MARTIN J'A'CKEL DELOTGEVALLEN VAN KOMEET Edecea Editie nummer MARTINJACKEL DE LOTGEVALLEN VAN „KOMEET” MIJN APPELSCHIMMEL UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR J. G, RAS UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECHA TE HOORN TER INLEIDING „leder dient in het leven drie dingen te doen, opdat zijn bestaan op aarde niet zijn doel misse: een boek schrijven, een boom planten en een kind het leven schenken.” (Perzische spreuk.) Omdat ik mijn boom reeds geplant en mijn zoon Frans reeds gedoopt heb, blijft mij nog slechts één ding over, namelijk een boek het licht te doen zien. Het is wel is waar geen heldendicht, dat ik zal schrijven, ook geen hooglied van liefde en lijden van edele zielen, maar het is de eenvoudige geschiedenis van een appelgrauwe schimmel, die, afgericht voor de jacht en voor de oorlog, ten slotte in dienst kwam van de zending en als het brave paardje van een boodschapper des vredes fungeerde. HOOFDSTUK I. Hoe ik aan mijn paard kwam. Dat gebeurde in het rampzalige jaar 1914. Een ontzettende wereldbrand was uitgebroken. En zelfs wij, die leefden in de verste uithoek van de wereld, in Zuid-Afrika, zelfs wij zagen zijn hel oplaaiende gloed en onze oogen werden er door verblind. Die gloed verblindde zelfs de oogen van een gansch volk, zoodat zij, die veertien jaren te voren als broeders knie aan knie hadden gestreden, nu geheel blind geworden schenen te zijn. En zij, die zich hielden aan de letter van een verdrag, noemden de anderen, die streden en stierven voor hun volk, met de vreemde naam van rebellen. De aanvoerder der volksgetrouwen, de vrome en heldhaftige generaal Beyers, was, als weleer keizer Barbarossa, omgekomen in de golven van een rivier; degenen, die zich bij hem aangesloten hadden, waren öf gevangengenomen, óf verbannen en werden voortgejaagd als het wild op het veld; een andere van hun leiders, Jopie Fourie, was, zooals eens de trouwe Andreas Hofer, standrechtelijk neergeschoten een rebel. Toen de wereldbrand een aanvang nam, gold ik als krijgsgevangene, maar men gaf mij verlof mijn arbeid als zendeling in het Noordwesten van Transvaal voort te zetten. Zelfs mijn wapens had men in mijn bezit gelaten, omdat in het gebergte daar veel roofdieren voorkwamen. De inboorlingen riepen vaak mijn hulp in, wanneer het er op aan kwam, een tijger of een troep wolven onschadelijk te maken, of te verdrijven. Zoo ook nu. In de bergen had men een tijger opgemerkt (eigenlijk een luipaard, die echter door de Boeren „tijger” genoemd wordt) en deze veroorzaakte veel last. Zelfs had hij op klaarlichte dag twee vaarzen verscheurd, De eigenaar van deze beesten, een oude heidensche inboorling, kwam bij mij om hulp vragen. Met verschillende mannen ging ik de bergen in, om op de juiste plaats mij van het drama der wildernis nauwkeurig op de hoogte te stellen en, indien mogelijk, het roofdier neer te leggen. De weg omhoog, langs de rotswanden, is nog woest en van buitengewone schoonheid; de steile rotswanden hellen zeer sterk af naar een kloof, waaruit in een onontwarbare woestenij van boomen en struikgewas het oerwoud dreigt met donkere kruinen. Op de rotsen zitten groote apen en vluchten met luid geblaf. Ik stond op de rotsachtige bergrand en zag neer in dat reusachtige hoefijzer van rotsen, die een smalle dalketel omsluiten. Rood gesteente en groen struikgewas en daarboven Afrika’s kobaltblauwe hemel. En in deze schoone wereld heerschte het boosaardigste verderf, op de bergen huisden sluipende roofdieren, in het groene dal woedden kwaadaardige koortsen en... elkaar verscheurende menschen. In een ravijn stond een kaffer, die ons wenkte. Ik klauterde naar beneden. Daar lag het bloedige cadaver van een der verscheurde dieren. Een andere vaars lag niet ver daar vandaan tusschen het struikgewas en het was duidelijk, dat dit dier, onmiddellijk voor onze komst door den tijger dieper het boschje ingesleept moest zijn. Het roofdier zelf bleek echter verdwenen, toen wij naderbij kwamen. Wij achtten het voorloopig het beste, een val op te stellen en ik maakte mijn Mausergeweer klaar en stelde het zoo, dat het uit zichzelf zou afschieten. Bij al deze werkzaamheden was de nacht over ons gedaald. De mannen namen de rest van het kalf en ontstaken bij het andere cadaver in de kloof een groot vuur, om het roofdier te verjagen. Toen daalden wij in de duisternis over het losse gesteente, dat de grond bedekte, af naar het dal. Halverwege, in het bosch, werd halt gehouden om het vleesch te verdeden. Een groot houtvuur gaf de verlichting over dit schoone tafereel. Bij de flakkerende vlammen stroopten de mannen de huid af van het meegenomen dier. Ik zat ter zijde daarbij toe te zien op een boomstam en in het vuur starende droomde ik mijzelf ver van die plaats. Ik dacht aan het vuur van Zonnewende, dat wij eens. lang geleden, thuis ontstaken, op de bergen van mijn vaderland. Toen was het als nu: woud, rots, flakkerende gloed en daarboven de eeuwige sterrenhemel. En toch, bij alle overeenkomst, welk een wereldwijd verschil! Deze door de regen vochtige Afrikaansche zomernacht toch had niets van de witte schoonheid van de noordelijke sterrennacht bij het feest van Zonnewende. Het vuur knettert en flikkert en werpt een onrustig lichtschijnsel op het verwarde struikgewas, waarin de groote lichtkevers der tropen als spookachtige dwaallichten heen en weer bewegen. De glanzende sterrenhemel vertoont vreemde sterrenbeelden, en zelfs de maan, die als een smalle gouden sikkel boven een scherpe rotspunt hangt, lijkt een vreemde vorm te hebben. Een jakhals huilt ergens beneden in het dal met een hooge kinderstem, en boven uit een der kloven antwoordt met brullend keelgeluid de luipaard, die zich zijn buit heeft zien ontgaan O vaderland, mijn geliefd vaderland, dat ik thans zoo ver van u verwijderd moet zijn! Wanneer zal het mij vergund zijn, weer te wandelen door uw lichte zomeravonden, als de linden zoet geuren en de meisjes zingend trekken door de dorpsstraat? Terwijl mijn hart van zulke gedachten vervuld was, bereikte ik mijn eenzame woning, en daar mijn knecht nog bezig was met het klaarmaken van het avondeten, zette ik mij op de veranda van mijn huis en spon verder aan de draad van mijn heimweegedachten. Plotseling sloegen allebei mijn honden aan. Een gestalte kwam nader door het donker, en waarschijnlijk kwam deze persoon mijn honden wat verdacht voor. Ik riep mijn beide groote honden terug: zacht grommend gehoorzaamden ze en lieten den vreemdeling ongehinderd nader komen. In de lichtschijn van de lamp ontdekte ik een vermetel uitzienden blanke, die de trappen der veranda op strompelde en met ruwe, heesche stem me toeriep: ~Good evening, sir. Can you help a poor chap in distress?” (Goedenavond, mijnheer. Zoudt u een armen kerel, die zich in nood bevindt, kunnen helpen?) Ik stak hem de hand toe en antwoordde hem in dezelfde taal: „Wel zeker. Natuurlijk, Wat mankeert er aan? Wat heb je noodig?” ~l’m Taylor”, zeide hij om zich aan mij voor te stellen en wees daarbij op zijn smerige khakihemd, daar, waar men mocht veronderstellen, dat zijn hart zich bevond als zetel van zijn persoonlijkheid. Daarna liet hij zijn hand wat omlaagglijden, naar de plaats, waar in de streek van de maag de patroongordel zijn sluiting had. Toen zette hij zich op de andere stoel, die nog op de veranda stond. „Exuse me, sir, but I am awfully hungry.” (Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar ik heb verschrikkelijke honger.) „Het avondeten is binnen enkele minuten gereed”, stelde ik mijn laten gast gerust en bracht hem in het huis. Hij was van honger en inspanning zoo uitgeput, dat hij wankelde op zijn voeten en onmiddellijk zwaar op een bank neerviel. Totdat de maaltijd voor hem op de tafel gereedstond, sprak hij geen enkel woord meer. Toen viel hij als een uitgehongerde aan op het brood, het vleesch en de koffie. Ik had intusschen goed de tijd, mijn bezoeker eens nauwkeurig op te nemen. Hij was een forsch gebouwde, groote kerel. Zijn gelaat, door de zon verbrand en omlijst door een verwarde, zwarte, volle baard, maakte het moeilijk, naar zijn leeftijd te gissen. Hij kon een goede dertig zijn misschien. De zandkleurige, breedgerande hoed zette hij pas af, toen hij ging eten. Dit, in verband gebracht met zijn typisch Boerengezicht, wekte mijn argwaan op. Hij sprak wel Engelsch en had wel een Engelsche naam opgegeven, maar naar mijn meening was hij niet anders dan een rasechte Boer. Zijn kleeren waren met stof overdekt en op verschillende plaatsen gescheurd en bestonden uit een vaal- groene kiel, een oud khakihemd en een halfleeren rijbroek, die in bruine beenkappen stak. Door de lange reis waren zijn schoenen eveneens met stof bedekt en geheel gehavend, terwijl ongepoetste, lange sporen vertelden, dat de man te paard gekomen was. Zijn patroongordel was goed gevuld, maar dat was niets ongewoons en daaruit kon ik niet afleiden, of de man soldaat was, dan wel jager; want slechts zelden gebeurt het, dat ik een bezoeker bij mij krijg, die geen geweer en patroongordel bij zich heeft. Zijn geweer, een zoogenaamd „Service Rifle”, zooals ik zag, had de man naast zich tegen de bank gezet. Toen hij de maaltijd alle eer had aangedaan, en zijn koffie had opgeslurpt, begon hij eindelijk wat spraakzamer te worden. Toch kwam ik niet bijzonder veel van hem te weten. Alles, wat hij mij vertelde, kwam hierop neer, dat hij uit het Rustenburgsche kwam, en dat hij op reis was naar Beetsjoeanaland. Hij was te paard, maar hij had zijn paard ongeveer vijf-en-twintig Engelsche mijlen van de plaats, waar hij zich nu bevond, achtergelaten in een met bosch begroeide bergkloof, die bekend is onder de naam van Masebekloof. Als reden gaf hij op, dat hij met zijn paard niet over het slecht begaanbare, steile gebergte kon komen. Zijn beweringen waren hier en daar wat verward en vertoonden ook duidelijk enkele gapingen. Tevens kwam het mij zeer vreemd voor, dat een man, die een zoo geweldig groote af- stand had af te leggen, als heelemaal van Rustenburg vandaan, zoo n lange reis alleen te paard zou maken, zonder dat hij voor andere geriefelijkheden gezorgd zou hebben. Toen ik hem daar naar vroeg, maakte hij uitvluchten, als dat zijn wagen een andere weg naar de Limpopo zou hebben genomen en dat hij er zich later weer bij voegen zou. Plotseling vroeg hij me: „Heeft mijnheer ook een paard hier?” „Neen”, antwoordde ik, „ik ben een arme zendeling en heb dan ook geen paard; wel heb ik in mijn bezit twee muilezels.” „Zijn ze te berijden, of tenminste één “van de twee?” vroeg hij verder. „Ja, één er van laat zich bestijgen. AI mijn zendingsreizen maak ik, als wijlen Absalom, op een muildier.” „Ik zou u om een groote gunst willen vragen”, kwam er aarzelend uit. „Ik moet in drie dagen aan de Limpopo zijn, en het is me totaal onmogelijk, de weg te voet af te leggen, want mijn voeten zijn heelemaal stukgeloopen. Zou de „minister” zoo goed willen zijn om mij zijn muildier te leenen? Mijn paard wil ik in de plaats daarvan als onderpand aan u geven.” Tweemaal had de man nu al, in de tijd dat hij tot mij sprak, zijn aanspraak veranderd. Eerst had hij mij mijnheer genoemd en dat is de naam, waarmede elke Boer gewoon is een zendeling aan te spreken. Toen had hij de naam minister gekozen, welke naam toch eigenlijk alleen in de Engelsche schrijftaal voorkomt. Dat was voor mij opnieuw een bewijs, dat deze man onmogelijk een echte Engelschman kon wezen. „Ja, beste vriend, maar hoor eens even”, antwoordde ik open en eerlijk, „ik ken je heelemaal niet. Het is natuurlijk heel goed mogelijk, dat je een respectabele kerel bent. Maar evengoed kan je een schooier wezen, die er op uit is om mij te bedriegen. En hoe kan ik weten, of het waar is, wat je zegt, dat je bij Masebe een paard hebt staan?” „Inderdaad, ja natuurlijk”, zei Taylor, zonder zich door mijn opmerking geraakt te. toonen, „schurken zijn er genoeg. Maar ik ben werkelijk een eerlijk mensch in nood. En in de Schrift staat toch ook: „Leen een ieder die van u leenen wil”? Ik ben maar een ongeleerd man, ik weet daar niet zooveel van, en u is een „minister of the Gospel” (dienaar van het Evangelie). U hebt in de Bijbel gestudeerd en u hoeft van mij daarover niets te leeren. Maar wat het paard betreft, waarover ik sprak, u zult zien, dat het toch werkelijk een fijn dier is. Het is een appelgrauwe hengst, die de eerste paardeziekten doorstaan heeft. Een werkelijk goed paard. Ik heb bovendien een kaffer meegebracht, die mij de weg hierheen heeft gewezen. Als u niet gelooven wilt, wat ik u vertel, kunt u het gerust den kaffer vragen.” De zwarte werd geroepen. Ik herkende hem. Hij was een christen en heette Daniël. Op mijn vraag bevestigde hij, dat de blanke een grooten appelgrauwen hengst bij Masebe had achtergelaten. Dat gaf mij toch nog geen voldoende zekerheid, want de inboorlingen zijn wonderlijke lieden, als het er op aankomt, om inlichtingen over iets te verschaffen. Wanneer men hun een vraag stelt, waarvan het duidelijk is, dat men er een bevestigend antwoord op verwacht, dan zal de kaffer steeds die bevestiging geven op de meest enthousiaste wijze. Dat was ook hier het geval. Ik vroeg aan Daniël: „Is het werkelijk een goed paard?” „O, het is toch zoo’n prachtig paard”, roemde Daniël. „Heb je het ook gezien?” vroeg ik verder. Daniël was eerlijk genoeg om te antwoorden: „Nee, Moruti, maar mijn jongen heeft ’t wel gezien! Het spreekt wel vanzelf dat ik aan zoo’n antwoord niet veel had. Maar in elk geval, zoo dacht ik bij mezelf, zal ik er geen verlies bij hebben, want ik heb toch het paard als onderpand, indien zich het geval zou voordoen, dat Taylor mij het muildier niet zou terugzenden. Ik regelde het daarom zoo, dat Daniël naar de Masebekloof zou terugkeeren en het paard langs de gewone weg naar mijn woning zou brengen. Taylor beloofde me, dat hij het muildier ongeveer na een week of vier mij weer zou terugsturen. Nadat dit alles af gesproken was, bracht ik mijn gast, omdat hij zoo buitengewoon vermoeid was, naar mijn eigen slaapkamer, waar hij zich bijna met zijn laarzen nog aan in het bed zou hebben laten neervallen van louter uitputting. Daar ik dus mijn slaapkamer had afgestaan, sliep ik zelf in de open lucht op de veranda. En ik sliep slecht deze nacht. De gedachte aan het paard wilde mij maar niet met rust laten. Mijn ijdelheid speelde mij parten en ik droomde mezelf al hoog te paard, op een prachtige appelschimmel gezeten. Dat was nu toch heel wat anders dan die armzalige, langoorige muilezel, die er allereerst niet bepaald edel en fier uitzag, wanneer hij gezadeld was en die ten andere ook nukkig en onbetrouwbaar was. Het was mij dan ook reeds meer dan eenmaal overkomen, dat hij mij in het zand had doen bijten. Maar dan kwamen ook de bedenkingen weer bij mij op. Dat was alles goed en wel, maar zou het paard er werkelijk wel zijn? En was dit al zoo, in welke toestand zou het zich bevinden? Het kon ook best wezen, dat het dier ziek was en dat dit de oorzaak was, waarom Taylor niet verder had kunnen rijden. Bovendien, die Taylor, wat was dat eigenlijk voor iemand? De uitspraak van zijn woorden was niet Engelsch genoeg, om hem daarvoor te houden, zijn gezicht en zijn handelwijze duidden er op, dat hij wel een Boer kon wezen. Misschien wel een verdwaalde rebel. Zoo gingen mij duizend vragen door het hoofd. Ten slotte maakte ik mijzelf verwijten over de belachelijke lichtvaardigheid, dat ik een paard als pand had aangenomen, zonder het zelfs gezien te hebben. Eindelijk sliep ik toch in. Toen de morgen was gekomen, stuurde ik den paardenjongen naar de met een heining omgeven ruimte, waar de muilezels graasden. Ik gaf hem bevel, beide muilezels bij mij te brengen. Na korte tijd kwam de jongen alweer terug, hurkte voor mij op de grond, boog zijn hoofd en met opgeheven handen riep hij me toe: ~Morena!” (Mijnheer.) Deze jongen, wiens naam Matoni is, is een heiden. En hij houdt zich ook aan al de eerbiedige gewoonten der heidenen. Deze houding, die van het neerhurken met opgeheven handen, neemt hij altijd dan aan, wanneer hij aan zijn meester een droevige tijding te brengen heeft. Ik had dan ook een voorgevoel, dat hij weinig goeds te berichten had. ~Ke’ ng Matoni?” (Wat is er, Matoni?) vroeg ik hem. „Vaalbok e huile!” (Het muildier Vaalbok is gestorven!) meldde hij. Ik sprong verschrikt op. ~Hoe komt het, dat het gestorven is?” „Een slang heeft het vannacht gebeten.” Daar had dus niemand schuld aan. Maar het ongeluk versterkte mij in de genomen beslissing, het andere muildier te ruilen tegen het paard. Op dat oogenblik drong het niet tot mijn bewustzijn door, dat een paard natuurlijk evengoed door een slang kon worden gebeten als een muildier. Taylor sliep nog en toen ik hem gewekt had, klaagde hij over pijn in zijn borst en in zijn rug. Het was buiten alle twijfel, dat de al te groote inspanning der laatste dagen hem ziek gemaakt had. Terwijl ik uit mijn voorraad medicijnen een drankje voor hem klaarmaakte, kwam de oude bergjager Ramilo met de tijding, dat mijn voor den tijger opgestelde geweer in de afgeloopen nacht afgeschoten was. Ik nam het besluit, onmiddellijk een nader onderzoek er naar in te stellen. Taylor was een en al geestdrift, toen hij hoorde, wat er aan de hand was, maar ten gevolge van de pijn, die hij leed, kon hij niet opstaan. Hij bood mij terstond zijn geweer aan, daar hij het mogelijk achtte, dat de tijger door het schot van mijn geweer alleen maar was aangeschoten. „Mijnheer”, zei hij tegen me, „mijnheer moet zeer voorzichtig zijn. Want een aangeschoten tijger is veel gevaarlijker dan een leeuw: de leeuw is een gentleman, hij blijft voor het geweer staan, en wanneer de jager zijn bezinning maar niet verliest, kan hij altijd nog een goed schot geven. De tijger De lotgevallen van „Komeet” 2. echter vliegt zoo snel als de bliksem op den jager en tracht hem neer te slaan.” Ramilo was er in korte tijd in geslaagd, ongeveer twintig kaffers bij elkaar te brengen. Ze waren gewapend met strijdbijlen, knopkirri’s en assegaaien. Ik voegde mij bij hen en gezamenlijk gingen wij, zij mij volgend, de bergen in. Het was een warme morgen, en de weg ging steil omhoog, maar eindelijk stonden we op de plaats, waar ik gisteren mijn geweer had opgesteld. Inderdaad, het geweer was afgeschoten, en het lokaas, dat ik voor de mond er van gebonden had, was verdwenen, maar van den tijger was geen spoor te ontdekken. Voorzichtig begonnen we de omgeving af te zoeken, want we hadden nog meer vallen geplaatst. Het struikgewas bestond op die plaats uit zoogenaamde Turksche vijgen, en daardoor was die omgeving, hoe onaangenaam het ook voor ons was, een zeer geschikt oord voor verrassende voorvallen. Men moet namelijk weten, dat tusschen deze doornige struiken slechts zeer smalle wildpaden loopen, die het uitwijken ten eenenmale onmogelijk maken. Het spoor van den tijger, dat we na eenig zoeken gevonden hadden, en dat nu verder duidelijk te volgen was, voerde diep het struikgewas in. Als ganzen slopen we, de een achter den ander, over het smalle, half duistere paadje. Ramilo toonde mij de plaats, waar hij de eerste val had opgesteld. Werkelijk, de sporen, de omgewoelde grond, de stukgbeten en stukgekrabde stammen en twijgen wezen er duidelijk genoeg op, dat het roofdier ook in de val gezeten had, maar op de een of andere wijze had het toch weer kans gezien, zich vrij te maken. Geheel onbegrijpelijk was dat niet, want de opgestelde val was slechts een vossenval geweest. Aarzelend hoe nu verder te handelen, volgden we het spoor nog een paar stappen dieper het struikgewas in. Plotseling greep toen Ramilo, die onmiddellijk achter mij aansloop, mij bij de schouder vast en wees, zonder daarbij een woord te zeggen, met zijn speer vooruit. Het pad daalde daar tusschen de struiken iets omlaag en van de eene zijde stak een rots naar voren, bijna dwars over de weg. In het ongewisse donker achter die rots zat de tijger. In ’t eerst zag ik niets dan zijn lange staart, die nerveus heen en weer zweepte: doch hoe zacht en voorzichtig wij ook naderbij geslopen waren, het dier had onze nadering toch gehoord en vloog met een grommend blazen bliksemsnel omhoog. Doch eveneens bliksemsnel hief ik mijn geweer omhoog en tijdens het opheffen legde ik om. Maar daar had het geweer, dat ik van Taylor geleend had, me een leelijke poets gebakken. Mijn eigen geweer had een zoogenaamd steekslot, en ik was daaraan zoo gewend geraakt, dat ik altijd reeds bij het opheffen van mijn geweer zuiver werktuigelijk het steekslot spande. Dat kwam mij nu bijna duur te staan, want Taylors „Service Rifle” was niet toegerust met dergelijke fijnheden en omdat ik, ook verder geheel mechanisch handelend, zooals ik altijd gewoon was, de haan aftrok, knetterde natuurlijk het schot, zonder doel te treffen, in de lucht. De tijger scheen weinig gevoel voor humor te bezitten, althans hij bleek deze begroeting niet met humor op te nemen. Met een geweldige sprong vloog hij op. Hij kon echter niet verder springen dan de ketting van de val, waarin hij geraakt was, het toeliet: toen trok het ijzer hem midden in zijn sprong terug, zoodat hij zich hoog op de achterpooten oprichtte, alsof hij steigerde, en toen bijna achterovergeslagen was. Op hetzelfde oogenblik sprong Ramilo voor mij. Het bleek, dat hij er zich reeds eerder geheel op had voorbereid, want hij had zijn jas uitgetrokken en om zijn arm gewikkeld. Nu stond hij daar voor mij als een echte gladiator, met ontbloot bovenlichaam, de omwikkelde linkerarm wijd vooruitgestoken en in de bloote rechter de assegaai, die hij gereedhield, om naar het dier te werpen. Een tweede man, Aron, was ook al snel naast mij gekomen; deze knielde naast mij neer en plantte zijn assegaai schuin opgericht in de grond voor mij, zoodat het ondier op de scherpe punt gesprongen zou zijn, voor hij mij had kunnen bereiken. De tijger had intusschen ook ontdekt, wat hem vastgehouden had. Wat was toch het geval? De tamelijk lange ketting van de val, was met het dwarshout, dat zich aan het einde bevond, vastgeraakt in de gaffelvormige stam van een doornvijg. Woedend, onder een angstaanjagend grommen, beet het beest verwoed in de ketting en in de boomstam, en klauwde met de pooten in de grond. Wanneer de niet al te sterke en met zwammen overwoekerde stam het begaf, was het dier vrij. Ik had in deze gevaarlijke situatie niet veel tijd, deze opmerkingen en berekeningen te maken, want dat vreemde geweer bezorgde mij opnieuw groote moeilijkheden. De tweede kogel, die ik er had ingeschoven, was klem geraakt, en zoo stond ik met een onbruikbaar geweer voor den vijand en schreeuwde tot de mannen, die nog achter mij stonden, dat zij onmiddellijk mijn Mausergeweer zouden gaan losmaken en het bij mij brengen. Intusschen gaf de zwartgevlekte tijger daar een concert, alsof alle booze geesten waren losgebroken, zoo angstwekkend, als een wild dier dat slechts in het uiterste geval van allerhevigste woede ten gehoore brengt. Brullend sprong hij heen en weer en trok met alle macht aan de ketting, zweepte met zijn staart op de rots, beet met zijn scherpe tanden in de naastbijzijnde takken en gaf dus met al deze teekenen duidelijk te kennen, dat hij in de beste stemming was, om mij om de hals te vliegen, een voornemen, welks uitvoering mijn zwarte vest, dat ik in de haast niet had uitgetrokken, belangrijke schade zou hebben toegebracht. Toen dook hij opnieuw neer voor een sprong, de kop legde hij op de pooten, mij met de groote goudglanzige kattenoogen vol in het gelaat ziende. Juist op dit oogenblik werd mij, door de lange keten van menschen, die zich nog achter mij bevonden, mijn goede Mausergeweer toegereikt, waarin zich gelukkig nog vier kogels bevonden. Ternauwernood had ik mijn oogen even van den tijger af en mij omgedraaid, om het geweer in ontvangst nemen, of het dier nam zijn sprong. Versplinterend kraakte de stam, die de ketting had vastgehouden; met een zijdelingsche slag van de klauw vloog de speer van Ramilo in het struikgewas en tegelijkertijd knetterde mijn schot. Midden tusschen de oogen getroffen, viel het dier gorgelend aan mijn voeten neer; toch had hij nog genoeg kracht, om Arons speer, die hem in een der flanken was gedrongen, met één woedende knauw stuk te bijten. Toen legde hij zich op zij, en het bloedige schuim liep hem uit de bek. Ten slotte verdofte ook de glans in de fonkelende oogen, die nu zielloos, glasgroen voor zich uit schenen te staren. Echter waren de kaffers nog niet gerustgesteld. Pas toen zij hem met hun bijl de tanden hadden uitgeslagen en een ronde steen in de bek hadden gestoken, waren zij er gerust op, dat hij hen niet meer bijten kon. Het was een prachtig groot mannetjesdier, met een zeldzaam schoon vel. Het schot uit mijn geweer, dat bij de opgestelde val was afgegaan, had te laag getroffen: want we zagen, dat de geweerkogel hem slechts geschramd had aan de linkeronderkaak. Nadat de mannen, die mij vergezelden, uitbundig uiting hadden gegeven aan hun verbazing en aan hun vreugde, droegen zij de buit naar het dal en hieven, zooals zij dat altijd in dergelijke omstandigheden doen, een heldenzang aan, om daarmee de dooders van het roofdier te eeren. Ook de vrouwen en meisjes kwamen naderbij stroomen en dansten een ware krijgsdans om het groote ondier. Door het rumoer naar buiten gelokt, stond, toen wij onze intocht hielden, mijn gast Taylor op de veranda en, in de opwinding van het oogenblik vergetend dat hij zich tot nog toe verborgen had achter het masker van Engelschman, riep hij mij geestdriftig toe: „Jij heb die ou skelm daarom gekrij, mijnheer!” Ik moest hem daarop het dier toonen en hem vertellen, hoe het met de jacht gegaan was. Hij betreurde het, dat ik van zijn geweer zoo weinig nut had gehad en prees mijn Mauser; daarop gaf hij mij, met het oog op de toekomst, eenige wenken over het juist richten van een geweer. Eindelijk, nadat we eerst nog gegeten hadden, verzekerde Taylor mij, dat hij zich weer tamelijk gezond voelde en dat hij mij daarom niet langer lastig wilde vallen. Ik liet dus het eenige muildier, dat ik nog levend overhad, voor hem zadelen en hoopte in stilte maar, dat hij bij zijn paard ook een niet al te sjofel zadel zou hebben achtergelaten. Daarop drukte Taylor mij hartelijk de hand, bedankte mij voor de gastvrijheid, die ik hem had willen betoenen en beloofde nogmaals dat hij het muildier zoo spoedig als maar mogelijk was, terugsturen zou. Ik zou dan met denzelfden bode hem zijn paard en zadel weer doen toekomen. Met de afscheidsgroet ~Well, so long!” sprong hij in het zadel, wierp zijn geweer over de schouder en draafde weg. Zijn zandkleurige hoed, die in het draven op en neer wipte, zijn breede, eenigszins gekromde rug en de lange beenen, die van den lagen muilezel afhingen en bijna de grond raakten, dat was het laatste, wat ik van hem zag. En tevens ook het laatste, wat ik zag van mijn muildier. Drie dagen na de afreis van mijn gast, bracht Daniël het bewuste paard, half bewusteloos aan de teugel voortgesleurd. Toen ik dat erbarmelijk geraamte van een paard stond op te nemen, maakte ik mezelf opnieuw allerlei minder lieflijke verwijten over mijn mepschlievende handelwijze en ik zond den Engelschen of Afrikaanschen paardenhandelaar niet bepaald de allervriendelijkste reiswenschen achterna. De man was er met mijn goed verzorgden, Hinken muilezel vandoor gegaan en tot troostrijke vergoeding had hij mij een knol van een paard bezorgd, dat werkelijk tegen een boom moest leunen, om niet om te vallen. Het eenige, wat nog betrekkelijk goed was aan het paard, was het zadel en het tuig, die beide bleken van militaire afkomst te zijn. Het dier was blauw, zooals de Boeren zeggen: het bleek een appelschimmel te zijn. Het stond hoog op zijn pooten, en was sterk gebeend, maar had een breede borst. Het lichaam was door maandenlange overgroote inspanning zoo mager geworden, dat men de ribben gemakkelijk kon tellen: de huid was stoppelig en geheel vervuild, kortom, het dier zag er ontzettend uit. Toen ik het aan alle kanten wat nauwkeuriger ging bekijken, ontdekte ik aan het linkerdijbeen een onverzorgde, etterende wond, zoo groot wel als een vuist, die er uitzag, als het teeken van een kogel. Maar de kop van het paard was edel gevormd en zijn groote oogen zagen mij verdrietig aan, als wilden ,zij vragen: „Verstoot mij niet!” Toen ik hem in de bek keek, ontdekte ik, dat Komeet want dat was de naam, waarmee Taylor zijn hengst had genoemd nog niet oud kon zijn: ’t scheen mij toe, dat hij op zijn hoogst vier jaar kon wezen. „Wij kunnen in elk geval probeeren, met goed voer hem weer in orde te krijgen”, zei ik tot Daniël. „Misschien dat het ons gelukt, er nog weer wat van te maken,” HOOFDSTUK 11. Hoe Komeet zijn krachten herkreeg en hoe ik zijn eersten baas terugzag. Komeet, de appelschimmel, kwam in de stal te staan. Ik gaf hem zelf van mijn allerbeste maïs en deed er wat zout doorheen. Ik nam roskam en borstel en bewerkte staart, huid en manen. Daarop haalde ik karbolwater en wiesch daarmee de wonde. Het bleek mij, toen ik de wonde onderzocht, dat de kogel vlak langs het been was gegaan. Ik spaarde olie noch zalf om de wonde te reinigen en te genezen. Aan het eind van de week bracht ik het dier in de vijver om het daar te doen baden. Mijn kafferjongens in badcostuum, dat wil zeggen, zooals de Schepper hen heeft geschapen, doken en plasten om het paard heen en wieschen het flink schoon, Toen het daarna in de zon weer gedroogd was, was zijn huid glanzend glad en spiegelblank. Zoo beviel de hengst me al heel wat beter. De volgende dag legde ik het paard het zadel op en ging ik het eens probeeren voor een rit in de naaste omgeving. Zijn stap was wat houterig, doch zijn galop was zacht en elastisch, zijn draf was flink, maar het allerfijnst was zijn trippelgang. Deze trippelgang is voor lange afstanden van groote waarde, echter lang niet elk paard is er toe in staat. Het is een tusschenvorm tusschen stap en draf, een versnelde stap, die deze goede hoedanigheid heeft, dat de ruiter er niet vermoeid van wordt, want hij zit stevig in het zadel, maar maakt niet de slingerende beweging mee, zooals bij een draf. Vroeg in de morgen nog, kort na zonsopgang, reed ik naar de vlakte van het dal. In de nabijheid van de rivier, waar het rietgras golft en wuift, in de schaduw van oude, wilde vijgeboomen, stond een duiker, een hert van de familie der antilopen. De grootte is ongeveer die van onzen reebok. Ik wist in ’t geheel niet, of mijn Komeet een goed gedresseerd jachtpaard was of niet. Maar ik wilde het thans eens onderzoeken. Met een zacht gefluit liet ik de teugel vallen en greep naar mijn geweer. De hengst stond als een rots. Ik mikte en schoot. De duiker maakte een sprong in de lucht en verdween in het hooge rietgras. Met de linkerhand de teugel weer opnemend, greep ik met de rechter het paard in de manen: voor een jachtpaard is dit het teeken om in zijn snelste galop er zijn laatste ademtocht aan te wagen. En inderdaad. Komeet begreep onmiddellijk wat ik bedoelde. Met een geweldige sprong ging hij voorwaarts en joeg op de rivier aan. Opnieuw floot ik en hij stond weer stil, terwijl ik er afsprong en de neergestorte duiker met een jachtmes doodde. Toen beurde ik het wildbraad op het zadel en sprong ook zelf weer op het paard, om naar huis te rijden. Komeet had de eerste proef glansrijk doorstaan. Hij was een jachtpaard met uitstekende hoedanigheden, en zijn dresseering was werkelijk buitengewoon. Bij het schieten stond hij, zonder ook maar even te bewegen, of te stampen; hij kende het galopteeken en gehoorzaamde er ook onmiddellijk aan, en bovendien werd hij ook niet schichtig bij het opladen van het wild, zooals zooveel andere paarden. De vreugde, die ik aan Komeet beleefde, werd met de dag grooter, en ik stilte hoopte ik maar, dat Taylor zijn, of eigenlijk mijn muildier nooit meer terug zou sturen. Doch voor ik verder vertel van de reizen en avonturen, die ik met mijn appelschimmel deed en beleefde, wil ik eerst verhalen, hoe ik den eersten eigenaar van Komeet terugzag. De vier weken, die we hadden afgesproken, waren voorbijgegaan, zonder dat ik, tot mijn vreugr de, ook maar iets meer van mijn muildier had gezien of gehoord. Evenmin had ik eenig bericht ontvangen, waar de man, die zich bij zijn bezoek Taylor had genoemd, gebleven kon zijn. Ik begon het paard nu zoo langzamerhand half en half als mijn rechtmatig eigendom te beschouwen. Het zal een paar maanden later geweest zijn, tegen het einde van de regentijd, dat de oude Ramilo op zekere dag bij mij kwam en zich bitter beklaagde over een troepje Boeren, die hem hadden aangehouden. De oude had eenige dagen daarvoor van mij een reispas gekregen, omdat hij het plan had opgenoraen, naar het Westen te gaan, waar zijn zoon werkzaam was op een Boerenfarm. Dien zoon wilde hij opzoeken. Hij vertelde mij: ~Ik ging door de rivier, die ze Krokodillenrivier noemen, en ging toen nog een dag verder tot zonsondergang. Toen kwam ik aan een stad van ons volk, die Ha Malete heet. Daar sliep ik. De volgende dag liep ik weer verder. Tegen de namiddag zag ik twee Boeren in het veld, die te paard reden. Toen ze me zagen, kwamen ze op me af, en hielden me aan. „Waar ga je naar toe?” vraagden ze. „Ik ga naar Schimmelperdspan, om mijn zoon te zien”, zei ik. „Waar kom je vandaan?” „Ik kom van de Moruti van Sessalong. „Laat je pas eens zien.” Ik haalde het papier voor de dag, de pas, die de Moruti voor me heeft geschreven. Zij namen de pas in de hand en lazen. Toen nam die eene het papier en verscheurde het, en zaaide de stukken in de wind. „Je papier helpt je niets, ouwe. Je moet terugkeeren. Vóór je is de dood. Ga je nog één stap vooruit, dan word je neergeschoten.” ~Maar op het papier staat toch de naam van den Moruti”, zei ik, „en ik moet mijn zoon toch gaan opzoeken, die bij baas Joubert werkt. Laat mij er toch door!” Toen floot die eene en toen kwamen er nog twee ruiters uit het bosch te voorschijn. Ik vroeg ze en smeekte, dat ze me toch verder zouden laten gaan. Toen nam die eene een kogel uit zijn gordel, liet me die zien en deed hem toen in zijn geweer. „Die kogel is voor jou, ouwe, als je niet gauw omkeert.” Toen had ik geen moed meer. Ik keerde om en ging terug naar Malete. Maar toen ik liep, zag ik dat twee van de Boeren voor mij op de weg reden en de twee anderen bleven voortdurend achter me. Toen ik laat in de avond de kraal van Malete bereikte, reed een van de Boeren naar de omheining en riep, dat het opperhoofd moest komen; „Waar is Malete?” Toen kwam het opperhoofd. „Hier is hij. Wat wil de baas van me?” De Boer bleef op het paard zitten en zei tot het opperhoofd: „Deze ouwe hier zal vannacht in je stal blijven slapen. En morgen moet hij omkeeren en naar huis teruggaan. Hij mag niet naar het Westen gaan. Daar voor hem op de weg is de dood. Zoo zei hij en toen draafde hij weer weg. Ik sliep bij Malete en nam toen de weg hierheen; want ik ben bang voor de kogel van de Boeren.” Dat bericht kreeg ik van den oude te hooren. Ik was over dit verhaal niet weinig verbaasd. Wat konden de Boeren voor reden hebben, dat ze de weg versperden? En dan waarom toonden ze geen respect voor de pas, die ik voor den kaffer had geschreven? Toevallig lag1 het juist in mijn voornemen, een reis te maken naar de bedoelde streek. Ik wilde een kleine christen-gemeente bezoeken aan de overzijde van de rivier. Ik reed op mijn hengst Komeet en had den kafferjongen Matoni op mijn reis meegenomen, die een pakezel voortdreef, waarop mijn proviand en een deken was geladen. Toen ik de stad van Malete voorbijgegaan was, ging de zon onder. De omgeving daar was een veld, met bosch begroeid, dat wil zeggen, wat doornboschjes en loofboomen van geringe hoogte vormden daar de schrale plantengroei. Met de majesteit van een vaderlandsch woud kan zooiets in de verste verte niet vergeleken worden, maar toch zijn de boschjes dicht genoeg, om het uitzicht over het veld onmogelijk te maken. Ik reed langzaam en had weinig haast, om den ezeljongen, die een eind was achtergebleven, tijd te laten mij in te halen voor de maan opging. juist was ik een pad ingeslagen, dat tusschen dichter aaneengegroeide mimosaboschjes voerde. toen ik achter mij een zwak geluid vernam, als van tuig en beugels. Verrast daardoor wendde ik mij om en in het volgende oogenblik brulde een schorre stem mij toe: „Hands up!” Ik zag een haveloos uitzienden ruiter op een mager paard, die de weg achter mij versperde en zijn geweer op mij had gericht. Mijn verbazing was in het eerste oogenblik te groot, dan dat ik er aan gedacht zou hebben, zijn bevel op te volgen. Nog eens brulde de kerel: „Hands up! en hij voegde er bij: „or ek sal net nou skiet.” Langzaam lieten mijn handen de teugels los en langzaam bracht ik ze boven mijn hoofd. Maar ik kon niet nalaten te protesteeren; „Man, je ziet toch, dat ik niet eens een geweer bij me heb.” „We zullen zien”, antwoordde de struikroover barsch. „U is mijn gevangene.” „En met welk recht?” vroeg ik. Zonder mij op deze vraag een antwoord waardig te keuren, reed de man op me toe, beval mij, van het paard te stijgen en mijn zakken binnenstbuiten te keeren, terwijl hij nog altijd zijn geweer in aanslag voor mij klaar hield. Ik haalde de schouders op, maar deed toch noodgedwongen wat mij bevolen was: verklaarde echter tegelijkertijd, dat ik een vredelievende zendeling was, die onder de bescherming der regeering stond. De kerel lachte hoonend, toen ik de naam van de regeering noemde, en nadat hij zich overtuigd had, dat ik werkelijk geen wapens bij me droeg, behalve een klein, in leder gebonden Nieuw Testament, beval hij, dat ik weer zou opstijgen en voor hem uit zou rijden. ~En ik raad u, probeer niet te ontvluchten”, snauwde hij mij nog toe. Ik kon mij op dat oogenblik onmogelijk een duidelijke voorstelling maken van de toestand, waarin ik geraakt was, doch ik zag wel in, dat het het beste zou zijn, mij voorloopig niet te verzetten, maar voor de macht van den sterkere te bukken. Een snelle blik op den erbarmelijken klepper van mijn vijand, in wiens handen ik gevallen was, liet mij de hoop behouden, dat het mij toch nog wel mogelijk zou zijn, te ontvluchten. De man beval mij, een zijpad in te slaan, dat verder het boschje in voerde. Dat was mij geheel naar de zin; hoe dichter het struikgewas werd, des te gemakkelijker zou het voor mij zijn, een gelegenheid te vinden, om te ontvluchten, want ik wist, dat mijn paard Komeet geoefend was, om zelfs door het dichtst begroeide veld in galop de weg te vinden. Er zal zoo ongeveer een kwartier verloopen zijn, en zonder een woord te spreken waren we voortgereden. In stilte bad ik tot God den Heere, dat Hij mij een weg ter redding zou wijzen. Het was nu bijna donker geworden. Te donker om met de buks nauwkeurig op me te kunnen aanleggen. Voor ons uit maakte het pad een scherpe De lotgevallen van „Komeet” 8. bocht, en toen ik voorzichtig achterom keek, zag ik, dat mijn vervolger het vuurwapen over de schouder gehangen had en juist op het punt stond, zijn pijp aan te steken. Het scheen mij toe, dat dit het juiste oogenblik was. Wanneer het mij zou gelukken, een zoo groote voorsprong te verkrijgen, dat ik om de hoek was, voor hij gereed was om te schieten, dan zou het mij ook mogelijk zijn, zoo dacht ik, om verder ongehinderd in het bosch te verdwijnen. Met een zacht klappen van mijn tong maakte ik eerst Komeet opmerkzaam en toen greep ik zijn manen. Met een geweldige sprong vloog het brave dier vooruit en stormde in galop er vandoor, zoodat ik de wind om mijn ooren hoorde fluiten. Achter mij hoorde ik de onchristelijke uitroep: „Damn! en om de hoek vliegend. zag ik nog, hoe de man probeerde zijn knol ook in galop te krijgen en gelijktijdig zijn buks van de schouder rukte. Geen seconde later kraakte achter mij het schot. Tevergeefs echter, en ik hoorde de kogel ter zijde door de struiken fluiten. Nu was mijn Komeet heelemaal niet meer te houden, ik liet de teugel vrij en verheugde mij er al in, dat het mij zoo gemakkelijk gelukt was, er vandoor te gaan en mijn vrijheid te hernemen. Doch... o wee! Plotseling zag ik rechts en links voor mij tusschen het geboomte een groot aantal lage vuren opvlammen, donkere mannengestalten, gewekt door het schot, zag ik opspringen en geweerloopen blonken in het donker. Het was te laat, de galoppeerende hengst tot staan te brengen. In het volgende oogenblik bevond ik mij reeds midden tusschen hen in. Geweerschoten knalden! Vloeken! „Halt! Hands up!” Twee kogels zongen beangstigend dicht langs mijn ooren. Ik ben omringd en een hand grijpt naar de teugel. Het paard steigert hoog op en werpt den man tegen de grond. Bravo, trouw dier! Plotseling roept een stem: „Houd aan, Komeet!” Hoe is het ter wereld mogelijk, dat hier iemand de naam weet van mijn paard? En Komeet herkent die stem ook en gehoorzaamt onmiddellijk. Hij staat. Een groote gestalte kwam met uitgestoken hand naar mij toe, gemoedelijk lachend, alsof hij mij, in plaats van hier te midden van het gevaar, had aangetroffen op het marktplein in Pietersburg. „N’aand, mijnheer. Hoe gaat het nog?” In de onzekere lichtschijn van het vuur staarde ik den man in het gelaat. Nee maar! Dat was mijn gast van kort geleden, die zich Taylor noemde, de eigenaar van mijn paard. „Ho, kerels!” schreeuwde Taylor, met opgeheven hand de andere mannen geruststellend, die aanstalten maakten mij op niet bepaald zachtzinnige wijze van het paard te trekken. ~Ho, kerels. Laat dien man met vrede! Dat is nog een oude vriend van me. Jullie weten wel, de zendeling, die mij een poosje terug geholpen heeft.” „Jawel, commandant!” antwoordde een van de mannen en ze weken eerbiedig achteruit. Ik sprong uit het zadel en werd door de ruwe en geharde mannen met een trouwhartige handdruk ontvangen. De man, die mij op de weg had aangehouden en mij tot zijn gevangene had willen maken, kwam intusschen ook aangegaloppeerd en kreeg bevel, terstond terug te rijden om mijn kafferjongen op te zoeken en hem dan met den pakezel naar de verborgen legerplaats te brengen. Bij een kop koffie en een pijp tabak vernam ik toen, gezeten aan het vuur, de werkelijke geschiedenis van den commandant. Zooals ik wel gedacht had, heette hij natuurlijk niet Taylor, maar zijn ware naam was Arend Venter. Na de nederlaag van generaal Beyers had Venter met een klein rebellencommando, waarvan hij de commandant was, getracht naar Noord-Transvaal te komen, wat hem ook inderdaad gelukt was. Gescheiden van zijn mannen, was hij indertijd, half verhongerd en zonder paard, naar de zendingspost gekomen. Doordat ik hem toen mijn muildier had willen geven, was het hem mogelijk geworden, zich weer bij de rest van zijn manschappen te voegen. Sinds die tijd hadden zij zich verborgen gehouden in dit met bosch en struikgewas begroeide veld, en ieder, die in de nabijheid van hun kamp was gekomen, hadden ze, om hun legerplaats verborgen te houden, met dreigementen teruggezonden. Zij hoopten echter, dat bij de amnestie, die spoedig te verwachten was, ook zij de gelegenheid zouden krijgen, naar huis terug te keeren. ~En nu zal ik zeker het paard hier maar weer achterlaten en met mijn muildier wegtrekken, commandant?” zoo vroeg ik hem, en ik voelde mij bij die gedachte niet bepaald aangenaam gestemd. „Ach, welneen, mijnheer”, stelde Venter mij gerust, „ik ben mijnheer groote dankbaarheid verschuldigd. Toen ik indertijd bij u kwam, heb ik wel gemerkt, dat mijnheer mijn verhaal niet erg vertrouwde en betwijfelde of die zekere Taylor ook inderdaad een echte Engelschman was. En ik denk, dat menig ander, als hij in uw omstandigheden had verkeerd, misschien in dezelfde nacht nog een boodschap gestuurd zou hebben naar de dichtstbijzijnde regeeringspost en dat hij daar rapport zou hebben ingestuurd over het verdachte bezoek. Of ook, veel anderen zouden te bang geweest zijn, om zich met rebellen in te laten, en ze zouden mij waarschijnlijk hongerig en ziek van hun drempel hebben weggejaagd. Maar mijnheer heeft gehandeld als een rechtschapen man en als christen.” „Nu ja, dat behoeft men toch heelemaal niet als iets bijzonders te beschouwen. Dat is niet meer dan plicht. De man, die den ongelukkigen reiziger op de weg van Jericho hielp en hem op zijn ezel meenam, vraagde er ook niet naar, of zijn handelwijze hem ten slotte geen onaangenaamheden met de politie kon bezorgen, maar hij deed, wat zijn plicht was als naaste, en bovendien was hij toch maar een Samaritaan.” „Natuurlijk, zoo is het ook”, gaf Venter toe, „maar ik zal toch nooit meer kunnen vergeten, al word ik nog zoo oud, hoe goed mijnheer tegenover mij heeft gehandeld. En als mijnheer dit zou willen, dan zou ik graag willen, dat hij het paard behield als aandenken aan commandant Arend Venter. En dan zou ik den muilezel wel willen houden, als u daartegen geen bezwaar hebt.” . Het spreekt vanzelf, dat ik met deze ruilhandel heel goed tevreden was, want ik was van het prachtige dier in die korte tijd zeer veel gaan houden, en het zou mij heel erg gespeten hebben, wanneer ik van hem had moeten scheiden. We bleven nog een lange tijd bij het vuur zitten en spraken met elkaar over het paard. Venter prees het dier, zooals een echt dierenvriend altijd met liefde over zijn dieren spreekt. „Maar het is niet alleen daarom, omdat Komeet zoo’n goed afgericht jachtpaard is”, ging hij verder, „maar ik heb op dit dier werkelijk doodsangsten uitgestaan. Dat was in de tijd, toen ik samen was met onzen gestorven generaal. Man, dat was een leven in die dagen! Ik heb ook al meegevochten tegen de Engelschen, jaren geleden, toen wij met hen oorlog hadden. En ook toen behoorde ik reeds tot het commando van generaal Beyers. En toen nu deze keer generaal Beyers uit Pretoria reed, behoorde ik tot de eersten, die hem tegemoet trokken, om ook nu weer onder hem te vechten, voor de bevrijding van ons lieve vaderland. En daarna zijn ze hem toegestroomd, allereerst velen van de vroegere veldkornets en commandanten, die wisten, wat oorlog beteekent, maar dan ook veel jonge zonen van de Vrijstaat en Transvaal, die voor de eerste keer in hun leven op commando uittrokken. Man, man, dat was me een tijd. We lieten de ploeg en de eg thuis in de steek, hoewel juist voor onze akkers de zaaitijd nabij was. Ja, ditmaal zou het ook zaaitijd wezen, maar een andere zaaitijd, en een nieuw, vrij vaderland zou verrijzen. Wij wilden nieuwe voren ploegen, en ons eigen volk zou de hand aan de ploeg slaan. Dat was het verlangen van ons hart. Eggen wilden we, en al het onkruid in ons land wilden we uitrukken. En ach, vriend, een zaaitijd is het wel geweest, maar zoo geheel anders dan wij het ons hadden voorgesteld. Drie edele mannen, drie helden hebben we in de aarde gezaaid, generaal De la Rey, generaal Beyers en Jopie Fourie. Maar het zal niet tevergeefsch geweest zijn, en eenmaal zullen toch de aren opschieten uit dit zaad van bloed en tranen. Ach ja, mijnheer, maar wat wilde ik ook eigenlijk weer zeggen? O ja, natuurlijk! Hoe Komeet bijna den generaal nog gered had. Ja, al zou ik zoo oud worden als mijn grootvader, die nog tot de voortrekkers heeft behoord, ik zal toch nooit meer vergeten, wat er gebeurd is bij de Vaalrivier op de achtste December. De mannen van Botha zaten ons op de hielen. Zooals een troep jachthonden een kudde springbokken nazit, zoo hadden ze ons uit elkaar gejaagd en voortgedreven en de rest van ons, die nog bij elkaar was gebleven, hadden ze dagenlang bitter vervolgd. Voor ons lag de breede Vaalrivier, met zijn geel gekleurde en langzaam voortstroomende water. Als een luislang (d.i. geelbruine Boa Constrictor) kronkelde zij tusschen de velden door. Een dozijn mannen hielden halt op haar oever. „Maar het is immers onmogelijk, generaal. Daar komen we niet door.” „De rivier zal over een paar uur gaan zakken. Dan kunnen we het probeeren.” „Kijk daar, wat is dat daar? Wat komt daar aandrijven? Een beest! 1) Neen, toch niet, het is een paard. Het dier is al dood, maar het zadel zit er nog op.” „Waar zou de ruiter wezen?” „Arme kerel, die heeft ook de rivier willen dóórtrekken. Maar het zal hem niet gelukt zijn. Hij is er bij om het leven gekomen.” „Het is een zekere dood. Nu kan men het immers duidelijk genoeg zien. Het is een zekere dood, als we het wagen,” „De regeeringstroepen zijn al vlak achter ons. Het is het beste, dat we ons maar overgeven.” „Het is in elk geval het beste. Het is het verstandigste, dat we ons maar overgeven aan de vijanden. Want door de rivier komen we toch niet. Dan komen we ook allemaal om.” Zoo klonken verward de stemmen door elkaar. Zwijgend zat de generaal op zijn paard, een hooge gestalte, en het schoone, verstandige gelaat met de zwarte volle baard leek als uit elpenbeen gesneden. Alleen in de donkere oogen was leven. Die oogen zochten de rivier af; zij gingen over het bruisende water heen en zochten de andere oever. De hoop i) Bij 'de Zuidafrikaansche Boeren wordt met een „beest’ steeds alleen een koe bedoeld. brandde in die oogen. Daar aan die overzijde, daar lag Transvaal, daar waren de vrienden van zijn zaak. Als hij die overzijde maar kon bereiken. Toen zagen we, dat hij zijn hoed van het hoofd nam. Al de ruiters bleven doodstil, de handen gevouwen over de zadelknop. De generaal sprak met zijn God. En ook wij hebben gebeden. En ieder van ons dacht in dit hachelijk uur aan zijn vrouw, dacht aan zijn kinderen, en aan het schoone land van Transvaal. En we dachten ook aan den hoogsten Rechter, voor wiens rechterstoel we misschien reeds het volgende uur zouden staan. Tot de generaal zijn hoed weer opzette en met zijn sjambok wees naar de andere oever: .Jongens, in Gods naam!” Met een sprong nam zijn paard de wal en in het volgend oogenblik was het reeds in het water. ~Houd aan, Komeet!” riep ik en met één sprong vloog mijn hengst in de troebele stroom, zoodat het vuile schuim hoog opspatte. Hij had nog grond onder de voeten en dapper waadde hij voorwaarts. Bijna tot in het midden waren we al gekomen. De generaal zal zoo ongeveer een schrede of tien voor mij geweest zijn. Ik had geen tijd, mij om te draaien om te zien, wie er achter mij aankwamen. Steeds woester werden de draaikolken, en we bevonden ons toen in de geweldig sterke strooming van de rivier. Plotseling zonk Komeet onder mij tot aan de hals in het water en begon te zwemmen. De plotselinge ruk wierp mij uit het zadel en eer ik nog goed en wel wist, wat er gebeurde, werd ik al draaiende met razende snelheid stroomafwaarts gevoerd. De oevers aan weerszijden trokken geluidloos aan mij voorbij, zooals het ook is bij een reis in een sneltrein, en hoe ik ook mijn best deed, om te zwemmen en tegen de stroom op te komen, het gelukte mij niet. Ik won geen voet breed en dat kwam ook, omdat mijn kleeren en mijn rijlaarzen mij het zwemmen bemoeilijkten. Een heel eind van me vandaan zag ik het groote paard van den generaal nog zwemmen, hij zelf zat nog in het zadel, met hoog opgeheven rechterhand het dier aanvurend, zijn handpaard nog aan de teugel meevoerend. En toen geschiedde het gruwelijke, het ontzettende. Van de oever achter ons klonken geweerschoten. De kogels floten en sloegen neer rond den generaal. Weer een schot! Het handpaard werd getroffen en Beyers liet het los. Nu trof een kogel ook het andere dier. Het kon niet meer verder zwemmen. Door de kolken van de rivier aangegrepen, begon het in het rond te draaien. Snel wierp de generaal zich uit het zadel in het water. Weer sloegen de kogels bij hem neer. Waren de schurken dan nog niet tevreden, was het dan nog niet genoeg, dat ze een edel man van hun eigen volk weerloos hadden gemaakt en dat ze hem alle mogelijkheid tot de vlucht hadden afgesneden? Daar op de oeverwal stond er een, die koelbloedig mikte op den generaal. Er waren er meer, de anderen lagen verscholen in het bosch. Ik trok mijn revolver en wilde de hond doodschieten, maar de lading was nat, en het schot weigerde. Wij, die den generaal gevolgd waren, wij waren allemaal machteloos, om hem te helpen. leder moest vechten voor de redding van zijn eigen leven, en niemand van ons had er veel hoop op, ooit weer levend uit deze gele, gorgelende stroom te komen. Het paard van den generaal was dood: de stroom voerde het cadaver mee, evenals hij dat het doode lichaam gedaan had, dat we nog zoo kort te voren hadden gezien. Eén van de burgers zijn naam was Pieterse was er werkelijk in geslaagd aan de overzijde te komen. Toen hij echter de Transvaalsche oever bereikt had, ontdekte hij de nood, waarin zich de generaal bevond. Zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken, wierp hij zich opnieuw in de stroom, en daar zoowel hij als zijn paard goede zwemmers waren, gelukte het hem, zoo dicht bij den generaal te komen, dat hij reeds de hand naar hem uitstrekte. Toen werd hij door een kogel in het hart getroffen en zonder nog eenig geluid te geven, verdween de edele man in de diepte. In de nabijheid van den generaal zag ik Komeet zwemmen. Met wijd opengesperde oogen en neusgaten worstelde hij vooruit, om aan de oever te komen, terwijl hij met geweldige stooten van het krachtig lichaam het water hoog deed opspatten. De strooming droeg den kampenden generaal, die het ontzaglijk moeilijk had, in de nabijheid van het zwemmende dier. Toen ik dit zag, vergat ik mijn eigen nood en ik schreeuwde den generaal toe: „Fat die perd, generaal. Hij is sterk!” En werkelijk, alsof het paard de nood bemerkt had. waarin de man zich bevond, het worstelde verder in de richting van Beyers, het kwam vlak bij hem en het gelukte den generaal, om een stijgbeugel van Komeet vast te grijpen. „Hoera, braaf, Komeet!” schreeuwde ik. „Hou fast, generaal!” Beyers hield met de rechterhand de beugel van het dier vast en hij zwom met de linkerhand. Reeds waren zij de hooge oeverzijde zoo nabij gekomen, dat Komeet weer de grond onder zich voelde. De generaal moest gewond zijn. Ik zag, hoe zijn gezicht sneeuwwit werd, en hoe hij de vrije hand krampachtig op de borst legde. Juist wilde hij zich oprichten om ook met de voeten op de grond te komen, toen sloeg een kogel schuin van achter door de hand, waarmee hij de beugel vasthield en met een doffe kreet liet hij de beugel los. Onmiddellijk werd hij door het wervelende water al draaiend teruggevoerd naar het midden van de stroom. Ook Komeet moest door een kogel getroffen zijn; hij stortte neer en het water kleurde zich om zijn flanken rood van het bloed. En niemand van ons kon den generaal in zijn nood helpen. Ach, mijn God! Hij zinkt! Hij is verdwenen, Neen, daar komt hij weer boven. Aan de doorschoten hand hangt nog de sjambok. Almachtige! Die schurken, die laffe beulsknechten daarboven, nog hebben ze geen erbarmen. Opnieuw vliegen vier, vijf kogels om den armen man heen. Verwoed vecht hij met de stroom en hij bloedt, zoodat het vuile schuim van de rivier rood om hem opspat. Als hij dan nogmaals getroffen wordt, zinkt hij weer. Toen werd het doodstil op het water. De maalstroom had mij meegesleurd, een bocht van de rivier om, en mij toen tegen een rots geworpen. Het was mijn redding, dat ik in het laatste oogenblik met kracht tegen de oever werd aangegooid. Het gelukte mij, een overhangende tak te grijpen en met behulp daarvan wist ik mij langzaam uit het water op te werken. Van louter uitputting was ik bijna bewusteloos, ik liet mij neervallen achter een boschje. Hoe lang ik daar wel heb gelegen, weet ik niet. Toen ik weer ontwaakte, was het nacht. Terwijl mijn heele lichaam gebroken leek, raapte ik mijn laatste krachten samen en strompelde ik langs de oever voort. Overal in het rond was het doodstil. Boven en ook beneden. Het gevecht was al lang geëindigd. Och, wat zeg ik, gevecht! Mannen, die in gevaar waren van in de golven om te komen, mannen, die zich niet verdedigen konden, waren op laffe, geniepige manier beschoten. Een moord had daar plaats gehad, een gemeene, vuile moord. Het bloed begint mij vandaag nog te koken, als ik aan die geschiedenis terugdenk. Dezelfde avond nog was een rest van mijn commando weer bij elkaar gekomen: de meesten hadden, God zij dank, het leven er af gebracht. Eén van hen bracht Komeet mee, die een schot door het dijbeen had gekregen, maar gelukkig was het slechts een vleeschwond.” Commandant Venter klopte zijn pijp uit tegen de hak van zijn laars en met donker gelaat staarde hij in de gloed van het vuur. Toen stond hij op. ~Ekskuus, dominee! Die geschiedenis maakt mij nog zoo bitter, dat ik maar een slechte gezelser ben. Ik geloof, dat we het beste doen, als we gaan slapen.” Ter zijde van het vuur werd door de mannen een leger voor mij klaargemaakt en met ettelijke bundels gras onder mijn deken en het zadel als hoofdkussen sliep ik zacht genoeg. Of liever, ik zou zacht hebben kunnen slapen, maar hetgeen de commandant mij verteld had, had ook mij ontroerd tot in het diepst van mijn ziel. Wanneer men tegenover zulke gebeurtenissen staat, voelt men, hoe machteloos men eigenlijk is. En zoo licht steekt de bittere twijfel aan de goddelijke rechtvaardigheid het hoofd op. En toch, konden wij Gods wegen overzien ten einde toe, hoe duidelijk zou ons al het wereldgebeuren worden, en hoe zou de noodzakelijkheid er ons van blijken. Het schijnbaar nuttelooze verbloeden van zoovele, ja van duizenden harten, die vervuld waren met de edelste idealen, het kan niet nutteloos zijn; want God doet nooit iets, dat zinloos is. Nooit! En al zou dit voorloopig het eenige zijn, wat wij kunnen leeren van onze helden, dit eene, dat zij bereid geweest zijn, hun leven, hun vrijheid, hun have en goed over te hebben voor de vrijheid van ons vaderland, dan zou reeds daarmee iets groots gewonnen zijn. Toen eindelijk de volgende morgen was aangebroken, geleidde Venter mij nog tot aan de hoofdweg. Hij was niet tevreden, voor ik mijn zadel, dat hij destijds gebruikt had, toen hij mijn muildier kreeg, weer terug wilde nemen. Toen ik hem vroeg, wat ik dan doen moest met het andere zadel, dat hem toebehoorde, vroeg hij mij, of ik het brengen wilde bij een zekere Piet van Velden, wanneer mijn weg mij eens in de nabijheid van diens woning brengen zou, daar hij bij de een of andere gelegenheid van dezen een zadel ~gerequireerd” had. Ik beloofde het en we scheidden daarna in de beste vriendschap. HOOFDSTUK 111. Baas Piet. Reeds de daaropvolgende week werd ik door mijn plicht als zendeling geroepen naar een gemeente aan de Magalaköna-rivier, en dat was niet ver van de plaats, waar Piet van Velden zijn woonplaats had. Daardoor was het mij mogelijk, al heel spoedig mijn afgelegde belofte na te komen en het zadel aan baas Piet af te leveren. Hoewel de regentijd bijna voorbij was, was er in de laatste dagen toch nog een flinke regen gevallen, die het mij noodzakelijk maakte, behalve het paard, waarop ik rijden wilde, ook nog een ezelwagen mee te nemen, zoodat ik in geval van nood onder de wagenkap toch altijd de nacht in het veld droog kon doorbrengen. Tegen de middag reed de ezelwagen vast weg, bespannen met twaalf langooren. Een paar uur later volgde ik zelf, natuurlijk rijdende op Komeet. Spoedig na mijn vertrek begon de regen weer neer te plassen, en hoewel ik door mijn hooge rijlaarzen en een wijde mantel, die De lotgevallen van „Komeet” 4. zelfs het paard nog voor drie vierde deel bedekte, vrij goed beveiligd was tegen het water, was het toch een onaangename rit. Ik bereikte de wagen toen de schemering inviel, maar daar wij een flinke afstand wilden afleggen, reden we in de duisternis nog een tijd door. Het goot en stroomde zonder ophouden, en de maan kon maar niet door de dichte regenwolken heenbreken. De twaalf ezels plasten door de blanke regenkuilen van de weg en Komeet volgde hun spoor. Het deed mij het meest leed om mijn twee zwarte ezeldrijvers: want het was hun niet goed mogelijk, zich tegen de regen te beschutten, daar ze voortdurend met zweep en sjambok de ezels moesten aandrijven, en naast het gespan heen en weer draven. In mijn verbeelding zag ik al, hoe we de volgende dag allemaal met koorts langs de weg zouden liggen, want als men omstreeks deze tijd door en door nat regent, is het gevolg bijna altijd, dat men er de malaria van krijgt. Toen het elf uur in de nacht was geworden, hielden we halt en spanden uit. De ezels werden „gespannen”, dat wil zeggen, twee aan twee werden ze aan de voorpooten samengebonden, zoodat ze genoeg bewegingsvrijheid overhielden, om de gansche nacht te kunnen weiden, maar tegelijkertijd was het hun toch ook weer niet mogelijk al te ver weg te zwerven. Paarden worden in het veld in de regel gekniehalsterd, de halsterriem, die om de hals van het dier is gelegd, wordt om de linkervoorpoot zoo vastgeknoopt, dat de kop van het dier er door omlaag wordt gehouden, en op die manier wordt het galoppeeren voor het paard onmogelijk gemaakt. Bij Komeet had ik deze handelwijze, die een soort van wantrouwen inhield, al sinds lang niet meer toegepast. Het was bij hem ook ten eenenmale overbodig. ledere nacht bleef het dier ook zonder halster in mijn omgeving en ik vond hem elke morgen in de onmiddellijke nabijheid. Zoo aanhankelijk was het goede dier. Nadat we de dieren hadden verzorgd, konden we aan ons zelf gaan denken. Bij een behoorlijke uitspan in het veld behoort onvoorwaardelijk een versch bakje koffie. De ketel met water was er spoedig genoeg, maar het is geen geringe kunst, met nat hout in het natte gras en onder stroomende regen een vuur te ontsteken. Een blanke zou deze opgave waarschijnlijk als onuitvoerbaar beschouwen en er daarom zijn kundigheden niet eens op probeeren, maar met de zwarte kinderen der natuur is het anders gesteld. Wanneer ze zich in zulke moeilijke omstandigheden bevinden, weten ze zich dan ook wel uit de verlegenheid te helpen. Een van de ezeldrijvers sneed met zijn mes dunne spaanders, terwijl hij telkens slechts het droge hout, dat binnenin zat, voor het doel gebruikte. Dan moest ik mijn mantel daar beschuttend over uitgebreid houden en het aldus tegen de regen beschermde hout aansteken. De kleine vlam werd dan met groote zorgvuldigheid beschermd en gevoed. Weldra hadden we een helder opvlammend vuur en spoedig kookte het water in de ketel. De koffie werd gezet en na korte tijd konden we onze nachtelijke maaltijd houden, die evenzeer de naam van een natte maaltijd verdiende. Zoo gauw deze maar achter de rug was, kroop ik in de wagen, waarvan het tentdoek aan alle zijden goed afgesloten was. Wel is waar ontstond daardoor nog altijd niet een ruimte, die geheel en al waterdicht genoemd kon worden, maar wat op het punt van droogte in deze omstandigheden mogelijk was, was bereikt, en ik kon zelfs in de wagen een kaars laten branden. Ik was zoo moe, dat ik onmiddellijk op de harde planken van de wagen insliep. De volgende morgen ontwaakte ik bij zonsopgang en het was niet zonder vrees, dat ik uit mijn vochtige slaapkamer naar buiten keek. Wanneer het deze dag zou gaan, zooals het de vorige dag was gegaan, wanneer de regen maar bleef neerstroomen, dan was het verstandiger, de reis niet voort te zetten. Want een week lang in stroomende regen in deze streken rond te rijden, zou eenvoudig neerkomen op een onverantwoordelijk spelen met de gezondheid. Maar ziedaar, mijn vrees werd beschaamd. In het Oosten was de hemel helder en vertroostend straalde het morgenrood boven het gebergte. Wel is waar trokken er nog wolken naar het Westen, die zeer laag over de bergen gingen, maar dat waren witte wolken. Die zagen er niet zeer gevaarlijk uit en daarvan hadden we dus waarschijnlijk weinig te vreezen. Dus: voorwaarts. We begonnen nu eerst onze brave ezels, die zich niet ver verwijderd hadden, weer bij elkaar te brengen en spanden ze voor de wagen. Komeet was, zooals ik dat van hem gewoon was, reeds uit zichzelf op de juiste plaats en had mij, zoodra hij mij zag, met vroolijk gehinnik begroet. Zoo trokken we dan weer verder. Naar het Noorden ging de tocht, de wildernis in. Deze wildernis was een bijzonder goed jachtterrein. Het was de eerste maal, dat ik Komeet in streken bracht, waar zeer veel groot wild wordt aangetroffen. En ik was er buitengewoon benieuwd naar, hoe hij zich onder deze omstandigheden zou gedragen. Lang niet alle paarden zijn voor de jacht geschikt. Velen valt het zeer moeilijk aan de aanwezigheid van het groote wild te wennen en ze worden meestal zoo schichtig, dat het onmogelijk is, om al rijdende op deze dieren te schieten. Zoo was het bij voorbeeld mijzelf een jaar te voren overkomen, dat ik zoo’n paard had geleend en er mee op de jacht was getrokken. Tegen de avond trof ik ergens een kudde rooibokken aan. Ik trachtte in het zadel zittende, ze te schieten, doch het paard liet het niet eens zoover komen, dat ik mijn geweer kon opheffen, want bij de eerste poging, die ik deed, begon het al te steigeren. Ik moest daarom wel van het paard afstijgen en het eerst aan een boom vastbinden, voor ik kon gaan schieten. Niettegenstaande alle voorbereidingen, die, zooals vanzelf spreekt, nogal wat tijd in beslag hadden genomen, gelukte het mij toch nog een mooien rooibok neer te leggen. Toen het schot viel, sloeg het overige deel van de kudde in allerijl op de vlucht, maar ongelukkigerwijze juist in de richting van de boom, waaraan ik het paard had vastgebonden. De knol werd daardoor angstig en schuw, begon te rukken aan het touw, rukte zich los en eer ik dicht genoeg bij was om hem te grijpen, galoppeerde hij in panische schrik dwars het veld over. Dat was een lastige situatie, waarin ik mij toen bevond. Ik was nog ruim twee uren verwijderd van het kamp, de nacht begon te vallen, en op het terrein, waar ik was, kwamen vaak leeuwen voor. Het was alvast een geluk, dat ik de richting nog wist, die ik was ingeslagen. Er zat niets anders op, dan loopend het kamp weer te gaan opzoeken. Bij het licht van de halve maan, de buks steeds gereedgehouden onder de arm, trok ik door de wildernis en dankte God den Heer, dat de leeuwen, die ik op korte afstand op een kopje meer dan eens hoorde brullen, er niet de lucht van kregen, dat ik mij in hun nabijheid bevond. Mijn knol had intusschen in zijn angst dezelfde weg ingeslagen en mijn metge- zeilen geen geringe schrik op het lijf gejaagd, toen hij midden in de nacht, zonder ruiter, met loshangende teugels en scheefgezakt zadel naar het kamp kwam galoppeeren. Bovendien ontbrak er nog een van de stijgbeugels. Onmiddellijk vatten zij het plan op, mij te gaan zoeken. Lantaarns werden voor de dag gehaald en aangestoken en zoo gingen ze naar mij op zoek. Spoedig vonden ze mij dan al, gezond en wel. Komeet toonde niet de minste teekenen van bevreemding of angst, toen in de loop van de dag meer dan eenmaal een kudde gnoes onze weg kruiste. Het was evenwel gesloten* jachttijd en daarom was ’t mij ditmaal niet mogelijk te onderzoeken, of hij ook voor een aangeschoten dier rustig zou blijven staan. Op de middag van dezelfde dag kwam ik aan op de plaats Holmwood. Het lag in mijn voornemen, daar een godsdienstoefening te houden. Toen wij arriveerden, werden we begroet met de tijding, dat in de voorbijgegane nacht een leeuwin een ezel uit de kraal naast de kerk had gehaald. Onder het venster van ons kleine kerkgebouw had zij den ezel verscheurd en verslonden. Ik hoorde dit verhaal begrijpelijkerwijze met groote belangstelling aan en ik was er zeer nieuwsgierig naar, of de leeuwin, waarvan men wist te vertellen, dat ze twee jongen had, ook in de volgende nacht ons een bezoek ter kennismaking zou brengen. Want al te zeer verlangde ik er naar, mijn geluk ook eens op een leeuwenjacht te probeeren. We hielden die dag kerkdienst en toen ik mijn ambtelijk werk had verricht, was het al laat in de avond geworden. Ik wilde die nacht de brandwacht houden en legde mij voor de kerkdeur neer bij het vuur. Het landschap werd door de maan helder verlicht. Geen enkel wolkje was aan de nachtelijke hemel te ontdekken. Van de heuvel, waarop het kerkje stond, kon men ver het land overzien, over de lichte steppe tot aan de verre zwarte bergen, waarachter de sterren oprijzen om hun stille reis aan te vangen. Het liep tegen middernacht en ik was juist wat ingesluimerd, toen ik gewekt werd door een vreemde, wonderlijke muziek. Ik rees overeind om te luisteren. Het was het geklingel van een ezelwagen, die de heuvel kwam oprijden. (De ezels, die nogal eens willen wegloopen, hangt men hier een bel om de hals, zooals men het anders de koeien doet). Het klonk als iets bovenaardsch, dit klokkengeklingel in het blauwachtige maanlicht van de eindeloos uitgestrekte middernacht. Droomerig klonk mij een wijsje in het oor, dat mij veel, veel jaren geleden in het vaderland in verrukking had gebracht: „Aan elke haarvlecht hing een klokje. Een klokje, zilverblank” en het rhythmische parelsnoer van Loewe’s balladenmuziek klonk daarbij mee, zooals ik ze zoo vaak gehoord had, uit het klavier te voorschijn getooverd door handen, die nimmermeer de klanken zullen oproepen, want de musicus rust in een officiersgraf in Polen, Het duurde echter niet lang, dat ik onder de indruk bleef van deze aan een droom gelijkende herinnering. Het ruwe gebrul en geschreeuw van de zwarte ezeldrijvers en het knallen van de groote zweepen is ook muziek voor hen, die het leven op het vrije, uitgestrekte veld liefhebben, maar het past toch wel bijzonder slecht bij Loewe’s balladen. De wagen, met een eindelooze rij ezels bespannen, reed mij voorbij en hield stil op een paar wagenlengten afstand van mijn rustplaats. Maar het eigenaardige en wonderlijke van deze nachtelijke tocht kwam nog. Achter de wagen volgde een rij van misschien twintig kaffervrouwen, die naar de gewoonte der zwarten als ganzen achter elkaar liepen, op bloote voeten, en elk van hen was gehuld in een deken, zoodat alleen de witte oogen, fonkelend uit de deken, zichtbaar waren. Het was een wonderlijk en vreemd schouwspel. Als een optocht uit een sprookje, als een stoet van angstaanjagende heksen schreden deze vrouwen door het blauwe maanlicht, en ieder hield in haar handen een groote, dorre boomtak als een banier voor zich uit. Ik stak mijn hoofd verder onder mijn deken uit en vroeg aan die wezens: „Waar komen jullie vandaan zoo in het uur van middernacht?” „Re tsoa matsotseng!” (Wij komen van de Matsotsa.) Uit dit laconieke antwoord werd ik maar heel weinig wijzer, want de plaatsnaam Matsotsa was mij onbekend. De dorre takken, die de vrouwen droegen, hadden een tweeledig doel. Allereerst zijn ze bedoeld als afweerwapenen tegen de leeuwen, in deze zin, dat men de leeuw, wanneer hij toespringt, de tak in het gezicht slaat. Dan schaamt hij zich en sluipt stil weg. Want een leeuw zal niet voor de tweede maal springen. Het is echter voor alles noodig, bij een uitspanplek onmiddellijk een groot vuur aan te leggen, opdat de rondsluipende roofdieren door het vuur verjaagd zullen worden. Nu is het niet altijd even gemakkelijk om in de nacht en in de nabijheid van een kraal spoedig hout te vinden en daarom is het nog niet zoo’n slechte gewoonte, wanneer men op reis een voorraad brandhout met zich draagt. Ik was thans in de gelegenheid, te zien, dat het werkelijk waarde had. De eerste vrouw, die aankwam bij de uitspanplek, had met groote handigheid en vlugheid een vuurtje aangestoken, en nu wierp elke volgende vrouw haar hout er bij, zoodat spoedig een hoog oplaaiend vuur de plaats verlichtte. De volgende morgen werd mij ook duidelijk, wat de beteekenis was geweest van de door de vrouwen ’s nachts gesproken woorden: „Re tsoa matsotseng”. Matsotsa zijn een bepaald soort rupsen en men toonde mij daarvan dan ook een heele wagenlading. In de wagen stonden dozijnen van zakken. En alle zakken waren volgestopt met zwarte, harige, geheel verdroogde rupsen. Deze afschuwelijke, onsmakelijk uitziende dieren vormen voor de zwarten een zeer geliefde toespijs. Ze zijn bij hen zelfs zoo geliefd, dat de kaffers er een reis van zes tot acht dagen voor overhebben, zelfs al gaat deze reis door een onbewoond en gevaarlijk gebied, om daardoor in het bezit te komen van deze lekkernijen. De lieden, die in de nacht bij ons lager hun vuur hadden ontstoken, waren gekomen van de overzijde van het gebergte en zij hadden een tocht gemaakt tot over de Limpopo, geheel naar Rhodesia, om voor zich een wagenlading rupsen te verzamelen. Mijn zwarte geleiders lieten deze schoone gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan. Zij bedelden hun stamgenooten een schotel vol van deze zeer gewaardeerde delicatesse af. Met een weinig zout roosterden zij de rupsen boven het vuur en zichtbaar genoten zij er van. Zij waren zoo welwillend, om ook aan mij wat van dit kostje aan te bieden. Maar ik kon er onmogelijk toe besluiten, doode rupsen te eten. Dat was me al te erg. Hoewel ik prediker ben in vaak woeste gebieden, voor zoo iets ben ik toch nog niet genoeg woestijnprediker. Dezelfde morgen braken wij weer op en reden verder naar het Noord-Westen. Ik zelf reed vast wat vooruit, het geweer over de schouder, want de omgeving was daar vol roofdieren. De kaffers met de wagen volgden. We gingen tot de Magalaköna-rivier. Daar woonde een klein groepje christenen. Ter wille van hen had ik deze reis ondernomen. Voor deze gelegenheid waren zij spoedig allen bij elkaar gekomen, ik predikte hun het Evangelie, doopte de kinderen en hield met hen het Heilig Avondmaal. ’s Avonds zat ik met den ouden Markus, die bij de kleine gemeente ouderling was, aan het vuur. Al lang had ik niet meer aan het zadel gedacht, maar thans viel het mij plotseling in, dat ik het zadel had meegebracht van commandant Arend Venter, dat ik beloofd had aan Piet van Velden te gaan brengen. Het was mij bekend dat deze Piet van Velden slechts enkele tientallen mijlen van deze plaats verwijderd woonde. En daarom stelde ik een onderzoek in naar de weg, die ik te volgen had, om mij ook van deze opdracht te kwijten. „Baas Piet?” vroeg Markus ontsteld. „Ja, ouwe. Baas Piet van Velden. Je kent hem toch wel?” „Zeker, ik ken hem. Heb hem eergisteren nog gezien. Maar, u zult hem het zadel niet kunnen geven.” „Hoezoo?” vroeg ik verbaasd. „Baas Piet is gisteren geroepen.” Ik begreep niet recht de bedoeling van deze woorden en daarom vroeg ik verder: „Waarheen is hij geroepen? En wanneer komt hij terug?” „Neen, hij komt niet meer terug. God heeft hem geroepen.” „Dood?” „Ja, mijnheer, dat is een droevige geschiedenis, die wij hebben beleefd.” „Vertel het mij dan!” „Baas Piet was een leeuwenjager. Dat wist u zeker wel? Zijn vader was ook een leeuwenjager, maar een ondier heeft hem doodgebeten. De broer van baas Piet was in de oorlog bij het commando, en de mannen van generaal Botha hebben hem doodgeschoten. Maar baas Piet was nog altijd bij zijn oude moeder. Nu is ook hij heengegaan. Dat gebeurde zoo: Drie dagen geleden kwam baas Piet naar de kraal van het opperhoofd Sekhuri, daar aan de andere kant van de rivier. In die zelfde nacht stal de leeuw een koe van Sekhuri. ’s Morgens ging baas Piet den leeuw zoeken en hij nam tien mannen van het volk van Sekhuri mee. Twee honden van baas Piet vonden het spoor van twee leeuwen. Zij zochten en zochten en kwamen over de rivier. Opeens begonnen de honden hard te blaffen. De ondieren lagen te slapen tusschen het dichte struikgewas en door het blaffen van de honden kwamen zij er uit. Daar stonden ze. De honden bleven maar blaffen; „Hau! hau! hau!” De mannen tierden en schreeuwden: „Kobee! Kobee!” en, zie je, zie je, toen toen heeft de man, die groote met die dikke kop, op eenmaal den besten hond van baas Piet gegrepen en krrrak beet hem de nek af.” De oude Markus was onder het vertellen van zijn verhaal heelemaal opgewonden geworden, en sprong voor me heen en weer en met handen en beenen deed hij de bewegingen na, die de leeuwen gemaakt hadden. „Toen baas Piet gezien had”, ging Markus verder, „toen hij gezien had, dat de leeuw zijn hond had verscheurd, werd hij heel erg kwaad. Zijn boosheid vlamde op. Hij neemt zijn geweer. „Thoe-oe-oe!” zegt de kogel. „Thoe-oe-oe! Thaaa!” Driemaal had baas Piet geschoten. En de groote met de dikke kop gaat zoo wonderlijk doen. Hij begint te schudden en springt in het rond en bijt naar de kogel. Dan brult hij zoo hard en zoo verschrikkelijk, dat de grond er van gaat beven en dan valt hij neer en geeft de geest. De andere leeuw, zijn vrouw, was weggeloopen. Baas Piet was nog niet tevreden en wilde de andere leeuw na. Maar het opperhoofd hield hem daarvan terug. „Waarom wil je den anderen leeuw nog najagen? Het is nu genoeg!” zei hij. „Je hebt den man al gedood. Je bent een dapper man, een groot held. Waarom wil je nu nog achter de vrouw met het gele vel aanrennen? Zij zal wijd, heel wijd, wegvluchten, en je zult haar toch niet meer vinden! De andere mannen waren het daarmee eens. Ook zij wilden niet meer verder jagen. Maar baas Piet was woedend en zei boos: „Nu ja, wanneer jullie dan niet meer durven, als jullie zoo laf zijn, dan zal ik alleen wel gaan. Ik weet, dat ik niet meer terugkomen zal. Veel leeuwen heb ik al gedood, maar vandaag zal de leeuw mij dooden. Doch hij zal ook niet blijven leven.” Toen ze deze woorden gehoord hadden, werden de mannen nog meer bang, tot eindelijk Sekhuri verklaarde: „Als de baas, die ons heeft geholpen, nu de dood ingaat, mogen wij niet weggaan, maar dan moeten wij bij hem blijven en probeeren om het te verhinderen.” Hij zelf ging toen mee en nog drie van de mannen kwamen achter hem aan. De anderen hadden geen moed en gingen niet met baas Piet mee. Zij liepen en liepen, net zoo lang, tot ze aan de donga kwamen (een droge rivierbedding), die hier niet zoo ver vandaan is, en waar de groote morulaboom staat. En daar zagen ze den leeuw. Toen hij de menschen zag, vluchtte hij weer. Baas Piet zond hem nog een kogel na en trof hem. Toen bleef de leeuw staan. Baas Piet schoot weer. Toen werd het ondier wild en woedend sprong hij op baas Piet toe. Baas Piet wilde nog een keer schieten, maar hij kon niet meer, want toen waren de kogels op en hij had geen andere meer. Wat moest hij doen? Hij gooide gauw het geweer weg en draaide zich om, om in de morulaboom te klimmen. Zoo zou hij zich nog wel hebben kunnen redden. Maar helaas, toen struikelde hij, en toen hij de onderste tak beetgreep, was die tak te zwak om hem te houden. Hij brak middendoor. Piet viel en gelijk was de leeuw boven op hem. Sekhuri en zijn mannen, die meegegaan waren, om te helpen, verloren de moed en sloegen op de vlucht. Ik had gehoord, dat er geschoten werd en ook had ik het brullen van den leeuw gehoord”, ging hij verder. ~En ik wachtte en wachtte al, want ik dacht, dat die mannen nu wel de moköbo (heldenzang) zouden aanheffen, zooals men altijd doet, wanneer een leeuw is doodgeschoten, opdat allen het zullen weten, dat de leeuw nu dood is. Maar al wachtte ik nog zoo lang, er kwam geen gezang. Alles was en bleef stil. Toen vertrouwde ik het niet meer. Ik nam mijn bijl en mijn assegaai en ging naar de kant, waar de schoten hadden geklonken. Toen ik aan de donga kwam, strompelde alleen de blanke man mij tegemoet, zonder hoed en zonder geweer. En het bloed stroomde uit groote wonden over zijn gezicht en over zijn rug. „Ben jij het, Markus?” zei hij, want hij kende mij. „Ja, ik ben het, baas Piet.” „Loop dan gauw terug om doeken te halen, opdat ik daarmee mijn wonden kan dichtstoppen. Ik ben gekomen, om bij jullie christenen te sterven. Jullie zijn net als de blanke menschen en jullie zullen mij een christelijk graf geven. Ik wil niet, dat de heidenen mij in de grond stoppen.” Zoo snel ik maar loopen kon, holde ik naar huis terug. Ik riep Abel en Bethuel en Mattheus en haalde doeken en dekens. Toen we weer bij baas Piet terug waren, legden we hem op een deken en droegen hem zoo naar mijn huis en probeerden hem te verbinden, zoo goed en zoo kwaad als wij dat konden en met zooveel lappen, als wij maar bij elkaar konden krijgen. De leeuw had hem de zijde opengescheurd, zoodat het bloed er uit spoot als uit een bron. Ook had de leeuw hem nog de schouder stukgebeten. Toen we hem hadden verbonden, heb ik iemand naar de plaats gestuurd, waar Piet woonde, om hun de droeve tijding te vertellen. Gisteren zijn ze gekomen met een wagen en paarden, om hem naar zijn huis te vervoeren. Baas Piet wilde het niet meer, hij wilde zelfs niet, dat ze hem zouden aanraken. Zij deden het toch, want ze wilden hem meenemen naar zijn woning. Daarom beurden zij hem op en legden hem op de wagen. Ik ging nog naar hem toe en wilde hem troosten, maar hij zei: „Het helpt allemaal niets meer, Markus. Ik moet sterven.” Toen ze wegreden, gingen de beide jonge paarden met de kleine wagen De lotgevallen van „Komeet” 5i ook nog op hol en voor het hun gelukt was, de wagen weer tot stilstand te brengen, was baas Piet al gestorven. Zoo hebben ze hem dood mee naar zijn huis genomen. Ik ben nog eens gaan kijken naar de plaats, waar het was gebeurd. Den leeuw, die door den baas was aangeschoten, vond ik daar dood op het geweer en de hoed vaa baas Piet liggen. Ja”, zoo beëindigde de spraakzame oude man zijn verhaal, ~zoo gaat het met de jagers. Ik weet niet, of u het weléens gehoord hebt, maar er is een spreuk van de ouden, die zegt: „Wacht u voor de zevende!” En zoo is het. Want een jager kan zes leeuwen of zes tijgers of zes buffels dooden, maar de zevende zal hem dooden. Zoo is het precies gegaan met baas Piet. Het was het zevende leeuwenvel, dat hij niet meer zelf kon afstroopen.” Ik kon dus het zadel bij baas Piet niet meer bezorgen. De vertelling van den ouden man over het ongelukkige levenseind van den dapperen leeuwenjager had mij diep aangegrepen. Ik verlangde er naar, om alleen te zijn met mijn gedachten en daarom begaf ik mij naar de rivier. Daar zette ik mij neer op een der zwarte, gladgeschuurde steenblokken, die als kleine rotseilandjes uit het water opsteken. Nog ontroerd door de dood van baas Piet liet ik het oog gaan over mijn rustige omgeving. Welk een wondervol en vredig beeld biedt toch deze groote, smaragdgroene watervlakte, die daar blank als een spiegel ligt tusschen de groene oeverranden. Riet en kreupel- hout, waaierpalmen en reusachtig groote loofboomen vormen de lijst van het tafereel. Een schuin overhangende boom laat zijn laag neerhangende twijgen door het water bespoelen en een witte reiger staat stil en bewegingloos op een tak. Het is hier alles zoo aantrekkelijk en zoo vertrouwd, dat men werkelijk in de eerste oogenblikken zou meenen dat wat men hier zag, een rivierlandschap uit het vaderland was. Maar toch er is hier nog iets anders dan in het vaderland. Hier is nog een ondertoon van de wildernis, die zich voegt in het vertrouwde beeld. Er heerscht niet altijd vrede in de schoone natuur van Gods schepping. Evenmin als in de harten van de onrustige menschenkinderen. Er is altijd iets, waarvoor men te vreezen heeft. Achter je in het riet ritselt er iets en onmiddellijk schrik je op en kijkt spiedend rond, of mogelijk niet de dikke kop van een leeuw loert in het riet. Er is een klokkend geluid in het water en een paar oogen en een getande kam beuren zich voorzichtig uit het water, een krokodil, die loert op zijn buit. Juist kwam Komeet omlaag naar de oever, om te drinken. Het was tijd, den krokodil een waarschuwing te geven, opdat hij het niet wagen zou, zich te vergrijpen aan mijn edel paard. Mijn geweer had ik bij me. Langzaam hief ik het op en mikte tusschen de twee oogen, die als twee kijkers van een duikboot juist maar even boven de waterspiegel uitkwamen. ~Pang! Ssst!” zei de kogel, toen hij een paar centimeters van de kijkers af op het water sloeg. Het was duidelijk, dat ik met mijn schot gemist had, maar het was niet erg, want de schrik was voldoende: de krokodil was geluidloos verdwenen. Maar mijn schot had nog een andere uitwerking. In het beeld van rust en onbeweeglijkheid kwam plotseling leven en beweging. Een prachtige koedoeboel, die in het riet had gelegen, sprong met groot gedruisch op, en nam met hooge sprongen de vlucht naar de oeverwal. De lange, schroefvormig gedraaide horens ver naar achter gelegd, de neus hoog in de lucht gestoken, verdween hij in het dichte boschveld. Een kleine troep waterbokken, die eveneens gerust hadden tusschen het riet, had niet zoo groote haast om zich uit de voeten te maken, maar draafde kalmpjes achter de koedoe aan. Daarentegen was er ook nog een groote kudde gnoes, die juist op de hooge oeverrand verschenen waren, om te komen drinken. Plotseling bleven ze een oogenblik versteld stilstaan, toen maakte de groote stier, die aan het hoofd van de talrijke kudde ging, met een geweldige sprong rechtsomkeert: de staart in de lucht, en de kop naar de grond gebogen, galoppeerde hij naar de veilige schuilplaats van het boschveld terug. De gansche kudde volgde hem, zoodat in het volgende oogenblik alleen nog maar een dikke stofwolk toonde, waar ze verdwenen waren. Het is verwonderlijk, hoe zoo’n geweldig dier, als bij voorbeeld een koedoe of een sabelantilope, zoo absoluut totaal stilstaan kan en zich met de kleur van zijn huid, ja, zelfs met de houding van zijn gewei, zoo algeheel aan de omgeving kan aanpassen, dat het geoefende oog van den jager minutenlang kan zien op een bepaalde plek en toch geen enkel spoor bemerkt van de aanwezigheid van het wild, totdat het dier zich door een beweging met oor of staart verraadt. Lang bleef ik daar zitten, genietend van de schoone natuur. Eindelijk keerde ik tot de kleine christengemeente terug, waar ik dezelfde avond mijn ambtelijke bezigheden voleindde. Ik predikte, doopte en hield met hen het Heilig Avondmaal. Toen ging ik slapen onder een boom, die voor de kraal stond, terwijl Komeet bij mijn hoofd aan dezelfde boomstam werd vastgebonden. De volgende morgen werd ik gewekt door een lichte aanraking van Komeet’s zachte bek, waarmee hij mij allervriendelijkst en alleronderdanigst te kennen wilde geven, dat de morgenschemering reeds was gekomen en dat het dus tijd werd, dat hij zijn voeder kreeg. Toen de zon opging, zat ik alweer in het zadel, om verder te rijden. Tegen de avond bereikte ik de laatste plaats, die ik op mijn reisprogram had staan. Deze plaats droeg de schoone naam van Eldorado. Daar woonde slechts één enkele familie. Omdat het gezin er zich had uitgebreid, moest ik er heen om het kind te doopen. Die laatste dag reed ik alleen, zonder geweer, naar het Zuiden, daar de ezelwagen gedwongen was een omweg te maken om het gebergte. Het was een schoone en wondervolle rit. Na de regen, die enkele dagen geleden gevallen was, was het land frisch en lentegroen. Het roode, kale woestijnzand was op sommige plaatsen als bezaaid met wonderschooné witte leliën, de vergankelijke bloemen van het Evangelie, die in de eenzame wildernis ontspruiten, die in de morgen hun zuivere, blanke kelk openen voor de zonnestralen, doch die ’s avonds geel en verwelkt aan de wegkant liggen. Door menschenoogen ongezien, houden ze hun kleine pracht meestal alleen de blauwe hemel tegen. Op deze rit beleefde ik nog een wonderlijke geschiedenis met eenige struisen. In het algemeen is de struis een schuw dier, dat vlucht, voor het een ruiter gelukken kan, het tot op een schotwijdte te naderen. Alleen in de tijd, dat de eieren worden uitgebroed, is de manlijke struis in hooge mate gevaarlijk en het komt voor, dat hij zich als een woedende stier op de menschen stort. Meerdere verhalen van ongelukken, door struisen in deze periode veroorzaakt, kan men hooren vertellen, bij voorbeeld, hoe woedende struisen paarden het lichaam hebben opengereten en de ruiters op de grond hebben neergetrapt. Ik ontmoette op mijn tocht twee struisen, een zwart mannetje en een grijs vrouwtje. De dieren maakten in het geheel geen aanstalten om op de vlucht te slaan, maar hielden mij voortdurend in het oog op een afstand van ongeveer twintig stappen. Ik voelde mij door deze houding der struisen eigenlijk niet erg op mijn gemak en zette Komeet aan tot een snellere gang. Toen zag ik plotseling op de weg voor mij uit vijf hoenders loopen, die ik het eerste oogenblik hield voor parelhoenders. Mijn veronderstelling bleek echter weldra onjuist te wezen, want parelhoenders zouden in dit geval terstond zijn opgevlogen. En deze bleven voor mij op de weg loopen. Ik schonk ze dus wat meer aandacht en ten slotte kreeg ik de overtuiging, dat ik met jonge struisvogelkuikens te doen had, die waarschijnlijk nog maar ternauwernood drie dagen oud konden zijn. Zij waggelden met groote haast voort over de weg, doch bleken niet slim genoeg te wezen, om aan de rechter- of linkerzijde van het pad af te gaan en het hooge gras tot schuilplaats te kiezen. Ze zouden daar onmiddellijk onzichtbaar zijn geworden. Ik hield thans mijn paard weer wat in, want, omdat ik nieuwsgierig was te zien, wat deze jonge dieren op de duur doen zouden, wilde ik ze niet terstond inhalen. Nadat ze nog een oogen – blik hadden voortgehold, werden vier van hen moe en legden zich plat op de weg, het lichaam dicht tegen het zand gedrukt, hals en kop languit tegen de grond. Ik steeg van mijn paard en beurde een van de diertjes op. Het deed ook niet de allergeringste poging om te vluchten, en de andere bleven evenzeer geheel bewegingloos op dezelfde plaats liggen. Ik vermoed, dat in deze houding wel de grond gezocht zal moeten worden van het bekende fabeltje, dat de struis de kop in het zand steekt om zoodoende den vervolger niet te zien. De diertjes hadden de grootte van een kip, maar hun lichaam was geheel en al eirond, de pooten nog zeer kort, hoewel de sterke loopteenen reeds goed ontwikkeld waren. De hals daarentegen was in verhouding tot de andere deelen van het lichaam, lang, de kop dik en de oogen groot en zwart. Het lichaam was bedekt met een grijs-zwart dons, maar toch kwamen de witte schachten van de veertjes reeds hier en daar tusschen het dons te voorschijn, zoodat de romp er eigenaardig gevlekt en stekelig uitzag, ongeveer zooals bij een egel. Omdat ik geheel alleen was, kon ik me niet de weelde veroorloven, een menagerie mee te sleepen en daardoor kon ik geen van de diertjes meenemen naar mijn huis, hoe gaarne ik dat ook gedaan zou hebben. Daarom legde ik het ding dus maar weer in het zand neer en het bleef daar weer liggen, alsof het heelemaal stijf was geworden. Ik steeg te paard en reed verder. Het laatste van de struisvogelkuikens scheen wel de sterkste van de familie te wezen, het bleef nog steeds op de weg voor het paard uitloopen en wist zoo goed de afstand te bewaren, dat het mij niet gelukte het in te halen, zelfs niet, toen ik mijn paard aanzette tot snellere draf. Plotseling kwamen toen ook nog twee groote wilde zwijnen uit het struikgewas te voorschijn en bleven ook een heele afstand over de weg meeloopen. Ik moest lachen om de wonderlijke optocht, die wij vormden. Aan de kop van de stoet draafden in de bekende varkensgalop de wilde zwijnen, dan volgde de waggelende, kleine struis en aan het eind draafde ik op mijn appelschimmel Komeet, die schik in het geval scheen te hebben. De eersten, die het rennen opgaven, waren de wilde zwijnen. Zij sloegen op zij de boschjes weer in. Toen werd eindelijk, hoe lang het het ook had volgehouden, het kleine struisje toch ook moe en legde zich plat en languit op het zand, zooals zijn broertjes en zusjes reeds geruime tijd eerder gedaan hadden. Eindelijk draafde ik dus weer alleen. En laat in de avond kwam ik in mijn eigen huis aan. HOOFDSTUK IV. Van schildpadden, heidenen, zwijnen, gnoes en meisjes» De zomer was voorbijgegaan. De wilde seringen hadden hun roodgouden winterkleed aangetrokken en het bronstgeschreeuw der rooibokken dreunde iedere nacht in het boschveld. Komeet had reeds heel wat tochten met mij gemaakt en had zich ontwikkeld tot een zendelingspaard, dat zijn taak zeer consciëntieus opvatte. Bij elk vierhoekig strooien huis hield hij uit zichzelf reeds stil, omdat hij vermoedde, dat het een kerk was. En met veel begrip van zaken wist hij het onderscheid tusschen een lied, dat aan het begin, en één, dat aan het eind van een godsdienstoefening gezongen werd. Want als ik naar de een of andere ver verwijderde post gereden was en daar de gemeente liet aanheffen: „Laat mij in U zijn en blijven”, dan kwam Komeet reeds geheel uit zichzelf aandraven, omdat hij wist, dat hij dan spoedig gezadeld zou worden. Ook buiten het kerkelijk terrein hield Komeet er bepaalde meeningen op na, die hij duidelijk tot uiting wist te brengen. Zoo bij voorbeeld wanneer ik met hem op de jacht ging en het overkwam me, dat ik misschoot, dan was hij gewoon naar mij om te zien met een blik, waaruit vernietigende verachting sprak. Zoodat ik alle reden had me te schamen. In ’t begin van de wintermaand had ik de opdracht gekregen naar de zendingspost Ha Manamalala te gaan. Deze post lag in de nabijheid van de groote rivier Limpopo. Het was de bedoeling om mij van de toestand daar op de hoogte te stellen en te onderzoeken, of alles goed in orde was. Naar mijn gewoonte ging ik op weg met de ezelwagen, terwijl ik zelf weer op Komeet vooruitreed. Vier nachten sliepen wij op het veld en op de vijfde dag bereikten wij de plaats Manamalala, waar we ons kamp opsloegen onder het scherm van een reusachtig groote apenbroodboom. Vele eeuwen zal die apenbroodboom reeds hebben getrotseerd, want zijn stam was zoo dik, dat ik met mijn mannen samen (in totaal zes mannen) hem niet kon omspannen. Nu begon dus het kampleven opnieuw. De romantiek van het kampvuur heeft altijd weer een nieuwe zijde. Daar aan het vuur zit de „opperhoutvester” Ramilo Morula, de groote held, rijk aan overwinningen. Reeds drie tijgers heeft hij met zijn speer gedood. Nu braadt hij een schildpad, die door hem langs de weg gevangen is. De hoornachtige huid van het beest zwelt in het vuur op en uit het binnenste druipt het vet. Van afkeer draait mijn hart in mijn lichaam om, maar de oogen van Ramilo fonkelen van genot en smakkend geniet hij zijn lekkernij. Gideon braadt intusschen voor zich een andere delicatesse, de kop van een parelhoen met de snavel, de kam en de veeren er nog aan, terwijl Frederik en Daniël bezig zijn de groote pot vol maïspap om te roeren. De ezeljongen Köhna heeft de harde wortel van de broodboom tot hoofdkussen uitgekozen en slaapt daar snorkend, terwijl de vrouwen en meisjes uit de heidensche kafferkraal op bezoek zijn gekomen en een levendig gesprek voeren. Wonderlijk glijdt het flakkerende schijnsel van het vuur over de naakte, bruine gestalten met de glanzende oogen en de blinkend witte tanden. Vreemd en geheimzinnig ook hangt de volle maan in de takken van de reuzeboom boven onze hoofden. De mannen vertellen van den leeuw, die gisteren in de vroegte voorbij ons kamp is gegaan. Zij vertellen ook van het brullen van een „Modimo” (een god), waardoor ze een paar weken geledenzijnopgeschrikt. Het brullen van den Modimo was een aardbeving, die ook op andere plaatsen werd waargenomen. Zoo blijft bij het vuur het gesprek levendig voortgaan, telkens onderbroken door gelach, tot ik mijn bijbel en gezangboek voor de dag haal. Onmiddellijk zwijgen allen, ook zij, die niet tot de christenen behooren, doch nog heidenen zijn. Zij luisteren mee naar het gezang der christenen, naar de prediking en naar het avondgebed. Mijn kok en kafferknecht Frederik Ledyapela kan het meestal niet laten, met de heidenen over het gelezen woord of over een gezangvers nog een privatissimum te houden. Hij toont zich daarin een echte Evangelist, die altijd en overal van den goeden God spreekt. Daarbij spreekt hij met een populaire aanschouwelijkheid, die voor de begrippen van een Europeaan dikwijls zeer dicht het komische raakt. Op zekere avond had ik mijn best gedaan, de heidensche kafferkinderen een vers van een avondlied te leeren. Daarin kwamen de woorden voor: „Ki robala khutsong”, wat beteekent: „Ik slaap in vrede”. Toen ik klaar was, begon mijn kok, terwijl hij kalm doorging met zijn werk. Hij was namelijk bezig met een schelp een pot uit te krabben, wat geen beletsel bleek te zijn voor het houden van een toespraak. „Weten jullie wel, wat vrede is? Hebben jullie zelf vrede? Neen, jullie hebben geen vrede. Wanneer jullie gaan liggen om te slapen, dan komen er van die kleine diertjes, de vlooien, en die bijten jullie hier en ze bijten jullie daar. En dan komen er ook andere diertjes, de luizen, en ze steken jullie hier en ze steken jullie daar. En dan gaan jullie je krabben, je krabt je hier en je krabt je daar en legt je weer op de andere zijde. Maar in vrede slapen kunnen jullie niet. Zie je, een mensch, die door de luizen gebeten wordt, heeft geen rust. En wanneer een mensch onrecht doet en zonden heeft gedaan, dan bijten hem de zonden en de begeerte steekt hem, hij kan onmogelijk in vrede slapen, maar wij christenen hebben geen luizen. De zonden hebben wij doodgedrukt, wij slapen in vrede.” Zoo ging de man nog lang verder met zijn verklaring, en ik ben er wel zeker van, dat deze luizen- en vlooiengelijkenis vaster in de herinnering van deze heidenen zal blijven zitten, dan menige lange, mooie en goed doordachte preek. De volgende dag had ik voor Komeet weer volop werk. Ik doorkruiste met hem uitgestrekte gebieden, om mij van verschillende zaken op de hoogte te stellen, die mij opgedragen waren om te onderzoeken. De Zondag daarna hielden wij onder de apenbroodboom een samenkomst in het bijzonder voor de heidenen, waar ik het Evangelie predikte. De heidenen hadden zich voor deze gelegenheid feestelijk gekleed. De mannen hadden hun dekens met de binnenste zijde naar buiten gekeerd, zoodat het vuil, dat er van de werkdagen aan kleefde, naar de binnenkant goed weggeborgen was. De meisjes en vrouwen hadden een nieuwe laag vet op hun bruine huid gesmeerd, zoodat ze glommen als pas gepoetste schoenen. Bovendien hadden ze hals, hoofd, armen en beenen opgesierd met parelsnoeren, alsof ze naar een feestdans gingen. Zoo kwamen ze dan, om de ~Dikosha tsa Madyakane” (de feestliederen van de christenen) te hooren. Ik begon met een lied te laten zingen, en legde daarna de saamgekomenen de gelijkenis van den verloren zoon uit. Ik had twee mannen van de kaffergemeente gevraagd, na mij te willen spreken. En zij hielden zich daarbij ook aan de gedachtengang van dezelfde gelijkenis. Het kan niet ontkend worden, dat hun prediking voor ons gevoel wat grof was. En op een bonte, aanschouwelijke wijze werd de geschiedenis weer voorgesteld. Er werd een levendige schilderij opgehangen, hoe de zoon zich door den vader zijn goed laat uitbetalen en dan met de spoortrein naar Rhodesia reist, hoe hij daar als „gentleman” met een wandelstokje en een staande boord in alle hotels groote drinkgelagen aanricht en vrijt met alle meisjes. Hoe hij dan, nadat hij al zijn geld heeft opgemaakt, smerig, in lompen gehuld en vervallen moet gaan werken op een boerenplaats en ten slotte den baas zegt, dat hij naar huis wil, naar zijn vader. Hoe de baas hem dat afraadt, en tracht hem op zijn plaats te houden. „De oude zal je immers toch uit zijn huis smijten, wanneer je hem zoo haveloos en stinkend onder de oogen komt.” Maar de zoon laat zich door niets langer weerhouden. Dan staat hij eindelijk buiten aan de heg van de plaats van zijn vader, maar hij durft het niet wagen, het hek open te maken. Hij schaamt zich over zijn lompen, over zijn vuil en smerig voorkomen. Hij heeft immers niet eens een hemd of jas, alleen maar een oude maïszak over zijn schouders hangen. Maar zijn hart weent van verlangen naar de liefde van zijn vader. Hoe dan op eenmaal de oude man uit de deur komt en den bedelaar ziet staan bij de heg. En dan holt hij op zijn zoon toe en hij let heelemaal niet op de oude maïszak, die de jongen had aangetrokken. En de stank, die zijn zoon verspreidt, stoot hem in het minst niet af. Integendeel, hij legt beide armen om zijn hals en kust hem en likt hem het vuil weg, dat uit de neus van zijn zoon loopt, zooals de moeders doen met haar kleine kinderen. (De Basuto-kaffers gebruiken, naar men weet, geen zakdoeken en een zwarte moeder zuigt liefdevol het vuil uit de neus van haar lieveling in haar mond.) De verzoening van den vader met zijn verloren zoon werd de heidenen natuurlijk ook verder duidelijk voorgesteld en in aansluiting daaraan werd veel gesproken van de groote liefde van den hemelschen Vader. De mannen gingen na deze predikatie uiteen, en verspreidden zich, maar de vrouwen bleven nog zitten en namen een houding aan, alsof ze nog op iets wachtten. Eindelijk zei één van haar: „Is alles nu al klaar, Moruti?” ~}a, ik heb verteld, wat ik zeggen wilde.” „Zie eens, meester, wij hebben nu zoo lange tijd in de zon gezeten en wij gaan bijna dood van de dorst. Hebt u voor ons niet wat van uw vruchten?” Mijn vruchten zijn de sinaasappelen, die ik uit mijn tuin in flinke hoeveelheid had meegenomen op mijn reis. Dus klom ik maar in mijn wagen, om met mijn sinaasappelen de dorst te verdrijven, waaraan mijn kerkgangers volgens haar zeggen zoo hevig leden. Daarmee was ik er echter nog niet. Haar verlangens gingen nog verder. Zij sloegen de verdienste, die er in gelegen was, dat ze mijn predikatie zoo lang en zoo geduldig hadden aangehoord, nog heel wat hooger aan. En daarom begon dezelfde vrouw weer: „Moruti, waar is de snuiftabak?” Ook aan dit zoo vriendelijk en beleefd uitgesproken verlangen gaf ik gehoor. Ik klom dus andermaal in mijn wagen en haalde er een rol zwarte tabak uit te voorschijn, die de vrouwen op maalsteenen fijn wrijven en dan met buitengewoon groot genot opsnuiven. Echter nog v/as het niet genoeg. Mijn auditorium scheen besloten te hebben, de christelijke gedachte der milddadigheid tot het uiterste op de proef te stellen. Opnieuw klonk het: „Moruti, wij zijn de herders van je kudde. De edelherten zijn je runderen. }e hebt veel geschoten. Geef ons vleesch, opdat onze kinderen ook eten kunnen.” Nu is het met mij zoo gesteld, dat ik nooit iemand iets kan weigeren, wanneer men mij wat vraagt. Het De lotgevallen van „Komeet” 6. kan mogelijk een karakterzwakheid van me zijn, maar het is nu eenmaal zoo. Hoe het ook zijn moge. dit is wel zeker: het is in hooge mate onpaedagogisch, want hoe meer je geeft, des te onbeschaamder worden die lieve kaffers in hun bedelarij. De geschiedenis van den verloren zoon kostte mij dus ten slotte een paar dozijn sinaasappelen, een vierde deel van een pond tabak, een paar pond vleesch en dan nog heel wat stukken zeep, naaigaren en ook nog een naald. (Ik wil hier tot mijn verontschuldiging opmerken, dat ik toentertijd nog jong en onervaren was. Als ik thans weer preek over de geschiedenis van den verloren zoon, doe ik het zonder zeep, tabak of garen.) Nadat ik die dag gepreekt had voor de heidenkaffers, hield ik ook nog mijn Zondagsschool. Want mijn ezeljongen komt zeer trouw en regelmatig, om onderwezen te worden in de kunst van lezen en schrijven. En hij is zoo ijverig, dat menige blanke schooljongen zonder bezwaar aan dezen bruinen broeder een voorbeeld kon nemen. De jongen heette Köhna, welke naam beteekent: Krokodil. Hij is weggeloopen van zijn heidensche familie, om het dooponderricht te kunnen volgen. Een jaar geleden is hij bij me gekomen met de vraag, of ik hem in mijn dienst wilde nemen en sinds die tijd spant hij alle krachten in en laat geen oogenblik ongebruikt voorbijgaan, om lezen en schrijven te leeren. Ik heb hem daartoe een a-b-c-boekje gegeven, en dat legt hij nu zoo ongeveer nooit meer uit de hand. Hij studeert op de wagen, naast de wagen, maar ook onder de wagen. Komt hij nu bij zijn studie een lastig woord tegen, zoodat hij niet verder kan, dan komt hij naar mij, om bij mij inlichtingen in te winnen. Toen hij later de geheimenissen der letters zoover in zijn macht had, dat hij lezen kon, kwam hij op zekere dag bij me en zei: ~Moruti, wat is ook weer het groote boek, waarin te lezen staat van het begin van de wereld?” Ik vertelde hem, dat het boek, hetwelk hij bedoelde, de Bijbel was. ~}a”, zei hij toen, ~ik zou dat boek wel graag willen koopen, maar het is zoo duur. Hebt u voor mij niet het zoontje van het groote boek?” Ik begreep hem niet terstond en moest een heele tijd nadenken, eer ik er achter kwam, dat de jongen met het zoontje van het groote boek een klein nieuw testamentje bedoelde. Het spreekt wel vanzelf, dat ik hem er een gaf. De volgende dagen ging ik op de jacht en legde heel wat duikers, steenbokken en zwartvoetantilopen neer. Mijn appelschimmel gedroeg zich in alle gevallen en onder alle omstandigheden als een goed opgevoed jachtpaard. Od de laatste avond, voor ik weer naar huis terugkeerde, deed zich nog een geval voor, waarbij ik werkelijk mag spreken van een groot geluk. In de namiddag reed ik naar het water, dat daar dichtbij was. In de nabijheid van dat water, Cream of Tartarfontein is het geheeten, is een terrein met zeer dicht struikgewas, dat ik op mijn weg naar het water passeeren moest. Toen ik dicht bij het struikgewas gekomen was, weigerde het paard pertinent en standvastig om nog verder te gaan. Ik kon probeeren, wat ik wilde, om het beest verder te krijgen, het lukte me in het geheel niet. Komeet draaide rond in een kring, ging op de achterpooten staan, ja, zelfs probeerde hij, wat hij tot nog toe nog nimmer had gedaan, mij van zich af te werpen. Dat werd me toch te erg en ik wilde hem dwingen, de boschjes voorbij te rijden. Daartoe liet ik hem eerst een paar stappen teruggaan, om dan in volle galop vooruit te rennen, doch het liep heel anders af, dan ik gehoopt had. Want nauwelijks zette ik hem tot de galop aan, of hij maakte rechtsomkeert en joeg met groote snelheid langs de weg terug. Ik begreep er niets van. Maar later werd het mij toch duidelijk. En bleek Komeet mij met zijn weigering een onschatbare dienst te hebben bewezen. Later bleek namelijk, dat in dat zelfde struikgewas een leeuwenfamilie gehuisvest was, ja, zelfs, dat de sporen van een leeuw gezien zijn op de sporen van mijn paard. Komeet had dus van deze roofdieren de lucht gekregen en was weggehold, toen de leeuw, door mij geheel niet opgemerkt, te voorschijn was gekomen en het paard eenige tijd gevolgd was. Het was intusschen schemerdonker geworden. De hengst was weer tot rust gekomen en ik wendde de teugel om over een open plek, die eenigszins moerassig was, terug te keeren. Plotseling zag ik, honderd meter voor mij uit, in het moerassig gebied een zwarte schaduw. Een wild zwijn! Ik sprong uit het zadel en legde aan. De ever had mij bemerkt en maakte aanstalten tot een stormloop. Mijn schot kraakte en in plotselinge schrik wendde het zwijn zich om en draafde naar een groepje mpaniboomen, waarin het spoedig verdwenen was. Nog juist kon ik zijn krulstaart tusschen het hout zien verdwijnen, Dat was een zeer slecht doelwit en ook geen schot voor een echten jager. Maar ik voelde er niet veel voor, om mijn buit me te laten ontgaan. Zoo zond ik toch maar een kogel naar de plaats, waar ik het zwijn had zien verdwijnen. En werkelijk, ditmaal was het raak. De ever ging nog een paar stappen wankelend en tuimelend verder en viel daarop met een zware slag neer. Toen ik hem nasprong, richtte hij zich nog eenmaal woedend op zijn voorpooten op en dreigde met een paar slagtanden, die nog terdege in staat waren ontzag in te boezemen. Daarom schoot ik hem mijn laatste kogel in het hart en reutelend ontvlood hem het leven. Daar lag het dier voor me, een zoogenaamde Wart-hog, een wrattenzwijn van een werkelijk afschrikwekkend uiterlijk. Ik had tot nog toe altijd gelachen, wanneer er kaffers waren, die me vertelden dat de slagtanden van oude zwijnen een armlengte groot zijn. Maar de oude heer, die hier nu voor me lag, had dan toch een stuk ivoor, zoo groot als dat van een olifantskalf, alleen niet zoo echt. Ik moest hem natuurlijk laten liggen, want ik alleen was niet in staat een dier van zulk een geweldig gewicht van zijn plaats te krijgen. Ik joeg daarom in galop naar de kraal terug om mannen en een ezel te halen, opdat wij mijn buit nog voor het middernachtelijk uur in veiligheid konden brengen. De zon was reeds achter de kim verdwenen, toen ik bij de kraal kwam. Twee kaffers vond ik bereid, mij met een ezel te begeleiden. Zoo reed ik dus aan het hoofd van deze expeditie de weg weer terug. Maar ditmaal ging het heel wat langzamer dan even te voren. Want de maan was nog niet opgekomen en het geheele landschap was gehuld in ravenzwarte duisternis. Het is reeds bij dag niet gemakkelijk, de weg te vinden door het boschveld, om van het zoeken van de weg bij nacht dan heelemaal maar te zwijgen. Ook ditmaal verrichtte Komeet als gids betere diensten dan die, waartoe mijn herinnering in staat bleek te zijn. Telkens als wij bij paden waren gekomen, waarbij ik niet meer wist waarheen, liet ik hem de vrije teugel. En Komeet met zijn aangeboren paardenverstand zorgde wel, dat hij zijn zaken tot een goed eind bracht. Na zoo geruime tijd langzaam te zijn vooruitgekomen, bereikten we gelukkig eindelijk het stuk open veld, waar ik had geschoten en Komeet eenige tijd alleen had laten staan. Het scheen me nu toe, dat ik de groep mpaniboomen, waar het zwijn was neergevallen, heel gemakkelijk zou kunnen terugvinden, maar, hoewel wij iedere voetbreedte gronds met lucifers verlichtten en het heele terrein op deze wijze afzochten, het was ons toch niet mogelijk, dezelfde plek weer terug te vinden, waar het zwijn zijn einde gevonden had. Daar bovendien de leeuwen, wel is waar van vrij groote afstand, maar toch duidelijk genoeg hun gebrul deden hooren, zoo hielden wij de voorzichtigheid voor het voornaamste deel van de dapperheid en besloten we zonder het zwijn weer terug te keeren. Toch was het niet mijn bedoeling mijn buit maar over te laten aan de wilde dieren. Daarom zat ik de volgende morgen met zonsopgang al weer opnieuw te paard en ging ik een nieuwe expeditie ondernemen tegen het neergeschoten zwijn. In het spoor van de vorige avond terugrijdend, deed ik de ontdekking, dat wij ’s nachts bij ons zoeken op slechts vijf pas af stands de èver waren voorbijgekomen. De jakhalzen bleken er al bij geweest te zijn en het varkensvleesch al aangesneden te hebben. Maar al te veel hadden ze er nog niet van klaargemaakt en er was dus nog wel een paar honderd pond vleesch overgebleven. Bovendien was er de huid nog, om er leer voor schoenen van te bereiden en de slagtanden. Ook deze hebben groote waarde, want de tanden van wilde zwijnen vormen een gezocht artikel voor heidensche toovenaars, die ze gebruiken voor een of ander minder oorbaar doel. En inderdaad, de tijding, dat ik een zwijn had neergelegd, was al door de geheele kraal gegaan. En heel onschuldig zich voordoende, kwam al spoedig zoo’n oude booswicht bedelen om ~de horens van het zwijn”. Maar dat viel hem tegen, want ik toonde mij niet bereid hem de tanden te geven. Ik zei hem: „Nee, jou ouwe schelm, je moet je toovermiddelen maar uit iets anders zien te krijgen, maar mijn zwijnehorens krijg je niet.” De oude heer was met dit slechte resultaat niet bepaald bijzonder tevreden. Het hielp hem evenwel niets. We zijn toen begonnen bij het kamp de huid er af te halen en het vleesch in te zouten. Daarna laadden we alles op en aanvaardden de reis naar huis. Dezelfde dag legden we nog een flink stuk af. Ik reed voorop. Toen de maan opkwam, spanden we uit en spoedig hadden we een hoog oplaaiend vuur aangelegd, want droog hout is er daar genoeg. De volgende dag trokken we verder. In de namiddag ontdekten we het spoor van een leeuw in de nabij- heid van de plaats Holmwood. Toen wij, in de plaats aangekomen, vertelden, dat wij het leeuwenspoor hadden gezien, verwekte ons verhaal daar groote opschudding. „U hebt de pooten van de groote hond gezien?” heette het. „Waar is hij heengegaan?” Omdat het Zaterdag was, zijn wij in Holmwood gebleven. En ’s avonds, toen we bij het vuur gezeten waren, kwamen weer de mooiste jachtverhalen en grappigste geschiedenissen voor de dag. De oude Adam, een christen, die in zijn jonge jaren een dappere olifantenjager was geweest, stroopte zijn hemdsmouwen omhoog en liet ons verschillende diepe lidteekens zien in zijn arm. „Hier, dit heeft een tijger mij geleverd, toen ik hem met mijn assegaai wilde steken.” Eén vertelling van den oude is mij bijzonder goed bevallen. „Toen wij nog in de bergen woonden”, begon de oude, „was er bij ons in de hoofdstad een jonge man, wiens naam was Mashilo. Deze Mashilo wilde nooit een assegaai met zich meenemen, wanneer hij op de jacht trok. Maar steeds ging hij met een korte werpbijl. Het is vaak voorgekomen, dat hij daarover bespot werd. Een andere jonge man, Ramilo geheeten, was het in het bijzonder, die de spot dreef met de bijl. Hij zei altijd, dat zoo’n bijl geen wapen was voor een man. Op zekere dag gingen we jagen. We zagen een tijger. Mashilo ging voorop en hief zijn arm op om met zijn strijdbijl te gooien. De tijger draaide zich echter om om te vluchten. Toen wierp Mashilo zijn bijl ter zijde en sprong van achter op den tijger toe en greep hem vast bij zijn staart. Het dier trachtte los te komen, maar Mashilo zette zich stevig schrap en hield hem vast, want hij was een zeer sterk en dapper man. Intusschen kwam ook Ramilo dichterbij. Toen Mashilo hem zag komen, schreeuwde hij: „Hé, kom eens hier. zwager! Houd jij den tijger eens een oogenblik vast aan zijn staart, dan kan ik hem met mijn wapen dooden.” Ramilo was een beetje dom; hij begreep niet, dat Mashilo hem er tusschen wilde nemen, en greep de staart vast. Maar toen Mashilo eenmaal zijn handen vrij had, zei hij lachend: „Zoo. zwagertje, en houd hem nou maar goed vast! Want ik zal eerst maar eens naar huis gaan, om een assegaai te halen! Je zegt immers altijd, dat mijn bijl geen wapen voor mannen is?” Toen hij het gezegd had, verdween hij meteen. Als de andere mannen er niet aan te pas waren gekomen, en zij hadden den tijger niet gedood, dan stond Ramilo er vandaag nog.” Op deze wijze praatten de mannen door, de gansche avond. Maar het waren niet alleen jachtverhalen, die ze daar opdischten. Want dezelfde Adam, die het verhaal van Ramilo en Mashilo had verteld, deelde ons bij voorbeeld ook de hoofdzaken mee van een preek, die hij het vorige jaar gehoord had en de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus kon hij nog woordelijk uit het hoofd opzeggen. Doch toen hij dit gedaan had, gaf hij er ook nog een geheel overbodige, sociaal-politieke exegese bij en beweerde met de grootste vrijmoedigheid: ~De rijke man, dat zijn de Engelsche heeren van de Compagnie, die den armen man, dat wil zeggen den zwarten man, op allerlei slimme manieren probeeren te bedriegen, en hem, zooveel ze maar kunnen, uitzuigen. Maar eenmaal zal voor hen de dag van de vergelding komen, wanneer zij pijn zullen lijden en dan zullen wij, de geloovigen uit Basuto-land, met al onze lompen en zweren zitten in Abraham’s schoot.” Nu, hoe groot hun vertrouwen daarop ook moge wezen, voorloopig zitten ze nog niet in de schoot van Abraham, maar het komt wel vaak voor, dat ze één of twee maanden in de gevangenis zitten, om daar hun straf te ondergaan voor het vele stroopen, dat ze doen. Het jagen is voor deze nomadenstam nog een even groote noodzakelijkheid, als het ademhalen dat is, en het spreekt wel vanzelf, dat ze daardoor voortdurend in conflict komen met de vrij strenge wetten, die in dit land tegen de strooperij bestaan. De volgende dag was het Zondag. En reeds in de vroege morgen viel mij een allerliefste verrassing ten deel. Ik had een slaapgelegenheid klaar laten maken in de kerk en daar ’s nachts uitstekend gerust. Eén van de mannen, die mij vergezelden, had in een andere hoek van de kleine ruimte zijn leger gespreid. Deze beste man had het vleesch en de huid van het zwijn ook in de kerk gesleept. * Die Zondagmorgen nu zag ik tot mijn groote verrassing, dat Gideon van zijn leger opstond, zijn deken begon te schudden, om dan spoedig te verdwijnen. Na korte tijd keerde hij echter weer terug en verscheen hij met een soort stoffer, die hij uit gras had samengevoegd en daarmee begon hij zeer ijverig de kerk uit te vegen. Het gevolg was natuurlijk, dat al heel gauw al het stof van de leemen bodem me rond mijn neusgaten wervelde, en daarom verbood ik hem het vegen, waarvan de bedoeling me trouwens ook in het geheel niet duidelijk was. Gehoorzaam volgde hij mijn bevel op en verdween weer door de deur. Na een oogenblik stond ik ook op. Intusschen was de zon opgegaan. Doch nu ontdekte ik de oorzaak van zijn overgroote ijver tot vegen. Mijn deken, mijn koffer, mijn kleeren en de gansche vloer, alles wemelde en wriemelde van „witte meisjes”. Wat was er geschied? Het vleesch scheen niet genoegzaam gezouten geweest te zijn, de wormen waren er in gekomen en ze hadden zich daar vermeerderd op een wijze, waar geen voorbeeld van is. Toen waren ze een uitstapje gaan ondernemen door de geheele kerk en zelfs de waardigheid van mijn persoon had hen niet kunnen bewegen om bij mij halt te houden. Men kan aan veel dingen gewend raken, vooral als men leeft onder de omstandigheden, die bij mij zich vaak voordeden, maar om bij levenden lijve reeds te wemelen van wormen, dat is toch wel een beetje al te erg. Ik riep dus Gideon maar weer binnen, hij moest zijn arbeid opnieuw aanvangen en mij grondig reinigen. Door deze onverwachte geschiedenis was echter tot mijn groote spijt mijn gansche voorraad varkensvleesch bedorven. Bovendien had ik maar weinig brood meer, juist genoeg om er die dag nog mee te doen. En zoo stond ik dan met mijn reisgenooten vis-a-vis de rien. Want varkensvleesch te eten met ingebakken wormen, acht ik toch altijd nog erger dan zelfs de grootste honger. Mijn mannen dachten er wel is waar wat anders over en gevoelden in het geheel geen afschuw tegen deze kost. Integendeel, het is hun zelfs een oorzaak van groote vreugde, wanneer in hun vleeschsoep flink veel wormen bij wijze van vermicelli rondzwemmen. Maar ons meel was nu toch in elk geval opgeraakt. Toen dan ook de godsdienstoefening geëindigd was, kwamen mijn mannen bij me en zeiden: „Mijnheer, we hebben honger en de lieden van de gemeente hebben ook honger. Ze kunnen ons geen raeel meer geven. Daarom zouden we graag zoo gauw mogelijk naar huis terugkeeren. Laten we daarom vandaag nog een flink stuk naar huis afleggen.” Het is mijn gewoonte anders, om de Zondagsrust goed in acht te nemen. We hebben daar behoefte aan. Bovenal, het is Gods wil. En ook mijn os en mijn ezel, en de vreemdeling, die in mijn poort is. moeten op de dag des Heeren van de rust genieten. Maar anderzijds ben ik toch ook weer geen puriteinsche farizeër. Ik zag met mijn mannen de noodzakelijkheid van een snelle afmarsch zeer goed in. We pakten dus onze bagage op en begeleid door de afscheidsgroeten der gemeente vingen we onze terugtocht aan. Die groeten zijn altijd zeer hoffelijk. Dan klinkt het: „Moruti, zeg tegen uw gemeente: Weest gegroet!” Ik antwoord daarop: ~}a, ze zullen er wel zijn, als ik terugkom!” „Zeg dan toch tegen Aron Stekelvarken (Noko, die naam beteekent stekelvarken), dat hij op moet staan.” ~Ja, hij zal wel opstaan. Maar nu moet ik toch beslist weg. Blijven jullie dus nu maar hier.” ,Ja, mijnheer, goede reis! Slaap wel!” „Slaap wel!” Met deze schoone wedergroet sprong ik in het zadel en zette mij, in een stofwolk gehuld, aan het hoofd van de kolonne. We reden die dag nog een flink eind en sloegen toen ons leger ergens op en zetten ons met een knorrende en rammelende maag om het spoedig aangemaakte vuur. Een handvol meel had mijn parel van een huisknecht nog voor me achtergehouden. Hij kookte daarvan een pot met brij en dit maal werd zeer zorgvuldig en op christelijke wijze onder zes mannen verdeeld. Toen schraapten we de laatste kruimels van onze koffievoorraad nog bij elkaar en brouwden daar een laatste uitgave koffie van in octavo-formaat. Daarna legde ik mij in de tent ter ruste, de kaffers begonnen te snorken en de jakhalzen vingen aan te huilen: Hoehoehoeiii, haha hoe! ’s Morgens vroeg, voor dag en dauw, stak ik een stuk gedroogd vleesch in de zak van mijn rijbroek, hing mijn geweer over de schouder en draafde weg. Het was mijn bedoeling, op de snelst mogelijke wijze mijn plaats weer te bereiken. De reis naar huis zou met de ezelwagen nog twee dagen duren, doch te paard hoopte ik langs wegen, die veel korter waren, in zes of zeven uren de afstand te kunnen afleggen. Ik reed door de dorre steppe. Maar deze steppe oefent de bekoring uit van een groot en rijk dierenpark. Want alle soorten van wild treft men in deze streken aan. Daar snelt een eskadron wilde struisvogels over de vlakte, met hun vlugge, wiegende galop, terwijl ze de vleugels met de schoone zwart-witte veeren als in de maat op- en neerslaan. Ginds staat een snuivende gnoe, zoo groot als een os. Hij blijft op zijn plaats staan, laat den hengst tot op enkele passen bij hem komen, dan snuift hij plotseling, gooit de staart in de lucht, de stierenhorens tusschen de pooten en galoppeert weg in een elegante boog, echter alleen maar om enkele schreden achter het paard weer met misnoegd grommen te blijven stilstaan. Daar gaat heel behoedzaam een kleine antilope door het gras en weer op een andere plaats woelt een wild zwijn met een heel leger van jongen in de moerassige bodem. Een groote troep zwartvoetantilopen, waartusschen zich hartebeesten gemengd hebben, zien onbeschroomd den ruiter aan en honderden van parelhoenders houden langs de weg een tournooi. Ginds stapt trots en stijf een wilde pauw rond en daar vliegt van het veld een secretarisvogel op. De dierenwereld, die zich hier aan het oog vertoont, is zoo bont en van zoo ontzaglijk veel schakeeringen, dat de waarnemer de urenlange en eenzame weg al te snel naar zijn zin heeft afgelegd en bij het gebergte aankomt voor hij er eigenlijk erg in heeft, dat hij reeds zoover gevorderd is. Toen ik dus bij het gebergte was gekomen, zadelde ik Komeet af, en liet hem vrij grazen. Het zadel hing ik op aan een boom en geheel alleen ging ik op weg langs een steil opklimmende helling om de kam van het gebergte te bereiken. Het was mijn bedoeling, dat het paard zou blijven op de plaats waar ik het had achtergelaten, tot ik van thuis een knecht zou zenden om het paard te halen, die het dan over de weg langs het gebergte heen naar huis zou rijden. Want de weg over de bergkam heen moge begaanbaar zijn voor gemzen, bavianen en katten, en ook voor zendelingen te voet, maar overigens zou het zelfs voor een paard uit een circus te steil zijn, zoodat het, aan hoeveel toeren het ook gewend moge zijn, daar allicht nog last van duizeligheid zou krijgen. Het leek mij in het geheel geen bezwaar, om Komeet alleen in deze wildernis achter te laten, want ik wist, dat het verstandige dier niet wegloopen zou. En ik wist evenzeer, dat geen enkele kaffer het wagen zou, om paard en zadel te stelen. Wat er ook op hen aan te merken is, in dergelijke zaken zijn de kaffers in onze bergstreken, hetzij ze heiden of christen zijn, nog absoluut betrouwbaar. Onder de brandend heete zonnestralen klauterde ik langs een smalle weg omhoog. In de aanvang voerde het pad mij tusschen laag struikgewas door, later door hoog en dicht oerwoud. Af en toe ging ik over naakte en scherpe rotswanden, langs duizelingwekkende afgronden. Eindelijk had ik de hooge kam van het gebergte bereikt en aan de andere zijde De lotgevallen van „Komeet” 7. bij een heerlijke waterval in het koele oerwoud zette ik mij neer om van de vermoeienissen der klauterpartij wat uit te rusten. Toen daalde ik weer af naar het dal en na nauwelijks twee uren had ik mijn woning bereikt. Onmiddellijk maakte ik er werk van Komeet te laten halen. Eén van mijn jongens stuurde ik er op uit, om aan de noordzijde van de berg het paard te gaan zoeken en om het gebergte heen het naar huis te brengen. Doch er gebeurde iets heel onverwachts. Nadat ik reeds verscheidene uren thuis was, hoorde ik voor de deur getrappel. Toen ik naar buiten trad, stond waarlijk mijn Komeet vriendschappelijk hinnikend voor de trap en stak zijn weeke bek naar mij toe. Want hij was gewoon, elke keer als hij thuiskwam, een stuk brood van me te ontvangen. Ik verwonderde me er eigenlijk wel over, dat mijn knechtje Matoni de afstand van vijf uren zoo vlug had afgelegd. Daar ik hem niet bij het paard zag, veronderstelde ik, dat hij wel in de stal gegaan zou zijn, om daar het zadel op te hangen. Pas ’s avonds echter werd mij de samenhang der gebeurtenissen duidelijk en begreep ik eerst, wat er gebeurd was. Want daar kwam Matoni hijgend aangehold, het zadeltuig over zijn schouder bengelend, met een bang en verschrikt gezicht. ~Het paard is weg, ik kon het nergens vinden!” berichtte hij moedeloos en beangst tegelijk. „Och, welnee, het paard is immers al lang hier.” De jongen stond mij met open mond uiterst verbaasd aan te staren en klaarblijkelijk dacht hij niet anders, dan dat hier gevaarlijke tooverkunsten in het spel waren. „Neen, ik ben naar de andere zijde van het gebergte gegaan, ik kwam op de plaats, zooals mijnheer gezegd had en ik vond wel het zadel aan de boom hangen, zooals mijnheer gezegd had, maar het paard was weg. Ik heb lang gezocht, maar het paard kon ik toch nergens vinden. Daarom heb ik toen het zadel maar van de boom afgenomen en hierheen gebracht, zooals mijnheer gezegd had!” berichtte hij. Nu ging mij een licht op. Komeet was zich in zijn eenzaamheid zeker gaan vervelen en had geheel zelfstandig de weg over de berg gezocht. Dit waagstuk was hem uitstekend gelukt en geheel ongedeerd was hij thuisgekomen, waar hij zich bij zijn aankomst niet zonder trotsche zelfvoldoening gemeld had. Sinds ik van deze bekwaamheid van mijn paard zoo’n duidelijk bewijs had ontvangen, heb ik hem in dit opzicht vaker op de proef gesteld. En het duurde niet lang of de hengst was in de kunst van het bergstijgen zoover gevorderd en zoo veilig, dat geen enkel bergpad, al was het nog zoo smal en nog zoo gevaarlijk, voor ruiter eil rijdier op hun tochten een hindernis kon beteekenen. HOOFDSTUK V. Van bliksem en donder, water, kikvorschen en Cicero. Van de vier jaargetijden, zooals wij die kennen in ons land, kan men in Zuid-Afrika eigenlijk niet spreken. Er zijn er daar eigenlijk slechts twee, maar zelfs ook deze gaan zoo geheel zonder duidelijke afgrenzing in elkaar over, dat een Europeaan het onderscheid ternauwernood zou kunnen bemerken. Van Mei tot Augustus is dan de zoogenaamde winter. De nachten zijn koud en het veld is geel en dor. De meeste boomen in het veld echter behouden hun groene bladeren. En op de koude nacht volgt toch bijna altijd een dag vol milde, warme zonneschijn. Zwaar en goud gekleurd hangen de vruchten aan de met donkergroen loof dichtbegroeide sinaasappelboomen. In September of in October komt dan de eerste regen en plotseling, zonder eenig voorafgaand waarschuwend teeken, is na een nacht het veld weer smaragdgroen. De amandel- en perzikboomen staan eensklaps in hun rozenkleurig bloesemkleed, de sinaasappelboomen steken hun witte sterretjes aan en de seringen laten hun zwaargeurende bleekviolette bloemtrossen wiegelen. De Maartnachten, zoel van schoone beloften en verwachtingen, van de ontdooiende wind en het uitbotten der bladeren, worden in Zuid-Afrika gemist, evenals de huiverigduistere November-avonden, die vervuld zijn van het gedruisch der herfststormen en van het ruiselend sterven der bladeren. Het jaar was weer voortgespoed tot de regentijd en het was weer October geworden, toen ik een reis ging ondernemen over het Makgabeng-gebergte. Van een kafferopperhoofd had ik een tweede paard geleend en mijn knechtje Köhna, dezelfde die mij op mijn reis naar Manamalala begeleid had, daarop leeren rijden. Ik zelf reeds op Komeet, die ik trouwens zelden aan een anderen berijder toevertrouwde. Het was reeds de derde dag, dat we op reis waren. Weer richtten we onze weg naar het Noorden over de bergen. Door de kloof van Sankobela reden we langzaam omhoog. Het was geen gemakkelijke tocht. De weg is daar smal en steil; hij was eigenlijk niet meer dan een voetpad, dat maar zelden betreden werd. Niettegenstaande het feit, dat het nog vroeg in de morgenstond was, kostte de steilklimmende weg ons reeds menige droppel zweet. Op sommige plaatsen was de weg zelfs zoo slecht begaanbaar, dat we daar ons genoodzaakt zagen af te stijgen en onze paarden aan de teugel voort te leiden. Doch beide paarden, niet alleen Komeet, maar ook het andere, gedroegen zich flink. Daarna reden we een geruime tijd over een breede en uitgestrekte hoogvlakte, die een wijd uitzicht bood naar alle hemelrichtingen. In het Noorden, dus voor ons, rees de geweldige toren van de Masebeberg omhoog, die we langzaam tegemoet trokken. Toen kwamen we bij een plotselinge inzinking van de bodem, scherp en steil omlaag, zonder eenige overgang, We bevonden ons voor de beruchte Masebe-kloof, dezelfde, waar eens mr. Taylor, alias Arend Venter, zijn ziek paard Komeet had achtergelaten op de dag, dat hij hongerig en doodelijk vermoeid bij me aankwam. Ruwe rotswanden, zoowel aan deze als aan gene zijde, en beneden, in de schemerige diepte, het ruischen van het water. Een ..Rosstrappe” in Afrika. (Naam van een rots in de Harz bij Bode). Het was ons niet mogelijk te paard verder te gaan. Ik liet daarom de paarden gezadeld voor de kloof wachten en daalde alleen omlaag naar de rivier, om nauwkeurig te onderzoeken, welke mogelijkheden er bestonden om ook met de paarden in de kloof af te dalen. In de rotswand aan de zijde, waar wij ons bevonden, was een door de natuur gevormde spleet en daardoor ging iets, dat eenigermate op een weg geleek, al was die weg dan wel is waar vol van struikgewas, wortels en rotsblokken. Ik wist, dat ik bij het afdalen op Komeet ten volle kon vertrouwen. Toen ik dan ook weer aan de bovenrand was teruggekomen, legde ik de stijgbeugels kruiswijs over het zadel en nam hem de toom af. Toen hoefde ik maar te commandeeren: „Marsch” en het verstandige dier zocht geheel alleen de weg over de klippen heen en tusschen de rotsblokken door. Met de andere knol ging het veel en veel moeilijker. Menigmaal kwam er een plaats, waar hij gewoonweg niet over wilde. Eerst toen Komeet met een uitdrukking van meelijdende verachting naar hem omzag, en daarbij zacht hinnikte, scheen zijn kameraad weer moed te vatten en met veel moeite en zorg, en met veel goede en vriendelijke woorden gelukte het ons eindelijk ook dit dier over het halsbrekende pad in de diepte te brengen. Maar toen we daar eenmaal waren aangekomen, bleek, dat al onze moeite heerlijk beloond werd. Op die bijna geheel voor het oog verborgen bodem, in de diepte, droomt een verrukkelijke, groene sprookjeswereld. Onder eeuwenoude, hooge boomen, die eenigszins gelijken op onze elzen, tusschen geweldige, roerlooze varens, omzoomd door mos en gras, stroomt het water van de rivier voort, soms stil en breed en diep, dan weer wild over rotsblokken stortend en de eeuwig blauwe hemel kleurt het water blauw als vergeet-mij-niet. En hooge, grijze rotswanden, met avontuurlijk gevormde tinnen, spiegelen zich in de voortglijdende stroom. Toen we in de diepte waren aangekomen, hebben we de paarden ontzadeld en daarna onszelf en de rijdieren de welkome rust en het koele gras gegund: onszelf om uit te rusten en de paarden om te eten. Nadat we genoeg gerust hadden en de paarden voldoende hadden gegraasd, hebben we hun het zadel weer opgelegd en trokken we stroomafwaarts. Het was niet mogelijk, de paarden te bestijgen, want tusschen water en rots is slechts een heel nauw pad, dat zich slingert over rotsblokken en wortelen en door dicht struikgewas. De weg is daardoor zoo gevaarlijk, dat men zijn paard met alle voorzichtigheid aan de teugel moet voortgeleiden, om het zonder schade of kwetsuren over de moeilijke plaatsen heen te kunnen brengen. Als gewoonlijk ging ik met Komeet wat vooruit. Deze zocht zelf wel de meest begaanbare plaats uit, zoodat ik hem niet aan de teugel behoefde te leiden. Köhna kwam met het andere paard achter me aan, maar na eenige tijd voortgegaan te zijn, was ik hem uit het oog verloren. Dus wachtte ik bij de uitgang van de kloof hem weer op. Wanneer ik echter in de meening mocht verkeerd hebben, dat Köhna voor het paard een bijzondere voorzichtigheid en zorgzaamheid in acht nam, dan vergiste ik mij toch wel heel sterk. Köhna is nog een heiden, maar de spreuk: Zoekt eerst het koninkrijk Gods, neemt in zijn leven zulk een bijzonder belangrijke plaats in, dat hij al het andere er voor vergeet. Sinds hij zoover gevorderd is, dat hij een weinig lezen kan, heeft hij zich, behalve een nieuw-testamentje, ook nog een catechismus aangeschaft en een van deze beide boeken heeft hij altijd in zijn jaszak bij zich om bij iedere mogelijke gelegenheid er in te studeeren. Wanneer hij te midden van zijn werk een oogenblik tijd heeft, al is het maar vijf minuten, dan kan men hem aantreffen op zijn buik op de grond liggend en dan is hij ijverig aan het studeeren in een van zijn beide boeken. Ook thans kwam deze zestienjarige Schriftgeleerde kalm en genoeglijk door het schemerdonkere dal aanwandelen en hij bekommerde zich er in het geheel niet om, dat zijn knol over de klippen, die in vrij grooten getale op zijn pad lagen, al zijn beenen wel kon breken. Hij was zoo slim geweest de teugel om zijn arm te winden, terwijl hij de catechismus met beide handen vasthield. En telkens herhaalde hij met groote ijver en nadruk: daarbij kleeding en schoeisel, eten en drinken, hé, Mary, kom, schiet wat op, eten en drinken, huis en hof, vooruit, Mary, maak toch wat voort, mijnheer staat al lang te wachten en mij tegen alle gevaren beschermt en voor alle kwaad behoedt en bewaart.” Hij was daarbij in zijn studie zoo geheel en al verdiept, dat hij ons niet eens zag en bijkans over de voor hem staande Komeet gestruikeld zou zijn. Maar hoewel onder deze omstandigheden wat meer aandacht voor het paard niet overbodig geweest zou zijn, ik kon het toch niet over me verkrijgen, hem een berisping te geven. We namen nu afscheid van de daldiepte met haar groenig gouden schemering en klauterden langs een niet minder angstig steile weg omhoog naar het schelle en brandende zonnelicht der dorre, zandige hoogvlakte. De lucht was drukkend en zwoel en het was of de gansche natuur was vervuld van een beangstigend voorgevoel. De donderwolken groeiden snel rond de top van de Masebe. Het duurde nog maar ternauwernood een kwartier meer, of daar brak de storm los. Een geweldige, gele stofzuil kwam eerst aangewerveld, zoodat wij oogen en neus en mond bedekken moesten met onze mantel om niet te stikken. De paarden draaiden zich om met de staart naar de richting, vanwaar de wind kwam en bleven zoo staan, ook toen in het volgend oogenblik het onweer losbrak. Bliksem en donder, hagel en geeselende regen knetterden boven ons hoofd of kletterden op ons neer, zoodat we in een oogenblik door en door nat waren. Wie nooit persoonlijk een tropische donderbui heeft meegemaakt, kan zich er onmogelijk een voorstelling van maken, hoe bliksem en donder onafgebroken slag op slag als het ware over elkaar heenstorten, hoe de slagen dreunend neerknetteren en met een elementaire kracht de regen op het kreunende veld neerroffelt. Het was reeds meerdere malen gebeurd, dat de bliksem in onze nabijheid was ingeslagen. Telkenmale werden de paarden nerveuzer, in het bijzonder was dat het geval met Mary, de merrie, waarop Köhna gezeten was. Bij elke bliksemflits wierp het dier de kop schichtig omhoog. Maar de jongen zat meesterlijk. In zichzelf saamgedoken als een grauwe nevelgestalte, bleef hij rustig zitten en liet kalm de regen op hem neerkomen. Maar plotseling sloeg vlammend een bliksemstraal schel en zwavelblauw vlak naast ons neer en trof een oude verdorde boom, die onmiddellijk in lichte laaie stond. Een oorverdoovende donderslag volgde zoo goed als zonder tusschenpoos op het licht. Mary, de merrie, stond eerst kaarsrecht overeind van schrik en joeg toen met den jongen er vandoor. Het maakte op mij de indruk, alsof een reuzengroote krabbe plotseling wild geworden was, want in haar groote haast, om van die plaats weg te komen, kon de merrie de achterpooten niet snel genoeg in de sporen van de voorpooten gooien en maakte daar- door een soort van zijdelingsche galop met de flanken tegen de wind. Of nu Komeet de meening was toegedaan, dat het toch niet aanging een oude dame alleen te laten gaan, dan wel of zijn zenuwen ook niet tegen deze geweldige schrik bestand waren, weet ik heden ten dage nog niet. Hoe het ook moge zijn, in elk geval volgde hij onmiddellijk het voorbeeld van Mary, en eer het mij gelukt was door een stevige greep hem terug te houden, stoof hij met mij achter de krabbe aan. De wilde jacht voerde ons terug naar de gapende kloof, waaruit wij kort te voren met zooveel moeite waren opgestegen. Het werd mij ter wille van den jongen bang om het hart, want wanneer hij niet in staat zou zijn zijn dier, voor hij aan de kloof kwam, weer geheel in zijn macht te hebben, dan was een ongeluk absoluut onvermijdelijk en zou hij met paard en al in de kloof neerstorten. Ik liet dus de teugels schieten en gaf Komeet de sporen, zoodat hij als een wervelwind er vandoor schoot. Merkbaar naderden we den ruiter voor ons en het duurde dan ook waarschijnlijk maar nauwelijks een enkele minuut of ik was met Köhna zij aan zij en strekte de hand uit naar de teugels van de merrie. Het gelukte me de teugels dicht bij de kop te grijpen en terwijl ik gelijktijdig Komeet tot stilstand bracht, trok ik zoo krachtig aan de teugel, dat de merrie in volle vaart neerstortte en vooroversloeg. Köhna was gekomen waren op het vlakke boschveld lag een nieuwe hindernis voor ons. Een ondiep riviertje was door de regen buiten zijn oevers getreden en had over de afstand van ongeveer een mijl voor ons uit het boschveld overstroomd. Nu leverde het water op zichzelf geen gevaar voor ons op. Want zooals gezegd, het water was ondiep, en in het allerergste geval reikte het niet verder dan tot de stijgbeugels. Wat dat betrof, was er dus geen bezwaar verbonden aan het verder rijden. Maar het erge van ons geval bestond daarin, dat het voor een menschelijk oog ten eenenmale onmogelijk was om te ontdekken, waar de weg onder water zich bevond. Het kwam er dus op aan in de goede richting te blijven rijden, waarbij wij ons voor het allergrootste deel moesten verlaten op onze paarden, opdat die door hun speurzin en hun gevoel voor de juiste plaats de goede weg zouden kiezen. Eentonig klotste het water onder de pooten onzer paarden: nat, koud en hongerig hing ik in het zadel. Eentonig ook klonken de diepe bromstemmen van honderden kikvorschen in het moeras, en ergens schreeuwde een moerasvogel en weer uit een andere richting klonk ons het doffe, korte geblaf van jagende wolven in de ooren. Voorwaarts, voorwaarts! Wanneer het ons slechts gelukt, de juiste richting te bewaren. Hebben we de bij de val in een groote boog uit het zadel gevlogen. Maar in het weeke zand kwam hij nogal goed terecht en liep heel weinig letsel op. Lachend stond hij weer op, keek eens even rond en veegde toen het natte zand uit zijn gezicht. Daarbij viel hem de onafscheidelijke catechismus uit de zak. De bladzijde, waar hij het laatst met studeeren was bezig geweest, was nog opengeslagen, en toen Köhna het boek van de grond opraapte, zei hij: ~Moruti, dat staat alles in het boek te lezen. God de Heer heeft mij tegen alle gevaar beschermd en mij voor alle kwaad behoed en bewaard.” Ernstig zagen we beiden in de diepte, aan welks rand het ongeluk geschied was en ik zei slechts: „Zoo is het juist, mijn jongen. Zonder Gods hand, die ons beschermt en bewaart, zou je nu met je paard verpletterd beneden in de afgrond gelegen hebben.” Zwijgend reden we verder. De regen bleef nog steeds neerstroomen. Al mocht dan de hevigheid van het neervallende water wat minder zijn geworden, het bleef toch nog steeds alles doordringend op ons neerkomen. Het was intusschen avond geworden en spoedig zou de stikdonkere nacht komen. De weg, die we gingen, heuvel af, was veranderd in een blanke waterstroom en iedere zwavelblauwe bliksemflits zette de gansche omtrek in een vreemde, onwezenlijke theaterverlichting. Toen we uit de bergen juiste richting nog, of dwalen we misschien, het goede spoor bijster, door de wildernis? Deze vragen drongen zich steeds meer aan mij op. Van het antwoord, dat ik niet geven kon, hing voor deze nacht alles af. De plaats Sweethome, waar ik deze nacht verblijf had willen houden, was het eenige oord in deze streken, dat door een blanke was bewoond, en het was uren en uren ver verwijderd van alle andere nederzettingen. Zou het mij niet gelukken, deze nacht de plaats Sweethome te bereiken, dan moest ik tot de morgen toe al maar nat en koud blijven ronddwalen, zonder een ander huis en dak te kunnen vinden. Toen ik nog thuis was en op het gymnasium ging, hing daar in de klas een aardrijkskundige muurplaat, die op de voorgrond een geweldig groote mimosaboom vertoonde. Vaak heb ik, wanneer de morgenzon in de klas naar binnen scheen, en wanneer Cicero me te droog en te saai begon te worden, mijn jonge oogen naar die boom op de plaat opgeheven. En mijn gedachten trokken dan de wijde wereld in, mijn verlangens achterna, tot ik dan weer uit mijn overpeinzingen werd opgeschrikt en van mijn reizen en uit verre landen werd teruggeroepen naar het enge schoollokaal, opgeschrikt door onzen ouden leeraar, die zei: „Gaat u verder met vertalen: Quidquod tu te ipse in custodiam dedisti ” Bij de bocht van de weg, daar, waar de weg zich scherp naar Sweethome ombuigt, staat zulk een groote mimosaboom, die er juist zoo uitziet als de boom op de plaat. Toen ik hem jaren geleden voor de eerste maal zag, groette ik in hem mijn oude bekende uit mijn gymnasiumtijd. Sinds die tijd was deze boom voor mij een teeken om de plaats te herkennen, waar ik was. Nu, in de donkere nacht en in de beangstigende waterwoestijn, keek ik telkens verlangend uit naar deze bekende. Een bliksemstraal zette voor eenige seconden de omgeving in zijn helder licht en zie, daar voor mij strekte de bewuste mimosaboom zijn scherm hoog uit. Een gevoel van groote blijdschap doorstroomde mij. Ik wist nu weer, waar we ons bevonden. Nu was het immers niet meer zoo ver naar Sweethome en de trouwe Komeet had mij zuiver in de goede richting gebracht. Reeds kon ik uit het huis van mijn vriend het gele, vertrouwde licht van de lamp zien stralen. Nog een laatste galop, toen trok ik de teugel aan en sprong uit het zadel. In de warme kamer van den vrijgezel, die op Sweethome heer en meester is, kon ik mij van mijn natte kleeren ontdoen en mij, omkoesterd door de warmte en de gemoedelijkheid van de gezellige kamer, weer van een amphibium in een droog mensch veranderen. Ik denk, dat ook Komeet en Mary blij geweest zullen zijn, toen ze na deze natte nacht weer in een warme stal waren aangeland en Köhna zal nog eens gelezen en geleerd hebben: ~Wien ik schuldig ben te danken en te loven, te dienen en te gehoorzamen.” De lotgevallen van „Komeet” 8. HOOFDSTUK VI. Hoe Komeet bij de gezondheidsdienst kwam. Toen ik van mijn laatste rit naar huis kwam, wachtte mij daar een bericht, dat wel in staat was bezorgdheid te wekken. Reeds een paar weken geleden had ik in de krant gelezen, dat een ziekte, die tot nu toe onbekend was geweest, de Spaansche griep, of kortweg ook wel pest genoemd, zich voornamelijk in de groote steden beangstigend snel had uitgebreid. Reeds een groot aantal offers, zoowel onder de blanken als onder de zwarten, was door deze ziekte geëischt. Tot nog toe echter had ik aan deze courantenberichten niet bijzonder veel aandacht geschonken, want ik was van meening, dat de pest, al mocht die dan in de steden woeden, toch niet zou doordringen tot in onze omgeving, die van de bewoonde wereld al te ver verwijderd was. Toen ik nu thuiskwam, werd mij evenwel meegedeeld, dat een oude toovenaar, die de vorige Zondag onze woonplaats had bezocht, daar ziek was geworden en de volgende dag reeds was gestorven. En het was bij dat eene geval niet gebleven. Een groot aantal lieden van ons district lagen eveneens al ziek aan de gevreesde kwaal. Ik keek onmiddellijk mijn voorraad medicijnen na en vond een kleine hoeveelheid van een geneesmiddel, dat ter bestrijding van deze ziekte goed moest werken, naar ik gelezen had. Daarvan maakte ik een oplossing klaar, waarmee ik twee groote flesschen vulde, die ik, de eene rechts, de andere links, in de zadeltasch borg. Komeet kreeg deze geneesmiddelen te dragen, want op hem maakte ik een rondrit langs alle kralen in de nabijheid en stelde ik een onderzoek in, of er zich ook zieken in de kraal bevonden. Op de tweede dag was het reeds niet meer noodig, afzonderlijke zieken te gaan opzoeken, want men kon bij elke kraal stilhouden, ieder mensch was al ziek, of zoo niet, dan zou hij het morgen toch zeker zijn. Op angstwekkende wijze had de ziekte om zich heengegrepen. Het waren tafereelen van de meest aangrijpende ellende, die zich daar aan mijn oog vertoonden. Ik kwam op mijn reizen in plaatsen, waar alle menschen, geen enkele uitgezonderd, ziek in hun hutten lagen, mannen, vrouwen en kinderen. Of in andere kralen, waar van alle bewoners er slechts één op de been was gebleven, een oude man, die water kon halen en hout voor het vuur, die eten kon klaarmaken en die ook de dooden moest begraven. In een kraal trof ik op zekere dag negen personen aan, vijf vrouwen en vier mannen. Toen ik de volgende dag opnieuw daar kwam, was er nog slechts één man overgebleven, die ik aantrof met een spade aan het werk in de veekraal. „Waar zijn de zieken?” vroeg ik hem. Hij hield zijn open hand aan de mond en blies over het vlak van zijn hand. „Ze zijn weg. Zij hebben ons verlaten!” zeide hij en met deze bij de Basutokaffers gebruikelijke handbeweging duidde hij me aan, dat ze allen gestorven waren. In mijn streek was ik de eenige blanke, die niet door deze ontzettende ziekte was aangetast. En daarom achtte ik het mijn plicht, mijzelf en mijn paard beschikbaar te stellen voor de gezondheidsdienst van de regeering. Het kwam hierop neer, dat ik regelmatig van de regeering medicijnen kreeg toegezonden en dat ik de verplichting op mij nam, daarmee eveneens regelmatig alle plaatsen, waar menschen woonden, in een omtrek van tien mijlen, af te rijden en de medicijnen uit te deelen. Zoo was ik dagelijks van de vroege morgen tot de late avond met Komeet op weg. Mijn appelschimmel was voor de arme zieken een signaal geworden van het grootste belang en iedere dag zagen ze met verlangen er naar uit, of ze de verschijning van het dier op de weg nog niet konden ontdekken. Ik werd daardoor in de gansche omgeving en voor iedereen een goede bekende en zelfs menschen, die mij nimmer hadden ontmoet, noemden groetend toch mijn naam, wanneer ik hun voorbijreed. „Waar kent ge mij van?” vroeg ik eens iemand, die mij vriendelijk met mijn naam groette. „Wel”, was het antwoord, „u is toch de Moruti van het blauwe paard?” Bleef ik zelf al voor de ziekte gespaard, ook in mijn kring vielen de slachtoffers. Op de vijfde dag van die week stierf mijn ezeljongen Köhna. Hij had het bericht gekregen, dat ook zijn ouders ziek geworden waren en had mij toen verlof gevraagd, om hen te gaan bezoeken. Daar had hij een besmetting opgeloopen en was zelf ook ziek geworden. Ik ging er heen om hem op te zoeken en toen ik bij hem was, zag ik wel, dat hij niet lang meer zou kunnen leven. Het scheen wel, dat hij zelf daarvan ook overtuigd was en hij vroeg mij: ~Moruti, doop mij toch! De jongen had altijd ijverig geleerd, dat wist ik, en voor de zaken van Gods koninkrijk had hij altijd groote belangstelling aan de dag gelegd. Maar toch wilde ik nog meer van hem weten. Ik moest toch ook onderzoeken, of in zijn hart het werkelijk geloof was gaan leven. En daarom heb ik hem gevraagd: „Hoe ver ben je met de catechismus gekomen?” Haastig antwoordde hij: „Ik heb nog niet van den Heiligen Geest gehad. Ik ben bij het eeuwige leven gebleven.” En opdat ik aan zijn woorden toch vooral niet twijfelen zou, zegde hij het geloofsartikel van de verlossing op, niet als een schooljongen, wien de beteekenis van hetgeen hij zegt ontgaat, maar met stralende oogen, als iemand, die vertelt van een wonderschoone ervaring: opdat ik Zijn eigendom ben en in Zijn rijk onder Zijn heerschappij leve en Hem diene in eeuwige gerechtigheid, onschuld, zaligheid, gelijk Hij is opgestaan van de dooden, leeft en regeert tot in eeuwigheid. Dat alles is zeker en waar. Amen.” Het werd mij duidelijk, dat hier het water van de Heilige Doop niet mocht worden geweerd. En dus nam ik een schotel en water en doopte den jongen met de naam „Nicodemus”, want hij wilde evenzoo heeten als de man, die in de nacht tot Jezus kwam. Ik heb nog een poosje bij hem gezeten en toen ik weer wilde vertrekken, vroeg hij, of ik zoo dicht langs de deur van de hut wilde voorbijrijden, dat hij nog eenmaal mijn paard Komeet kon zien. „Het was zoo heerlijk op het paard te zitten en met u samen te rijden, Moruti, over de bergen heen en door het water en door de nacht. Nu is de nacht daar weer en het zwarte water. Ik ben zoo bang, Moruti. Wie zal mij nu er over dragen?” fluisterde hu nauwelijks hoorbaar. „Je behoeft niet bang te zijn, Nicodemus , troostte ik hem, „al gaat de weg ook door de nacht en door het donkere water. Jezus draagt je veilig naar huis. Hij weet de weg. Hij zal je dragen naar het hemelsche licht in het eeuwige vaderhuis in de hemel. Toen ik eindelijk vertrok, sprong ik voor de hut op het paard en vol verlangen liefkoosden de oogen van den zieken knaap de schoone kop van het dier. Maar Komeet hield ook veel van den jongen, die hem altijd zoo zorgvuldig had verzorgd. En zacht hinnikend blikte hij met zijn groote, goedige oogen in de donkere hut. In de daaropvolgende nacht is Nicodemus naar Jezus gegaan. Hij is bij het eeuwige leven gebleven. Nog vele dagen ben ik op de nimmer moede schimmel, met de twee groote medicijnflesschen in mijn zadeltasschen, van de eene plaats naar de andere gereden, om waar het mogelijk was, hulp te brengen en genezing. Maar ook aan menig geopend graf heb ik in deze weken gestaan. Toen verdween de ziekte weer even plotseling als zij gekomen was. En Komeet, die in deze weken van veel arbeid werkelijk mager was geworden, had weer volop tijd, zich rond en glad te eten. HOOFDSTUK VII. Hoe Komeet aan zijn eind kwam. Het liep tegen het einde van de groote wereldoorlog. Maar dat er teekenen waren van verval en ineenstorting, daarvan was in onze vergelegen uithoek niets bekend. De toestand van krijgsgevangenschap, waarin ik mij eigenlijk bevond, was slechts een zeer losse band, die mij groote bewegingsvrijheid overliet. En toch drukte zelfs deze band en pijnigde me, alsof het een zware keten was. Lijdelijk te moeten blijven en alleen te moeten zitten wachten, terwijl de anderen bezig zijn, wereldgeschiedenis te maken, een nutteloos en eenzaam leven te moeten leiden, terwijl anderen hun leven opofferen voor hun land en hun broeders, dat was me eigenlijk te erg. En deze gedachte knaagde en rukte voortdurend aan mijn vaderlandsch geweten. Allerlei wilde geruchten drongen tot mij door. Ik kreeg te hooren van een doorbraak eener kameel- ruiterskolonne van Zuid-West, van een inval van Von Lettow’s troepen in Rhodesia. Waarom, zoo vroeg ik mij telkens af, waarom kon ik niet doen, wat zooveel anderen deden? Zat ik niet aan de Noordgrens van het land en was het mij niet mogelijk om in een paar weken bij Von Lettow te komen? Deze onbezonnen gedachten namen in mijn ziel steeds vastere vorm aan en eindelijk nam ik het besluit, een poging te wagen. Wanneer het mij zou gelukken een pas te verkrijgen om de allernoordelijkste van mijn gemeenten te bezoeken, de gemeente Huilbosch in de nabijheid van de Limpopo, dan zou ik van daar uit in weinige uren over de rivier naar Beetsjoeanaland kunnen komen en daar mijn tocht naar het Noorden kunnen aanvangen. De ambtenaar, dien ik voor deze pas opzocht, maakte wel eenige bedenkingen, maar eindelijk kreeg ik van den bevoegden commissaris de reispas in mijn bezit. Komeet wilde ik het eerste deel van de reis ontzien, en daarom liet ik de ezelwagen gereedmaken. Toen we ons op weg begaven, draafde mijn schimmel zonder zadel achter de wagen. Zonder moeilijkheden te hebben ondervonden, kwam ik in mijn gemeente Huilbosch en toen ik daar ’s Zondags preekte, was ik er stellig van overtuigd, dat het voor de laatste maal zou wezen. De volgende morgen wilde ik mijn kans wagen. Ik pakte twee dekens onder Komeet’s zadel, vulde de zadeltasschen zooveel maar even mogelijk was met voedsel, hing veldflesschen en koffieketel aan het zadel, gordde mijn patronenbandelier, waarin vijftig patronen zaten, om en wierp mijn Mausergeweer over de schouder. De menschen van Huilbosch dachten, dat ik, voor ik weer terugkeerde, eerst nog een dag wilde gaan jagen en dat ik Dinsdags wel weer bij de wagen zou zijn. Daar mijn pas mij voor een tijd van veertien dagen was gegeven, was er in mijn gedrag niets, dat de anderen bijzonder moest opvallen. Het zou mij gemakkelijk vallen, zoo dacht ik, over de grens te komen, voor de commissaris weer naar mij zou vragen. Maar wat ik niet wist, was, dat toevallig twee bereden politie-agenten zich in de onmiddellijke nabijheid ophielden, om de grenswacht waar te nemen. Zoo reed ik door de Mpaniwouden, die op de nabijheid van de rivier wijzen. Komeet had er goed de draf in, want zijn krachten waren nog frisch en hij rook het een of ander jachtavontuur. Het ging tegen de avond, toen ik de hooge boomgroepen voor mij zag, die de oever van de Limpopo begeleiden. Het lag in mijn bedoeling, onmiddellijk de drift (doorwaadbare plaats) op te zoeken, door de rivier te trekken en dan aan de andere oever in het Beetsjoeanaland mijn nachtleger op te slaan. Toen ik de laatste heuveltop bestegen had en de helling af naar de stroom reed, spitste Komeet de ooren en hinnikte zacht. Er waren zeker andere paarden in de nabijheid. En dat vervulde mij plotseling met bezorgdheid. Voorzichtig reed ik tusschen de boomen voort en draaide me in het zadel om, teneinde te zien, of er ook iemand achter mij kwam. Inderdaad, op de heuvel, langs welks helling ik afdaalde, op de top, ongeveer vierhonderd meter achter mij, kwamen twee ruiters. Het was mij niet terstond mogelijk, uit te maken, of het ambtenaren waren of misschien niets kwaads in het schild voerende jagers. Maar met welke bedoeling die beide mannen ook achter mij aankwamen, ik wilde ze liefst maar uit de weg blijven, daar elke ontmoeting met andere blanken mij onder deze omstandigheden onaangenaam was, want bij een ontmoeting in zulk een eenzame streek vraagt men elkaar toch allicht naar het vanwaar en waarheen. Dus was de grootste omzichtigheid geboden, wanneer ik de achter mij komende ruiters wilde vermijden. Voor mij zag ik een dichte boomgroep en om deze heen maakte de weg een scherpe bocht. Daar, zoo leek het mij, kon ik mij gemakkelijk uit de voeten maken. In de schaduw van de boomen reed ik nog langzaam de hoek om, maar daarna, toen ik de vrije weg voor mij zag, gaf ik mijn hengst de vrije teugel. Als een gazelle, zoo licht en pijlsnel, stoof Komeet er vandoor, alsof hij het zich bewust was, dat hij zijn meester de vrijheid moest tegemoet dragen. Reeds glansde, voor mij uit, in het avondlicht het water van de rivier en terwijl ik op de rivier toe galoppeerde, zochten mijn oogen naar de plaats, waar de drift zich bevond. De ruiters, die achter mij waren, schenen argwaan opgevat te hebben, want ik hoorde achter mij op de harde weg het getrappel van galoppeerende paardenhoeven. Nu volhouden. Komeet! Nu komt het er op aan. Nog maar een oogenblik. Het gaat om de vrijheid, kameraad! Daar, voor ons, plotseling, een gat in de weg! Door het water was de weg opengescheurd, zoodat een breede sloot was ontstaan. Komeet wil met een sprong er over, maar hij maakt zijn sprong te kort en stort met de beide voorpooten in de diepte. Een doffe val. Met het dier stort ik neer, en kom in mijn val zoo terecht, dat mijn hoofd tegen een boomwortel wordt geslingerd. Duisternis Vergetelheid. Ik zal zoo maar korte tijd gelegen hebben. En als ik weer tot mijzelf kom, en me de toestand weer bewust word, blijkt, dat ik een paar schreden van mijn paard verwijderd lig en mijn geweer een paar armlengten van mij af in het zand is neergekomen. Komeet heft zijn kop op en tracht op de been te komen. Aan de rand van de sloot staan twee politieagenten met de revolver in hun vuist. Hun paarden houden ze aan de teugel. „Stop where you are. Don’t touch your rifle!” (Blijf op de plaats, waar u is. Raak uw geweer niet aan!) kommandeert de eene, terwijl de andere over de sloot klautert en het geweer opraapt. „Now, what have you got to say for yourself?” (Nu, wat hebt u tot uw verontschuldiging te zeggen?) Ik richtte mij eerst langzaam op en voelde langs mijn ledematen. Ik was er nogal goed afgekomen, want ik was ongedeerd, uitgezonderd een bloedige schram aan het hoofd. Ik vermoed, dat de politie-agenten heel wat zenuwachtiger waren dan ik zelf, want toen ik met mijn vingers langs mijn zakken voelde, hebben ze waarschijnlijk gedacht, dat ik naar mijn revolver zocht. De man, die mijn geweer had opgeraapt, richtte het nu op mij en voer tegen mij uit: „Don’t make any stunts here! Keep up your hands!” (Haalt u hier geen dwaze streken uit! Steek de handen omhoog!) Niettegenstaande de onaangename situatie kon ik niet nalaten te lachen en zei: „Neemt u dat geweer maar gerust weg, het is niet geladen. En dan, wat wilt u eigenlijk van mij?” ~U is voor ons op de vlucht geslagen. We zullen u arresteeren. Wat doet u hier en hoe heet u?” „Kan zijn. Ik heet Smith. Maar wat gaat u dat eigenlijk allemaal aan?” „Dat zult u wel zien. Hebt u uw papieren bij u?” „Neen, natuurlijk niet. Denkt u dan soms, dat ik een kaffer ben, die met een speciale pas moet loopen, overal waar hij komt? Mijn papieren bevinden zich bij mijn andere zaken en die zitten allemaal nog in mijn wagen.” „Waar is die wagen?” „Die is bij Huilbosch blijven staan.” „Zoo, u ziet er ons anders toch verdacht genoeg uit. U moet ons dan maar eens naar uw wagen begeleiden.” „Goed, ik wil u met alle genoegen naar mijn wagen brengen. Maar vertelt u mij eens, waarom kom ik u verdacht voor?” „Uw vlucht!” „Wat vlucht? Waarom was dat een vlucht? Heb ik niet het recht, op elke weg, waarop ik rijd, precies zoo snel te galoppeeren, als ik dat zelf verkies?” „Shut up now! We shall see your papers.” (Houd je mond nu maar. We zullen je papieren wel bekijken.) Hiermede maakte de man op barsche wijze een eind aan het gesprek en wenkte tegelijk zijn kameraad. „All right”, zei ik schouderophalend. En ik dacht bij mezelf, dat men mij niet veel zou kunnen doen, want ik was nog steeds binnen de landsgrenzen gebleven en mijn reispas had een geldigheid van veertien dagen. Terwijl de politie-agenten nog met elkaar over het geval doorspraken, kon ik de gelegenheid waarnemen, naar mijn paard te gaan kijken. De arme Komeet was op een ongelukkige wijze terechtgekomen, maar het was mij niet mogelijk te ontdekken, of hij letsel door zijn val had gekregen. Liefkoozend streelde ik hem over de hals en sprak hem vriendelijk toe. Daarop nam ik hem bij de teugel en trachtte hem omhoog te krijgen. Dat ging echter niet zoo gemakkelijk. Maar na eenige vergeefsche pogingen gelukte het en sprong hij op de pooten. Hij sidderde over het geheele lichaam. Toen ik hem nauwkeurig bekeek, bleek mij, dat hij een der voorpooten angstvallig probeerde te ontzien. Daar mankeerde dus wat aan. Ik onderzocht de voorpoot nader en ontdekte tot mijn groote ontsteltenis, dat het bovendijbeen gebroken was en wel juist op dezelfde plaats, waar indertijd de kogel aan de Vaalrivier het been had geraakt. Dit was een kwetsuur, die niet meer was goed te maken. En bitter welde de gedachte in mij op: Hier helpt voor het arme dier niets dan de dood. Ik had groote moeite, om mijn ontroering meester te blijven. Want juist kwamen de beide ruiters weer naderbij. Ik wees hen op de breuk en schouderophalend zei de eene: ~Pity,he is finished. Put a bullet through his brains. He is a strapping fine fellow though.” (Jammer, het is afgeloopen met hem. Geeft u hem maar een kogel door de kop. Hoewel het is een buitengewoon fijn beest.) Ik wendde mij af. De gedachte daaraan overweldigde mij opnieuw. Toen zei ik en ik trachtte mijn stem zooveel vastheid te geven, als me maar mogelijk was —: „U zoudt mij ten zeerste verplichten, wanneer u het paard de kogel wilt geven. Want het is mij geheel en al onmogelijk, mijn eigen paard dood te schieten.” Ten afscheid legde ik nog eenmaal mijn arm om de hals van mijn mij lief geworden metgezel en ik fluisterde hem in het oor: „Vaarwel, trouwe kameraad.” Streelend duwde het arme dier zijn zachte bek in mijn hand en de groote oogen in de edelgevormde kop zagen mij met vochtige glans aan, waaruit tot mij sprak al de ellende van het stomme creatuur. Ik kon het niet langer verdragen. Haastig trad ik achteruit en zei ruw tot den politie-agent: „Maak u het kort en bespaar vooral het dier alle pijn.” De eerste man sprong voor het dier en schoot. Doch Komeet schudde de kop en kwam hinkend op den man toe. Uit een klein rond gaatje in het voorhoofd sijpelde het bloed. Geschrokken sprong de politie-agent terug en snel schoot hij de overige vijf patronen van zijn revolver alle in de kop van het paard. ledere kogel trof, maar geen enkele trof op de juiste plek, geen enkele trof de zetel van het leven. Mijn Komeet, mijn hengst, zoo dapper in het leven, ook in de dood was hij reuzensterk. Hij bleef staan en wankelde niet. Het bloed stroomde uit zes wonden. Met een blik vol pijn en verwijt zag hij mij aan. Tandenknarsend balde ik de handen in mijn zakken tot vuisten. Arm beest. Deze mannen konden nog niet eens goed schieten. Nu hief de andere politie-agent zijn revolver op. En schoot. En miste eveneens. Komeet wierp de met bloed overstroomde kop omhoog en stiet een smartelijk geluid uit, dat half schreeuw, half klacht was en kwam hinkend op mij toe. Toen kon ik onmogelijk mij langer beheerschen. Ik sloeg den ruiter de revolver uit de hand en greep mijn geweer, dat zij in hun bezit hadden genomen. „Leave him alone for God’s saké. You can ’t shoot.” (Laat hem om Godswil met rust. U kunt niet schieten.) Bliksemsnel had ik nu zelf geladen en mikte op het kleine ronde haarkruintje boven de oogen. Het De lotgevallen van „Komeet” 9, schot kraakte. Met een steunen, alsof het hem een verlossing was, viel het zware lichaam op zij. Nog een paar stuiptrekkingen en het lijden van mijn trouwen kameraad was ten einde. Sprakeloos bleef ik staan, met het geweer in de hand. Is het verkeerd, om bij de dood van een dier te huilen? Ik weet niet meer, of mij een traan uit de oogen is gerold, maar ik was er op dit oogenblik wel toe gestemd. Eindelijk wendde ik mij om, en gaf het geweer weer af aan de politie-agenten. Het was avond en de agenten deelden mij mede, dat ze die avond niet verder konden rijden, omdat ze nog een bode verwachtten, dien ze naar een van die plaats veertig mijlen verwijderde politiepost hadden gezonden, om post op te halen. Daarom moesten ze vannacht in deze omgeving blijven. Nog eenmaal ging ik terug tot mijn Komeet, die koud en stijf daar lag. Ik nam het zadeltuig en de toom hem af, toen wendde ik mij af van deze plaats des doods en maakte voor mijzelf met dekens en het zadel een rustplaats klaar naast de politieagenten. Juist zaten we te eten de beide mannen, die Thompson en Wallace bleken te heeten, deelden eerlijk met mij de kost, die ze bij zich hadden toen de verwachte bode verscheen. Terwijl we aten, openden de agenten de postzak en haalden de kranten er uit. Plotseling sprong de eene op. ~Hoera!” schreeuwde hij als bezeten, „armistice. Read here. Germany asks for armistice.” (Wapenstilstand. Lees hier. Duitschland vraagt om wapenstilstand. ) Allen keken we in de courant. En werkelijk, daar stond het met groote letters. Duitschland’s smaad. Ik wendde mij van deze verheugde mannen af. En rolde mij in mijn deken. Wat in deze nacht mij allemaal door de ziel gegaan is? Ik zal niet probeeren het bitter gevoel, dat mij vervulde, in woorden weer te geven. Maar de slaap kon ik die nacht niet vatten. Het zal omtrent middernacht geweest zijn, toen ik hoorde, hoe de paarden van de politie-agenten begonnen te snuiven en te stampen. En tegelijk hoorde ik van de zijde van de drift een doffe, knorrende toon. Ik had te lang in deze streken verkeerd om niet te weten, wat dit te beduiden had. Een leeuw was in de nabijheid van onze rustplaats gekomen. Snel stond ik op en legde meer hout op het vuur, om het feller te doen opbranden. Ook de andere mannen stonden op en bonden hun paarden steviger vast. Toen bleven we zitten om de opflakkerende gloed en wachtten. Zonder dat ze er iets tegen zeiden, lieten de politie- agenten toe, dat ik mijn geweer opnieuw bij me nam en laadde. Spoedig hoorden we het grommen nader komen. Toen hoorden we een geluid als van het sleepen van een groot, zwaar lichaam en het kraken van groote beenderen tusschen sterke tanden. „Hij heeft het cadaver van het paard gevonden”, fluisterde een van de politie-agenten. Toch bleven we de wacht houden aan het vuur tot de morgen toe. Maar het gevaar, dat ons wakend hield, kwam niet meer naderbij. De leeuw was tevreden geweest met het koude vleesch, dat hij gemakkelijk tot buit gekregen had. Toen, kort voor het morgenschemeren, verwijderde het geruisch zich naar de rivier beneden en ging in de verte verloren. Komeet, mijn trouwe makker tijdens mijn leven, was ook in de dood nog trouw gebleven, hij had met zijn doode lichaam zijn heer beveiligd. Met zonsopgang braken we op, ik moest te voet gaan tusschen de beide politie-mannen. Er was niemand, die mij kon helpen het zadeltuig te dragen en het al die tijd alleen te moeten sleepen, lokte mij ook niet aan. Daarom liet ik het maar aan een boom hangen en vormde het plan, voor ik naar mijn huis terugkeerde, deze plaats voorbij te rijden en het mee te nemen. Toen we zoo in Huilbosch en bij mijn wagen waren aangekomen, viel het mij gemakkelijk den politie-agenten de noodige inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken. Mijn pas was in orde. Alleen één raadsel bleef er over, dat ze niet vermochten op te lossen, en waarover ook ik hun geen opheldering gaf, namelijk, wat ik daar bij de Limpopo eigenlijk had willen uitvoeren. Nog dezelfde avond brak ik met mijn ezelwagen op en maakte een lange nachtschoft. (Schoft is de afstand, die afgelegd wordt van de eene uitspan naar de andere). De volgende morgen reeds vroeg was ik op de plaats aangekomen, waar ik het zadeltuig had achtergelaten. Ik nam het uit de boom, waaraan ik het had opgehangen. Toen wendde ik mijn wagen weer naar het Zuiden toe, naar huis. De weg, die ik thans te volgen had, ging niet ver de plaats voorbij, waar Komeet was gevallen. Nog een laatste blik wierp ik op de overgebleven resten van mijn makker. Een wolk van aasgieren verhief zich in de lucht en cirkelde dan rond in de hooge hemelkoepel. Wat de leeuw had overgelaten, hadden de gieren opgeruimd. Alleen nog maar een paar blanke beenderen waren er van mijn Komeet over. Ik voelde een diepe pijn in mijn hart. Mijn Komeet was een oorlogsoffer geworden. Het laatste misschien. En nog een nutteloos offer bovendien. Even vergeefsch nutteloos als het levensoffer van duizenden, die voor hun vaderland hun bloed hadden gestort. Neemt God de Heere dan nuttelooze offers aan? Neen, dat niet, want Hij is geen Baal of Moloch, maar de levende, rechtvaardige en goede Vader. Wanneer Gods tijd eenmaal daar is, dan zal Hij het slapende heir weer opwekken en de jonge harten, zoowel als de harten die jong gebleven zijn, zullen de opstanding aanschouwen. Geen opstand kan Gods tijd dwingen, doch de ware opstanding komt alleen van Hem. INHOUD. Hoofdstuk: Blz. I. Hoe ik aan mijn paard kwam 5 11. Hoe Komeet zijn krachten herkreeg en hoe ik zijn eersten baas terugzag 26 111. Baas Piet 49 IV. Van schildpadden, heidenen, zwijnen, gnoes en meisjes 74 V. Van bliksem en donder, water, kikvorschen en Cicero 100 VI. Hoe Komeet bij de gezondheidsdienst kwam 114 VII. Hoe Komeet aan zijn eind kwam 120 In de E D E C E A-E DITIE verschenen reeds vroeger: No. 1. H. VV. Aalders: „Zwoegers”. No. 2. S. Williams: „Een zware strijd”. No. 3—4. A. P. Siviter; „Binnen de paleispoorten”, 2 dl. No. 5. Cris Vanellus: „De buit van Carthago”. Een spannend jongensboek. No. 6. G. J. Peelen; „De ongerepte uitzet”. No. 7. P. A. de Rover: „Wolken en zon”. Een boek voor jongens en meisjes van B—l4 jaar. No. 8. Sophie Woudts: „Menschenlevens”. No. 9. M. v. d. Staal: „De groote liefde”. No. 10. A. v. Voorthuizen: „Late vondst”. No. 11. J. A. Visscher: „De zilveren helm”. No. 12. Owen Kattenbury: De martelaren van Tolpuddle. No. 18. K. Lantermans: Janna Geurtsen. Deze werken werden door de pers zeer gunstig beoordeeld. Men kan de boeken, die in deze editie verschijnen, bestellen bij de plaatselijke colporteurs tegen betaling bij ontvangst, zonder vooruitbetaling dus. Levering door de uitgeefster, Drukkerij Edecea te Hoorn, geschiedt alleen na ontvangst van het verschuldigde per postwissel, in postzegels of storting op postrekening 32404. Men kan zich daar ook opgeven voor één of meer van de reeds verschenen of nog te verschijnen nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort. Elke maand ongeveer verschijnt een boek. De prijs is 25 ct. per nummer ingenaaid en 70 ct. gebonden. Wij vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn in den Spoorwegboekhandel. Men waardeere de poging om goede lectuur tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar deze boeken, ook al ziet men ze niet. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrijgbaar in de kiosken op de perrons, in de wachtkamers of vestibule. Wij ontvangen gaarne bericht, indien bij navraag blijkt, dat ze op bepaalde stations niet in voorraad blijken te zijn. Uitnemende reislectuur I ALS DEEL 3 EN 4 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN ANNA PIERPONT SIVITER: BINNEN DE PALEISPOORTEN TWEE DEELEN UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Anna Pierpont-Siviter is, naar wij meenen, in de beschrijving van de geschiedenis van Nehemia, den Schenker aan het hof van koning Artaxerxes geslaagd. Zij heeft zich in haar materie uitnemend ingeleefd en haar winst gedaan met wat de opgravingen in de laatste tientallen van jaren aan het licht hebben gebracht. Zij heeft het gebeuren voor den critischen lezer aannemelijk gemaakt en aan haar personen kleur en vorm weten te geven. Er zit dus ernstige studie achter. En dan valt er voor een oplettend lezer wel wat te leeren. Aanbevolen onder beding dat men het niet te jonge lezers in handen geeft. „Het Zoeklicht”. Wjj kunnen de lezing van dit boekje genre Ben Hur gerust aanbevelen en zijn van oordeel, dat de drukkerij in een behoefte voorziet door zulke waarlijk goede en uiterst goedkoope lectuur onder het volk te brengen. Tal van véél duurdere boeken zijn het lezen lang zoo goed niet waard en werken niet half zoo ontwikkelend als deze. „Friesch Dagblad”. Moge vooral onze rijpere jeugd dit mooie boek lezen. Want en dit is de groote verdienste van de schrijfster de echte en ware vaderlandsliefde wordt in dit boek op uitnemende wijze geteekend. „Chr.-Hist. Weekblad v. Zuid-Holland”. Dit boek geeft ons de levensgeschiedenis van Nehemia en doet dat zóó uitnemend, dat het welbekende Brjbelsche verhaal over dezen held des geloofs nieuwe waarde voor u krijgt; geen spoor hier vanverromantiseeren der heilige geschiedenis, maar het levendig uitbeelden der Bijbelsche stof. „Groninger Kerkbl. der Ned. Herv. Gem.” ALS DEEL 6 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: DE ONGEREPTE UITZET door G. J. PEELEN. UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: De ongerepte uitzet” is van een gehalte, dat voor dure boeken in geen enkel opzicht onder doet. Frissche, pittige lectuur, modem en vlot geschreven, met een gezond-christelijken inslag. Het streven: de beste christelijke lectuur onder het volk te brengen voor 25 cent per hoek, verdient ons aller lof, en de wijze waarop Edecea het najaagt, de hoogste waardeering Op deze manier worden hoogere dan zakelijke belangen gediend. „Vrije Westfries . Dit verhaal, vol realiteit en zonder gefantaseerde onwerkelijkheid, moest gelezen worden door de duizenden die thans mee doen aan den roep om meerdere bewapening Wij hopen dat velen het zullen lezen. „Chr. Hist. Weekblad . ’t Is een spannend verhaal, dat ons doet inleven in den hangen oorlogstijd. Het eenvoudig en oprecht geloofsleven van die beide zusters heeft hen geestelijk en zedelijk staande gehouden temidden van zooveel verdriet en ellende. Gaarne bevelen wij ook dit nummer der E.-iB. als goede lectuur aan. Wie bij zulk een lagen prijs nog grijpt naar z.g. neutrale lectuur, kan toch zeker geen steekhoudende argumenten aanvoeren voor de verzaking van zijn christelijk beginsel in de keuze van lectuur voor zich en zijn gezin. »De Rotterdammer . Het is een zeer treffend verhaal, dat een beslist christelijken geest ademt. Velen onzer zouden het boek in dat opzicht misschien wat meer positief en duidelijker wenschen; en het zou er zeker niet bij verloren hebben, maar zooals ’t nu is, is het ook en zeer zeker aan te bevelen. „Timotheus . Ook dit zesde nummer uit de Edecea-Editie bewijst, dat goed en goedkoop in deze serie samengaan. „De Amsterdammer . ALS DEEL 8 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: MENSCHENLEVENS DOOR SOPHIE WOUDTS UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Dit boek lazen we met veel genoegen. Het geeft ons een blik in het leven van eenige menschen. Het wijst ons op de macht van de zonde, zooals gierigheid, liefdeloosheid, doch het voornaamste, vertrouwen op God, beheerscht het geheele verhaal, zoodat wij het boek van harte aanbevelen. Moge Edecea nog veel zulke boeken het licht doen zien. „Ons 3-centsfonds van het Hoogeland.” Ook dit nummer mag er zijn! Het brengt ons in aanraking met heel gewone menschen, zooals ge ze dagelijks kunt ontmoeten, maar het toont ons in de schijnbaar minder gewichtige gebeurtenissen den verborgen ondergrond aan, en zoo wordt het een spannend boek, dat wij van harte aanbevelen. „Gron. Herv. Kerkblad”. Een roerend, opbouwend verhaal, dat ons de zonde in bqar ellendige gevolgen, maar ook de genade Gods in haar heerlijke vruchten levendig voor oogen stelt. „Het Zoeklicht”. De beschrijving van de verschillende levens is zeer goed. Treffend komt uii het groote voorrecht ouders te bezitten, die hun kinderen zien als kinderen des verbonds. Welk een kracht is het bij de moeiten van het leven! Hoe anders is het bij die ouders, me door slordigen levenswandel of ziekelijke „vroomheid” de kinderen van zich vervreemden, en het geloof tot een aanfluiting maken. Het is een opbouwend boek. „De Chr. Handelsreiziger”. ALS NUMMER 9 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: DE GROOTE LIEFDE DOOR M. VAN DERSTAAL UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Het is een treffend verhaal van zonde en van vergiffenis, van liefde en van leed, van menschelijke boosheid en het komen, tot inkeer. Het boek is zeer lezenswaardig en zal lederen eenvoudigen lezer en lezeres boeien. o-06 Voorzorg . Alweer een nummer uit de thans in onze kringen welbekende Edecea-serie, met zijn goede en spotgoedkoope boeken. De hierin vertelde geschiedenis speelt zich in hoofdzaak af in de Woud-' streek van Friesland, en laat ons de kracht van Christus’ liefde zien in het hart van een dokter, die met felle haat tegen den man vervuld is, die zijn vader ongelukkig heeft gemaakt, en door een auto-ongeluk verplicht wordt hem bij te staan. Van de groote liefde des Heeren spreekt deze roman, die goed geschreven is en ook van de aardsche liefde niet zwijgt. Hartelijk aanbevolen! Wie een lange treinreis onderneemt, doet wel, van den spoorwegboekhandel een nummer uit deze editie te koopen: hij zal er geen spijt van hebben en veel vroeger thuis zijn, dan hij dacht! „Gron. Herv. Kerkblad’. Dit is een van de mooiste boeken, die de Edecea-Editie ons tot dusver bracht, ’t Brengt ons een spannend verhaal, van twee families, waarvan de eene vader den anderen financieel ruïneert, maar waarvan dochter en zoon met elkaar in ’t huwelijk treden Daaromheen worden andere gebeurtenissen ■ geweven, die ons( met elkaar doen zien dat vergeven en vergeten om Gods wil mogeltjk is. „Want God die rijk is in barmhartigheid, door Zijne groote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren, door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus.” ”De Glds • ALS No. 10 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: LATE VONDST DOOR A. VAN VOORTHUIZEN UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Late Vondst is een verhaal van een jong paar, dat eigenlijk niet bij elkaar past. Hij is erg zwaar op de hand, heeft onderscheidene bestuursfuncties en is avond aan avond afwezig, zij is jonger, is wat aan de luchtige kant, weet zich later wat in te toornen! maar de verhouding wordt steeds koeler. Beiden missen het geloof. Door allerlei wederwaardigheden komen zij echter tot God, en weer tot elkaar. Het verhaalt boeit van ’t begin tot ’t eind, is spannend en van zuiver christelijke strekking. „Witte Velden”. Een eenvoudig verhaal van een jong huwelijk. Tusschen man en vrouw komt verwijdering. Het dreigt een mislukking te worden. Eindelijk daagt echter de nieuwe dag. Een boek dat met belangstelling en vrucht zal gelezen worden. „Geref. Kerkbode voor Schevening-en”. In den zin van „zeer spannend verhaal” is dit boek geen spoorweg-lectuur. ’t Is een sober verhaal van een huwelijk waarin man en vrouw eerst later elkaar vinden. Mooie gedeelten zijn erin met goede teekening: b.v. het in-huis-nemen van den armen, nietgodsdienstigen neef; de praatjes in het dorp, zelfs van den ouder;!nf> die zich ergert in plaats dat hij betooning van christelijke liefde aanmoedigt. Vooral de zelfgenoegzame Henk is een type, zooals men ze waarlijk niet alleen op de dorpen kent. „In en om ons Huis”. Het EERSTE NUMMER der EDECEA-EDITIE, getiteld „ZWOEGERS” is GEHEEL UITVERKOCHT. Ook het TWEEDE NUMMER, getiteld „EEN ZWARE STRIJD” is UITVERKOCHT, zoover het de ingenaaide exemplaren betreft. Hiervan zijn alleen nog gebonden exemplaren verkrijgbaar d7O cent. Wie dit nummer nog niet bezit, en het toch gaarne zou willen hebben, haaste zich dus, vóór het te laat is. Een tweede druk van beide nummers zal niet verschijnen. Wij zoeken in die plaatsen, waar wij nog geen vertegenwoordigers hebben voor onze Editie, actieve personen die zich met de colportage willen belasten, tegen een hooge provisie. Men vrage inlichtingen. KOOPT VOOR UW JONGENS VAN 12 TOT 16 JAAR HET PRACHTBOEK: FERME JONGENS samengesteld door P. A. DE ROVER. Dit fraai geïllustreerde boek bevat een verzameling opstellen over kanosport, kampeeren, zwemmen, vliegen, natuursport met kijker en camera en dergelijke onderwerpen meer. Bijna in iedere vertelling komen flinke jongens voor; niet zulke, die allerlei „heldendaden” verrichten, die in het werkelijke leven nooit uitgevoerd kunnen worden, maar, levende jongens, kerels met een hart, met een wil, en die daardoor overwinnen. Daarom heeft dit boek een goede paedagogische waarde. Prijs ingenaaid ƒ 1.90. Gebonden ƒ 2.40. Verkrijgbaar in den boekhandel of rechtstreeks bij den uitgever: DRUKKERIJ EDECEA TE HOORN Neemt voor uw schoolgaande kinderen een abonnement op het christelijk jeugdtijdschrift LENTE-LEVEN onder redactie van P. A. de ROVER. Met tal van bekwame medewerkers. Verschijnt om de veertien dagen. Prijs per jaargang ƒ 1.75, bij vooruitbetaling. De jaargang loopt van 1 Qctober—30 September. Vraagt gratis proefnummer aan bij DRUKKERIJ EDECEA TE HOORN ALS NO. 15 VAN DE EDECEA EDITIE ZAL VERSCHIJNEN: MEI THUIS DOOR SOPHIE WOUDTS Een boek voor meisjes van 14—18 jaar In het ouderlijk huis van Nel vindt men niets van hetgeen als eisch gesteld mag worden voor een behoorlijk huiselijk samenleven. Het kind ontvlucht telkens het eigen huis en heeft meer aansluiting bij een in haar nabijheid wonende familie, waarmee haar ouders op min of meer gespannen voet staan, te meer, daar ze in zakelijk opzicht ook nog concurrenten zijn. Als Nel met allerlei moeilijkheden geen raad weet en thuis niemand heeft, die belangstelling toont, vindt ze bij de buren telkens een geopend oor en echt meeleven. Het contact met deze buren wordt Nel ten slotte tot zegen, en heeft uiteindelijk ook een gunstigen invloed op de verhoudingen tusschen de beide families in haar geheel. Onze meisjes zullen dit boek, dat een echt christelijken geest ademt, met groote belangstelling lezen.