DE HEMELSChE 3ALOMÉ FELIX Tl MMERMANS DE HEMELSCHE SALOME ) ZILVEREN i VERPOOZINGEN EEN KEUR VAN KUNST EN , LETTEREN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON DE HEMELSCHE SALOME SPEL IN ZEVEN TAFEREELKENS DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON Aan den Eerw. Dominicaner-Pater Hyacinth Hermans Hoogachtend PERSONEN CATHARINA. JACOB, haar vader. LAPA, hare moeder. RAYMOND VAN CAPUA, haren biechtvader en levensbeschrijver. HARE BROEDERS EN ZUSTERS. EEN KOOPMAN. DE DUIVEL. JEZUS. ETIENNE. NERI, en andere volgelingen. DE PAUS. ZIJN VADER. KARDINALEN. EEN HOFDAME. NICOLAAS VAN TULDO. EEN BIECHTVADER. Volk, Krijgers, Monniken, een Beul en Schimmen. EERSTE TAFEREELKEN RAYMOND: Ik, broeder Raymond van Capua, in de wereld genaamd del Vigne, of van den Wijngaert, nederige heer en dienaar van de orde der Preekheeren, verbaasd over de wonderbare dingen, die ik zag en hoorde vertellen, heb besloten de daden te beschrijven van een heilige maagd, Catharina, geboren in Sienna, dat in Toskanen is gelegen. Deze en volgende eeuwen moeten weten wat O.L. Heer verricht heeft in deze admirabele vrouw, die, zonder dat ik de verdiensten daartoe had, mijne biechtelinge was. Hare ouders waren volksch, maar vrome en brave menschen. Haar vader Jacob was een verver, en God zegende zijne vrouw, die Lapa heette, als een vruchtbare druivelaar. Bijna ieder jaar gaf zij hem een zoon of een dochter, en dikwijls waren er tweelingen. Zij was de moeder van 25 kinderen. Catharina, ook een tweelingsdochter, waar ik het over heb, was het drie-en twintigste kind. De vader Jacob was een zeer eerbaar man, maar hij had niet veel te zeggen. En Lapa, och die goede Lapa, al snakte zij wel niet hevig naar de Hemelsche goederen, was toch ver van kwaad te zijn. Zij zou b.v. nooit gelogen hebben, en veel van wat ik hier ga schrijven, heeft zij mij zelf verteld. Zij was alleen wat te rap en maakte te veel lawijd. Zij beminde hare kinderen meer naar het lichaam dan naar de ziel. Spijts het rumoer en de bedrijvigheid van dat huis, groeide Catharina daar toch in diepe vroomheid op. Dat kwam omdat den H. Geest zijnen Hemelschen dauw sproeide over dezen jongen plant, die een machtigen cederboom moest worden. Luister: Catharina was zes jaar als zij op een avond met haar broerken van een boodschap weerkwam, 1 toen zij plots boven de kerk der Preekheeren, Jezus met een pauselijke kroon op, op een schoenen troon zag zitten. (Schim). En O.L. Heer lachte haar genegen toe en gaf haar van vers een kruisken zooals de bisschoppen doen. Dat visioen had haar zoo gepakt, dat ze van toen af naar het Evangelie begon te leven. Het vuur der Goddelijke liefde blaasde in haar hart, en verlichtte haar verstand. Haren wil wierd scherp en krachtig, en zij heeft mij zelf gezegd hoe de H. Geest, zonder menschelijke tusschenkomst, haar inwijdde in het leven der woestijnvaders, en haar prikkelde om het leven van Sint-Dominicus na te volgen. (Schim, Sint-Dominicus voorstellende) Hoe klein zij ook was, toch zonderde zij zich af om zich te geeselen, te bidden en zware penitentiën te doen. Zij preekte voor haar vriendinnekens, en ze wou buiten de stad in een spelonk gaan wonen, maar O.L. Heer droeg haar algauwkens door de lucht terug naar huis. Haren kost was schraal en zonder vet en tot den duur leefde zij nog maar van een raapken en peeken en van water en brood. Zij ging al zoo rap vooruit in heiligheid. En groot geworden, wou ze in de orde der preekheeren, maar daar zij een meisken was ging dat natuurlijk niet. Och, stapels boeken zou ik kunnen vol schrijven over haren ijver en heftigen groei in God. Hare genooten en bezonder Lapa werkten dat fel tegen, uit liefde, ja maar uit een verkeerde liefde, en omdat ze de plannen van den Hemelschen Meester niet verstonden. Ze deden haar zwaar meidenwerk doen om ze af te leiden. Maar dat lukte niet. Wat deed ze? Ze maakte van haar hart een celleken, waarin zij gedurig verbleef. Want het Rijk van God is in ons binnenste, 't Is daar dat ze O.L. Heer, de Goddelijke gast bezocht, te midden van hare bezigheden. Hoe dikwijls heeft ze mij niet gezegd en aangeraden, als het donker was in en rond mij: Maakt van uw ziel een celleken en komt er nooit uit. Want al was ik haren biechtvader en veel ouder, toch voelde ik mij geestelijk als een kind van haar en ’k noemde haar als zoovelen „Mama”. Maar zij wou ook een celleken hebben, waarin ze haar lichaam kon terug trekken om zich daar naar hartelust te kunnen geeselen, en om er te bidden en te mediteeren. Ze kreeg het niet. Haren vader had het haar gaarne gegeven, maar zooals ik gezegd heb, hij had niet veel te zeggen; en ook wou zij gekleed zijn als de preekheeren: wit en zwart. En al kreeg zij niets, toch bleef zij willen, en haren wil was machtig als eenen bliksem. O.L. Heer zag deze jonge worstelaarster van zestien jaar, met zooveel moed vechten tegen al wat wereldsch was, dat hij haar aanmoedigde door schoone vizioenen, waarin Hij zelf in al zijnen luister verscheen. En zij hield zoolang vol met te willen dat hare wenschen wierden vervuld. (Men ziet het celleken) Dat celleken was een soort van kelderken. Daar sliep zij op een plank, daar geeselde zij zich met ijzeien kettingen, daar bad zij van den morgen tot den avond, en ook des nachts tot de metten luidden en de paters in ’t naburig klooster opstonden om te bidden. Daar wierd zij zoo teer en mager en zwak als een zuchtje, dat men haar met een keersken kon doorlichten. Maar sprak ze van O.L. Heer, dan rees ze recht als een lelie en sprak uren van Hem vol vuur en liefde. Och 't was zoo geweldig en schoon.... Zij had nu wel de wereld verlaten maar de wereld achtervolgde haar door vele bekoringen, en ook O.L. Heer liet haar niet zonder beproeving. Zoo wil ik u nu vertellen over die laatste groote bekoring die haar op den rand van den afgrond bracht. Calharina was naar ’t lof gegaan.... (Men ziet nu ook de huiswerkplaats. Veel gewoel van omtrent bejaarde en meerderjarige kinderen. Meest allen aan ’t werk. Een overhoope aanblik van veel en vuil werk. Kleurige lappen, kuipen, schragen. De eene fluit, zingt, de ander lacht of vertelt. Jacob roert droomend in een verfketel, Lapa loopt over en weer van het vuur, waar zij in den pap roert, naar de kinderen om te helpen uitwringen of op te vouwen. Geeft al eens een gemoedelijke klets rond de ooren, en maant van dapper te zijn) LAPA: Doe v00rt.... sta daar nu niet te praten, als ge slaapt hebt ge tijd genoeg. Het werk geraakt niet gedaan. Heere mijn tijd, als ge zoo voort gaat verliezen w'al ons kalandizie. EEN DOCHTER: Dat zegt ge nu al tien jaar. moeder. LAPA: Ja dat zeg ik al tien jaar. En als ik dat geen tien jaar lang had gezegd, dan hadden wij nu op straat gezeten, dan had ik met mijn beren van jong, van deur tot deur kunnen bedelen om een stuksken brood. Verstaat gij dat? Als ik ulie niet in ’t gareel had gehouden, ge zoudt er wat van beleven! Goed dat ik baas ben! Maar wie zou het allemaal hier anders doen? Ik en niemand anders dan ik! Als ik er niet geweest was.... Alles op èènen schouder. Dat is jong en lenig, en ik met mijn oud lijf kan u allemaal nog dubbel en dik doorheen werken!.... Weg!.... Gij staat in den weg. Waar is Arnold? Hei ge weet het niet? Weer gaan vrijen zeker. Hewel ik weet het! en als hij thuis komt, sla ik hem dien pot verf over den kop, en als gij niet zwijgt, gij ook! ZOON: Ik zeg niets. LAPA: Dat ontbreekt er nog aan. Als gij moest tegenspreken, ik vernebbelde u tusschen deze twee vuisten.,.. (tot een andere) : Zie toch naar uw voeten, ge gooit seffens die kostelijke roode verf om. (tot een andere): lets in uw oog gevlogen ? Rap! Rap! Help dan toch!. lets in haar oog! Seffens is ze blind! (ze haalt het stofkeu uit het oog) Och aymy! ik ging bijna van mijn zelven. Och ik zal er van droomen. Blind zijn, kinderen wat moet het toch erg zijn. Blind, ’t Is hier ook zoo gevaarlijk met al die gevaarlijke dingen. Als er een van u moest blind worden.... ach neen laat er mij niet op peinzen.... (Arnold op) Zeg eens flauwe, denkt gij zeker dat ik voor uw lief ga werken? Doe het zelf! En als gij dezen keer er nog durft van onder muizen, dan giet ik u die kuip over uwen kop. (tot een andere die zingt) Dat is zoo niet! dat zing ik u nu al voor van vóór gij geboren waart en gij kent er nog geenen knop van. Zoo is ’t: (zingt slecht voor, terwijl zij in de pap roert) De Lente komt, de Lente komt, de bloemekens staan in ’t veld, ’k heb ze gezien en ’k heb ze geteld en ’k heb het aan mijn lief verteld. Alle gelijk nu! (allen zingen terwijl ze werken) Ach wat zijn mijn jong toch ezels, wie heeft dit deken rood geverfd? en ’t moest blauw zijn! Rap! rap! uitwasschen en laten bleeken. (tot een dochter) Dat hebt gij weer gedaan met op dien leelijken kameel van uw lief te denken. Wie is hier nog baas? Dat is hier republiek! Dat kan niet anders. De jong doen hier wat ze willen. De een trouwt met een lummel, die grootvader over haar kan zijn, de andere gaat naar zijn lief als de kalanten staan te wachten, d’een heeft goesting voor dit, de andere voor dat. (verdrietiger) En dan ja, die andere, ons kakenestje, waar ik het meest van hield, en 't meest had van verwacht, dat woont daar in een kelderken als een konijn. God! God! en ik moet dat allemaal verdragen!.... Maar dat moet veranderen! (tot Jacob) En gij! gij! gij! gij! gij laat ze allemaal maar doen, alsof het u niet aangaat, alsof het uwe kinderen niet zijn! Maar het zijn die van u.... Ja als ze eens een leelijk woordeken zeggen, dan speelt mijnheer op zijnen poot, maar ik ook, ik hoor zoomin geren leelijke woorden als gij. Ja dan staat ge recht, maar als ze mij judassen, mij het vel van de beenderen treiteren, als ze mij doen werken, dat ik s’avonds pompaf ben, dan zwijgt ge, dan zwijgt ge alsof ge geen drij kunt tellen. Halo, hoe staat ge daar nu? Zegt gij nu iets? JACOB: Ja, beste vrouw, wat moet ik zeggen? Gij zegt het voor mij. LAPA: Ik zeg het voor u omdat gij zwijgt. JACOB: En als ik iets zeg doet gij mij zwijgen. LAPA: Omdat gij ook altijd flauwiteiten vertelt. JACOB: Daarom zwijg ik. LAPA: Dat is gemakkelijk gezegd. Daarmee zijt gij er van af, en ik kan het trekpaard zijn dat dien troep den berg moet optrekken. Ik heb nog geen werk genoeg. Gij zult mij op de graat brengen. (tot een zoon): Hier zie houd vast.... goed uitwringen, (tot Jacob) En dan zeggen de menschen dat gij een brave vent zijt. Dat is zeker, als ge alles maar over u laat gaan, en u met niets, niets, niets moeit, dan is iedereen braaf, ik ook. Maar omdat ik het zeg, omdat ik beveel, daarom heb ik de boter gegeten, daarom ben ik de kwade. Och, ja ik weet het wel dat de geburen van mij praten en kletsen. Maar 't kan mij niet schelen, verstaat gij dat? De geburen, ha, ha. Dat ze naar de maan loopen en gij er bij... (Een koopman komt op). LAPA: (hare handen afdrogend, vriendelijk) Dag mijnheer. Kom binnen Mijnheer. Goed weer hè, mijnheer? Kom binnen.... DE KOOPMAN; Wel, wel.. .wel... Mevrouw Lapa, neemt het mij niet kwalijk, maar door al uw werk en zorg zult gij dat zeker vergeten zijn.... Hm... Hm.... Ik kwam maar alleen eens zien.... of het niet mogelijk zou kunnen zijn, dat rekeningsken of het niet mogelijk is dat rekeningsken te kunnen ontvangen, dat er nog te betalen is... van die peerdeharen ziften, ge weet wel die peerdenharen ziften, die ziften in peerdenhaar, die groote ziften.... die groote.... LAPA: (uitschietend) Die zijn betaald. Die heb ik zelf aan u betaald. DE KOOPMAN: Neen Mevrouw Lapa, die zijn niet betaald. Ge vergist u.... LAPA: Wat? Niet betaald? Durft gij hier in mijn huis komen zeggen, dat ik zelf die mottige rotte ziften niet aan u heb betaald? Leugenaar, bedrieger! Of weet ge zeker niet meer dat ik het geld van die groote peerderharen ziften in uw eigen poolen heb geteld, 't Was bij u in den winkel, in den winkel, uw madam was Juist binnen gegaan en g’hebt nog gezegd dat ik al blij mocht zijn, want dat de ziften waren opgeslagen. Zeg weet gij dat niet meer of waart gij zat? JACOB: Lapa toch, mijnheer zal zich vergissen. LAPA: Als hij zich vergist dan moet hij met zooveel trallala niet komen vragen wat ik hem al betaald heb! En zwijgt gij! Gij weet er niets van. En als die schurk niet rap maakt dat hij van onder mijn plafond uit is, dan rammel ik hem er onder uit. DE KOOPMAN: Neen mevrouw, neen. Gij schrikt mij met uw lawaai niet af. Gij hebt gedroomd. Waar is het kwijtschrift? Dat komt voor den tribunaal. LAPA: Wat, mij als een dief voor den tribunaal doen dagen. Mij verwijten voor een dief. (tot Jacob) En gij laat dat zeggen? Waar zijt gij nu? Nu kunt gij een iets zeggen, en ge staat er met uwen mond vol tanden! (tot de koopman) En gi) buiten! Hop! KINDEREN: Buiten! Buiten! (de koopman gaat loopen, af, kinderen en vrouw er achter) LAPA: Ja, dat zie ik gaarne, die hebben mijn rechtveerdig bloed. (tot de koopman, achterna roepend) Zeg uitgerokken schouwvager! Tistje niemandalle! Ik zal op den tribunaal eens uw boeksken opendoen! Ik zal aan mijnheer de juge eens laten zien van wat hondensoort gij voortkomt! Of zijt gij vergeten dat ik uw kale madam nog mt de goot heb opgeraapt en ze van hare luizen heb verlost? Ah, mij voor een dief uitmaken! Een deftig persoon die 25 kinderen heeft voortgebracht voor den tribunaal sleuren, omdat hij eerlijk betaalt heeft. Schelm. Schelm, (binnen loopend) Wat moeten de geburen denken? Wat moeten ze denken als er zoo een schoelie, een moeder van 25 kinderen voor den tribunaal brengt? (terug naar buiten willende) Houd mij vast. Houd mij vast. Ik zal hem verpletteren! KINDEREN: (haar tegenhoudend) Neen, neen binnen blijven,. ♦ ♦ wat zullen de menschen gaan denken* LAPA: Dat ze denken wat ze willen. Ik heb betaald, en ik zal de steenen uit den grond roepen* En nog liever doe ik gevang, nog liever heel mijnen boedel verkocht dan nog eens aan dat schurft te betalen. Water! Water! (valt moe neer op een stoel. De kinderen brengen een kruik water. Drinkt. Zit ontsteld te zien) JACOB: Kom wees rustig, vrouwtje. O.L. Heer zal dat voor ons weeral ten beste schikken. LAPA: (we, staat op) Gij met onzen Lieven Heer altijd. O.L. Heer zou liever gezien hebben, dat gij dien hartsvreter in ’t kruis van zijn broek een stamp zoudt gegeven hebben.... CATHARINA: Geloofd zij onzen zoeten Heer Jezus-Christus. (Zij buigt eerbiedig en wil zich naar het kelderken begeven) LAPA -.(zacht) Zeker weer uit de kerk gejaagd zooals gisteren? ft Is goed en wel van vroom te zijn, maar moet gij het nu nog zoo ver drijven dat ik schandalen aan u beleef? 't Is niet plezant voor een moeder, als ze hoort zeggen dat men de kerk niet kan sluiten zonder er u eerst buiten te sleuren. De menschen zullen u voor een dwaze aanzien. EEN ZOON: Dat doen ze ook. Zijn dat streken! Dat ze werkt zooals wij.... JACOB EN LAPA; Gij zwijgen! JACOB: Geen woord meer. Als er iets te zeggen valt, dan zal moeder of ik dat wel doen. (De zoon haalt de schouders op en trekt fluitend en toch bang, de straat op) LAPA: (tot Catharina) Kind gij hebt nu een kelderken gekregen waar ge kunt doen wat ge wilt, en nog zijt gij niet tevreden. Waar gaat dat naartoe? CATHARINA: Naar den Hemel, hoop ik, moeder. Jezus vraagt niet een deeltje van ons hart. Hij vraagt het heelemaal. Waarom zouden wij het dan niet geven? Hij gaf zich ook geheel aan ons. Hij is zoo schoon moeder. LAPA: Ik heb er in elk geval nog niet veel van gezien. Aan uwe koppigheid is toch niets te doen. Ge luistert gij toch niet naar mij. JACOB (doet tot Lapa teeken Catharina met rust te laten) LAPA: Ja gij zijt den eerste om mij altijd ongelijk te geven. Ik ken dat, 'k ben dat gewoon. EEN DOCHTER: C van uit een deur) Komen eten! het eten is gereed! (Al de kinderen laten het werk staan en gaan die deur in) LAPA: Kindeken, w’hebben vandaag goede pap gemaakt, pap met pruimen, om duimen en vingeren af te likken. Daar moet ge nu toch eens een telloorken van profiteeren! Ge zult er mij zoo een groot plezier meedoen, en ge zult er van verstraffen. Dat is goed voor de lever. CATHARINA: Neen, ik dank u, moederken. Ik heb er geen lust toe. Ik zou niet kunnen. LAPA: Ge wilt niet! Ge zijt weer aan ’t vasten! 'k Heb het al lang in de gaten! Ge vermagert als een riet. Ge kunt haast op uwe beenen niet meer staan. God, o God. Is daar dan niets aan te doen? Moet ik haar dan zoo van mij, aan mijn eigen zijde zien wegteren? Maar ik ga naar den doktoor, den doktoor! CATHARINA: Ik ben goed gezond, moeder. LAPA; Gezond —• gezond! Ik ken dat! Gezond als een afgestroopte paling, die krinselt van gezondheid. Toe ga maar, ga maar naar uwen kelder, ge krijgt mij heelemaal in ’t graf. (Catharina groet en gaat af. Jacob groet van ver eerbiedig tegen) Ik ben zot dat ik haar vraag om wat te eten. Ze ziet mij nog niet staan. Maar hoe is een moederhart. (tot Jacob) Wat voor kinderen hebt gij mij toch gegeven? Wat gaat dat met haar worden? (Catharina heeft zich in het kelderken aanstonds aan ’t bidden gezet) JACOB: Laat O.L. Heer maar doen, Lapa. Hij is wat van zin met haar. LAPA: Gij komt gij maar altijd met O.L. Heer voor de pinnen. Valt er iets mee, waar ik mij in 't zweet heb voor gezet, dan is het O.L. Heer; valt er iets tegen dan is het ook O.L. Heer. Dat is gemakkelijk de schuld op ander steken, dan kunt gij uw handen wasschen. Maar als er met onze Catharina iets erg voor valt, dan moogt gij dat zooveel op onzen Lieven Heer steken en schudden als ge wilt, dan trek ik uw vel als een broek van uw lijf! Verstaan? JACOB: Ge hebt haar toch mee ingevolgd, vrouwtje ? LAPA: Door uw gezaag. Maar gij zijt begonnen! Gij hebt het eerst aan hare gril voldaan. Gij zijt de schuldige! JACOB: Het was haren wil. En w’hebben daar nu eenen keer in toegestemd. Zand er over. LAPA: Ha! Ha! Daar lach ik mee! Wil. Wil. Ik zou eens willen laten zien als ik vader was of er iemand anders, dan ik, wil zou hebben! Gij had het haar moeten verbieden. Gij zijt baas! JACOB: Als gij slaapt, en dan nog niet. LAPA: Ik slaap niet. Als gij snorkt, dan lig ik nog wakker van angst en kommer bezonder voor haar, dat schoon braaf kind, dat in een kelderken woont, op plank slaapt, terwijl wij een zacht kussen hebben. Waarom? Waarom? Ja w’ hebben toegestemd. Maar ik kan het niet gewoon worden, Jacob (verdrietig) Vraagt O.L. Heer dat? Kunt ge dan niet anders in den Hemel komen, dan door een kelderken? Waarom gaat zij dan niet liever in een klooster? JACOB: Omdat gij dat niet wilde. LAPA: Nog niet! Ik sta ze niet af. Ik naai ze desnoods aan mijn rokken vast. Zij, zoo een jong muschken, dat naar het gepijp van de eene of de andere moeder abdis moet dansen en springen? Nooit! Ik zie ze het liefst van allemaal, maar Jacob ik kan het niet gewoon worden, zeg ik, dat zij daar leeft als een konijn. Ik lig er dag en nacht op te peinzen, (kwaad) Ha! ik heb plezante kinderen, hier kunt ge u niet tegen houden van lachen. JACOB: Kom schik er u in, vrouwlief. Ge ziet toch wel dat er iets wonders met haar gebeurt? Och, ik herinner het mij nog zoo goed, ’t is nu drie jaar geleden, en ’k heb het u al dikwijls verteld, t Was daar in die kamer, dat zij neergeknield zat. Ze hoorde mij niet binnenkomen, en toen heb ik permentelijk gezien, zooals ik u zie, hoe er een schoonen schijn rond haar straalde, en er een witte duif, geen echte, maar zoo een duif van vuur en licht, boven haar hoofd klapperde. Van toen af heb ik geweten dat er wondere dingen met haar gebeuren. En wij mogen dat niet tegenwerken, om geen waarom! Denkt ge dat de paters uit het klooster ook niet veel van haar verwachten? Verleden week nog sprak ik met Pater overste, en ge hadt die moeten hooren! LAPA: Ja, een ander moest er zich maar liever niet mee moeien. Die praten haren kop nog zot. JACOB: Neen, zij den hunnen! Ik wil niet zeggen dat zij hen zot praat, dat niet, maar zij maakt hen heilig, zie, dat zei Pater overste. Kom, wees gerust. En ik weet toch ook, dat gij in uw hart heel fier zijt over haar. Als de menschen over ons Catharina met zooveel lof spreken, dan krolt toch nog uwen neus, hè Lapa? (streelt haar wang) LAPA: Weg. Speel de flauwe niet, of ik geef u een vijg! JACOB: Waarom zoudt gij mij een vijg geven? Geef mij liever een kus. Wij houden buiten het beetje lawijd toch sidderend van elkander? (Zij laat zich kussen. Van binnen roept men; Komen eten) LAPA; Dat moest nu eens een heilige worden? Dat zou schoon zijn, hè Jacob? Zeg als ik ooit eens dood zal zijn, ik kan daar soms uren op wakker liggen, en er is niemand meer om voor haar te zorgen, dan zult gij haar toch involgen hè? En haar alles geven wat zij vraagt? JACOB: Natuurlijk, maar ze vraagt juist niets. LAPA: Ewel, geef haar dan wat ze niet vraagt, of verstaat gij mij niet? JACOB: Ik versta u.... (stilte) LAPA: Ik had nooit zoo iets schoon kunnen denken.... JACOB: Ik heb het altijd gedacht. LAPA: Daar zie hij! Hij heeft het gedacht! Weg! Daar zie, mijnheer heeft het gedacht! Mijnheer de profeet! Ga al gauw eten dan vertelt ge terwijl geen onzin! (beiden af) IN HET KELDERKEN (Catharina ligt geknield voor het kruis) CATHARINA: Mijn Heer en mijn God. Mijn Liefde. Mijnen zoeten gekruisten Jezus. Ik bemin U, U alleen. Gij zijt mijn alles! Gij hebt mij met uwe liefde gewond. Ik wil dat Gij mij bemint zooals ik U bemin. Ik wil 1 ik wil 1 Doe met mij wat U goeddunkt. Pers mij uit als een druif onder de wijnpers. Vernietig mij, maar vernietig mij in uwe Liefde 1 Ik moet uwe Liefde hebben. Heelemaal van mij zooals ik heelemaal aan U wil zijn, zooals ik ook wil dat Gij de anderen zult beminnen. Heelemaal van ons, zooals ik aan U! Ach mijn leelijk lichaam! de zak die mijn ziel tegenhoudt om in uw schoot te vliegen. Dat leelijk lichaam dat zich nog gaarne vastzuigt aan de wereld. Zie er niet naar, zie naar mijne liefde! Maar mijn lichaam heeft niets te zeggen! Het moet en zal luisteren naar mijn ziel en mijn ziel is gansch aan U! Ik zal het geeselen tot het gebroken is en uitgedoofd aan alles wat niet naar u reikt. Zie hier is het. Aanvaard zijn bloed! Zooals wij uw bloed aanvaard hebben. Kruisig mijn vleesch met pijnen en ellenden, ziehier mijn bloed! en ik zal juichen als ik er uwe smart èèn droppel zal mee verlichten. Mijn Heer, mijn Jezus, ik moet uwe liefde hebben. Gij kocht ons vrij met uw kostbaar bloed, ik wil uwe liefde koopen met mijn bloed. (Zij rukt haren schouder bloot en geeselt zich, een tweetal slagen met een ketting. Zij uit een machtigen kreet van pijn en wanhoop. Een stil muziek in de verte. Zij houdt verschrikt op) Daar, daar is de groote verleider weer, die mij dag en nacht in waken en slapen en in het gebed van XJ poogt af te zuigen. Houd mij nu vast, o Heer! Kom mij ter hulp! want ik ben zoo een nietig kindeken als ik alleen sta. Gij hebt mij eens gezegd dat al het zoet mij bitter en al het bitter mij zoet moest zijn om te kunnen overwinnen. Maar Heer, de zoetheid kan zoo zoet zijn, en de bitterheid zoo zwaar, dat ik omkantel als Gij mij niet ondersteunt. Mijn God, mijn God! Waar blijft Gij ? (Hangt uitgeput neer. De duivel verschijnt, hij beziet listig Catharina, klimt dan vlug het trappeken op) HAMMOND VAN CAPUA: Ja, het oude serpent, dat zij verslagen had, hield niet op haar te kwellen. Het richtte zich tot Lapa. De duivel wist dat zij een echte Evasdochter was, en hij kwam er toe, door middel van die vleeschelijke liefde, die haar meer het lichaam dan de ziel deed beminnen, haar in te blazen dat Catharina hare penitentiën moest verlaten. (De duivel wenkt Lapa in den kelder, en fluistert haar in wat zij zegt) LAPA: Ik heb het gehoord! Catharina! Catharina! D weer aan ’t geeselen. God, God, Ge zijt u aan ’t kapot maken. Of zijt gij nu heelemaal dwaas geworden! Ik ga u verliezen. God, God. Wat heb ik toch misdaan om zoo ongelukkig te zijn? Arme Catharina! (drukt haar in de armen) Mijn arm schaapken, waarom ligt gij u zoo nutteloos af te martelen en waarom dient dat nu toch? Is Onzen Lieven Heer zoo wreed dat Hij dit van u vraagt? Dat kan niemand, niemand van u verlangen, dat is onmenschelijk! Wat een leven toch. Water en beschimmeld brood, konijneneten; op een plank slapen, dat gij van uw lichaam een vod maakt, en dan nog uw eigen afranselen met een ketting, dat het bloed er uitspuit, ’t Is slecht en ’t is effenaf belachelijk. Daarbij Catharina, dat verstaat ge toch, zoo een leven kunt ge immers niet volhouden! Zie eens hoe bleek en mager gij zijt. Ge zijt u zelven aan 't zelfmoorden, en als ge sterft zal God u leelijk straffen. Want hij heeft ons leven gegeven om te leven en niet om ons moedwillig kapot te maken. Waarom anders doen dan de anderen, mijn kind? Ziet gij de paters dat doen? Hei neen, ze lachen u uit. En als het hoogmoed is die u bedwelmt, dan is het niet alleen zonde, maar flauw er bij. Catharina kind, doe niet meer aan die zotte kuren, eer dat gij er aan ten onder gaat. Het is nog tijd, ge zijt jong, en ge kunt in eer en deugd nog schoon van het leven genieten; uw verzwakt lichaamken zal zich wat rap herstellen. Ik zorg er voor. Ik maak dan weer van die goede koekebakskens, die ge vroeger, toen ge nog heel klein waart, zoo geerne mocht. Toe kind, luister naar mij, naar een moeder. Wat ik zeg 't is toch allemaal voor uw goed. (weent) DDIVEL: IJw moeder heeft gelijk. Leef als een andere vrouw. Trouw met een gezonden, braven jongen; word een flinke moeder, en ge zult eens zien of ge zoo niet beter God zult dienen, dan met een hondenleven te leiden. Gij wilt heilig zijn. Goed, maar zeg eens, zijn er geen heiligen genoeg geweest die getrouwd zijn? De gewijde geschiedenis kropt er van vol. Zie Re- becca eens, en Sara en Rachel. Waarom u dan liggen af te jakkeren en u te pijnigen waar het niet noodig is; en wat ge toch niet volhoudt, want daar zijt gij te teer en te slap voor. Zeg Catharina, spreek ik nu uw eigen gedachten niet uit? Ja niet waar. Ziet ge wel dat gij u vergist hebt, met zoo een leven aan te nemen. Kom wees niet koppig, zie uw moeder eens hoe triestig . . CATHARINA: Mijn Jezus, waar zijt Gij? Waar zijt Gij? LAPA: Lief kind, mijn schaapken , . CATHARINA: Moeder zwijg . . LAPA: Nog voor geen koei! (kwaad) Moet ik u daarvoor met zooveel liefde groot gebracht hebben, om u van mij zien weg te teren . . God. God. Ben ik daar dan onvermogend tegen . . Doe wat ge wilt. Oei, oei, wat heb ik toch gedaan om zoo gestraft te worden in mijn kind! (gaat weenend weg de trap op, af) CATHARINA: Waar zijt Gij nu, mijn geliefde? Ziet Gij niet dat ik wankel? (De duivel trekt een gordijn open en daar treedt te voorschijn een rijkgekleed paar die malkander kussen en kozen) DE JONGELING: Kom mijn duif eken, mijn engeltjen . . DUIVEL: Ik zal uw eigen gedachten en geheime verlangens van uw hart aan u zelven laten zien, Catharina. Zie eens hoe zij minnen, hoe zij gelukkig zijn. Dat wenscht gij ook. Ja. Zeg niet neen. Ik lees in uw hart. Gij moet er voor in een kelderken kruipen om u zelven te ontvluchten. Maar een hart doodt men niet, Catharina. Een hart leeft; gij ook snakt naar zoo een liefde; gij verstopt uw verlangen door geeseling en boeten en gebeden. Wat kan dat klikken! Uw hart leeft er zegevierend doorheen. Zie maar eens wat gij wenscht en begeert . . en, en neem het dan ook waar. Stom kind dat ge zijt. Zie, zie eens hoe schoon. JONGELING: Kom, mijn harteken kom. Ik heb u met juweelen getooid, en met damast en zijde behangen, maar wat is dat bij den rijkdom van uw lichaam! Laat mij nu uw mantel af doen, laat mij nu uw schoon lichaam met mijn zoenen, als met perelen overdekken. Wij zijn alleen. Niets rond ons dan de stilte van den nacht. De aarde is een paradijs voor jonge geliefden, zonder èèn verbodene vrucht. Want wij zijn de vrucht zelf! HET MEISJE: Liefde, de schoonste gift die het menschdom gekregen, heeft, . . JONGELING: Kom, kom. Ginder aan de stille rivier zijn geschikte boschkens voor onze liefde. Het is er bedwelmend van rozengeuren. Er zijn daar gazonnekens van witte bloemen. Kom mijn duifken, kom . . HET MEISJE: Zoen mij, zoen mij! bedwelm mij onder uwe zoenen. Wat ben ik toch gelukkig . . gelukkig . . gelukkig . . (zij verdwijnen) CATHARINA: (angstiger) O Heer, waar blijft Gij toch. Waar moet ik u vinden? (De duivel opent weer de gordijn. Men ziet een hofken, waar verliefde paren vrijen, dansen en drinken. De duivel wil als een Bacchus doorgaan en biedt Catharina een beker aan, die zij weigert. Nu en dan wenken de gestalten haar. Zij krinselt vol strijd voor het kruis) DUIVEL: Zie eens hoe schoon. Hoe zoet? (Zij beziet het even, maar slaat dan de handen voor ’t gelaat) Kom drinkt eens, èèn sloksken. Ge zult het leven heel anders bezien. Nu beziet gij 2 het leven van uit uwen honger, daarom wenscht gij ook te sterven. Kom geef toe. Die weerstand houdt gij immers toch niet vol. Ge denkt misschien: „Als ik nu niet toegeef, dan zullen die bekoringen wel overwonnen zijn”. Sukkel, arme sukkel! Weet dan dat ik uwe gedachten ken. En ik zal u niet lossen voor niets en voor niemand! (wordt boos) Wij zullen u blijven kwellen en blijven pijnigen tot gij toch eens toegeeft, of tot g'er aan sterft! (zoeter) Waarom dan uitstellen? als gij toch eens vallen moet? Kom . . CATHARINA: (kloek) Weg. Uwe bedreigingen van pijn en lijden raken mij niet. Want ik heb het lijden tot troost gekozen. Niet alleen zal het mij moeilijk vallen, maar het zal mij een vreugde zijn steeds meer en meer voor mijn Schepper te mogen lijden! Want weet dat het voor hem is dat ik lijd en lijden wil. Zelfs als Hij mij straft met de Hel, die ik volkomen waardig ben, dan nog zal ik Hem liefhebben bovenal. Verstaat gij dat? Weg! Ik wil het! (triomfeerend) Ik ben in alles de Zijne, in alles! en zal alleen Hem dienen en niemand anders. Verstaat g’het nu nog niet? Weg! Uit mij zelf ben ik niets, maar ik ben iets als ik vertrouw op onzen Heer Jezus-Christus (juichend) Jezus-Christas! Jezus-Christus! (De duivel, die achteruit geweken is, verdwijnt met een kreet, evenals het hof zicht. In den donkeren gloort den levensgrooten Christus aan het Kruis, vol bloed en wonden) JEZUS: Mijne dochter.... Mijne dochter. Zie hoe fel ik lijd voor u, en het zal u niet moeilijk vallen om voor mij te lijden. CATHARINA: Mijn Heer. Mijn God. Mijn zoete Jezus. Waar waart Gij? Waar waart Gij toen mijn hart door zooveel onreinheid wierd gemarteld? JEZUS: Ik was in uw hart. CATHARINA: In mijn hart? O Heer, Gij zijt de waarheid zelf, en ik verneder mij voor uwe Majesteit. Maar hoe kan ik gelooven, dat Gij in mijn hart waart terwijl het van zulke vuilheid was overrompeld? Hoe kon ik bij het vuur staan zonder de warmte van uw vlam gewaar te worden ? JEZUS: Die gedachten gaven zij u vreugde of verdriet ? CATHARINA: Een groot verdriet en groote pijn, en wanhoop uittermaten! JEZUS: Gij waart juist triestig en gij leedt omdat ik in het midden van uw hart was. Ware ik er niet geweest dan zoudt gij vreugde aan die gedachten beleefd hebben. Ik was in u en verdedigde uw hart tegen den vijand. Ik heb in u overwonnen. Toen gij u aanbood, liever alle pijnen om mij te verdragen, en zelfs de Hel, dan mij te verloochenen, hebt gij den booze op de vlucht gejaagd, en hem voor goed verslagen! Uw wil tot lijden heeft u gered. Gij hebt mijne liefde gewonnen. Van heden af zal ik meer dan ooit bij u verblijven. CATHARINA: O, Heer ik verdien het niet.... (tot zich zelf) Ellendige mensch, van kwaad doormemeld, wat zijt gij dat God zich verwaardigt van aangezicht tot aangezicht met u te spreken?.... Zeg mij o Heer wie ik ben, en wat ik ben.... En Heer zeg mij ook wie Gij zijt en wat Gij zijt, ik tegenover U en Gij tegenover mij? JEZUS: Dochter, gij zijt die niet is, en ik ben diegene die is. (stilte, het vizioen verdwijnt langzaam) CATHARINA: O Heer! O Heer! Mijn geliefde! Mijne zoetheid! (zoet) Ik ben die niet is. Hij die i 5.... en „mijn dochter” heeft Hij gezegd... (vurig) Maar ook de anderen moeten gered worden. Gij moet alles hebben en de vijand mets! Ik wil het. Al moest ik er zelf in de Hel voor komen, (zoet) Hij die is, ik die niet i 5.... O diepte, o macht. O afgrond van schoon mysterie .... Dochter.... Mijne dochter O Jezus.... (De klokken luiden; de morgen breekt aan. Schim: paters gaan achter elkaar). Nu gaan zij bidden. Nu kan ik rusten.... Mijne dochter.... Mijne dochter.... EINDE VAN HET EERSTE TAFEREELKEN TWEEDE TAFEREELKEN RAYMOND VAN CAPUA: Waar er zulke groote liefde is kon een huwelijk tusschen O.L. Heer en de ziel niet uitblijven. Op een van de vele bezoeken, toen Jezus haar gezoend had, zei Hij haar: „Ik zal u huwen in het geloof”. En dat gebeurde. Dat gebeurde, dit mystieke huwelijk, op Vetten Dinsdag van Vastenavond, wanneer de kristene menschen, in zotheid en dwaasheid, vaarwel zeggen aan de vette spijzen, die de Kerk gaat verbieden. Terwijl zij in het kelderken te bidden zat en naar Hem wachtte ging hare familie er op uit om te eten, en mee aan die baldadige feesten te doen. (Men ziet Catharina bidden voor het kruis. In de werkplaats of werkkamer zijn er zich bezig te kleeden en te maskeren. Men hoort buiten blij muziek en getier der gemaskerden. Dit geluid blijft men doorgaans in dit tafereelken hooren. Als de verkleede kinderen weg zijn, begint Lapa over en weer te wandelen. Jacob staat droomend aan den haard) LAPA: Maar als gij denkt, dat ik na een heele winter wroeten, ook eens niet kan gaan piepen naar de feesten, dan zijt gij van gisteren 1.... JACOB: Ga gij maar eens zien, vrouwtje.... LAPA: En gij? JACOB: Ik zou maar liever willen thuis blijven. LAPA; En mij alleen laten gaan? Dat ziet men van hier! Gij gaat mee! Dat mensch zou rats zijn vrouw alleen laten gaan, tusschen al dit gewoel en die gemaskerden. JACOB: Ge zult gij niet dood naar huis komen* Ik beklaag hem die op uwen teen trapt. Ik zeg altijd: liever met u eten dan met u vechten.... LAPA: Gaat ge mee of niet? JACOB: Ik zou dat liever aan de jeugd laten, maar... LAPA: Maar, maar, er is hier niets te maren! Ik ga niet alleen, en als ge met mij niet meegaat dan is ’t een teeken dat gij mij hier gevangen houdt, want ik ga niet alleen. En als gij zoo wreed zijt, van mij nog niet eens de vastenavondfeesten te laten gaan zien, om een stuksken te eten, dan zijt gij een tyran, een lafaard, van ik weet niet hoe groot. Als een mensch een jaar hard gewerkt heeft, en dan nog een niet in eer en deugd naar de maskaraden mag gaan zien, wel dan is 't beter voor die mensch dat hij sterft. Ze zijn mij hier allemaal moe. Ik trek er hier uit. Op een schoonen, zomerschen dag trek ik er uit. Zeg gaan wij daar slecht doen, op die feesten? Alleen maar een stuksken eten. Of zijt gij nu ook zoo een kwezelaar geworden, dat ge dat ook niet meer kunt zien? Laat mij het dan gaan zien.... JACOB: Wel, ik wou juist zeggen.... LAPA: Maar alleen ga ik niet, gij moet meegaan. JACOB: (op elk woord drukkend) Ik wou juist zeggen dat ik mee ga, maar dat ik het liever aan de jeugd laat. Ik ga mee, als ik u daar een plezier kan mee doen. LAPA: (uitschietend) Mij daar een plezier mee doen? Zie hem daar staan. Mij een plezier doen! Zie, van zulke judasserij zou ik zoo mijn vel kunnen scheuren. Plezier, plezier. Als ik u daar een plezier kan mee doen! Percies of hij zelf brandt niet om er naar toe te gaan. Dat zeggen die van ’t kasteel ook: als ik er u een plezier kan mee doen. Toe, rap kleed u! Neen, ik doe u een plezier met het u te vragen. Ge moet gij mij geen scheeve gezichten leeren trekken. Ik doorzie u, kerel. Ik ken u, vent. Spoed u nu maar, of ze hebben geen kotteletkens niet meer. (kalm) We zullen langs de Bergstraat gaan, dan gaan wij eerst in de danszaal van „de Poolster binnen. Daar is ’t altijd zoo plezant, en ze kunnen er zoo goed koken (zet zich op een stoel en peinst) TACOB: (terwijl hij zich kleedt en spreekt met den rug naar Lapa gericht, komt de duivel binnen en toont aan Lapa een stel maskers) Ja, vrouwlief, t kunnen plezante dagen zijn. Zeg, weet g het nog dat ik met een vastenavond de eerste maal met u heb gedanst? Toen vreeën we al. Ik zie u nog met het masker aan, en ge waart in een turksche gekleed, en gij hadt nog een bussel pluimen hier boven uw hoofd. Och, toen waart ge nog zoo een klein dingesken, en mager, schuw, teeder, bang en fijn als een bloemeken; en nu Zijt gi) zoo wat anders breed geworden. Wie had dat toen kunnen denken, hè vrouwtje? Toen hadt ge nog zooveel noten op uwen zang niet, hé? Maar dat is niets hoor, ik hoor geerne hoog zingen. Weet g’het nog dat ik voor u gevochten heb?.... (ziet om, weg van het spiegeltje) Weet g'het nog? (duivel verdwijnt achter een kuip) Lapa! Lapa. LAPA; (uit hare droomerij opschietend) Wat is 't? JACOB: Ge zat te droomen.... Ik heb onze jeugd eens op gehaald.... LAPA: Ik dacht er ook juist aan, aan al die maskers die de menschen zoo-al dragen. JACOB: (vroolijk) Ik ook. LAPA: En ik dacht er aan dat het zoo eigenaardig zou zijn als we ons eens samen maskerden. He? Dat zou plezant zijn! Zeg ja! En dan kunnen we overal binnen, en ze kennen ons nergens. Dan kunnen we ook in de rijkere herbergen, gaan waar z'ons anders buiten zien. W'hebben geld, we betalen, en we zitten tusschen het chiek volk. Allee, dat doen wij! Ja! JACOB: Maar als ons masker eens afvalt? of als ze ons kennen? LAPA: Kalf. Als z’ons kennen, lachen ze maar, en we lachen mee. Hebt gij maskers? Waar zijn die houten maskers van verleden keer. JACOB: Denkt ge dat ik die houten maskers van verleden keer nog weet liggen? Dat is al zooveel jaren geleden! Waar zijn die verzeild. De kinderen van onze kinderen zullen die.... LAPA: Gij weet niets, gij. Over vier maanden bij den grooten herfstkuisch heb ik ze nog gezien, geloof ik. Waar zijn ze? Wacht eens! (zoekt, de duivel sluipt naar een kast, en wijst de lade aan) Ze waren van hout en niet van lijnwaad of pergament. Ik weet het, ik heb ze nog vast genomen en gedacht, ja.... ik weet niet meer wat ik gedacht heb, maar ik heb ze in deze handen vastgenomen. JACOB: Als gij ze niet vindt, dan kunnen w’er andere koopen.... LAPA; Dat ziet ge van hier. Koopen als ik er nog heb. Ik moet ze vinden! (Jacob zoekt flauw mee, de duivel wijst steeds aan Lapa de plaats waar ze liggen) Laat mij eens peinzen. Ha! Nu heb ik ze ineens! (zij trekt de lade open en haalt er twee maskers uit: een lachend en een weenend) Ziet ge dat ik kan zoeken. Als ik hier niet was, ge zoudt uwen eigen mond nog niet vinden! JACOB: Geef mij dien lacher maar. LAPA: Die is voor mij. Gij krijgt den weener, die weegt zwaarder. Ge moogt al iets uitstaan als ge met mij moogt meegaan. Ik neem dien rooden mantel, gij die grijze mantel, (kleeden zich; de duivel lacht achter de kuip. Ze doen de maskers aan). JACOB: Ze zullen ons voor den doorgekapten Janus met den dubbelen kop nemen. LAPA: Dat ze ons nemen voor wat ze willen. Zeg weet g’het nog hoe iedereen er toen mee lachte, met ons tweeën? Allee, we zullen plezier hebben van avond, vent, en gij die eerst niet mee wou gaan. Ik kan mij al niet inhouden van lachen als ik u bezie, en mij. (lacht) JACOB: Het curieuse er van is dat ik zou moeten weenen, en ik heb er geenen moed toe. LAPA: Lach dan. JACOB: Ik ben aan ’t beginnen, maar dat gaat moeilijk door zoo een mond. (ineens naar het kelderken wijzend) Laat ons zeggen dat wij een boodschap moeten doen, dat we straks terug komen. LAPA: Ze mag het immers weten! Of zijn de ouders dan geen baas meer? Ik zal het haar eens vlakaf gaan zeggen, (gaat tot het kelderken en roept op afstand) Catharina! We gaan eens zien naar.... ge weet we 1.... Zoo maar eens eventjes, om een luchtje te scheppen.... Binnen een uurken.... of drie zijn we al terug... Hebt g'het gehoord, Catharina? Catharina? (tot Jacob) Ze hoort niet. Wacht ik zal het in haar oor gaan zeggen.... (wil haar masker af doen) JACOB: Neen, laat ze met rust. Ze zal aan ’t bidden zijn.... K0m.... LAPA: (kwaad) Gij moet gij toch altijd uw goesting hebben. Gij zijt bang van haar dat ze ons gemaskerd zou zien. (bezien malkander zwijgend) JACOB: Kom. (Lapa doet een draai, gearmd zingend af. De duivel uit zijn hoek, springt blij rond en vliegt het kelderken in, waar Catharina te bidden zit) DUIVEL: Laat ons nogeens probeeren!... • Catharina. Kijk eens, zie eens goed. Dat zijn maskers in licht hout, als een pluimpje voor ’t gezicht. Dat is een heerlijke uitvinding zoo een masker, Catharina! Die het heeft uitgevonden moet geprezen worden. Hoort g'het? ’t Is Vastenavond, (jubelend) Vandaag is 't een waterval van zinnelijkheid! Nu kunnen de menschen eens doen wat ze willen. Nu kunnen zij zich geven aan elkander, want niemand kent ze. Ze zijn gemaskerd! Een houtje van een kinderpink dik, en alles is toegelaten! Ze plukken de heerlijke vreugden des vleesches als malsche peren, het sap lekt in hun mouwen! Ze kennen elkaar niet. En later herinneren ze zich maar een masker, een beschilderd houtje. Allo, wie nu vlam in zijn vleesch heeft, hij koope zoo’n ding, gratis voor niet, gegarantiseerd op factuur voor geheim, als bij een biechtvader. Wie een vonk door zijn lijf voelt loopen, kan met zoo iets een macht van heerlijk vuur in hem doen laaien! Hier achter kunt ge doen en zeggen wat ge wilt, en niemand zal het u verwijten! En morgen kunt ge weer braaf en deftig met wit en zedig gezicht en neergeslagen blik naar de kerk gaan om een, zoo een zwart dingesken, op uw voorhoofd te laten drukken, zoo twee zwarte streepjes over elkaar, ik zal het nu niet noemen, ik heb geen tijd. En ge kunt alles biechten, alles wordt u vergeven en de priester behoudt zoowel het geheim als mijne maskers, en er is niets gebeurd voor de wereld, de menschen blijven u vereeren, en klaar is Kees! Daar komt het op aan! op wat men schijnt te zijn. Hé! Hé! Ik verkoop die wondere dingen. Ik heb het monopool er van, en gratis voor niet, weet ge! Koop! Koop! Het nieuwe wonder der wereld. Hierachter kunt gij uwe werkelijkheid verbergen. Ge kunt heerlijk zonde doen, u wentelen en rollen in zinnelijkheid en toch de goede blijven. Is dat niet het wonder der wonderen?.... Welk een snuitje zoudt gij kiezen, Catharina?.... CATHARINA: En God? DUIVEL; Hoe God? CATHARINA: Hij ziet. Hij weet. En gij vuige verleider, zult nooit bij machte zijn, spijts al uwe maskers, u tegenover Hem te verbergen. En dat is uwe pijn! dat Hij u ziet en gij Hem met. Maar ik zie u ook! Die gave heeft God mi) gegeven en omdat ik u zie vermoogt gij niets, niets, mets. Weg met die vuiligheid! Weg! Ik wil het. (De duivel met een woedend gebral af. Catharina bidt voort, op ziende naar het Kruis. Jezus laat zijn rechterarm tot bij Catharina dalen, wenkt haar en spreekt) TEZUS- Omdat gij uit liefde voor mij afstand hebt gedaan van alle wereldsche plezieren, en uw geluk in mij alleen hebt gezocht, wil ik het huwelijk vieren dat uwe ziel aan mij moet verbinden en u tot bruid in het geloof nemen. RAYMOND VAN CAPUA: (men ziet gebeuren wat hij al schrijvende leest) De Heilige Maagd Maria, komt te voorschijn. Maria, neemt de hand van Catharina en legt ze in de doorboorde hand van Jezus. Jezus doet dan ook de linkerhand van het Kruis en schuift een zeer blinkenden ring aan haar hand. JEZUS: Ik, uw Schepper en uw Verlosser, verloof mij met u. Ik geef u een geloof dat nooit falen zal Gij zult het geheel en ongeschonden bewaren tot eens ons Huwelijk in den Hemel plaats heeft. Vrees nu niets meer, gij zijt gewapend naar den geest, en volvoer zonder vrees wat mijne Voorzienigheid u opleggen zal. Gij zult al uwe vijanden overwinnen, (stilaan verdwijnt het mzioen, (haren ring blijft heerlijk in den donkeren blinken) RAYMOND VAN CAPUA: Zij zag hem, dezen ring, maar hij was onzichtbaar voor de anderen. (Catharina ziet in extaze de ring aan. Lapa en Jacob komen terug, nog gemaskerd. Jacob maakt licht) LAPA: Amay! was dat plezant? Te veel volk, slecht eten. Had ik dat geweten dan had ik niet met u meegegaan. En 'k ware gerust thuis gebleven. JACOB: Ik heb u toch niet bekoord om met u mee te gaan. LAPA: Wat? Ha. Ha. Gij wilt het omdraaien. Neen. Als gij waart t'huis gebleven dan had ik niet kunnen meegaan.... Gij hadt mij maar niet moeten meenemen. JACOB: Ik ben met u meegegaan. LAPA: (zeer heftig) Als ik mij nu niet tegenhield (dreigt) dan sloeg ik uw gezicht in splinters... Zie hem eens schreeuwen! Weg! Gij hebt mij doen kwellen, om het later op mij te kunnen steken. Dat is altijd uwen toer! Ik ken u! Ik heb u in mijnen zak. Zeg! Als gij niet geren hadt gegaan dan hadt ge kunnen zeggen „ik blijf t’huis”. Dan had ik ook t’huis gebleven. En dan had ik mij niet geëmbeteerd. Ge moet man zijn vent, man.... Heb ik gelijk of niet? JACOB: Ja vrouw, g’hebt gelijk. LAPA: Ja zeker heb ik gelijk Kom slapen. Of ik gelijk heb, zeker heb ik gelijk en groot gelijk. Als gij hadt gezegd ik blijf t’huis (zij verdwijnen gemaskerd) EINDE VAN HET TWEEDE TAFEREELKEN DERDE TAFEREELKEN RAYMOND VAN CAPUA; Maar zoo een schoon licht moet op den kandelaar gezet worden. En God verzocht Catharina, zijne bruid, nu de deur te openen, niet opdat Hij zou binnenkomen, maar opdat zij er zou buitenkomen. Zij moest met hare kracht, met haar geloof, met haren wil, met de macht van haar niet-zijn, in het licht van zijn-alles-zijn, zielen voor hem gaan zoeken en vinden. En al had zij liever in het kelderken gebleven, in de zoete aanwezigheid van haren lijdenden bruidegom, toch zei ze: „Ik ben de dienstmaagd des Heeren.” „Begin met de uwen mee te eten en het huishouden te doen,” zei Jezus.... En zij begon in haar moeders huis het werk te doen. Catharina, die met O.L. Heer verloofd was, deed den afwasch, en stond mee aan de waschkuip. O. L. Heer trok haar onder de menschen. En wat een zee van heilige gebaren is dan haar leven niet geworden? Mijn gansche leven zou ik er kunnen blijven over schrijven, over al het groote dat zij met hulp van O.L. Heer verricht heeft. Zij kleedde de naakten. Zij spijzigde de hongerigen. Zij preekte in de steden. Zij kreeg veel discipelen, waaronder er prinsen en kardinalen waren, die haar allen Mama noemden en haar vereerden en liefhadden tegelijkertijd. Zij kreeg de stigmaten en ze vroeg uit nederigheid dat de anderen ze niet zouden zien, maar zij leed er gedurig de pijnen van. Zij kreeg de doornenkroon. Zij deed de goede Lapa, die gestorven was, herrijzen, en ja maakte er een zachter menscheken van. Zij had extazen, deed mirakelen. Zij was een Heerscheres. Maar telkens vluchtte ze terug in de armen van O.L. Heer. God gaf haar niet alleen de wonden en de doornenkroon, Hij gaf haar ook Zijn Hart. En nu leed zij Zijn lijden, nu leed zij Zijn pijn, en nu brandde zij van Zijn liefde. Maar hier kunnen menschelijke woorden niets meer zeggen, over dit groote mysterie van eenheid in God. Maar van alle groote daden zijn er twee waarvan ik wat langer wil vertellen. Het eerste is dat geval met den Paus: ik ben er zelf bij geweest. Al lang was de Godsdienst vervallen. De H. Kerk was gebarsten: veel priesters waren geen herders meer, maar wolven en geïncarneerde duivels, Catharina zegt het zelf, die aan met anders meer dachten dan aan goed eten, schoone huizen en prachtige paarden. Wee! Wee! riep mijne biechtelinge uit, wat Christus op het hout met zijn bloed verworven heeft wordt nu met deernen verspild! De Paus zelf verwaarloosde Rome, en zat angstig gevlucht en zwak in Avignon, met een heel hof dat leefde in feesten, rijk, wulpsch, en als echte heidenen. Het leefde er allemaal met familiën, vrienden en kennissen van beider geslacht. De schoenen glans der Kerk doofde uit. En Catharina rook de zonde die er heerschte, tot hier. Want zij rook de zonde als een stank van rotheid. Catharina was er ziek van, en zij zag maar èèn middel om de Kerk te genezen en dat was de Paus teiug in Rome krijgen. Het gedacht liet haar niet met rust. ’t Is rond dien tijd dat ik haar leerde kennen en ik, de vader van haar ziel, wieid zooals zij zeide. Dat gedacht; de Paus terug in Rome te krijgen was de wensch van velen. Maar wie dierf de stem te verheffen? Niemand. Geen prins, geen bisschep, geen kardinaal. Ja, alleen Catharina. Zij, dat schrale, kleine, onaanzienlijke meisje dat niet eens kon schrijven; het dochterken van een armen verver. Zij riep gedurig spijts alle tegewerking: De Paus moet terug in Rome komen lik wil het! (doek op; men ziet de vorige huiskamer; aanwezig Lapa en een dochter) DOCHTER: Ja moeder, ik ga eens voort. Dag moeder! LAPA: (ouder geworden, stiller) Ja, ga maar naar huis, land. Heb maar goeden moed. Het kindeken zal nu weldra weer buiten spelen. Ik zal ook eens komen. Ach Jacob had dat toch moeten zien, al die kleinkinderen. Ik kom, als zij (wijst naar het kelderken) weer eens op reis is. Want wat kan dat arme kind hier doen zonder mij? DOCHTER: Z'heeft mij eens laten hooren dat zij in de Lente naar Avignon in Frankrijk wil, om met de Paus te spreken.... als hare brieven niet helpen. LAPA: Is dat niet erg,kind? Zeg is dat niet erg? Ik neem nu aan dat men heilig is, maar dat men heiliger wil zijn dan de Paus, is dat niet triestig? Dat is toch een beetje veel te veel. Daar zou Jacob, als hij nog leefde, zich scherp tegen verzet hebben! Hij zou van schaamte als een mol onder de grond gekropen zijn. Zij, een weversdochterken, de Paus gaan halen! Neen dat gaat in mijnen kop niet. Ik zit hier nu alle dagen te bidden opdat ze dat uit haar gedachten zou zetten.... Ik moet het met het gebed probeeren, want met haar is toch niet te redeneeren, ach, ach, ach!.... DOCHTER: Ja moeder het is geweldig. Maar ge weet toch wel dat zij alles klaar spint, en als z'iets wil dan komt het er toch, nietwaar? LAPA: Ik weet er van mee te klappen. Zeg, het is niet plezant de moeder van een heilige te zijn. (zucht) DOCHTER: (pauze) Ja, ja,.... Maar ik ga nu naar huis, anders speelt den onzen op zijnen poot, als het eten niet op tijd gereed i 5.... Ik ga eens zien.... Dag.... LAPA: Ja, ja, ga maar, en als ze weer eens op reis is, kom ik ook eens af. DOCHTER: Dag moeder, doe de groeten aan Catharina. LAPA: Ja, ik zal ’t doen, ’t zit er nu weer vol leerlingen. (wijst naar het kelderken; dochter af, Lapa begint aan den rozenkrans te bidden). Och O.L. Heer, verhoor nu toch ook eens mijn gebed, en praat dat plan van naar Rome te gaan uit hare gedachten.... Wat gaan de menschen denken?.... en zoo ver!.... zoo ver!.... door bosschen en wildernissen.... en dan al die bandieten, die de menschen aanvallen, en dan de beren en de wolven, en God weet nog wat voor andere wilde beesten,.... (’t gordijntje van het kelderken schuift open; men ziet Catharina en eenige jonge edele mannen, en een monnik juist van het geëindigd gebed opstaan) CATHARINA: Zoon, schrijf nu aan den zoeten Christus op aarde wat ik u zeggen zal. ETIENNE; Ja mama. CATHARINA: (dicteert) Zeer Heilige Vader, de Paus van Rome te Avignon. Hoogstbeminde Vader.... Uwe ellendige dochter durft U nogmaals te schrijven, en altijd over het zelfde. Die zich zelf lief heeft, hij zij prelaat of ondergeschikte, kan niet anders dan kwaad doen, alle deugd is in hem gestorven. Om niet te mishagen straft gij niet. Wee! Wee! Mijn zoetste kind, dit is de reden waarom al de onderdanen bedorven zijn door onrechtvaardigheid en onreinheid. Gij weet dat velen uwer ambtenaren van zonden stinken en gij straft niet. Ik hoop. Eerwaardige Vader, dat gij die misplaatste eigenliefde in U zult uitdooven, en U zelf niet langer liefhebben terwille van U zelf. O mijn zoete kind, zoete Christus op aarde.... NERI: Mama. Gij vermaant de Paus met reden om zijn zwakte, zijn nalatigheid, omdat hij de zonden toelaat aan zijn hof, en ze bestendigt.... en toch noemt gij hem uw zoet kind.... CATHARINA: Al was de Paus ook den duivel in eigen persoon, dan zou ik toch het hoofd niet tegen hem mogen opheffen. Hij is en blijft de zoete Christus op aarde (dicteert voort) Zoete vader volgt het voorbeeld van uw naamgenoot, den Heiligen Gregorius. Hij was niet van een ander maaksel, en God is dezelfde als toen. Hij ijverde voor de zielen; dat wil ik ook in u zien. Zwak zijt gij daarin; gebruik dus uwen tijd die u rest, gebruik hem mannelijk. Vat moed, vat moed. Vervul Gods wil en de mijne. Kom terug naar Rome, zet U op den stoel van Petrus. Staak uwe nalatigheid, herstel uwe kerk en begin den kruistocht, en gij zult wolven in lammeren veranderen. Kom ons troosten, wij wachten.... ETIENNE: Mama is dit niet te fel, zoo den Heiligen vader vermanen? é CATHARINA: God wil het zoo, en ik ook. Gij vreesachtige! En als hij niet komt haal ik hem zelf. Geen vuur is heet als men er doorgaat voor onzen zoeten Heere Jezus. Ik wil zielen eten! Er is van mij gezegd dat ik geestelijk heel Gods kerk verteren wil, en heel de wereld knauwen met mijn gebeden, als met tanden; dat is zoo! God make u ook tot zieleëters. O zoetste Eeuwige Waarheid, geef ons groote beten te eten. Want mijn zielenhonger is groot! Daarom moet de H. Kruistocht plaats hebben, daarom moet de Paus naar Rome terug komen. Dan wordt het een groot feestmaal van zielen. O mijn beminde kinderen, mijne brigade! de vreugde en de kroon van mijn ziel! 3 DERDE EDELE: Schoon, schoon. ETIENNE: Wat moeten wij doen, zoete moeder, opdat gij steeds tevreden zoudt zijn over ons? CATHARINA; Doe afstand van mij. Zijt tevreden als ik tevreden ben. Hebt alleen mijn ziel lief, niet mijn persoon, en verheugt u dat ik mijn roeping volg. En dan, bidden om uw eigen zelf te dooven. Uw ik verliezen in het heilig vuur van Gods wil. O zoete kinderen, ik heb u geestelijk gebaard met tranen en zweet, en ik zal u baren tot aan de dood, telkens opnieuw. NERI: Heerlijk! Heerlijk!.... CATHARINA: Ik wenschte u te zien sterven van een heilig verlangen. Maar gij kunt niet, gij zijt zwak. Ik zie de vlekken op uw ziel, maar ik neem ze over, en ook de fouten, die gij nog zult doen. Dompel u in het bloed van het Lam, het vuur der Goddelijke liefde is liefde gemengd met bloed, en gij zult mijne zonen zijn. ALLEN: O, zoete moeder.... ETIENNE: O zoete moeder, laat mij altijd bij u blijven, altijd, altijd. Ik heb mij van mijn ouders, broeders en zusters verwijderd, voor u. Zoo gelukkig was ik met bij u te komen. Laat mij nu ook altijd bij u mogen blijven.... CATHARINA: Gij blijft bij mij. Uw wensch wordt vervuld. Gij zult steeds met mij mee gaan. NERI: Ik ook, lieve moeder.... DE ANDEREN: Ik ook CATHARINA: (tot Neri) Gij zult den brief naar Avignon dragen (tot allen) O mijn teedere kinderen, een band van bloed vereenige_ons. DERDE EDELE: Schoon.... schoon.... (hij kust haar kleed, de anderen evemoo; gordijntje van het kelderken toe; gordijn van de huiskamer weer open; men ziet Catharina de edelen uitgeleide doen, zij kussen hare hand) RAYMOND VAN CAPUA: Dat tengere meisje deed met ons allen wat zij wou. O mysterie.... LAPA: Catharina kind, ik zal niet veel zeggen, ’t brengt toch geen aarde aan den dijk. Maar is dat ernstig met naar Avignon te gaan, kind? CATHARINA: ’t Zal wel moeten, moeder. Ik heb de Christus op aarde juist nog geschreven. Als hij niet komt, maar hij moet komen, dan ga ik hem zelf uit dit stinkend nest van Avignon halen. LAPA: Maar kindeken toch, schaapken, laat dat zoo. Ik weet niet, maar ge maakt u belachelijk. Wat moet een arm verversdochterken zich daar mee moeien! Gij zijt niet geletterd, en de Paus is oud en wijs genoeg om te weten wat hij moet doen en laten. Moet gij hem nu lessen gaan geven? Ik schaam mij dood. Verstaat gij niet dat gij u aanstelt als een hoogmoedige? Gij de Paus gaan halen. God lieven Heer, wat zal ik nog aan u beleven. Ach, ik ben eens dood geweest, en g'hebt mij terug tot het leven gebracht. Maar gij hadt mij maar niet moeten doen opstaan, dan had ik dat allemaal niet moeten beleven, en dan zou ik nu bij mijnen goeden man geweest zijn. (wanhopig) Catharina, blijf bij mij, altijd bij mij, bij mij, ik ben zoo angstig! CATHARINA: Moeder blijf niet verzonken in de wateren dezer wereld. Zie hoe Gods kerk verzinkt in zonde. Zonder haar hebben wij de genade niet, zonder haar kunnen wij ons niet wasschen in het bloed van het Lam. En niemand steekt een hand uit om te helpen, daarom doe ik het. God wil dat ik de vrede terug onder de kinderen van God breng, terug in den schijn van zijn bloed. En ik zal het doen, moeder! en wees gij maar gerust; God helpt mij, ik help Hem. Wij zijn met tweeën. Moeder, innig heb ik gewenscht u als moeder te zien, niet alleen voor mijn lichaam, maar ook voor mijne ziel, omdat ik dacht dat alle ongeregelde teederheid in u sterven zou, en het u niet zwaar zou vallen als ik niet om u heen ben. Gods glorie zou u eerder een troost moeten zijn. Leer het offer van O.L. Vrouwe, die haren zoon aan het kruis gaf. Doe zoo ook. Toen uwe kinderen weg gingen met een vreemde hebt gij niets gezegd. Nu wil ik weggaan terwille van God, valt het u zoo zwaar, dat gij van sterven spreekt. De reden hiervan is, dat gij het deel van mij zelf, dat van u afkomstig is, meer liefhebt dan wat ik van God gekregen heb. Gij hebt het vleesch lief waarin gij mij gehuld hebt. Ik weet nochtans dat gij wenscht, dat ik leef volgens ik doe. Daarom verhef een weinig uw hart en gemoed tot het kruis. Verdrink u in het bloed van Hem. Verheug u, als gij het moeilijk hebt, en bemint, bemint elkander Catharina blijft in verrukking staan) LAPA: (buigt zich onderwerpend) Ja, ja, ’t is waar kind, g'hebt gelijk, zeker hebt gij gelijk, maar de menschen, de geburen, och wat zullen die er weeral over klappen.... EINDE VAN HET DERDE TAFEREELKEN- VIERDE TAFEREELKEN RAYMOND VAN CAPUA: Catharina, die mij vader en zoon noemde, en wel voelde dat zij zelf naar Avignon moest trekken, om een resultaat te bereiken, want de Paus bleef weifelen, zond mij en nog twee anderen harer discipelen naar Avignon vooruit, om het terrein voor te bereiden. Maar wat konden wij daar zonder haar gaan doen? W’hebben er haar dan afgewacht, en z’is dan met een schippeken in Avignon toegekomen. Zij kreeg verhoor, sprak nog eens en nog eens met hem. Hij zou wel gaarne gegaan zijn, maar hij kon niet beslissen, zijn aanhang van vrienden en van familie had te veel macht over hem. Zij wierd zelf door velen verdacht van ketterij, van comedie, en men bespotte haar, en men lachte haar uit, men wou haar zelfs op den brandstapel. Maar zij hield vol, en zoo kwam dan dien grooten dag, waar zij verscheen voor den Paus en zijne heele hofhouding. Zal zij er in lukken?.... Och mijn hart klopte zoo angstig, ik stond er bij en zoo gebeurde het. (Gordijn op. Gothische zaal, aan den muur hangen spreuken als: „Ik zal in toorn en in gramschap wraak oefenen op allen volkeren, die niet willen hooren”. „Gesidderd heeft het land voor zijn aangezicht en het aardrijk en allen die daarop woonden”. Raymond van Capua komt op de scène. In het midden zit de Paus, groot ornaat, langs weerskanten de kardinalen, daarachter en daarom edelen, mannen en vrouwen. De duivel speelt voortdurend een mimische rol, fluistert in de kardinalen hun ooren, danst nu eens, zinkt dan weer half verslagen ineen enz. Catharina staat met Raymond van Capua in ’t midden vóór de Paus) CATHARINA: Eerweerdige, Heilige Vader, wat is er van uwe kerk geworden. Kom terug. Kom terug naar Rome, en zij zal gered worden. EERSTE KARDINAAL: Heilige Vader, luister niet naar deze simpele vrouw. Zij is een onbeteekenend meisje. Hare extazen. Bah. Slapte, Heilige Vader, gewoon weg slapte. Met wat spek en eieren is het op een dag of veertien over. Teekens van opwinding, daarna inzinking, dat vindt men bij vrouwen meer. TWEEDE KARDINAAL: Heilige Vader, laat u door haar stout en wonder-vreemd optreden niet uit het veld slaan. Het zou de eerste maal niet zijn dat de kinderen der duisternis zich in gedaanten van engelen voorstellen. RAYMOND VAN CAPUA: Ik heb, al ben ik dit zonder verdienste, het voorrecht dat zij mijn biechtelinge is. Ik volg haar van naderbij en ik zeg u.... ja ik zeg u, en God is mijn getuige, dat hare extazen van bovennatuurlijken aard zijn, en dat haar gansche leven èèn willen is naar God. CATHARINA: Ik verdedig mij niet. Ik verdedig de Kerk. Het lichaam van Jezus. Ik ben inderdaad een onwaardige, en gering schepsel, maar dat moet God beslissen. Ik kom hier om het bloed van het Lam op te eischen. Denkt wat gij wilt van mij. Maar vereeren wij den Christus op aarde, en trekken wij omhoog de kerk, die wegzinkt in den poel van rotheid van verderf. EEN MONNIK THEOLOOG: Ik heb haar met twee vurige dienaars der kerk uitgehoord en wij kunnen zeggen: Zij is sterk in haar geloof. DERDE KARDINAAL: Zij heeft Zijne Heiligheid niets aan te raden. Waarom zijn wij hier dan? Wij hebben de kennis van God door studie en meditatie, en laten wij ons nu niet belachelijk aanstellen, met naar het oordeel van een donker. ongeleerd meisje te luisteren. Het is niet waardig van ons. VIERDE KARDINAAL: Waar gaat het heen, dat een dochtertje uit een achterbuurt, de Paus de les komt spellen. Dat strijd tegen al de wetten van het kerkelijk recht. Dat mag met geduld worden. Dat is opstand tegen het gezag. Dat is een inblazing van den Booze! Weg met die vrouw! DE ANDEREN: Weg met die vrouw! EEN OUD KARDINAAL: Mijne haren zijn grijs geworden in de studie van God: ik ga gebogen van mij te bukken over de wetenschap der kerkhistorie, en ik heb veel gehoord en veel gezien, maar dat een meisje Zijne Heiligheid de Paus doet beven, dat heb nog nooit gelezen! en ik bid God dat zoo iets ook nooit geschreven zal worden! Dat mag niet gebeuren! EEN HOFDAME: En wat voor een meisje! Zeg mejuffrouw, uit welke ouders zijt gij gesproten? CATHARINA: Gij stinkt! Ik riek uw zonden als een mesthoop. Ik zie den duivel achter u staan lachen. Zie! hij siddert als ik de naam van Jezus uitspreek. VIERDE KARDINAAL: De stad Rome is in opstand. Wat kan de Heilige Vader er gaan doen? PAUS: (tot Catharina) Ik vraag u geene beslissing, maar ik verzoek u, van mij Gods wil te doen kennen. In naam der heilige gehoorzaamheid beveel ik het u. CATHARINA: Wie kent er beter de wil van God dan uwe Heiligheid zelf? die aan God eene belofte gedaan heeft toen gij nog prelaat waart, van naar Rome weer te keeren als gij Paus zoudt geworden zijn. En gij zijt nu Paus.... PAUS: (is recht gestaan) Hoe weet gij dat? CATHARINA: Jezus de Gekruiste heeft het mij laten zien. Kom terug, redt uwe priesters die gevallen zijn. Het is hun plicht om hun voedsel te eten aan de tafel des Kruises en hun voedsel moet bestaan uit zielen. Maar inplaats daarvan kiezen zij de tafel der herberg om te eten, daar zitten ze te vloeken en te tieren, als menschen zonder verstand, en gedragen zich liederlijk, zoowel in woord als in daad. Zij hebben zich zelf gemaakt tot een tempel des duivels, en bekommeren zich niet meer om den tempel van God. En wat erger is, deze booswichten sieren met het geld der kerk hunne duivelin met wie zij op onrechtveerdige en onkuische wijze samenleven. Waar is het gebed? en waar is de devotie ?.... Kom! breng ze terug!.... EEN KARDINAAL: Het is ongehoord. Ik scheur dadelijk mijne kleederen van verontwaardiging! CATHARINA; Ik, uwe onwaardige dochter, wensch u Allerheiligste Vader bevrijd te zien van slavenvrees en van uw eigen liefde. En ik zeg u, uit naam van Christus den Gekruisigde, dat er niet de minste reden tot vrees is. God zal met u zijn. Wees een man Vader, sta op en is er iemand die u in den weg staat, zeg wat Christus zei tot Petrus, toen hij hem uit goedheid wou weerhouden: „Ga weg van mij Satan, gij zijt mij een aanstoot, want gij zint niet op dat wat van God is, maar op hetgeen de menschen zoeken. En zeg tot die allen hier: (de kardinalen aanduidend) al zette ik ook honderd malen mijn leven op het spel, toch zal ik doen wat mijn Vader wil. Laat de anderen praten, maar blijf bij uw heilig voornemen. Wreek u op mij als gij wilt. Met mijn bloed wil ik de kerk vrijkoopen. God, hier is mijn vleesch, hier is mijn bloed. Laat het bloed verbloeden, laat het lichaam vermorzeld worden, laat mijn beenderen gespleten worden, voor hen voor wie ik bid. Is het Uw wil, o, God. laat dan Uw stadhouder op aarde mijn beenderen vermorzelen en het merg mijner beenderen! als Gij mijn gebed maar verhoeren wilt! EEN KARDINAAL: Gij zult er den dood vinden in Rome. Van een vroom man weet ik dat men er u zal vergiftigen. CATHARINA: Er is zeker even veel vergift hier in Avignon als in Rome. Die koopwaar vindt men overal. Kom wees mij niet een vreesachtige knaap. Wees een man! en neem wat bitter is voor zoet. Kom naar Rome voor uwe kerk, en de kruistocht. KARDINALEN: (zien dat de Paus weifelt) Wij gaan niet mee! CATHARINA: Kom naar Rome!.... (stilte) Kom Het is Jezus wil en die van mij! (De Paus staat op. Allen verschieten. De Kardinalen weenen en roepen ondereen) Ik ga niet mee. Ik ga niet mee.... DE PAUS: Bah! Bah! Ik heb onder mijn haar meer kardinalen dan ik verlang! DE VADER VAN DE PAUS: (oude man) Gij gaat niet, mijn zoon! Ik ben uw vader, en gij zult terwille van de zotheid van een laag meisje uw leven niet wagen. (De Paus schrijdt voort) Gij gaat niet! niet! Gij zult hier niet weggaan. Eer zult gij mijn grijs hoofd vertrappen, zie.... (Hij werpt zich voor de voeten van de Paus. Algemeene ontsteltenis. De Paus aarzelt) CATHARINA: Ik wil! (Dan schrijdt de Paus over het lichaam van zijn vader) Ik verkoop mijn ziel aan een van u beiden. Vecht om mij. Waar is nu uw beider macht? Ik roep uen gij zwijgt! Die mij die vrouw geeft, mag met mijn ziel gaan spelen, als ik een ziel heb.... Bah, gij bestaat niet, geen van beiden 1 Vertelsels. Ha.... Vrouw, tooverwezen, machtiger dan God of duivel. Wat is het mysterie uwer oogen? Gij die mij zoo gelukkig en zoo ongelukkig maakt. Ik bemin u, neen dat is geen minne, dat is een verafgoding! Ik verafgod u, zooals nog nooit een mensch een ander mensch bemind heeft. Waarom kwaamt gij mij tergen met uwe geheimzinnige schoonheid? Zijt gij soms betaald van die wolven om mijn dood nog snijdender te maken? Zijt gij een engel of zijt gij een duivel? Wat kan het mij schelen als ik u, u maar heb, als ik maar mag kruipen waar gij gaat Kom, kom redt mij, redt mij van dat vuur dat gij hier binnen hebt aangestoken! Ik ben als een kind dat in de vlammen van uw macht ten onder gaat. God of duivel, als gij bestaat, help dan, help dan!.... (gordijntje) (Gordijntje van het kelderken open). CATHARINA: Mijn zoete Jezus, mijn welbeminden, geef mij de ziel van dezen armen zondaar. Help mij. Heer. Ik zal er mij tot een lomp bloed voor kastijden, als gij dat gaarne hebt. JEZUS: (aan ’t kruis) In eigen vrijheid heeft de man het kwade gekozen. Indien hij zelf geen greintje liefde of berouw heeft dan kan hij ook niet gered worden. Begrijp mijne dochter, dat ik voor de zondaars van toen en van nu op het kruishout geklommen en gestorven ben. De moordenaar, die rechts van mij hing, en die misschien meer gedaan had dan de andere, heb ik, doordat hij daarover berouw en spijt voelde, mee in het Paradijs gevoerd. Maar hoe kon ik de andere moordenaar mee ten hemel brengen? In de Hemel kan niets dan klaarte binnenkomen. En daar elke mensch de kracht heeft door liefde en berouw zich te zuiveren, blijft dan ook onherroepelijk het Paradijs gesloten voor die ziel, die niet door eigen wil, of anders door het vagevuur gezuiverd wordt. De man voor wie gij bidt is versteend en behoort aan den duivel. Hij kan niet gered worden, (de onzichtbare duivel lacht) CATHARINA: Hij behoort aan de duivel omdat hij U niet kent, mijn Jezus. JEZUS: Hij kent mij, maar hij heeft mij verlaten: Hij kent mij, daar hij mij vervloekt.... CATHARINA: Hij kent U als een niets. Laat mij hem de groote boodschap brengen dat Gij alles zijt. Laat mij hem U wijzen. Gij moet die ziel redden. Laat mij die vuile ziel opeten. Schitterend breng ze ik U terug! Geef toe, want uwe Liefde kent geen einde. En al weet Gij dat hij U vervloekt, dat hij elke stond de doornen dieper op uw hoofd drukt, redt hem! Laat èèn druppel van de bloedzee uwer liefde op hem neder spatten, en zijn boosheid zal tot pure liefde openvlammen. Ik vraag èèn druppel van uw bloed voor hem, en ik geef U alles van mijn b10ed.... Waarom zijt Gij op het kruis komen sterven, indien Gij alle menschen niet kunt redden? Maar Gij kwaamt voor alle menschen. En ook voor hem! Heer, ik heb in vizioen gezien wat vreeselijke pijnen hij zal te lijden hebben, indien hij in uwe liefde niet sterft. Help hem. Help hem. JEZUS: Ik kan niet. CATHARINA: Gij moet. Ik wil voor hem de Hel ingaan, in de diepste kracht. JEZUS: Uwe plaats is in de Hemel. CATHARINA: Liever verlies ik de Hemel, dan deze ziel in de Hel te zien vallen. JEZUS: Ik kan niet. 4 CATHARINA: Ik wil het! Heer zie neder op uw klein bruidje. Help hem.... JEZUS: Ik kan hem niet redden. CATHARINA: Laat mij hem dan redden! Neem van mij dan af het loon dat ik toekom, snijd van mij dan af een deel uwer liefde. Ruk het hart terug uit, dat Gij mij gegeven hebt.... JEZUS: Gij kunt hem redden. Uw offer kan hem vrij koopen van zijn kwaad. Maar weet mijne dochter dat een offer nooit verlies is voor diegene die offert, maar steeds Hemelsche winst.... CATHARINA: Dank o Heer! Dank! Dank! Ik wist de eeuwige macht en de eindeloosheid uwer liefde, maar ik kan ze met mijn verstand niet vatten. Ik voel het, ik zie het, in het offer is alle redding der menschheid! Heer geef mij vleugelen dat ik hem uit de klauwen der boosheid ruk! (Loopt weg, de duivel haar achterna. Gordijntje toe voor het kelderken) RAYMOND VAN CAPUA: Zij is alsdan in groote haast en vurigen iever naar den strafraad geloopen, en heeft verkregen dat zij den wanhopigen Nikolaas bezoeken mocht om hem te bekeeren. (Men ziet gevang. Nikolaas wordt wakker uit den slaap) NIKOLAAS: Waarom mocht ik niet blijven slapen. Het was zoo schoon. Zoo eeuwig te slapen, nooit meer wakker worden en altijd dieschoone verbeelding mogen genieten! Is dat de dood? Dat ze dan rap kome! Is dat de Hemel, God dan wil ik in u gelooven! Maar neen, er is alleen maar leven dat morgen bij mij, met het vallen van mijn hoofd, zal uitgedoofd worden. .. Ik zag haar wandelen te midden van de leliën. Zij wenkte mij en riep. Zij riep mij! Verdoemenis, zij riep mij, en ik zit hier tusschen vier muren gevangen en veroor- deeld. Sienna verheugt zich reeds in mijn bloed. Ha! duivels! waarom tucht gij mij in den slaap, om mijne dood nog ellendiger te maken, ’t Is of men kruid in den drank gedaan heeft, opdat ik van haar zou droomen om mij te tergen. Duivels! Duivels! CATHARINA: (wordt binnengelaten) Geloofd zij Jezus Christus. NIKOLAAS: (staat haar verbaasd te bezien, verwonderd, vol liefde alle leed vergetend) CATHARINA: Ik kom u bezoeken. NIKOLAAS: Droom ik, of waak ik? CATHARINA; Geloofd zij God dat gij leeft, (gaat naar hem toe en biedt haar hand, die hij eerst verbaasd vastneemt en dan kust) NIKOLAAS: Het is of ik nu eerst begin te droomen. Ik begrijp er niets meer van. Ik heb nog mets anders gedaan dan van u gedroomd, zoodat ik niet meer weet of gij werkelijkheid zijt of verbeelding. Waarom zoa ik niet denken dat ik thans voortdroom. Morgen of overmorgen wordt ik onthoofd en gij komt mij bezoeken! Dat is niet mogelijk, het kan niet zijn dat ik de eer waardig ben dat gij, gij in mijn gevang komt, mij uw hand aanbiedt om te zoenen. Neen, dat ben ik niet waardig, dat is niet echt.... Ik, die het leven vervloek, zal nu, als uwe aanwezigheid waarheid is, het leven danken en zegenen. Droom ik? Ik ben wakker. Wie zijt gij? Gij die mij het leven schoon komt maken, terwijl men mijn doodslaken uiteenvouwt. Zeg dat het werkelijk is. CATHARINA: (neemt zijn handen)Het is werkelijk. NIKOLAAS VAN TULDO: Heerlijkheid, ’t is waar. (zoent hare handen) CATHARINA: Ik ben niemand anders dan Catharina. Ik ben van vleesch en bloed en zondig als alle menschen. Ik heb misschien wel èèn ding wat meer, dat is dat ik bovenal mijn Jezus bemin. Mijn Jezus, door en voor wiens liefde ik bij u kom. Hij is mijnen grooten beminde, en ik wil dat gij hem ook als uwen beminde zult aanvaarden, alvorens gij morgen sterven zult. Daarom ben ik gekomen, (stilte) NIKOLAAS VAN TULDO: Daarom? Daarom? Doemenis! Waarom komt gij mij vragen dat ik Jezus zou beminnen, als ik niemand anders dan u bemin!.... Waarom moet ik dan zoo schoon van u gedroomd hebben? Waarom liet gij mij dan niet in mijne droomen? Waarom komt gij mij die eenige illusie ontnemen, en mijn eenigste gelukje omkegelen? Catharina! laat mij u zoo noemen, sedert gij mij hebt laten drinken is er een gouden glorie in mij gedaald. Daar, op die bank, heb ik aan u gedacht, heb ik u in mijn verbeelding bemind. Ik heb u bemind zooals men enkel iemand beminnen kan, die niet meer menschelijk is. Deze twee dagen voor mijn dood zijn mij de schoonste uren van mijn leven geworden, dooru te zien. Om die droomen eeuwig te droomen, zou ik geestdriftig den dood inspringen. Door u zijn mijn laatste dagen zoo schoon maar ook zoo droef. Maar als een roover pakt men het weer af, en gij zijt de grootste dief! Als gij mij eerst ondergiet van een nooit vermoed geluk, en dan mij zelf bezoeken komt, snijdt gij weer alles vaneen. Gij komt mij vragen om Jezus te beminnen. Zijt ge dwaas? Ik bemin u ! Jezus beminnen? Waar haalt gij het? Dat is mij uiteen tergen. Als gij voor niets anders gekomen zijt dan om vergift in mijn doodemaal te gooien, ga dan weg! vlucht heen! Waarom zijt gij niet weggebleven? dan ware ik gestorven in de illusie dat gij mij beminde, zooals ik daareven droomde... CATHARINA: Ik heb u lief. (zij neemt zijn handen) Ik heb u lief, terwille van Jezus. Ik heb u lief, maar niet om die oogen, om die mond, maar om uwe ziel, die donker is als een nacht, en die ik stralend wil zien als een ster. Ik heb u lief om u in de Hemel te brengen. Gij moet Jezus beminnen. Ik wil het. NIKOLAAS VAN TULDO: Ik Jezus beminnen? Uwen beminde? Nooit. Vooreerst geloof ik er niet in, en zelfs als ik hem geloofde, nog niet. Jezus, God, de Meester van Leven en Dood, die morgen mijn hoofd doet afrollen, die.... CATHARINA; Die voor u op het Kruis gestorven is. NIKOLAAS VAN TULDO; Maar ook voor hen! voor die beulen; en ’t schijnt dat hij er is blijven aanhangen. Waarom verlost Hij mij dan niet? CATHARINA: Hij kwam geen lichamen verlossen, maar zielen. Zooals Hij zijn lichaam gaf om uwe ziel te redden, moet gij ook uw lichaam aan Hem geven, voor Hem.... NIKOLAAS VAN TULDO: (beziet haar uitvorschend) CATHARINA: En gij denkt in u zelf: „Maar zij behoudt toch haar vel”. Dat denkt gij. (Nikolaas van Tuldo staat verbaasd en knikt verlegen „ja”) Maar ik heb het mijne voor hem gegeven (Zij beziet hare handen) Als ik voor hem mag lijden, dan weet ik dat mijn ziel gered is. Hier op aarde gaat het niet om het lichaam, maar om de ziel! Lijden voor Hem is mij een feest! Ik heb aan Hem gevraagd om uw lijden over te nemen, om mijn bloed met het zijne te vermengen. Och, hoe gaarne zou ik morgen voor u, terwille van uw ziel, mijn hoofd laten afkappen. Als ik wist dat gij u daardoor bekeerde, dan sprong ik DE PAUS: (kloek) Op adder en op koningslang zult gij treden, en vertrappen zult gij leeuw en draak. (Hij gaat alleen weg. Catharina en haar gevolg volgt. Zij in extaze) EINDE VAN HET VIERDE TAFEREELKEN VIJFDE TAFEREELKEN RAYMOND VAN CAPUA; Hier is nog een schoon geval van de groote heilige kracht waarmee Onzen Heer Catharina begiftigde. Daar was zij een Hemelsche Salomé. Zooals Salomé, eene zondares, door haren dans het hoofd van een Heilige won. Sint Jan deDooper, zoo won: Catharina, die een heilige was, het hoofd van een zondaar, door haar gebed, dat den dans der ziel i 5.... Sienna, die rumoerige stad, vol grove en scherpe hartstochten, eeuwig vol twist en gevecht, was dan ook zeer streng voor hen, die tegen haar bestuur iets deden of zeiden. En zoo was er een zekere Nikolaas van Tuldo, een edele jongen uit Perugia, die in dronken toestand kwaad had verteld van het bestuur der stad. Men had hem daarom gevangen genomen en veroordeeld ter dood. Hij wierd nu weer naar een ander gevang gevoerd. (H.iiskamer van het eerste bedrijf. Lapa staat met nog twee vrouwen aan de deur te klappen. Volk loopt over en weer. Catharina zit in het kelderken te bidden. Er nadert rumoer) CATHARINA: (zich oprichtend) Ik voel dat ik hier helpen moet. Ik riek de duivel die een ziel aan 't winnen is. (Zij gaat op haar beddeken staan, ziet door het vensterken) Ik zie hem, den booze! Hij heeft een ziel gevangen in zijn strikken.... Hij mag ze niet hebben, hij moet ze lossen. O Heer, voor haar wil ik met den duivel worstelen. (Zij loopt naar boven) LAPA: Wat is 't? CATHARINA: Ik ga vechten voor den Heer. Men sleurt een zondaar naar 't gevang. Ik wil hem redden. LAPA: Hier mijn schaapken, hier blijven! 't Is hij die het stadsbestuur beleedigd heeft. Erg, erg! dat men daarvoor sterven moet. Maar wij kunnen daar niet aandoen, en wij moeten er ons niet mee moeien. Zeg maar niets, dat zijn stadszaken. Ge weet hoe rap ze op hunnen teen zijn getrapt. Als g'er tusschen komt, zetten zij u misschien ook gevangen.... Blijf hier.... En we zullen voor hem bidden.... CATHARINA: Ja, natuurlijk. Maar het gaat hier om een ziel. Er moet aanstonds op hem gewerkt worden! LAPA; Och wat doet gij mij toch aan. Een nieuwe angst, lief kind. Ik versta nog dat gij de Paus terug naar Rome bracht, daar was geen dood mee gemoeid. Maar hier wel! Als 't u blieft, blijf! (Houdt haar tegen. Voor de deur houdt een groep stil, waartusschenNicolaas van soldaten en volk omgeven, is geboeid. Soldaten en volk) NIKOLAAS: Lafaards. Lafaards. Duivelen. Ik vervloek u. Waarom geeft gij mij niet te drinken ? Dat is al twee dagen dat ik verschroei van den dorst! Ze moesten die van Sienna vlammen in den buik zetten, dan zouden ze weten wat dorst is. Als er een Hel bestaat dan is ze voor u uitgevonden! Ik sterf! Ik sterf van den dorst! Waarom ben ik gestraft? Omdat ik mijn gedacht heb uitgesproken. Waarom mag een vrije man niet vrij denken? Tyrannen, woekeraars, dieven! Uwe beulen hebben mij den rug vaneengezweept, als duivels hebben zij mij gepijnigd. Maar zwijgen zal ik niet. Terwijl een dezer dagen mijn hoofd op uwen vermaledijden grond zal vallen, zal ik nog roepen, dat gij de wangedrochten en de wolven van het menschdom zijt. (Volk roept; ter dood) CATHARINA: (terwijl zij om water loopt) Jezus! laat mij die zwarte ziel verlossen! Laat dit water uw bloed worden dat hem redden zal. (Zij dringt door het volk met een waterkruik en biedt hem die aan. Hij blijft haar verrast bezien en nipt even de lippen aan het water) NIKOLAAS: Dank u. CATHARINA: Ik zal voor u bidden. NIKOLAAS; (beziet haar verwonderd, is ineens stil geworden, lispelt) Wat zijt gij schoon. CATHARINA: Ik zal voor u bidden. (Men sleurt Nikolaas weer voort, hij ziet nog achterom) LAPA: Kind als ze u nu maar seffens niet komen halen.... CATHARINA: Arm moederken, altijd bang. Waarom toch niet meer betrouwen op God hebben. Het gaat tusschen ons immers van ziel tot ziel. Al stond al het kwaad bloed van Sienna op, dan nog zal men een dorstige laven. Maar nu ook rap zijn ziel gered. LAPA: Kind, wat moet ik u toch bewonderen, als vader zaliger dat toch allemaal eens kon zien. CATHARINA: Moeder, ge moet niet fier zijn over mij. Wat ik doe, doet God in mij. Alle eer is aan Hem, en vader is in den Hemel; die smaakt en drinkt reeds ten volle het Goddelijk bloed, wat wij helaas nog moeten missen. Ik ga bidden voor die ziel, opdat het dag worde over de nacht waarin hij gedompeld ligt, (Gordijn der huiskamer toe. Gordijn van het gevang schuift open. Nikolaas zit in het gevang) NIKOLAAS: Waarom moest ik dat nog beleven? Zonder haar gezien te hebben ware ik vol haat en nijd den dood ingegaan, het leven vervloekend. Maar nu ik die vrouw gezien heb, die vrouw.... Nu vervloek ik alles behalve haar, maar nu wordt mijn dood nog bitterder. Nu wil ik niet sterven! Nu kan ik niet meer sterven!.... Waarom liet gij u zien?... Haren machtigen, schoenen blik is doorgedrongen in mijn hart als een bliksem, en heeft daar opengeiukt een schoonheid die ik niet vermoedde. Dat is wel mijn grootste straf dat ik nu moet sterven. Laat mij nog leven, laat mij nog leven alleen om aan haar te kunnen denken! Heb ik nu schrik of liefde voor die vrouw? Ik weet het niet, maar haar beeld verlaat mij niet. En ik ben er zoo gelukkig door! Door haar te zien zou men eerst willen gaan leven, en juist als ik haar gezien heb, moet ik sterven. Vervloekt! Vervloekt! Waarom heb ik haar niet vroeger ontmoet! Dan ware ik met haar gevlucht, ver, ver weg. Ik zou haar als mijn geliefde gehad hebben. Zij is een non; wat doet dat. Door mijne liefde had ik de stijve nonnenkleederen doen afvallen, door mijne vereering had ik hare gebeden in zoenen veranderd. Zoenen van die vrouw! Leven. Ik wist niet dat gij zulke schatten rijk waart! Waarom ontdek ik dit, juist als ik sterven ga? Verdoemenis! Verdoemenis! Laat mij hier uit! Weg van hier! van hier! naar haar. (rukt aan de traliën) PATER: (wordt binnen gelaten) Mijn vriend. Ik groet u. Als nederigen dienaar des Heeren kom ik tot u, om u te verzoenen met God, want een dezer dagen zult gij voor Gods rechterstoel verschijnen, en als geestelijke leider is het mijn plicht u te vragen om te biechten en te communiceeren, opdat God zich met u verzoene. NIKOLAAS VAN TDLDO: Verzoenen? Ha, ha, ha. Mij met God verzoenen? Als er een God is, zou Hij mij dan op het schavot laten brengen? alleen om een paar onnoozele woorden gezegd te hebben? In zulk een God geloof ik niet. Zulk een God haat ik! Met zulk een God verzoen ik mij niet. Nooit! Maar zoo een God bestaat niet. Neen! Een vader kan niet dulden dat zijn zoon om een luttel woord, door een hoop roevers op het schavot gesleurd wordt. Ik ben jong en vol leven; ik heb vader en moeder, zusters en broeders, ik heb het leven lief, en om een ondoordacht woordeken moet ik sterven! Weg met die God! PATER: Onderwerp u aan Gods Voorzienigheid, mijn kind, Gods wegen zijn.... NIKOLAAS VAN TULDO: Gij gaat aanstonds van hier weg, gij gaat doen wat gij wilt, bidden of eten, 't gaat mij niet aan, maar gij gaat doen waar gij zin in hebt, o, dan is ’t gemakkelijk van onderwerping en van sterven te spreken voor anderen. Maar steek eens in mijn huid? Veronderstel dat gij morgen om een stom woord den kop wordt afgeslagen? Dat uw moeder om u weent en u nooit zal weer zien! dat gij het leven juist begint lief te hebben. Dat er op het laatst nog iemand komt die.... als een toover u van schoonheid openrukt.... bijna als een duivelsche uitvinding om u nog meer verdriet te geven.... Zeg?.... Neen! ga heen. Uwe woorden van zalf worden vlammen van razernij. Weg, of ik bega ongelukken! Weg!.... PATER: Mijn zoon, ik zal voor u bidden, opdat God uw ziel verlichte. NIKOLAAS VAN TULDO: Kletspraat! Mijn ziel wordt niet verlicht door morgen mijn hoofd af te kappen, (pater af) Ha, ha, die is komen een bod doen voor God, die is komen vragen hoeveel mijn ziel kostte. Nu kan er seffens nog iemand komen in naam van den duivel. Wel ja! mijn ziel is te koop voor die vrouw, die wondere, schoone, mysterieuze vrouw en ik gooi mijn ziel te grabbel. Ai. God of duivel! Er is wat te doen voor u. Ik roep u allebei aan! als een reebok op het schavot. Zie, hier sta ik bereid om voor u te sterven. NIKOLAAS VAN TULDO; (verwonderd en vol eerbied) En gij bemint Jezus bovenal? en gij wilt voor mij sterven? Dat begrijp ik niet CATHARINA: Omdat gij zijne eindelooze liefde niet begrijpt. Gij en ik zijn ledematen van Hem. Om Hem bemin ik u, en nog meer omdat gij een ziek lidmaat zijt, dat afrot. Zoo bemint diegene die Hem bemint. Ik bemin Hem in u, en u in Hem. En als gij mij lief hebt bemin mij dan door hem, en ik aanvaard u als mijn geliefde. (stilte) NIKOLAAS VAN TULDO: Ik begrijp u niet, of beter mijn zinnen vatten het niet, maar ik gevoel iets, iets, dat ik nooit tot hiertoe voelde... Maar ik zie uwe liefde.... (stilte) Of gij mij nu bemint door Jezus of zonder Hem, 'k versta het niet, 't gaat mij niet aan. Gij bemint mij! Dat is genoeg! Dat is ook alles! Waarom komt gij juist naar mij en niet naar een ander?.... Er zijn nog zondaars, en veel. Gij bemint mij. Heerlijkheid! Ik zie uwe liefde! Zij valt als een groot licht over mij. Ik begrijp niet waarom, maar ’t is schoon. Catharina, alles wat gij zegt wordt zoo aanneembaar, spijts ik het niet versta. Uwe woorden dringen in de geheimste hoeken van mijn hart, uwe woorden tillen mij op, omdat ze van u zijn. Zeg wat gij wilt, ik geloof het, omdat gij mij lief hebt. Uwe liefde maakt alles rond mi; waar. Ik ben een mensch die leven wil, maar als gij zegt dat sterven zoeter is, dan zal het ook wel zoo zijn. Hadde ik u vroeger gekend, dan ware ik mee opgegroeid in dat licht, en dan zou ik morgen niet moeten sterven.... CATHARINA: Verheug u dat gij morgen sterven moogt. Gij kunt naar het Lam gaan en zijn mystiek bloed drinken, ik blijf, helaas, achter op deze donkere aarde, die mij als een looden bol vasthoudt. Lieveling, hoe zal ik u benijden als gij morgen naar mijnen Beminde zult vliegen. Mocht ik u rap volgen, mocht ik met u meegaan. (stilte) NIKOLAAS VAN TULDO: Ik word zoo bang, zoo alleen den donkeren dood in te gaan, en alleen in onbegrijpelijke nachten zwervend, U af te wachten. CATHARINA: Vrees niets, mijn kind. De dood is klaarte en verlossing. En wees ridder in den geest, zooals gij ridder van naam in de wereld zijt. Draagt niet de naam maar ook de daad. Heb moed, en ga tot Hem met die moed, die Hij gehad heeft om tot ons te komen. NIKOLAAS VAN TULDO: Catharina, wat zijt gij wreed, maar schoon in uwe wreedheid. Moed hebben om mij door onrechtvaardigheid te laten dooden. Maar als gij het beveelt, dan zal ik mij die moed uit de lucht, uit de grond trekken! Ik ben uw slaaf. Voor u doe ik alles, zelfs in vreugd sterven, voor u. CATHARINA: Sterf niet voor mij, maar voor God. NIKOLAAS VAN TULDO: Zooals gij voor mij wilt sterven, wil ik het ook voor u doen, maar ter wille van u, en van u alleen. Doch er komt iets uit u over mij, dat zoo groot en zoo schoon is, dat het God moet zijn. Voor u ben ik zijn dienaar. Beveel. CATHARINA: Bidt. NIKOLAAS VAN TULDO: Mijne liefde voor u is mijn gebed. CATHARINA: Biecht uwe zonden. NIKOLAAS VAN TULDO: Mijne grootste zonde was u niet eerder te kennen, en mijn grootste zonde is niet naar u te luisteren. Doe met mij wat ge wilt, breng mij naar den biechtstoel, naar de communiebank, breng mij waar gij wilt, en ik zal alles met liefde doen. Maar ga van mij niet weg. Want als gij weg zijt en ik kan dat licht niet meer tasten en streelen, dat van u over mij valt, dan zink ik weer onder in de wanhoop. Als ik weer alleen ben, dan kruipt den angst voor den dood weer over mij. Waarom mag ik niet onder uw oogen sterven? O blijf bij mij, verlaat mij niet, dan sterf ik zoet, zoo als een kind dat in slaap valt in den schoot zijner moeder. (Hij legt zijn hoofd tegen hare borst. Zij streelt hem) Catharina blijf bij mij, beloof mij bij de terechtstelling te zijn. Als gij daar zijt, dan zal mijn hoofd zoo gerust afvallen, zoo gerust, ’t zal dan zijn als een bloem die gij afplukt. CATHARINA: Ik zal er zijn, mijn lieveling, mijn kind. NIKOLAAS VAN TULDO: Moeder, moeder. Houd dan mijn hand vast, dan zal ik onder de bijl mijn hoofd leggen als onder een zonnestraal. CATHARINA: Ik zal bij u zijn, dicht bij u. Mijne handen zullen uw bebloed hoofd opvangen* NIKOLAAS VAN TULDO: (weent op hare borst) CATHARINA: O Jezus, hoe voel ik zijn bloed juichen en geuren. Het vermengt zich met den geur van mijn eigen bloed dat ik wensch te vergieten voor u. O mijn Jezus, mijn verlangen groeit in mijne ziel. (Klokkengelui) Kom zoete broeder, ga nu ter Heilige Mis, ter Communie voor de eerste en de laatste maal. Het Grootste Feest komt. NIKOLAAS VAN TULDO: Mijn wil is aan u en aan God onderworpen. Maar verlaat mij niet. CATHARINA: Heb goeden moed. Weldra zullen wij tot de eeuwige bruiloft opgaan. Gij zult er heengaan, gebaad in het zoete bloed van Gods zoon, met den zoeten naam van Jezus, die gij u altijd moet blijven herinneren. NIKOLAAS VAN TULDO: Ja, ja, en gij wacht mij op de gerechtsplaats? (Catharina knikt) Zoete moeder, die ik daarstraks nog mijne geliefde noemde, en die nu mijne moeder geworden zijt. Alle angst ontvliedt mij. Hoe is zulke groote genade mij deel geworden, dat gij, de zoetheid mijner ziel, mij wachten zult op de heilige plaats der gerechtsstelling ? CATHARINA: De Heilige gerechtsstelling! Zoo is het, zoo is het! Gelukkige mensch! NIKOLAAS VAN TULDO: Nu ga ik er sterk en opgewekt naar toe. En als ik er aan denk dat gij mij daar wacht, dan is het of ik nog duizend jaar wachten moet. CATHARINA: God wat zijt Gij heerlijk. Ik heb een ziel voor u gebaard, neem ze nu! NIKOLAAS VAN TULDO: Morgen, ach wat duurt het nog lang, want ik snak naar de genade van den dood in uw bijzijn, als een hert naar den waterplas. Het is alsof ik nog duizend jaar wachten moet!.... CATHARINA: Kom naar de mis, en morgen naar het heilige bloedbad. NIKOLAAS VAN TULDO: Moeder, dank, dank. Dank om God, en God dank om deze moeder. (beiden af) EINDE VAN HET VIJFDE TAFEREELKEN ZESDE TAFEREELKEN (Openbare plaats waar schavot is opgericht. Volk wacht en wandelt. Catharina en Lapa op) LAPA: Neen, neen lieve dochter. Doe dat nu toch niet. Ik begrijp dat gij alles doet als het Onzen Lieven Heer betreft. Ik heb er mij in geschikt, terwille van uw vader zaliger. Maar als gij zoo in ’t gezicht aan de trappen gaat staan, en dien mensch aanspreken, dan, dan maar zoo iets doet men toch niet. Dat is te erg, te erg. CATHARINA: Moeder, gij vindt elke keer als ik iets doe, dat juist het ergste. Maar elke daad voor Jezus is anders en nieuw. Hier wordt een ziel gered 1 LAPA: Een veroordeelde mee tot aan 't schavot leiden, is dat een ziel redden? Er zullen wel paters bij zijn. ’t Is al erg genoeg dat wij het van ver zullen zien. Ik versta niet, hoe gij zoo iets kunt aanzien; een man zien onthoofden! Ik ben er nooit naar toe gegaan. Ik kan geen bloed zien, bezonder niet van een afgekapt hoofd. Ik zal van mijn zelven gaan. Kom mee terug naar huis. CATHARINA: Zijn bloed zal zich vermengen met het bloed van onzen Heer Jezus. Moeder dat wordt schoon. O, was ik in zijne plaats! LAPA: Wat gij toch allemaal zegt. Als die man u zal zien, zal hij beginnen te weenen en te roepen, dan ziet iedereen naar ons; ik kruip van schaamte in den grond. CATHARINA: Wacht hier, moeder. Gij zult zien hoe schoon hij sterven zal. Gij hebt hem hooren vloeken en tieren: nu zult gij hem als een lammeken zijn hals zien aanbieden. (wil het schavot opgaan) LAPA: Wat gaat gij doen? CATHARINA: Hem hier boven wachten, moeder om hem den laatsten moed in te geven. Want de duivel kruipt nog rond hem. LAPA: Daarboven op het schavot? Neen dat wil ik niet! Dat wil ik niet (Catharina gaat het schavot op) Kom er af! Kom er af! Zijn dat streken? Als 'tvoor gebed is, zwijg ik, maar dit moet ik u verbieden. (Catharina begint te bidden) Wat ga ik met haar toch nog beleven? en dat het altijd zoo goed uitdraait, maar hoe kan zoo iets nu goed uitdraaien ? (Zet zich bang op een banksken neer) VOLK: (onder elkaar) Dat is Catharina.... Die moet altijd eigenaardig doen.... Maar het is toch een wondere vrouw.... ’t Is een ziekelijke... Hebt gij haar al een mirakel zien doen ?.... Bijna!.... Ik ook bijna, maar dat is ver van waar te zijn!.... Onder ons gezegd ik ben zoo geloovig als iemand, maar dat is voor mij allemaal comedie. Wat zou een ververdochter kunnen? Dat denk ik er ook van.... Ik geloof er toch aan.... Ze willen zij ons nog hebben voor een nieuwen kruistocht, maar ik blijf t’huis.... Zij is een engel.... Gij zijt z0t.... En gij nog zotter.... Zeg dat nog eens?.... Ja!.... Als die klap u dan niet zotter maakt dan wil ik de zotste zijn. (slaat, zij vechten) CATHARINA: Heilige Moeder Maria, die nevens mij staat, en gij ook heilige Catharina van Alexandrieën help hem! laat hem die kracht behouden! Laat hem met dezelfde vreugde den dood ingaan, zooals ik het ook verlang. God, ik weet het, hij bemint U niet omdat hij U niet kent, en als Gij zijn ziel verlost, doet Gij het niet om zijne verdienste want hij heeft die niet, maar uit louter genade en erbarming. Dank o Heer! redt hem! (Zij legt haar hoofd op den kap-blok) Ik wil de Hemel overweldigen. Zoo zal hij liggen en zijn bloed zal vloeien, spuiten. Mocht het mijn bloed zijn! Maria, geef hem licht en vrede op het uiterst oogenblik!.... o, zaligheid! o macht! (Het volk is van alle kanten gekomen, de doodsklokken luiden, de stoet nadert, mannen met kappen op, en paters met kaarsen verschijnen. Nikolaas is gebonden. Hij ziet Catharina en glimlacht gelukkig. Hij stijgt met den beul en een pater het schavot op, en knielt voor haar) NIKOLAAS: Geef mij een kruisken. (zij doet het) CATHARINA: Nu naar de bruiloft, mijn dierbre broeder. Weldra zult gij het eeuwige leven binnengaan. NIKOLAAS: Ik ben gelukkig, gelukkig, dank dank.... (Hij legt zijn hoofd neer op het blok. Zij brengt zijn hals in een goede houding. Zij bukt zich, houdt zijn hoofd vast, terwijl de beul zich bereidt en het zwaard opneemt, roept hij in verrukking steeds luider); Jezus, Catharina, Jezus, Catharina. (Plotse stilte. De beul heft het zwaard op) CATHARINA: Ik wil. (Duisternis. Als het weer licht wordt, heeft zij het hoofd in de handen, in een bebloede doek. Zij zelf is met bloed bespat. In algemeene stilte, terwijl zij het hoofd ten hemel houdt, roept zij in opperste kracht ten Hemel): Ik wi1.... (na wat stilte daalt er uit den hemel een lichtstraal op het bebloed hoofd) (’t Wordt weer donker. Als het weer licht is, is er niemand meer op het tooneel, dan Catharina en Lapa. Catharina staat alleen op het schavot met bebloede handen en bebloed kleed, in extaze) LAPA: (haalt er haar af) Kom, en nu t’huis maar gauw dat bloed van uw kleed afwasschen. CATHARINA: Dat bloed geurt zoo sterk en goed. Het geurt naar Jezus. Dat bloed wil ik van mijn kleed niet meer af. (mee met hare moeder gaande) Ach het was zoo schoon. Ik zag dat die ziel gered was uit louter genade en erbarming. En ik zag den God-mensch, en zijn klaarheid was gelijk aan die der z0n.... Ach wee mij, ellendige! hoe zal ik hier op aarde kunnen blijven leven? LAPA: Maar toch moogt gij dat bloed op uw kleed niet houden. Menschenbloed.... Ik zal het er afwasschen. EINDE VAN HET ZESDE TAFEREELKEN ZEVENDE TAFEREELKEN EPILOOG RAYMOND VAN CAPUA: Lang heeft deze heilige maagd niet meer geleefd. Na nog een overvloed van heilige daden over de menschen te hebben uitgegoten, stierf zij op zes-en-twintigjarigen leeftijd te Rome, in een huis, waar zij met hare discipelen woonde. Lang en vreeselijk heeft zij voor Onzen Lieven Heer geleden; haren doodstrijd duurde dertien weken; hare smarten waren onbeschrijfelijk; de duivel martelde haar onophoudend met de ontzettendste pijnen en probeerde hare dood tegen te houden, om haar geduld te breken (schim, de duivel biedt de dood wijn aan om te blijven) Maar zij droeg haar lijden met een opperste vreugde. O, zij is zoo schoon gestorven. Spijtig dat ik de genade niet heb gehad van er bij tegenwoordig te zijn; en Lapa, de goede Lapa, wat was die ook veranderd! (Doek op. Catharina ligt op een bedstee, groote kaarsen branden, een kruis voor haar. Kennissen en familie er rond. Lapa weent aan hare zijde) CATHARINA: Sancte Deus, misere mei.. Sancte Deus misere mei.... LAPA: Arm kind, arm kind dat heeft als een heilige geleefd en dat vreest nu nog dat het kwaad gedaan heeft. (weent) CATHARINA: Ween niet moedertje, vertrouw op Gods Voorzienigheid, daar hebt gij allen zooveel bewijzen van gezien.... dat, al waren onze harten ook van steen, ze er toch door zouden gesmolten zijn.... Kinderen bemint daarom die zoete Voorzienigheid, die niemand verlaat wie er op vertrouwt, maar vooral u niet.... Hebt elkander 1ief...... Beoordeelt niemand wij mogen om geen enkele reden de handelingen en beweegredenen van anderen beoordeelen en zelfs niet als wij zonde zien.... Alleen maar medelijden hebben, en dit met het gebed aan God opofferen.... Misere mei.... Misere mei.... O eenige God! aanvaard mijn leven als een offer voor het mystieke lichaam der Heilige Kerk.... Ik kan niet anders geven dan wat gij geschonken hebt.... Neem dan het hart terug en pers er het bloed uit voor het aanschijn der Bruid.... LAPA: Kind, bid voor mij!.... Bid voor mij en vraag aan God dat Hij het mij niet kwalijk neemt, dat ik zooveel verdriet heb, omdat gij van mij weggaat.... en omdat ik zonder verdriet Zijnen heiligen wil niet kan aanvaarden.... Ik ben toch een moeder.... Een moeder mag toch verdriet hebben?.... Onze Lieve Vrouwken heeft er zelf zooveel gehad!.... Bid voor mij... (Catharima knikt toestemmend. Stilte) CATHARINA: Gij Heer, roept mij, en ik kom tot U. Ik kom niet door mijn verdiensten, maar alleen door uwe barmhartigheid, waar ik U om roep uit al de kracht van uw bloed (eenige malen smeekend en krachtig) Bloed! 810ed!.... (kalm) Vader in Uwe handen beveel ik mijnen geest.... (Zij sterft. Allen knielen) LAPA: God, o Heer, Gij hebt ze mij gegeven en Gij neemt ze terug, en dan zal het wel goed zijn. Gezegend zijt Gij God, en ook omdat ik hare moeder mocht zijn.... Laat mij als 't U belieft nu ook maar sterven, en ook bij U komen... Maar ach, mijne ziel zit verkeerd in mijn lichaam, zoodat zij er niet uit kan.... (Knielt en bidt) Onzen Vader die in de Hemelen zijt, geheiligd zij uw naam.... (men hoort den „De profundis” aanheffen, maar die wordt overstemd door het „In Paradisum". Het doek zakt langzaam) RAYMOND VAN CAPUA: O Heilige Catharina, geef ons wat van uw Hemelsch vuur en uwe verslindende liefde. Amen. GEDAAN