T ONGURE HUISSENS NOVELLE DOOR F. BORDEWIJK DIT IS SCHRIFT 9 VAN JAARGANG 12 DER VRIJE BLADEN m IEMBER 1935 T 501 ’T ONGURE HUISSENS DOOR F. BORDEWIJK nVB Dals amnesie De agent stond tenger aan den kant van het water. Het was ver na middernacht. De buurt was een doodenstad. Maar er bewoog zich iets vreemds. Een reuzige vogel van rouw was neergestreken aan den overkant en kraste klagelijk. Bij den agent kwam dit beeld niet in die mate pregnant op. Maar hij had in de verte al het zonderling gekras gehoord, hij had werkelijk aan een vogel gedacht. Het was een groote donkere manmensch aan de overzij. Kra, kra, kraste zijn stem over het water. Hij waggelde heen en weer, en zwaaide zijn onbeholpen armen. Een dronkaard die alles kwijt was, stuur, richting, spraak, herinnering, misschien ook zijn geld. Zijn geluid was niet zeer hard, maar het droeg ver. Er stond een lantaarn aan den anderen kant van den boom. De beschonkene bleef aldoor in de zware schaduw van den boom. Het was instinct of taktiek. De agent kon niet veel meer zien dan dat hij groot was en dronken en hulpeloos. De agent weifelde. Hij was tenger. Hij haatte de buurt, en hij vreesde haar zeer. De dronkaard, gelukkig voor hèm, wekte de buurt niet. Een dronkaard had altijd een beschermgeest. Hij wist van frappante gevallen. Deze zou óók zijn weg wel vinden. Hij was een beetje bang van dien zwaren hulpelooze. In beschonkenheid deed iemand de gekste dingen. Hij be- kende het zich onbewimpeld: hij was niet erg bang, maar een beetje. Dat kwam goed uit dat het water vlakbij lag, en de naaste brug ver. Lang voor hij daarginds was had de schuinsmarcheerder hem gesmeerd. Blind ging de agent verder, en liet het wezen aan zijn lot. Schuinsmarcheerder was niet kwaad gevonden voor een dronkelap. Kra, kra, kreet het zwak in zijn gebogen rug. Toen zweeg het abrupt. Plichtmatig keek hij even om. Een plomp had hij niet gehoord. Maar de drinkebroers hadden hun eigen god. Daar kwam ook al het donkere wezen uit de schaduw gezwikt en strompelde stom voort, in de tegengestelde richting. Dal was nu van middelbaren leeftijd, iets ouder eigenlijk al. lets meer dan middelbaar. De grijsheid witte hem nog maar even aan zijn slapen, dat was het dus niet. Maar hij zag den ouderdom aan een ander symptoom. Nu al het derde jaar had hij in de lente een reeks van duldelooze nachten. Het eerste jaar had het een week geduurd, het tweede jaar tien dagen, nu was het al meer dan twee weken aan den gang. Hij sliep niet. Of sliep hij dan was zijn slaap nog slechter dan zijn nachtwake. Oude menschen worden vreemd als de bladeren komen en als ze gaan. Dat had hij in zijn jeugd gehoord. Nu was hij dan oud, of althans werd hij oud. Er bestond geen uitwendige oorzaak voor deze periodische overprikkeling. Dus werd hij oud. En hoe werd hij oud! Geradbraakt stond hij op, en geradbraakt ging hij naar bed. Hij gooide zich op één nacht vijf honderd maal om. Hij had telkens een gevoel van flauw vallen. Dan viel hij niet in zwijm, maar in slaap, enkele secon- den, zijn mond week voor een vervaarlijk snurken dat hem weer aanstonds wekte. Op de wijzerplaat van zijn nachtklokje zag hij dat de tijd nog geen minuut verder was, maar zijn nachtmerrie had hij niettemin te pakken gehad. Twintig maal schikte hij' zijn dek. Het lag telkens weer op een hoop, onder hem. Hijt maakte licht, ging halfzittend lezen. Maar hij kon zijn oogen niet open houden. Zijn scheden gloeiden van jeuk, er zaten vrachten zand achter, hij plofte neer, sliep dertig tellen, en had op nieuw zijn geluid en zijn droomgezicht. Het had zijn hart kunnen zijn, maar dat was het niet. Hij wist dat zijn hart in orde was. Zijn hart was zelfs sterk, het beste erfstuk van zijn vader. Hij rookte veel te veel, maar dat kon hij nu eenmaal niet laten. Zijn eenige verslaafdheid was de tabak. Hij had geen enkele organische kwaal. Het was ook niet het rooken, 'het was de leeftijd. Eiken morgen stond hij op met een geweldige rugpijn, die na een kwartier, twee kwartieren zakte. Dan bleef hem den verderen dag geen ander gevoel dan van moeheid en slapte. Van dag tot dag verergerde dat. Ik zal me toch eens op suiker laten keuren, dacht Dal. Maar hij ging niet naar den arts. Hij wist wel dat het geen suiker was. Hij had geen verhoogde honger en dorst. Zelfs at hij weinig, en zijn hospita maakte daar een opmerking over, bescheiden, met zuinigen dotmond. Gekielhaald voelde hij zich, maar dat was geen diabetes, dat was de leeftijd. De beide vorige keeren was hij er tusschen uit getrokken, voor een dag of acht naar Parijs. Daar, in een vreemde omgeving, ook vertrouwd, maar toch met den prikkel van het andere, had hij zijn evenwicht hervonden. Thuis gekomen sliep hij als een kind. Dit- maal echter zou hij het thuis uitvechten. Maar het lukte niet, en het werd erger. Dien avond zei hij tot zijn hospita; Ik ga voor een week naar Parijs. Een half uur later stond hij op straat. Dal verdwijnt Hij wist maar één ding, dat hij nog ruim tijd had voor den nachttrein. Hij wilde naar het station loopen. Een wandeling van drie kwartier zou hem goed doen. Doch halverwege voelde hij zich zoo licht in zijn loop. Dat begreep hij niet. Toen zag hij dat zijn hand geen koffer droeg. En even bleef hij staan, besluiteloos. Maar hij ging om den dooien dood niet meer terug. Dan miste hij zijn trein zeker. Hij kon wel wat in Parijs koopen. Geld? Hij keek zijn portefeuille na. Ja, dat had hij toch bij zich gestoken, een nieuwe portefeuille met vijfhonderd gulden. Vijfhonderd maal ’s nachts had hij zich in zijn bed omgedraaid, en nou ging hij dat cureeren met vijfhonderd gulden. Vooruit maar weer. Dit tempo hield hij nóóit vol. Hij had ook allen tijd. Ik ga in Parijs, dacht Dal, in mijn oude hotel. Misschien kan ik ook slapen in den trein. Slapen in de wagonslits, hij die thuis in zijn bed nog niet sliep! Dat was een reuzegrap! Enfin, hij zou wel zien. Weer bleef hij staan. Wat had hij toch dat half uur op zijn kamers uitgevoerd? Hij wist nu ineens dat hij zijn koffer zelfs niet had gepakt. Die stond onaangeroerd in de kast. Zou zijn kostjuffrouw opkijken als ze dat merkte. Maar dat soort menschen merkt niet veel. Dat soort menschen is blij met de vrijheid als je weg bent, en laat je kamers maar waaien. Maar wat had hij dan wèl gedaan, dat halve uur? Hij wist het niet meer. Denkelijk had hij niets gedaan, alleen maar wat heen en weer gebanjerd. En dan toch, ja, ook het geld bij zich gestoken. Dat geld had hij uit zijn secretaire genomen, en de lade weer op slot gedaan. Dat wist hij nu zeker. En Dal ging voort. Maar wat was dat toch voor een eeuwig eind naar het station! Dat was geen eind, dat was de leeftijd. Dien ging hij nu ontloopen in Parijs. Hij ontliep zijn leeftijd, zijn schaduw, zijn dood. Een mensch was geen hond. Een hond liep zichzelf na, een mensch vluchtte voor zichzelf. Dat was de ware vlucht uit de werkelijkheid. Een letterkundige term. Maar ook een verschijnsel zoo oud als het menschenras zelf. Alom een vlucht uit de werkelijkheid. Het ontsterfelijkheidsbegrip camoufleerde de vlucht uit den werkelijken dood. Dal bleef weer staan. Dat was aardig gevonden. Dat was niet vrij van diepzinnigheid. Hadden zijn uitgeputte hersens nog zulk een denkkracht? Maar van dezen top gleed hij snel omlaag naar een beuzelig infantilisme. Hij dacht over het komen en gaan van de bladeren. Hij herinnerde zich een jeugdrijm, hij had in zijn jonge jaren nog eens een versje gemaakt over oude menschen en het groenen en dorren van de hoornen. In zijn overmoedige jeugd. En nu was het dan zoover. t Hij ging voort. En hij werd zeer moe. Hij voelde dat zijn denken hem begon ie begeven, het werd langzaam aan vervangen door een hoofdpijn, maar hij was doorgaans niet in het minst beangst, slechts bij kleine flikkeringen. Het station was eindeloos ver, dat zou hij (wel mooit meer bereiken. Soms liep hij in een zwarte leegte. Tot twee maal kwam hij voorbij zijn woning, in zulks een leegte. Hij had nog één opleving. En ik heb mijn pas ook thuis gelaten, ik kom nooit over de grens, dacht hij lijdzaam. De weg, waar was de weg naar het station? Het station dat was een toegang naar het andere. Hiji kon wel naar den weg vragen. Maar hij voelde dat hij niet meer spreken kon. Het deed er niet toe, hiji bleef lijdzaam. Klanken waren er in zijn hoofd, geen woorden. Hij bleef lijdzaam. Wel zes uur achtereen sjokte hij voort. De menschen werden schaarsch om hem, ten laatste was hij alleen in een groot, hard gewas van huizen. Daar kwam hij aan een grachtje. Het grachtje heette Eiland, maar hij wist het niet. Hij was verzeild in een beruchte buurt. Een man in uniform stond tegenover hem}, door een smal water gescheiden. Een laatste angst glom voor een moment somber. Zijn zwak gekras was een laatste appèl aan de taal en aan de bescherming van een betrouwbaar medemensch. Maar de agent ging verder en hij ook. Hij slofte de gracht rond, en nogmaals, en nogmaals. Hij kon er niet meer uitkomen. De dag begon te krieken. Toen zag hij een straat. Aan den ingang kraste hij. De straat bleef slapen, onbewogen. Het fijn gehoor van een forsch en melig man was gewekt. De duistere La met zijn rooie snor kwam behoedzaam aan de deur. Een dronkaard weifelde naderbij. Een meneer, verdomd, een echte heer, en straal bezopen. La stelde zich op aan de kierende deur. Zijn gebüedershand greep stevig den bungelarm van den zwerveling. Hij trok hem in huis met een meerderheid die niet vijandig was. De deur klapte dof toe, zooals het dunne molme hout toeklapt van huisdeuren in armoestraten. Huissens De morgen kriekte over de straat Huissens. Het was een straat met een oud verleden, haar naam wees daarop. Huissens was driemaal in de asch gelegd. Honderden jaren terug met den oorlog, in 1750 met den ooster stadsbrand, in 1850 met het oproer. Al maar leelijker verrees dit feniksje uit de verkoolde takken van zijn nest. Het laatste jong was gevederd in een schamelen tijd. Maar de naam, de naam alleen was telkenmale ongerept uit de instortingen gered. Want het dichtst tot de onsterfelijkheid nadert op deze sterfelijke aarde de naam. Huissens doorstond de eeuwen. Maar de namen der bewoners hadden geen verleden en ze hadden ook geen toekomst. Daarentegen leefden enkele namen zeer hevig in de werkelijkheid van het oogenblik. Die namen kwamen nimmer over de gracht Eiland, tenzij op de politiebureaux en in de rechtzaal, en bij belangrijke gebeurtenissen kwamen de voorletters in de dagbladen onder de rubriek rechtswezen. Dan kocht de buurt wel eens een krant, en wie het lezen niet gansch had verleerd hakkelde moeizaam het verslag voor aan een groep gretige omstanders, heimelijke triomfanten. Er waren grooten, enkele, in de kleine buurt, heroën naar den maatstaf van buurtgrootte, kolossaal gingen zij om door de kleine wereld. De rest van de stad kende hen, noch hun grootheid. Het was hun eender. Het buurtje lag geheel in het oosten der stad, daarachter was haast niets bijgebouwd, deze kant had geen levensvatbaarheid zoolang het buurtje daar lag. Maar de stad gaf geen geld om het behoorlijk op te ruimen. De grond daar had ook zonder het buurtje weinig toekomst. Er kwamen wel eens vreemden kijken in dit laatste restje romantiek. Zij werden warm ontvangen, al te warm naar hun smaak. Het steenigen was daar nog ?eer gebruikelijk. De romantiek lag in het grachtje Eiland, een grachtje smal van water maar lang van loop. Het grachtje ging om en om en om, met bochten en deuken. Het eindigde niet, het liep rond op zijn eigen grillige onberekenbare wijze. Er geurden ’s zomers linden aan den walkant, er stonden oude huisjes, niet heel belangrijk op zichzelf, maar met hun velen iets pittoresks. Er stonden twee oude ontwiekte molens met oude gevelsteenen: d’Winthont, d’Vrintschap. Er lagen drie rotte brugjes, één een draaibrug, sinds heugenis nooit geopend, vastgeroest op haar spil. Het grachtje maakte van de buurt een eiland. Daar midden door sneed Huissens, lang, recht, Vrij breed, klein bebouwd en onguur. De catastrofen hadden de gracht goeddeels gespaard. Daar was nog menig pannendak van verschoten rood. Maar Huissens had den naarsten ouderdom, den ouderdom van wat nooit jong is geweest, een ziek armoekind dat er uit ziet als een afgeleefde. Een eigen karakter had Huissens, een akelig karakter. Van een volslagen onmogelijkheid werd het slechts gered door de twee molens, een aan zijn ingang, een aan zijn uitgang. Er was veel volk op straat, altijd, want er was geen verkeer. Wijven en kroost, lui mansvolk aan de deur of languit over de trottoirs, de jongen tenger en lenig. Het breed plaveisel van kleine keien werd nooit vernieuwd. Het gemeentebestuur vreesde door opbreken van de straat de bevolking op verkeerde gedachten te brengen. Het bestuur herderde op zijn manier over Huissens. Het plaveisel hield nog stand. Het was gekuild over heel de straat. Aan het eind, bij d’Winthont, verbreedde de straat zich redeloos tot een plein. Het plein was hoogst merkwaardig gekuild, een bodem van versteende golven zonder lijn. In één hoek gingen de golven zeer hoog, een volwassene verdween tot zijn heupen in de dalen, kleine kinderen verdwenen gansch en klauterden langs de ruggen weer te voorschijn. De deuren van Huissens stonden ’s zomers open. Men zag de duistere houtgangen der benedenwoningen, en de trappen naar de bovenverdieping, alle met een doelloos portaal na de eerste zes treden en dan verder omhoog. De meeste trappen waren kaal. Een paar hadden een looper van rood, één looper lag er van fonkelend groen met platte roeden van glimmend geelkoper. Er waren nog drie winkeltjes in Huissens. De rare vinding van den bouwer had het uitstalraam gevat in een lijst van zwaar geel hout, krullig bewerkt. Drie zware schilderijlijsten waren monsterlijk geel geplakt tegen drie kale voorgeveltjes. Gevat in de monumentale lijsten lagen de onbenulligste stillevens van koopwaar. Er lag op het grachtje een stempellokaal, bewaakt in de stempeluren door twee agenten tersluiks geladen met scherp. Op betaaldagen ging de kassier tusschen hen in van en naar de stad. Niemand begeerde arbeiders uit deze buurt, het steuntrekken stond er gelijk met het trekken van lijfrente. Er lag op het grachtje een kleine muskusfabriek, de eenige nijverheid. De geur was verpestend zoet, de wind woei meest van de stad af. Bij1 oostenwind was er het werken verboden. De acht mannen van de fabriek kwamen nooit uit de buurt. Het waren uitgedoofde levenlooze mannen, kleine mecanieken leemgeel bepoederd op huid en kleeren. De stad duldde hen niet om hun eeuwigen verpestenden geur. Huissens dat rook hen niet meer. Er lag in den hoek van het plein, daar waar de versteende zee het meest stormde, een kleine zwerversdoelen, Daar sliep men voor vijf cent over het lijntje, met >een kop morgendras toe. De matrassen lagen naast elkaar over twee touwlijnen. Om 6 uur ’s ochtends werden de lijnen aan één kant gevierd. De slapers gleden omlaag, door elkaar op den grond. Eiken ochtend pm 6 uur was het in den doelen een getier van geweld. Volk van 37 Melig en rossig stond La naast de logge inerte massa van den vreemden slaper neergeploft in een hoek van den zolder. La had zijn mouwen opgestroopt. Zijn armen waren vol blauwe figuren getatoueerd. Ze hadden niet de taankleur van zeemansarmen. Ze waren wit onder het blauw, dik, slap, armen die niet de zon zagen, die niet werkten. La’s bleeke tors zat vol blauwe beelden. Hij had niet alleen een aard van moven en geweldplegen, hij had ook de behaagzucht van den misdadiger die van zijn lichaam een wandelend prentenkabinet maakt. De vreemde sliep op den harden grond, zijn kop op een zak met smerige houtkrullen. La had hem zoover gekregen. Hij was een zwaar man, een meneer, niet dronken, maar stapelgek. Niets droeg hij bij zich dat aangaf wie hij was. Zooveel te beter. Wel had hij een portefeuille gehad met vijfhonderd gulden. Nog beter. Een kunst alleen om de groote biljetten gewisseld te krijgen. Een nog grootere kunst om den vreemdeling .te verdonkeremanen. La zou scherp opletten als hij wakker werd. Misschien was hij niet zoo gek als hij leek. Hij zou wel gauw vermist worden. La ging de kranten nakijken. Voorloopig waren er geen vragen. La had het geld. En hij had de kleeren ook. Zulke kleeren waren hier onbestaanbaar. Hij had hem spiernaakt uitgekleed, en toen de vodden over hem gegooid die hij straks zou aantrekken. De slaper was onder alle omstandigheden blijven slapen, hoe hij werd gerold naar links, maar rechts, op zijn buik, op zijn zij. Hard werken was het geweest, maar mooi werk ook. De twee andere mannen van den zolder waren op het gestommel ontwaakt, het kind was blijven slapen. La had gesnauwd dat er niet mocht worden gekeken. Zijn eenige preutschheid was onopgemerkt te zijn als hij zaken deed. Het was mooi werk wat hij deed: vijfhonderd gulden en kleeren die wat waard waren. Het was aan den anderen kant heelemaal geen mooi werk. Die knul kwam eenvoudig vragen om gerold te worden. Een zuigeling had het gekund. Maar de buit was mooi. Het donderde verder niet. Hij wierp zich op zijn bed en gebood koffie. Een gebloemd gordijn in een hoek werd verschoven. De vader van La stond op de planken. Terwijl hij ziclr bewoog schoten de beenderen van zijn knieën en voeten van lieverlee knappend in hun kommen. De vader was kleiner dan de zoon. Hij was onderworpen aan den zoon. Groote kringen van afschuwelijk violet lagen om zijn oogen. De zoon had hem zoo vaak op zijn gezicht gebeukt dat hef bloed niet meer wegtrok. Het was afschuwelijk in de groote violette plekken twee lichtere plekken te zien die keken. Hij ging stil over den zolder naar het petroleumstel. Zijn eenig geluid kwam van zijn gewrichten die op hun plaats schoten. Na een minuut was hij volkomen geluidloos. La kwam half zittend in zijn bed. Hij steunde op een elleboog. Zijn zachte witte hand schoof in zijn rooie haar. Hij keek naar den slaper en dacht aan het kind. De slaper had zich omgegooid. Hij was grootendeels bloot. La stond op. Er was een bed waarin hij vroeger had geslapen, met zijn vrouw. Het was het grootste van den zolder. Het stond in een hoek waar een klein nachtlicht walmde, den donkersfen hoek. Steek je voorpooten es uit, zei La tegen zij!n vader. Dan leggen wij hem daarin. Er kwam uit het bed een schrille lach, geen protest. De kleine figuur Horison Verdaan maakte het dek open aan het voeteneind. La en zijn vader sleepten Dal naakt over de planken. Eén, twee, hup in het bed. Dal lag met zij'n hoofd bij de voeten van den ander. Hef kussen met houtkrullen ging onder zijn kop. De koffie was gereed. Oude La bracht aan ieder een kop. La slurpte hoorbaar, weer liggend als vroeger, op zijn elleboog. Oude La dronk stil op den rand van zijn bed. Toen gleed hij stil terug, ging weer slapen. Het wezen Horison Verdaan naast Dal dronk zittend, langzaam, veel zacht blazend over de kom. Het had den lach van een idioot, maar kleine pientere oogen. Het was op zijn manier proper, want het ging het dek weer recht leggen. Daarbij arbeidde het vlijtig over het bed, het sleepte aldoor een geweldigen zak mee tegen zijn buik. Het leek een zak kolen of een zak aardappelen. Eindelijk lag het stil. Zijn onrein kroop vredig over naar Dal. Nu werd het kind wakker, en La zag het. Hij had het kind eens aangenomen van een vrouw die het kwijt wou, zoo maar. Het kind was doofstom, het was heel stil, en het had zelfs haast geen stem. Maar de oogjes waren aardig en niet al te vuil. La zette de kom Vol waschwater van den vorigen dag op een stoel bij het bed van het kind. Hij maakte van de bankbiljetten heel kleine bootjes. De vijf miniatuur bootjes in blauw en grijs dreven op het smerige sop. Hij blies ze langzaam naar het kind, en klein Herbertje blies ze terug. Zij hadden den grootsten schik. La streek de biljetten weer glad en droogde ze onder zijn hemd op zijn borst. Ze sliepen allen een gat in den dag. Rondgang op Zondag Dal ontwaakte. Horison Verdaan had hem tegen zijn ribben geschopt. Dal zat op in bed, zijn bovenlijf naakt uit het voddige dek. Hij begon zich te krabben in zijn oksels. Hij was alles kwijt, stuur, richting, spraak, herinnering, geld, kleeren. In plaats daarvan had hij nu luizen. Hij wist er niets van. Met luie runderoogen keek hij rond. Horison Verdaan klauterde met zijn kolenzak moeizaam uit bed, over de beenen van Dal heen. Hij hield Van voren een rok', omdat het kind wakker was en keek. Hij trok den rok aan en waggelde moeizaam en zeer wijdbeens over den zolder, een kleine gebrekkige vrouw. Hij was de eenige die geregeld uit 'de buurt kwam. Op het achtererfje van de benedenwoning stond zijn wagentje. Daarin reed hij zich rond door de stad, maar hij kwam nooit ver. Met zijn handen dreef hij de ijzeren wielvelgen aan, die gingen door slijk en door vuil. De eeltvloeren van zijn handen waren met vuil geëtst. Hij bedelde. Met een hooge slem zong hij wat, onderbroken door zijn kakelenden idiotenlach. Maar idioot was hij niet, hij was goed bij. Voorgewende idiotie werkte op de beurs als senneblad op de ingewanden. Dat was zoo zijn zeggen, een beetje ruwer alleen. Hij mocht van de politie zich niet in zijn rok vertoonen, daarom had hij in het karretje zijn beenen afgedekt met een zeil. Aan de straatbengels liet hij nu en dan zijn rok zien, nooit meer. Zijn vracht was eenvoudig een monstrueuze hypertrofie van testikels en scrotum. Dokters hadden hem bekeken, hij1 was gefotografeerd, maar hij weigerde amputatie. Hij liet zich die onderscheiding bij leven niet ontnemen. Dat was zoo zijn. medalje. Hij was wat trotsch, gelijk de gasthuispatiënt in de armenzaal altijd trotsch is op zijn eigen interessant geval. Maar met den Zondag bleef hij thuis, ïnet oude La. Hij was niet geheel ongodvruchtig, hij had een rudimentaire vroomheid dat werken op Zondag niet paste. Dal kleedde zich aan op bevel van La. Hij sjorde zijn zware body in de vodden. Het waren oude kleeren van La zelf, geschonden door muizen en motten. Zoover als vodden konden passen pasten ze hem. Hij sprak niet, maar La bemerkte dat hij hem toch wel begreep, en ook het aankleeden ging, stuntelig, maar het ging. Hij vrat zijn brood zoo dierlijk dat zelfs La het ongemanierd oordeelde. La zweeg. Hij keek peinzend naar Dal met duistere oogen. Een paar maal streek hij zijn zachte rooie snor met de witte en smoezelige vingers, die niet werkten. La nam Dal mee de straat op. La had nagedacht. Hij hoefde dit rund toch niet te verbergen. Niemand zou immers zijn gast kennen. De kleeren zou hij gauw verkwanselen, hij wist adressen genoeg. De biljetten, vijf van honderd gulden, leverden wel moeilijkheden bij het wisselen. Toch niet erg. Hij kende zijn menschen. Zeker zou hij er op moeten verliezen, maar gewisseld kreeg hij ze. En als het rund wegliep, nou, zooveel' te beter. In een moord had hij geen zin, een ander koud gemaaid had hij nog nooit. Als hij hem op zolder hield kwam het toch uit. Beter er maar rond mee voor den dag te komen. En hij wou dezen pias ook wel eens aan de buurt laten zien. Het was al na den middag. Klein Herbertje ging mee en gaf een handje aan Dal. Dal droeg een trui achterste voren. Voorin zat een gat. Dan had men zijmbloote borst gezien die nog te blank was en achterdocht zou wekken. Zijn gezicht was al flink begroeid met de kiemen van baard. De verwezen trekken, de glazige oogen waren heelemaal de pauper. Zijn handen zagen smerig genoeg. Hei waren geen arbeidershanden, maar dat viel niet op in de buurt waar zooveel mannenhanden zacht waren, omdat ze alleen uit stempelen gingen, niet uit werken. Zijn borst was te blank, daarom de trui achterste voren en er over een uitgelubberd jasje met een gat in de mouw. Zijn pilobroek eindigde in lianen. Hij had harde sokken, en sloffen van rood trijp. Hij droeg een vetten zwervershoed. Opzij was de rand losgescheurd van den bol, daardoor stak zijn ongekamd grijzend haar in plukken. Dal had veel geslapen. Hij was niet uitgerust. Hij zakte door zijn knieën, maar sjouwde gewillig aan klein Herbertje zijn hand. La ging in den laten middag Huissens rond. Hij' ging eerst den eenen kant tot d’ Vrintschap. Hij was een van de koningen hier. Prachtig ging hij op zijn grijze .pantoffels, die aan den ingang het beduimeld wit vertoonden van zijn voeten. Hij liep niet of hij geen sokken bezat, maar of hij had verkozen zijn sokken thuis te laten, of dit de nieuwe heerenmode was, pantoffels zonder sokken. Zijn grijze broek was bevallig ingesnoerd met een gordel. Nog altijd waschte zijn gewezen vrouw voor hem, gratis. Zijn schoone overhemd was van een waardig wit. Hij liep langzaam, een machtig mensch, toch rank. Op de ruggen van zijn handen lagen harten in verschoten blauw. De punten van zijn rooie snor waren met zwier gedraaid. Zijn duistere oogen van ondiep grijs in zijn melige tronie keken nooit vroolijk. Hij was een der koningen. Hij droeg geen kroon dan de glanzende oranje kroon van zijn haar. Naast hem liep Dal abject. De trottoirs lagen vol jong mansvolk waar zij omheen zwenkten, La achteloos, Dal geleid door klein Herbertje zijn warme hand. De middenstraat lag vol kinderen. Daar zwikte helsch kletterend een meisje door op een mannenfiets van roest, zonder banden, met een bel die klikte en niet zong. La had nu al wel tien keer uitgelegd wie Dal was: me oome Koos uit Indië, vannacht is tie bij me gebrach door een stoker, ze hebbe n’m in de boot gevende tussche de kole, hij wis alleen nog ’t adres te zegge van mijn, die stoker doch dat gund z’n harses teveel geleje hebbe in de hitte, en de negers motte n’m nakend hebbe uitgeschud, ik heb teminste niks anders bij ’m gevonde as luize. La kreeg schik in zijn verhaal. Hij maakte het aldoor mooier. Oome Koos stond er suf bij. Eenmaal ging hij zitten op de steenen, maar met een korten schop in zijn rug, niet pijnlijk, kreeg La hem weer overeind. Allo, schiet op, in Indië ken je luilakke, niet hier. Of ze het verhaal geloofden of niet was La hetzelfde. Dal werd zijn triomf. Oome Koos was onmiddellijk populair zonder grootheid. La kwam voorbij zijn vrouw, een waschvrouw van de buurt, ’s avonds ook pierreuse aan den anderen kant van de gracht. Ze was jonger dan La, maar veel ouder, een van werken en ontucht afgeleefde vrouw. La deed haar niet het verhaal van oome Koos. Hij zei alleen: Wil je n’n cent, lieverd? De vrouw onderbrak haar geroddel met een buurvrouw. ' Krijg de ziekte van Weil! La ging hoog en lenig verder. Ze hield toch haar oude zwak voor hem, ze waschte zijn wasch, gratis en proper. La kwam langs een winkeltje en kocht wat veterdrop voor Jzoete klein Herbertje. Dan 'kwam La langs een looper van fonkelend groen. Daar woonde ook een koning, een heel ander soort koning. Hij was niet de huiseigenaar, maar hij zat er voor den huiseigenaar. Tegen de huurders had hij een praatje of een dreiging. Hij was zelf van dit volk geweest, hij sloeg den juisten toon aan. De buurtjes kreeg hij tamelijk wel binnen. Zij waren nog hoog voor de ongure huisjes. De melker moest hem wel een royale portie laten, want niemand kreeg de buurtjes binnen als hij. Hij was ook heler. La keek naar den looper. Daarover ging hij morgen met de kleeren van oome Koos. Toen waren ze aan het plein. La stak het dwars over, naar den zwerversdoelen. Maar het slecht plaveisel werd in dien hoek voor Dal heel moeilijk. Het ging’zich hoog opzetten in steenen vlagen. Hier kropen kinderen als vliegen tegen de verstijfde ruggen. Het was Herbertje zijn grootste pret, en hij gaf een zwak geluid zonder veel toon. De pret ontstak twee vreugdevuurtjes in zijn oogen, terwijl hij Dal meetrok. Dal strompelde erbarmelijk door de zee, en viel eenmaal languit. De herberg was vol en luid, met veel ruzie en verwensching, maar geen vechten nog. Vechten was er strijk en zet te morgen om zes, als de lijntjes gevierd werden en ze rolden door mekaar. In een hoek zaten er zwijgend drie gelen van het muskusfabriekje, en verpestten de kamer. Ze waren daar in den kost, het waren mannen die nooit spraken. Dal kreeg een giftige klare. Hij dronk zonder te proeven. 'En hij kreeg er nog, want La was vrijgevig. La zelf dronk veel, en hij had zijn dronk, maar stil als altijd. Het waren Zondags altijd sigaretten en borrels. Op Zondag had La een duur gaatje onder zijn neus. Nu en dan ging hij naar de deur, keek over het plein naar Herbertje, die eenzaam speelde tusschen de dalen, een eindje drop uit zijn mond. De andere kinderen negeerden hem, hij sprak niet, hij was hun te saai. Daarom had de vrouw van La zoo’n eeuwige kif, dat hij hing aan dit vreemde kind, en nooit had gehangen aan haar. In de schemering eerst, na uren, kwamen ze thuis. Er was geen eten, oude La had zijn tijd verpraat met Horison Verdaan. Hij had zijn hart daaraan opgehaald. Als La thuis was werd er niet gepraat. Thuis sprak La weinig, en hij kon niet hebben dat anderen er spraken. Maar hij zat graag in hef getier van de kroeg. La was razend, en viel over zijh vader, die al in bed was gekropen. Zijn vuist gaf een stoot van geweld, maar oude La wist zijn kop met het kussen te dekken. Toen tuimelde La zwaar beschonken in bed, als altijd gekleed, het prachtig overhemd van zijn vrouw een knoedel. Het kind sliep reeds, Dal sliep ook. Maar Horison Verdaan zat wakker overeind en sprak zijn spreuk, zoomaar, zonder hoorders. Morgen, zei hij, zal ik de rijke donders d’r portemenee weer es laten sch-ten. Hij kakelde zwakjes zijn gewoontelach. K-k van bruine centen, zei Horison Verdaan. Ook hij legde zich. Als bij een nachtelijken veerdienst ging tusschen beide bedgenooten het onrein heen en weer. Spelebrandje In den rossigen Juniavond klom een hooger rood. Een teerpakhuisje op de gracht Eiland had na den werktijd vlam gevat. Machtig greep hef brandje om zich. De belendende perceelen links en rechts brandden dra vlijtig mee. Daaruit kon nog wat inboedel worden gered. Levensgevaar bestond er niet; met den mooien nadag was de heele bevolking der huisjes op straat. Dal was thuis. Hij keek uit het achterraam van den zolder over de schamele erven, naar de achterkanten der huizen van Eiland. Hij keek metl ondiepe troebele oogen, lui blikkend. Het was schuins over. Met de primitieve belangstelling van een dier naar iets vreemds keek hij toe. Hij had een eigen kijk op den brand, hij zag hem van achteren. In de woningen knapten de alkoofjes als glas. De brand ruischte. Het was een heel zeetje van vuur. Joelend stroomde de buurt leeg. De grachtwal zag oproerig zwart. Daar klonk de sirene van de brandweer. Maar Eiland was te smal van kade. Geen vierwielswagen kon er komen. Van over het magere water werd de brand bepijld. Bij duisterend licht en heviger gloed werd het thans een avondkermis. Maar de brandweer had op het vuur geen vat. Het middenstuk, het pakhuis brandde eigenzinnig voort. Er lag daar ook olie. Met doffe bommen sprongen de vaten. En aanstonds klom uit het hart der oranje vlammen een heel andere gloed, donker, bloedig, vervaarlijk, haast purper. En de rook werd machtig, vet-zwart. De gasten maakten groot-alarm. Bestond er gevaar dat voor den vierden keer de buurt in de asch zou worden gelegd? Maar dan kwam de drijvende spuit Jason. De draaibrug lag op zijn weg Het wonder gebeurde dat de vastgeroeste brug opendraaide. Al het volk hielp, voor een verzetje. Met rukjes schoof de brug schreeuwend op zij. Zijn spil schreeuwde bij iederen ruk, het volk schreeuwde telkens zijn hoezee terug. De brug stootte zijn schreeuwen oorverdoovend uit boven den brand en alles. De kinderen dansten en walsten aan den waterkant in den veegen gloed. Hun schimmetjes draaiden zwart in het vurig purper water. Beestig roetbrakend lag de Jason vlakbij, hoog op den spiegel, een kolos van een bezoeker. Hij kon net passeeren aan de eene zijde. Zijn stuurboord schuurde, enkele losse steenen plompten. Dan lag hij aan 'den haard. , Het kanon op zijn voorplecht draaide vadsig, richtte zich, een grommen ging door de boot, een pijler van water stond tusschen haar en den brand. Daarnaast en daarover, licht bogend, kris kras stonden de brooze wateren uit de straalpijpen van den overkant. Het volk zag de geweldige actie van het waterkanon. Nu dansten er velen. De kinderen blèrden speelliedjes. Een tweetandig oud wijf gapend op een stoep sloeg boven de hoofden het rhythme van den brand met een kruk. Dreunend lag de Jason in de vaart. De poel minderde zienderoogen. Het kanon schoot de vesting van den brand in elkaar. De buurt was gered. De olie was niet veel geweest, en meest opgeteerd. Ze werd nagebluscht met zand van de Jason. Kwiek spelebrandje had uit. De wallen kermisten nog wat na. Het bootvolk zag iets drijven in de gracht. Met een haak werd het gevischt. Men bracht bij La verdronken klein Herbertje thuis. In het gedrang was hij van den kant geduwd. Niemand had hem opgemerkt. Verdomd, zei La. Door het kanon en het grommen had niemand den val gehoord. Het kind, doofstom, haast stemloos, was met zwakke geluidjes ondergegaan, en zwijgend weer komen drijven. Verdomd, zei La alleen. Maar Dal merkte niets. Hij lag in zijn lompen nog voorliet (zolderraam te kijken, over de erven, naar waar het eerst zoo licht was geweest, en nu een gat van warrelig zwart dat zachtdonker stoomde, dat branderig rook. Bezoek aan de stad La wreekte zich nooit op Horison Verdaan. Die bracht goed centen, en La was praktisch. La wreekte zich ook niet op Dal. Dat rund bestond nauwelijks meer. Hij wreekte zich op zijn vader. Oude La kreeg onverhoeds een vuistslag tusschen zijn oogen. Toen hij tot bezinning kwam herinnerde hij zich niet in jaren zulk een ontzaglijke te hebben gehad. La zijn knoken waren ontveld. Hij sliep eerst na de begrafenis. Hij zat ’s nachts bij het bed, den laatsten nacht bij de kist. Overdag was hij actief. Het werd een echte begrafenis. Hij ging bij Huissens rond en ook bij Eiland. Van het {geroofde geld gaf hij niets. Het meeste geld bracht Huissens op. Hij zag niet meer melig maar wit, zijn rooie snor onheilspellend. Hij had een manier van kijken dat de armste gaf, meer gaf als hij het niet genoeg vond. Hij ging de roode loopers op„ daar kreeg hij een gulden. Hij ging den fonkelgroenen looper op, daar kreeg hij er tien, stuk voor stuk, blinkend. Van de beide koningen was dreigende La nu de machtigste. Het werd een echte begrafenis, met twee kransen en twee paarden en een bidder voorop. La zette de vrouwen aan het werk. Hij had een grootsche gedachte. Alle roode lappen uit de wijk werden aaneengenaaid tot twee vlaggen. La klom zelf in de oude onttakelde molens aan den ingang, den uitgang van Huissens. Uit de kap stak hij de vlaggen, halfstok. Het was de dag der begrafenis. Rood revolutionnair rouwde Huissens van oost tot west. Het kerkhof lag geheel aan den anderen kant. De stoet doortrok de stad. Achter de kist de naaste familie: La, Horison Verdaan en Dal. Dal had zijn eenige kleeding, zijn gescheurden hoed, zijn jas met een gat, zijn broek van lianen, zijn toffels van trijp. Zwaar en log en doodop was hij naast properen La een verschrikkelijke figuur. En Horison Verdaan reed neven met zijn eelthanden, nu en dan duwde hem een achterganger, maar meestal wou hij niet. Hij wilde alleen rijden, hij wou er zélf komen. Heel Huissens was door La gemobiliseerd. Huissens ging vrijwel geheel mee, honderden volgelingen telde de baar. Het stempelen donderde niet, dat kwam 'later. Verreweg de meesten hadden de stad nooit gezien, de stad niet hen. Nü vertoonden zij zich dan. Daar naderde het gezantschap der armoede. Het bezocht de stad. Het vertoonde zich aan de stad. En hef beheerschte de stad. Want waar het langs kwam legde het verkeer zich stil. Men kon de colonne niet verstoren. Hef was een begrafenisstoet. Agenten sloten zich aan. Vanaf het hart der stad marcheerden er twee te paard voorop. Daar ging de zwijgende optocht, de vrouwen, de eenigen die werkten, verzakt als hun huizen, kracht alleen in hun handen, hun armen, de slappe beenen slof slof, de lenige jonge kerels onhoorbaar, vervallen hun wangen, pooiertjes nu en pooiers later, maar toch met de jeugd in hun tred, met het lijf dat nog vrij is. de acht bepoederde mecanieken van de muskusfabriek in een gesloten geheel, de mannen die nooit spraken, wier leven zoo ontzettend was dat zij het vermogen hadden verloren tot het opstandige woord, tot het woord, en de drie geslagen winkeliertjes, en de fieltige logementhouder van den giftige drank met zijn gasten van zwerven en bedelen, en twee gezinnen die Zondagsche kleeren droegen, gezinnen met roode loopers, en de koning van den groenfonkelenden looper, met nog een anderen koning ernaast van de sport. Zwijgend, onhoorbaar of slijferend, maar aldoor stil ging de stoet mijlenver door de stad. De treurmarsch ontbrak. Toen was er heel vooraan een ver vlagen van den lugubersten rouwklank. Dal had voor het eerst na dagen zijn stem hervonden, het geluid dat La kende, het vèrdragend ravengekras. Kra, kra, kraste Dal stompzinnig en afgeleefd aan den kop. Zeer witte La rechtte zich meer, als hij de kijkers zich afwenden zag. Het rund was toch ergens goed voor, hij voelde zich trotsch. En waar de stoet voorbij was, en de duffe armoelucht weggetrokken, hing in een variant op den geur van lijkbloemen de zware formidabele stank nog na uit het gesloten gelid der leemen muskusmannen, rollend en deinend over het asfalt. De terugkeer was minder stijlvol, veel minder. De stoet brak van zelf op, inert, zonder dat politie noodig was. Er waren er die nog verder kuierden, tot den zelfkant, om de stad toch ééns in hun leven te bekijken. Velen die lage kroegen hadden ontdekt sterkten zich daar. Anderen zochten voor een afwisseling de natuur in de parken, en bezetten er banken waarvan hun nadering de rustenden verjoeg. Zij voelden er zich onwennig in groen en bloemen, zij gaapten, van verveling vielen zij in slaap. Verscheidenen keerden eerst daags daarop in de buurt. En de centen, voor die week, waren verdwenen, bij allen. öok waren de halfstokke vlaggen verdwenen. De politie had ze neergehaald op het stilst van den dag, de istoet toen op weg naar hel graf. Terug tot besef Het was mooi geweest, oome Koos mee in den optocht. Eigenlijk een verduiveld brutale zet. Maar ook echt iets voor hèm. Trouwens, brutaal, nou ja! Welke kennis zou dat rund hebben herkend? En dan nog. Wie kon hem wat bewijzen? Maar het was nou méér dan mooi. La kon oome Koos niet eeuwig in den kost houden. Hij peinsde hoe hem het best kwijt te raken. Het mocht geen opzien wekken. Hij had de kranten trouw gelezen, oome Koos was tof dusver niet vermist. Maar nou was het waarachtig ook welletjes. Hij zou hem ’s nachts verweg brengen buiten de stad, ergens midden op het land, aan een kruising van wegen. Dan vond men hem wel, en ging hij in een gekkenhuis. Maar niemand mocht hem dien nacht met oome Koos zien. Het zou heeten dat oome Koos hem onverwachts had gesmeerd. En La moest weer in huis zijn vóór den morgen. Dit akkevietje kon alleen worden opgeknapt in snel transport, zonder handlangers, zonder getuigen. De moeilijkheid lag in de nachten. De nachten waren zoo kort en zoo licht. Plannenmaker La wikte. Dal wist van dit alles niets, hij leefde inert en dierlijk. Maar op een morgen begon een hoofdpijn die hij dierlijk voelde. Het verergerde in den namiddag. Uit instinct zocht hij de straat. La liet hem gaan. Als oome Koos uit zijn eigen oprukte was dat een reuzebof. Niks laten merken, hem niet nakijken, dat trok misschien terug. Dal sjouwde de straat op, dan wrijvend op( zijn voorhoofd, dan krabbend in zijn oksels. Zijn oog keek volslagen onnoozél. Maar hij had een flets besef van hier eens te hebben geloopen aan een warme kleine hand. Hoe lang geleden, daarom bekreunde hij zich niet. Dal ging den weg naar d’ Winthont, naar het plein. De hoofdpijn was eigenaardig, een blok lood dat vastlag en gloeide. Hij vermeed het dwars oversteken. Hij ging langs de huizen, den moeilijksten kant van de herberg. Een amateur-schipper in onbeholpen standen, ééns kapsijzend, rees en daalde hij over het plein. Dan tot den molen. Daar lag een vast brugje en een weg naar den spoordijk. Links en rechts kleine landjes geplaveid met afval van steen en van blik. De weg liep dood op den dijk. Een smal pad links naar de stad zag hij niet. Dal keek naar wat aankwam over den dijk. Hij voelde het gewicht in zijn hoofd smelten tot minder lood en meer pijn. Hij herkende een trein. De trein, nog niet op volle kracht, rolde voorbij, majesteitelijk. Oogen zagen hoog neer op Dal. Driemaal trok een bord langs hem, den laatsten keer kon hij lezen: Paris! Dit werd herinnering. Nogmaals begiftigde hem het lot. Hij keerde terug, maar niet tot Huissens. Hij nam intuïtief de binnenzijde der gracht die daar Eiland heette. Hij sjouwde ver, en toen bleef hij staan, tusschen de boomen aan het water. Het grachtleven relde onverschillig achter hem. Hij keek over de smalle gracht. Aan de veilige zijde stond een tenger mensch, geuniformd, een agent. De agent, handen gerugd, keek naar de buurt die hij haatte en vreesde, waar hij straks nog een keer door zou moeten en dan genoeg voor dien dag. De buurt vol ontuig en zwervers als daar een stond aan het water. Maar Dal had den agent herkend aan stand en ge- stalte, aan alles. Hij rilde. Toen vluchtte hij voor den agent, voor de buurt, voor zichzelf. Hij vluchtte met den kostbaren schat van zijn geheugen. Hij vluchtte ten tweeden male uit de werkelijkheid. En evenwel vluchtte hij met overleg, niet opvallend, langzaam zich haastend van de ongure stadsplek, daar de dag ging avonden 'en het buitenleven stil werd naar den maaltijd. .... en weerzien Dr. Jan Carolus Dal, filoloog, stond hoogst zenuwachtig bij het confectiemagazijn. Het uur van sluiten naderde. Hij stond bij den dienstuitgang. De expeditieknecht was ten laatste door zijn beschaafde spraak overgehaald. Een chef kwam aan. Dal had zich voorbereid. Hij vertelde van een weddenschap die hem ie zwaar was geworden. Over een half uur moest hij thuis zijn in deze lompen, te voet. Hij gaf het op. Onoverkomelijk was het voor hem zóó vervuild door de binnenstad te gaan waar men hem zeker herkennen zou. Hij wilde hier een pak koopen. Hij zou ruim betalen. Kijk maar, zijn adres stond in den telefoongids. De chef, nog half wantrouwend, liet toe dat hij een briefje schreef naar zijn hospita. In het briefje schreef Dal weer iets heel anders, zoo maar iets dat hem inviel, van stranden en uitschudden, een schuld hebben en geld behoeven. Hij schreef ook in welken broekzak zijn sleutels staken, en waar zij in zijn secretaire geld vinden kon. De chef zag de loopende hand van het adres, hij begon te gelooven. Een chasseur schoot met den brief weg op de fiets. Dal wachtte in het magazijn. De knecht telkens loeroogend deed zijn werk. Even later werd Dal opgebeld. Stom! Dat had hij niet bedacht. Zijn hersens waren toch nog beursch. Maar zijn hospita herkende zijn stem. De chef kwam weer aangeloopen, luisterde mee. Wat een krankzinnige invallen hadden die rijke lui soms. En dan deze, geen student meer, een man op leeftijd! Maar de zaak was in orde. De jongen bracht het geld en kreeg een fooi. Een zegen was dat het magazijn ook ondergoed voor heeren verkocht. Dal stak zich van fop lot teen in het schoon. Hij mocht de vodden achterlaten. Verbrand ze maar, zei Dal, ik heb overal geslapen, ze zijn geloof ik niet zuiver. Hij wist de maat van zijn schoenen. Van elders bracht men hem een paar. Hij was nu nog slechts zonder hoed, maar dat hinderde niet met den zomer. Dat kwam morgen terecht. Een barbier schoor zijn baard van een week, en schoor hem over tot tweemaal toe. Elk nieuw stadium bracht hem nader tot mensch. Maar een borende brand kwelde nog zijn oksels. Hij nam een taxi en reed de huidartsen rond. De derde was thuis. Heel kort knippen en de zalf van dit recepit, zei de arts. Het is nog niet erg. Zitten ze nergens anders? vroeg de arts. Hij dacht aan een galant avontuur, een smerig erva-Tinkje. Maar Dal kon naar waarheid verklaren van heen. De taxi bracht hem thuis. Hij ontweek vragen. Morgen had hij zijn verzinsel gereed. In het comfort van zijn vrijgezellenkamers, na zijn heete bad in zijn reine bed, zijn oksels gezalfd en bedarend, kwam hij tot rustigen slaap. Dal wist het nu van zichzelf, ook zonder dokter. Het was de leeftijd, de gevaarlijke leeftijd van den man, het climacterium, ongunstig beïnvloed door dwanggedachten, uitgebroken bij hem in een zeldzamen, schrikwekkenden vorm. Hij was er nu doorheen, zijn slapen wat witter gewit. Soezerig nog en bleek. Dal spijkerde wel bij. En merkwaardig vond hij dat zijn hersens wel hadden gewerkt heel die week, maar slechts als ontvangers van beeld en geluid. Want ja, zijn geheugen was best, de kleinste bizonderheden stonden in hem geluidfilmd. Niet aanstonds, maar na wat dagen dorst hij zich alles herinneren, alles, alles, tot het onnoembaar afzichtelijke van een privaat op het achterplaatsje beneden 37. Hoe eensklaps stortte een mensch in het Niets, wanneer de onmisbare stuf van het geheugen begaf. Dal verzweeg zijn avontuur tegen ieder. Nasporen was bij voorbaat vruchteloos en gaf hèm slechts bloot. Maar na een poos kwam onbedwingbaar, haast ziekelijk, de lust om het terrein terug te zien. Hij ging er heen. Aanstonds bij westenwind rook hij de muskusfabriek. Hij zag de draaibrug, nog open, nu zóó geklemd in het roest dat sluiten ondoenlijk bleek. Hij herkende de buurt, de straat, alle woningen van dat ongure Huissens, met de molens en hef pleintje. Hij kende het luierend en kriewend armoevolkje in de deuren, aan zijn voeten. Maar hij herkende niemand van die hem een week lang na waren geweest. Hij zag 37. Den zolder kon hij precies beschrijven met het lichtje in den donkeren hoek waar hij stomp had geronkt. De bewoners vertoonden zich niet. De straat Huissens had echter haar vaste principes. Eén daarvan heette eiken nieuwsgierigen vreemde warm te ontvangen. Reeds was er groeiend getier achter zijn rug. Daar ging ook een steenscherf, en nog een en weer. Omzichtig haastte hij zich naar de veiliger gracht. Zijn rugoogen zagen La's snor rood uit het dakraam. Ach ja, dacht Dal, onder den steenen regen die hem te treffen begon. Ach ja, dacht hij somber, tersluiks den blik omlaag op zijn kleeding, ik ben nü een heer. Mijn vrouw toegewijd