PAUL’S ONTWAKEN PAUL’S ONTWAKEN Was von Seele im Körper ist, das schlaft. Das wahre Erwachen ist ein wahres Aufstehen vom Körper, nicht mit dem Körper. Plotinus Enn. 111. 6. – PAUL’S ONTWAKEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN MET EEN PORTRET NAAR EEN TEEKENING DOOR MARIE CREMERS AMSTERDAM – 1913 W. VERSLUYS Aan allen die hem eenmaal kenden en nog liefhebben. I Op Vrijdag 21 Februari ooverleed mijn zoon Paul van Beden na vier en twintig jaren leevens. Het komt niet vaak vóór dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon. Maar het zal toch wel niet strijden teegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid. Dat een zoon het doet van zijn vader is nooit hinderlijk gevonden, maar in teegendeel vaak geëerd als een werk van piëteit en liefde. En hoe sterk zijn de gevoelens van piëteit en liefde die mij dwingen tot het schrijven van deeze bladzijden! Ik waag het naauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen, niet genoegsaam in den geest van hem, zooals hij was bij zijn scheiden. Zoo groot is mijn eerbied voor mijn eigen kind, zooals het geworden is door lijden en geduld, en zoo groot is mijn dankbaarheid voor wat hij mij gaf in zijn korte leeven en vooral bij zijn heerlijk einde. Want hij is het waardig dat ik van zijn schijnbaar weinig beteekenende loopbaan het eedelste en merkwaardigste neederschrijf en zijn nagedachtenis voor anderen tracht te bestendigen, omdat hij een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf, en een volstrekt niet feilloos karakter wist te verreinen en te verheffen tot een volkoomen zuiverheid van zachtmoedige liefde. Zijn ziekte, zijn lijden was de donkerste schaduw op mijn leeven, en zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij treffen kon maar door de wijze waarop hij stierf is deeze slag een zeegen voor mij geworden. Jarenlang, sints den eersten aanval zijner ziekte, was hij mijn smartekind, met wiens beeterschap of verergering mijn stemming op en neer ging, en wiens lijden mij te meer folterde, om zijn innige geneegenheid en kinderlijk vertrouwen jeegens mij, in wiens handen hij zijn lot altijd met volle oovergave legde, en die daardoor de verantwoording voor eiken misslag met soms duldelooze zwaarte droeg. Toen is, wat ik het meest van alles duchtte, het toppunt van de angst die mij benaauwde het afscheid van den zoo geliefden zoon, tot een zeegen en een genade geworden. En ik schrijf dit alles nu en zal het oopenbaar maken omdat ik weet dat wat hij mij gaf ook voor meerderen bedoeld is, wien ik de gave niet onthouden mag. Want wat is de kern der zwaarmoedigheid? wat is het bange lijden, dat niet wijkt maar toeneemt met dieper zelfinzicht en helderder ooverweeging ? Wat is de donkere kolk, door niemand te ontwijken, die menschelijke mondigheid en zelfstandigheid begeert? Het is de twijfel, de onzeekerheid. Het vreesselijk inzicht in de ontoereikendheid van al ons wceten. Wij voelen ons te midden van een kosmos, die ons aan alle zijden te groot is, met bcgrijpsmiddelen die aan alle zijden te kort schieten. Hoe meer wij denken, hoe meer wij den waan van al ons kennen beseffen. De innigste, meest algemeene begrippen blijken onwaar te zijn, illuzies, hulpmiddelen om voort te kunnen, krukken voor ons kreupel begrip. De ruimte is een illuzie, de eenheid van tijd is een illuzie de eenvoudigste waarheeden der mathésis kunnen gewijzigd worden, er kan naast de euklidische een niet-euklidische wiskunde bestaan. Het weetenschappelijk ware is intuitief-onmoogelijk, en de trouwste steunsels voor onzen geest vernecvelen bij strenge analyze tot illuzies. Hier baat noch weetenschap, noch oovergeleevcrde godsdienst. Want de zuiver-verstandelijke bouw der réde voert in ’t ijle, zonder een vast en leevend gehalte van gevoel en geloof. En de zielkundige moet erkennen dat geen der oovergeleevcrde godsdiensten ons vrijwaart voor illuzie en zelfbedrog en dat ze allen min of meer blinde onderschikking vergen aan menschelijke uitspraak, die de waarlijk vroome en vrije mensch voelt te moeten verwerpen. En dan berust alle zeekerheid niet op een onbewijsbaar gevoel? en kan dat gevoel niet ziekelijk ontaarden, zooals in den waanzin, waar absolute zeekerheid wordt gevoeld omtrent hetgeen anderen volkoomen ongerijmd toeschijnt? Is het niet een eeven onbewijsbaar gevoel van zeekerheid, met eeven veel of eeven weinig recht als dat van den waanzinnige, dat ons doet zeggen: „Dit moet waar zijn, dit axioma is onweederlegbaar” ? Waar is onze waarborg dat in den kosmos, waarvan wij ons het midden voelen en waaruit wij nooit ontsnappen kunnen onze waarheeden niet zijn illuzies, eeven als in den kosmos des waanzinnigen? Zelfs als wij ons in vertwijfeling aan eigen inzicht, deemoedig en blindelings onderwerpen aan menschelijke uitspraak, zooals de katholieke kerk het wil, doen wij dat dan toch ten slotte weer niet omdat ons oordeel, ons eigen persoonlijk gevoel ons zegt dat dat het beste is? En zijn wij daardoor ook zelfs dan niet nog weer met ijzeren kluister gebonden aan het onverbiddelijk gevoel van eigen verantwoording blijven wij niet zonder genade middenpunt der waereld waarin wij te oordeelen en te handelen hebben uitsluitend naar eigen inzicht? Dan rest ons dus niets dan een vastberaden kampen, noodgedwongen, om eigen recht en waarheid en een aandachtig uitzien naar de oopenbaringen van die Macht, die zich in het allerinnigste der eigen ziel doet gelden. En als dan die macht zich niet kenbaar maakt, kenbaar voor ons verstand, voor ons begrip, zichtbaar voor onzen blik kunnen wij dan bidden tot een leeg phantoom, dat wij God noemen, een zelfgeschapen illuzie, een autosuggestie, zichtbaar en persoonlijk geworden door het aanroepen zelve zooals men bij den suggcstibelen mensch engelen en duivelen kan oproepen door een enkel machtswoord? Wat baat dan het geloof van anderen, hoe vast en treffend ook? De verbeelding, krachtig geleid, kan alles vóórtooveren, den ganschen heemel vol heiligen niet bij enkele zwakken van geest, maar bij duizenden, eeuwen achtereen. Dit is des twijfels labirint, dat naar ik meen geen oprecht en diepdenkend mensch ontwijken kan. Daarbinnen schuilt de démon van dood en vernietiging. En het eenige wat ons er uit redden kan is de draad, de verbinding met het zeer geliefde. Zoo zegt het ook de oude Theseuslegende. Maar het is niet genoeg te weeten dat het goed is God lief te hebben en tot hem te bidden. Wie dit doet, alleen omdat hij weet dat het goed is en hem gelukkig maakt, kan als hij diep eerlijk is, zichzelven niet anders dan belachelijk, ja verachtelijk vinden. Wat baat alle aangeleerd, ja alle uitgesprooken weeten, als het gevoelsgehalte slinkt? Voor het zelfvertrouwen der zich geloovig noemenden kan enkel meewarigheid voelen hij die weet wat autosuggestie beteekent en vermag. Ik achtte op de wijsheid, die mijn eigen mond gezegd, mijn pen geschreeven had, en ik loochende ze niet, zeeker was ze waar en oprecht bedoeld. Maar de vraag bleef: ben ik niet dupe van een auto-suggestie, van een zelf-geschapen illuzie als ik zeg dat ik God lief heb en beproef tot hem te bidden? Ik ken hem immers niet zooals ik bloemen, dieren en menschen ken? Hoe zal ik dan iets liefhebben, wat niets is dan een klank, een naam? En in die vertwijfeling riep ik; geef mij een teeken, een kenbaarheid naar mijn verstand! Ik vroeg niet om een mirakel, dat de wetten der natuur zou opheffen ter wille van mijn persoonlijken nood. Ik vroeg naar een teeken, in het weezen der dingen, bevattelijk voor mijn beperkt verstand, waardoor mijn behoefte aan oprecht en eerlijk denken en reedelijk handelen zou worden gestild. Toen gaf het verscheiden van mijn lieven zoon dat teeken. Ik heb gezien met de grootste duidelijkheid, die men vergen kan, hoe hij niet stierf, niet te niet ging, maar zijn lichaam verliet, in vreugde, willend en welbewust, • en de leege huls ons achterliet, waarop hij nog voor t allerlaatst een blijvende expressie van verrukking en blijdschap had geprent. Nooit had ik zulk een sterven gezien. Ik kende den dood uit veel ervaringen. Maar altijd was het een langsaam uitdooven van den geest met physieke convulsies aan het eind, wanneer de geest reeds geheel verdweenen scheen, op zijn best een geleidelijk inslapen. Maar hier zag ik een wilsdaad, een zich blijmoedig oovergeeven, een verfijnen en vcrreinen en verhelderen van den geest tot het hoogtepunt van extaze een helder blijven tot alle physieke werkingen nagenoeg hadden opgehouden, en toen een verheugd ooverglijden, met een laatst liefderijk en troostrijk teeken aan de achterblijvenden. Ik zou voortaan wel de woorden dood en sterven willen vermijden en alleen spreeken van verscheiden of oovergaan zoo goed voel ik nu hoe onjuist, bedriegelijk die eerste woorden zijn. Dat de geest het primaire is in alle weezen, en dat dus de onvergankelijkheid van de stof die wij allen aanneemen vóór alles een nog stelliger onvergankelijkheid van den geest vooronderstelt – dat elk geestelijk feit, elke gedachte, elke emotie, elke herinnering dus onvernietigbaar is, en dat dus elk mensch, na zijn verscheiden, moet voortbestaan als een samenhang van herinneringen en nog steeds werkende wilskracht dat begreep ik weetenschappelijk en verstandelijk, zooals een denkend mensch het weeten kan. Maar er is een verstandelijk weeten en gevoels-weeten in welk laatste het leedig begrip door leevend gevoel wordt gevuld en gedragen. En dit gevoels-weeten, deeze leevende wijsheid alleen, is het die bevreedigt en sterkt. En haar winnen we niet dan door ervaring, door eigen onmiddellijk contact, en door een ter wille daarvan afdalen in de somberste en gruuwelijkste leevensdiepten. De nacht voor Paul’s heengaan was de afschuuwlijkste van mijn leeven. Toen hij heengegaan was, voelde ik dat hij mij het kostelijkste had nagelaten, wat ik nog winnen kon. Ik wist dat hij, gestorven zijnd, nog leefde, dat hij mij nog waarnam en liefhad. Zijn weezen was geen leeg phantoom voor me, geen zelf-suggestie, geen ijdel gedachten-beeld. Tot hem kon ik spreeken, zonder mij zelf belachelijk te vinden. En toch is hij een hooger weezen geworden, leevend zonder zintuigen, zonder lijf het oneindig fijne werktuig, waarvan hij zich bediend had, het wonderbare vlechtwerk der hersenen stond stil en valt uiteen. Hij leeft in het al-besef moogen wij dat niet Gods weezen noemen? Zoo werd hij dan mijn middelaar, hij liet mij den licfde-draad in handen om uit het labirint te koomen. Mijn bange ziel vond rust, ze weet nu dat ze een Vriend in ’t Onbekende heeft. 11. In dit kleine gedenkschrift wordt alleen aandacht gevraagd voor hetgeen in Paul's leeven geestelijk waarde had. Zijn loopbaan was toch maar eenvoudig en onbeteekenend, daden van gewigt heeft hij niet verricht, noch onderscheidde hij zich door eenige buitengewoone begaafdheid die hem tot aanzien kon gebracht hebben. Zijn aard was ook bij lange na niet feilloos, zooals ik reeds gezegd heb, maar wel had hij een paar hooge deugden, waaruit de verheffing van zijn leevens-eind verklaarbaar wordt. Hij was uiterst fijngevoelig en kinderlijk oprecht. Om met die beide eigenschappen een gelukkig eevenwigtig leeven te voeren behooren er andere bij te koomen, veerkracht, zelf-beheersching, instinct tot zelfbehoud, die Paul geen van alle in voldoende mate bezat. Zijn deugden waren niet wel opgcwoogen, niet met elkander in harmonie. Elk ervan liet zich telkens oneevenreedig gelden en voerde hem tot uitersten, waarvan hij dan weer uitgeput en geslagen moest terugkeeren. In veele opzichten geleek hij het zuivere beeld van den nieuweren mensch, den zachtmoedigen en vergeestelijkten. Als schooljongen toonde hij een voor mij zeer opmerkelijk gemis aan wraakzucht en aan instinct tot zelfverdecdiging. Hij had volstrekt geen behoefte aan terugslaan, wanneer hij geslagen werd, het niet-weederstaan van den boozen was hem geen voorschrift, maar natuur. Bij Paul bestond niet de minste belangstelling voor krijgshelden en krijgsweezen. Soldaatje-speelen had geen aantrekkelijkheid voor hem. Toch maakte hij op niemand den indruk van een lafaard, en werd hij ook niet door zijn kameraadjes als zoodanig geminacht. Hij is op elke school onder zijn tijdgenootjes bemind en populair geweest. Hij was moedig genoeg, maar zijn moed was niet agressief. Hij waagde zijn leven op roekelooze manier, ook als hij voldoende inzicht had in het gevaar. Het pijnlijke, moeilijke, onaangename zocht hij soms met een neiging die bijna aan zelfkwellingszucht deed denken. Zijn teerhartigheid ging tot zulke uitersten, dat hij eens, toen een vloo, die hem geplaagd had, gevangen en verdronken werd, bittere tranen schreide en in wanhoop uitriep: „Mijn vlooitje! mijn vlooitje!” Het afsnijden van bloemen deed hem altijd pijn en men kon hem ook in zijn ziekte niet genoegen doen met afge- sneeden bloemen. Uitdrukkelijk vroeg hij nog kort voor zijn heengaan om toch vooral geen afgesneeden bloemen op zijn graf te laten verwelken. Als kleine jongen speelend met zijn kornuitjes, zag hij een oude heer die bloemen plantte in zijn tuin en riep den anderen toe: „Kinderen! wij moeten Mijnheer helpen en hem de bloempotjes aangeeven, want hij is oud en mag niet bukken”. Zulke gevoeligheeden hadden bij Paul niets aangeleerds of aanstellerigs, ze waren zuiver en echt, en zoolang hij klein was werd ook zijn vrijmoedige wijze van ze te uiten door de menschen verdragen en aardig gevonden. In een spoorcoupé zag hij eens een reiziger, die in een hoek bij het venster zat en zijn valies bij het andere venster had laten staan; toen zei hij, na langen tijd van den reiziger naar zijn bagage te hebben gekeeken: „Zeg! moet je niet bij je lieve koffertje zitten?” De gehechtheid van kinderen aan plaatsen en voorwerpen vertoonde Paul in hooge mate. Toen hij voor het eerst eenige weeken aan zee was geweest in Egmont, sprak hij oover dat verblijf in dat dorpje nooit anders dan met teedere wijding, het was „zijn lieve dorpje”, waar alles heerlijker en beeter was dan ergens anders. Bij ouder worden en in aanraking met ruuwer leeven leidde 2 die al te teere gevoeligheid tot het onvermijdelijk gevolg van pijn en somberheid. Hij was nog maar heel jong toen de zwaarmoedige trek in zijn donkere oogen kwam, die mij zoo meenig angstige gedachte heeft bezorgd. Wij hoorden hem toen hij nog een klein ventje was, in alleenspraak de verzuchting uiten: „Ik heb het niet prettig op de waereld”. Hij was te teer en kon het leeven niet harden. Daarbij had hij een onafhankelijke geest die niet ligt iets aannam op gezag, waar hij geen liefde-neiging of eerbied voelde. Schoolgaan werd hem al vroeg tot een kwelling, waarvan hij het nut niet inzag en waaraan hij zich niet wilde onderwerpen. Hij verzette zich op zijn eigenaardige zachtzinnige en volhardende wijze. Hij leerde er niets en ging dikwijls een dag rondzwerven inplaats van naar school zoodat men hem wel aan een hand er heen moest brengen. „Ik vind het niet noodig naar school te gaan” zei hij. Hoewel hij volstrekt niet dom maar vlug genoeg van bevatting was, maakte hij hoegenaamd geen vorderingen. En straffen waren niet toe te passen, want ze deerden hem niet en verschrikten hem niet. Er was geen straf te bedenken waarvoor hij werkelijk vreesde en hij sprak er oover met een wijze vrijmoedigheid, die het onmoogelijk maakte hem verder te kwellen. „Slaag is het eenige dat helpen zou” zei hij zelf. Maar dat was juist hetgeen waar ik het minst van verwachtte bij zijn aard. Want ik vreesde de neiging tot zelfkwelling, de zucht tot martelaarschap, die zich al vroeg in hem oopenbaarde. Hoe was een zoo fijn bewerktuigd weezen, met zoo goede en mooie eigenschappen, en met zooveel passieve kracht, zooveel vermogen tot dulden en dragen, tot voorspoedigen bloei te brengen? Hij had kostbare schoonheeden in zijn ziel, waarvan ik de zeldsaamheid kende. Hij wist mij, die zijn volle vertrouwelijkheid had, te beduiden welke wonderbaar teere en subtiele gevoelens er in hem opleefden bij de eerste voorjaarsdagen, bij het zien van een kerktooren in morgenzonlicht, bij het gaan langs de ruischende zee, bij het geluid van den reegen op het woudloover. Maar hij had niet de veerkracht om de heiligdommen van zijn binnenste te beschermen, te handhaven in een ruuwe waereid, noch het vermogen ze door uiting te versterken en te doen gelden. Zijn lichaam was niet altijd ziekelijk, hoewel een longontsteeking op zijn zesde jaar reeds aanduidde welk orgaan het geringste weerstandsvermoogen bij hem had. Toen reeds verscheurde het mij het hart hem te zien kampen teegen den ademnood met een verontwaardigde verbittering, alsof hij dat lijden niet verdiende. Alle leelijke woordjes, die hem verbooden waren, zei hij achter elkaar, als protest teegen de onrechtvaardige ziekte. En dit verbitterd kampen teegen de onmacht van zijn lichaam heeft geduurd tot de allerlaatste maanden van zijn lijden, tot eindelijk de volkomen resignatie en daarmeede de liefdevolle vreede kwam. Paul’s lichaam was niet het gehoorzame werktuig dat hij noodig had om de schoonheeden van zijn geest te handhaven en te bewaren. Maar hij was in sommige opzichten wonderlijk taai en sterk. Als wij tochten maakten, te voet, op schaatsen, per flets, dan was Paul het moeilijkst er toe te beweegen. Hij was loom en laat bij ’t opstaan, somber en stuursch bij het uittrekken een achterblijver op den tocht. Maar dan, als de anderen moe werden, begon hij öp te leeven en pleizier in het geval te krijgen en als wij dan ’s avonds na een zwaren dag het gestelde doel bereikten, dan was Paul geheel frisch en wilde niet slapen maar liever voortzetting van de pret in den nacht. Het lichaam miste de veerkracht, zoowel bij het rusten gaan als bij ’t ontwaken, de normale zelf-reegeling, de automatische discipline, die alleen zijn leeven houdbaar kon gemaakt hebben. Ging hij vroeg slapen, dan sliep hij zwaar en lang, en was niet wakker te krijgen, en nog lang na t ontwaken loom en somber en stuursch. Ging hij laat naar bed, na een opgewekten avond, dan stond hij vroeg op en was frisch en monter. Als alle fijne, dichterlijke natuuren van den nieuwcren tijd had hij behoefte aan weelde en pracht, en vooral aan feestelijkheid, het feestelijk, geestdriftig, blij en liefderijk samenzijn. Onze tijd kan, helaas! aan die behoefte nog maar op zeer grove en lage wijze voldoen. Wij hebben kermissen, volksfeesten, waereldtentoonstellingen waarvan het weezen voor den volwassen kritischen mensch maar weinig waarlijk stichtelijks en aantrekkends heeft. Het kind echter ziet alleen den heerlijken schijn en voelt bevreediging van zijn hoogste en eedelste instincten. Het ziet de pracht, de blijheid, de liefderijkheid waarvoor het in eigen ziel de verwachting bezit. En bij een gevoelig en kinderlijk mensch als Paul blijft die eerste indruk voortbestaan. Toen hij al nagenoeg volwassen was had nog altijc de kermis de gewoon, banale dorpskermis met zijn kraampjes en miserabele muziekdeunen, zijn slechte geuren en hossende kinkels een groote bekooring voor hem. Op eenmaal echter sloeg die om, toen de schijn verbrooken en de vunze achterkant aan 't licht gekoomen was en toen maakte het feest hem droevig en zwaarmoedig. Maar de groote waereldkermissen, de tentoonstellingen, waar dan ook bij veel banaals en leelijks en een algemeen gemis aan geestelijke verheffing, toch altijd ook iets waarlijk moois en merkwaardigs te zien valt, en waar in elk geval de reusachtige macht van het opbloeicnd menschengeslacht als eerbiedwekkend verschijnsel bemerkbaar is die bleeven altijd hun aantrekking voor Paul behouden. Het was mijn laatste uitgang met hem, eer hij het droeve sanatorium-bestaan voorgoed begon. Paul kon de vreugden van het leeven genieten, zoo fijn en intensief als niemand anders en juist door zijn gemis aan instinct tot zelfbehoud, door zijn geduld in het dragen van lichamelijk ongemak, zocht hij die vreugden en vierde hij feest, ook waar zijn lichaam het niet verdragen kon, waar anderen uit vermoeidheid het lang opgegeeven zouden hebben. Ik zou het niet verzwijgen wanneer ik wist dat Paul’s feestvieren soms tot grove uitersten ooversloeg. Want dat is voorgekoomen ook bij grooter menschen dan hij was en behoeft de glorie van zijn laatsten leevenstijd niet te verduisteren. Maar ik weet zoo iets niet en heb geen reeden het te vermoeden. Hij had een sensueele natuur en was gevoelig voor eiken zinnelijken prikkel. Maar daarbij gingen zijn askétische neigingen nooit geheel verlooren. Alcoholische bedwelming vermeed hij altijd en in sexueele dingen was hij kiesch en streng voor zichzelven. Hij liet zich wel vaak meesleepen door zijn lust tot lachen en hield van die grapjes omtrent onze lichamelijkheid, waarvan George Sand zegt, in haar biografie, dat ze vroome zielen nooit geërgerd hebben maar hij verachtte alle sexueele grofheid of onkuischheid. Oover zijn liefden past het mij niet te spreeken. Dat bij zijn aard vroege en fijne ontfankelijkheid voor liefde behoort kan men ligt begrijpen. Maar alleen hemzelve ware het toegekoomen de geschiedenis van zijn hart te schrijven. Veelen die hem gekend hebben zullen meenen dat hij een meisjesgek was. Daarvan is dit waar, dat hij verkeer met vrouwen van eedelen aard als steun onmisbaar vond. Daarbij was hij te goedhartig en te gevoelig om een affectie te weerstaan. Ook om haar iemand anders te misgunnen. Jaloezie kende hij niet en hij was misschien somtijds te zwak om het ontstaan van een gehechtheid bijtijds te ontwijken —< hij was toch weer altijd te oopenhartig en te oprecht, om ooit een meisje in eenig opzicht door woord of houding te bedriegen. Dit leeven vol kostbaar schoon en teeder ragfijn gevoelen, vol liefde en kracht tot zelfverloochening maar ook vol teegenstrijdige neigingen, onvast zelfbestuur en wankel eevenwicht moest ik leiden. „Vader zal mij wel een wil geeven”, schreef hij vertrouwend en deemoedig. En geen verantwoording heeft mij zwaarder gewoogen. De opgave was te moeielijk. Ik ben niet geslaagd. Ik heb gefaald. Of ik mij den troost mag geeven iets te hebben toegedaan tot de hooge zielevreede, waarin hij is verscheiden, dat weet ik niet. Ik weet alleen dat hij mij alles vergeeven heeft en in het beetere leeven geen andere gevoelens jeegens mij meedenam gis liefde en dank. 111. Paul zag dat zijn vader geen vleesch at en dat voorbeeld wilde hij uit eigen beweeging volgen. Ik had in Londen het végétarisch regime leeren kennen bij Edward Maitland, den vriend en helper van Dr. Anna Kingsford, en het beviel mij goed genoeg om het vol te houden. Maar ik was er niet streng mee en veroorloofde mij ook het gebruik van melk en eieren, soms, bij uitzondering, wat visch. Ik voor mij vond het al voldoende vooruitgang als wij de walgelijke slachtplaatsen en het akelig slagersbedrijf overboodig konden maken. Daarbij oefende ik hoegenaamd geen dwang uit in mijn gezin. Maar toen Paul in zijn zévende jaar uitdrukkelijk verlangde ook vleeschspijzen te vermijden, gaf ik hem daarin toe. Hij ging verder dan zijn vader en hield het plantaardig régime met groote strengheid vol. Hij wilde ook geen eieren en niets wat met vleeschnat of dierlijk vet was toebereid. Het was hem ernst en het voldeed aan zijn zachtzinnige neigingen. Waar hij ook was en wat hem ook werd voorgezet, hij week van zijn reegel niet af, al was hij nog zoo hongerig. En hij hield wel deegelijk van vleeschspijzen. Voor een zoo jong kind vergde dit een buitengewoone inspanning. Want kinderen zijn, zooals Goethe opmerkt, wel strenge rigoristen, maar zij ondergaan ook veel sterker de pressie der omgeeving. Zich consequent te verzetten teegen de zeeden van de groep, waarin ze verkeeren valt hun zéér veel zwaarder dan aan volwassenen. Men bedenke wat het zeggen wil voor een jongen van 10 of 12 jaar, aan te zitten bij vreemden als gast, of deel te nemen aan een of ander feestje met gragen eetlust, te midden van vroolijke, spotzieke kameraden en dan consequent alle dierlijk voedsel te weigeren, daarmee moeite en omslag veroorzakend, allerlei spotternijen uitlokkend, en zich zelven meestal te kort doend. Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de strengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik niet zelf, bevreesd geworden door onrustbarende symptomen van zijn wankel gestel gebruik maakte van alle autoriteit die zijn liefde en eerbied mij gaf en hem verbood deeze strengheid langer vol te houden. De végetariërs zullen hem en mij prijzen om mijn toegeeven en zijn volharding, maar mij welligt laken om mijn vreesachtig verbod. Geneeskundigen zullen daarenteegen zeggen dat mijn verbod veel te laat gegeeven werd, en mij om mijn toegeevendheid misschien aansprakelijk stellen voor zijn vroeg verscheiden. Niemand die niet in dezelfde tweestrijd verkeerde kan de smartelijke moeielijkheid der keuze begrijpen. Dat hij vroeg of laat een plantaardig dieet zou beproeven was te verwachten en ik dacht; „Dan maar liever vroeg begonnen”, daar toch het lichaam zich in den groei gemakkelijker aanpast. Maar toen de stoornissen in het oogvallend werden, moest ik wel verbieden en dat was het ergste voor hem, na zoo’n moedigen strijd. Ik geloof niet dat de ziekte die zijn lichaam heeft verwoest het gevolg was van zijn veel-jarig végetariër-schap. Want tusschen het ophouden van het plantaardig dieet en het uitbreeken van de doodelijke ziekte liggen jaren van goede gezondheid bij gemengde voeding. Maar de moreele slag was het ergste. Op zijn vader’s verbod te moeten toegeeven, waar jarenlange spot en verleiding hem onwrikbaar hadden bevonden, dat was een bittere neederlaag. Hij zelf voelde het zoo hij zei dat zijn zeedelijke kracht gebrooken was. Dat was niet geheel waar, maar het goede in hem, dat zijn leeven lang in hem kampte teegen wat hij als het kwade kende, heeft toen een geduchte knaauw gekreegen. De lust om voor een beginsel te strijden, die bron van blijheid en zeedelijke kracht, was hem na zijn onverdiende neederlaag na heldhaftigen strijd vergaan. En pijnlijk voelde ik mijn verantwoording daar hij toch alles had gedaan in kinderlijk vertrouwen op mijn wijsheid. Minder grond tot zelfverwijt vind ik in hetgeen ik deed teegen zijn onooverwinnelijken afkeer van schoolgaan en schoolonderricht. Ik geloof dat de uitkomst aantoonde hoe voor een kind als Paul mijn handelwijze werkelijk de juiste is geweest. Ik nam hem af van de gewoone school, waar hij eiken dag te laat kwam en feitelijk niets leerde en liet hem gaan op de ambachtschool te Utrecht, om onderricht te krijgen in zagen en schaven. Dat stond hem aan, hij vroeg er zelfs om en het gelukte mij boovendien een tegelijk flink en liefderijk man te vinden, die ooverwicht op hem had, bij wiens gezin hij kon inwoonen. Dit werkte gunstig. De gereegelde handenarbeid, de strengheid van de school-orde, en de blijmoedige tucht in huis, dat alles deed hem goed. In de drie jaren dat hij op de ambachtschool was is hij nooit te laat op school gekoomen, terwijl hij vroeger nooit op tijd was. Hij zelf voelde het dat hij zulk een tucht behoefde. Hij was alleen gelukkig en tevreeden als hij hard werken kon, onder liefderijke maar strenge leiding. Hij wist dit en zocht altijd die condities. Ze moesten bij hem aanvullen wat in zijn constitutie ontbrak. Maar ook dan nog was er gevaar voor zijn teederen zielsaard. Nog jaren nadat hij de ambachtschool verliet werd hij nu en dan gekweld door een angstdroom waarin hij droomde zich gereed te maken om naar de ambachtschool te gaan, maar niet voortkwam, in doodelijke angst om te laat te koomen. Wel een bewijs welk een inspanning het hem toenmaals kostte stipt te zijn. Paul zag eens op een kerkhof een grafsteen van een jongen die op achttienjarigen leeftijd gestorven was. „Arme jongen!” zei hij, „nu is hij schoolgegaan voor niets”. De wijze waarop Paul’s natuur op schoolgaan en schoollucht reageerde lijkt mij voor den paedagoog merkwaardig. Hij was niet afkeerig van arbeid maar had er behoefte aan, ook verlangde hij naar tucht. Maar de arbeid moest beantwoorden aan zijn begrip van goed en nuttig, en de tucht moest liefderijk zijn, een algemeene broederlijk gevolgde recgel, geen persoonlijke dwang. Hij was door geen dwang te buigen. Had ik doorgezet en hem willen dwingen den gewoonen schoolgang te volgen, zoo had ik hem eenvoudig vernield en gebrooken. Hij liet zich willig breeken maar niet buigen. Hij gaf om liefde, niet om dwang. Na drie jaren schoolonderricht wist Paul van Fransche taal nagenoeg niets. Op de ambachtschool werden geen vreemde talen onderweezen, maar Paul begon ze uit eigen beweeging te bestudeeren en toen leerde hij ze vlug genoeg, zoodat hij er spoedig eeven ver in was als zijn tijdgenooten op de H.B.S. Dat zijn meede-scholieren op de ambachtschool meest jongens waren uit armere gezinnen hinderde hem toen in ’t geheel niet. Het lag in zijn aard om met armen eeven 'graag om te gaan als met rijken. Hij voelde zich thuis bij alle eenvoudige, hartelijke menschen en gaf niet om conventioneel standsverschil. In zijn blaauwe kiel en met sandalen aan slenterde hij onbekommerd met zijn vriendjes van de ambachtschool door Utrecht, en hij deed mij de niet onbelangrijke meededeeling dat hij de toon van gesprek en de zeeden onder arbeiderskinderen veel reiner had gevonden dan onder kinderen van hooger stand. Maar na drie jaren begon hij niettemin te gevoelen, dat hij iets in zich had, wat zijn schoolkornuiten ontbrak. De conventioneele standsverschillen kon hij loochenen, de reëele niet. In het handwerk kon hij juist meedoen, maar volstrekt niet uitblinken en hij voelde toch een geestelijke meerderheid die niet tot haar recht kwam. En dat gevoel dreef hem tot studie. De absoluut onleerzame en onwillige schoolier van vroeger werd een vlijtig werker, die zich een mate van algemeene kennis eigen maakte, die hem het gemis aan schoolonderricht gemakkelijk zou hebben vergoed. Zijn keuze van lectuur was voor een jongen al zeer ongewoon. Alle jongensboeken lieten hem onverschillig. Hij hield niet van krijgsverhalen, noch van de romans, die zijn vader in eigen jeugd bij meenigte verslond. Hij hield er van een of ander dik, taai boek langzaam en zorgvuldig door te werken. De eenige roman, die hij hoogelijk bewonderde was Hugo s „Misérables . Dat boek zou hij zelf geschreeven willen hebben zei hij mij eens. Verder verkoos hij boeken oover kunst en kunst-geschiedenis, het oude en nieuwe Testament in de Leidsche vertaling, de leevens van Boeddha, van St. Franciscus, de wijzen en profeten van Israël, en verder al wat met zijn eigenlijk vak: sierkunst en architectuur te maken had. Verzen las hij weinig, hoewel niet uit ongevoeligheid voor taalschoon. Hij begreep dat hij er nog niet rijp voor was, en hij was te naauwgezet om ze oppervlakkig te leezen. Hij had zonderling teegenstrijdige slordigheeden en naauwgezetheeden. Hij kon geen brief schrijven zonder lettergreepen of geheele woorden oover te slaan, maar in zijn teekeningen was hij keurig en zorgvuldig. Zijn liefste bezigheid was „opruimen”, een of andere rommeligen toestand tot orde en netheid brengen. Op het laatst van zijn leeven werd hij angstvallig net en ook zuinig. Ware hij gezond en sterk gebleeven, zoo had hij zich door verder studie uitstekend geschikt kunnen maken voor de directie van een of andere kunstverzameling. Hij was een gebooren collectioneur. Als kleine jongen wist hij in ieder gezin om iets „ouds” te beedelen, op geheel dezelfde wijze als waarop zijn grootvader twintig jaar vóór zijn geboorte het koloniaal museum te Haarlem bij elkander beedelde. Paul had een groote kast vol curiositeiten, een heiligdom waarin hij niemand toeliet, en later ontwikkelden zich bij hem zoowel de fijne artistieke smaak voor echte kunstwerken, alsook de „flair” om ze in verborgen hoekjes op te snorren. Alleen het mercantiele beleid daarbij was hem niet eigen. In het laatste jaar van zijn verblijf te Utrecht traden die verschijnselen op die mij ongerust maakten en het végetarisch dieet deeden afbreeken. Met die meer physieke verschijnselen gingen te zamen buien van diepe somberheid, die mij soms deeden vreezen dat hij met zelfmoord-gedachten rondging. Dat was inderdaad het geval, zooals hij mij later bekende. Ik heb reeden voor de troostende gedachte dat hij zich staande hield door te denken aan mij en aan mijn verdriet als hij het doen zou. Later, toen de zelfmoord-neiging in nog sterker mate terugkwam, in de eerste tijd van zijn laatste ziekte, hield mijn onmiddellijke invloed en mijn toespraak er hem van terug. En o! hoezeer hebben wij later reeden gehad daarvoor dankbaar te zijn. Eens toen wij weeder een prettig ijstochtje zouden onderneemen, en de arme Paul er aanvankelijk haast bijgesleurd moest worden, zoo loom en stuursch en somber was hij in de morgen-uuren hoewel hij zich later best vermaakte toen zat hij in den spoortrein met zoo onuitspreekelijk droevige expressie te peinzen, dat ons anderen de tranen in de oogen schooten. Toen ik later vroeg: „Paul waar dacht je toch aan in dat halfuur?” antwoordde hij: „Ik dacht er oover dat de afgestorvenen het wel veel beeter moeten hebben dan wij, omdat ze zoo zelden hier terugkomen . Hij moet toen ongeveer 15 jaar geweest zijn. In een van zijn brieven uit dien tijd vind ik deezen zin: „Hoe gelukkiger ik ben, hoe meer ik ga treuren.” Hier oopenbaarde zich dus die teegenstrijdigheid, die het leeven kenmerkt van alle mystieken en fijn-geestelijke natuuren de voldoening in het lijden, de onvoldaanheid bij gemis aan leed en teegenspoed. Dat deed Paul zoo goed het weezen van Boeddha en St. Franciscus begrijpen. Zijn aard was christelijk van natuure zonder eenige aangeleerde conventie. Daarbij was zijn troost het vluchtige van alle tijdelijke dingen. Toen een vriend van hem, een heraldicus, een fantasie-wapen voor hem teekende en hem vroeg welk devies er bij moest, koos Paul het motto; „’t Is maar effentjes”. IV. Paul mooge het mij vergeeven als ik niet aan alle vermelde bijzonderheeden van zijn leeven de juiste duiding geef. Hij nam zichzelven naauwkeurig waar en trachtte zijn weezen ook wel te beschrijven, maar diepe oorspronkelijkheid laat zich niet beschrijven. Niet meer dan een klein deel van wat er in hem is omgegaan kwam aan het licht, maar daaronder ook goddank! het mooiste en kostbaarste, bij zijn leevenseind. Op de drie jaren in Utrecht volgden er drie in Haarlem, waar hij de kunstnijverheidschool bezocht, en die wel de vroolijkste en gelukkigste van zijn leeven zijn geweest. Hij kwam er in huis bij een liefderijk, opgewekt gezin, hij hield van de stad en de omgeeving. en het werk op de school ging hem goed af. Na zijn neederlaag als végetarier gebeurde er een merkwaardige omkeer in hem. De artiest kwam in hem booven, ook in leevenshouding. Hij toonde dandy-neigingen. De blaauwe kiel maakte plaats voor fluweelen jasjes en de 3 sandalen voor verlakte schoenen. Hij ging op partijtjes, leerde tennisspeelen, rookte sigaretten uit een fraai etui, en verzamelde een groote collectie bontgekleurde dasjes, enz. Hij gaf dus toe aan wat de mystiek waereldsche neiging noemt. De neiging om de zinnelijke waereld, het leeven, de eigen persoon tot iets moois en harmonisch te maken. Afgezien van de onooverkoomelijke moeielijkheid om dit te verwerkelijken in een zoo ongelijkmatige en rustelooze beschavingstoestand als de teegenwoordige, bij een zoo groote meerderheid van behoeftigen en gebrekkigen, geestelijk en physiek afgezien daarvan is deeze neiging natuurlijk goed en zuiver. Maar het toegeeven er aan blijft voor den hoog en fijn geestelijk-georganiseerde een hachelijk ding. Het uiterste waarheen Frans van Assisi dreef mooge verwerpelijk zijn en absurd, er bestaat een echte en geduchte reeden voor zijn vergissing. Ik meen dat de psychologie der toekomst het niet lang zal kunnen stellen zonder de hypothézc van démonische en satanische invloeden. Dat wil niet zeggen dat men weer in den midden-eeuwschen duivel met zijn gevolg zal gelooven maar de woorden „démonisch” of „satanisch” weer zal gebruiken voor die gebeurtenissen in ons zieleleeven, die den schijn hebben als werden ze veroorzaakt door persoonen, weezens van zeer laag moreel gehalte. In hoever zulke weezens een onafhankelijk bestaan hebben, kan bij de hypothéze onuit- gemaakt blijven. Het staat alleen vast, dat er in fijn georganiseerde, dichterlijke of artistieke natuuren dingen gebeuren die het best worden aangeduid door te zeggen, dat het schijnt alsof lage, liederlijke, boosaardige, démonische machten ze veroorzaken. Men ziet het in dichtkunst en schilderkunst, men ziet het in zieleleeven van menschen als Paul. Als Paul innerlijk in eevenwicht was, als hij vreede en rust in zich had, dan was hij liefderijk, zachtmoedig, teeder en in hooge mate beminnelijk. leder die hem gekend heeft in zijn aardige vroolijke. opgewekte tijden, onderging de bekooring van zijn weezen. Hij was dan een dóór en dóór lieve jongen en sommigen zagen hem nooit anders. Maar die blijmoedigheid kon ooverslaan in bittere stuursche somberheid, de zachtmoedigheid in een onbegrijpelijke heftigheid, de teederheid in wreedheid, Men begrijpe dit wel: echt boosaardig en laag was Paul nooit en de wreedheid paste hij het eerst op zich zelven toe. Maar het is een feit dat ik om de diepe leerrijkheid niet verheden wil en dat Paul in zijn oprechthdd ook niet verheeld zou willen. dat hij in booze momenten werkelijk wreede dingen kon doen. Hij heeft eens in woede gesmeeten met een klein katje, hij die zoo zacht was voor alle dieren! De psycholoog weet trouwens hoe dicht teederheid en wreedheid bij elkaar liggen in fijn georganiseerde uitzonderingsnatuuren. Het duidelijkst kwamen de démonische invloeden aan den dag in zijn droomen, vooral in de eerste tijden van zijn ziekte. Het droomgebied toch is het beste terrein voor het démonisch spel. Dan is de geest uit zijn samenhang gebracht en eeven als de geest van den beschonkene weerloos tegen verleiding. De gewoone droom van Paul in zijn sombere droeve perioden was de moorddroom. Hij, de zachtmoedige, die ook als knaap nooit wraakzucht of strijdlust toonde, die de gewoone belangstelling van eiken schooljongen voor jacht- of krijgsweezen totaal miste, hij droomde nacht aan nacht van moordpartijen, waarin hijzelf de hoofdrol speelde. Noch zijn aangebooren aard, noch zijn omgeeving, noch zijn lectuur konden hiervoor aansprakelijk worden gesteld. Hij las geen romans, hij had geen verkeer met vechtgrage of misdadige menschen. Schrikwekkend waren voor mij deeze droomen, die hij mij eerlijk mededeelde. Dikwijls moest ik denken aan Rodion Raskolnikoff, de uitzonderingsmensch, zoo scherp door Dostoiefski geteekend, bij wien de démon in het waakleeven liet uitvoeren, wat Paul nog maar in het droomleeven werd voorgespiegeld. Raskolnikoff was niet, zooals Dostoiefski het wel laat vóórkoomen, dupe van zijn hooghartigheid, die hem door redeneering er toe leidde zich booven de wet te stellen, hij was dupe van de démonische aantrekking van het wreede en bloeddorstige. De beschrijving is zoo naauwkeurig dat ze geen twijfel laat. En zoo als de teederen en zachtzinnigen soms de aantrekking ondergaan van het akelig wreede, zoo kunnen de fijn-gevoeligen en dichterlijken, de schoonheid- en reinheidzoekers de dupe worden van de aantrekking van het sexueel-liederlijke, onnatuurlijke, onreine. De vroome Jan Luijken bekent het duidelijk genoeg, en Oscar Wilde is er het treffendste voorbeeld van in nieuweren tijd. De uitredding kan alleen gezocht worden in actieve vroomheid, in rusteloos streevend en geloovig vertrouwen op de ten goede leidende goddelijke macht. Bij Jan Luijken vinden we deeze omkeer duidelijk in zijn poëtische uiting. Hij was een vroome in den ruimsten zin, geen kerkelijk-dogmatisch geloovige, maar een in wien het geloof zuivere echte oorspronkelijkheid was. De redding van Oscar Wilde is nog merkwaardiger en grootscher. Door de diepste verneedering heen stijgt hij in zijn „de profundis tot een hoogte van geloovige liefde, als in geen zijner werken uit gelukkiger tijd was bereikt. Niemand heeft schooner en juister oover Jezus geschreeven dan Wilde, de weegens de grofste onzeedelijkheid in gevangenschap verkeerende, zich zelf geheel verdeemoedigende dichter. Ook Paul is van démonische aanvechtingen gered door geloof, door echt, oprecht, kinderlijk Godsvertrouwen. Dat is de hoogste leering van zijn kort en eenvoudig leeven. Daarom is zijn nagedachtenis waard bestendigd te worden. Door hem heb ik ook geleerd hoe weinig het er toe doet in welke woorden en termen men zich omtrent dat geloof uitdrukt en onderling verstaat. Ik had mijn kinderen onderricht laten geeven door een vriendin, die zich van de orthodoxe-protestantsche termen en woorden bediende, doch in wie ik de vroomheid als echt en zuiver kende. Paul heeft er van opgenoomen wat hij noodig had, zonder zich door de terminologie te laten afschrikken of misleiden. Ik laat hier volgen wat hij in zijn zeventiende jaar in zijn dagboek schreef toen hij een gesprek had gevoerd oover het bidden. lemand had hem gezegd des avonds hardop alles wat hij gedaan en ondervonden had aan God te vertellen. „Dit is voor mij een zwaar punt” schreef Paul. „Ik kan „dat niet doen. Er is iets dat wij niet kennen en dat zich „in allerlei dingen uit. Ik kan niet gelooven in een God, dat „is mij te oppervlakkig. We zijn een deel van een groot „Wezen dat we samen vormen en dat we in ons hebben. „De een heeft meer kracht dan de ander. We zijn allemaal „anders en toch allemaal hetzelfde. De een is begaafd, de „ander onbegaafd en toch zijn we allen menschen. Er zijn „misdadigers, moordenaars, Christenen, Joden, heidenen. „Mohammedanen, Chineezen, Japanners, Maleiers, Katholieken, „en Protestanten, enz. enz. Zouden daarvan maar enkelen „zijn die het wisten? We hebben een Bijbel, een prachtig „boek, maar de Chineezen hebben ook een Godsdienst, en „ze hebben toch ook gelijk volgens hen. Allen zijn we immers „anders, geen een denkt hetzelfde. Allen wenschen we te „weten en we weten niets. Er is maar één ding dat waar „is en dat is een plicht.,.. We moeten als het ware een „instinct volgen, dat ons den goeden weg wijst,... Als je „dat doet dan doe je goed en of je er een naam aan geeft „of niet, Roomsch of Protestant, wat doet het er toe als het „maar waarheid is. „Bid maar gerust ’s avonds, spreek maar hard-op, je zou niet „goed doen er mee uit te scheiden. Ik voor mij heb er geen „behoefte aan. We doen geen van beiden slecht. Net zoo „goed als ieder zijn vader en zijn moeder liefheeft, omdat er „maar één vader en één moeder is. En toch zijn er duizende „ouders die wij niet liefhebben en daar doen we toch heelemaal „niet verkeerd aan.” Men kan dit primitieve bespiegelingen noemen, maar het komt mij voor dat men met veel meer diepzinnigheid, geleerdheid en welsprekendheid toch eigenlijk weinig beeter kan antwoorden op de belangrijkste en moeielijkste leevensvragen. Wat later schreef hij: „Ik wil niet bidden want ik wil niet bijgeloovig zijn. Maar „ik wil vragen om sterkte. Is er een macht, die mij bestuurt „en leert, ik wenschte dat hij me ook sterkte gaf en wijsheid. „Ik heb nog veel noodig en wil ook mijn best doen voor „alles. Maar daarvoor is kracht noodig en die heb ik niet. „Wanneer zal er uitkomst komen? En een paar jaar later breekt hij het dagboek af met de droevige verzuchting: „Het leven is vol weemoed. Het is of ik het verdriet zoek. Ik begon te hopen op beterschap, doch steeds nog vervolgt mij het ongeluk. Gelukkig of niet, de schaduw wil ik hebben.” V. Het is niet noodig Paul’s ziekte-geschiedenis uitvoerig te geeven. Het is de geschiedenis van duizenden, die gebooren worden met een praedispositie als de zijne, en wien de middelen of het beleid ontbreeken om het lichaam voldoende teegen de aanvallen van den leevensvijand te beschutten. Hij had behouden kunnen blijven door een leeven van rust en weelde, en door groote omzichtigheid. Maar hij was niet omzichtig. Hem ontbrak het sanitair instinct, dat de interne geneeskunde bijna overboodig zou maken als het stelselmatig en voldoende werd ontwikkeld, en ook in het algemeen onderwijs werd begreepen. Paul voelde het niet, als zijn constitutie bedreigd werd door koude of warmte of inspanning of slechte voeding. En als hij het al voelde dan weigerde hij aan de waarschuuwing gehoor te geeven. Bij de eerste opvoering van „De Idealisten" in 1908 deed hij in de tochtige gangen van den Hollandschen schouwburg een longontsteeking op, juist toen ik hem voor een lange buitenlandsche reis moest verlaten. Na zijn herstel ging hij naar Londen als leerling van het Royal College of Art, en daar ontwikkelde zich in de sombere mistige stad, (bij slechte voeding en te hard werken de chronische longaandoening. Na twee jaren in Holland en Zwitserland voor zijn gezondheid geleefd te hebben, voelde hij zich hersteld en wilde hij weer aan ’t werk. Hij ging naar Dresden aan de Kunstgewerbeschule. En toen de ziekte zich in 1911 daar weer vertoonde, gaf hij niet toe, waarschuuwde ons niet en bezocht ook geen dokter, alles uit vrees dat hij zijn werk zou moeten afbreeken. Zijn moeheid wilde hij niet voelen. Des Zondags ging hij in plaats van te rusten lange wandelingen maken, toen ik er hem in Mei 1911 kwam bezoeken vond ik zijn toestand zeer ongunstig en moest hij terstond in een sanatorium. Toen werd het een laatste strijd die twee jaren duurde, met nog een korten tijd van beeterschap en hoop, in ’t najaar van 1911, tot een nieuwe aanval van de ziekte in den winter hem voor goed neederwierp. In 1912 bracht ik hem bij mij thuis en toen werd het wachten, wachten in vergeefschen strijd. Zijn psychisch lijden was het ergst. De tijden van somberheid en depressie vreesde hij meer dan alles en dan was het ook het droevigst om hem te zien. Dan had hij niet alleen te kampen teegen de ziekte, maar ook teegen de neiging tot zelfmoord. Hij was vastbeslooten en had mij ook beloofd die neiging met alle kracht te bekampen. Hij heeft zijn woord gehouden, niet alleen om mijnentwil, maar ook omdat hij zelf het leeven liefhad en zelfmoord verachtte. Maar de demonische verzoeking kwam herhaaldelijk terug. De teegenstrijdigheeden en de afwisseling in zijn gemoedstoestand waren verwonderlijk. In goede tijden genoot hij zijn leeven intensief, zelfs het droevige, eentoonige, hulpbehoevende leeven in het sanatorium. Hij vond dan alles prettig en aangenaam en was dankbaar voor zijn voorrechten, het goede bed, de zorgvuldige verpleeging, de teekcnen van vriendschap, bezoeken en lectuur. Maar dan weer zakte hij weg in de diepe naargeestigheid, verheugde zich als zijn gewigt was afgenoomen en hoopte heimelijk dat de geneesmiddelen die wij gaven niet zouden werken, Toen ik hem eens tot geduld vermaande kwam de bitter droeve uitroep: „het moet wel!” Dit antwoord is zoo raak en doodelijk. Wat baat ons geduld of geen geduld, een onverbiddelijke macht beheerscht ons. Wij moeten. Maar in zachter stemming uitte Paul deeze ooverweeging: „Als mijn ziek-zijn nu maar werkt zooals een fontanel. Zoodat het anderen helpt.” Dit was het Christus-denkbeeld dat hem gestadig vervulde. Zijn lijden een offer waardoor grooter leed geheeld wordt. De fontanel, de kunstmatige wonde, waardoor een grooter smart verligt, een kwaal geneezen wordt. Dit paste hij toe op zich zelf en de lijdende menschheid. Hij bedoelde dit op mystische ondoorgrondelijke wijze. Hij voelde in zich iets van het leed van den gekruisigde. In zijn goede tijden, toen hij ook nog gereegeld leezen kon, was zijn geest voortdurend werksaam met plannen voor hemzelf en anderen. Ik heb meenigen goeden raad van hem gekreegen omtrent mijn eigen zaken, waaroover hij had liggen denken. In 1911, kort na de heevige storm van 30 September, waarin Bruinisse geteisterd werd, had ik hem mijn brochure „Aan de padvinders” gestuurd. Ziehier zijn kritisch antwoord: „Het was een goed en een mooi stukje dat je schreef. Je hebt „ze gezegd het goed en het kwaad. Maar het is moeielijk uit „iets dat het goed en het kwaad aanduidt een wet te maken. „Vooral voor kinderen, gevoelige kinderen die willen. Het „pad moet gezocht worden. Je hebt ze echter op de vlakte „gezet, op een open wijde vlakte van waarheid en wetenschap. Naar eiken kant kan men gaan, overal is het vlak „en begaanbaar, alle hindernissen worden weggenomen, door„dat we het weten en het waar is. Doch welk been moeten „we nu oplichten? Wie gaat vooraan en welke richting „nemen we? „De ramp te Bruinisse gaf mij aanleiding tot peinzen, juist „daar ze samenvalt met de militiewet. Als Colijn eens wat „anders voorstelde: De soldaten arbeiders van openbare „werken en waterstaat. De opkomsttijd moest zijn één a twee „jaar. De jongens worden niet alleen weerbaar en tot een „leger gemaakt, maar tevens oefenen ze een ambacht uit. Het „kan juist verdeeld worden. Er worden rijkswerkplaatsen „opgericht; de vaklieden zijn de meesterknechts, de kooplieden, „jonkheeren enz. wier handen scheef staan, de opperlieden en „gemeene arbeiders. De loonen kunnen hooger zijn en de „militiegelden zijn niet in ’t water gesmeten. Het leger blijft „een moordtroep, zooals het was (dat moet zoolang de wereld „nog onredelijk is) doch tevens verzorgt die het land, voorziet „in de rampen, steunt de armoede en dient de gemeenschap. „Voel je wat ik meen? Het leger wordt dan een sociale school, „onontbeerlijk voor allen. De veldtochten en oefeningen zullen „het lichaam krachtig houden, de onkosten worden gedekt „door den gemeenschappelijken arbeid. Ware het nu zoo „geweest, Bruinisse had minder geleden. Een regiment in „verschillende vakken geschoolde troepen, had dadelijk de „dijken versterkt en vernieuwd, de schepen gekalfaterd, de „huizen hersteld, alle nood gelenigd met minder kosten. De „benoodigde gelden tot steun waren minder geweest en het „volk zou het onontbeerlijke van zijn staand legertje dubbel „gevoelen. Juist Nederland is een land, dat, waar het weinig „geld en veel werk heeft, zulk een leger goed gebruiken kan. „De gewone werkman wordt er niet door geschaad, daar het „werk door het leger gedaan alleen in ’s Lands voordeel is „en niet aan particulieren geleverd wordt. Veel dat we uit „het buitenland betrekken zou dan door onze mannetjes, die „er toch zijn, gemaakt kunnen worden. Het geld voor ons „leger kwam dan weer bij ons terug en we behouden onze strijdkrachten. Holland is net groot genoeg het eens te probeeren. „Hiermede basta! Mij gaat het goed. Ik lig tot half vier „in een halletje, dat ik net als een zonnebloem naar de zonne„kant draai, ik lig er alleen en kan geen kwaad... Ik heb „Franciscus uit en lees Napoleon, je moet de dingen van „twee kanten bekijken ...” Dit plan van den machteloozen lijder is zeeker goed en uitvoerbaar. Dat het niet geheel nieuw is kon hij niet weeten. Bij hem was het oorspronkelijk en kenmerkend voor zijn practisch idealisme, zijn ruimen, liefderijken geest. Ook de gebeurtenissen in China vervulden hem gestadig, hij hield zich dagen lang beezig met het uitvoerig bedenken van hervormingsplannen, die hij den nieuwen heerscher van het groote rijk zou voorleggen. VI. In 1910 heeft Paul teegen goede vrienden gezegd dat hij nog maar twee jaren te leeven had en toen hij hoorde van de onheilen voorspeld in het bloedjaar 1913, die in Maart zouden aanvangen, zeide hij: „In Maart 1913 zal ik sterven”. Toch heeft hij nog tot weinig dagen voor zijn heengaan steeds gesprooken van beeter worden, en ook geduldig en vertrouwend alles gedaan wat hem geraden werd voor behoud van zijn leeven. Nooit sprak hij met vrees oover den dood, maar in de laatste periode van zijn ziekte, toen de somberheid en bitterheid verdweenen was, toen kwam ook de verteedering, de herinnering aan al het mooie en goede, en het verlangen naar de heerlijkheeden die hij nog zoo graag genieten zou. „Wat zal het heerlijk zijn, als ik beeter word” zei hij nog in de allerlaatste weeken, toen hij eeven goed als wij, weeten moest hoe ’t met hem stond. Maar hoe nader en onvermijdelijker het einde scheen, des te blijmoediger en zachtzinniger werd hij gestemd. De sombere, naargeestige buien verdweenen, al het bittere, stuursche, onaardige van zijn weezen ging weg. Hij verreinde en verteederde door het lijden en werd een toonbeeld van zachtheid en geduld. Men mag dit niet zoo verklaren dat hij den dood begeerde en zich verheugde om diens nadering, zooals dat wel in gevallen van zwaarmoedigheid voorkomt. Neen! hij wenschte den dood in het geheel niet meer. Hij voelde er al de weerzin teegen van een jong, normaal, leevenslustig mensch. Hij was vol belangstelling in wat er omging in de waereld, hij maakte ook plannen voor den zoomer, voor de toekomst... Maar hij kende ook alle symptomen van zijn ziekte, door het lange verblijf in sanatoriums. Hij wist welke verschijnselen aankondigingen waren van het einde, wanneer alle hoop werd opgegeeven. En dan kwam de tranenrijke droefenis, het zachte leed, dat zooveel minder zwaar te dragen is dan de bittere naargeestigheid maar niet minder aangrijpend is voor de getuigen. Weinig had ik Paul zien schreien in zijn leeven. Het lag niet in zijn aard. In zijn sombere buien kwamen geen tranen, dan was hij dor en hard en waren die buien weg, dan was hij met alles tevreeden en ooveral gelukkig. Eenmaal slechts, na zijn kindertijd, toen hij hoorde dat hij longontsteeking had, zag ik twee groote tranen langs zijn wangen glijden toen begreep hij dat zijn gezonde dagen voorbij waren. En in de laatste maanden van zijn leeven waren de tranen altijd digtbij, en meenigmalen barstte hij in snikken uit, als hij zich zelven en anderen niet meer bedriegen kon en begreep waar het heenging. Het was hartverscheurend om te zien, in hem, juist omdat hij zoo zelden schreide maar het toonde de toeneemende gezondheid van zijn ziel. Het was natuurlijk, het was zooals het behoorde in een jong, teeder, leevenslustig gemoed de vreemde, wreede, demonische hardheid en stugheid was weggesmolten. „Ik wil wel dood gaan”, zei hij dan, „maar ik wil niet zoolang nog hulpbehoevend liggen”. In dien tijd hielden ook de booze moorddroomen op. Hij droomde nu veel van zweeven en vliegen maar ook dat hij machteloos was, zich herinnerend dat hij ziek lag, nog gebonden aan het wrakke, hem begeevende lijf. Toen ook leerde hij bidden. Hij leerde het zelf en leerde het mij. „Als de goede God mij maar helpen wou”, riep hij uit in zijn snikken en er was noch voor hemzelven, noch voor mij iets onnatuurlijks of onechts in dien kinderlijken uitroep. Het was hard genoeg voor mij, die zoo veel vreemden door de macht van suggestie tot herstel had gebracht, machteloos te staan, daar, waar ik het liefst geholpen had. Ik had mij nooit in staat gevoeld bij hem op andere wijze psychisch te werken dan door gewoon gesprek. Maar toen hij mij vroeg voor hem te bidden, in dien grooten ernst, toen deed ik het en kon ik het en dat het hem versterkt en verligt heeft, dat is buiten twijfel. Hij kreeg somtijds des avonds een morflne-injectie, om de pijn en de benaauwdheid te bedaren. Maar hij was in zijn laatste dagen zeer bevreesd voor de pijn van de naaldeprik. Vroeger was hij nooit kleinzeerig, maar naarmate hij het einde naderkwam, verscherpten en verfijnden alle zinnelijke gewaarwordingen in hooge mate, welk merkwaardig verschijnsel ik zoo verklaar, dat de geest zich op nieuwe wijze, onafhankelijk 4 van ’t lijf, réïntegreeren wil en bij die taak elke stoornis van buitenaf heevig ondergaat en zooveel moogelijk vermijdt. Daarom verschrikte hem elke kleine pijn-aandocning, en hij vroeg mij des avonds voor hem te bidden, wat toch niet anders is dan een eedeler vorm van suggestie. En het hielp zóózeer dat hij de injecties kon nalaten, ja, dat ik mijzelve betrapte op blijde gevoelens van hoop, die weetenschappelijk hoegenaamd geen grond hadden. VII. Dit is het hoofddoel van dit geschriftje: te doen begrijpen dat het volstrekt niet onverschillig is hoe wij sterven. Ik meen dat het Ruskin is die ergens het menschelijk leeven in perioden verdeelt, en als de laatste periode noemt: het sterven, dat meestal een jaar of zes duurt en het karakter heeft van een afbraak, een langsaam uitdooven en uitbloeien. Dit zie ik nu geheel anders in. Voor de meeste menschen zal het wel zoo zijn maar dan is ook de hoogte van moogelijke ontwikkeling niet bereikt, dan is het niet het ware, menschwaardige sterven. Het ware. menschwaardige sterven, de euthanasie, is niet alleen een afbraak maar teevens een nieuwe opbouw, als voorbereiding tot den oovergang. En bij Paul, den jongen man, zag ik in weinige weeken het proces verkort en saamgedrongen, dat bij gezonden, zich geheel uitleevenden, veele jaren inneemt. Het is een zich opnieuw concentreeren en réorganiseeren van die zielevermoogens, die niet geheel afhankelijk zijn van het lichaam. Paul s lichaam werd van lieverleede geheel onbruikbaar, er was geen orgaan op ’t laatst, dat nog behoorlijk functioneerde. Volgens hen, die den geest als een product van het lichaam beschouwen en deeze gedachtelooze en zinlooze meening komt nog maar al te vaak voor volgens deezen zou men dan ook wel een geleidelijken achteruitgang van alle geestelijke eigenschappen moeten verwachten, van de hoogste en fijnste het eerst, zoodra het lichaam dreigt uiteen te vallen. Maar bij Paul werd de geest feitelijk gezonder, fijner georganiseerd, dieper geassocieerd, eedeler in gevoel, hooger in karakter, naarmate de afbraak voortging. Alleen die functies, die het lijf behoeven, verzwakten en verdweenen natuurlijk. Vaak heb ik ooverdacht in zelfbeschouwing, waar de fijne grenslijn ligt, wat in ons lichamelijk is, gebonden aan dit stoffelijk werktuig, en wat het lijf kan ontbeeren. Nooit heb ik de lijn zoo scherp en duidelijk kunnen trekken als bij het waarneemen van Paul’s oovergang. Leezen en schrijven kon hij de laatste maanden niet meer, ook spreeken vermoeide hem te veel, vooral vreemde talen. Maar uit zijn korte fluisterende opmerkingen bleek dat hij alles scherp herinnerde en dat zijn waardeeringen, zijn gevoelens verfijnd en vereedeld waren. Het eerste teeken van zijn voorbereiding tot den oevergang was dit, dat hij alle sieraden en fraayigheeden uit zijn omgeeving liet wegneemen. Hij zeide dat het hem vermoeide, maar het was toch nog iets diepers. Hij wilde niet afgeleid worden. Hij wilde alleen effen wanden zien. Het geleek iets op een zeekere spijtigheid, een geërgerd worden door het wacreldsche mooi, dat hem voor goed ontging. Maar er was geen spijt of ergernis in. Op zijn geboortedag, vijf dagen vóór zijn verscheiden, kreeg hij tal van geschenken, brieven en bloemen. En hij wilde toen dat alles zien en leezen en hij was er blij mee en dankbaar voor alles. Maar om hem heen wilde hij niets moois en kleurigs. Het cenige wat hij bij zich verdroeg waren witte bloemen zonder geur. „Die vind ik zoo mooi!” fluisterde hij. En toen er paarsche en geele bloemen tusschen werden gezet zei hij: „die wilde ik wel weg hebben, maar ik durf het niet vragen.” Hij vreesde hen te grieven, die ze daar voor hem gezet hadden. Witte bloemen die niet geuren vroeg hij en hij heeft ze om zich gehad tot het laatste. Zijn verlangen beteekende dat hij de waereldsche kleuren niet wilde, maar het witte, blanke schoon alleen. Hij wilde zich voorbereiden op hooger, fijner ontfankelijkheid. De rouw is wit of zwart. Wit de bron en eenheid van alle kleuren, zwart de opheffing van kleur en licht. Er is een sterven met zwarte rouw en een sterven met witte rouw. Paul zocht de witte rouw, nog vóór hij van sterven sprak. Daaruit begreep ik dat hij zich voorbereidde. VIII. Men kan zeggen dat het alles bekend is, wat Paul mij in zijn laatste dagen leerde. En toch is het alles nieuw en van het allerhoogste belang. Omdat de wijsheid, die versmoord en versteend is in conventie en vormelijkheid, die ontaard is tot bijgeloof en ijdel nabaauwen, tot stopwoord en tot banale klinkklank weer leevend en oorspronkelijk wordt, onmiddellijk gevlooten uit den leevensbron, het ondoorgrondelijk Zelf. Wij kunnen ons niet genoeg hoeden voor bijgeloof en zelfbedrog, voor het gevoelloos herhalen van heilige dingen, voor het napraten en de leedige conventie en vooral ook voor kerk en priester, die meestal het heilige in dogma, formule en ritueel verstarren met de bedoeling het te behoeden en te bewaren, Maar wij kunnen ook niet omzichtig en zorgvuldig genoeg acht geeven op elke nieuwe oopenbaring uit het heilige Leeven zelf. Waereld-verzaking is geen nieuw ding. Askéze en monnikswcezen is ouder dan ’t Christendom en onder een of anderen vorm te vinden in alle historische tijden van hooger cultuur. Maar wat beteekent het en wat is er het echte en waarachtige van, en wat is afdwaling en ontaarding? Als een gezonde, leevenslustige jonge man zonder diepe oorspronkelijke aandrift, op aandrang van anderen, uit eerzucht of conventie, zijn normale neigingen en driften smoort, zich in ’t zwart kleedt en de gelofte van coelibaat aflegt dan kan men daarin niet anders zien dan afdwaling, onnatuur, huichelarij. Daarin is zeeker niets echts, niets waarachtigs, niets van diepe, algemeene beteekenis. Maar als een fijn geaarde geest als Paul, zonder eenigen conventioneelen drang, geheel uit eigen diep gevoel, bij het naderen van den dood, gehinderd wordt door waereldsche kleuren en geuren, door tooi en versiering, om zich heen niets verlangt als strenge, kale wanden en witte geurlooze bloemen, opdat niets zijn geest afleide van het gebed, van de voorbereiding tot de nieuwe onbegrijpelijke toekomst dan is het duidelijk dat hier de zuivere, echte kern der askéze zich voordoet. En dit askétisch stadium van voorbereiding moet ieder onzer dóórgaan, die wil bereiken wat ons allen min of meer vaag als zalige toekomst na het sterven voor den geest staat. Uiterlijke formaliteiten kunnen daar niet helpen, als ze niet een echte diepe zielstoestand beduiden. Eevenmin heeft deeze of géne sekte den toegang tot dat heil in monopolie. De waarheid omtrent menschelijke en goddelijke dingen is eeven universeel als de natuurweetenschap. Er is eevenmin een Katholieke of Protestantsche heemel en zaligheid, als er een Katholieke of Protestantsche natuurweetenschap is. Maar toch bestaat zeer zeeker dat wat zoowel Katholieken als Protestanten met het woord Zaligheid hebben bedoeld. De meerderheid ook der zoogenaamd vroomen, bekommert zich daar zeer weinig om. Zij leeven in het oogenblik en trachten zooveel moogelijk alle gedachten aan dien onvermijdelijken oevergang te bannen. Hetgeen bewijst dat zij innerlijk volstrekt niet gelooven aan hetgeen ze uiterlijk onder een of anderen vorm belijden. Want waren ze inderdaad wat ze in de Kerk vóórgeeven te zijn, dan zouden ze natuurlijk dag en nacht vervuld zijn van die onafwendbare toekomst en denken oover haar vermoedelijken aard. Maar ze denken er zoo min moogelijk aan, als ware het iets zeer akeligs en afschuuwelijks. Dat is goed en natuurlijk en in hun omstandigheeden het nuttigst. Want ze zouden hun werk alligt niet goed doen, als ze te veel aan den dood dachten, en als ze die geheimzinnige toekomstige zaligheid zoo vast voor oogen hadden zouden ze misschien minder volhardend vechten voor hun niet altijd eeven aangenaam leeven. Maar dit is duidelijk dat een geest die niet voorbereid is, door de geweldige oovergang tot een bestaan zonder lichaam, waarbij de begrippen ruimte en tijd volkoomen veranderen of vervliegen, waarbij welligt het gevoel persoonlijkheid, individualiteit verzwakt of zich wijzigt, waarbij misschien eigen herinnering niet meer te onderscheiden is van vreemde herinnering door zulk een omkeer totaal verbijsterd worden zal. Voor den gemiddelden mensch, ook uit beschaafde kringen, is het leeven zonder lichaam zooals het noodwendig zal moeten zijn volkomen absurd, onzinnig, onmoogelijk, onbegrijpelijk. Zeg den gewoonen mensch eens dat de drie-dimensionale ruimte een illuzie is, dat hijzelf is waar de sterren zijn die hij waarneemt, dat ik en niet-ik één moeten worden, dat hij zich misschien eens zal herinneren wat een ander ondervonden heeft en al dergelijke dingen die de rationalist als „mystiek” verwerpt, maar die het nadenken oover den lijfsdood ons als waarschijnlijk doet inzien dan zal hij misschien naar zijn voorhoofd wijzen en spreeken van „nonsens” en op zijn best zal hij zeggen dat dit alles hem „te diep” gaat. Maar hij moet weeten dat hij zelf in nog veel dieper diepten zal gestort worden. Zijn deeze ooverweegingen hem reeds „te diep , hoe machteloos en hulpeloos zal hij zijn teegenoover de diepten der werkelijkheid waarin de dood hem werpen zal? De doods-verachting van zulke menschen, die de diepten der waarheid niet kunnen of willen peilen, . heeft niet de minste waarde, het is enkel ligtzinnigheid of domheid. De Dood is zulk een geweldig en ontzachlijk fenomeen en een zoo stellig verschiet, dat alleen dierlijk domme, of ijdel-verblindde menschen er in kunnen slagen de gedachte er aan van zich weg te houden, en lustigjes er op los te leeven alsof de toekomst niet geheimzinnig en niet onvermijdelijk ware. Maar allen die veel en diep oover het sterven hebben gedacht kwamen tot de overtuiging dat het moegelijk en noodig is zich er toe vóór te bereiden, en dat de staat waartoe ieder mensch na den lijfsdood zal geraken, voor elk verschillend zal zijn en afhangen van zijn individueele geaardheid en zijn voorbereiding. Wie niets verwacht als vernietiging en ontbinding, wie alle mystieke waarheeden die volgen uit het verdwijnen der stoffelijke illuzies, steeds heeft genegeerd en geloochend die zal waarschijnlijk zich totaal verbijsterd vinden, zoodra die mystieke waarheeden voor hem de eenige werkelijkheeden zijn. Hij zal zijn als een droomende, een verdoolde in een absurde, waanzinnige waereld, een onsamenhangende geest, leevend in chaos, ten prooi aan elke emotie, aan alle booze demonische invloeden. Dit is de toestand die kan aangeduid worden door de primitieve voorstelling van een hel, een plaats van eeuwige pijniging. En er is ook voor den gevoeligen wijzen mensch niets vreeselijker dan deeze toestand van vaagheid, van onzeekerheid, van waanzin, en van démonische ooverheersching. Al is de hel niet een bepaald gelocaliseerd verblijf, en al zijn de folteringen niet physiek al is het een individueele en geestelijke toestand toch is ze daarom schrikwekkend en afschuuwelijk genoeg, en verklaart voldoende aller menschen doods-vrees. Want wat wij eigenlijk vreezen is de des-integratie, het uiteenvallen, het te niet gaan. Een ieder verstandig mensch moet dit vreezen, want het is het essentieel antipathische, het felst ingaande teegen al zijn willen en wenschen. Maar „vrees” moet hier niet beteekenen: „wijkende laf- heid” maar „vast beslooten voorzichtigheid en welberaamde teegenstand”. Wij moeten allen den dood vrcezen, hem niet ligt en gering schatten, want zijn ergste dreigement is in elk opzicht vreesselijk maar wij moeten door die vrees leeren het gevaar te weerstaan, het uiteenvallen van het lijf zoolang moegelijk te verhoeden, en als dat niet meer gaat de des-integratie van ons geestelijk weezen te voorkoomen en de kostelijke éénheid en helderheid van onzen geest te behouden, te redden uit de schipbreuk van het stoffelijk leeven. Ook de vrees voor het démonische is ons niet zonder reeden allen ingeplant, merkbaar vooral bij kinderen, bij primitieve volken en ook bij dieren. De démon . de bewooner van Chaos, de duistere, hatende, kwaadwillige, laag-denkende, obsceene, de intelligentie zonder liefde, zonder eenheid en samenhang, zonder orde die dreigt ooveral waar des-integratie intreedt, waar orde verstoord wordt, waar toestanden zijn van wankel eevenwigt bij slaap, bij waanzin, bij dood. Dit alles wel ooverweegend zal een verstandig mensch zijn geheele leeven min of meer tot voorbereiding maken van die onvermijdelijke en zoo allergewigtigste toekomst. Hetgeen niet beteekent een verachting van het aardsche leeven, want dat is een ijdel priesterlijk en kerkelijk wanbegrip, door huichelachtig napraten ontstaan. Men veracht de steenen niet waarvan men zijn huis moet bouwen. De aandoeningen, ervaringen, keringen van het dagleeven in deeze waereld zijn de bouwstoffen voor ons verder bestaan. Gelukkig, innerlijk rustig en vreedig noemen wc ons alleen wanneer we gehoorzamen aan de ondoorgrondbare leidende macht in ons, wanneer we het waereldleeven meedeleeven en handelen, wanneer we dus onzen plicht doen . zooals Paul het zeide trouw aan onze eedelste instincten. En eerst dan, wanneer wij voelen dat het ten einde gaat met ons waereldsch bestaan, wanneer wij niet meer kunnen handelen en het lichaam ons begeeft, dan past de askézc, het één voor één losmaken van alle banden, het sublimeeren van alle aardsche neigingen, het zich concentreeren in gebed, in aandacht, ter voorbereiding op het koomende wonder, de geboorte in nieuw keven, het ontwaken in ander licht. IX. Er is een onbeschrijfelijke, zoete, huiverig heerlijke vertrouwelijkheid in het vrij en oopenhartig spreeken met een mensch die weet dat hij sterven gaat. Ik weet, bij de meeste stervenden wordt de droevige comédie van „beeter worden” tot het einde volgehouden. Maar nu weet ik ook dat dit niet goed is, een zwak toegeeven aan oneedele vreesachtigheid, waardoor de benarde ziel in valsche richting geleid en belemmerd wordt in zijn oovergang. Het is waar dat men nooit volstrekte zeekerheid van sterven heeft, en dat de oovertuiging van moogelijk behoud ook behoudend werkt maar in de meeste gevallen, ten minste bij volwassenen die nog helder van geest zijn, voelt de stervende het naderen van het einde en dan is het de oovergave die rust geeft, terwijl het volhouden van de illuzie van herstel angstig maakt en onrustig. Zoo was het dan een rust en een verligting toen Paul het teegen mij had uitgesprooken, dat hij wist dat hij sterven ging. Hij legde daarbij den vinger op de lippen, mij tot zwijgen manend. Toen begreep ik dat hij de comédie voor anderen had gespeeld, niet voor zich zelf. Nu kon ik oprecht zijn, nu kon ik met hem spreeken oover de toekomst, oover de vreemde en geheimzinnige moogelijkheeden die ons wachten, nu konden wij te samen, hand in hand en oog in oog, het ontzachlijke noemen wat wij allen tegemoet gaan. „Je bent verder dan ik, mijn jongen!” zei ik. „Voor jou is het ergste al geleeden! Jij bent al oover de schrik heen!” Toen glimlachte hij en schudde éven het hoofd. „Nog niet geheel”, fluisterde hij. Toen de geneesheer kwam gaf hij teegenoovcr deezen ook de comédie op en zei: „Ik wil sterven! ik wil sterven!” bedoelende dat hij nu geheel bereid was, en onmiddellijk daarop liet hij teegen mij de woorden volgen: „Wil je dan de goede God bidden dat Hij me tot zich neemt?” Teegenoover deeze kinderlijk eenvoudige vraag vond ik ook het kinderlijk eenvoudige antwoord, zonder weifeling. Ik voelde diep en onmiddellijk de waarheid van hetgeen hij van mij verlangde en ik kon aan zijn verlangen voldoen. Toen spraken wij verder dien dag oover zijn beschikkingen en er was een oneindige vertrouwelijkheid hierdoor tusschen ons. Alle scheidingen, alle grenzen worden toch immers door de schaduw van den naderenden dood vervaagd? Eerst sprak hij oover de plaats waar zijn lichaam zou begraven worden. Hij ooverwoog het vóór en teegen van de plaatsen die hem dierbaar waren. In Noordwijk waren zijn oom en zijn grootmoeder begraven. Het kerkhofje daar aan de duinen was hem lief. „En daar heb ik de zee!” fluisterde hij met innige expressie. Maar hij ooverwoog dat hij daar te ver weg lag van zijn moeder en mij, en hij wenschte dat wij bloemen en heesters op het graf zouden planten. Hij wist hoe gaarne zijn moeder dat zou doen. „Het liefst lag ik in het larixboschje dat moeder pas geplant heeft in den tuin.” Maar hij begreep dat dit wettelijke moeielijkheeden zou geeven. Toen bleek dat hij wel goed inzag wat de werkelijke beteekenis van deezen wensch is. Het is toch niet te doen om dat doode lichaam een aangename omgeeving te verschaffen, het geldt de zielsaandoening van de geliefde leevenden die de plaats bezoeken. Daarom zeide hij eindelijk: „Het komt er ook niet op aan. Ga jij maar eens zien in den omtrek waar het je het beste toeschijnt. Misschien is het Naarder kerkhofje nog het mooist, en anders is het Bussumer kerkhofje ook goed. Kies jelui het maar uit. Ik behoef het niet te weeten! hoor! ik behoef het niet te weeten.” „En denk er om dat ik geen gehuurde bidders en dragers wil hebben. Dat vind ik verschrikkelijk, die onverschillige betaalde menschen. Ik had mij altijd voorgenoomen jou zelf te dragen, vader! als je vóór mij stierf. Nu moet jij het mij doen. Ik wil door liefde gedragen worden. Ik heb vrienden genoeg.” „Ook geen circulaires met zwarte rouwrand. Die vind ik zoo leelijk. Dan nog liever een gouden rand.” Op den avond van Donderdag, de vóórlaatste dag, gaf hij mij de namen op van allen aan wien ik een afscheidsgroet van hem moest zenden. Dit vorderde inspanning van zijn geheugen, het willekeurig zoeken, te binnen brengen en uitspreeken van namen. Dit is alles physiek werk, en vereischt hersen-functie, en zijn hersenen, gevoed door traag en giftig bloed, konden natuurlijk niet snel functionneeren, en hij was spoedig vermoeid. De namen kwamen langsaam, met tusschenpoozen. Daarbij was ik zelf gejaagd en nerveus, maar Paul was geheel kalm en rustig. „Geduld!” zei hij dan glimlachend, als hij mijn spanning za9 „geduld! het moet van zelf koomen.” De namen moesten hem invallen. Eeven als bij oude menschen was het willekeurig herinneren, de mnemo-techniek, verzwakt, hetgeen niet beteekent dat de herinnering verdweenen is. De oude mensch klaagt oover zijn vergeetachtigheid, omdat hij met meer in staat is zooals vroeger, terstond een naam of een feit te voorschijn te roepen. Daarom is er echter niets verlooren, en zelfs dagen herinneringen van zeer lang geleeden plotseling ongeroepen en naauwkeurig op. Zoo was het ook in Paul s laatste dagen. Niet altijd konden wij terstond begrijpen wat hij met zijn afgebrooken fluisterend woord bedoelde, maar in zijn herinnering bleek altijd volkoomen zuiver en zijn gedachte fijn en diep. Onder de namen die hij opgaf was ook die van de oude vriendin die hem godsdienst-onderricht had gegeeven. Zij had hem een brief geschreeven, in haar kerkelijk-vroome taal, die Paul aandachtig en ernstig aanhoorde. Hij liet haar danken, en zeggen dat het altijd zijn voorneemen was geweest bij haar sterven aanweezig te zijn. Dit beteekende dat hij ondanks haar ouderwctsche termen oovertuigd was van de echtheid van haar geloof, en dat hij van haar had willen leeren hoe een vroome sterft. Hij heeft nu haar het voorbeeld gegeeven en haar gelukkig gemaakt door het weeten van haar zeegenrijken invloed op hem. Van het oogenblik af aan dat hij zijn bereidheid tot sterven uitsprak was alle droefheid, alle onrust, alle angst bij hem geweeken. De vier menschen die hem het liefst waren bleeven bij hem, maar hijzelf was de rustigste en blijmoedigste van allen. Fluisterend bleef hij zijn beschikkingen geeven, als hij niet sluimerde, schertsend nu en dan met een engelachtig glimlachen. Hij sprak oover het verdeden van zijn boeken, zijn kleederen en curiositeiten. Zijn gedachten waren allen liefderijk, en gingen naar allen die hem hadden liefgehad. Er was geen spijt in, en geen bitterheid, geen angst en geen zelfverwijt. „Al wat ik nu nog zeg en wensch is voor jelui” fluisterde hij. Hij wist dat ik beezig was aan een studie over droomen. 5 en dat ik herhaalde malen afgestorvenen in mijn droom had opgeroepen en gezien. Maar het was opmerkelijk dat hij in den laatsten tijd daarvan niet hooren wilde. In zijn laatste uuren sprak hij er oover. „Ik wil je wel helpen met dat werk” zei hij, „maar ik denk dat het niet gaat.” Zijn bedoeling was dat hij mij wel zou willen verschijnen in den droom, als ik dat wenschte, maar dat hij twijfelde of het wel goed of wel moogelijk zou zijn. Ik heb dat later beeter begreepen. Het is meer gezegd dat wij de afgestorvenen met rust zullen laten en niet verlangen dat ze ons zullen inlichten en zich vertoonen. Erederick IVlyers noemde dit een wreed vooroordeel. Hij wilde ons leevenden dien troost niet onthouden. Hijzelf heeft na zijn dood blijken gegeeven van de uiterste inspanning om ons van zijn voortduurend bestaan te oovertuigen. Wie de verslagen in de „Proceedings der Society for Psychical Research" leest moet erkennen dat hij geslaagd is. En toch hebben die manifestaties iets zeer onbevreedigends, iets vaags en droevigs, zooals trouwens de meeste spiritistische meededeelingen. Het komt voor dat afgestorvenen ons leevenden niet met rust laten, dat ze zich willen oopenbaren. Maar dat schijnt dan ook meestal het gevolg van een ongelukkig, onrustig, onvreedig voortbestaan. De gelukkig gestorvene, de zalige is te zeer „anders” geworden om zich te willen manifesteeren. Dit heb ik, beeter dan ooit te voore, begreepen door Paul’s verscheiden. En hij heeft zich niet aan mij vertoond, al wist hij wel hoezeer ik dat verlangde, en ik heb hem ook niet willen roepen. Maar de troost behoeft ons daarom niet onthouden te worden. Want er is een gewaarwording, een sensatie van aanweezigheid die geen enkele zinnelijke indruk behoeft, en die toch volkoomen oovertuigend is. Men voelt, men weet dat de geliefde persoon aanweezig is, ons kent, ons waarneemt, ons liefheeft, troost of waarschuuwt, maar men kan volstrekt niet uitdrukken: hoe. Alleen wie het ondervonden heeft, zal mij terstond begrijpen. En zóó heeft Paul mij wel deegelijk gesterkt en getroost. Donderdagavond begon de agonie, een gruuwelnacht voor mij waarin Paul zelf wel het minste leed van allen. Hij had geen pijn, was matig benaauwd en sluimerde af en toe. Wij waakten bij hem en vertoonden ons als hij ’t wenschte. Midden in den nacht zei hij, begrijpende onze toestand van onrust: „jelui verveelen je zoo! ik kan niet helpen dat het zoo lang duurt.” Diep-aandoenlijk was deeze zorg om ons, gezonden, van den stervende dit om verontschuldiging vragen voor de last die zijn sterven ons bezorgde. Hij dacht aan het Duitsche versje waarin wordt gezegd: gij schreidet toen gij in de waereld kwaamt, terwijl uw verwanten zich verheugden, leef zoo dat als uw laatste uur daar is: „dass du dich freust, die andren aber weinen.” De nacht duurde mij eindeloos en ik weet met schaamte dat ik mij zeer zwak en kleinmoedig heb gedragen. Ik kon niet in de kamer blijven, waar de trouwe verpleegster hem niet verliet, en ik had geen andere wensch als dat het einde nu maar kwam. Het scheen mij een noodeloos gemartel. Tweemalen in dien nacht dacht Paul dat hij heenging en hij vouwde zijn handen om te bidden. Maar toch wist hij intuitief dat het uur er nog niet was, want hij liet ons allen uit de kamer gaan, behalve de verpleegster terwijl hij later toen het werkelijk tijd was, ons liet roepen en ons bij hem wenschte. Toen de morgen graauwde en de geneesheer kwam, zei Paul met een glimlachje, als ware hij om onzentwil ongeduldig: „Van avond lig ik nóg zoo!” Toen vroeg ik, in mijn lafheid, aan den geneesheer of het dan niet moogelijk was dit gemartel te bekorten. Ik weet nog dat ik zeide: „Voor een hond of een kat zijn wij barmhartiger dan voor een mensch.” Ik meende toen nog dat er niets meer te verwachten was dan een geleidelijk uitdooven van den geest, een buiten kennis geraken, en ik dacht: hoe eer hoe beeter, dan is het lijden voorbij. Maar het kwam anders, en hoe dankbaar was ik dat de heerschende zeede, die den geneesheer het bekorten van het leeven verbiedt, mijn rationalistische barmhartigheid keerde. Want die laatste uuren met Paul, van het morgengraauwen tot den middag, zou ik voor geen schatten gemist willen hebben en zeeker was zijn oevergang niet zoo zuiver en helder geweest, wanneer wij hem door een of ander gif hadden bedwelmd. In die laatste uuren was hij het meest blijmoedig en onbevangen, met woorden en lachjes van onbeschrijfelijke teederheid. Kort na de dageraad had ik het huis verlaten en was in de buitenlucht gegaan, een oogenblik verligting zoekend voor de folter van den nacht in de rustige, nuchtere morgen. Maar onmiddellijk werd ik teruggeroepen. Paul had mij noodig. Hij werd geplaagd door démonische aanvallen. In tijden van ligte sluimering sarden ze hem met booze droomen. Daarom vroeg hij of ik ze wilde verjagen. Ik beproefde het en het gelukte mij terstond, door éven de hand op zijn hoofd te leggen. Dit was mij een heerlijke voldoening, en nu, in ’t besef van behulpzaam en noodig voor hem te zijn. bedaarde mijn nerveuze spanning en kon ik rustig bij hem wachten tot het laatst. Als een voorbeeld van de perfiditeit deezer aanvallen noemde Paul een droom waarin hij meende dat zijn trouwe verpleegster, die hem maanden lang met grootste toewijding en zorg had verpleegd, en die de laatste vier-en-twintig uur ook geen minuut geslapen of gerust had dat die hem hoonend en ruw bejegende en plaagde. „Jij me plagen! zeide Paul, met zijn liefste expressie, als in glimlachende verontwaardiging oover deeze boosaardige vondst der demonen. „Als Vader maar in de kamer is, dan blijven ze weg!” zei hij. En ze zijn weggebleeven tot het eind. Des nachts, om-en-bij den Dood, dan zijn de spooksels wakker en in de weer. Dan is het de tijd der démonen. Dat verklaart de huiver van mensch en dier, en de oude gebruiken van klokkengalm, bezweerings-gebed en wat middel men al verzinnen kon om de duistere geesten te verjagen. De middelen zijn vol bijgeloof, maar in het weezen der zaak is waarheid. In Paul s laatste uuren, die zoo sereen waren, na het verdrijven der spooksels, dacht ik aan Faust: „Gerettet ist das edle Glied der Geisterwelt vom Bösen' Wat Paul nog zeide in die morgen-uuren was alles blij en zacht-schertsend, fijn, teeder en liefderijk. Hij nam nogmaals rustig van ons allen afscheid, en dankte ieder onzer. Tot den geneesheer zei hij: „u heeft gedaan wat u kon, ik dank u!” Tot de pleegzuster zei hij schertsend: „Je hebt zoo lang naar dat mooie schilderijtje verlangd, nu zul je ’t hebben.” Mij gaf hij de liefste naam, met de teederste intonatie, die hij als kind voor mij gebruikte, en tweemalen herhaalde hij: „Vader is mijn geest geweest.” Tot zijn moeder zei hij: „Denk om het Doodshemdje van Grimm!” en later nog eens „denk om het Doodshemdje, moesje!” Bij de sprookjes van Grimm, door Paul’s moeder vertaald, is er één van een mooi, lief kindje dat stierf en niet rusten kon in ’t graf, omdat zijn doodshemdje nat werd door oovergroote tranenvloed der radelooze moeder. Is er fijner, teederder, liefderijker maning denkbaar? In deeze morgen-uuren deed zich het wonderbaarlijke verschijnsel vóór dat alle zintuigelijke indrukken bij den stervende uitermate verfijnd en verscherpt waren. Het was alsof de ziel een lichaam van oneindig veel teederder en fijner structuur aannam. In smaak en reuk zweefden Paul allerlei herinneringsbeelden voor van zeldsame subtiliteit, voor licht werd hij zóó gevoelig dat hij een donker gekleurde bril moest opzetten, terwijl hij toch alles wat om hem heen geschiedde nauwkeurig waarnam, hij reageerde op elke wenk en op de ligtste aanraking, op elk gefluisterd woord ja zijn gehoor was zoo verscherpt dat hij een fluisterend gesprek door mij met den geneesheer gevoerd, in den versten hoek der kamer achter een kamerscherm, woord voor woord verstond. Ik kende deeze waarnecmings-scherpte bij stervenden wel, maar nooit had ik ze in die mate geconstateerd. En Pauls lichaam was toen toch reeds in een toestand van volkoomen onbruikbaarheid. Voedsel had hij sints dagen niet meer kunnen inneemen, de nieren werkten in ’t geheel niet meer, de ademhaling was zeer oppervlakkig, de pols naauwelijks voelbaar, en toch wist de geest zich in dit geheel reddelooze en hulpelooze wrak volkoomen helder te manifesteeren, met het fijnste opmerkingsvermoogen, het eedelste gevoel en klare zelfwaarneeming. Men bedenke dit wanneer de geneesheeren allerlei geestelijke stoornissen toeschrijven aan het „bloedgehalte” of aan „omloopsstoornissen” in de hersenen. Het gehalte van Paul’s bloed in die laatste uuren was wel geheel giftig en bedorven, en de omloop in de hersenen zoo traag en onrecgelmatig moegelijk. Maar op zijn hoogste ziels-functies had dit geen belemmerenden invloed. Eindelijk moest toch de samenhang van ziel en lichaam worden afgebrooken, en dat moment duidde Paul aan door te zeggen: „Nu weet ik niets meer.” En een oogenblik later: „ik kan niet meer begrijpen.” En daarop liet hij volgen: „nu moest het toch gebeuren, nu moet het toch koomen.” Toen zeide ik, in mijn onverstand: „Het komt ook, lieve jongen! ga maar slapen! het komt.” Ik deelde nog den algemeenen waan dat het ware sterven is „inslapen”. Maar Paul wist beeter. In het totaal onbruikbare lijf wist de geest zich nog zóó te oopenbaren dat mijn dwaling werd terecht geweezen. Paul lag zooals een stervende ligt, met half geslooten oogen en oopen mond met neergezakte onderkaak. Maar toen hij dat gezegd had: „nu moet het koomen” en ik hem ried te gaan slapen, toen deed hij juist als een die gaat ontwaken. Hij hief het hoofd wat op, sloot den mond en vouwde langsaam, met de uiterste zorg, in een laatste inspanning, de lange uitgeteerde handen in elkaar. Toen knikte hij eenige malen, blijde toestemmend. Hij hoorde iets, dat niet voor ons hoorbaar was, en het was een heuchelijk bericht hij knikte blij. En toen deed hij de oogen wijd, wijd oopen, en zijn lippen preevelden een gebed. Toen zag hij iets, iets onbeschrijfelijk schoons en heerlijks. Dat was onloochenbaar te zien aan zijn verheerlijkte, extatische gelaats-uitdrukking, aan zijn wonderbaar verrukten blik. En zoo bleef hij. Doodstil. De ademhaling hield op, als hield hij den adem in. Ik wachtte op een convulsie, de doodsnik. Nooit had ik iemand zonder convulsie zien sterven, zonder geluid, zonder kramp. Maar Paul bleef doodstil, de mond geslooten, de handen gevouwen, de wijd-oopen oogen stralend van geluk. En zoo bleef hij, zoo liet hij zijn lijf bij ons achter. De oogen lieten zich niet sluiten, de uitdrukking van verheerlijking bleef, zoolang wij hem gezien hebben, De glans uit de oogen stierf eerst langzaam, langzaam weg, zooals het licht na zonsondergang. Wij alle vier die aanweezig waren verstonden dit op de zelfde wijze. Er was geen droefheid in ons hart en er was geen uiting van klacht. Een onzer zeide: „Nu zijn wij allen blij, nu is Paul gelukkig!” En een ander: „Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven.” Wij konden niet droevig zijn en rouw bedrijven. Wij hadden het allen gezien, hoe zijn wensch vervuld was en „de goede God hem tot zich genoomen” had. De termen zijn van geen belang, wij hadden het feit gezien. Wij hadden gezien hoe hij uit het lichaam was verlost, intact en gaaf van ziel, als de teere vlinder uit de dorre cocon. Hij was niet bewusteloos geweest, hij was in vol besef oovergegleeden uit deeze ruimtelijke zinnewaereld in een nieuw en heerlijk bestaan, waarin hij ook hoorde en zag, schoonheeden voor ons verborgen. Wij hadden gezien dat hij niet insliep, maar ontwaakte. Wij konden niet droevig zijn, er was een plechtige vreedc in ons hart, de glans van zijn verheerlijking was op ons teruggestraald. X. Dikwijls heb ik gewenscht, in den oorlog, op het slagveld te sterven. Ik schuuwde vooral het triviale, het dorre, leelijke, naargeestige van den „huisvaderdood” waarvan Goethe spreekt, van ziekekamer, sterfbed en begrafenismisère. Is er iets jammerlijker dan de banale sleur die dag in dag uit bedreeven wordt bij iets zoo imposants en heiligs als de Dood? De geijkte afgesleeten termen, de potsierlijk-luguubere ceremoniën, de onoprechte ongevoelige woorden, duizendmalen nagepraat. Waar toonen de menschen van deezen tijd meer slechte smaak, minder diep gevoel, minder besef van waardigheid en statigheid, dan bij hun angstig klagelijk sterven in onweetendheid, en in hun leelijk-naargeestige, koddigsiniestere, duur-betaalde begrafenisstoeten, door niemand gerespecteerd, en kerkhof-reedenen door niemand dicp-ernstig genoomen ? En dit geldt toch voor de meerderheid. Dan duizendmaal liever het sterven in de schoenen, op het slagveld, juichend, geestdriftig, onbekommerd, in een heilige opwinding! Maar nu weet ik dat er toch nog een eedeler sterven is. Want de opwinding van den soldaat is toch altijd maar een barbaarsche, hartstochtelijke, dierlijke geestdrift, een enge, primitieve extaze. Het is een dom gevoel, vol woestheid en haat. Het wil den anderen mensch vernielen en verwoesten, zoogenaamd om recht en eer, maar nagenoeg altijd om een misverstand. Het is begrijpelijk dat sommige dichters krijg en heldendood voor welke zaak ook verkiezen booven het laffe treurige wegkwijnen in een alledaagsche sfeer, in een doffe vreede. Maar dit is toch kortzichtig en dom. Het gehoorzaamt niet aan het diepste en meest-echte dichtersgevoel. Want dat zoekt kennis en verstand, vereedeling en verteedering en verkiest de extaze in liefde booven de extaze in haat. Het zal geen gruuwel van den krijg uit lafheid schuuwen maar waarlijk niet den oorlog verlangen omdat het in de vreede geen geestdrift vinden kan. De dichter wil geen vreede ten koste der rechtvaardigheid en hij zal graag willen vechten en sterven voor wat hij voelt als recht. Maar meer en meer zal hij dat rechts-gevoel door liefde verruimen en liever vertrouwen op de macht van liefde en wijsheid, dan op physiek geweld, en de liefde-extaze die begrijpt, vergeeft, en van natuur geen wraakzucht kent is hem oneindig hooger en dierbaarder dan het moorddadig wraak-gevoel, de woede en de haat van den oorlog. Dit kunnen wij echter niet voelen en begrijpen zoolang we niet weeten wat de hoogste liefde-extaze is, en hoe schoon die het sterven kan maken, ook in vreede. Ik heb het niet begreepen eer Paul het mij leerde. In al mijn werk kan men bespeuren mijn afschuw voor den trivialen dood, waaraan ik toch geen kans zag te ontsnappen. Intellectueel weeten baat niet, men moet de moogelijkheid van den heiligen, schoonen dood gevoelen. En dat gevoel is de schat die Paul mij heeft nagelaten een schat waarvan ik eindeloos kan uitdeden zonder dat ze mindert. Wij hebben hem begraven zooals hij 't heeft gewenscht. Door vrienden is zijn ooverschot naar ’t graf gebracht, liefde heeft hem gedragen. Wel was niet alles nog in oovereenstemming met zijnen aard en smaak. Hoe zou dat kunnen midden in een zoo onvoltooide, verwarde en toch zoo machtige cultuurtoestand ? Waartoe een zware houten kist die toegeschroefd werd? Vreest men dat het lichaam zal ontsnappen? Waartoe werd mij plechtig den schroefsleutel van de kist overhandigd? Welk oud bijgeloof schuilt hier achter? Waartoe dat diepe weg stoppen? Is er geen ruimte genoeg neeven elkaar? En waartoe „klassen” op een kerkhof? Is het niet belachelijk ? Doode lichamen in klassen!! Omwikkel de dooden met een hygroscopische aseptische stof, leg ze in korven en begraaf ze niet te diep, dat luchthoudende humus het vcrteeringsproces bevorderen kan. De aarde is de beste zuiveraar, in aanraking met de aarde is het lijf in weinig weeken schadeloos ontbonden, niet minder zeeker maar veel minder ruw en gewelddadig dan door het vuur. Mijn intuïtie doet mij deelen in den weerzin tegen de verbranding. Ik wilde gaarne het dierbare reliek van mijn kind aan de aarde geeven op dat die het in zich opneemen zou en bruikbaar maken voor nieuw leeven. Liever aan de aarde dan aan het felle, verwoestende vuur. Maar dan zóó dat de aarde onmiddellijk toegang heeft en zoo snel moegelijk zijn zuiverend proces begint. En de treurig-banale leelijkheid op een kerkhof, met steenen suikerpotten en glazen taarte-doozen en al wat een volk zonder smaak elkander naaapt die was niet te ontwijken, dat is nog de vloek van onzen tijd. De eerbied voor hetgeen ons van onze afgestorvenen ooverblijft is een echt, natuurlijk gevoel. Alles wat mij restte van mijn dierbaar kind is mij heilig en gewijd, zijn lichaam zoo goed als zijn kleederen. Door eigen onmiddellijk gevoel begrijp ik nu het weezen der doodenvereering, dat alle cultuurvolken gemeen hadden. Heilig was mijn kind mij reeds in zijn laatste levenstijd toen hij den vreede gevonden had. Nu, na zijn verscheiden is hij een weezen van hoogere orde, hij is vergoddelijkt, hij is mijn middelaar, door hem is het Alweezen voor mij voelbaar en persoonlijk geworden, iets wat ik lief kan hebben en toespreeken, niet enkel een plechtige klank of een vage zelfsuggestie. Maar onze cultuur onderscheidt nog niet recht tusschen de dwalingen der primitieve volken en de symbolische, geestelijke beteekenis van al het stoffelijke, die niet verdwijnt door onze kennis der natuurwetten. Met de zuiver-geestelijke, symbolische vereering van het lijk, het reliek, en al wat er op betrekking heeft, kan samengaan het besef dat het lijk op zich zelf geen waarde heeft, en zoo spoedig moogelijk moet opgenoomen worden in den stoffelijken kringloop, ten dienste van nieuw leeven. Hierin heeft onze cultuur nog niet de consequente harmonische weg gevonden. Daartoe behoeft zij de erkenning der hoogste geestelijke waarden, zuiver en onmiddellijk uit echt gevoel zonder daarbij iets te verliezen van haar intellectueele schatten, de onbevooroordeelde vaste kennis der stoffelijke verschijnselen. De dagen tusschen Paul’s oevergang en zijn begrafenis hadden een wonderbare heldere plechtige schoonheid. Zij waren vol symbolische kracht. Men moet dit wel begrijpen. Er waren stoffelijke verschijnselen, die in het vaste waereldverband behoorden maar die door den gewijden geestestoestand waarin ik verkeerde tot verheeven symbolen werden. Ik ging als in trance. Ik gevoelde als een gelukkig minnaar. Ik had de subtiele, onbeschrijfelijk zoete en onnoembaar teedere gewaarwordingen van een verliefde die zijn liefde beantwoord weet. Dit was onmiskenbaar. Ik mocht vertrouwelijk zijn met een hooger weezen. Ik voelde zijn liefde en zond mijn antwoord. Ik kon niet ophouden deze zaligheid immer en immer weeder te ooverdenken. En daaraan beantwoordde de toestand van aarde en atmosfeer, met kleine, wclligt in andere omstandigheden onopgemerkte verschijnselen. In den gruuwelnacht, toen de démonen Paul plaagden, werd er om mijn huis een gestadig klepperen gehoord, als van castanjetten, het kwam digtbij en verwijderde zich, maar hield niet op, tot de bewoners er onrustig door werden. Het is nooit meer gehoord, vóór of na, en is nooit verklaard. Den dag van Pauls oevergang en de volgende dagen was het weeder stil, koel, zonnig en sereen een stemming vol hooge aandacht. Mijn twee kleine kinderen met hun begeleidster kwamen terug van een wandeling in het bosch, zeer verrukt en opgewonden, zij hadden mooie muziek gehoord, in de wolken. Ik weet niet wat ze gehoord hebben, ze hebben het vóór of na nooit opgemerkt, en ik heb ook nooit kunnen uitmaken e wat ze bedoelden. Misschien had het een gewoone oorzaak, maar voor mij werd het symbolisch. Er was in ons hart en in ons huis een stemming vol plechtigheid, als bij een heilig en gewijd feest. Het huis was vol witte bloemen, wij konden geen sombere rouw bedrijven. Een trouw vriend van Paul zond mij Vondel’s reegels: „Ai staak die ijdle tranen wat en offer welgetroost en blij de allerbesten Vader vrij het puik van uwen aardschen schat. De tranen die vloeiden waren niet ijdel, maar zalige tranen van vreede en verlossing. Een van de tuinlieden op Walden, een gevoelig man, had blijkbaar langen tijd er teegen op gezien mij oover het gebeurde te spreeken. Ik merkte wel hoe hij met ’t voorneemen rondliep maar niet wist wat hij mij zeggen moest. Eindelijk vatte hij moed en ging naar mij toe met uitgestooken hand, zeggend: ..Ik fielsiteer u wel! met uw zoon” „Ik dank je,” zei ik, en er was volkomen ernst tusschen ons, en geen misverstand. Op het veld naast mijn woonhuis lag een groote berg takken en waardeloos hout. Het wachtte op een droogen tijd, om verbrand te worden. Den nacht vóór Paul’s begrafenis had ik zijn aanweezen duidelijk gevoeld, in den slaap, doch zonder hem te zien of te hooren. Hij had mij gesterkt en getroost. Bij ’t ontwaken dacht ik; „nu zal ik den houtstapel in brand laten steeken, als een vuur-offer voor Paul”. En ziet! toen ik uit het venster keek, zag ik de spitse roode vlammen al huizenhoog opflakkeren. De tuinlui hadden al uit eigen beweeging gedaan wat ik wenschte. Misschien hebben ze niet om Paul gedacht, alleen om den droogen dag. Maar ik hoorde de klokken luiden en ik zag de schoone wilde vlammen snel omhoog vluchten, en ik begreep het symbool. Het vlammende vuur van den Dood, dat verteert en reinigt, dat het vaste zichtbare omzet in het ijle voor ons onzichtbare, dat alle waan en illuzie verwoest en alleen het meest onvergankelijke maar ook voor ons ontastbare onaangetast laat opstreevend en spoorloos zich verijlend in ’t Hooge Licht. Verhoor mij nu, mijn kind! geef uwen vader kracht. Verlicht zijn ziel bij dag, versterk zijn geest bij nacht! dat hij voortaan zijn werk, in ’t leeven dat hem rest, voltooie vast en zuiver tot ons aller best. Nu gij hier niet meer zijt, maar leeft in ander Licht Zoo zend mij dan somwijlen nog een licht bericht, Ontstijg mij niet te ras in al te lichte sfeeren, de Vader kan de hand des Zoons nog niet ontbeeren. Geurlooze, witte bloemen zullen voor u bloeien en handen liefdevol wegneemen wat verflenst en in de heesters die wij op uw graf doen groeien zullen de voogels nestien, als ge ’t hebt gewenscht. „Slaap in! nu komt de rust!” zoo sprak mijn bang verstand toen hij den Roep des Eeuw’gcn wachtte aan ’s Leevens rand Maar hij sloot de oogen niet hij oopcnde ze wijd en hield zijn laatste kracht voor oevergang bereid, de machtelooze vingren vouwend in gebed totdat zijn blijde ziel verlost was en gered. Zoo werd door hem mijn ijdel woord te schand gemaakt: Hij is niet ingeslapen maar in ’t Licht ontwaakt. O milde maning van zijn Engel-zachten lach, toen hij de tranen op zijn doodsbed vallen zag: „Denk dat wie al te droevig om mijn heengaan schreit de vreede zou verstooren van mijn zaligheid”. Beklaag mij om mijn tranen niet, geheiligd kind! gij weet dat in dien vloed mijn hart zijn vreede vindt, die alle bitterheid versmelt en al wat schrijnt verzacht als in uw ziel bij uw zachtmoedig eind. Hoe zijt gij mij voor bij-gestreefd met koene vaart, Gij die mijn teeder smartekind op aarde waart! Gij hebt op mij vertrouwd, den Wil zou ik u geeven. En zie! nu baant gij m ij den weg tot bceter Leeven. Het licht was blank en koel, drie plechtig stille dagen, tot ik het leedig lijf mee hielp ten grave dragen. Het woud stond roerloos en de groote waereld scheen vervuld van heilig Licht en met mijn voelen één. O rechte zwarte weg! o zon-bescheenen heide! waar onze stille stoet zijn lijk naar ’t graf geleidde. Daar voelden wij zijn bijzijn in de lichte Sfeer, Zijn Liefde kwam tot ons, de onze ging tot Hem weer. De Spooksels van den nacht die waren nu verzwonden, de weg tot aan het hart des Eeuw’gen was gevonden, De Zaal’gen hebben hem met liefde en troost begroet, zooals een moeder dat haar jong-geboorne doet. De Dood, waarvoor elk mensch met goede reeden huivert, is als een vlammend vuur dat alle zielen zuivert, dat snel verteert al wat verblinding is en waan en tast alleen het schoone en werklijke niet aan. Zoolang de Godheid Mensch, de Christus, nog moet lijden moet ieder sterflijk mensch zijn heil uit leed bereiden en elk rampspoedig hart, als ’t maar in Liefde zwicht, heft zich door Wijs Geloof uit Chaos tot in ’t Licht.