de persoonlijke levensbeschouwing van de auteurs naar voren komt, die derhalve geheel voor hun rekening blijft. Wij vonden dit geen bezwaar, maar hebben juist hierdoor ervaren, dat menschen uit geheel verschillende geestelijke milieus onze beweging willen steunen en dit was ons een groote voldoening. Het was ons een bizonder genoegen, dat we de N.V. Uitgevers-Maatschappij „Kosmos” bereid gevonden hebben om deze uitgave, die als geheel onder den titel „Sexueele Hervorming" verschijnt, voor ons te verzorgen, De naam van deze uitgeefster waarborgde ons een welverzorgd uiterlijk van de boekjes, de schrijvers stonden borg voor de inhoud. Wij hopen dan ook, dat deze brochures hun weg onder de menschen spoedig zullen vinden. Wij hebben de zekerheid, dat ze op alle behandelde punten de kennis zullen verrijken, dat ze het inzicht in de vraagstukken van het geslachtsleven, dat maar al te vaak vertroebeld wordt door vooroordeel, zullen zuiveren en verdiepen. Mogen ze op deze wijze het hunne doen om veel onnoodig leed te verzachten, om de atmosfeer van het maatschappelijk leven reiner, de mensch gezonder en levensblijer te doen zijn. HET BESTUUR VAN DE W. L. S. R. AFD. NEDERLAND B. Premsela, Arts, Voorzitter; H. Ide-Bottenheim, Secretaris; Dr. F. M. Wibaut, Vice-Voorzitter; Dr. H. Lewandowski, Penningmeester; Ch. L. Polak-Rosenberg; Prof. Mr. Dr. Leo Polak; Dr. J. Valkhoff; H. de Wolff; Prof. Dr. L. K. Wolff. ECONOMISCHE GELIJKGERECHTIGDHEID VAN MAN EN VROUW door M. Wibaut-Berdenis van Berlekom. Inleiding. In 1869 was het boek van Stuart Mill verschenen: „The Sub* jection of Women”, (De onderworpenheid der Vrouw), dat het standaardwerk over de vrouwenkwestie genoemd mag worden. Terecht wees Helene Mercier in „Gebroken Scha* kels” op de groote beteekenis van dit geschrift, dat de vrous wen een eereplaats onder hunne huisgoden hadden gegeven. „Welk een doorzichtige klaarheid in Mill’s betoogtrant,” zegt zij, „en welke afdoende argumenten. Hoe innig doet hij ons beseffen dat wij de verhouding tusschen man en vrouw be« sprekend, aan den wortel der beschaving raken. Maar bovenal, welk een hoogheid van toon bij de behandeling van een onderwerp, dat nog zoo vaak van stuitend lage zijde, of op kinderachtig bekrompen wijze wordt aangevat.” Ook thans nog is het lezen van dit boek een genot. In dit boek verlangde de schrijver, tot ergernis toen van velen, direkt de volledige gelijkstelling van man en vrouw op politiek gebied. Toen men aan Mill vroeg waarom hij een zóó moei* lijk te veroveren recht als het meest belangrijke beschouwde, antwoordde hij kort en beslist: „Omdat wanneer de vrouw het kiesrecht heeft verworven, al het overige van zelf daaruit zal voortvloeien.” Thans, nu het kiesrecht na langdurigen strijd in een groot deel van de moderne staten ingevoerd is, vragen wij ons af, of deze verwachtingen van Stuart Mill uitgekomen zijn. Is tengevolge der gelijke rechten van man en vrouw op politiek gebied, gelijke rechten van vrouw en man op ieder ander gebied tot stand gekomen? Wij weten dat dit niet zoo is. Wij hechten groote waarde aan de verovering van het vrouwenkiesrecht voor de emancipatie der vrouw. Die waarde mag niet afgemeten worden naar het aantal der vrouwelijke afgevaardigden die in een bepaald tijdperk gekozen zijn in vertegenwoordigende lichamen. De politiek der partijen en verschillende omstandigheden kun* nen oorzaak zijn, dat dit aantal nog niet groot is. De beteekenis van het vrouwenkiesrecht moet ook gezien Economische Gelijkgerechtigdheid. I worden als een opvoedingsmiddel tot zelfstandigheid der vrouw. De verovering van de politieke rechten deed de vrouwelijke sekse ontwaken uit haar eeuwenlange sluime* ring; was een middel tot verheffing der vrouw uit de on* mondigheid waarin zij leefde sinds historische tijden, ont* dekte haar aan zichzelf als persoonlijkheid, die deel uitmaakt van de maatschappelijke gemeenschap. Nochthans zien wij het nu wel zeer goed, dat het politieke recht alleen niet vol* doende is de vrouw volledige bevrijding te brengen. Ook wanneer de vrouwen krachtiger waren opgetreden, wanneer zij een veel beter gebruik gemaakt hadden van haar ver* kregen rechten dan zij deden, toch zouden zij door middel van het kiesrecht alleen niet de achterstelling der vrouw in het maatschappelijk leven hebben kunnen opheffen. De eco* nomische ongelijkheid immers drukt zwaarder dan de poli* tieke; eerst als de vrouw economisch volkomen gelijkberech* tigd is met den man, eerst dan zal men kunnen zeggen dat de ondergeschiktheid der vrouw is verdwenen. Om deze gelijkberechtiging mogelijk te maken zal een in* grijpen noodig zijn in de maatschappij, in haar constructie zelve. Het streven naar economische gelijkberechtiging van man en vrouw moet samen gaan met het streven naar ver strekkende maatschappelijke en economische hervormingen. De bestaande economische ongelijkheid tusschen de seksen. Wij moeten ons allereerst rekenschap geven, dat econo* mische gelijkberechtiging niet bestaan kan in een maatschap* pij die gebouwd is op de grondslag van privaatbezit der productiemiddelen. In zulk een maatschappij is economische ongelijkheid tus* schen de leden onderling niet te ontkomen. De bezitter is economisch bevoorrecht boven den niet*bezitter reeds van de geboorte af. Deze bevoorrechtiging geldt zoowel voor vrouwen als voor mannen. Ook de vrouw, die eigendom bezit is economisch sterker, dan de bezitlooze man. Deze economische ongelijkheid tusschen de leden der maat* schappij onderling is de oorzaak van het ontstaan der klassen en standen in de maatschappij. Maar naast de klassen*onge* lijkheid, bestaat een andere soort van ongelijkheid: tusschen de seksen. De economische ongelijkheid tusschen man en vrouw komt het duidelijkst aan het licht op het terrein van den arbeid. De arbeidende vrouw staat economisch ver ten achter bij den arbeidenden man. Zij wordt steeds terug* gedrongen naar de minder goed of slecht betaalde beroepen of is aangewezen op de onbetaalde vrouwenwerkkring bij uitnemendheid: de werkkring der huisvrouw. De mogelijkheid om redelijk betaalde arbeid te verkrijgen is voor de vrouw veel en veel geringer dan voor den man. Uit goed gesalarieerde betrekkingen wordt zij zooveel mogelijk geweerd. Beroepen worden voor haar gesloten gehouden, zonder eenige andere motiveering dan dat het altijd mannen* beroepen zijn geweest. De wet sluit de vrouw bv. uit van het ambt van kinderrechter, niettegenstaande overtuigend gebleken is hoe uitnemend geschikt de vrouw is voor functio* naris en inspectrice bij kinder* en zedenpolitie. Maar ook in tal van beroepen, die niet wettelijk voor haar gesloten zijn, kan zij niet doordringen, of slechts met groote moeite. In vele vakken is opklimmen voor de vrouw niet toegestaan. In geschoolde bedrijven wordt zij dikwijls alleen toegelaten als hulpgezel, kan niet komen tot vakarbeidster, terwijl zij dan dikwijls slechts de helft verdient van de manlijke hulp* gezel in dat vak. Er zijn twee soorten van loonen. Loonen voor mannen, loonen voor vrouwen. De laatste zijn lager dan de eerste, ook als ze gelden voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. Het is alsof vrouwen een geheel afzonderlijke klasse vormen, een klasse van minderwaardigen op het arbeidsgebied. Dat vrouwenloon lager is dan mannenloon, het wordt algemeen aanvaard als gold het een natuurwet. In de ongeschoolde arbeid verdienen meisjes en dikwijls volwassen vrouwen ook, minder dan jongens. In de land* bouw is het maximumloon voor de vrouw somtijds gelijk aan het minimum loon van den man, somtijds nog lager dan dit. Volgens collectief arbeidscontract in de sigarenindustrie geldende voor het geheele land, verdienden in 1931 de niet* vakkundige meisjes 6 cent per uur minder dan de niet* vakkundige jongens. In oorlogstijd, toen zooveel mannenarbeid door vrouwen moest worden overgenomen had de regeering in Engeland aan de werkgevers de plicht opgelegd, dat zij aan de vrouwen hetzelfde loon zouden betalen als aan de mannen. Men heeft zich zelfs in regeeringsdepartementen er niet aan gehouden, vooral niet waar het gold de premies en toeslagen die de mannen gewoonlijk kregen. Deze werden de vrouwen ge* heel onthouden. Toch werd openlijk erkend, dat in sommige opzichten de vrouwen bruikbaarder zijn dan de mannen bv. voor fijn werk, of waar het op zindelijkheid aankomt. Ja, een fabriek waar vrouwen werkten, scheen een modelfabriek vergeleken bij een werkplaats waar mannen alleen werkten. Ook in de vrije beroepen zijn zelden de salarissen van man en vrouw gelijk. Zelfs waar de salarissen schijnbaar gelijk zijn, staat de vrouw toch economisch ten achter bij den man. De ambtenares bv. betaalt evenveel voor pensioen als de ambtenaar. Een deel van ’t pensioen echter, het weduwen* pensioen, heeft voor haar geen waarde. Het mag niet aan den eventueelen weduwnaar worden uitgekeerd, ook niet aan een van haar nabestaanden. Waar verschil wordt gemaakt in salaris tusschen gehuwden en ongehuwden, en de gehuwden hooger salaris genieten dan de ongehuwden, behooren de allermeeste vrouwen tot de minder betaalden. De overgroote meerderheid der werkende vrouwen is immers ongehuwd. Daardoor staan de vrouwen ook weer aan de kant van de slechtst betaalden. Trouwens het hooger salaris wordt alleen aan de gehuwde mannen verstrekt. Wanneer wij van werkende vrouwen spreken, bedoelt men gewoonlijk vrouwen die betaalde arbeid verrichten. Er is echter een andere categorie van werkende vrouwen en tot deze groep behoort de groote meerderheid der vrouwen. Het zijn zij die werken zonder eenig geldloon te ontvangen. Het zijn de huisvrouwen. Velen van haar, nl. zij die geen hulp in de huishouding kunnen nemen, hebben een langeren arbeidsdag dan de mannen en vrouwen die in een maat? schappelijke betrekking werkzaam zijn. En ofschoon de gezinsarbeid ongetwijfeld maatschappelijke beteekenis heeft, werken deze huisvrouwen zonder eenig andere economische vergoeding te ontvangen, dan het noodzakelijkste levens* onderhoud. Haar economische positie kan niet vergeleken worden met de positie van eenig ander werkend persoon. Economische gelijkberechtiging met den man is een woord dat voor de gehuwde in ’t gezin werkende vrouw, geen zin heeft. Ze bestaat niet voor haar. De huisvrouw is economisch geheel afhankelijk van het inkomen van den echtgenoot, al* thans in de allermeeste gevallen. Wij komen hierop nog nader terug. De economische ongelijkheid tusschen de seksen bestaat dus op groote schaal en beteekent de achterstelling der vrouw op haast ieder gebied van het maatschappelijk leven. Over de oorzaken der economische ongelijkheid tusschen de seksen. Dikwijls zocht men de oorzaak van de economische achter* stelling der vrouw in het feit, dat de vrouwen slecht geor* ganiseerd zijn; in haar onverschilligheid voor de organisatie en voor den strijd der vakvereenigingen. Als de vrouwen vastverbonden flink streden voor het recht op gelijk loon voor gelijken arbeid, zouden zij dezen eisch kunnen door* voeren, meent men somtijds. Maar zoo eenvoudig is deze zaak niet. Zeker, wanneer de vrouwen zich aansloten in grooter aantal bij organisaties en vakvereenigingen en wan* neer zij met hart en ziel medewerkten in het organisatie* leven en voor de verbetering van haar economische positie, ongetwijfeld zouden zij dan meer bereiken kunnen. Maar ook wanneer dit zoo ware, zou toch de economische gelijkberechtiging niet gemakkelijk te bereiken zijn. Oor* zaken van de ongelijkheid in de economische positie van man en vrouw vallen samen met de oorzaak van de onverschillig* heid voor het organisatie*leven bij de vrouwen in ’t algemeen. Om deze oorzaken te leeren kennen, moeten wij ons reken* schap geven dat er een principieel verschil gemaakt wordt tusschen het arbeidsloon voor den man en dat voor de vrouw. In haar brochure: „Moeten de loonen voor mannen en vrou* wen gelijk zijn? bespreekt Beatrice Webb de grondslag van het arbeidsloon. Zij vraagt: „Wat is de principieele grondslag van het loon? Zij antwoordt daarop: „Het principe voor de vaststelling van het loon was oorspronkelijk: de afwezig* heid van ieder principe. Het loon werd van den beginne af bepaald door vraag en aanbod, richtte zich naar het schom* melen van de marktprijs, daar de arbeid een waar was, die op de vrije markt evenals iedere andere waar, door parti* culieren kon worden gekocht. Eerst toen bleek hoezeer de gemeenschap schade leed door de uitbuiting der arbeiders, die het gevolg was van deze wijze van handelen, is het streven ontstaan naar een standaardloon dat een minimum van levensonderhoud zou waarborgen voor de arbeiders en het arbeidersgezin”. Inderdaad, het bleek een maatschappelijk belang te zijn dat het loon de arbeidskracht van den arbeider in stand houden zou en bovendien ook de toekomstige arbeidskrachten. Het loon, zoo werd de opvatting meer en meer, moest kunnen voorzien in het onderhoud van den arbeider, de kinderen, en dus ook van de moeder der kinderen. Nu weten wij wel dat het arbeidsloon aan deze eischen volstrekt nooit op behoor* lijke wijze heeft voldaan, maar niettemin bestaat een alge* meene opvatting dat het zoo zou moeten zijn. Voor zoover het loon zich bemoeit met de voorziening in behoeften, wordt van het loon verwacht, dat het zal voorzien in het onderhoud van het gezin. Van het mannenloon althans wordt dit ver* wacht. De constructie van onze maatschappij is nog altijd deze, dat zij bestaat uit afgesloten gezinnen, waarvan de man de kost* winner is, of behoort te wezen. Dit begrip heerscht nog alge* meen in alle klassen en standen. Het salaris van den man moet aan het gezin van den arbeider een levenspeil ver* zekeren dat om het fysiologisch minimum schommelt. In hoogere klassen wordt daar boven, aan het salaris van den man nog het voldoen aan cultureele eischen gesteld. Maar het is altijd het loon of het salaris van den man, dat ver* ondersteld wordt in de gezinsbehoeften, hoe dan ook, te voorzien. Voor zoover als het mogelijk is, wordt dus als grondslag van het mannenloon de onderhoudskosten van een gemiddeld gezin, gezien. Het loon van den man is het loon van den kostwinner. Op de vraag: „Wat is de principieele grondslag van het loon der vrouw?” zou men met nog meer recht kunnen antwoor* den, dat er nooit eenige principieele grondslag was en dat er tot nog toe ook geen is. De eisch dat het loon voldoende zou moeten zijn om de eigen arbeidskracht in stand te hou* den, wordt bij de vrouw niet eens altijd gesteld. Het vrouwen* loon kan zelfs beneden het volledig levensonderhoud voor één persoon dalen, omdat verondersteld wordt, dat een man* lijk persoon, vader of echtgenoot voor een gedeelte althans in het onderhoud van het meisje of de vrouw voorziet. De arbeidende vrouw of het meisje wordt verondersteld thuis te wonen. Dat de ongehuwde vrouw, die moet leven van haar verdienste zonder hulp van eenig familielid, een kom* mervol bestaan leidt, het wordt van zelf sprekend geacht. Vrouwenloon en meisjesloon wordt beschouwd als toeslag* loon, als bijverdienste bij het loon van vader of echtgenoot. Men noemt het meisjesloon soms zelfs: speldegeld. Maar ook waar het vrouwenloon opgevoerd is kunnen worden tot het peil van voldoende levensonderhoud voor haar, daar is toch nog geen gelijke grondslag verkregen van mannen en vrouwenloon. Immers de eisch dat het loon ook zou moeten dienen voor instandhouding der toekomende arbeidskrach* ten wordt nooit aan het vrouwenloon gesteld. Beklagens* waardig wordt het gezin geacht, dat leven moet van de ver* diensten der moeder alleen. De moeder wordt gewoonlijk niet beschouwd als volwaardige economische kracht, in staat om voor het levensonderhoud van het gezin te zorgen. Het is het dogma dat alleen de man de kostwinner is, de opvatting, dat het de uitsluitende taak van den man is om kostwinner te zijn, waardoor het vrouwenloon steeds omlaag wordt gedrukt. Hier ligt de voornaamste oorzaak van de economische achterstelling der vrouwelijke sekse. Want deze oorzaak geldt ook voor de achterstelling der ongehuwde vrouw. Wanneer het loon van den ongehuwden man dikwijls hooger is dan van de ongehuwde vrouw, wans neer voor hem meer gelegenheid is dan voor haar om te komen tot het meer belangrijke, het beter gesalarieerde werk, dan is het omdat men in hem de toekomstige gezinsverzorger ziet. Het mannenloon immers moet den man in staat stellen op een bepaalden leeftijd te kunnen trouwen. Aan het vrou* wenloon wordt die eisch niet gesteld. Dit is ook de reden waarom de arbeid voor het meisje een andere beteekenis heeft dan voor den jongen. Hij schept zich door zijn werk de mogelijkheid een gezin te stichten; het meisje dat betaalde arbeid verricht, kan deze arbeid niet als de grondslag zien voor het vormen van een gezin, terwijl toch juist haar vers langen misschien nog sterker naar gezinsvorming uitgaat. De gedachte dat zij door haar werk voort te zetten in het huwe* lijk, tot het vormen van een gezin mede kan helpen is voor velen nog nieuw, voor anderen verwerpelijk. De felle cam» pagne die in alle landen, behalve in Sovjet Rusland, gevoerd wordt tegen den arbeid der gehuwde vrouw, bemoeilijkt bovendien dezen arbeid ten zeerste. En waar de meisjes slechts tot het minst belangrijke werk worden toegelaten, bestaat er weinig prikkel voor haar om dit werk voort te zetten in het huwelijk. Over economische gelijkberechtiging denken velen van haar niet. Het huis* vrouwzijn beteekent te dikwijls, verlossing van onaangena* men arbeid, die ook door de lage salarieering niet eens zelf* standig leven mogelijk maakte. Daarbij komt dat van kerkelijke zijde de taak om huis* vrouw te zijn en moeder te zijn als een plicht, ja als een hooge roeping aan de meisjes wordt voorgehouden, terwijl het streven naar onafhankelijkheid der gehuwde vrouw als iets zelfzuchtigs wordt gebrandmerkt. In een tijd als deze van gruwelijke werkeloosheid wordt zelfs van de vrouw verlangd dat zij vrijwillig haar arbeid zal opgeven ter wille van den man. En de opvatting dat het recht op de redelijk betaalde beroepen het heilig recht van den man is, dat hij uitsluitend gezinsonderhouder behoort te zijn, zit zoo diep vast gegrift ook in de hoofden van vrouwen en meisjes, dat zij zelve vaak meenen geen recht te hebben op een loon gelijkwaardig aan dat van den man. Zoo beschouwt het meisje de periode dat zij vakarbeid ver* richt, dikwijls slechts als een overgang tot het huwelijksleven. Geen wonder dat zij weinig belangstelling heeft voor een werk, dat zij slechts tijdelijk wenscht te verrichten, geen wonder dat zij moeilijk tot vakorganisatie te brengen is. Bij de vrije en intellectueele beroepen staat de zaak eenigss zins anders. Hier is meer belangstelling voor het vak waars voor men een min of meer langdurige opleiding heeft genoten en dat dikwijls in overeenstemming met de aanleg is ges kozen. In deze kringen breekt de meening zich baan, dat zoowel de vrouw als de man gezinsverzorger kan zijn en de vrouw bij huwelijk haar werk niet moet opgeven, als de omstandigheden dit mogelijk maken. Hier doet het verlangen naar economische onafhankelijkheid bij de vrouw zich het meest gelden. Toch heerscht ook hier nog dikwijls de ops vatting dat het onderhoud van het gezin uitsluitend recht en plicht is van den man. Vele vrouwen uit deze kringen aans vaarden vaak gemakkelijk haar economische afhankelijkheid. Meer dan een halve eeuw van feministische strijd bleek niet voldoende te zijn om de traditie der eeuwen te overwinnen die de vrouw tot economisch afhankelijke stempelde. Deze oorzaak van de achterstelling der vrouw die wij hier aanwezen is waarneembaar zoowel bij de ongehuwde als bij de gehuwde, bij de loonarbeidster en bij de vrouw werkende in vrije beroepen, bij de arbeidster, ook bij de huisvrouw. Echter, wanneer wij zeggen dat het „gezinsverzorger zijn” van den man, een voorname oorzaak is van de achterstelling der vrouw, dan bedoelen wij niet dat dit de eenige oorzaak is. De vraag doet zich voor: „Waarom was het gezin ges bouwd op het kostwinnerschap van den man?” Deze vraag is niet in enkele woorden te beantwoorden. Het was niet omdat de vrouw zoozeer in beslag genomen was door de verzorging der kinderen, dat zij geen zware arbeid kon verrichten. Men heeft de „zwakke” schouders der vrouw nooit ontzien. Zij heeft ten allen tijde de zwaarste lasten te dragen gehad, en zware arbeid te verrichten. De vrouwelijke arbeidskracht is vaak schromelijk misbruikt. Het zijn oorzaken van sociale en psychologische aard in verband met de fysiologie der vrouw ,die de totstandkoming van het tegenwoordige gezin hebben beïnvloed. De sociologie leert ons deze oorzaken kennen, waar zij de geschiedenis behandelt van de gezinsvorm, die in de loop der tijden talrijke veranderingen heeft ondergaan, terwijl te verwachten is dat de evolutie van het gezin ook in de komst niet tot stilstand zal komen. Het ligt buiten het be* toog dezer brochure op deze geschiedenis verder in te gaan. Wel willen wij hier op wijzen, dat de overheersching van de manlijke over de vrouwelijke sekse, zooals die eeuwen lang bestond, nog altijd een factor is van groote psychische be* teekenis. Ook hierop, dat de maatschappelijke arbeid zoozeer is ingesteld op mannenarbeid dat er voor de vrouw tal van praktische bezwaren zijn om zich op de arbeidsmarkt een plaats te veroveren. Zoo zien wij dus, dat we hier staan voor een complex van oorzaken die de economische gelijkberechtiging der vrouw ten zeerste bemoeilijken. Welke gevolgen de economische ongelijkheid heeft en op welke wijze ze bestreden moet worden, zullen wij nu onderzoeken. Wie werkt zonder geldloon? De vrouwen die uitsluitend in eigen gezin werken zijn de eenige arbeidende personen, die geen andere economische vergoeding voor hun arbeid ontvangen dan het levensonder* houd, dat afhankelijk is van allerlei toevallige omstandig* heden. Zij zijn arbeidsters, die ook niet het minste recht op geldloon kunnen laten gelden. Waar het de categorie vrouwen betreft, die het gezinswerk zonder hulp verrichten, nl. de categorie der arbeidersvrouw wen, hebben wij te doen met arbeidsters die dikwijls een lange arbeidsdag hebben. Als een arbeidersvrouw het werk dat ze op een dag verricht in loondienst had gedaan zou zij, al was het weinig omdat ze een vrouw is, er toch een zeker bedrag voor hebben ontvangen. Nu krijgt ze er niets voor dan levensonderhoud voor zoover het loon van den man daarin kan voorzien. Een vrouwelijk parlementslid in Engeland heeft eenige jaren geleden eens in het parlement gesproken over „de contante waarde van een vrouw”. Zij kwam tot de slotsom dat als haar werk betaald zou moeten worden uit het loon van den man, dit loon verdubbeld zou moeten worden. „De werk* mansvrouw zeide zij, werkt tachtig uur in de week en volgens de laagste loonschaal van het ministerie van Arbeid dertig cent per uur zou een vrouw ƒ24 in de week moeten verdienen. Zij merkte daarbij op, dat de vrouwen het mogelijk hebben gemaakt, de loonen der mannen laag te houden door haar onbetaalde huisvrouwarbeid, waardoor zij vele uitgaven be* sparen. Intusschen wordt het feit dat de huisvrouw onbe* taalde arbeid verricht door de huisvrouw zelf het minst gerealiseerd. De vrouw beschouwt het inkomen van den man ook als haar inkomen, als het gezinsinkomen in ieder geval. Zij heeft het besef dat zij werkt voor haar eigen gezin, dat zij door haar arbeid de welvaart van het gezin verhoogt. Daardoor blijft het verborgen dat zij feitelijk, ondanks haar nuttigen arbeid, terwijl zij economische waarde voortbrengt toch economisch geheel afhankelijk is van een ander persoon. Eerst op het oogenblik dat de man, hetzij door ziekte, hetzij door werke* loosheid, hetzij door zich te misdragen of door welke andere reden ook geen loon thuis brengt, eerst dan zal het tot haar doordringen, hoe arm zij is. Hoe zij ondanks haar dikwijls zeer nuttigen arbeid afhankelijk is gebleven van de arbeid van den man. Zelfs voor haar arbeid is zij op dit loon aam gewezen. Dit loon moet er eerst zijn, voordat de huisvrouw haar werk kan verrichten. Als er geen inkomsten zijn, valt er niets te koken, te wasschen of te naaien. Zoo blijft de huisvrouw altijd hangen aan de slip van de jas van den man, economisch gezien. Indien zij zelve geen betaalde arbeid verricht of eigen inkomen bezit, is zij absoluut van zijn inkomen afhankelijk, dat wil dus zeggen: haar bestaan is van zijn bestaan afhankelijk. Is economische vergoeding van Gczinsarbeid mogelijk? Door vooruitstrevende vrouwen is de vraag gesteld, of het mogelijk zou zijn, de gehuwde vrouw vergoeding te doen toekomen voor haar gczinsarbeid. Zij redeneerden aldus; Het zijn nog altijd de groote meerders heid der vrouwen die door hun gczinsarbeid het overgroot deel der bevolking verzorgen, de toekomstige arbeidskracht ten opkweeken en in stand houden. Het werk dat zij vers richten is maatschappelijk belangrijke arbeid. Het is belangt rijker dan menig soort arbeid die wel betaald wordt. Het werk der huisvrouw heeft ook zeer zeker economische waart de omdat zij door economische besparing het loon feitelijk vermeerdert, omdat zij het mogelijk maakt door haar arbeid, dat het loon als ’t ware meer koopkracht verkrijgt, dat het wordt uitgedijd. Niettegenstaande dit alles ontvangt zij niets voor deze arbeid dan het levensonderhoud en blijft econot misch afhankelijk van den man, die het loon verdient. Men is zich rekenschap gaan geven van deze toestanden en heeft gezocht naar oplossingen. Verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan om een weg te vinden tot het bet loonen van huisvrouwtarbeid. Ten eerste deze dat de vrouw recht zou hebben op een deel van het loon van den man. In de „Schets van toekomstig Huwelijksrecht”, uitgegeven door het „Comité voor hervorming onzer Huwelijkswetget ving” wordt dit recht niet verlangd. Wel wordt aan ieder der echtgenooten de verplichting opgelegd, „ieder naar de mate zijner middelen en krachten door periodieke bijdragen in geld of door huishoudelijke of andere werkzaamheden in het gezin te voorzien in het onderhoud daarvan, in de op* voeding der kinderen en in redelijkheid in de persoonlijke behoeften van ieder hunner, een en ander overeenkomstig de maatschappelijke positie der echtgenooten . Deze clausule die in de plaats treedt van art. 160 en 161 8.W., verwerpt dus het beginsel dat de man „hoofd” is der echt* vereeniging en dat de vrouw „gehoorzaamheid” is verschut* digd aan haar man. Hiermede wordt de wettelijk vastgelegde ondergeschiktheid der gehuwde vrouw opgeheven in beginsel. Het is inderdaad een groote verbetering als de wet erkent, dat het huwelijk een gemeenschap is van gelijkwaardige en gelijkberechtigde personen, maar de economische onder* geschiktheid van de gehuwde vrouw, die geen eigen inkom* sten bezit, wordt daardoor niet gewijzigd. Dat de vrouw eenig recht heeft op een deel van het loon van den man, wordt wel erkend in het wetsvoorstel tot wijziging van het huwelijksgoederenrecht, dat in Juni 1930 werd ingediend door minister Donner. Althans beslaglegging op het loon in bepaalde gevallen wordt vereenvoudigd. Maar dit recht beteekent niet dat de vrouw dit deel van het loon zou beschouwen als vergoeding voor haar arbeid in het gezin. Immers er is de bepaling aan toegevoegd dat zij dit deel van het loon uitsluitend mag besteden ter wille van de huishouding, niet voor haar persoonlijk gebruik. Het is alleen een maatregel om ergerlijke wantoestanden te voorkomen, om eenige bescherming te geven aan het gezin waar de man te kort schiet in zijn onderhoudsplichten. Maar ook wanneer in de wetgeving het recht van de vrouw ten opzichte van het gezinsloon kon worden vastgelegd, als economische vergoe* ding voor de gezinsarbeid, welke reëele economische waarde zou dit voor de vrouw hebben? Meestal geen andere waarde dan een schijnwaarde. In de praktijk immers kan de vrouw dit deel van het loon voor eigen gebruik toch niet verkrijgen omdat het er niet is althans niet in de klasse der loon* arbeiders. Veelal is er een te kort, dat door vrouwenarbeid moet worden aangevuld. Het klinkt heel mooi te bepalen dat de vrouw recht heeft op een deel van het loon van den man voor haar persoon, maar daar waar het ’t meest noodig zou zijn, kan dit recht niet in toepassing worden gebracht. In het loon van den arbeider zit geen vergoeding voor de huisvrouw besloten. Dit komt ten duidelijkst aan het licht, wanneer een arbeider zijn vrouw heeft verloren. De moeilijks heid om een huishoudster te betalen, dwingt hem vaak te hertrouwen. Dikwijls trouwt hij alleen om een werkkracht te verkrijgen, die arbeiden wil zonder economische vers goeding. Alleen in die kringen waar ruime salarissen worden vers diend, zou de bepaling dat de vrouw recht heeft op een deel van dit salaris, praktische beteekenis hebben. Maar hier heeft het werk der vrouw dikwijls niet zooveel economische waarde als in de arbeidersklasse of kleine middenstand. Waar men het huiswerk kan opdragen aan hulp in de huiss houding kan men het loon der dienstboden beschouwen als het eigenlijke huisvrouwenloon. De economische taak der huisvrouw in het gegoede gezin bepaalt zich vaak tot toezicht op het huishouden. Het kan van veel beteekenis zijn en van weinig, dikwijls alleen van moreele beteekenis. Hoe grooter het salaris van den man is, hoe meer mogelijkheid er is tot geldelijke uitkeering aan de huisvrouw ter vergoeding van haar arbeid. Echter is het ook zoo, dat hoe grooter het salaris van den echtgenoot is, hoe minder economische arbeid er door de huisvrouw wordt verricht. Op welk loon kan zij dus aanspraak maken? Hier liggen allerlei trappen van verschil van af de midden* stand tot de hoogste kringen waar de economische functie der vrouw slechts bestaat in toezicht houden op de uitgaven. Het is onmogelijk voor al die verschillende gevallen een regeling te vinden ter betaling van de arbeid der gehuwde vrouw. Het gehuwd zijn op zichzelf kan toch nooit recht op loon geven. Maar zelfs indien het mogelijk ware, de huisvrouw* arbeid te betalen uit het loon van den man, dan zou nog geen economische gelijkberechtiging voor die vrouw tot stand zijn gekomen. Immers ook voor deze uitkeering zou zij afhankelijk blijven van het salaris of loon van den man. Zoodra dit om een of andere reden verloren gaat, vervalt ook haar recht op eenige vergoeding. Zij is en blijft econo* misch afhankelijk van het loon van den echtgenoot. Want degene die het loon verdient, is en blijft de eerste econo* mische kracht, waarvan ook de vrouw, ondanks haar wette* lijk recht, wanneer dit haar gegeven werd, afhankelijk zou blijven. Het staats-moederloon. Een andere oplossing om de gehuwde vrouw onafhankelijk te maken van het wisselvallig loon van den echtgenoot is tersprake gekomen. Men zag in het werk der moeder een taak van maatschappelijke beteekenis en vroeg zich af: Moet niet de gemeenschap dus de moeder economische vergoeding waarborgen voor deze arbeid die van ’t grootste belang is voor de gemeenschap? En het denkbeeld van een Staatsmoederloon werd door ver* schillende vrouwenverenigingen op den voorgrond gebracht. Men sloot zich aan bij de reeds bestaande vormen van ge* zinstoeslag, kindertoeslag, hoewel de bedoeling hiervan meestal alleen gaat om kinderzorg. Op tal van vrouwencongressen is het staatsmoederloon als een brandend vraagstuk behandeld. Op een congres van de Internationale Vrouwenraad te Berlijn vond het denkbeeld eenige jaren geleden instemming. De Hollandsche afgevaar* digden echter bestreden het denkbeeld. Het is vooral in Engeland dat voor het Staats*moederloon propaganda is gemaakt. Op de Labour*conferentie, de 23ste Juni 1930 te Londen gehouden door de Engelsche vrouwen uit de arbeidersbeweging, werd de volgende resolutie aange* nomen: „Een van de beste middelen om de vrouw tot vrijheid en onafhankelijkheid te brengen, is om aan alle moeders of pleegmoeders voor alle kinderen van af de geboorte tot het eind der schooljaren een wekelijksche staatstoelage te verschaffen. De uitgaven hiervoor moeten gevonden worden door een fonds te vormen uit directe belastingen, ten koste van de bezittende klasse”. Ook indien de uitvoering in de praktijk aanvankelijk slechts neer zou komen op een ondersteuning van gezinnen die het ’t meest noodig hebben, zagen de Engelsche socialistische vrouwen in deze uitkeering de kiem van een moederloon, het middel dat eenmaal de gehuwde vrouw onafhankelijk zou maken van het loon van den man, dat de vrouw econo* mische onafhankelijkheid zou brengen zonder dat zij be* taalde arbeid zou moeten verrichten. Een commissie van de Engelsche Arbeiderspartij en de Algemeene Raad van Vakvereenigingen terzelfder tijd in* gesteld om het vraagstuk gezinstoeslag te bestudeeren, publi* ceerden een meerderheids* en een minderheidsrapport. Het minderheidsrapport gaf speciaal de meening van de Raad van Vakvereenigingen weer. Wat behelsde het meerderheidsrapport? Dit sprak zich uit voor een wet waarbij aan de moeder van staatswege een uitkeering zou worden verschaft van 5 shil* ling per week voor het eerste kind en 3 shilling voor ieder volgend kind. Deze uitkeeringen zouden betaald worden van af de geboorte tot het eind der schooljaren voor alle kinderen van personen, die geen inkomstenbelasting betalen. Dit zou in ons land anders geregeld moeten worden, met het oog op het feit dat inkomstenbelasting hier al geheven wordt van zeer geringe inkomsten. In Engeland zijn gehuwden tot een inkomen van £ 225 vrijgesteld van inkomstenbelasting. Een gezin met 3 kinderen en een inkomen van ƒ 2500 bv. wordt niet aangeslagen in de inkomstenbelasting. De bedoeling van het meerderheidsrapport was tweeledig. Ten eerste het erkennen van de waarde van het werk der moeder, door haar een moederloon te doen toekomen, dat in de richting zou gaan haar onafhankelijk te maken van het loon van den man. Ten tweede door een betere verdeeling der verbruiksgoede* ren alle kinderen een redelijk bestaan te verzekeren. Het minderheidsrapport daarentegen betoogde, dat een be* paalde som die uitgekeerd zou worden voor de kinderen voordeeliger besteed zou kunnen worden aan sociale voor* zorgen ter wille der kinderen. Het berekent dat het plan van de meerderheid 70 millioen pond per jaar zou kosten. Dat men om deze som te vinden tal van sociale bemoeiingen zou moeten stopzetten. Het minderheidsrapport beveelt in plaats van deze voorstellen, de volgende sociale maatregelen aan: 1. Een volledig medisch toezicht op alle kinderen van af de geboorte tot het einde der schooljaren. 2. Moederschapszorg voor en na de geboorte van het kind met een geldelijke uitkeering gedurende twee jaar. 3. Verlenging van de leerplicht met onderhoudstoeslagen. 4. Voorbereidende scholen. Zoowel uit het meerderheidsrapport als uit het minderheids* rapport blijkt dat de beteekenis van het staatsmoederloon in de praktijk zou neerkomen op een gezinstoeslag die tege* moet zou komen aan het te kort van het loon voor gezins* verzorging, een poging om de fouten van het loonstelsel te corrigeeren ten opzichte van de kinderverzorging. Dat deze toeslagen, ook wanneer die belangrijk konden worden op* gevoerd de kiem zouden bevatten van economische onaf* hankelijkheid der gehuwde vrouw, kunnen wij niet zien. De uitkeeringen zouden dan niet geheel mogen verdwijnen, wan* neer de kinderen voor zich zelf konden gaan zorgen. De vrouw die zoo langen tijd buiten het beroepsleven had gestaan zou immers niet gemakkelijk weer daarin kunnen terugkeeren zoodra zij na eenige tijd van economische onafhankelijkheid, deze weer zou verliezen. Een staats=moederfonds zou eigen* lijk verplicht zijn de vrouw levenslang te ondersteunen, omdat zij haar kinderen heeft verzorgd. Zal dit ooit mogelijk of wenschelijk zijn? Op het internationale coöperatieve congres in 1930 te Weenen gehouden, stonden de twee standpunten ten opzichte van deze kwestie scherp tegenover elkaar. De vraag werd aldus gesteld: „Moet de Staat door middel van een moederschapss verzekering of kinderfonds aan alle moeders een bijdrage Economische Gelijkgerechtigdheid. 2 in de opvoeding doen toekomen, waardoor de moeders bij hun kinderen kunnen blijven en van beroepsarbeid afstand kunnen doen; of moet door openbare inrichtingen en sociale voorzieningen de driedubbele taak der vrouwen van kinder* zorg, huishouden en beroepsarbeid verlicht worden?” De laatste meening werd vooral verdedigd door een Russische vrouw. Het zijn twee standpunten die steeds tegenover elkaar staan. Het onterfde huisgezin. Voor zeer vele vrouwen behoudt de gedachte aan een moeders loon een bekoring. De vrouwen voelen zoo sterk dat het kind dikwijls zooveel te kort komt door de bestaande loom regeling. Eleanore Rathbone, een vrouwelijke vredesrechter uit Liverpool, geeft in haar boek: „Het onterfde Huisgezin” een vernietigende critiek op de meening, dat ons loom stelsel zou kunnen voorzien in de gezinsbehoeften. „Een living wage”, zegt zij, „zou voorzien niet alleen in het levens* onderhoud van den arbeider, maar ook in dat van zijn gezin. Maar welk gezin bedoelt men? Men spreekt van een „nor* maal gezin” of een „gemiddeld normaal gezin” en bedoelt daar dan meestal mede een gezin van 5 leden ongeveer. Het minimum loon is dan het loon dat in de behoefte van 5 leden voorziet. Daardoor krijgt de man die geen gezin heeft te veel en het gezin dat meer kinderen heeft te weinig. Massa’s gezinnen komen te kort ook in tijden van voorspoed, door het vasthouden aan een minimum standaardloon dat voor allen gelijk is, gehuwden en ongehuwden, kleine en groote gezinnen.” „Gedurende den oorlogstijd”, zegt zij, „werd er rekening gehouden met ieder kind van een gezin en hoewel er toen een tekort was in levensmiddelen, enz., waren toch in ’t al* gemeen de kinderen in Engeland beter gevoed en gekleed dan voor den oorlog. Er was minder schoolvoeding noodig, de zuigelingensterfte was zeer verminderd. De reden was dat de gezinnen van de arbeiders die in het leger waren, ge* steund werden volgens een vast tarief per persoon, en dus niet meer afhankelijk waren van het wisselvallig loon van den vader, dat immers nooit verband houdt met het aantal leden van het gezin. Over de economische afhankelijkheid der gehuwde vrouw spreekt Eleanore Rathbone een vernietigend oordeel uit. Doordat de vrouw afhankelijk is van het loon van den man, hangt zij geheel af van zijn welwillendheid. Er is zeker menige arbeider die z:n geheele loon op de betaaldag aan de vrouw ter hand stelt en van haar het zakgeld in ontvangst neemt dat zij hem, vervuld van dankbaarheid, gaarne wil geven. Maar er zijn anderen, die nooit aan hun vrouw vers tellen wat ze verdienen en haar een minimum geven waar ze mee toe moet zien te komen. .De afhankelijkheid der vrouw voert tot ellende der vrouw bij den dood van den man”, betoogt zij. Eeuwen voor het Christendom was „de weduwe” reeds het symbool van bes hoeftigheid, die medelijden van iedereen opwekt. Van alle onschuldige slachtoffers van ons sociaal systeem zijn de weduwen de meest vernederde en op onredelijke wijze aan de armoede overgeleverde wezens”. Op grond van al deze onrechtvaardigheden protesteert de schrijfster tegen het feit dat vrouwen en kinderen voor hun geheele bestaan afhanke* lijk moeten zijn van de manlijke loonwinners, terwijl zelfs een redelijk standaardloon niet kan voorzien in alle behoef* ten der zoo verschillend samengestelde gezinnen. Zij pro* testeert er tegen dat de kinderlooze het zelfde loon ontvangt als de kinderrijke. De treurige toestand waarin zoo menig gezin verkeert wijt ze aan deze onrechtvaardige verdeeling van het loon. Zij meent dat een moederloon betaald door de gemeenschap voor ieder kind, het herstel van de welvaart van het gezin zou mogelijk maken. Zij ziet in gezinstoeslag van allerlei aard de kiem van zulk een moederloon en gaat na welke proefnemingen in verschillende landen op dit gebied reeds zijn voorgesteld, of tot uitvoering kwamen. In Australië heeft men het eerst begrepen dat het probleem een probleem is niet alleen voor de individueele ouders maar ook voor de gemeenschap. In Nieuw*Zuid*Wales heeft men ernstig een diepgaande studie gemaakt van de onderhoudskosten der gezinsleden volgens de prijzen der levensmiddelen. Deze onderhouds* kosten zouden uit een fonds buiten het loon om betaald moeten worden, waarvan het bedrag jaarlijks zou worden vastgesteld. Een minimum loon zou gebaseerd zijn op de behoeften van een echtpaar. Er zouden 12 groepen zijn, ingedeeld volgens het loon van den vader. Alleen als dit loon beneden een vastgesteld bedrag bleef, zouden de kinderen een volledig levensonderhoud ont* vangen. Naar gelang het loon boven dit bedrag uitging, zou* den de bijdragen minder zijn. De ondernemer moest het fonds vormen waaruit de kosten betaald zouden worden. De vakvereenigingen verzetten zich hier tegen, vooral omdat bij staking of werkloosheid het fonds geen uitkeering verschul* digd was. Maar ook omdat zij meer voor de arbeiders* beweging verwachtten van verhooging van het minimum standaardloon. Het wetsvoorstel werd verworpen. Echter waren de arbeiders niet principieel tegenstanders van het moederloon. Maar het moest uitgekeerd worden door de staat. De last mocht niet op de industrie gelegd worden, waar door het minimumloon zou worden neergedrukt. Zij achtten de heele gemeenschap mede verantwoordelijk voor de kinderverzorging in de ge* zinnen en wilden deze voorziening los maken van het loon. Toen de arbeiders aan de regeering waren gekomen, dienden zij ten langen leste een wetsontwerp in voor een staats* moederloon. Er waren ook uitkeeringen aan weduwen, ver* laten vrouwen, vrouwen van invalieden en van gevangenen in opgenomen. Het geld hiervoor was echter niet te vinden en het wetsontwerp bleef liggen. In Frankrijk komen verschillende vormen van kindertoeslag voor sinds 1919. Er werden tal van „caises de compensation” opgericht die zich weer onderling verbonden. Hier echter was een vaderlandsch motief de drijfkracht: de vrees voor achteruitgang der bevolking. Deze achteruitgang is nochtans niet gestuit. Nadat in 3 jaar 40 millioen was uitgegeven, was het geboortecijfer teruggegaan, van 1,18 tot 0.78%. In tegenstelling met Australië, waar de uitkeering aan de moeder zou worden betaald, werd in Frankrijk in de meeste gevallen de toeslag aan den vader betaald. Het werd als een beleediging beschouwd voor den man kostwinner, indien de vrouw de kindertoeslag zou ontvangen! De vakvereenigingen en socialisten stonden aanvankelijk af* wijzend tegenover het geheele stelsel. Later evenwel vers langden ze dat de gezinsbijdragen, moeder en kindertoelagen onder overheidsbeheer zouden staan en gefinancierd worden door verplichte bijdragen van werkgever en staat en dat de uitkeeringen geheel buiten de loonen zouden vallen. Ook in België, in Duitschland, in Oostenrijk, in Nederland en in vele andere landen bestaat het stelsel van gezins# toeslagen in verschillende vorm, hetzij als loonsverhooging bij huwelijk van den man, hetzij als kindertoeslag. De con* fessioneele arbeiders zijn er voorstanders van. In ons land zijn de moderne vakvereenigingen en de socialistische ars beiders bestrijders van het stelsel. De kindertoeslag zeggen zij, is nooit zoo hoog dat het onderhoud van een kind er door bekostigd kan worden. Men kan dus niet beweren dat op deze wijze in de behoeften der gezinnen op rechtvaardige wijze wordt voorzien. Zoo wordt dus de kindertoeslag vaak een kleine vergoeding voor het te kort van het loon, een kleine loonsverhooging waardoor het algemeene standaards loon naar beneden wordt gedrukt. Ook de feministische vrouwenverenigingen in ons land zijn er geen voorstanders van, zij houden vast aan de eisch van gelijk loon voor gelijken arbeid en van loon naar presta* tie, niet naar behoefte. Zij kunnen de eisch van gelijk loon voor gelijken arbeid niet loslaten, omdat immers hun strijd gaat tegen het verschil van vrouwen en mannenloonen. Door* dat de kindertoeslag een toeslag is op het loon van den man, bevat deze ook geenerlei tendenz om de vrouw onafhanke* lijker te maken, zooals van het moederloon werd verwacht. De reactionnaire strekking van gezinstoeslag. In ons land worden de vormen van gezinstoeslag vooral nagestreefd door politieke partijen en groepen, die voor de economische gelijkberechtiging der seksen, noch voor de zelfs standigheid der vrouw iets gevoelen. Men ziet in de kindertoeslag een maatregel tot steun en aanmoediging van groote gezinnen. Een schijmmaatregel is het echter, omdat de bedragen daarvoor te gering zijn. Het „Rijkskindertoeslagfonds” dat door de Katholieken wordt voorgestaan, heeft feitelijk niets te maken met het staatsmoederloon dat de Engelsche vrouwen beschouwen als een weg om te komen tot vrijmaking van de moeder. Het standpunt der Katholieken en ook der Christelijke partijen is immers dat de economische ondergeschiktheid der vrouw in het huwelijk niet opgeheven mag worden. In 1922 was het de Katholieke minister Aalberse die een wetsontwerp indiende voor een Rijkskinderfonds dat ge* vormd zou worden door verplichte stortingen van 1 % van het loon door de ondernemers. Vanaf het derde kind zou ƒ 1.00 per week voor ieder kind worden uitgekeerd. De antirevolutionaire heer Smeenk pleitte er voor. Mevrouw Bakker Nort en Suze Groeneweg vers zetten er zich tegen. Suze Groeneweg zeide: „De nood* toestanden in de gezinnen moeten bestreden worden niet door middelen die een element zijn van het loon maar door sociale voorzieningen.” De nietsconfessioneele arbeiders bestreden het omdat ze er een nadeel in zagen voor de loonstrijd, wanneer er een ver* schil in standaardloon zou zijn tusschen gehuwden en onge* huwden, arbeiders met veel en arbeiders met weinig kinderen. Ook vreesden zij dat werkgevers er door genoopt zouden worden tot algemeene loonsverlaging. Aangezien de maatregel 15 millioen zou kosten en men er niet aan kon denken deze last op de industrie te leggen, is er niets van gekomen. De kindertoeslag wordt in ons land dan ook slechts inch denteel toegepast voornamelijk bij ambtenaren. Voor de economische gelijkberechtiging der vrouw heeft deze geen beteekenis. Wij gelooven dat Eleanore Rathbone zich vers gist, als zij meent dat een dergelijke loontoeslag ook al werd die door de Staat aan de moeder uitgekeerd altijd in de richting zou gaan van economische bevrijding der vrouw. Wat zij in „Het onterfde Huisgezin” duidelijk aantoont is, dat de verdeeling van het inkomen zooals het thans ge* schiedt een onrechtvaardige verdeeling is, dat het loon geen waarborgen biedt om te voorzien in de behoeften van alle gezinsleden. Deze critiek op ons loonstelsel is juist. Maar verbetering kan slechts verkregen worden door grootere veranderingen dan die door moederloon of gezinstoeslag verkregen worden. Meerdere bezwaren tegen een staatsmoederloon. Wanneer het zoogenaamde „moederloon” inderdaad de vrouw economisch zelfstandig moest maken, zou dat niet alleen uitgekeerd moeten worden zoolang er kinderen op te voeden waren, maar ook nog daarna. Op het bezwaar daar* van, wezen wij reeds. Maar ook wanneer dit bezwaar niet bestond, zouden er andere bezwaren zijn van ernstige aard. Het werk der moeder is gezinsverzorging; grootendeels is dit huishoudelijk werk. Moederloon beteekent dus niet alleen loon voor de verzorging der kinderen, maar ook loon voor het daarmee samenhangende huisvrouwenwerk. Nu is dit werk zeer verschillend voor verschillende personen. Het huishoudelijk werk bevindt zich in een periode van évolutie. De techniek brengt iedere dag nieuwe vereenvoudigingen van den huiselijken arbeid, arbeidsbesparing van allerlei aard. Daardoor wordt het zeer moeilijk een waardemeter te vinden voor het huisvrouwenwerk. Welke arbeid zal de staat ver* goeden? Men kan toch niet betaling verlangen voor de 90 uur per week, waarvan hier boven, de Engelsche parlements* afgevaardigde sprak. Want waarschijnlijk besteedde de be* doelde arbeidersvrouw veel te veel uren aan allerlei arbeid, omdat zij de technische hulpmiddelen niet bezat ter bes sparing van die arbeid. De Staat zou ook voor de huiselijke arbeid slechts rekening houden met de gecomprimeerde, gecrystalliseerde arbeid, nl. die arbeid die maatschappelijk noodzakelijk zou zijn. Het wasschen met de hand zou niet betaald kunnen worden bv. volgens uurloon. Zoo zou het gaan ook met andere werk? zaamheden. Wanneer de Staat de verouderde methoden der huishouding tot maatstaf nam dan zou de staat de maats schappelijke ontwikkeling tegenhouden. Wij zien toch dat in de toekomst het gezinsleven groote wijzigingen zal moeten ondergaan. Hoewel wij vreezen dat deze langen tijd op zich zullen laten wachten voor de groote massa der vrouwen, weten wij toch dat de maatschappelijke ontwikkeling in deze richting gaat. In plaats van de duizende kleinbedrijfjes der gezinnen zal het grootbedrijf van de huis* houdelijke arbeid komen. Het grootbedrijf zal die arbeid overnemen. Thans is nog de wasch in huis een telkens terugkeerende plaag voor een groot aantal gezinnen, en zoo is het ook met de wijze van verwarming, reiniging, voedselbereiding enz. De tijd zal komen dat centrale wasscherijen, centrale ver* warming, koud en warmwatervoorziening, centrale keukens en verschillende toepassingen van de elctriciteit alle vrouwen van talrijke huishoudelijke bezigheden bevrijden zullen, waars door bovendien een ongehoorde verspilling van arbeidskracht zal worden voorkomen. Men moet zich goed rekenschap geven van het feit dat het werken in de huishouding volgens verouderde methoden weinig economische waarde voor de samenleving meer heeft. Productieve arbeid is meer en meer verdwenen uit het huiss gezin. Om een beeld te geven wat de productieve arbeid in de tijd van de zoogenaamde „gesloten huishouding” was, verwijzen wij even naar hetgeen in de Odyssee verteld wordt van het werk der vrouwen. Toen Ulyssus in het paleis der Faiaken kwam, zag hij in de diepe zaal langs de wanden vele zetels op een rij staan en sierlijk geborduurde dekkleeden lagen over de zetels gespreid, kunstvolle arbeid der vrouwen. Vijftig slavinnen dienden in het ruime paleis, sommigen maalden in ratelende molens het gulden koren fijn, anderen zaten en draaiden de spinrokkens, zoodat het was alsof men de bladeren van een populier zag trillen, of weefden aan het heerlijke lijnwaad, zacht glanzend als olie. Want zooals de mannen der Faiaken uitmuntten in het besturen van snelle schepen, zoo muntten hun vrouwen uit in de weefkunst, de godin Athene zelf leerde haar wondervolle gewaden te weven met verstandigen zin. Wat het werk der huisvrouw in de oudheid was zegt ons ook Salomo: „Hare waarde is verre boven robijnen. Zij zoekt wol en vlas en werkt met lust harer handen.” „Zij steekt haar handen uit naar de spil en hare handpalmen vatten de spinrok. Zij vreest voor haar huis niet de sneeuw, want haar gansche huis is met dubbele kleeren gekleed. Zij maakt voor zich tapijtsieraad, haar kleeding is fijn linnen en purper.” *) Eeuwen en eeuwen lang is het werk in de huishouding pro* ductieve arbeid geweest, van onontkoombare noodzakelijks heid voor de gemeenschap. Deden de huisgenooten, vrouwen, kinderen, dienstboden of slavinnen dit werk niet, dan kon men niet bestaan. Van vrouwenarbeid waren alle gezinsleden afhankelijk. Maar met de ontwikkeling van techniek en mechanisme werd steeds meer en meer iedere vorm van productieve arbeid aan het huisgezin onttrokken. Niets kan de gang dezer maats schappelijke ontwikkeling tegenhouden, hoogstens kan ze worden vertraagd. Het staatsmoederloon zou indien het inderdaad tot stand kon komen, feitelijk deze ontwikkeling vertragen. Tegelijkers tijd zou het „de vrouw in huis” weer volledig doen opleven. De vrouw zou de gelegenheid blijven missen om op te groeien 1) Spreuken 31-10 : 31. tot volledig gemeenschapsmensch. Haar persoonlijke aanleg zou dikwijls minder gelegenheid krijgen zich te ontwikkelen, zij zou buiten het groote wereldbeweeg blijven staan, dat gedragen wordt door de maatschappelijke arbeid. De vers maatschappelijking van de huishouding zou minder voort* gang hebben omdat de vrouw de huishouding als kleinbedrijf zou blijven voeren. Een staatsmoederloon zal steeds een reactionnaire uitwerking hebben ook als het aan de moeder werd uitgekeerd. Het dubbele inkomen. Economisch gelijkgerechtigdheid van man en vrouw beteekent gelijk loon voor gelijke arbeid. Maar het loon van den man wordt geacht gezinsloon te zijn. Wanneer nu man en vrouw beiden beroepsarbeid verrichten moet er dan naar gestreefd worden dat beiden zulk een gezinsloon verdienen? Wanneer redelijk betaalde beroepsarbeid door de gehuwde vrouw op veel grooter schaal zal plaats hebben dan thans het geval is, dan komt inderdaad de vraag aan de orde, hoe het dan moet met een mogelijk gezinsloon. Hier komen wij tot het veel besproken vraagstuk van het ..dubbel inkomen”. Dubbele inkomens komen in allerlei vor* men voor. Een „dubbel inkomen” door de verdiensten van de vrouw ontstaan, dat werkelijk van eenige beteekenis is, komt thans nog maar zeer sporadisch voor. Want in tal van gevallen is de verdienste van de vrouw een aanvulling in het tekort voor het gezin. De campagne die daar tegen wordt gevoerd, vindt z’n grond voornamelijk in de afkeer die velen koesteren voor de arbeid der gehuwde vrouw en de afgunst die deze opwekt. De reactie maakt op allerlei manier thans gebruik van de heerschende werkeloosheid en de daardoor geboren mentaliteit om de vrouw van het arbeidsveld te verdringen. Het ontslag bij huwelijk achten wij een hoogst onrechtvaar* dige en onwettige daad, die de vrouw belemmert in haar rechtmatig streven naar economische onafhankelijkheid. Niettemin ligt hier een moeilijk vraagstuk wanneer men werkelijk over de mogelijkheden van een rechtvaardige in* komstenverdeeling over het geheele loongebied zal gaan denken. In onzen tijd maakt men zich van deze kwestie gemakkelijk af door de persoon die het minste weerstand bieden kan, de vrouw tot slachtoffer te maken. Men geeft er zich geen rekenschap van dat men de vrouw, die staatsburgeres is, berooft van haar wettig verkregen diploma’s of andere be* wijzen van verworven bekwaamheid. Immers indien men haar verbiedt gebruik te maken van deze diploma’s worden ze waardeloos. Wanneer door ontslag der huwende vrouw een enkele maal een schijn van rechtvaardigheid aan de gezinsvoorziening wordt gegeven, dan staat daar tegenover, een ernstige on* rechtvaardigheid tegenover de vrouw begaan, als persoon. Niemand denkt er immers aan den man z’n betrekking te ontnemen ter voorkoming van een dubbel inkomen. Tegelijkertijd blijven de hooge salarissen, die meer dan een driedubbel gezinsloon beteekenen onaangetast. Evenzoo de hooge arbeidslooze inkomens, of de inkomsten uit winst vers kregen. Evenzoo cumulaties van functies onder de mannen. Daartegen keert zich de publieke opinie niet. Alleen waar het de vrouw als de minst weerstandkrachtige betreft is men ver* ontwaardigd over het dubbele inkomen. Het ontslag bij huwe* lijk beteekent niets meer of minder voor de vrouw: dan levens* lange economische afhankelijkheid. Beteekent niets minder, dan dat het huwelijk weer tot een verzorgingsinstituut voor de vrouw wordt verlaagd, wat het voor een deel nog steeds is, met al de gevaren die daaraan verbonden zijn. lemand te ontslaan, niet omdat er iets ontbreekt aan de prestatie van zijn arbeid, ook niet omdat er een te veel is van personeel maar alleen omdat die persoon trouwen wil, is een absurditeit, een vernedering voor de vrouw niet alleen, maar voor het huwende paar. De vrouw zal hier tegen blijven strijden. Het gaat hier om een beginsel dat zij niet prijs kan geven. Dit alles neemt echter niet weg dat wanneer er werkelijk en oprecht gestreefd zal worden naar een rechtvaardig loon, de kwestie van het dubbele gezinsinkomen onder de oogen gezien zal moeten worden. Dan zal blijken dat hier meer te doen valt dan plomp verloren de vrouw uit de arbeid te stooten. Hoe komen wij tot een rechtvaardig loon? Een loon dat voor zoover het in behoeften moet voorzien, dus een minimum* loon, dan ook inderdaad in de behoeften van alle gezinsleden voorziet en niet een te veel uitkeert aan de kinderloozen? Een loon dat niet voor de een een enkel loon, voor de andere een dubbel loon, voor weer anderen een driedubbel loon beteekent? Hoe kan het recht op arbeid der vrouw daarbij gehandhaafd blijven? En de eisch van gelijk loon voor ge* lijken arbeid? Ook met het oogpunt op het arbeidsrecht der gehuwde vrouw? Dit zijn groote vragen die wij willen trachten te beantwoorden. Een draad in de doolhof. Beatrice Webb heeft het vraagstuk van de loonregeling in de hier boven genoemde brochure van verschillende zijden be* keken. Zij begint met aan te toonen dat de tegenwoordige loonregeling niets meer of minder dan een chaos beteekent. Zij zegt: „Het is niet alleen tusschen de loonen van mannen en vrou* wen dat er zulk een groot verschil bestaat. Ook tusschen de loonen van mannen onderling, die in verschillende be* roepen werkzaam zijn, bestaat een enorm groot verschil. In het eene beroep wordt tien maal zooveel verdiend dan in het andere, zonder dat prestatie of behoefte dit verschil wettigt. Wanneer men streven wil naar een rechtvaardig loon dan moet niet alleen het verschil tusschen vrouwen* en mannenloonen onder de oogen gezien worden, maar ook het verschil tusschen mannenloonen onderling. Men komt er ook niet, door de vrouwenloonkwestie afzon* derlijk te behandelen. Deze kwestie staat niet op zich zelf. Maar wel moet bij alle loonregeling op de voorgrond staan dat sekseverschil geen reden mag zijn voor verschil in loon* betaling, evenmin als geloof of ras dit mag zijn. De vrouwen vormen evenmin als de mannen een afzonder* lijke klasse. Het kan zijn dat de eene sekse (voor sommige verrichtingen) in meerderheid, geschikter is dan de andere sekse, maar dit kan het geval zijn voor beide seksen. Er kan niet gezegd worden dat mannen altijd in ieder opzicht be* kwamer zijn dan vrouwen, of dat vrouwen bekwamer zijn dan mannen. Er zijn in iedere sekse individuen die sterk uitblinken ook boven de meerderheid van de individuen der andere sekse. Dus is er geen enkele reden om aan te nemen dat er een schaal van vrouwenloon en een schaal van mannen* loon moet zijn. Beatrice Webb stelt zich nu allereerst voor, dat voor iedere werkzaamheid in een beroep of bedrijf bepaalde eischen zouden gesteld worden, waaraan ieder die verlangde toe* gelaten te worden tot die werkzaamheid, zou moeten vol* doen. Deze eischen zullen gelden voor iedereen, ongeacht ras, geloof of sekse. Zij bespreekt dan de vraag, hoe een rechtvaardig loon zou moeten worden bepaald en meent dat het loon zal rekening moeten houden èn met prestatie èn met behoeften. Zij stelt het zich nu zoo voor: leder is vrij te solliciteeren naar een ambt die voldoet aan de vastgestelde technische graad van bekwaamheid welke er voor vereischt wordt. ledereen, man of vrouw, klein of groot. leder die aan de vereischte be* bepalingen van bekwaamheid voldoet, zal moeten kunnen rekenen op een minimum loon waarvan het bedrag wettelijk wordt vastgesteld en dat gelijk is voor man en vrouw. Er wordt gevreesd dat wanneer er volkomen gebroken wordt met de opvatting dat er voor vrouwen een afzonderlijke loonregeling is, en de gelijkheid van loon voor dezelfde be* kwaamheid doorgevoerd zal worden, dit zal leiden tot de uitsluiting der vrouw van alle beter betaalde beroepen en ook tot de uitsluiting van alle vrouwen uit de industrie. Beatrice zegt: „Wij kunnen dat niet inzien. Wij weten niet in hoever de vrouwen in ’t algemeen omdat zij vrouwen zijn, minder prestoeren dan mannen. Wanneer er aan ieder in* dividu dezelfde eischen gesteld werden, dan zou misschien blijken, dat soms een persoon van het vrouwelijk geslacht, soms een persoon van het manlijk geslacht het best voldeed aan de gestelde eischen en voor de gemeenschap zouden op deze wijze de beste krachten beschikbaar komen, hetzij vrouwelijke of manlijke krachten. Tegelijkertijd zouden er vele werkzaamheden blijven be; staan waarbij men aan vrouwen de voorkeur gaf ook al was het loon gelijk aan het mannenloon, evengoed als er werk* zaamheden zouden zijn waarvoor mannenkrachten bij voor* keur in aanmerking kwamen. Beatrice Webb stelt zich dus voor dat een algemeen minimum loon wettelijk vastgesteld zou worden voor alle graden van een beroep of betrekking. Dit minimumloon zou moeten voorzien in het volledig levensonderhoud van één persoon, waar beneden geen enkele arbeider of arbeidster zou mogen werken. Daarnaast staat de wettelijke regeling van de arbeidstijd benevens de arbeidsbescherming in verband met de eischen der hygiëne, enz. Ook wettelijke regeling van werkeloosheidsvoorziening, en andere sociale voorschriften moeten gelden voor man en vrouw als volkomen gelijken, dus ook voor de gehuwde man en de gehuwde vrouw. Waar dus wordt aangenomen dat de vrouw op dezelfde wijze bezoldigd zal worden als de man, komt de vraag op hoe haar economische verhouding tot het gezin zal zijn. Beatrice Webb meent evenals Eleanore Rathbone, dat men aan het loon niet de eisch mag stellen te voorzien in de behoeften van alle gezinsleden. Als het loon zich daarop moet richten, dan zou het afhankelijk zijn van al of niet bezit van kinderen en van het aantal van de kinderen der loontrekkers. De werkgever, hetzij de particuliere of de overheid, kan zich alleen bezig houden met de prestatie van den arbeider of de arbeidster. Wel heeft de werkgever zich te richten naar het minimumloon door de wet vastgesteld voor één persoon. Maar het loon kan nooit voldoen aan den eisch van te voorzien in de volledige gezinsbehoeften, omdat deze voor de gezinnen verschillend zijn. Als het loon in werkelijkheid zich zou moeten richten naar de behoeften der gezinsleden, dan zou er een geheele revolutie moeten plaats hebben in de tegenwoordige loonregeling. Het zou collectieve arbeiders* contracten onmogelijk maken, evenzeer een goede regeling van de arbeidsvoorwaarden. Het zou een voorsprong geven aan de ongetrouwde werknemers, wat een fatale uitwerking zou hebben op de getrouwden. Hoe zal dan worden voorzien in het onderhoud der kinderen? Beatrice Webb is het in zoover eens met Eleanore Rathbone, dat ook zij meent, dat de voorziening in het onderhoud der kinderen niet uitsluitend de taak is van de individueele ouders, maar een plicht is van de gemeenschap. Omdat de verzorging der kinderen een belang is voor de gemeenschap. Door allerlei sociale voorzieningen die met het loon echter niets te maken mogen hebben, moet gestreefd worden aan de kinderen te verschaffen wat zij noodig hebben. Onder die voorzieningen als kosteloos onderwijs, enz. rekent Beatrice Webb ook: een uitkeering van de Staat aan de moeder te be* talen uit een belasting op het inkomen, als moederschapszorg. Met zulk een uitkeering wordt echter niet een moederloon bedoeld. Ook niet een toeslag op het loon of een kinder* toeslag. Wel ziet Beatrice Webb in verschillende soorten van gezinsuitkeeringen de kiem van een algemeene staatszorg voor het kind mits deze uitkeeringen uitsluitend door de staat geschieden en buiten ieder verband staan met het loon. Zij meent dat alleen volgens deze regelingen een recht* vaardig loon en economische gelijkberechtiging voor de vrouw mogelijk wordt. Daarmede vervalt de opvatting dat de mannen omdat ze een gezin moeten kunnen onderhouden, hooger loon verlangen kunnen dan de vrouwen, en dat de vrouwen minder moeten verdienen omdat zij niemand hebben te onderhouden, (wat trouwens voor 50 % of meer van de vrouwen onjuist is). Eleanore Rathbone in tegenstelling met Beatrice Webb geeft geen oplossing van de vraag hoe de vrouw economisch be* vrijd kan worden. Het moederloon, waarvoor zij zoo vurig pleit zou toch maar gelden voor een beperkte tijd van het leven. Verdere economische vergoeding voor gezinswerk der vrouw, ziet de schrijfster in het recht dat de vrouw zou moeten worden gegeven op een deel van het loon van den man. Dat de vrouw dan toch afhankelijk zou blijven van den man, ook al werden alle kinderen uit staatsfondsen onderhouden, schijnt zij niet in te zien. Beatrice Webb heeft dus de weg aangegeven, die gaat naar betere verdeeling van het maatschappelijk inkomen, en tevens naar volkomen economische gelijkberechtiging der vrouw. Wij meenen ook dat er geen andere weg mogelijk is. Man en vrouw beiden maatschappelijke arbeiders voor gelijks waardig loon, terwijl het onderhoud der kinderen meer en meer gemeenschapszorg zal worden. Het loon zou dan in zoover bepaald worden naar behoefte, dat het zou voorzien in een minimum behoefte van één persoon. Wat daarboven uitgaat zou door prestatie worden bepaald. Het onderhoud der kinderen zou dan losgemaakt worden van het loon. Het bestaan der kinderen zou niet langer afhankelijk zijn van het wisselvallig bestaan van den vader. Of het verantwoordelijkheidsgevoel van den vader verzwakt zal worden, wanneer niet langer de gezinsleden van hem afhankelijk zijn, is een vraag die op verschillende wijze bes antwoord kan worden. Zeker zal die vraag bevestigend beantwoord worden door velen, vooral in de eerste tijd, die een overgangstijd zal zijn. Doch waarschijnlijk zal men zich aanpassen en langzamerhand gaan begrijpen dat de verants woordelijkheid van ouders ten opzichte van de kinderen niet alleen op stoffelijk gebied ligt; dat ze op geestelijk gebied veel belangrijker is. De vrees, dat de vader de prikkel tot arbeiden zal verliezen, wanneer zijn arbeid niet langer het middel is om zijn gezin voor ondergang te behoeden, wordt door Eleanore Rathbone niet gedeeld. Zij zegt: „het is eigenaardig dat dergelijke bezorgdheid altijd opkomt bij leden van de gegoede klasse, als het gaat om voorzieningen voor het arbeidersgezin. Wans neer de voorzieningen gegoede gezinnen betreffen, wordt geheel anders geoordeeld. Als een rijk man zijn dochter een huwelijksgift meegeeft en hij zorgt er voor dat zijn dochter en haar kinderen de vrije beschikking zullen behouden over dit inkomen, denkt niemand er aan dat daardoor het vers antwoordelijkheidsgevoel van den jongen man zou worden verzwakt, tegenover zijn gezin. Niemand vreest dat het een zedelijk gevaar zou zijn voor het gezinsleven als alle leden niet meer volkomen finantieel afhankelijk zouden zijn van den vader”. Wel geeft Eleanore Rathbone toe dat er personen zullen zijn, die liever profiteeren van de onderhoudsbijdragen der kinderen om die voor zich zelf gedeeltelijk te gebruiken en gaan luieren. Niemand zal ontkennen dat er zulke menschen zijn, die alleen door de uiterste nood gedwongen tot werken kunnen komen. Maar dat deze categorie tot de uitzondes ringen zal behooren, blijkt wel in deze tijd van werkloosheid, nu wij waarnemen hoezeer de behoefte om te werken een levensbehoefte is van den mensch. Trouwens hoe meer de maatschappij een gemeenschap zal worden, hoe meer ook de arbeid van karakter zal veranderen. De geestdrift die men in Sovjetsßusland onder de jonge arbeiders weet te wekken voor het vijfjarenplan, bewijst dat er nog andere drijfveeren mogelijk zijn om tot arbeid te komen, dan het gezinsbelang. Intusschen, als er personen zijn, die misbruik zouden maken van deze maatregelen, is dit nog geen argument om de kinderen tot hun slachtoffers te maken. De kinderen mogen niet dienen om de vaders op ’t goede pad te houden. Het gaat hier om een gemeenschapsbelang. Wanneer het waar is, dat de aanleg der kinderen de rijkdom is van een volk, dan gaat een groot deel van die rijkdom verloren door de onts wikkeling van die aanleg, door de opvoeding en verzorging der kinderen over te laten aan de finantieele kracht, of de afwezigheid daarvan bij de individueele ouders. Hier raken wij de kern aan van de sociale wantoestanden waartoe het individualistische stelsel onzer maatschappij leidt. Dat de noodzakelijkheid van gemeenschapszorg voor het Economische Gelijkgerechtigdheid. 3 kind reeds thans wordt beseft blijkt uit tal van sociale instellingen. Er is een tijd geweest dat men de leerplicht een inbreuk achtte op het ouderrecht en telkens bij de uitbouw van het onderwijs door sociale voorzieningen werden angstkreten geslaakt, voortkomende uit de vrees voor verzwakking van het verantwoordelijkheidsgevoel der ouders. Thans worden die bezwaren niet meer gehoord; het hygiënisch toezicht op schoolkinderen, de schoolwandelingen, schoolreisjes, schooh baden, schoolkleeding, schoolvoeding, dit alles heeft slechts verbetering gebracht en geenerlei nadeel. Zoodra men zal inzien dat het welzijn der kinderen een belang is voor de gemeenschap, zal hun verzorging niet meer geheel kunnen worden overgelaten aan de individueele ouders, zal men de kinderen niet langer afhankelijk kunnen laten van de manlijke loonwinners. Dat de staat om deze onderhoudskosten te verschaffen, ook wanneer het slechts om minimum kosten ging, op een andere grondslag zou moeten gevestigd worden dan de tegenwoor* dige zullen wij niet betwisten. Wij zijn het niet eens met Eleanore Rathbone, die meent dat deze kosten gevonden zouden kunnen worden, thans reeds door de betere ver* deeling van het loon, die zij voorstelt. Wettelijke mocderschapszorg. Met wettelijke mocderschapszorg wordt iets anders bedoeld dan staatsmoederloon. Dit laatste heeft de bedoeling de vrouw zoo lang er kinderen thuis zijn in staat te stellen ook thuis te blijven. Wij hebben onze bezwaren daartegen uit* eengezet. Wij meenen dat de werkende vrouw geestelijk en materieel het gezin dubbel zal kunnen vergoeden wat het door haar tijdelijke afwezigheid ontbeert, wanneer zij goede hulp in het gezin kan nemen, wanneer de arbeidstijd steeds meer verkort zal worden, wanneer er geen uitbuiting van haar arbeid plaats heeft, wanneer de vermaatschappelijking van huiselijke arbeid voortgang heeft. Vergaande verkorting van de arbeidstijd kunnen wij in een geordende maatschappij stellig verwachten. Daardoor zou niet alleen de moeder maar ook de vader meer gelegenheid krijgen, zich te bemoeien met de opvoeding der kinderen. En dat de vrouw slechts arbeiden zal volgens menschwaardige voorwaarden, dat haar loon niet een hongerloon zal zijn, het geldt evengoed voor iedere vrouw, als voor de moeders arbeidster. De wet zal daarop moeten toezien, door de bes paling van het minimumloon. Zoo zal dus de vrouw tot economische gelijkberechtiging kunnen komen; ook wanneer zij gehuwd is maatschappelijke arbeid verrichten kunnen volgens de regeling van gelijk loon voor gelijkwaardigen arbeid. Maar er zijn omstandigheden, die de vrouw vers hinderen te arbeiden. Gedurende een tijdperk voor en na de geboorte van het kind, verschillend voor ieder individu, kortom zoolang het kind de aanwezigheid der moeder steeds noodig heeft, zoolang de moeder rust noodig heeft (voor sommigen behoort de heele zoogtijd tot die periode gerekend te worden), heeft de moeder steun der gemeenschap noodig. Zij heeft recht op die steun omdat het gezonde moeders schap een belang der gemeenschap is. Wij vreezen niet dat wanneer moeder en kind op behoorlijke verzorging kunnen rekenen dit een gevaar zou opleveren voor te snel toenemen der bevolking. Wij meenen dat de emancipatie der vrouw hier als correctief zal werken. Pauperisme en „Verelendung” hebben nog nooit de beperking van de geboorte bevorderd. Volledige moederschapszorg zal bovendien ook moeten ins houden: wetenschappelijke voorlichting van overheidswege tot regeling der geboorten. Ter wille van de gezondheid van moeders en kinderen hebben wij dus noodig wettelijke moederschapszorg. Deze sociale zorg moet bij afzonderlijke rijkswet geregeld worden, buiten het loon om en geldende zoowel voor de ongehuwde als voor de gehuwde moeder. De tegenwoordige regeling in de ziektes wet die de ongehuwde moeder uitsluit is onrechtvaardig en bovendien nadeelig voor de arbeidster, omdat de werkgever er door aangemoedigd wordt de vrouw bij huwelijk te onts slaan. Tot een goede moederschapszorg behooren tal van sociale voorzieningen in het belang van moeder en kind, consultatiebureaux enz., verschillende soorten van sociale zorg om de moeder hygiënische en paedagogische hulp te verschaffen, waarvan de uitvoering bij de gemeenten berust. Zonder uitgebreide wettelijke moederschapszorg is de econo* mische gelijkberechtiging die berust op gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid nog maar een schijnbare gelijkberech* tiging. Immers het moederschap maakt dat in bepaalde levensperioden, de arbeidskracht van vrouw en man niet gelijk staat. Hierdoor zou de vrouw in die perioden toch weer economisch afhankelijk worden van den man. Door haar het recht te geven op moederschapszorg door de ge* meenschap wordt dit voorkomen. De wettelijke moeder* schapszorg is heden ten dage reeds een eisch toepasselijk op alle vrouwen die thans deze zorg noodig hebben. In de toekomst zal zij een van de middelen zijn om de economische zelfstandigheid der vrouw te bevorderen. De beteekenis der economische gelijkgerechtigdheid. Economische gelijkberechtiging beteekent dat de vrouw niet meer afhankelijk zal zijn voor haar levensonderhoud van eenig ander persoon. Beteekent dat man en vrouw tot elkan* der zullen staan als volkomen gelijkwaardigen, beiden ver* antwoordelijk voor eigen arbeid, eigen levensonderhoud, beiden verplichtingen vervullend tegenover de kinderen, in samenwerking met elkander en de gemeenschap. De econo* mische gelijkberechtiging is dus een factor van groote waarde voor de huwelijksverhouding. Wij willen daarmede echter niet zeggen, dat zij de eenige of de voornaamste grondslag voor een goed samenleven is tusschen man en vrouw. Wij erkennen ten volle dat ook zonder de economische zelf* standigheid der vrouw, een verhouding mogelijk is, waarbij de persoonlijkheid der vrouw volkomen geëerbiedigd wordt door den man. Wij weten ook dat het omgekeerde voor kan komen. Dat ondanks de economische zelfstandigheid der vrouw, zij toch geestelijk de afhankelijke kan blijven van den man. Er zijn psychische eigenschappen waarvan de beteekenis en de macht ver uit kan gaan, boven die van economische ge* lijkberechtiging. Er zijn karaktereigenschappen of sexueele eigenschappen die grooter gewicht in de schaal leggen dan de economische verhoudingen doen. Echter, al moge de economische zelfstandigheid der vrouw niet de eenige grond* slag voor een goede huwelijksverhouding zijn, ze is toch in alle omstandigheden een zeer belangrijke. Het recht der vrouw op economische zelfstandigheid behoort in ieder ge* val door den man erkend te worden. Het kan zijn dat betaalde arbeid door de vrouw niet wen* schelijk wordt geacht, omdat haar arbeid in huis economisch meer beteekent voor het gezin, of omdat zij aan gezinswerk de voorkeur geeft, of omdat het combineeren van beroeps* arbeid en gezinsverzorging te groote moeilijkheid biedt. Maar altijd als de vrouw haar persoonlijke onafhankelijkheid op* offert ter wille van het gezin zal dit haar persoonlijke be= slissing moeten zijn. Niemand mag haar hiertoe dwingen, de echtgenoot evenmin als de overheid. De erkenning van het recht der vrouw op economische zelf* standigheid beteekent voor den man: afstand doen van atavistische heerschersneigingen, beteekent voor de vrouw versterking van haar persoonlijkheid als mensch, van haar gevoel van eigenwaarde. Het gaat hier om een hooge geeste* lijke waarde die niet aangerand mag worden. Dat men thans met deze waarde niet de geringste rekening houdt, dat men de vrouw bot weg het middel tot zelfstandig leven ontneemt is wel een bewijs hoe diep de reactie in het maatschappelijk leven is ingevreten. Vijf en zestig jaar nadat Stuart Mill de vrouwen opriep tot den strijd voor haar be* vrijding, wordt een niets ontziende campagne tegen haar recht op vrijheid gevoerd. De weinige economische rechten die zij veroverd heeft, de gelegenheden om in haar levens* onderhoud te voorzien, worden haar stuk voor stuk ont* nomen. De man als kostwinner, de jongen als toekomstige, mogelijke kostwinner, dringen haar van de arbeidsmarkt. Het meisje zal nu weer moeten wachten op den man die voor haar levensonderhoud wil zorgen; opleiding is niet langer noodig, evenmin als ontwikkeling. De vrouw moet terug gevoerd worden naar de toestand van onmondigheid van vroegere eeuwen. De politieke rechten zijn inhoudloos ge* worden. Ja men vraagt zich soms af, of de vrouw nog wel recht heeft om te leven. Vrouwen mogen slechts arbeiden in de minst betaalde be* drijven. Vrouwen moeten het goedkeuren, dat mannen en jongens vrouwen en meisjes vervangen op ’t arbeidsterrein. Vrouwen moeten blij zijn als vader, zoon of echtgenoot haar wil onderhouden. Vrouwen moeten onbetaald werk doen in de huishouding gedurende lange uren. Vrouwen moeten de zwaarste zorgen dragen. Als een variant op de klacht van Shylock, zou de vrouw kunnen vragen: ~Heeft een vrouw geen oogen? Heeft een vrouw geen handen, geen armen, geen beenen, geen gevoel, geen begeerte, geen hartstochten? Wordt zij niet gevoed door hetzelfde voedsel, verwond door dezelfde wapens, bezocht door dezelfde ziek* ten, genezen door dezelfde middelen, wordt zij niet warm en koud door denzelfden zomer en winter als de man? Wanneer gij haar steekt, bloedt zij dan niet? Als gij haar vergiftigt sterft zij dan niet?” En wij voegen er aan toe. Wanneer haar onrecht wordt aangedaan, verweert zij zich niet? Economische rechten kunnen levensrechten zijn. Economische rechten kunnen onontbeerlijk zijn voor het geestelijk leven der vrouw. Het gemis er van kan fnuikend zijn voor haar karakter. Wat voor de vrouw economische zelfstandigheid beteekent, leert ons Rusland. Welk een verheffing van de sekse! Welk een opstijging der persoonlijkheid! Welk een kracht gaat van de vrouw uit in de Sovjet*Republiek. Ook zij die politieke tegenstanders van de S.R. zijn, zullen dit moeten erkennen. Economische Gelijkberechtiging zal nagestreefd worden door de vrouw, zoolang ze strijden kan, omdat dit recht onmis; baar is voor haar volkomen menschwording. Het gaat dus om tweeërlei doeleinde: Gelijkberechtiging voor de Vrouw samengaande met Bescherming van het Moeders schap. Om dit doel te bereiken zal een algeheele omwenteling in de verdeeling van het algemeen inkomen moeten plaats hebben. Tal van vraagstukken hangen dus samen met de kwestie van de Economische Gelijkberechtiging van Vrouw en Man. De vraag wat de grondslag van een rechtvaardig loon moet zijn, in hoever de prestatie, in hoever de behoefte hier de doorslag moet geven. De vraag of en hoe het loon kan voor* zien in het onderhoud der kinderen. De vraag welk gedeelte van kinderzorg aan de ouders, welk gedeelte aan den staat zal komen. De vraag, op welke wijze een staatskinderfonds, geheel los van het loon nagestreefd kan worden. De vraag, waar de inkomsten van het rijkskinderfonds moeten gevonn den worden. De vraag hoe een afzonderlijke rijkswet voor moederschapszorg tot stand zal kunnen komen, die reeds nu de kiem bevat voor uitgebreide gemeenschapszorg voor de moeder, opdat ook de moeder haar onafhankelijkheid kan behouden. Zoolang wij leven in een chaos, zoolang door gebrek aan ordening de meest onrechtvaardige verdeeling van inkomsten en salaris blijft bestaan, zoolang het gezin steunt op de maritale macht van den man, zoolang zal de economische gelijkberechtiging van vrouw en man niet tot stand komen. Het streven naar gelijkberechtiging der vrouw, moet dus samen gaan met het streven naar diepgaande maatschappen lijke veranderingen. In den strijd er voor, doet zich de concurrentie tusschen man en vrouw op het arbeidsterrein gelden waarbij de vrouw tot nog toe verreweg de zwakste partij is. Tegelijkertijd vormt verschil in levensbeschouwing een diepe klove tusschen voor en tegenstanders van de zeifn standigheid der vrouw, die moeilijk te overbruggen is. De vrouw zal ondanks dit alles haar economische gelijk; berechtiging veroveren. De maatschappelijke ontwikkeling zal de schutsengel zijn die haar ondanks de hevigste aan; vallen nimmer zal verlaten. Het besef dat het recht op eigen persoonlijkheid een geesten lijk goed is van hooge waarde zal de stimuleerende kracht zijn, die haar uit de diepe vernedering van dezen tijd zal omhoog heffen en haar eenmaal naar de overwinning voeren. NASCHRIFT. In het jaar 1934 heeft de campagne tegen de vrouwenarbeid zich zeer verscherpt. Het advies van de commissie Schouten om de huwende ambtenares te ontslaan en aan de gehuwde, bij „afvloeiing”, de „voorrang” te verleenen, noopte vele ge? meenten om zoo snel mogelijk hieraan gehoor te geven. In Februari 1934 nam de meerderheid van de Amsterdamsche Gemeenteraad het besluit om de ambtenares bij huwelijk te ontslaan. Benige maanden later werden twee leeraressen aan huishoudscholen reeds wegens huwelijk ontslagen. Dat de gemeenteraden het recht hadden de huwende onderwijzeres te ontslaan was echter nog niet voldoende voor de rechtsche partijen. De wet moest dit ontslag eischen. De vrijz. dem. minister Marchant zwichtte voor het drijven der confessie* neele partijen. Het wetsvoorstel, door hem ingediend, om de huwende onderwijzeres te ontslaan, zonder uitzonderingen toe te laten, werd de 15de November door de Tweede Kamer aangenomen. Vrijz. Democraten en liberalen stemden met de soc. democraten tegen de wet*Marchant. Alle bepalingen ten opzichte der gehuwde vrouw gelden ook voor de vrouw, die een vrij huwelijk zou aangaan. De wet dwingt haar dus ook tot financieele afhankelijkheid. Dat de campagne tegen de vrouwenarbeid zich niet beperken zou tot de arbeid der ge* huwde vrouw, was te verwachten. In Mei 1934 verscheen de circulaire van Minister de Wilde, waarvoor ook Minister Colijn aansprakelijk was, aan de Prov. Staten gericht, tevens voor de gemeenteraden bedoeld, die er op aandrong dat alle vrouwelijke arbeidskrachten ten spoedigste door mannelijke zouden vervangen worden. Vrouwelijk personeel op arbeids* contract werkzaam, moest onmiddellijk worden ontslagen. Deze circulaire wekte diepe verontwaardiging in de kringen der werkende vrouwen. Meer en meer gaan nu vrouwen van verschillende richting zich vereenigen in de zware strijd, die thans weer van meet af aan gevoerd moet worden voor de zelfstandigheid der vrouwelijke sekse, en allereerst voor het heroveren van de rechten der vrouw, die door tientallen jaren van strijd en arbeid waren verkregen. M.W.-8.v.8. SEXUEELE HERVC Een reeks publicaties van de afdeeling Nederland van den Wereldbond voorSexueele Hervorming (W. L. S. R.) i Sexueele ethiek door Prof. Dr. Leo Polak II Sexueele gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door Prof. Dr. C. Mennicke 111 Economische gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door M. Wibaut-Berdenis van Berlekom IV Juridische gelijkgerechtigdheid van man en vrouw door Mr. B. C. Goudsmit V Het sexueele probleem in de opvoeding door H. G. Cannogieter VI Geboorteregeling door Arts B. Premsela VII Hei vraagstuk van de Abortus Provocatus door Dr. J. Valkhoff VIM De ongehuwde moeder en haar kind door Ch. L. Polak-Rosenbcrg IX Coëducatie door Koos Vorrink X Uitbreiding der echtscheidingsgronden d. Dr. J. Valkhof! XI Homosexualiteit door Zenuwarts Dr. J. H. v. d. Hoop XII Homosexualiteit en strafrecht door Mr. Dr. Benno J. Stokvis XIII Huwelijk en eugeniek (rasverbetering) door Dr. G. P. Frets N.V. UITGEVERS-MIJ. „KOSMOS” – AMSTERDAM PRIJS PER DEELTJE 60 CENT BIJ INTEEKENING 75 CENT afzonderlijk 75 CENT