CC HOOCEWERFF DE zWAARDGEESTEN DE ZWAARDGEESTEN DE ZWAARDGEESTEN DOOR G. C. HOOGEWERFF D. A. DAAMEN’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. ’S-GRAVENHAGË I DE KONING VAN SION. Op een fraaien zomermorgen in het jaar 1534 stonden op een geïmproviseerd balkon, dat men aan een der huizen van het Domplein te Munster had aangebracht, door een raam uit te breken en een paar balken met een planken vloer en een balustrade van hekwerk uit te steken, een man met twee jonge vrouwen, die hun oogen over het drukke plein lieten weiden. Dat was op zichzelf reeds een fraai gezicht, De statige Domkerk wekt thans nog de bewondering van hen, die de oude Saksenstad bezoeken en de puntgevels der omringende huizen met den kolonnadebouw der benedenverdiepingen, die thans met groen en bloemen en kleurige tapijten waren versierd, vormden een waardige lijst om de wijde ruimte, die blijkbaar voor een of andere feestelijkheid was ingericht. Op een verhooging was een troonhemel aangebracht boven een vergulden zetel. Daarachter en daarnaast waren lagere banken, alle bedekt met breede banen van gekleurd laken. Op het plein zelf waren houten zitplaatsen getimmerd, die voor een deel reeds waren ingenomen door hen, die daar recht op hadden, want voor het volk waren ze niet bestemd. Gewapende mannen hielden het gemeen op een eerbiedigen afstand en ceremoniemeesters, gekleed in wit en gele talaren geleidden de genoodigden, aanzienlijke burgers der stad met hunne vrouwen en dochters, naar de voor hen bestemde plaatsen. Het volk omringde het tooneel in breede rijen en op de stoepen en luifels der omringende huizen hadden kijklustigen zich een plaats weten te veroveren, terwijl de bewoners dier huizen, voor zoover zij niet tot de uitverkorenen behoorden, voor wie een zetel in de afgesloten ruimte was bestemd, zich door uitbouwsels of ander steigerwerk van een goede plaats hadden verzekerd. Het luiden van de klokken van den Dom en van al de Munstersche kerken wees er op, dat het een plechtigheid zou zijn, waaraan ook de kerk deel nam. Maar het was geen onbezorgde vreugde, die er op de gezichten der toeschouwers te lezen was. Die gezichten stonden strak en vertoonden een uitdrukking van zenuwachtige spanning. Van tijd tot tijd werd het gelui der klokken door een zwaren, dreunenden knal overstemd en de gezeten burgers keken elkander bezorgd aan. Die doffe slagen kwamen van den kant der stadsmuren, want Munster was een belegerde vesting. Sedert weinige maanden was de stad in handen der Wederdoopers en de bisschop van Munster had het beleg voor haar geslagen om zijn hoofdstad weder aan zijn gezag te onderwerpen. Die dreunende slagen waren de losbrandingen der zware die tegen den stadsmuur in batterij waren gebracht. Geen wonder dat de meer bezadigde burgers elkander onrustig aankeken. Een eerste bestorming was afgeslagen, maar als de stad met geweld werd genomen, wat zou dan haar lot zijn? „’t Duurt lang, Heer Jan," zeide de jongste der beide vrouwen op 't balkon tot haar begeleider. 't Meisje kon nauwelijks 20 jaar oud zijn. Naar hare kleeding te oordeelen, behoorde zij tot een aanzienlijk geslacht. Het laag uitgesneden keursje ging van voren schuil onder den met gouddraad geborduurden borstlap, de wijde opgedofte mouwen, die echter om de polsen sloten, lieten door tal van insnijdingen de lichte zijden voering zien en de zijden rok viel in breede plooien over een kleine ferdegaal tot aan de voeten. Het blonde haar was naar Saksische mode in twee zware vlechten om het hoofd gestrengeld. Om den hals droeg zij een dunnen gouden ketting, waaraan een munt of penning hing van hetzelfde metaal. Haar metgezel moest veel ouder zijn, want er waren reeds grijze draden in de zwarte lokken, die onder de breede baret te voorschijn kwamen. Hij droeg de gewone kleeding van een edelman: een nauwsluitend fluweelen wambuis met gouden of vergulde knoopjes, waarvan de mouwen eveneens waren opgedoft aan de schouders en boven de ellebogen, terwijl uit de insnijdingen in die doffen de lichtgele zijden voering te voorschijn kwam. Aan den hals vertoonde zich even de kraag van het hemd. Verder droeg de man de veelkleurige pluderhosen, die in de mode begonnen te komen, zeemlederen kousen en de schoenen met breede punten, de „eendebekken” of „ossemuilen", die nog steeds niet door smaakvoller schoeisel waren vervangen. Hij droeg, als edelman, degen en ponjaard. Op zijn gelaat lag dezelfde uitdrukking van zenuwachtige spanning, die men op het gezicht van vele der toeschouwers kon waarnemen en in zijn donkere oogen gloeide het vuur van den dweper. „(jeduld, jonkvrouw Elsa,” zeide hij, ~De koning zal het teeken tot het vertrek niet geven, voor het juiste oogenblik hem door den geest is geopenbaard,” „De koning? Jan Beukelsz, van Leiden, den verloopen kleermakersgezel en retrosijn een koning!" klonk het smadelijk achter hem, De spreekster was een kloeke jonkvrouw, een paar jaren ouder dan de Saksische freule en half haar vriendin, half dienares, naar 't scheen. Zij droeg een nauw aansluitend kleed van blauw linnen, zonder eenige versiering en op het korenblonde haar de Oost-Friesche muts. Met haar helblauwe oogen keek zij den edelman spottend aan, „Houd uw scherpe tong voor u, Hille van Wirdum," riep Heer Jan toornig. „Het past u niet, den man te schelden, die door den Heiligen Geest is gezalfd en uitverkoren tot profeet en koning van Sion, Is God niet machtig te verheffen, wien Hij wil? Heeft Gods profeet Samuël David niet van achter de schapen geroepen en hem gezalfd tot koning over Israël en is het niet den begenadigden profeet Dusentschur geopenbaard, dat onze Jan van Leiden het geestelijk Israël verlossen zou uit de macht zijner vijanden en Munster verheffen tot de hoofdstad van het Godsrijk, dat hij zou stichten?" „En gij, Jan van Batenburg, die onder twee heeren gediend hebt, die waarlijk vorsten waren en die gesproten zijt uit een hoog adellijk Geldersch geslacht, moest u schamen, dat ge u buigt voor dezen kwak, dezen onbeschaamden gelukzoeker. En wat David betreft, mijn predikant te Wirdum heeft mij geleerd, dat David een dapper held was, reeds vóór hij speelde aan het hof van Saul en zijn vader Isaï een herdersvorst van aanzienlijke afkomst. Gij met uwe bakkers en snijders, die zich uitgeven voor profeten en koningen! Wie getuigt van hen, dat zij geroepen en gezalfd zijn door den Heiligen Geest? Zij getuigen het van elkander, ja, als een marktschreeuwer voor de kraam van een lapzalven'' „Zwijg, booze prij!” schold Jan van Batenburg, wien het bloed naar de wangen steeg, „Gij lastert, wat gij niet kent. Zegt niet de apostel, dat God het zwakke en onedele dezer wereld heeft uitverkoren, opdat het het edele en sterke zou beschamen? Onze edele profeet uit Holland, Jan Matthijsz,, was bakker in zijn nederigen staat, dat is waar, maar heeft hij zich niet vorstelijk gedragen ! Heeft hij niet bevolen, dat onder de heiligen alle goederen gemeen zouden zijn, als in den eersten tijd der gemeente van Christus, heeft hij niet de drukkende renten afgeschaft en de schuldbrieven verscheurd ! En is hij niet bij den uitval in de Paaschdagen, gevallen als een held?" „En de profetie van den bakker, dat God hem als een tweeden Gideon had verkoren, om met twintig man het leger van den bisschop te verdrijven, is niet uitgekomen!” hoonde de Friezin, „Zwijg, vrouwe! Wat heb ik met u te doen?" antwoordde de geestdrijver somber, „Weten wij niet uit de Schrift, dat ook een apostel en profeet kan zondigen? Het is den koning geopenbaard, dat Jan Matthijsz, gevallen is, omdat hij niet op God alleen had vertrouwd, maar het vleesch tot zijnen arm had gesteld. En wat mij betreft, ik spuw op mijn adellijke afkomst uit het geslacht der Bronkhorsten, Mijn grootmoeder was een burgerdochter uit Steenwijk en zij is een poos de care geweest van een heer van Bronkhorst, den hoogen Gelderschen bannerheer. Mijn vader hebben zij niet als een der hunnen willen erkennen, De heeren van Bronkhorst hebben hem den naam gegeven van een hunner heerlijkheden en wij mogen hun wapen voeren met den dwarsbalk der bastaardij. Denkt ge dat ik daar trotsch op ben? Ik ben herdoopt door Jan Matthijsz, en ik behoor tot „de bondgenooten”, tot het geestelijk Israël, dat God heeft uitverkoren om het Derde rijk te stichten, het koninkrijk Sion, waar de geloovigen alleen zullen heerschen en zitten op gouden tronen. Maar eerst moeten allen, die den Geest wederstaan, uitgeroeid worden met het zwaard, de hooge heeren het eerst, God zal Munster verlossen uit de handen van den bisschop, en zijne huurlingen slaan, zooals Hij eenmaal de Assyriërs sloeg, die Jeruzalem benauwden. Dan zal de koning aan het hoofd van de zijnen alle tegenstanders en ongeloovigen verslaan en hun geslacht uitroeien en het koninkrijk Gods op de aarde stichten, zooals van ouds was toegezeid," „Een koninkrijk Gods dan toch, niet gesticht in den geest van Christus, als alle tegenstanders met het zwaard moeten worden uitgeroeid, „Wie met het zwaard slaat, zal door het zwaard vergaan" heeft Hij gezegd," meende Hille, ~'ioen was het nog de bedeeling der genade. Thans is de ure gekomen, waarin God Zijne maaiers zendt in den oogst, De tarwe, de geloovigen, zullen zij in hunne schuren samenbrengen, maar het onkruid zullen zij afsnijden en met onuitblusschelijk vuur verbranden. Zoo heeft Christus zelf getuigd. Wie zijt gij, vrouwe, dat gij barmhartiger zoudt willen zijn dan God, Lees uw bijbel, zeg ik u. Heeft God Mozes en Jozua niet bevolen, de Kanaanieten uit te roeien en zelfs de kinderkens niet te sparen, toen Hij volgens Zijne belofte, het oude Israël wilde brengen in het beloofde land? Heeft Hij daar erbarming met de heidenen? En thans is het ook weder de volheid der tijden, die in de Openbaring van Johannes is voorzegd, De heiligen worden gered. Voor de ongeloovigen is er geen ontkoming. Haast u om uws levens wil, Hille van Wirdum en vlied tot het Sion der behoudenis, De bloedwreker is achter u!" 't Werd op zulk een hartstochtelijken toon gezegd en er lag zulk een dreiging in de stem van den spreker, dat de beide meisjes onwillekeurig omkeken, maar op dat oogenblik klonk er bazuingeschal van den kant van het Domplein en hun aandacht werd getrokken door den klcurigen stoet, die thans uit de Raadhuisstraat op het ruime plein verscheen. Aan het hoofd van den optocht, voorafgegaan door twee herauten, gekleed in de kleuren der stad, liep een man in een vorstelijk gewaad van rood fluweel-Aan een gouden keten, die herhaaldelijk om zijn hals was geslingerd, droeg hij een gouden wereldbol, waarop een kruis met brillanten bezet, Aan zijn baret met breed overhangenden rand, zooals toen de mode was, gloeiden in gouden gespen en fraaie rosetten groote diamanten en kostbare edelgesteenten, waaronder een groote, bloedroode robijn, die een diamant in waarde overtrof, De man droeg een mantel, eveneens van rood fluweel, met vorstelijk hermelijn gevoerd, waarvan de slippen door vier in 't wit gekleede jonkvrouwen gedragen werden. Het knappe, nog jeugdige gezicht, met de vreemde, lokkende oogen, was half verborgen door een bruinen vollen baard, die den zinnelijken mond met de dikke lippen verborg. Die man was Jan Beukelsz, van Leyden, die zich de koning van Sion noemde, oppermachtig gebieder over leven en dood in Munster. Achter hem liepen twee pages, schoone knapen, gekozen uit de voornaamste geslachten der stad, die op kussens twee kronen droegen, een konings- en een keizerskroon. En achter dezen volgde een stoet van 28 trawanten, gewapenden in kostbare met goud ingelegde rustingen, waarover zij met gouddraad geborduurde wapenrokken droegen; de lijfwacht van den koning, die hem altijd bewaakte. Zoodra Jan van Leiden zich op het plein vertoonde, barstte het volk uit in een daverend gejuich, „Hosannah, heil den koning van Sion! Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren!" zoo stormde de jubelroep van alle kanten, telkens herhaald en het gebulder der bombarden overstemmend, die daarginds den reeds wrakken muur beukten en zij, die daar straks bij het dreunen van het geschut angstig en bedenkelijk hadden gekeken, werden medegesleept door de algemeene geestdrift en stemden mede in met den juichkreet der fanatieke menigte: „Heil den koning van Sion!” En ondertusschen schreed Jan van Leiden rustig voort naar den troonhemel, die voor hem was opgericht, met de handen op de borst gevouwen en de oogen ten hemel geslagen, als zag hij daar boven de witte zomerwolkjes een hcmelsch vergezicht. Wat moest er in den jongen man omgaan in die oogenblikken. Was hij waarlijk de bedrieger, de gewetenlooze volksmisleider, waarvoor Hille van Wirdum en al zijne tegenstanders hem hielden? Of misleidde hij zich zelf en achtte hij zich waarlijk van God geroepen, om zijne volgers ter overwinning te voeren en een Godsrijk op aarde te stichten? Dacht hij nog wel aan de slechte herberg ~de drie haringen” op den hoek van 't Noordeinde bij de St, Anthonybrug te Leiden, die zijn vrouw, Marytgen IJsbrandsdochter hield, terwijl hij zijn vak van snijder uitoefende, om des avonds een rol te spelen onder de kamerbroeders der Blauwe Acoleyen, waar hij gehuldigd werd als een goed rederijker. Want zoo was ’t geweest in dat verleden, dat nog zoo kort achter hem lag, vóór hij den dooper Jan Matthijsz, huisvestte en zich door den profeet liet doopen. Toen had de beweging hem gegrepen en hij had misschien in het begin een rol gespeeld, maar de stroom had hem meegesleurd, van het een tot het andere, en de vereering van het volk en van de doopersche leeraars, die geloofden of zeiden te gelooven aan de openbaringen en visioenen, die hem, naar hij beweerde, ten deel vielen, bevestigden hem in de overtuiging, dat hij wel waarlijk was de koning van Sion, van het nieuwe Jeruzalem, Toen hij te Munster de dochter van Knipperdol- linck huwde, hoewel hij reeds een vrouw had te Leiden, oordeelde Jan Beukelsz,, dat dat de geloovigen volkomen geoorloofd was, want de apostel had gezegd; ~Tegen de zoodanigen is de wet niet" en nu had hij zelfs de veelwijverij ingevoerd, toen hij de schoone Divara, de weduwe van Jan Matthijsz,, tot zijn eerste koningin verhief. Dat het den geloovige geoorloofd was, meer dan één vrouw te hebben, bewees hij met de voorbeelden van de aartsvaders en uit de levens van David en Salomo, die vele vrouwen hadden, zonder dat hun dat ooit als zonde werd aangerekend, De predikant Bernard Rothmann bevestigde zijne woorden en de anderen zwegen uit vrees. Thans had hij na zijne plechtige kroning door Knipperdollinck en Dusentschur eene openbare, plechtige avondmaalsviering aangekondigd, waaraan alle geloovigen zouden kunnen deelnemen, Ook ditmaal rekende hij er op, dat hii het volk door uiterlijk praalvertoon zou kunnen verblinden. Op hem en zijne trawanten volgde de stoet zijner vrouwen, die met elkander wedijverden in prachtige feestgewaden. Dan kwamen de predikanten in ambtskleeding, De voorste, een forsch gebouwd man met een langen, zwarten baard, droeg een opengeslagen bijbel, ~Wie is die man met den baard?" vraagde Elsa nieuwsgierig. Zij was geen Munstersche, Haar vader, de heer van Lostadt, een Duitsch edelman, bezat eenige landerijen in het Munsterland en ook verscheidene huizen in de stad zelve. Hij had het daarom raadzaam geacht, Munster niet te verlaten, hoewel hij ervan verdacht werd, dat hij in ’t geheim heulde met den bisschop. Misschien had hij daarom zijn dochter toegestaan, de plechtigheid van den dag bij te wonen in het gezelschap van Jan van Batenburg, een ijverig wederdooper en een vurig vereerder van den koning van Sion, „Dat is Stoetenberend!" beet Hille haar toe. „Stoetenberend?” vraagde Elsa van Lostadt. Zij had nog nooit zoo oneerbiedig over een eerwaarden predikant hooren spreken. „St!" fluisterde de Oost-Friezin, ~Zoo noemt hem het volk, omdat hij het avondmaalsbrood uit een stoete, een gewoon tarwebrood, sneed. Maar sinds hij een volger is van Jan van Leiden is het gevaarliik hem zoo te noemen. Zie Jan van Batenburg eens donker kijken. Hij verdenkt er ons van, dat wij den draak steken met de kostelijke plechtigheid,'' „Dat doe ik toch niet!" antwoordde Elsa onschuldig. ~'t Is alles heel mooi en treffend. Maar wie is die groote kerel, die aan de rechterhand van den koning loopt? Zie, een dienaar draagt hem een groot tweehandszw“aard na. Hille van Wirdum wierp een schuwen blik naar hun begeleider, die geheel verzonken scheen in den aanblik van den optocht, die nu den troonhemel bereikt had. „Dat is minder onschuldig!" fluisterde zij, „Dat is Knipperdollinck, eenmaal een rijk lakenkooper en burgemeester van Munster, Nu raadsman van den koning van Sion, en zijn opperste scherprechter. Ziet ge dat breede zwaard? Door dat zwaard zijn reeds vele hoofden van brave burgers van Munster gevallen en is er al heel wat onschuldig bloed vergoten," Elsa keek haar angstig aan. ~Is hij dan geen orofeet, geen man Gods?" stamelde zij. „Het geheele volk houdt hem daar toch voor en de predikanten...." „Hij?” fluisterde Hilda smalend, „Hij is een volksmisleider en een hansworst! En de predikanten vleien hem, omdat zij bang zijn voor het zwaard van Knipper- dollinck, En wee het arme volk, als het uit zijn roes ontwaakt, als de stad genomen wordt en de landsknechten van den bisschoo hier huishonden. Maar stil. Rothmann zal de feestgangers en het volk toespreken,” Jan van Batenburg was geheel verdient geweest in het schouwspel op het plein. Jan Beukelsz, had nlaats genomen op den gouden troonzetel, Knipoerdollinck met zijn zwaarddrager stond achter hem, Ziin zestien vrouwen schaarden zich om hem en koningin Divara zette zich aan zijn voeten, De gewanende trawanten vormden een kring om het koninklijk gezin. Bernard Rothmann beklom een lagen kansel, die rechts van den troonhemel was opgericht. Jan van Batenburg wierp een triomfanten blik op de beide meisjes- „Luister nu, Elsa, en gij ook, Hille, naar de woorden van den man, wien de Geest de oogen geopend heeft. Dan zult ge verstaan, waarom wij weten, dat het woord Gods aan den koning is geopenbaard," Rothmann had den bijbel geopend; de vertaling van Luther. Met dreunende stem las hij zijn tekst: Leviticus 11, vers 3, ~AI wat onder de dieren den klauw gespleten heeft en herkauwt, dat zult gij eten," „Wat een wonderlijke tekst!" zuchtte Elsa, „Luister maar goed, Stoetenberend zal u nog wel meer verbazen! En de Geest verlicht hem, zegt Heer Jan," fluisterde Hille, Zij had niet te veel gezegd. De predikant gaf een wonderlijken tekstuitleg, De dieren met de gespleten klauw waren de reine dieren, die Israël eten mocht. Dat was, naar men bij een oppervlakkige beschouwing zou zeggen, de bedoeling van dit Schriftwoord. Maar voor de geloovigen, die door het inwendig Woord werden geleid, had die tekst een nog diepere beteekenis, 't Was niet genoeg, te gelooven in de openbaring van de waarheid Gods in het Oude en Nieuwe testament. De riikdom en de diepte der gedachten Gods was oneindig, En zoo lag er, achter elk Schriftwoord, behalve de voor de hand liggende, nog een andere diepere waarde. Zij, wien deze waarheid was geopenbaard, waren de reinen, de mannen en vrouwen van den gespleten klauw, die ingeleid waren tot een dieper inzicht, tot de waarheid achter de waarheid; zij, die bij het uitwendig woord bleven staan, waren de onreinen, zij verdeelden den klauw niet, zij stonden buiten de diepere, door God geopenbaarde waarheid. Zoo was het ook met het heilig avondmaal. Luther en de zijnen, die bij het uitwendig woord bleven stilstaan, waren de onreinen, zij behoorden tot den onverdeelden klauw, Rothmann bestreed de leer van Luther over het avondmaal, die hii eens had gepredikt. „Dat is miin lichaam, dat is miin bloed,” en „doet dat tot mijne gedachtenis," had de Christus gezegd, maar de geloovige moest daar niet bij blijven staan, maar vorschen naar den verborgen zin van die heilige woorden. En die verborgenheid, jubelde de prediker, was geopenbaard aan den leider van Gods volk in Munster, aan den koning van Sion, den man van den gespleten klauw bij uitnemendheid, die meer dan eenig ander, ingeleid was in den verborgen Raad Gods, Zij, die, in de gestalte van brood en wijn, het lichaam en bloed des Heeren ontvingen, moesten bedenken, dat dit heilig lichaam en bloed zich met hun onheilig wezen niet vereenigen kon, waarom zij het moesten aanvaarden, om 's Heeren dood te verkondigen, en zoo Zijn beeld gelijkvormig te worden, Stoetenberend sprak de woorden uit met een pathos, of hij een diepe, geesteliike waarheid verkondigde. Elsa von Lostadt keek Hille aan; deze haalde minachtend de schouders op. Thans begon het liefdemaal, dat het eigenlijke avond- maal voorafging en dat de meeste feestgangers niet onwelkom was, want het beleg duurde lang en de levensmiddelen werden schaarsch. Uit de keukens van de herberg bij den dom werden dampende potten gekookt vleesch met gele rapen aangedragen en onder de gasten verdeeld. Voor de meer aanzienlijken was er ook gebraden vleesch en ham. Toen het liefdemaal was afgeloopen, stond de koning op van zijn troon en reikte aan alle aanwezigen gebroken wittebrood uit. Koningin Divara en haar vrouwen schonken in groote bekers den wijn uit voor de burgers, Ondertusschen bewoog zich Jan van Leyden tusschen de rijen zijner gasten en genoot van de blikken vol dwepende vereering, waarmee hij werd begroet. Plotseling bleef hij staan, Z,ijn oog was op een man gevallen, in de kleeding van een gewonen landsknecht, die den veldstrik van den bisschop droeg. Dat was in die verwarde tijden minder vreemd dan ’t lijkt. Er waren onder de huurtroepen van Franz von Waldeck evangelischen en wederdoopers genoeg en de laatsten voelden zich één met hunne geloofsgenooten binnen de muren der stad. Dat een van de bondgenooten door de wacht aan de poort was binnengelaten, om de viering van het heilig avondmaal bij te wonen, kon men zich denken. Voor „den koning van Sion" echter was het een welkome aanleiding om zijn macht te toonen en zijn tegenstanders schrik in te boezemen. Hij bleef voor den ongenooden gast staan. „Vriend, waartoe zijt gij hier, geen bruiloftskleed aanhebbende?" vraagde hij, onheilspellend kalm. De arme landsknecht mompelde een verontschuldiging. ’t Was eensklaps stil op het domplein. Alle aanwezigen zagen ademloos toe. Wat zou de koning doen? De tooneelspeler in Jan van Leyden genoot van de Zwaardgeesten 3 spanning, en hij rekte die zoo lang mogelijk. Maar er moest een ontknooping volgen. Een bloedige ontknooping! „Uw zwaard, Bernard," zeide hij tot Knipperdollinck, die hem op den voet gevolgd was, De reusachtige provoost-geweldiger nam het breede slagzwaard over van den trawant, die het droeg en hief het op. Maar de koning nam het van hem over, „Hij heeft den dood verdiend," zeide hij, „maar omdat het een feestdag is, zal hij sterven door de hand van Gods gezalfden koning. Hij zwaaide het wapen. Tevergeefs trachtte het slachtoffer den slag te ontwijken. Het zwaard trof hem in den hals en hieuw hem het hoofd af. „Draagt hem uit!" beval Jan van Leyden, De feestgangers, die naast den landsknecht hadden gezeten, droegen het lijk weg. Jan van Batenburg en de beide meisjes hadden ondertusschen hun balkon verlaten en waren door de straatdeur naar buiten getreden, In de verte werd de trom geroerd- De wacht op de wallen was afgelost en kwam aangemarcheerd om aan het feest deel te nemen en Jan van Batenburg, die hopman was in het legertje der Wederdoopers, wilde zich bij hen aansluiten. Juist toen hij de voordeur uittrad zag hij, hoe de koning aan Knipperdollinck het bebloede zwaard overreikte. Een snelle blik overtuigde hem, dat de beide meisjes niets gezien hadden. Hij knikte goedkeurend. Hij hoopte Elsa von Lostadt voor de leer der Doopers te winnen, maar hij wist, dat zij een afkeer had van het bloedig terrorisme, dat hij en zijne geestverwanten noodzakelijk oordeelden- Eerst moesten de ongeloovigen en de tegenstanders uitgedelgd worden, vóór het Derde Rijk kon komen; het rijk, waarop alle secten der Doopers hoopten, zou verschijnen. Hij had haar reeds bewogen, den gouden penning met de spreuk van het Munstersche Sion te dragen, dien hij haar geschonken had, maar zij had tot nu toe geweigerd zich te laten doopen, en hij schreef dat aan den invloed van haar vriendin Hille van Wirdum toe, een hardnekkige ongeloovige, die niets van de glorie van het nieuwe Kijk Sion weten wilde. Hij zou, als een invloedrijk man onder de aanhangers van den koning-profeet, Hille gemakkelijk genoeg hebben kunnen doen verdwijnen in een van de kerkertorens van Munster, zelfs al wilde hij haar niet overleveren aan het zwaard van Knipperdollinck, maar hij wist wel, dat hij dan voor goed bij Elsa had afgedaan en hij wenschte niet alleen haar bekeering, hij hoopte ook haar liefde te winnen, en hare hand te verwerven. Als de koning van Sion optrad als zijn bruidwerver, dan zou de trotsche heer von Lostadt zijne toestemming niet weigeren. Toch had hij er het tot hiertoe niet op durven laten aankomen. Ook al geloofde hij in de roeping en de goddelijke zending van den koning-profeet, hij kon toch niet ontkennen, dat wat de Schrift van Salomo zeide: „de koning had vele vrouwen lief", ook op den koning van het nieuwe Sion van toepassing was. Wat als hij Elsa zag, en de Geest in hem getuigde dat het Gods wil was, dat hij zelf het meisje tot vrouw nam? Jan van Batenburg vond het voorzichtiger zijn tijd af te wachten. Hij geloofde dat Elsa hem niet ongenegen was en dat moest hem voorlopig genoeg zijn. Hij wist dat hij een medeminnaar had. Heer Gijsbrecht van Varick, een Geldersch edelman, die den heer von Lostadt in den boerenkrijg als schildknaap gediend had en door Georg Fründsberg tot ridder geslagen was. Toch maakte hij nog altijd deel uit van het huis van den edelman, 't Was nog altijd druk op het domplein, of op den berg Sion, zooals de Wederdoopers het noemden. De feestelijkheden waren ook nog niet afgeloopen, De koning van Sion zou zijne getrouwen nog toespreken en ook zou hij nog heden de 27 apostelen aanwijzen, die weldra zouden worden uitgezonden naar Holland en naar de Westelijke Duitsche landen, om troepen te werven en de „bondgenooten" aan te sporen, het belegerde Munster te hulp te komen. Want de stad zou niet vallen. Dat stond vast. Zelfs de mogelijkheid daarvan te onderstellen, gold bij Jan van Leyden en de zijnen voor godslastering, die met den dood gestraft werd. Munster zou het middelpunt worden van het nieuwe Godsrijk, waar de geloovigen als koningen zouden heerschen, vrij van de wet, als engelen Gods in den hemel. Ondertusschen was er honger in de stad. Alleen de koning en zijn naaste omgeving leefden in overdaad. Toen Jan van Batenburg en de beide meisjes een paar schreden hadden gedaan, zagen zij twee mannen op hen afkomen, die vermoedelijk op hen hadden gewacht, De een was een krijgsman: hij droeg een licht borstkuras, maar geen arm- of beenstukken. Wel droeg hij de kleine gouden sporen, die bewezen, dat hij den ridderslag had ontvangen. Zijn eerste jeugd was al voorbij, want zijn haar, dat onder de fluweelen baret te voorschijn kwam, begon aan de slapen te grijzen. Hij droeg, evenals Jan van Batenburg, den degen en den korten ponjaard van den edelman. Zijn koele, staalgrijze oogen keken rustig de wereld in. Zijn metgezel was jonger dan hij. Zijn stroogeel haar ging schuil onder een versleten kap van groen laken en van onder zijn laag voorhoofd flikkerden twee kleine lichtblauwe oogen, waaraan niets ontging. Hij droeg een lederen wambuis, dat blijkbaar betere dagen gekend had, en de kleurige „ploederhozen", zooals die door de Duitsche landsknechten in die dagen veel gedragen werden. Aan zijn riem hing een kruismes in lederen schede, De man zag er uit als een afgedankt landsknecht, die een nieuw vendel zocht. De beide mannen begroetten de meisjes als goede kennissen, haar begeleider echter stijf beleefd. Eigenlijk was het alleen de edelman, die hem een groet waardig keurde; zijn metgezel tikte met een stommen hoofdknik even aan den rand van zijn muts. De groet werd even stijf beantwoord. De twee mannen waren blijkbaar geen vrienden. ~De Heer von Lostadt vermoedde, mijn heer van Batenburg, dat uw dienstplicht u na afloop van de avondmaalsviering in beslag zou nemen en u zou verhinderen, u verder met de zorg voor zijn dochter te belasten," zeide de voornaamste van de twee, ~en hij heeft mij daarom opgedragen, u van die zorg te ontlasten en de joffer Elsa veilig naar huis te geleiden," ~Ik ben mijn heer von Lostadt dankbaar voor zijn goede zorg, mijn heer van Varick," antwoordde de Wederdooper kort, „maar hij kon er zeker van zijn, dat ik de jonkvrouw veilig naar huis zou hebben begeleid. En trouwens, als zij dezen penning draagt, is zij veilig onder de geloovigen van Munster en geen ongeloovige zou haar met een vinger durven aanraken," De heer van Varick fronste de wenkbrauwen. „Draagt ge den penning der Herdoopers, Elsa?" vraagde hij streng. „Ik heb dien de joffer geschonken en zij heeft mij de eer gedaan, mijn gering huldeblijk aan te nemen. Gaat het u aan, heer Gijsbrecht van Varick?" zeide Jan van Batenburg, en hij sloeg de hand aan den degen. Het bloed steeg den Gelderschman naar de wangen, maar hij bedwong zich. „De joffer Elsa heeft zeker het recht, geschenken aan te nemen van wien zij wil," zeide hij bedaard. „Mag ik uw nieuw sieraad eens zien, Elsa?” ~Ik droeg het maar voor heden, Gijsbrecht," stamelde Elsa verlegen, „Ik was bang, dat ik anders aanstoot zou geven op het Doopersche feest," Zij haakte den penning van het gulden snoer en reikte hem dien toe, Gijsbrecht van Varick bekeek hem aandachtig en las halfluid de woorden, die er in stonden gegraveerd. „Das Wort ward Fleisch und wohnet in uns" x). Het was de leus, de zinspreuk van het Munstersche Sion. „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijne heerlijkheid gezien, vol van genade en waarheid," klonk de heldere stem van Hille van Wirdum, „En dat was onze Verlosser en Zaligmaker, Jezus Christus, onze Heer, Dat heb ik te Wirdum geleerd en daar houd ik mij bij. En Hij is gezeten aan de rechterhand Gods en bidt voor ons. En zeker woont Hij niet in dezen godslasteraar, dezen moordenaar en boeleerder!" „Wijf, gij zelf lastert God en den Heiligen Geest! Jan van Batenburg keerde zich dreigend om naar de stoutmoedige spreekster, De landsknecht deed een stap vooruit en bracht de hand aan het gevest van zijn kruismes. , _ . „Houd u bedaard, Hans von Wüsting, en bedenk waar wij zijn," beet Gijsbrecht van Varick hem toe. Tegelijk wierp hij Hille een bestraffenden blik toe. „Neem Friesche Hille haar openhartigheid niet kwalijk, mijn heer van Batenburg," verzocht hij hoffelijk, „Zij is te Emden groot gebracht en heeft daar en te Wirdum onderwijs ontvangen van evangelische i) Of „unteruns”. Beide lezingen komen voor op de penningen, die nog aanwezig zijn. Over de beteekenis was er geen eenstemmigheid onder de Weder doopers. leeraars en gij weet wel, de vrouwkens zijn altijd wat ran met de tonge. Ik bid u, help mij de joffer Elsa uit het gedrang brengen. Haar vader zal zich ongerust maken, als zij langer uitblijft," Tusschen de beide edellieden en leunende op den arm van Gijsbrecht van Varick, schreed Elsa von Lostadt naar een van de straten, die toegang gaven tot het domolein, Hille volgde haar met Hans von Wüsting, Achter hen werd het op het plein steeds rumoeriger, De „koninginnen" schonken ijverig den overgebleven avondmaalswijn aan ieder, die het begeerde- De gewijde plechtigheid werd een dronkemanstooneel. Er werden godsdienstige liederen aangeheven en weldra uitgebruld. In dronken geestverrukking begon er hier en daar een man wartaal uit te slaan, of zooals zijn geestverwanten het noemden, te profeteeren, want wat zij „de gave der profetie" noemden, was onder de Wederdoopers zeer algemeen. Die profetie bestond dan in onsamenhangende voorspellingen over de toekomstige heerlijkheid van het nieuwe Rijk Sion, over de aanstaande verlossing der heilige stad Munster, het nieuwe Jeruzalem en de verdelging der ongeloovigen, Zulk een profeet was weldra omringd door een aantal opgewonden mannen en vrouwen, die dikwijls door zijne woorden werden aangestoken, wat weer aanleiding gaf tot nieuwe uitbarstingen van een verstoord zenuwleven. En temidden van dit alles bewoog zich met ijskoude waardigheid de schoone Divara en een paar harer vrouwen, met hare schenkkannen, die door de dienaars uit groote stoopen telkens gevuld werden. Een der „koninginnen", een blond, nog jong meisje, scheen zich in het rumoer niet op haar gemak te gevoelen, Zij keek telkens onrustig om zich heen en deinsde walgend achteruit, toen een „profeteerend" drinkebroer haar met een „Gezegend zij de jongste gemalin van den koning van Sion", ziin beker toestak, (waarbij zijn naar wijn stinkende adem haar in het gezicht sloeg, Hille van Wirdum, die een paar malen met een hoonend glimlachje had omgezien naar het woeste festijn der Wcderdoopers, kreeg haar in het oog. „Lieschen Wandscherer!" riep zij verschrikt uit, „Wat doet die hier? Ik moet met haar spreken!" „Elize Wandscherer is door den Heiligen Geest aangewezen als de jongste bruid van den koning van Sion," beet Jan van Batenburg, die hare oomerking gehoord had, haar over zijn schouder toe, „Misgunt ge haar die eer, joffer Hille?" Hille van Wirdum wilde weer hevig uitvallen, maar Hans kneep haar waarschuwend in den arm, „Voorzichtig! ge hebt hem genoeg getergd!" fluisterde hij- „Die razende dwepers zouden u in stukken scheuren, als zij u een woord tegen hun afgod hoorden zeggen. Geduld! zijn tijd zal komen!" „Ach, Heere, hoe lange?" prevelde het meisje. Zij bereikte veilig de huizinge, waar de heer von Lostadt woonde, tot dusverre veilig, onder de bescherming van den koning van Sion, De meeste van zijn standgenooten en met hen de aanzienlijkste burgers van Munster waren vermoord of verdreven; hunne huizen waren geplunderd en hunne goederen verbeurd verklaard. Jan van Batenburg nam hier afscheid, om zijn deel van het feest niet te missen, dat tot in den nacht zou voortduren. Elsa keek hem even na. Zij wist, dat Gijsbrecht van Varick haar als zijn verloofde bruid beschouwde en dat haar vader dit huwelijk wenschte, maar zij kon zich niet ontveinzen, dat de hartstochtelijke jonge man indruk op haar had gemaakt. Hij was burgemeester van Steenwijk geweest. Hij had dit ambt gekregen door den invloed van zijn familie. Maar hij had het opgegeven en met de zijnen gebroken, toen hij door een apostel der Wederdoopers voor hunne leer was gewonnen. Hij was de roepstem van Jan Matthijszoon gevolgd, toen deze de geloovigen opriep naar Munster, om het duizendjarig rijk, het nieuwe rijk Sion te stichten. Toen de Haarlemsche profeet gevallen was, had hij zich met hart en ziel aan den nieuwen koning overgegeven, De beloften stonden vervuld te worden, Het duizendjarig rijk was gekomen. Hij was er vast van overtuigd! En als hij haar met vurige welsprekendheid voor zijne zaak trachtte te winnen, dan rees soms in Elsa's hart de gedachte op; „Als het eens waar was 11. Elize Wandscheren Het zag er treurig uit in Munster, De belegering vorderde maar langzaam, want het ontbrak den bisschop aan geld, om troepen te werven en aan ammunitie voor zijn zwaar geschut. Maar de honger nam toe in de stad, In het paleis van den koning van Sion en in zijn onmiddellijke omgeving leefde men in weelde en overvloed van de in beslag genomen levensmiddelen en men dronk er den wijn, dien men uit de kelders der aanzienlijke burgers had geroofd, maar het volk leed gebrek, In de eerste dagen van October J534 had de koning de 27 apostelen, die hij had aangewezen, uitgezonden, om de ~geloovigen" op te roepen tot ontzet van de bedreigde stad, maar de meesten van die zendelingen waren door den vijand opgevangen, of in de steden van West-Duitschland gevangen genomen en terechtgesteld. Enkelen waren er in geslaagd, de Nederlanden te bereiken, maar zij hadden niets kunnen uitwerken. Sedert den mislukten tocht naar Munster in Maart van dat jaar, toen duizenden aan den oproep van Jan Matthijsz, gevolg hadden gegeven, maar door de waakzaamheid der overheid bij Genemuiden waren tegengehouden, was de lucht tot een gewapend optreden bij velen geweken. Zoowel de landvoogdes te Brussel als de stadhouders der gewesten en de vroedschappen der steden beschouwden de communistische Weder- doopers als een staatsgevaarlijke secte, tegen welke met de grootste gestrengheid moest worden opgetreden, In het land van Munster en in de omliggende kleine vorstendommen waren nog Anabaptisten genoeg, in verscheidene sectcn verdeeld, maar de geestdrift voor het derde Rijk was bekoeld, en de ernstigen onder de ~bondgenootcn" keerden zich met weerzin af van de uitspattingen van Jan van Leyden en de zijnen. In Munster was hij echter nog onbeperkt heer en meester. Het was op doodstraf verboden, om over de overgave der stad te spreken, pogingen te doen om de stad te verlaten of de veelwijverij openlijk af te keuren. Wie dat deed, maakte zich schuldig aan de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor immers „geen vergeving was, noch in deze, noch in de toekomende eeuw," Want wat de koning deed of sprak, 't was hem immers geopenbaard en bevolen door dien Geest en was dus Gods Woord, dat niet wedersproken mocht worden. Tweemaal in de week zat de koning ten gericht op den berg Sion, omringd door zijn trawanten en het richtzwaard van Knipperdollinck deed er zijn bloedig werk. Nog eenmaal kwam Stoetenberend te hulp. Men vraagt zich af, hoe het er in de ziel van dezen man moet hebben uitgezien, die toch eens het Woord Gods had gepredikt en die zich thans opwierp als de verdediger van een godslasterlijk en zedeloos fanatisme. Er verschenen twee geschriften van zijne hand, die ijverig onder de Doopers werden verspreid, vooral ook in de Nederlanden en in den Elzas, Beide geschriften hadden ten doel, de overal verspreide geestverwanten nog eenmaal op te roepen tot een beslissenden strijd tegen de „goddeloozen" d,w,z, tegen allen, die zich niet bij hen hadden aangesloten, en vooral om het in het nauw gebrachte Munster te hulp te komen. „Gordt u aan tot den strijd, lieve broeders," zoo riep Rothmann zijn geloofsgenooten toe, „niet alleen met de deemoedige wapenen der apostelen om te lijden, maar ook met het heerlijk harnas van David, ter wrake, om in Gods kracht en met Zijne hulp al de babylonische macht en het werk der goddeloozen uit te roeien. Zoo wilt u dan, lieve broeders, metterhaast bevlijtigen, om deze zaak ernstig ter hand te nemen en spoedt u, zoo talrijk mogelijk, hierheen, om onder de banier Gods te strijden, God, de Heer der heerscharen, wekke uwe harten op door de kracht zijns Geestes, en gorde u en geheel Israël, zooals Hij wil, met Zijne wapenrusting aan, tot Zijn lof en prijs en tot vermeerdering van Zijn Koninkrijk, Amen," Door acht nieuw benoemde apostelen werd dit godslasterlijke manifest in de Nederlanden verspreid onder de talrijke Wederdoopers en naar het scheen met goeden uitslag. Op verschillende plaatsen werden complotten gesmeed tot een gewapenden opstand, gelukte die, dan zou het eerste werk der opstandelingen zijn, Munster te ontzetten. Jan van Leyden kreeg brieven uit Holland, die hem nieuwen moed gaven. Met Paschen, zoo profeteerde hij, zou de stad worden ontzet. Maar de oproerige bewegingen, die inderdaad hier en daar uitbraken, werden bloedig onderdrukt en, opgeschrikt door het dreigend communistisch gevaar, besloten de stenden aan den Boven- en Beneden Rijn en Westfalen den bisschop met troepen en geld te steunen, en hem te helpen, om zijn oproerige stad te onderwerpen. Ja, zelfs het Duitsche Rijk stelde daartoe 105.000 goudgulden beschikbaar, op voorwaarde dat, na de inneming der stad, de Katholieke eeredienst zou worden hersteld. Drieduizend geoefende soldaten, onder bevel van graaf Wirich von Daun-Oberstein, kwamen het leger van den bisschop versterken. Maar nog altijd gaf Jan van Leyden den moed niet op. Het was en bleef een doodzonde, te twijfelen aan de eindelijke zegepraal van het nieuwe Sion, Hij verdeelde de stad in twaalf wijken en aan het hoofd van elke wijk plaatste hij een van zijn meest vertrouwde dienaren met den titel van hertog. Om, bij de aanstaande verovering van het Duitsche Rijk door de geloovigen, oneenigheid te voorkomen, verdeelde hij het nu reeds onder zijn twaalf hertogen: de een maakte hij hertog van Saksen, een ander hertog van Brunswijk, een derde kreeg het hertogdom Westfalen, en zoo vervolgens, en de nieuwe hertogen aanvaardden hunne waardigheid in vollen ernst, wachtende op den grooten dag van de verlossing van Munster en van den triomf van den koning van Sion. Ondertusschen was het den heer von Lostadt meer dan duidelijk geworden, dat hij in de bezorgdheid over zijn eigendommen in Munster, al te lang in de belegerde stad vertoefd had. Hij had den koning om een pas verzocht, om die met de zijnen te mogen verlaten. Hij was geen Wederdooper en het verbod van den koning van Sion was voor hem niet geldig. Jan van Leyden had hem rustig aangehoord. Hij weigerde niet, maar zocht uitvluchten. Waarom wilde zijn vriend Munster verlaten? Hij was er immers veilig en het ontbrak hem aan niets. Hij ontving al wat hij noodig had, uit de koninklijke voorraadkamers en kelders. Straks als de stad ontzet werd, zou hij deelen in den triomf van zijn vriend, De heer von Lostadt begon te begrijpen dat men hem en zijn dochter als gijzelaars beschouwde, wier aanwezigheid in de stad van belang zou kunnen zijn, als de Wederdoopers door de omstandigheden genoodzaakt werden, met den bisschop in onderhandeling te treden en hij dacht met schrik aan wat er zou kunnen gebeuren, als de stad met geweld werd ingenomen en overgeleverd aan den moedwil der woeste soldaten. Ook Hille van Wirdum huiverde, als zij aan die mogelijkheid dacht en zij peinsde op een middel, om met Elsa Munster te kunnen verlaten. Zonder pas, met het zegel en de handteekening van Jan van Leyden, was dat onmogelijk, maar zou hij niet te bewegen zijn, die te geven? Toen dacht zij aan Elize Wandscherer, het blonde Munstersche meisje, die zij goed gekend had, voor zij tot koningin werd verheven, 't Was een zachte, aanvallige verschijning en de rederijker-koning was nog jong. Zou hij onvermurwbaar zijn voor vrouwentranen en gebeden. Zij wilde Lieschen Wandscherer bezoeken en trachten, die voor haar plan te winnen. Dat was zoo moeilijk niet. Jan van Leyden had een van de fraaiste en ruimste huizen der stad als zijn paleis laten inrichten en zijne zestien vrouwen bewoonden daarin hare eigen vertrekken. Zij leefden niet in kloosterachtige afzondering en konden ontvangen, wie zij wilden, wanneer zij niet de feest- of de „rechtsdagen" van den koning door hare aanwezigheid moesten opluisteren. Hille wist wel, dat zij haar leven waagde. Tot nog toe waren zij, die tot de huishouding van den heer van Lostadt behoorden, door de wreede justitie der Wederdoopers niet lastig gevallen, maar als het den koning ter oore kwam, dat zij, een ongeloovige, een zijner vrouwen had trachten te verleiden tot twijfel aan zijn goddelijke roeping, dan was het zeer de vraag, of de voorspraak van Elsa's vader haar hoofd zou kunnen redden voor het zwaard van Knipperdollinck, Maar ook om Elsa's wil meende zij, den stouten stap te moeten wagen. Jan van Batenburg had niet stilgezeten, De man van de gespleten klauw, zooals Hille hem na de preek van Rothmann spottend noemde, bekleedde nu de waardigheid van hertog van Westfalen, en bij zijn laatste onderhoud met Elsa's vader, had de koning gevraagd, of de heer von Lostadt niet bereid was, zijn dochter ten huwelijk te geven aan een zijner trouwste volgelingen, een edelman, den heer van Batenburg. Zij zou tot hooge eere kunnen komen in het nieuwe rijk Sion, als zij zich liet doopen en de hand wilde aanvaarden van haar trouwen vereerder, dien in het nieuwe Rijk een groote toekomst wachtte, De Duitsche edelman, die in zijn hart een afschuw had van de gruwelijke zedeloosheid der Wederdoopers, had aanstonds gevraagd, of de man, die naar de hand van zijn dochter stond, zich wilde verbinden, om naast haar geen andere vrouw te nemen, doch de koning had deze voorwaarde voor zijn trouwen dienaar niet willen aanvaarden. Immers van een goed onderdaan van het nieuwe rijk Sion werd verwacht, dat hij vele vrouwen zou nemen, opdat de aarde zou vervuld worden met de kinderen der geloovigen. Ongeoorloofd, ja zondig was het, samen te wonen met eene onvruchtbare. Zulk eene behoorde men te verstoeten, De 27 apostelen, die het vorig jaar waren uitgezonden, hadden te Munster 124 vrouwen achtergelaten. En Jan van Batenburg was een te goed burger van het nieuwe Sion, om niet het voorbeeld van zijn koning en van de oudsten in het geestelijk Israël, dat eerlang de wereld zou regeeren, te volgen, De heer von Lostadt had het veiliger gevonden, het aanzoek niet verontwaardigd af te slaan. Hij had den schijn aangenomen, of hij het in beraad wilde nemen en er met zijn dochter over wilde spreken- Toen hij het aan Elsa had medegedeeld, had zij geschreid, maar tot zijn bevreemding had zij het niet aanstonds met afschuw verworpen, Neen, zij wilde niet de vrouw van een Wederdooper worden. Zij was immers zoo goed als verloofd met Gijsbrecht van Varick, En toch gevoelde Rille, die meer haar vriendin was dan haar dienares, dat ~de man met de gespleten klauw" haar aantrok, dat zij zonder het te willen zijn invloed onderging. Met haar nuchter gezond verstand begreep de Friezin niets van een dergelijke geestelijke besmetting. Voor haar waren alle Wederdoopers huichelaars of verdwaasden, een zedelooze secte, die hoe eer hoe beter moest worden uitgeroeid. Elsa moest uit deze omgeving verlost worden, zoo spoedig mogelijk. Kon zij tegelijk Lieschen Wandscherer verlossen uit de klauwen van den bloeddorstigen retrozijn, die zich uitgaf voor Gods Gezalfde en voor den koning van het nieuwe rijk Sion, des te beter, De mogelijkheid, dat zij door haar plan ook Lize Wandscherer in gevaar zou kunnen brengen, was bij Rille niet opgekomen. Aan welke wreedheid Jan van Leyden zich ook had schuldig gemaakt, zijne vrouwen had hij tot nu toe altijd ontzien. Óp een schoenen Juni-morgen volvoerde zij haar plan, dat zij aan niemand had medegedeeld. Zij bereikte „het paleis", het groote koopmanshuis, dat de koning betrokken had, De breede deuren, die toegang gaven tot het ruime, met marmerzerken geplaveide voorhuis stonden open, maar op de stoep stond een wacht van gewapende Wederdoopers, want de Munstersche gildebroeders betwistten elkander de eer, den koning te mogen bewaken, De aanvoerder van de wacht trad op haar toe en vraagde naar haar verlangen en tot haar schrik herkende zij hem, 't Was „de man met de gespleten klauw”. Misschien zou hij haar niet toelaten. Zij gaf haar verlangen te kennen, Elize Wandscherer, de jongste vrouw des konings, te mogen bezoeken. „Dus ge erkent haar dan toch als zijn wettige vrouw?" vorschte van Batenburg, „In het huis des konings spreek ik de taal des konings," zei Hille onverschrokken, „Volgens Gods woord en wet zou ik de arme anders moeten noemen," „Laster niet, vrouwe! Hebt gij niet gelezen: „Regeert u de Geest, zoo zijt gij niet onder de wet?" 1) vraagde de Wederdooper norsch, „Zeker! En wie door den Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods!” antwoordde Hille slagvaardig, „God zal over ons oordeelen, miinheer van Batenburg en Hem zij het oordeel bevolen. En sta mij nu toe, Lize Wandscherer op te zoeken, als dat niet strijdig is met uw plicht," De Wederdooper wierp haar een boozen blik toe, maar hij wenkte de twee hellebaardiers, die met hun gekruiste hellebaarden den toegang versperden. Zij hieven hunne wapens op en Hille trad het voorhuis binnen. Zij huiverde. Zij was in het hol van den leeuw. Dat zag er voor 't overige niet afschrikwekkend uit. Uit een zijvertrek naast de poort klonken ruwe stemmen, Dat scheen een soort wachthuis te zijn. Maar de toegang tot de trap, die naar de bovenverdieping voerde, was afgesloten door een gordijn van zwaar rood fluweel, met ingedrukte bloempatronen en koorden en kwasten van gouddraad. Dat gordijn werd op zijde geschoven en een sierlijk gekleede page trad naar voren en vroeg, wat zij begeerde. Toen Hille haar verlangen had kenbaar gemaakt, ging hij haar voor door een lange gang en hield stil voor een deur, die hij opende. Men hoorde het geluid van vele opgewonden vrouwenstemmen. Hij wierp een blik naar binnen. „De koninginnen zijn het weder oneens," zei hij met i) Gal. 5 :18 (Luthersche vertaling). Zwaardgeesten 3 een spottenden glimlach, maar Elize Wandscherer is niet bij haar. Zij zal in haar eigen vertrekken zijn," De jonge man hield weder stil voor een deur. Hij klopte aan en wachtte eerbiedig, tot een zachte stem hem verlof gaf binnen te treden, Hille van Wirdum vond haar vriendin in een los wollen huisgewaad. Zij zat voor een groot borduurraam in een lagen armstoel. Naast haar lagen in een mandje een aantal kluwens kleurige zijde. Maar zij had de borduurnaald in het werk laten steken en zat, met het hoofd in de hand, droomerig voor zich uit te staren. Toen de Friezin binnentrad, vloog zij op en viel haar om den hals, „O Hille van Wirdum," barstte zij uit, ~wat heb ik naar u verlangd. Naar u, of naar iemand buiten de muren van dit huis, voor wie ik mijn hart eens kon uitstorten," Hille streek zacht over het blonde hoofd, dat aan haar borst was gebogen. „Zijt ge hier niet gelukkig, Lieschen?" vraagde zij. „Gelukkig?" De arme jonge koningin barstte in tranen uit. „Ik had hier nooit moeten komen!" snikte zij, „Ik heb het ook niet gewild, maar mijn ouders hebben mij gedwongen!" ~U gedwongen?" ~Ja, toen de Doopers meester werden in Munster en den raad verjoegen, verlangde mijn vader, om niet alles te verliezen, dat wij ons zouden laten doopen. En toen Knipperdollinck als bruidwerver voor den koning kwam, vonden mijn vader en moeder, dat ik zulk een eere niet mocht afslaan. Een eere? Ik zou het grooter eere achten, de eerbare huisvrouw te zijn van een eenvoudig handwerksman, dan de speelpop te moeten wezen van dezen spotkoning en de voetwisch van zijn Dieuwer, het Zigeunerwijf!" Zij keek verschrikt om zich heen en snelde naar de deur, die zij opende, maar er was niemand in de gang. „Ik vergat, waar ik was," zeide zij huiverend, „Divara heeft overal haar spionnen. Breng aan niemand over, wat ik daar gezegd heb, Hille, Het zou ons beiden het leven kunnen kosten!" „Het leven voor een onbedacht woord?" twijfelde Hille, „Er wordt in het paleis van den koning van Sion geen onbedacht woord gesproken," zeide Elize Wandscherer, thans akelig bedaard, „Elke twijfel, zelfs in gedachten, aan de goddelijke roeping van den koning, en aan den triomf van zijn zaak, is een zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor geen vergeving is, O, dat bloed! Al dat bloed! Het benauwt mij, Hille! Weet gij wel, dat op den 3den van deze maand 52 hoofden gevallen zijn onder het zwaard van Knipperdollinck? En wij, de zoogenaamde koninginnen, moeten de slachting bijwonen en na den afloop, nog een lied zingen ter eere Gods, die den koning en zijne volgers heeft uitverkoren, om de ongeloovigen uit te roeien en zoo het koninkrijk Gods voor te bereiden, „Arme Lieschen!" zei Hille, „Maar waarom tracht ge niet, de stad te verlaten? Al was het maar voor een poos. Hebt ge geen verwanten in het Munstersche of in Bentheim? De vrijheer von Lostadt zou wel een vrijgeleide voor u kunnen krijgen van Wirich von Daun, waarmee ge ongehinderd door het bisschoppelijk leger zoudt kunnen reizen,” „De stad te willen verlaten is ook een doodzonde," antwoordde de arme, jonge koningin hopeloos, „Wie dat wil, twijfelt aan de goddelijke openbaring van den koning, dat zij zal worden ontzet. En bloedverwanten, tot wie ik zou kunnen gaan, heb ik niet meer. Die hebben ons afgesneden, sedert wij ons hebben laten herdoopen," „Dan weet ik een uitkomst voor u," zeide Hille, „Ik zelf wensch ook de stad te verlaten, met een van mijn vriendinnen. Als ge van den koning verlof kunt krijgen, om u voor een poos, voor een poos, begrijpt ge, niet voor goed, en met twee van uw vrouwen naar elders te begeven, dan zorg ik voor een vrijgeleide van von Daun, Wij zullen uw vrouwen voorstellen en in den burg te Lostadt vindt ge een veilig tehuis. Ge kunt gerust zweren, dat ge terug zult komen, zoodra de „goddelijke openbaring", die de koning ontvangen heeft, vervuld is en Munster wordt ontzet. Want dat zal nimmer geschieden. Maar haast u, want de mannen in het huis Lostadt zijn het er over eens, dat de stad geen tweeden storm zal kunnen weerstaan," Elize Wandscherer schudde droefgeestig het hoofd. Het gevaar, dat haar en alle weerloozen bedreigde, bij een gewelddadige inneming der stad was groot, maar door het verbod van Jan van Levden te trotseeren waagde zij haar leven niet minder. Zij beloofde echter, haar best te zullen doen, om het gevraagde verlof te verwerven. Als zij er in slaagde, zou zij Hillc een van hare vrouwen zenden, die zij kon vertrouwen, om haar vriendin tot een tweede bezoek uit te noodigen. Dan konden zij het plan nader bespreken. De vrouwen van den koning van Sion mochten niet ongeroepen in zijne tegenwoordigheid verschijnen. Hij had zijne hofhouding ingericht als die van een Oostersch despoot. Wilde een van zijn gemalinnen hem spreken, dan moesten zij bij zijn opperkamerheer eene audiëntie aanvragen, voor zij in zijne tegenwoordigheid werden toegelaten. Alleen de vorstelijke Divara maakte daarop eene uitzondering. Elize Wandscherer voldeed aan het voorschrift en verkreeg een audiëntie. Op het vastgestelde uur betrad zij, in haar fraaiste gewaad, maar bleek en bevend, het koninklijk vertrek. Zij vond er den koning en koningin Divara, tegenover elkander zittend in een breede vensternis, Tusschen hen in stond een lectrijn of lezenaar met een opengeslagen folio bijbel, want de koning hield er van, duistere teksten met zijne vertrouwden te bespreken. Ook nu was hij met zijn eerste koningin in een gesprek gewikkeld over de profetieën van Ezechiël, De koning-profeet droeg ook in zijn paleis een kostbaar gewaad, dat hij ontleend had aan de beschrijving van de kleeding van den hoogepricster Aaron door Jezus Sirach 1), De rok aan goudlaken was met goud, gele zijde en scharlaken geborduurd en de zoom was versierd met gouden schelletjes en knoppen, „opdat het klonkc als hij uit- en inging, en de klank gehoord werd in het heiligdom, opdat aan zijn volk bij Gode gedacht werd,” Ook droeg hij „den borstlap der macht, met het licht en recht, kunstiglijk gewerkt, met de edele steenen,” en de gouden voorhoofdplaat aan de kroon, in welke de heiligheid gegraveerd was, hetwelk alles heerlijk, kostelijk, liefelijk en schoon was,” De koningin droeg een kleed van witte zijde en geen ander sieraad, dan een matgouden diadeem met flonkerende diamanten in haar zwarte lokken. Elize Wandscherer trad schuchter de kleine zaal binnen. Het zonlicht van den fraaien Junimorgen scheen, getemperd door de lichtgroene ruitjes, op de kleurige tapijten, waarmede de vloer was bedekt. Het scheen een vreedzaam tooneel: man en vrouw, die samen den bijbel lazen; de werkelijkheid was anders. i) Jezus Sirach 43 :7—17. De koning wenkte met de hand. Elizc knielde neer voor den troonzetel. „Wat verlangt ge, Elize, mijne vrouw?" vraagde Jan van Leyden minzaam. Lieschen kwam stamelend met haar verzoek voor den dag. Zij vraagde verlof om Munster te mogen verlaten, voor een poos maar, om uit te rusten van de spanning van het beleg. Zij werd ziek van het gebulder der kanonnen uit de schansen rondom de stad, ziek van het gezicht der dooden en gewonden, die van de wallen door de straten naar hunne woningen werden gedragen en van de bleeke en vermagerde gezichten van de burgers der stad, van de kinderen vooral, die honger leden, O, zij zou terugkomen, zeker! Zij geloofde vast, aan wat den koning was geopenbaard, dat God Munster, het nieuwe Sion, op wonderdadige wijze zou verlossen uit de hand zijner vijanden, maar de uitredding werd vertraagd, zoo lang.... zóó lang! Zij vraagde maar een poos rust. Hare vrienden zouden haar aan een vrijgeleide helpen voor haar en twee van hare vrouwen, zoodat zij ongedeerd door de vijandelijke troepen zou kunnen trekken. ““w " J De koning staarde met welgevallen naar het blonde hoofd der smeekelinge, toen boog hij zich voorover en nam zachtjes den linnen doek weg, die haar blanken hals en schouders zedig bedekte. Zijn vreemde, fluweclzwarte oogen gleden waardeerend over zooveel verborgen schoon en er speelde een lach om den zinnelijken mond, Divara zag hem aan met een schamperen glimlach. Zou hij zwak zijn, hij, die zich den koning van Sion noemde, den Uitverkorene Gods, die hier op aarde Zijn werk moest doen? Zou hij zich laten verstrikken door de teere, blonde schoonheid van dit zwakke kind, dat hem bedroog? Maar de blik van den koning dwaalde af en bleef op het bijbelblad rusten, dat opge- slagen voor hem lag het slot van Ezechiël 23 en de lach bestierf op zijn lippen. Toen de fluweelen oogen weer op den blanken hals van het knielende meisje staarden, was het met een blik van koude wreedheid. „Ge wilt dus Munster, het nieuwe Sion verlaten, Elize?" zeide hij schijnbaar vriendelijk. „Welnu, uw verzoek is toegestaan, De Geest heeft mij geopenbaard, dat ik u moet laten trekken, op den sden dag van heden, naar het land, waar gij het geschut der ongeloovigen niet zult hooren, en de dooden en stervenden en hongerenden in Sion niet zult aanschouwen, De koning heeft het gezegd en het zal geschieden. Ga nu heen!" Elize Wandscherer stond op en glimlachte, door haar tranen heen. Met een eerbiedige buiging voor den koning en Divara verliet zij het vertrek. „Ik dacht een oogenblik, dat gij u door de looze zoudt laten belezen," zeide de donkere vrouw, „om aan den vijand daarbuiten te gaan verraden, hoe het met de stad gesteld is," „Ik had deernis met haar jeugd," zeide Jan van Leyden, „maar wèl had de godzalige Rothmann gelijk, toen hij leerde, dat de geloovigen zijn als het reine vee met de gespleten klauw, om den verborgen zin der Schrift te verstaan, Gods geest toonde mij aan, uit Zijn Woord, dat zij behoort tot de ongeloovigen, die ik moet slaan met de scherpte des zwaards. Haar deel zij met Ohola en Oholiba, „Want alzoo zegt de Heere: Voer eene groote menigte tegen haar herwaarts op en geef ze tot plundering en tot eenen roof en de vergadering zal ze steenigen en met zwaarden doorsteken, dat al de vrouwen zich daaraan spiegelen zullen." x) i) Ezechiël 23 :46—4b. (Luthersche vertaling). Vertrouwende op de belofte des konings had Elize Wandschercr aan Hille laten weten, dat zij zich gereed moest houden, om op den 12den Juni met haar de stad te verlaten, Hille had haar weder bezocht, maar geen nadere bijzonderheden kunnen vernemen. Lieschen’s geweten beschuldigde haar van onoprechtheid, omdat zij beloofd had, terug te zullen komen, hoewel zij dat volstrekt niet voornemens was, maar Hille troostte haar met het voorbeeld van Mozes, die ook verzocht had, het volk van Israël te mogen voeren naar de woestijn, om daar zijn God te dienen, terwijl het toch zijne bedoeling was, dat volk te verlossen uit de Egyptische slavernij, De 12dc Juni was een der rechtsdagen des konings, maar die dag was misschien met opzet gekozen, want op den rechtsdag waren alle Wederdoopers op het Domplein vergaderd, behalve de wacht aan de stadspoorten, zoodat men de vrouwen zonder te veel de aandacht te trekken, de stad kon doen verlaten. Maar de 12de Juni brak aan, zonder dat Elsa en Hille iets van de jonge koningin hadden gehoord. Van een bang voorgevoelen vervuld had Hille Gijsbrecht van Varick en zijn dienaar Hans von Wüsting verzocht, dien morgen naar het Domplein te gaan, om te zien of Elize ook bij de vrouwen van Jan van Leyden was, die de plechtigheid moesten bijwonen, De beide mannen stonden dicht bij de stellage, waarop de troonzetel was geplaatst. Weder luidden de klokken en schalden de bazuinen, toen de stoet, in de gewone volgorde „den berg Sion” betrad, De koning volgde onmiddellijk op de mannen met de bazuinen, in het prachtig gewaad, dat hij altijd droeg, als hij zich aan het volk vertoonde. Aan zijn rechterhand ging Knipperdollinck, met het groote richtzwaard. Achter hem droeg een page de konings- kroon op een kussen van rood fluweel. Dan kwamen zijne vrouwen in ruischende fecstkleedij, „Zie, de Munstersche is er bij," beet Hans von Wüsting Gijsbrecht van Varick in 't oor, „Die blonde vrouw in ’t wit!" „Ja, maar waarom in 't wit?" antwoordde van Varick, Inderdaad stak Elize Wandscherer, in een ruim wit kleed, dat haar tot de voeten reikte, vreemd af bij hare opgetooide gezellinnen. Zij was blijkbaar onrustig en keek om zich heen, als zocht zij iemand. Jan van Leyden zette zich ditmaal niet neer op den troonzetel, maar schreed langzaam voort naar den rand der estrade en wenkte de vrouwen, zich om hem heen te scharen. Toen Elize Wandscherer hem voorbijging, raakte hij met zijn staf haar schouder aan, „Kniel neer!" beval hij. Zij staarde hem verwilderd aan, als begreep zij hem niet. „Kniel neer, gij ongcloovige, die Gods toorn over Israël brengt!" Werktuigelijk gehoorzaamde zij, De beide mannen zagen, dat haar bloote voeten in geborduurde muiltjes staken. Een van die muiltjes verloor zij, terwijl zij nederknielde, De koning schopte het verachtelijk weg. Het viel van de estrade op straat. Elize Wandscherer keek verschrikt den koning aan. Was dat de man, die haar vóór vijf dagen zoo vriendelijk had toegesproken? Jan van Leyden legde den koninklijken mantel af en nam uit de handen van Knipperdollinck het groote richtzwaard. Toen begreep zij, wat er ging gebeuren. Vol ontzetting strekte zij smeekend de handen uit. „Buig het hoofd, gij beroerster van Israël!" siste haar beul. Zij gehoorzaamde. Het breede zwaard suisde naar beneden en het blonde hoofd viel op de stoffige planken. Het bloed spatte de naaste toeschouwers in het gezicht. Ontzet keken de andere vrouwen toe, 't Was de eerste maal, dat de koning zich aan een van haar vergreep. Met een woesten blik, het bebloede zwaard nog in de vuist, wenkte de koning haar dreigend toe. Haar taak was nog niet afgeloopen. Zij schaarden zich in een kring om het slachtoffer heen en met sidderende stemmen hieven zij het oude danklied aan: Dem hohen Gott allein sei Ehr Und Dank für seine Gnade.... Hans von Wüsting had ondertusschen ongemerkt het muiltje opgeraapt, dat hij onder zijn wambuis verborg. Hij en zijne nakomelingen hebben het als een heilige reliquie bewaard, tot het in later dagen den weg terugvond naar Munster, waar het nog in de Friedenssaal bewaard wordt, als eene herinnering aan Lieschen Wandscherer, de Munstersche burgerdochter en de rampzalige gemalin van Jan van Leyden, eenmaal „den koning van Sion", Heer Gijsbrecht van Varick en Hans von Wüsting konden het akelig tooneel niet langer aanzien. Zij baanden zich langzaam een weg door de menigte en keerden huiswaarts om aan de beide meisjes het verhaal te gaan doen van den laffen moord. Men liet hen door, maar donkere dreigende blikken werden hen toegeworpen door de dwepende Wederdoopers. Wat wilden die ongeloovigen? Waagden zij het, het heilige recht van hun koning af te keuren, in plaats van mee te juichen met Gods volk? Achter hen klonk het schrille gezang der zenuwachtige vrouwen. „De ellendige moordenaarl" gromde Gijsbrecht van Varick, „Zal er dan nimmer een einde komen aan de heerschappij van dien bloeddorstigen tiran?" „Geduld, heer Gijsbrecht, geduld!" prevelde Hans. „Het einde is dichter bij dan ge denkt. Dapper zijn die Doopers, dat moet men hun laten. Maar een tweeden storm, door geoefende soldaten, kan de stad toch niet doorstaan. En dan er zijn nog mannen in de stad, die de knie voor Baal niet gebogen hebben," Van Varick keek zijn schildknaap scherp aan. „Ge weet meer dan ge zeggen wilt, Hans," zeide hij. „’t Kan wel zijn, heer Gijsbrecht, 't kan wel zijn," gromde Hans. „Maar al is 't einde nabij, het is er nog niet. En ’t is beter, dat ge niet weet, wat er omgaat in de stad. Gij behoort tot 't huis van den heer von Lostadt en 't zou kunnen zijn, dat ge nog op uw woord als edelman en ridder moet kunnen verklaren, dat ge niets geweten hebt van plannen om een eind te maken aan het nieuwe rijk Sion, Maar ik zeg u, dat de dagen van den bloedigen retrozijn geteld zijn,” De twee mannen bereikten het huis van den heer von Lostadt en deden het droevig verhaal, van wat zij op het Domplein gezien hadden, De twee meisjes hoorden het met ontzetting aan, Hille van Wirdum was ontroostbaar, want zij begreep, dat zij tot den dood van de arme Lieschen had medegewerkt, toen zij haar overhaalde, om het verzoek tot den koning van Sion te richten, dat zulke noodlottige gevolgen zou hebben. Toen de heer von Lostadt het gebeurde hoorde, schudde hij afkeurend het hoofd. „Een ondoordachte, onvoorzichtige daad, joffer Hillc van Wirdum," zeide hij, „die ons duur kan te staan komen. Heeft iemand u herkend, toen gij dat bezoek bij de arme Elize Wandscherer bracht?" „Jan van Batenburg," stamelde Hille, misschien voor 't eerst van haar leven in verlegenheid, De oude edelman keek peinzend voor zich, „Die dwaasheid kan ons allen het leven kosten," zuchtte hij, „Wij moeten de stad verlaten. Maar hoe?" m Hernricus Graiss. Heer Heinrich von Lostadt was niet van plan, den slag af te wachten, die hem en zijn gezin bedreigde. Hij raadpleegde Gijsbrecht van Varick en de Geldcrsche edelman had op zijn beurt een vertrouwelijk onderhoud met zijn dienaar Hans von Wüsting, Hans had onder de burgerij vele vrienden en kennissen, zoowel onder de Wederdoopers als onder hunne tegenstanders, want die waren er nog, hoewel zij alles vermeden, wat de aandacht op hen kon vestigen. 1 O In den laten avond van den tweeden dag na het bloedig tooneel op het Domplein, kon men hem in de nauwe, onverlichte straten van Munster zien dwalen, tot hij stilhield voor een deur, waarboven een koperen scheerbekken hing, blijkbaar 't uithangbord van een barbier. Als 't niet zoo donker was geweest, had men ten overvloede boven de deur kunnen lezen: Heinrich Gresbeck, Barbier und Bader, 't Laatste woord duidde aan, dat de barbier ook wondheeler was. Er drong een flauwe lichtstraal door een reet van het gesloten raam, Heinrich Gresbeck was vermoedelijk nog op. Hans trachtte de bovendeur te openen, maar een grendel hield haar tegen. Hij klopte zacht tegen het luik. Het licht daarbinnen ging uit- De grendel werd weggeschoven, de bovendeur op een kier geopend en een hoofd, getooid met een slaapmuts, keek voorzichtig naar buiten. „Wie klopt daar?" vroeg een schorre stem, ~Ik, Heinz, Hans von Wüsting, Doe open, ik moet u noodzakelijk spreken," „Kom dan binnen! Gauw! En schreeuw zoo niet! 't Is nu geen tijd in Munster, om hard te praten!” Hans schoof door de open onderdeur naar binnen. Hij hoorde hoe de deur achter hem gegrendeld werd. Hij stond in 't donker. „Wacht tot ik licht maak!" zei de man, die hem had opengedaan. Er volgde 't gekets van een vuurslag en in 't duister verscheen een kleine roode ster, toen de tonder aanvonkte, De blauw-gele vlam van een zwaveldraad verlichtte de donkere ruimte. Toen werd de kaars weder aangestoken, die zooeven was uitgeblazen en Hans von Wüsting zag een klein, gezet man voor zich staan, met een lederen voorschoot aan. Voor hem op de tafel lag een kort rapier, dat hij met behulp van een kleinen slijpsteen aanzette, toen Hans von Wüsting had aangeklopt. „Ei zoo, Meester Heinz," zeide deze, terwijl hij naar het wapen wees, „dat is geen vreedzaam vlijm, om gezwellen mede te openen, wat ge daar slijpt, Zijt ge van handwerk veranderd en wilt ge wonden slaan in plaats van ze te heelen?" „Men zou er toe kunnen komen, in deze van God verlaten stad, waar alles op zijn kop staat,” antwoordde Heinrich Gresbeck mismoedig, „Ik heb er genoeg van, Hans von Wüsting, Ik ga Munster verlaten, voor goed. Ik zal er althans niet terugkeeren, voor deze bloedige sotternie geëindigd is. En dat rapier is voor de volgelingen van den koning van Sion, die mij zouden willen tegenhouden,” „Ge zijt toch al herhaaldelijk zonder letsel uit de stad gekomen en weer veilig teruggekeerd, als ge aan de bisschoppelijken tijding bracht, van wat er hier geschiedde," zeide Hans scherp. „En waarom zou ik niet?" zei de barbier, „De bisschep is, als 't er op aan komt, mijn rechte heere en aan den potsenmaker Jan van Leyden heb ik nooit den burgereed gezworen. Maar 't is waar: den weg naar buiten weet ik. En het wachtwoord der bisschoppclijken weet ik ook," „En ge wilt mij met een gezel buiten de poort brengen?" „Dat wil ik doen, om Gods wil en omdat ge goed evangelisch zijt, Hans von Wüsting, en niet behoort tot deze vermaledijde en gereprobeerde secte, Maar ge moet u gereed houden. Overmorgen is 't nieuwe maan. Dan heeft mijn compeer Eek van de Langenstraten de wacht bij de Ludgeripoort en die zal ons doorlaten. En 't is uw laatste kans, want ik kom hier niet terug," ~En wilt ge een bejaard edelman en een paar vrouwen ook niet medenemen?" vraagde Hans, die, nu 't hem zoo gemakkelijk werd gemaakt, vond, dat hij wel wat meer kon vragen, „Men zal u goed beloonen," „Een oud man? En twee vrouwen! Ónmogelijk!” zei de barbier bruusk, „Al zijn wij de poort uit, dan is 't toch nog moeilijk terrein, voor wij bij de blokhuizen zijn. Wij moeten hekken overklimmen, en slooten doorwaden of misschien over zwemmen, als er veel water in staat. Dat is geen werk voor vrouwen.... maar...." Hij keek een oogenblik nadenkend voor zich. „Ge spraakt daar van een belooning," ging hij voort. „Is uw bejaarde edelman rijk? En zou hij een flinke belooning willen geven, aan iemand, die hem en die twee vrouwen veilig en zonder bezwaren buiten de stad en in het bisschoppelijk leger bracht? Wel vijfhonderd goudguldens bijvoorbeeld?" „Dat zou hij zeker!" meende Hans, „Dan heb ik uw man!" zeide Heinz Gresbeck, terwijl hij zichtbaar verheugd op zijne gevulde dijen sloeg. „Hoor hier,” ging hij voort, „er wordt weer een profeet naar Holland gezonden, met geld, om de rlollandsche Doopers op te wekken, om Munster te ontzetten, Hoe ik dat weet? In een barbierswinkel hoort men van alles, De kamerdienaar van den koning heeft scherpe ooren en een lange tong. Hij komt hier geregeld, om zich den baard te laten knippen en hij blutt graag met zijn alwetendheid. Ik ken dien profeet.... maar ik wil niet meer zeggen, dan noodig is. Zeg tnven edelman, dat zich morgenavond bij hem zal aanmelden een man, die Henricus Graiss heet. Hij moet last geven, dien man bij hem toe te laten. Dat is de zendeling van den koning. Met hem kan uw heer alles bespreken, maar de Wederdoopers mogen niet weten, dat hij uw edelman bezocht heeft. Hebt gij vertrouwde bedienden? – . * tt TT j: . ! _ 1_ J „Ik zal hem zelf toelaten," zeide Hans, die zich de handen wreef, omdat alles zoo goed ging. „Goed dan! Morgen ontvangt ge Henricus Graiss, den profeet, vroeger was hij schoolmeester te Borcken, en overmorgenavond zijt ge met uw vriend te elf uur hier. Zoo God wil, schudden wij over twee dagen het stof van deze van God verlaten stad van onze voeten. Het nieuwe Sion," zeide Hans smalend. „Laster niet!" zei de kleine man streng, „Ge zijt hier een vreemde. Maar ik ben een burger van Munster van ouder tot ouder en ik sidder, als ik denk aan net lot, dat mijn arme stad boven t hoofd hangt. Hier zou 't nieuwe Godsrijk beginnen? Helaas, zij is een voorportaal der hel geworden! Op den avond van den volgenden dag zaten Elsa von Lostadt en Hille van Wirdum in het slaapvertrek van de eerste tamelijk mistroostig bij elkander. Een gevoel van dreigend onheil drukte de beide meisjes neder. Zij wisten, de Gijsbrecht van Varick en Hans den volgenden nacht een levensgevaarlijke poging gingen wagen, om de stad te ontvluchten en dan bleven zij zonder vrienden en beschermers achter, ~Konden wij maar meegaan,” had Elsa geklaagd, Hille had gezwegen, want zij wist wel, dat zij Hans kon vergezellen, als zij het beiden wilden, De eenige dochter van een verarmd Duitsch edelman, had zij als kind reeds haar vader geholpen op den akker, op de jacht en bij de vischvangst, Wat een man kon doen, kon zij ook. Als zij maar een stevigen pols had, kon zij over de breedste slooten springen; zwemmen kon zij ook, als het wezen moest. Zij had Hans best op zijn avontuurlijken tocht durven vergezellen, vooral als zij manskleeren had mogen dragen, waar zij zelve volstrekt niet tegen op had gezien, vooral nu het geen ijdele maskerade gold, maar een poging om aan een ernstig gevaar te ontkomen. Zij wist wel, dat de Roomsche kerk het verbood en dat vele van haar evangelische geloofsgenooten er met het oog op het verbod in de Mozaïsche wet groote bezwaren tegen hadden. Maar zij zou het oordeel der menschen hebben getrotseerd, als haar een gelegenheid werd geboden, de heillooze stad te ontvluchten, Doch zij kon Elsa niet aan haar lot overlaten, Elsa, die tegen de bezwaren van zulk een tocht niet was opgewassen en die er trouwens nooit in zou toestemmen, haar vader te verlaten, juist nu, nu elk ©ogenblik de wraak der Wederdoopers hen zou kunnen treffen. Zou Jan van Batenburg zwijgen? Zouden hij en Jan van Leyden haar bezoek niet in verband brengen met Lieschens beden om de stad te mogen verlaten, En hoe zou het oordeel luiden over haar, die zoo stout zijn gebod had overtreden, Hille deed zich Zwaardgeesten, 4 nog steeds de heftigste zelfverwijten over haar onvoorzichtigheid en Elsa trachtte tevergeefs haar te troosten. Op dat oogenblik kwam Hans met een ooh]k gezicht de tijding brengen, dat er bezoek was en dat Mijnheer von Lostadt zijn dochter en joffer Hille verzocht, in zijn kamer te komen. , „Een bezoek? Dat wij moeten helpen ontvangen.' vraagde Elsa ontsteld. „Ik geloof, dat het bezoek ook de joffers geldt, antwoordde Hans met een glimlach. "'.Jan van Batenburg/’; zei Rille yerbleekend. Neen, niet van Batenburg!” stelde Hans haar gerust. „Toch hoog bezoek! Een profeet!” voegde hij er spottend bij. De twee meisjes volgden hun wel wat vrijmoedigen, maar trouwen gids naar de kamer van Elsa s vader, De heer von Lostadt zat op een stoel met hooge, rechte leuning. Hij was gekleed in een ruimen gemakkelijken huistabbaard, trots het jaargetijde met een smallen rand mardcrbont, omzoomd, en droeg een zwart fluweelen muts, Gijsbrecht van Vanck stond achter hem. Aan de tafel tegenover hen, zat de bezoeker, een lang man in ’t zwart, wiens sluike zwarte haren over de bruine wangen hingen, s Mans donke oogen dwaalden schichtig door het ruime vertrek. Hans vatte post bij de deur. Ik heb u verzocht hier te komen, mijn dochter Elsa en joffer van Wirdum,” begon de heer von Lostadt omdat het mij, om redenen, wenschehjk voorkomt de stad Munster te verlaten, zonder de vergunning of de voorkennis van den konmg. Deze man is Henncu Graiss, vroeger schoolmeester van Borcken, thans voorganger en profeet onder de Wederdoopers te Munster, die zich in staat en bereid verklaart, om mi) en u beiden veilig buiten de poort en tot aan de blokhuizen der bisschoppelijken te brengen. Eenmaal daar, zouden wij ons onder de bescherming kunnen stellen van den graaf von Daun, Zooals ik zeg, Henricus Graiss staat in voor onze veiligheid, maar een toeval kan het plan doen mislukken. Daarom wilde ik u raadplegen en u vragen, of ge bereid zijt, u aan zijn geleide toe te vertrouwen. Geen spier op het gelaat van den ouden edelman had zich vertrokken, maar toen hij den man in 't zwart een profeet noemde, had zijn stem even getrild, Henricus Graiss had het wel gehoord en hij had den spreker een boozen blik toegeworpen. ~Ge noemt mij een profeet, heer von Lostadt," begon hij met doffe stem en ge wilt misschien niet gelooven, dat er een tijd geweest is, dat ik waarlijk meende, dat ik het was. Toen ik schoolmeester te Borcken was, werd ik tot de leer der Doopers bekeerd, door de prediking van Jan Matthijsz,, den profeet uit Haarlem, Ik geloofde zijn leer van het inwendig Woord, dat de geloovigen in alle waarheid zou leiden en van de aanstaande komst van het koninkrijk van Christus, waarin plaats zou zijn voor de armen en ellendigen, die verdrukt werden door de geweldhebbers dezer eeuw en belogen door de priesters eener valsche kerk. Ik had droomen en visioenen, ik sprak er over met de bondgenooten, die geloofden als ik. Zij noemden mij een profeet en ik hield zelf die droomen en visioenen voor openbaringen van den Heiligen Geest ~En gij gelooft dat nu niet meer?" vraagde de oude edelman. „Ik werd misleid en ik misleidde mij zelf. Ik geloof niet langer, dat het koninkrijk Gods, als het aanstaande is, kan worden voorbereid door de daden van bloed en geweld, die ik bijna dagelijks om mij zie gebeuren, of dat het inwendig Woord een vrijbrief kan geven voor ontucht en overspel...." „Maar waarom dan niet openlijk gebroken met die duivelsche leer, man? Waarom u niet openlijk verzet tegen die gruwelen, die in den naam van God worden gepleegd?" viel van Varick heftig uit. ~Ik ben een zwak, zondig mensch!" zei de Wederdooper somber, ~Mijn leven zou geen stroohalm waard zijn geweest! En met al die schuld beladen, durfde ik niet voor den rechterstoel van God verschijnen. Maar God opent mij den weg, om aan dezen zondepoel te ontkomen. Ziet dit perkament," Hij reikte den heer von Lostadt een perkament over, onderteekend door den koning van Sion, met het grove breede handschrift, dat wel verried, dat de schrijver niet gewoon was, de ganzepen te hanteeren. Daaraan hing een klein rood zegel. Het stelde een wereldbol voor met een kruis daarboven. Het naïeve randschrift vermeldde, „dat dit het stempel was van den koning van Sion.” ’t Was inderdaad het koninklijk zegel, in geheel Munster bekend. De heer von Lostadt las het perkament aandachtig door. „Dat is inderdaad een vergunning voor Henricus Graiss, om door de Kruispoort de stad te verlaten," zeide hij, „vergezeld van twee vrouwen en een knecht. Maar waartoe ?" Hij zag den Dooper vragend aan. „De koning zendt mij naar Deventer," zeide de man met een spottenden lach, „met duizend boekjes van Stoetenberend en een wit vaandel, dat hij „het vaandel der rechtvaardigen" of ook wel „het Christenvaandel noemde. Die boekjes moet ik verspreiden, overal waar ik bondgenooten vind, maar vooral te Deventer, Dan moet ik daar op het Brinkplein het vaandel laten wapperen en al de bondgenooten in de stad en in den omtrek zullen zich om mij scharen. Met hen moet ik naar Munster oprukken. Als ik aan de blokhuizen kom, moet ik weder een sein geven met de vaan en de koning zal aan het hoofd van alle weerbare mannen een uitval doen en ons in de stad brengen. Dan zal zijn leger voldoende sterk zijn, om Munster te ontzetten en de vijanden te dwingen het beleg op te breken," „Welnu?" „Voor een belooning van vijfhonderd goudguldens neem ik op mij, u veilig door de poort en uit de stad te helpen, tot voor de blokhuizen van von Daun. Eenmaal daar aangekomen, moet gij voor u zelf zorgen. Gij, heer von Lostadt, zult voor een korte poos, de rol van den knecht op u moeten nemen en u moeten getroosten, het opgerolde vaandel en de boekjes te dragen tot buiten de poort. Deze joffers zullen moeten doorgaan voor mijne twee vrouwen te Munster." Elsa en Hille keken elkander besluiteloos aan. „Deze twee jonge mannen kunnen ons niet vergezellen," voegde Henricus Graiss er bij. „Maak u om ons niet bezorgd," zeide van Varick, „Wij weten den weg naar buiten. Wij hebben de hulp van den profeet niet noodig! Maar 't is waar: gij, heer von Lostadt, kunt langs onzen weg niet uit de stad ontkomen. En de joffers ook niet,” „En gij zelf, Henricus Graiss,” vraagde de heer von Lostadt, „het zal toch te Munster bekend worden, dat gij misbruik hebt gemaakt van het paspoort van den koning, om ons, die niet tot zijn volgelingen behooren, buiten de poort te brengen, Hoe zal het met u gaan, als ge terug komt," ~Ik kom niet terug," zei de man in 't zwart laconiek. „En de zending, die u is opgedragen?" „Zal nimmer worden volbracht. Het vaandel zal niet op den Brink te Deventer wapperen en bij de blokhuizen voor Munster eerst recht niet. Men behoeft geen profeet te zijn, om te voorspellen, dat de stad het niet houden kan. Ik heb geen lust, voor een verloren zaak mijn leven te geven in een straatgevecht of op t schavot. Ik ga naar den graaf von Daun, Ik breng hem kostbare inlichtingen en ik zal er niets voor vragen, dan een vrijgeleide. Ik ga terug naar Borcken, Misschien heeft men er nog een schoolmeester noodig. Ik heb er een huis en mijn vrouw zal nog wel leven, Met het nieuwe rijk Sion heb ik afgerekend voor goed!" „Uwe vrouw? En dan uw beide vrouwen, die hier in Munster achterblijven?" vraagde Elsa, Henricus Graiss haalde de schouders op. „Ze zijn nog jong, joffer," zeide hij onverschlillig, „Ze zullen zich wel troosten met een van de burgers van het rijk Sion, ’t Is beter voor haar, dat zij te Munster blijven. Ze medenemcn naar Borcken kan ik niet en als ik ze achterliet in 't legerkamp, zouden ze spoedig soldatendeernen worden," Elsa keek hem hem met onverholen afkeer aan. „Een ieder is zichzelf het naast, joffer," zeide de Wederdooper, die haar blik zeer wel begreep. ~De joffer behoeft mij niet verder te dulden, als wij eenmaal bij de blokhuizen zijn. Maar tot wij buiten de poort zijn, moet de joffer er, voor haar eigen veiligheid, in berusten, voor de vrouw van Henricus Graiss door te gaan. „Het is wel," zeide de heer von Lostadt, die het onnoodig vond, het gesprek verder voort te zetten- Wij moeten ons beraden, „Hans von Wüsting, neem gij dezen man mede naar uw eigen kamer en lang hem een beker kruidenwijn. Kom over een kwartier met hem terug. Een kwartier later trad Hans met den Wederdooper het vertrek weder binnen. De oude edelman zat nog altijd in zijn leunstoel. Alleen Gijsbrecht van Varick was bij hem, „Wij hebben besloten uw aanbod aan te nemen, Henricus Graiss,” zeide de heer von Lostadt met matte stem, „Uw loon zal u worden uitbetaald, als wij de legerplaats van den graaf von Daun bereikt hebben," „Met uw welnemen, heer ridder,” zeide de Wederdooper, „dat is, mijns bedunkens, geen goede regeling, Ik weet niet, hoe men u daar ontvangen za1.... „Dat weet men van u ook niet," viel Gijsbrecht van Varick hem in de rede. „Geen nood, jonker!" spotte Henricus Graiss, „Een schoolmeester weet overal raad op. Ik kom als overlooper en behalve het ontwerp tot ontzet van de stad, breng ik een plan mede van de vestingwerken, dat ik in mijn vrije uren heb geteekend en dat den graaf von Daun heel wat waard zal zijn. Maar ik heb een voorstel, dat ons beiden kan voldoen. Ik weet een huis tusschen de poort en de blokhuizen, waar wij even kunnen uitrusten, Daar kan de ridder mij betalen," „Een huis buiten de muren, dat nog niet in brand is gestoken?" vraagde de heer von Lostadt ongeloovig, De Wederdooper lachte leelijk, „Er zijn altijd huizen buiten de poort, die de landsknechten ontzien, heer ridder," zeide hij, ~'t Is een taveerne, waar de knechten van beide partijen een goed onthaal vinden. Maar laat ons voortmaken, 't Is nieuwe maan, zooals ge weet en de nachten zijn donker, maar ze zijn kort. Wij moeten zorg dragen, dat wij geen argwaan geven, De binnenplaats van uw huis, heer ridder, ligt aan de Aa, Naast mijn huis is een steeg, die uitloopt op een waschvlot in dat water, zooals uw dienaar, die mij hier heeft gebracht, wel weet. Wij moeten morgennacht uit mijn huis onzen tocht beginnen, want 't is Henricus Graiss, de zendeling des konings, die met zijn knecht en zijne twee vrouwen de stad verlaten zal, In den voornacht zal uw dienaar u en de beide joffers naar dat waschvlot brengen. Mijn achterdeur zal openstaan.... en de rest spreekt van zelf. Ge moet u kleeden als een eenvoudig burger, heer ridder en de joffers moeten gekleed zijn als vrouwen uit den burgerstand, niet als jonge edelvrouwen. En ge moogt niet spreken, zoolang wij niet buiten de poort zijn. Henricus Graiss nam afscheid en Hans bracht hem met het roeischuitje, dat bij de stoep in de Aa lag, naar het waschvlot, langs denzelfden weg, dien de vluchtelingen den volgenden nacht zouden volgen. „Dat is nu alles goed en wel," zeide de Oost-Fries, die den Wederdooper, die hem door Heinz von Eek was aangewezen als een helper, die zijn meester en de beide meisjes mogelijk buiten de stad zou kunnen brengen, nog maar half vertrouwde, maar vertel mij nu eens, Eere Henricus, want dien titel moet ik u als schoolmeester geven, hoe zoudt ge 't hebben aangelegd, als ge nu eens den last van uw koning had willen uitvoeren, om met uw gezelschap, twee mannen en twee vrouwen, door het kamp van de troepen van den graaf von Daun heen te sluipen, zonder ontdekt te worden? De Wederdooper haalde de schouders op. „Ge begrijpt toch wel, dat de koning, Knipperdollinck en Krechting, spionnen hebben in het bisschoppelijk leger," zeide hij, „Er zijn onder de landsknechten veel bondgenooten en evangelischen, die alleen tegen hun zin tegen ons dienen. Maar de bisschep of zijn bondgenooten hebben hun vendel aangeworven en zij moeten gehoorzamen. Nu weten wij, dat morgen de schans tegenover de Kruispoort bezet wordt door een vendel, dat de zaak van het nieuwe rijk Sion niet onge- negen is. Als er des nachts vluchtelingen uit de stad komen, kijken de schildwachten een anderen kant uit. Wat kan 't hun schelen, of er een paar hongerlijders ontsnappen!" Hans von Wüsting floot zachtjes tusschen zijn tanden, ~Ha, zóó werd 't dus gedaan! Die zendelingen van den koning, die ongedeerd door de vijandelijke linie heenslopen, met hun boodschap voor de broeders in Holland en in den Elzas, En die kudde weerloozen, oude mannen en vrouwen en kinderen, die op bevel van den koning van Sion, de bijna uitgehongerde stad hadden moeten verlaten, die weken lang hadden rondgedwaald op 't open veld, tusschen de hooge muren van Munster, dat onbarmhartig de poorten voor hen gesloten hield en de vijandelijke schansen. Ja, sommigen waren gegrepen en als ketters ter dood gebracht, maar de rondzwervende, jammerende troepen waren langzamerhand verdwenen, opgenomen in de omliggende kleine steden, of door de boeren op het platte land, naar men zeide. Wel, zij waren er beter aan toe, dan de dwepende Doopers in de stad, die moedig honger leden en dapper zouden vechten, tot de beloofde verlossing kwam, of tot het bittere einde,” Hij zette den gewezen schoolmeester af bij het waschvlot en liet zich de achterdeur wijzen, die morgennacht open zou staan. Morgennacht! Dan zouden zij allen het nieuwe Sion achter zich hebben gelaten, het nieuwe rijk Sion! Godlasterlijke benaming voor de stad, die een voorportaal der hel was geworden! Als tenminste die verloopen schoolmeester-profeet, die toch eigenlijk een gemeene overlooper was, geen verraad in den zin had. Hans tastte naar 't hecht van zijn dolkmes en zwoer bij zichzelf, dat de kerel dan toch zijn huis te Borcken nooit terug zou zien. IV, De vlucht. Den volgenden nacht verliet een groep van vier personen, twee mannen en twee vrouwen, het huis van den in Munster hoog vereerden profeet, Henricus Graiss, een der vertrouwelingen van den koning van Sion, Een der mannen droeg een brandende lantaarn, 't Flauwe schijnsel was wel noodig, om den weg te vinden door de donkere, met veldkeien geplaveide straten der bisschoppelijke residentie, De andere man droeg een opgerold vaandel aan een bandelier over den schouder. Hij en de beide vrouwen droegen daarenboven pakken met den oproep van Stoetenberend aan de „geloovigen" buiten Munster, 't Zou Rothman's laatste geschrift zijn. Nauwelijks was de kleine stoet zoo ver gevorderd, dat men het geluid der voetstappen niet meer hooren kon, of twee donkere gestalten traden uit het steegje, dat naar het waschvlot voerde en volgden het rosse schijnsel, terwijl zij zooveel mogelijk in de donkere schaduw der huizen bleven, 't Waren Gijsbrecht van Varick en Hans, die er zich van hadden willen overtuigen, dat de heer von Lostadt en de beide meisjes ongehinderd buiten de poort zouden komen, De vluchtelingen hadden op alle mogelijkheden gerekend. Als hun toeleg ontdekt werd, zou de heer von Lostadt met zijn dochter en Hille de stad invluchten en zijn huis weder trachten te bereiken, terwijl Gijsbrecht van Varick en Hans hun vervolgers zouden tegenhouden en al vechtende op het huis zouden terugtrekken. Aan het einde van de donkere straat zagen zij lichtvlekken, Dat waren de verlichte vensters van het wachthuis aan de Kruispoort en ook boven den muur was er een lichtschijn. Dat was de lantaarn van den wachter op den Buddentoren, die gebouwd was ter verdediging van de poort. Daar, boven in den toren, was een wacht, die voor eene verrassing door den vijand moest waken. De verlichte vensters van het wachthuis en de omtrekken van het poortgebouw waren nu duidelijk zichtbaar, De beslissing moest nu spoedig komen. Hoor, daar riep de schildwacht de naderenden al aan. De vluchtenden bleven staan, De man met de lantaarn ging vooruit; dat was zeker Henricus Graiss, Uit het wachthuis kwam een man, met een borstkuras aan en een stormkap op het hoofd. Natuurlijk de aanvoerder van de wacht. Bij het licht van de lantaarn las hij het bevelschrift van den koning, De meisjes speelden hun rol slecht. Zij drongen in hun angst tegen den heer von Lostadt aan en vergaten geheel, dat die voor 't oogenblik een knecht moest voorstellen. Als de officier van de wacht het opmerkte, kon hij licht argwaan opvatten, Neen, er was geen gevaar. Hij gaf een bevel. Men hoorde het gerammel van de kettingen van de valbrug en den doffen slag, als die neerkwam op het bruggehoofd. Het troepje verdween onder het poortgewelf. Achter hen werd de brug opgehaald. Het gevaar was voorbij- En nu moesten de twee trouwe wachters terug, naar den barbier-heelmeester, die hen nog voor het aanbreken van den dag uit de stad zou brengen. Langzaam, voorgelicht door het flauwe schijnsel van de lantaarn, trokken de vluchtelingen voort, De wacht- vuren van de belegeraars wezen hun den weg. Het pad, dat zij volgden, was niets dan een breed wagenspoor, gemaakt door de karren der kooplieden en boeren, als zij in vredestijd hunne waren in Munster ter markt brachten. Toen zij zoover gekomen waren, dat zij voor geen bespiedende blikken meer behoefden te vreezen, bleef Henricus Graiss staan. ~De edele ridder en de joffers kunnen thans die zware pakken wel wegwerpen," zeide hij, In het kamp daarginds heeft men de vermaningen van Stoetenberend niet noodig. Het vaandel en een paar van de boekjes zullen wij medenemen, om den graaf von Daun te overtuigen van de waarheid van de tijding, die ik breng. Een paar stappen verder is er een pad, dat ons naar het huis brengt, waarvan ik u gesproken heb. Dat ligt niet ver van het blokhuis, waar de graaf von Daun zijn hoofdkwartier heeft. Als ik u daar gebracht heb, is mijn taak afgeloopen. Daar moet gij voor u zelf zorgen. Elk oogenblik kunnen wij nu een patrouille van de bisschoppelijken tegenkomen,” „Meer verlangen wij niet," antwoordde de heer von Lostadt. „Misschien wilt gij nu zelf het vaandel dragen,” De Wederdooper knikte en nam het vaandel over, Den vlaggestok gebruikte hij als staf. Spoedig was de zijweg bereikt. Blijde, dat zij van de zware pakken ontslagen waren, trokken de vluchtelingen verder. Zij zouden nu spoedig in veiligheid zijn en ontslagen van het gezelschap van hun luguberen gids. Na een poos doemde het huis inderdaad uit de duisternis op. Er vielen lichtstralen door de reten der gesloten vensters. Luid gelach en gejoel drong naar buiten, „De helleveeg heeft weer gasten,” mompelde Hen- ricus Graiss, „Maar dat is niets. Zij zal ons wel ontvangen,” Hij klopte met zijn vlaggestok tegen de deur. Daarbinnen verstomde het getier, De lichten werden gedoofd, „Ze denken daarbinnen, dat het een patrouille is," zeide de Wederdooper grinnikend, 't Is na middernacht en dan mag de helledraak geen gelagen meer zetten,” Een luikje in de deur ging open en een krassende stem vraagde, wie er zoo laat nog aanklopte, „Vluchtelingen uit de stad, Deinemeu,” antwoordde de profeet, die hier thuis scheen te zijn, „Doe open, gauw!” Er werd een grendel weggeschoven, De deur ging open en tusschen de posten verscheen een dik, log wijf, die zich bijlichtte met een lantaarn, waarin een smeerkaars brandde. „Wat hebben we hier?" keef zij, „Wie komt er in den nacht een eerlijke vrouw storen in haar slaap, O, zijt gij het, Meester Henricus?" ging zij voort en haar stem en houding werden opeens kruiperig vriendelijk, „Voert de Geest u weder eens hierheen?" „Dezen keer misschien meer dan anders, Deinemeu, eerlijke vrouw,” zei de Wederdooper met gedempte stem, „Ik heb hier vluchtelingen uit Munster, En pas op, hoe ge hen behandelt, want 't zijn vrienden van von Daun, Wijs ons een kamer, waar wij uit kunnen rusten." Een kamer voor jelui alleen? 't Is wat moois! 't Huis is vol half dronken lantsen!" „Dan gooi je die er uit. Ik zeg je, dat wij je goed zullen betalen! En maak voort!" De bewoonsters van het huis en de gasten van Deinemeu hadden nu wel begrepen, dat 't geen patrouille was, die hen kwam storen . De kaarsen werden weer aangestoken en achter Deinemeu vertoonden zich een paar landsknechten en halfgekleede vrouwen, die nieuwsgierig toekeken," Deinemeu had haar besluit genomen, „Komt binnen, Meester Henricus, met uw vrienden," fleemde zij, terwijl zij de deur van een zijkamer opende, „En gij, er uit, gespuis!" beet zij haren gasten toe, een paar landsknechten, die aan het verkeerbord zaten, „Dit zijn luiden van kwaliteit! Vluchtelingen uit Munster, die rust noodig hebben," De soldaten toonden niet veel lust, om aan het bevel te gehoorzamen, maar Deinemeu verdiende den naam van „de helledraak”, die de landsknechten haar gegeven hadden. Zij greep naar een emmer vuil water, waarin zij de glazen en bierpotten afspoelde en dreigde de weerstrevenden met een stortbad, als zij zich niet uit de voeten maakten. Morrend trokken zij af. „Bestel een kan wijn, voor ons, maar ook een voor de lantsen," beet Henricus Graiss den heer von Lostadt in ’t oor, „Wij moeten hen te vriend houden," Het middel bleek afdoende. Met fleemende vriendelijkheid ging Deinemeu het bestelde halen en een schor gejuich bewees, dat zij aan de landsknechten de edelmoedigheid van de nieuwe gasten had medegedeeld. De wijn van Deinemeu was beter, dan men zou verwacht hebben, ~'t Is hier de eenige wijnkroeg, mijlen in 't rond," zoo verklaarde Henricus Graiss aan zijn metgezellen, „en de landsknechten zouden het huis boven Deinemeu’s hoofd in brand steken, als zij geen goeden wijn schonk.” Vermoeid door den tocht en de doorgestane angsten waren Elsa en Hille op een der banken langs den wand neergevallen. Een teug van den vurigen wijn verkwikte hen en ook de beide mannen waren er dankbaar voor. „Wij zullen hier een uur rusten," zeide de Weder- dooper en dan kunnen wij nog vóór de dag aanbreekt, de blokhuizen bereiken. Ik wilde ondertusschen, dat die patrouille maar verscheen. Dan hadden wij meteen een escorte. Wie een goed gevulden geldbuidel heeft, is niet veilig in het gezelschap van plunderzieke lantsen,” Misschien was dit een herinnering van den profeet, dat de bedongen belooning hem nog niet was uitbetaald, De heer von Lostadt vatte het althans zoo op. Hij maakte een zwaren geldriem los, dien hij onder zijn wambuis droeg en telde den kerel het geld voor. Met een vergenoegd gezicht liet deze het in zijn tasch glijden. „Van dit geld en de tweehonderd gulden, die Jan Beukelsz, mij heeft toevertrouwd, om gewapende knechten voor hem te werven, kan ik een paar jaren leven, zelfs al kan ik geen plaats als koster en schoolmeester meer vinden," vertrouwde hij den heer von Lostadt toe. „Wanneer het derde rijk komt, dat de Doopers verwachten, weet ik niet, maar in dit tweede heb ik brood en bier en zuivel noodig. En Munster kan het niet lang meer houden. Dat is mijn laatste profetie," „De ratten verlaten het zinkende schip!" mompelde de heer von Lostadt, De wensch van den gewezen profeet werd vervuld. Buiten hoorde men zware voetstappen en een barsch commando, In het huis, dat zooeven nog gedaverd had van het gelach en het getier der soldaten en hunne gezellinnen, werd het weer opeens doodstil. Toen kraakte de trap en men hoorde in het voorhuis en de gang sluipende schreden en heesch gefluister, De gasten van Deinemeu vluchtten door de achterdeur naar buiten. De deur dreunde van de stooten van de schachten der pieken, maar Deinemeu haastte zich niet, Eindelijk moest zij toch open doen, „Wel, ellendig wijf," klonk buiten een barsche stem, „is uw moordhol weer nog open na bezetten tijd. „Ik heb licht gezien en duidelijk stemmen gehoord!" „Dulde, dulde, heer luitenant," fleemde Deinemeu, 't zijn maar arme vluchtelingen uit Munster, die doodmoe en uitgeput hier aankwamen en die ik gastvrij heb ontvangen. Vreemdelingen moet men toch herbergen, nietwaar?" „Vluchtelingen uit Munster? Die wil ik wel eens zien! Waar zijn ze? Hier?" De deur van de kamer vloog open en de officier trad binnen met den blooten degen in de hand. Twee soldeniers volgden hem op den voet, De luitenant bleef verwonderd staan, toen hij het gezelschap zag. Hij groette de beide jonkvrouwen hoffelijk met den degen en wendde zich toen tot den heer von Lostadt, „De waardin zegt, dat gij vluchtelingen uit Munster zijt," begon hij aarzelend, „maar...." „Ik ben Duitsch edelman en ridder en een vriend van graaf von Daun-Oberstein, uw opperbevelhebber," zeide de neer von Lostadt, „Ik ben met mijn dochter en haar 'vriendin uit Munster gevlucht, omdat ons leven gevaar liep en ik verzoek u, ons zoo spoedig mogelijk naar het kwartier van graaf von Daun te geleiden,” „Aan uw wensch zal ik voldoen, heer ridder," zei de luitenant beleefd, „maar wie is dat?" ging hij voort, terwijl hij Henricus Graiss argwanend aankeek. „Dat is onze gids, die ons bij onze vlucht geholpen heeft," zeide de heer von Lostadt, „Neem hem ook mede. Hij brengt gewichtige tijdingen voor uw bevelhebber, Dat kan ik bevestigen," „Ik hoop het voor hem," bromde de officier, „Op uw voorspraak zal ik hem meenemen naar het kamp, ’t Is anders een gezicht, dat een goed figuur zou maken aan den driebeen, Zoodra ge uitgerust zijt, zullen we opbreken," Een half uur later waren zij op weg naar het kamp. Elsa leunde op den arm van haar vader, terwijl de luitenant hoffelijk zijn geleide aan Hille aanbood, De gewezen profeet volgde tusschen twee soldeniers, die hem scherp in het oog hielden. Zij bereikten het blokhuis, dat den bevelhebber der bisschoppelijke troepen tot hoofdkwartier diende en men liet hen eerst in 't wachthuis aan de poort, terwijl de luitenant zijn rapport ging uitbrengen, 't Was nog zeer vroeg in den morgen en de graaf von Daun zou waarschijnlijk nog slapen, maar belangrijke tijdingen uit de belegerde stad konden geen uitstel lijden. Spoedig kwam de officier terug, De opperbevelhebber wilde hen terstond ontvangen. Graaf Wirich von Daun-Oberstein, de opperbevelhebber van het bisschoppelijk leger, was door en door soldaat en in dien woeligen tijd in den oorlog vergrijsd. Hij was gewoon, met huurtroepen te vechten en wist uitstekend met die rustelooze elementen om te gaan. ~Als ge den Duitschen landsknecht behoorlijk den buik vult, hem geregeld zijn soldij uitbetaalt en hem van tijd tot tijd een plundering gunt, zal hij dapper voor u vechten,” placht hij te zeggen. En zoo was hij een uitstekend aanvoerder voor de wilde benden, waarmede hij voor Munster lag. En zulk een aanvoerder was er noodig, want het beleg duurde lang, zeer lang. Een tweede bestorming wilde de graaf von Daun niet wagen; hij wist, met welk een wilde dapperheid de Wederdoopers de eerste hadden afgeslagen. Als hun dat weder gelukte, kon dat ernstige gevolgen hebben. Zwaardgeesten. 5 , De oogen van duizenden van hunne geloofsgenooten in West-Duitschland en in de Nederlanden waren op het nieuwe rijk Sion gevestigd. Als Munster overwon, als Jan van Leyden zich kon handhaven als koning van Sion, dan zou er een algemeene opstand volgen, een nieuwe boerenkrijg. Graaf Wirich von Daun-Oberstein sloot de stad steeds nauwer in en wachtte zijn tijd af. Eenmaal moest de uitgehongerde vesting in zijn handen vallen. Maar het bericht, dat er vluchtelingen uit Munster in het legerkamp waren aangekomen, die belangrijke tijdingen brachten, deed hem toch opspringen van zijn veldbed. Haastig schoot hij een slaaprok aan en beval, dat men die lieden voor hem zou brengen. „Von Lostadt!" riep hij verbaasd, toen hij zijn vriend herkende, „Hoe komt gij hier? En wat ziet ge er wonderlijk uit, ging hij voort, toen hij de eenvoudige kleeding van den edelman opmerkte, „Hebt ge u verhuurd als knecht bij een Munsterschen kramer?" ~Voor 't oogenblik ben ik de dienaar van een Wederdoopersch profeet," zeide de heer von Lostadt, met een blik op Henricus Graiss, die zich bescheiden op den achtergrond gehouden had. „Dan hoop ik, dat er geen twee deelen van zijn geest op u zullen neerdalen, als hij naar zijn Dooperschen hemel vaart," zeide de bevelhebber, „en dat zal gebeuren, zoodra de provoost-geweldiger met zijne knechten hier is," „Overhaast u niet, von Daim," fluisterde de heer von Lostadt zijn driftigen vriend toe, „Laat hem naar 't wachthuis brengen en hoor eerst ons verhaal- Hij behoort tot de vertrouwden van Jan Beukelsz, en hij kan u belangrijk nieuws vertellen, als ge hem een vrijgeleide tot buiten 't kamp belooft. „Wij zullen zien,” antwoordde de opperbevel- hebber. Hij floot en beval den binnentredenden onderofficier, den profeet mede te nemen naar het wachthuis. „En deze joffers?" vraagde hij verder. ~Mijne dochter en hare vriendin en huisgenoote, de joffer van Wirdum," antwoordde de heer von Lostadt, „Zij hebben zich moeten kleeden als burgervrouwen, om te kunnen ontsnappen Zij zullen vermoeid en misschien hongerig zijn," „En dat zegt ge mij nu pas!" riep de graaf von Daun driftig. „Vergeving, edele joffers! Wij zijn maar ruwe krijslieden en kunnen u niet onthalen, gelijk het behoort, maar wij weten toch wel, wat jeugd en schoonheid toekomt," Hij floot weder, „Zeg den hofmeester," beval hij den ordonnans, „dat hij een kan warmen kruidenwijn gereed maakt, De morgen is koel, Ondertusschen kan hij brood en boter brengen, met de vleeschpastei, die de nonnen van het Sint Aagtenklooster mij gezonden hebben. En nu geen woord, joffers en gij ook niet, von Lostadt, vóór gij gegeten en gedronken hebt en geheel op uw verhaal zijt gekomen. Wil mij verontschuldigen. Ik ga mij intusschen kleeden," Verheugd over de hartelijke ontvangst en opgelucht door de gedachten, dat zij de gruwelen en den nood van Munster voor goed achter zich hadden gelaten, deden de vluchtelingen alle eer aan den geïmproviseerden maaltijd en toen de graaf von Daun terugkwam, nu in een kleeding, die bij zijn rang paste, vond hij hen versterkt en uitgerust. Thans was het tijd, om hunne berichten te hooren. Met aandacht luisterde de opperbevelhebber naar het verhaal van wat er in de laatste weken in Munster was voorgevallen. Toen de heer von Lostadt, die de woordvoerder was, den laffen moord op Elize Wandscherer wilde verhalen, die hen als 't ware gedwongen had tot hun gewaagde onderneming, verzocht Hille Wirdum, het voorgevallene te mogen mededeelen, omdat zij door hare onvoorzichtigheid zelve de aanleiding had gegeven tot den dood van de arme Lieschen, Toen zij het verhaal van de executie deed, zooals zij het van Hans vernomen had, stokte haar stem van verontwaardiging en smart. Ook Wirich von Daun, de in den oorlog geharde krijgsman, was aangedaan. „De schijnheilige schurk," gromde hij, „ t wordt tijd, dat dat rattennest wordt uitgerookt." „En nu die lange Wederdooper, die u heeft helpen ontsnappen," ging hij voort, „Gij wilt niet, dat ik hem laat hangen. Waarom eigenlijk niet?" „Hoor, wat bij u te zeggen heeft. Als hij voldaan had aan de opdracht, die Jan Beukelsz, hem gegeven heeft, dan zoudt ge binnen een paar weken door een duizendtal razende Wederdoopers in den rug zijn aangevallen. Tegelijk zou de koning met de zijnen een uitval doen. Weet gij zoo zeker, dat uw vendels dien aanval van wanhopige dwepers zouden kunnen keeren?' ~Hm, die ketters vechten goed! Dat moet men hun laten," zei de graaf von Daun nadenkend. ~Maar ge hebt den kerel zeker moeten betalen voor den dienst, dien hij u bewezen heeft. Dat geld konden wij hem toch afnemen en u teruggeven," De heer von Lostadï schudde het hoofd. „Neen, dat niet!" zeide hij, „De man heeft voor ons zijn hals gewaagd. Als t plan ontdekt zou zijn hoofd met de onze gevallen zijn onder t zwaard van Knipperdollinck. Hij heeft woord gehouden; ik wil 't ook doen. Wat ik hem toegezegd heb, heb ik hem uitbetaald en dat mag hij behouden. Maar de man kan u nog van dienst zijn. Hij is in uwe hand. Maar ik bid u, hoor hem eerst," De bevelhebber haalde de schouders op en riep zijn ordonnans. Op dit oogenblik was er echter buiten het blokhuis een verward gerucht van ruwe, opgewonden stemmen, De officier van de wacht trad binnen met een verlegen gezicht, „Vergeef mij, dat ik u stoor,” heer Generaal,” zeide hij, maar er worden van de voorposten vier vluchtelingen uit Munster binnen gebracht, die zich vrijwillig hebben aangemeld. Twee van hen vragen naar den heer von Lostadt, met wien ze zeggen, bevriend te zijn,” „Wat kan dat zijn, von Lostadt? vraagde de graaf von Daun, „Zijn dat spionnen of overloopers?" „’t Zal mijn „écuyer" zijn uit den boerenoorlog," antwoordde von Lostadt, zichtbaar verheugd, „Een edelman uit Gelre met zijn dienaar. Die twee zwoeren, dat zij dezen nacht ook zouden vluchten en zij hebben woord gehouden,” „Breng die twee mannen hier,” beval de bevelhebber en houd de anderen bij den profeet in het wachthuis. Bewaak ze, maar behandel hen goed,” Een oogenblik later traden Gijsbrecht van Varick en Hans von Wüsting binnen, De Gelderschman boog voor den generaal, Hans nam zijn muts af en knikte eens tegen Hille, „Hoe zijt gij beiden uit de stad gekomen?" vraagde de graaf von Daun, „Wij zijn geholpen door een burger van Munster en een landsknecht, die zelf wilden vluchten en alles daarvoor al gereed hadden gemaakt, Heer Graaf," antwoordde Gijsbrecht van Varick, „Over den muur en met een schuitje over de gracht. Toen door de velden en over de slooten op uwe kampvuren af, tot wij op uwe voorposten stieten. Met Uw welnemen, Heer Graaf, zou ik u raden, dien heelmeester en zijn vriend in waarde te houden, 't Zijn geen Doopers en zij hebben een afschuw van Jan Beukelsz, en zijn bloedig regiment, Die barbier is een oud burger van Munster; hij heeft als jongen al op de vestingwerken gespeeld en kent ze op zijn duimpje. Bij een poging om de stad te verrassen, zou Uwe Genade een goeden gids aan hem hebben," De graaf von Daun keek de beide mannen onderzoekend aan. Ge staat voor hen in, von Lostadt?" vraagde hij. „Als voor mij zelf!" antwoordde de edelman. ~'t Is wel! Zij zullen u gezelschap houden, Ge zijt aan den oorlog en de ongemakken van een leger te velde gewoon en mijn officieren zullen zoo goed mogelijk voor uw kwartier zorgen, De joffers zullen zeker goede herberg vinden bij de vrome nonnen van het klooster van Sint Aagt, hier vlak in de nabijheid. Gij kunt ze er zelf heenbrengen: ik geef u den luitenant, dien gij kent, als kwartiermaker mede. Gij zult naar de veiligheid van uw burg verlangen, von Lostadt, Wel, als gij uitgerust zijt, zal ik u paarden geven, en een escorte van twaalf ruiters. Ik stel ze onder het bevel van uw écuyer hier; ten eerste, omdat ik geen officieren te missen heb en ten tweede, omdat ik vertrouw, dat hij, als hij mij mijne ruiters terugbrengt, wel van mij een commissie als hopman zal willen aannemen, om tegenwoordig te zijn bij de verovering van de stad. Want vallen moet zij! besloot hij grimmig, Gijsbrecht van V arick nam ’t aanbod gaarne aan. Ook Hans knikte toestemmend, ’t Sprak van zelf, vond hij, dat hij zijn heer zou vergezellen en hij had nog een rekening met de Doopers en hun koning te vereffenen. De meisjes werden door de nonnen hartelijk ontvangen, Zij waren doodmoede, maar vóór zij zich ter ruste legden, nam Elsa haar bij oei en verzocht Hille den 91sten psalm met haar te lezen. En toen zij de woorden hoorde „Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers”, schoten haar de tranen in de oogen. Voor 't eerst sinds weken van angst en onrust sliepen de beide meisjes in, met ’t gevoel van volkomen veiligheid. L)e graaf von Daun stond er op, dat zij ook nog den volgenden dag en nacht rust zouden nemen, maar den tweeden morgen na hunne aankomst in het kamp, stond hun escorte gereed met de voor hen bestemde paarden. Elsa en Hille reden op de hooge vrouwenzadels, die toen gebruikt werden, De officieren van graaf von Daun hadden er twee weten te vinden, Gijsbrecht van Varick was in volle wapenrusting en droeg den veldstrik van den bisschop, Tusschen zijn paard en dat van den heer von Lostadt stond Heinrich Graiss, Wirich von Daun had hun toegestaan den gewezen profeet mede te nemen tot buiten het kamp, maar hij had hem geen paard willen geven, „Ik heb nooit gehoord of gelezen van een profeet, die te paard reed," had hij gezegd, met een spottenden lach, „Zelfs ons Heer reed maar op het veulen eener ezelin. Ge kunt hem medenemen, maar zeg hem, dat hij zich niet weder in het kamp vertoont. Als hij zijn leelijke tronie hier weer laat zien, wordt hij zonder genade gehangen," Zij reden door het kamp en volgden de land- en karrewegen in Noordelijke richting, De meisjes keken van tijd tot tijd nog eens om, tot de torens van het rampzalige Munster aan den horizon verdwenen. Aan den grooten Hessenweg naar Groningen en Emden gekomen, verzocht Henricus Graiss, die, toen zij eenmaal buiten de legerplaats waren, beurtelings bij een der ruiters achter op ’t paard had mogen rijden, hen hier te mogen verlaten. Hij kende den weg naar Borcken, Voor zij afscheid van hem namen, verzocht hij Hans een stok voor hem te snijden, om er zich tegen landloopers en kwade honden mee te kunnen verdedigen, Zij waren juist door een kamp eikenhakhout gereden. Hans had opgemerkt, dat een der ruiters een kleine, scherpe bijl aan den zadelknop had hangen. Hij vroeg het wapen te leen en in een oogenblik had hij een stammetje omgehakt en tot een stevigen knuppel gefatsoeneerd, De schoolmeester-profeet wenschte hun een goede reis en behouden thuiskomst en begon zijn langen, eenzamen tocht, Varick liet halt houden en zij keken den zonderlingen man na, tot hij hun bij een bocht van den weg een laatst vaarwel toewenkte en uit hun gezicht verdween. V. De val van het nieuwe Rijk Sion. Heinrich Gresbeck en zijn vriend Eek von der Langenstrasse hadden Graaf Wirich von Daun kostbare inlichtingen kunnen verschaffen. O De barbier-heelmeester kende de vestingwerken, de muren en de grachten van Munster beter dan de aanvoerders der Wederdoopers, Hij had er als kind en opgeschoten jongen gespeeld in den tijd, toen Munster nog een rustige, vroom katholieke landstad was, de marktplaats van het omliggende platteland, veilig in den vrede van het Duitsche rijk, lang voor de Wederdoopers met hun droom van een aanstaand Godsrijk de stad zulk een treurige vermaardheid zouden geven. Hij wist een plaats, dicht bij de Kruispoort, waar de gracht ondiep was en gemakkelijk doorwaad kon worden. Dikwijls had hij, in zijn jonge jaren, als de poorten gesloten waren, zich aan een touw over den muur laten zakken en was hij door de voord gewaad, om te gaan stroopen in de boomgaarden der boeren. En Eek had, toen zijn vendel eens de wacht had aan de poort, de diepte van het water met zijn piek gepeild en er zich van overtuigd, dat de toestand daar nog onveranderd was. Zij hadden aangeboden, een bende vrijwilligers, die het waagstuk zouden durven ondernemen, des nachts door de gracht en over den muur in de stad te brengen. Die moesten dan de wacht aan de poort overrompelen en de poort voor de hoofdmacht der bestormers openen. Het loon, dat zij vraagden, was gering genoeg. Na de inneming der stad zou Gresbeck naar zijn woning kunnen terugkeeren en zijn huis zou gevrijwaard zijn van plundering en brandschatting, terwijl Eek een belooning in geld zou ontvangen en lanspesaat zou worden bij een der bisschoppelijke vendels, Het plan was uitvoerbaar en had goede kans van slagen en von Daun ging er op in, In den nacht van den 25en Juni sloop een kleine troep gewapenden, geleid door de beide overloopers en van ladders voorzien, naar de vestingwerken. Er woei een hevige storm en een zwaar onweder begunstigde de onderneming, De gracht werd zonder moeite doorwaad en de muur beklommen. Door de verlaten straten leidde Gresbeck de soldeniers naar de poort, De wacht, die meende, dat men bij zulk weder niet voor een aanval behoefde te vreezen, had zich in het wachthuis teruggetrokken en zelfs de schildwachten hadden daar een goed heenkomen gezocht. Zij werd overrompeld en tot den laatsten man gedood; de poort werd geopend, de valbrug neergelaten en een stormkolonne van 400 man, onder aanvoering van Wilken Sleding, een Munstersch hopman, drong de stad binnen, De verrassing was aanvankelijk gelukt, maar 't schijnt, dat Wilken Sleding zijn volk niet in de hand had, De Kruispoort bleef onbezet en zelfs onbewaakt en reeds jammerde de stormklok, eerst van den Dom en weldra van de torens van alle kerken der stad en riep de Wederdoopers te wapen. Toen graaf von Daun met zijne troepen aanrukte, vond hij de valbrug weder opgehaald en de poort door zijn vijanden bezet. Hij begon aan de goede trouw van Heinz Gresbeck te twijfelen. Het had er inderdaad allen schijn van, dat Wilken Sleding en de zijnen in een hinderlaag waren gelokt en hij trok langzaam terug. Ondertusschen rukte de stormtroep, die zich reeds zeker van de overwinning waande, verder de stad binnen, Hij trok het riviertje de Aa over, dat door de stad stroomt en bereikte de Domplaats, Daar maakte men zich van het veldgeschut meester, dat onder den toren van den Dom bewaard werd, maar een eind verder, bij de Sint Michaëlskapel stuitten de aanvallers op een woedenden tegenstand. Zonder hun eigen leven te ontzien, wierpen zich de Wederdoopers op de pieken der landsknechten. Wat hadden zij te vreezen? Zij voerden den oorlog des Heeren en de hemelsche heerlijkheid wachtte hen, als zij vielen in den strijd. En de bisschoppelijke knechten, die de hemelsche heerlijkheid verwachtten noch begeerden en voor wie plundering en roof het hoogste goed was, weken. Eindelijk waren zij in een nauwe straat teruggedrongen en zij konden noch vóór, noch achteruit. Waar bleef von Daun met zijne troepen? —; L ' Maar het straatgevecht was bloedig geweest en vele Wederdoopers waren gevallen. Jan van Leyden zond een trompetter met een parlementair en eischte, dat de bisschoppelijken zich zouden overgeven, Wilken Sleding ging schijnbaar op den voorslag in, 't Kwam er slechts op aan, om tijd te winnen, 't Was onmogelijk, dat de graaf von Daun hem in den steek liet, Gijsbrecht van Varick had zich als vrijwilliger bij den stormtroep gevoegd. De barbier-heelmeester, die tot nu toe de bende tot gids gediend had en die met schrik den aanslag zag mislukken, stond dicht bij hem, „Wij kunnen nog ontkomen, heer ridder," beet de man hem toe, „Ziet ge dat huis, waar „de krokodil" uithangt-Daar woont een giidebroeder, dien ik ken. Zijn achterhuis komt uit op het Domplein, Ik wijs u den kortsten weg naar den stadsmuur. Eek houdt de wacht bij de ladders. Maar de knechten moeten ons niet verdenken. Help mij, dien gewonden vaandrig naar binnen dragen,” Van Varick wilde eerst verontwaardigd weigeren. Vluchten? Zijn wapenbroeders in den steek laten? Hij dacht er niet aan! Toen viel hem in, dat hij wellicht, die daar buiten kon waarschuwen, De muren zouden verlaten zijn. Een moedige aanval kon het plan nog doen slagen, De gewonde vaandrig lag naast hem op de steenen. Hij had het vaandel niet willen loslaten en de bonte banen werden roodgekleurd door het bloed, dat uit een breede wond in zijn borst vloeide. Gijsbrecht van Varick zag om zich heen. Terwijl Sleding met den parlementair van Jan van Leyden onderhandelde, was er stilzwijgend tusschen beide partijen een wapenstilstand ingetreden- De Wederdoopers, die van beide einden der straat op de bisschoppelijke soldaten indrongen, trokken terug tot de eerste huizen, de musketiers laadden hunne bussen, het krijgsrumoer verstomde voor het oogenblik en alleen het gekerm der gewonden en het naargeestig gelui der stormklok verbrak de stilte. Hij gaf Hans, die als een echte boerenzoon in het handgemeen met zijn mes gevochten had een wenk en knikte meteen Gresbeck toe, De twee mannen namen den gekwetste op, Gijsbrecht snelde op Wilken Sleding toe en nam hem even ter zijde, „Zoek tijd te winnen. Houd u of ge wilt capituleeren," beet hij hem toe, „Ik haal hulp en neem het vaandel mede," Onder tusschen had Heinrich Gresbeck zich bij zijn gildebroeder bekend gemaakt en toegang weten te verkrijgen, De soldaten verzetten er zich niet tegen, dat hun gewonde officier bij een heelmeester werd binnengedragen, Met de beide mannen trad Gijsbrecht van Varick het huis „de Krokodil" binnen en in allerijl droeg hij de zorg voor den gewonde aan den heelmeester op, De belofte, dat bij de inneming der stad, zijn huis van plundering verschoond zou blijven, maakte den man gewillig, Gijsbrecht boog zich over den vaandrig en greep naar het vaandel, maar de gekwetste hield den vlaggestok krampachtig vast omklemd, ~Geef mij het vaandel, kameraad," fluisterde van Varick hem toe, „Ik haal hulp bij den graaf von Daun." De stervende sloeg de brekende oogen op. Hij herkende den Gelderschen edelman, die met zijn partij had meegevochten, Zijn haast verstijfde vingers lieten het vaandel los, Gijsbrecht van Varick nam het aan en drukte nog even de dappere hand. Hans en Gresbeck hadden de achterdeur reeds geopend en de drie mannen snelden het Domplein op. Dat was eenzaam en verlaten, De Wederdoopers vochten bij de St, Margarethakapel en de burgers van Munster, die niet tot de secte behoorden, hielden zich schuil. Niemand hield hen tegen. Nu spoedig naar de wallen! Weer de Aa over en de Kruisstraat in. Bij de Kruispoort stonden gewapende Wederdoopers, Gresbeck zag het en sloeg een dwarsstraat in. Door een warnet van stegen bereikten zij den muur. Daar stond nog altijd Eek von der Langenstrasse op wacht. Hij droeg den veldstrik der Doopers weder aan den linkerarm en hij keek angstig naar de troepen van von Daun, die vóór de Kruispoort in slagorde stonden geschaard en die maar niet aanvielen. Door zijn metgezellen geholpen, beklom Gijsbrecht van Varick den muur en ontplooide het vaandel. Hij zwenkte het in den frisschen morgenwind, De bisschoppelijke troepen herkenden hunne kleuren. Een bende ruiters maakte zich los van de slagorde en galoppeerde naar den muur, zoodat Gijsbrecht hen van het gevaar kon onderrichten, dat de stormtroep bedreigde en den opperbevelhebber kon doen aansporen, om terstond aan te vallen, daar de muren thans onbewaakt waren en de gracht kon worden doorwaad. Met een kloppend hart zag hij de ruiters terugkeeren. Toen kwam er plotseling beweging in de donkere massa. Met versnelden pas trokken de vendels naar de Kruispoort op en een afdeeling, blijkbaar vrijwilligers, kwam in ongeregelde orde over de velden aangesneld naar de plaats, waar het bisschoppelijk vaandel wapperde. • r r Het was hoog tijd, want ook de bezetting van de poort had de vijandelijke vaan herkend. Over de kruin van den muur kwamen gewapende mannen en één van hen was gewapend met een bus. Op dertig pas afstands van den man met het vaandel gekomen knielde de busschieter neer en blies op de lont. Bedaard legde hij aan; het lompe roer was zeker geen wapen voor een scherpschutter, maar de afstand was te kort om te missen. Reeds drong Hans von Wüsting zijn heer en vriend voorbij, om hem met zijn lijf te dekken Maar ook onder de aanvallers waren busschieters en die hadden het gevaar gezien, dat den man met het vaandel bedreigde. Er knalden schoten en de schutter met zijne kameraden tuimelden bloedend van den muur naar beneden. Thans waadden de voorste soldeniers reeds door de gracht, reeds klommen zij de ladder op, door Eek von der Langenstrasse zoo trouw bewaakt. Er volgden er meer. Nu was 't reeds een half vendel, dat langs den muur naar beneden daalde. Nu waren ze in de stad, met den man met het bebloede vaandel aan hun hoofd, ~Eerst naar de poort!" klonk het commando. Maar de kleine bezetting van de poort wachtte den aanval niet af en vluchtte de stad in. En weer was nu de poort geopend en de valbrug neergelaten en in gesloten gelederen rukten de troepen van den bisschop door de Kruispoort de veroverde stad binnen. Veroverd? Nog niet! Op het Domplein hielden de laatste resten van de macht der Wederdoopers nog stand. Zij hadden de straten, die op het plein uitkwamen, gebarricadeerd en waren gereed om hun leven duur te verkoopen, De graaf von Daun begreep, dat het nog vele menschenlcvens zou kosten om deze fanatieke, maar onversaagde ketters te bedwingen en hij bood hun lijfsgenade en vrijen aftocht aan tot buiten de stad, als zij de wapens wilden neerleggen- En de laatste strijders van het Munstersche Sion, ongeveer 200 in getal, namen die voorwaarden aan, Gijsbrecht van Varick behoorde tot de officieren, wien de opperbevelhebber had opgedragen, bij de ontwapening der Wederdoopers tegenwoordig te zijn. Vier vendels landsknechten stonden in een hol carré opgesteld op het Domplein, Tusschen de gewapenden stonden de verslagen Wederdoopers, Zij defileerden in goede orde voor de officieren en legden de wapens af, die door een wacht in ontvangst werden genomen, De mannen zagen er neerslachtig uit; zij hadden alles verloren, bovenal het ideaal, waarin zij zoo vast hadden geloofd en waarvoor zij zoo dapper hadden gestreden: de komst van het koninkrijk Gods op aarde. Hunne officieren mochten hunne degens behouden. Toch wierp een hunner den zijnen voor de voeten van Gijsbrecht van Varick, Deze herkende Jan van Batenburg. „Neem uw degen terug, heer van Batenburg," riep hij zijn landgenoot toe, „Ge hebt hem met eere gedragen. Trek in vrede af met uwe mannen. Of nog beter; ga met mij mede. Ge zijt Geldersch edelman als ik. Zoo dra de zaken hier in Munster geregeld zijn, trek ik naar Gelre, Ga met mij mede. Onze rechte Heere, Karei van Gelre, laat weer den werftrommel roeren. Hij kan altijd een goeden degen gebruiken," De Wederdoopcr keek hem somber aan. „Wat heb ik met u te doen, Gijsbrecht van Vanck, zei hij met doffe stem. „Gij hebt u aangesloten bij de vijanden van Gods volk en gijlieden hebt ons overmocht. Voor 't oogenblik, want het koninkrijk van Christus is toch aanstaande, al gelooft gij het niet. Maar er is een ban in het leger en daarom is Gods geest van ons geweken. Wij zijn niet waardig, om de komst van dat rijk der Waarheid, der Gerechtigheid en des Vredes voor te bereiden, dat Hij in vrede uit de handen der geloovigen zal aanvaarden, als zij alle ongeloovige Midiannieten zullen hebben uitgedelgd, ze slaande met de scherpte des zwaards. Misschien is dat de ban, waardoor de koning van het nieuwe rijk Sion onwaardig is geworden, zijn glorierijke taak te volbrengen, dat hij u en Elsa von Lostadt en haar vader heeft gespaard, zooals Saul werd verworpen, omdat hij Gode ongehoorzaam was geweest en Agag, den Amalekiet had gespaard," ° Maar na hem zal er een ander opstaan, een man naar Gods hart, die het groote werk zal volbrengen. En gi) wilt, dat ik met u zal gaan, om Karei van Gelre te dienen, wiens handen rooken van het bloed der kinderen Gods, dat hij heeft vergoten, zoodat het zand m de straten van Arnhem er van walgde? Hij zal daarvan rekenschap geven aan Hem, die komt om te richten levenden en dooden, als Zijne uitverkorenen den weg voor Hem zullen hebben bereid. Uw raad zij uzelf ten verderve! Ik ga heen, om in de eenzaamheid, onder bidden en vasten, te worstelen met God, tot■ Eli) mij openbare, welke de ban is, die de oorzaak is geweest dat de heirscharen van het nieuwe Israël zijn gevallen door de hand der heidenen," En de dweper stelde zich aan het hoofd zijner mannen, die met fonkelende oogen naar zijn woorden hadden geluisterd en zij hieven het lied der overwinning aan, dat de koning van Sion hen had leeren zingen: „Allein Gott in der Höh' sei Ehr" „Und Dank für Seine Gnade", terwijl zij heentrokken in ballingschap. „Ik wilde wel, dat Wirich von Daun ons had toegestaan, al dat gespuis over de kling te jagen,” beet een der officieren, een in den oorlog vergrijsd krijgsman, Gijsbrecht in het oor, „Het Rijk zal nog last genoeg hebben van die verdwaasden,” De stad Munster was in de hand der bisschoppelijke troepen. Een ding ontbrak er nog aan hun volkomen overwinning, Knipperdollinck en Bernard Krechting, de kanselier, waren in hune huizen gevangen genomen, maar Jan van Leyden, de gevallen koning van Sion was nog op vrije voeten. Hij had de zijnen niet aangevoerd in den strijd en zijn „paleis” stond ledig en verlaten. Zijne „vrouwen” waren gevlucht en hadden een toevlucht gezocht bij hare betrekkingen en vrienden in de stad. Alle poorten waren gesloten en bezet en hij had niet kunnen vluchten. Hij moest zich ergens in de stad schuilhouden en er werden sterke patrouilles onder vertrouwde aanvoerders uitgezonden, om den vluchteling te zoeken. Aan het hoofd van een vendel onwillige landsknechten, die ontevreden waren, omdat zij niet, zooals hunne krijgsmakkers, aan de plundering der stad konden deelnemen, doorzocht Gijsbrecht van Varick de armoedige wijken bij de poorten en onder de wallen der stad. Alleen Hans von Wüsting nam vol opgewondenheid aan de menschenjacht deel. Hij had, zeide hij, met den verloopen rederijker nog een rekening te vereffenen, sinds Zwaardgeesten. g den dood van Lieschen Wandscherer, ook namens zijn verloofde bruid, Hille van Wirdum, en de ruwe landsknechten keken schuw naar den man met de kleine, glinsterende oogen en de stroogele snor boven de dunne lippen, die zich, zonder ander wapen dan zijn lang Friesch mes, zoo duchtig in het straatgevecht had geweerd. Thans toonde hij zich een goed kameraad en hij troostte hen over de teleurstelling, omdat zij niet aan de plundering der stad konden deelnemen, door hen te herinneren aan de groote belooning, die de opperbevelhebber had uitgeloofd aan wie hem Jan van Leyden levend of dood overleverde. Éenigc achterbuurten waren reeds doorzocht en verscheidene vluchtelingen, die zich daar schuil hielden, omdat zij er zich veilig waanden voor de plunderende soldeniers, waren de bende in handen gevallen, De gegoede burgers, die een rantsoen konden aanbieden, werden gevangen gehouden, de schamele luiden werden zonder genade neergestooten. Zij waren nu genaderd tot aan de Aegidiuspoort, Vóór hen bevond zich een bastion, dat diende om de poort te verdedigen, maar dat nu verlaten was. Door de open deur zag men in een donkere ruimte. Toen de kop van de bende uit de Aegidiusstraat te voorschijn kwam, meende Hans de schaduw van een man te zien, die door de open deur naar binnen sloop. Hij snelde vooruit, door een paar knechten gevolgd en weldra kwam hij onder luid gejuich van zijne helpers weer te voorschijn, met een man, in een gescheurden roodfluweelen mantel gekleed, dien zij ondanks zijn hevigen tegenstand voortsleepten. Die man was Jan van Leydcn, de gevallen koning van Sion, Maar was hij het wel? Die man, met zijn verwilderde blikken, lijkbleek, met den wijd openstaanden, zinnelijken mond, het geheele gezicht verwrongen van angst en radeloosheid, in bemodderde en gescheurde kleeren, was dat de machtige, prachtlievende koning van Sion? „Waarom is de kerel niet liever gevallen, vechtend aan 't hoofd van zijn mannen,” mompelde van Varick, Met ontbloot zwaard trad hij op den gevangene toe. „Ge draagt een degen, Jan Beukelsz. Verdedig u!" beet hij hem toe. De knechten begonnen te morren, „Stil!” zeide Hans, „Ge krijgt toch de belooning. Levend of dood, heeft von Daun gezegd en mijn heer zal er geen aanspraak op maken," Maar Jan van Leyden bleef retrosijn en tooneelspcler tot het laatst. „Zoudt ge de hand durven slaan aan den gezalfde des Heeren?” vraagde hij, maar met sidderende stem. Van Varick haalde de schouders op, „Trek uw degen en vecht als een man," herhaalde hij. Maar Jan van Leyden vocht niet. „God heeft mij verlaten!” kermde hij. „Laster niet, man! De Heere God is nooit met u geweest!" zei van Varick norsch, „Geef u over, als gij niet vechten wilt. Hier uw degen!" En Jan van Leyden haakte den degen met het gouden gevest af, die bij zijn koningskleeding behoorde en gaf dien aan den Gelderschen edelman. Een paar van de' lantsen velden hunne pieken en Hans von Wüsting trok zijn mes. „Zullen wij er maar een einde aan maken, heer?" vraagde hij. ~'t Zou zeker een daad van barmhartigheid zijn, hem neer te stooten," prevelde van Varick, „Maar 't gaat niet aan, mannen! Wij moeten hem naar den graaf von Daun brengen." Onder luid gejuich der soldeniers werd de gevallen koning van Sion naar den opperbevelhebber van het bisschoppelijk leger gebrachb En inderdaad had Jan van Leyden mogen wenschen, dat hij den dood had gevonden in den strijd. Hij was in de handen zijner verbitterde vijanden gevallen en den 22en Januari 1536 werd op het marktplein aan hem en aan Knipperdollinck en Krechting een vreeselijk strafgericht voltrokken. Met gloeiende tangen ze worden nog in de „Vredeszaal" te Munster bewaard, werd hun het vleesch uit het lichaam genepen, toen werd hun de tong uit den hals getornd en eindelijk joeg hun de beul den dolk in het hart. De lichamen werden in ijzeren kooien hoog aan den Lambertustoren opgehangen. Bij eene restauratie van den toren in de 19de eeuw, werden de kooien verwijderd, Thans hangen ze er weder: de eenige herinnering aan Jan van Leyden, den koning van Sion en aan „het derde rijk" der Wederdoopers. VI. De drostinne van Uselstein. Wie in 1536 van Utrecht naar de Baronie en het stadje Uselstein reisde, gelegen aan den Hollandschen IJsel in den Zuid-Westhoek van het Sticht, zou boven de olmen, waarmede de stadswal was beplant, twee torenspitsen hebben zien uitsteken, De eene was die der oude Sint Nicolaaskerk, de andere, lomp en vierkant, was die van het donjon, dat nog aanwezig is, den toren van het toen nog nieuwe kasteel der heeren van Uselstein, dat pas in 1535 was voltooid. Het oude kasteel was, met de muren en versterkingen der stad, in 1417, in de burgeroorlogen van die dagen, afgebroken en tot op den grond toe geslecht. Thans was de baronie en de stad in het bezit van het machtige Geldersche geslacht van Buren en het kasteel was herbouwd. Het bestond uit verschillende gebouwen rondom een binnenhof, die was afgesloten door een muur met twee ronde torens en een halfronde die tot de verdedigingswerken van het slot behoorden. Op een mooien frisschen Septembermorgen van dat jaar trad een slanke, jonge vrouw uit de hoofddeur en bleef staan op de bovenste trede van de hooge stoep, die toegang gaf tot het slot. Zij was gekleed in een los morgengewaad van donkere stof, een breede doek van fijn linnen was om haar hals en schouder geplooid en de wèlvoorziene zilveren sleutelreeks, die aan haar gordel hing, deed vermoeden dat zij een gehuwde vrouw was, althans zeker eene, die het bestuur van een groote huishouding had te voeren. Zij droeg niet het bevallige Stichtsche mutsje, maar een Duitsch model, dat het blonde haar meer onbedekt liet. Hare lederen schoenen hadden breede punten en houten hakken, naar het geluid, dat zij bij het loopen maakten, werden ze klikjes of klikkertjes genaamd. Van het binnenplein kwam het piepend geluid van den zwengel van een pomp. Een stevige boerenmeid, gekleed in een lang sergie jak, waar de blauwe onderrok onder uit kwam, was bezig haar emmers te vullen. Of eigenlijk waren die al lang vol, maar het meiske was aan het gekheid maken met een jongen man, die uit een der stallen te voorschijn was gekomen, vermoedelijk een koetsier of rijknecht, want hij had een paardentuig over den arm. r „Wilïemken!" riep de jonge vrouw.^ De jonge man verdween in den stal. Willemken bleef doorpompen. „Willemken!" klonk het nog eens en nu wat luider. De deern zag om. Tegelijk bemerkte zij, dat het water over den rand van den emmer gutste. Zij kreeg een kleur. Zij liet haar emmers en draagjuk in den steek en liep haastig naar de stoep- „Roept mevrouw mij?" vraagde zij- ’ Ja, maar ’t heeft zoon haast niet, kind,' zeide haar meesteres. „Ik wilde maar weten, of Harm, de vischboer, er al geweest is," . „ . Willemken knikte hevig. Ja, en hij had mooie blanke paling in de bun, zei zij, „Paling uit de Lek, zooals mijnheer de drost ze zoo gaarne eet, gestoofd met een sauske van boter en geraspte muskaatnoten. Hij zou ze straks brengen,” „Dat is goed, Willemken, en je zult ze wel goed toebereiden, met latuwe met hardgekookte eieren daartoe. Het is je best toevertrouwd!" Willemken kreeg weer een kleur, ditmaal van pleizier. Mevrouw zelf was een ervaren kookster en zij was er trotsch op, dat die het toemaken van een lievelingsgerecht van haar man aan haar over liet. „Wie was die jonge man, met wien je 't zoo druk had, dat je niet merkte, dat je emmer overliep," vraagde mevrouw weder, met een glimlach. Het frissche gezicht van het meisje betrok. „Barthelmeeuws, de rijknecht van mijnheer," zei ze stuursch, „en ik wou, dat hij mij met rust liet," „Waarom toch? Hij is een goede, oppassende jongen, zegt de drost," vraagde mevrouw weer, „Geen drinckebuyck of dobbelaar en hij verdient een goed loon," „Hij had misdiender moeten blijven, zooals hij in zijn jonge jaren geweest is," pruilde Willemken, „of nog beter, hij had bij de grauwe monniken moeten gaan in 't kloosterke buiten de poort. Een pij past hem beter dan een vrijster." „Hij gaat zeker trouwer naar de kerk dan gij, Willemke, maar dat moogt ge hem alevel niet ten kwade duiden," „Al wel, maar met uw gunst, mevrouwe, ik mag toch niet zien, dat een flinke jonge borst de geestelijkheid achter de hielen loopt, als een oude kwezel. En was 't nog onze oude pastoor van Sint Nicolaas, dat kon er mee door. Maar hij is vooral bevriend met den nieuwen kapelaan, dien de wijbisschop ons op den hals gestuurd heeft en die 't in zijn sermoenen altijd heeft over de lutherije en de straffen der hel en de pijnigende vlammen van het vagevuur, 't Is, of hij zijn parochianen door angst voor de hel in den hemel drijven wil, zooals de duiven naar de til vluchten, als de havik ze nazit. Zoo leerde ons Heer toch niet, toen Hij nog op aarde was, niet waar, mevrouwe?" „Neen, Willemken, zoo leerde ons Heer niet. Maar hoe weet ge dat zoo goed?" Willemken keek verlegen voor zich. „Ik wil 't wel zeggen, als mevrouw mij niet verklapt," zei zij eindelijk, terwijl zij schuw omkeek, alsof iemand haar kon beluisteren, „Harm, de vischboer, leest ons uit de Heilige Evangeliën in het Duytsch voor, in zijn huisje op ’t Achterwater. O, dat is zoo schoon, mevrouwe," ~'t Heylig Evangelie in 't Duytsch? Hoe komt hij daaraan," „Hij heeft het gekocht van een schippersgezel uit Antwerpen, dien hij te Rotterdam ontmoette, toen hij daar was, om een zalmnet te koopen. Er staat een heiligenkalender voor in, en Harm zegt, dat de drukker dat gedaan heeft, om de priesters te misleiden, die niet willen, dat 't volk het Evangelie in ’t Duytsch *) leest. Wat wij niet begrijpen, legt hij ons uit, O, Harm is een goed en vroom man, mevrouwe! Hij zegt, dat God tot hem spreekt, als hij des nachts onder den sterrenhemel met de fuiken bezig is op de Lek, En hij zegt ook, dat hij best begrijpen kan, dat de meeste Heilige Apostelen visschers waren, Visschers doen hun werk des nachts, zegt hij, en dan zien zij niets dan de maan en de sterren en de jagende wolken boven zich en weerspiegeld in het water en zij hooren niets dan den nachtwind en het gekabbel der golfjes langs hun schuit. En dan spreekt God tot hun ziel en openbaart hun Zijn grootheid en macht en liefde, Dat klinkt heel anders, dan wanneer kapelaan Wouter Boudewijnsz, op de ketters i) Duytsch = de volkstaal. Willemken bedoelt ’t Nieuwe Testament in 1525 gedrukt te Antwerpen en nagedrukt door Doen Pietersz. te Amsterdam. Naar de vertaling van Luther in *t Nederlandsch overgebracht door Hans van Ruremunde. staat te schelden en te vertellen, hoe zij in de hel in kokend pik gezoden worden," „Maar Harm en jij, en de anderen, die naar hem luisteren en wier namen ik maar liefst niet wil weten, mogen toch wel oppassen, dat dit alles den drost niet wordt aangedragen," meende mevrouw, Willemken keek haar met een schalk lachje aan, „Och, de pastoor is de kwaadste niet," zeide zij, „Als ik maar met Paschen mijn biecht spreek en communie doe, is het hem al lang goed. En waarom zou ik den ouden man dat genoegen niet doen? Hij kon mijn grootvader wel zijn en doodzonden heb ik niet te biechten en naar verstandigen raad wil ik wel luisteren. En al moest ik voor de bank verschijnen, dan kwam ik er nog met een boete af. Twee jaar geleden had de drost de twee dochters van Joris Jansz, met tien Philipsguldens beboet, omdat zij een leeskerk hadden bijgewoond en wat deden de looze prijen? Mijn heer van Buren was toen juist te IJselstein en zij namen het waar, dat Zijne Genade des morgens naar de kerk wilde gaan en zij vielen hem te voet en baden hem om remissie van de boete, omdat er in het huis, waar zij samen waren, alleen was gelezen en niet gepreekt, en het waren allen, die daar bijeen waren, broeders en zusters onder malkander. En Zijne Genade heeft haar de boete kwijtgescholden, voor zoover die kwam te zijnen profijte, als heer van IJstelstein, De drost kreeg het deel, dat hem toekwam. En Harm staat wel in de gunst bij onzen heere van Buren, want hij zendt hem elk jaar een mooie zooi blanke paling en als de zalmen trekken, twee schoone zalmen, om er zijn leen van de visscherij in de heerlijkheid mee te verheergewaden. Maar daar hoor ik mijnheer den drost en ik sta hier mijn tijd te verpraten. Ik zal de paling goed toemaken voor 't noenmaal, mevrouw, en bij de saus zal ik nog wat gedroogde gember voegen, om den smaak te verhoogen," En Willemken, de wel wat vrijmoedige, maar getrouwe en bekwame dienstmaerte van de drostinne, haastte zich terug naar hare emmers en draagjuk. Er klonken voetstappen in het ruime voorhuis en een rijzig man trad naar buiten. Hij droeg de kleeding van een magistraatspersoon in die dagen: een korten tabberd van rood laken, met een kraag en een rand van marderbont over een wambuis van fijn zwart laken, waarvan de mouwen van den schouder tot den elleboog wijd waren gesneden, met ruitvormige insnijdingen, waardoor de voering van gele zijde zichtbaar was. Hozen van roode en gele zijde reikten hem tot aan de knie en waren daar met linten van dezelfde kleuren vastgestrikt; fijne zwartzijden kousen en schoenen met breede punten en zilveren gespen voltooiden zijn toilet en heden droeg hij ook den ambtskovel in de kleuren van het hoogadellijk huis van Buren en wèl voegde hem die dracht, want die man was Gijsbrecht van Varick, sedert eenige maanden drost van de hooge heerlijkheid IJselstein, die aan dat geslacht toebehoorde, en de edelvrouwe, op de stoep was Elsa von Lostadt, zijne drostinne. Korten tijd na den val van Munster had zij zich, volgens den wensch van haar vader, met Gijsbrecht van Varick verloofd, en de heer von Lostadt had op een spoedig huwelijk aangedrongen. Hij was oud en voelde zijn krachten verminderen en hij wilde zijn eenige dochter ~gaarne gehuwd zien met een goed en sterk man, voor de zware tijden kwamen, die hij voorzag, De strijd tusschen Frankrijk en en het Habsburgsche huis om de oppermacht, de kerkelijke woelingen in geheel West-Europa, zouden eerlang het geheele Duitsche rijk schokken en in Gijsbrecht van Varick vond hij een schoonzoon naar zijn hart, een rustig, bezadigd man, die zijne Elsa lief had met een kalme, standvastige liefde, 't Was waar, Elsa was door hare vrome moeder evangelisch opgevoed en Gijsbrecht was Roomsch, voor het uiterlijk althans. Hij behoorde tot de velen in die dagen, die niet blind waren voor de gebreken in de Roomsche kerk, die in hun hart de waarheid van de opkomende denkbeelden der Hervorming erkenden, maar die er toch niet toe konden komen, de kerk, waarin zij waren geboren en opgevoed en die door hare krachtige organisatie de geheele maatschappij aan haar gezag had onderworpen, los te laten, Ondertusschen maakte deze omstandigheid het gemakkelijker, den Gelderschen edelman, een ambt te bezorgen in de Nederlanden, De heer von Lostadt had invloed onder den Gelderschen adel, o.a. bij het machtig geslacht der Geldersche Egmonds, der heeren van Buren en Gijsbrecht van Varick zag zich in den winter van 1536 benoemd tot drost van de hooge heerlijkheid en baronie van IJselstein in het Sticht, Het was een belangrijk ambt, want de drost van IJselstein was niet alleen besturend ambtenaar, maar tevens rechter, voorzitter van het gericht en de man, die als er een misdaad gepleegd was, de straf, die den misdadiger moest treffen, moest eischen en het vonnis ten uitvocr doen leggen, ook in halszaken, want als hooge heerlijkheid had IJselstein het recht van ~galge end putte", en de heeren van Buren handhaafden hunne rechten. Elsa von Lostadt was haar man gewillig naar haar nieuw vaderland gevolgd. Hield zij eigenlijk van hem? Zij wist het zelve niet. Zeker voelde zij vriendschap, zelfs genegenheid voor den trouwen vriend van haar vader, die hem in de moeilijke dagen te Munster trouw ter zijde had gestaan. Zij wist, dat hij haar lief had en zij wist ook, dat zij veilig en wèl geborgen was in de trouwe liefde van den ietwat stroeven, ernstigen man maar wat zij voor Gijsbrecht van Varick gevoelde, geleek soms méér op de liefde van een volwassen dochter voor haar vader dan op die van een jonge vrouw voor den man harer keuze. Haar echtgenoot was een streng rechtvaardig man, die zijn leven inrichtte volgens de wet, die hij zichzelf gesteld had. Die wet hield in; de geboden Gods, de voorschriften van zijn eer als ridder en krijgsman en zijn plichten tegenover zijn landsheer als Geldersch edelman. Elsa met haar weeke, meer gevoelige natuur, liet zich gaarne leiden door den indruk van ’t oogenblik, men zou in lateren tijd gezegd hebben, dat zij neiging had voor 't romantische. Boeken waren vrij zeldzaam in die dagen, maar zij had haar Lutherschen bijbel en daarin waren ook de apocriefe boeken opgenomen. Zij las gaarne van den heldenmoed van Judith, van de beproevingen van de schoone Susanna en van den fieren volksheld, Judas Mackabeüs, Ook Ruth behoorde tot hare geliefde heldinnen en in de eerste maanden van haar huwelijk, hield zij zich soms bezig met de vraag, of de schoone Moabietische gelukkig zou geweest zijn met de liefde van den edelmoedigen, maar zooveel ouderen Boaz en of zij nimmer met weemoed zou hebben gedacht, aan haar eersten man, den jongen, sterken Bethlehemiet, dien zij zoo vroeg verloren had. Voor een natuur als de hare had de leer der Wederdoopers en hunne stellige verwachting, dat de komst van het Godsrijk onmiddellijk aanstaande was, een eigenaardige bekoring, O, zij wist wel, dat die mannen en vrouwen snoode ketters waren, die de geboden Gods met voeten traden. Het was haar geleerd en zij had het immers met eigen oogen aanschouwd, Maar toch was er iets, dat haar aantrok in den geestdrift van die mannen, die zich alleen lieten leiden door het „inwendig Woord", waarvan zij, zooals zij beweerden, de stem vernamen in hun eigen gemoed en die bereid waren, voor hunne overtuiging in den dood te gaan en zich te offeren voor hun heerlijk ideaal: het Hemelsch Jeruzalem, de stad, „die uit den hemel zou neerdalen, als eene bruid, die voor haren man versierd is," En als zij daaraan dacht, dan zag zij weer de donkere, van geestdrift tintelende oogen van Jan van Batenburg, als hij bij haar voor zijne liefde pleitte en er op aandrong, dat zij zich zou losmaken van de ongeloovigen, van de vijanden van het geestelijk Israël, die immers voorbestemd waren ten verderve, om den doop der bekeering te ontvangen, en de zijne te worden in het derde rijk, het geestelijke Sion, „waarin de geloovigen niet meer zouden trouwen of ten huwelijk worden gegeven, maar zouden zijn als engelen Gods in den hemel," ’t Is waar: het nieuwe rijk Sion was ondergegaan in bloed en vuur; de profeten en hun koning waren doodgemarteld, Jan van Batenburg was verdwenen, waarschijnlijk ook al dood en zij was de huisvrouw van Gijsbrecht van Varick, den drost van IJselstein, Ook nu waren die gedachten in haar opgerezen, terwijl zij luisterde naar het verhaal van Willemken, over Harm, den eenvoudigen vischboer, die des nachts in zijn praampje, dobberend op de golven van de Lek, de stem Gods hoorde in het ruischen van den nachtwind en Zijn heerlijkheid zag geschreven in de sterren Zijn keek Willemken na, die met haar draagjuk en hare emmers in de keuken verdween en zij schrikte haast op toen een arm om haar middel werd geslagen en zij in het lachende gezicht van haar man keek. „Ei zoo, houd mijn lieve drostinne weer een morgenpraatje met haar trouwe Willemken, die haar de nieuwtjes komt vertellen uit de stad?” plaagde Gijs- brecht van Varlek haar, wien het niet ontgaan was, dat het meisje hoog bij zijn vrouw stond aangeschreven. „Och, Gijsbrecht, 't is een goede, trouwhartige meid, heel anders dan die gesloten, wantrouwige Stichtsche vrouwen, die er mij altijd op aanzien, omdat ik een vreemde ben, ’t Is, of zij altijd onder elkander geheime propoosten houden, die de vreemde niet mag hooren. Zeker denken zij, dat ik hun geheimen aan den drost verklappen zal." ~'t Is waar, die van 't Sticht geven zich niet gemakkelijk,” zei Gijsbrecht van Varick nadenkend, „Ik geloof, dat zij 't spreekwoord hebben uitgevonden: „Men moet eerst een zeksken zout met elkander gegeten hebben," 't Duurt lang voor ze iemand geheel vertrouwen. Of zou 't kunnen zijn, dat ge ze nog niet geheel verstaat? „Och neen, met de taal heb ik geen moeite!" meende Elsa, Natuurlijk, met de luyden uit Drente en 't Oversticht gaat 't nog beter. Wij spreken allen 't zelfde Duytsch, Hier is 't weer anders, maar ik kan toch een verhaal van Willemken bijvoorbeeld zeer goed volgen en zij verstaat mij ook. „Én welk verhaal heeft Willemken u dan wel verteld? Ge waart er geheel in verdiept, toen ik u verraste." . – « . «T I < Elsa schrikte onwillekeurig op, Neen, 't was waar, zij kon, wat Willemken haar omtrent Harm verteld had, niet aan haar man mededeelen, ’t Meisje had haar vertrouwd. Zij mocht haar niet verraden. „Een zeer gewichtige zaak, die u, heer Drossaert, in ’t bijzonder aangaat," antwoordde zij schijnbaar luchtig, „Wij bespraken, wat wij heden mijn gestrengen heer en meester, voor 't noenmaal zouden klaarmaken. Ik hoop, dat onze keus uw hooge goedkeuring zal wegdragen: gestoofde paling, met gekruide botersaus. Nu, wat zegt ge?" Gijsbrecht van Varick zette een vergenoegd gezicht. Gestoofde paling was een zwak van hem, zeé< dat ik een uitstekend huiswijf heb, kostelijker dan robijnen, zooals de wijze Salomo zegt. Maar Elsa, als ge u soms eenzaam voelt, dan hebt ge toch nog Hille en Hans, met wie ge spreken kunt over Lostadt en het dorp bij 't kasteel, waar allen u kenden en liefhadden. Ik kan niet helpen, dat ik u dikwijls alleen moet laten. Ik moet dikwijls in de besognekamer wezen om te overleggen met mijne bijzitters, die het t gemakkelijkst en het veiligste vinden, den drost in alles gelijk te geven. Mijn voorganger heeft de zaken hier deerlijk achtergelaten en ik moet de vroede mannen nog leeren, goed recht te doen, naar hun eed en hun geweten, t Hecht was hier voor geld te koop en de poorters, God betere het, waren er aan gewoon geraakt, Maar met Gods hulp zal dat alles hier anders worden,” De lofspraak van haar man, die haar zoo volkomen vertrouwde, joeg Elsa het bloed naar de wangen. Hij was hier drost en rechter, door zijn eed gehouden, de wet en de plakkaten des keizers te handhaven. Bedroog zij hem, als zij voor hem verzweeg, dat Willemken haar m goed vertrouwen verteld had. Er werden kettersche conventikelen in IJselstein gehouden. Moest hij dat niet weten? >»Zeé» Gijsbrecht, begon zij, ~wat ge daareven over rlille en Hans gezegd hebt, deed mij onwillekeurig denken aan Munster, Gelooft ge, dat hier in ’t Sticht en m Holland ook zooveel aanhangers der „nije leere" zijn als in Oost-Friesland, Westphalen en Benthcim?" net gezicht van den drost betrok. „Ketters, meent gij ? Die zijn er in 't heele, heilige Koomsche rijk bij duizenden! Hier in de erflanden van den keizer even veel als overal, De keizer is machtig, maar die kan hij door zijn plakkaten niet uitroeien,” „Lutheranen dus?" „Men noemt hier alles lutherije, wat afwijkt van de leer der kerk, maar echte lutheranen zijn er niet veel. Wat Luther leert van 't hoogwaardig sacrament des altaars is deze menschen nog te veel Roomsch, Zij willen er alleen een herinnering in zien aan 't heilig lichaam en bloed van Christus, voor onze zonden gebroken en vergoten. Zij noemden zich ook evangelischen, als die van Emden, maar de priesters noemen ze sacramentarissen, En dan zijn er overal veel Herdoopers, Die zullen er te IJsclstein ook wel zijn, maar het is mijn werk niet, ze op te zoeken. Mijn Heere, de grave van Buren, wil niet, dat ze gemolesteerd worden, zoolang zij zich als rustige burgers gedragen. En ja, men zegt, dat die uit Munster verdreven zijn, het hoofd weer beginnen op te steken en kerken berooven en in brand steken en moorden, als men hun tegenstand biedt. Als die zich hier mochten vertoonen, dan zou het zeker zaak zijn over dat volk scherpe justitie te doen, O ja, hun aanvoerder wordt genoemd. Dat is nog een oude kennis van ons," „Hoe is zijn naam?" vraagde Elsa, maar zij wist het antwoord reeds. ~Jan van Batenburg!" zei de drost. VII, Jan van Batenburg. In de tweede helft van de maand Juli van dat jaar naderde op den breeden landweg, die van IJselstein naar Jutfaas en verder naar Utrecht leidde, een troep van zes ruiters het eerstgenoemde stadje. Het konden reizende kooplieden zijn die zich hadden vereenigd, tot goed gezelschap en wederzijdsche bescherming op den weg, want de wegen in 't Sticht werden onveilig gemaakt door landloopers en afgedankte zwervende lantsen. Wel was er verbetering in den toestand gekomen, sedert Karei V in 1527 heer van het bisdom was geworden, maar Gelderland, dat broeinest van onrust, lag te dicht bij; en een inval van een bende heerlooze knechten was altijd mogelijk, De twee ruiters, die aan de spits van den stoet reden, waren blijkbaar de aanvoerders. Zij waren goed gekleed en gewapend met lange rapieren en uit de holsters van hunne zadels kwamen de kolven van twee zinkroeren te voorschijn. Zij bereden ook goede paarden, terwijl de vier knechten, die hen volgden, op schonkige knollen zaten, die zeker beter geschikt waren om den ploeg te trekken. Behalve de lange messen, de opstekers, het wapen van den boer, dat in de steden bij keure verboden was, waren deze mannen ongewapend, De ruiters reden zwijgend voort. Zij naderden IJselstein reeds in zijn krans van groen. Aan hun linkerhand verhief zich, somber en dreigend, de vierkante toren Zwaardgeesten. 7 van het slot. Voor hen schitterde reeds het water van den langzaam stroomenden IJsel in de zomerzon. Op een terp aan den rechteroever stond de galg, het teeken van de souvereine rechten van de bezitters der heerlijkheid. Een van de beide voorste ruiters, een lange man met een ongunstig uiterlijk, wierp van tijd tot tijd een schuwen blik op den noodlottigen driebeen, terwijl hij zich het sluike, zwarte haar van het bezweete voorhoofd streek, „Ik kan mij toch niet begrijpen, heer Jan," zeide hij met een stem schor van zenuwachtigheid, „dat gij er op staat, een nest als IJselstein aan te doen, terwijl wij reeds aan 't veer van Vianen en over de Lek konden zijn. Ons aller leven hangt er van af, dat wij Brabant bereiken zonder herkend te worden- Gij zegt zelf, dat de drost u kent, nog uit de dagen van Munster, Ge brengt uw hals in gevaar en de onze daarbij,” „Wees maar niet bang, vriend Appelman,” zei de andere ruiter, die een zwarten volbaard droeg, „De drost van IJselstein heeft niets, waarvan hij mij zou kunnen betichten. Ik zeg u, dat ik op het slot moet zijn voor een zaak, die mij alleen aangaat. Gij laat u met de veerpont overzetten en rijdt met de knechten door dat nest, dat zij een stad noemen, en verlaat het weer door de Benschopper poort. Daar stapt gij af aan de herberg „het Wapen van Egmond", Gij laat er de paarden drenken en roggebrood geven en drinkt zelf een kanne Amersfoortsch bier. Dan stijgt gij op, en rijdt stapvoets den weg op naar 't veer. Als de portiers al te nieuwsgierig zijn, dan vertelt gij hun, dat wij op weg zijn naar Brabant, om ons te laten aanwerven bij de benden van ordonnantie van de koningin van Hongarije, Als gij het van den toren daarginds drie uren hoort slaan, vóór ik u heb ingehaald, dan bekommert ge u verder niet om mij, maar dan geeft ge uw paarden de sporen en zorgt, dat ge over de rivieren komt, vóór de baljuw van de Neder-Betuwe u te pakken krijgt. Zoo lang zal het wel duren, eer de Roomsche boeren van Veenendaal den Landdrost van de Veluwe hebben bericht, dat zij een bezoek hebben gehad van Jan van Batenburg en Cornelis Appelman met hunne knechten, en dat die hen van hun geld en paarden hebben ontlast," De lange knikte stuursch, ~Het is wel, heer Jan," zeide hij mismoedig, „maar met verlof, ik heet hier Cornelis Oliviersz, en geen Appelman, Die naam is wat al te bekend in den lande, in de laatste maanden," Jan van Batenburg haalde de schouders op. „Zooals gij wilt, Cornelis Oliviersz,," zei hij langzaam, „Ons leven is niet meer waard, dan dat van Jan Matthijsen, Jan Beukelsz, en de andere heilige profeten, die ons zijn voorgegaan. Zij hebben ons geleerd het zwaard van David te gebruiken tegen de ongeloovige Amalekieten, om den weg te bereiden in de wildernis voor den Christus, opdat Hij, als Hij komt, Zijn Rijk in vrede ontvangen zal uit de hand van die Hem verwachten, En als wij vallen, zullen wij het zwaard des Heeren weder overgeven aan hen, die na ons komen, opdat zij het werk volbrengen, dat ons op de hand is gelegd. En wij berooven de ongeloovigen van het hunne, omdat wie den krijg voert in 's vijands land, moet leven van den buit. Wij doen als Israël, dat op Gods bevel de gouden en zilveren vaten der Egyptenaren roofde, toen het uittrok in de woestijn. Maar ik geloof, dat de karreweg daar mij naar het slot zal brengen, waar de drost woont, zooals ik vernomen heb. Gij rijdt dus door naar de stad en doet, zooals ik gezegd heb," Jan van Batenburg sloeg het pad in, dat hem door de weilanden en boomgaarden langs den rechteroever van den Hollandschen IJsel naar het slot van IJselstein moest voeren. Werkelijk liep die weg rechtstreeks uit op de poort van het kasteel en uit de beide torentjes, ter weerszijden van het poortgebouw, kon men al van ver den eenzamen ruiter zien naderen, In een van die torentjes had Hans von Wüsting, thans substituyt van den drost, beschutting gezocht voor de heete stralen der Julizon, Hij hield er zich bezig met het schoonmaken van een pétronel, een vuurwapen, dat 't midden hield tusschen een korte haakbus en een ruiterpistool; zooals die toen in Duitschland in gebruik begonnen te komen, Hille, thans zijne vrouw en nog altijd de vertrouwde kamervrouwe van de drostinne, was er hem gezelschap komen houden en hij wees haar, hoe de wapensmid den haan en de pan van het lontslot naast den loop had aangebracht, waardoor het wapen gemakkelijker te hanteeren was. ° „Wie wel die ruiter mag zijn?” zeidc hij plotseling. „Hij rijdt niet vlug als een renbode, maar stapvoets als een bezoeker. En ik herken hem toch niet. Het is geen van de heeren uit den omtrek,” Hxlle wierp een onverschilligen blik op den naderenden ruiter. Plotseling echter veranderde haar houding. Zij stiet het smalle venster open en tuurde de lange laan in. „Herkent gij hem niet?" vraagde zij driftig- „Het is de man met de gespleten klauw/' „Jan van Batenburg?” vraagde Hans verbaasd. ~Ja, Jan van Batenburg! Hij draagt thans een baard, maar die oogen kan je niet vergeten. „Wat komt die hier doen? Zeker niet veel goeds! Dat de drost nu ook juist vandaag ter hofvaart naar Utrecht moet zijn," „Hij komt niet voor den drost, maar voor de drostinne. Je moet toch maar een man zijn, om dat niet te begrijpen,” ~En een vrouw, om dadelijk argwaan op te vatten. Maar 't is waar, dat ik wilde, dat heer Gijsbrecht thuis was. Ik vertrouw dien gast evenmin en op eigen gezag durf ik hem toch niet aanhouden. Maar misschien zal me vrouwe hem niet ontvangen,” Hille schudde mistroostig het hoofd, „Dat zal zij wel!” zuchtte zij, „Zij heeft die doopersche muizenissen nog in het hoofd. Zij praat mij te lang en te dikwijls met Willemken Claesdochter, die looze prij, die eiken Woensdagavond op 't conventikel van Harm den vischboer op 't Achterwater zit, om te luisteren naar wat God aan zijn ziel geopenbaard heeft, zooals hij zegt. En ik heb mevrouwe zelve met den man in de keuken hooren spreken,... Ik zeg maar, wat God de Heer ons te openbaren had, dat heeft Hij ons geopenbaard in de Schrift, door Zijn heilige apostelen en profeten en wij hebben onze leeraars voor de bediening des Woords en de heilige sacramenten. Daarvoor hebben wij geen verloopen bakkers of kleermakers noodig en ook geen zalvende vischboeren,” „Hoe dat zij, als mevrouwe den man ontvangen wil, kunnen wij het niet beletten. Ik zal ondertusschen dezen petronel laden, met gekapte kogels, hoort ge, en ik zal kruit op de pan doen en een nieuwe lont in den bek van den haan steken,” De hoeven van het paard klotsten op de valbrug en Hans von Wüsting en Hille traden uit den toren naar buiten om den onwelkomen gast te ontvangen. „Ik heet u welkom, heer Jan van Batenburg, namens mijnen heere, den drossaert van IJselstein, die voor diverse besognes afwezig is,” zeide Hans van Wüsting met een stuggen groet, „Ik ben zijn substituyt. Wat is er van uw verlangen?" „Gij kent mij," zeide van Batenburg hem wantrouwend aanziende, „maar t is waar, ik heb u te Munster gezien. Gij waart een van die, die den Gezalfde des Heeren, den martelaar Jan Beukelszoon, hebt overgeleverd in de handen der ongeloovigen," „Ik was bij de soldaten, die Jan Beukelszoon van Leyden, den dwaalleeraar en bedrieger, den ontuchtige en den moordenaar, hebben gevangen genomen en aan zijne rechters hebben overgeleverd," antwoordde Hans koeltjes, „maar dat doet hier niet ter zake. Wat is uw wil en wensch, dat gij hier vermomd komt, op het slot te IJselstein?" „Vermomd? 't Is waar: ik heb hier geen vermomming noodig.” Hij greep naar den kraag van zijn mantel, en een oogenblik later hield hij den baard in de hand. (i ~Ik wensch de joffer Elsa von Lostadt te spreken, zei hij kortaf, , ... . ~ „Er is hier geen joffer von Lostadt," antwoordde Hans norsch, „Die, welke gij bedoelt, is de huisvrouw van heer Gijsbrecht van Varick, drost van IJselstein,” _ _ . i n ~De drostinne dan,” gromde Jan van Batenburg, Zeg haar, dat ik uit 't Noorden kom en dat ik tijding breng van haar vader," Hans en Hille wisselden een blik van verstandhouding, Er was weinig aan te doen, 't Kon zijn, dat de man de waarheid sprak. Mevrouwe moest weten, of zij den man wilde ontvangen of niet. „Mijne vrouw zal u aandienen,” zei Hans stug. Batenburg steeg af. Een stalknecht schoot toe en Hans beval den man, het paard naar een der voederbakken te brengen, die op het plein aanwezig waren en het water en roggebrood te geven. Hille bleef vrij lang weg. Toen zij terugkwam, stond haar gezicht bedrukt, Mevrouwe zou heer Jan van Batenburg ontvangen,” Zij ging den ongewenschten gast voor naar Elsa's eigen vertrek, dat uitzag op het binnenplein. Toen van Batenburg de stoep opklom, hoorde hij achter zich het gekets van staal op den vuursteen. Hans stak de lont van zijn petronel aan. Dat was een kwaad voorteeken. Toen de lont smeulde, ging Hans naar de stallen. Een oogenblik later verschenen er een paar stevige knechten, die begonnen het plein aan te vegen. Twee posteerden zich bij het windas, waarmee de valbrug werd opgehaald. Ziezoo, mevrouw was de drostinne en zij kon ontvangen wien zij wilde, maar als de Dooper kwaad in den zin had, dan waren alle maatregelen genomen. Elsa was ontsteld door het onverwachte bezoek en zij betreurde het zeer, dat haar man niet thuis was. Maar van Batenburg bracht tijding van haar vader. Misschien was de oude man ziek en had hij haar hulp noodig. Zij kon niet weigeren, den bode te woord te staan. Van Batenburg trad binnen. Hij zag bleek en zijne mondhoeken trokken zenuwachtig. Hij nam de fluweelen baret af en kuste de drostinne eerbiedig de hand, Neen, hij bracht geen slechte tijding. Kort voor hij deze reis ondernam, had hij een bezoek gebracht op den burg Lostadt, Hij had er Elsa's vader in goeden welstand aangetroffen en hij bracht aan de drostinne zijne groeten over. Elsa dankte hem, Hoe was 't hem zelf gegaan, na die droevige dagen te Munster? Zij had van haar man vernomen, dat hij behoord had tot degenen, die na dapper gevochten te hebben, gecapituleerd hadden en vrijen aftocht hadden bedongen. Ja, hoe zou 't hem gegaan zijn? Na den val van Munster en den marteldood van Jan van Leyden was hem een tijd lang alle hoop en moed ontzonken. Hij had zoo vast geloofd in de aanstaande komst van het Godsrijk, aan de overwinning van het geestelijk Israël, En het was hem toen nog niet geopenbaard, dat God zijne uitverkorenen beproeft en soms lankmoedig is over hen. Moedeloos en hopeloos had hij rondgezworven, tot hij bij Neede, in Drente, onderdak gevonden had bij een pastoor, die in 't geheim de leer der Doopers was toegedaan. Daar had hij vele maanden doorgebracht, biddende, dat God hem Zijn wil zou openbaren. En daar waren tot hem gekomen twee van de heiligen uit Munster, die aan de handen der ongeloovigen ontkomen waren, een, die zich Hendrick van Zutfen noemde en een zekere Hans, uit het land van Gulik. En die mannen hadden hem een boodschap Gods gebracht, Hij was nu verjaagd en van zijne goederen beroofd, maar zoo hij Gods boodschap wilde aannemen en gelooven en het geheimenis getrouw wilde bewaren, dan zou God hem tot een groot man stellen en hem rijkelijk beschenken met aardsche en hemelsche goederen. Hij had daarop geantwoord, dat hij bereid was, om Gods wil te doen, zoo die hem dien wil genadig wilde openbaren. Toen waren die mannen heengegaan en hij was achtergebleven, overpeinzende wat dat toch wel mocht zijn. Maar op den derden dag was tot hem gekomen een zeer oud man, Maas geheeten, een schoenmaker, die hem had gevraagd, of hij wel verstaan had, wat die twee mannen hem gezegd hadden, Hij had daarop geantwoord, dat hij de woorden wel had verstaan, maar niet den zin. Maas had toen gezegd: „Wees daarop verdacht: het zal wezen, zoo zij u gezeid hebben. Wilt gij meer bescheid daarvan hebben, kom dan in Groningerland, ten huize van een man, genaamd Toecker, die woont op ongeveer een kanonschot van de stad Groningen, aan de rivier 1), voerende van die stad naar de zee en daar zal gezegd worden, wat gij doen moet2),” Hij was toen de stem des roependen niet ongehoorzaam geweest en hem was geopenbaard, dat wat de profeten te Munster geleerd hadden, uit God was, dat zóó inderdaad het rijk van Christus moest worden voorbereid, „En zij hebben mij aangetoond," ging hij voort, en weer gloeide het vuur der dwepende geestdrift in zijn donkere oogen, „dat met den val van Munster de zaak van het geestelijk Israël nog niet verloren is gegaan, Gods volk leeft nog, al is het in de verstrooiing in heel Wcst-Duitschland, in de Nederlanden, in Engeland en in Zwitserland, en zij wachten slechts op een hoofd, om het werk Gods voort te zetten en te voltooien en in Groningen is een profeet opgestaan, zijn naam is Andries de Droogscheerder, wien het in den droom is geopenbaard, dat het Gode vijandige Babylon, waarvan de apostel spreekt in de Openbaring het huis van Bourgondië is en dat ik door God was uitverkoren als het hoofd van Zijn volk,” „Bedoelt gij met het volk Gods ook, die van het volk van David Jorisz, van Delft zijn?” vraagde Elsa beschroomd, „Die? De verblinde volgers van den valschen profeet, die zich inbeeldt, dat hij de David-Christus zal zijn, zich godslasterlijk stellende in de plaats van Christus, den koning der eeuwen,” zei de dooper smadelijk, „Neen, wij hebben niets te doen met de volgelingen van den lafaard, die zijn volgers verbiedt, het i) Het Damsterdiep. 2) Zie de confessie van Jan van Batenburg bij de Hullu. Bescheiden betreffende de hervorming in Overijsel. Het stuk is te uitvoerig, om het hier in zijn geheel over te nemen. zwaard te trekken en den oorlog des Heeren te voeren. Het zwaard van David, den man naar Gods hart, is ons symbool," „Wie met het zwaard slaat, zal door het zwaard vergaan, zegt de Heere Christus,” fluisterde Elsa, die zich de woorden van den vreedzamen Harm, den vischboer, herinnerde. „Ja, achter dien tekst verschuilen zich de lafaards," smaalde van Batenburg, „Alsof met dat woord niet alleen bedoeld worden zij, die het zwaard trekken in een onrechtvaardige zaak. Hebt gij niet in de Apocalypse gelezen, Elsa von Lostadt, dat óók de lafaards, de vreesachtigen buiten de heilige stad gesloten zullen zijn? En kan het nieuwe Jeruzalem nederdalen van God in den hemel, vóór de drie noodlottige ruiters, als dienaren Gods, hun werk hebben gedaan tegen de ongeloovigen en afvalligen?" Elsa zweeg een oogenblik, Zij gevoelde wel het onware, het goddelooze zelfs in de drogredenen van den dweper. Met roof en moord kon de zaak van het koninkrijk Gods niet gediend worden. Maar zij kon niet zoo spoedig de woorden vinden, om de teksten, die hij aanvoerde, te weerleggen. Toen herinnerde zij zich, dat zij Elsa van Varick was, de drostinne van IJselstein, „Laat dat wezen, zoo 't wil, heer van Batenburg," zei zij hoog, „Maar wanneer ge het huis van Bourgondië het Gode vijandige Babylon noemt, wat zoekt gij dan in het huis van den drost van IJsclstein, Mijn echtgenoot en heer, Gijsbrecht van Varick, is de dienaar van het huis van Buren, maar hij erkent toch den keizer, als zijn óppersten heer," ~Ik wist, dat gij een juk hadt aangetrokken met den ongeloovige,” zeide de Wederdooper somber, „maar mijn bezoek gold den man niet, die zich uw echtgenoot en heer noemt, den man Belials, die den stralenden koning van Sion heeft gevangen en overgelcverd in de handen zijner vijanden. Ik zocht u, Elsa von Lostadt, wier hart in de schoone dagen van Munster geopend scheen voor de waarheid, zooals die geopenbaard is aan de kinderen des verbonds. Nog is het niet te laat. Zie toe, dat gij hem, die spreekt, niet verwerpt. Wat raakt het mij, dat gij gehuwd heet? Zij, die uit den Geest geboren zijn, staan niet langer onder de wet, zij zijn zonder vlek of rimpel. Werp af dat juk, dat tot den ouden mensch behoort en aanvaard de vrijheid der kinderen Gods, Ga met mij naar 't Zuiden en wees daar mijn steun en hulpe, als ik den strijd aanbind tegen Babylon, tegen het vervloekte huis van Bourgondië,” 't Was of er een geheimzinnige, suggereerende kracht uitging van die donkere, gloeiende oogen. Zij voelde weder voor een oogenblik die vreemde, lokkende macht, die haar te Munster haast had betooverd. Te breken met de sleur des dagelijkschen levens, vrij te zijn om de ingevingen des harten te volgen, zonder een enkelen band, die haar weerhield,... Maar 't was maar voor een oogenblik, De tradities van vrouwelijke eer, van trouw aan het gegeven woord, van geslacht tot geslacht overgeleverd, deden zich gelden. Wie was die man, die haar beleedigde, door haar voor te stellen, met hem te vluchten? Een half waanzinnige dweper en droomer, die allen in ’t verderf zou storten, die naar hem luisterden. „Het voegt u niet, zoo tot mij te spreken, heer van Batenburg," zeide zij hoog, „zoo min als het mij voegt, naar u te luisteren. Ga heen en wacht u, hier terug te komen. Als mijn heer, de drost, thuis was, dan zou het zijn plicht zijn, u te vatten en u aan de justitie des keizers over te leveren. Ik zeg u, gij laat u door dwaze en valsche profeten op een dwaalweg brengen. Sta af van uw booze plannen en bekeer u," „Gij weigert dus?” Van Batenburg, die door zijn eigen woorden en het verzet, dat hij ontmoette, in een toestand van half waanzinnige opgewondenheid verkeerde, dacht er een oogenblik aan, de tengere vrouw met geweld te ontvoeren. Hij wierp een blik door het open raamwinket. Daar, op het binnenplein, was zijn goed paard, dat door een stalknecht werd rondgeleid, maar daar waren ook de knechten, die hem konden aanhouden en daar, bij de valbrug, stond de gehate Oost-Fries, de substituyt van den drost, met zijn petronel schotbereid in den arm, 't Zou dwaasheid zijn, het te ondernemen. ~'t Is wel, ik zal gaan,” zei hij met doffe stem, „Maar, trotsche vrouwe, reken niet te veel op de macht des keizers en zijne bloedige adhaerenten. Denk aan Sanherib, God is machtiger, dan de aardsche tirannen. Zijn oordeelen zullen komen, zooals ze voorzegd zijn in de Schrift, En als onze opstand gelukt ik heb deernis met u, als ik er aan denk, wat dan uw lot zou kunnen zijn. Geef mij een teeken, een aandenken, dezen doek en hij greep een neusdoek, met haar naamcijfer geborduurd, die voor haar lag. Als ik u ooit dezen zend, dan zult gij weten, dat de man, die hem overbrengt, door mij is gezonden, en dat de boodschap, die hij brengt, betrouwbaar is," Vóór Elsa had kunnen toestemmen of weigeren, had hij het vertrek verlaten. Zij zag hem de stoep afgaan en te paard stijgen. Zij zag ook, dat Hans von Wüsting met zijn petronel zich vóór de valbrug plaatste en dat de knechten gereed stonden bij het windas. Zij zag, dat Hille op het bordes verscheen en wenkte met een witten doek en zij begreep, dat er, zonder dat zij het wist, over haar gewaakt was. Als Jan van Batenburg kwaad in den zin had, dan zou hij het slotplein niet als vrij man hebben verlaten. Nu trad Hans terug; de ruiter reed de valbrug over en verwijderde zich in galop. Een oogenblik later steeg ook Hans von Wüsting te paard en reed hem na. r Een vermoeden rees in haar op. Zou de substituyt het wellicht hebben willen vermijden haar bezoeker in het slot gevangen te doen nemen, en vervolgde hij hem nu, om hem in de stad of aan de poort te doen aanhouden? Van Batenburg wilde naar Brabant reizen. Dan moest hij IJselstein door de Benschopperpoort verlaten. Zij wilde zekerheid, want het stuitte haar tegen de borst, dat de dwepende Dooper, die tenslotte zijn leven had gewaagd, om haar te waarschuwen, in het rechtsgebied van haar man zou worden gevangen genomen, om te sterven op het schavot. Zij ging naar de besognekamer van haar man en greep een bos sleutels, die daar hing. Toen verliet zij het huis en ging het plein over naar het donjon. Zij opende de kleine deur, die toegang gaf tot den toren en beklom de steenen trap- Op de tinne gekomen, leunde zij tegen de borstwering en liet haar oogen weiden over het landschap, dat zich baadde in de Julizon, Aan haar voeten lag het nette stadje, met zijn lage, popperige huisjes, die schenen weg te schuilen in de schaduw van de verweerde muren van de oude Sint Nicolaaskerk, De hoofdstraat, van poort tot poort, lag stil en verlaten als altijd, De Hollandsche IJsel kronkelde als een smalle wetering door de zonnige weiden, maar daarginds in het Zuiden schitterde het water van de breede Lek, Daar, bij Vreeswijk, lag het veer en bij het klaphek was de grens van het rechtsgebied van IJselstein, Op den karreweg, die van de Benschopperpoort naar het veer leidde, onderscheidde zij, trots de stofwolk, die de hoeven der paarden opwierpen, een troepje ruiters, die in gestrekten draf Zuidwaarts reden. Dat moest Jan van Batenburg zijn, die blijkbaar niet alleen was gekomen, Eenigszins gerustgesteld, daalde zij de trap af. Als de Dooper gevat werd, dan zou het althans niet binnen de banne der heerlijkheid zijn, In huis kon zij echter geen rust vinden. Zij voelde zich gedrukt en ongedurig. Het was haar, of zij op een of andere wijze in haar plicht jegens haar man was te kort geschoten. Zij liet haar paard zadelen en, door een enkelen rijknecht gevolgd, reed zij de laan door en liet zich over de IJsel zetten. Door de IJselpoort reed zij het stadje in, maar het was er heet en stoffig. Bij de Sint Nicolaaskerk gekomen, wenkte zij den rijknecht en liet zich van het hooge vrouwenzadel glijden, De man moest in de schaduw van den muur met de paarden blijven wachten. Door een zijdeur trad zij het kerkgebouw binnen. Zij vond in de kerk rust en koelte. Het zonlicht viel door de kleurige ramen, beschilderd met de wapens van Egmond en Buren en met naïeve voorstellingen uit de gewijde geschiedenis en het tooverde bonte lichtspatten op de blauwe zerken en de witte muren. Op het altaar gloeide de roode godslamp. In het Noorderkamp stond zij stil voor het groote grafmonument, waardoor de kerk beroemd was. Daar lagen, in zwart Namensch marmer uitgehouwen, de beeltenissen van heer Gijsbrccht van IJselstein en zijn echtgenoote, Bertradis van Heukelom, en naast hen die van hun zoon Arnold en zijne vrouw Maria, Hier predikten de dooden de les der echtelijke trouw aan de levenden. Dat was nu lang geleden. Tegen het eind van de 13dc eeuw was Jan I, graaf van Holland, in oorlog met den bisschep van Utrecht, Hij eischte van heer Gijsbrecht, dat deze zijn slot zou ontruimen, opdat de bisschoppelijken er zich niet zouden kunnen nestelen. Maar deze, die heer van IJselstein, maar ook maarschalk van den bisschop was de titel der baljuws in 't Sticht, weigerde. Toen volgde het beleg. Heer Gijsbrecht werd in een hinderlaag gelokt en gevangen gehouden op het slot te Culemborg. Maar Vrouw Bertradis verdedigde den burg moedig en weigerde dien over te geven, tenzij haar echtgenoot haar dit gelastte. Eindelijk, door den honger geperst, bood zij de overgave aan, op voorwaarde, dat de bezetting van het slot vrij en ongedeerd zou mogen aftrekken. Maar de wraakzuchtige belegeraars weigerden dit. Behalve de slotvrouwe zou slechts de helft der zestien verdedigers worden gespaard, Zij moesten loten om hun leven en wie verloor, werd aanstonds onthoofd. Elsa zuchtte en wenschte, dat zij wat van den moed en de onverzettelijkheid van Bertradis bezat, van de fiere vrouw, die thans onder dezen steen den doodslaap sliep, met het gelaat naar het Oosten, wachtend op den grooten morgen der opstanding. Nadenkend keerden zij naar het slot terug. Tot haar ergernis betrapte zij er zich op, dat herhaaldelijk de gedachte bij haar oprees, of het Jan van Batenburg gelukt zou zijn, veilig over de rivieren te komen en naar Brabant te vluchten. Wat ging haar Jan van Batenburg aan? Toen zij thuiskwam, vernam zij van Hans von Wüsting, dat inderdaad een troep van drie ruiters gepleisterd hadden in het Wapen van Egmond, de herberg buiten de Benschopperpoort, Zij hadden hunne paarden gedrenkt en gevoederd en voor zichzelf een kan bier geëischt. Toen zij vertrokken, weigerden zij, het gelag te betalen. Zij beweerden, dat zij tot de heiligen der laatste dagen behoorden en dat zij geen geld in hun buidel hadden. Even later was er echter een edelman gekomen, een man met een zwarten baard, die ook een kroes Utrechtsch had geëischt en naar de drie andere gevraagd had. Hij scheen hen te kennen, want hij had ook hun gelag betaald en was hen snel achterna gereden. Toen de drost den volgenden dag van zijn reis naar Utrecht terugkeerde en het bezoek van het viertal vernam, was hij slecht gemutst. Er was een bode te paard aangekomen van den landdrost van de Veluwe, om den drossaert van IJselstein en de schouten der Stichtsche dorpen te waarschuwen, dat een bende moordbranders deerlijk had huisgehouden in het dorp Veenendaal, Zij hadden de boeren geld afgeperst, twee boerderijen in brand gestoken en ook paarden gestolen, De daders waren zeker de ongewenschte bezoekers van gisteren. Gijsbrecht van Varick verweet zijn substituyt, dat hij den Herdooper niet terstond had aangehouden, toen hij hem herkende, maar Hans von Wüsting verdedigde zich, door er op te wijzen, dat hij alle maatregelen genomen had, maar dat heer Jan van Batenburg een bezoek had gebracht aan de drostinne, dat mevrouwe hem had ontvangen, en dat hij zonder hare orders mets durfde ondernemen, zoolang de man daar door zijn handelingen geen aanleiding toe gaf. Elsa had haar man aanstonds het bezoek van den Herdooper medegedeeld- Hij had geen enkel verwijt tot haar gericht, maar zij zag, dat het geval hem hinderde en zij voelde zich ongelukkig. VIII De marskramer uit Brabant. Het jaar 1536 liep ten einde en het rustige leven in IJselstein werd zoo min geschokt als in de andere kleine steden van Holland en het Sticht, die zelden iets van de politieke beroering van dien tijd vernamen, behalve wanneer onmiddellijk oorlogsgevaar hen bedreigde, Van tijd tot tijd kwam er eens bericht door over den oorlog, dien de keizer met Frankrijk voerde, het volk morde, omdat de haring, het algemeen volksvoedsel in die dagen, zoo duur werd, doordat Fransche schepen op de Noordzee waren gezien, die de visschers het uitloopen beletten en eens dreigde er werkelijk gevaar van een inval der Gelderschen, zoodat de graven van Buren en van Hoogstraten, die met hunne troepen in het Sticht en Brabant stonden, weigerden, om aan den oproep van den keizerlijken stadhouder Schenck van Toutenburg te voldoen, die hunne vendels in het Noorden noodig had en alle vestingen in het Gooi en in het Sticht werden geïnspecteerd vanwege de regeering te Brussel, maar 't oorlogsgevaar ging voorbij: er werden onderhandelingen aangeknoopt, die den 20en December leidden tot den vrede van Grave tusschen den keizer en den strijdlustigen hertog van Gclre, Het bezoek van Batenburg en zijne mannen was toen reeds lang vergeten. Het jaar 1537 beloofde rustiger te worden, al werd alom nog geklaagd over drukkende belastingen en schaarschte van levensmiddelen. Zwaardgeesten, 8 Elsa begon zich meer aan hare omgeving aan te passen. Zij, de gevoelige, romantisch aangelegde Duitsche, begon de nuchterheid der Stichtsche burgers, hun eerlijkheid en betrouwbaarheid, te waardeeren en de burgers van IJselstein leerden op hunne beurt de zachte vrouw hoogschatten, die hunne zieken bezocht en gaarne hulp bood, waar die noodig was, De pastoor vond in haar een trouwe hulp bij de verzorging zijner armen en Elsa, de evangelisch opgevoedc Christin, gewende er aan, om haar man naar de mis te vergezellen. De pastoor deed, zooals velen zijner ambtgenooten deden: hij nam de ceremonieën zijner kerk waar en predikte tegelijk een gemoedelijk Evangelisch Christendom, Toen, bij het doorbreken en de zegepraal der Hervorming vele pastoors rustig in hunne pastorieën bleven en eenvoudig Gereformeerde predikanten werden, zullen velen dat zeker om den broode hebben gedaan, maar voor anderen was de overgang zoo groot niet, als men wel denken zou. Er waren er, onder de aanhangers der Reformatie, die heldhaftig voor hunne belijdenis uitkwamen en daarbij volhardden, getrouw tot in den dood, maar er waren ook beschroomden, die zwegen en zich schuilhielden, tot zij vrijuit voor hun overtuiging mochten uitkomen. Haar trouwe Willemken moest Elsa in dat jaar missen, Bartelmeeuws, de rijknecht, had wraak genomen over de stuurschheid van het meisje, en had haar aangeklaagd bij den kapelaan, Meester Wouter Boudewijnsz,, omdat zij een kettersch conventikel bezocht. En Meester Wouter wien de lakschheid van den pastoor in het vervolgen der ketters reeds lang verdroot, had de klacht overgebracht aan den drost. Hier was nu een wèl bewezen overtreding van het keizerlijk plakkaat en dat nog wel door een jonge dochter, die in dienst was bij mijnen Heere den drost, Willemken kwam rond voor de waarheid uit. Ja zeker, zij was wel bij Harm den vischboer geweest, met andere goede Christenen, Zij hadden er het heilig Evangelie gelezen en een goed woord gesproken, maar niets gezegd, tegen de kerk, of wat de kerk leerde. Meester Wouter had wel gaarne gezien, dat op zijn klacht een ketterproces was gevolgd, maar Gijsbrecht van Varick had daar volstrekt geen lust in. Hij begreep echter, dat zijne vrouw het meisje niet in haar dienst kon houden. Hij had Willemken gezegd, dat zij IJselstein moest verlaten en haar vermaand, dat het bezoeken van zulke bijeenkomsten nu eenmaal verboden was. Willemken had een dienst gevonden onder Utrecht en daarmede was de zaak afgeloopen. Zoo iets noemde men toen een „surrepticelicke remissie”, maar alleen de drost eener hooge heerlijkheid kon zich veroorloven, zulk een overtreding van het keizerlijk plakkaat door de vingers te zien. In den nazomer van 1537 gebeurde er echter iets, dat een groote verandering zou brengen in het rustig leven van de drostinne. Er was een marskramer uit Brabant te IJselstein aangekomen, en dat was een heele gebeurtenis in een kleine, stille stad, waar men op een jaarmarkt of kermis moest wachten, om zijne inkoopen te doen, De man was goed voorzien van allerlei waren. Hij had stukken laken, Vlaamsch linnen, Mechelsche kant en Fransche zijden stoffen voor de vrouwen, messen uit Solingen voor de mannen en ook boeken en tractaten, te Antwerpen gedrukt, De kramer was een lange man, met zwart, sluik haar en een ongunstig uiterlijk: hij had het gezicht van een roffiaan, maar zijne waren waren goed en niet duur, zeiden de IJselsteinsche vrouwkens. Hij kon daarbij „kallen als een geleerde pape", vond men. Hertog Karei van Gelre was in Juni van dat jaar te Arnhem overleden aan een pijnlijke ziekte en de kramer betoogde met kracht, dat dat het oordeel Gods was over den man, die zooveel onschuldig bloed vergoten had, , In den kring van Harm, den vischboer, had hij zich al spoedig ingedrongen. Daartoe behoorden sommige Hollandsche Sacramcntisten, maar ook wel Herdoopers, volgelingen van Obbe Philips en van David Jorisz. en zoekende zielen, die hier of daar wat van de denkbeelden der hervorming hadden opgevangen, of door de prediking van een leeraar in 't geweten waren gegrepen, maar die nog niet tot een vaste overtuiging waren gekomen, 't Waren rustige, vrome Christenen, die niemand ergernis gaven en alleen verlangden met rust te worden gelaten, om elkander te stichten met het lezen der Schrift en het gemeenschappelijk gebed. Daarin kwam nu spoedig verandering, Cornehs Oliviersz,, zoo heette de kramer, noemde zulk een lijdzame houding lauwheid en flauwheid, den geloovigen onwaardig, De toekomst des Heeren genaakte, en zoo Hij vertoefde te komen, dan was dat alleen omdat zij, die Hem verwachtten, verzuimden den weg voor Hem te bereiden. En dat kon slechts geschieden door de verdelging der ongeloovigen, die nu de kinderen Gods vervolgden. Nog waren die niet sterk genoeg, zij moesten zich schuil houden en werken in het verborgen, maar zij moesten wachten op het geluid der bazuin, om te grijpen naar het zwaard Davids en den oorlog des Heeren te voeren tegen Babylon. En de gedoopten, zij, die den doop, het bad der wedergeboorte, ontvangen hadden, konden niet samengaan met hen, die dien doop weigerden en niet wilden toetreden tot het verbond der uitverkorenen, het nieuwe Israël Gods, En Elsa hoorde met schrik, als zij de armen en zieken bezocht, weder de oude leer van verschrikking en ge- weid, die haar uit de dagen van Munster zoo goed bekend was en die zij het laatst vernomen had uit den mond van Jan van Batenburg, Op zekeren dag meldde de Brabantsche kramer zich aan op het slot. Hij verzocht, de drostinne zijne waren te mogen toonen. Wat bewoog Elsa, den vreemden man te ontvangen? Zij wist het zelve niet, maar Cornelis Oliviersz. werd toegelaten. Zij kende hem niet, maar toen zij hem zag, had zij er spijt van. Zijn koude, strakke blik deed haar huiveren. Aanvankelijk was er niets in het optreden van den kramer, dat haar kon verontrusten. Hij prees zijne waren aan, toonde haar de fraaie, kostbare stoffen, die hij medegebracht had en noemde den prijs. Toen, plotseling, zag zij tusschen de kanten, die hij uitstalde, een neusdoek, een doek, dien zij herkende, 't Was de doek, dien Jan van Batenburg had medegenomen bij zijn bezoek aan IJselstein, Haar eigen neusdoek. Zij nam hem aarzelend in de hand, De Wederdooper keek haar strak aan. „Mevrouwe kent dien doek?" vraagde hij met gedempte stem, ~'t Is mijn eigen neusdoek!" stamelde Elsa, „Hoe komt gij er aan?" „Hij was het laatst in het bezit van den vromen martelaar, Jan van Batenburg," zei de kramer plechtig, „en hij moet u een teeken zijn, dat ik in zijn naam tot u kom." „Een martelaar, zegt ge? Hij is du5....?" „Dood! Gestorven op het schavot. Hij is te Vilvoirde onthoofd," „Wat had hij misdaan?" „Hij predikte in het geheim zijn leer onder de ver- strooide bondgenooten, den krijg tegen Babylon, het bloedige huis van Bourgondië en hij kreeg veel aanhangers, maar er was één Judas bij, die hem verried. Hij werd gevangen en ter banke geleid en door pijn geperst, bekende hij en hij noemde de namen van vel® bondgenooten in deze landen. Zoo heeft hij, tegen zijn dank, velen aan den beul overgeleverd, als zij gevat worden. Schrik niet mevrouwe, uw naam heeft hij niet genoemd." „Mijn naam? Man, ik ben niet herdoopt! Ik behoor niet tot tot uwe secte!" kreet Elsa ontsteld, De herdooper keek haar glimlachend aan. „Dat mag wezen, zoo 't wil, me vrouwe, zei hi) en er klonk minachtende spot in zijn stem. „Wees gerust, ik zal u niet verraden. Zeker is t, dat heer Jan van Batenburg u als een van de onzen beschouwde, In den nacht vóór hij gericht werd, heb ik hem nog gesproken ... ..Gii waart dan met hem gevangen’?' „Als dat zoo was, zou ik met hem gestorven zijn, Neen, mevrouwe, maar met geld kan men veel gedaan krijgen. Wij hadden den cipier omgekocht " „Óm hem te laten ontsnappen? ~Dat was onmogelijk! Er was een brief van de koningin1), aan den baljuw, dat men onverwijld met de executie moest voortvaren. Maar hij was ons hoofd en wij wilden zijn laatste wenschen en bevelen vernemen, Hij gaf mij dezen doek. ~Ga naar de drostinne van IJselstein," zeide hij, ~Die doek zal haar een teeken zijn, dat ik u zend. Breng haar mijn laatsten groet. Ik ben zwak geweest en heb, uit angst voor de onlijdelijke pijnen, velen van de broederen verraden, maar haar heb ik niet genoemd, Zeg haar, dat zij het volk Gods moet bescher- i) De landvoogdes, Maria van Hongarije. men en voor de vervolgers moet waarschuwen, waar zij kan. Het is de wensch van een stervende. Ik heb miin taak volbracht. Vaarwel, mevrouwe!" En de zonderlinge man, van wien Elsa niet wist, of ze hem als een vriend of een vijand moest beschouwen, pakte zijne waren weder in en liet haar besluiteloos en in de grootste verwarring achter. Wat moest zij doen? Jan van Batenburg was gestorven voor zijn overtuiging, maar ook als samenzweerder tegen het gezag van den keizer; hij was een dief en een moordbrander en hij had, als een held, zijn leven gegeven voor wat hij als zijn goddelijke roeping beschouwde. Hij had haar tot ontrouw en echtbreuk willen verleiden en hij had zijn leven gewaagd, om haar te kunnen winnen. Moest zij haar man waarschuwen voor den zendeling van Batenburg, die zeker te IJselstein met geen goede bedoelingen kwam, of moest zij den wensch van een stervende eerbiedigen, die van haar verlangde, dat zij zijne geloofsgenooten, waarvan er zeker velen te goeder trouw dwaalden, zou beschermen en waarschuwen, als hun gevaar dreigde? Wat was haar hoogste plicht? Zij kon haar man niet raadplegen, want diens plicht zou het ongetwijfeld zijn, den marskramer uit Brabant terstond gevangen te nemen en hem aan den landdrost van de Veluwe of erger nog, aan den procureur-generaal van het Hof van Utrecht uit te leveren en dan wachtte hem de galg en misschien wel de brandstapel. En wat hij ook mocht misdaan hebben, de man had haar vertrouwd. Maar haar man, wien zij trouw had beloofd, die haar liefhad en zoo vast op haar rekende, mocht zij dien bedriegen door te zwijgen, waar zij spreken moest? O, Munster liet haar niet los! IX, De Zwaardgeesten. Het veroorzaakte eenige opschudding in IJselstein, toen men vernam, dat Cornelis Oliviersz,, de kramer van Brabant, zulke goede zaken had gedaan in de stad en de omliggende dorpen, dat hij er zich blijvend wilde vestigen. Hij had een huis gehuurd op den hoek van de Benschopperstraat en de haven en hij wilde er een winkel openen- 't Was een flink pand, met een diep achterhuis, dat uitkwam aan de haven, en 't had een eigen steiger, zoodat goederen langs den waterweg konden worden aangevoerd, aan den steiger gelost en terstond in het achterhuis, dat tot pakhuis diende, binnen konden worden gedragen. Ook werd er verteld, dat er trouwbeloften waren gewisseld tusschen Cornelis Oliviersz, en Maaike Barend Gerritsdochter, weduwe Kieviet, die zich uit Amsterdam te IJselstein was komen vestigen als mutsenmaakster en mutsenwaschter. Nu, zij was een eerbare vrouwe en haar man, verzekerde zij, was in den Heere ontslapen. Er liepen geruchten, dat hij de leer dier doopers had aangehangen, die te Amsterdam oproer hadden verwekt, en dat hij op het schavot was gestorven, maar Amsterdam was zoo ver, heel in Holland, Dat kon men niet zeker weten, Cornelis Oliviersz liet zich inschrijven in het kramersgilde, betaalde aan de overlieden de verschuldigde penningen en aan den drost één pond vlaamsch voor den heer en werd nu als burger der stad be- schouwd, Toen hij zijn winkel geopend had, verschenen er de een na den ander, vier stevige knechten, die in het pakhuis en als schippers op de zeilschuit werkten, die de kramer eveneens had gekocht, Maaike Barend Gerritsdochter bediende in den winkel. Met hare toestemming had hij haar getrouwd „met den penning", d,w,z, hij had een dukaton door midden gebroken en de vrouw de eene helft gegeven, terwijl hij de andere helft voor zich behield. Het huwelijk met den penning raakte in onbruik en de geestelijkheid keurde het af; toch was het nog geldig in de 16de eeuw en het volk beschouwde hen, die zich zoo aan elkander verbonden hadden, als wettig gehuwde lieden. Er kwam nog een man zich aanmelden bij Cornelis Oliviersz,, Willem Dircksz, een oude kennis uit Leiden, zooals hij zich noemde, en hij werd mede opgenomen in het groote huis, Willem Dircksz, was een bekwaam zeilmaker. Hij herstelde handig de gescheurde en half versleten zeilen van de schuit en maakte een nieuw sprietzeil, dat er stevig en degelijk uitzag. Hij was ook een geheel ander man, dan de kramer en zijne knechten. Dat waren sombere, zwijgende gezellen, die geen scherts verstonden en een kleine plagerij beantwoordden met een donkeren, boozen blik, Willem Dirksz, was een oolijke praatvaar, niet afkeerig van een kwinkslag en die zich menigmaal een scherpe berisping van den langen kramer op den hals haalde, om zijn lichtvaardigheid, ~’t Was nu geen tijd voor het volk Gods om te lachen," zei Cornelis Oliviersz, dan, De tijden der benauwdheid en verdrukking die de apostel Johannes in zijne Openbaring had voorspeld, waren nu daar. Honger en pestilentie, oorlogen en geruchten van oorlogen en nog was het einde niet. Dan keek de zeilmaker bedrukt voor zich en zweeg. Blijkbaar was hij bang voor den langen, somberen man. Maar wan- neer hij des avonds met zijne gezellen op de bierbank zat, in het Wapen van Egmond, dan was hij een heel ander man. Dan schertste en zwetste hij gaarne, dan had hij het hoogste woord en onder den invloed van het zware Utrechtsche bier praatte hij zijn mond wel eens voorbij. Zoo wisten de IJstelsteinsche ~drinchebuucken" al spoedig, dat Cornelis Oliviersz, te Leiden en in geheel Holland, in het Sticht en het Oversticht onder een anderen naam bekend was. Men noemde hem Cornelis Appelman, En hij had te Leiden reeds een vrouw en twee kinderen. En hij had meer huisvrouwen door 't gansche land en ook in Brabant. Maar Willem Dircksz, bezwoer zijne toehoorders, hem niet te verklappen, want dan was zijn leven niet zeker. Hij was anders ook ~een haan met een dubbele kam" en 't vrouwvolk mocht hem gaarne lijden. Zij, die zich immers bij de Doopers aansloten, waren vrij van de wet, zonder vlek en rimpel en schuldeloos in hun echt als de duiven. Maar de ongeloovigen verstonden dat niet. En de goede IJselsteiners hoorden hem aan en geloofden maar de helft van wat hij vertelde, lachten er onder elkander wel over, maar zwegen uit goedhartigheid. Toen de winkel eenmaal op dreef was, ging Cornelis Oliviersz, dikwijls van huis en altijd moesten Willem Dircksz, en een paar van de knechten hem vergezellen. Dan bleef hij dikwijls weken uit, en als hij terug kwam, scheen hij goede zaken gedaan te hebben, want dan had hij rollen goede Joachimsdaalders in zijn buidel, pas van de munt en ongesnoeid en blinkende schrikkenburgers, een zilveren munt, die vier Hollandsche stuivers gold, en die algemeen in omloop was. Als men Willem Dircksz, in de herberg vroeg, wat dat toch wel voor zaken waren, lachte hij slim, maar liet er zich niet over uit, 't Waren goede zaken, verzekerde hij en Cornelis Oliviersz, was een goed koopman; hij verdiende veel maar hij betaalde ook goed. Dat deden zijn klanten trouwens ook. Zij betaalden grif en dongen niet af. En ondertusschen liepen er geruchten in t Sticht, in 't Oversticht en op de Veluwe en ook in t Bentheimsche en in Westfalen, „dat de Batenburgers, de gevreesde Zwaardgeesten, weder aan t werk waren. Reeds in 1536 had de secte van zich doen spreken, door haar rooverijen en plunderingen. Toen heette het, dat Batenburg het land verlaten had en dat hij in Juni 1538 te Vilvoirde was gerecht. Maar als de snoode ketter dood was, dan was zijn geest in zijne volgelingen gevaren, want men hoorde weder spreken van het overvallen van eenzame boerderijen door gewapende mannen met zwartgemaakte gezichten, van diefstal van vee en paarden uit de weiden, van inbraak en brandstichting in kerken en kloosters. En men wist niet, wie de schuldigen waren en waar zij zich schuil hielden, Des nachts werd men opgeschrikt door een rooden gloed aan den hemel. Dan luidde de stormklok, De boeren kwamen toeloopen, gewapend met hooi- en mestvorken, maar zij vonden slechts een uitgebranden puinhoop; soms met de lijken der bewoners, als die ten minste niet onder de gloeiende massa waren bedolven. Dan wees een der mannen naar een hoekigen streep, de ruwe afbeelding van een bliksemstraal, die op een schutting of een stuk muur was geteekend en men keek elkander bedrukt en veelbeteekenend aan, De wilde Wederdoopers, de Zwaardgeesten, waren hier aan het werk geweest. Van de daders was nimmer een spoor te vinden. En niemand kwam op de gedachte, om den persoon van den fatsoenlijken, gegoeden kramer, Cornelis Oliviersz, van IJselstein, met die rooftochten te ver- binden- 't Nedersticht en de heerlijkheid IJselstein was tot nog toe door de moordbranders gespaard. Overal waren de Zwaardgeesten, zelfs onder de stedelijke ambtenaren. Overdag schenen het rustige burgers of landlieden, maar des nachts, als de bode met het zegel van Appelman, een vuist met een zwaard, hen had opgeroepen, dan kwamen zij te voet of te paard, naar de hun aangewezen loopplaats, om het onheilige werk te verrichten, dat hun aanvoerders hun zouden gelasten. Meester Hans de Waal, zoo genoemd, omdat hij geboren was te Antwerpen, was busmeester te Deventer, dat wil zeggen, hij was opzichter over de kanonnen der stad, die in oorlogstijd dienst moesten doen, wanneer de stad mocht belegerd worden. Meester Hans was een geleerd man en een bekwaam werkmeester. Hij las en sprak verscheidene talen en had te Antwerpen vuurroeren gemaakt, die ~zelf vuur sloegen”, waarschijnlijk de radersloten met vuursteen, die toen in Duitschland in gebruik begonnen te komen, in plaats van het nog algemeen gebruikte lontslot. Burgemeesters en Schepenen van Deventer hielden hun bekwamen busmeester in hooge eere. Wat zij niet wisten, was, dat meester Hans zich had laten herdoopen, dat hij „tot het volk van David Jorisz," had behoord en dat hij thans groote sympathie toonde voor de Batenburgers, die naar zijn oordeel, evenals hij zelf, mannen van de daad waren, die zich niet weerloos als schapen lieten slachten, maar de Roomsche kerk aanvielen en haar van hare overtollige schatten van goud en zilver beroofden. Hij was ook een goed slotenmaker en had voor zijne bentgenooten werktuigen gemaakt, om de sloten der kerken te openen, die zij wilden berooven, ja, hij had Appelman zelfs beloofd, om sleutels te maken, waarmede men den dom van Utrecht zonder gerucht zou kunnen openen, wanneer hij eens een grooten slag zou willen slaan. Hij zat thans in zijn werkplaats en toonde aan zijn gasten zijn nieuwste vinding, een vuurroer met twee loopen, met vuursteen sloten, een wapen, dat toen nog geheel onbekend was. Vijf mannen zaten om hem heen en keken vol bewondering naar het radslot, dat vonken deed spatten uit den vuursteen, als men den haan overhaalde, ’t Waren Cornelis Oliviersz, Appelman, Willem Dircksz, de zeilmaker, Roelof Morveldinck, een man uit Emlichem in 't Bentheimsche, die zich te Deventer had gevestigd en een vriend van de Batenburgers, hoewel hij eigenlijk, evenals Hans de Waal, tot de secte van David Jorisz, behoorde. Dan waren er nog twee mannen uit de Joure, die aangesproken werden als Jan Scheel en Henrick Herckmaker, twee boeren, beiden Wederdoopcrs, met harde, stroeve gezichten. Zij waren met een zeilschuit uit Friesland naar Deventer gekomen, waar zij omtrent dezen tijd Cornelis Appelman konden ontmoeten, om hem te waarschuwen, dat zij een goeden slag konden slaan in de kerk te Oude-Lemmer, waar kelken, kannen en plateelen van zwaar zilver konden worden buit gemaakt. Alleen dorsten zij de zaak niet ondernemen. Zij moesten een hoofdman hebben, die de zaak recht beleide en den buit voor hen in veiligheid bracht. „Dus ge blijft er bij, meester Hans, dat ge niet met ons naar Friesland wilt gaan?" vraagde Appelman aan den busmeester. Deze schudde het hoofd, „Neen, neen, vriend Appelman,” zeide hij, „Ik ben busmeester van Deventer en burger van deze goede stad, „Zulke nachtelijke tochten en stoute jeesten*) zijn niet naar mijn goesting, De nachten worden al kouder i) Jeesten: daden. Fransch: gestes. en ik ben liever in mijn warm bed, dan in nacht en nevel in den konden wind rond te dwalen op een Friesch kerkhof. Ik zal u een looper smeden, waarmee gij elk kerkslot kunt openmaken en u straks mijn kroezen leenen, om het zilver te smelten, Maar ik blijf rustig thuis." „Dan kost gij ons ten minste, dat dubbele zinkroer leenen," meende Appelman, „om ons te verdedigen, als wij betrapt mochten worden.” „Ho, ho!” lachte de Brabander, „Met dat kortroer zoudt ge nog geen hooiberg kunnen treffen, Appelmanneke, Om met zoo'n wapen om te gaan, moet ge in de kunst bedreven zijn.... Maar ik zal u een ander wapen leenen, dat beter in uw handen past," Hij ging naar een wapenrek toe, waaraan een volledige Middeleeuwsche wapenrusting hing met een uitgezóchte verzameling van wapens uit vroeger eeuwen en kwam terug met een korte ijzeren strijdkolf, De kop was zoo groot als een oranje-appel, niet glad en rond, maar met diepe insnijdingen. „Ziedaar!" zeide hij, terwijl hij de knots aan den Batenburger overhandigde, „Als ge daarmee iemand, die u wil tegenhouden, een tik op zijn schedel geeft, dan zal hij zich wel stilhouden," „Maar sla niet te hard," ging hij voort, „Ten minste als 't niet om leven of dood gaat. Denk er om, zoo'n kolf was gemaakt voor koppen, die in een ijzeren stormhoed staken," 7 f Met een onheilspellend glimlachje stak Appelman de knots bij zich. „Roomsche priesters hebben soms harde koppen," meende hij, „En gij, Roelof Morveldinck?" Maar ook de Bentheimer Wederdooper had geen lust in het avontuur. Hij behoorde tot een bende, die roofde en plunderde in Twenthe, Bentheim en Westphalen. Daar waren eenzame kerken en weerlooze kloosters genoeg. Hij had geen lust in een nachtelijken tocht over zee in een open zeilschuit. Dan zou Cornelis Appelman en de zijnen met de beide Friezen alleen den rooftocht ondernemen. Jan Scheel en Hendrick Herckmaker zouden terstond scheep gaan en voorzichtig het terrein verkennen. Appelman en zijne mannen zouden den volgenden dag komen in een visscherspink, waarvan de eigenaar tot de bondgenooten behoorde. Zij zouden landen op de eenzame Friesche kust en Jan Scheel zou hen met een lantaarn seinen, waar zij moesten aanleggen en verder hun gids zijn. in den avond van den volgenden dag ligt een eenzame visscherspink op het strand aan de Zuiderzee en de visscher en zijn knecht turen met een angstig hart landwaarts in. Zij zijn in een vreemd gewest en de lieden, die hier wonen, zijn de wilde Friezen, die nog niet zoo lang geleden, de Zuiderzee onveilig hebben gemaakt met hunne roofschepen en zelfs de steden aan de West-Friesche kust hebben geplunderd. Zij beiden zijn volgelingen van den vromen Joriaan Keetel te Deventer en dus David Joristen en zij verwachten geduldig de komst van het Derde Rijk, het Godsrijk van den David-Christus, dat hen door hun profeet is beloofd, hun profeet, David Jorisz,, die tot voor korten tijd nog te Emden woonde, maar die nu plotseling verdwenen is, Joriaan Keetel weet, waar hij zich ophoudt, maar hij moet dat geheim houden. Toch versterkt de man Gods nog steeds de geloovigen door zijne geschriften. Nu zijn er gisteren mannen gekomen, die de schuit van den visscher wilden huren, voor een tocht naar de Friesche kust. Ze kwamen met den knecht van meester Hans de Waal, die immers tot de bondgenooten behoorde, 't Waren broeders," zeide de knecht en meester Hans stond voor hen in. Daarom had hij toegestemd. Er waren ook broeders in Friesland, zeker! al hielden de meesten het met de leer van Menno Simonsz,, den vroegeren pastoor van Witmarsum, die het met David Jorisz, niet eens was. Maar ze waren toch allen verzegeld door den Doop, 't Was zeker ook een broeder, die hen met een lantaarn geseind heeft, dat zij hier konden landen. Dat had hij dan blijkbaar met dien langen kerel afgesproken, die wel de baas scheen te zijn van de vreemden, die zijn schuit hadden gehuurd. Ze waren weggereden in een kleine stortkar, en ze hadden beloofd nog vóór den morgen, tegen het opkomen van den vloed, terug te zijn. En dat mag ook wel, want de wind begint te ruimen en dat belooft een goede terugreis. Nu, ze mogen zich haasten, want Geurt Wicherink blijft hier niet op de kust zwalken; hij zal van de gelegenheid gebruik maken, 't zij ze terug zijn of niet, De kerk van Oude-Lemmer het dorp bestaat niet meer, en zelfs de naam is vergeten lag meer landwaarts in, eenzaam tusschen de verstrooide hoeven der groote grietenij, De eenvoudige pastorie, die in geen enkel opzicht verschilde van een Friesch boerenhuis, lag er naast en zag uit op het kerkhof, De kerk mocht inderdaad bogen op fraai zilverwerk, een geschenk van een vroegeren heer der parochie, die, naar hij meende op voorbede van den patroon der parochie, genezen was van een huidziekte, die hij op een kruistocht had opgedaan. Op geruimen afstand van de kerk, ver genoeg dat men in de pastorie het geknars der wielen niet hooren kon, hield de kar stil, De mannen stapten uit en Jan Scheel bond het paard aan een hek, „Jelui gezichten!” bromde Cornelis Appelman, Willem Dircksz, haalde een zakje met gebrande kurken voor den dag, In een paar minuten waren de vijf mannen, want een van de metgezellen van Appelman, Johan Peters, was er ook bij —, in zwarte morianen herschapen, „De lantaren!" beval Appelman weer. Jan Scheel sloeg vuur, deed een zwavelstok ontvlammen en stak zijn stallantaarn aan. Toen, door den lantaarndrager voorafgegaan, slopen de mannen naar de kerk. Op het kerkhof vonden zij Hendrik Heckmaker, die beefde van kou en zenuwachtigheid, ~De paap is uit!" fluisterde hij. „Hij is een uur èe~ leden uitgegaan, met een jongen, die een brandende lantaarn droeg," „Ik denk, dat hij een stervende 't laatste sacrament ging brengen," „Dan is ’t zaak, gedaan werk te maken, vóór hij terug komt," zei Appelman onverschillig. „Vooruit, Willem Dircksz," Willem de Zeilmaker haalde een looper te voorschijn, een grooten sleutel van vreemd maaksel, dien Meester Hans de Waal voor de kerkroovers gesmeed had en ging er mede naar de torendeur. Hij stak den looper in het slot en de deur ging open, alsof de koster haar met zijn eigen sleutel ontsloten had- Door een binnendeur traden zij het schip van de kerk binnen. Het was er donker; alleen het licht van ~de eeuwige lamp" pinkte op het altaar. De rollen waren vooraf verdeeld, Willem Dircksz, en Johan Peters snelden met de lantaarn naar de deur der sacristie, de laatste droeg een opgerolden zak onder den arm. Jan Scheel hield buiten de wacht, nadat hij voor alle voorzichtigheid, het klokketouw had doorgesneden, De torenklok sloeg aan.... even maar! In de kerk, bij de binnendeur hield Cornelis Appelman de wacht en hij had zijn ijzeren strijdkolf in de hand. Over de ongelijke karrewegen, bij het flikkerende licht van een stallantaren, waarmee hij zich voorlicht, spoedt zich op dat ©ogenblik een man in de richting Zwaardgeesten. 9 van de kerk van Oude Lemmer, Het is de pastoor, die inderdaad aan een doodzieke vrouw de laatste sacramenten der stervenden heeft gebracht. Hij haast zich thans naar huis. Hij gevoelt geen bijzondere zelfvoldoening, dat hij nog zoo laat in den nacht zijn priesterlijk ambt heeft mogen bedienen. Hij is daar aan gewoon, gewoon sinds vele jaren. Hij denkt er aan, terwijl de scherpe Noord-Westen wind hem striemt in 't gelaat, dat hij nu weldra thuis zal zijn, dat er nog vuur zal zijn in de schouw en dat Froukje, zijn huishoudster, een kan warm eierbier op de haardplaat voor hem zal hebben neergezet. Zijn warme huisjas zal hangen op den hoogen leunstoel vóór de schouw en Froukje zal ook niet verzuimd hebben, het bed in de hooge bedstede te warmen met de koperen beddepan, die zij altijd zoo blinkend schuurt. En als hij denkt aan de rust, die hem wacht, dan stoot de reeds bejaarde pastoor den taaien esschenstok vaster tegen den grond en hij verhaast zijn stap, al is hij moe, De lantaarn slingert heviger en de schaduwen van de knotwilgen langs den weg gaan, dansend als zwarte spoken, met hem mede. Haast u zoo niet, arme man! Gij zult de stille huiselijkheid van uw nederige pastorie nimmer terugzien. Gij gaat sterven! Pastoor Taco Jansma is nu dicht bij de kerk gekomen, die hij voorbij moet, om zijn woning te bereiken, Uit gewoonte ontbloot hij het hoofd en buigt hij de knie voor het Allerheiligste, het lichaam des Heeren, dat daar in de ciborie op het altaar rust, beschenen door de godslamp. Dan richt hij zich onrustig op. Wat is dat? Er is licht in de kerk! Een flauw schijnsel dringt door de vensters naar buiten. En nu hij de lantaarn opheft, ziet hij, dat de deur van den toren open staat. Zou de koster ? Maar wat heeft die tegen middernacht in de kerk te zoeken? Hij heeft de donkere gedaante niet gezien, die, even voor hij de kerk bereikte, de poortdeur binnensloop. — – 7 1 X" ' Taco Jansma is niet laf. Hij omklemt zijn stok steviger en heft zijn lantaarn omhoog. Zoo treedt hij het portaal in. Wat is dat? Een lange figuur in 't zwart, met zwart gezicht en woest rollende oogen treedt hem tegemoet, Is dat de booze vijand? „Apage, Satanas!" De stok ontvalt ziin hand en hij slaat een kruis. Een pletterende slag! 't Is hem, of de oude toren boven zijn hoofd instort. Hij laat de lantaarn vallen en zinkt op den grond. De moordenaar treedt de kerk verder binnen. „Haast u, mannen!" roept hij luid, want er is nu geen reden meer, om zich stil te houden. Zij zijn gereed. Jan Peters torst een zwaren zak-Willem Dircksz, ledigt nog even de offerbus en grist een zilveren crucifix weg, dat op het altaar staat. Men moet niets verzuimen! Ze treden het kerkportaal binnen, De mannen kijken schuw naar het lijk, als het licht van hun lantaarn er op valt en loopen er om heen. Appelman alleen schopt het ruw op zijde, „Naar de kar! Vlug!" Die staat er nog op dezelfde plaats. Jan Scheel maakte het paard los, De kerkroovers klommen in de kar, Hendrick Heckmaker haalde een kruikje olie te voorschijn met een bos werk en allen veegden de gebrande kurk van hunne gezichten. „Is de paap dood, Appelman?" vraagde Willem Dircksz, met een benepen stem. „Als een pier! Zijn schedel kraakte als een okkernoot tusschen een deur," zei de aanvoerder onverschillig, „Die knots van Meester Hans is een handig instru- ment. Ik zal hem vragen, mij het ding te schenken," Er werd nog afgesproken, dat de beide Friesche Wederdoopers hun aandeel in den buit in baar geld bij den busmeester zouden ontvangen, zoodra zij weer te Deventer kwamen, maar eerst na veertien dagen- Zij bereikten de pink, waar Geurt Wichering reeds angstig naar hen uitkeek, want met het omloopen van den wind was de vloed spoediger komen opzetten, dan hij gedacht had en de schuit was al bijna vlot. Het paard klotste door het water en de golven spatten hoog op tegen de wielen, maar zij kwamen aan boord met hun buit. Jan Scheel en Heynrich Heckmaker keerden terug met de kar, De opkomende vloed zou de wagen sporen vóór den morgen uitwisschen. Niemand had hen gezien en niemand zou hen verdenken. Toen de koster den volgenden morgen in de kerk kwam, om de klok te luiden voor de vroegmis, vond hij de deur open, het klokketouw afgesneden en in het kerkportaal lag de pastoor dood, met verbrijzelden schedel, De kast in de sacristie was opengebroken en het kostbare zilver was verdwenen. De Batenburger Zwaardgeesten waren aan het werk geweest. De zeilschuit liep in den morgen het Keteldiep binnen en bokste met gunstigen wind tegen den stroom op naar Deventer en den volgenden nacht, toen de gezellen al lang naar huis waren, rookte nog de schoorsteen in de werkplaats van den busmeester en het vuur in de smidse brandde fel, want de vonken sloegen naar buiten. De stad Deventer bezat muntrecht en was naijverig op dat voorrecht. Zij had ook een bekwamen muntmeester en in haar munt werden de Joachimsdaalders geslagen, de groote zilverstukken, die in heel Duitschland en ook in de Nederlanden gangbaar waren, De muntmeester had het privilegie, dat hij ook voor particulieren werken mocht, die een zeker recht aan de stad betaalden. Hij mocht goud en zilver aanmunten, mits hij instond voor de zuiverheid van het aangeboden metaal. En zoo gebeurde het, dat een week na den kerkroof te Oude Lemmer Cornelis Oliviersz,, de rijke drapenier uit Leiden, zich bij den muntmeester aanmeldde met een baar zilver. Hij had, zoo verhaalde hij, groote zaken gedaan met Muscovietische kooplieden, maar die lieden beschikten niet over gereede penningen. Zij hadden hem een baar zilver aangeboden en hij verzocht den muntmeester daarvan goede Joachimsdaalders en Stichtsche schrikkenbergers te slaan. Hij wilde het muntrecht betalen, De busmeester was gaarne daartoe bereid. Waarom ook niet? Het zilver was goed, en de Leidenaar was hem door Meester Hans de Waal, der stede busmeester, aanbevolen. En zoo gingen de gewijde kelken, kannen en plateelen van Oude Lemmer in den vorm van wèlgemunte zilverstukken, waarvan niemand de herkomst kon gissen, weldra van hand tot hand. X, Richter en Schatmeester. De haven van IJselstein geleek in de 16de eeuw veel op die van den tegenwoordigen tijd; een langwerpige vierhoek groezelig water, dat uit de Hollandsche IJsel de stad binnenstroomde. Zij was alleen voor kleine riviervaartuigen bestemd. Men zag er de schuiten van turfschippers en visschers, soms van een enkelen ventjager uit Gorinchem of Dordrecht, die met zijn kramerijen de stadjes en dorpen, langs de Zuid-Hollandsche en Stichtsche waterwegen bezocht en daartusschen de pramen van aalstekers, rietsnijders en eierenzoekers, die een schamel stuk brood trachtten te verdienen op het water of in de polders. Als de haven vol lag, kon men gemakkelijk van de eene schuit op de andere overstappen. Een rij vervallen houten huisjes op den weg langs de haven, kwamen met hunne achterhuizen op het water uit. Ze hadden alle een houten stoepje en meestal lag daar een roeischuitje aan vastgemeerd. Tegen het vallen van den avond werden steeds de op de stoepbank uitgestalde waren in den winkel van Cornelis Oliviersz, binnengehaald en de luiken aan de straat gesloten. Aan verlichte „winkel-etalages" dacht niemand in dien tijd; na poortsluiten was ook elk huis een welgesloten vesting en slechts zelden drong door een reet of kier van een luik het flauwe licht van een vetkaars of olielamp. Op sommige dagen werd er ook des avonds in het pakhuis van den winkel gewerkt. Dan brandde er een lantaarn in het achterhuis, dat op de haven uitkwam en de deur stond aan. Dan was daar altijd een van de lange, norsche knechts uit Leiden aan het werk met de kisten en balen. Dan ging er hier en daar een achterdeur open van de rij lage huizen langs de haven. Men hoorde het zacht geplas van roeispanen of de plons van een boom in het water en het gebeurde ook wel, dat men een gedaante zag, die over de dekken der naast elkander liggende schuiten naar het groote huis van Cornelis Ohviersz, toeschreed. Dan verschenen er plotseling donkere gedaanten op de stoep, die schuw om zich heen keken en door de kierende deur naar binnen slopen, L>an zag de knecht op en keek de binnentredenden scherp onderzoekend aan. Gewoonlijk groetten zij hem met een stommen hoofdknik en verdwenen door een deur, die het achterhuis met het eigenlijke woonhuis verbond, Een enkele maal hield de knecht iemand aan en dan volgde er een kort gesprek en soms moest de aangehoudene wachten, tot volgende gasten de waarheid van hetgeen hij beweerde konden bevestigen, De mannen en vrouwen, die op zoo geheimzinnige wijze het huis van den kramer bezochten, waren de Herdoopers van IJselstein, die zich ter onderlinge stichting naar een conventikel begaven, waartoe zij door Cornelis Oliviersz, waren uitgenoodigd, De meesten hunner behoorden tot ~de smalle gemeente" en vooral de haven was een broeinest van Doopersche ketterij. Het ware ook niet allen Batenburgers, die daar bijeen kwamen. Er waren ook David Joristen bij en volgelingen van Menno Simonsz,; maar allen waren zij toch volgelingen van Melchior Hofman, die de leer der kerk omtrent den kinderdoop en de menschwording des Heeren verwierpen, Cornelis Appelman sloot niemand uit en vermeed op deze bijeenkomsten de geschil- punten tusschen de verschillende secten. Toch was er één zaak, die hem na aan het hart lag en waarover hij niet zwijgen kon, Dat was ~de vrijheid der kinderen Gods van het juk der wet", zooals hij die vrijheid verstond, Maar zijne vrijheid was bandeloosheid. Zij was het loslaten van driften eener verdorven natuur, onder den schijn van godzaligheid, De David-Joristen stemden van harte met hem in, de volgers van Menno trokken zich verschrikt en verontwaardigd terug, sommige zwakke geesten aarzelden. Alle herdoopers wisten nu, dat de Brabander, die eene vrouw uit hun midden gehuwd had, ook eene vrouw had te Leiden, en er waren er, die bereid waren, zijn voorbeeld te volgen, De Munstersche orgieën herleefden in het klein, Gornelis Appelman wilde op zijne wijze de droomen van Jan van Leyden en Jan van Batenburg verwezenlijken. Alle herdoopers wilde hij vereenigcn onder één hoofd, om den strijd aan te binden tegen de Roomsche kerk en tegen het machtige Babylon, het huis van Bourgondië, En hij had het nederige stadje IJselstein voorloopig tot zijn hoofdkwartier gekozen, omdat hij er zich veilig achtte. Trots Elsa’s ontkentenis, was hij er van overtuigd, dat de vrouw van den drost tot zijne partij behoorde, dat zij te Munster in het geheim herdoopt was, De duistere woorden en aanduidingen van Jan van Batenburg hadden hem in die meening bevestigd. Hier was hij buiten het bereik van de dienaren der justitie van de regecring te Brussel, en zoo hem en de zijnen eenig gevaar mocht dreigen, dan rekende hij er op, dat de drostinne hem zou waarschuwen, Jan van Batenburg had haar in zijne confessie niet genoemd, maar Appelman meende, dat haar leven in zijne hand was. Als hij gevangen genomen werd, zou hij haar op zijn beurt verraden. Maar niemand in IJselstein, behalve zijn eigen handlangers en medeschuldigen, ver- moedde nog, dat Appelman, de Batenburger en de aanvoerder der /waardgeesten en de Brabantsche kramer Cornelis Oliviersz,, een en dezelfde persoon waren. De aanvoerder der Zwaardgeesten, Hij was het al in werkelijkheid, maar hij wilde het ook in naam zijn, De koningstitel, dien Jan van Leyden zich had aangematigd, waarnaar Jan van Batenburg had gestreeld, begeerde hij niet. Een richter in Israël wilde hij zijn, maar zóó moest hij bekend zijn bij al zijne geestverwanten, zoo hij hen wilde winnen voor zijn grootsche plannen. Daar hij, dank zijne kerkrooverijen en de hulp van den Deventer Muntmeester steeds over veel geld beschikte, en mild en vrijgevig was, stond hij bij de arme herdoopers te IJselstein in hoog aanzien. Enkele stille, vrome Christenen onder hen, waaronder Harm, de vischboer, wantrouwden hem. Zij namen zijn geld niet aan, en bezochten de samenkomsten in zijn huis niet. Bij zijn bezoek aan het Oversticht, Bentheim en Westphalen, waar zijne secte talrijke aanhangers had, had hij de hoofden gepolst en de meesten had hij bereid gevonden, zijne leiding te volgen. Men wilde vertegenwoordigers zenden naar IJselstein, om de verkiezing te doen plaats hebben namens alle bondgenooten in de Nederlanden en in West-Duitschland, Hij maakte ook een reis naar Brabant, West-Vlaanderen en Artois, met dezelfde resultaten. Toen alles gereed was, begonnen de afgevaardigden te IJselstein aan te komen; ’t waren er maar weinigen, want reizen was moeilijk, kostbaar en gevaarlijk en zij kwamen zonder eenigen ophef, als handelsvrienden van den koopman Cornelis Oliviersz,, of als reizende kooplieden, op een van de marktdagen. Maar onder de herdoopers in het stadje ging de tijding rond, dat er in een bepaalden nacht een groot conventikel zou worden gehouden in het hoekhuis aan de haven en dat er gewichtige zaken zouden worden besproken met broeders uit de verschillende gewesten. Dien nacht was er een ongewone drukte in de haven, want belangstelling of nieuwsgierigheid dreef allen, die zich als genoodxgden konden beschouwen, om die bijeenkomst bij te wonen. In de „sale", een opkamer achter den winkel, zaten een aantal mannen, met ernstige, stroeve gezichten met enkele oudere vrouwen bijeen. Allen keken met een zekere schuwheid naar een tafel, waaraan Cornelis Oliviersz, met eenige andere mannen gezeten was. Een van hen, een oud man, wiens grauwe haren langs zijn gerimpeld gezicht vielen en zich vermengden met zijn langen, grijzen baard, trok bijzonder de aandacht. Men fluisterde elkander toe, dat dat een profeet was, een man, die gezichten zag en wien God toekomende dingen in droomen openbaarde. Hij was opzettelijk uit het verre Duitschland gekomen, om de geloovigen in Holland en het Sticht Gods verborgen raad te verkondigen. Gornelis Oliviersz, deed een gebed. Hij bad met een zekere ruwe welsprekendheid. Maar 't was niet het gebed van een Christen, Zoo moest een van de oude profeten gebeden hebben, als zij den toorn, de wraak van Israëls God afbaden, die de vijanden van Zijn volk moest verdelgen van voor hun aangezicht, De vijanden rotten samen om de uitverkorenen te verderven. Overal rookten de brandstapels of vloeide het bloed op de planken van het schavot, overal spatte het water, het reine element, hoog op, alsof het zich wilde verzetten, als de onschuldige slachtoffers er in werden neergesmakt, om te smoren in de troebele golven. Overal klemde het worgende koord om den hals der geloovigen, Hoe lange nog, Heere, hoe lange! „O God der wrake, o Heere God der wrake, verschijn blinkende! Roep, als in de dagen van ouds, een man uit het midden des volks, opdat hij het zwaard aan de heup gorde en de vijanden uws volks uitdelge van voor Uw aangezicht!" Toen het gebed geëindigd was, nam de ijveraar zijn bijbel op en las het slothoofdstuk van de Openbaringen van Johannes, en begon toen de aanwezigen toe te spreken. Als Hille er bij geweest was, zou zij gezegd hebben, dat, al was Stoetenberend dood, zijn geest nog leefde onder zijne volgelingen en dat de Brabantsche kramer zeker een man was van ~de gespleten klauw". De schoone woorden van den gewijden ziener werden verdraaid en verknoeid, om ze voor de eigen dagen, die men beleefde, pasklaar te maken. Hij en zijne volgelingen waren de „dienstknechten" waarvan de apostel sprak. Ja, de tijd was nabij. Maar eerst moesten de dienstknechten het werk verrichten, waartoe zij geroepen waren. Toen stond de oude Westphaler op, De man was schaapherder en hij had zijn leven op de uitgestrekte heiden van zijn vaderland bij zijne schapen doorgebracht, Hij behoorde niet tot de Batenburgers of de volgelingen van David Jorisz, Hij was vele jaren geleden onder de prediking van Melchior Hofman tot de leeringen der herdoopers bekeerd, maar hij was bij zijne schapen gebleven en de gebeurtenissen van den laatsten tijd waren langs hem heengegaan, zonder verandering te brengen in zijn eentonig bestaan, Eén ding had hij onthouden uit den tijd toe hij, als man van middelbaren leeftijd, met den apostel der herdoopers, in de eenzame heidepoel was neergedaald, om den doop des verbonds te ontvangen en dat was de verwachting van de spoedige wederkomst des Heeren en de triomf der geloovigen. Lezen kon hij niet en het Woord Gods was voor hem een gesloten boek, maar aan die heerlijke toekomst dacht hij, als hij tegen zons- opgang zijne schapen naar de heide dreef en des avonds, als de zon neerdaalde door de gouden wolkenpoort, dan dacht hij aan het heerlijk oogenblik, als de verwachting der eeuwen eindelijk vervuld zou zijn, als de Christus de hemelen zou scheuren en neerdalen zou op de wolken, omringd door de hemelsche heirlegers. 7 o En eindelijk was het hem, of hij in de wolken gezichten zag, wilde visioenen van engelen des lichts, die kampten met de machten der duisternis en het scheen hem toe, alsof hij, als Johannes op Patmos, de teekenen zag, van hetgeen haast geschieden moest. En des avonds, als de kudde in de schaapskooi was, en hij neerzat bij den haard met de knechts en meiden, dan vertelde hij, van hetgeen hij, als in een verrukking van zinnen gezien had en profeteerde stout, van de dingen, die geschieden moesten, van het oordeel, dat in aantocht was. En al spoedig werd op de verstrooide eenzame hoeven verteld, dat de oude Thies als hij met zijne schapen rondzwierf op de heide openbaringen ontving en gezichten zag en men begon met eerbied tegen hem op te zien en de verstrooide herdoopers in Westphalen, de na den val van Munster herderloos waren, kwamen tot hem, om hem te hooren spreken over het Godsrijk, dat spoedig komen zou, hun ideaal, dat zij zoo moeilijk los konden laten, tot hij zich in waarheid voor een profeet hield. Ook tot de bondgenooten te Deventer drong het gerucht door van den begenadigden schaapherder en de Zwaardgeesten, die na den dood van Jan van Batenburg in hun stoutmoedigen aanvoerder, Cornelis Appelman diens opvolger begonnen te zien, zonden boden tot hem, die naar hem luisterden en hem op hun beurt spraken van hun leider, wien zeker het zwaard Davids was toevertrouwd. En Thies, de schaapherder, die evenals zij, hunkerde naar een spoedigen verwezenlijking van zijn droombeelden, geloofde hen en sloot zich aan bij hun verbond. Cornelis Appelman hoorde van hem spreken. Hij had begrepen, welk een indruk een dergelijke figuur op zijn eenvoudige volgelingen moest maken en hij had de Zwaardgeesten te Deventer gelast, den schaapherder mede te brengen naar IJselstein, Hij zou de kosten dragen. En zoo zat de oude Thics nu te midden der in 't zwart gekleede bondgenooten, in zijn grijs wollen kiel, geweven van de wol van zijn eigen schaoen, die met een nauw toegehaalden riem om zijn middel sloot. Inderdaad zag hij er voor de eenvoudige handwerkslieden, boeren en visschers van IJselstein uit als een van de profeten van Israël, van wie zij in hun bijbel hadden gelezen- Thies streek met zijn verweerde rechterhand het grijze haar weg, dat hem tot de wenkbrauwen hing. Toen begon hij de vergadering toe te spreken in zijn Saksisch dialect, dat zijn toehoorders toch vrij goed konden verstaan, omdat het Nederlandsch was, evenals de gewestelijke taal, waarvan zij zich onder elkander bedienden, ~De geest des Heeren was op hem," zoo zeide hij, en hij zou hun vertoonen, wat die geest tot hem gesproken had. Hij had een gezicht gezien en een stem gehoord, toen hij zijne schapen weidde. „Ik was weidende mijne schapen," zoo verhaalde hij, „en ik dacht aan de vervolging van het volk Gods door de ongeloovigen en de machthebbers dezer wereld. Toen brak uit de struiken een wolf en de schapen liepen te hoop. Mij werd het bang om het hart, want de wolf, „de grise hund" x), zei hij eigenlijk, was zeer groot en sterk en ik had geen ander wapen dan mijn staf met ijzeren punt en mijn mes en zelfs mijn hond, die anders voor geen wolf vervaard is, kroop jankend achter mij weg. Maar ik dacht aan wat de godzalige i) Naam voor den wolf in West-Duitschland. Michaël Hofmann mij had voorgelezen uit het heilig Evangelie, over den goeden herder, die zijn leven stelt voor de schapen, en over den huurling, die vliedt, omdat hij maar een huurling is. En ik ben geen huurling, maar gezworen schaapherder van onze marken en ook ik heb mijn deel aan de kudde. En zoo liep ik den wolf tegemoet met mijn staf in de hand, en ik stiet hem de ijzeren punt in den ooen muil, tot diep in de keel, De wolf huilde en kromde zich, maar ik trok mijn mes en stak het hem in het lijf tusschen hals en schouder en „de grise hund" stmwde bloed en stierf. Toen dankte ik God, die mij de overwinning geschonken had over het wilde, bloeddorstige beest, maar de Geest zeide in mijn hart: „Zie toe, dit is een gelijkenis. Die schapen zijn de verstrooide geloovigen en de wolf is het beeld van de grooten dezer aarde, die hen vervolgen. Maar ik, zegt de Heere God, zal een man verwekken, die hen verlossen zal uit hunne hand, niet door het woord van zijnen mond, want ik heb mijne dienaars tot hen gezonden, die tot hen hebben gepredikt, maar zij hebben naar hen niet gehoord. Die man zal een richter onder u zijn en in zijne hand zal zijn het zwaard des gerichts en hij zal de vijanden mijns volks slaan met de scherpte des zwaards en hunnen roof rooven. En toen ik des avonds terugkwam op de hoeve, waar ik als schaapherder bijwoner was, vond ik daar mannen uit de stad Deventer, die gekomen waren om mij te hooren en mij te ondervragen en ik verhaalde hun, wat mij was wedervaren en wat de Geest tot mij gesproken had. Toen zeiden die mannen: Zulk een man is onder ons opgestaan, maar de bondgenooten kennen hem niet- Ga met ons en zeg hun wat de Geest in u heeft getuigd. En zie, hier ben ik!" In ademlooze stilte hadden de aanwezigen het ver- haal van den ouden schaapherder aangehoord. Cornelis Oliviersz, had zich niet misrekend. Al die eenvoudigen waren onder den indruk van deze vreemde verschijning in het grauwe wollen kleed en wat hij verhaalde vervulden hen met een bijgeloovige vrees. Hij gaf zijn satelliet, Dirck Willemsz,, een heimelijken wenk. Deze sprong op, „Die man is in het midden van ons," riep hij uit, „en hij is hier. Waarop zouden wij wachten, nu de Geest hem zelf heeft aangewezen? Wie met mij wil, dat Cornelis Oliviersz, de richter zal zijn in ons geestelijk Israël en het zwaard des Heeren zal voeren, zegge met mij Amen!" Het „Amen", dat nu volgde, was bijna eenstemmig. Bij de aanhangers van David Jorisz. klonk het wel een weinig onzeker, omdat zij eigenlijk geloofden, dat hun profeet de David-Christus zou zijn, maar zij hadden elkander niet kunnen raadplegen en de tactiek der Zwaardgeesten had hen overrompeld. Zij durfden zich niet verzetten. „Aanvaard dan het zwaard des Heeren, broeder, en voer het onversaagd tot verdelging der ongeloovigen p" tot verdediging van het geestelijk Israël," ging Dirck Willemsz, voort, terwijl hij Appelman een kort ridderzwaard overhandigde, dat een der mannen uit Deventer hem ter hand stelde. Het was een geschenk van Meester Hans de Waal, die geen lust had gehad, voor eene vertooning als deze zijn betrekking en misschien ziin hoofd te wagen, en die toch met Appelman en de zijnen op een goeden voet wilde blijven, Cornelis Oliviersz, nam het zwaard aan. Het was een fraai wapen uit een vorige eeuw, tweesnijdend en met een gedamasceerde kling. Hij trok het uit de scheede en liet de hand over het blinkende staal glijden. „Zoo ge mij dan roept, om een rechter te zijn, in het midden van u, broeders," zei hij met forsche stem, „en de Geest door den mond van dezen begenadigden profeet uwe keuze bevestigt, zoo aanvaard ik dit ambt, al ben ik het niet waardig, omdat ik de stem des geestes niet ongehoorzaam mag zijn. Ik zal dit zwaard voeren tegen de vijanden van Gods volk, maar ook tegen de ongehoorzamen en ontrouwen onder ons. Wij moeten één zijn, onder één hoofd en alle bondgenooten weten te vereenigen onder één vaan. Dat was ook het opzet van Jan van Batenburg, onzen vromen martelaar, en het is slechts zijn plan, dat ik heb uit te voeren. Zóó zullen wij den weg bereiden voor de komst van het Koninkrijk van Christus," ~En zoolang dat Koninkrijk niet gekomen is, moeten wij strijden met aardsche middelen. Wij hebben geld noodig, goud en zilver voor den leeftocht van den krijg. Wat doen die gouden en zilveren sieradiën, die ciboriën en monstransen, die kelken en kandelaars op de altaren der Paapsche kerken? Ze zijn Gode gewijd, zeggen de papen. Welnu, laat ze dan dienst doen voor de zaak van het Koninrijk Gods, aangesmolten en geslagen tot goede munt. Rooft ze uit de kerken en kapellen en gebruikt ze voor uw nooddruft, want de arbeider is zijn loon waardig. Maar zendt er tienden van naar IJselstein voor de goede zaak. En opdat onze krijgskas goed beheerd wordt en veilig bewaard, benoem ik onzen broeder Willem tot onzen schatmeester, Is het wel gezegd, broeders? „Amen!" klonk het opnieuw, maar niet meer éénstemmig. De volgelingen van Menno Simonsz, en David Jorisz, wilden geen geweld en geen kerkroof. Het gezicht van Willem Dircksz. glom van blijdschap. De benoeming streelde zijne ijdelheid en hij zag er het gevaar niet van in. Na een verward dankgebed van den schaapherder- profeet bleef Cornelis Oliviersz, alleen achter. Een poos zat hij, in gedachten verdiept, Toen trok hij het zwaard weder uit de scheede. „Het zwaard!” mompelde hij, „Het zinnebeeld van de macht hier op aarde! Jezus Christus heeft het zelf gezegd: Hij was niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Eerst richter, dan misschien koning. Wij tellen onze bondgenooten bij duizenden, hier en in Duitschland, En als wij geld hebben, kunnen wij knechten werven bij Meinhard van Ham 1), Zij gaarden 2) nu in Drente en Groningen,” i) Een berucht partijganger en bendehoofd in Duitschland. 2) Plunderen. Zwaardgeesten. 10 XI, De waarschuwing. Na zijne aanstelling als richter was Cornelis Oliviersz, nog meer dan vroeger uit IJselstein afwezig, want hij wilde van de Zwaardgeesten, thans de revolutionnaire secte onder de Wederdoopers, die door de Nederlanden en de Duitsche grensgewesten verspreid woonden, eene aaneengesloten partij maken en zijne geestverwanten ondervonden al spoedig, dat hij ernst maakte met zijn ambt. Hij had bijzitters of schepenen aangesteld en met hen had hij een soort veemgericht gevormd. Er was een prijs op zijn hoofd gesteld en er waren er onder zijne volgelingen wel, die dien prijs gaarne zouden hebben willen verdienen, maar men wist wel, dat elke poging tot verraad onverbiddelijk met den dood gestraft werd, evenals ongehoorzaamheid aan de bevelen van den richter. Uit zijn vonnis is later gebleken, dat hij inderdaad de bank heeft gespannen, en doodvonnissen heeft geveld en doen uitvoeren, Oudere Zwaardgeesten wezen jongere bekeerlingen aan, welke kerken er moesten worden geplunderd, en weldra werd door de sectarissen het land in rep en roer gebracht. Kerken en kloosters moesten het ontgelden, maar ook de rijke Roomsche boeren liepen niet vrij. En steeds was het Appelman, die het geroofde te gelde wist te maken en de muntmeester te Deventer had een goeden klant aan hem. Tevergeefs drong de regeering te Brussel er bij de stadhouders op aan, naarstig onderzoek te doen naar de gercprobeerde secten der Batenburgers en der Davidjoristen, die men met hen verwarde en „scarpe justicie" te doen. Er werden eenige vrouwen verdronken, die bekenden, dat zij tot de vervolgde secten behoorden, maar de Zwaardgeesten waren niet te vinden. Men wist veel gruwelijks van Cornelis Appelman te vertellen, maar niemand kende hem. En te IJselstein vermoedde men niet, dat de rijke kramer Cornelis Oliviersz, en de moordbrander en kerkroover Appelman één en dezelfde persoon waren. Zijne medeplichtigen wisten het, maar zij hielden zich stil, uit vrees voor zijn wraak. Elsa von Lostadt vermoedde het, maar de man was haar door Jan van Batenburg in zijn doodsuur aanbevolen, en zij durfde hem niet aan den beul overleveren, al beschuldigde zij zichzelve van ontrouw en plichtverzuim jegens haar echtgenoot. Maar op den duur moest het dubbelleven van Appelman toch uitkomen. Dat gebeurde ook inderdaad. Appelman, overmoedig geworden door de vrees, die hij zijne volgelingen wist in te boezemen, had een van hen, een boer in ’t land van IJselstein, zijn jonge vrouw ontfutseld, onder de gewone bewering, dat voor hen, die leefden onder de geestelijke wet, de banden van het huwelijk niet meer bestonden, en de beleedigde echtgenoot, bij wien de natuur ging boven de leer, was zich bij den drost komen beklagen. Bij het verhoor, dat toen volgde, had hij zich al spoedig versproken en eindelijk het zorgvuldig bewaarde geheim verklapt. Toen viel de man op de knieën en smeekte den drost, hem niet als aanklager te noemen, daar zijn leven anders „geen ei” meer waard zou zijn. Zichtbaar opgewonden kwam Gijsbrecht van Varick uit zijn besognekamer in het huisvertrek, waar Elsa hem met het noenmaal wachtte. Gewoonlijk sprak hij niet over de kleine, minder belangrijke zaken, die hem ter beslissing werden voorgelegd, maar ditmaal zag zij duidelijk, dat er zich wat ernstigs had voorgedaan. Zij vroeg echter niets, Gijsbrecht was rechter en tegelijk, als drost, hoofd van de politie en vertegenwoordiger van den graaf van Buren, Hij moest weten, wat hij haar wilde toevertrouwen, Gijsbrecht liep een paar maal de kamer op en neer, blijkbaar in gedachten verzonken, toen liet hij zich in zijn stoel met hooge leuning neervallen. „Nu zult ge nooit raden, Elsa," barstte hij uit, welke vileynige schelm zich hier schuil houdt. Ge kent hem ook, want ge hebt hem gezien en gesproken," Het was Elsa of de stevige beuken planken van den vloer onder haar deinden. Zij twijfelde er geen ©ogenblik aan, wie de ~vileynige schelm" was, op wien haar man doelde. Het geheim van Appelman was ontdekt. Zij moest zich bedaard houden- „Een vileynige schelm? Wien bedoelt ge?" vraagde zij, maar zij hoorde, dat haar stem trilde, De drost merkte het niet. „Cornelis Appelman, de moordbrander en kcrkroover!" viel hij uit, ~'t Is die Cornelis Oliviersz,, die Brabantsche kramer. Men zoekt hem door 't gansche land, en ondertusschen woont hij hier rustig en ongemoeid. 't Was mij wel aangediend, dat er kettersche conventikelen in zijn huis werden gehouden, maar zoolang de ketters zich rustig hielden en geen openlijke ergernis gaven, behoefde ik mij dat niet aan te trekken- En ik domkop, die geen oogenblik kwaad vermoeden heb gehad! Het hoofd van de Zwaardgeesten, die moorddadige bandieten in mijn rechtsgebied!” „Maar zijt ge er zeker van, Gijsbrecht?" vraagde Elsa, die begreep, dat zij zich goed moest houden, en die zich toch tegelijkertijd haar trouweloos stilzwijgen verweet. Ach, zoo ging het altijd! Op den eersten misstap volgde zoo licht de tweede. „Zijt ge er zeker van,” herhaalde zij, ~Er zijn toch hier, in ’t land van IJselstein, geen kerken beroofd of geestelijke personen gemolesteerd, „Dat is het juist! De sluwe schurk heeft gedaan als de bunsing, die de hoenders van de boerderij spaart, waar hij zijn nest onder de houtmijt heeft. Maar een van de leden zijner goddelooze secte heeft hem verraden en nu loopt hij in de val,” Hij opende de deur en floot. Een dienstmaerte kwam haastig aanloopen, „Verzoek Meester Hans von Wüsting hier te komen,” gelastte de drost. Een paar minuten later stond de „substituyt” in de kamer. „Hans!” zeide de drost, „zend dadelijk een dienaar naar de poorten der stad of nog beter, ga er zelf heen, „Zeg aan de portiers, dat Corneiis Oliviersz, en zijn vreemde knechts de stad niet mogen verlaten. Laat den boom van de haven sluiten! Geen schuit mag uitloopen! En kom dan in de besognekamer. Er zijn zaken van belang te bespreken,” Hans groette en ging heen, nadat hij een medelijdenden blik op Elsa had geworpen, die met neergeslagen oogen aan tafel zat. Hij begon te begrijpen, wat die „zaken van belang” zouden zijn, „En als hij gevat wordt, die Appelman?” vraagde Elsa toonloos, „Zal hij dan hier terecht staan?” ,De heerlijkheid heeft halsrecht, zooals ge weet,” zeide Gijsbrecht, En de bank van den drost heeft het recht van alle zaken kennis te nemen. Maar in de laatste jaren tracht de keizer alle zware misdrijven door de hoven te laten berechten, ’t Hof van Holland en 't Hof van Utrecht staan in onderlinge correspondentie en mijnheer van Buren is bevriend met den Hollandschen adel- Ik denk echter, dat de procureur-generaal van 't Hof van Utrecht zich de zaak zal aantrekken,” „En wat zou het vonnis zijn?" ~A 1 de Zwaardgeesten hebben 't lijf verbeurd. Appelman's handlangers mogen zich gelukkig prijzen, als zij begenadigd worden tot het zwaard of de koorde. Hij zou gerecht worden „metten viere”, „Metten viere”, Dat was, in de taal van het recht, met den vuurdood, den dood op den brandstapel. En het vonnis werd in die dagen bijna altijd in al zijn verschrikkelijkheid ten uitvoer gelegd. Soms inderdaad trachtte men het lijden van den veroordeelde te verzachten door hem te laten stikken in den rook, voor het vuur hem bereikte, of hem een zakje buskruit om den hals te hangen, waarvan de ontploffing het einde verhaastte. Elsa huiverde. Een man, het mocht dan een misdadiger zijn, wien zulk een lot boven het hoofd hing! Want Gijsbrecht zou zijn plicht doen; daaraan twijfelde zij geen oogenblik, »n- 4 1 * m I —a 1% A•« aJ /> —^ Het maal was spoedig afgeloopen, been van beiden had eetlust, Gijsbrecht van Varick begaf zich naar zijn besogne-kamer, om met zijn substituyt te overleggen, hoe zij den boosdoener Appelman gevangen zouden nemen, De drost was er voor, om terstond met een paar gewapende dienaars naar het huis van den moordbrander te gaan, hem te arresteeren en hem voorloopig in den gevangeniskelder onder het donjon op te sluiten. Hans von Wüsting spitste de lippen, alsof hij wou gaan fluiten, iets, wat hij altijd deed, als hij ergens over nadacht. ~Zijt ge het niet met mij eens?" vraagde de drost. „Zoo wordt de rattenkoning gevangen, welzeker! antwoordde Hans, „maar de ratten vluchten en verspreiden zich over het geheele land, Ik zou liever het geheele nest willen uithalen. Uwe Edelheid begrijpt toch wel, dat er zich meer van die vrienden, van de gespleten klauw in IJselstein ophouden, die zich haastig uit de voeten zullen maken, als hun hoofd gevat is," „Hoe zoudt gij ’t dan aanleggen?" „Wel, ik heb al lang geweten, dat in de eerste week der nieuwe maan in het huis van dien Cornelis Oliviersz, een conventikel van de Doopersche ketters gehouden wordt, maar ik heb ze laten geworden, omdat de graaf van Buren en Uwe Edelheid dat liever door de vingers zien, als die ketters rustige burgers zijn, die niemand overlast aandoen. Maar nu is 't een andere zaak- Die Appelman en zijn Zwaardgeesten zijn dieven, brandstichters en moordenaars, en zij hebben den dood op ’t schavot meer dan verdiend. Ik zou de Doopers rustig laten vergaderen en als zij bijeen zijn, dan dringen wij door de voordeur en de achterdeur het huis binnen en wij vangen het heele nest, 't Is jammer, dat wij zoo weinig knechten hebben, maar wij kunnen de bedienden van Uwe Edelheid wapenen en dat zal wel genoeg zijn," „Maar dan zullen de rustige burgers ook gevat worden. Want ge maakt mij niet wijs, dat al die brave mannen en vrouwen Zwaardgeesten zijn,” „Als ze 't niet zijn, dan zullen ze 't spoedig worden. Uwe Edelheid heeft het te Munster gezien. Die doopersche ketterij, vooral als ze de veelwijverij toestaat, grijpt om zich heen als de pest. Maar Uwe Edelheid kan de onnoozelen, die verleid zijn, maar tot inkeer komen, met een straffe vermaning, surrepticelijck ontslaan. Een mooi woord toch, dat „surrepticelijck". Ik wist vroeger niet, dat 't bestond, vóór onze Willemken werd aangeklaagd als kettersche, ’t Heeft al menigen onnoozelen hals, die zich had laten verstrikken, het leven gered," ~Ik zal over uw voorstel nadenken," zeide de drost, wien de vrijpostigheid van zijn „substituyt" maar half beviel. Wij moeten dan onzen last om de poorten en den boom te sluiten voorloopig intrekken, om Appelman en de zijnen geen argwaan te doen krijgen. Houd ondertusschen den moordbrander in ’t oog en geef de portiers in t' geheim een wenk, dat de koopman Cornelis Oliviersz, de stad niet mag verlaten. Leg hun 't stilzwijgen op, op hun ambtseed," Zoo pakten zich donkere wolken samen boven 't hoofd van Appelman, die nog altijd geen kwaad vermoedde, want de drost was spoedig voor het plan van zijn substituyt gewonnen. Hans von Wüsting was een betrouwbaar man. Hij zou voor niets ter wereld een ambtsgeheim verraden. Toch kon hij niet nalaten, zijn goede huisvrouw Hille onder belofte van stilzwijgendheid, iets van de gemaakte plannen mede te deelen. Er zou een groote slag worden geslagen, waarvan het geheele land zou spreken en met lof zou men gewagen van de waakzaamheid der justitie van IJselstein, En zoo was Elsa, die door haar man geheel buiten de zaak was gehouden, omdat hij wist, dat de gevangenneming van Appelman en zijne aanhangers haar onaangenaam was, door haar kamervrouw omtrent zijne plannen nauwkeurig ingelicht, Den 30en November was het nieuwe maan. Dan zou, om met Hans von Wüsting te spreken, het rattennest worden gevangen. Alles was zorgvuldig geheim gehouden, en toch.... Cornelis Oliviersz, was dien geheelen dag ontstemd en verontrust geweest, 't Was maar al te waar, wat Hans von Wüstmg tot den drost had gezegd: het kwaad had te IJselstein snel om zich heengegrepen. Een leer, die ruimte liet voor de zondige hartstochten en die hare belijders een spoedige overwinning beloofde over de gestelde machten en een schitterende toekomst in een Godsrijk, dat weldra zou worden gesticht, vond gemakkelijk aanhangers. Er waren meer Zwaardgeesten in IJselstein, dan de drost vermoedde, zelfs onder zijn eigen beambten en hij wist niet, dat de knecht van den portier van de Benschopperpoort tot de secte behoorde. Dien middag was er voor de tweede maal bevel gekomen, om na poortsluiten niemand toe te staan, de stad te verlaten en den volgenden dag de poort niet te openen, dan op bevel van den drost, De portiersknecht had argwaan opgevat en zoo kwam het toe, dat de kramer een slordig geschreven en niet onderteekend briefje had ontvangen, dat een straatjongen gebracht had, ~Er wordt in Brabant even goet broot gebakken, als hier," had er in gestaan. Dat was een waarschuwing, een aanmaning om te vluchten, Maar was er reden voor? En wie zond hem die waarschuwing? Hij woonde hier nu reeds zoovele maanden veilig en hij had nog nimmer gemerkt, dat iemand hem verdacht. En toch men kon niet weten! De meeste Herdoopers in IJselstein wisten nu wel, dat Cornelis Oliviersz, en Cornelis Appelman, de kerkroover, op wiens hoofd door de regeering een prijs was uitgeloofd, één en dezelfde persoon waren. En die lange Adriaan Gerritsz, had leelijk gekeken, toen zijn jonge vrouw hem vertelde, dat zij niet langer met hem wilde samenwonen, omdat zij een geestelijk huwelijk had gesloten met den richter. Maar had iemand hem dan aangeklaagd bij den drost? Van de drostinne had hij nog geen waarschuwing ontvangen. Toch, die brief.... De knechts waren in het achterhuis bezig, en hij was in den winkel alleen. Hij ging een laddertrap op, die naar de zolderverdieping voerde. Daar lagen zware kisten en balen met allerlei goederen tegen de wanden opgetast, Appelman nam een hamer en sloeg twee bouten los, die in krammen staken welke in den muur waren geslagen. Toen zette hij den schouder tegen een stapel kisten, De kisten stonden op een lagen rolwagen, die door handig aangebrachte planken onzichtbaar was, De opgestapelde kisten rolden weg en er werd een kleine deur zichtbaar. Hij nam een sleutel uit zijn tasch en opende die. Hij trad een klein vertrek binnen, dat door een dakraam licht ontving. Daar stond een rustbank met een matras, een tafel en een lage stoel, De kramer, van wien Cornelis Oliviersz, het vorige jaar het huis had gekocht, was tevens een beunhaas-snijder geweest, een kleermaker, die niet tot 't gilde behoorde en die aan den drost den gildepenning voor den heer niet had betaald, In dat geheime kamertje werkte hij beneden de markt voor de boeren in den omtrek, en versneed zijn eigen sergies voor hun lompe pakken. Toen Appelman het huis overnam, had hij het verborgen kamertje achter den zolder laten blijven, zooals ’t was, ’t Kon hem nog eens te pas komen. Hij ging weer naar beneden, naar den kelder. Hij tapte er een kruik bier, nam een brood, een kaas en een bos gedroogde scharren en bracht ze naar zijn schuilhoek. Nu kon hij veilig afwachten, of die waarschuwing inderdaad iets beteekende Een vos gaf zijn veilig hol maar niet zoo spoedig prijs. Aan den wand hing de strijdkolf, die Meester Hans hem had geschonken, Hij nam het wapen van den spijker en woog het in zijn hand. Ha, hij zou zich door die onnoozele dienaars van den drost niet zoo spoedig laten vatten. Hij schoof de kisten, die de deur van het vertrekje maskeerden, weder op hunne plaats, maar hij sloeg de bouten niet weder in de krammen. Toen ging hij naar de keuken, waar nu, naast Marije Bartels, die er bedrukt uitzag, een jongere vrouw aan het werk was, de vrouw van Adriaan Gerritsz, nu zijn tweede ~geestelijke bruid", en hij maakte een korte wandeling rondom de kerk, maar het viel hem niet in, door te wandelen naar de Benschopperpoort, waar Piet, de portiersknecht, angstig naar hem uitkeek. Ondertusschen werd in den laten namiddag op het kasteel, alles in gereedheid gebracht voor den nachtelijken overval, In de besognekamer zaten de vier hellebaardiers van de bank van den drost, in volledige wapenrusting, met den stormhoed op ’t hoofd en het stalen borstkuras aangegespt. Zij waren gewapend met hun hellebaard en een kort zijdgeweer. Hans von Wüsting was er ook. Ook hij droeg een m o r i o n, een lichten helm zonder vizier, een kuras en een langen stootdegen. Langzamerhand kwamen de knechts binnen, die werkten in de stallen en den tuin van 't kasteel, allen nieuwsgierig en sommigen zenuwachtig, omdat zij opgeroepen waren tot het doen van gewapenden dienst, in het belang der justitie. Het moesten wel gevaarlijke boosdoeners zijn, die de drost ging vatten. Bij menschenheugenis was er in IJselstein zoo iets niet geschied. Even later verscheen Gijsbrecht van Varick zelf, eveneens in lichte ridderlijke wapenrusting en met zijn witten ambtsstaf in de hand. Hans had uit de wapenkamer van den donjon eenige oude pieken en kolven laten halen, waaruit de knechts zich een wapen mochten kiezen. Een paar stalknechts gaven de voorkeur aan hun hooivork. Toen allen bijeen waren en na een kort woord van den drost, een aanmaning om allen hun plicht te doen, verliet de stoet het kasteel en trok door de lange populierenlaan naar de IJselpoort, De oude slotvoogd ging met een brandende lantaarn vooruit. Door het venster van haar kamer zag Elsa de donkere massa der mannen, voorafgegaan door het deinende licht der lantaarn, zich voortbewegen, om zich weldra in het duister te verliezen. Haar hart klopte onrustig. Nu ging gebeuren, waarvoor zij reeds lang had gevreesd, Gijsbrecht, haar man, ging de Herdoopers gevangen nemen en daarbij den man, dien Jan van Batenburg met den voet op de trap van het schavot, in hare bescherming had aanbevolen. Straks zou hij in een van de kerkers van het donjon worden opgesloten en dan, haar man had het zelf gezegd, dan begon zijn lijdensweg: van den kerker te IJselstein naar de gevangeniskelders onder het Huis Hazenberg te Utrecht, dan naar den pijnkelder en van daar, na „buiten pijne en de banden van ijsere", zoo het heette, de hem afgedwongen confessie herhaald te hebben, naar het Paardenveld, buiten de poort, waar de vonnissen van het hof van Utrecht werden voltrokken, naar den brandstapel met zijn martelende vlammen, en zij, Elsa, had het niet kunnen verhinderen. Er klonken voetstappen in de gang en Hille trad haastig, zonder aan te kloppen, het vertrek binnen. Zij had een falie van zwarte sergie omgeslagen en zij hield een tweede over den arm. ~Ze zijn weg, joffer Elsa," hijgde Hille, die wel eens vergat, dat haar meesteres gehuwd was, ~Ze zijn op weg, om de Zwaardgeesten te vatten, De drost is zelf meegegaan, met zijn witten staf. Hans zei, dat ik maar naar bed moest gaan, want dat wat zij gingen doen, geen kijkspel voor vrouwen was, maar dat kan hij begrijpen! Er is hier te IJselstein nooit iets te doen en nu er eindelijk iets te zien is, zouden wij thuis blijven. Hier is uw falie! Bartelmeeuws, de rijknecht, wacht op het slotplein met een lantaarn!" „Bartelmeeuws?” vraagde Elsa aarzelend, „Ja, Bartelmeeuws, Ik weet wel, dat hij geen gunsteling van u is. Van mij trouwens ook niet, maar hij is toch goed genoeg, om ons voor een keer bij te lichten. Kom, joffer Elsa, de mannen hebben pektoortsen bij zich, 't Zal een eenig schouwspel zijn!” Half onder den aandrang van haar onstuimige kamervrouw, half gedreven door een heimelijke begeerte, om te zien, hoe het nachtelijk avontuur zou afloopen, liet Elsa zich de falie omslaan en de beide vrouwen daalden de steenen trap af, die naar het voorhuis leidde. Aan de voordeur stond inderdaad de waardige Bartholomeüs met zijn lantaarn. Hij grijnsde van genoegen, De „substituyt” had hem niet meegenomen. Bartelmeeuws wist zeer wel, dat die hem niet vertrouwde, Nu zou hij er toch bij zijn, en niemand had iets op hem te zeggen: hij zou de drostinne zelve begeleiden. Zij bereikten de IJselpoort, De valbrug was neergelaten, en de portier, die Hille herkende, opende bereidwillig het winket, De man had order wakker te blijven, tot de drost met zijne mannen terugkeerde. Door de eenzame IJselstraat bereikten zij het hoekhuis aan de haven. Even voor zij er aankwamen, had de rijknecht, op Hillc’s aanwijzing, zijn lantaarn uitgeblazen, De beide vrouwen wilden niet herkend worden. Hille troonde Elsa mede naar den voorgevel van een bakkerswinkel, waar zij konden gaan zitten op de uitgebouwde stoeptroggen, waarop des morgens het versche brood werd uitgestald. Van die plaats konden zij de voordeur van het huis van Cornelis Oliviersz, in het oog houden, waar nu de Batenburgers vergaderd moesten zijn, De straat scheen eenzaam en verlaten, maar toen hunne oogen eenmaal aan de duis- ternis gewend waren, onderscheidden zij, onder de luifel van een der grootste huizen, eenige donkere gestalten, die zich daar verdekt hadden opgesteld- Er pinkten ook een paar lichtende punten. Dat waren de smeulende lonten, fluisterde Bartelmeeuws, waarmee zoo straks de pektoortsen zouden worden aangestoken, Ondertusschen kropen de minuten voort en Elsa gevoelde zich hoe langer hoe onrustiger worden. Daar achter die gesloten luiken zaten de ter dood gedoemde Herdoopers, onbewust van het gevaar, dat hen bedreigde, daar zat ook Cornelis Oliviersz, die haar als een geestverwante beschouwde en zich onder hare bescherming veilig waande, en weldra zouden de dienaars der justitie dat huis binnendringen en met hen al de angst en de verschrikking van harde gevangenschap, en het vooruitzicht van een gewelddadigen dood, misschien voorafgegaan door de folteringen van de pijnbank. Het was haar, of de donkere oogen van Jan van Batenburg haar verwijtend aanstaarden. Had zij zóó aan zijn laatste bede voldaan? Zij kon het niet langer uithouden! Zij moest de bedreigden waarschuwen, nog op het laatste oogenblik, Hoe? Plotseling kwam zij op een denkbeeld. Ja, zoo was het misschien nog mogelijk! Maar dan was er ook geen oogenblik te verliezen. De verschrikte Hille zag haar opstaan en de straat oversteken, naar de armoedige huisjes aan de haven. Elsa was goed in die buurt bekend. Het vierde huisje was dat van Harm, den visscher. Zij drukte op de klink, De voordeur was niet gesloten; er was hier niets te stelen. Zij trad binnen en stond in een donker voorportaal, Met angstige stem riep zij Harm; zij wist, dat hij in het eenige woonvertrek sliep. Zij hoorde eenig gestommel, De visscher had zich uit de hooge slaapkast of bedstede laten glijden, en stak aan de ingerekende turven in de schouw een smeerkaars aan. Ontsteld keek hij haar aan, „Mevrouw de drostinne en dat in den nacht! Wat moest dat beduiden?" ~Vraag niets, Harm! hijgde zij, ~help mij in uw schuitje, en boom mij naar den stoep van Cornelis Oliviersz. Spoedig, er is haast bij!" De visscher gehoorzaamde. Hans von Wüsting, die met een paar man van den overkant van de haven de achterdeur van het huis van den Brabantschen kramer in het oog hield, hoorde het plonsen van den boom in het water en stampvoette van ongeduld. Waarom gaf de drost net afgesproken teeken niet? De schuit stiet tegen het houtwerk van de stoep, tlarm hielp Elsa bij het uitstappen en wilde haar vergezellen, maar zij stond het niet toe. „Gauw naar huis terug, Harm," fluisterde zij, „Steek geen licht op en ga weer naar bed. Niemand moet je van nacht op het water hebben gezien," Er Icigeii verscheidene schuitjes aan de stoep gemeerd. Hans zou den boom wel hebben laten sluiten maar de havenwal was lang en ’t was donker. Die praampjes konden overal aanleggen en over de erven langs den kant konden de vluchtelingen gemakkelijk' ontsnappen. De achterdeur stond aan en door de kier drong het schijnsel van de lantaarn naar buiten. Elsa stiet de deur open en trad het pakhuis binnen. De knecht, die de wacht moest houden, was in slaap gevallen. Hij werd wakker en keek slaapdronken op. .Lisa was hier nog nooit geweest, maar zij zag een trapje en een deur en daarachter klonk een luid galmende stem: die van Cornelis Oliviersz, Zij vloog de trap op en rukte de deur open. ten kale kamer, een tafel met smeerkaarsen in innen kandelaars, houten banken en een paar stoelen. Mannen met harde stroeve gezichten en eenige bleeke vrouwen.... „Vlucht dadelijk!" hijgde zij, ~De drost is er, met zijne knechten om u te vangen! Haast u, eer 't te laat is!" De verschijning van de bleeke vrouw in de zwarte falie, achter den stoel van den richter en haar met angstige stem uitgcstooten waarschuwing, bracht verwarring in de vergadering. De mannen sprongen op en keken elkander radeloos aan, een paar vrouwen begonnen zenuwachtig te gillen. Appelman alleen bleef bedaard. Hij had Elsa terstond herkend en hare waarschuwing begrepen. Er was blijkbaar geen oogenblik te verliezen. „Naar de achterdeur!” beval hij, „Over de schuiten naar het Achterwater! Pas op, want aan den wallekant zullen ook knechten staan, om ons op te vangen. Schei uit met dat gillen, malloten! Moet ge de knechten den weg wijzen?” Allen drongen naar de deur, die toegang gaf tot het pakhuis, De gillende vrouwen zwegen, ééne bleef doorschreeuwen; „Boete, doet boete!" Zij klemde zich vast aan de deurposten en wilde het vertrek niet verlaten, tot Appelman haar met een wilde verwensching tegen den grond sloeg, waar zij bewusteloos bleef liggen. Hij blies alle kaarsen uit, op ééne na. Toen trad hij op Elsa toe, „Kom mede, zuster," fluisterde hij heesch; „ik weet een veilige schuilplaats. Uw man kunt gij toch niet meer onder de oogen komen...." Huiverend deinsde Elsa terug, „Zij voelde den heeten, naar wijn stinkenden adem van den kerel in het gezicht en opeens zag zij hem in zijn ware gedaante niet meer, als den laatsten, trouwen metgezel van Jan van Batenburg op zijn weg naar het schavot, dien hij met zijne laatste woorden in haar bescherming had aanbevolen, maar als den kerkroover, den ontuchtigen moordenaar, die hij was. Zij stiet hem terug, „Tegen mijn man zal ik mij verantwoorden," zei zij hoog; „Ik heb u gewaarschuwd en met u en uw gezellen heb ik voortaan niet meer te doen. Vlucht, man, eer de drost u hier vindt!" De klok van de Sint-Nicolaaskerk sloeg het uur van middernacht en bij den eersten slag klonk er buiten een stoot op een koehoorn. Op dat sein was de stille straat plotseling vol leven en beweging, De toortsen, wrongen van oud geteerd touw, op stokken gestoken of los in de hand gedragen, wierpen een rood licht op de gevels van de huizen en voor de gesloten deur van den winkel van den Brabantschen kramer stond een bende gewapende mannen, onder aanvoering van den drost, met zijn witten staf in de hand. Zij beukten op de deur en eischten toegang, maar er was niemand, die antwoordde en de deur bleef gesloten, Verschrikt door het nachtelijk rumoer en bevreesd voor brandgevaar verschenen de bewoners der omliggende huizen in hunne deuren. Sommigen waagden zich op straat, om te vernemen, wat dat alles moest beteekenen, maar reeds was de deur met geweld geopend, De drost had op mogelijk verzet gerekend en bij zijne mannen bevonden zich twee smidsknechts, voorzien van hunne voorhamers. Een paar forsche slagen op het slot en de plaatsen, waar de grendels zich moesten bevinden en de deur vloog open. De bende drong het stille, donkere huis binnen. Bij den eersten slag op de deur had Cornelis Appelman den kandelaar met de laatste brandende kaars gegrepen, en was de trap naar de zolderverdieping opgevlogen, terwijl hij Elsa in 't donker liet staan. Van den kant van de haven klonk nu ook verward rumoer van ruwe Zwaardgeesten. II mannenstemmen, het geklots van riemen en het plompen van vaarboomen in het water. Brandende fakkels bewogen zich langs den wallekant, waar Hans von Wüsting met zijne mannen de vluchtende Herdoopers den pas trachtte af te snijden. „Voorzichtig met die toortsen, mannen! Wij moeten geen brand stichten,” beval Gijsbrecht van Varick. „Twee hellebaardiers aan de voordeur met een fakkeldrager en niemand laten passeeren! Die trap leidt naar de zaal, waar de sectarissen bijeen komen, De twee andere hellebaardiers van de bank vatten post hier onder aan de trap, en houden de vluchtelingen tegen, die door den winkel mochten willen ontsnappen, De mannen van 't kasteel volgen mij,” Hij gaf zijn orders, als drost moest hij ze wel geven, maar een voorgevoel zei hem, dat de poging om Appelman en zijne aanhangers te verrassen en te vatten, mislukt was. Het bleef zoo stil in die zaal, zoo doodstil! Hij klom de trap op en zijne mannen volgden hem, De deur bleek niet afgesloten. Hij opende ze en keek in een donkere ruimte. Zouden de ketters zich stil houden om hem en zijne mannen plotseling te overvallen ! Die van de Batenburgsche secte stonden voor niets. Hij trok zijn degen, „Twee toortsdragers hier! Opgepast, mannen!" De twee mannen traden binnen. Het licht van hun fakkels bescheen een ledige zaal. Bij de tafel stond een vrouw, in een falie gewikkeld. „Ik ben het, Gijsbrecht! Zend die mannen weg!" zeide een matte stem. Elsa’s stem! Maar hoe was dat mogelijk? De knechts keken elkander onthutst aan. „Steekt die kaarsen aan en gaat dan heen en wacht beneden in den winkel,” zei de drost met tril- lende stem, „De sectarissen zijn het ontkomen," De mannen gehoorzaamden zwijgend. Toen zij alleen waren, trad Gijsbrecht van Varlek op zijne vrouw toe. „Gij hier, Elsa? In het huis van Appelman? Hoe is dat mogelijk?” Èlsa sloeg de slip van de falie terug, die haar gelaat bedekte. Uit haar doodsbleek gezicht staarden twee koortsig gloeiende oogen hem aan. „Ja (jijsbrecht, ik ben het! En zoek niet meer naar Appelman en zijne adhaerenten, Ze zijn gevlucht en ik heb ze gewaarschuwd. Vergeef mij, als ge kunt!” „Ze gewaarschuwd, die ellendigen? Tegen uw man, die slechts deed, wat zijn eed en zijn plicht van hem vorderden? Wat dreef u daartoe, ongelukkige?” „Ik kon niet anders. Ge hebt zelf gezegd, dat zij moesten sterven, als ze gevat werden. En een stem uit het graf zeide mij, dat ik hen moest waarschuwen. Vergeef mij, als ge kunt en kunt ge ’t niet, doe dan uw plicht en geef mij aan de rechters over. Ik heb misdaan en ik ben bereid, mijne zonde te boeten,” „Een stem uit het graf? Wiens stem, Elsa? Ge zijt niet bij zinnen, arm kind," ~'t Was die van Jan van Batenburg, Hij zond mij tijding op zijn weg naar het schavot,” XII. Wat Maximiliaan van Egmond, grave van Buren en heer van IJselstein, er van dacht. Zwijgend geleidde Gijsbrecht van Varick zijne vrouw naar 't slot van IJselstein terug, De onderneming was mislukt, De sectarissen waren ontkomen, Cornelis Appelman was spoorloos verdwenen en de knechten van Hans von Wüsting hadden slechts een paar vrouwen en eenige andere mannen gevangen kunnen nemen, die onder de bekoring van Appelmans opwindende taal waren gekomen, maar die zich zeker nimmer aan kerkroof zouden schuldig maken. Zij werden voorloopig in de gevangenis onder den slottoren opgesloten. Dien nacht bleef er een gewapende macht in den winkel van den nu ontmaskerden Brabantschen kramer en den volgenden dag werd de deur hersteld en vanwege het drost-ambt werd het huis gesloten en verzegeld. Men vermoedde, dat Appelman zich ergens in de stad schuilhield, De poorten konden op den duur niet gesloten blijven, maar de portiers kregen strengen last, nauwkeurig toe te zien, wie de stad verliet en verdachte personen aan te houden, 't Mocht niet baten, De portiers waren wellicht betrouwbaar, maar hun personeel was het niet. Op zekeren dag was het zegel van de winkeldeur verbroken en de deur stond open. Dien morgen was er een vrome pelgrim door de stad gekomen, die op weg was naar de zeven kerken te Rome, een echte pelgrim, met tasch, waterflesch, St, Jacobsschelp en pelgrimstaf. Vrome vrouwen hadden hem aalmoezen gegeven, een paar penningen of levensmiddelen, om aandeel te verwerven in de verdiensten, die hij daarginds door zijn gebeden zou verwerven. Aan de Benschopperpoort gekomen, had de pelgrim daar Piet, den knecht, gevonden, die ’t was vroeg in den morgen tegen de poortdeur leunde, bij 't winket, De pelgrim had hem iets toegefluisterd, en Piet had zich gehaast, het poortje te openen en den vromen man door te laten. Deze had uit zijn tasch een rol Joachimsdaalders gehaald en die den knecht in de hand gestopt, 't Was een belangrijke som voor dien tijd, maar de man waagde zijn leven. Toen was de bedevaartganger de herberg van ~het wapen van Egmond" binnengetreden, waar men hem ook eerbiedig ontvangen had. Daar had de koopman Cornelis Oliviersz, een kloek paard gestald, voor 't geval dat hij soms plotseling voor zaken op reis moest, De pelgrim toonde den waard een brief van den Brabantschen kramer, waarbij deze hem gelastte het paard, gezadeld en opgetoomd, ter beschikking van den brenger te stellen, die door hem met een gewichtige zending was belast. Vijf minuten later reed de pelgrim in gestrekten draf den weg op naar 't Geldersche veer en Piet, de portiersknecht, die buiten de poort had rondgeslenterd, keek hem meesmuilend na en tastte nog eens naar de geldrol in zijn tasch. Als de drost ’t eens wist, maar die zou 't wel nooit vernemen, Die Appelman was een looze vos. Den volgenden dag werden de gevangenen één voor één voor den drost gebracht en na een scherpe berisping ontslagen, Gijsbrecht van Varick kon er niet toe besluiten, deze „armen van geest" voor de schepenbank te brengen en een hooge boete tegen hen te eischen, terwijl zijne vrouw zich aan een zooveel zwaarder vergrijp had schuldig gemaakt. En hij kon Elsa toch niet vervolgen. Er zou recht worden gedaan. Hij zou haar misdrijf niet verzwijgen, maar hij zelf zou boeten voor haar schuld. „Hoe is 't afgeloopen?" vraagde Hilda aan haar man, die bij het verhoor tegenwoordig was geweest, „Surreptiecelijke remissie!” zei Hans deftig, Hille lachte hem in zijn gezicht uit, ~Gebruik maar niet zulke stadhuiswoorden, mijnheer de substituyt,” zeide zij, ~Dat wil zeggen, dat de zaak voor ditmaal door de vingers wordt gezien, niet? Laat die onnoozele halzen den hemel op hun bloote knieën danken, dat ze met onzen drost te doen hebben en niet met de schepenbank van een van de steden in Gelre of 't Sticht. Dan zou 't vonnis zijn: de galg voor de mannen en het water voor de vrouwen. Maar hoe zou 't met mevrouwe afloopen? Als ik gedacht had, dat zij zoo iets zou durven wagen, zou ik haar zeker niet hebben medegenomen," Hans von Wüsting fronste de wenkbrauwen, ~'t Is een ellendig geval,” zei hij verdrietig. ~De drost zwijgt er over, maar ik kon zien, dat hij er onder lijdt. Wat kan die vrouw bewogen hebben, haar man zoo af te vallen? Hij deed toch slechts zijn plicht- Zij heeft hem als drost van IJselstein onmogelijk gemaakt," „Medelijden met de slachtoffers, denk ik. Er wordt al te scherpe justitie gedaan tegen hen, die van de secte van Batenburg zijn. En dan is er nog iets, maar dat zult ge wel niet begrijpen. Ik geloof, dat die man van de gespleten klauw het haar aangedaan heeft en dat hij haar in zijn graf nog vervolgt," „De man van de gespleten klauw? Jan van Batenburg? Ge wilt toch niet zeggen...." „Ik wil niets zeggen, dat de eere van mevrouwe raakt. Maar te Munster stond zij onder zijn invloed en zij deed, wat hij verlangde. Hij had macht in zijn donkere oogen, geloof ik, en ik voor mij houd het er voor, dat hij van een onreinen geest bezeten was. Zij hield niet van hem, maar toch zou zij zijne vrouw zijn geworden, als haar vader het niet verhinderd had. „Maar hij is dood!" „Voor hij naar Brabant reisde, heeft hij haar opgezocht en haar misschien een belofte afgedwongen. Die lange kerel, jelui zegt, dat het Appelman, de kerkroover is, maar de hellebaardiers gelooven, dat het de booze vijand, de duivel zelf moet geweest zijn, want hij was opeens verdwenen en zij hebben duideliik een zwavelstank geroken, heeft haar bezocht na Batenburg's dood en haar een teeken van hem gebracht. Zij heeft het aangenomen, en ik geloof, dat zijn geest daardoor nog macht over haar had," „Wat zegt ge, Hille? Een teeken van den booze . ~?" „Stil! Zij heeft het niet meer, 't Was een doek met haar naamcijfer. Ik heb hem gevonden en verbrand. Zij is nu vrij van hem!" Elsa gevoelde zich diep ongelukkig. Haar geweten zeide haar, dat zij tegen haar man zwaar misdreven had, dat zij trouweloos de partij gekozen had van een misdadiger en zijne medeplichtigen, die hij, volgens zijn plicht moest vervolgen en gevangen nemen. Zij had reeds vernomen, dat hij het aan zijn eer meende verplicht te zijn, zijn ambt neer te leggen, zich voor haar op te offeren en haar schuld op zich te nemen, En toch gevoelde zij, dat zij niet anders had kunnen handelen, dat zij de noodlottige belofte aan een doode, die haar bijna was afgedwongen, had moeten nakomen, Giisbrecht had geen enkel verwijt meer tot haar gericht, maar zij had ook geen woord van hem vernomen, dat getuigde van medegevoel, van vergevende liefde- Zij gevoelde, dat hij haar wantrouwde, en dat hij haar, die hij zoo ten volle vertrouwd had, niet meer kon liefhebben, nu zij zijn vertrouwen niet meer verdiende, Gijsbrecht van Varick was een rechtschapen man, met een eenvoudige, nuchtere levensbeschouwing. Hij volgde den weg, dien zijn plicht hem voorschreef, zijn plicht als ridder en leenman, trouw aan zijn ambtseed en zijn souvereinen heer, In het voorschrift van den godsdienstvrede van Augsburg, dat alle onderzaten den godsdienst hadden te belijden van hun vorst, vond hij niets onbillijks. Er moest eenheid zijn, ook in het godsdienstige, en gehoorzaamheid aan den vorst, onder wiens gebied men leefde, anders kon een maatschappij, zooals hij die kende, niet bestaan. Men kon gelooven en gevoelen, wat men wilde, maar de uiterlijke vormen moest men in acht nemen. Dat de heer, dien hij diende, de graaf van Buren, niet wenschte, dat de onwetenden en eenvoudigen, die afgedwaald waren van de leer der kerk, bloedig zouden worden vervolgd en gestraft volgens de strenge voorschriften der keizerlijke plakkaten, maakte het volbrengen van zijn plicht minder moeilijk, want hij was niet hard of wreed, Maar het recht van den heer moest worden gehandhaafd. Dat een gevoelige, weeke natuur als die van Elsa zich aangetrokken kon gevoelen door de mystiek der Herdoopers, door hunne leer van een aanstaand Godsrijk, waarin al de droevige raadselen dezer wereld hunne oplossing zouden vinden, begreep hij niet, en dat zij zich gebonden kon voelen door een onvoorzichtige belofte aan een gemeenen misdadiger nog minder. Alles wat waarde voor hem had was hem ontvallen, Elsa was hem ontrouw geworden. Misschien had zij dien Herdooper, dien Batenburg wel lief gehad. Hem bleef slechts te doen over, wat eer en plicht hem voorschreven, Hij moest den heer van IJsclstein, graaf Maximiliaan van Buren, en stadhouder van keizer Karei V over Overijsel er kennis van gaan geven, dat hij in zijn plicht als drossaart was te kort geschoten, dat hij een gevaarlijk misdadiger had laten ontkomen en dat hij zijn ambt wcnschte neer te leggen, en daarbij moest hij Elsa zooveel mogelijk sparen, als het mogelijk was, moest hij haar schuld geheel verzwijgen. Op een vroegen morgen in het laatst van November reden twee gewapende knechten op het slotplein stapvoets heen en weer. Zij wachtten op den drost, wiens rijpaard, gedekt tegen de morgennevels, door Bartelmeeuws werd rondgeleid, 't Had dien nacht gevroren, maar als de nevels waren opgetrokken, zou het een stralende herfstdag worden, goed voor een verren rit, want door de vorst zou de grond hard zijn en men behoefde voor geen sneeuw te vreezen. Gijsbrecht van Varick trad uit zijn besognekamer, waar hij zijn substituyt zijn laatste aanwijzingen had gegeven en ging naar de ~kemenade", het huisvertrek, waar een vuur van houtblokken en turf in de wijde schouw brandde, dat het ruime vertrek toch maar zeer onvoldoende verwarmde. Elsa zag haar man met betraande oogen vertrekken. Zij kende het doel van zijn tocht; hij zou over Utrecht naar Deventer rijden, waar thans de stadhouder resideerde, om daar in diens handen zijn ambt neder te leggen. Dan, als zijn opvolger benoemd was zouden zij het slot verlaten en naar het Steenen huis te Varick reizen, de oude burg van zijn geslacht, en daar zou Gijsbrecht het leven leiden van een armen landedelman, wiens bezigheid bestond in het uitoefenen van het boerenbedrijf en het nagaan van zijn meier en zijn hoorigen. En het was haar schuld, dat zijn loopbaan als magistraat zoo smadelijk werd afgebroken, haar toegeven aan een onweerstaanbare opwelling, die haar dreef een moordbrander te redden, terwijl de ambtseed van haar man hem verplichtte den misdadiger te vatten. En had nu, bij het afscheid, maar een enkele trek on zijn gelaat, haar getoond, dat hij haar begreep, dat hij haar zwakheid vergeven kon en geloofde in haar berouw. Maar zijn gezicht bleef strak en onbewogen, terwijl hij zijn baret afnam en haar hoffelijk de hand kuste, en zij erkende oonieuw, dat zij met zijn vertrouwen, ook zijn liefde verloren had. De drost trad naar buiten, de rijknecht leidde het paard voor en nam het de deken af en Gijsbrecht van Varick steeg on. Hij was, evenals de knechten, wèl gewapend: hij droeg een goeden houwdegen en alle drie hadden zij pistolen in de holsters, die na de laatste oorlogen in de mode begonnen te komen. Vrij lompe wapens, met een rechte kolf, die in een bal eindigde, maar die het voordeel hadden, dat zij met één hand konden worden afgeschoten. Ze waren het eerst door de Duitsche ruiterij gebruikt. Gijsbrecht wuifde met den handschoen nog een groet naar het venster van de kemenade, waar hij wist, dat Elsa zich bevond en toen reden de drie ruiters de valbrug over en waren bijna terstond in den mist verdwenen, Ze reden over Jutphaas naar Utrecht. Daar werd aan de paarden eenige rust gegund en toen werd de reis over Amersfoort langs den ouden Hessenweg voortgezet naar Garderen, waar de drost met het oog op de vroeg vallende duisternis wilde overnachten. Daar vernamen de ruiters, dat het op de Veluwe weder niet veilig was. Afgedankte, zwervende lantsen waren er aan ’t „gaarden", dat wil zeggen, dat zij teerden op den boer en leefden van roof en plundering: De drost dacht er echter niet aan, te wachten, tot hij zich bij een grooter gezelschap reizigers aan kon sluiten, De pistolen werden nagezien, er werd versch kruit op de pan gedaan en de ruiters reden over de golvende heide op Apeldoorn aan, De uitgestrekte vlakte, die een paar maanden geleden nog met een paars kleed bedekt scheen, zag er thans troosteloos, dor en verlaten uit. Hier en daar reed men nog langs een braambosch, waarvan het bruin-rood blad nog niet was afgevallen en grillig gevormde jeneverbesstruiken. Aan hun linkerhand hadden zij de roest-bruine beuken van de Sprielder- en Spculderbosschen, waar heidens- en rooverbenden huisden, die den omtrek onveilig maakten en bij Uddel ontmoetten zij een zestal havelooze kerels, die hen onbeschaamd aankeken, maar die het toch niet waagden hen aan te houden. Zij bereikten Hoog-Soeren en de Spreng in het diepe dal, waar zij hun paarden konden drenken en toen wenkte hen al spoedig de hooge toren van de Sint Lebuïnuskerk en wees hun den weg naar de oude Hanzestad, De schipbrug werd overgetrokken en de ruiters reden Deventer binnen. De drost stapte af in de stadsherberg. Terstond zond hij een van zijn knechten, die in de stad bekend was, naar het paleis van den stadhouder, om gehoor voor hem te verzoeken, De boodschap, die hij kwam brengen, woog hem als lood op de ziel, Als hij gedaan had, wat eer en plicht hem voorschreven, dan was alles voorbij, maar dan had hij dien last ook afgewenteld en hij kon weer aan de toekomst denken. De knecht kwam terug. De stalhouder wilde hem nog dienzelfden middag ontvangen, terstond na het noenmaal. Toen Gijsbrecht van Varick zich aanmeldde aan de deftige huizinge, die de stadhouder tot woning diende, werd hij aanstonds toegelaten. Hij vond Maximiliaan van Egmond in zijn particulier vertrek, De hooge edelman zat in een armstoel met hooge rugleuning voor een vuur van houtblokken, dat opvlamde in de schouw en de met donker hout beschoten kamer grillig verlichtte, Hij was gekleed in een met marderbont omzoomden huistabbaard en droeg de lage baret met ruimen bol, die de mode voorschreef. Naast hem stond op een laag tafeltje, een koperen kandelaar met drie armen, waarin dikke waskaarsen brandden, hoewel het nog vroeg in den middag was. Hij had een brief in de hand, dien hij aandachtig scheen te lezen. Gijsbrecht van Varick nam zijn baret af en maakte de halve kniebuiging, die de etiquette voorschreef, De stadhouder keek op van zijn brief en zag hem van onder zijn ruige wenkbrauwen met een half strengen, half spottenden blik aan. „Zóó, heer drost," zei hij grimmig, „ik verneem fraaie dingen van u!" Gijsbrecht schrikte op. Zijn leenheer was blijkbaar reeds van het gebeuren verwittigd. Maar wat nood? 't Maakte zijn taak gemakkelijker. „Inderdaad, Uwe Edelheid," zei hij met vaste stem, „Ik ben in het volbrengen van mijn plicht te kort geschoten, Ik heb een gevaarlijk misdadiger, een moordbrander en kerkroover laten ontsnappen, op het oogenblik, dat ik hem zou vangen. Zoo niet met mijn wil, dan toch door mijne onachtzaamheid. Ik erken mijn schuld en ik ben gekomen, om mijn ambt in de handen van Uwe Edelheid terug te geven en haar te verzoeken, een opvolger voor mij te benoemen," „Dat is te zeggen," zeide de stadhouder, zonder op de laatste woorden van Gijsbrecht te letten, „dat gij het huis omsingeld hadt, waar die Appelman met zijne adhaerenten vergaderde, maar dat uw vrouw hen gewaarschuwd heeft," „Ja, man," ging hij met een satirieken glimlach voort, „ge ziet, ik ben goed op de hoogte. Ge hebt vrienden te IJselstein, maar ook vijanden. Die heeft ieder, die als eerlijk man zijn plicht tracht te doen. Er is gisteren een bode te paard uit IJselstein gekomen, met dezen brief, waarin wordt beweerd, dat gij met uwe vrouw heult en dat gij u hebt laten omkoopen, om dien Appelman te laten ontsnappen. Maar dat houd ik voor laster. Verhaal gij nu eens, hoe die zaak zich heeft toegedragen, Uwe vrouw is de dochter van den ridder von Lostadt, nietwaar? Hoe kwam zij er toe, U dien leelijken trek te spelen?” Gijsbrecht van Varick voelde, dat hij bleek werd. Hij had Elsa willen sparen, maar zijn offer was vergeefsch geweest. Een onbekende vijand was hem vóór, De stadhouder wist reeds alles! „Bij het beleg van Munster was zij met haar vader in de stad opgesloten. Zij had vrienden onder de Herdoopers en ik denk dat misplaatst medelijden.... oude herinneringen. ..." Maximiliaan van Egmond fronste de wenkbrauwen, „Zij is toch niet herdoopt!" viel hij uit. „Dat niet!" weerde de drost haastig af, „Ik was hun lotgenoot te Munster en wij verlangden allen, om aan die hel te ontkomen. Zij gaat met mij ter misse en naar de heilige communie en biecht bij onzen pastoor... „Meer is niet noodig!" meende de graaf van Buren schouderophalend, „Onder ons, heer drost, die Maarten Luther had gansch geen ongelijk. De geestelijke heeren, de pausen vooraan, hadden 't er naar gemaakt en die verkoop van aflaten was een gruwel voor God, Maar hij tastte het gezag van de kerk aan en met de kerk valt de eenheid van het Duitsche Rijk, Geloof, wat gij voor waarheid houdt, dat is een zaak tusschen God en uw geweten, maar houd vast aan de kerk, dat is een zaak tusschen u en uw vorst en leenheer, Maar om bij de zaak te blijven, die Cornelis Appelman was toch niet te Munster?" „Neen, maar wel het hoofd van zijn secte: Jan van Batenburg," „De ketter en sectaris, die vóór twee jaar te Vilvoirde gerecht is?" „Dezelfde!” „En Mevrouw van Varick heeft hem daar gekend?" „Hij maakte haar het hof, maar zij heeft hem afgewezen," zeide Gijsbrecht, die voelde, dat hij steeds grond verloor. ~En heeft hij Mevrouwe van Varick na haar huwelijk nog ontmoet?" „Eenmaal, voor hij naar Brabant reisde. Ik was toen ter dagvaart in Utrecht, Mijne vrouw heeft mij beleden, dat hij haar toen de belofte heeft afgedwongen, die van zijne secte te beschermen, zooveel zij kon," zeide de arme Gijsbrecht, die het nu maar beter vond, niets te verzwijgen. Maximiliaan van Egmond scheen het geheel te begrijpen, Hij streek zich over het voorhoofd, „Die vrouwen! die vrouwen!" mompelde hij, „Hebt ge 't niet kunnen verhinderen, dat zij de sectarissen waarschuwde?" vraagde hij weder. „Zij was nog op ’t slot, toen ik met mijne mannen naar de stad ging," antwoordde Gijsbrecht, „Maar zij was in 't conventikel, eer dan gij!" meesmuilde de stadhouder, „Vrouwenlist is menichfout,” ~'t Sij si jonc zijn, ofte out!” prevelde hij een Middeleeuwsche boerde na. „Hoor, heer drost,” ging hij voort, „Ge zijt hier gekomen, om mij uw ontslag aan te bieden, omdat gij, naar uw oordeel, in uw plicht te kort geschoten zijt. Ik ben van oordeel, dat u in dezen geen schuld treft. Ik stel prijs op uwe diensten en ik neem uw ontslag niet aan. Wat de overtreding van uw huisvrouw betreft, maak ik, als heer van de hooge heerlijkheid IJselstein, gebruik van mijn recht van abolitie en verorden, dat deze zaak niet verder zal worden onderzocht, maar van de rolle zal worden afgevoerd. Zeg haar echter namens mij, dat een edelvrouwe, die gepekt touw hanteert, haar handen niet rein kan houden. Ge weet zelf, hoe de hoven der gewesten de berechting van halszaken aan zich trachten te trekken en dat de regeering te Brussel hen daarbij steunt. Vooral in zaken van ketterij of begunstiging van ketters eischt zij strenge toepassing der plakkaten als zijnde die misdrijven tegen de majesteit Gods en die van den landsheer. En als de heeren van het Hof zulk een zaak eenmaal in handen hebben, dan weet men den afloop niet. Maar kom, wij hebben lang genoeg over deze onaangename zaak gesproken. Dien Appelman krijgen wij toch wel. Alle baljuws en schouten zijn er op uit, den prijs te verdienen, die op zijn hoofd is gezet. Gij hebt bij Frankenhausen meegevochten tegen den hondschoen. Schuif een stoel bij, drost, en vertel mij van dien slag, 't Zal mij op mijn sterfbed nog spijten, dat ik er niet bij was, toen dat oproerig boerengespuis uit elkaar werd gejaagd," En de hooge leenheer en zijn drossaart verdiepten zich in oorlogsherinneringen uit den grooten boerenkrijg. __ Toen Gijsbrecht van Varick vertrokken was, las Maximiliaan van Egmond den brief nog eens over. „Een eerlijk en ridderlijk man,” mijmerde hij, „die zichzelf niet spaart en die zich voor die vrouw zou hebben opgeofferd, als ik hem zijn gang had laten gaan. Die vrouw is zulk een man niet waard. Zij denkt nog te veel aan dien Jan van Batenburg en al is zij haar man trouw gebleven, zooals de vrouwkens dat noemen, dan schendt zij de trouw, die zij hem verschuldigd is, omdat zij meent gebonden te zijn door hare belofte aan een doode. En daarna heeft zij er dan weder berouw over! Maar van Varick moet mijn drossaart blijven. Er zijn in dezen tijd baljuws en drosten te over, die zich door dien Appelman zouden hebben laten omkoopen, om hem te laten ontsnappen. Een eerlijk man, van onkreukbare rechtschapenheid, is goud waard!" Den volgenden dag aanvaardde Gijsbrecht van Varick de terugreis naar IJselstein met een dankbaar en verruimd gemoed. Het offer, dat hij had willen brengen, om Elsa te beschermen voor de gevolgen van haar onbedachtzaamheid, was niet aanvaard. Dank zij het doorzicht en de edelmoedigheid van den graaf van Buren, was de poging van zijn onbekenden vijand, vermoedelijk wel de kapelaan, om hem door zijn aanklacht te schaden, mislukt. En ook als drost, wiens plicht het was, het recht te handhaven, ging hij vrij uit, De stadhouder had, als eigenaar van de hooge heerlijkheid IJselstein, het onbetwistbaar recht, eene strafvervolging te stuiten. Hij dankte God in zijn hart voor de onverwachte en gelukkige uitkomst. En toen Elsa hem, bij zijn thuiskomst, bleek en met groote angstoogen ontving, kon hij haar met een gelukkigen glimlach in den arm nemen en haar toefluisteren: „God zij geloofd, liefste! ’t Gevaar is voorbij! Wij blijven te IJselstein! Alles is vergeven en vergeten!" Maar Bartelmeeuws, de gluiperige rijknecht, dacht daar anders over. XIII. Bartelmeeuws. Toen de drost ongeveer een maand na zijn reis naar Deventer een bezoek aan de stallen bracht, om naar zijn rijpaard te gaan zien, dat ziek was en weigerde te eten, werd zijn aandacht getrokken door toornige, twistende stemmen, die uit een afdeeling kwamen, waar de werkpaarden werden gestald. Toen volgde de klets van een zweepslag, een kreet van pijn en een nare verwensching. Wat was daar te doen? Hij trad den stal binnen, meenende, dat hij twee vechtende staljongens zou moeten scheiden, maar hij vond er Hans von Wüsting, die rood van woede, met opgeheven karwats voor Bartelmeeuws, den rijknecht, stond, die tegen den muur gedrongen, zijn aanvaller met een van angst en woede vertrokken gezicht aanstaarde. „Wat is hier te doen? En wat heeft die man misdaan, heer substituyt," vraagde heer Gijsbrecht, die den driftigen aard van Hans wel kende. Het kwam in die dagen herhaaldelijk voor, dat een dienstbare door zijn meester of meesters aan den lijve werd getuchtigd, maar hij zag het niet gaarne. „Vergeef mij, heer drost, dat ik mij zooeven vergat,” zeide Hans, die nog blaakte van toorn, „maar ik heb dien gemeenen dief al lang verdacht en nu heb ik hem op heeterdaad betrapt, terwijl hij de haver van de paarden stal," ~Een gemeene dief, die 't zeit! Ik ben een eerlijk Zwaardgeesten. *2 mans kind! Ik was bezig, de haver te meten, en toen.., „Dat lieg je door je hals, roffiaan, die je bent?" schreeuwde Hans; „als jij een eerlijk mans kind bent, dan valt de appel ver van den stam. Ik heb gezien, dat jij de haver uit de voerbakken van de paarden in je eigen zak schepte," Op het rumoer van den twist kwamen nog een paar andere knechts en staljongens toeloopen en Gijsbrecht, wien het verdroot, getuige van een scheld- en kijfpartij te zijn, beval Hans en den rijknecht, hem naar de besognekamer te volgen. Daar nam hij beiden een voorloopig verhoor af. Hans von Wüsting verklaarde, dat hij den rijknecht reeds lang van diefstal had verdacht, De paarden zagen er niet zoo goed uit, als men dat kon verwachten, bij de goede verzorging, die zij genoten. Dien morgen zag hij Bartelmeeuws, nadat de koetsier de dieren verzorgd had, den stal binnensluipen. Hij was hem gevolgd en betrapte den dief, terwijl hij met een houten schep de haver uit den voederbak in een zak schepte. Hij had hem toen voor dief gescholden, de jongen was brutaal geworden en hij had hem met de rijzweep af willen straffen, toen juist de drost binnentrad- Bartelmeeuws trachtte zich te verdedigen, door de schuld op den koetsier te schuiven. Die bestal den drost, zoo beweerde hij, doordat hij de paarden de portie haver niet gaf, die hun toekwam. Dat had hij niet kunnen aanzien, en hij voerde de dieren met haver, die hij van zijn eigen zuurverdiende penningen gekocht had, De drost haalde de schouders op, De leugen was al te doorzichtig, „Betaal den schelm zijn loon uit tot op den dag van heden,' beval hij, „Hij is uit mijn dienst ontslagen en moet dadelijk het slot verlaten," „Zal ik hem niet opsluiten onder den toren?" vraagde Hans grimmig, „Als wij de zaak aanbrengen op de naaste zitting van de schepenbank, komt hij er zonder een bloedige geeseling op den galgeberg niet af," Bartelmecuws grijnsde boosaardig- „Hier wordt niemand gegeeseld," zei hij brutaal, voor nog de drost had kunnen antwoorden, ~Ik zou voor de schepenbank gaan klappen en vragen of het goed recht is, als men een geeseling eischt voor een schepel haver, terwijl men een goddelooze ketterin, die moordbranders en kerkroovers waarschuwt voor de justitie, de hand boven 't hoofd houdt en vrij en ongestraft laat rondloopen, omdat zij de huisvrouw van den drost is." Hans trok zijn mes en greep den rijknecht bij de keel. „Spreek één woord, Uwe Edelheid," siste hij en ik zal den schurk zijn lastertong uit de keel tornen. „Zal hij straffeloos onze vrouwe beleedigen?" „Doe wat ik gezegd heb en laat hem 't slotplein afjagen!" zeide Gijsbrecht van Varick mat. Ja, zoo was 't in 't leven! De onbezonnen daad van Elsa, 't gevolg van het toegeven aan een oogenblikkelijke opwelling, was vergeven en vergeten, maar de gevolgen bleven niet uit, al was 't maar door een brutale bui van een diefachtigen knecht. Hans von Wüsting vatte den schelm met een forschen greep in de kraag, duwde hem de besognekamer uit en nam hem mede naar de bijgebouwen, waar hij hem het loon, dat hem toekwam, uittelde. „Ziedaar, stukkeschelm," voegde hij hem toe, „en pak nu maar je boeltje en maak, dat je wegkomt. En ik zou je raden, als je je hier in IJselstein blijft ophouden, dat je die schendtong van je wat in bedwang houdt, als je over mcvrouwe spreekt, anders kon 't je wel eens gebeuren, dat je op een donkeren avond een paar duim koud staal tusschen de ribben kreeg. De schippers en de visschers van IJselstein zijn een korzelig volkje en vinnig op 't mes en de drostinne wordt hier op de handen gedragen." Bartelmeeuws wierp hem een valschen blik toe, Jawel, dat kon die lompe Oost-Fries denken, dat hij hier in IJselstein zou blijven, waar hij hoogstens een plaats kon krijgen als paardenknecht bij een boer of als voerman. Hij had heel andere plannen. Hij ging dadelijk naar zijn vriend, den kapelaan. Heer Gijsbrecht had goed geraden; deze jonge ijveraar had inderdaad den brief aan den graaf van Buren geschreven. Hij had echter geloof geslagen aan de lasterpraatjes van den rijknecht, die trouw zijn kerkelijke plichten waarnam en dien hij beschouwde als een vromen jonkman, Bartelmeeuws had hem verteld, dat Elsa te Munster was herdoopt, en dat zij in 't geheim heulde met die van de gereprobeerde secten, maar dat de drost dat stil hield, om zijn ambt niet te verliezen, De kapelaan vond dat een schande en een ramp voor IJselstein en hij achtte het zijn plicht, den graaf van Buren, die een vroom heer was, op de hoogte te brengen van het gevaar, dat zijne heerlijkheid onder zulk een kettersch bestuur dreigde, nu de pastoor te oud en te zwak was, om daartegen op te treden. Het verwonderde hem, dat zijn brief zoo weinig had uitgewerkt. En nu kwam de brave Bartelmeeuws hem vertellen, dat hij op een valsche beschuldiging van den substituyt, die ook al met de kettersche drostinne heulde, uit zijn dienst was ontslagen, omdat een goed katholiek daar niet werd geduld. De kapelaan bood aan, den pastoor te bewegen, om bij den drost een goed woord te doen voor zijn ontslagen rijknecht, maar daar was Bartelmeeuws allerminst op gesteld. Hij wilde niet weder in dienst treden op het slot, dat ket- tersche nest. Hij was reeds lang van plan geweest, een bedevaart te ondernemen naar het wonderdoende beeld van Onze Lieve Vrouw van Antwerpen, om hare voorbede in te roepen voor zijne moeder, die al jaren leed aan het flerecijn, en daar had hij nu schoon gelegenheid toe. Als de pastoor hem een getuigschrift als pelgrim wilde geven, dan kon hij daarmee nachtverblijf vinden, en meestal ook een avondmaal en ontbijt, in de vele kloosters in Brabant, Misschien kon hij dan een dienst als rijknecht vinden bij een van de aanzienlijke heeren aan het Hof te Brussel, De kapelaan beloofde hem, dat hij den pastoor zou verzoeken, hem het verlangde getuigschrift te verleenen; 't was ondertusschen jammer, dat een goed en vroom jonkman voor een kettersche het veld moest ruimen, en zijn vaderland moest verlaten. Hij had die zwakheid en lauwheid niet verwacht van den graaf van Buren, die nog wel stadhouder des keizers was. Ach, meende Bartelmeeuws, de drost, die bij den graaf in hoog aanzien stond, zou zeker wel zijn baan hebben schoongeveegd voor zich en voor zijn huisvrouw, 't Was jammer, dat de zaak der drostinne niet behandeld werd voor 't Hof van Holland of dat van Utrecht, Dan zou men andere dingen zien. Als de regeering te Brussel, die zoo volijverig was in het vervolgen der kettersche secten, vernam, hoe hier te IJselstein met het recht werd geleefd, dan zou die zeker wel ingrijpen, De graaf van Buren was tenslotte verantwoordelijk aan den keizer, zijn oppersten leenheer. Zoo redeneerde Bartelmeeuws en vanzelf kwam toen bij den ijverenden kapelaan het denkbeeld op, om de aandacht der regeering op de toestanden te IJselstein te vestigen. Hij zou nogmaals een brief schrijven, ditmaal een verzoekschrift aan Hare Majesteit, de koningin van Hongarije, de landvoogdes des keizers in de Nederlanden, In zijn hart was hij wel met dat denkbeeld ingenomen- Het streelde zijne ijdelheid, dat hij, een onbekend, onbeduidend geestelijke, zich zou wenden tot de hoogste macht des lands en mee zou strijden met zijne kerk in haar strijd tegen de gereprobeerden secten, die haar belaagden. Bartelrneeuws juichte het plan zeer toe. Hij bood zich aan, om, als een trouwe bode, den brief naar Brussel over te brengen. Hij vorderde geen bodeloon: de aanbeveling en vergunning van den pastoor voor zijne bedevaart was hem loons genoeg. En zoo geschiedde het, dat Bartelmeeuws uit IJselstein verdween met een St, Jacobsschulp op den hoed en met den brief aan de landvoogdes in zijn pelgrimstasch, waarin de kapelaan, in statig kerklatijn hare majesteit smeekte, door haar invloed een einde te maken aan het kettersch en anabaptistisch bedrijf van de drostinne van IJsselstein, die daarin gesteund en gestijfd werd, door haar echtgenoot, heer Gijsbrecht van Varick, drost der heerlijkheid. De brief werd inderdaad na eenige weken behoorlijk bezorgd aan de kanselarij der regeering te Brussel, Maar men had daar meer te doen, dan een strafvervolging te bevorderen tegen de echtgenoote van een lid van den Gelderschen smaladel, en de behandeling van officieele zaken eischte in de zestiende eeuw nog heel wat meer tijd dan tegenwoordig. Daarbij kwam dat in den w'inter het vervoer van brieven over de kruiende rivieren soms haast onmogelijk was. En zoo was het eerst in het voorjaar van 1541, toen er zich onder de stukken van de regeering te Brussel aan het Hof van Holland een brief bevond, bevattende de lastgeving om een onderzoek in te stellen naar de rechtzinnigheid van Elsa von Lostadt, huisvrouw van Gijsbrecht van Varick, drossaert van de hooge heerlijkheid IJseistein, tevens naar de al- of niet gegrondheid der beschuldiging, dat zij de arrestatie van zekere moordbranders en kerkschenders, behoorende tot de gereprobeerde Batenburger secte, had verijdeld, door de verdachten te waarschuwen, De heeren van het Hof van Holland zaten met de zaak verlegen, want zij konden aan dien last niet voldoen, zonder in de rechten te treden van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, vliesridder en een van de hoogste edelen des lands, Er werd lang over beraadslaagd, hoe men in dezen te handelen had en eindelijk werd er besloten, een brief te zenden aan den hoogen heer van IJselstein, om het Hof te verontschuldigen, als het op last van hare majesteit, Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden, er toe moest overgaan, om de drostinne van IJselstein te dagvaarden. En de stadhouder van Overijsel, die de geheele zaak van Elsa al weer vergeten was, maar die geen lust had, om in moeilijkheden te komen met de hooge regeering des lands ter wille van de kuren van een vrouw, haalde de schouders op en schreef, dat het Hof zijn gang kon gaan, mits geen arrestatie verrichtende in het gebied zijner heerlijkheid, wat in strijd zou zijn met zijn heerlijke rechten. Zoo was het reeds in April 1541, dat een roeijacht met een fraaie, gesloten kajuit van Delft door de Rotterdamsche Schie en de Rotte, de Maas inliep, om bij Krimpen aan de Lek den Hollandschen IJsel op te varen. Het jacht voerde in top de vlag met het Bourgondische knoestkruis, de vlag der hooge regeering. Er woei een vochtige Westenwind en het jacht, dat een enkelen mast voerde met sprietzeil en fok, had op de Maas, voor den wind zeilende, een goede vaart geloopen. Thans voer het met halven wind en de riemen moesten helpen. Voor IJselstein gekomen liep het de haven binnen. Het zeil werd gestreken, het jacht werd aan de kade vastgemeerd en er werd een loopplank uitgelegd. De aankomst van zulk een vaartuig was een bijzonderheid in het stadje en er schoten terstond een paar leegloopers en baaivangers toe, om er getuige van te zijn, De deur van de kleine kajuit ging open en een lang, mager man, met een gezicht als perkament en twee scherpe grijze oogen trad naar buiten. Hij was gekleed in een langen tabbaard van zwart laken, met bruin bont omboord en hij droeg de baret met het achterstuk, dat het hoofd tot de ooren omsloot, van de geletterden en hoogere ambtenaren. Een knecht droeg hem een goed gevulde actentasch na en een wollen mantel, om zijn meester voor de al te frissche lentelucht te beschutten. Nog een derde man kwam uit de kajuit, die meer dan de beide anderen de aandacht van de IJselsteinsche straatjongens trok, want al was hij eenvoudig in het zwart gekleed, en al droeg hij slechts tinnen knie- en schoengespen, hij had een zilveren keten om den hals en daaraan een zilveren bus op de borst, als teeken van zijn ambt. Want die man was deurwaarder bij het Hof van Holland, De lange man wierp een onderzoekenden blik om zich heen, en vraagde, of er iemand was, die hem voor een drinkpenning den weg naar het slot wilde wijzen, waar immers de drost woonde. Er boden zich verscheidene liefhebbers aan. Hij koos er een uit en door hun gids voorafgegaan en op eerbiedigen afstand door een troepje nieuwsgierigen gevolgd, wandelde het drietal rustig de hoofdstraat door naar de IJselpoort en van daar door de laan, die naar het slot voerde. Op het slotplein ontmoetten zij Hans von Wüsting, die naar hun begeeren vraagde, en de lange man, die blijkbaar het hoofd van het gezelschap was, verzocht, den drost te mogen spreken. Hans, die wel begreep, dat hij met een persoon van aanzien te doen had, bood beleefd aan den bezoeker te begeleiden. Hij ging de mannen voor naar de besognekamer. ~Wien zal ik aandienen?" vraagde hij in het voorhuis. „Mr, Willem Willemsz. van der Meer, procureurgeneraal bij het Hof van Holland," zeide de lange man rustig, „Wil alleen mij aandienen. Deze lieden kunnen hier in het voorhuis wachten of anders in de wachtkamer, zoo die er is," Hans rilde van schrik. „De procureur-generaal van het Hof van Holland? Wat moest dat beteekenen?" Hij krabde aan de deur, een wijze om zich aan te melden, die nog stamde uit den tijd van Filips den Goede en die sedert in de mode gebleven was, en na verkregen verlof, trad hij de besogne-kamer binnen- „Mr, Willem Willemsz, van der Meer, procureurgeneraal bij het Hof van Holland, vraagt gehoor," zeide hij, zoo bedaard als hij kon. De drost sprong op en keek zijn substituyt verschrikt aaa' . , i . TT_r " De procureur-generaal van het Hof van Holland, herhaalde hij, „wat moet dat beteekenen, Hans?” „Dat vraag ik mij ook af," zeide Hans, „Is hij alleen?" „Hij is per jacht gekomen. Behalve de bootslui, heeft hij nog twee man bij zich, „Een is een knecht en de andere schijnt een bode of zoo iemand; hij draagt een zilveren bus op zijn borst," „Wel, laat hem binnenkomen!" Mr, Willem Willemsz, trad binnen. Hij was er niet boos om, dat hij een oogenblik had moeten wachten, Een bezoek van den procureur-generaal was zelden welkom, evenmin als eene uitnoodiging om voor hem, den openbaren aanklager van het Hof, te verschijnen. De beide heeren begroetten elkander beleefd. ~Ik vrees, heer van Varick," dat mijn bezoek u een onaangename verrassing moet zijn, ~zeide Mr, Willem Willemsz, „Uwe Edelheid is echter zelf ambtenaar en Uwe Edelheid zal beseffen, dat ik als ambtenaar mijn plicht moet doen, hoe onaangenaam mij die plicht persoonlijk ook moge zijn," „Ik bid u, ter zake, heer procureur-generaal,” antwoordde de drost, die als op heete kolen zat. „Welnu dan, ik ben gekomen, op last van Hare Majesteit, de koningin van Hongarije, landvoogdesse der Nederlanden, om in naam van onzen genadigen heere Carolus, keizer der Romeinen, koning van Germanië en Castilië ende grave van Holland, Zeeland en Friesland, te dagvaarden om voor het Hof van Holland te verschijnen, Elsa von Lostadt, huisvrouw van Gijsbrecht van Varick, drost van IJselstein, zijnde gezegde Elsa von Lostadt aangeklaagd ende gexnculpeerd, als te behooren tot eene gereprobeerde secte, met name die van Batenburg, alsmede van de adherenten van dieselve secte te hebben gefavoriseerd ende eenige van die gewaarschuwd tot allen tijden als de voorschreven drossaert haar man, hen soude hebben willen apprehendeeren," Dit, heer drossaard, is de onaangename plicht, waarvan ik sprak. Ik heb een deurwaarder van der Hove medegebracht, opdat die de dagvaarding in tegenwoordigheid van de gedaagde zou mogen herhalen, zooals de verordening en de oude usantie dat vereischen," Gijsbrecht van Varick dwong zich bedaard te blijven. . „Is het Uwe Edelheid bekend," vraagde hij, „dat een dergelijke aanklacht reeds in het vorige jaar is ingediend, vermoedelijk door denzelfden persoon, bij mijn genadigen heere, den grave van Buren, en dat deze, als opperste heer van zijne hoogc heerlijkheid IJselstein, gebruik gemaakt heeft van zijn recht van abolitie, zoodat aan de klachtc geen gevolg is gegeven?" Meester Willem Willemsz, van der Meer boog toestemmend het hoofd. „Zonder twijfel," zcide hij, „maar het zal Uwe Edelheid niet onbekend zijn, dat het het streven van Zijne keizerlijke majesteit is, om het misdrijf der ketterij en alles wat daaraan annex is, als zijnde een aanranding van de goddelijke majesteit, aan de berechting der lagere rechtscolleges te onttrekken en die berechting aan de gewestelijke hoven op te dragen. Ik weet wel, dat de schepenbanken, vooral die der grootc steden, zich tegen dat streven verzetten, maar de graaf van Buren is ook stadhouder van Overijsel en toonde zich wel geneigd, in dezen de regeering ter wille te zijn en voor dit geval van zijn recht afstand te doen. Voor het overige voldoet het Hof slechts aan den last der landvoogdes, Het zal mijne collega's en mijzelf ten zeerste verblijden, indien Uwe huisvrouw onschuldig bevonden wordt aan hetgeen men haar ten laste legt, 't Zou voorzeker hare zaak zeer ten goede komen en strekken om haar te disculpeeren, indien zij vrijwillig en zonder bezwaar te maken voor het Hof verscheen. Wie onschuldig is, vreest den rechter niet, In de hoop, dat dit het geval zou zijn, heb ik op mij genomen, persoonlijk de dagvaarding over te brengen, en ik bied mevrouwc mijn roeijacht en mijn geleide aan, indien Hare Edelheid mij de eere wil gunnen, haar naar Den Haag te vergezellen, De waterweg is in dit seizoen verre te verkiezen boven de reis over land in een gesloten wagen, nu de wegen nog week en modderig zijn. „Uwe Edelheid zal mij zeker wel willen vergunnen, dat ik mijn vrouw van uwe komst en de reden daarvan te onderrichten," zeide de drost opstaande, „Ondertusschen verzoek ik U plaats te willen nemen. Het onverwachte van Uwe boodschap zou mij de wellevendheid haast doen vergeten," Meester Willem Willemsz, maakte een afwerend gebaar. „Zeker, zeker!" antwoordde hij, „en geen verontschuldigingen, heer drost. Ik begrijp den toestand volkomen, En stel mevrouw gerust. Laat haar in mij vooral geen vijand zien. Het Hof moest wel aan den last der regeering voldoen, maar wij verlangen niets liever, dan deze onaangename zaak op de voor u minst onereuze wijze af te doen,” Gijsbrecht van Varick boog dankend het hoofd en verliet de besognekamer en spoedde zich naar Elsa's vertrek. Hij vond er zijn vrouw, bleek en ontdaan, „Gijsbrecht, wat wil die man?" vraagde zij bevend, „Hille is hier geweest, om mij te waarschuwen. Zijn knecht heeft geklapt en haar verteld, dat zijn meester hier was, om mij te vangen," „Wees bedaard, Elsa," zei de drost, die op dat oogenblik alle praatzieke knechts en alle gedienstige vrouwen verwenschte, „Zoo erg is het niet. Die man is de procureur-generaal van het Hof van Holland, en ja —, zijn komst staat in verband met wat verleden jaar gebeurd is met dien Cornelis Appelman," „Maar ge hebt toch gezegd, dat de graaf van Buren,..." „De zaak niet vervolgd wilde zien. Dat is ook zoo. Maar degeen, die het gebeurde heeft aangebracht, heeft het daarbij niet gelaten. Hij heeft zich tot de regeering te Brussel gewend en die heeft het Hof van Holland opgedragen, het geval te onderzoeken," „Ziet ge nu wel? Ze komen om mij te vangen, O Gijsbrecht, laat mij niet gaan! Ik heb al genoeg voor mijn dwaasheid en onvoorzichtigheid geboet. Ik zal ten watere worden verwezen," Angstig klemde zij zich aan haar man vast en haar angst was niet zonder reden. Er waren in de laatste jaren doodvonnissen geveld over vrouwen, die vrij wat minder hadden misdreven, dan waaraan zij zich had schuldig gemaakt. Zij had er wel van gehoord, zonder dat het een diepen indruk op haar had gemaakt. Er werden in die dagen zoo dikwijls doodvonnissen geveld en voltrokken. Maar nimmer had zij er aan gedacht, dat zoo iets haar, Elsa von Lostadt, zou kunnen overkomen, En nu zag zij de griezelige toebereidselen voor zulk een terechtstelling plotseling vóór zich: het samenbinden der rokken, de zak, het donkere water, waarin zij straks zou smoren. Soms, als het vonnis op het schavot voltrokken werd, in nog weerzinwekkender vorm, het hooge met water gevulde wijnvat, waarin het in een zak gestoken slachtoffer met het hoofd naar beneden werd ondergedompeld. En nu strekte de wreede justitie de handen naar haar uit! Gijsbrecht trachtte haar te troosten, al woog zijn hart zwaar als lood. Hij kende, beter nog dan Elsa, den gruwel der kettervervolging, de donkere wolk, die nu al sinds jaren deze landen overschaduwde. Hij was er dankbaar voor, dat hij als drosseart van een hooge heerlijkheid, en met een heer als de graaf van Buren, niet gedwongen was, de kleinen en eenvoudigen te vervolgen, die God wilden dienen naar de uitspraak van hun hart- Maar hij wist zeer wel, welk gevaar zijn vrouw thans bedreigde. Toch waren het geen ijdele woorden, waarmede hij haar trachtte te troosten en moed in te spreken, De leden van het Hof waren welgeboren mannen, die er slechts noode toe zouden overgaan, een edelvrouwe te veroordeelen. Het ernstigste deel der beschuldiging, dat Elsa herdoopt zou zijn en tot de secte der Batenburgers zou behooren of behoord hebben, was laster, zooals hijzelf en Hans onder eedc konden verklaren. Dat zij de Batenburgers bij herhaling had gewaarschuwd, was eveneens onwaar. Dat zij 't eenmaal gedaan had, viel niet te loochenen, maar daarvoor waren verzachtende omstandigheden te vinden, Zij had gehandeld in een opwelling van medelijden, zonder te weten, dat Cornelis Oliviersz,, de beruchte Appelman was, die als moordbrandcr en kerkroover vervolgd werd, 't Was daarom beter zich niet tegen de dagvaarding te verzetten. Zulk een verzet zou haast gelijk staan met een bekentenis van schuld-Door moedig voor het Hof te verschijnen, zou zij een goeden indruk op hare rechters maken. En hijzelf zou haar naar Den Haag vergezellen, De zaak was ernstig genoeg, om een bekwaam rechtsgeleerde te raadplegen, een der gezworen advocaten van het Hof, dien men met hare verdediging kon belasten. Zoo wist hij Elsa te bewegen, den procureur-generaal te ontvangen. Meester Willem Willemsz, van der Meer was vriendelijk en beleefd, haast vaderlijk in zijn optreden. Hij stelde Elsa zooveel mogelijk gerust en wist haar zelfs over te halen, den deurwaarder te woord te staan, opdat de dagvaarding naar behooren zou kunnen geschieden, De man kwam en las zijn dagvaarding voor, rap en onduidelijk en met vele rechtsgeleerde termen, die Elsa niet begreep. Toen rolde hij het perkament op, stelde het den drost ter hand en verdween weder. Er werd nu besloten, dat men den volgenden dag de reis naar Den Haag zou aanvaarden. Meester Willem Willemsz, zou op het slot logeeren, terwijl Hans voor nachtverblijf voor den deurwaarder en den knecht zou zorgen. Den volgenden morgen al vroeg, op verzoek van Meester Willem Willemsz,, „die nog gaarne vóór den avond thuis wou zijn,” begaf het reisgezelschap zich naar het jacht, dat aan de kade gereed lag. Een knecht kruide een koffertje naar de haven. Elsa moest ecnige kleederen medenemen, om betamelijk, gekleed naar haren stand, voor het Hof te kunnen verschijnen, De procureur-generaal keek met eenige ongerustheid rond, maar er was geen publiek, 't Was nog te vroeg. Een paar schippers keken nieuwsgierig naar het gezelschap. Het jacht werd de haven uitgeboomd, de riemen plasten in het water en het vaartuig voer den Hollandschen IJsel af, De wind was sedert gisteren geruimd en woei thans uit 't Noord-Westen, Men zou er straks gebruik van kunnen maken. Langen tijd bleven de torens van Sint-Nicolaas en van het kasteel nog zichtbaar boven het vlakke land- Met een traan in 't oog zag Elsa ze eindelijk aan den horizon verdwijnen. Zou zij ze ooit terugzien? Hoe berouwde haar het oogenblik, toen zij, toegevende aan dien vreemden, innerlijken aandrang, door het achterhuis was geslopen, om Cornelis Appelman en zijn volgelingen te waarschuwen! Van dat oogenblik was haar rust verdwenen, Die Appelman, waar zou hij nu zijn? Men vertelde te IJselstein, dat hij in Twente rondzwierf, en dat hij er vele aanhangers had. Die Maria, ~zijn geestelijke bruid", zooals hij zeide, was weer naar hare woning teruggekeerd, De toren, en toen de huizen van Krimpen aan de Lek kwamen in ’t gezicht en weldra stoof het jacht de breede, snel stroomende Maas in. Heel in de verte doemde de toren van de Sint Laurentiuskerk van Rotterdam uit de morgennevels op. Gijsbrecht van Varick was stil en ingetrokken en scheen geen oogen te hebben voor het drukke verkeer op de rivier, maar Mr, Willem Willemsz, trachtte Elsa bezig te houden en hare ge- dachten af te leiden. Hij wees haar de lange, laag op het water liggende Rijnaken, die uit het verre Duitschland aardewerk, wijn, kopererts voor de kopersmelterijen en tufsteen aanvoerden en bazalt voor de hooge, steile dijken, de taankleurige zeilen der Hollandsche schippers, die rogge, wol, vlas en andere waren brachten naar de zich ontwikkelende koopstad. De groote zalmschuiten, waarmede de visschers in het voorjaar uitgingen om de zalmen te vangen, die dan de rivier kwamen opzwemmen om kuit te schieten, De groote smakelijke visschen werden dan in zulk een overvloed ter markt gebracht, dat de Rotterdamsche dienstmaerten, wanneer zij zich verhuurden, de voorwaarde stelden, dat zij niet meer dan tweemaal per week zalm zouden behoeven te eten. Toen strekten zich twee steenen dammen, als de grijpers van een reuzentang in de rivier uit. Dat was de ingang van de haven van Rotterdam, Het jacht zwenkte, schoof naar binnen, en voer nu tusschen de uiterwaarden door, waar het vee reeds graasde, de stad te gemoet. Door de binnenhavens, soms langs kaden, met woon- en pakhuizen, thans sedert den grooten brand te Delft, volgens der stede keure met lei of pannen gedekt, soms langs onbebouwde stukken grond, boomgaarden of tuinen of zelfs nog een kamp weiland, voer het jacht door de Delftsche vaart en bereikte door de schutsluizen bij de Delftsche poort het rustige vaarwater van de Rotterdamsche Schie, Hier kregen de riemen weder werk en het jacht schoot vlug vooruit, voorbij het Proveniershuis, voorbij het vaste steenen schavot, het Gerecht van Rotterdam, De procureur-generaal zag Elsa van ter zijde aan. Zou zij het weten, dat zij thans de noodlottige plek passeerden, waar nu twee jaar geleden, den 24sten Januari 1539, twee vrouwen, Anneke Jansd,, en Christina Michiel Barendsd, in zakken verdronken waren, omdat ze een kettersch lied hadden gezongen? Maar Elsa was geheel van haar eigen gedachten vervuld en, gelukkig voor haar, dacht zij niet aan de beide martelaressen. Men kwam te Delft aan, waar meester Willem Willemsz,, die hier goed bekend was, Gijsbrecht en Elsa geleidde naar het Heerenlogement, bij de Oude Kerk, waar hij een goeden maaltijd bestelde: potage van een kalfsschenkel, een poelet fricassé, bloemkool en bernagie, karpers op hoog-duitsche manier gestoofd, ter eere van de drostinne en een schoenlapperstaart. Zijne passagiers, die hem gisteren zoo vriendelijk ontvangen hadden, zouden vandaag zijn gasten zijn. 't Maal was inderdaad uitstekend, maar Gijsbrecht en Elsa hadden geen eetlust. Na den maaltijd kwam een gesloten wagen voor, met twee paarden bespannen, en zij reden langs den in het midden met veldkeien geplaveiden weg naar Den Haag, waar Mr, Willem zijne gasten af zette aan de Nieuwe Stadsherberg, waar zij den nacht zouden doorbrengen. Toen Mr. Willem Willemsz, van der Meer zijn studeerkamer in zijn deftige huizinge op den Kneuterdijk weder betrad, wreef hij zich de handen en een grimlach plooide zijn perkamenten gezicht. Dat was heel goed afgeloopen. Zonder verzet of protest, zonder tranen of jammerklachten. Gijsbrecht en Elsa zaten vol bange verwachting in hun lage, donkere kamer en waren verontwaardigd over de boosaardige, lasterlijke aanklacht, zeker afkomstig van den kapelaan. Zij vermoedden niet, dat de kapelaan wel een ijveraar en een ketterjager, maar niet desbewust een lasteraar was en dat hij zijn aanklacht geput had uit de mededeelingen van den „vromen" Bartelmeeuws, Bartelmeeuws, die thans Zwaardgeesten. 13 rijknecht was op het Huis Aremberg te Brussel, welke betrekking hij gekregen had, door het getuigschrift van den ouden pastoor van IJselstein, en waarin hij ruimschoots gelegenheid had, zich te bevoordeelen, meer dan met een paar onnoozele schepels haver, waarom men hem te IJselstein had weggejaagd. XIV. Naar ’t Hof van Holland. Den volgenden morgen verscheen er een deurwaarder aan de Nieuwe Stadsherberg, die door meester Willem Willemsz, van der Meer gezonden was, om Jonckfrouwe Elsa von Lostadt, drostinne van IJselstein, naar de Rolle van 't Hof te geleiden, de zaal op ’t Binnenhof, waar dat hooge college zitting hield, om daar door Hecren gecommitteerden van den Hove te worden gehoord, Gijsbrecht van Varick vergezelde haar, zooals zij dat met den procureur-generaal overeen gekomen waren. Toen zij over de ruime, nog onbestrate Plaetse gingen en de grimmige Voorpoorte naderden, zagen zij links een gezicht, waaraan de Hagenaars gewoon waren, maar dat hun een huivering door de leden joeg. Daar over een laag muurtje, zagen zij een vierkant steenen gevaarte, met een groot kruis. Dat was het befaamde Groene zoodje, het vaste gerecht van den Haag: het schavot. Op het schavot stonden de benoodigdheden voor de lijfstraffelijke rechtspleging van die dagen, die, men kon haast zeggen, geregeld in gebruik waren. Daar stonden de galg en de wipgalg, de geeselpaal en de kaak. Daar lag ook een lage heuvel, waarop een zwart houten kruis stond, de laatste rustplaats van hen, die in ongewijde aarde onder de galg begraven werden. Onder de „Voirpoirte", de gevangenis van het Hof, met de grimmige getraliede vensters, gingen zij; toen links door de binnenpoort, over het met keien geplaveide plein. Nog een hooge deur door. Ze waren er! Hun gids gaf hen over aan den deurwaarder, die dien dag dienst had. Zij werden in een soort wachtkamer gelaten: al de heeren waren er nog niet, 't Was een naar, doodsch vertrek, met zwart geschilderde wanden. Elsa dacht aan de angstige oogenblikken, die daar waren doorgebracht door de arme zondaars, voor zij voor hunne rechters verschenen. Eindelijk kwam de deurwaarder hen halen. Zij traden een zaal binnen, aan den kant van den hofvijver, waar de morgenzon vroolijk door de in lood gevatte, beschilderde ruitjes scheen. Daar zaten aan een lange tafel met een groen saaien kleed bedekt een achttal hecren. Een ambtsgewaad droegen zij niet. Sommigen waren gekleed in den met bont omzoomden tabbaard van de magistraten en de geleerden, anderen droegen de fleurige kleeding van de leden van den Hollandschen adel in het dagelijksch leven, met den statiedegen. Volgens de gewoonte van den tijd hielden allen den hoed of de baret op het hoofd, Gijsbrecht en Elsa kenden alleen den procureur-generaal. Zij zouden gelegenheid hebben, de andere edele en welgeboren mannen te leeren kennen. Daar zaten Gerrit, heerc van Assendelft en Heemskerck, Guillaume Zegers, heere van Vastenhoud, Ridder René Cornelis Ruys, Arnoult Sasbout, Willem Franckaert, Cornelis van Weldam en Kairlc van Metssen Ende, zij vormden samen de commissie van den Hove, belast met het onderzoek van de zaken van ketterij, en in ’t algemeen van de overtredingen van de plakkaten tegen de nieuwe leer en de latere tegen de Wederdoopers, Zoo noodig konden zij zich doen bijstaan door de hulpinquisiteurs, de prioren der Dominicaner kloosters in de buurt van Den Haag, De deurwaarder gaf Elsa een stoel voor de groene tafel, Gijsbrecht kon plaats nemen op een der banken langs den wand- Heer Gerrit van Assendelft opende het verhoor, door te verklaren, dat de geïnculpeerde, Jonckfrouw Elsa von Lostadt, huisvrouw van Gijsbrecht van Varick, drossaert van IJselstein, zou worden gehoord op een aanklacht, ingediend tegen haar bij de hooge regeering des lands, als zoude zij behooren tot de hérétijcke secte der Anabaptisten of Wederdoopers, meer in 't bijzonder tot die van de Batenborgers, mitsgaders van het begunstigen van dezelve secte, De procureur-generaal stond op en vorderde dat de aanklacht in cxtenso zou worden voorgelezen. Heer Gerrit boog toestemmend het hoofd. Toen stond een kleine, zwarte figuur op, die aan een tafeltje ter zijde zat en die Elsa tot nog toe niet had opgemerkt. Het mannetje, dat een kalen tabbaard droeg, las met een neusstem den Franschen brief der Brusselsche regeering voor, waaraan de dagvaarding was ontleend. De procureur-generaal requireerde opnieuw, dat eene vertaling van de aanklacht zou worden voorgelezen. Ook dit geschiedde. Toen verzocht heer Gerrit Elsa op te staan en aan heeren commissarissen van de Hove te verklaren, wat zij op die aanklacht te antwoorden had en of zij schuldig was aan het haar ten laste gelegde of niet. De zenuwachtige spanning, waarmede Elsa tegen dit oogenblik had opgezien, was plotseling geweken, nu zij het gevaar, dat haar bedreigde, kon overzien. De zekerheid, dat Gijsbrecht in de zaal was, en dat hij hare woorden bevestigen kon, gaf haar moed. Onbevreesd zag zij de commissarissen aan, terwijl zij kalm verklaarde, dat zij aan het haar ten laste gelegde in hoofdzaak onschuldig was. Zij was niet herdoopt, veel minder behoorde zij tot de gereprobeerde secte der Batenburgers, „Of zij getuigen had, die dat konden bevestigen?" „Zeer zeker. Haar man, de drossaert van IJselstein, hier aanwezig en zijn substituyt, Hans von Wüsting en diens vrouw, die haar bij haar vertrek uit Oost-Friesland waren gevolgd, konden onder eede verklaren, dat zij in de leer der evangelische kerk opgevoed en daarvan niet was afgeweken," „Dus toch lutherije!" prevelde Willem Franckaert. Heer Gerrit van Assendelft maakte een afwijzend gebaar. Sedert 1532, nu de Luthersche kerk een macht geworden was in Duitschland, liet men de Lutheranen met rust, hoewel het plakkaat tegen hen nimmer was ingetrokken. „Het Hof nam acte van hare verklaring," zeide hij, „Of zij wel ter misse ging en ter biechte en deel nam aan de heilige communie," „Zij ging met haar man ter misse en nam deel aan de heilige communie, om zoo een goed voorbeeld te geven aan de bevolking der heerlijkheid. Dat werd door hare kerk niet verboden, In Duitschland waren er in de evangelische landen nog pastoors genoeg, die de mis op de oude wijze bedienden. Ook stond haar kerk de biecht toe, al schreef zij die niet voor. Maar de pastoor van de Sint Nicolaaskerk was een waardig, geloovig man en zij sprak gaarne met hem over geeste- zaken," ~En wat was er dan van de beschuldiging, dat zij bij herhaling die van de secte der Batenborgers gewaarschuwd had, als haar man hun conventikelen had willen overvallen om hen te vangen en zoo hunne arrestatie had verhinderd?" „Zooals dat in de aanklacht was vermeld, was dat onwaar, Eens had zij, door deernis met de vergaderden bewogen, onnoozelen en onkundigen, meest beboerende tot de smalle gemeente, en niet wetende, dat de Brabantsche kramer, Cornelis Oliviersz,, dezelfde persoon was als de moordbrander en kerkroover Cornelis Appelman, de vergaderden gewaarschuwd. Zij betreurde dat nu ten zeerste en had dat ook haren man verklaard," „Of zij een of meer van die verboden conventikelen had bijgewoond?" „Neen, nimmer!" 't Voorloopig gehoor was afgeloopen. Heer Gerrit knikte den procureur-generaal eens toe. Hij had het woord. Meester Willem Willemsz, van der Meer stond op van zijn zitplaats. O, wat was hij nu een ander man dan hun hoffelijke reisgenoot en gastheer van den vorigen dag! Zijn perkamenten gezicht stond strak en onbewogen, toen hij requireerde, dat de geïnculpeerde, Jonckvrouwe Elsa von Lostadt, huisvrouwe van Gijsbrecht van Varick, drossaert van IJselstein, schuldig zou wezen te gaan in „besloten vangenissc" op de „voirpoirte" van den Hove, om gehoord te worden bij commissarissen van dezen Hove op zulke artikelen, die hii jegens haar zou willen exhiberen en overgeven," 't Was Elsa of de grond onder haar voeten deinde en zij moest zich aan haar stoel vasthouden, om niet te vallen- Wat wilde die man? Zij gevangen? En achter die verroeste ijzeren tralies, die haar zooeven zoo dreigend hadden aangegrimd, toen zij met haar man, vrij en frank, over de Plaetse liep. Was 't een benauwde droom, waaruit zij straks in haar veilige slaapkamer op 't slot te IJselstein zou ontwaken? Ook Gijsbrecht van Varick was ontzet opgesprongen. Hij begreep, dat hij misleid was. Die sluwe jurist, de procureur-generaal, had het doen voorkomen, alsof het hier slechts een vorm was, waaraan het beter was te voldoen, om de regeering te Brussel niet noodeloos voor het hoofd te stooten. En hij was er ingeloopen, Nu had die Noorsche stokvisch den moed, om te eischen, dat Elsa gevangen zou gezet worden op de Voorpoorte en hij kon er zich niet tegen verzetten. Waarom had hij niet geweigerd, om aan de dagvaarding gevolg te geven. Hij had er zich op kunnen beroepen, dat de zaak reeds was afgedaan, dat de graaf van Buren, als opperste rechtsheer, had gelast, dat zij niet verder zou worden vervolgd. Hij had zich kunnen beroepen op het non bis in idem1). Dat zou wel tot geschrijf en gewrijf aanleiding hebben gegeven, maar in dien tijd had Elsa de wijk kunnen nemen naar de burg van haar vader, tot de bui was overgewaaid- Die gedachten gingen hem door het hoofd, terwijl hij op Elsa toetrad, om haar weg te leiden. De deurwaarder wenkte hem; zij moesten de zaal verlaten, terwijl heeren commissarissen beraadslaagden over den eisch van den procureur-generaal. Er klonk een schel. De deurwaarder ging naar binnen en kwam terug. Zij moesten weder voor t Hof verschijnen. Met een medelijdenden blik op de bleeke jonge vrouw, deelde heer Gerrit van Assendelft hun mede, dat de eisch van den procureur-generaal was toegewezen, Een der ridderkamers zou op de poort voor de drostinne worden gereed gemaakt. Haar man kon haar daar zoo dikwijls hij wilde bezoeken, Ondertusschen werd hem aangeraden naar kundigen rechtsbijstand om te zien. Het duurde nog een poos, en heeren commissarissen i) De rechtszegel, dat iemand niet tweemaal voor dezelfde zaak kan worden vervolgd. van den Hove hadden zich reeds lang verwijderd, vóór Elsa in staat was, zich naar haar „besloten vangenisse" te begeven, maar eindelijk moest zij er toch toe besluiten, zich in het onvermijdelijke te schikken. Geleund op den arm van haar man, en voorafgegaan door den deurwaarder van het Hof ging zij eerst naar de woning van den cipier van de Voorpoort, of van den stokwaarder, zooals men toen zeide. Op een behoorlijken afstand volgden twee hellebaardiers van den Hove, want Meester Willem Willemsz, was er de man niet naar, om eenigen voorzorgsmaatregel te verzuimen. De cipier, een man op leeftijd, met een goedaardig rood gezicht, ontving zijn nieuwe gast in zijn „comptoirken", terwijl zijn vrouw en dochter zich onder eenig voorwendsel in 't voorhuis ophielden en de gevangene met half medelijdende, half nieuwsgierige blikken aanstaarden. De deurwaarder deed zijn plicht. Namens den heer procureur-generaal van den Hove van Holland, gaf hij de Jonckvrouwe Elsa von Lostadt over aan den cipier, ter sequestratie en gevangenhouding, tot tijd en wijle het Hof anders zou bevelen. De stokwaarder nam een ganzepen, die blijkbaar in langen tijd niet vermaakt was, en schreef met groote hanepooten, haar naam in zijn register in. Toen nam hij een bos sleutels van een spijker in den wand. „Mevrouwe zal toch zeker gebruik willen maken van een van de ridderkamers?" vraagde hij, „Puike kost en drank, mevrouwe, al zeg ik 't zelf. En de hulp van mijn vrouw en dochter staan mevrouw ten dienste, wanneer zij die van doen heeft," De informatie was noodzakelijk, De gerechtskosten, maar ook de kosten voor voeding en verpleging in de gevangenis kwamen ten laste der gevangenen, hetzij zij werden vrijgesproken of veroordeeld, en dikwijls werd een onschuldige, na zijn vrijspraak, nog geruimen tijd gekerkerd gehouden, tot het verschuldigde bedrag was betaald, „Geef mijne vrouw het beste vertrek, dat ge te uwer beschikking hebt," zeide Gijsbrecht ~en verzorg haar zoo goed mogelijk. Voor de kosten sta ik in, ’ Op het roode gezicht van den cipier verscheen een genoeglijk lachje. Dat was taal naar zijn hart. Hij deed een deur open, die toegang gaf tot de binnenplaats der gevangenis. Vandaar kwam men door een tweede deur in een portaal, waarvan de wanden waren gestoffeerd met alles wat men in een ouderwetsche gevangenis kon behoeven. Daar hingen verroeste kettingen, met hand- en voetboeien, met zware kogels, andere met wijde beugels, die om 't middel sloten en waarmee men een weerbarstig of gevaarlijk gevangene aan den muur kon vastketenen, In een hoek stond een rek, met een paar halve pieken en hellebaarden, waarmee de cipier en zijne knecht zich in geval van nood konden wapenen. Toen gingen zij een lage, gemetselde trap op, naar de eerste verdieping van de gevangenis. Weer een deur, en Elsa en hare begeleiders bevonden zich in een overwuifde gang, zoo nauw, dat zij die slechts achter elkander konden doorgaan, Om de tien passen was die weer afgesloten door dikke eikenhouten deuren. Getraliede vensters, die op de binnenplaats uitzagen, lieten een flauw licht door. Bij het flauwe schijnsel zagen Elsa en Gijsbrecht zwaar, gekruist traliewerk, gevat in een lijst van dik eikenhout en een paar lage, smalle deuren. Zij hoorden het gerammel van ketenen en een dof geluid van stemmen. Een oogenblik schrikte Elsa, want voor het traliewerk verscheen een bleek gezicht, met verwilderde haren en strak starende oogen, dat terstond daarop weder in de duisternis weg dook. „Dat zijn de g i o 1 e n van de gemeene gevangenen," zeide de cipier, ~Ze zijn bezet, zooals ge ziet. Die zijn bestemd voor de bank van den baljuw. Ze zullen wel spoedig gerecht worden," Aan het einde van de gang was een tweede trap van een twintigtal treden. Deze leidde naar de tweede verdieping der gevangenis. Hier waren een drietal betere kamers; de ~ridderkamers", zooals de cipier ze geliefde te noemen. Die waren bestemd voor lieden van stand, die om een of andere reden voor het gerecht moesten verschijnen, ook wel voor aanzienlijke krijgsgevangenen, „Hier zijn de ridderkamers," zeide de stokwaarder, ~Ze zijn op 't oogenblik alle onbezet, maar deze had ik voor mevrouwe bestemd. Ze is de vroolijkste en heeft uitzicht op de Plaetse," — Zij stonden weder voor een deur, met grendels en een zwaar slot, De stokwaarder schoof de grendels weg, koos een sleutel uit een sleutelbos en opende de deur. Zij traden nu een vrij ruim vertrek binnen, dat er minder afschrikwekkend uitzag. Het had een tamelijk groot, getralied venster en het zonlicht drong er zelfs binnen, gefilterd door de dikke flesschengroene ruitjes. Er stond een ledekant met een hemel en groen saaien gordijnen, een tafel en twee zware, lompe stoelen. Aan den muur hing een kruisbeeld, en een bidbankje stond er voor. Op een kleinere tafel tegen den muur stonden een grove aarden kom en een waterkruik. „Er is een heerlijk veeren bed," vervolgde de cipier op den toon van een herbergier, die zijn logeerkamer aanprijst, „Mevrouw zal er op slapen als een roos. Mijne vrouw zal straks schoon linnen en waschwater brengen. Uwe Edelheid kan hier nog een uur blijven, Straks kom ik u wel waarschuwen," besloot hij met een veelbeteekend knikje. Hij ging heen, Gijsbrecht en Elsa hoorden den sleutel knarsen in het slot en de grendels, die in de krammen werden geschoven. Elsa viel haar man schreiende in de armen, „O Gijsbrecht, Gijsbrecht," snikte zij, ~dat het zoover met ons moest komen. En dat door mijne schuldige dwaasheid en ontrouw! Laat mij maar aan mijn lot over. Ik heb het verdiend," Gijsbrecht trachtte haar te troosten en moed in te spreken. Alles kon nog beter afloopen, dan zij dacht, De zwaarste beschuldiging kon hij immers ontzenuwen door zijn beëedigde verklaring, Mischien zou hare gevangenschap niet lang duren. Men hoorde toch dikwijls dat luyden van qualitcit uit de hechtenis werden ontslagen, als zij cautie of borgtocht konden stellen. Hij zou nog dienzelfden dag een kundig rechtsgeleerde raadplegen.... „Hoe kunnen wij cautie stellen en wie zou er voor ons borg blijven!" jammerde Elsa, „Wij zijn niet rijk en mijn vader heeft niets dan de inkomsten van zijn riddergoed." Gijsbrecht zweeg. Hij begreep, dat er zware offers zouden moeten gebracht en hij was bereid, die te brengen. Maar eerst moest hij de wegen en middelen zoeken en al was hij drossaert en rechterlijk ambtenaar, hij was meer krijgsman dan jurist. Met zachten dwang Tiet hij Elsa op een der stoelen plaats nemen. Toen stiet hij een raamwinket open, De kamer was bedompt. Zij was zeker in geruimen tijd niet gelucht. Zóó, zoo was het beter. Er stroomde frissche lucht naar binnen en heldere zonneschijn- Zoo zag de kale kamer er veel vriendelijker uit. Men hoorde zelfs het kwetteren der vogeltjes in de boomen van de Plaetse; in de verte koerde een houtduif. De grendels werden weggeschoven en de sleutel knarste weder in het slot, De stokbewaarder kwam waarschuwen, „dat het tijd was," Morgen en op de volgende dagen kon de Edel Gestrenge Heer drossaert mevrouwe weder bezoeken, met schriftelijke vergunning van den procurcur-generaal, maar thans moest de kamer „in orde worden gemaakt." Gijsbrecht moest afscheid nemen, maar het viel hem in, dat deze man, die al zooveel strafprocessen had bijgewoond en alle rechtsgeleerden in Den Haag moest kennen, hem het best kon inlichten omtrent de keuze van een ervaren jurist, wien hij de belangen van Elsa kon opdragen. Hij vroeg den cipier, of deze hem den naam en het adres van een bekwaam advocaat kon geven. De stokwaarder zette een gewichtig gezicht, „Zijn Edel Gestrenge wenschte 't adres van een goed advocaat, die bij den Hove was ingeschreven? Er waren er vele in Den Haag, maar dien hij 't meest kon aanbevelen, was Meester Cornelis van der Pol, Dat was een kundig man en een gauw practizijn. Hij woonde in de Wagenstraat, in het huis, waar „het geschoren lam” uithing. Na een afscheid onder tranen, verliet Gijsbrecht de ridderkamer die terstond achter hem gesloten werd, en volgde den cipier de trap af, De man liet hem uit en de zware poortdeur viel dreunend achter hem in 't slot. Toen hij de Plaetse overstak, zag hij, hoe een handje hem met een neusdoek door het open raamwinket tusschen de tralies door toewuifde. Hij wuifde een groet terug en verhaastte zijn schreden, met een forsche krijgsmansverwensching tegen den ellendeling, die door zijn grootendeels valsche aanklacht hun dit alles op den hals had gehaald, De Wagenstraat was spoedig gevonden, De meeste huizen, die hier stonden, waren blijkbaar woningen van gegoede burgers, 't Duurde een poos, voor de drost gevonden had, wat hij zocht. Eindelijk zag hij een witten gevelsteen en daarin uitgehouwen de afbeelding van een dier, dat een schaap moest voorstellen. Daaronder het toepasselijk opschrift: ~lnt geschoren Lam". Daar moest hij dus wonen, Meester Cornelis van der Pol, de gauwe praktizijn. De bovendeur stond open. Over de onderdeur hing een jonge man, in stemmig zwart gekleed. Het smalle kraagje, dat uit zijn wambuis te voorschijn kwam, was tamelijk groezelig. Het sluike, zwarte haar, hing langs zijne wangen, Gijsbrecht meende, dat dit jonge mensch wel de knecht van den advocaat zou zijn, Pas later zou hij leeren, dat dit een van de leerlingen van Meester Cornelis was, licentiaten of zelfs magisters in de rechten, die de hoogeschool bezocht hadden, maar die nu, voor zij zich als advocaat vestigden, bij een beroemd pleiter in de leer gingen, om zich de techniek en de knepen van het vak eigen te maken x), Gijsbrecht trad op de open deur toe, De slungel bleef over de onderdeur hangen en keek hem onbeschaamd aan, ~Wel, mijn man," vraagde de drost, „is uw meester thuis?" „Ik ben jou man niet!" snauwde de slungel, „Wel, vriend," zeide Gijsbrecht, die begreep, dat hij zich vergist had, „is Meester Cornelis van der Pol te spreken?" „Niet voor lieden van jou soort," grauwde de jeugdige jurist in den dop, „die een licentiaat van de universteit van Orleans nog niet van een heerenknecht kunnen onderscheiden," „Adriaan! Wie is daar?" klonk een krachtige mannenstem van binnen. x) Men was in die dagen op veel jeugdiger leeftijd afgestudeerd, dan tegenwoordig. Hugo de Groot was reeds op zijn 15de jaar tot doctor in de rechten gepromoveerd. Maar hij was een geniale uitzondering! „Een landjonker, geloof ik, die naar u vraagt," antwoordde Adriaan. ~Een cliënt / Laat hem dadelijk binnen komen," riep de stem, vermoedelijk die van Meester Cornelis, Adriaan maakte brommend de onderdeur open en liet Gijsbrecht binnentreden, In het voorhuis stond een schrijflessenaar van ongeschilderde planken met een bankje er voor. Waarschijnlijk was dat Adriaans gewone zitplaats, en was hij een oogenblik opgestaan, om van de frissche lentelucht te genieten. Hij opende een deur en wenkte den drost binnen te treden. Gijsbrecht bevond zich in een kleine, lage kamer, waarvan de helft werd ingenomen door een lessenaar. Langs den muur waren planken getimmerd, waarop lijvige boeken stonden, in lederen of houten banden. Er lagen ook rollen papier en perkament, met rood lint toegebonden. Het rook er naar perkament en oud papier. Op den lessenaar stond een looden inktkoker met zandstrooier en in een tinnen beker een bos ganzepennen met een pennemes. Op den lessenaar lagen groote vellen papier en daarvoor, op een hoogen kantoorstoel, zat een man, in een ouden huistabbaard, met afgesleten vossenbont omboord en een fluweelen mutsje op het hoofd. Hij scheen in de papieren verdiept en het duurde eenige oogenblikken voor hij opkeek, De drost zag een paar koele, grijze oogen, die hem onderzoekend aankeken. Hij maakte zich bekend en vraagde, of hij met Meester Cornelis van der Pol sprak, De man knikte toestemmend. „Wat is er van uw verlangen, Edelgestrenge Heer drost?" vraagde Meester Cornelis, „Ik heb een singulier zware zaak aan uw oordeel te onderwerpen, heer procurator," antwoordde Gijsbrecht, wien het moeilijk viel, de tegen Elsa ingebrachte beschuldiging onder woorden te brengen. „Mijne vrouw wordt door den procureur-generaal van den Hove criminelijk vervolgd, wegens ketterij en begunstiging van lieden van de gereprobeerde secte der Batenburgers, Zij bevindt zich in hechtenis op de Voirpoort en ik kwam u verzoeken, u met hare verdediging te belasten," Het gezicht van den advocaat betrok, „Is zij herdoopt?" vraagde hij scherp. „Dat is zij niet, hoewel zij daarvan valschelijk beticht wordt, gelijk ik, die haar reeds voor ons huwelijk jaren lang gekend heb, onder eede kan verklaren," „Hebt gij nog meer getuigen," heer drost. „Mijn substituyt en diens vrouw, hare vroegere kamerjoffer." Meester Cornelis knikte goedkeurend. „Die verklaringen, behoorlijk beëedigd, behoorden voldoende te zijn om uw vrouw van dit gedeelte der aanklacht te ontlasten,” zeide hij. Zet mij nu de zaak duidelijk uiteen, zonder iets achter te houden, ook niet datgene, wat zou kunnen dienen, om uwe huisvrouw te belasten. Gij zijt zelf rechter, heer drost, en weet, dat de beklaagde niets voor zijn advocaat behoort te verzwijgen." Gijsbrecht van Varick begon zijn verhaal en terwijl hij het deed, verwonderde hij er zich over, hoe een reeks van op zichzelf weinig beteekenende omstandigheden tot zulke ernstige en droevige gevolgen had kunnen leiden. Toen hij over Elsa’s overijlde belofte aan Jan van Batenburg sprak, viel de advocaat hem in de rede. „Vergeef mij, heer drost, maar is die Jan van Batenburg het hoofd van de gereprobeerde secte der Batenburgers, die te Vilvoirde gerecht is?" „Dezelfde! Hij had mijne vrouw te Munster gekend." „En ik vraag nogmaals vergeving maar heeft er ooit tusschen dien Jan van Batenburg en uwe huisvrouw, toen zij nog joffer was, eenige liefdesbetrekking bestaan?" „Nimmer! Hij heeft haar meer dan eens gevraagd, zijn vrouw te worden, maar zij heeft steeds geweigerd," ~En toch gaf zij hem die belofte, en om die te houden, waagde zij haar leven en uw eer, heer drost, 't Is ongelooflijk, welk een invloed die Herdoopers op zwakke vrouwen hebben. Maar ga voort met uw verhaal, bid ik u." Toen Gijsbrecht had uitgesproken, streek Meester Cornelis nadenkend met de hand over het voorhoofd. „Ik ben bereid, de verdediging van uwe huisvrouw op mij te nemen," zeide hij eindelijk. Maar gij moet u voorbereiden op een lang proces. Wij moeten alles verwachten van den tijd," „Van den tijd/” vraagde Gijsbrecht, die zich de zaak geheel anders had voorgesteld, „Ja, zeker van den tijd!" meende Meester Cornelis, „Dat uwe vrouw door hare tusschenkomst de arrestatie van dien Appelman verhinderd heeft, is een leelijk geval, Hoe zij daartoe gekomen is, is voor u van belang, maar niet voor den rechter. Als wij het Hof zouden drijven tot een haastig vonnis, na die aanklacht bij de regeering, sta ik voor de gevolgen niet in. Maar het geheugen van de heeren te Brussel is gelukkig als een zeef. Ze hebben zoovele en gewichtiger zaken te behandelen, Na een jaar, en zoolang zullen wij het proces rekken, zijn zij de zaak vergeten, en dan is de procureur-generaal ook zoo ijverig niet meer en de leden van het Hof herinneren zich weer, dat zij ongaarne een welgeboren vrouwe naar 't schavot verwijzen en zijn meer bereid, de getuigenissen, die in haar voordeel zijn, te laten wegen. Geloof mij, heer drossaert, de tijd is onze vriend," Zwaardgeesten. 14 „Maar mijne vrouw zit in besloten gevangenisse op de Voirpoorte, Zou zij daar dan moeten blijven, totdat het vonnis gewezen is,” „Zij moet er blijven, tot zij door heeren gecommitteerden van den Hove gehoord is over de acte van beschuldiging, die door den procureur-generaal tegen haar zal worden ingediend. Daarna zou men een request tot voorloopige invrijheidstelling onder cautie kunnen presenteeren,” „Onder cautie / En zou dat een hoog bedrag zijn?" ~Ik vrees van wel, 't Is een ernstige beschuldiging. Uwe Edelheid vergeve mij de vraag maar zijt ge rijk of alleen welgesteld ? Of hebt gij rijke verwanten of vrienden, die u in deze pijnlijke zaak zouden willen helpen?” Oijsbrecht schudde mistroostig het hoofd, „Vermogende vrienden of bloedverwanten heb ik niet,” zeide hij. Ik heb in Duitschland gediend en ik was al blijde, dat ik mijn ambt niet behoefde te koopen. Ik bezit niets, dan mijn heerlijkheid Varick, Een klein kasteel met een dorp en de omliggende landerijen, De grond is vruchtbaar en de hoorigen, zoowel als enkele vrije boeren betalen geregeld hun pacht en hunne tienden,” Meester Cornelis keek bedenkelijk, „Uwe Edelheid zou een cautie moeten stellen van ten minste duizend carolusguldens, om Uwe drostinne uit de voorloopige hechtenis te doen ontslaan," zeide hij schouderophalend, „En daarbij komen nog de kosten van het proces," Hij zweeg een ©ogenblik, om den drost in de gelegenheid te stellen, over zijn woorden na te denken. „Er zijn wel edele heeren, ook hier in Holland," ging hij half fluisterend voort, als sprak hij in zich zelf, „die, als zij om geld verlegen zijn, 't zij door den oorlog, 't zij door 't verkeerbord, hun goed verpanden tot betere tijden aanbreken...." „Mijn erfgoed verpanden?” zei Gijsbrecht, hem verschrikt aanstarend. „Om uw jonge vrouw te verlossen uit harde en misschien langdurige gevangenschap, De Voirpoorte is geen geschikt verblijf voor een edelvrouwe,” „Maar wie zou mij zulk een som op mijn goed willen voorschieten?" „Dat is het ergste niet. Ik ken wel een bankier en geldschieter.... een Lombard.... die zich met zulke zaken bezighoudt en die gelden voorschiet.... tegen matige rente.... op vaste goederen, als die hem voldoende zekerheid bieden. Als Uwe Edelheid mij dat wilde opdragen, zou ik met hem kunnen spreken. Er zou eenige tijd mede heengaan.... hij zou uw burg en uwe gronden moeten laten taxeeren...." Meester Cornelis kuchte eens. „Welaan, ik draag u gaarne op, met uw Lombard in onderhandeling te treden,” zeide Gijsbrecht van Varick vastbesloten, „Wanneer kan ik daarover bericht krijgen?” „ü, geen overhaasting, zooals ik Uwe Edelheid reeds gezegd heb. Uwe huisvrouw moet nog voor gecommitteerden van den Hove verschijnen, om ondervraagd te worden. Wij zullen nu eerst een door u te beëedigen verklaring opstellen, ter weerlegging van het voornaamste deel van de aanklacht: de beschuldiging dat uwe huisvrouw aanhangster zou zijn van een gereprobeerde secte, met name die der Batenburger Herdoopers. Met dit „muniment", zoo noemen wij onze acten in rechten zullen wij den procureur-generaal het gras voor de voeten wegmaaien. Hij moet daar weder op antwoorden met een ander muniment. En hij zal daarmee zoo spoedig niet gereed zijn, want hij heeft het druk. Dat moeten wij afwachten. Ook zullen wij eene verklaring opstellen, die uw substituyt en diens vrouw onder eede moeten afleggen in Uwe handen, als hoogste overheidspersoon in de hooge heerlijkheid IJselstein, Dat is ons tweede muniment. Die stukken moeten eerst de ronde doen bij alle heeren gecommitteerden van den Hove, Daarop moet weder het antwoord van Mr, Willem Willemsz, van der Meer worden afgewacht en eerst dan kunnen wij requestreeren om mevrouwe tegen cautie uit de voorloopige hechtenis te ontslaan," De advocaat deed nog eenige vragen. Toen doopte hij de pen in den inktkoker en begon zijn „munimenten" op te stellen, een plicht, waarvan hij zich met prijzenswaardige vlugheid kweet, Gijsbrecht moest daarop de verklaring onderteekenen. Hij keerde terug naar de Voirpoorte, om Elsa nog te spreken en haar zooveel mogelijk gerust te stellen, met de verzekering, dat hij een advocaat gevonden had, ~een gauw practizijn", en dat die alles zou doen, wat in zijn vermogen was, om te bevorderen, dat zij spoedig tegen borgstelling uit hare „vangnisse" zou worden ontslagen- XX, Op de Voirpoortc, Meester Cornelis van der Pol had gelijk gehad. Het ging inderdaad niet zoo vlug, als Gijsbrecht gehoopt had- Hij had verwacht dat hij met Elsa na eenige dagen weer terug zou kunnen keeren naar IJselstein, en dat de gecommitteerden van het Hof van Holland haar terstond van alle rechtsvervolging zouden hebben ontslagen, zoodra zij zijne verdediging zouden hebben gehoord, maar hij zag al spoedig, dat daar niet de minste kans op was. Het recht moest zijn loop hebben, maar die loop was een slakkengang en het ergste was, dat de „gauwe practizijn" hem waarschuwde, dat hij niet moest trachten, dien tragen gang te verhaasten, De plichten van zijn ambt riepen hem. Hij moest terug naar IJselstein en hij moest Elsa alleen, als gevangene, in Den Haag achterlaten, 't Afscheid was natuurlijk pijnlijk. Elsa was ontroostbaar en vol bitter zelfverwijt. Zij geloofde hem niet, als hij haar verzekerde, dat hij wel spoedig hare invrijheidstelling zou bewerken en dat zij weer naar 't slot te IJselstein zou kunnen terugkeeren, op voorwaarde, dat zij weer voor heeren gecommitteerden van den Hove zou verschijnen, wanneer zij werd opgeroepen. Hun vijand, de procureur-generaal, zou zeker wel wegen en middelen vinden, om haar te bezwaren, haar gevangen te houden, misschien wel om haar als kettersche te doen veroor- deelen, Ze zou verdronken worden, daar in dien vijver, des morgens vroeg. En zij was zoo bang voor het koude, donkere water. 'tWas eigenlijk een verlossing, toen de stokbewaarder kwam waarschuwen, dat de tijd voor het bezoek verstreken was en dat de heer drossaert de Voirpoorte moest verlaten. Door toedoen van zijn advocaat had Gijsbrecht van Varick van den eigenaar van een rijschool een goed paard kunnen huren, op voorwaarde, dat hij het dier goed zou verzorgen en het zou terugbrengen, als hij weder in Den Haag kwam. Nu het seizoen wat verder gevorderd was en de landwegen waren opgedroogd, was dat voor hem de gemakkelijkste en vlugste reisgelegenheid, Men had hem ook aan een degen en een koppel pistolen kunnen helpen, want ook in Holland waren de wegen nog onveilig, hoewel daar verbetering in begon te komen. Hij reed den wagenweg naar Harmelen, waar de herberg de Putkuip stond met hare groote schuren, want de Putkuip was een warendepót: daar losten de Hessenkarren de koopwaren, die zij uit het Oosten, uit Duitschland aanvoerden en die dan door de karrevoerders uit Holland werden overgenomen, terwijl die weder hunnerzijds de haring, de lakens en het linnen aanvoerden, waaraan Duitschland behoefte had en die door de terugkeerende Hessenkarren werden meegevoerd, want het wagenspoor in Holland was een ander, dan dat in het Sticht, en die toestand werd bestendigd, om de Hollandsche voerlui aan vracht te helpen, en zeer tot het genoegen van den waard van de Putkuip, Te Utrecht zou hij overnachten, om dan den volgenden dag over Jutphaas naar IJselstein te rijden. Hij reisde met een bezwaard hart, Hoe zou Elsa het verblijf in de eenzame gevangenkamer op de voorpoort uit- houden? Hoe zou het verhoor afloopen, dat haar straks wachtte? Haar advocaat zou haar bezoeken en met haar overleggen, hoe zij het best op de verschillende punten van de aanklacht antwoorden zou. Maar hoe zou zij, een jonge, onervaren vrouw, zich verdedigen tegen een sluw en ervaren rechtsgeleerde, als de procureur-generaal? En zou Meester Cornelis zijne belofte houden en hem aan het geld helpen, dat er noodig was, om haar uit die harde gevangenschap te bevrijden? Ondertusschen zat Elsa troosteloos in de kale gevangenkamer en gaf zich over aan hare sombere gedachten en haar zelfverwijt. Haar blik viel op het crucifix aan den muur. Het was een ruw beeld, zonder eenige kunstwaarde en het had haar niets te zeggen, want zij was aan de voorstelling gewoon- Toch lokte het beeld haar; het was toch het beeld van den Verlosser en Zaligmaker, Enkele woorden uit de Luthersche lezing der apostolische geloofsbelijdenis rezen in haar op: Hij is ten derden dage verrezen van den dood, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand van God, den almachtigen Vader. Elsa was niet gewoon waarlijk te bidden. Des morgens en des avonds knielde zii neder en prevelde zij een formuliergebed, dat zii in haar ieugd geleerd had, zonder er veel bij na te denken. Maar nu rees de gedachte bii haar op; Als Hij is opgestaan uit de dooden, ten hemel is gevaren, en zit aan de rechterhand Gods, dan leeft Hij en dan kan Hij mij hooren. Zij on het bidbankje en bad. Zij bad het „Onze Vader", Andere woorden vond zij niet en betere had zij niet kunnen vinden, „Vergeef ons onze schulden" en „Verlos ons van den kwade", herhaalde zij, telkens met grooter innigheid. Toen zij, steunende op het bankje, opstond, stiet haar linkerhand tegen een boek, dat in een vak onder de dekplank, was opgeborgen, Zij nam het mede naar het venster, en sloeg het open. Het was een oud Roomsch misboek, in een lederen band. Aan de linkerzijde van elke bladzijde stonden de gebeden en de psalmen in het Latijn, aan de rechterzijde in het Vlaamsch, want het boek was te Antwerpen gedrukt. Zij bladerde er in en haar oog viel in het „Requiem", op het ~De Profundis”, den psalm na de Mis voor de dooden, De diep ernstige woorden troffen haar en zij las den psalm x) ten einde: Uit de diepte heb ik, o Heer! tot U geroepen; Heer! wil mijne stem verhooren. Laat uw ooren luisteren naar de stem mijns smeekens. Slaat Gij, Heer, de zonden gade: wie kan dan bestaan, o Heere? Doch er is bij U genade: om uwe wet, o Heer! zal ik op U vertrouwen. Mijne ziel zal op Zijn woord vertrouwen; mijne ziel zal op den Heere hopen. Van den morgen tot den morgen moet Israël op den Heere hopen. Want er is bij den Heer ontferming: overvloedig is bij Hem verlossing. Hij is 't, die Israël vrijmaakt van al zijne zonden 2), De psalm uit de diepte! De bede der geloovigen door alle eeuwen heen, om uitredding en verlossing uit de benauwenis der zondige wereld. Uit den angst baars harten rees de bede aan het slot van het oude kerklied Elsa op de lippen; „Heer, ontferm U onzer! Christus, ontferm U onzer!" Sedert voelde zij zich kalmer. Bij den Heer is ontferming, Overvloedig is bij Hem verlossing! Aan die woorden wilde zij zich vasthouden. Haar Luthersche bijbel had zij het liefst gehad, maar die zou in de gevangenis niet worden toegelaten of geduld. Maar de psalmen en de lessen in het oude misboek werden haar 1) Psalm 130, (psalm 129 in de Vulgata). 2) Katholieke vertaling, naar de Vulgata. een kostbaar bezit. Ze waren toch de woorden des Heeren, Wat kwam het er op aan, of zij stonden in een boek der Roomsche kerk? De vrouw van den cipier en diens dochter vooral, een meisje van even twintig jaren, waren weldra hare vriendinnen. Haar kamer werd keurig in orde gehouden en steeds van bloemen voorzien, uit den tuin der Voirpoorte niet alleen, waar zij eiken dag een uur kon doorbrengen, maar ook uit het bloemenrek voor de huiskamer van den stokbewaarder, De cipiersvrouw deed haar best, om smakelijke schoteltjes klaar te maken, om haar bleeke gast aan het eten te krijgen en het stemde haar verdrietig als Elsa van haar kostelijke gerechten maar even proefde. Zijn dochter, Aafke, bracht al haar vrijen tijd bij Elsa door en vertelde haar het nieuws uit de stad en ook wel eens kleine schandaaltjes van de heeren van het Hof, die zoo deftig niet waren als zij er uitzagen. Vooral was Aafke onuitputtelijk in verhalen over haar vrijer, die schrijver was bij den fiskaal en zij toonde vol trots de brieven, die zij kreeg, niet zoozeer om den inhoud, als om de fraaie hand van haar minnaar. Hij was ook rethorijker en lid van de kamer ~de Korenbloem", Op haar laatsten naamdag had zij van hem een schoon naamdicht gekregen, met den eersten letter van haar naam uitgevoerd in schoone couleuren, rood, blauw en goud. Zij bracht het vers mede en liet het Elsa bewonderen. De beschouwing van dit kunststuk bracht de gevangene op een denkbeeld. Zij was een bekwame borduurster en in staat zelve patronen te ontwerpen. Zij was door haar man goed van geld voorzien en zij droeg Aafke op, om in de stad alles te koopen, wat zij voor het opzetten van een borduurwerk noodig had. Het meisje was in de wolken, dat zij iets voor haar vriendin kon doen, en dat Elsa weer ergens belangstelling in toonde en niet zoo droef gelaten door het open winket van het venster naar de Plaetse zat te turen. Zij bracht haar een borduurraam, een vel wit perkament, teekenstiften, een palet, kleuren en penseelen, witte zijde en strengen zijde in vele kleuren met goud en zilverdraad. Elsa wilde haar man verrassen met een kussen, waarop zijn wapenschild was geborduurd. Zij had het natuurlijk dikwijls genoeg gezien, maar voor haar borduurwerk moest zij uit het geheugen een teekening in kleuren maken, en de goede Aafke was verrukt, toen zij zag, hoe onder de kunstvaardige handen der Edele Vrouwe lijnen en kleuren zich samenvoegden tot een schoon geheel: Zij zag de roode leeuwenkoppen, met de lange blauwe tongen op het zilveren veld, en den leeuwenkop als helmteeken met een bos wuivende struisveeren op de witte zijde verschijnen. Dan; twee grimmige leeuwen als schildhouders, rechts en links 1), Zoo gingen de trage dagen der gevangenschap wat vlugger voorbij. Zij ontving ook een bezoek van haar advocaat, die met haar kwam bespreken, hoe en wat zij antwoorden moest, wanneer zij door gecommitteerden van den Hove werd ondervraagd. De ~gauwe practizijn" had haar wel gaarne overgehaald om te ontkennen, dat zij de Batenburgers gewaarschuwd had. Hij wilde, dat zij zou verklaren, dat zij bij toeval in den winkel van Cornelis Oliviersz, geweest was, en dat de vergaderde Herdoopers, door hare verschijning verschrikt, gevlucht waren. De procureur-generaal had immers geen getuigen, De hoofdaanlegger was toch ontkomen en niemand zou vrijwillig bekennen, dat hij die verboden i) Het wapen van het geslacht van Varlek vertoont drie leeuwenkoppen van keel met hangende tongen van lazuur op een zilveren veld en als helmteeken een dergelijken leeuwenkop met wuivende struisvederen. vergadering had bijgewoond, nu het Hof van Holland zich met de zaak bemoeide. Maar dit weigerde Elsa, Zij wilde zich niet met een leugen redden. Zij wilde de waarheid belijden. Zij had dien nacht het slot niet verlaten met de bedoeling de Herdoopers te gaan waarschuwen voor het gevaar, dat hen bedreigde, maar zij had gehandeld, gedreven door een oogenblikkelijke opwelling, gedeeltelijk het gevolg van een onvoorzichtige belofte, gedeeltelijk uit medelijden met de armen en onwetenden, die door de belofte van een Godsrijk op aarde waren verstrikt, De advocaat had haar opmerkzaam aangehoord en eenige aanteekeningen gemaakt. Veel van wat zij zeide, zou hem te stade komen bij het opstellen van zijn pleidooi. Meester Cornelis van der Pol bracht haar ook een brief mede van haar man, Giisbrecht had dien per renbode gezonden, tegelijk met de beëedigde verklaringen van Hans von Wüsting en Hille, Hiermede was, naar het oordeel van den advocaat, het eerste gedeelte der beschuldiging voldoende weerlegd, want de procureur-generaal kon geen getuigen aanvoeren voor zijne bewering. Giisbrecht schreef haar, dat de ontroering en verontwaardiging in IJselstein over hare gevangenneming algemeen waren. Zelfs de pastoor had hem bezocht, en zijne getuigenis aangeboden, dat de drostinne hare plichten als Christin getrouw waarnam en een engel van barmhartigheid was voor de armen en kranken in zijn parochie. Ook schreef hij, dat hij een bezoek had ontvangen, van den meier van zijn riddergoed Varick, het dorp aan de Waal, De meier kwam hem mededeelen, dat er mannen uit Dordrecht waren gekomen, mannen met zwarte oogen en baarden. Het leken wel Joden, Die mannen hadden hem een volmacht getoond, geteekend door hem, den heer, die hun vrijheid gaf, alles op de heerlijkheid, het kasteel, de stallen, de landerijen en de zalm- en elftvisscherij te bezichtigen. Zij hadden van die volmacht ruimschoots gebruik gemaakt. Zij hadden alles bezien en afgemeten, het vee en de paarden geteld en betast en hem ondervraagd over de opbrengst der pacht en der tienden. Toen hadden zij zich met elkander onderhouden in een taal, die hij niet verstond, en waren weer weggetrokken in dezelfde baardse, waarmede zij gekomen waren. Dat waren zonder twijfel, schreef haar man, de handelsvrienden van den Italiaanschen bankier, die hem het geld zou voorschieten, dat hij zou moeten betalen voor de cautie of borgtocht, die zou moeten worden gestort, om hare voorloopige in vrijheidstelling te bewerken, O, zij behoefde er zich niet bezwaard door te gevoelen. Dat geld zou worden terugbetaald, wanneer zij was vrijgesproken. Dat gedeelte van den brief had zij aan Mr, Cornelis voorgelezen, die er oplettend naar had geluisterd. Bij de laatste woorden had hij meesmuilend, maar toch schijnbaar toestemmend met het hoofd geknikt. Meester Cornelis had met de verklaringen van Hans en Hille een nieuw „muniment" ingediend, waarin hij het Hof verzocht, de ~geïnculpeerde" op het eerste gedeelte der aanklacht te hooren. Dit verzoek werd toegestaan en de dag werd bepaald, waarop Elsa voor heeren gecommitteerden van den Hove zou verschijnen. Gijsbrecht was te paard naar Den Haag gekomen, om bij het verhoor tegenwoordig te zijn, wat hem als een gunst werd toegestaan. Elsa verscheen met haar advocaat en de beide mannen verwonderden zich over de rust en kalmte, waarmede zij de vragen, die haar gesteld werden, beantwoordde, en alle strikken, die de procureur-generaal haar spande, ontweek. „Ja, zij was,” zooals hare ouders haar verzekerd hadden, kort na hare geboorte gedoopt, door den pastor te Lostadt, die tegelijk huiskapelaan op het slot van haar vader was. Zij geloofde, dat zij door dien doop rein gewasschen was van den vloek der erfzonde en opgenomen in de kerk van Christus- Zij was nimmer herdoopt en had ook nooit daartoe begeerte gevoeld, Hoe het kwam, dat zij zich juist tijdens het regiment van Jan van Leijden en de zijnen te Munster bevond? Zij had haar vader vergezeld, die zich naar Munster begeven had, omdat hij daar vaste goederen bezat, Den overgang van den stedelijken raad naar de zijde der Wederdoopers had hij niet voorzien en daarna had hij de stad niet meer kunnen verlaten, omdat de hoofden der Wederdoopers hem en de zijnen als gijzelaars beschouwden, Toen haar vader zag, dat de stad weldra door het leger van den bisschop zou worden ingenomen, waren zij gevlucht met de hulp van een zendeling van Jan van Leyden, dien haar vader had omgekocht. Het overige van het verhoor was vrijwel een herhaling van het voorloopig onderzoek na haar aankomst in Den Haag, Mr, Cornelis van der Pol was zeer tevreden met den afloop. Volgens zijn verklaring had Elsa zich meesterlijk verdedigd en zich geen enkele maal versproken. Toen Gijsbrecht echter vraagde, of men, na dit verhoor, geen vrijsprekend vonnis mocht verwachten, had hij glimlachend het hoofd geschud, „Niet zoo haastig, heer drost," zeide hij, „Wij zijn nu zoover, dat wij wel bij het Hof mogen requestreeren, om Uwe huisvrouw onder cautie voorloopig uit hare „vangnisse" te willen ontslaan. En juist over die cautie wensch ik straks nader met U te spreken,” Elsa werd naar haar gevangenis teruggeleid en nam afscheid van haar man, nadat hij beloofd had, dat hij terug zou komen, voor hij weer naar IJselstein reed, Aafke bracht haar spoedig haar handwerk, dat zij, om de verrassing niet te bederven, zoolang had meegenomen, en zette zich toen aan Elsa’s zijde op een laag bankje, hoog verheerlijkt, als zij van tijd tot tijd een draad zijde of de schaar mocht aangeven voor het ernstig werk der „tapitserie". Ondertusschen had Gijsbrecht van Varick den advocaat vergezeld naar diens ~comptoir" in de Wagenstraat, Gedurende de wandeling had hij reeds ettelijke malen de cautie, die hij zou moeten stellen, ter sprake willen brengen, maar Mr, Cornelis had dit onderwerp telkens haastig weten te ontwijken. Toen zij goed en wel in ~het geschoren Lam" waren aangeland, kreeg Adriaan last in een naburige herberg een kanne deelwijn en twee roemers te halen, een last, waaraan hij brommend voldeed, want het kwam, volgens hem, niet te pas, een licentiaat in de rechten, van de hoogeschool te Orleans, met zulk werk te belasten. Toen de wijn gebracht was en de bekers waren gevuld, bracht Mr, Cornelis een dronk uit op de spoedige bevrijding der hoogedele drostinne en Gijsbrecht moest hem wel bescheid doen. Toen kwam de advocaat met zijn voorstel voor den dag. Zijn vriend, de Italiaansche bankier, had door landgenooten uit Dordrecht het Steenen Huis te Varick, met de daartoe behoorende goederen en landerijen laten taxeeren. Hij was bereid, den heer van Varick daarop vierduizend carolusguldens voor te schieten in goede, gerande, klinkende munt, tegen een rente van den twintigsten pennig per jaar, De interest kon, desverlangd, bij het kapitaal worden gevoegd, en de heer van Varick kon het kapitaal met den interest, geheel of gedeeltelijk, te allen tijde terugbctalen. Was echter de hoofdsom met de rente geklommen tot een bedrag van achtduizend carolusgulden, dan was de schuld in haar geheel terstond opvorderbaar, en bij wanbetaling zou de heerlijkheid met al de rechten daaraan verbonden, aan den crediteur vervallen. Gijsbrecht zuchtte, Het viel hem hard zijn erfgoed te moeten verpanden, maar zonder borgtocht zou hij zijn vrouw niet vrij krijgen, De advocaat zag, dat het hem moeilijk viel, en begon hoog op te geven van de voordeelige voorwaarden, waarop, volgens hem, de leening zou gesloten worden en die alleen te danken waren aan zijn persoonlijken invloed en de hooge achting, die hij voor den heer drossaert koesterde. En de drost zou immers wel spoedig de geleende som kunnen terugbetalen. Hij, Mr, Cornelis, wist door zijn praktijk, dat de betrekkingen van schout, baljuw en drost „smerige” ambten waren, dat wilde zeggen, dat er veel mee te verdienen was. Een gedeelte van de boeten, die voor wetsovertredingen moesten worden betaald, kwam volgens voorschrift en gebruik den officier toe, die de vervolging had ingesteld, en er was altijd gelegenheid genoeg, om met welgestelde overtreders een „compositie” aan te gaan, zoodat, tegen betaling van een zekere som, rechtsvervolging uitbleef. Toen Gijsbrecht hem vrij duidelijk te kennen gaf, dat hij zich met zulke „vuyle practijcken” niet ophield, haalde de „gauwe” practizijn medelijdend de schouders op. Ja, als men zich voor beter hield dan anderen en niet mee wilde doen, met wat allen deden, dan werd men natuurlijk het kind van de rekening! Hij stelde Gijsbrecht voor, dat hij voor hem de zaak der verpanding in orde zou brengen, De drost zou hem machtigen, de gelden in ontvangst te nemen en de vereischte cautie te betalen in handen van den procureurgeneraal, die tevens advocaat-fiskaal van den Hove was, De andere gelden zouden op de bank blijven staan. De drost zou toch weldra geld noodig hebben, om de onkosten van het proces te betalen en de rekening aan den stokbewaarder te voldoen. Dan was het ook van veel belang, „de handen te smeren" van de ondergeschikte ambtenaren, aan wie de behandeling der stukken werd toebetrouwd. Gijsbrecht stemde toe, omdat hij wel inzag, dat hij niet anders doen kon, indien hij Elsa wilde bevrijden uit het net, waarin zij gevangen was. Hij nam afscheid van haar, met de verzekering, dat de zaak, naar het oordeel van haar advocaat, goed stond en dat zij weldra uit hare hechtenis zou worden ontslagen. Hare vreugde deed hem goed. Toch reed hij met een bezwaard gemoed terug naar IJselstein, Hij dacht aan de toekomst, De toekomst van een arm, berooid edelman, die een ambt bekleedde, dat hem noodzaakte, volgens een zekeren stand te leven en dat slecht bezoldigd werd, omdat het, volgens de publieke opinie, zoo’n „smerig" ambt was. XVI, Meester Willem. De dagen gingen voorbij en Elsa wachtte met ongeduld het bericht van Gijsbrecht, dat met de plannen, om haar onder borgtocht vrij te laten, plannen waar zij niet veel van begreep voortgang zou worden gemaakt, Zij mocht ondertusschen nog steeds eiken dag een uur wandelen in den tuin van de poort, die op een tweede binnenplaats was aangelegd, maar die tuin was omgeven door hooge muren, en alleen sterke planten, die ook in de schaduw tierden, wilden er groeien, De zomer was nu gekomen en zij verlangde naar het ruime uitzicht uit haar kamer op het slot van IJselstein en naar haar tuin, dien zij zelf had aangelegd. Het borduurwerk, waarmee zij haar man dacht te verrassen, vorderde goed, tot bijzondere vreugde van Aafke, die zij gelukkig had gemaakt met de belofte, dat zij de teekening, als het werk was voltooid, zou mogen behouden. Het was gewoonlijk stil op de Voirpoorte, De dikke muren schenen alle geluiden te smoren. Op zekeren avond werd Elsa echter opgeschrikt door zware stappen op de wenteltrap en in de gang, waarop de deuren van de gevangenkamer uitkwamen, en ook door het gerammel van de sleutels van den cipier, waarmee zij al vertrouwd was. Toen viel er een zware deur in 't slot en de voetstappen verwijderden zich weer. Den volgenden morgen wist Aafke haar te vertellen, Zwaardgeesten. 15 dat zij buren had gekregen. Twee Haagsche burgers, een koopman en een schoolmeester, waren wegens „lutherye" gevangen genomen en op de poort gebracht. Elsa, die wel wist, dat door het volk elke afwijking van de leer der Roomsche Kerk „lutherye" werd genoemd, vraagde, of dat herdoopers waren, Aafke wist het niet, maar zij zou het haar vader vragen. Dien zelfden middag, toen zij het noenmaal bracht gestoofde osselapjes met gesmoorde zomerknolletjes en gesuikerde haverbrij als nagerecht, wist zij reeds bescheid, Neen, herdoopers waren 't niet; die mannen hadden kwalijk gesproken van de Mis en van 't heilig Sacrament, Zij leerden, dat het brood en de wijn, na de consecratie door den priester, niet veranderden in het lichaam en bloed van ons Heer. Dat leerden nu de herdoopers ook wel, maar ’t zelfde was het toch niet. Of die mannen ook in een van de ridderkamers waren opgesloten? Neen, daarvoor waren ze niet voornaam genoeg, ’t Waren maar gewone burgers. Ze zaten in de groote giool (geóle) op dezelfde verdieping. Dien avond hoorde Elsa door twee welluidende mannenstemmen een lied zingen, waarvan zij de woorden en de melodie kende. Zij had het dikwijls hooren zingen door herdoopers, die uit Holland gekomen waren, om hunne broeders te helpen in hun strijd. Wilt toch alle in deser tijd, Ghy mannen unde vrouwen, zongen de gevangenen, met krachtige stem, Handen unde knieën vouwen, Ghelychelijck mit Godt, Unde sien op sijn gebod, So werden wij nieuw herboren Al in den Geest, Die niet en vreest, Want Christus heeft ons uutvercoren Dat was geen lied uit de diepte, maar een lied van hoop en bemoediging in den strijd. Hoor, zij zongen weder. Wilt doch suchten voor uw misdaet, Und wilt God uw herte schencken! Keert doch mit berouw van 't quaet Gheen sonden wil Hij meer ghedencken. Is dat niet een soet accoort Dat Godt spreekt sulcken Woort? Compt tot den Soon, Dan Hij eischt Loon, Want Christus heeft ons uutvercoren, Alle ons leven is een strijt, (Spreeckt Job) op deser Aerden, Wij en hebben geen respijtx), Compt ons die doodt aenvaerden. Dan komt dat Ordel snel Unde wijst ons in die Hel! Dan ist doch al verlooren! Och, keert tot deucht, So krijcht gy vreucht, Want Christus heeft ons uutvercoren. De stemmen zwegen stil. Elsa dacht aan Paulus en Silas in den kerker te Philippi, die kracht en moed vonden, om lofzangen te zingen, nadat de geeselslagen hun rug hadden gestriemd, wetende, dat zij, ook zij, door Christus waren uitverkoren, uitverkoren om van i) Uitstel. hem te getuigen op aarde, om eens hem en den Vader te loven en te danken in den hemel. En die mannen dorsten van hunne hoop te getuigen in een akelig kerkerhol, vlak bij het Groene Zoodje, de plek, waar zij misschien binnen korten tijd zouden sterven aan de galg of door het zwaard van den beul. En dat alles telden zij niet, zeker als zij waren, dat zij zouden ingaan in de hemelsche heerlijkheid, O zalige troost, als men met volle verzekerdheid des harten kon zeggen: „Christus heeft mij uitverkoren!" Zij wilde wel meer van die mannen weten, en zij droeg Aafke op, hun te zeggen, dat zij met stichting naar hun lied had geluisterd, maar hun tevens te vragen, of zij toch geen Doopers waren, want dat dat een Doopersch lied was, gedicht door Michaël Jansz, ''''r —i Aafke bracht de boodschap over, hoewel zij dat eigenlijk niet doen mocht, maar voor mevrouw de drostinne had zij alles over. Den volgenden dag bracht zij het antwoord mede, Neen, de beide gevangenen waren geen Herdoopers, maar Michaël Jansz, die dat lied gedicht had, was een vroom man, die behoord had tot de groote kerke der kinderen Gods, verspreid over alle kerken, waar de naam van Christus werd genoemd. Het verraste hen, dat zij een geloofsgenoote als mede gevoelende geburinne hadden. En zij deden een voorstel. Zij zouden met toestemming van den procureur-generaal, een bezoek ontvangen van een „medicijn", een Hollander, die te Straatsburg had gestudeerd en die een middel kende, voor een kwaal, waar een van hen beiden aan leed. Maar die medicijn was ook een medicijn der zielen, want, hij had te Straatsburg ook gestudeerd in de godkunde onder den vromen Johannes Calvinus, die daar gepredikt had voor de uit Frankrijk gevluchte Protestanten en tevens hoogleeraar was geweest aan de in 1531 opgerichte academie. Maar dat wist Mr, Willem Willemsz, niet en de beide Sacramentisten wachtten zich wel, het aan Aafke te vertellen. Zij gaven haar slechts de boodschap mede, dat zij bezoek zouden krijgen van een bekwaam „medicijn”. Zij lieten vragen, of wellicht het bezoek van den arts aan de drostinne ook welgevallig zou zijn. 't Kon zijn, dat mevrouwe leed aan migraine als een gevolg der lange opsluiting. Elsa begreep den wenk. Inderdaad leed zij in den laatsten tijd soms aan hoofdpijnen. Misschien dat die „medicijn” er een middel voor wist, In ieder geval, alles was goed, wat haar eenige afleiding kon bezorgen, In elk geval kwam die man uit Straatsburg, Straatsburg, evenals Emden een Pella voor de vervolgde Protestanten, dat reeds in 1529 een Protestantsche stad was; allicht zou hij haar eenig nieuws kunnen vertellen uit de buitenwereld. Maar, zou die man bij haar kunnen worden toegelaten? Zij wilde Aafke niet verleiden tot ongehoorzaamheid aan haar vader en nog veel minder het meisje zelve in gevaar brengen, Aafke lachte echter met hare bezwaren, ’t Bezoek van dien medicijnmeester was door den procureur-generaal toegestaan, en haar vader kreeg er van die twee gevangenen een goede extra fooi voor. En zij had de sleutels. Wie vroeg er naar, of mevrouwe dien medicijn om raad vraagde voor hare hoofdpijnen? En zoo gebeurde het, dat Elsa op den bepaalden dag de zware deur van de geóle hoorde toeslaan en een oogenblik later, kwam Aafke binnen, die zichzelve op dat oogenblik heel belangrijk voorkwam, om te vertellen, dat de bezoeker er was. Zij moest over een uur terugkomen. Zij zou maar zoolang bij mevrouwe op de kamer blijven, om naar ’t borduren te kijken. De klok van de hofkapel sloeg, Aafke stond op, nam den sleutelbos, die aan haar gordelriem hing en ging den vreemde bezoeker halen. Een oogenblik later trad hij binnen en Aafke was wel nieuwsgierig, maar zij was toch bescheiden genoeg zich te verwijderen, ~Een half uur!” zeide zij, terwijl zij Elsa toeknikte. Elsa zag een nog jong man voor zich, een kleine, schrale gestalte, met een bleek gezicht, waaruit een paar donkere oogen haar onderzoekend aankeken. Waarom deden die oogen haar aan die van Jan van Batenburg denken? De man was geheel in het zwart gekleed. Hij droeg een korten mantel, die al tamelijk versleten was, en de bonnet, met het tot in den nek afhangend achterstuk, der geleerden- „Ik vernam, dat mevrouwe mijne diensten behoeft," zei de jonge man, met een vreemden tongval, „Ik ben medicinae d0ct0r...." „Hoe is uw naam?" vraagde Elsa, die wenschte te weten, met wien zij sprak. „Mijn patiënten noemen mij Mr, Willem," *) antwoordde de arts, ~en dat is genoeg. Mijn vader is in den hemel, De dochter van den stokbewaarder zegt mij, dat me vrouwe de drostinne van IJselstein is en dat zij lijdt aan zware hoofdpijnen," „Dat is zoo, Ik lijd dikwijls aan migraine, sedert ik hier opgesloten ben,” klaagde Elsa, ~Ik ben aan het leven in de buitenlucht gewoon,” i) Van dezen „meester Willem” is ons niets bekend, dan hetgeen blijkt uit de confessie van een eveneens onbekenden gevangene, die voor het Hof van Utrecht heeft terecht gestaan en waarschijnlijk den marteldood is gestorven. Deze gevangene verklaart, dat hij te IJselstein de prediking heeft gehoord van een zekeren Mr. Willem, die er de leer der predestinatie verkondigde. Waarschijnlijk een der pioniers van het Calvinisme, die hier in ’t verborgene heeft gearbeid, vóór, na 1559/ de leerlingen van de hoogeschool te Genève het eerst in het Zuiden, de leer van hun grooten meester kwamen prediken. Zie van Asch van Wijck. Bescheiden, betreffende het eerste tijdvak van de Geschiedenis der Hervorming te Utrecht. Berichten Historisch Genootschap IV. ade deel. Meester Willem haalden een bundel schrijftabletten uit den zak van zijn wambuis, „Ik zal mevrouwe druppels voorschrijven, die haar zeker soulaes zullen geven,” zeide hij. „De dochter van den stokbewaarder kan ze gereed laten maken in de stadsapotheek. Maar ik ben ook medicijn voor de ziel: ik ben licentiaat in de heilige theologie en heb te Straatsburg gestudeerd onder den godzaligen Johannes Caivijn, en ik vrees, dat mevrouwe krank is naar de ziele,” „Wat bedoelt gij?" vraagde Elsa bevreemd, „Dat mevrouw verstrikt is in Doopersche dolingen," antwoordde de Calvinist, terwijl hij haar scherp aan zag. Het bloed steeg Elsa naar de wangen. Moest die ellendige beschuldiging haar dan steeds vervolgen? Of was het een strik, die men haar spande? ~Ik ben geen Uoopersche en ik ben het nimmer geweest," antwoordde zij hoog, „En zoo gij een spion van den procureur-generaal zijt...." r o J „Ik een spion van dien vervolger van onnoozele zielen, wier eenige misdaad is, dat zij zich hebben laten verstrikken door de voorspiegelingen der valsche profeten, die zich uitgeven voor dienaars des Heeren en zijn het niet! De broeders daar in de géole, die, naar ik geloove, wel kinderen Gods zijn, al zijn zij wat de leer van het Heilige Avondmaal aangaat, nog in de doling van Zwinglius bevangen, meenden, dat mevrouwe tot een der Doopersche secten moest beboeren, naar wat zij van de dochter van den stokbewaarder hadden vernomen,” „Een goed, onwetend kind, dat niet weet, wat zij zegt," zeide Elsa schouder ophalend, „Zij praat na, wat zij van anderen gehoord heeft. Ik ben in Duitschland in de evangelische kerk opgevoed,” „Dan staat mevrouwe nog met één voet in het kamp der Roomsche Kerk,” meende meester Willem, Luther heeft niet geheel gebroken met het verfoeisel van de leer van het papisme over het misoffer. Alsof het offer van Christus aan het kruis van Golgotha niet voor éénmaal en algenoegzaam was, alsof het telkens herhaald moest worden, om Gods barmhartigheid te verwerven. Ik zeg u, mevrouwe, onze zaligheid is niet het werk desgenen die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods," „Onze eeuwige zaligheid, onze verlossing van zonden alleen het werk van den ontfermenden God?" vraagde Elsa, terwijl zij den prediker met groote oogen aan zag. „Zóó is het!" zeide Mr, Willem, Een bescheiden kuchje in de gang en het zachte rammelen van sleutels, Aafke kwam waarschuwen, dat het half uur om was. „Hoor, meester Willem," zeide Elsa haastig, „ik wil van die leer nog meer hooren. Mijn man zegt mij, dat ik deze plaats spoedig verlaten zal, dat ik onder cautie zal worden ontslagen. Kom gij naar IJselstein, bid ik u, en vestig u daar als medicijn. Wij hebben daar slechts een onwetend barbier en ik hielp zelf de zieken zoo goed ik kon met de afkooksels van heilzame kruiden. Wij, Duitsche vrouwen, leeren dat. Mijn man is geen vervolger en gij zult er het woord Gods kunnen prediken. Kom en help ons!" „Ik zal bidden, dat God mijn geest verlichte, of dat de weg is, dien Hij met mij houden wil," antwoordde de arts. Toen kwam Aafke binnen en hij moest het vertrek verlaten. jMeester Willem kwam niet terug. Aafke wist haar te vertellen, dat de vergunning van den procureurgeneraal was ingetrokken, De beide mannen waren beschuldigd van zware ketterij en van kwalijk te hebben gesproken van het heilig Sacrament en het proces zou voortgang hebben. Zij mochten geen bezoekers meer ontvangen. Elsa wist haar bewonderaarster te overreden, om de twee Sacramentisten een gedeelte van de spijzen te brengen, die haar zoo overvloedig werden voorgediend. Zij ontvingen thans de gewone gevangenisvoeding, De „stokbewaarder" moest zijne gevangenen behoorlijk onderhouden en verplegen voor vijf stuivers 's daags. ■ – —J o En toen kwam eindelijk de dag, waarop Gijsbrecht zijn vrouw kon komen verheugen met het bericht, dat op haar request om ontslagen te worden uit de voorloopige hechtenis tegen cautie gunstig was bereikt, De cautie was gesteld op duizend carolusguldens, en die waren door Mr, Cornelis van der Pol aan Mr, Willem Willemsz, van der Meer, optredende als advocaat-fiscaal van den Hove, uitbetaald. Zij werd ontslagen op voorwaarde, dat zij „te allen tijde, daartoe opgeroepen zijnde, weder voor den Hove zou verschijnen,” en den volgenden dag zou hij haar komen halen. Hij had haar rijkleed meegebracht en haar eigen rijpaard aan de lijn, ’t Was fraai weder en zij zouden te paard over Utrecht naar IJselstein terugkeeren, Den volgenden morgen vertrokken zij, uitgeleid door Aafke, die tranen met tuiten schreide, nu zij van haar geliefde mevrouw afscheid moest nemen, die zij misschen nooit terug zou zien. „Ik hoop het van harte, kind," zeide Elsa, met een blik vol afgrijzen op de sombere gevangenis, Aafke keek haar verwijtend aan. Had zij het soms niet goed gehad op de poort? De paarden stonden gereed. Twee van de knechts van den stokbewaarder hielden ze aan de teugels. Elsa reed op het hooge en breede vrouwenzadel, dat in de eerste helft der zestiende eeuw in gebruik was. Hare beide voeten rustten op een plankje, dat met riemen aan het zadel bevestigd was en dat de stijgbeugels van het mannenzadel verving. Gijsbrecht tilde Elsa in het zadel en steeg zelf op. Stapvoets reden zij over de Plaetse en sloegen rechts, langs het Groene Zoodje over den Vijverberg, den weg in naar het Haagsche Bosch, waardoor hun weg gedeeltelijk leidde. Elsa genoot met een dankbaar hart, van haar vrijheid, Men had haar goed behandeld, maar zij wist nu bij ondervinding, wat het was, een gevangene te zijn, Gijsbrecht was niet minder verheugd, omdat het hem gelukt was, zij het dan ook met groote opoffering, zijne geliefde vrouw uit haar gevangenschap te verlossen. Zeker was hij verblijd. Toch zag hij de naaste toekomst donker in. Het inkomen van een drost was gering en werd niet eens geregeld uitbetaald, juist, omdat men er op rekende, dat hij het uit het aandeel, dat hij genoot van de door hem opgelegde boeten, zou kunnen aanvullen. Wanneer zou er vonnis gewezen worden in Elsa's zaak? Wanneer zou hij weer over zijn cautie kunnen beschikken? Hij had er Mr, van der Pol naar gevraagd en deze had hem aangekeken met een zonderlingen blik, „Niet ongeduldig zijn, heer drost,” had hij gezegd- „Wees blij, dat wij het zoo ver hebben gebracht. Niet aandringen op een vonnis, Hoe langer het duurt, hoe beter. Men moet te Brussel en in Den Haag de zaak van Uw huisvrouw haast hebben vergeten, er geen belang meer in stellen. Dan mogen wij op een gunstige uitkomst hopen,” Zij reden door de Zuid-Hollandsche dorpen, die al bijna weder hersteld waren van de verwoesting, die de soldeniers van Maarten van Rossum er hadden aangericht op zijn beruchten strooptocht naar Den Haag, 't Was er vrij levendig op den grooten verkeersweg naar Utrecht, toen feitelijk de hoofdstad van de Nederlanden, Zij reden de karren voorbij van de kooplieden, die hunne waren naar de Utrechtsche markt vervoerden, of althans naar Utrecht, waar ze moesten worden opgeslagen of overgeladen, boeren dreven hun vee ter markt, marskramers en varende lieden, vele bedelaars en landloopers, hoewel onder het strenge regiment van Karei V dit kwaad veel verminderd was en bruine en grauwe bedelmonniken uit de talrijke kloosters, wien het bedelen vergund was. Elsa sprak over haar ervaringen op de Voirpoorte en vertelde haar man hare ontmoeting met Meester Willem, een bekwaam medicijn, die aan de hoogeschool te Straatsburg had gestudeerd, en dien zij had aangemoedigd zich te IJselstein te vestigen, Zij rustten uit te Harmelen, waar zij hunne paarden drenkten en zich verkwikten met een kroes Delftsch bier, in de vermaarde herberg de Putkuip, terwijl zij met belangstelling de drukte gadesloegen bij de groote schuren van het goederendepót, waar de Hollandsche en Stichtsche karren laadden en losten en waar juist een rij Hessenkarren uit Duitschland waren aangekomen. Toen stegen zij weder op en reden verder. Te Utrecht zouden zij den nacht doorbrengen. Na een poos begon de hooge toren van den dom boven de landerijen te verrijzen en het getal der boerderijen langs den weg nam langzamerhand toe, want de nabijheid der bloeiende stad met hare wekelijksche markten trok de landlieden aan en het was goed wonen op de bezittingen der kloosters en geestelijke gestichten, al had het Sticht veel te lijden gehad van de oorlogen met Gelderland, Weldra schaarden zich om den hoogen Dom de torens der talrijke kerken, waarop Utrecht mocht bogen en meer en meer onderscheidden zij ook de huizenmassa's en eindelijk ook de hooge muren der stad. Plotseling werd de aandacht van Elsa getrokken, door een groepje van drie mannen, die voor de paarden uitliepen. Twee van hen meende zij te herkennen, De derde, een kort, dik kereltje, had zij bij haar weten nooit gezien. Toen zij dichterbij kwamen keek een van de mannen om en zij zag de onaangename tronie van Cornelis Jan Appelman, Onwillekeurig hield zij haar paard in. „Wat is er, Elsa?” vraagde Gijsbrecht, „Appelman," hijgde zij, „Daar! de langste van de drie!" „Appelman? De kerkroover?" 7 7 £T £ Gijsbrecht greep naar zijn holster en haalde zijn ruiterpistool te voorschijn. Tegelijk spoorde hij zijn paard aan en reed op de drie mannen in. Maar Appelman had hen beiden herkend. Hij beet zijn twee metgezellen iets toe en alle drie liepen een plank over, die over een breede sloot lag. Zij snelden het erf van een boerderij op, om achter een hooiberg te verdwijnen, Gijsbrecht zette zijn paard aan, maar tevergeefs, De sloot was te breed. Tegelijk kwam het terugstootende gezicht van Appelman om den hooiberg heenkijken, De kerel had een lang pistool met steenslot in de hand, een vuurstraal, een rookwolk en een kogel snorde den drost langs het hoofd. Gijsbrecht riep Elsa toe hem te volgen en reed langs de sloot naar het hek der boerderij, dat open stond. Hij steeg af, wierp haar de teugels van zijn paard toe, en liep met het pistool in de hand naar de achterdeur. Zonder aan de kloppen, trad hij binnen, In het achterhuis zat een oud moedertje bij 't spinnewiel. „Waar zijn de kerkroovers en moordbranders, die ge hier gehuisvest hebt?" „Kerkreuvers en moordbranders? D’r zijn hier geen kerkreuvers en moordbranders," zei het oudje vinnig- „Maor jie bunt zelvers een rabauwe, om met oe roer een old wiefken te driegen. Wacht moar tot mien seun thuus komt, die zal de warfhond op oe loslaten," Gijsbrecht begreep, dat de oude vrouw óf inderdaad niet van de aanwezigheid van de Batenburgers op haar erf wist, óf dat zij met hen heulde. Daarenboven viel het hem in, dat alleen de schout van Utrecht het recht had, een huismanswoning gewapend binnen te treden, om een misdadiger te vatten. Buiten blafte de werfhond woedend aan zijn ketting, De Batenburgers waren zeker ook nog in de nabijheid en hij mocht Elsa aan geen gevaar blootstellen. Mismoedig trok hij af en keerde naar de paarden terug, De oude vrouw keek hem hoonend na. Ondertusschen loerden drie paar oogen van den top van een hooiberg naar de beide paarden. ~Dat was de drostinne van IJselstein," zei Willem Dircksz,, de tweede van het drietal, ~Ze schijnen haar in Den Haag toch te hebben vrijgelaten. En de ander was de drost," ~Ze hebben ons herkend. Jammer, dat uw hand daar zooeven niet wat vaster was, Appelman, Wij hadden dien kerel niet noodig. Hij zal ons bij den schout van Utrecht aanbrengen," „Een vaste hand! een vaste hand!” gromde Appelman, „Dat komt door dat pistool met het steenslot, dat Jacob van Antwerpen hier mij verkocht heeft. Daar ben ik niet aan gewoon. Geef mij maar een zinkroer met een lontslot en ik zal u laten zien, of ik hem niet raken kan,” Jonge Jacob van Antwerpen, het korte, dikke kereltje, grinnikte vergenoegd. Hij was reeds een bekwaam wapensmid, een aanwinst voor de Batenburgers en dat wist hij zeer goed, De Overheid te Deventer had in 1535 aan die van Amsterdam geschreven, dat zij in hare gevangenis eenen had, die zich daar Jacob van Antwerpen en te Groningen en op sommige andere plaatsen Wolter had laten noemen en dat hij „een tijt lanck bynnen Antwerpen slooten gemaekt heeft aan bussen, die selver vyer slaen," Dat was zijn vader 1). „Ge zult wel vervaard geweest zijn, Appelman, toen ge daar opeens den drost van IJselstein met het pistool in de hand voor u zaagt staan," zeide hij, „En wat de bussen van mijn vader betreft, als wij maar een paar vendels flinke Batenburgers hadden, die met die roeren gewapend waren, dan konden wij Utrecht verrassen en de rijke kerken en kloosters plunderen- Wat denkt ge nu te doen?" „Wij kunnen hier op de hoeve niet blijven," zeide Appelman gemelijk, „Baerte-meu zal hem wel wegzenden, met een worm in zijn oor, daar ben ik niet bang voor. Maar 't is, zooals je zegt, hij zal ons aanbrengen bij den schout van Utrecht, en die zal hier huiszoeking doen. Ba, hij zal hier niets vinden, dan Moeder Godsbeeldjes en kruisjes, met kaarsen en wijwaterbakjes, Baerte-meuje, die helleveeg, zal nog in den reuk van heiligheid sterven, maar wij moeten ons een poos schuilhouden, buiten het vrije van Utrecht, Daar stijgt hij weer te paard, de ridderlijke gauwdief, die beslag heeft gelegd op mijn kostelijk magazijn te IJselstein, Hoor die Snoek eens aangaan. Als die maar los kon komen.” Gijsbrecht van Varick was weer te paard gestegen en liet het pistool in den holster glijden. „Ik heb daar niets gezien dan een oud wijf aan 't spinnewiel," zeide hij, „een brutale feeks, die mij danig den mantel heeft geveegd. Maar toch is 't vreemd, dat die Batenburgers dat erf op durfden vluchten, alsof zij er thuis hoorden, De schout te i) De oude Jacob van Antwerpen was in 1585 te Deventer gerecht. Utrecht moet weten, welk volk zich binnen den stadsban ophoudt. Hij bekeek de hoeve zorgvuldig. Die zag er uit, zooals alle boerenwoningen in ’t Sticht, Boven de lage muren, in vakbouw opgemetseld, rees het hooge rieten dak omhoog, De voorgevel was van over elkander getimmerde, ongeschaafde planken opgetrokken. Boven de voordeur was een verroest ijzeren kruis gespijkerd, dat echter doormidden was gebroken, Gijsbrecht merkte het op. Daaraan konden de schoutendienaars de verdachte hoeve herkennen. Zij reden de houten Vechtbrug over en door het poortgebouw van Sinte Catharijne de stad binnen, In de herberg ~het Zwijnshoofd", waar Gijsbrecht van Varick gewoonlijk verbleef, als hij ter hofvaart ging, stapten zij af. Zij gaven hunne paarden aan de toeschietende stalknechts over en traden de welvarende herberg binnen, 't Zag er daar nog eenvoudig genoeg uit, De wanden waren witgepleisterd, maar dat hinderde Gijsbrecht en Elsa niet- Hunne vertrekken in 't slot te IJselstein zagen er niet anders uit. Alleen bij vorsten en hooge edelen waren de kamerwanden met tapijten behangen, In het midden van het vertrek hing een houten lichtkroon, en ook aan de wanden waren houten luchters aangebracht, waarin des avonds ongelkaarsen brandden, om de gasten voor te lichten, die aan de bierbank zaten of zich met dobbelen vermaakten- De waard verzekerde Gijsbrecht, dat hij voor zich en zijne huisvrouw zijn gewone kamer kon krijgen. Door het avontuur met de Batenburgers hadden zij het noenmaal verspeeld en zij wilden liever niet tot het avondeten wachten. Dat was voor den waard geen bezwaar, Hij zou hun wel een collatie voorzetten. Ter eere van Elsa werd een tafel in de gelagkamer met twee ammelakens gedekt en als eerste gerecht werd opgedragen eene salade van latuwe, gereedgemaakt met zout, olie en azijn en bestrooid met fijngehakte peterselie. Toen de schenkster den schotel binnenbracht, schrikte zij en liet dien haast uit de handen vallen. Ook Elsa was onaangenaam getroffen, want zij herkende in de schenkster haar vroegere dienstmaagd Willemken. „Willemken, hoe komt gij hier?" vraagde zij en er klonk verwijt in haar stem, want herbergmeiden stonden, om goede redenen, niet hoog aangeschreven. Willemken wierp een snellen blik om zich heen. De drost was er niet. Die was zeker naar den stal om naar de paarden te zien. Maar er waren nog een paar andere gasten. „Om 't zoet gewin, mevrouwe!" zei zij luchtig. Tegelijk legde zij, terwijl zij de gasten den rug toedraaide, den vinger op den mond. Na de salade kwam er waterbaars op sneden roggebrood, en daarna een gebraden hoen met een „soppe van broodkruim en witten wijn, met amandelen en rozijnen. Gijsbrecht en Elsa hadden honger na den langen rit en aten smakelijk, terwijl zij den glunderenden waard prezen voor zijn keurig collation, zoo rijkelijk opgediend voor onverwachte gasten. Toen werd het dessert opgedragen, bestaande uit oublieën en wafelen, rijkelijk met witte suiker bestrooid, met late, zwarte kersen- Zoodra het dessert was voorgediend nam Gijsbrecht voor een poos afscheid van Elsa, Hij wilde nog dienzelfden dag den schout van Utrecht spreken, om den volgenden morgen al vroeg te kunnen vertrekken. Na zijn overvloedigen maaltijd trok het zoete gebak hem niet aan, ~Dat was meer voor de vrouwkens," zeide hij lachend, terwijl hij Elsa toeknikte. Hij wiesch zich de vingers in de kom, die daartoe met het dessert was binnengebracht, nam mantel, hoed en degen en ging heen. Nauwelijks was de deur achter hem dichtgevallen, of Willemken verscheen weder. Zij hield zich, of zij iets aan de plateelen en tinnen borden verschikte. Toen zij zag, dat niemand op haar lette, fluisterde zij Elsa haastig in; ~'t Was niet waar, wat ik daar zooeven zeide, van 't soet gewin, mevrouwe, Ik dien hier, om dicht bij mijn bruigom te zijn," „Uw bruigom? Zijt ge dan verloofd?” vraagde Elsa. Willemken knikte hevig, „Met den richter! Met Cornelis Oliviersz,," fluisterde zij. „Maar, Willemken! Ge weet toch, dat die man een vrouw heeft te Leiden, die hij verlaten heeft?" vraagde Elsa verschrikt.... „Hij zegt, dat hij te Leiden getrouwd is, toen hij nog onder de wet stond. Thans, nu hij door den Geest verlicht is, is dat huwelijk niet meer geldig. Allen, die door den Geest verlicht worden, die zijn kinderen Gods en staan niet meer onder de wet,” betoogde Willemken ijverig, „Maar wat praat ik? Mevrouw behoort zelve toch ook tot de bondgenooten en weet dat alles beter dan ik," Elsa ontstelde. Daar was weer de oude leugen, misschien wel door Batenburg uitgestrooid en die haar al zooveel ellende en verdriet had berokkend. Zij stond op. „Luister, Willemken!" zeide zij, „Wat gij daar zegt, is een onwaarheid. ..." „De richter zegt 't zelf!" Willemkens wangen gloeiden. „Appelman liegt! Hij is een slechtaard! Een moordbrander en een echtbreker! Laat hem loopen, Willem- Zwaardgeesten. 16 ken, hem en zijn gezellen. Hij zal u ongelukkig maken en u ter helle sleepen, als God het niet verhoedt! Hij belooft u een plaats in het koninkrijk van Christus en wat hij u geven zal is de zak van den beul en het koude water van de gracht!" „Dat zeggen zijn vijanden, de ongeloovigen! Mevrouwe heeft hem eerst beschermd en nu heult zij met den drost!" En boos en verontwaardigd stoof Willemken weg, naar de keuken. Elsa was bedroefd. Zij had geen trek meer in de oublieën en de wafels, hoe smakelijk die er ook uitzagen, Welk een kracht ten kwade ging er toch van zoo n man als Appelman uit en hoe wist hij de onnoozelen te overreden en de gewetens in slaap te sussen, Willernken, dat eerlijke, maar heftige en heetbloedige kind, hield den boozen verleider voor een profeet des Heeren, Zij zette zich neder in een donkeren hoek en verlangde naar de terugkomst van Gijsbrecht, JJe drost haastte zich door de stad naar het Huis Hazenberg, waar de schout van Utrecht zetelde. Hij wilde de lastige taak, die zijn plicht hem voorschreef, zoo spoedig mogelijk volbrengen. De schout ontving hem beleefd en luisterde met aandacht naar zijn avontuur op den weg. ~En heeft Llwe Edelheid de Zwaardgeesten herkend?” vraagde hij. „Twee van hen, Appelman en Willem Dircksz,, hebben mijne vrouw en ik duidelijk herkend. Zij hebben geruimen tijd te IJselstein gewoond," antwoordde Gijsbrecht, „De derde was een jonge kerel, klein en gezet van persoon. Hem hadden wij nog nooit gezien." „En de boerderij, waarheen zij vluchtten? Kan Uwe Edelheid die beschrijven of nader aanduiden?" vraagde de schout weer. ~'t Was een boerderij, zooals er in 't Neder-Sticht zooveel zijn," antwoordde de drost schouderophalend, Rechts van het huis stond een hooiberg en boven de voordeur was een gebroken ijzeren kruis." „De gebroken-kruishoeve! Jawel!” zeide de schout, „Ik zal een huiszoeking laten doen, maar men zal er niets verdachts vinden en de Batenburgers allerminst. Ik heb mijn oog reeds lang op die boerderij. Ze behoort aan een van de kloosters en er zijn geen trouwer kerkgangers, dan de pachter en zijn gezin. En toch heelt men er meer dan eens verdachte luyden gezien. Ik beloof Uwe Edelheid, ik zal die hoeve zorgvuldig laten bewaken, zonder achterdocht te wekken,” Gijsbrecht keerde naar „het Zwijnshoofd” terug. Elsa deed hem het verhaal, dat Willemken, die in IJselstein al Doopersche neigingen had, zich thans bij de Batenburgers had aangesloten en een van de geestelijke bruiden van Appelman stond te worden. Het meisje liet zich niet weder zien. Elsa dacht er nog over, om den hupschen waard van 't Zwijnshoofd te waarschuwen, maar Gijsbrecht ried het haar af, De waard zou Willemken terstond ontslaan en dat zou „den geestelijken bruiloft” slechts bespoedigen, De schout van Utrecht wist nu, welke gevaarlijke bende zich in de nabijheid van zijne stad ophield en de kans bestond altijd, dat Appelman werd gevangen genomen, voor hij zijn plan, wat het meisje betrof, kon volvoeren. Den volgenden morgen reden zij terug naar IJselstein, Zij werden er met blijdschap ontvangen, niet alleen door Hans von Wüsting en Hille, maar ook door velen uit de burgerij, Harm had voor „een mooie zooi stoofpaling” gezorgd. Hans rapporteerde, dat er een verzoek was ingekomen, van een zekeren Meester Willem, medicinae doctor aan de Universiteit te Straatsburg, om zich als medicijn te mogen vestigen in de stad en er de practijk uit te oefenen. En Elsa dankte God, dat zij zich weder bij haar man en onder hare vrienden bevond, in haar eigen vertrekken, en vrij, vrij! XVII, Appelman’s dood. De zomer van het jaar 1543 verliep rustig in het stille stadje IJselstein. Meester Willem, die zich thans Meester Willem van Straatsburg liet noemen, had er zich inderdaad als arts gevestigd, en hij oefende er zijn praktijk uit als al zijne collega's in die dagen- Hij schreef lange recepten met zonderlinge ingrediënten, zooals zijne voorgangers gedaan hadden en van welker heilzame uitwerking hij zich, op grond van hun ~probatum est" overtuigd hield- Soms genazen zijne patiënten, dank zij hun krachtig gestel en dan schreef hij dat aan zijne artsenijen toe en zij zelve deden dat ook. Soms kwam zijn gezond verstand zijne kennis te hulp en dan waren zijne voorschriften dikwijls heilzaam, zoodat men hem als een wonderdokter beschouwde- Hij kwam dikwijls op het slot en had menig ernstig gesprek met Elsa en haar man, en dan liefst over de leer van Calvinus, zijn leermeester. Hij toonde de waarheid van diens opvattingen aan door aanhalingen uit de Schrift en Elsa voelde zich meer en meer tot deze nieuwe leer aangetrokken, „God en de eere Gods boven alles, de mensch niets," was zijn geliefkoosd betoog, De zaligheid der uitverkorenen, de rechtvaardige verdoemenis der verworpenen, dienden slechts ter vermeerdering van de eere Gods, die het doel was der gansche schepping. Ook Gijsbrecht luisterde gaarne naar hem, maar had hem toch ernstig verzocht, zijne leer niet openlijk te prediken. Meester Willem was met dit verbod weinig ingenomen, en veroordeelde van zijn kant de meegaandheid van den drost en zijn huisvrouw, die nog ter misse gingen en biechtten. Dat was heulen met de valsche kerk, die geheel verdoemelijk was voor God. De ware kerk van Christus was alleen die, waarin de onvervalschte leer der zaligheid werd verkondigd en beleden. Als de jongeman zijne denkbeelden uiteenzette, dan blonk in zijne oogen hetzelfde licht, dat Elsa bij hunne eerste ontmoeting aan Jan van Batenburg had doen denken. Dat was de blik van den man, die, geheel vervuld van zijn overtuiging, de dingen slechts van zijn kant kon zien en die geen ruimte liet en geen waardeering kon gevoelen voor het standpunt van anderen, wier overtuiging van de zijne verschilde: de blik van den dweper, die ook bereid was voor zijn geloof te sterven. Er werd gefluisterd, dat Meester Willem verwante zielen had gevonden, en dat hij in zijn huis in stilte voor een kleinen kring zijn leer predikte. Uit Den Haag vernam men niets. Het vonnis van het Hof van Holland bleef steeds uit en Elsa tobde er over. Zoolang er geen vrijsprekend vonnis was, voelde zij zich bedreigd door een noodlot, dat haar nlotseling kon wegrukken van de zijde van haar man, Gijsbrecht, die zag, hoe zij daaronder leed, was weder naar Den Haag gereden om zijn advocaat te raadplegen, maar Meester van der Pol had slechts geheimzinnig geglimlacht, ~'t Ging goed! De zaak van mevrouw stond goed!" zeide hij telkens. En dan, in de ruwe beeldspraak van zijn tijd; ~Men moest een mestput laten bezinken; er niet in roeren. Anders. ..." en hij knikte veelbeteekenend. Den 23 September van dat jaar 1543 overleed Mr, Willem Willemsz, van der Meer en eerst den 16en December werd. Mr, Ypolitus van Perseyn tot zijn op- volger benoemd. „Rustig blijven! Niet de aandacht op zich vestigen!" ried Mr. Cornelis, De nieuwe procureur-generaal moest zich inwerken in de nalatenschap van zijn voorganger. Er waren vele zaken te onderzoeken, vele „munimenten" te doorlezen en te bestudeeren en daar waren zaken bij, veel belangriiker dan die van de drostinne, „Rustig afwachten: geen slapende honden wakker maken!" raadde de gauwe practizijn. Zoo ging ook het jaar 1544 voorbij, De Zwaardgeesten hadden een jaar lang in het Sticht niets van zich laten hooren, De aanvoerders waren waarschiinlijk gevlucht, toen ze zich door Gijsbrecht van Varick ontdekt zagen. Daarentegen kwamen er uit Overijsel, uit Bentheim en Westfalen berichten over, waaruit bleek, dat de bende daar duchtig huishield. Kerkroof, brandstichting, moord en diefstal van vee uit de weide waren daar bij herhaling voorgekomen en de magistraat te Deventer had zich krachtig geweerd en verscheidene leden van de moorddadige secte waren gestorven oo 't schavot. Nu, in den nazomer, misschien afgeschrikt door de scherpe vervolging te Deventer, was de bende hare strooptochten ook in ’t Sticht begonnen. Er kwamen gevallen van diefstal en kerkroof voor en de baljuws, maarschalken en schouten in het geheele gewest waren op hunne hoede. Ook de heer van het vreedzame IJselstevn zag zich genoodzaakt gebruik te maken van zijn halsrecht. Een zwervende Batenburger, Herman, een Westphaler, had in een kerkje in het vrije der stad. roof gepleegd en werd op heeterdaad betrapt. Hij werd door de Schepenbank tot de galg veroordeeld, De secretaris van den graaf van Buren schreef, namens zijn meester, dat het recht zijn loop moest hebben, De beul uit Utrecht moest komen en de kerkroover werd op de markt opgehangen, „anderen ten exempel”. Eindelijk, in December 1544, kwam er een gezworen bode van de vroedschap te Utrecht met een verzegelden brief voor den drost, De schout van Utrecht glunderde- Het was hem gelukt, de geheele bende der Batenburgers, mannen en vrouwen, die het Sticht onveilig maakten, te vatten. Zij hielden hunne onheilige conventikelen inderdaad op de gebroken-kruishoeve, waar de drost de aanvoerders had betrapt, De schout had die hoeve in 't oog gehouden, maar alles vermeden, wat de ketters achterdocht kon geven. Toen zijne spionnen hem berichtten, dat de boosdoeners er weder op vaste dagen bijeenkwamen, had hij op een van die dagen de boerderij laten omsingelen en hen betrapt. Ook de aanvoerders waren onder de gevangenen: Cornelis Jan Oliviersz,, genaamd Appelman, dien zij „den richter" noemden, en Willem Dircksz,, de schatbewaarder, die belast was met de bewaring van het geroofde, Het Hof van Utrecht had zich wel gaarne met de zaak bemoeid, om de regeering te Brussel zijn ijver te toonen, maar schout en schepenen wilden die niet uit handen geven. Zij zouden zelf scherp recht doen. Of het den drost zou gelieven naar Utrecht te komen, om tegen de beide hoofdbeklaagden te getuigen en hunne identiteit vast te stellen. Gijsbrecht van Varick was wel genoodzaakt, aan die uitnoodiging te voldoen en zoo hoorde Elsa, dat ook Willemken zich onder de beklaagden bevond. Den 7den Februari 1545 stond er op de Neude te Utrecht des morgens een dicht opeengepakte menigte, om de executie bij te wonen van Appelman en Willem Dircksz,, die door schout en schepenen veroordeeld waren, om gestraft te worden „metten vijere", tot de dood er op volgde. Dit laatste was in dit geval geen overtollig bijvoegsel; want er stond nog meer in het vonnis, ter verzwaring der straf, De lichamen zouden niet tot pulver worden verbrand. Als de dood was ingetreden, zou het vuur worden gebluscht en de geblakerde lichamen zouden worden vervoerd naar het schavot der stad, bij het Huis Hazenberg, dat toen als raadhuis werd gebruikt. Daar zouden zij worden gehangen aan een galg, onder een rad. Op dit rad zou bij beiden worden geplaatst het model van een kerk, om aan te toonen, dat zij gestraft werden als kerkroovers. Boven het hoofd van Appelman kwam nog een kroon, omdat hij het hoofd was van de bende, terwijl men hem in de doode rechterhand het richtzwaard zou geven, dat hij als richter van de secte had gevoerd. Boven het hoofd van Willem Dircksz, zou een geldbuidel worden gehangen, ter bespotting van zijn ambt als fiskaal of penningmeester, De vonnissen van de Schepenbank werden in den regel op het schavot der stad voltrokken, maar de vroede vaderen van Utrecht hadden in dit bijzonder geval op groote belangstelling gerekend van de zijde van het publiek en daarom was de ruime Neude gekozen, als plaats van de executie. 7 I ' -- – —■ En het volk had zich niet onbetuigd gelaten- Het stond in dichte rijen op het plein geschaard en men moest zich afvragen, hoe de veroordeelden de beide mutsaards zouden kunnen bereiken. Hoor, het arme zondaarsklokje begon te luiden, met snelle, jankende klepelslagen, De stoet had het huis Hazenberg verlaten. Nu zouden ze weldra hier zijn. Daar kwamen ze aan! Op een kar? Welzeker, de doode kerkschenders moesten immers straks weer naar het schavot worden vervoerd, ~Daar zouden ze zoo spoedig niet heenloopen," grinnikte een lugubere grappenmaker en de omstanders lachten mee. Ja, op een kar. Ze waren zwaar gefolterd, die twee en ze zouden den afstand van het Huis Hazenberg naar de Neude niet te voet hebben kunnen afleggen. Ze zaten naast elkander op een plank achter den voerman, met de handen op den rug gebonden. Achter hen stonden de beulsknechts, die de einden van het touw in de hand hielden. De houding van de twee veroordeelden was zeer verschillend. Appelman was doodsbleek, maar zijn leelijk gezicht stond trotsch en uitdagend en met een minachtenden trek om den mond keek hij op de toeschouwers neer, Willem Dircksz, daarentegen jammerde luide, terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden. Ja, in zijn vonnis stond, dat hij „buiten pijn en banden van ijzer" zijne misdaden voor schout en schepenen had beleden, en dat had hij ook gedaan, met een schichtigen blik naar de ongevoelige dienaars achter hem, die, als hij weigerde, zijne bekentenis te herhalen, hem weer mee zouden sleuren naar die hel, den pijnkelder onder het Huis Hazenberg, waar men hem opnieuw door onmenscheliike folteringen de bekentenis zou ontwringen van alles, wat men hem ten laste legde. En hij was schuldig. Hij wilde wel sterven. Maar dan door het zwaard of desnoods aan de galg. Niet in de moordende vlammen! En de ellendige bleef jammeren en kreet tot de onverschillige omstanders: „Staat bij, vrome burgers! Ik heb niet geroofd en gemoord met de Batenburgers, Ik heb alleen hun geld bewaard. Vraagt den schout mij te begenadigen tot het zwaard." Niemand had deernis met hem. Hij ontmoette overal onverschillige of vijandige blikken, want de Zwaardgeesten waren bij het volk gehaat en gevreesd. Met stokken gewapende schoutsdienaars baanden een nauwen weg voor de kar door de menigte. Er was gedrang, gevloek en gegil, maar achter de kar drong het volk weer op. Niemand wilde iets van het schouwspel missen. En nu had de kar de brandstapels bereikt- Een paar staken, in den grond geheid en daarom heen droge bossen rijshout. Men had voor deze executie geen zwaar of geteerd hout noodig. Als de vlammen maar hun moordend werk gedaan hadden, dan was het genoeg. De handlangers van den beul hielpen de veroordeelden van de kar afklimmen en sloten hen aan de staken, met touwen, maar met een ketting om het middel. De touwen mochten eens doorbranden. Een Franciskaner monnik hield hun een kruisbeeld voor. Appelman wendde het hoofd om, maar Willem Dircksz, kuste het vurig. En nu nam de beul van een zijner handlangers een brandende pektoorts en stak de beide brandstapels aan, De dunne, droge takken vatten onmiddellijk vlam. Het worgende koord of het zakje kruit op de borst, waarmede men soms met een zekere ruwe barmhartigheid het lijden der slachtoffers verkortte, waren voor deze snoode misdadigers onnoodig geoordeeld. Hoog stegen de vlammen op. Van een van de mutsaards klonk een snerpende kreet, toen de pijn van het folterende vuur het koppig stilzwijgen van den onversaagden booswicht overmocht, op den anderen zag men een jammergestalte zich huilend wringen, maar spoedig was de executie afgeloopen, De beul knikte zijn knechts toe en deze haalden met hunnen brandhaken, de brandende takkenbossen uiteen, De geblakerde lijken hingen vastgekluisterd aan de staken, De beulsknechts maakten ze los en wierpen ze in de kar, die ze naar het schavot bracht. Het volk liep joelend mede, om het schouwspel ten einde toe te genieten en de veroordeelden hingen weldra aan de galg, uitgedost zooals hun vonnis voorschreef, ~anderen ten exempel," Met de andere Batenburgers maakten schout en schepenen zooveel omslag niet. Het zwaard of de strop voor de mannen, het water van de stadsgracht voor de vrouwen. Gijsbrecht moest Elsa melden, dat de arme Willemken was veroordeeld ~ten watere", omdat ze een vergadering eener gereprobeerde secte had bijgewoond. Als verzwarende omstandigheid had gegolden, dat zij zich reeds vroeger aan een dergelijk feit had schuldig gemaakt, en toen ~surrepticelijck" van rechtsvervolging was ontslagen. Zij werd, met andere vrouwen, op een vroegen morgen, in zakken, in de Oude Gracht verdronken. XVIII, Onschuldich, vrij, puur ende innocent. In Mei 1544 had de Landvoogdes, Maria van Hongarije, hare beruchte aanschrijving gezonden aan alle stadhouders, baljuws en schouten in deze landen, hun bevelende, om ~alomme neerstige inquisitie ende ondersouck te doen, om alle Herdoopers ofte die van de secten van Batenborch ofte David Jorisz, zijn, te apprehenderen, aen te tasten ende daerovcr scerpc justicie te doen, ghelyck na gescreven rechten zulx behoort te geschieden," Die lastgeving had een hevige vervolging van de Wederdoopers ten gevolge gehad, vooral van de Batenburgers en de David Joristen, die veelal, hoewel ten onrechte, als één secte werden beschouwd, Wel hadden zij verschillende leerstellingen gemeen, o,a, het geoorloofde der veelwijverij, maar David Jorisz, had nimmer het gebruiken van geweld gepredikt en dat zelfs ten sterkste veroordeeld. Vooral te Deventer, waar vele Herdoopers woonden, had de stedelijke Overheid zich duchtig geweerd. Men hield daar niet van den brandstapel, De mannen werden veroordeeld tot het zwaard en voor de vrouwelijke veroordeelden had men den Gelderschen IJsel dicht bij de hand, De vrome Joriaan Keetel, de bezorger van de uitgave van David Jorisz,' Wonderboeck, werd in dat jaar 1544 te Deventer onthoofd en groote opschudding maakte in den lande de terechtstelling van ~de joffers van Beckom", Maria van Beckom en Ursula, haers broeders wijf," die op het Galgeveld bij Delden den vuurdood stierven, of, om met de woorden van Jan van Bekkum, Ursula's echtgenoot te spreken, „werden gerookt ende gesmoikt", en door het vuur slechts geblakerd. Met den dood van Appelman en Willem Dircksz, hadden de Zwaardgeesten hunne voornaamste aanvoerders verloren, L)e beweging begon te verloopen. Velen sloten zich bij de secte van David Jorisz,, die zich aan de vervolging wist te ontrekken, door zich, op den raad van haar stichter te bedienen ~van de schalckheid Jacobs" die immers zijn vader bedroog, door zich voor Ezau uit te geven en zich voor het uiterlijk te gedragen naar de voorschriften van de leer der Roomsche kerk 1), Misschien hebben ook sommige van de ernstigste elementen zich aangesloten bij de aanhangers van Menno Simonsz,, die afkeerig waren van geweld en een streng zedelijk leven leidden. De laatste geestverwanten van de Zwaardgeesten zijn „de vrome kinderen van Emlichem" geweest; die hun hoofdkwartier hadden te Emmelenkamp of Emlichem in het Bentheimsche, en na 1545 het Oversticht en de aangrenzende Duitsche landen onveilig maakten. Vooral op die van Deventer waren zij gebeten, omdat twee van hunne aanvoerders, de gebroeders Morveldinck, daar als Herdoopers onthoofd waren. Zij maakten zich niet zoozeer schuldig aan aanslagen op het leven, als wel aan brandstichting, vernieling van eigendom en het verminken of afmaken van vee in de weide. Maar ook die benden werden bloedig vervolgd en langzamerhand verliepen ze. Het Anabaptisme had zijn i) „Derhalve,” soo leerde hij, „suldij om des sorgelijcken boosen tijts wille, u tot swijghen ende duycken begeven. Hout dyn hooft in en laat u niet sien noch hooren.” tijd gehad en de Reformatie in de Nederlanden werd ter hand genomen door het jonge, krachtige Calvinisme met zijn sterk organiseerend karakter. Na den dood van Appelman meende Gijsbrecht van Varick zelf te moeten ingrijpen. Nog altijd rustte op Elsa de last der onbewezen beschuldiging. Nog altijd was zij verplicht, bij den eersten oproep voor het Hof van Holland te verschijnen, nog altijd was zij een gevangene, die alleen op borgtocht tijdelijk uit de voorloopige hechtenis was ontslagen. En nog altijd berustten de duizend Carolusguldens, die hij als cautie had moeten stellen, en waarvoor hij zijn erfgoed had moeten verpanden, onder de bewaring van den fiscus van het Hof, Hoe zou hij de som, die hij had opgenomen op zijn erfleen en waarvoor hij rente moest betalen, ooit kunnen aflossen? In ’t voor- en najaar kwam de meier met klachten van zijn vrije en hoorige pachters, die door de geldgierige Italianen onbarmhartig werden uitgezogen en met onverplichte heerendiensten belast en hij kon hen niet helpen. Hij zond een requcst aan de Landvoogdes, waarin hij verzocht, dat hare Majesteit het Hof van Holland zoude uitnoodigen, recht te doen in de zaak van zijn huisvrouw, Elsa von Lostadt,,,opdat zij wederom gesteld mochte worden tot haar ere, name ende fame, als van rechtswegen behoiren zoude”. Hij verzond het request met een gezworen bode van het Hof van Utrecht naar Brussel en wachtte nu in spanning den uitslag af. En werkelijk was zijn stap niet geheel vergeefsch. Er kwam bericht van de Landvoogdes, Wellicht was te Brussel de aandacht op hem gevestigd, omdat hij, hoewel geen keizerlijk ambtenaar, toch gehoor had gegeven aan de aanmaning der koningin, en snel en goed recht had gedaan over den Westphaalschen kerkroover, die het Neder-Sticht onveilig had gemaakt. Er kwam eene aansporing aan het Hof, om voortgang te maken met de zaak van de drostinne van IJselstein, Ondertusschen had de procureur-generaal een „substituyt” gekregen, Mr, Christiaan de Waert, die niets van de procedure tegen Elsa vernomen had en de stukken nog niet had ingezien. Toch werd hem de zaak opgedragen en hij kon de aanschrijving der regeering niet ter zijde leggen. Elsa moest opnieuw voor gecommitteerden van den Hove verschijnen en Mr, de Waert wist, om zich een houding te geven, niets beters te doen, dan haar hetzelfde ten laste te leggen, waarvan in elk ketterproces de beklaagden werden beschuldigd, n,l, „dat zij qualick soude gesproken hebben van den heiligen sacrament des altaars,” Elsa ontkende natuurlijk en de „substituyt” kon geen getuigen oproepen, die het haar te laste gelegde onder eede konden bevestigen. Tegenover zijne beschuldiging stond de beëedigde verklaring van den pastoor van IJselsteyn en het kostte Mr, van der Pol geen moeite, een nieuw „muniment” te schrijven, waarin de nieuwe aantijging glansrijk werd wederlegd. En toen? Toen had het Hof zijn diligentie getoond. De geïnculpeerde was opnieuw en definitief verhoord. De „substituyt" van den procureur-generaal deed geen eisch en de zaak raakte weder „achter de banke". De jaren 1545, 1546 en 1547 verliepen. Het wereldgebeuren, belangrijk voor de Nederlanden en voor geheel West-Europa ging zijn gang. Het Concilie van Trente werd geopend, De Smalkaldische oorlog veroorzaakte onrust in het Noorden- Frans I, de koning van Frankrijk en de mededinger van Karei V, stierf en de keizer onderwierp de rijksvorsten van Saksen en Hessen, die tegen hem opgestaan waren. Er was genoeg om de aandacht der wereld bezig te houden. Straks, op den Rijksdag te Augsburg, zouden de plannen van den keizer, om zijne Nederlandsche erflanden te vereenigen tot een Bourgondischen kreits, zoodat ze deel zouden uitmaken van het Duitsche Rijk, ten uitvoer worden gelegd. En boven de kleine wereld op het slot van IJselstein hing nog steeds het proces tegen Elsa als een dreigende, donkere wolk. Het zou te vergeefs zijn, zich thans weder tot de Regeering te Brussel te wenden, Gijsbrecht van Varick wist het wel. Die had thans andere dingen te doen. Weder reisde hij naar ’s-Gravenhage en sprak met zijn advocaat. Ditmaal maande die hem niet tot geduld aan. Hij schudde verdrietig het hoofd, „Laat ons zien, heer drossaert," zeide hij eindelijk, ~Gij hebt aan den fiscus van het Hof duizend Carolusguldens uitbetaald, nietwaar, als cautie en waarborg, dat uwe huisvrouw ten allen tijde, als zij werd opgeroepen, voor het Hof zou verschijnen?" ~Zeker! En zij is opgeroepen en is verschenen en heeft zich verantwoord tegen de dwaze beschuldiging van den nieuwen „substituyt”, "antwoordde Gijsbrecht, die niet begreep, waar de advocaat heen wilde, ~En die duizend Carolusguldens Uwe Edelheid zou verwachten en verlangen na het einde van het proces, dat geld terug te ontvangen?” vraagde Mr, Cornelis, „Natuurlijk! En van rechtswege!" „Welnu dan, mijn heer van Varick, wat zoudt ge er van denken, als ge mij een ongedateerde quitantie voor die duizend gulden gaaft, wanneer ik u op handslag beloofde, u laat zien, het is nu half September u binnen drie weken het afschrift van een vonnis ter hand te stellen, waarbij uwe huisvrouw wordt vrijgesproken en van alle rechtsvervolging wordt ontslagen?" 2 waardgeesten. 17 „Wat bedoelt ge, Mr, Cornelis? Waar is dat geld?" „Ik heb het niet. En in de kas van den fiscus van het Hof is het ook niet!” „Maar waar is het dan? De advocaat haalde de schouders op, „Wat zal ik u zeggen, heer Drossaert. Het geld is weg. Waar het is gebleven weet niemand. Of zij, die het weten, zullen het nooit zeggen, omdat zij geen collega willen bezwaren of misschien zijne vrouw en kinderen in ongelegenheid brengen. Dat is het geheim van den langen duur van het proces tegen uwe huisvrouw. Ja, de tijden zijn duur, de lasten hoog en ook edele heeren kunnen verlegen zijn om geld. Cautiegelden kunnen niet worden opgevorderd, zoolang er geen vonnis gewezen is. Ik beschuldig niemand, maar de rest begrijpt ge!" ~En dat te moeten denken, van de hoogste rechtbank des lands, die vrome zielen naar de galg of ..ten watere" verwijst omdat ze een kettersch conventikel hebben bijgewoond of een onvoorzichtig woord over 't heilig sacrament hebben gesproken!" morde Gijsbrecht. ~'t Is menschelijk, heer Drossaert! Menschelüke natuur! De leden van 't Hof hebben de plakkaten tegen de ketterij niet uitgevaardigd. Maar wat wilt ge? Is de vrijspraak van uwe huisvrouw u die duizend gulden waard? Dan zal ik de quitantie voor u opstellen en tegelijk een request aan het Hof. om een vonnis en ik zal daarin wijzen op den langen duur der zake. Ik geef u mijn woord, dat ik die quitantie niet uit mijne handen zal geven, vóór ik een legale copie van het vrijsprekend vonnis in de uwe kan leggen." Gijsbrecht van Varick dacht een poos na. Met die duizend Carolusguldens zou zijn laatste hoop verdwijnen, dat hij nog zijn erfleen zou kunnen lossen, De kosten van het proces zouden hoog zijn ook bij vrijspraak kwamen die voor zijne rekening en de rekening van den advocaat, met voorschotten voor onkosten en fooien aan griffiers en klerken niet minder. Er zou van de vierduizend goudguldens, die hij van den bankhouder ontvangen had, niet veel overblijven. Maar Elsa moest ontheven worden van den last, die op haar drukte, het koste wat het wilde," „Maak uwe stukken in orde. Ik zal ze teekenen!" zeide hij dof. Er werd een afspraak gemaakt voor den volgenden morgen. De practizijn deed zijn cliënt uitgeleide tot aan de voordeur en keek hem peinzend na. „Nog een ridderlijk man van den ouden stempel,” prevelde hij, „Er zijn meer adellijke heeren, die geruïneerd worden door de luimen van een vrouw. Maar zij kunnen geen schoone lei toonen, zooals deze hier! Wat zal men er aan doen? 't Zijn booze tijden en het recht is soms krom!” Hij keerde terug naar zijn comploir en schold Adriaan uit, die had zitten rondkijken, inplaats van voort te werken aan de copie van het stuk, waaraan hij bezig was. Den 4den October 1548 kwam er op 't Slot van IJselstein een bode te paard met een verzegelden brief van Meester Cornelis van der Pol voor den drost. Met een gezicht, stralend van blijdschap, trad Gijsbrecht Elsa's vertrek binnen, waar hij haar vond aan haar spinnewiel, Hij had eenige beschreven vellen perkament in de hand. „Eindelijk, liefste," zei hij blijde, „het vonnis is er. Ge zijt vrijgesproken," Elsa vloog op van haar stoel, „Gijsbrecht! Is 't waar?" „Hier hebt ge het gelegaliseerde afschrift van het vonnis, 't Is een lang stuk. Ge kunt het later lezen. Luister maar naar 't slot: „’t Voirseyde Hof met rijpe deliberatie van Rade deurgesien ende overgewogen hebbende al 't gandt, dat ter materie dienende is, In den naeme en van wegen den Keyser van de Romeynen, Coninck van Germaniën, van Castiliën ende als grave van Hollandt, Zeeland! ende van Vriesland!, vcrclairt de voorseide Jonckfrouwe Elsa von Lostadt onschuldich, vrij, puyr ende innocent van 't aenseggen van den voirseyden procureur-generaal," De handteekeningen van alle gecommitteerden staan er onder," *) Met een gelukkigen glimlach had Elsa de lezing aangehoord. „Goddank!" stamelde zij, „Laat mij het zelf lezen," Gijsbrecht, „Ik kan het haast niet gelooven," Zij lazen samen het stuk met een dankbaar hart, blijde, omdat de zware last, die jaren lang op hen gedrukt had, eindelijk was afgewenteld. ~'t Zal u ook een pak van 't hart zijn, Gijsbrecht," zeide Elsa, toen zij het perkament lang genoeg bestudeerd hadden, dat ge nu het geld van die cautie terug krijgt. Nu kunnen wij er aan denken, dat geld terug te betalen, dat die Italiaansche bankiers u hebben voorgeschoten op uw erf leen..,. Wij zullen jaren lang zuinig moeten leven, om dat af te betalen," Gijsbrecht van Varick's aangezicht betrok. „Dat is de keerzijde van den penning, liefste,” zeide i) ’t Oorspronkelijke vonnis is nog in handschrift aanwezig op ’t Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage. ’t Bevat de beschuldiging en een overzicht van den loop van ’t geheele proces. Een fotografische reproductie van ’t vonnis is in ’t bezit van den schrijver. hij en het kostte hem blijkbaar moeite, de woorden over de lippen te krijgen, „die duizend gulden worden niet terugbetaald. Ik heb moeten afzien van mijn vordering, om dit perkament in handen te krijgen," klsa keek hem met groote oogen aan. „Maar dat is onrecht!" kreet zij, „Dat geld is uw eigendom en niemand anders heeft er nu recht op. Wie heeft het dan?" „Niemand! Het is er niet meer. Begrijpt ge ’t niet? Daardoor heeft uw proces zoo lang geduurd. Zoolang er geen vonnis was, vrijspraak of veroordeeling, en men u op vrije voeten liet, was het Hof van die cautie aan niemand verantwoording schuldig,” „Maar nu dan toch wel?" „Ik heb vooraf eene quitantie moeten teekenen voor het geheelc bedrag, „Er zou anders nimmer een uitspraak zijn gekomen. Men zou steeds zijn gekomen met nieuwe uitvluchten, nieuwe beschuldigingen, tot eindelijk de zaak verouderd was en in het vergeetboek geraakt," „Maar uw advocaat dan?" „Meester Cornelis van der Pol heeft mij zelf dien raad gegeven. Er is natuurlijk kwade trouw in het beheer of ten minste verregaande slordigheid, maar de leden van het Hof, zegt hij, vallen niet gaarne een collega af. Daarom hielden zij de zaak slepende, Neen, Elsa, de cautie is weg, de kosten van het proces zijn hoog, de rekening van den advocaat zal het ook zijn: ik zal nimmer in staat zijn, die vierduizend Carolusguldens met de rente terug te betalen," „En dus is uw erfleen,...?" „Verloren! Het gaat over aan dien Italiaanschen geldschieter, ten minste als hij de recognitie aan den fiscus van den keizer wil betalen, waarop die recht heeft als hertog van Gelderland, En dat zal hij wel." „Arme Gijsbrecht!" „Zeg liever: mijn arme boeren!” zuchtte de drost. Elsa stond op en legde hare handen op zijne schouders. „En dat alles hebt ge gedaan en opgegeven om mij, Gijsbrecht?” zeide zij innig, „Om mij, uw ontrouwe huisvrouw, die, om een dwaze belofte te houden, uw eer ais drossaert en richter in gevaar heb gebracht. Waarom hebt ge dat gedaan? Ik verdiende het niet- „Omdat ik u liefheb, Elsa! Omdat ik u altijd lief heb gehad, al wist ik, dat uw hart mij niet geheel toebehoorde, Al wist ik, dat er nog plaats was voor een herinnering aan dien rampzaligen Jan van Batenburg, die u betooverd had, die u haast uw plicht als Christenhuisvrouw had doen vergeten en die u aan zich verbonden had, door die onvoorzichtige belofte. En ook, omdat ik u voor Gods altaar trouw had beloofd en voor de trouw is geen prijs te hoog," Elsa boog beschaamd het hoofd. „Het is maar al te waar, Gijsbrecht," klaagde zij, „O, ik heb er tegen gestreden en het afgebeden, maar sinds Munster was het, of hij mijn ziel gevangen hield, door zijn verhalen van het Godsrijk, dat haast komen zou, Er wordt gezegd, dat die arme tooveressen, die eenmaal hun ziel aan den boozen vijand hebben verkocht, altijd zijn invloed voelen en onder zijn macht staan, al zien zij hem niet. Zoo ging het mij ook. En toch had ik hem niet lief. Ik was bang voor hem en voelde mij bezwaard, door die belofte, die hij mij had afgedwongen. Toen ge mij het einde van dien Appelman vertelde, had ik deernis met dien ongelukkigen man, maar het was mij tegelijk of er in mijn binnenste een boei werd losgemaakt. Ik was niet meer door die belofte gebonden. Ik was eindelijk vrij! Neem mij in uw armen, Gijsbrecht, Ik zal uw trouwe huisvrouw zijn, ook in armoede en nood, als het wezen moet!" En zij vlijde haar hoofd aan zijn borst. Een poos lang genoten die twee in stilte van hun vernieuwd huwelijksgeluk, nu eindelijk het net was gescheurd, dat hen zoo lang omvangen had gehouden, „Hoor, Elsa, het is de waarheid! Ik kan thans niet meer leven van de inkomsten van mijn ambt, als ik een goed rechter en een eerlijk man wil blijven en geen misbruik wil maken van mijn gezag, door hoogere boeten te eischen, dan de arme drommels, die voor de schepenbank terecht staan, van rechtswege verschuldigd zijn. Maar er is nog meer, dat mij van hier wegdrijft, Ik heb in den laatsten tijd dikwijls met Mr, Willem gesproken en ik ben overtuigd, dat hij en zijn leermeester Calvijn het Woord Gods recht verstaan en dat, wat zij prediken, de waarheid is. Maar zoo ben ik óók overtuigd, dat Mr, Willem gelijk heeft, als hij zegt: „Niemand kan twee heeren dienen," en „Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen,” En zoo kan ik, als ik God wil dienen naar mijn geweten, geen drost of baljuw in de erflanden van den keizer meer zijn," „Maar ge zijt drost in een hooge heerlijkheid, Gijsbrecht. Hier gelden de plakkaten van den keizer niet. Of gevoelt ge u bezwaard door de terechtstelling van dien Wederdooper?" „Neen, die man had den dood verdiend, want hij was een moordbrander en een kerkroover. Maar ook als vreedzaam Wederdooper zou hij, volgens het plakkaat ter dood moeten worden gebracht en dat is goddeloos, En Elsa, met die rechten der hooge heerlijkheden zal het spoedig gedaan zijn, De keizer wil alleen vorst zijn in deze landen en er mag geen macht en geen wil gekend en geëerbiedigd worden dan de zijne. En vrijheid van geweten en belijdenis zal hij nimmer toestaan. Meester Willem wil, dat ik hier de kerkorde van Calvijn zal invoeren, den pastoor en den kapelaan zal afzetten, hem tot predikant zal benoemen en de gevolgen afwachten, maar daartoe gevoel ik mij niet geroepen en het zou ook ontrouw zijn jegens den graaf van Buren, Maar ik wil mijn ambt neerleggen, Elsa, en wij zullen wegtrekken uit deze landen, naar een ander land, waar wij God kunnen dienen naar de inspraak van ons hart en waar niemand vervolgd wordt, om het geloof, dat hij belijdt," ° i ' tl P” 1 "La „Ik ga met u mede, waar ge ook heengaat, Lnjsbrecht, maar waar vinden wij dat land, waar wij brood kunnen vinden, voor ons en... Elsa boog zich voorover en fluisterde haar man iets in het oor, , , , Gijsbrecht schrikte even. Toen zag hij haar verrukt aan, – i ~Elsa, is 't waar?" fluisterde hij. Zij knikte, glimlachend en blozend. „God zij geloofd en gedankt!" jubelde de drost. „Dan gaan wij naar een land, waar wij brood kunnen vinden, voor ons en ons kind, en vrijheid om God te dienen, volgens eer en geweten. Ik had gedacht over Straatsburg en Zwitserland, ging hij voort. Velen trekken er heen. Maar waarom zouden wij niet terugkeeren naar Oost-Friesland? Daar regeert thans gravin Anna van Oldenburg, de weduwe van onzen graaf Eduard, en bij haar vinden alle belijders van den Heere Christus veiligheid en bescherming, ondanks alle vertoogen van de regeering te Brussel, En gij Elsa, zult er uw ouden vader wederzien. Ik zal er met Hans von Wüsting over spreken. Ik wenschte wel, dat hij eerst eens ging onderzoeken, hoe het er daar in zijn vaderland uitziet,” De Oost-Fries hoorde de uiteenzetting van het plan aan, zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok. ~Als Uwe Edelheid er zoo over denkt," zeide hij, „Hille en ik gaan mede. Ofschoon ik het niet houd met de leer, die Meester Willem predikt, ~Hille en ik houden ons aan Doctor Maarten Luther en aan de Augsburgsche confessie en verdiepen ons niet in gedachten en beschouwingen over Gods eeuwig raadsbesluit, En niemand doet ons moeite aan. Maar ik zal naar Oost-Friesland voor u gaan en het land verkennen en onderzoeken, hoe het er in Lostadt uitziet. Mijnheer von Lostadt zal blij zijn, zijn dochter terug te zien. Ik reis dan van Amsterdam naar Emden met het beurtschip of als ik een plaats als matroos op een koopvaarder kan krijgen, doe ik dat nog liever. Dan behoef ik mij niet te vervelen. Verder zal ik mijn weg wel vinden," Hans ging en kwam na zes weken wel voldaan terug, Te Emden werden alle vluchtelingen om des geloofs wil vriendelijk ontvangen en de kerkeraad der Gereformeerde gemeente, met de predikanten Cooltuin, den vroegeren pastoor te Alkmaar, en a Lasco, van afkomst een Poolsch edelman en de vertrouwde van de gravin, hielpen hen voort, Gijsbrecht van Varick en Elsa zouden vooreerst niet eens veel hulp van noode hebben. Mijnheer von Lostadt was zeer verheugd, dat hij zijn dochter en zijn schoonzoon terug zou zien. Hij werd oud en gevoelde zich zwakker worden, Gijsbrecht kon aanstonds het bestuur over het oude riddergoed overnemen want zijn meier bestal hem. Dien wilde hij ontslaan en Hans kon hem opvolgen, ~Een kolfje naar mijn hand," zei Hans, ~ik ben op het land geboren en opgevoed, en wat ik als substituyt van den drost heb geleerd, zal mij bij die koppige Oost-Friezen ten goede komen. Want die zijn net zoo koppig en vierkant als ik zelf," Hij zeide het, waar Hille bij was, en die knikte toestemmend. Dit gebeurde in den herfst van 1548, maar zoo spoedig konden Gijsbrecht en Elsa niet van IJselstein loskomen. Eerst kwam er een langdurige briefwisseling met den graaf van Buren, die zijn drossaert niet wilde missen en Gijsbrecht wilde bewegen, zijn aanvrage om ontslag in te trekken. Hij bood zelfs aan, de pachtsom, die Gijsbrecht voor zijn ambt betalen moest, tot op de helft te verminderen. Elke brief moest met een koerier te paard naar Utrecht worden gezonden en daar wachten op het vertrek van den gezworen bode, die elke week van de stedelijke regeering te Utrecht naar de kanselarij van den keizerlijken stadhouder te Deventer vertrok. Toen het eindelijk vaststond, dat de drost bij zijn besluit bleef, moest hij wachten, tot graaf Maximiliaan van Buren een geschikt opvolger had gevonden, Dat was nu zoo moeilijk niet, want nu de Geldersche oorlogen ten einde waren en de keizer vrede met Frankrijk had gesloten, waren er jonge edellieden genoeg, die zulk een betrekking begeerden, omdat er bij de benden van ordonnantie der regeering te Brussel geen plaats voor hen was. Het reizen in den winter was lastig en zelfs gevaarlijk, In het voorjaar kwam er echter bericht, dat de nieuw benoemde drost zijn intrede in IJselstein zou doen. Het weder was zacht en de zee vrij van drijfijs, Gijsbrecht en Elsa zouden de reis maken over Amsterdam met het Emder beurtschip. De dag van het vertrek was bepaald, De weinige bagage was aan boord gebracht van het jacht van het Slot, dat vastgemeerd lag in de haven. Tot die bagage behoorde een fraai borduurwerk op witte zijde, opgespannen in een lijst van bruin hout; dat het wapen van het geslacht van Varick voorstelde. Het was Elsa's borduurwerk, in de gevangenis begonnen en te IJselstein voltooid. Het was de eenige herinnering aan zijn vaderlijk erfgoed, dat Gijsbrecht medenam naar 't vreemde land. Alles was nu gereed. Een paar ervaren schippers zouden hen door de Hollandsche binnenwateren naar Amsterdam brengen. Meester Willem had den avond voor de reis van de vrijwillige ballingen afscheid willen nemen en daartoe waren zij nu voor het laatst in de „sale” op het Slot bijeen, Gijsbrecht en Elsa hadden den arts mede willen nemen naar Emden, Er waren daar reeds vele Nederlanders, die om des geloofs wil uitgeweken waren, maar Mr, Willem had geweigerd, ~God had hem hier te IJselstein een geopende deur gegeven,” zeide hij, „en hij mocht die gelegenheid, om het zuivere Woord te prediken, niet verzuimen,” 't Was een eigenaardige groep, zooals zij daar bijeen waren. Zonder dat zij er zich van bewust waren, vertegenwoordigden zij een deel der Hervormden in de Nederlanden, in hunne verschillende schakeeringen, vóór den grooten strijd. Daar was de moedige pionier van het Calvinisme, die de vervolging niet vreesde en haar zelfs tartte, bereid om zijn leven te geven voor zijn belijdenis der waarheid- Daar waren Gijsbrecht en Elsa, die niets anders begeerden dan een stil en gerust leven te leiden in een land, waar zij God konden dienen naar hun geweten, zonder vrees voor vervolging, gevangenis of gewelddadigen dood, trouw aan hun overtuiging, maar zonder den fanatieken geestdrift der Wederdoopers, die voor hun dwaalleer moedig in den dood gingen. En Hans en Hille, trouw aan hun kleinen Catechismus, zooals zij die in hun jeugd geleerd hadden, zonder er verder veel over na te denken en trouw aan hun heer en vrouwe, omdat dat ook van zelf sprak. Meester Willem gebruikte voor zichzelf, bij voor- keur het Fransche Nieuwe Testament van Le Fèvre, maar ter wille van zijne vrienden vraagde hij Elsa's Lutherschen bijbel. Hij las Romeinen 8, het Evangelie voor de vervolgden, der gemeente onder het kruis: „Ên wij weten," las hij, „dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen ten beste dienen; die naar het voornemen geroepen zijn. Want die hij te voren gekend heeft, die heeft hij ook verordineerd, dat zij gelijkvormig zouden zijn aan het beeld van zijnen Zoon, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, en die hij verordineerd heeft, die heeft hij ook geroepen, en die hij geroepen heeft, die heeft hij ook rechtvaardig gemaakt, en die hij rechtvaardig gemaakt heeft, die heeft hij ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan hierop zeggen? Is God voor ons, wie kan tegen ons zijn, die zelfs zijnen eigen Zoon niet heeft gespaard, maar heeft hem voor ons allen overgegeven; hoe zou hij ons ook met hem niet alle dingen schenken? Wie wil de uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardig maakt, wil verdoemen? Christus is het, die gestorven is, ja, veel meer, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand God is, die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? droefenis, of angst, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar of zwaard? Gelijk geschreven staat; om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij zijn geacht als slachtschapen. Maar in dit alles overwinnen wij veel om diens wil, die ons heeft liefgehad, want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch vorstendommen, noch geweld, noch het tegenwoordige, noch het toekomende, noch het hooge, noch het diepe, noch eenig ander schepsel, ons kan scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus, onzen Heere 1), i) Luthersche vertaling. En toen bad hij. Hij gedacht in zijn gebed de ballingen, die heentrokken, hunne vrienden, die achterbleven, en de kinderen Gods in deze landen, die inderdaad beschouwd werden als slachtschapen, Des morgens gingen de reizigers aan boord. Zij hadden het uur van vertrek geheim gehouden, maar aan de haven was er toch iets van uitgelekt en er stonden nog een aantal mannen en vrouwen aan den havenkant, meest uit de armoedige buurten, om afscheid van hen te nemen. Er moesten nog stevige, zij het ook wat groezelige vuisten worden gedrukt, er werd met doeken en voorschorten gewuifd, en toen werden de touwen losgegooid en het jacht werd de haven uitgeboomd. Het zeil werd geheschen en de reis was begonnen. Zij voeren over Gouda en Leiden, over het wijde Haarlemmermeer, kwamen door 's-Graventol in het Spaarne en zoo in het IJ en toen wenkten hen weldra de torens van het reeds machtige Amsterdam, Door het massieve paalwerk, dat de IJ-haven beschermde, liep het jacht de haven binnen en meerde aan de kade. Hans ging op verkenning uit. Er was geen tijd te verliezen, Het beurtschip op Emden zou den volgenden dag vertrekken. Gijsbrecht en Elsa, Hans en Hille namen afscheid van hunne schippers en gaven hun een laatsten groet mede voor hunne vrienden te IJselstein, Toen gingen zij over op het koggeschip, dat hen naar hun toevluchtsoord zou voeren. Er waren verscheidene reizigers aan boord, meest kooplieden, die zich voor hunne zaken naar de hoofdplaats van Oost-Friesland begaven; ook een paar Franciscaner monniken, die waarschijnlijk naar een Duitsch klooster reisden. Zij namen het reisgezelschap met argwanende, boosaardige blikken op en mompelden tegen elkander, Hille verstond de woorden: „vluchtende ketters", maar zij behoefden zich van den argwaan der eerwaarde broeders niets aan te trekken. Den volgenden morgen al vroeg stak de kogge van wal. Zij liep door een der oorgaten in de palenrij de haven uit en voer het IJ op. Er hing een lichte mist, maar die trok tegen den middag op en de voorjaarszon scheen op de golven der Zuiderzee, Gijsbrecht en Elsa vermaakten zich met de capriolen van een school bruinvisschen, die een poos lang met het schip meezwommen, Zij hadden een goeden overtocht want ook in de Waddenzee voeren zij met gunstigen wind, zoodat reeds in den middag van den tweeden dag Elsa de hooge, toen nog steile dijken uit zee zag oprijzen, die de vlakke velden van haar vaderland tegen de woeste zee verdedigden, het land waar zij en haar man bescherming en veiligheid zouden vinden. Het koggeschip liep de haven van Emden binnen. EINDE, INHOUD. Hoodstuk. Bldz. L De koning van Sion 5 11. Elize Wandscherer 26 111, Henricus Graiss 45 IV, De vlucht 58 V, De val van het nieuwe rijk Sion ... 73 VI, De drostinne van IJselstein , . . . , 85 VIL Jan van Batenburg 97 VIII, De marskramer uit Brabant 113 IX, De Zwaardgeesten 120 X, Richter en Schatmeester 134 XI. De waarschuwing 146 XII, Wat Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren en Heer van IJselstein er van dacht 164 XIII, Bartelmeeuws .177 XIV, Voor 't Hof van Holland ...... 195 XV, Op de Voirpoorte 213 XVI, Meester Willem 225 XVIL Appelman's dood 245 XVIII, ~Onschuldig, vrij, puur ende innocent" . 253