Nancy is het dan alleen niet te doen. Zou u het op u durven nemen met Nancy’s hulp? Maar wij kunnen u geen vergoeding aanbieden.” „Mevrouw, ik wil er over denken, dan had ik weer wat om handen. Ik zal er met Jan en Maria over spreken, dan kom ik dominee en u spoedig antwoord brengen, vindt u dit goed?” Mevrouw vond het best en verhaalde weldra in de studeerkamer aan den predikant, hoe zij vast verwachtte, dat juffrouw Bries met den winter de leiding van het volkskofflehuisje op zich zou nemen; toch moest zij enkele dagen langer op antwoord wachten dan zij vermoed had; juffrouw Bries vatte koude en moest in huis blijven. „Tante Pennie, uw verkoudheid is nu heelemaal over, gaat u meê naar het volkskoffiehuisje ? Mevrouw Grant heeft een vriendin te logeeren, die wil de menschen eens toespreken.” „Al ben ik verarmd, Maria, ik ben daarom niet gelijk aan al die menschen, die eens toegesproken moeten worden; ik begrijp niet, waarom jij daarheen gaat.” „Wel, Tante, als dominee en Mevrouw naar die toespraak gaan, waarom ik dan niet ? Kaatje zal op den kleine passen en Jan schikte het zóó, dat Ned en Daan kunnen gaan. Kom, ik zal uw hoed en mantel afhalen, zegt u maar voor dit keertje eens ja.” _ Bij de overreding van Maria voegde zich het voorbeeld van een achtenswaardigen pachter uit den omtrek, die met zijn vrouw en twee dochters kwam aanrijden en alle vier zag de oude juffrouw aan het volkskoffiehuisje afstappen. „WeT, juffrouw Bries, daar doet u goed aan, zoo met Maria mede te komen; kom hier bij ons zitten, zeide mevrouw Grant en de dominee stelde de oude juffrouw aan Freule Castle, Mevrouws vriendin, vorm Weldra vulden' vele menschen de koffiekamer en de aangrenzende keuken. De predikant begon met te zeggen. „Lieve vrienden, van avond zijn wij allen de gasten van Freule Castle; zij wil ons iets mededeelen over volkskoffiehuizen in de groote stad Liverpool, waar zij woont en den zegen, dien God de Heer over het daar verrichte werk geeft.” Een lied werd gezongen, de dominee bad en gaf daarop het woord aan de freule. Tante'Pennie vroeg zich onderwijl af: „Hoe is het met Maria, die liever de heele waarheid zegt dan een halve, ben ik ’t meer eens; ik zou haar aanraden niet opzettelijk die mededeeling aan de oude juffrouw te doen, maar eens, als de gelegenheid zich voordoet, haar die geschiedenis te vertellen.” Die gelegenheid kwam spoediger dan de predikant of de Peersons dachten. Op zekeren dag bracht Tante den avond bij haar neef en nicht door en begon zij, toen de kleinen naar bed waren, met een zeer gewichtig gezicht: „Wel, Jan, ken je ook een knappen goudsmid in Bristol?’^_ „Zoover ik mij herinneren kan, neen, Tante! Ik heb nooit veel met die heeren op gehad; maar wilt u een goed adres hebben. dan zal ik ’t een mijner leveranciers in Bristol vragen.” „Ja, Jan, doe dat en zorg jij dan voor een veilige verzending ook. Ik wilde mijn broche laten herstellen; de rand moet recht gemaakt, twee nieuwe paarlen ingezet en een mooi met fluweel gevoerd, nieuw doosje er bij gedaan; dan geef ik de speld bij mijn leven aan je vrouw voor de kleine Suze. Het lieve kind lijkt zoo sprekend op mijn zuster, ’t heugt me nog best, zij was 20 jaar jonger dan ik, en Maria zelve zal de speld toch nooit willen dragen.” Omdat haar man op deze lange redeneering niets antwoordde, nam Maria het woord. „Tante Pennie, kort voor u die veroordeeling van Vader in de courant las, u weet het nog wel ” „O, ja! de schande, die hij onzen naam aandeed, heugt me maar al te best, Maria,” viel de oude juffrouw in. „Kort voor dien tijd dan, bevond Vader zich in de nabijheid van ons dorpje, hij wou beproeven mij eens te zien, daarom ” „Des te meer schande, als hij wist, dat je nog leefde, dat hij nooit iets voor je deed, dat hij.. . Maria, die met moeite een traan terughield, bedroefd als zij werd over de haatdragendheid harer tante, brak den woordenvloed af door voort te gaan: „daarom kwam vader in dien lentenacht naar Chard Regis loopen en bleef verbaasd bij de overblijfselen van uw huisje staan. Weldra verscheen daar, ’t begon pas dag te worden, een magere, lange jongen, die om de puinhoopen heenliep en onder een hoop asch en dorre bladeren uw broche vond. Vader kocht die eerst van hem en later ....” cacao lekkerder is dan ergens elders, wel goed moet gaan.” Allen lachten. Van die vroolijkheid maakte Maria stilletjes gebruik om een oud paartje een plaatsje dichter bij de kachel te bezorgen. „Wel, kijk eens,” fluisterde mevrouw den dominee toe, „die goede juffrouw Peerson denkt toch altijd aan anderen.” „Ja, vrouw, zij verstaat al meer het woord: Heb uwe naasten lief als uzelven. Vindt je niet, dat juffrouw Bries in haar beste, zwarte zijden japon, met haar langste linten, zwartsten pruik en smaragden broche, er zoo gelukkig niet uitzag, als ze doet sedert ze aan anderen denkt en voor wat goeds leeft?” Mevrouw was het alweer volkomen met haar echtvriend eens en hun beider geluk bleef duurzaam, omdat het in de vreeze des Heeren zijn oorsprong gevonden had. Kerstdag lichtte aan een helderen hemel boven een drogen grond en bracht velen goed nieuws, of soms fraaie geschenken. De familie Peerson ontving van beide haar deel. Een groot pak uit Londen bevatte voor ieder wat; Ned was de afzender er van. Sedert een paar jaar bediende in een grooten winkel in Londen, waar hij voor ijver en stiptheid goed betaald werd, kon hij niet nalaten telkens weer zijn erkentelijkheid voor de liefde en volhardende zorgen zijner stiefmoeder te betuigen. Ook nu kreeg zij een fraai geschenk; de brief er bij deed Maria nog meer genoegen. Zijn vader las dien met haar door, toen een luide jubelkreet van Arthur hen deed ópkijken. „O, moeder, moederl vader! kijkt eens; in dit kleine doosje binnen in die doos chocolade ligt een goudstuk van Ned. „Voor mijn eersten broêr” staat er op. „Hoe vindt u het?” „Arthur blijft Neds lieveling, al heeft hij niemand, tante Pennie, Kaatje, den knecht of het winkeljongentje zelfs niet vergeten!” zei Maria. „Dat komt, omdat Arthurs moeder met het kleintje aan Ned leerde, wat liefde is,” zei Jan, terwijl hij zijn vrouw kuste. „Moeder!” juichte Rosa, de jongste der kinderen, „daar komt mijn peettante!” Juffrouw Bries had niet gewild, dat de kleine haar vreemden, dwazen naam zou dragen, maar had om haar blozend kleurtje haar Rosalie genoemd. De kleine had goed gezien. Leunende op Nancy’s arm en op een stokje – het loopen begon haar moeielijk te vallen – daar kwam tante Pennie aan. Wat zou zij hebben? Ze leek zoo opgewonden en in de laatste jaren gebeurde haar dit zelden. „Dag Jan, dag Maria! Een gezagenden Kerstdag! Jullie zult het niet gelooven, maar een pakje met waarde er in is van morgen bij mij bezorgd. Doe jullie het maar open, ik begrijp er niets van, niets zeg ik je. De bode zei: ’t komt heel uit Afrika; ken jij iemand in Afrika, Jan?” „Neen, Tante, niet dat ik weet,” antwoordde de aangesprokene bedaard, terwijl hij netjes de lakken verwijderde en de touwtjes doorsneed; „zie zoo, daar is een doosje en een brief ligt er onder, nu zult u er alles van hooren.” Tante Bries nam den brief aan, doch ze had haar bril vergeten. „Hier, Maria, jij hebt jonge oogen, lees mij maar voor, doch kijk eerst _wie hem schrijft.” „O, tante, Daniël Daalders staat er onder,” riep Maria. „Wat? Daan, die bij ons in den winkel was en wegliep ?” vroeg Maria’s man. „Hoe is dat mogelijk?” Het was mogelijk. Daan zond in het doosje verscheidene diamantjes, die hij in Zuid-Afrika zelf gevonden had. Ze waren voor juffrouw Bries, niet als een vergoeding voor het langdurig gemis van haar kostbaren edelsteen (Daan had niets geweten van de verwisseling), niet als vergoeding schreef hij, maar als een bewijs van zijn oprecht berouw over zijn diefstal. Als juffrouw Bries niet meer leefde, dan waren de steentjes voor mejuffrouw Peerson en haar kleinen; maar het goede, dat zij hem bewezen had, dat zou nooit in dit leven haar vergolden kunnen worden. Als zij hem eens schrijven wilde, dat hem door Peerson en haar vergiffenis geschonken werd, dan zou hij weder durven schrijven. Nu voegde hij er alleen bij, dat de vermaningen (Maria had het niet bij die eene maal na zijns grootjes begrafenis gelaten) en het liefdevolle gedrag van zijn meesteres, die steeds in stilte goed deed en altijd haar Heiland volgde, dien zij beleed lief te hebben, dat die woorden èn dat leven hem, Daan Daalders, ten zegen waren geweest; zóo, dat hij nu ook in waarheid een Christen was; tot in eeuwigheid zou hij den Heer danken voor de hem bewezen genade. Het kostte Maria moeite dit alles voor te lezen, haar oogen vulden zich met tranen, toen zij den brief toevouwde en aan haar tante gaf met de woorden; „Welk een heerlijk De Verloren Speld XKB 860 IWGK'.G.FCfILLej'IBfICH De verloren 3peld DOOR J. BRESSEN NIJKERK G. F. CALLENBACH I MARIA SOMERS. Wat een aardig, rustig plekje is dat eenvoudige, landelijke dorpje Chard Regis! In een reisbeschrijving leest men er over: „De vlakte van Chard was eenmaal getuige van een nederlaag van koning Karei I (1625-1649 regeerde hij); ridder Mainpryce, wiens kasteel daar ligt, noemde, als trouw aanhanger van dien koning, voortaan zijn dorpje Chard Regis (Koninklijk Chard) ter eere van zijn later onthoofden vorst. De inwoners zijn recht trotsch op een verweerd, steenen kruis, opgericht op de plaats, waar een gevluchte koningin uitrustte; ook roemen de dorpelingen hun mooien, gothischen toren, welks klokkenspel zich viermaal in de 24 uur laat hooren en aldus de verdeeling van den dag regelt.” Vele kraaien nestelen in de diepe, steenen nissen van dien hoogen toren; kluchtig is het om die vogels, ofschoon ze in den toren geboren zijn, verschrikt te zien uitvliegen, zoodra de klok speelt. Er is nog meer in Chard Regis te zien; doch die dingen worden zoowat in elk dorp gevonden, daarom vertellen we hiervan niet afzonderlijk iets. Op een schoenen morgen in April liep de grijs bemoste kerk vol, veel voller dan des Zondags; omdat toen Jan Peerson, sedert vele jaren weduwnaar, Maria Somers, een wees, als zijn bruid naar de kerk voerde. Aan Peersons rechterzijde ging juffrouw Bries, die de bruid had grootgebracht na den dood harer moeder, de eenige zuster van juffrouw Bries. Naast Maria Somers liep Eduard Peerson; hij was ongeveer 16 jaar oud en zou Maria heden moeder gaan noemen. Geen andere familieleden vergezelden het bruidspaar; Kaatje, de dienstbode, en Daan, de winkeljongen, liepen achter het viertal en stonden in de kerk achter het bruidspaar zoo lang de eerwaardige predikant het huwelijksformulier las. Gelukkig zwegen allen, zoodra bij het binnentreden van den dominee het orgel begon te spelen; anders had men heel wat over dit huwelijk kunnen vernemen. Des bruigoms zoon zou verklaard hebben, dat hij het heel goed vond, dat zijn vader Maria Somers huwde, want iedereen kende haar als een vriendelijk, goed schepseltje. Juffrouw Bries zou gewis haar weldaden opgesomd, en haar liefdadigheid voor de arme, kleine, halve wees, die door haar vader achtergelaten was, breed uitgemeten hebben. Kaatje, die reeds bij den vader van den tegenwoordigen bruigom diende, zou gezegd hebben, dat zij het meer dan dwaas vond, dat haar meester, Jan Peerson, die in zulk een goeden doen zat, een meisje trouwde, wel 20 jaar jonger dan hij, en die niets ter wereld bezat. Op haar viel niets te zeggen, maar op haar vader ? Leefde die nog ? – Wou Jan Peerson hertrouwen, waarom nam hij dan geen welgestelde dochter uit de stad? Zij, Kaatje, kon van alles en zij zou zoo’n steedsche juffer wel modes leeren; maar dit tengere meisje, die zeker net als haar moeder de tering kreeg, was niet geschikt als hoofd van een groot huishouden in een drukke zaak op te treden; neen, Kaatje verwachtte van dit huwelijk niets goeds. Mejuffrouw Bries kon een eenling in Chard Regis genoemd worden. Zij toch leefde stil; een jaargeld, haar door een overleden freule toegelegd, stelde haar tot rentenieren in staat. Bij die freule had juffrouw Bries vele jaren gediend; doch, gelijk de meeste kameniers, had juffrouw Bries wat veel verbeelding, ’s Zondags ging ze altijd ter kerk in een zijden japon; zij droeg zorg, dat deze japon statig ruischte, als ze de kerk binnentrad door de deur, ’t verst van haar bank verwijderd. Zij droeg ’s Zondags haar zwartsten toer *), die van haar voorhoofd een gothischen boog maakte. De trappen van vergelijking konden haar toeren wel voorstellen: een vaal zwarten droeg ze x) Een toer is een soort van pruikje, dat van het voorhoofd tot de kruin en langs de slapen tot over de ooren reikt. alle dagen des morgens; een zwarteren des namiddags; den zwartsten des Zondags; dien had ze heden bij de trouwplechtigheid ook op. Behalve een toer en fraaie japonnen droeg juffrouw Bries lange, breede linten aan haar mutsen of om haar hals. Zij voelde zich beschaafder en deftiger dan ieder ander dorpsbewoner; daarom maakte ze een diepe buiging, als ze in de kerk de dominee’sbank voorbijging; des Zondags droeg zij altijd handschoenen, had twee zomer- en twee winterhoeden enz. Zij bemoeide zich zelden met de dorpelingen; en als ze het deed, dan alleen op een neder buigende, beschermende wijze, waardoor de aangesprokenen zich vereerd moesten gevoelen. Indertijd vermaakte de overleden, oude freule in haar testament enkele meubelen, al haar kleederen, wat mooi porcelein en ook een familiestuk, een kostbare speld, aan haar trouwe kamenier, Penelope Bries. Wat een vreemde meisjesnaam! zal menigeen wel zeggen. Niet velen dragen dien; de moeder van Penelope’s vader had haar eerste kleindochter dien naam gegeven. Zij had eens gelezen van koningin Penelope, die een zeer Ijverige, liefdevolle en trouwe echtgenoote was en ook bleef gedurende eene afwezigheid van koning Ulysses, haar gemaal, welke 20 jaar duurde. Nu hoopte die grootmoeder Bries, dat haar kleindochtertje al de deugden dier heidensche koningin der oudheid zou bezitten met nog vele andere hoedanigheden van een goed Christenkind. Penelope’s moeder verkortte dien naam in het gebruik tot Pennie; toch kon zij dikwijls niet nalaten zich te verbeelden, dat die vreemdsoortige naam als het ware een stempel zette op Penelope’s geheele wezen, op al haar manieren van doen en laten. De kostbare speld der gestorven dame heette wel 1000 gulden waard te wezen; alleen om dien éénen, groenen steen in het midden, de gouden rand, rijk met paarlen bezet, zelfs niet medegerekend, evenmin als het fraaie, groen lederen doosje, waarop de naamletters en het wapen der freule prijkten, op een gouden plaat gegraveerd. De inwoners van Chard Regis zagen die speld bijna nooit; maar heden, ter gelegenheid van het huwelijk harer verweesde nicht, gelijk ruim 22 jaar geleden bij dat harer moeder, de beklagenswaardige, eenige zuster van Penelope, schitterde de fraaie steen in de oogen van alle aanwezigen in de kerk. „Wat droeg je nieuwe tante een bespottelijken paarsen strik onder haar spitse kin, en wat een groote groene steen zit er in die speld, die er op stak,” aldus sprak Daan Daalders enkele dagen na de bruiloft tot Ned, Peersons zoon uit diens eerste huwelijk, „Niets bespottelijks is er aan dien strik en speld, Daan! Die speld behoorde aan een rijke dame, van nog ouder adel dan Ridder Mainpryce; zij liet die aan tante Pennie na; die speld is meer dan 1200 gulden waard.” „Maak dat wijs, wie je wil, maar mij niet; ’t is een stuk groen glas, een beetje mooier misschien dan een wijnflesch; die paarls zijn nagemaakt, die rand is van verguld koper. Welke dame zou iets zoo kostbaars, als jij vertelt, zoo maar weggeven.” „Jij weet er niets van, Daan! ik wel. Moeder heeft het mij verteld en later krijgt Moeder alles wat tante Pennie heeft; dan komt dat juweel, èn het echt Oost-Indische porcelein in onze familie!” „O ja, als jij trouwt, krijg jij zeker een van de kroonjuweelen, hè?” snauwde Daan Ned toe. „Wie weet? Maar jou grootmoeder in het armhuis heeft zeker niet vele juweelen te dragen, als jij trouwt.” Daan trok een langen neus tegen Ned en maakte aanstalten om hem te schoppen; maar Ned ging achter de toonbank en aan zijn werk. ’t Dorp bezat een groot gesticht, ’t Armhuis van Ridder Mainpryce, waarin 24 mannen en vrouwen gehuisvest, gevoed en gekleed werden. Dezelfde ridder, die zijn dorpje Chard Regis noemde, stichtte het gebouw en begiftigde het met het noodige kapitaal tot onderhoud „voor de armen ten eeuwigen dage”, zoo las men boven de deur van het gesticht en op zijn grafgesteente in de kerk; beide prijkten met zijn familiewapen, ’t Is maar gelukkig, dat in de eeuwigheid geen armhuizen noodig zijn. Luidde de klok voor de begrafenis van een der oudjes, dan vroegen velen om de opengevallen plaats, en zoo werden om de tafel in het Armhuis en in de banken in de kerk de leêggekomen plaatsen meest altijd gauw weêr bezet. Ned (zijn eigenlijke naam was Eduard) zette zijn werk voort, zonder verder met Daan te praten. Onderwijl kwam juffrouw Peerson in den winkel met een: „Ned, zou je om zes uur klaar wezen? dan gaan we bij tante Pennie theedrinken.” „Om zes uur! wel neen, Moeder! die heele kist broodsuiker moet ik nog afwegen, die moet in ponds- en halfpondszakjes, die moeten toegemaakt en nog netjes opgestapeld ook; het zal wel zeven uur worden, denk ik.” „Geeuw niet, jongen, dan zal ik je helpen, Ned!” zei de jonge stiefmoeder. Zij voegde de daad bij het woord, opende de zakjes en zette den trechter er op, terwijl Ned woog; toen hij ze alle dichtgemaakt had, deed zij er de touwtjes om en gaf ze hem later aan, om ze op de plank te stapelen. Intusschen vroeg ze aan Daan: „Kom jij ook voor zessen klaar, jongen?” „Zou je denken, juffrouw, dat ik met Kaatje alleen hier wil blijven? dank je wel, maar de la moet nu nageteld, alles wat ik ontving, sedert de patroon naar stad ging, moet opgeschreven worden.” „Terwijl Ned zich opknapt, zal ik voor je opschrijven en ’t geld natellen, Daan; dan ben jullie gelijk klaar en kun je vroeg naar je grootmoeder gaan; ze is weer in orde, hoorde ik van mijn tante.” Daan bromde wat binnensmonds, doch nam Maria’s hulp aan voor ’t tellen, verwijderde zich daarna voor zijn opknap, nadat hij naar de Engelsche gewoonte op het platteland de luiken had opgehangen, de deur opengezet en het licht aangestoken. Kaatje bediende ’s Zaterdags na zessen de weinige klanten, die dan nog kwamen. „Waar is je meester vandaag, Daan ?” vroeg de oude vrouw Daalders, terwijl ze hem een kopje thee inschonk. „Naar stad, Grootmoeder, hij had een kist gerookt spek noodig en nog andere dingen.” „Liet hij den winkel aan jou en zijn luien zoon over? Of komt zijn nieuwe vrouw zich met alles bemoeien?” „Wel, zij kan vlug uit het hoofd rekenen en schrijven, haast zoo gauw als de baas zelf; en ze is zeer goedhartig; als ze zoo blijft, nu dan zal ’t wel gaan. Maar zeg eens, Grootje, heeft die tante van haar, die juffrouw Bries, een speld met éen steen er in, die wel 1200 gld. waard is?” „Wel, Daan, weet je dat nog niet? ’t Heele dorp en het heele Gesticht ook weet ’t al jaren. Wat kan het jou en mij schelen, al was die speld tweemaal zooveel waard. Juffrouw Bries kwam vandaag nog in ’t huis; altijd bluft en praalt ze; alsof ze meer is dan zelfs de domineesvrouw, zoo genadig spreekt ze tegen ons allemaal. Maar vandaag, zoo deftig als ze is, moest zij van de moeder een gunst vragen; haar strijkijzer was stuk en nu vroeg ze er een te leen, want bij Peersou kon ze niet dadelijk een nieuw krijgen. Ja, ja! die Pennie Bries is het meegeloopen; die oude freule hield dan maar veel van haar peuterige netheid en liet haar van alles na, ook die doekspeld; als ik die geërfd had, was die al lang tot geld gemaakt. Nooit deed die Pennie eenig goed, aan niemand; alleen dat arme schaap nam ze in huis, toen die deugniet van een schoonbroeder, nadat hij door zijn schelmstreken Suze’s hart gebroken had, wegliep of stierf.” Zoo praatte vrouw Daalders tegen haar kleinzoon voort over alles en nog wat, tot Daan naar huis en zijn grootje naar bed moest. Terwijl Daan het nette huisje met den bloemtuin er voor, het bleekje er achter, alles door een wit hekje omringd, voorbijging, vroeg hij zich af: „Welk nut steekt er in een groenen steen, die in een doosje ligt, dat in een lade staat, er zelden uitkomt en waarvoor men meer dan duizend gulden kan krijgen? Heelemaal geen nut, dunkt mij. Als ik hem had ik wist wel wat ik deed; ik verkocht hem zoo gauw mogelijk en zette een zaak op of ging naar Zuid Afrika. Als ik ....!!” Daan kon maar niet nalaten aan die speld en zijn smaragd te denken en allerlei plannen te vormen, als hij eens zoo rijk was en 1000 gld. bezat; maar hij hield al die overleggingen voor zich zelven. Met een schoon gezicht, geborsteld haar en knappe handen stapte Ned naast zijn jeugdige stiefmoeder voort in de lieflijke schemering van dien mooien Zaterdag. Zij spraken samen en, daar Maria werkelijk haar man, zoon, dienstmaagd en winkelknecht gelukkig wilde maken, was zij zeer openhartig. „Wel, Ned, als we bij tante Pennie komen, zul je dan goed en stevig je voeten vegen op die dikke mat aan de voordeur? Tante is zoo heel, heel precies en netjes, weet je! Gooi je niet weer je kopje thee over het tafelkleed? Zul je er op passen, wil je er aan denken beleefd te zijn en te bedanken?” „Ja, goed moedertje! wees maar gerust. Wat zouden we op de boterham krijgen, weer van die heerlijke bessengelei? Kunt u die ook maken?” „Neen, dat kan ik niet; bessengelei is iets fijns, daarom hebben we die op de bruiloft gehad. Tante leerde die maken van een Pranschen kok, die bij haar oude freule diende; van avond krijgen we zeker jam bij de boterham. Maar we blijven niet laat, want ik moet thuis wezen als Vader komt; ik wil voor een stevig avondeten voor hem zorgen, hij heeft zoo’n drukken, langen dag achter den rug.” Juffrouw Bries viel wel ereis een beetje humeurig, daar moest men rekening meê houden; haar nicht, Neds moeder, wist dit wel. Sedert zij getrouwd was, hield haar tante een dienstmeisje voor halve dagen. Na het vatenwasschen ging het meisje om 2 uur naar huis; en zoo gebeurde het, dat de oude juffrouw Bries zelve de voordeur opende; want Nicht kwam te visite, anders ging iedereen langs het hekje naar de achterdeur. „Dag Maria, dag Ned! Wel wel! wat zie je er netjes uit, je lijkt een andere jongen. Kom gauw binnen, Maria, ik dacht, dat je de afspraak vergat, ’t Is al kwart over zessen, maar nu ben je er toch.” Maria wierp een waarschuwenden blik in de richting van de mat. Ned veegde dadelijk uit alle macht zijn slechts weinig bestoven schoenen, en zei ondertusschen, wel een beetje ondeugend, tot Maria: „Moeder, de bries is heel zacht van avond! Zeker pal zuid, hè?” „De dagen zijn zoo lang, dat je zeker na de thee nog wel een steekje voor mij doen kunt. Weet je nog, waar je een hoed en mantel kunt ophangen, kind?” „Ja, Tante.” En reeds klom Maria de smalle trap op naar het kamertje, waar zij nog kort geleden sliep. Onder het kopje thee zei juffrouw Bries: „Vrouw Daalders in het Gesticht zei vandaag, je leek eer de dochter dan de vrouw van Jan Peerson. Maar ik zei, ’t verschil van leeftijd ligt aan den goeden kant. Me dunkt, je moest je wat meer kleeden. Je bent de vrouw van een welgesteld man; draag dan een gouden speldje en knopjes, Peerson zal ze wel geven, dat kleedt zoo, weet je?” „Tante, ik heb niets geen zin om mijn ooren met heete breinaalden te laten doorsteken; en behalve een net boordje en een paar manchetten verlang ik geen sieraden of snuisterijen te dragen; als ik ze had, zou ik er toch niets om geven.” „Eenmaal krijg je alles wat ik heb, dat weet je;” en juffrouw Bries reikte met een veelzeggend gebaar al voor den derden keer Ned de pruimenjam aan. „Tante, u bedoelt zeker die speld met dien groenen steen. Ze noemen hem een smaragd, is het zoo niet? Ze zeggen, die steen alleen is 1200 gulden waard; is het werkelijk waar?” vroeg Ned, „Lieve deugd! waar praat die jongen al niet over! Maria, ik wou niet graag, dat het heele dorp van mijn zaakjes wist, zal je daarvoor zorgen, mijn lieve?” En zachtjes voegde zij er bij: „In de stad gebeurt wel eens zoo iets dat men inbraak noemt en wie weet, als hier eens.... Zou je,” ging ze voort, om het gesprek op iets anders te brengen, „zou je een nieuw binnenrandje in mijn grijzen hoed willen maken ? dan kan ik dien Zondags, als het warm weer is, opzetten.” Maria kweet zich vlug en netjes met de meeste welwillendheid van de opgelegde taak, terwijl Tante afwaschte en Ned, al geeuwende, de bladen van een geïllustreerd weekblad omsloeg. 11. EEN SCHRIK. Bij de oude kerk lag een ouderwetsche pastorie met een grooten, keurig onderhouden tuin. Ds. Grant en mevrouw waren niet jong meer in jaren, maar wel van gemoed; en de afwezigheid van kindervoetjes en -stemmetjes in hun huis had alleen gediend om beiden des te meer met hun gemeente te doen medeleven. Op een warmen Augustusdag van het volgende jaar trad Mevrouw de pastorie uit en den dominee aanziende, die haar al wachtte, zeide zij: „Maria Peerson raadpleegde mij over den naam, aanhaar zoontje te geven. Haar man liet de keus aan haar. Zij dacht over den naam haars vaders, maar ik ried haar dit af. Juffrouw Bries, die zooveel verdriet van haar zwager beleefde, zou dien naam voor haar eersten achterneef zeker niet goed vinden; daarenboven is het zulk een buitensporig vreemde naam; denk eens, Gyrus heette Somers.” „Wel, vrouw, hoe jammer dat die Cyrus met Suze getrouwd is geweest; hij had Penelope moeten huwen. Een Perzisch koning met een Grieksche koningin getrouwd, hoe fraai zou dit in de kerk geklonken hebben!” schertste de dominee. „Doch,” ging hij voort, „ge gaaft alweer een recht verstandigen raad, hoe moet ik nu van middag den kleine doopen?” „Arthur, naar Jan Peersons vader, en die keus van Maria vond Jan uitnemend. Juffrouw Bries mag het kind ten doop houden. Zij zal wel in alle pracht in de kerk komen, den smaragd zal ze zeker den kleine voor zijn oogjes laten schitteren.” „Ik vind juffrouw Bries een dwaas menschje, maar éen heel goed ding deed ze, toen ze Maria tot zich nam, haar verzorgde en haar van alles leerde, al was de manier waarop dit ging niet altijd de pleizierigste. Maria is haar tante alles verplicht. Zie eens, daar komen ze al aan en Maria draagt zelve haar mooien jongen.” „Gelukkig woont ze dicht bij,” zei Mevrouw hardop, terwijl ze zich in stilte verheugde over de kalme blijdschap, die uit de trekken van Peerson sprak en over de groote verandering in het uiterlijk van Ned, zijn zoon. In de kerk werd de oude grootmoeder van Daan meer dan boos op juffrouw Bries, die, toen ze den kleine uit zijns moeders armen nam, hem eerst heen en weer wiegde alsof ze zijn hoofd wilde afschudden, hoewel het wichtje volstrekt niet huilde, en daarop een buiging maakte voor den prediker, eer ze het kind bij het doopbekken hield. Kaatje stemde op den thuisweg daarmeê in. „Mijn juffrouw is veel te goed; denk eens, toen juffrouw Bries haar ’t kleintje teruggaf, krabde hij zpn lief armpje aan die groote broche van die oud-tante; bijna spoot het bloed er uit; zijn moeder zei niets, dat goede schepsel.” Kaatje’s hart was al lang vol van genegenheid voor haar jonge meesteres. „Wat een slecht voorteeken,” zei vrouw Daalders, „bloed bij een doopeling! Och, och, ’t komt zeker omdat die oud-tante zich zoo in de hoogte steekt en zijden kleeren en paarlen dragen wil. Ik wensch dit kleintje niets dan goeds; want mijn Daan prijst jou juffrouw altijd, als hij bij mij theedrinkt.” Een feestelijk theeuurtje werd in de geriefelijke huis- kamer, achter den winkel, doorgebracht. Dominee en Mevrouw vereerden het met hun tegenwoordigheid; een groote taart nam de beste plaats op tafel in, en den kleinen Arthur droeg Kaatje rond, om hem aan ieder, die wilde, in handen te geven. Toen de oud tante hem aannam, zei de jonge moeder: „Tante Pennie, weest u voorzichtig, als ’t u belieft, die speld van uw broche steekt zoo ver uit en hij is nog zoo’n kleintje!” „Wees niet bang, Maria, al krabde hij zich, dan hinderde het niets van echt goud, en dit is heel best fijn goud, weet je, ’t kan geen kwaad.” Reeds duchtten allen een onweersbuitje van de bezitster der kostbare speld; doch Maria zweeg, nam zelve met dubbele voorzichtigheid haar flinken jongen van Tante aan en ’t theeuurtje verliep verder alleraangenaamst. Toen de predikant vertrok en ieder nog een vriendelijk woordje toevoegde, fluisterde hij Peerson toe: „Wel bezien bezit gij reeds het allerkostbaarste kleinood uit het huis van juffrouw Bries.” De stevige handdruk van den winkelier zei zonder woorden, dat hij het met dominee op dit punt heelemaal eens was. De dokter kwam ook even naar den doopeling kijken; hij verklaarde in jaren zoo’n flinken mooien jongen van vier weken niet gezien te hebben; juist zou de dokter nog een kopje thee drinken, toen men hem kwam roepen voor een zieke. De zieke woonde ver weg, en de heer Norton, zoo heette de geneesheer, zadelde zijn paard, nam van alles, dat hij dadelijk noodig kon hebben, uit den apothekerswinkel mede en reed spoorslags weg. De apotheker en de dokter waren beste vrienden en lachten soms samen hartelijk om menschen, die nog meer vertrouwen hadden in wat de eerste verkocht dan in wat de laatste voorschreef. Niet op elk dorp vond men in dien tijd een dokter en apotheker, maar nog zeldzamer woont een advocaat op ’t land; en, die zou beter gedaan hebben maar weg te blijven, want veel goeds deed hij den inwoners niet; wie bij hem klagen kwam over zijn buren, wist wel waar het twistvuur begon, maar niet waar het eindigen zou; en of de dominee al vaak naar Salomo’s woord verwees: „Verlaat den twist, eer hij zich vermengt”; of naar ’s Heilands vermaning: „Wees haastelijk welgezind jegens uw wederpartij”; ’t mocht niet baten. „Wie aan het rechten begon, moest,” zei de heer advocaat, „volhouden.” De praktijk van den rechtsgeleerde en de herberg: „Het Wapen van Ridder Mainpryce” beletten, dat het leven in Chard Regis gansch en al gelukkig was. Den dokter lieten we intusschen maar doordraven; hij bleef lang bij de zieke, en keerde pas ongeveer één uur ’s nachts naar het dorp terug. De kleine Arthur Peerson sliep rustig in zijn heldere wieg en zijn moeder even kalm naast hem in haar ledikant; de menschjes in het Gesticht genoten in de rust ook van een onbekommerden ouden dag; de boeren en hun knechts, de advocaat, de apotheker, do dominee en mevrouw, groot en klein, alles lag in diepen slaap gedompeld. De hoefslag van des dokters paard verstoorde alleen de stilte van den korten, kalmen zomernacht. Daar rijdt hij een bocht om en ziet een helderlicht in het dorp. „Wat mag dat wezen, toch geen brand?” zoo vraagt hij zich zei ven af, doch trekt onderwijl den teugel aan en verheft zich in zijn stijgbeugels. „Dat is brand! Waarzoo? Zou het in ’t Armhuis wezen? Neen, het is verder van de kerk af; de vlam vermindert, verheldert, waar is die brand?” En voort draaft zijn paard, tot de dokter, aan de volgende bocht gekomen, ziet, dat het huisje van juffrouw Bries in lichtelaaie staat. „Brand, brand, brand 1” roept hij luidkeels en bonst hard met de vuist op de luiken van Peersons winkel. „Brand! brand, brand, helpt, helpt, menschen! hulp, hulp!” zoo klopt de dokter allen op en weldra is iedereen in het zoo straks in rustigen slaap gedompelde dorpje op straat. 111. WAAR IS DE KOSTBARE SPELD? „Och, tante Pennie, wees toch zoo bedroefd niet over uw verliezen, dank liever God, dat uw leven gered werd! We geven u bij ons een thuis en alles wat ge behoeft; Jan en ik zijn zoo blij, dat ik u eenigszins vergelden kan, wat gij voor mij deedt. Kom, klaag en jammer nu zoo niet! Hier, drink eens; de dokter zond dit verfrisschende drankje voor u, voor den schrik.” Zoo sprak de jonge moeder, die, ook in haar slaap gestoord, haar eigen leger afstond voor de oude tante, die bewusteloos door haar man binnengedragen werd, nadat hij en de dokter haar van een wissen dood redden. Het lieve huisje was geheel afgebrand met alles wat het bevatte; de brand toch greep zoo snel om zich, dat de emmers water, die de mannen elkaar aangaven, slechts droppels leken, die in de vlammen verdwenen. Om vijf uur stortten zelfs de muren in en de lieden gingen trouw voort met water scheppen om den smeulenden puinhoop te beletten weer in vlam uit te slaan. Des avonds ging de veldwachter waken bij de overblijfselen der bezittingen van juffrouw Bries. Zij kermde aldoor: „Och, och, nu ben ik arm; mijn mooie meubeltjes, mijn kleeren, mijn porcelein en mijn broche! Mijn smaragden broche!” Zoo klaagde tante Bennie telkens. „Maria, vraag toch aan je man naar mijn speld te gaan zoeken, maar hij moet aan niemand zeggen wat hij zoekt, ze mochten mijn juweel eens stelen I Had ik gisteren avond het doosje maar dicht gedaan en in de la gezet, dan konden ze de latafel nog wel opzoeken onder het puin, niet waar?” „Neen, Tante, neen, alles is verbrand, er is niets te herkennen; maar Jan is er vandaag, terwijl het nog smeulde, telkens naar toe gegaan; geloof mij, niemand steelt er iets; en bekommer u niet zoo zeer ” Stuipachtig snikken belette niet alleen Maria voort te gaan, maar ontstelde haar zoo, dat ze om Kaatje riep, die de arme juffrouw Bries ook niet tot bedaren kon brengen; zij verzocht haar meesteres, Daan naar den dokter te zenden. „Maar juffrouw,” sprak Kaatje, „als uw tante ziek mocht worden, dan mag u haar niet oppassen, dat laat u aan mij over; ik kan vroeg opstaan, laat naar bed gaan, den heelen dag van alles doen en het hindert mij niets. En u hebt genoeg te doen in de huishouding en met den lieven, kleinen jongen; u moet niet langer uw tante hier in de kamer hebben; nu is ze stil en bedaard en lijkt half versuft, maar straks krijgt ze net zoo’n bui en u schrikt opnieuw.” Kaatje’s woordenvloed werd door het binnentreden van den dokter gestuit. De geneesheer deelde echter de meening der bejaarde dienstbode, en nadat zij een bed in een kleine zijkamer in orde had gemaakt, droeg men de half bewustelooze oude juffrouw daarheen. Zij werd zwaar ziek ten gevolge van den schrik, toen het knetteren der vlammen haar had doen ontwaken en ook door den angst, dien zij daarna uitgestaan had, eer ze gered werd; want de trap stond in vuur, zoodat zij niet naar beneden kon, en de rook, die door den vloer drong, dreigde haar te verstikken. Toen de dokter dien nacht allen opgeklopt had, droeg hij en Peerson een lange ladder naar het slaapkamerraampje ; zij sloegen dit stuk en klommen naar binnen, waar ze de oude tante buiten kennis op den vloer vonden liggen. De geneesheer en de winkelier hielpen elkaar om de bewustelooze in de goot voor het raampje te tillen en met de grootste moeite slaagden zij er toen in, haar samen naar beneden te sjouwen. Eenmaal op den beganen grond, nam Peerson haar in zijn sterke armen op en bracht haar recht toe, recht aan, naar zijn eigen slaapkamer, gelijk we reeds vernamen. De zenuwziekte van de oud-tante duurde zeer lang en slechts uiterst langzaam herstelde ze, maar zij bleef nog maanden lang zwak en gedurig ook lijdende. De puinhoopen van het verbrande huisje ontsierden den ingang der dorpsstraat; den eigenaar van het huisje schikte het niet, zelfs na ontvangst der assurantiepenningen, het huisje te laten opbouwen. Maar een mensch went overal aan, zoowel aan ’t zien van iets moois, als van iets leelijks; en toen de winter kwam, dachten maar weinige dorpelingen meer om den brand of zeiden: Wat staat het toch akelig, al dat puin en die zwarte rommel aan den weg naar stad! Op een strengen winter volgde een late lente en menig oudje, dat den winter doorsukkelt, wordt dan toch nog, voor het zomert, in het graf gelegd. Zoo ging ’t ook met Daans grootmoeder. Gelijk meer bestjes noemde vrouw Daalders iedereen, die de 70 haalde, een oud mensch, doch zij bedacht niet, dat ze zelve reeds 15 jaren meer telde. Zoo sprak ze over „die oude juffrouw Pennie Bries, die al zoo lang ziek was, die nog altijd zwak bleef; zoo’noude ziel zou misschien niet weer bijkomen”. Soms raakte ze aan het malen en zei tot haar kleinzoon, heelemaal vergetende, dat zij in het Armhuis verzorgd werd: „Daan, alles wat ik heb is voor jou, hoor! Als ik heengegaan De verloren speld 2 ben krijg jij het, jij hebt geen andere familie dan mij en rk niemlnd anders dan jeu. Die oude juffrouw Bries zal er wel over in zitten, dat ze nu mets aan Maria kan nalaten- wat een verdriet voor haar! Maar Daan, jij bent mjn ee’nje erfgenaam, vergeet het niet. Ik heb’t met den ouden Peerson afgesproken; die z?t°^ Jan trouwde, en ze zeggen, weet |ij of t waaris, dat Jan Peerson een zoontje heeft, dat Arthur heet " '‘Daan kon het zijn grootmoeder niet duidelijk maken, da? “n patroon Jeen%oontJe tóhurh^Lui.£jn«roede huweliik- net zoo mm wist hij, hoe het haar uit te leggen dat zijn grootje hem niets na kon laten; daarom was hij heel blijde, nadat hij weer eens een ganschen nacht bij haar gewaakt had, te kunnen zeggen; moeder, ’t is dag, misschien kunt u nu wel een beet]^ slapen, ik moet weggaan. RnitVn gekomen zag hij, dat het pas begon te lichten; hiJuSdalrfm een klein eindje om en ging onwülekeung lanas de puinhoopen. Wat zagen die er akelig uit, zoo 7wart geblakerd en vuil; hier eenige steenen, daar een stuk van een balk, verderop gebroken ramen; f ™ schopte hij tegen een hoop vuüen rommel en vergruisd steenen aan de achterzijde. Plotseling zag hij voor zijn voet iets glinsteren; hij bukte een kwam langs hem op den nubbonk het no| l riprdpr en met den uitroep: „De speld, de smaragui nam hij het op. Ja, ja! daar zag, daar voelde hij den schat van juffrouw Bries! Twee paarls ontbraken, de breede gouden rand was verbogen, maar de mooie, glin- groene steen schitterde even prachtig als bij den doop van den kleinen Arthur! Daans hand beefde van aandoening Hield h« nu echt een waarde van ip gulden m zijn hand ? Hi.| staarde met immer groeiende begeerte naar die speld. , , Se£te“”h Zln sljn beschouwing en «verl«.ngen. « hij niet bemerkte, hoe een uocd g»®? ioncrpn baard leunende op een dikken nem Misschien een mooi stuk glas"^ ,Thet%o^oU‘W!Pln Sm SS zak en wou, zonder een woord te antwoorden, weggaan. „Wacht even, jongmensch,” zei de vreemdeling, „ik heb verstand van edelgesteenten; misschien is dat glinsterende ding, dat je bekeek, meer dan een stuk glas.” „Ik weet heel goed, dat het geen glas is,” zei Daan gejaagd. „Wel, laat hem mij dan even zien, ik zal er niet mee op den loop gaan of hem met mijn vingers bederven, weet je!” Met tegenzin haalde Daan de speld uit zijn borstzak en liet ze den onbekende zien. Deze nam de broche in zijn hand, bekeek ze aan alle zijden en haalde een leeren beurs te voorschijn. „Ik geloof, dat die groene steen een echte smaragd is; ik zal je dadelijk 60 gulden geven en als ik in Bristol er meer voor kan krijgen, zullen we het geld samen deelen; wat denk je daarvan?” Daan keek naar de speld in de eene en naar de zes tientjes in de andere hand van den vreemdeling en antwoordde: „Ik mag de speld niet geven, die behoort mij niet, ’k weet van wie ze is.” „Wat zeg je? Die broche zou jou niet hooren? En van wie is die dan? Jij hebt die speld uit den rommel opgedolven, dus die is echt jou eigendom en van niemand anders, jongeling!” hernam de man met den langen baard. „Wat ben jij een onnoozel lam, weet je nog niet, dat een eerlijke vondst voor niemand is dan voor den vinder? Wel, wel, wat ben je een kind 1” Zoo spottend met Daan, wien dit niets beviel dat zag de man wel aan de hooge kleur, die Daan kreeg liet de man de gouden tientjes weder in zijn buidel glijden. „Maar ik weet, wie die speld behoort en dus moest ik ... „Ik heb sedert gisteren avond wel zeven uur geloopen en stond hier even uit te blazen, want ik moet tijdig in de stad wezen om met den trein naar Bristol te gaan; ik verbeuzel mijn tijd niet langer om met een flauwen sul als jij, te praten; houd je speld, het is misschien toch maar een stuk groen glas.” Daan aarzelde; hij wreef de broche op zijn mouw, wat blonk die steen toch prachtig; als ’t eens een echte was ? Maar wat beteekende dan 60 gulden ? Doch 60 gulden zoo in eens te ontvangen, was ook wat waard I Hoe lang moest hij sparen voor éen gulden? Zoo ging het door Daansher- sens. De vreemdeling nam zijn stok in zijn hand met een: „Ik groet je, vrind; gaf je mij de speld en kreeg ik er meer voor, a.s. Zaterdag op de markt in de stad zou ik je de helft geven of ik gaf je de speld terug. Als je zoo onnoozel niet waart, zou je begrijpen, dat ik 60 gulden waag en jij niets.” De begeerte baarde ook in Daans hart de zonde ; hij zei in zich zelven: „Niemand zal het ooit weten; is de steen valsch, dan heeft hij niets; is hij echt, dan bezit ik a.s. week 600 gulden!” Daan aarzelde niet langer, reikte het kleinood over, ontving de blinkende, klinkende tientjes en verborg ze snel in zijn borstzak. De vreemdeling glimlachte geheimzinnig, knikte den jongeling even toe en haastte zich den weg op te gaan naar de stad, om den trein nog te halen. „Zoo, Daan, hoe maakte je grootmoeder het van nacht wel?” vroeg juffrouw Peerson aan het ontbijt. „Van morgen leek ze een beetje beter, juftrouw,” klonk Daans antwoord. „Nog een boterham bij je thee, Daan?” „Dank u, juffrouw, ik heb geen trek meer.” „Man,” zei de vrouw des huizes, „kan soms Ned alleen je van morgen genoeg hulp geven? Laat je Daan dan nu nog een uur of wat gaan slapen? Hij heeft van de week al drie nachten bij zijn grootmoeder gewaakt.” „Ik vind het heel goed, Moeder; Daan heeft van morgen haast niet gegeten en zeer veel gedronken; dat gebeurt meestal, als men geen voldoenden slaap geniet. Daan, jij gaat gerust naar je bed, tot ik je laat roepen.” Daan bromde iets onverstaanbaars tot antwoord en ging naar zijn zolderkamertje. Vier jaar geleden had Peerson uit medelijden Daan Daalders in huis genomen; door den dood zijner moeder was de jongen zonder thuis, en de winkelier had met den predikant afgesproken, dat Daan in zijn zaak het kruideniersvak zou leeren; hij zou hem voor het werk, dat hij verichtte, kleeding, kost en eenig zakgeld geven; naarmate Daan ijverig en opmerkzaam was, zou dit zakgeld langzamerhand in loon veranderen. Dankbaarheid toonen voor zooveel goedheid, dit deed Daan volstrekt niet; steeds vond Daan zich te karig be- loond, of zijn werk te veel, of zijn vrijen tijd te kort; zijn onverzadelijke hebzucht wierp op alles een valsch licht. Op den rand van zijn bed ging hij zitten; (hij legde zich niet ter ruste, gelijk heer en vrouw vermoedden, dat hij deed), neen, Daan dacht er niet aan, maar overpeinsde de gebeurtenis van den vroegen ochtend. Verscheidene keeren telde hij de 6 tientjes op zijn hoofdkussen uit; wat glommen ze prachtig! Uit een puntje van zijn matras had Daan het kapok verwijderd, en daar, in dat holletje, borg hij een ouden zak van zijn grootje. Ook nu haalde Daan den zak te voorschijn en telde meer dan eenmaal onder de tientjes het kleine geld uit, dat hij in dien zak bewaarde. In zijn verbeelding zag hij den zoo plotseling aanzienlijk vermeerderden schat reeds tot boven de f 600 aangegroeid. Doch nu vroeg hij zich af; „Waarom heb ik de speld niet gehouden? Als ik eens van mijn leven in Bristol kom, of, beter nog, in het onmetelijke Londen, dan kon ik die broche zelf wel verkocht hebben, dan had ik alles alleen. Zou die vreemde man met zijn langen baard wel terugkeeren? Waarom was ik zoo dom hem dadelijk te vertrouwen?” „Ja, waarom?” zoo vroeg Daan zich tevergeefs af. Zijn geweten liet hem echter niet heelemaal met rust; de broche was van juffrouw Bennie Bries, dat wist Daan met volle zekerheid. De oude juffrouw klaagde en jammerde niet meer over haar verloren speld als in haar ziekte, maar toch was ze de oude, bedrijvige, puntige juffrouw niet meer; ze kon zoo bedrukt zitten kijken. Als ze hoorde, dat haar smaragd gevonden was, zou ze niet opleven? Zeker wel, zei een stem in Daans binnenste. Maar de woorden van den man met den langen baard spraken die stem tegen. Daar hij toch niet slapen kon, verlangde Daan naar beneden te gaan, doch hij durfde niet, omdat de meester gezegd had, dat hij hem zou laten roepen; de tijd viel den hebzuchtigen, jongen dief lang. Eindelijk riep Neds stem: „Daan, als je wat uitgerust zijt, kun je opstaan, hoor je?” „Ja, Ned,” klonk het droomerig en wrevelig van Daans lippen. Hij dommelde sedert een half uur in den rieten stoel, waarin hij, na het opbergen van zijn geld, zat en droomde juist, hoe hij in een goudsmidswinkel ondervraagd werd over de wijze waarop die broche van meer dan fl5OO waarde in zijn bezit kwam. Weinige weken later volgde Daan de kist zijner grootmoeder naar het kerkhof; hij luisterde aan de groeve naar de woorden van den predikant tot allen, maar inzonderheid naar die tot hem gericht en voelde zich, toen hij met Ned en juffrouw Peerson thuis kwam, door die toespraak nog minder op zijn gemak. Den volgenden dag, Zondag, werd er reeds vroeg aan Daans kamerdeurtje getikt; hij had geen zin iemand te zien of te spreken, maar de stem van juffrouw Peerson vroeg na het kloppen: „Daan, ben je al aangekleed? laat me dan even binnen.” Hij opende en Maria deed de deur achter zich toe, zette zich in den rieten stoel onder het dakraampje en Daan ging op den stoel voor zijn bed zitten. „Wel, Daan,” begon zijn meesteres, „met mijn man heb ik over je gepraat; we vinden, nu je grootmoeder overleden is, dat je ons huis als jou tehuis moest beschouwen; daar je geen enkelen bloedverwant meer hebt, moet je maar denken, dat wij familie van je zijn. Daan, ik zou je graag gelukkig zien, maar jongen, alleen in den rechten weg is ’t geluk te vinden; als je den smallen weg kiest, zooals de dominee het gisteren nog zei, dan heb je de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Maar om in Gods weg te gaan, moet je Zijn Woord lezen en naar Zijn huis gaan; en ’sZondags, (zij hield even op, want Daans gezicht werd heel knorrig) en ’s Zondags wil je liefst tot het eten toe slapen en dan ga je zoo ver loopen, dat het onmogelijk voor je is ’s avonds op tijd in de kerk te komen; nu kom ik je vragen èn vandaag èn voortaan meê naar de kerk te gaan; ik heb met Ned ook moeite gehad om hem mede te krijgen, omdat hij eiken morgen zoo slaperig is, maar als wij jou als een der onzen rekenen, moet jij ook naar de kerk gaan; beloof je me dat, Daan?” Norsch zweeg Daan; maar zijn juffrouw bleef op antwoord wachten en eindelijk zei hij: „Wat doet ’t er toe, of ik naar de kerk ga of niet?” „Daan, dat doet er heel veel toe; je zoudter doorleeren, hoe je vroom kunt leven en gerust sterven. Als we sterven, jongen, je hebt het pas gezien, gaan we alleen, gansch alleen door het dal der schaduwen des doods en als we dan den Heere Jezus niet toebehooren, wat dan? Daan, kies toch het goede deel, dit wordt ons nooit ontnomen, dit bestaat tot in eeuwigheid. Ons leven is zoo heel, heel gauw voorbij; wat zal ’t ons in ons sterfuur baten schatrijk te wezen? Niets, niets, geen handjevol kunnen we meênemen.” Juffrouw Peersons woorden troffen Daan als scherpe pijlen, en hij vroeg zich af: „Zou ik het haar vertellen? Zou ik haar bekennen, hoe ik de speld van juffrouw Bries enkele weken geleden voor 60 gulden verkocht? Zou ik het doen? Maar dan moet juffrouw Bries het ook hooren en mijnheer Peerson en Ned en Kaatje, èn, èn dan weet het heele dorp het, nog vóór het Zaterdagavond is. Neen, zoo iets kan ik niet doen, neen, mijn geheim moet ik voor mij houden.” Op den hernieuwden aandrang zijner meesteres om toch te beloven, dat hij ’s morgens en ’s avonds zijn knieën zou buigen om te bidden, aan tafel bij het Bijbellezen zou blijven, ’s Zondags naar de kerk zou gaan, al was het alleen des morgens, om te beginnen, kreeg juffrouw Peerson met veel moeite Daan er toe, dat hij antwoordde: „Ik zal zien, juffrouw, ik zal binnen blijven, als het in den winkel niet te druk voor mij wordt met klaarmaken en inpakken en zoo al wat!” Maria zuchtte en ging naar beneden om in de huis kamer voor aller ontbijt te zorgen en met Kaatje verder het noodzakelijkste te verrichten, dat nog geschieden moest, voor een van tweeën naar de ochtendkerk kon gaan. IV. IN TWEESTRIJD MET ZICH ZELYEN. „Wat een onnoozele bloed is die magere, lange jongen! Zou hij werkelijk denken, dat ik hem vijf- of zeshonderd gulden kom brengen op den a.s. marktdag in de stad ?” zoo sprak de man met den baard, terwijl hij flink doorstapte. Doch na een goed half uur begon hij langzamer te loopen en bij een bank gekomen, zette hij zich neder. Eerst haalde hij uit zijn borstzak een veldflesch te voorschijn, dronk er een flinke teug uit, vervolgens nam hij uit een tasch op zijn rug een paar dikke sneden brood met ham en at die op, afgewisseld met slokjes uit de flesch. Zijn gedachten waren onderwijl nog beziger dan zijn mond. „Die puinhoop,” zei hij in zich zelven, „is het overblijfsel van Pennie’s woning. Zou zij nog leven? Kwam ze misschien bij dien hevigen brand om? Want een zware brand m,oet het geweest zijn, niets bleef overeind, geen stukje muur zelfs. .Gewis is zij dood, want Pennie zou alles hebben laten nazoeken of zelve nagezocht, des noods met haar handen omgewoeld, om haar prachtige speld, haar grootsten schat, waar ze zoo trotsch op was, terug te vinden. Is Pennie verbrand? Of was Pennie al dood vóór dien brand en wist niemand meer van die mooie speld? Dit kan haast niet. Wel droeg ze die heel zelden. Het was ook eigenlijk niets voor een gewoon burgermensch; maar toch, heel Chard Regis wist, dat ze die speld had. Toen Suze trouwde, had ze die speld op een grooten strik op haar borst gestoken. Och, die goede Suze, kon ik mijn leven maar overdoen! Suze was zoo zacht, als Pennie scherp is. Och, och, die arme Suze, wat kon ze schreien, en toen ik de kleine wegnam en naar Pennie bracht, toen.... Neen, daar wil ik niet meer aan denken. Waar zou de kleine gebleven wezen, nu Pennie dood is? Wie heeft die laatste jaren of maanden voor haar gezorgd? Want die brand is zeker al lang geleden, de puinhoopen zijn bijna onherkenbaar.” Zoo in zich zelven sprekende, kreeg hij de speld uit zijn vestjeszak, nadat hij eerst rondgekeken had, of er ook iemand langs den weg aankwam. „Die steen is zeker echt; mij dunkt, ik moest naar de stad gaan en dan naar Londen reizen; daar maak ik die gemakkelijker te gelde dan in Bristol. Nu Pennie niet meer leeft en ik, zonder den een of ander op te zoeken, toch niets van mijn kind kan vernemen, blijf ik hier niet langer in de buurt.” Twee dagen later nam de zwaargebouwde man, die niemand anders dan Cyrus Somers was, gelijk mijn lezers zeker al vermoed hebben, zijn in trek in een eenvoudig maar net logement in Londen, waar hij voorgaf El Yalentia te heeten en uit Carthagena in Spanje gekomen te zijn. Hij sprak gebrekkig Engelsch en speelde den vreem- deling. De mooie speld liet hij waardeeren en vernam, dat zijn schoonzuster niets overdreef, als zij in vroeger jaren beweerd had, dat de smaragd alleen reeds 1000 gulden waard was. Meer dan éen juwelier in de groote wereldstad wilde den Spaanschen heer 1300 gulden er voor geven. Toch ging Somers niet dadelijk tot den verkoop over. Soms zei hij bij zich zei ven: „ Als ik Pennie de speld terugbracht, indien ze nog leeft, en ik ging het een of ander in Faunton doen, dan kon ik vernemen wat er van Maria, mijn dochtertje, geworden is. Mogelijk kon Pennie mij vergiffenis schenken voor alles wat vroeger gebeurde, uit blijdschap over den teruggevonden schat.” Dan weer docht ’t hem dwaas zoo iets te doen; 1300 gulden zoo in eens te hebben om het een of ander te beginnen, was toch heel wat waard! Nu eens stelde hij zich het eene, dan het andere plan voor; hoe snel hij anders besluiten kon, nu scheen het, als moest zijn lederen geldzak eerst heel wat lichter worden, vóór hij tot verkoopen of terugbrengen overging. Op zekeren dag ging Cyrus langs een fraaien winkel, waar allerlei sieraden van goud, zilver en edelgesteenten in zeer groote verscheidenheid uitgestald lagen of hingen. „Wat een schatten, onnoemelijke rijkdommen zijn daar te koop,” zeide een vrouwestem achter Somers, terwijl deze even voor het winkelraam stilstond; doch dadelijk hoorde hij een andere zeggen: „Wel neen! ’t is alles namaak. Zie maar, het staat zelfs op de glasruit: Nagemaakte edelgesteenten, goud en zilver.” Somers, die de doekspeld altijd bij zich droeg, stapte eensklaps den winkel binnen. Ja, nu wist hij, wat hij doen zou. Hij liet zich inlichten over den prijs en den vorm van nagemaakte edelgesteenten en bestelde een smaragd, waarvan hij de grootte en den vorm nauwkeurig opgaf; men moest dien over 5 dagen in zijn tegenwoordigheid in een broche inzetten en eerst een anderen steen er uitnemen. Op den bepaalden tijd kwam dit werkje in orde en de echte, schoone, donkergroene steen werd den volgenden morgen te gelde_ gemaakt. Hoe kwam Somers hiertoe? Na veel overleggen en peinzen, terwijl zijn geweten, dat maar zeer flauwtjes sprak, hem verweet, dat hij dezelfde booswicht bleef, die hij al zoo lang geweest was, zei hij tot zichzelven: „Als ik den steen verkoop, zal Pennie dit nooit te weten komen. Die sul, die mij, een onbekende, de speld gaf, welke hij zeker wel eens gezien had, als Pennie die droeg, die sukkel zal den een of anderen dag zeker aan juffrouw Bries, als die nog leeft ten minste, de speld ter hand stellen en een flinke belooning er voor vragen; dan zal Pennie denken, dat ze haar dierbaar kleinood, daar ze zoo hoogmoedig op -was, terugkrijgt en in dit bezit zal zij zich verheugen. Ze heeft mijn kleine verzorgd, ik moet haar dus wel een genoegentje gunnen, dan is ze gelukkig met haar speld met den mooien, grooten smaragd; en zij weet niet, dat ze blij is met een doode musch. Ja, zoo komt het best in orde. Ik ga in Bristol wonen, dan bezoek ik op de reis daarheen Faunton en wacht op den marktdag dien hals op en geef hem de speld terug. Die tientjes laat ik hem houden.” Hoe Somers door deze handelwijze stal, zijn schoonzuster, aan wie hij zeker zeer veel verplicht was voor de opvoeding van zijn dochtertje, nu weder bedroog; dat hij, als die onnoozele jongen uit Chard Regis de speld niet teruggaf, dezen tot een dief maakte en eigenlijk er al toe gemaakt had, over al dit kwaad dacht hij niet na of wilde hij niet nadenken. V. DE AFREKENING. Den Zaterdag na den diefstal der broche want Daans geweten zei maar telkens: „Daan, je bent een dief, en eiken Zondagochtend hoor je Peerson nog wel lezen: „Gij zult niet stelen"-, je wist het best, dat die broche van juffrouw Bries was, dus jij stal” dien Zaterdag ging Daans meester zelf naar stad en Daan vroeg zich af, wanneer hij in de gelegenheid zou wezen den vreemdeling met den langen baard te ontmoeten. Wie weet, of hij de speld niet alleen gehouden heeft, en als hij vandaag naar hem uitzag en Daan den eersten den besten marktdag niet vond, hoe zou ’t dan verder loopen? Zou hij Daan de helft van het geld komen brengen of hem de speld teruggeven? Die gedachten lieten Daan rust noch duur en zijn Zondag was er niet aangenamer, noch stichtelijker door. Yele weken later bemerkte de winkelier plotseling, dat er een heel gat in zijn voorraad kaarsen kwam; bang, dat hij Zaterdag te kort zou hebben, zond hij ’s morgens vroeg Daan naar de stad om een nieuwen voorraad tegen Maandag te bestellen en alvast wat mede te brengen. Nauwelijks de poort door, bemerkte Daan dadelijk veel meer drukte en gewoel dan anders in de stad, en toen zijn blik op een groot, bontkleurig aanplakbiljet viel, las hy, dat de troep van een paardenspel heden aankwam en ’s avonds om zeven uur een eerste voorstelling zou geven. Langzaam kwam Daan door de volle straat vooruit, lang moest hij bij den kaarsenmaker wachten, eer hij de noodigste hoeveelheid ontving. „Een knap vrachtje, vrind,” zei de knecht; „wacht, ik zal er nog een steviger papier om heen doen en een dikker touw, dan kun je het pak op je rug hangen, als je de poort door bent.” Zoo gezegd, zoo gedaan; met de dikke rol op zijn schouder sukkelde Daan den winkel uit, de straat op, doch nu moest hij wel blijven staan; daar kwam de stoet kunstrijders aan, op weg naar ’t marktplein, waar het paardenspel opgeslagen was. Daan stond met open mond te staren naar zooveel pracht I Eerst de muziek, uit koperen instrumenten gemaakt door heeren in blauwe jassen met gouden galons en vele dito knoopen, hoeden met witte vederbossen op het hoofd; daarna een hooge zegekar, getrokken door drie paar bontgevlekte paarden; vervolgens een groote olifant; in een houten toren op zijn rug zat een hansworst, die telkens, als de troep even stilstond, op een trompet blies en dan vertelde, dat Ali de reusachtigste olifant van Britsch-Indië was, en dat hij bij het beleg van Delhi den onderkoning droeg. Wie het niet geloofde, moest het maar in Indië navragen. Daan geloofde, wat de man uitbazuinde. Nog meer moois kreeg hij te zien. Een aantal ponies, bereden of bij den toom geleid door kleine jongens en meisjes in rood, blauw bf groen fluweelen pakjes met zilveren galons omzoomd; de jurkjes der meisjes waren met breede kanten afgezet! Die kinderen schenen niets te geven om de bewondering en verbazing, hun betoond, een enkele jongen nam zoo nu en dan zijn rood fluweelen muts- af om de toeschouwers te groeten, doch éen aardig klein meisje maakte, op haar paardje staande, telkens een buiging, als men haar toejuichte. „Hè,” dacht Daan, „ik wou, dat ik al die kunsten, die op die groote papieren staan afgebeeld, eens kon zien. Wat moet dat prachtig en moeielijk wezen!” – Eensklaps ontmoette zijn oog den blik van een man, die met een slappen vilten hoed, diep in de oogen gedrukt, onder een boom een pijpje stond te rooken. Ja wel, daar was de man met den langen baard en den dikken wandelstok, aan wien Daan voor tien weken de broche met den smaragd overgaf. – Hoe zou’t nu gaan? De stoet bereikte het marktplein, langzamerhand kon men weder door de straat voortkomen, weldra stond de man vlak bij Daan. „Dat treft goed, dat ik je vandaag eindelijk ontmoet; ik dacht er over een dezer dagen naar Chard Regis te gaan om je de speld terug te brengen,” begon de onbekende. „Ik liet den steen waardeeren; het goud en de paarlen zijn net f5O waard, geen cent meer; 'ik heb de speld dus meegebracht, daar heb je ze.” Daans gelaat drukte groote teleurstelling uit. Geen wonder! Dag en nacht in de laatste weken vergat hij geen uur den schat, dien hij al bezat en dien hij nog hoopte te krijgen; nam hij de speld aan, dan moest hij de 60 gulden ook teruggeven. De onbekende begreep zijn aarzeling, maar zei of vroeg niets, terwijl hij Daan de speld voorhield. Daan schoof de rol kaarsen van zijn schouder af om die met het touw op zijn rug te gaan dragen. De man hielp hem dienstvaardig, snufte en zei: „Zeker kaarsen, als ik ten minste goed ruik; ben je in den winkel van Peerson te Chard Regis, waar van alles te koop is?” „Ja, mijnheer. Ik weet niet, wanneer ik weder in de stad kan komen; mijn meester gaat meestal zelf; als u dus eens in Chard Regis bij hem woudt aanloopen, zou ik u het geld kunnen geven, omdat u mij de speld terugbrengt.” „Wel, jongen, dat is niet noodig, hoor je! In den zak, waaruit ik die 6 tientjes haalde, zijn er nog genoeg; in je dorp kom ik niet gauw weêr, want je hebt me nu al verscheiden keeren voor niets uit Bristol hier laten komen; dat heeft me tijd gekost; maar zeg eens, leeft die oude Peerson nog?” „O neen, mijnheer, die is gestorven kort na het huwelijk van zijn zoon; deze is jaren lang weduwnaar geweest, en nu pas hertrouwd.” „Zeker met iemand hier uit de stad; want die Jan Peerson zit er beslist goed in; hij heeft een beste zaak.” „Mijn meester heeft een wees getrouwd uit Chard Regis, een vriendelijk, goed juffertje, die bij haar tante, eene juffrouw Bries, woonde; die had haar als kind aangenomen; nu is die juffrouw bij mijn meester in huis, omdat alles wat zij bezat verleden jaar verbrand is.” Daan merkte niet op, dat de hand van den vreemdeling, waarin hij nog steeds de speld hield, even trilde, noch hoe hij zijn gezicht vertrok, alsof hij moeite deed om zich goed te houden. Nu Daan zijn vraag, hoe hem het geld terug te brengen, herhaalde, zei hij alleen: „Houd jij die tientjes, de speld mag je ook hebben; pas maar op de zakkenrollers, die zijn er altijd genoeg op een kermis.” Met een „gegroet” keerde hij zich om en verdween in de menigte op het marktplein. Daan hield, half beteuterd, ’t kleinood in zijn hand, borg het daarna in den borstzak van zijn vest, knoopte zijn buis toe en haastte zich naar den straatweg. Een landbouwer, die reeds van de markt kwam en hem kende als den knecht uit Peersons winkel, bood hem aan tot de laatste bocht met hem meê te rijden en zoo kwam Daan nog tijdig voor de Zaterdagsche drukte in den winkel terug. VI. ZORGEN. „Wel, Maria, wat groeit je kleine lief! Wat heerlijke ronde wangetjes en dikke armpjes! Heeft hij al tandjes ook?” zoo sprak de dominee’s-vrouw de jonge moeder aan, die met den kleine wandelde. „Ja, Mevrouw, Arthur heeft al vijf tanden, en hij weet er niets van, hij krijgt ze haast van zelf.” „Maar,” hernam Mevrouw, „dan moet je hem vooral wat laten eten, anders verdwijnen de rozen heelemaal van zijns moeders wangen en worden die net als haar handen veel te mager. Zult ge het doen, Maria? Hij is groot en oud genoeg om gespeend te worden; Kaatje zal je er wel bij helpen. Hoe gaat het met je tante Pennie?” „Altijd treurende over haar verliezen, hoewel Jan niet beter voor haar kon wezen, als ze zijn eigen moeder was, Mevrouw.” „Haar toers zijn ook verbrand, moet ze geen nieuwe hebben, Maria?” „Neen, Mevrouw, zij gelooft eindelijk, dat haar eigen grijze haar veel mooier staat dan de pruikenrommel en zij door ze niet op te zetten ook minder last van hoofdpijn heeft.” „Maria, kon je tante niet weer op haar zelf gaan wonen ? Zij heeft toch haar jaargeld en nu ze weer redelijk wel is, zou het minder drukte en zorg voor jou geven. De huishouding, wat hulp in den winkel, als je man er eens niet is, je drukken, kleinen Arthur en je grooten jongen, en Daan, die allemaal te verzorgen is heel wat. Heb je er al eens over gedacht of met Jan over gesproken?” „Tante praat er telkens van om in het Gesticht te gaan als er plaats is, maar Jan zegt: „Kom, Tante, ge hebt het hier goed en wie moet er dan, als gij weggaat, in dat kamertje slapen? Wat zouden de menschen wel van ons denken, als we u naar het Gesticht lieten gaan? Neen, neen! dat zet u gauw uit uw hoofd.” Zoo denkt mijn man er over, Mevrouw, en ik ben aan Tante’s humeur en manieren wel gewoon; neen, mijn grootste bezorgdheid is over Ned en ook over Daan ben ik niet gerust.” Maria bezocht als klein meisje reeds mevrouw Grants Zondagsschool, daarna den meisjeskrans in den winter en omdat ze zich steeds lief en IJvrig betoonde, koesterden Mevrouw en de dominee veel genegenheid voor het zachte meisje; zoo kwam het, dat Maria met Mevrouw recht vertrouwelijk over allerlei spreken kon. „Waarom zijt ge bezorgd over Ned, Maria?” „Mevrouw, hij is zeer achteloos en traag; eergisteren nog zond hij een groot pak met de rekening naar die en die boerderij en hij had zich 10 gulden in de opgaaf aan mijn man vergist; die zond hem er heen om ’t zelf te vertellen en zoo de zaak in orde te maken. Zijn tegenspreken, eer hij wilde gaan, terwijl hij maar herhaalde, dat zoo’n onnoozel tientje meer of minder voor zijn vader niets beteekende, maakte Jan boos en Ned moest heel wat harde woorden hooren. En zulke dingen gebeuren telkens; ik spreek er vaak met Ned over, maar dan verdriet mij de onbehoorlijke manier, waarop hij over zijn vader praat; en ik zou toch zoo gaarne een goede moeder voor hem wezen, evenals voor kleinen Arthur; het schijnt wel, of er niets geen zegen op mijn pogen rust; toch bid ik trouw voor hem, zoowel als voor Arthur en Jan.” „Mogelijk zou het wel goed voor Ned blijken, als hij onder vreemden kwam; ’k zal er den dominee over raadplegen, dan kan die er over denken, als hij iets weet, dat voor Ned past en er dan met je man over spreken. Doch intusschen mag je den moed niet verliezen, lieve Maria; te zijner tijd zullen wij maaien, als we niet verslappen, zegt de Heilige Schrift; wanneer die tijd is, weet de Heer alleen. Geeft Daan je ook moeite of bekommernis?” „Ja, Mevrouw! hij doet zijn werk goed, nooit is hij traag, zooals Ned menigmaal wel is; maar ik zou zeggen, hij werkt alsof zijn gedachten elders toefden; hij zit te staroogen onder het lezen of schrikt op, als men hem iets vraagt onder de maaltijden, en als ik Jan over Daan spreek, zegt hij: „De jongen verdient het loon, dat ik hem geef, maar meer weet ik niet van hem af; Maria, maak je niet bezorgd.” „Dat zeg ik ook, je hebt reden genoeg tot danken niet waar ?” „Ja, Mevrouw, als ik daarover denk, schaam ik me over mijn bezorgdheid; en zulk een man, als ik heb, is er zeker geen tweede. Hij voorkomt mijn wenschen, en wist toch toen hij mij trouwde, dat ik niets in de wereld bezat en hem niets mee kon brengen.” _ „Ge hebt niets ten huwelijk meegebracht, zegt ge? Yreeze Gods, liefde en toewijding zijn die niet beter dan kleinooden of geld? De apostel Petrus dacht er zoo over en acht ze zelfs beter dan het verloren juweel van je tante Bries.” „Als Tante daarover begint, komt er geen eind aan de klaagtonen, Mevrouw; ochtend en avond praat zij er van. Vindt u het niet vreemd, dat er zelfs geen spoor van ge- vonden is bij het opruimen der puinhoopen? Mijn Jan droeg zorg, dat alles goed werd nagezocht, het fijne gruis werd zelfs gezift om den smaragd of de parels maar te ontdekken. Zou het ooit uitkomen, waar die broche bleef, Mevrouw?” „Ik weet het niet, maar denk intusschen veel aan het woord van Petrus: „Werp al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u” (1 Petrus V: 7). Met deze vriendelijke vermaning ging mevrouw Grant haar tuin in, en Maria keerde met den kleine huiswaarts, den welbekenden tekst herhalende, maar' die haar nu van veel meer beteekenis toescheen dan ooit te voren. Onder de thee vertelde mevrouw Grant haar gesprek met Maria aan haar echtgenoot en deze was evenzoo van meening, dat het jonge vrouwtje haar zware taak met getrouwheid vervulde. „Ned,” zei hij, „gaat wel vooruit, en niet alleen in zijn uiterlijk; hij is nu altijd schoon, zijn kleeren zitten behoorlijk, maar hij komt ook gedurig in de kerk en verzuimt zelden de catechisatie; doch ik hoop, dat ik mij vergis ik vrees, dat hij tusschenbeide naar „Het Wapen van Mainpryce” gaat. Wat dien Daan betreft, het bevalt mij niets, dat die jongen mij nooit flink aanziet.” VIL DE COURANT. Alle menschen hebben wel eens oogenblikken, waarin ze droefgeestig zijn, doordat ze te veel peinzen over de moeielijkheden en verliezen, welke hen in dit leven hebben getroffen; en dan vinden zij het op zulk een tijd heel vervelend, als anderen hen wijzen op de voorrechten en zegeningen, die ze toch nog genieten, en zoo trachten hen van het klagen af te brengen en tot dankbaarheid te stemmen. Zoo peinzen en klagen deed juffrouw Bries meer dan eens. Gedurig dacht het bejaarde juffrouwtje aan de ramp, die haar getroffen had, en dan was ze stekeblind voor het goede, dat God haar nog steeds boven vele anderen gaf. Op een heerlijken zomernamiddag zat juffrouw Bries in de gezellige huiskamer en staarde in den tuin. Haar gedachten keerden onwillekeurig terug tot den voiigen zomer, toen ze in haar eigen huiskamer zat, naar haar eigen bloemen keek. „Waarom moest mij die ramp toch overkomen? Al mijn meubelen, kleeren, mijn bespaarde geld, alles werd een prooi der vlammen.” Juffrouw Bries toch had een onoverwinnelijken afkeer van spaarbanken; in haar oogen stonden die gelijk met dieven; neen, wat zij bespaarde, borg zij weg in een mooi doosje, van de freule afkomstig; raakte dit doosje vol, dan werd het in een klein kistje geledigd, ’t stond in een lade van het fraaie, mahoniehouten kabinet. Dit meubel was nu eens niet van de freule afkomstig; neen, dit kostbare stuk hoorde in de familie Bries thuis; meer dan 100 jaar diende het kabinet om het linnengoed en allerhande andere zaken voor de Briesen en Briesjes daarin te bergen of te bewaren. De vratige vlammen verslonden het familiestuk met al wat er zich in bevond, ook het bespaarde geld van Penelope Bries. Toen eindelijk de puinhoopen werden weggeruimd, vond een der arbeiders een gesmolten klompje goud en zilver en bracht dit dadelijk aan Peerson; deze begreep, dat het tante Pennie's spaarpenningen waren. En nu begon de vroegere kamenier alweer in zich zelve: „Zoo’n luttel klompje zilver met wat goud er in restte mij na al die jaren van zuinigheid en overleg, en ik, die voor Maria zóó spaarde, opdat zij na mijn dood wat zou bezitten 1 Och, och, wat gaat het toch anders dan een mensch zich voorstelt. Nu heeft Maria het niet noodig door het goede huwelijk dat zij deed, maar toch, als zij later zeggen kon: Ziedaar mijn erfenisje van tante Pennie Bries, dat had wel aardiger geklonken. En als zij dan behalve de zijden japonnen, de fraaie linten, fluweelen strikken enz. ook de heerlijk schitterende speld kreeg, dan .... Och, mijn speld, mijn smaragden speld, met die mooie 20 parelen er om heen, een edelgesteente, een sieraad, waarop een koningin had kunnen pochen, een familie erfstuk mijner lieve, zachte freule, waarom, waarom moest ik die broche verliezen ? ’ Zoo klaagde de juffrouw maar voort en ving weer aan alles op te sommen; en dan vroeg zij zich af, waarvoor ze nog leefde. Vroeger deed ze haar huishouden, bezocht De verloren speld 3 zieken of zwakken, ging geregeld in het Gesticht rond en deed verschillende kleine zaakjes voor de dominee’s-vrouw en ze meende een persoon van gewicht in Chard Eegis te wezen. En nu? ’t Leek wel, of niemand haar miste, of ze nooit meer in aanmerking zou komen voor iets. Daar ging de deur open. Kaatje trad binnen, bracht het theewater en verzocht de juffrouw het theegoed klaar te zetten en alvast voor de thee te zorgen. „Want juffrouw Peerson is mee aan het helpen in den winkel, daar liep het vandaag toch zoo ontzettend druk; als dat zoo blijft voortgaan, mag de meester nog wel een knecht er bij nemen; gelukkig slaapt de kleine nog; dus, juffrouw, doet u ’t nu eens hier, dan kan ik voortgaan in mijn keuken. Maar juffrouw Bries, wat scheelt er weer aan?" vroeg Kaatje nu, die boe noch ba ten antwoord kreeg, ,alweer bedroefd, lieve ziel? Wees toch opgeruimd en dankbaar. Uw neef en nicht verzorgen u zoo goed en zoo vriendelijk; als ze uw eigen kinderen waren, kon het onmogelijk beter. U sterktet weer aardig aan en behoeft niets meer te doen dan ge goedvindt; denk toch niet altijd om uw verloren goed; menige oude ziel, die niets heeft, in geen gesticht kan komen, zou uw lot benijden en heel blij en dankbaar zich verheugen, als zij in uw plaats was.” .Kaatje, gij hebt geen recht om mij te bepreeken, dat past je niet. En je spréékt over dingen, waar je geen verstand van hebt; geen honderdste part hebt ge ooit bezeten van alles wat ik verloor door dien brand; jij kunt dus niets begrijpen van wat ik Kaatje ging 'weg, juffrouw Bries zorgde voor de thee, nam de courant en las bijna op hetzelfde oogenblik, wat de goede predikant in de pastorie aan zijn vrouw voorlas: Cyrus Somers, ook bekend onder de namen; Somerville, Simeons, Bernards, El Valentia, is ten laatste in handen der politie gevallen. Hij stond terecht voor oplichting, valschheid in geschrift, en andere misdrijven; eisch: drie jaar gevangenisstraf; uitspraak over veertien dagen. „Dat is niemand anders dan mijn mooie schoonbroeder, zuchtte juffrouw Bries. Dat is zeker de vader van die goede Maria Peerson,” zei de dominee, „want Somers is niet zulk een ongemeene naam, maar die voornaam Cyrus, wie gaf dien ooit aan een Christenkind?” ,We moeten maar zorgen, dat die goede Maria daar niets van verneemt, vindt ge dat ook niet?” vroeg mevrouw Grant. „Kwade tijdingen vinden altijd gevleugelde boodschappers, lieve, en Peerson leest voor zijn zaken deze courant en misschien nog wel een andere, dus verborgen zal ’t hier wel niet blijven; maar ’t doet me innig leed voor het jonge vrouwtje; ze was zoo'n klein kind, toen de booswicht wegliep en haar na den dood harer moeder hulpeloos achterliet.” „’t Zal juffrouw Bries ook geducht hinderen, als die ’t hoort. Wanneer zijn vonnis gelezen en aan het paleis van justitie aangeplakt wordt, dan wordt haars zusters naam er bij vermeld en dat is schande voor haar naam ook; maar ’t slimst is ’t toch voor Maria,” besloot Mevrouw. Het schreien van ’t kleintje riep juffrouw Peerson uit den winkel naar boven naar de slaapkamer; vervolgens kwam ze in de huiskamer, en dadelijk merkte ze, dat haar tante er bijzonder bedrukt uitzag. Op haar vraag, wat er aan scheelde, zei deze, met bevende vingers in de courant wijzende: „O, Maria, Maria, mijn schoonbroeder, jouw vader, jouw vader, hij schandvlekt je naam voor altijd, en o, o! als hij uit de gevangenis komt dan, dan ” Maria, bleek als een doek door de woorden en uitroepen harer tante, nam de haar voorgehouden courant aan en las halfluid, wat wij reeds door den predikant weten. „Tante, zijt gij er zeker van, dat dat die man mijn vader is? Er zijn meer Somers in het land. ’t Kan toch wel iemand anders wezen!” „Neen, Maria, neen, je vader heette Cyrus, net zoo’n gekke naam als de mijne, Penelope, allebei heidensche namen; maar wat doet dat er nu toe? Jong zag je vader er heel knap uit, en zeer bekwaam voor zijn vak was hij ook; maar luiheid en slecht gezelschap maakten hem tot een losbol; je goede moeder stierf van hartzeer; en jou, een kind van nog geen 3 jaar, bracht hij op een avond bij mij; als ik je aannam, zou hij naar de goudvelden van Californië gaan en een fortuin voor jou opgraven. Eens zond hij ƒ100; die bewaarde ik voor jou, daarvan heb ik je uitzet gekocht, toen je trouwdet. Een man kwam me voor 15 jaar vertellen, dat Somers dood was. De menschen wilden, dat ik je in den rouw zou steken; het is nu maar goed, dat ik toen het geld daar niet voor uitgaf. Waarom zou ze rouwen over zoo’n vader? zei ik tegen die bemoeizieke menschen. Maar, Maria, ga niet huilen, het is jouw schuld niet en dat lieve, kleine kind daar, heeft een goeden, een besten vader. Het ergste is, dat ik niets meer bezit en iedereen tot last ben en tot niets meer deug, en nu die schande op mijn naam daarbij.” " Neen, neen, Tante, u is niet tot last en u doet nog veel voor ons; de kleine kent u al goed, omdat u op hem helpt passen; maar o, o! is het niet veel verschrikkelijker, als die beschuldigde waarlijk mijn vader is, dat hij zich aan zooveel zonden heeft schuldig gemaakt? Wat zal Jan daar wel van zeggen?” "Je zult toch’je man niet vertellen, wat ik je daar in de”courant liet lezen?” „Zeker Tante, ik vertel mijn man alles; hij weet alles, wat ik doe en zeg, en waarom ik het doe; en als hij het niet goed vindt, doe ik het niet weer. Neen, een geheim hebben voor mijn man, zou ik vinden.”^ Menig huishouden was gelukkiger, als de man voor de vrouw en omgekeerd de vrouw voor den man en de kinderen voor hun ouders geen geheimen hadden! Wel, Maria, kijk maar zoo bedrukt niet!” zei Jan Peerson, toen Maria hem in den avond het courantenbericht aan wees; „vrouwtje, we weten allemaal, dat je vader een gespikkelde vogel is, maar voor mij is het mets; jij bent voor mij kostelijk genoeg om tegen een half dozijn nare schoonvaders op te wegen, ’k Meende, dat hij ver van honk leefde en dit speet mi] niets; maar mogelijk geeft God hem thans nog tijd tot bekeering; dus, beste Maria, treur niet en bekommer je niet, we zullen hem in ’t gebed gedenken, daar we thans weten, dat hij nog leeft. Een hartelijke omhelzing stelde Maria haast schadeloos voor al haar ontroering. YIII. EEN TWIST. De bezorgdheid van Maria over Ned bleek maar al te gegrond, en ’t gerucht, den predikant ter oore gekomen, was treurig, maar waar; Ned ging soms naar de herberg, „Het Wapen van Mainpryce” geheeten, en na zulk een bezoek lette Ned slecht op zijn werk, stond dagen lang laat op en kreeg, als van zelf spreekt, vele berispingen, welke hij lang niet altijd behoorlijk aanhoorde, maar dikwijls onbetamelljk beantwoordde. Op een avond zeide Maria tot haar man: „Jan, ge zijt altijd zoo goed en vriendelijk, mag ik eens met je spreken over onzen jongen?” „Wat scheelt den kleine, heeft hij koorts, is hij ziek?” „Neen, beste man, Arthur is heel wel, maar ik bedoel onzen Ned.” „Kwel jouw hersenen niet over dien deugniet, je bent veel te goed voor hem. Als hij zich niet betert, gaat hij naar ’t oorlogsschip, daar zullen ze hem wel mores leeren; en zeg jij niet: „de menschen zullen het mij nageven”, want zijn eigen moeder kon niet beter voor hem wezen, dan gij zijt; maar er moet een eind komen aan al die luiheid en achteloosheid, en laat hij niet weer het hart hebben éen voet in „Het Wapen van Mainpryce” te zetten, het zou hem opbreken!” „Jan, word niet boos op me, als ik je nog wat vraag; zou je niet denken, dat, als je zonder toorn of boosheid tegen Ned er over spraakt, hij eer zou luisteren en wellicht zich beteren?” „Zoo’n achteloozen, luien kerel in zijn zaak te hebben zou een heilige wel dol maken en ik ben geen heilige.” „Neen, Jan, maar ge zijt een Christen en als een Christen tracht gij God te dienen, en ....” „Dat tracht ik meer te doen sedert ik jou bezit, en omdat jij het mij vraagt, zal ik pogen meer geduld met Ned te oefenen, Maria 1” Wat droefheid en zorg baart toch de zonde! Twee jonge menschen woonden onder hetzelfde dak; beiden hadden al wat zij behoefden om in dit leven gelukkig te wezen; en toch, beiden waren onder de macht der zonde ontevreden en ongelukkig. Daan, dikwijls om zijn vlugheid, nauwkeurigheid en ijver aan Ned ten voorbeeld gesteld, werd verteerd door zijn hebzucht en den angst, dat zijn schat zou ontdekt worden; met een schrik borg hij den zak dikwijls weg, als hij op den smaragd staarde, met oogen niet minder bewonderend dan die van juffrouw Bries in hun tijd. Dan dacht hij: die blinkende, glinsterende, groene steen was toch zeker wel zooveel geld waard als juffrouw Bries zei. Als zijn spaarduitjes nu maar zooveel bedroegen, dat hij naar het buitenland, naar Amerika of Afrika kon reizen, dan zou hij do broche verkoopen en zijn fortuin was gemaakt. Hij stilde zijn geweten met allerlei drogredenen, en eigenlijk had hij rust noch duur! Laat op een avond, maanden na het gesprek van de echtgenooten Peerson over Ned, zat Daan op het voeteneinde van zijn ledikant, nadat hij weder zijn geld geteld had, toen hij luid en driftig hoorde spreken. Weldra onderscheidde hij de stem van zijn meester, die op heftigen toon uitriep: „Jou. luie deugniet, ben je weer blijven rooken en zwetsen in de kroeg? Spreek, zul je me antwoord geven? Is dat thuiskomen, luiaard! die niet uit je bed wilt komen, en je moeder drie en vier keeren naar boven laat loopen om je te roepen? Geef je nu antwoord, Ned?” „Ik ben net zoo min dronken als jij! ’t Is een mooie manier voor een vader om zoo tegen zijn grooten zoon uit te varen; laat me voorbij, ik kom thuis als ik ’t verkies, zeg ik.” „Ned, Ned,” pleitte Maria’s zachte stem, „Ned, spreek zoo niet tegen je vader; jij bent zeer te berispen, je weet zeker niet wat je zegt, maar je zondigt zwaar.” „Maria,” sprak Peerson op gebiedenden toon, „ga naar je kamer, naar je bed; jij bent veel te goed om je met dien slechten jongen te bemoeien.” „Och, Jan, beste man, misschien hebben ze hem in „Het Wapen van Mainpryce” weer opgestookt; hij zal morgen zeker berouw hebben; laat mij naar hem toegaan en met hem spreken, als ’t je blieft!” „Ga naar je bed, vrouw, dadelijk, ik beveel het je! En jij, deugniet, je bent zoo’n goede moeder niet waard; maar ik zal strenge maatregelen met jou nemen, en als die jou of je vrinden in de herberg niet bevallen, dan stuur ik je heen. En nu naar boven, geen woord meer!” „Je zult gauw genoeg van me af wezen!” schreeuwde Ned nog, eer Daan hem de deur van het slaapkamertje hoorde dichtsmakken. Peerson hoorde het niet, hij was weder naar beneden gegaan. Laat had hij zitten boekhouden en een zware stap, die door de achterdeur binnenkwam, had zijn aandacht getrokken; zijn zoon bemerkende, in wiens winkelboek hij juist verscheidene fouten ontdekte, maakte diens late thuiskomst hem niet geduldiger, maar wekte al zijn toorn op. Een uur nadat Ned zijn kamerdeur was binnengegaan, ging zijn vader ook naar boven om zijn legerstede op te zoeken. Het speet hem niet, dat Arthur sliep en, naar ’t hem toescheen, zijn vrouw ook in de rust was; want hoewel in zijn volle recht om stipte gehoorzaamheid van zijn zoon te eischen, hij moest zich zelven bekennen, dat hij wijzer gedaan zou hebben niet uit te varen en Ned den volgenden morgen onder vier oogen te berispen. Het meest speet hem nog zijn uit val tegen zijn lieve, zachte vrouw; nu, met haar zou hij den volgenden ochtend wel spreken. Ned ging niet naar bed; Daan, ook klaar wakker, hoorde hem heen en weer loopen en vroeg zich af, waaraan Ned wel bezig was. Het begon te lichten en heel behoedzaam, ’t sloeg juist drie uur, sloop Ned de trap af, een bundeltje onder zijn eenen arm, een tasch in zijn andere hand. Hoe voorzichtig hij stapte, toch kraakte de trap en stiet hij met zijn tasch tegen het schot, doch stilstaande, hoorde hij niets en ging verder. De achterdeur, slechts dichtgetrokken, toen hij thuiskwam, vond hij nu gesloten en gegrendeld; bezig den sleutel om te draaien en zwaar ademend als een dief bij het afschuiven der grendels, meende hij iets te hooren; hij hield even op, geen nieuw geluid trof zijn oor, terwijl hij tot zich zelven zei: „Ik kan het niet dragen, dat mijn vader zoo tegen mij spreekt; ik ben zijn zoon; laat hij zoo tegen Daan en dien anderen jongen uit het Armhuis uitvallen, maar ik bedank daarvoor. Ik ga heen, dan zal hij het ondervinden, dat hij mij dreigde.” Een oogenblik vroeg hij zich af, waarheen hij zou gaan, en dat met slechts weinig geld, en ook kwam het beeld zijner lieve, zachte stiefmoeder, die hem zoo vaak vriendelijk vermaande, voor den geest; tegelijk dacht hij aan den kleine, die al kraaiend naar hem toekwam, zoo gauw als hij hem maar bemerkte; dien zou hij dan ook niet meer zien! Zijn hand, die den grendel wegtrok, had hij al losgelaten; maar zijn boosheid kwam weer boven en opzijn teenen staande, greep hij den knop van dien grendel weer aan, toen een zachte hand op zijn arm werd gelegd en zijns moeders stem zeide: „Ned, wat wou je, wou je wegloopen ?” Ned schudde ruw Maria’s hand af en zei: „Wat kan u dat schelen?” „Dat kan mij zeer veel schelen, Ned. Als jij uit je vaders huis vlucht, loop je in je ongeluk, jongen! Jongenlief, waarom ben je weer stil uitgegaan? Ik meende vanavond te hooren, dat je de achterdeur uitliept in plaats van naar boven te gaan en toen dacht ik... ” „’t Komt ook niet te pas, Moeder, mij als een kind om half tien naar bed te sturen; ik bedank er voor; maar laat me gaan, ik wil weg.” „Neen, Ned! je zult niet gaan,” zei Maria. Vastberaden draaide ze den sleutel om en nam hem uit het slot; „jij zult niet wegloopen. Ik bleef van avond wakker liggen, want ik wou weten of ik goed gehoord had, en kwam je thuis, dan ging ik met je naar boven; maar Vader hoorde je dadelijk, want hij zat laat op bij de boeken; doordat j;1 zooveel fouten maakt, moet hij ” JJ„Daar zal hij geen last meer van hebben, als ik weg ben; ik verkies niet afgesnauwd te worden als een landlooper, zooals die Daan en die kleine bengel zijn; laat me gaan, geef me dien sleutel, Moeder!” D~"jüist,'~Ned, ik heb beloofd je moeder te wezen en daarom mag ik je dien sleutel niet geven. Ned, ga naar boven, buig je knieën en bid om vergiffenis tot God. Geef je slechte makkers van de herberg op en begin een nieuw leven. Ik zal met Vader spreken en zeggen dat je hebt. Ned liet zijn hoofd hangen en zette zijn tasch neer, maar zei: „Óch Moeder, niemand geeft om mij en dus, niemand zal me missen, laat me gaan.” -Zal niemand jou missen, Ned? Geeft niemand om jou, Ned? En ik dan? Ik heb je lief, en sedert het kleintje kwam, voelde ik nog meer, dat ik je hartelijk lief moest hebben, want ik weet nu, wat ik nooit geweten heb, hoe een moeder is en voelt. Neen, Ned, mijn zoon, ik heb je werkelijk lief en daarom denk ik aan je en bid ik voor je. En Arthur, Ned, kleine Arthur loopt net zoo hard naar jou toe, als naar Vader, de kleine heeft je ook lief. Neen, Ned! je mag niet wegloopen, jongen 1” Eensklaps sloeg Ned zijn armen om Maria’s hals; hij begon te weenen en zei: „Ja, dat is de waarheidl ik zal naar boven gaan en naar bed, spreekt u dan morgen met Vader voor mij.” „Eer je naar bed gaat, moet je om vergeving bidden, Ned, want je hebt zwaar tegen Gods vijfde gebod gezondigd; zal je het doen, mijn zoon?” „Ja moeder, ja, maar ga gauw naar boven, broertje begint te huilen!” Maria gaf hem nog een hartelijken kus, toen spoedde zij zich naar de slaapkamer. Ned ging naar boven, boog zijn knieën, beleed schuld en vroeg God om vergiffenis. Hij smeekte Hem om een nieuw hart, doch dankte ook. Ja! hij dankte God voor die goede moeder en dat lieve kleintje, die samen hem in zijns vaders huis deden blijven. Drie dagen na dien droeven nacht zocht Ned zijn vader op in het kantoortje en vroeg hem vergiffenis voor het vele verdriet, dat hij hem had aangedaan en beloofde hem zich te zullen beteren. De heer Peerson, die gemeend had alleen door Maria van Neds voornemen om beter op te passen te zullen hooren, keek verwonderd op; hij greep de hem toegestoken hand, drukte die hartelijk tusschen beide de zijne en zei: „Dat is goed nieuws, Ned, mijn oudste! Ik was veel te driftig in dien nacht, maar laat ons beiden bij God kracht zoeken; jij als zoon, ik als vader'.” „Vader,” ging Ned met heesche stem voort, „ik zou in dien nacht weggeloopen zijn, wie weet waarheen; maar Moeder hield mij terug. Zij is een echte, goede moeder voor mij; zij en ik hefeben onze eigen moeder niet gekend, maar zij is een beste, zij is een juweel!” „Ja, dat is een waar woord, Ned; tante Bries bezat twee juweelen, éen gaf ze aan mij, éen verloor ze; maar ik heb het kostbaarste; nu, vent, Moeder zal ons alle twee helpen, daar kun je op aan.” • Lang nadat Ned in het pakhuis aan zijn werk was gegaan, zat Peerson zich nog te verbazen over wat hij daar juist van Ned hoorde. Hij stond op, zocht zijn vrouw op en vroeg haar, waarom zij, die hem alles altijd vertelde, niet gezegd had, door wie ’t gekomen was, dat Ned zijn plan om weg te loopen, waarvan hij nu gehoord had, opgaf. „Zeg, Maria, waarom verteldet ge mij dat niet?” „Wel, het zou mij hoogmoedig maken, als ik dacht, dat het door mijn invloed was geschied, maarNed blijft vooral hier om onzen Arthur!” IX. HET VOLKSKOFFIE HUISJE. Het is in boeken heel gemakkelijk een beter leven te beginnen, slechte gewoonten na te laten; in het werkelijke leven is ’t zeer moeielijk. Dit ondervond Ned ook; doch God gaf hem veel hulp. Behalve den steun van zijn moeder, het zien, hoe zijn vader zich bedwong als hij boos begon te worden, de lieftalligheid van den kleinen broer, genoot hij nog den goeden raad van den trouwen predikant, wien Neds vader alles verteld had. En Neds geschiedenisje deed in dominee’s geest een plan tot rijpheid komen, door zijn echtgenoote voor lang reeds opgevat, namelijk het openen van een volkskoffiehuisje, want „Het Wapen van Mampryce veroorzaakte den zedelijken ondergang van menigeen, jong of oud, in Chard Regis. . Een aardig huisje, waar 3 wegen samenkwamen, kreeg weldra een uithangbord, waarop men las: Koffie 3 cents per kop Thee 3 „ „ „ Cacao 5 „ „ „ Van ’s morgens 5 tot ’s avonds 9 uur. De daglooners, die ’s morgens vroeg voorbijgingen om op het land te werken, keken eerst vreemd op, hepen daarna „Het Wapen van Mainpryce” of „In den Groenen Draak” voorbij en stapten binnen om eens te probeeren hoe dit nieuwtje hun beviel; en gewoonlijk bleef komen, wie er eens iets gedronken had. Zindelijk was ’t in de koffiekamer, hoogst eenvoudig, maar klein; dit ondervond de jeugdige Nancy Dale, die eiken ochtend met den dauw op haar oogen naar de koffiekamer stapte, en de banken te kort en het aantal stoelen te klein bevond. „Voor de winter komt, moeten we wat lokaalmeubelen aanschaffen,” zei mevrouw Grant tot haarman; „dankan ik den meisjeskrans daar houden.” „En ik mijn bijbellezingen,” viel de dominee in; „dan blijft de school beschikbaar voor de herhalingsklas der jongens en meisjes; maar als de koffiekamer nu voor een 20 of 30 drinkenden te klein blijkt, dan is er voor uw en mijn avondbijeenkomsten geen beginnen aan; bovendien zou ’t te zwaar voor Nancy worden, al is het met den stilstand van den veldarbeid ’s morgens niet zoo vroeg dag of zoo druk; we moeten daarvan helaas! afzien, vrouwlief!” zei dominee somber. „Wel, juffrouw Bries, ik kom u even bedanken voor uw goede hulp bij het opknappen en kaften der boeken voor de bibliotheek, ze zijn zoo netjes geworden en heelemaal klaar, eer de winter komt. Ge hebt daarmee weer een goed werk verricht.” Zoo sprekende, nam de dominee’svrouw enkele dagen later plaats in Maria’s huiskamer. „Mevrouw, geen dank, als ’t u blieft, ’k was veel te blij weer eens wat om handen te hebben, ’k Wasch een kopje, rijd dat lieve kind zoo nu en dan in zijn wagentje, houd mijn kamer in orde, maar verder leid ik zoo’n nut teloos leven en ik ben toch weer geheel de oude, behalve mijn verliezen natuurlijk; die worden nooit vergoed.” Mevrouw zweeg een poosje; zij scheen na te denken, hoe te beginnen en zei toen: „Wel, juffrouw Bries, zoudt u weder iets kunnen besturen en regelen, op iets toezicht houden of zoo? Niet voor een keertje, maar op den duur? Ja, u ziet me vragend aan, dat begrijp ik, maar luister eens. U weet van de koffiekamer bij de wegscheiding?” „Jawel, Mevrouw, ik heb daar al dikwijls van gehoord en zie Nancy Dale ijverig en knapjes bezig, telkens als ik voorbijlijd met Arthur in zijn wagentje; ze heeft in ’t Gesticht zeker altijd goed haar best gedaan.” „Zoo denk ik er ook over, Juffrouw. De dominee en ik zouden zoo gaarne in den aanstaanden winter de werkzaamheden van ons tweeën daarheen overbrengen; doch er bestaat niet veel kans, dat ons dit gelukken zal. De koffiekamer is wat klein en nu is er in het huis daarnaast een zeer groote kamer te huur, en, door een deur in den muur, kon die goed er bij aangetrokken worden, maar als dominee en ik daarvoor de uitgaven doen en de noodige meubelen aanschaffen, dan komen de onkosten van onderhoud en schoonhouden daar telkens weer bij; want voor mogelijk, dat Jaap Smith, die in vroeger tijd mijn tuintje in orde hield, maar dien ik om zijn dronkenschap wegzond, kalm en tevreden naast zijn goede, geduldige vrouw zit? Deze schijnt verjongd, sedert ik haar het laatst zag. Martha Mats, die zich immer zoo oppronkte en nooit in de kerk kwam, neemt hier stilletjes aan het eind der tafel plaats, in kleeding even eenvoudig als die van Nancy Dale, wie ze aanbiedt bij het theeschenken te helpen. Hoe komt dat allemaal zoo? Van waar die veranderingen?” X. NA DE BIJEENKOMST. „Mevrouw, juffrouw Bries vraagt u of den dominee te spreken, waar zal ik haar laten?” zoo vroeg de dienstbode in de pastorie den middag na de toespraak van freule Castle. Weldra verzocht de predikant zijn bezoekster in de huiskamer plaats te nemen; wel zou ze liever Mevrouw of dominee alleen gesproken hebben, maar haar hart was vol en nu liep haar mond over. „Ik kwam u vertellen, dat ik heel graag het toezicht in het volkskofflehuisje wil houden, Mevrouw; na alles wat de freule gisteren avond verhaalde van de goede werking dezer inrichtingen, wil ik het nog liever doen. Maar, maar, maar”.... ’t scheen haar moeite te kosten voort te gaan, „maar u behoeft geen bezwaar over meer kosten te maken; ik heb mijn jaargeld van f6OO en ben dus onafhankelijk; in de tweejaar, die ik bij Jan en Maria woonde, ging er niet af dan voor wat kleeding en dus zou ik kunnen helpen, als u iets grooters huurt om het volkskofflehuis te meubileeren.” „Juffrouw Bries, hebt ge alles wel goed overdacht, wat ge daar zegt?” viel de dominee plotseling in, die van haar gulheid niets begreep. „Jawel, dominee. Hoe dikwijls ik het las of hoorde: „Vergadert u geen schatten, waar ze de mot of de roest verderft en waar de dieven doorgraven en stelen,” nooit begreep ik die woorden zoo goed als gisterenavond, toen die freule zoo zeide; „Hoe gaarne, lieve vrienden en vriendinnen, zou ik u allen hooren zeggen niet alleen: Wien heb ik nevens üin den hemel; maar ook: nevens ü lust mij niets op de aarde. Sommigen onder ons vestigen al hun liefde en hoop op hun kinderen; anderen op eer of welvaart of beroemdheid; sommigen op mooie dingen, op goud, zilver of juweelen. Hoogst waarschijnlijk zullen de meeste dezer laatste verzoekingen om God te vergeten u onbekend wezen; toch moet ieder zijn hart wel onderzoeken en zich afvragen; Wat lust mij het meest op aarde, nevens, helaas! veelal boven den dienst des Heeren? De Heer Jezus leert ons in zijn schooae gelijkenis van de parel van groote 'waarde, voor welker bezit de vinder alles verkocht wat hij had, dat het Koninkrijk Gods alleen alle aardsche schatten verre te boven gaat en wij geen schatten moeten opleggen dan in den hemel. O, dominee! o, Mevrouw! den geheelen nacht heb ik er over nagedacht, dat ik altijd maai om aardsche schatten heb gearbeid, en dat ik geen oog had voor de schatten, die de Heere Jezus ons verworven heeft.” Juffrouw Bries moest even ophouden; haar tranen vloeiden riikeliik, gelijk den vorigen avond onder de toespraak. Dominee en mevrouw wisselden beteekenisvolle blikken, want niet alleen hun, ook de freule was de aandoening van het oude juffrouwtje niet ontgaan, en op den terugweg had de predikant tot de freule gezegd: „’t Scheen wel, dat u hier moest komen voor die goede juffrouw Bries, Freule! Zij is ontroostbaar over het verlies van haar kostbaarst kleinood.” Thuis gekomen, had Mevrouw in ’t kort de geschiedenis van den brand verhaald. „O!” had de freule gezegd, „laat ons harer bijzonder gedenken. Voor de bijeenkomsten met mijn eigen menschjes vraag ik God altijd mij een woord te geven om over te spreken, zooals de een of ander meest behoeft; en toen u, dominee, enkele dagen geleden mij vroegt dezen avond een toespraak te houden, zag ik daar geweldig tegen op; nooit hield ik een samenkomst met mij geheel onbekende menschen; ik had er niets geen zin in; alleen op uw aanhouden gaf ik toe; onderwijl steeg menig gebed op, dat de Heer mij wijsheid en een woord ter rechter tijd mocht geven; wie weet, misschien moest die samenkomst juist voor deze oude juffrouw dienen.” Dominee en Mevrouw dankten reeds in stilte voor de wondere wegen van Gods voorzienigheid en hoorden verder naar juffrouw Bries, die, toen ze wat bedaard was, voortging met: „Nu ben ik een oud vrouwtje geworden, kan weinig meer doen, en toch wensch ik nog te beginnen aan het opleggen van de schatten in den hemel; zou u het met mij willen beproeven, als het u belieft?” Niet alleen zeiden dominee en mevrouw van harte ja!, maar dominee wees juffrouw Bries op de groote liefde, die de Heere haar betoond had, door haar aardsche schatten weg te nemen, om zóo haar voor te bereiden om naar de eeuwige goederen te vragen. Niet alleen voor tante Pennie droeg de bijeenkomst van dien avond vruchten. Jan Peerson, die nog laat gekomen was, vroeg zich sedert menigmaal af: „Is mijn zaak niet veel meer een schat voor mij dan de parel van groote waarde? Is ’t bezit mijner lieve vrouw mij niet meer dan de woning in het hemelsch Vaderhuis?” Peerson liet het niet bij die vragen, maar onderzocht zich zelven gedurig bij het licht van Gods Woord en dit droeg als eerste vrucht meer geduld met Neds gebreken. Eén persoon op dien avond hoorde met schrik dat ernstig woord over de schatten, welke verloren gaan, omdat dieven doorgraven en stelen. Doorgegraven had hij niet, maar gestolen; ja, gestolen! En toch, en toch! valsche schaamte weerhield hem de gevonden, de feitelijk gestolen speld aan de eigenares terug te brengen. Zijn geweten sprak steeds luider en in de samenleving werd Daan immer stiller en afgetrokken er. De goedheid en hartelijkheid der jeugdige huismoeder, wel verre van hem goed ite doen, verbitterden hem soms en dit te meer als haar woorden, zonder dat ze iets van de zaak afwist, zijn geweten raakten. 48 ONVERWACHTS OP REIS. Drie jaar gaan gauw voorbij, ’t gauwst, als men veel te doen heeft. In een gevangenis echter schijnen de maanden en de jaren veel langer, dan ze werkelijk zijn. Onder de velen die deze ervaring opdeden, bevond zich ook Cyrus Somers. Toen hij na zijn straftijd de wereld weder mocht ingaan, scheen ’t hem toe, als kon hij daar geen plaats meer vinden, die hij kende of die hem beviel. Wel dacht hij er over in Faunton te gaan wonen, drie uur ruim van Chard Kegis verwijderd, dan kon hij mogelijk zijn Maria nog eens zien. In een der zijdeweverijen te Faunton kon hij allicht werk vinden, maar ’t ontbrak hem aan eenig getuigschrift; zijn ontslag uit de gevangenis kon daarvoor natuurlijk niet dienen! Zoo zwierf hij enkele dagen door Bristol rond, tot hij op een ochtend door een tram aangereden werd, en men hem zwaar gewond opnam en naar een der ziekenhuizen vervoerde. Na enkele weken trad merkbaar de genezing in; en de predikant, welke dit ziekenhuis dagelijks bezocht, kon zich toen ook met hem onderhouden. Doch éen der wonden ging weer open en weldra maakten koortsen zijn toestand levensgevaarlijk. Juffrouw Bries, daar is Daan! Die vraagt u dadelijk in”den winkel te komen, zijn juffrouw moet u oogenbhkkelijk spreken.” Dit zeggende, trad Nancy Dale de lieve huiskamer binnen, die zij met haar meesteres aan het nieuwe Volkskofflehuis bewoonde^ „Mij" dadelijk spreken, zeg je, Daan ?’’ "ja“ juffrouw; zoo gauw mogelijk, hoort u? En weg holde Daan, vóór hij nog antwoord kreeg. Nancy kwam onderwijl met een hoed en doek aanloopen en zei: „Wacht, Juffrouw, ik trek de deur toe; geef mij maar een arm, net als ’s Zondags, dan breng ik u even weg.” Haar juffrouw nam dien steun dankbaar aan; zp vroeg wel zesmaal onder ’t kleine eindje loopen; „Wat zou er wezen? Misschien heeft Arthur een ongeluk, of de kleine Suze ? Zoo heette Arthurs eerste zusje. „Er is toch geen brand, Nancy . Kijk aan de bocht goed uit, meisje!” De eigenlijke oorzaak voor dien on verwachten gang naar den winkel was een geheel andere. Binnengekomen, zei Maria: „O, tante Bennie! Er is een telegram voor u gekomen, daarom liet ik u roepen!” De oude juffrouw, als meer bejaarde menschen in die dagen, schrikte voor een telegram; ’t zien zelfs van die groene papiertjes deed haar huiveren, als zij ze zag, toen ze bij Peerson woonde. De woorden van Maria werkten reeds hetzelfde uit; daardoor merkte tante Bennie niet op, hoe bleek en ontroerd Maria er uitzag. „Een telegram, zeg je, kind, een telegram voor mij, maar dat kan niet, wie zou mij telegrafeeren ?” „Jawel, Tante I luistert u slechts, het adres is nu wel niet heel goed, maar de inhoud is voor u en niemand anders.” Maria las zeer langzaam; „Mejuffrouw Penelope Bries bij Jan Peerson te Chard Regis”; dit is’t adres, hoor nu verder, Tante. „De predikant van het groote ziekenhuis in Bristol verzoekt u uit naam van Cyrus Somers dadelijk over te komen; zijn einde is nabij, doch hij heeft u iets belangrijks mede te deelen, verlies geen tijd!” „Staat dat er allemaal in, Maria? „Ja, Tante.” Daarop vroeg Maria: „Wat nu?” „Wat, wat nu? Ik, oud mensch, zou heel naar Bristol trekken? Na den dood mijner freule heb ik nooit meer gereisd, en dan zoover, om Cyrus Somers te zien, die mijn eenige zuster van verdriet deed sterven en haar kind verliet, “ik doe het niet; neen, laat hem al zijn schelmstukken meedeelen aan wie hij wil, maar niet aan mij! Ik ga niet, ik wil niet, ik kan niet!” En de oude juffrouw begon luidkeels te schreien. Jan Peerson hoorde het en liep naar binnen; hij las ’t telegram, „Jan, mag ik in plaats van Tante gaan? Hij is toch mijn vader, en ik ben toch zijn eenig kind, ik sta hem toch het naast, kan ik gaan, Jan?” „Ik durf je niet te laten gaan, je hebt nooit gereisd en je zoudt je zoo vermoeien en vandaag zal het al te laat wezen; je vader bekommerde zich nooit om jou, waarom zou jij dan ....” „Maar Jan, hij ligt op sterven en als hij niet zeer dringend naar Tante gevraagd had, dan had die dominee niet om haar getelegrafeerd, wel?” „Maar de reis is te moeielljk en je zult moeten overstappen in een anderen trein en ....” De verloren speld 4 Yader,” viel Ned hem in de rede, „Vader, laat mij met Moeder meegaan; ik ben eens met uin Bristol geweest, ik zal goed voor Moeder zorgen. Laat mij maar gaan, als ’t u blieft!” „Kan je hem missen, Jan? Zou ’k van avond nog kunnen vertrekken? De dominee zou zeker zeggen, dat het mijn roeping is.” Ik loop even naar de pastorie, Maria!” En de daad bij het woord voegende, stak Peerson snel den straatweg over en verhaalde den waardigen heer Grant de zaak. Deze keèk den reiswijzer met hem na, bood zijn eigen wagentje aan daarmee kon men den avondtrein in Faunton nog wel halen en vond het uitstekend, als Jan aan Ned toestond Maria te vergezellen. Terwijl ze dit bespraken en het paardje uit de wei gehaald en ingespannen werd, trad mevrouw Grant met haar eigen reiszak in de hand den winkel binnen en hielp zelve Maria om de noodigste zaken voor haar en Ned daarin te bergen; Mevrouw verzocht Kaatje wat klaar te maken om in den avond- en nachttrein te gebruiken, „want van slapen zal voor je juffrouw wel niet veel komen.” Kaatje beloofde onderwijl aan haar juffrouw, dat zij al haar werk zou laten rusten om des te beter op Arthur en Suzetje te passen en de predikantsvrouw stelde ook Maria gerust door te zeggen: „Ik loop gedurig eens over en ’s middags komen ze bij mij in den tuin, dan kan Kaatje voor haar eten zorgen.” Zoo bereikte, door al die vriendelijkheid bemoedigd, Maria met Ned nog tijdig genoeg de stad om met den trein verder te gaan. Ned “had de kaartjes genomen, het valies gedragenden zocht gauw een tweede klas op, toen de trein ’t station binnenstoomde, zette zijn moeder in het makkelijkste hoekje, spreidde een reisdeken, die dominee in het rijtuigje gelegd had, over haar uit en zei: „Moeder, u moet eerst wat eten en drinken, zei Mevrouw; Kaatje heeft een heel mandje vol meegegeven en dan moet u slapen gaan; Vader zei, dat u niet over de kleintjes moet tobben; Vader, Kaatje en Mevrouw zullen voor ze zorgen; tante Pennie zei zelfs, ze kon Nancy wel een uur of wat s morgens missen, die zou ze sturen om Kaatje dan wat te verlichten, u ziet dat iedereen u helpen wil, Moedertje.” Wel, Ned, ’t is'een droeve tocht voor mij, deze eerste reis; maar ik ben blij, dat Vader je liet gaan en dat jij meê wondt komen, jongen!” „Wou komen? Moeder! er is niets, dat ik niet voor u doen zou. Als gij mijn moeder niet geworden waart, lag ik misschien in een of ander zieken- of armhuis en niemand zou naar mij omkijken; neen, Moederlief, ik wil alles voor u en de kleintjes doen.” Hartelijk drukte Maria zijn hand, haar gemoed schoot vol en haar stem klonk heesch, toen zij zei: „Laten we niet vergeten te bidden en te danken, al zijn we in den trein, Ned!” Weinig werd er meer door hen gesproken; na het avondeten sliep Ned weldra in; geen gefluit, noch schokkend stoppen deed hem ontwaken en toen om zes uur ’s morgens het station te Bristol bereikt werd, moest Maria, die nu en dan gesluimerd had, Ned wakker schudden. Eenmaal wakker, wist hij dadelijk wat zijn vader en de predikant hem gezegd hadden. Eerst liet hij zijn moeder met een flink kop thee en brood met ham ontbijten, toen nam hij een der huurrijtuigen voor het station en reden ze naar het groote ziekenhuis; den portier liet hij het telegram lezen, en daarop liet men ze dadelijk in de wachtkamer gaan. Maria had niets gezegd en Ned in alles laten begaan; haar gevouwen handen en dikwijls ten hemel geslagen oogen hadden Ned doen vermoeden, dat zijn moeder gedurig in stilte bad en zoo was het inderdaad. Hoe volijverig zij was om haar kinderplicht te vol brengen, toch viel deze gang haar zeer zwaar en alleen de overtuiging, dat de Heer haar zou ondersteunen, hield haar staande. De predikant trad weldra de wachtkamer binnen. ,Juffrouw Bries, u komt bij tijds, Somers leeft nog, maar meer kan ik er niet van zeggen, hij ijlt meestal. Wilt u maar dadelijk meegaan naar de zaal, juffrouw Bries?” „Dominee, ik ben juffrouw Bries niet, zij is mijn tante, zij kan door zwakte en ouderdom de reis niet doen; ik ben Maria Somers, zijn eenig kind.” „Zijn eenig kind!” riep de predikant uit, „van haar sprak hij .volstrekt niet; och, wat een droevige ontmoeting wacht u; hij schijnt veel op zijn geweten te hebben, naar zijn uitroepen in zijn ijlen te oordeelen. God moge u nabij zijn bij dit bezoek. Neem mijn arm, Juffrouw, we moeten een hooge trap beklimmen.” Een ziekenzaal is altijd een aandoénlijk gezicht; allerlei pijn en smart wordt daar geleden, en allen zijn hulp- behoevend en afhankelijk van de vriendelijkheid van vreemden, doch daaraan dacht Maria toen niet. De predikant liep tot het uiterste einde van de groote mannenzaal door, vóór hij bij een bed, met een kamerschut omgeven, stilstond. De verpleegster ging ter zijde, zoodra de predikant naderde. Daar zat een man van hoogstens 50 jaar, aan alle kanten met kussens ondersteund. Met groote donkere oogen, waarin men een onuitsprekelijk verlangen las, staarde hij den predikant aan; maar op het oogen blik, dat ziin oog Maria bemerkte, riep hij uit: „Neen, jou wilde ik niet hier hebben, Penelope moest komen, dien naam heb ik u toch opgegeven,” voegde hij er bij, zich tot den predikant wendende. Maria was te ontroerd om dadelijk te spreken, deed een stap nader, maar nu gilde de zieke: Kom niet nader, kom niet nader, o, Suze, Suze! wat wil fii van mij ? Ik heb je zoo slecht behandeld en ]e stierft van verdriet, hoe kom je nu hier ? Ga toch weg, Suze, ga toch heen, ik sterf nu; ja, ik sterf vandaag nog, maar niet gerust, zooals jij; ga toch weg, Suze! ga toch weg! Hlf liet uitgeput zijn hoofd op zijn borst hangen. „Bijna den heelen nacht heeft hij zoo gesproken, dominee, zei de verpleegster; „hij denkt zeker, dat de juffrouw iemand anders is.” Maria kreeg haar stem terug en zei: „Zuster, mijn moeders naam was Suze.” Daarop knielde zij voor het bed neder, nam de vermagerde hand, die op het dek lag, tusschen de hare en zei: „Vader, Vader! ik ben uw vrouw, Suze Bries niet, ik ben Maria, uw kind; tante Penelope kon niet reizen, zij is te zwak en te oud, maar zq laat u zeggen, dat zij u vergiffenis schenkt, evenals mijn moeder gedaan heeft.” Tot tweemaal toe moest Maria haar woorden herhalen, vóór Somers die begreep. Zij kuste toen zijn voorhoofden zei- Uw kleine Maria is in al die jaren een mensch geworden en daarom, Vader, vertel mij, wat ge tante Pennie hadt willen bekennen; maar is dit vertellen wel noodig. Zal ’t u niet te veel aandoen?” 'Neen, Maria! misschien, misschien krijg ik dan rust; ik zal je alles vertellen, verafschuwen zul je me, maar dat heb ik verdiend. Laat iedereen weggaan, als je belieft! De dominee en de zuster trokken zich achter het kamerschut terug. 53 TWEEËRLEI BEKENTENIS. Die bekentenis was werkelijk een lang verhaal van allerhande zonden. Diefstal, inbraak, bedrog, ’t afhandig maken aan zijn medeboosdoeners van hun aandeel in den gemaakten buit, en dat alles nadat hij Maria bij juffrouw Bries had gebracht en zijn bijna stervende vrouw alleen gelaten. Het bericht van haar dood bereikte hem nog, eer hij Engeland verliet. Sedert zwierf hij rond in Amerika, waar hij zijn meeste wandaden gepleegd had en nu, bijna vier jaar geleden was hij uit Zuid Afrika gekomen; daar had hij twist met een door hem benadeeld man gekregen, met wien hij zoo gevochten had, dat deze voor dood bleef liggen en Somers het geraden achtte zich te doen vergeten. Eenmaal in Engeland weergekeerd, kon hij ’t verlangen om te weten, wat er van zijn kind geworden was, niet weerstaan en begaf zich naar Cranworth, van waar hij in den nacht, om niet gezien te worden, naar Chard Regis liep. „Ik vond de woning van Penelope niet terug, alleen een puinhoop wees de plaats aan, waar ze eenmaal stond. Een lange, magere, jonge man was druk bezig in dat puin te zoeken en vond de speld mijner schoonzuster. De groote smaragd, in goud en parels gevat, de broche waar Bennie zoo trotsch op was. Ik kreeg hem in handen onder voorwendsel dat ik hem zou laten waardeeren. In Londen verkocht ik dezen edelsteen aan een der groote juweliers; hij gaf mij voor den smaragd alleen 1300 gulden; een stukje mooi geslepen glas zette ik in zijn plaats en gaf enkele weken later de speld aan dien jongen, ik denk den knecht van Peerson, terug. In Bristol ging ik met een ouden bekende uit New-York zaken doen; hij bleek een veel gewikster vogel dan ik en zoo liep ik er in en werd tot drie jaar veroordeeld. Vertel uw tante over den smaragd van haar speld, vraag haar om mij te vergeven. „Maar, o, Maria,” ging hij daarop voort, „het is vreeslijk, dat ik zoo’n slecht verloren leven achter mij heb. Die dominee daar zegt; „Niemand is te slecht om genade te vinden; ’t kan wezen, maar hij weet dit alles niet! Dan zou hij zoo niet spreken. Maria, ben jij een Christin ? Niet zooals je tante Pennie, maar zooals je moeder, mijn lieve Suze, zoo’n echte, die Jezus liefheeft, zeg?” Bij tusschenpoozen gedurig was hij weer buiten kennis geraakt – had Somers dit alles verhaald. Maria’s gevoelig gemoed had veel bij het aanhooren van al die euveldaden geleden, zij kon gedurende al dien tijd niets zeggen. Ze liet hem eens drinken, waschte zijn gelaat en handen en ondersteunde zijn trillend hoofd. Nu echter, op zijn vraag naar de hoop, die in haar was, zeide zij met kalmte en vastheid: „Ja, Vader, ik heb mijn Heiland lief; en ik weet, dat Hij den moordenaar op het kruis begenadigde, opdat de grootste zondaar nog met berouw tot Hem zou durven komen.” Ja als ik herstellen mocht, dan zou ik bewijzen, dat ik berouw heb en mi] bekeeren, maar ik sterf misschien nog vandaag en waar dan heen?”^ De predikant voegde zich bij Maria, hij bad voor den kranke en las enkele beloften des Evangelies hem voor. Dien geheelen dag bleef Maria aan het bed haars vaders, die telkens weer meende zijn overleden vrouw bij zich te hebben en die dan op nieuw begon haar vergiffenis in te roepen. Tegen den avond werd hij een weinig kalmer en raadde de verpleegster Maria aan naar bed te gaan in een hotel in de nabijheid. „Als de zieke u volstrekt wil zien vóór het dag is, of als ik zie, dat het sterven intreedt, zal ik u laten roepen,” zeide zij. Ned bleek een groote hulp voor zijn moeder. Hij bestelde een kamer voor haar, die rustig, ver van het straatgewoel was, schreef dadelijk aan zijn vader, wat Maria verlangde, dat hij over de reis en over haar vader zou mededeelen en sprak met den portier af, dat als de zuster mogelijk in den nacht om zijn moeder zond, niet zij, maar hy geroepen moest worden, omdat hij beter dan een vreemde dienstbode in het hotel zijn moeder kon gaan wekken en inlichten. Dit laatste behoefde niet; Somers leefde nog twee volle dagen en stierf in den morgen van den derden dag met Maria’s hand in de zijne; terwijl zijn laatste woorden waren: Zeg dien tekst nog eens op, kind!” En Maria herhaalde nog eenmaal: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden” (1 Joh. I : 7). Ned telegrafeerde zijn vader het overlijden van Somers en vertrok toen met den eersten den besten trein, zijn moeder aan de zorgen van den vriendelijken leeraar en de verpleegster overlatende. Zoodra hij thuis kwam, reisde Jan Peerson zelf naar Bristol en zorgde voor een behoorlijke begrafenis van zijn schoonvader en voerde daarna zijn vrouw huiswaarts. Zij vertelde hem onderweg van het sterfbed van haar vader en van zijn bekentenissen. „De predikant zei mij, dat uw komst veel beter uitwerking had dan al zijn woorden, Maria; gij moet u troosten met de gedachte hoe de Heere uw vader nog gelegenheid gaf van Zijn genade in Christus te hooren, vóór hij uit dit leven scheidde.” Maria weende in stilte en sprak verder weinig op de thuisreis. Toen het rijtuigje uit Faunton voor den winkel van Peerson stilhield, stond tante Pennie met Arthur aan haar hand voor de deur en Kaatje kwam met Suze op haar arm aanloopen; Ned tilde letterlijk zijn moeder uit het wagentje en drukte toen hartelijk de hand zijns vaders, die zei: „Je hebt best voor moeder gezorgd, mijn jongen, ik dank je.” Hoe blijde keek Ned bij die woorden! Het kleintje kraaide en spartelde van blijdschap. Kaatje kon haar bijna niet houden, zoo stak ze haar armpjes naar haar moeder uit. Nauwelijks waren allen door den winkel in de huiskamer gekomen, daar traden dominee en mevrouw ook binnen om Maria welkom thuis te heeten en zelfs enkele klanten en buren, die haar in ’t rijtuigje zagen voorbijrijden, kwamen dadelijk om Maria hun deelneming te betuigen met de moeielijke dagen, die zij had doorgemaakt. „Ned, is Daan een pak gaan wegbrengen of is hij in ’t pakhuis? vroeg Peerson ’savonds. „Neen, Vader!” antwoordde Ned haastig, „den dag na uw vertrek kwam hij niet beneden, en toen ik naar zijn kamertje ging, vond ik hem niet. Op zijn bed lagen twee pakjes en deze brief.” Verbaasd hoorden Peerson en zijn vrouw Ned aan. „Wat vertel je?” zeide de eerste eindelijk, „is Daan weggeloopen? En wat was er in die pakjes, wat staat er in dien brief?” „Het wonderlijkste is wel,” viel juffrouw Bries in, „dat ik mijn smaragden speld terug heb; die zat in dat eene pakje, daar stond mijn naam op; zie, Maria, zie, hier is ze. O wie zou ooit gedacht hebben, dat de broche die vier jaren’ hier in huis lag! Maar hoe is die jongen er aan gekomen? Wie zal het zeggen?” " get verwondert den lezer zeker niet, dat Maria verbleekte en begon te weenen bij het hooren van de woorden harer tante. Moest zij nu reeds en ten aanhooren van zoo velen van de wandaden haars vaders spreken? Neen, dat kon ze thans nog niet doen. Haar man schreef haar tranen ook aan vermoeidheid toe en ried Maria aan, spoedig ter ruste te gaan; mevrouw Grant was dit geheel met hem eens, en dominee zei; „IK kom wel eens later van uw reis en uw ontmoeting met uw vader hooren, juffrouw Peerson”; hij nam afscheid, en alle anderen volgden zijn goed voorbeeld. ‘Een paar dagen later zaten Peerson en zijn vrouw in het schemeruurtje in de pastorie, en toen Maria de bekentenis van haar vader verhaalde, zeide zij : „En nu komt het laatste nog, dat staat met een andere bekentenis in verband, dominee!” Haar man, wien zij de geschiedenis van den smaragd reeds had medegedeeld, nam nu het woord en zeide:: ,ü weet wel, dat noch u, noch ik het op Daan Daalders hadden; nu is het uitgekomen, hoe hij met alleen de verloren broche zich toeeigende, maar bovendien gedurig kleine diefstallen pleegde. Hij liet een brief voor myn vrouw achter; daarin verhaalt hij hetzelfde over de broche, wat Maria’s vader haar beleed; bovendien bekent hij menigmaal iets uit den winkel verkocht te hebben, dat hij niet boekte, waardoor hij in de gelegenheid was, zich dat geld toe te eigenen. Hij verklaart verder, dat hij a die jaren door gewetensangsten vaak werd gekweld, maar het nu niet meer uithouden kon, en dat hij daarom juffrouw Bries haar broche en mij het gestolen geld teruggeett. Maria dankt hij voor al haar liefde, aan een onwaardige bewezen. Met zijn eerlijk verdiende spaarpenningen ging hij de wijde wereld in. Wel, dominee, wat oordeelt u nu? Maria vindt, dat zij tante Penme moet vertellen, dat haar die bare smaragd voor altijd verloren is, en my dunkt, het doet er niets toe, of zij het weet of niet. In de laatste paar jaar is Tante zooveel veranderd, waarom weer al die oude herinneringen opgewekt? „Wel, Peerson, eenigszins kan ik u gelijk geven, maar „Die gemeene Daan mocht niet verkoopen, wat mij behoorde, dat wist hij opperbest en waarom kwam hij jou niet roepen, omdat je vader daar stond ?” „Vader zei Daan niet, wie hij was; en, weet u wel, lang vóór Daan geboren werd, ging vader naar Amerika ” „Nu ja, ’t is waar, vertel toch verder,” zei juffrouw Bries op haar ouden, scherpen toon, terwijl ze vergat, dat zij altijd telkens in de rede viel. Maria kon geantwoord hebben: als u mij niet telkens stoordetl; doch zij ging kalm voort, al kostte het haar moeite: „Enkele weken later op de markt kreeg Daan de broche van hem terug, doch och, Tante! word niet boos, val niet uit tegen mij, hij was toch mijn vader doch Vader had den smaragd verkocht voor ƒlBOOl Een mooi geslepen groen glas zit in zijn plaats in de speld.” Tante Pennie zei niets; zij zat nu eens haar nicht aan te staren, als begreep zij haar woorden niet, en dan weer zag ze naar de smaragden (!) speld in haar hand ... Eindelijk riep ze uit: „Mijn kostbaar juweel, mijn echten steen, mijn mooien smaragd, mijn grootsten schat ben ik dan toch kwijt! Weg is die, voor altijd en immer weg; ’t is verschrikkelijk, ’t is schandelijk; die Cyrus ...Tranen verstikten haar stem. Plechtig klonk het door de kamer; „Waar uw schat is, daar zal uw hart zijn. Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel?” Na deze woorden, door Jan Peerson langzaam en inet nadruk uitgesproken, bleef het langen tijd stil in de lieve huiskamer.. Maria weende in stilte over haars vaders wangedrag. Juffrouw Bries streed een zwaren strijd. Daar kwam Kaatje binnen met de brandende lamp in de hand. Zij zette die op tafel neder, doch verwijderde zich even stil als ze gekomen was. „Maria, hier neem de speld, doe er meê wat je wilt, laat ze mij nooit weer zien, spreek er nooit meer over!” Met deze woorden verliet tante Pennie het vertrek en keerde vol gedachten naar haar woning terug. 59 VAN lEDEREEN NOG WAT Dokter Norton schreef al sedert verscheidene jaren den goeden toestand der gezondheid van de bevolking van Chard Regis toe aan de ledige toonbank van „In den Groenen Draak” en aan het terugkeeren van „Het Wapen van Mainpryce” tot zijn oorspronkelijke bestemming van herberg, een plaats om te overnachten; want sedert lang bracht de vrachtrijder steeds minder vaatjes jenever en andere sterke dranken in de beide herbergen. Ja, de dominee deed een goed werk, toen hij op verzoek van mevrouw een Volkskofflehuisje opende; en omdat de geneesheer er zoo over dacht, nam hij elk jaar de uitnoodiging aan om den avond vóór Kerstdag in het Yolkskoffiehuisje door te brengen. Op dien avond begaven zich mannen, die het Volkskofflehuis bezochten, daarheen met hun vrouwen en kinderen, allen als genoodigden van dominee en mevrouw. Toen deze feestavond den eersten keer gehouden werd in het nieuwe gebouw op de plaats waar eenmaal de lieve woning van juffrouw Bries had gestaan, richtte de predikant een woordje tot haar. Hij verklaarde, dat hij het welslagen van deze onderneming, die zulk een klein begin had, gelijk allen zich zeker herinnerden, grootendeels dankte aan de goede zorgen van zijn vriendin, juffrouw Bries, die zich zelve na dagen van schrik, krankte en verlies aangegord had om haar netheid, overleg en zuinigheid aan het Volkskofflehuisje te wijden, en hij bad haar van harte toe den zegen des Heeren, die alleen rijk maakt! Veel meer kon dominee niet zeggen, want de oude juffrouw, nog zeer kras voor haar jaren, liet hem niet voortgaan. Vergeving vragende voor die onbeleefdheid, viel zij den leeraar in de rede met een; „O, Dominee, als het u belieft! niets meer, niets meer over mij, het werk hier geeft mij zooveel genoegen en met al de hulp, die Nancy biedt, is het zooveel lof niet waard.” „Ik zeg maar,” viel een krachtige boer in, „dat het een koffiehuis, waar altijd de vloer en stoelen keurig netjes zijn, de koppen en schotels glimmen, de thee, koffie en Kerstfeest geeft ons de Heere God; Hij laat ons hooren, hoe deze wees tot den goeden Herder kwam; hoeveel reden heb ik om den Heer te prijzen, die zoo mijn geringe en zwakke pogingen zegende.” „En ik,” zei Peerson, „dagelijks dank ik God den Heer, dat Hij mij de volle waarheid leert kennen van het bijbelwoord uit Spreuken XXXI vers 10, waar over de deugdelijke huisvrouw staat; „Hare waardij is verre boven de robijnen.” Want Tante, uw levend juweel is veel kostelijker dan de smaragd van uw speld ooit was.”