Met zacht geweld drukte Merula haar hoofd weer in het kussen. Koningin Maria was opgestaan uit den eenvoudigen, donkerhouten stoel met rechten rug en stijve armleuningen van den pastoor. Verschrikt wisselde zij enkele woorden met Willem Merula. Toen hief zij het hoofd op, bevelend en fier: „Vrees niets! Ik alleen ben de draagster van het gezag in dit land. Niemand zal wagen u eenig leed te doen, zoolang ik het verbied.” Bezat zij inderdaad die macht? Het geheele tooneel had slechts weinige oogenblikken geduurd. Gedachten en woorden gaan snel, vooral bij gevaar en nood. Nu werd de deur opengeworpen door een vaste hand. En alsof dit een afgesproken sein was, zoo vulde zich opeens het vertrek. Zwarte gedaanten omringden Angelus Merula, hun van haat gloeiende blikken zochten en golden hem alleen, hun dreigende aangezichten hieven zich tegen hem op, alle. En uit die donkere groep maakte zich één zwarte gestalte los. Sonnius. Vast en hard klonk zijn stem, toen hij meer uitstiet dan sprak, op een toon, die zijn geheime voldoening niet kon verbergen: „Op last en bevel van het heilige officie zijt gij, Angelus Merula, pastoor van Heenvliet, de gevangene der inquisitie. De geloofsrechters zullen u verhooren, veroordeelen of vrij spreken naar gij verdient. Volg ons. De Hooge raad te Mechelen beveelt uw gevangenneming.” „Ik verbied die gevangenneming thans en in dit uur. De Hooge raad heeft mij dit bevel niet voorgelegd ter teekening.” De Regentes was naar voren getreden. Hoogopgericht stond zij, als gezaghebbende trachtte zij te spreken, maar zenuwachtig vertrokken haar lippen. Eerst nu scheen Sonnius haar te zien: „De inquisitie heeft geen machtiging van de regeering noodig. Haar macht staat boven de wet.” Hoffelijk boog hij en bescheiden was zijn toon, maar Maria voelde den inhoud van zijn woorden vlijmen. Waar bleef haar gezag, waar het recht van het volk, van deri enkele, in een land waar de inquisitie heerschte en moordde? Voor de eerste maal begreep zij die macht in den staat, een gezag, dat iedere aardsche macht te boven ging. Zij zweeg, zij móést zwijgen. Haar broeder, de Keizer, boog zijn vorstelijken wil voor die der inquisiteurs. Wat zou er van haar worden, als zij durfde weerstreven ? Machteloos, een speelbal van anderer luim en plannen voelde zij zich, meer dan ooit te voren. ,->lk ben de draagster van het gezag!” ... had zij daareven gezegd. Een vlijmende hoon schenen haar nu die woorden, zij perste de lippen opeen. Meewarig rustten haar oogen op Merula nu het slachtoffer der geloofsrechters. Met afgebroken stem hernam zij: „Ja, ik geloof, dat de inquistie het goede wil, dat zij de kerk tracht te zuiveren van valsche leerstellingen, door de nieuwe denkbeelden der Lutherschen te bestrijden. Maar hebt gij het bewijs, dat de pastoor van Heenvliet tot hen behoort? Hij is hoogbejaard, meer dan zeventig jaren zijn heengegaan over zijn hoofd. Laat hem in zijn huis, spreek daar met hem. Maak geen noodelooze opschudding in het land. Overtuig u eerst geheel van zijn meening en geloof, eer gij handelt. Het volk is reeds oproerig genoeg! Hoor die kreten buiten! Hoor ze!....” Een plechtige klank had getrild in haar toon, waarschuwend, vermanend tot verzoening en vrede. Met bevreemding had Sonnius haar aangehoord. Had Merula zijn verderfelijken invloed ook reeds op haar uitgeoefend? Welke macht bezat die eenvoudige grijsaard over de denkende hoofden en de naar geloof, naar waarheid dorstende harten van zijn gistenden tijd! Hij was nog gevaarlijker dan het scheen! Weer boog hij voor de Landvoogdes: „Uw woorden doen uw hart eer aan, mevrouw! Maar men moet God meer gehoorzamen dan de menschen.” Zijn stem stokte. Voelde hij het verachtelijk sophisme van zijn woorden, voelde hij de leugen, uit iederen klank? Hij gaf zijn volgers de sombere dienaars der inquisitie een wenk; „Voert hem weg!” Toen zocht zijn blik Angelus Merula. Hij zag hem, met omhoog geslagen blikken en gevouwen handen, staande midden in het vertrek, niet als een man, die kerker en dood tegemoet gaat, maar als een held, die opgaat ter overwinning en ten zegepraal.” „Heer, mij geschiede naar Uw wil! Maak mij trouw tot den dood! Trouw aan Uw geboden, aan Uw woord!” Willem Merula drong zich tusschen de dienaars van het „heilig” officie. Een krampachtige snik wrong zich door zijn bevende lippen. Vast legde hij zijn krachtigen arm om den schouder van zijn oom. „Ik laat u niet alleen, ik blijf bij u tot de dood ons scheidt! Gij zult niet verlaten wezen, niet alleen lijden, nooit nóóit!...” Angelus weerde hem af: „Dat offer mag ik niet aannemen, mijn zoon! U wenkt het leven, mij wacht de dood!” „En tot uw laatste oogenblik blijf ik bij u! Gij, mijn vader naar den geest, zult niet alleen staan in de bange dagen, die u wachten! Als strijder voor het recht van den gezuiverden godsdienst hebt gij u durven opwerpen, in ons land, laat mijn liefde en trouw u sterken, nu van u zal worden geëischt, dat gij de waarheid zult afzweren en dwaling erkennen als recht.” Het was of Merula in het gelaat van zijn jongen bloedverwant zijn eigen beeld terugvond. Dezelfde lijn van een onverzettelijk besluit lag om Willems lippen, dezelfde trouwe blik schitterde in zijn heldere oogen. Hij omvatte zijn handen met innigen druk: „God zegene je, mijn zoon! Ga dan met mij, zooals je wenschtt Hij zal het vergelden wat je mij ten offer brengt, hier of later in het eeuwige leven!” De mannen in hun donkere kleeding, die beladen met den vloek van duizenden hun weg gingen, drongen nu aan op den pastoor van Heenvliet. „Gij zorgt, dat hem geen lichamelijk leed geschiedt! Ik zal den Keizer berichten wat ik hier heb gezien,” beval de Landvoogdes. „De Keizer zelf heeft ons tot handelen gemachtigd, mevrouw!” sprak Sonnius stroef. „Maar om te bewijzen, dat wij die macht niet onrechtvaardig willen uitoefenen, noch maken tot verdrukking, staan wij den jongen Merula toe, zijn oom te volgen in den kerker.” Maria huiverde; zij voelde den bitteren hoon van die woorden. Was er grooter verdrukking denkbaar dan in de kerkers der inquisitie? De sombere stoet zette zich in beweging; nog eenmaal greep Willem Merula de koude hand zijner bruid. Zijn handdruk werd niet beantwoord. Egilona was opnieuw bewusteloos. Buiten woelde het vertoornde volk wild dooreen. De hooggehouden fakkel van een gerechtsdienaar liet duidelijk zien, wie werd weggebracht als gevangene. Toen klonken haastig gefluisterde woorden, weer ving de een ze op van den ander.... Plotseling snelden de dichte drommen allen naar denzelfden kant. En toen de sombere stoet, met den pastoor van Heenvliet in het midden, de haven bereikte, was daar geen enkel vaartuig, schuit noch boot meer te vinden. In de verte blonk nog flauw de vorm van een zeil in den door het maanlicht verhelderden nacht, nog klonken riemslagen in het water, maar losgemaakt van ketting of touw was ieder scheepje. De haven was vol vaartuigen geweest dien dag. En thans wilde niemand er de hand toe leenen om Angelus Merula te vervoeren met zijn schip en hem daarmee over te leveren aan de rechtbank der geloofsonderzoekers 1). 1) Historia Tragica. Verschrikt, bevend van machtelooze woede stond Sonnius, de inquisiteur. De zware boomen om het marktplein hieven hun takken op naar den nachthemel het schenen hem dreigende reuzenarmen. Maar tusschen die breede stammen blonk een licht. Het viel uit de voorhal van Wielestein. Hij herademde: „Brengt den gevangene daarheen! Heer Van Kruiningen zal zijn plicht doen en het recht handhaven.” Kort daarna was de pastoor van Heenvliet opgesloten in den onderaardschen kerker die, diep ingegraven, lag onder de groote zaal van het slot, waar hij schier een geheel menschenleven was ontvangen als de trouwste vriend van den burchtheer, waar hij den tegenwoordigen bezitter had getracht te vormen tot een man, edel en goed in daden, gedachten en woorden. Nu werd Sonnius in de zaal ontvangen als een hooggeëerde, welkome gast. Want Jan van Kruinningen herademde thans inderdaad. Nog hield hij het heft in handen. „Ik bezit niet tevergeefs in Heenvliet het hooge en lage recht. Ik zal die weerbarstige schippers en visschers weten te buigen naar uw wil en mijn bevel,” sprak hij zelfbewust tot den inquisiteur. Toen het avondmaal was geëindigd verliet hij het slot. Sonnius had zich reeds ter ruste begeven na de zware bemoeiingen van den dag. Aan tafel had hij verklaard, dat hij zwaar leed om den ouden man, dien hij verplicht was geweest gevangen te nemen, maar, dat zijn geweten hem, zonder rechts of links te zien, gebood zijn hoogen plicht te volbrengen. „Mijn beginselen dekken mijn daden,” vervolgde hij verheven. Doch zijn gewone zelfbewustheid ontbrak in zijn toon. En ook Jan van Kruiningen zweeg. Het portret op de schilderij van Lucas scheen uit de lijst te treden. Ernstig waarschuwend zagen naar hij nu inderdaad meende de oogen van zijn vader hem aan. Zoo ging hij.... Een draagbaar kruiste zijn weg. Hij wist niet, dat Egilona uit de ontredderde pastorie naar Wielestein werd gebracht op last der Landvoogdes. Hij vervolgde zijn weg. De pastorie vond hij geheel verlaten. Aafke was verbijsterd naar kennissen in het dorp geloopen, bang om alleen te wezen in een huis waar dien avond „zooveel” was gebeurd, en het nu, ’s nachts zeker wel zou spoken. Bij het licht van een kleine lantaarn zocht Jan van Kruiningen lang in Merula’s papieren. Zij waren nog niet verzegeld, dat zou den volgenden ochtend gebeuren. Bevreesd voor de dreigende houding van het volk, had Sonnius bevolen het uit te stellen tot het „in stilte”, kon geschieden. Dus kon hij ongehinderd zoeken tot hij meende te hebben gevonden wat hij zocht. Toen verliet ook hij de verlaten pastorie. Hard en vast was zijn tred toen hij, teruggekeerd op Wielestein, met groote schreden de verlichte zaal mat, waaronder zijn slachtoffer zuchtte in den donkeren kerker. ledere vaste stap van Jan van Kruiningen verkondigde een onverzettelijk besluit. HOOFDSTUK Xlll. „Als kaf voor den wind worden de hartstochten der menschen voortgedreven door den goddelijken wil. Niets is voor niets in dit leven. Ondanks de menschen zelven en zelfs door middel van hun ergste daden, moeten zij God dienen om Zijn plan te volbrengen op aarde. En als het thans Zijn wil is, dat mijn vijanden mij vervolgen, om op die wijze de waarheid te doen zegevieren, mag ik dan morren over het leed, dat zij mij doen ondergaan? Gods wil geschiede! Wat doet het er toe of de levensweg moeilijk is en vol doornen? Als die weg eindigt bij de poort van het Vaderhuis is het een gezegende weg.” Merula sprak op zijn gewone bedaarde wijze, maar de innige overtuiging van zijn hart trilde in zijn toon. Zijn aangezicht was zeer bleek. Ook Willem, die tegenover hem zat aan een kleine tafel, zag er afgemat uit: de vale kleur die het zware leven in den kerker geeft, had beiden geteekend. Sinds eenige weken was Merula een gevangene op de Gevangenpoort in Den Haghe. Als een bijzondere gunst, „om den hoogen leeftijd van den beschuldigde”, was het Willem voorloopig vergund diens lot te deelen. Het was een gloeiende zomerdag, de zon vlamde aan de strakke lucht. De boomen op den Vijverberg lieten hun takken hangen, de galg op het Groene zoodje een kleine grasheuvel onder die boomen wierp een smalle, zwarte schaduwplek op het witte schelpzand. „Zij kunnen alleen het lichaam dooden!” Angelus Merula sprak die woorden voor zich heen: zijn vermoeide blik had een oogenblik op die galg gerust. Maar Willem had hem verstaan: „Zij doen er genoeg hun best toe”, zei hij bitter: „Zij martelen u van uur tot uur.” „Stil, mijn zoon! Zonder Gods wil zal er geen haar van mijn hoofd vallen.” „Als er maar een eind kwam aan hun eindelooze disputen. Zij verwringen de waarheid en zoeken in sophismen en spitsvonden hun kracht.” Zijn blik rustte op den stapel perkamenten, die het grenenhouten tafeltje geheel bedekte. Reeds toen Merula nog gevangen was op Wielestein, had Sonnius tusschen de gastmalen en vogeljachten, waarop zijn gastheer hem onthaalde gelegenheid gevonden achtendertig artikelen van beschuldiging tegen Merula te vinden, in diens beschouwingen over het Interim. Het meest had Sonnius zich geërgerd aan de critiek, die Merula hierover in het licht had gegeven, vooral over de woorden: „Dit boekje schijnt geschreven om Satan, die alle prelaten en de meeste vorsten heeft verblind zijn macht in de wereld te doen behouden, en om de oude afgoderij en den beeldendienst in hun kracht te laten, terwijl Christus en Zijn woord met den geheelen bijbel verworpen en uitgestooten zijn. Weg dan met dien schrijver en den Antichrist en zijn rijk! Dat alleen Jezus Christus heersche met Zijn woord en Heiligen geest 1).” Met deze woorden had Merula den hoeksteen aangewezen van het Hervormd geloof; en dit lijnrecht gesteld tegenover de leer der Roomsche kerk. Met oogen gloeiend van haat had Sonnius die critiek gelezen en herlezen, Daarna had hij zoolang in Merula’s leerredenen gezocht tot hij nog twee en veertig nieuwe punten van aanklacht vond. 1) Historia Tragica. Ten slotte werd dit getal nog verdubbeld, en den pastoor fvan Heenvliet geboden zich op ieder punt van beschuldiging te verantwoorden. Merula zette zich aan het werk in zijn somberen kerker, waar het drabbige water van de zwarte muren droop en de bedompte, bedorven lucht hem deed rillen of gloeien van koorts. „Herroep uw ketterijen!” waarschuwde hem Sonnius. „Denk aan de ruïne van het slot Ravensteijn, geen honderd schreden verwijderd van uw tegenwoordigen kerker. In dien bouwval bevindt zich nu nog een burchtverlies met een blok en ijzers en zware kettingen alle in goeden staat en niet zoo verroest, dat zij u niet kunnen knellen ten bloede toe.” „Zal heer Jan van Kruiningen ook dat toestaan?” luidde Merula’s vraag. Er lag een wereld van smart in zijn toon bij die woorden. „Heer Jan is een gehoorzaam zoon onzer alleen zaligmakende kerk.” De doffe oogen van Sonnius gloeiden van wreeden triomf bij zijn antwoord. Toen had Merula geen enkele vraag meer gedaan. „Geef mij mijn boeken terug. Hoe kan ik uw beschuldigingen weerleggen, als die mij worden onthouden,” had hij alleen nog gezegd. „Uw boekerij is verzegeld.” Met dit wederwoord ging Sonnius. Toen verzocht Willem Merula hem om een onderhoud. Het werd toegestaan. Verwonderd rustte de blik van den inquisiteur op zijn gelaat. Als jongeling was hij met zijn oom den kerker van Wielestein binnengetreden; als een man, door’s levens ernst gerijpt, stond hij thans voor den geduchten geloofsrechter. „Uit de dagen der „voorloopige” hechtenis van mijn oom zijn weken gegroeid. Wanneer zal er een einde komen aan die marteling? Mag hij nu nóg niet worden verlost uit zijn levend graf? Ziek, uitgeput door koorts als hij is, eischt gij, dat hij steeds zal denken, steeds zal schrijven, iedere dag nieuwe beschuldigingen weer- leggen. Hoe kan hij dat, zonder zijn studieboeken, zonder zijn bijbel? Ik zal mijn beklag doen bij de Landvoogdes Geef mijn oom de beschikking over zijn boekerij terug. Ik stel mij met mijn geheele vermogen voor hem borg!” Sonnius dacht na. Willem Merula’s vader was reeds vele jaren dood, zijn moeder zeer vermogend, hij zelf juist teruggekeerd uit Parijs, na voltooide studiën. De boekerij van den pastoor van Heenvliet was kostbaar en uitgebreid, maar gevaar voor schade bestond er niet, als hij Willems verzoek toestond. Ook mocht hij niet té streng schijnen. Hij moest voor het oog der wereld onpartijdig blijven. Hij wilde immers de waarheid zoeken te bevorderen en het geloof in de heilige moederkerk. Na eenig beraad stond hij Willems verzoek gedeeltelijk toe. De gevangene ontving enkele boeken en ook zijn bijbel terug. En terwijl Merula zich aan zijn zware taak zette, deelde Willem, zonder een enkele klacht, het hopelooze doode bestaan en de neerdrukkende eenzaamheid van zijn kerker en hielp hem bij moeitevollen arbeid, zooveel hij kon. Terwijl zijn oom langzaam op en neer ging over de uitgesleten vloersteenen, uitgesleten door de schreden van boosdoeners of door die van onschuldig vervolgden, evenals hij, voelde Willem een groote kracht over zich komen. Het leven had tot nu toe voor hem gelegen badend in zonneglans. Plotseling hadden duistere onheilswolken dien goudglans weggevaagd. Nacht was het voor hem geworden. Hij had gedroomd van een leven vervuld met goededdadernr overvloeiend van zonnig geluk. Nu kwam de werkelijkheid. Zij eischte zijn geheelen afstand van eigen wenschen, zij eischte een dor bestaan tusschen vier enge kerkerwanden. Hij aarzelde geen oogenblik. Want hem scheen dat leven niet huiveringwekkend ledig, omdat hij zieleleed verzachten en de kracht mocht stalen van een martelaar voor recht en geloof. Vaak dacht hij; „Egilona had gelijk: alleen zou hij zijn verpletterd door den last van misdaad en leugen, die zijn vijanden op hem werpen. Eens hoorde hij Merula zeggen: „Thans zijn al de beschuldigingen duidelijk weerlegd. God zij dank, die mij kracht gaf en macht over de taal, om in duidelijke woorden weer te kunnen geven, wat ik met volle overtuiging meen en geloof, wat mijn hart mij zegt.” Zijn vermagerde hand streek over een stapel perkamenten. Die hand mocht beven, maar wat zij neerschreef was logisch gedacht en scherpzinnig verklaard. Sonnius had zijn slachtoffer niets bespaard. Behalve vele andere beschuldigingen was Merula ook aangevallen over zijn meening omtrent de onzichtbare kerk, het zaligmakend geloof, de rechtvaardiging door de werken, volgens den Apostel Jacobus, over het vormsel en de sacramenten. Merula wist, dat zijn weerleggingen alleen nieuwe beschuldigingen zouden uitlokken. Het had hem geen oogenblik doen aarzelen om voor zijn geloof en overtuiging te strijden. Zijn geheele leven was een strijd geweest voor de waarheid. Hij wilde waar blijven ten einde toe. Hij had zijn verweerschrift geëindigd met de woorden; „Eenmaal schreef Ignatius van Antiochia aan de eerste Christengemeente te Rome; „Ik wil gaarne sterven voor de eer van God en Zijn woord. Ik acht het een voorrecht mijn leven te mogen laten om heen te gaan tot God. Dat zal de dag zijn van mijn ware geboorte. Mijn liefde tot het leven en alles wat vergankelijk is, is gekruisigd. Al mijn verlangen gaat alleen uit naar God” „Het zal u op een nieuw, zwaar dispuut te staan komen”, zei Willem bezorgd. „Oom, gij vergt te veel van uw kracht.” Vereering en liefde drongen en pleitten in zijn toon. „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.” Merula herhaalde die woorden van een der grootsten onder de menschen, den Apostel Paulus, met vaste stem. Dien dag werd hij overgebracht naar de Gevangenpoort in Den Haghe „Morgen komt Tapper van Enkhuizen.” Willem scheen bezorgder dan zijn oom, ofschoon Tapper reeds had gedreigd den brandstapel te zullen ontsteken, voor den ketterschen pastoor. Grendels en bouten knarsten, krakend ging de plompe deur open, een lange, magere man trad de gevangeniskamer binnen. Met een stijven hoofdknik begroette de cipier van de Gevangenpoort, Pieter van Couwenburch 1), zijn gevangenen. „Wel, heer Engel! Bevalt het u voortdurend goed in mijn burcht?” De sluwe glimlach van den cipier werd een grijns bij die woorden. „Hadt gij wel gedacht, toen de gezworen bode van het Hof van Holland u te Heenvliet beval hem te volgen, dat gij zoolang mijn gast zoudt blijven? Ja, de heeren Raden wisten wat zij deden. Weldam wilde nog uitstel, maar Van Assendelft en De Waerd zetten de zaak door. Dat was de zevende Juni naar ik meen. En nu O, de tijd vergaat snel als hij zoo aangenaam wordt doorgebracht!” „Mijn oom is zeer vermoeid,” zei Willem ongeduldig, „Dat begrijp ik. Daarom kom ik alleen maar even hier om te vragen” hij trad wat dichter bij „hebt ge ook iets noodig? Dan weet ge, voor geld is alles te krijgen en de arm van de rechters van het Hof van Holland reikt wel ver, maar zij kunnen toch niet bereiken, wat ik niet wil laten zien.” Willem gaf hem een Carolus gulden en noemde enkele dingen op, waaraan zijn oom behoefte had. Met welgevallen liet de cipier het geldstuk in de leeren tasch aan zijn gordel glijden. „Al goed! Ik zal wel zorgen, dat gij het van avond nog in uw bezit hebt. Vertrouw mij maar. Met een gouden sleutel opent men alle deuren. Daarom” „Het is harde noodzaak”, zei Willem ernstig. „Men onthoudt mijn oom het allernoodigste en hij heeft kracht noodig, ook naar 1) Zoo noemt hem De Riemer. Bij andere schijvers heet hij (verkeerd) Couwenhoven. het lichaam om de dagelijksche aanvallen en twistgesprekken te kunnen volhouden.” De cipier knikte en grijnsde. „Ja, het zijn geleerde en machtige heeren, die inquisiteurs! Zij meenen het goed, met de kerk en met u, mijn zeer geliefde gasten. Ik hoop, dat gij dit nog lang zijn zult. O, ho! Maak niet zulke afkeerige gebaren, jonge vriend! Ik weet wel, dat hier niemand met zijn zin is, maar dat went wel en tegenspoed is goed voor den mensch. Gij zult later nog met vreugde den tijd herdenken, toen ik zooveel goede zaken, alle strekkend tot versterking van uw lichaam en geest, door het sleutelgat binnenliet. En, als uw gouden sleutel nog wat zwaarder wordt, dan” Een flauw gekreun brak zijn woordenvloed af. Willem schoot toe en greep met zijn beide krachtige armen zijn oom vast. Angelus Merula wankelde, hijgend naar lucht. Voorzichtig bracht Willem hem naar de houten plank, die zijn bed vormde. „Geef water, versch water! ’t Is of hij zal sterven”. De stem van den jongen man smeekte. „Gij hebt vandaag uw kruik water al gehad. Het slot zit op den ketting van de put. De emmer kan alleen nog maar omlaag zakken als het slot met een gouden”.... Walgend van den man, liet Willem opnieuw een geldstuk in zijn hand glijden. „Haast u! Onze kruik is al lang leeg”. „O, ’t beteekent niets!” mompelde de cipier, toen op zijn last een gevangenisknecht met een kruik versch water kwam. „Een flauwte, dat’s maar een kleinigheid. Als mijn gasten van de pijnbank terugkeeren, dan is het wat anders. Die van den tweeden en derden graad moest je eens zien! Uitgerekte of half verlamde ledematen, gespietste nagels en” Mensch, houd op! Help liever!” Willem bette het hoofd en de polsen van zijn oom en liet hem drinken. Begeerig, als herlevend, dronk de lijder met lange teugen. En toen de vlammen van den brandstapel het uur van diens hoogsten triomf verlichtten, waarin hij zijn leven mocht geven voor zijn geloof, toen zijn vijanden hem hoonden en het hem zelf was of hij Gods hemelen voor zich zag geopend, toen had Tapper de gelofte afgelegd; „Al moeten nog tienduizenden staan, waar gij nu staat, te midden der vlammen, toch zal ik niet rusten eer de ketterij is uitgeroeid in dit land en men mij eert als de hersteller van het alleen zalligmakend geloof der heilige moederkerk!” De wensch om geroemd, om gewaardeerd te worden, bovenal door den paus en door de machtige kardinalen nam bezit van hem geheel. Terwijl het gebed van Jan de Bakker werd verstikt in de rookwolken van den mutserd, zag hij alleen de roode vlammen, die als vurige tongen lekten naar die rookwolken. Rood zag hij alles, rood als den mantel van den kardinaal Zou die onbereikbaar voor hem blijven? Hij stond in hooge gunst zoowel bij den paus als bij keizer Karei, om zijn geleerdheid, zijn ijver voor het Roomsche geloof. Eerst professor, later kanselier van de Leuvensche universiteit, nu reeds inquisiteur-generaal der Nederlanden.... De laatste psalmtoon stierf weg op den brandstapel, de man, dien hij zoo wreed had vervolgd ten einde toe, was nu verkoold, levenloos stof.... Tapper zou voortgaan op den ingeslagen weg: opstofenasch zou hij zijn toekomst bouwen. Thans had hij een nieuw slachtoffer gevonden voor zijn haat, voor zijn eerzucht. Misschien nog meer voor zijn ijverzucht. Want de naam van Angelus Merula klonk vér door landen en steden, diens geleerdheid overschaduwde de zijne. De naam van den „ketter” werd genoemd met eerbied, waar de zijne werd geuit met weerzin en haat 1). Stroeve, magere man met geelbleek aangezicht en strakke, loerende oogen, stond hij in zijn zwart gewaad met groote, wijde mouwen in Merula’s cel. 1) Van den Hoof: Historie van Enkhuizen. in theorie. In de praktijk zullen zij steeds onmogelijk blijken.” „Omdat het booze beginsel het betere element in de harten der menschen overheerscht. la de eerste Christengemeente waren alle goederen gemeen en legde iedere Christen, wat hij bezat, aan de voeten der Apostelen. Dat was de ideaalstaat zooals Christus dien had gewenscht; „Indien iemand uw rok eischt, geef hem ook den mantel „Indien iemand u op den rechterwang slaat, keert hem ook uw linker toe”... . Maar toen begon opnieuw de leugengeest, de hebzucht en de zelfzucht te heerschen. Annanias en Safira zijn er het treurig voorbeeld van. „En ook het bewijs, dat de aarde niet de plaats is, waar de denkbeelden der eerste christenen behooren en gedijen kunnen.” Merula huiverde. „En, dat durft gij zeggen, een dienaar van Christus! En gij voegt er niet bij: „Omdat de menschen Christenen zijn in naam, met hun lippen, maar niet in werkelijkheid met hun hart, is dit onmogelijk; omdat zij het bevel vergeten van den Heer: „Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben.” Want waar liefde heerscht is geen heerschzucht en wordt zelfzucht, de wortel van alle kwaad, niet gekend. Lees het gedeelte van den brief van den Apostel Paulus aan de Corinthiërs, dat aanvangt: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of een luidende schel geworden.” „En zeg mij dan of het leven op aarde niet goed zou zijn, niet gelukkig het leven, wanneer de menschen leefden en handelden naar die gewijde woorden.” Merula zweeg vermoeid. Tapper zweeg ook en dacht na. Wat moest hij zeggen? Beiden staarden elkander aan alsof de een de kracht mat van den ander. Toen hernam Tapper en vol nadruk klonk zijn stem : „Gij weet, dat de Keizer, bij het plakkaat van vijftienhonderd vijftig, streng heeft verboden twistgesprekken over den bijbel te houden, of over de leerstellingen van den Christelijken godsdienst in het openbaar te spreken. Daarop reeds staat kerkerstraf; gij doet veel meer. Den staat zoudt gij willen veranderen, door haar te schoeien op den leest van eenige regels, die gij in den bijbel hebt gelezen en verkeerd uitlegt en verkeerd te pas brengt. De inzettingen der pausen, de uitspraken der concilies gelden niet voor u. Aan de heilige sacramenten hecht gij geen waarde. Bedevaarten keurt gij af, het aanroepen der heiligen, de biecht noemt gij zonde, het Salve Regina misvormt gij. Ik zeg u: Angelus Merula, met den naam van een engel zijt gij in de macht van den satan, als gij u niet bekeert van uw dwaalweg.” „Overtuig mij, dat ik dwaal en ik zal mijn dolingen herroepen.” Mat en vermoeid klonk Merula’s stem, van koortshitte gloeiden zijn oogen. Toen haalde Tapper een in francijn gebonden boekje te voorschijn. „Lees dit. Het is een juweel in goud gevat, ik heb het zelf geschreven. Het behelst de uitlegging van al de geloofsartikelen, die gij zoo hevig bestrijdt.” Merula nam het aan: „Ik zal het met aandacht lezen.” Toen omhelsde Tapper hem, vol broederlijke liefde in schijn. „O, gezegende heiligen, heb dank! Thans is hij de mijne. Hij zal de roepstemmen niet kunnen weerstaan die hem tegenklinken uit deze wèl doorwrochte bladzijden. Het is uw werk, lieve heiligen, uw geest heeft mijn pen en hoofd bestuurd! Vaarwel, mijn broeder! De heiligen mogen met u zijn! Ik ga thans om u tijd te laten tot lezen, tot nadenken, maar weldra keer ik terug! Moge dan uw cel, nu die van een ketter, een verdoemde, zijn omgeschapen in een tempel des Heeren! Gij weet, wij, geloofsrechters, moeten strijden met onze pen en met onze lippen, tot ons hoofd gloeit en onze harten branden.” Zoo luidt het eigen bevel van onzen allerheiligsten vader, den paus te Rome. Alle aartsengelen bidt voor dezen verdoolde! Na een korte stilte vervolgde hij: „Is dit uw antwoord op de vier-en-zestig artikelen, u door mijn broeder in den Heer, den vromen Sonnius, opgegeven om te weerleggen, „suyver en claer?” Ik neem ze met mij! Vaarwel mijn broeder! Alle apostelen en profeten zal ik aanroepen om hun voorbede voor alle dwalende zielen, in het bijzonder voor u!” Zoo ging Ruard Tapper. Vriendelijk waren zijn woorden, valsch het licht zijner oogen, valsch de glimlach om zijn dorre lippen. HOOFDSTUK XV. „Met Merula is niets aan te vangen. Hij is nog grooter Antichrist dan Luther zelf, geloof ik. Alles ontkent hij, wat niet met de letter is te bewijzen uit den bijbel. Zelfs van de voorspraak der heiligen wil hij niets weten. Goede werken noemt hij alleen goed, als zij uit het geloof voortkomen, maar, volgens hem, kunnen zij geen middel wezen om onze zaligheid te bevorderen. „Wij worden uit genade zalig,” is zijn leus. Verder zou hij, behalve de kerk, ook het allerchristelijkste rijk der Duitsche natie willen omkeeren en een staat willen scheppen, gegrondvest op stellingen uit den bijbel en op de algemeene christelijke liefde.” „Utopiën, zooals Thomas More ze niet fraaier kon bedenken!” zei Sonnius. „Maar het verschil van onderwerp is groot.” „Zeer zeker! Wat een onzin zegt Angelus Merula. Wat zou er van de wereld worden, als ieder den stichtelijken regel in toepassing moest brengen: „Heb uw naaste lief als u zelven.” Ik vrees, dat er dan niet veel voor je zelven zou overschieten.” „Het is gelukkig, dat de concilies bepalen wat er belangrijk en waar is in den bijbel en wat niet,” vond Tapper. „Het geheele Evangelie kan in ieder geval niet worden toegepast op het leven. Er staat ook geschreven: „Heb uwe vijanden lief,” zei Sonnius spottend. „Maar dat wil hij niet. Hij zegt, dat de zaak nu in handen der inquisitie is en, dat Frans van der Hulst, als Groot-inquisiteur der Nederlanden, thans de aanklacht moet doen.” Er kwam een uitdrukking vol wrok in Tappers oogen. Hij zelf had Groot-inquisiteur willen zijn. „Als keizer Karei iets wil, zet hij het door,” sprak hij met nadruk. Hij dacht aan die benoeming van Van der Hulst. „En de Keizer zal nooit toestaan, dat het Hof van Holland het proces aanvangt zonder machtiging van den heer van Heenvüet, die het hooge en lage recht uitoefent in zijn heerlijkheid en tot wiens rechtsgebied de gevangene behoort.” „Waarom is de Keizer zoo dwaas?” Het woord ontviel, eer hij het zelf wist, aan Tappers lippen. „Omdat hij zelf een Nederlander is en de previlegiën van zijn geboorteland niet wil schenden.” „En de invoering der inquisitie dan?” Tapper begreep niet, dat hij met die vraag het vonnis velde over Karei den Vijfde. „Dat heeft ook moeite genoeg gekost. Zijn biechtvader heeft menig zwaar uur met hem doorgemaakt eer de toestemming werd gegeven. Gelukkig, dat juist in die dagen graaf Reinout van Brederode, aan de hoeken der straten te Gent zijn wapen liet aanslaan en zijn herauten liet afkondigen, dat hij in rechte lijn afstamde van de graven uit het Hollandsche huis.” Nog gelukkiger, dat de wapenkoning en de scheidsrechters graaf Reinout in het gelijk stelden. Toen moest de Keizer hem vrij laten uit het Steen te Gent, waar hij hem gevangen had laten zetten wegens deze majesteitschennis.” „En kort daarna werd de inquisitie ingevoerd. De oproerige geest zijner onderdanen moest worden onderdrukt, in welken vorm hij zich uitte, te vuur en te zwaard. Zij mochten geen afstammeling van Floris den Vijfde begeeren als graaf meer dan hem, den Keizer.” „Te vuur en te zwaard.” Tapper scheen die woorden met genoegen te herhalen. Weer nam hij een langen teug uit den beker. Die wijn is goed, maar in de abdij te Egmond hebben de monniken toch nog zwaarder Bourgonje.” „En ook nog grooter kannen,” antwoordde Sonnius spottend. „Denk maar aan het liedje: „De monniken in het Egmonds convent, Syn om hun drincken alomme bekend, Sy hebben drie grote cannen, Die dragen namen als mannen. De eerste hiet-er Sint Pieter —” „Nu, ja, al goed! Ze mogen daar ook wel wat hebben in dat afgelegen Egmond. Het zijn strenggeloovige zonen onzer kerk. En als ze soms een beker te veel nemen, dan heeft Nicolaas van Nieuwland, toen hij daar nog abt was, zelf het voorbeeld gegeven.” .„Droncken Claesgen” heeft het toch al ver gebracht! Nu reeds bisschop te Utrecht.” „Hij zou een goede cipier voor Merula wezen. Hij zou hem wel op den mutserd weten te brengen.” „Een uitstekend plan! In Holland heeft Merula te veel aanhangers en vrienden, ook zijn er verscheiden raadsleden van het Hof, die ik heel partijdig vind. Er zijn meer ketters in Nederland dan het vastgestelde getal, geloof ik. De geest van Jan de Bakker leeft voort.” Tapper huiverde ondanks zich zelven bij die woorden. Weer zag hij zich in de voorste rij staande bij den brandstapel, waarop de ketter zou vergaan tot asch. Hij zag hem in zijn geel kleed de kleur van misdaad en schande een met duivels beschilderde muts op het hoofd. Maar hij zag hem ook de gevouwen handen omhoogheffen, hij hoorde zijn laatste gebed .... Toen dwarrelden rookwolken omhoog en lekten vurige vlammentongen Waarom zag hij zoo vaak dat vreeselijk tooneel in de stilte van den nacht? Waarom hoorde hij zoo vaak de laatste woorden van den ketter zelfs boven het huilen van den wind in donkere stormnachten? Waarom wendde hij angstvallig het hoofd af als hij langs de plek ging waar eens de mutserd was opgericht? Hij had immers goed gehandeld, goéd Het was alles ter eere Gods en tot heil der alleenzaligmakende Roomsche kerk, wat hij deed en had gedaan. Volkomen bereid was hij alzoo om voort te gaan op den ingeslagen weg. Hij meende werkelijk, dat hij met de ketters te verdelgen, God en godsdienst eerde. Waarom overviel hem dan soms een namelooze angst als hij alleen was? Hij wist immers, dat de satan rondgaat als een brullende leeuw en, dat die ook hem zou trachten af te trekken van zijn heilig geloof. Wanneer die gedachte bezit van hem nam, verdubbelde hij zijn wreedheid tegen de ketters. Zoo was het ook nu. Merula te Utrecht in strenge hechtenis... ver van den heilloozen invloed, dien zijn vele vereerders zouden kunnen uitoefenen op den gang van zijn proces dat plan is uitmuntend. „Mijn vriend, je moet zelf naar Jan van Kruiningen gaan en hem er toe overhalen,” drong hij nu aan bij Sonnius. „Een liefelijke reis! Heer Jan is met zijn krijgsbende op bevel van den Keizer in ’t veld getrokken. Hij ligt nu, geloof ik, voor Terouaan in Artois. Een aangenaam tochtje, voorwaar, nu de wegen zoo onveilig zijn en er overal verminkte en afgedankte landsknechten hongerig rondzwerven.” „Ja, die onbruikbare soldaten zijn een groote last. Waarom schieten ze die maar niet heelemaal dood, als ze toch niet meer kunnen vechten,” vond Tapper liefdevol. „Maar, hoe het zij, Sonnius je moet gaan. Ik ben te oud voor zoo’n reis, ook ga ik dezer dagen naar Friesland onder zeil. Daar zijn verscheiden nieuwe gevallen van ketterij voorgekomen.” „Veel geluk op de ketterjacht,” zei Sonnius gemelijk. Hij begreep, dat hij van die lastige reis onder geen enkel voorwendsel bevrijd zou kunnen blijven. „Viglius zal je ijver zeer waardeeren. Hij heeft veel invloed bij den Keizer en raadt ten sterkste het oprichten van nieuwe bisdommen aan.” „Waarom gaf de Keizer toen ook het opperbevel aan Alva! Onze Nederlandsche troepen wilden niet onder hem vechten. Zij hebben een onoverwinnelijken afkeer van den Spanjaard.” „Het komt door zijn wijze van bevelen. Hij behandelt zijn soldaten als slaven. Dat duldt ons volk niet.” „Het heeft gelijk,” zei Van Kruiningen. Hij was geheel geharnast, evenals Egmond, die, in zijn schitterend met goud ingelegd borstpantser, een vorstelijken indruk maakte. De volle, blonde lokken vielen op zijn halsberch, weldra zou de helm met den wapperenden roodgelen vederbos, de kleuren van zijn wapenschild ze bijna geheel bedekken. Een page hield dien helm gereed, geduldig wachtend tot de bevelhebber hem tot zich zou roepen. Zonder op hem te letten ging Egmond voort: „Het hindert mij bijzonder, dat je door dit beleg, de dagvaart te Brussel niet hebt kunnen bijwonen. Je zoudt aan mijn zijde hebben gestaan.” „De keizerlijke bede was zéér hoog dit jaar, meer dan het land kan dragen. Alleen Braband moet zes honderd duizend Carolus gulden opbrengen en Holland drie maal honderd duizend.” „Holland heeft echter slechts twee honderd duizend bewilligd en ik heb de Regentes, duidelijk aangetoond, dat ik het recht heb zelf in mijn bezittingen de bede te laten innen. Maria moest toegeven.” „En weet nu ook, dat er op uw goederen niet veel haast zal worden gemaakt met de inzameling der vereischte penningen.” „Ik laat het volk niet uitzuigen, als ik het kan beletten. Verleden jaar heb ik ook tegen den bede geprotesteerd. De „groote” Vincent, zooals het volk hem noemt, was het geheel met mij eens.” Egmond legde een bitteren nadruk op den bijnaam, waarmee ridder Vincent in den volksmond werd genoemd. Hij benijdde hem, zooals hij ieder benijdde, die beroemd was of geëerd. Wanneer zou hij de „groote graaf” heeten? Wél hem, dat hij het niet wist! Het zou zijn op den dag toen hij het schavot beklom op het marktplein te Brussel, toen zijn hoofd viel voor de vrijheid van het volk van Nederland. Alva zag dat hoofd vallen en noemde toen zich zelven groot en besloot een standbeeld voor zich te laten oprichten. Wel hem, dat ook Alva nu nog niet wist van dat vreeselijk uur, waarop de veldheer, de overwinnaar bij St. Quentin en Grevelingen, wiens krijgsroem hij zoo lang had benijd, het leven zou laten als machtelooze gevangene, op zijn bevel. Want plotseling stond hij thans in Egmonds tent, de man met het magere, geelbleeke gelaat en de schampere, krassende stem, die eenmaal de booze geest van Nederland zou worden. Zijn dofzwart harnas vormde een scherp contrast met Egmonds schitterende uitrusting, evenals zijn sluwe, ondoorgrondelijke oogen met diens helderen blik. „Wat verschaft mij de eer van uw onverwacht bezoek? Ik meende, dat gij bezig waart den met uw troepen hertog van Monmorency in het nauw te jagen?” Egmond sprak heel hoffelijk. En even beleefd antwoordde Alva: „Mij brengt een invallende gedachte hier. Het beleg duurt lang, ik ken enkele leden van de vroedschap en ried ze met u te onderhandelen. Zij hebben mijn raad gevolgd, weldra zult gij ze zien verschijnen. Nu ben ik bereid u met mijn ervaring te dienen. Ik ken Terouaan en weet hoe hoog de oorlogsschatting kan gaan, die de Keizer u heeft gelast te eischen.” Egmond bruiste inwendig van woede. Hij staan onder de bevelen van Alva! Hij doen wat die wilde.... Beiden zagen elkander aan met een blik, die vertolkte, dat zij elkander het liefst zouden verscheuren. „Ik ben hier bevelhebber en het is van mijn voornemen de stad voor den Keizer te veroveren. Het leger, dat ik aanvoer, zal met lauweren bedekt terugkeeren. Uw tusschenkomst is dus geheel overbodig.” Alva beet zich op de lippen. Hij had het vorige jaar het beleg voor Metz moeten opbreken! Hij had het maanden achtereen vruchteloos belegerd! Hij voelde den smaad in Egmonds woorden. „Er zijn soms elementen in een leger, die de zegepraal onmogelijk maken voor een veldheer.” Alva sprak, uiterlijk bedaard, op onverschilligen toon, alsof de zaak hem niet in het minst aanging, maar hij zou de woorden van Egmond nooit vergeten, nimmermeer. „Er kan, om maar iets te noemen, verraad schuilen bij de troepen. De Keizer vreest, dat dit ook hier het geval is. Het beleg heeft reeds veel te lang geduurd, dat zult zelfs gij, die het zoo voorbeeldig leidt, moeten toestemmen. Daarom gaf de Keizer zelf mij de opdracht u thans met raad en daad ter zijde te staan.” Egmond streed om zijn zelfbeheersching te bewaren. „De Keizer heeft mij door geen enkelen bode bericht gegeven van uw komst. Dus kan ik uw onwaardeerbare bemiddeling niet aanvaarden.” Dreigend boorden Alva’s oogen in de zijne. „En toch zal het moeten.” „Zoolang ik geen keizerlijk bevel ontvang niet.” Buiten klonk trompetgeschal. „Heer graaf, afgevaardigden van de vroedschap van Terouaan vragen eerbiedig vrijgeleide en een gehoor,” berichtte een vendrig. „Een trompetter is met de witte vlag in het kamp gekomen om u dit verzoek der vroedschap over te brengen.” „Zeg hem, dat ik de onvoorwaardelijke overgave eisch der stad; overgave op genade of ongenade. Wordt die eisch afgeslagen, dan zal ik Terouaan nog heden bestormen, innemen en met den grond gelijk laten maken.” Egmonds stem deed den vendrig sidderen, hij boog en verdween. Haastig volbracht hij zijn last.... Wat Egmond had voorzien gebeurde: de vroedschap van Terouaan weigerde zijn bevel op te volgen. „Laat den aanval blazen!” luidde als eenig antwoord zijn wederwoord. „Graaf, bedenk, dat de Keizer” ving Alva nogmaals aan. En heftig hernam Egmond: Van Kruiningen voelde zijn voorhoofd klam worden. „Waarom zegt ge mij dat?” vroeg hij scherp. In ’t zelfde oogenblik had hij berouw over die vraag. „Het is gevaarlijk ... hij zal iets merken ... of wèèt hij soms?” Tweemaal had hij een vlek geworpen op zijn leven, de laatste was een bloedvlek. „Welnu,” Sonnius stond op „als gij thans geen besluit kunt nemen, zal ik er tot morgenochtend op wachten. Misschien weet gij dan een betere plaats voor ons onderhoud een tent is wèl gevaarlijk ... Dunne linnen wanden, iedereen kan verstaan ook wat niemand ooit mag weten, bijvoorbeeld als het het zijn of niet zijn betreft van een oud geslacht.” Strak zag hij den heer van Heenvliet in de trotsche oogen. Machtig, zoolang hij het wilde. De kat speelde nu inderdaad met de muis. Het was een genotvol spel. Van Kruiningen zag den spottenden blik van den inquisiteur, woede deed hem zijn voorzichtigheid vergeten. „Terg mij niet! Zeg wat gij weet... wat gij wilt... bedoel ik!” En langzaam hernam Sonnius; „Wat ik wil, weet gij... wat ik weet... wilt gij dat ook weten?” Hij kneep zijn oogen samen bij die woorden en zag door die half gesloten oogleden Van Kruiningen veelbeteekenend aan. Deze beefde van toorn: hij in de macht van Sonnius! „Wat weet gij?” „Hm, hm ... niet veel, dat ’s waar. Een dochter, die onschadelijk moest worden gemaakt... om een zoon zijn erfdeel te verzekeren en zijn wettigen naam. Want iemands eerste vrouw leefde nog, toen die zoon uit iemands tweede huwelijk geen wettig huwelijk alzoo werd geboren.... Geheel ontdaan slingerde Van Kruiningen, opspringend van zijn veldbed, tegen den wand van zijn tent, struikelend viel hij. Sonnius richtte hem op. „Alle heiligen... wat scheelt u Ik schrik er van! ’t Is zeker oververmoeidheid Ik ga nu, ik wil eerst graaf van Egmond opzoeken ... dan kom ik morgen .. „Neen, blijf!”... Heesch klonk het. De ridderlijke Lamoraal van Egmond mocht niets weten, nóóit. Hij zou hem verfoeien, om zijn ontrouw en verraad. Zelfs als Egmond zweeg en alles een geheim bleef voor de wereld, mocht Sonnius toch niet met hem spreken: hij wilde niet vernederd worden voor hèm. Want Egmond achtte trouw de hoogste deugd. „Wat moet ik doen?” Hulpeloos, gebroken klonk het: „Geef Merula in de macht der inquisitie. Dien een aanklacht in 0f... De privilegiën en wetten binden ons de handen, dat weet gij. De Keizer wil, dat er niet wordt geraakt aan de wetten des lands als hij ketters laat veroordeelen. Hij haat wat onwettig is vooral oproer.... ’t Is immers alles voor een heilig doel, voor ons alleenzaligmakend geloof. Wat u aangaat; doe op deze wijze boete. Maak uw schuld goed door goede werken. Nog is het tijd.” Van Kruiningen voelde het net toetrekken boven zijn hoofd. „Bij den Hove van Holland dan.” „Het is wel als gij dan ook toestaat, dat de ketter naar Utrecht wordt gebracht. Gij hebt alleen te onderteekenen. Het stuk is gereed.” Jan van Kruiningen plaatste zijn naam, zonder te onderzoeken wat hij onderteekende. „En ?”. „O, het meisje?... Het is ’t beste, dat wij openhartig met elkaar spreken. Heb geen zorg ... Geen schot zal haar treffen, geen dolkstoot haar neervellen in den nacht. Zij zal alleen verdwijnen, maar voortaan veilig leven.” De kastanjeboom spreidde zijn zware takken in den tuin der pastorie te Heenvliet Van Kruiningen hoorde het ruischen der bladeren en het kreunen van zijn gewond kind. Hij hoorde dat altijd, bij dag en bij nacht, te midden van het strijdgewoel en tusschen de vroolijke stemmen van een luidruchtig feestmaal. Met de handen voor de oogen zonk hij neer op een houten schemel. Toen hij weer opzag was hij alleen. Neen, niet alleen Geheimzinnige stemmen fluisterden klagend, zij lispelden van den hellebrand, gewekt door te laat berouw... En Sonnius wist a11e5.... Hoe, was hem een raadsel, maar hij bevond zich in zijn macht. HOOFDSTUK XVII. „Gij hebt u opgeworpen tot Apostel van de leer, waarvan gij de diepe verdorvenheid naar ik nog altijd hoop niet verstaat. Lever mij uw leerredenen uit! Ik zal ze van woord tot woord onderzoeken, biddend, dat ik u zal kunnen overtuigen van zonde.” Angelus Merula las die woorden van Sonnius overluid. „Help mij, mijn z00n!”.... Hij boog zich over een kist, waarin boeken, perkamenten en papieren dooreen lagen. Op zijn dringend verzoek was een gedeelte van zijn boekerij opgezonden naar de Gevangenpoort. De inquisiteurs wilden, dat zijn veroordeeling geheel in den vorm zou geschieden. Merula moest dus in staat worden gesteld zijn verweerschrift op te stellen. Maar de boeken waren gescheurd en gehavend, bijna geen enkel deel was kompleet, en van de perkamenten waren slechts fragmenten overgebleven. Ook zijn leerredenen vond hij slechts gedeeltelijk terug. „Zij zullen beweren, dat gij het voornaamste achter hebt gehouden,” zei Willem somber. „Sonnius heeft u reeds aangeklaagd omdat gij soms aanhalingen hebt gedaan uit de leerredenen van Luther en Melanchton. Gij hebt de Katholieke doktoren meer dan eens hypocriten genoemd en leden van de paapsche partij.” „Dat is het voornaamste niet,” zei zijn oom op zijn rustige wijze. „Ik heb brood en beker geëischt voor allen, die deel nemen aan het heilig avondmaal, ik heb de transsubstantiatie ontkend. Ook mijn aanteekeningen op de Philippica van Vervetius zijn nu weer een nieuw punt van aanklacht.” „Zij zullen u ook daarom veroordeelen!” De stem van Willem beefde. „Oom, gij zijt goed geweest voor iedereen, uw geheele leven is een zegen voor anderen. Waarom”.... „Stil, stil, mijn zoon! Klaag niet over mij! Paulus en Silas zongen lofzangen in den kerker. Mag ik klagen als de Heer mijn geloof beproeft?, als Hij mij roept om voor Hem te getuigen?” Het was een gloeiende dag geweest, de zon had gezengd door de onbedekte ruitjes van de dichtgespijkerde ramen, de klamme, benauwde lucht in de kleine gevangeniskamer maakte het ademhalen zwaar en moeilijk. Het harde, droge brood brak korrelig af het was inderdaad onverteerbaar voedsel.... „Willem, is er nog water in de kruik?” De jonge man goot de laatste teugen van het lauwwarme, vunzige regenwater uit de kruik in een houten kroes. „Oom, het zal u nog zieker maken.” Merula proefde even. Met weerzin zette hij de kroes weer neer. „Mijn lippen zijn nu toch wat verfrischt. Alles schijnt gloeiend vandaag!” Zijn koortsachtig brandende en toch zoo moede oogen zagen verlangend in de verte.... Zochten zij den schaduwrijken tuin van de pastorie te Heenvliet en de koele bron, die daar murmelde onder de linde? Neen, Merula’s gedachten golden niet zijn eigen ontberingen. „Willem, weet je nog, dat er ook in mijn weeshuis in Den Briel brak water was? Toen werd de put gegraven... En toen de eerste emmer met koel, frisch water werd opgehaald, stonden al mijn weezen er omheen. O, die lieve, onschuldige kindergezichtjes! „U, onzen Schepper, loven wij!”.... hebben zij toen gezongen. O, mijn weezen, mijn lieve kinderen. God geve, dat ik ze nog eens zal mogen zien!” Tranen stonden den ouden man in de oogen. Met bitterheid dacht Willem er aan, hoe het zijn oom als schuld werd aangerekend, dat hij zijn weezen lofliederen aan God liet zingen in het Nederduitsch de landstaal. „Oom, waarlijk, gij moest uw leerredenen liever vernietigen, leder woord zullen zij tot een nieuw punt van aanklacht maken,” zei hij somber. Maar vast klonk de stem van den grijsaard: „Ik zal nooit een woord terugnemen, dat ik heb gesproken of geschreven. Als zij er mij om veroordeelen zal ik mijn lot dragen. Ik heb mijn gemeente gepredikt; „Wij moeten alleen gelooven wat in Gods woord staat, menschenwoord mogen wij niet onfeilbaar achten” 1). Aan dat woord wil ik getrouw blijven.” „En Sonnius heeft reeds gisteren in het dispuut gezegd: „Die stelregel is verderfelijk. Gij hadt uw gemeente beboeren te prediken; ... dat er behalve in den bijbel woorden van leering zijn waardoor de aartsvaders werden onderwezen, lang voordat de schrift bestond.” Een zucht ontsnapte Willem bij die woorden. Hij wist, dat de bij honing zuigt uit dezelfde bloem, waaruit de wespen venijn garen. Maar Angelus Merula hernam en zijn stem was niet die van een grijsaard, maar van een krachtig man, die het vuur zijner innige overtuiging in zich voelt gloeien: „Èn ik geloof en zal blijven gelooven, dat het Woord van God duidelijk aantoont, „elk oprecht christen is een priester, een gezalfde met den Heiligen Geest, die hem onderwijst, verlicht en den weg wijst naar omhoog. Ik zal blijven handhaven het beginsel der Hervormers: „Kerkvergaderingen en menschenwoord mogen zich niet stellen tusschen Gods woord en een eigen oprechte overtuiging.” Bouten en grendels werden verschoven, krakend draaide de deur op haar roestige hengsels. Historia Tragica. Zóó! Gauw opgekomen die ziekte! Heel gauw.” De Waerd zweeg en Sonnius zweeg ook en overlegde wat hem te doen stond. Agnes was intusschen toegelaten bij den gevangene. De benauwde lucht benam haar bijna den adem. De zon had gebrand door het onbedekte venster dien dag als zoo menige dag te voren. Zij zag dat Merula stil neerlag, heel stil hij scheen te sluimeren. Willem boog zich over hem en staarde bezorgd naar zijn vervallen trekken hoe lang zou hij de wreedheid der inquisitie nog kunnen verduren? Opeens opende Merula de oogen. Agnes hoorde hoe mat zijn stem klonk het was sinds vele dagen het volle, krachtige geluid van vroeger niet meer. „Willem, ik droomde van de woestijn, waar de kemelen versmachten van dorst, waar het roode zand stuift en wordt opgezweept tot stofwolken door de gloeiende zon. Zou het daar zóó benauwd wezen als hier, Willem? Daar, in de woestijn, wuiven, als menschen en dieren haast bezwijken, toch in de verte nog palmen. En wie ze ziet schept nieuwen moed. De kameelen ruiken het water van de bron, die onder de palmen ruischt. Zij staan op en gaan voort tot zij bij de palmen zijn gekomen. De steen wordt afgewenteld, helder, frisch blinkt het water. Het is doorzichtig tot op den bodem, waar bonte steentjes schitteren als kleine juweelen. Zij drinken, allen drinken van het klare water, menschen en dieren. En dan is het of aan ieder nieuw leven wordt ingegoten O, dat heerlijke, koele water! Willem, weet je ’t nog toen de put werd gegraven in mijn weeshuis, hoe toen ook mijn weezen juichten! Het eerste water borrelde op, blank als kristal’1 Dat visioen scheen hem te vervolgen, altijd. „Toen hebben zij ook gezongen! O, die lieve, reine kinderstemmetjes! Mijn weezen hebben het nu goed, nietwaar, Willem? En in de woestijn is het ook goed.... Alleen op de Gevangenpoort is geen water, dat verkwikt en verfrischt.... daar niet Wel in de woestijn .... Daar zijn palmen, hier steenen muren. En om mijn weeshuis is een tuin vol groene schaduwen, daar zingen de vogels, en ook mijn weezen... Gelukkig Zij hebben het goed Water en koele schaduw en vrijheid!” .... De oude man zweeg in een snik. Toen werden zijn gespannen trekken rustiger. Willem zocht naar een woord, dat troost kon geven. Tevergeefs! Wat moest hij zeggen? Het sneed hem door de ziel. Neen, op de Gevangenpoort brandde, als in de woestijn, de zon, wèl was het er een woestenij van ellende, maar frisch water was er niet. Geen palmen wuifden koelte, grijze steenen wierpen een grauwen schijn op de uitgesleten klinkers van den bodem, uitgesleten onder de gejaagde, rustelooze schreden van menschen, die misdadigers heetten en dikwerf slachtoffers waren. De gevangene sluimerde opnieuw in. „Er moet een einde aan komen! Maar höè?”... De stem van Willem Merula werd gesmoord in een zucht. Toen opziende, zag hij Agnes vragend aan. Tranen vloeiden over haar wangen. „Ik kon niets tot je zeggen, daareven. Mijn arme oom! Maar, jij zult wel raad weten! O, Agnes, zeg toch; Wat kan ik doen?” Zij waren nu heel vertrouwelijk met elkander. „Als broeder en zuster,” had Willem eens gezegd. En Agnes had geglimlacht en zacht herhaald: „Ja, als broeder en zuster!” Haar stem had getrild als een gebroken harpsnaar. Willem had zich vergeefs afgevraagd; „Waarom?” Nu zei zij hem haastig, met vliegenden adem, wat zij had gehoord. En toen vormden beiden een plan. „Uit den lagen toeleg van Sonnius laat God het goede voortkomen,” hernam Agnes bemoedigend. Maar Willem zag geen lichtstraal. „O, mijn oom, mijn arme oom!” Wat zullen zij niet wagen als hij geheel alleen in hun macht is! Zonder getuigen kunnen zij doen wat zij willen! Zij zijn in staat hem te vergiftigen, Agnes!” Zij rilde. „Er zal geen haar van zijn hoofd vallen, buiten den wil van God. Denkt je, dat Hij, die Daniël redde van den muil der leeuwen, niet machtig meer is om ook hèm” haar hand wees naar den slapende „te bewaren?” Hij zag haar dankbaar aan. „Dat was een goed woord! God zegene je er voor, Agnes! Wat zou Lona ook veel van je houden!” „Lona? Wie is dat?” Hij zag niet, dat haar lippen zenuwachtig samentrokken: zij zag zijn glimlach, den blik van geluk, die in zijn oogen schitterde. Dat is mijn verloofde.” Toen vertelde hij haar alles. Waarom zou hij voor Agnes, zoo goed voor zijn oom, zoo vol deelneming voor hem iets verzwijgen? En zij luisterde vol belangstelling, toen hij zei hoe lief en goed Egilona was, hoeveel zij van elkander hielden. „Wat zal zij zich nu eenzaam voelen in het groote Brussel. Ik hoor zoo weinig van haar. De afstand is zoo groot van hier naar daar, het is bijna onmogelijk een brief bezorgd te krijgen. Als een bekende er de reis heen maakt, kan het alleen, maar wanneer gebeurt dat? O, ik verlang zoo om haar terug te zien en te spreken! Je zoudt ook van haar houden, als je haar leerde kennen, Agnes!” „Ik hoop, dat ik haar heel gauw zal zien,” zei Agnes eenvoudig. Toen stond zij overhaast op. „Ik moet weg. Mijn vader blijft van avond thuis. Hij heeft geen vergadering, nu moet ik hem voorlezen, toen ik ging was Sonnius nog bij hem.” Beiden zagen elkander bezorgd aan, toen zochten hun oogen tegelijk het vervallen gelaat van den half droomenden, half sluimerenden pastoor van Heenvliet. ,Zij zullen hem veroordeelen om iedere heilige gedachte, die hij heeft geuit, om elk pleitwoord voor de zuivering der kerk,, dat hij heeft neergeschreven! O, haast je met je reis! Als je van hem wordt gescheiden, doe dan toch terstond al wat je kunt om zijn lot te verzachten!” ,Dat zal ik!” Zij reikten elkander tot afscheid de hand. Dapper zei Agnes; „Vraag je verloofde, of zij, als zij ooit hulp noodig heeft, aan mij wil denken als aan een goede vriendin.” „O, dat zal ik niet vergeten! Dat zal ik haar zeker zeggen!” Zij glimlachte en ging, en het verwonderde hem, dat haar oogen vol tranen stonden. Hij begreep niet waarom, hij dacht aan Egilona. De raadsheer De Waerd ging dien avond door den schemerdonkeren voorhal van zijn ruim huis op den Kneuterdijk naar het woonvertrek. Hier vond hij zijn dochter in haar blauw en zilver gestreepten rok en effen met bruin bont omzoomd lijfje, aan haar borduurraam. De oude boomen in den tuin wierpen een wemelenden schaduw door de hoog in den muur aangebrachte vensters, in het vertrek en over haar teere gestalte. Gaf dit aan het fijne gelaat van Agnes zulk een marmerwitte kleur ? Christiaan De Waerd ontstelde. Meer dan ooit te voren voelde hij, dat Agnes zijn eenig kind was. Hij verhardde echter zijn gevoel, plicht gebood en eigen veiligheid. In zijn grooten stoel van donker eikenhout, zag hij haar streng, verwijtend aan: „Agnes, je geheime bezoeken aan den beruchten Merula zijn ruchtbaar geworden. Pieter van Couwenburgh wordt ontslagen om zijn plichtverzuim. Wat jou betreft er zou een aanklacht tegen je worden ingediend. Maar ik heb mij letterlijk vernederd voor de inquisiteurs om je gevangenneming nog te voorkomen. Nu zul je in stilte worden weggebracht om boete te doen in een klooster en” Zijn kracht begaf hem, zijn strenge stem werd week. „O, kind, mijn kind!... Waarom heb je mij dat aangedaan! Waarom heb je mij zoo getrapt op mijn hart! Je bent alles wat ik heb... Nu zie ik je misschien nooit weer! Wie weet waarheen zij je laten brengen!” Haar hart brak, maar toch zei zij dapper: „O, vader! Laat mij in de gevangenis brengen. Ik verkies den dood in den put boven langzaam wegkwijnen door vergif in een klooster! Vader, vergeef mij!... Ik kan niet anders! Ik geloof, evenals den pastoor van Heenvliet, dat wij niet door goede werken den hemel kunnen verdienen, maar zalig worden uit genade alleen, om Jezus Christus wil. Hij heeft voor ons voldaan aan het kruis, wij kunnen niets, wij behoeven ook niets te doen, alleen door het geloof in Hem worden wij behouden.” Verdoold door de verdorven leerlngen van den ketter! Honderden heeft hij tot afval gebracht, nu haar De Waerd sidderde van het hoofd tot de voeten: „Mijn arme, ongelukkige Agnes! Misschien brengen de vrome zusters in het klooster je nog tot inkeer en anders is het beter voor je om te sterven, dan als een afvallige voort te leven! Want ook uit het vagevuur is nog redding voor berouwhebbende boetelingen. Ik zal missen voor je laten lezen, de heiligen voor je aanroepen, een aflaat koopen om je zonden te verzoenen! Nu ben ik dankbaar, dat je naar het klooster gaat. Ik zal alles wat ik bezit aan de kerk nalaten om je ziel te redden! Het beeld van moeder Maria en de St. Jacobskerk, zal ik een gouden kroon geven en een mantel van brokaat. Misschien bewerkt zij, de gebenedijde, daarvoor je eeuwige zaligheid!” Met de handen voor de oogen verliet de raadsheer in het Hof van Holland, de kamer. In zijn eigen vertrek geeselde hij zich, tot zijn bloed stroomde. „Het is alles voor mijn kind, tot redding van haar ziel!” prevelde hij. Toen viel hij in onmacht.... Met gevouwen handen knielde Agnes neer Zij bad tot den Goeden Herder en smeekte Zijn genade af voor al Zijn schepselen, voor haar vader het meest. Den volgenden dag werd zij door twee Benedictijnerzusters, uit het Bethlehemsklooster in het Westeinde, weggebracht uit haar ouderlijk huis. Tevergeefs had zij gesmeekt afscheid te mogen nemen van haar vader. Op eigen last van Sonnius werd dit toegestaan aan haar noch aan hem .... Maar verborgen achter een venstergordijn zag de vader zijn kind gaan, zijn eenig kind. Hij zag haar teere gestalte en bleek, ernstig gezichtje, hij zag hoe zij haar schuldelooze oogen omhoog sloeg, naar den hemel. Het hooge blauw bleef echter onzichtbaar, grijze wolken dreven laag aan de lucht en lieten een fijnen regen neerdruppelen. „De engelen schreien,” mompelde de vader van Agnes. Maar de raadsheer De Waerd deed geen stap naar de deur,... zijn belofte aan de „heilige” inquisitie bond hem. „Ik zweer bij de heilige inquisitie” Ja, zoo was de eed aangevangen, dien hij had moeten afleggen, waarmee hij zijn vrijheid had gekocht en de heimelijke hoop behouden nog iets te kunnen doen voor zijn ongelukkig kind. Nu werd Agnes weggebracht. Droeve schaduwen wierpen de zware boomen voor zijn huis over haar blond hoofd. De vader bedekte zijn oogen met de hand, die hand werd vochtig van groote tranen. HOOFDSTUK XVIII. Egilona had een moeilijken tijd doorleefd. Als zij er later aan dacht was het haar of zij toen in het tastbaar duister had gewandeld, zonder den weg te kunnen vinden, dien zij gaan moest. Op het oogenblik, dat zij neerstortte, krimpend van pijn onder den dolkstoot, die haar leven trachtte af te snijden, was het begonnen. Toen had de nevel haar omgeven, dicht en dichter als een verstikkende wade. Vele uren was dat verschrikkelijk gevoel gebleven, daarna was zij een weinig tot zich zelve gekomen en had menschen zien komen en gaan, en had gemeend den pastoor van Heenvlietwat te hooren zeggen Maar ook hij was verdwenen uit haar gezicht. Hadden de zwarte mannen, die zij meende te zien, hem weggebracht of was het alleen een droom geweest, evenals het haar nu een visioen toescheen, dat Willem Merula de verwarde lokken wegstreek van haar voorhoofd, dat hij haar zachte, teere woorden toefluisterde, met een stem die beefde. Toen had een statige vrouw bij haar rustbank gestaan, slechts één oogenblik, maar vriendelijk hadden haar ernstige oogen op haar gerust Toen het ruischen van een damasten sleepkleed daarna werd het stil, héél stil, vele uren. Vele dagen misschien, die zij doorbracht in volslagen gevoelloosheid, soms afgewisseld door benauwde droomen, waarin zij, in hevigen angst, steeds een dolk op zich zag gericht, altijd de bladeren van den kastanjeboom hoorde ritselen en den hemel donker zag, vol nachtzwarte wolken. Toen zij ten laatste na hoeveel tijd wist zij niet de oogen weer opsloeg met klaar bewustzijn, lag zij in een smalle, lange kamer, die misschien eens een gedeelte van een gang was geweest. Het beschot was van donker eikenhout, evenals de deur. Zwaar en plomp waren de balken aan de lage zoldering. Het eenige venster was aan de benedenhelft versierd met geruit traliewerk, tegenover de deur zag zij een klein torenvertrekje, dat slechts ruimte bood voor een smalle langs den ronden muur loopende bank. Op die bank zat een vrouw in de bruine pij der Franciscannessen, een kleine, magere geestelijke zuster, bijna te nietig voor haar zwaar kloostergewaad. Zij liet de kralen van haar rozenkrans los, toen Egilona zich beproefde op te richten. Dadelijk kwam zij bij haar bed. „Blijf stil liggen, lieve!” zei zij vriendelijk. „Je bent heel ziek geweest en nu nog zwak.” „Wat is er toch met mij gebeurd? Heb ik gedroomd van een dolk en”.... „Neen, het is allemaal waar wat je hebt gedroomd en in de koorts geijld, probeer het maar te vergeten. Nu wordt je beter en alles zal goed met je gaan. Onze lieve heilige maagd heeft je niet vergeten.” „Waar ben ik? Hoe kom ik hier?” „Je bent te Brussel in het Hof van Braband, dat is: in het paleis van koningin Maria. Zij zal voor je zorgen en is heel goed voor je geweest, al de weken van je ziekte Dank er de lieve heiligen voor!” „God is goed,” fluisterde Egilona. „Kind, zwijg toch! De ketters noemen ook altijd in plaats van de heiligen Wees toch voorzichtig, je bent hier uit een kettersche pastorie gekomen.... Er is heel wat te doen in het land om dien pastoor van Heenvliet. Er wordt gezegd, dat hij naar Braband zal worden gebracht om voor den Hoogen raad te Mechelen terecht te staan. Noem hier nooit zijn naam .... Wees voorzichtig!” Groote tranen gleden over Egilona’s vermagerd gezichtje. „Zijn naam niet noemen? Hij heeft mij beschermd toen iedereen mij verstiet.... Er leeft geen beter mensch dan de pastoor van Heenvliet!” „Stil toch, stil! Barmhartige heiligen, vergeeft het kind! Zij ijlt weer bid voor haar, lieve moeder Maria!” „Neen, ik ijl niet! De pastoor van Heenvliet is zelf een heilige!” „En zal als ketter worden verbrand. Dat zegt iedereen. Zwijg dus of je gaat denzelfden weg als hij!” Zij drukte haar hand op Egilona’s lippen en dwong haar het hoofd weer neer te leggen. „Slaap nu en zwijg! Later zal ik je meer zeggen Later!”.... Egilona viel inderdaad van vermoeidheid in slaap. Maar ditmaal speelde geen dolk de hoofdrol in haar onrustige droomen. Zij zag hout aandragen en veel takkebossen, alle bestemd om tot een mutserd te worden opgestapeld, waarop Angelus Merula zou verbranden tot asch .... Weer waren vele dagen voorbijgegaan, toen zij op een helderen ochtend wakker werd, met een sinds lang onbekend gevoel van rust en verkwikking. „Ik zou wel eens op willen zitten en door het venster zien,” zei zij tot haar verpleegster. Het verbaasde haar zelf, dat zij weer ergens belang in stelde. „O, kind, dat treft goed! Wacht, ik zal dien grooten stoel voor je bij ’t raam zetten met dat goudleeren kussen. Dan kun je ook den intocht van de troepen zien. De heele stad is bekranst en versierd met blazoenen en banderollen.” „Voor welken legerintocht?” De gedachte aan trompetgeschetter en wapperende vaandels maakten haar reeds weer moe. „Wèl, voor ons leger. Graaf Egmond heeft overal de overwinning behaald. Frankrijk wil vrede sluiten, wordt reeds gezegd. De Keizer is zelf in Brussel gekomen, om graaf Egmond te begroeten. Het is overal feest en vroolijkheid in de stad. Hoor! daar klinkt al trompetgeschal!” Egilona zat bij het venster en zag den kleurenrijken stoet. Lamoraal van Egmond in zijn schitterend harnas van blauwachtig staal en glinsterend goud, den veldheersstaf in de hand, omringd door de onderbevelhebbers zijner troepen, waarbij ook de graaf van Roeulx genoodzaakt was zich te bevinden, die eerst te vergeefs had getracht Terouaan te veroveren. Zij zag de wemelende kleurenpracht van vanen en wimpels, bewonderde de schilderachtige groepen, de piekeniers met hun pieken van achttien voet lengte, de rijzige ruiters, kloek te paard, de musketiers met hun groote hoeden en glinsterende borstpantsers. Zij hoorde het gejuich van het saamgestroomde volk, een gejubel, dat bovenal graaf Egmond gold De vlag met het Bourgondisch kruis, het groote vaandel met den Oostenrijkschen adelaar, sloegen wapperend hun banen uit, toen hij zijn paard inhield voor de ingangspoort van het Hof van Braband. Het was of die vorstelijke blazoenen hem huldigend groetten. Uit de wijd geopende vensters van het paleis hingen Atrechtsche tapijten, de gebeeldhouwde kozijnen waren versierd met slingers en bloemfestoenen. Voor die vensters verdrong zich de hofhouding; in de troonzaal van het paleis wachtte keizer Karei zijn zegevierenden veldheer. Koningin Maria zat naast hem onder den baldakijn van purper en goud. Haar sleepkleed van zwart fluweel werd alleen verlevendigd door de gouden amanzen langs mouwen en keurs en het beroemde Mexicaansche parelsnoer van Montezuma, de bewondering en de begeerte van al haar hofdames. Haar aangezicht zag echter even bleek als de kraag van Mechelsche kant, die zich plooide om hals en keurs, en den ragfijnen sluier, die, vastgehecht aan haar hoofdhulsel, afhing tot op den zoom van haar kleed. Niet alleen bleek, zelfs somber waren haar trekken, pijnlijk trokken haar fijne lippen samen, zoo menigmaal zij haar oogen op haar broeder richtte. Zij zag, dat zijn vroeg verouderd gelaat een inwendigen strijd weerspiegelde. „De beste onderdanen de slechtste slaven,” hoorde zij hem prevelen. Zij wist, dat dit woord de Nederlanders gold. Want, ondanks zijn grilligheid en zelfzucht, had Karei het volk lief, waartoe hij door geboorte behoorde. En dat volk had gejuicht, toen, bij den aanvang der nieuwe eeuw, de schoten knalden van het Huis ter Walle te Gent, die verkondigden, dat een nationale heerscher was geboren. Zoovele tientallen van jaren waren zijn Nederlandsche onderdanen verdrukt geweest en uitgezogen door heerschers, die hen vreemd bleven, al droegen zij ook de kroon van het land. Nu hoopten, thans verwachtten zij alles van een eigen vorst: een rechtvaardig bestuur, eerbiediging van hun rechten, van hun met goed en bloed gekochte privilegiën. In teleurstelling eindigde ook die verwachting. Kareis oorlogen putten het land uit, dat tevergeefs zijn rechten eischte, waar het hoogere dingen vroeg dan alleen aardsche belangen, waar het volk smeekte om vrijheid van geweten en van godsdienst. Karei haatte de nieuwe religie, hij haatte die het meest, omdat hij vreesde, met ieder jaar meer vreesde, dat de Hervormden niet slechts de kerk maar bovenal den staat zouden veranderen. En waar zijn macht en zijn gezag werden aangerand, was hij onvermurwbaar en wreed. Ook thans, hoewel hij wist, dat zijn leger zegevierend de hoofdstad binnentrok, stond zijn gelaat stug en wrevelig. Zijn onderhoud, met zijn zuster, dien ochtend, was hiervan de oorzaak. Hij had Maria beschuldigd, dat zij de ketters beschermde. Vruchteloos had zij zich verdedigd met de woorden: „Laat genade voor recht gelden! Het zijn verdoolden! In Duitschland heerscht, na het verdrag van Passau, godsdienstvrijheid Sta die ook hier toe! Dan zal het volk tot rust komen en vrede de heerschende gisting vervangen.” Maar met zijn achterdochtigen blik had Karei haar aangestaard bij zijn antwoord: deed hem prevelen : Eenmaal zal ik vergelding nemen voor dezen dag Afgod van het leger, gunsteling van den Keizer, ik haat u!” En toen drong zich de gedachte aan hem op: „Graaf Egmond, gelauwerd veldheer, ridder van het Gulden Vlies, een orde die een eigen rechtbank bezit, waarvan de leden alleen voor elkander kunnen terechtstaan, alleen door Vliesridders kunnen worden veroordeeld en gevonnisd... Hoe zult gij hem ooit bereiken?.... Weer krulden minachtend Alva’s lippen. „Voor mij bestaan rechten noch privilegiën Ik zal dit uur vergelden!” En Don Alvarez de Toledo, hertog van Alva, verdiepte zich in wenschen, die hij even zorgvuldig verzweeg als zijn ijverzucht op Lamoraal van Egmond. De breede, gouden keten waaraan een klein lam was bevestigd van hetzelfde metaal, die op het donker fluweelen met hermelijn omzoomd gewaad van den Keizer prijkte de veelbenijde Vliesorde, die Karei nu Egmond omhing, scheen hij niet te willen zien In de zaal duurde het feestgewoel voort, ditmaal nauwelijks in toom gehouden door de strenge étiquette. „Ik wil, dat deze dag een gelukkige zal wezen voor al mijn onderdanen. Wie mij een gunst wenscht te vragen, mag vrij binnentreden,” zei Karei eindelijk. Het was geen goedgunstige opwelling van den grilligen vorst, maar een eeuwenoud privilegie. Menigeen had in de voorzaal reeds gewacht op het oogenblik, dat de beide hellebaardiers bij de deur hun wapen zouden laten zinken: het sein om binnen te treden, de een na den ander. Ook ditmaal kwamen velen met een verzoekschrift aan den Keizer. Hun namen werden afgeroepen. Een page nam de verzoekschriften in ontvangst. „Willem Merula uit Den Briel!” klonk het opeens naast den keizerlijken troon. „Merula!”... Die naam, fluisterend herhaald, deed een looden stilte neerdalen in de hooge zaal. Het vroolijk gedruisch maakte plaats voor beklemmend zwijgen. MERULA. j 2 De gevangenneming van den geleerden en om zijn edelmoedige goedheid bekenden pastoor van Heenvliet, had veel opzien gemaakt in het land. Die naam bracht in herinnering wat de fiere vrijheidszin van het Nederlandsche volk het meest verfoeide: De invoering der inquisitie. Belangstellende of argwanende blikken rustten op den jongen man, die ook den vereerden, gevreesden of verfoeiden naam Merula droeg. Zij zagen hem kalm, overversaagd, overtuigd van zijn recht, wachtend op de beslissing van den Keizer. Maar hard klonk Kareis stem: „Dit verzoekschrift wordt niet aangenomen. Het vonnis over een ketter wordt uitsluitend door de geloofsrechters geveld. Zij alleen kunnen hem vrijspreken of veroordeelen!” Keizer Karei sanctionneerde met die woorden een macht in den staat die de zijne overtrof, waarvoor ook hij zou moeten zwichten. Viglius, de sluwe staatsman en de bisschop van Atrecht, thans reeds even machtig als in latere jaren toen hij kardinaal van Granvelle hefette, zagen elkander goedkeurend aan. De meewarige blik der Landvoogdes hechtte zich aan Willem Merula’s open, ernstig gelaat. Zij wist van zijn lijden met, van zijn strijden voor het goed recht van zijn grijzen bloedverwant. „Jonge man, gij zijt de ridderlijkste van allen! Had zij overluid gedacht? Afkeurend rustte ’s Keizers blik op haar ontroerde trekken. Toen boog zij een weinig het hoofd verschrikt. Haar broeder bezat de macht. Ook om de hare te geven aan een ander Willem Merula werd uit de zaal geleid. „Moet hij niet gevangen worden genomen?” mompelde de bisschep van Atrecht. „Neen,” Kareis stem klonk zeer beslist. „Wie een verzoekschrift aanbiedt heeft vrijgeleide.” „Het wordt tijd, dat ook dit privilegie verdwijnt. Het staat den inquisiteurs in den weg bij hun onderzoek,’ besloot de bisschop. Hij zag naar de Landvoogdes. Droomend staarde zij voor zich .... Zij was weer in de pastorie te Heenvliet, weer hoorde zij de «tem van Angelus Merula: „Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen.” Deden de inquisiteurs dat? Deed zij het zelf? O, die machtige indruk te Heenvliet ontvangen! Zij vergat dien nimmermeer. Paardengetrappel klonk op het voorplein. Thans verscheen een statige ridderstoet in de breede opengeslagen deur. Koningin Maria van Engeland haar volk zou haar bloody Mary noemen zond een buitengewoon gezantschap om Keizer Karei kennis te geven van haar troonsbestijging. Ook verzocht zij „den machtigsten vorst der aarde” haar zijn steun te geven tot de herstelling van het „ware” geloof in haar rijk. „Het ware geloof! Het ware geloof!” prevelde de Regentes. En haar broeder dacht: „Het zou wel goed zijn als Maria mijn behuwddochter werd. Als vrouw van Filips kan zij de macht van ons huis nog aanmerkelijk vergrooten en zij haat de ketters even fel als hij. Misschien zou ik ze dan ook in Duitschland ten onder kunnen brengen. Het verdrag van Passau is geen wet der Perzen en Meden.” Keizer Karei vond hoffelijke woorden, om hulde te brengen aan de dochter van Hendrik den Achtste. Zij had zooveel geleden voor het „ware geloof” en was haar regeering begonnen met een moord op de rampzalige Jane Gray. Arme zestienjarige koningin, die de haar opgedrongen kroon, in waardige berusting, negen dagen had gedragen!... Toen bracht de wil van de „bloedige” Maria, haar op het schavot Er was dien dag een luisterrijk banket in het Hof van Braband, ter eere van de overwinnaars in den strijd met Frankrijk, en als hulde aan het Engelsche gezantschap. En terwijl de wijn bruiste in de zilveren bekers en geurige gerechten werden rondgediend, in de beroemde gouden schalen het sieraad van Maria van Bourgondië’s rozenhouten dressoor, met zeven „etagiën,” terwijl een koor van heldere, jonge stemmen het zegelied aanhief: „Met vreuchden wert hier een liedt gesonghen Den Keyzer teeren, dat edel bloet. Die nu sijnen vijant heeft bedwonghen, En plat gheworpen onder den voet. De lely soet, Verliest den moed, Bourbon vaillant bewaert ons zijde, De vransche koninck is in ons behoet, Noyt quam nieraare int land so blyde! „Loeft God eersame, maect verblydinghe, Wy hooren fame van goede tydinghe, Daer en is twist noch strijdinghe In al ons princen landt, God de Heer is ons bevrijdinghe Hy sendt ons hier dbestandt.” Bourbon vaillant bewaert ons zijde, Noyt quam niemare int land so blyde! waren Kareis gedachten ver zeer van alle feestgewoel. Die gedachten stegen hoog. Hij zag de macht van zijn huis groot, steeds grooter Waarom zag hij niet het eenzame klooster van St. Just, waar-, heen hij, twee jaar later, slechts twee jaar! vermoeid van het leven en zijn ontgoochelingen, zou heenvluchten, smachtend naar rust, naar vergetelheid?... Waarom zag hij niet schijn en werkelijkheid? In een kleine portiek, die uitzicht gaf op den schaduwrijken tuin van het paleis, lag Egilona op een rustbank. Flauw klonk harpgetokkel en feestgedruisch tot haar op. Zij luisterde naar het zilveren snarenspel met gesloten oogen, rustend met het loome welbehagen van een herstellende kranke.. Opeens voelde zij haar handen omvat met innigen druk, zij zag twee oogen met een uitdrukking, die haar vreemd was geworden na den dood harer moeder: zorgende liefde. „Willem! Ben je ’t waarlijk!” Meewarig zag hij naar haar bleek, vermagerd gezichtje een lijdensgeschiedenis zonder woorden. Hij behoefde niet te vragen, haar uiterlijk zei hem genoeg. „O, Lona, lieve! wat heb ik een zielsmedelijden met je! Als ik toch wist, wie je dat heeft aangedaan!” Zij vermoedde, zij wist, wie haar leven had trachten af te snijden: Zij wist en zweeg. „Laten wij daar niet meer van spreken... ik word nu beter. Vertel van je zelf en van je armen oom. Hoe gaat het hem? Hij is zoo goed voor mij geweest.” „ledere dag brengt hem nieuwe martelende disputen. De inquisiteurs laten hem nooit met rust,” ving hij aan. Zijn gelaat werd somber. Toen verhaalde hij haar van de ontberingen, die de pastoor van Heenvliet moest lijden, van zijn benauwden kerker, van de kwellende twistgesprekken, de aanvallen, die hij schriftelijk moest beantwoorden en van den haat der geestelijke ijveraars. Maar wat hij zelf door dit alles leed zei hij niet. Haar oogen stonden vol tranen. Hij zag het en hield op; „Huil niet, Lona! God is met hem! Hij wordt wonderlijk gesterkt.” „O, zij zullen hem doodmartelen!” fluisterde zij in een snik. „Alleen zijn lichaam, Lona! Over zijn geest, zijn ziel heeft niemand macht. Hij zal den strijd voor recht en geloof nooit opgeven. God vergeet niet wie op Hem vertrouwt. Mijn oom, groot in zijn eenvoud, heldhaftig in zijn lijden, ondervindt het. Er staat in den bijbel, dien de inquisitie aan het volk wil onthouden mijn oom strijdt voor het vrije onderzoek —: „Trek uw sterkte aan, o, Sion!” „Mijn oom zegt: dat is een goddelijk bevel en ook een goddelijke belofte. Want wie Gods wil tracht te doen, ontvangt van Hem kracht om dien wil te volbrengen. God zendt beproevingen aan allen, die Hij liefheeft, om hen te leeren Zijn hulp te vragen, niet om hun weg te gaan in eigen kracht. En hij, de verguisde ketter, beschouwt het als een groot voorrecht, dat hij mag lijden voor de eer van God en Zijn heilig woord. Het maakte mij angstig hem alleen te moeten laten, maar de inquisitie beval het. Toen gaf hij zelf mij moed. „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig in Christus, onzen Heer!” Dat was zijn afscheidswoord! Eerst wilde hij er niet van hooren, dat ik den Keizer een verzoekschrift zou gaan aanbieden, om zijn vrijlating te vragen of verzachting van zijn gevangenschap. Maar eindelijk kon ik hem overtuigen, dat wij alle middelen mogen aangrijpen, die niet strijden met eer en geweten. Toen ben ik gegaan.” „En tevergeefs,” hernam Egilona droevig. „Hoe weet je dat?” vroeg hij verschrikt. „Meester Lehon, de dokter, vertelde het, toen hij mij vandaag kwam aderlaten. Ik heb nog gedurig koorts en zoolang die niet wegblijft, word ik adergelaten.” „De dokters noemen aderlaten altijd een probaat middel. Ik kon echter niet vinden, dat ik er veel beter van werd toen ik te Parijs eens ziek was.” Lona vond het eigenlijk ook niet. „Zou je kunnen reizen?” vroeg hij, opeens van onderwerp ververanderend. „Ik denk het nog niet. Waarom?” Toen vertelde hij haar van Agnes De Waerd en van zijn verzoek aan haar. Want hij wist niets van haar wegvoering. „Zij is zoo goed, zoo zacht, als een zuster wil zij je ontvangen. Lona, lieve als je nu nog niet kunt, beproef dan toch zoo gauw mogelijk te komen. Ik vind het zoo hard voor je, om hier alleen te wezen, ziek en onder vreemden.” „God heeft mij niet alleen gelaten, ik heb Zijn nabijheid steeds bevoeld,” zei zij zacht. Er blonk een hooger licht in haar oogen. „Toen ik daar zoo zwak neerlag, heb ik meer dan ooit begrepen, dat Hij alleen mij kan, mij zóu helpen om Jezus Christus wil. Ik heb de heiligen niet aangeroepen, ik zal het nooit meer doen. Nóóit meer!” Hij hoorde het met blijde dankbaarheid, maar waarschuwde toch. „Wees voorzichtig,” vergeet niet, dat fanatieke Katholieken je omgeven. Ze zouden je ook gevangen nemen, misschien zelfs folteren.” Een huivering ging door zijn leden. „En je bent nog zoo zwak- Dan is een kerker dubbel vreeselijk! Wij moeten voor God getuigen als Hij er ons toe roept, maar niet zelf ons martelaarschap zoeken. Je weet wie dat zegt.” Zij beloofde hem wat hij vroeg. Zij wist niet wie haar woorden had verstaan.... Maar plotseling ging de deur open. Op den drempel stond Sonnius, hijgend van drift, met oogen, die vlamden in zijn aschgrauw gelaat. „Kettergebroed, jullie a11en!.... Hoe durf jij nog weer in het paleis te komen! jij!.... De Keizer heeft je verzoekschrift zelfs niet willen aanraken! En dat verdorven schepsel daar, dat de bescherming geniet van koningin Maria!.... Zeg, zwerfster langs ’s heeren wegen, troetelkind van den ketterschen priester, moet jij dit vorstelijk verblijf verpesten door je tegenwoordigheid? Samenrottingen van ketters in’s Keizers eigen paleis! Het is ver gekomen, maar ik zal zorgen, dat er nü een eind aan komt!” Half bedwelmd onder den woordenvloed kon Egilona geen antwoord geven. Willem was opgesprongen en stond nu voor haar rustbank, als wilde hij haar beschermen met zijn eigen leven. „Raak haar niet aan Ik zal ” „Wat zul je ?” hoonde Sonnius. „Er bij staan als zij den dood vindt in den put?. ... Dat is het einde der vrouw, die afwijkt van het ware geloof.” „O, heb medelijden! Laat zij naar Den Haghe terug mogen keeren! Zij is mijn verloofde Klaag haar niet aan!” „Ik heb genoeg gehoord om te weten, wat ik aan mijn heiligen plicht verschuldigd ben. Zij zal Holland nooit terug zien en jij evenmin.” „Wie zal haar en mij dat beletten?” Willem Merula sprak op zijn beurt dreigend. Onverschrokken zag hij Sonnius aan.” . Maar koel luidde diens antwoord: „Ik zal dat beletten, in naam der heilige inquisitie.” Hij blies op een zilveren fluitje. Een der beide leekebroeders, die hem altijd vergezelden, verscheen. „Gelast den bevelhebber van de wacht mij twee hellebaardiers te zenden. Zij moeten een ketter naar de gevangenis der inquisitie brengen.” „Genade!” snikte Egilona. „Laat hem vrij ook om ” Willem begreep, dat een beroep op zijn oom zijn zaak slechts zou verergeren. „Stil, Lona! Wij moeten allen ons kruis op ons nemen, ons lot dragen.” Toen wendde hij zich tot Sonnius. „Ik laat mij niet wegvoeren, zonder protest. Wie heeft het recht mij, in Zeeland geboren, volgens de wetten van Brabant te veroordeelen? Dat is alleen de overheid van mijn eigen gewest vergund. Wie aan dat privilegie raakt is zelf des doods schuldig.” „Voor de rechtbank der inquisitie bestaan gewesten noch privilegiën. Zij oordeelt ketters,” zei Sonnius stroef. „Die zoogenaamde ketters belijden het woord van Bernard van Clairvaux. „Het geloof moet door overtuiging gewekt, maar niet gedwongen worden.” „Dwaalleer is geen geloof.” „Is wat Christus gepredikt heeft dwaalleer?” „Jonge man, gij zijt nog grooter ketter dan uw oom! Voelt gij dan niets van de schuld, die gij op uw laadt, door Luthers en Calvijns dwalingen te sanctionneeren?” „Gevoelt gij üw schuld niet, door de diep verbasterde Roomsche kerk in stand te willen houden zooals zij nu is?” Sonnius, rood van drift, antwoordde niet, maar blies nogmaals op zijn fluitje. „Waar blijven de hellebaardiers?” Ongeduldig ging hij naar de deur om verschrikt terug te wijken. Op den drempel stond een groote, ranke vrouw, een gekroonde gouden band, fonkelend van edelsteen, omsloot haar huif van zilverlaken. „Koningin Maria!” Sonnius week nog meer achteruit. De Landvoogdes trad over den drempel. „Ik vreesde het reeds!” Zij boog zich over Egilona. „Mijn arm kind, hoe gaat het nu met je?” „Sta niet toe, dat zij hèm gevangen nemen, uw Genade! Haar oogen waren op Willem gericht. „Neen, mijn kind, dat zal niet gebeuren. Hij is moedig en trouw en zal terugkeeren naar zijn oom om den ouden man te beschermen!” „Koningin!” stoof Sonnius op, alles vergetend, alleen niet zijn haat tegen Angelus Merula. Maar rustig en onvervaard zag Maria hem in de oogen. „Trouw is een plantje, dat zelden groeit. Daarom waardeer ik het zeer, als ik het vind. Willem Merula offert zijn rust en veiligheid, zijn eer bij de menschen op voor een gesmaden gevangene. Ik heb achting voor hem en wil, evenmin als de Keizer, dat hij in mijn paleis van zijn vrijheid zal worden beroofd.” „Ik herhaal, Mevrouwe, wat ik reeds te Heenvliet heb gezegd: de bevelen der inquisitie staan boven den keizerlijken wil.” Maria huiverde. Zij vreesde den storm door haar broeder ontketend. „Gij werpt uw gezag weg voor ketters,” siste Sonnius. „Geef mij verlof om te gaan. Ik kan het niet langer aanhooren!” Toen verdween hij. Maria huiverde opnieuw, het woord van Sonnius had doel getroffen. Haar gezag, het eenige wat haar in het leven restte! Zij klemde er zich aan vast als aan een stroohalm. Haar medelijdende stemming week voor angst en zelfzucht. En toen Willem haar verhaalde van het tehuis, dat zijn bruid zou vinden bij Agnes De Waerd, gaf zij bereidwillig haar toestemming tot Egilona’s vertrek. „Morgen dan, ja morgen!” „Het zal voor mij veiliger zijn!” dacht zij bezorgd. Zwijgend, in het donkere torentje wachtend, had de pleegzuster gestaan en gehoord. Haar donker bruine pij was niet te onderscheiden van den even donkeren muur. Toen de Regentes was heengegaan, sprak zij vriendelijk met Egilona over haar vertrek naar Holland. Maar later in den avond vond zij Sonnius en sprak met hem, haastig en gedempt. Goedkeurend knikte de inquisiteur. „Ik heb een slaappoeder in haar avonddrank gemengd, zorg gij nu voor den wagen.” Zoo ging de liefde-zuster. Willem kwam den volgenden ochtend reeds vroeg terug. Zijn vrijgeleide duurde nog maar enkele uren. Hij vond Egilona’s kamer leeg, ook de non was verdwenen. Niemand kon inlichtingen geven; koningin Maria had hij zien uitrijden ter vogelenjacht. „Zorg maar, dat je gauw over de grens van Brabant komt! zei de hopman van de wacht. Krakend sloeg de paleisdeur dicht achter Willem Merula. „De pastoor van Heenvliet is een gevangene van Holland. Hij mag niet worden verhoord en terechtgesteld buiten de grenzen van ons gewest, niet worden gebracht naar het bisdom Utrecht.” Toen dus kort daarna de gevangene, op aandringen van den trouwen, vroegeren deelgenoot van zijn lijden, een request presenteerde bij den Hove om niet te worden uitgeleverd, vond hij een bereidwillig gehoor. „Het doet myn siele smert om den braven, ouden man,” zei zelfs de kettermeester Herman van Lethmate. En, zonder voorkennis der overige inquisiteurs, reisde hij naar Brussel en pleitte voor verzachting van Merula’s lijden bij Viglius, den veelvermogenden medestander van Anthonie Perenot. „De beslissing over het lot van Angelus Merula ligt in uw hand Mevrouwe,” zei Viglius, na een vergadering van den Geheimen Raad, tot de Regentes. En Maria, herademend, omdat haar broeder, de Keizer, naar Duitschland was vertrokken, sprak zacht; „De vervolging van den pastoor van Heenvliet maakt reeds velen tot belijders van het nieuwe geloof. Als gij hem nu op den brandstapel brengt, wordt hij in de oogen van ’t volk omgeven met den nimbus van den martelaar. En het volk is reeds meer dan rebelsch gezind door de drukkende lasten van de nieuwe bede, hoewel er slechts het kleinste deel van wordt opgebracht.” Zij zag graaf Egmond aan: hij had de invordering van die bede laten staken op zijn goederen. Maria ging voort: „Van gisting tot opstand is slechts één schrede Wilt gij een burgeroorlog ontketenen, ga_ dan voort met de vervolging van Merula.” Viglius zweeg en ook de bisschop van Atrecht. Maar Maria zag aan de uitdrukking van beider aangezicht, dat zij het spel had gewonnen. Niemand kantte zich meer tegen haar voorstel om Merula voorloopig een geschikt verblijf aan te wijzen in het Bethlehemsklooster in Den Haghe. „Ik geloof dat God ons samen heeft gebracht om elkander te helpen en te steunen. Gedeeld leed is reeds een vertroosting.” Egilona drukte de hand, die de hare zocht. „Als mijn verloofde maar wist waar ik ben opgesloten. ’s Nachts, terwijl ik sliep, hebben zij mij weggebracht. En toen ik wakker werd ’t was al weer avond voelde ik mij zoo loom en was mijn hoofd zoo dof. Ik geloof wel, dat men mij een slaapdrank heeft gegeven. Ik vroeg waar ik heen ging, niemand antwoordde; de wagen waarin ik op wat stroo lag, hotste en schudde voort. Alles deed mij pijn, zoo’n pijn Een non zat naast mij, maar het was de zuster niet, die mij had verpleegd toen ik ziek was. Zij hielp mij als ’t noodig was, maar sprak nooit een enkel woord. Zoo ben ik hier gekomen.” „Waar zijn wij?” vroeg Agnes beklemd. Er was niet veel verschil geweest tusschen haar reis en die van Egilona. „In het Magdalena-klooster te Liëssies in Henegouwen. Een novice zij is verleden week gestorven heeft het mij gezegd. Zij was mijn eenige vriendin en niet als de anderen.” Beiden voelden een blos branden op hun gelaat. „Zij zijn niet allen slecht, velen hebben gezondigd omdat zij onbezonnen en héél jong waren. Nu zijn zij hier om boete te doen, lang en zwaar, eer zij mogen worden gewijd tot boetende kloosterzusters.” „Waarom hebben zij óns hier gebracht? Er zijn toch zooveel kloosterorden?” vroeg Agnes droevig. „Een kettersche is veel grooter zondares, dan een vrouw, die met den gelen rand om haar kleed heeft gewoond bij den stadswal, zei de priores eens tot mij.” Ook Egilona’s lippen trokken smartelijk samen. „Zij willen mij twee jaar tijd geven om mijn afdwalingen te berouwen en boete te doen. Als ik dan nog niet ben teruggekeerd tot de alleenzaligmakende kerk, wacht mij de put,” klonk het fluisterend. De nevel werd donkerder, weldra zou het geheel nacht wezen. In den kleinen kloostertoren begon de klok te kleppen, door de geopende kapeldeur gleed een flauw licht naar buiten. „Kom, het is tijd voor den vesper, wij moeten gaan”, zei Egilona. „Als wij niet komen, worden wij gehaald en geboeid naar de kapel gebracht. Er is niets aan te doen.” „Ik zal tot God bidden als de lof wordt gezongen van Maria,” hernam Agnes. „Ik geloof, dat de nederige, reine moeder van den Heer, er diep bedroefd om zou wezen, als zij hoorde hoe men haar nu verheerlijkt als koningin des hemels. „Mijn ziel maakt groot den Heer,” luidde haar lofzang toen de engel tot haar was gekomen.” De nadering van een kloosterzuster, vergrijsd in kap en ordekleed, deed Egilona zwijgen. „Volgt mij!” beval zij kortaf. De handboeien rinkelden Zwijgend gehoorzaamden de beide gevangenen. Achter een traliehek in den donkersten hoek der kapel werden zij opgesloten om den dienst te volgen. Naast het hek hield zuster Anna, die hen had gehaald, de wacht. Toen de vesper was geëindigd keerden nonnen en novices in een dubbele rij over het binnenplein terug naar het klooster. De priores, een forsche vrouw met scherpe trekken, ging aan het hoofd. Onderzoekend rustte haar blik op Agnes de nieuw aangekomen boetelinge. Opeens stond zij stil: „Kom over een uur in mijn bijzonder vertrek.” Eer Agnes iets kon antwoorden wierp zich een jonge non voor de priores neer. Smeekend hief zij de handen op zulke bevende handen. „Eerwaarde moeder .... laat mij gaan .... slechts één uur gaan! Mijn moeder is stervende! Wees barmhartig voor mij! Laat mij gaan!”.... De priores schudde het hoofd. „Ik begrijp uw leed en verlangen, zuster; maar het is uw plicht uw natuurlijke genegenheden ten onder te brengen. Het is een verzoeking van den satan.” „O, heb medelijden! Mijn moeder roept om mij! Laat mij nog eens met haar mogen bidden!” „Bid zuster, dat de heiligen in den hemel dat zullen doen voor uw stervende moeder. Hun gebeden beteekenen meer dan de uwe.” „Ik ben de dochter der stervende” „Niet meer. Gij zijt een dochter der moederkerk. Gij hebt de bindende gelofte afgelegd. In de wereld terugkeeren is voor u zonde. De booze spant u een nieuwen strik, zuster.” „Maar eerwaarde moeder, een stervende roept mij.... haar dochter. Het is niet alleen mijn wensch, het is ook mijn plicht om te gaan.” „De duivel gaat om als een brullende leeuw; hij wil u afkeerig maken van het heilige leven, dat gij nu leidt, u teruglokken in de wereld, zuster! Bid voor uw moeder, dat zij spoedig mag worden verlost uit haar lijden, bid voor u zelve: „Va retro satanas!” „Het mag dus niet, eerwaarde moeder?” Hoe deemoedig en gebroken klonk het! ,Neen zuster, néén!” „Ik zou zoo gaarne voor haar zorgen in haar laatste levensuren, haar de oogen toedrukken” .... „Neen zuster, gij blijft hiér! Uw moeder moet zich voorbereiden op haar dood .... op de loutering, die haar wacht in het vagevuur Aan haar kinderen mag zij niet meer denken!”... „Zij heeft haar geheele leven aan ons gedacht” „Dan wordt het nu tijd, dat zij u vergeet!” De priores ging verder. Met aschgrauw gelaat boog de zuster het hoofd nog dieper naar de kille steenen, waarop zij geknield lag. Niemand hief haar op. Zwijgend vervolgden de kloosterlingen hun weg. Ook de priores zweeg. Laag en grijs dreven de wolken aan den sterrenloozen hemel. De knielende vrouw strekte nogmaals beide armen uit. „Heb medelijden met haar, heb erbarming met mij!” De priores wendde het hoofd zelfs niet om. Ongeduldig schudde zuster Anna de smeekelinge bij den schouder. „Sta op en zwijg!” „Hebt gij óók geen medelijden?” „Ik zou mij bezondigen als ik dat had, zuster Agatha,” ze zuster Anna koel. „Wij behooren niet meer tot de wereld, gij noch ik.” „Wij moeten ons hier voorbereiden voor de eeuwigheid,” zei een andere zuster die naderbij kwam. „Deze beproeving wordt u gegeven om u beter te maken, te louteren,” sprak een volgende. „Gij zult reiner en sterker worden, als gij het verlangen kruisigt van uw zondige natuur.” Zuster Agatha boog het hoofd. Zij had veel gezondigd, eer zij gebroken en wanhopig van berouw en schaamte haar kleed met gelen rand afwierp aan de steenen kloosterpoort. „Mijn moeder wil mij vergeven, nü zegenen,” nauw hoorbaar klonk het. „Eens heeft zij mij vervloekt.” Brandende tranen sprongen uit haar oogen en gleden over haar door vasten en martelende herinneringen uitgeteerd gelaat. „Dien vloek hebt gij verdiend, haar zegen niet.” Hard klonk de stem van zuster Anna. Zij voelde het onderscheid tusschen haar en die als vernietigde in ’t stof gebogen zondares. Zij was nooit afgeweken van het rechte pad der deugd, maar bevond zich in het klooster om de boetelingen terug te brengen van hun wegen der zonde. Zij heette „de heilige”, in het klooster. Vol trots hief zij het hoofd op. Plotseling strekte zuster Agatha beide armen in wanhoop ten hemel, toen klonk een woeste lach van haar verwrongen lippen, zenuwtrekkend kroop zij over den grond. „Breng haar naar haar cel. Zij is bezeten door zeven duivelen,” beval zuster Anna aan twee leekezusters. Zwijgend werd zij gehoorzaamd. „Bidt voor deze ongelukkige zuster! Bidt, dat de booze niet in u zal varen gelijk in haar!” Het was Agnes noch Egilona mogelijk haar te antwoorden. Zij wist niet, dat die vrouw haar hart had gegeven aan een, die het had gebroken en haar leven had vernietigd. Zij wist alleen, dat het donker en koud was geworden in haar binnenste, toen Angelus Merula heenging uit Parijs en niet als gast terugkeerde in het huis harer ouders. Toen had zij, de nauwelijks zestienjarige, geknield op de zerken der Notre-Dame tot haar hart even koud werd als die kille steenen. Nu was zij „de heilige van het Magdalenaklooster te Liëssies in Henegouwen.” En thans, nu zij, na zooveel jaren, voor het eerst weer den naam hoorde uitspreken, dien zij nooit had vergeten, was het of er iets hards, iets kouds wegzonk uit haar borst. Met de handen voor de oogen, schreide zij ook voor het eerst sinds vele jaren. Zij vergat, dat het haar plicht was de jonge gevangenen te bespieden ; zacht ging zij naar haar cel en zonk op de knieën en bad. Voor de eerste maal waren het geen voorgeschreven gebeden, maar woorden, die welden uit haar hart. Het was een smeekbede voor de redding van een gevangen ketter! Het sloeg reeds middernacht toen zij weer oprees. Een onrustig gevoel overweldigde haar. •> Zonder bijna te beseffen wat zij deed, sloop zij naar de afgelegen cel, waar de krankzinnige zuster Agatha lag vastgebonden op haar strooleger. Zij hoorde haar reeds toen zij voor de celdeur stond rauw hoesten. ’t Was donker in de lange gang, alleen de kaars voor het beeld met het doodshoofd van Maria Magdalena gaf een flauw licht. Voorzichtig opende zij de celdeur en boog zich over de uitgeteerde gestalte, nu ook omgord met een haren boetekleed. Zij zag haar omhoog staren met holle oogen, zij zag ook, dat nu haar blik rustig was en stil. „Hoe gaat het met je, zuster Agatha?” „Heel goed Ik ben erg zwak Ik zal gauw verlost wezen uit het ellendig leven” Het had anders voor mij kunnen zijn: rein en goed ’t Is alles mijn eigen schuld. Toen ik een kind was, bedierf ik het vlas van mijn spinnewiel, dat moeder mij gaf. Toen ik volwassen was, bedierf ik mijn leven, dat God mij gaf. Eigen schuld, alles, alles .... En nu!”.... Zij zweeg, half verstikt door een hoestbui. „’t Had anders kunnen zijn alles. Ook nog toen Te midden der wereld had ik mijn leven beter moeten maken. Ik had moeten werken voor anderen, mij nuttig maken, mij zelve opofferen waar ik kon. Wat baatte het of ik heb geknield, hier op het kerkhof, voor een zwijgend beeld van steen?” „Zuster Agatha! O, zwijg, zwijg toch!” „Heb ik er iemand goed mee gedaan? Ben ik er zelf beter door geworden? Zij zeiden, dat de satan in de wereld was, dat ik hem moest ontvluchten in een klooster. Maar de satan was hiér, waar alles tegennatuurlijk is en liefdeloosheid en schijnheiligheid. Nu is het gedaan Het had anders kunnen, anders moéten wezen!.... Bid voor mij tot G0d.... God is liefde. Hij is Almachtig Hij zal mij vergeven, alles vergeven om mijn wanhoop en ellende en berouw! Bid met mij.... O, God, red mijn ziel om Jezus Christus’ wil!” „Roep ook de heiligen aan, hun macht is groot in den hemel!” „Neen, néén! Het waren zondige menschen, die zalig zijn geworden door Gods genade om Christus’ wil! Dat heb ik menigmaal gedacht en diep gevoeld!... hier, hier in mijn hart! Ik kon in ’t laatst niet meer knielen voor hun steenen beelden, ik kon hun strakke poppenoogen niet meer zien!” „Agatha! Zuster Agatha verdoem je zelf niet tot den eeuwigen dood! Zoo spreken de ketters!”.... „Dan hebben de ketters gelijk: Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden!.... Heer, maak mij zalig, vergeef ook mijn zonden... 0m... Jezus’ wi1!”.... Met den heiligen naam op de lippen, die de wereld heeft ge- red en verlost, sloot zuster Agatha de oogen voor goed en viel in den slaap, waaruit geen ontwaken meer is op aarde. De maan, die door een gebroken wolk scheen, wierp haar zilverglans op haar wit gelaat, zij zag het kalm en vredig, verzegeld door de hand des doods met het stempel van de eeuwige rust. Stil knielde zuster Anna bij het harde leger neer en fluisterde een laatste gebed voor de zielsrust der doode zij bad tot God. Toen vouwde zij de uitgeteerde handen der uitgestreden boetelinge samen op de nu niet meer pijnlijk hijgende borst en ging stil, zooals zij was gekomen, ging als een andere. Zij begreep het nu: De harde kloosterregels trachtten den mensch te dooden in den mensch. Dat had Christus niet gewild, nooit gedaan. Zijn heilige handen hadden de zondares, Maria Magdalena, opgeheven. Zijn reine lippen hadden woorden van genade en vergeving voor haar gehad. Nieuw leven, een verhoogd, geheiligd leven hadden die milde woorden haar ingestort, woorden die haar kracht zouden geven om haar verder leven te besteden tot Zijn eer, beschenen door het licht van Zijn reddende liefde.... Zij dacht aan de stille doode, zij dacht aan den gevangen pastoor van Heenvliet, beiden één in hun ernstigst, heiligst voelen en denken. En toen drong zich de gedachte aan haar op met overweldigende kracht: De ketters begrijpen het leven en de roeping van den mensch, waar het zijn eeuwige toekomst geldt, beter dan wij, die heiliging verwachten van het bekrompen denken en leven binnen enge kloostermuren. Het is niet goed, het kan niet goed zijn, want de aardsche en de geestelijke natuur van den Christen moeten elkander aanvullen en volmaken. Christus heeft in menschelijke gestalte, onder menschen, in de wereld geleefd en niets menschelijks was Hem vreemd. Tot zegen en eeuwige redding van zondaren kwam Hij op aarde; Hij leed met de bedroefde zusters van den gestorven Lazarus en verblijdde zich met de gelukkigen op de bruiloft te Cana. Hij sprak het woord vol diepen zin: „Mijn Vader werkt tot nu toe.” Daarom mogen menschen hun leven niet doorbrengen in ledigheid en nutteloos gemijmer. Wie struikelt mag zich weer oprichten, pleitend op Gods genade, steunend op Zijn opheffende hand, werkend zoolang het dag is. Werken is het bevel van God aan de menschheid. Zonder arbeid is het leven een vloek en voldoet de mensch niet aan zijn bestemming op aarde. De ledigheid van het kloosterleven doodt de kracht van den mensch naar ziel en lichaam, het maakt zijn bestaan nutteloos voor zijn medemenschen, nietswaardig voor God.” Een oogenblik zweeg „de heilige.” Toen barstte zij opnieuw los: „Ik mag zoo niet denken, mijn gelofte bindt mij, maar ik kan niet anders!” Zij wist nu, wie haar plotseling, als door een openbaring, haar ernstigste levensles had geleerd: De stille doode in haar cel, de verre gevangene in de zijne. HOOFDSTUK XXII. De noenklok klepte, de straten van Den Haghe waren vol van dichte stroomen menschen, die allen dezelfde richting volgden. Bij de poort van het Bethlehemsklooster hadden zij gewacht tot de breede deur langzaam openging. Toen een kleine stoet van gerechtsdienaars en monniken verscheen, steeg er een gemompel op van wrevel en verontwaardiging, dat eensklaps overging in weeklachten en zegenbeden. Want tusschen de monniken werd een hoogbejaard man zichtbaar in geestelijk gewaad, leunend op zijn staf, gesteund door den trouwen deelgenoot van zijn lijden; Willem Merula. „Daar is hij! De Heer sta u bij!” „Houd goeden moed, Angelus Merula! Duizenden harten bidden met u! Duizenden stemmen smeeken God om erbarming voor u en het nieuwe geloof, waarvoor gij strijdt als een held!” Dicht, steeds dichter drong het volk opeen. Dogen vol deernis zochten den grijzen geloofsgetuige, in wiens oogen een rein, hooger licht blonk, de glans van vast vertrouwen, van een verwachting, heilig en groot, die niet meer behoorde tot de aarde, doch reeds wegzweefde naar een hoogere, onzienlijke wereld. „God zegene u, moedige strijder voor Christus’ woord!” riep een vrouw en vele stemmen herhaalden dien uitroep, ondanks de norsche bedreigingen der monniken. Zwijgend, in zich zelven verzonken, ging de pastoor van Heenvliet voort. Soms bewogen zich zijn lippen als in stil gebed. Maar met geen enkel woord toonde hij, dat hij de zegenbeden ketend, die misschien zullen eindigen in een bloedigen opstand en een vreeselijken burgeroorlog? De inquisitie is geen rechtbank, die in de Nederlanden mag worden geduld. Maar het volk schijnt thans in zijn geheel even weinig rechten meer te bezitten als de enkele. Onze tijd is hard en de priesters zijn het nog veel meer. Hun geheime rechtbanken moeten worden uitgeroeid, het zijn gruwelen van onrecht en misdaad.” Hij wachtte zich echter wel zijn gedachten onder woorden te brengen. De inquisiteurs hadden de macht, ook om hem aan te klagen. Hij vreesde de verschrikkingen van de pijnbank en den onteerenden dood door het worgkoord van den beul, of door de vlammen van den brandstapel. Wie zijn leven zal willen behouden zal het verliezen. Met zulke wijd uiteenloopende gedachten zagen de rechters, die waren geroepen zijn vonnis te vellen, naar Angelus Merula. Zij waren goed zichtbaar, die rechters van het Hof van Holland, voor den beschuldigde en ook voor het volk, dat opgeperst stond in het benedengedeelte der zaal. Want hun zetels waren alle geplaatst op „de rol”, een verhevenheid tegen den hoofdwand der rechtszaal voor de breede schouw. Zij vormden een eerwaardige groep. Het waren allen mannen van eer en aanzien en onkreukbare trouw, volgens de geijkte meening. Niemand wist, wat leefde in de harten, die klopten onder de zware met bont omzoomde toga’s. Slechts Eén wist het, Die ook den rechter richt. De inquisiteurs met hun wijde Dominicanermantels en groote, platte hoeden vormden een nog somberder groep. Want zij bezaten de macht om de brandstapels te doen rooken en het vuur te ontsteken, dat ketters verbrandde tot asch. Zij vormden een helsche groep. Beschuldiging en aanklacht hadden langzaam geklonken door Die holle oogen, waarin de waanzin gloorde, die holle stem, waarin de wanhoop beefde ... Merula rilde. Met het hoofd bijna in het stof kermde de boeteling „Nu heb ik rust, rust! Ik ben veilig... een zondaar knielend voor de heilige Moedermaagd! aanroepend alle gezegende heiligen! Zij zullen mijn voorbede wezen! Maria’s voorspraak zal mij verlossen van den eeuwigen dood! Wees gegroet, Maria, heilige maagd! zoetheid des levens en onze hoop!” De holle stem zweeg uitgeput, zweeg in een dof gemompel.... Toen wendde Ruard Tapper zich tot den pastoor van Heenvliet. „Volgt gij het voorbeeld van dezen boetvaardigen zondaar? Zweert ook gij uw dwaalleer af? Roept gij de heilige Moedermaagd aan, in nood en dood, als hij? Erkent gij, dat de heiligen u kunnen redden door hun gebeden?” Tapper zweeg, de inquisiteurs en rechters zwegen, het volk bewoog zich niet, allen hielden den adem in en wachtten. Een groote, geweldige stilte daalde in de holle zaal. „Bedenk, wat gij zegt, Angelus Merula! Het geldt uw leven of uw dood voor eeuwig. Het geldt de verlossing of de vervloeking uwer ziel!” Sonnius schreeuwde dit, staande dicht naast Merula, duidelijk verstaanbaar zelfs voor hem. Een oogenblik stond de pastoor van Heenvliet bewegingloos. Toen hief hij de hand op, als wilde hij God tot getuige aanroepen van zijn onwrikbare overtuiging. „Doodt mij, als het moet, maar ik kan niet anders zeggen dan wat ik geloof; „Alleen het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden. Hij is mijn hoop, mijn geloof en mijn zaligheid.... Jezus alleen!”.... Nog één oogenblik dezelfde stilte, waarin ieders oog, met eerbied, bewondering of haat vervuld, hing aan den tieren, moedigen belijder, Angelus Merula. MERULA. * rr 1D Toen barstte Ruard Tapper los, en zijn stem, ieder zijner woorden, was een woeste dreiging; „Wij zullen u afsnijden van onze alleenzaligmakende kerk; wij zullen u een ketter verklaren en ontwijden als pastoor en herder der gemeente van Heenvliet, als dienaar en geestelijke der Roomsch Katholieke kerk. Wij zullen u den wereldlijken rechter overgeven en met vuur laten verbranden, u prijs gevende aan schande en verachting, u overleverende aan de hel met zijn duivelenheir, zijn ketters en ongeloovigen. Over twee dagen zult gij hier, op deze zelfde plaats, uw vonnis ontvangen 1). Nu ga!.... ... Gerechtsdienaars, boeit den gevangene, brengt hem weg!” 1) Historia Tragica. HOOFDSTUK XXIII. Twee dagen waren voorbijgegaan. „De inquisiteurs hebben den beul gelast alles in gereedheid te brengen voor het verbranden van den ketter!” „Het mutserdhuysken wordt reeds opgericht op het Groene zoodje!” „’t Is van hééle droge takkenbossen!” „Zij straffen onbewezen schuld!” „Neen, zij vermoorden een goed en vroom man! Weg met de inquisitie!” „Ons volk is geen ras van slaven! Weg met de beulen van Merula! Weg!” Wild schreeuwde en dreigde het volk. De menigte groeide aan met het uur. Van alle kanten, met karren en schuiten, te voet en te paard stroomden dichte groepen Den Haghe binnen. „Heden zal zijn sententie worden gelezen! Nog één verhoor, het laatste Dan!” „Hij zal trouw blijven aan de stem van zijn geweten. God zal hem sterken!” „Hij is een groot, een geleerd man!” „Evenals Johannes Huss.” „En hem hebben die duivels toch óók verbrand!” „Dood aan de inquisiteurs!” „Bindt die vast op den mutserd, Tapper en Sonnius en droncken Claesgen! Alle drie!” ledere uiting van wrok tegen de verfoeide geloofsrechters werd De bode kon niet verder spreken, hol dreunende slagen deden hem zwijgen. „Grendelt de deuren!” beval Tapper. Het was te laat. Een schier razende volkshoop drong in de rechtszaal. De reeds aanwezige menigte werd opgestuwd, de spijlen van het hooge hek kraakten en versplinterden „Dood aan de inquisiteurs! Weg met de bloedrechtbank!” Dreigend, gillend, schreeuwend zwaaiden de woeste drommen hun knijven en goedendags „Merula! Wij willen Merula!” „Hier, met hem! Vrij zal hij uitgaan!” „Op de houtmijt met zijn beulen! Merula! Merula De inquisiteurs klappertandden van angst. Zij zagen de gouden lichten der hemelstad niet glanzen, nu de dood hen bedreigde in zijn vreeselijkste gedaante. Ruard Tapper behield nog het meest zijn tegenwoordigheid van geest. Sonnius beefde over al zijn leden. Nicolaas van Nieuwland ontvluchtte door een zijdeur. „Zweer af! Doe het dan maar op ondergeschikte punten! Anders gebeurt er moord en doodslag en gaat de geheele stad in vlammen op, alleen om u, om u!” Vervloekingen en bedreigingen sneden zijn woorden opnieuw af. Het volk huilde, schreeuwde, brulde Toen trad, uit de rij der rechters, de raadsheer van Wassenhove naar voren; onverschrokken stond hij tegenover het razende volk. „Stilte! Geen stap verder, staat!” Zijn achtbare verschijning, het gewaad, dat hij droeg, symbool van zijn macht en ambt, deden het volk schier verschrikt over eigen driestheid, een oogenblik stilstaan, zwijgen. Het gaf den raadsheer tijd overluid tot Merula te zeggen: „Pastoor van Heenvliet, werp op mij uw dwalende consciëntie, ik ben bereid verantwoording hierover te doen voor God! 1) 1) Historisch. „Gij zijt de oorzaak van een honderdvoudigen doodslag, als gij nü nog volhardt 1” sprak de rechter Weldam. Merula wrong de handen. „O, God! geef mij licht! Wat moét ik doen! Rand ik Uw heilig woord, Uw waarheid niet aan als ik toegeef? Mag ik oproer uitlokken?” Zijn stem smoorde in een snik. Voortgedrongen door inquisiteurs en rechters stond hij opeens vlak bij den president van den Hove. Hij wist rechter Van Assendelft zijn vriend, niet zijn vijand. In zijn langdurige gevangenschap in het Bethlehemsklooster had hij dit meermalen ervaren. Nu klonk het bijna smeekend van zijn trillende lippen; „Heer Van Assendelft, wat moet ik doen? Zeg gij het! Ik raak het spoor bijster”. ... En schier plechtig klonk het antwoord: „Ga niet met anderen te rade, raadpleeg alleen uw gewisse.” Nieuwe, woeste kreten buiten aangeheven, maakten voor Merula het antwoord onverstaanbaar, dat hem zou hebben omgord met nieuwe kracht. Opnieuw drong een dichte drom naar binnen met Nicolaas van Nieuwland, die nu weer terug moest vluchten voor het woedende volk. „De president raadt u af te zweren!” schreeuwde Sonnius. Was dat waar? Merula aarzelde. ’t Wa's of het hevig tumult, de angst, de vrees en twijfel zijn doofheid meer dan ooit verdubbelden. Nicolaas van Nieuwland schudde hem bij den schouder, woest. „Waar wacht gij op! Wat aarzelt gij nog? Het Hof keurt het immers goed? Breng eerst het volk tot bedaren, anders komt het bloed van honderden onschuldigen op uw hoofd. Mannen zullen moordenaars, vrouwen weduwen, kinderen hongerende weezen worden, alleen door u, door ü!” Merula rilde bij die gedachte van het hoofd tot de voeten. Hij dacht aan zijn arme weezen in Den Briel. „Afzweren Een honderdvoudige moordenaar, hij 1 Zooveel jammer en ellende brengen over onschuldigen en weerloozen! Hij 1.. Zijn bevende gedachten vlogen opnieuw naar zijn weezen in Den Briel, de kinderen, die hij zoo liefhad. Als hij volhield zouden er nieuwe weezen komen, velen Hij zou niet voor ze kunnen zorgen, zij werden weezen : arm, ongelukkig, verlaten door zijn schuld. „Zweer dan maar af op enkele ondergeschikte punten! Alleen maar om het volk tot bedaren te brengen, om een bloedbad en moord en doodslag te voorkomen .... Later kunnen wij dan verder zien!”... schreeuwde Sonnius aan zijn oor. En Merula wanhopig, met den dood van honderden onschuldigen voor oogen, allen vermoord om hem, door zijn toedoen, antwoordde nauw hoorbaar: „Eenige ondergeschikte punten dan.... op enkele geringe punten!”.... Toen boog hij het grijze hoofd en zonk bewustetoos ineen. Het volk was tot bedaren gekomen, plotseling, toen het Merula zag neerzinken; nu stond het twijfelend, aarzelend, wachtend op wat gebeuren ging. leders adem ging snel, aller polsen klopten wild, ook die der inquisiteurs. „Wij hebben hem!” mompelde Sonnius. „En hebben het spel gewonnen!” Tapper haalde verlicht adem bij die woorden. Hij ontrolde het reeds lang te voren door hem opgestelde perkament, dat de artikelen bevatte, die de ketter ging „herroepen” en zag hierbij naar Merula. Langzaam werd hij bijgebracht. Met de bleeke kleur des doods op zijn vervallen trekken stond hij eindelijk, gesteund door twee gerechtsdienaars weer op zijn voeten, starend naar het ademloos wachtende, voor een oogenblik tot rust gekomen volk, met gejaagden hartslag wachtend op wat volgen ging. En het suizen in zijn ooren nam weer toe; heviger dan ooit werd het.... Radeloos klemde hij de handen om zijn staf en bad om uitkomst tot den Eenige, die hier redding geven kon. Opnieuw drong het volk, onstuimig als de zee, die dam en dijken vaneen scheurt, naar voren. Het vertrapte het afschutsel, en wierp stukken hout en spijlen van het hek naar het hoofd der inquisiteurs. „Leugenaars! Meineedigen jullie zelf!” „Aan de galg met ze!” „Weg met Sonnius, weg met Tapper! Weg met ze allemaal!”... „Dat wordt ernst!” mompelde Nicolaas van Nieuwland. De angst maakte hem plotseling volkomen nuchter, al was ook dien dag zijn morgendronk zwaar geweest. Met een zwaai wierp hij de deur van de raadkamer open en sprong over den drempel, Sonnius en Tapper volgden zijn voorbeeld; De commissaris wierp Merula’s sententie weg, opstaande mei zijn gewone waardigheid, beproefde de president Van Assendelft het volk toe te spreken en zich verstaanbaar te maken. Maar schreeuwend klonk het; „Wil je ons een wassen neus geven? Zelf hebben jullie daar den geheelen morgen als waspoppen gezeten! Waarom heb je niets gezegd, waarom de inquisiteurs hun gang laten gaan?” „De gevangene! Geef Merula vrij! Lever hem ons uit! „In triomf zal ik hem op mijn schouders naar huis dragen, riep een reusachtige smid. En allen herhaalden: „Merula! Merula!” Het volk stond reeds voor de rol, maar nog bande vrees het in de zaal, nog waagde het niet, uit den eerbied der gewoonte, het hooger gedeelte te bestormen. „Eerloos hebben zij hem verklaard!” „Beroofd van alles wat hij bezit!” „Levenslange gevangenstraf!” „Zijn boeken worden verbrand!” „En zijn geschriften!” „Heer Van Assendelft, laat gij dit toe! Gij!” Zijn er dan geen rechters meer in Holland!” ”,Over de inquisitie moest het vonnis worden geveld! Niet over hem!” Willem hief de gevouwen handen op naar den donkeren nachthemel. Groote tranen sprongen uit zijn oogen. „God zij gedankt!” „Waarvoor dankt gij, heer? Omdat Jan van Kruiningen zijn laaghartig spel heeft gewonnen? Heer Engel is er nu erger aan toe, dan wanneer hij als ketter was verbrand! Dan was zijn nagedachtenis tot zegen gebleven. Nü!”. De man zweeg tranen van woede wreef hij uit zijn oogen,. van grenzenloos medelijden brak zijn stem. „Wie zijt ge, wat is er gebeurd?” vroeg Willem gejaagd, iets vreeselijks vermoedend. „Ik meen, dat oorzaak en gevolg nooit zijn te scheiden,” hernam de man bitter. „Ik wilde Jan van Kruiningen treffen door den pastoor van Heenvliet en nu heeft die het moeten boeten.... Rampzalig slachtoffer als hij is van die duivels, de inquisiteurs!”’ „Waar is mijn oom nu?” Ongeduldig sneed Willem den man het woord af. „Wel, weer op de Gevangenpoort, in hechtenis!” „Dus hebben zij tóch zijn vonnis niet durven voltrekken! Ik hoopte het reeds!” „Juich niet te vroeg. Er fs veel gebeurd, er kan nog meer gebeuren.” „Je praat in raadsels, man! Het ga je verder goed. Vaarwel.” Willem wendde zich af. De onbekende hield hem tegen. „Gij wilt naar de Voorpoort, heer? Heb dan nog wat geduld. De wacht is verdubbeld en zonder schriftelijke toestemming van de inquisiteurs wordt niemand bij den gevangene toegelaten. Dat heb ik mij laten verluiden.” „Dan ga ik naar Ruard Tapper!” Dè poortklok liet in dit oogenblik zijn eerste, schel kleppende slagen hooren Het was voor dien dag te laat en ook te laat voor dien nacht. Willem wist het, en de onbekende ook. „Ga mee,” vervolgde hij, „ik moet u wat zeggen. Voor morgen kunt gij toch niets doen om bij heer Angelus te komen. En wat ik heb te zeggen, hebt gij ook zeer noodig om te weten. Later zult gij er mij erkentelijk voor wezen. En misschien is het voor het laatst, dat ik het u zeggen kan.” De man zweeg, in de halve duisternis der opkomende maan zag Willem bloeddruppels wegvloeien van zijn lippen. Zwijgend onder een indruk, dien hij niet van zich kon weren, volgde hij den onbekende. Nog eens zag hij op naar de Gevangenpoort. Als een steenen reus.stond het grijze gebouw, zwijgende getuige van onnoemelijke smart en lijden, maar ook van grooten geloofsmoed en aangrijpende doodsverachting. Het was zoo doodstil in het rond, dat het de ademhaling beklemde. De sombere gevel wierp een langwerpige, vale schaduw; boven het spitstoploopende dak flikkerde een eenzame ster. Het deed Willem denken aan het matte schijnsel van een kaars aan het hoofdeinde van een doodkist, een wegstervend schijnsel, dat nog flauw schemert als de andere kaarsen reeds lang zijn opgebrand. Op geluidlooze vlerken zweefde een vleermuis langs de kleine vensters der staatsgevangenis van Holland. Een daarvan zocht Willem met bezorgden blik. Daar was hij, de man die reeds zoo ontzettend had geleden. Hoe zou nu zijn stil gebed luiden, in de beklemmende duisternis, en de geheele verlatenheid die hem omgaf? Als bezwerend strekte hij de handen uit. „Oom! Houd moed! Morgen kom ik!” „Als die duivels u tenminste bij hem toelaten,” zei de vreemde man bitter. „Kom nu, heer! Kom 1” Willem voelde de duisternis beklemmend om zich, met een stille, droeve bede in het hart liet hij zich voeren waar de onbekende hem bracht. Een straat, nog smaller dan de overige, een huisje van rechtopstaande planken met kleinen spitsgevel. Een krakende ladder, die naar een met roode en blauwe estrikken bevloerd kamertje voerde, onder het schuinoploopende dak, was wat Willem kort daarna zag, bij het walmend schijnsel van een vlaspit, drijvend in een roodsteenen met ranzige olie gevulde kom. „Heer, ga op die kleerkist zitten! Neen, de andere bedoel ik, die kraakt te veel!” De man zelf viel met gekruiste knieën neer, op het stroo, dat zijn bed vormde, als een dienaar, die bevelen afwacht van zijn meester. Willem zag in een mager aangezicht, somber en bleek. Hij zag twee sombere oogen branden met den feilen gloed van koorts en haat. De man plukte aan zijn versleten serge wambuis en wierp de zwarte kap terug, die er op was gehecht. Willem zag dat zijn haar bijna grijs was. En toch toonden zijn gejaagde bewegingen niets van de rust van rijpere jaren. ’t Was of een doel hem voorzweefde, dat hij bereiken wilde, dat hij niet bereiken kón. Dit bewees zijn uitroep: „Eindelijk dan! Gij zult mij helpen. Gij heer!” „Wat bedoel je?” Hoe verbaasd klonk het! „Ik zoek vergelding, heer! „Oog om oog, tand om tand!” Het geldt Jan van Kruiningen .... Hij is de oorzaak van de ellende van uw oom, de oorzaak van de mijne! De dood van Lysbeth is zijn schuld! O, ik hoop, dat het hem zal worden toegerekend! Ik hóóp het!” ... „Man, wat bedoel je toch! Zeg ronduit wat je meent!” De man zweeg, ’t Was of hij wroette in lang verborgen zieleleed, in herinneringen bang en droef, te zwaar om te dragen. Toen barstte hij los, en zijn stem was met iederen klank een hopelooze klacht: „Heer, ik ben niet wie ik schijn. Eens was ik een poorterszoon in Den Briel. Daar leefde mijn vader als bekwaam goudsmid, het harde, glinsterende metaal werd als was in zijn hand. Zelfs uit Vlaanderen en Braband kwamen de bezoekers in zijn werkplaats, om zijn kunstig gedreven bekers en schotels te bewonderen of te koopen. Er viel slechts een flauw licht door de kleine, groene ruitjes. Maar voor mij was het of de zon een gouden tooverschijn wierp over de grauwe wanden, als zij de werkplaats binnentrippelde, Lysbeth, het dochtertje van onzen buurman. Zij was toen twaalf, ik achttien jaar. Ik hielp mijn vader en zij lachte vroolijk als ik zei, dat ik mij niet storen zou aan de keuren op de kleeding, maar, dat zij later gouden roosjes op haar keurs zou dragen als zij volwassen en mijn zoete-lief vrouwtje zou zijn. Zij lachte, en begreep niet. Zij was een kind zij bleef het niet lang meer. Toen zij haar zestienden verjaardag vierde was zij zoo fleurig als een roos en zoo rap als een hinde. Er was geen liever, mooier meisje in Den Briel, de jongens vochten om met haar te dansen. Maar zij was mijn koningin geweest op het Schuttersfeest in den Doelen en nu zou zij ook mijn vrouwtje worden. Onze ouders hadden het goed gevonden en ik alles jubelde in mij, reeds bij de gedachte.... Of ook zij gelukkig was! !k twijfelde er zelfs niet aan. !k had haar lief. Op den dag, dat gij geboren werdt, heer Willem, vierden wij ons verlovingsfeest. Nog zie ik hoe de lijfknecht van uw heer vader huis aan huis ging, met de blijde nieuwmare uwer geboorte. Wij zaten aan den feestdisch bij mijn aanstaande schoonouders, Het was alles vroolijkheid en vreugde en met blijdschap hoorden wij ook, dat het oude geslacht De Maerle niet uit zou sterven. Het was een geluk voor Den Briel, dat het bestond, en voort zou leven. „De pastoor van Heenvliet zal zijn achterneef zeker zelf willen doopen,” merkte mijn vader aan. „Ik heb hem vandaag hier nog voorbij zien komen,” zei mijn moeder. „Merula zegt nu iedereen. Zijn naam is heelemaal verlatijnscht. Geen wonder, dat doen de groote geleerden allemaal.” „En hoe vermaard zijn naam ook klinkt door het land, toch is niemand ontzien voor hem. Heer Angelus is zoo goed en eenvoudig,” vulde mijn vader aan. En de moeder van Lysbeth zei zacht: Goed is beter dan groot.” Ik had de oogen van mijn bruid gezocht en ze gezien even stralend en schoon als de blauwe zomerhemel buiten. Maar ik las geen liefdegroet in haar blik. Op de straat klonk paardengetrappel. Jan van kruiningen rende voorbij. Hij was jonger zoon. De heerlijkheid Heenvliet noch het slot Wielestein zouden zijn erfdeel worden, maar daaraan dachten de vrouwen niet. Zij bewonderden alle den jongen, gracelijken ridder. O, ik zie hem nóg! Ik zie weer zijn baret met wuivende veer, opnieuw den blauw fluweelen met geel satijn gevoerden mantel, het met gouddraad geborduurde wambuis en bovenal zijn schitterende oogen en winnenden lach. Verbeeldde ik het mij, dat die lach valsch was en zich om wreede lippen plooide? Allen noemden hem aantrekkelijker dan zijn broeder Joost, „zoo hoffelijk en innemend” werd van hem gezegd. Waarom straalden de oogen van Lysbeth toen als twee zonnen? Begon op den dag van mijn hoogste geluk mijn diepste leed? Ik heb dat herhaaldelijk gedacht, slechts enkele maanden later, toen Lysbeth vruchteloos werd gezocht in Den Briel, toen kort daarna haar lijk aan wal spoelde, toen hier en daar, fluisterend slechts: zij was dood haar naam werd genoemd mèt dien van Jan van Kruiningen. Wij hebben haar in stilte begraven, en het was mij of zij ook mij begroeven in datzelfde uur. Niet mijn lichaam, maar mijn ziel, mijn hart en mijn gevoel, alles wat in waarheid het stof bezielt en léven is. Het was koud sinds dien tijd, in mijn hart en in mijn hoofd, koud. In mijns vaders werkplaats kon ik niet blijven, met walging duwde ik toetssteen en smeltkroes van mij. Weg wilde ik, wèg. De stilte en eenvormigheid van mijn leven in Den Briel waren mij nu ondraaglijk. Ik nam dienst bij de krijgsbende van graaf Egmond. Vader gromde, moeder huilde maar zij verzette er zich niet tegen. „Arme jongen!” fluisterde zij eens in een snik. En toen zei zij mij Het was waar, wat ik in vertwijfeling had gevreesd. Lysbeth had een brief achtergelaten aan haar gericht. Daarin had zij gesmeekt mij te zeggen had zij gebeden om vergeving, eens na jaren misschien .... Die brief heeft mij vergezeld altijd; gebrand heeft hij op mijn hart bij al mijn zwerftochten, in woeste veldslagen en in verrer vreemde landen. Nooit vergat ik er een enkel woord van, nooit verliet mij mijn haat tegen Jan van Kruiningen. Beide gingen met mij door het leven, waarin het léven was gestorven, Zoo kroop menig jaar voorbij. Toen belegerden wij de Dietsche troepen, Bremen voor keizer Karei. Het ging er heet toe. ik was hopman toen van het gele vendel. Mijn soudenieren moesten een loopgraaf maken. Een klein landhuisje, in de voorstad bij de poort, stond ons daarbij in den weg. Het was niet verlaten. Een bleeke vrouw, die heel mooi moest zijn geweest, bewoonde het met haar eenige dochter. Zoodra ik haar zag herkende ik haar met ontzetting mijn trekken zeiden haar echter niets. Ik was ook wèl veranderd, innerlijk misschien het meest. Ik heb onder Maarten van Rossum gediend. Meer behoef ik niet te zeggen. Toen hij Amersfoort innam roemde hij openlijk mijn moed voor al de wapenturen. Zij benijdden mij om dat woord van den geduchten veldheer. En gij kent het liedje: „Amersfoort was een camp vol stieren, Keyser noch Coninck cost er regieren, Maer toen Maarten van Rossum quam, Die maekte van elcken stier een lam”. Ja, ik heb gebrand en geblakerd op zijn bevel, maar hier kon ik het niet Waarom niet? vraagt gij. Omdat ik in die vrouw een lotgenoote herkende. Ook zij was een slachtoffer van Jan van Kruiningen. Er was over haar gefluisterd in Den Briel lang geleden. Het rechte wist niemand. Ik ook niet, maar nu begreep ik. Haar dochter, Egilona heette zij, was haar evenbeeld. Even mooi en lief als zij was twintig jaar geleden Waarom ziet gij mij zoo verschrikt aan, heer? Ik weet, dat de pastoor van Heenvliet zich over haar heeft ontfermd. Maar gij weet niet, hoe zij zóó arm en verlaten kwam in Den Briel. Dat zult gij nu hooren dat weet ik. Maar eerst wil ik u van het beleg verhalen”. „Waarom? Zeg mij dadelijk” „Neen, neen! ’t Is om den samenhang! Hoor hoe het eene is gekomen door het andere. De hoplieden belegden een krijgsraad om het wachtvuur. Het was op bevel van graaf Egmond. Hij zelf leidde de vergadering. Er werd lang beraadslaagd en eindelijk besloten, dat de belegeraars, in vier groepen verdeeld, Bremen zouden aanvallen aan de vier hoeken. De rechter en de linkervleugel rukten de volgenden ochtend op; de musketiers werden verdeeld, vijftien bij ieder vendel. Die praalhanzen kwamen over dat bevel bijna in opstand. Zij wilden afzonderlijk oprukken en dan, met hun musketten en kogels en stormkappen, alleen de eer wegdragen van den slag. Zij meenei; wel, dat alle voetknechten en rijzige ruiters voor hen hun piek moéten laten zinken O, die verwaande musketiers.” „Kom toch tot de zaak! Ik wou weten hoe” „Dadelijk, dadelijk! Nu dan; in het centrum waren de meeste kartouwen en veldslangen. Die werden opgesteld bij de stadspoorten. „Eerst schieten; en als de poorten beginnen te wankelen ze rammeien!” beval graaf Egmond. „Neen,” zei hertog Alva: „Eerst bres schieten in de muren!’ „Ik ben opperbevelhebber,” antwoordde graaf Egmond kortaf. Toen reed hij verder. De spreker zweeg, uitgeput, meer door zelfverwijt en zielepijn dan door lichaamszwakte. Eindelijk wees hij op den tasch aan zijn gordelband. „Neem het doosje, daar is het. Handel er mee naar u goeddunkt. Alles is verkeerd uitgekomen, a11e5.... Angelus Merula heeft met Jan van Kruiningen gesproken, zooals van een nobel, eerlijk man als hij is, was te verwachten. Toen heeft heer Jan hem bijna gedood, hem en ook Egilona.” Willem vloog op, in rechtmatigen toorn en hevige ontzetting. „Zwijg, o, zwijg!.... Het is te veel!” „Hoor alles... Het moet!” klonk het dof en opnieuw zweeg de wanhopige jonge man en wachtte. Wat zou, wat kón nog volgen? Was de bittere beker nog niet geledigd? Nog niet?” „Hij heeft beiden willen dooden, om de bewijzen van zijn eerste huwelijk in zijn macht te krijgen Daarom vervolgt hij nu den pastoor tot het uiterste, daarom is Egilona spoorloos verdwenen” „Hoe weet je dat?” Met grenzelooze verbazing werd die vraag gedaan. „Och, een oud wapentuur heeft overal kennissen en hoort wat hij weten wil. Neem nu het doosje, handel er mee naar goedvinden en vergeef „ruwe Joop.” Ga nu; ik heb rust noodig, ik moet slapen. Het is tè veel geweest.” Willem vroeg niet wat hij bedoelde, het laatste gesprek of de ervaringen van zijn hard, somber leven. Hij verliet met een meewarigen handdruk „ruwe Joop”. Beneden gekomen vond hij de bejaarde vrouw, wie het huisje behoorde. „Uw huisgenoot is heel ziek.” „’k Verwacht al gedurig dat hij dood zal wezen. Ik zal eens naar hem gaan zien.” Haar koud gelaat vertrok niet bij die woorden. Er waren huurders genoeg te krijgen voor haar vlieringkamertje, de een was zoo goed als de ander. Met een hart vol medelijden ging Willem. „Morgen kom ik terug als ik kan.” „Als het kan,” antwoordde de vrouw onverschillig. „Hoe komt die man hier?” vroeg Willem nog eens. „Op een ontredderd schip, dat voor Schevelingen op het strand liep, na den geweldigen zeeslag bij Galais. Hij was toen gewond, sinds dien tijd is hij hier gebleven, al ging hij, toen hij wat beter was, nog wel eens een paar dagen weg. Een zusterszoon van mij hij diende op onze vloot bracht hem hier. Hij had Carolusguldens en Filipsschilden in zijn tasch, dus ik kon er geen kwaad bij. Daarom heb ik hem maar opgenomen. Eerst vertelde hij nog veel van dat verschrikkelijke zeegevecht en hoe de Franschen hun eigen zeilen in brand staken en hoe ons volk de lont wierp in zijn eigen kruit, toen zij zagen dat zij ’tgeen van beiden konden winnen. Waarom is er eigenlijk oorlog? De Keizer verliest en de koning van Frankrijk ook en de menschen worden vermoord om niets. lederen winter scheiden ze uit met vechten en iederen zomer beginnen ze weer opnieuw, ’t Is of er nooit een eind aan komt. Lasten en beden en gewonde en doode menschen. Hoor die daar boven weer eens hoesten! ’k Zal een ei voor hem klutsen. Ik heb er maar den last van, anders kon ik naar mijn bed gaan. Keizer Karei en de koning van Frankrijk moesten het maar samen uitvechten. Maar als zi] er zelf hun hachje bij in konden schieten, zouden zij niet beginnen neen, zeker niet!” Zuchtend ging de vrouw naar haar keuken. MERULA. 17 HOOFDSTUK XXV. Het was middernacht. Willem Merula stond voor de Gevangenpoort- Zijn hoofd hamerde woest, het stormde in zijn hart. Zijn boeien waren gevallen, hij was weer vrij; maar de eemge wijkplaats, die hij bezat in Den Haghe: de gevangenis van zijn grijzen oud-oom, kon hij niet bereiken. Zijn vuist beukte de plompe deur. „Doe open! Open!” Geen geluid weerklonk, de deur werd niet ontgrendeld. Weer liet hij den zwaren klopper vallen. Eindelijk verscheen er een gezicht voor het kijkgat: „Wie is daar? Wat beduidt dat rumoer, midden in den nacht. „Laat mij binnen! Ik ben hier sinds maanden bij den pastoor van Heenvliet geweest. Ik ben zijn neef.” „Zonder verlof komt gij hier niet meer binnen, heer Willem. Ik heb strenge bevelen. Ik kan er niets aan doen! " De man sprak nu op beleefden toon, maar even later werd het kijkgat weer dichtgeslagen. Radeloos dwaalde Willem verder. Waarheen? Wat nu? Wien moest hij verlof vragen om opnieuw bij zijn oom te worden toegelaten? Zou de oude man nu voortaan weer zelf zijn bed moeten opmaken, weer in het donker blijven, weer beroofd worden van boeken en schrijfpapier, zooals den laatsten tijd m de proostdij in het Westeinde? „Wat zal hij zonder mij beginnen? „En Lona!... Lona!... „Zal ik dan nooit iets van haar hooren ? Nooit tijding, nooit «en brief! En nu, nu ik alles weet!” Het eene leed verdrong het andere. Hij had in de laatste maanden onbeschrijfelijk geleden. Al zijn nasporingen naar Egilona’s verblijf waren vergeefsch geweest en hadden niets gebaat. Eerst had hij zich met een verzoekschrift tot de Landvoogdes gericht. Koningin Maria had terstond bevolen, dat haar verdwenen voorlezeres moest worden opgespoord, maar ook dit bevel was vruchteloos gebleven. Egilona’s spoor was niet te vinden. Wie had haar ontvoerd? Waarom? Reeds zoo menigmaal had hij zich tevergeefs gemarteld met die vraag, nu overweldigde hem plotseling de gedachte: „Zou dezelfde hand, die verwoestend had ingegrepen in het vredeleven van zijn oom, ook haar hebben beroofd van haar vrijheid? Hij begon den samenhang te vermoeden, zonder dien nog geheel te begrijpen. Nu was hij in het bezit van bewijzen waarmee hij, op zijn beurt, Jan van Kruiningen kon dwingen tot zijn wil. Maar hoe? Hij was jong, zonder invloed... Wie zou hem, den neef van den gesmaden ketter, wiens gevangenis hij zoo lang had gedeeld, gelooven? Wie zou hem bijstaan met beschermende hand? Wie bezat invloed genoeg om te durven optreden tegen de inquisiteurs en den machtigen heer van Heenvliet? En toen was het hem of iemand den naam fluisterde van Christiaan de Waerd. Hij wist nu, dat diens overleden vrouw en Egilona’s moeder zusters waren geweest. De raadsheer moest dat ook weten O, hij was de eenige, die hier helpen kon. Op de stoepbank, onder den luifel van een gesloten taveerne, wachtte Willem het aanbreken af van een nieuwen dag. Filips had menige zonde te boeten, ook wat zijn bijzondere leven betrof. Hij ging een weinig minder plechtig langzaam dan gewoonlijk naar de zaal, grenzend aan zijn bidvertrek. Daar vond hij Sonnius. Terstond ving hij aan; „fk ben tevreden over uw betoonden ijver, gij zijt een waardig zoon der heilige moederkerk. Ik stel nu het lot van den voormaligen pastoor van Heenvliet geheel in uw handen. Handel met hem naar u oorbaar en profijtelijk toeschijnt. Wat u zelven betreft: gij zijt benoemd tot bisschop van ’s-Hertogenbosch. Weldra zal dit nieuwe bisdom plechtig worden ingesteld.” Die verheffing was meer dan Sonnius voor zijn „betoonden ijver” had durven hopen. Welvoldaan uitte hij zijn dank, die dank was ditmaal ongeveinsd. Thans zou, moest eenmaal de benoeming tot kardinaal volgen. Hij twijfelde er nu zelfs niet meer aan. Alleen vreesde hij, dat de weg, die hem scheidde van het purper, lang zou zijn en zwaar. Door dubbelen „ijver” hoopte hij evenwel dien weg te bekorten. HOOFDSTUK XXX. Zwervend van stad tot stad, om het weerloos, spoorloos verdwenen slachtoffer te zoeken der inquisitie, bereikte Willem Merula op een guren Decemberdag van het jaar, dat zooveel verwachtingen zag ontkiemen, die nooit werkelijkheid worden, nooit tot rijpheid zouden komen, Leuven. Met een gevoel van teleurstelling en angst ging hij door de nauwe, sombere straten. Menige hechte gevel met getraliede vensters wees een klooster aan; hoog en statig verhieven zich de kernen, als waren zij zich van de macht bewust, die uitging van het geloof, dat binnen hun muren werd beleden. En met een gevoel van afkeer dacht de eenzame reiziger: „Zou inderdaad een geloof, dat troost en waarheid bevat, zich staande moeten houden, door het vervolgen en vermoorden van andersdenkenden?” Hij zag op naar het complex van gebouwen, dat de vermaarde hoogeschool vormde, waar ook Ruard Tapper zijn colleges hield. Zou de verwoede bestrijder der Hervorming de jonge, denkende hoofden, de warmvoelende harten zijner toehoorders winnen voor zijn inzichten? De inquisitie woedde fel te Leuven. Het marktplein ving menig laatste gebed op en was dikwerf tot stikkens toe vol rook en vlammen. „God werkt langzaam maar gewis. Hij, de God der eeuwen rekent niet met aardsche jaren, maar met de geslachten der menschen.” Willem Merula wist, dat ook hij een andere was geworden. Langs een zwaren, doornigen weg had God hem gevoerd naar de hoogten, waarop de lichtstralen vielen van het onvergankelijke, het eeuwige. Hij wist zijn oom in de macht der inquisitie, die haar prooi nooit meer zou loslaten, hij wist, dat de vrouw, die zijn hart liefhad, hem was ontroofd door diezelfde duistere macht hij leed om beiden bang en zwaar. Maar hij gevoelde ook den onuitsprekelijken troost, besloten in het woord, zoo menigmaal door den pastoor van Heenvliet gesproken: „Ook wat door de menschen tot u komt, is de wil van God.” Het leerde hem berusten bij de bittere beproevingen van zijn leven, het leerde hem omhóóg zien .... „Daar, in het eeuwige land onzer onsterfelijke toekomst, zal rouw zijn noch dood Daar zal God alle tranen afwisschen van de vermoeide 00gen”.... O, de overweldigende macht van het voorbeeld, de onuitsprekelijke zegen van het Godsvertrouwen! Willem Merula putte steeds opnieuw kracht uit de woorden, die hadden weerklonken binnen enge kerkerwanden, waar zijn trouw het bitterre lot had verzacht van den heldhaftigen strijder voor geloof en waarheid en recht. Nu was hij naar Leuven vervoerd, ondanks de door Filips bezworen wetten en privilegies van zijn geboorteland .... Willem huiverde. Rood ging de zon onder, als gehuld in een bloedkleur. Weldra zou de duisternis invallen, het werd nacht... „O, mijn ongelukkig volk, waar zijn uw rechten? Wordt het ook nacht voor u?” Had hij overluid gesproken? Opeens hoorde hij een stem prevelen: „Nacht, ja, nacht Dat is het!” Hij zag in een bleek, schuw gelaat De donkere kleeding en de hoed met spits toeloopenden bol wezen den „scholier” der Leuvensche universiteit aan, de gejaagde stem sprak van vervolging en nood. „Zijt gij een lotgenoot?” murmelde die stem. „Vervolgt de inquisitie ook u?” „Vervolgt zij ü?” luidde de voorzichtige wedervraag. Ja, ja! O, ik moet vluchten En waarheen? De poorten zijn al gesloten Zij zoeken mij en dan” „Kom mee!” Het hart van Willem Merula vloeide over van medelijden. Zonder om eigen gevaar te denken of verder te vragen, bracht hij den onbekende naar zijn verblijf te Leuven. Een kleine kamer in een bescheiden woning, hem aanbevolen door een inwoner der stad, die hem achterop was gereden en met wien hij toen een gedeelte van den weg had afgelegd. „Weet gij wel wien gij beschermt? De inquisitie vervolgt mij... Gij waagt uw eigen leven!.... En daaraan zijt gij natuurlijk gehecht!” „Gehecht aan het leven! 1k?... Groote God, verlos mij er van!” Met namelooze smart voelde Willem de schrijnende leegte van zijn leven, zonder hoop, zonder geluk, nu of in de verre toekomst. „Een leven in herinneringen is een treurig leven. Anders heb ik niets,” zei hij bitter. „Heeft de inquisitie dan ook uw leven verwoest?” Hoe vol spanning klonk die vraag! Willem knikte, geen woord machtig. Toen omklemde de jonge man zijn hand met warmen druk. „Dan is het God, die ons samenbracht, evenals Hij mij Angelus Merula heeft doen ontmoeten.” „Gij? Ge kent mijn oom? Waar is hij?” „In het Cellebroederskloosters hier in de stad, opgesloten in een dompige cel met twee krankzinnigen.” 1) Het hart van Willem stond bijna stil. Met oogen vol ontzetting luisterde hij sprakeloos. „O, mijn oom, mijn arme oom! Hij is meer dan een vader voor mij geweest altijd, altijd!” „Beklaag hem niet, hij draagt zijn kruis met mannenmoed, en zegen gaat uit van zijn onderaardsche cel, eeuwige zegen. De monniken, die bij hem als cipier worden geplaatst, hooren 1) Historia Tragica. in zijn woorden Gods stem spreken tot hun hart. Zij werpen de beeldendienst van zich met hun kloosterpij en dragen de nieuwe denkbeelden met zich, als zij het klooster ontvluchten, tot zegen van geheele landstreken. Zoo ben ook ik gevlucht.... nu zoeken zij mij en ik kan nog vele jaren arbeiden voor de goede cause, als God mij het leven laten wil!” „Vrees niet. Ik zal u mijn kleeding geven, mijn mantel en hoed en voldoende reispenningen. Ga voorloopig naar Duitschland, daar heerscht nu godsdienstvrijheid, gij zult er vrienden vinden... Ik zal u aanbevelen, maar zeg nu eerst alles, wat gij weet van mijn oom!” „Hij is een held. Met onwrikbare standvastigheid strijdt hij voor zijn geloof. Zijn zwakte vergeet hij, als hij kan spreken van het goddelijk licht dat doorbreekt en de aarde doet baden in gloed, na de eeuwenlange duisternis van beeldendienst en vormengeloof. Ik moest hem eens bewaken, toen hoorde ik hem bidden; „Gij leidt mij door de diepte en toch weet ik, dat Gij in al de wisselende omstandigheden zijt van mijn leven, want Gij, o, God zijt dè waarheid en Gij hebt gezegd: „Vrees niet! Ik ben met u!” Ik zonk op mijn knieën en herhaalde dat heilige woord: „Ik ben met u!” Helaas, de inquisiteur Tapper hoorde die woorden ook. Ineen storm van drift en toorn stond hij op eens in de cel, ruw schudde hij Angelus Merula bij den arm: „Dubbel meineedige! In Den Hage hebt gij uw kettersch geloof afgezworen, hier laat gij u opnieuw vervoeren door den satan! Zelfs op deze heilige plaats verleidt gij de gewijde kloosterbroeders!” „Heilig, heilig!.... Hi, hi! hi!” krijschte een van de beide krankzinnigen. Hij scheen dat woord nog nooit te hebben gehoord. Dagen achtereen heeft hij het toen gillend geroepen. De steenen wanden vingen het op en ’s nachts drong de klank door het getraliede deurwinket en weergalmde door de holle gang. Ik hoorde het altijd met een huivering, want ons klooster is niet heilig, heer! Er zijn veel zondige gedachten onder den geschoren kruin en veel wereldsche wenschen in de harten der monniken. God moge hen genadig richten en ook mij!”. „Verhaal mij nog meer van mijn oom!” hernam Willem dringend. „Eens verzocht de pastoor van Heenvliet aan Tapper hem een afzonderlijke cel te geven en hem te verlossen van het bijzijn der krankzinnigen. Toen beet Tapper hem toe: „Wie niet hooren wil moet voelen. Als gij u naar Utrecht hadt laten vervoeren, zoudt gij een afzonderlijke cel hebben gekregen. Troost u nu maar met de gedachte, dat het leven kort is en de weg naar de eeuwige heerlijkheid loopt door boete en kruis.” 1) Dien dag heeft Merula geen woord meer gezegd. Maar zijn oogen, waaruit verachting vonken schoot, deden Tapper, den hoogleeraar in de godgeleerdheid, die met het heiligste den spot drijft, de zijne neerslaan. Weinige dagen later heeft Tapper een nieuw geloofsonderzoek tegen hem ingesteld. Thans zijn er weer iederen dag scherpe disputen.” Willem wist hoe die twistgesprekken den gevangene afmatten tot bezwijkens toe. Een zucht ontsnapte hem. „De inquisitie wil hem neertrekken, maar hij stijgt steeds hooger. Tevergeefs houden zijn rechters hem voor, dat hij in Den Haghe zijn kettersch geloof heeft afgezworen. Hij wijst hen onverschrokken op hun verraderlijke handelwijze. Dan moeten zij zwijgen. Merula heeft even veel vrienden als Tapper vijanden. Een lid der vroedschap heeft openlijk tot hem gezegd: „Aan een banket op het raadhuis hebt gij verklaard: „Ik heb nooit iemand ontmoet kloeker van geest en standvastiger dan Merula.” 2) 1) Historia Tragica. 2) Idem. Tapper heeft zich toen bij den inquisiteur-generaal, Frans van der Hulst, moeten verantwoorden over die „onvoorzichtige” uitlating. Sinds dien dag verdubbelt hij zijn strengheid tegen den gevangene.” „Gij gelooft dus, dat ik mijn oom niet zal mogen spreken?” „Hier, te Leuven, nóóit!” „Hij verkwijnt in een donkere cel; hard brood en drabbig water is zijn drank en voedsel, en in den Briel, in het ruime, zonnige weeshuis hebben zijn weezen overvloed”... . Willem klemde de handen ineen, zijn gansche hart was in opstand. „De pastoor heeft een nieuw protest opgesteld tegen zijn beweerde afzwering. Zoo is het bedrog der inquisiteurs eindelijk ruchtbaar geworden. De studenten hebben op een college van Tapper geroepen; „Wie die ketter ook is, hij is honderdmaal beter dan de kettermeesters.” Nu mag niemand een woord meer met hem wisselen. Ik deed het toch, toen werd ik gewaarschuwd en ontvluchtte het Cellebroedersklooster”.... De jonge monnik zweeg, uitgeput van vermoeidheid en aandoening. „Rust nu, morgen spreken wij verder. Waarheen zoudt gij het liefst vluchten ?” „Naar Liëssies, in Henegouwen. Daar, in het Maria Magdalena klooster, heeft mijn zuster den sluier aangenomen. Ik wil ook haar de gezegende boodschap van het Evangelie brengen, eer ik verder ga : Door de diepte omhoog.” Bijna in hetzelfde oogenblik viel hij uitgeput in slaap. Lang zag Willem op hem neer met een hart, vervuld met namelooze bitterheid en grenzeloos medelijden. Weer stond hij tegenover een slachtoffer der inquisitie. Altijd toonde de inquisitie hem haar macht, de inquisitie altijd. Zij was het, die zijn geluk had vermoord, die zijn leven had gebroken. Zij vervolgde met worgenden greep zijn oom een man, zoo hoog staande boven de menigte als de bergtop boven het vlakke land. Arm, beklagenswaardig slachtoffer van haar wreed verraad en haar sluwe geveinsdheid, machteloos wegkwijnend in zijn eenzamen kerker En nu weer deze jonge monnik en Agnes de Waerd en zoo vele duizenden en tienduizenden met hen! Wreed en hard was keizer Karei geweest, het gerucht, dat nu reeds van zijn zoon ging, was wreeder dan zijn scherpste gericht „O, mijn arm volk, mijn ongelukkig land! Wie zal u redden van de ijzeren macht der geloofsonderzoekers Wie?” Willem Merula zag de duisternis zinken over zijn vaderland hij zag den nacht. MERULA. 20 Hij kon niet verder lezen, hij kon alleen bidden om het geloof, dat bergen kan verzetten, dat deed volharden met onbezweken moed den grijzen martelaar, van allen verlaten in zijn bedompten kerker. Vrouw Catharina nam het schrijven op, zij schreide zacht. „De brief is oorspronkelijk aan Mr. Sebastiaan in Den Haghe gericht, thans gevangen als hij „om de religie.” „De kerkers zullen weldra meer bewoners tellen dan de huizen! En de gevangenissen in de kloosters” Willem brak zijn woorden af, zijn stem haperde. Zijn moeder begreep hem, zij leed om haar zoon. „Nog geen enkele aanwijzing van ?” Hij schudde het hoofd en verliet het vertrek. Droevig zag zij hem na. „Vroeger dacht ik vaak met angst en vrees aan een toekomstige schoondochter. Ik was bang, dat zij mij mijn zoon zou ontnemen. O, wat zou ik nü dankbaar zijn, als zij er was om hem gelukkig te maken.” Liefde leerde ook haar zelfvergetelheid. HOOFDSTUK XXXiI. De zomer had groen en bloemen gestrooid in grooten overvloed door geheel het Henegouwsche land. De abdij van Liëssies hief haar ranken toren en spitsboogvensters op tusschen de kroongewelven der oude eiken, die een krans schenen te vlechten om haar muren, welke eeuwen hadden zien komen en gaan. De zachte lucht, vervuld met bloemengeur en vogelenzang, was één streeling, en in het verschiet blauwden de bergen tusschen het welige, frissche groen. Over kiezels en rotssteentjes murmelt het water, vlug stuwt het riviertje haar golfjes verder. Het is te ver van de abdij om de heldere vensters te kunnen weerspiegelen, nu weerkaatst het de bloemen, die langs zijn groene oevers bloeien en den gouden zonnegloed, stralend aan het ongemeten blauw van den hoogen hemel. Soms valt een schaduw over het lachend zilvervlak van het water, een schaduw, die zich langzaam, weifelend voortbeweegt. Het is de schaduw van een hoog bejaard man, voorzichtig loopt hij, leunend op zijn staf, alsof hij weer moest leeren loopen. Een lange, grijze baard golft neer op zijn borst, een wijde, zwarte mantel hangt in plooien om zijn gebogen gestalte. Alles is vermoeid en uitgeput aan dien man, alleen zijn donkere oogen schitteren in zijn wit gelaat met den glans, die alleen verstand en nadenken schenkt en een hoog, edel zieleleven. Het is Angelus Merula, die daar gaat, onbespied, schijnbaar vrij. door het lommerrijke park der abdij, voor hem, na jarenlange opsluiting in een benauwde cel, schier een hof van Eden. „O, God, wat zijt Gij goed! Wat de menschen ten kwade dachten, hebt Gij ten goede geleid!” Zijn ziel bad, nu zijn lippen zwegen ; zijn hart jubelde : „Wat ommekeer! Wat ommekeer! Den hemel zie ik boven mij en bloemen en heerlijk frissche boomen geuren en bloeien om mij heen!” Heimelijk had Tapper hem laten wegvoeren uit Leuven met het woord tot Sonnius: „In een eenzame abdij, ver weg in Henegouwen, hebben wij hem nog veel beter in onze macht dan hier” En de prinselijke abt, bodewijk van Blois, begroette hem met een achting, die aan bewondering grensde en reikte hem de hand als aan een vriend. „Op geestelijk gebied zijn wij lijnrechte tegenstanders, maar als mensch begroet ik u met grooten eerbied,” luidde zijn heusch welkomstwoord. Angelus Merula zag verbaasd op. Hij, de eenvoudige pastoor van Heenvliet, als vriend begroet door den afstammeling van een der oudste geslachten van Frankrijk, die stond als een vorst in de ontvangzaal der luisterrijke abdij, waar alles verhaalde van invloed en macht. Toen hoorde hij, hoe een leekebroeder werd aangewezen om hem te dienen. Een ruime, luchtige kamer was voor hem gereed, het daglicht viel door wijdgeopende vensters, die beide uitzicht gaven op het liefelijk landschap. Boeken, papier, schrijfgereedschap, alles wat hij zoo lang en met zooveel smart had ontbeerd, stond tot zijn beschikking. Eenvoudig maar goed en smakelijk voedsel werd hem gebracht in rein vaatwerk, een bed was voor hem gespreid .... Tranen van dankbaarheid vloeiden over het uitgeteerd gelaat van den grijzen geloofsgetuige. Hij hoorde vogels zingen, het water ruischte, geen krankzinnigen krijschten noch gilden meer in zijn donkere ce1.... „O, mijn God, hoe zal ik u danken! Wat zijt Gij onuitsprekelijk goed voor mij!” Hij zonk op de knieën, zijn dankzegging eindigde in snikken. En in zijn werkkamer zat de abt voor zijn schrijftafel. Boeken en geschriften lagen om hem in groot aantal. Langs de wanden waren zij opgestapeld op breede planken, in kasten van donker eikenhout stonden zij in dichte rijen. Boeken en perkamenten uit den ouden en den nieuwen tijd, waarin was neergelegd het ernstigst denken en voelen van vele volken in een groot aantal landen verspreid over verschillende werelddeelen. De abt van Liëssies „Ludovicus Blosius” stond zelf aan de spits der geleerde denkers van zijn tijd. Thans werkte hij aan zijn „Institutie spiritualis”. Maar herhaaldelijk liet hij dien dag de veder rusten om achterover te leunen in zijn met goudleer bekleeden stoel van donker eikenhout. Dan kwam er een zeer besliste trek op zijn ernstig gelaat; het hooge voorhoofd in rimpels getrokken, dacht hij lang na; soms zwierven zijn oogen over de dichte boekenrijen. „Ik zal het winnen,” stond ten laatste te lezen in zijn verhelderden blik. „Ik kan hem immers bewijzen, dat hij dwaalt.” En intusschen, onbewust van wat zou volgen, verkwikte Merula zich aan de rust en de lafenis naar lichaam en ziel, die hem werden geschonken. De leekebroeder, die hem diende, was, evenals de monniken, met eerbied voor hem vervuld. In hun afgelegen abdij was nog weinig gehoord van de godsdienstwoelingen hunner eeuw. Wat ketterij heette was hun bijna geheel onbekend. Zij wisten niet waarvan de gevangene werd beticht, zij vroegen er evenmin naar. Van Merula ging invloed ten goede uit, waar hij zich ook bevond. De macht van zijn karakter trof ook hen. Een groot gevoel van rust kwam over „den pastoor uit Zee- Het bleef stil, zeer stil, vele oogenblikken. Toen hief Christiaan de Waerd het hoofd op. Een gelaat, bleeker dan dat der doode, wier handen nog steeds door de zijne werden omklemd, keerde zich tot Ruard Tapper. „De inquisitie heeft haar gedood, zij zal nog vele duizenden dooden na haar en dan”.... „Schuld eischt boete!” Tapper verwonderde zich zelf over zijn woorden, nog meer over den toon waarop hij ze sprak. De Waerd scheen hem niet te hebben gehoord, zijn oogen staarden omhoog. ’t Was of hij iets zag, dat geen der aanwezigen kon aanschouwen. Toen ging hij voort, en een vast vertrouwen, in het geloof, dat reeds weet, klonk in zijn toon: „En dan zullen de zielen harer slachtoffers door de engelen worden gedragen tot God om van Hem het eeuwige leven te ontvangen en hun beulen zullen moeten pleiten op Gods genade Mogen de inquisiteurs die genade dan niet te vergeefs inroepen!”.... „Dat gaat te vèr! De heilige inquisitie”. Tapper kon zijn woorden niet voltooien. Plotseling lieten de handen van den levende, die der doode los. Was het nog een levende? Een vale kleur trok over het doodelijk bleek gelaat van Christiaan de Waerd, zijn lichaam verwrong zich als gefolterd door de felste pijnen, zwart werden opeens zijn lippen „Water, water!”.... Het klonk verstikt, nauw hoorbaar, als een noodkreet uit een saamgeperste keel. „De ziekte! De ziekte!” Zuster Anna riep het bevend. Zij boog zich over den reeds met den dood worstelende, Egilona greep de waterkruik en trachtte den lijder te laten drinken. Maar met zijn laatste kracht weerde hij beide af. En er was geen smart, maar een klank van zegepraal in zijn stem toen hij uitriep: „Geen scheiding!... Mijn kind, mijn kind, ik kom! Christus HOOFDSTUK XXXV. Het avondgoud der dalende zon lag op de toppen der boomen, toen Tapper te Liëssies terugkeerde. In een schemering van blauwe en zilveren schaduwen stonden de heuvels met kleine, grijze dorpjes op hun groene hellingen. Daarboven rezen dennenbosschen, geheimzinnig en donker en eeuwenoud. De hooge, rechte stammen schenen zwijgende reuzen, krachtig en weerbaar, gereed om het liefelijke land te beschermen en te bewaken, dat in wijde wegdeinzende verte zich uitstrekte aan hun voet. , , , , Bloemengeur vervulde de luwe avondlucht en onder het kreupelhout op het zachte mos schenen de glimwormen hun kleine gouden lichtjes omhoog te heffen. Het was alles zoo rustig, zoo vredig. Tapper gevoelde zelt welk een tegenstelling zijn gedachten en plannen vormden met de avondstemming van het landschap, dat hem omgaf.^ Een oogenblik bleef hij staan en zag naar de machtige lijnen, getrokken door den bruinen grond en naar het ongemeten gewelf van den staalblauwen hemel. „Vrede! Vrede alom!” Een groot verlangen kwam over hem om den vrede te kennen, die alle verstand te boven gaat. Hij kende hem met, nooit. _ . . . . < i IT «_ oio i\r „Waar vind ik vrede, Heer? Het is toch ter Uwer eer, als ik de ketters vervolg Waarom hoor ik dan altijd hun laatste gebed, hun psalmge- zang, dat dringt door de rookwolken om den brandstapel ? Is het een verzoeking van den booze? Nu hoor ik ze wéér die stemmen, zelfs nü” Hij drukte de handen tegen de ooren: „Gebenedijde heiligen, verdooft die klanken! Helpt mij 1” Achter een rotsblok langs den weg knielde hij en bad zijn rozenkrans. J Maar ook dat schonk hem den vurig begeerden vrede niet. „Alles rust, alles zwijgt, het geheele avondlandschap ademt vrede en ik Schrijnend voelde hij opnieuw de tegenstelling. „Weg, wég van hier.... Ik wil die rust niet langer! Handelen, strijd!.... Dat is léven, mijn leven!” Achter het rotsblok om bereikte hij opnieuw den heirweg. wee gedaanten zag hij naderen, een reeds verouderde vrouw m kloostergewaad en nonnekap en een man met eenvoudig, zwart serge buis en hoed zonder strik of veer. De vrouw herkende hij niet, den jongen man terstond. loen de late wandelaars hem bereikten, stond hij opeens vlak voor hen, midden op den weg. „Broeder Cornelis!” Zijn stem sneed door den avondvrede, als een vlijmend gewette dolk. 1 s Toen hief hij, in vervoering, de armen op. „Dat is uw antwoord, o, heiligen! Ik vind den ketter, den tuchteloozen monnik! Zelf voert gij mij hem tegen!”.... Broeder Cornelis had hem aangehoord, zwijgend en gelaten. Nu sprak hij zacht: „Tuchteloos?.... Neen, dat ben ik niet!” „Ül] waart monnik en zijt uw klooster te Leuven ontloopen. Gij moest Angelus Merula helpen bewaken en zijt zijn vriend geweest!” „tr gaat een macht ten goede uit van dien edele, oprechte. Dat heb ook ik ondervonden. God leidde mij op heilige wegen, toen ik tot cipier werd aangesteld over den pastoor van Heenvliet.” „En toen heeft hij u verleid om het klooster te ontvluchten ?... Meineedige!” „Gedwongen heb ik de gelofte afgelegd, als met het mes op mijn keel. Dat weet gij ’t best. Ditmaal zweeg Tapper. „En weet gij waarom ik het klooster weer heb verlaten, waar ik als kind werd heengesleept? Omdat ik heb leeren begrijpen, dat het kloosterleven strijdt met Gods wil en verordeningen. Christus heeft gezegd; „Zet uw licht niet onder een korenmaat, laat het schijnen voor de menschen.” Wat doen monniken achter hun kloostermuren voor goeds ï Zij prevelen door anderen opgestelde gebeden. Christus ging door het land goeddoende, zij gaan door het land aalmoezen vragend, ook van de armen. Zij” Al genoeg! Ik zal u gevangen laten zetten in afwachting van het doodvonnis, dat over den gevlochten, zijn heilige gelofte schendenden monnik wordt geveld.” ..... + „Daartoe hebt gij de macht, maar niet om mij te dwingen te handelen, of te spreken tegen mijn geweten. _ Ik veroordeel liet kloosterleven, omdat het in schijn een heilig, in werkelijkheid een tegennatuurlijk leven is. Het is het Christendom van het woord, Christus echter heeft het Evangelie gepredikt van de daad.” .... *"'„Angelus Merula’s stellingen klinken uit ieder woord, dat je zegt. Zwijg!” Toen wendde hij zich tot de non; „Zijt gij óók uw klooster ontvlucht en houdt gij hem nu gezelschap?” „Ik ben zijn oudere zuster.” De non sprak heel bedaard, nu trad zij recht voor Tapper. „Machtige inquisiteur, weet gij nog wel, hoe uw leven was, m uw studiejaren te Leuven? In de huizen waar de groene krans uithangt, waart gi] welbekend en ook” Zij brak af, maar Tapper begreep en zweeg, omdat hij ditmaal geen woorden vond voor de eerste maal van zijn leven. Zuster Anna ging voort: „En eens, na een drinkgelag, dat in een vechtpartij eindigde, werdt gij ’s morgens gevonden, bloedend, bewusteloos. Toen werdt gij naar het klooster der Franciscanessen gebracht, daar verpleegden de zusters de zieken, met geheele opoffering van haar rust, haar leven en kracht. Gij waart ernstig gewond. Veel, zeer veel hulp hadt gij noodig. Herhaaldelijk ging uw wond weer open. „Alleen, wanneer die wond gestadig wordt dicht gedrukt, zal het bloeden ophouden,” zei een wijze monnik, die de heelkunde had bestudeerd. Toen heeft een jonge kloosterzuster haar hand op die wond gedrukt, dagen lang en vele nachten. En toen zij eindelijk bewusteloos werd weggedragen, waart gij gered. Na uw herstel hebt gij haar gedankt: „Zuster, als gij ooit hulp behoeft, wend u dan tot mij. Want ik zal hoog stijgen in het leven, ik voel in mij groote krachten. Eer en aanzien zal ik verwerven bij de kerk. Maar wat gij begeert, zal ik doen! Gij hebt mijn leven behouden!”.... Helaas, dat ik het gedaan heb!” Tranen braken haar stem. Maar hard viel haar broeder in: „En nu heeft Ruard Tapper dat „hoogste” bereikt. Hij heeft hoog in de gunst gestaan van keizer Karei. Thans bij koning Filips nog meer.... Hij is inquisiteur en de beul van zijn volk en de vloek van tienduizenden! De kerk geeft inderdaad véél, oneindig meer dan zelfs Tapper had durven hopen!” Tapper bleef zwijgen en de klankvolle stem van den gewezen monnik vervolgde. Vaak had Tapper, zijns ondanks, die stem bewonderd, als broeder Cornelis „De levens der heiligen” voorlas in den refter, wanneer de kloosterlingen bijeen waren voor het noenmaal. misdaan. Want het „noodlot” dreef hem voort; hij was inquisiteur. „De pastoor van Heenvliet heeft zooveel, zoo smartelijk geleden, naar ziel en lichaam. Martel hem niet langer met die twistgesprekken! Breng hem niet op den brandstapel. Hij verlangt naar zijn vaderland met zijn gansche hart. Hij zou zoo gaarne zijn laatste levensdagen met zijn weezen doorbrengen in Den Briel. Ik heb hem zelf herhaaldelijk hooren zeggen: „Laat men mij zoo streng mogelijk bewaken, het is mij goed, als ik maar mijn boeken mag behouden en bij mijn weezen zijn!” „Och, sta het toe! Sta het toe!” Zij hief de handen naar hem op, smeekend. Tapper, de harde Tapper voelde zich wonderbaar bewogen. „Ik heb daar geen macht over” Hij brak af aarzelend; „Geen macht, geen macht!” „Ik zal den pastoor papier en ook boeken laten geven, ik zal hem zelfs toestaan een smeekschrift tot koning Filips te richten. Hij mag het opstellen zooals hij verkiest. Meer kan ik werkelijk niet doen.” .Zult gij het hem zeggen. Heden nog?” „Misschien. Nu is mijn schuld aan u vereffend, zuster.” Zij dankte hem niet met woorden, maar met een blik. En met een gevoel van vreugde, niet onder woorden te brengen, voelde hij, dat zij in hem geloofde. Dat was een wonderbare gedachte, vol ongekende verheffing, Wie geloofde een inquisiteur? ,Als zij mijn leven niet had gered was het beter geweest.” Hij schaamde zich nu over zijn verleden, zijn heden. Aan zijn toekomst durfde hij niet denken. Voor de eerste maal van zijn zelfzuchtig leven schaamde hij zich en zweeg. Daarom kon zuster Anna voortgaan : „Er is hier een gevangene in ons klooster. Egilona heet zij. Zij is de verloofde van Willem Merula. Laat haar vrij uitgaan! Doe het.” Ook Filips trachtte zijn nieuwe onderdanen te winnen: hij had vérreikende plannen. Later zouden zij den ijzeren schepter voelen, waarmee hij hen regeerde, waarmee hij hen striemde. De vriendelijke woorden, die hij had gekozen om de verdiensten der nieuwe Vliesridders te huldigen, zouden zeer spoedig overgaan in harde bevelen. De plechtige eed bij zijn aanvaarding van het gezag afgelegd, „dat hij de wetten des lands zou beschermen en de privilegiën handhaven,” zou eindigen in de vernietiging van alle volksrechten en in de strengste handhaving der Spaansche inquisitie. En reeds nu wist hij, dat die nog oneindig meer werd gehaat door het geheele volk dan het geloofsonderzoek, dat onder keizer Karei woedde. In statigen optocht waren de nieuwe Vliesridders voor zijn gouden troon geleid: de prins van Oranje en de graaf van Hoorne, met den hertog van Aerschot. Jan van Glimes, markies van Bergen, Barlaimont en de graaf van Megen bevonden zich in de eerste rijen. En nu, terwijl de veelbegeerde keten der Vliesorde ten deele schuil ging onder de kanten plooikragen en fluweelen mantels, hield Filips een vleiende toespraak, waarin hij de verdienste der nieuwbenoemden huldigde, maar er tevens met grooten nadruk op wees „welke plichten op den Vliesridder rustten, als beschermer van den Roomsch Katholieken godsdienst, het eenige, ware geloof.” „Ik hoor vrij wat liever de muziek in de St. Gudule, dan de stem van onzen landsheer,” mompelde Hendrik van Brederode. „Handhaving van het ware geloof, dat beteekent zoo wat hetzelfde als kettervervolging. Er is niets wat mij meer tegenstaat. Die menschen meenen het eerlijk. Laten zij dan zelf met God en hun geweten uitmaken, wat zij gelooven kunnen.” „Stil!” mompelde Egmond, tot wien hij zijn woorden richtte. De bisschop van Atrecht stond dicht in hun nabijheid, in zacht gesprek met monseigneur Sonnius, den titulair bisschop van ’s-Hertogenbosch. „In waarheid, de nieuwe mis van Palestrina is prachtig,” antwoordde Egmond overluid. En Granvelle, die zijn woorden opving, hernam tot Sonnius: „Gij zult te Rome, in de Sixtijnsche kapel, weldra een beter geschoold koor hooren, dan de grove stemmen van onze vrijheidlievende poorters.” „Op óns rust de hoogste plicht om den waren godsdienst niet te laten verdringen door secten, die menschen stichten,” luidde zalvend het antwoord. „Zeer juist. En daarom wenschte ik in uw plaats de reis naar Rome te kunnen doen. Gij zult met den heiligen vader mogen spreken over het beteugelen der ketterij. Uw reis zal dit rebelsche volk ten goede komen.” „Sonnius zal mijn kardinaalshoed niet ter sprake brengen. Kon ik zelf maar gaan ....” Anthonie Pérénot dacht niet verder, een ongeduldige trek legde zich om zijn vastgesloten lippen. „Ik ga, op bevel van den Koning, om de goedkeuring van den heiligen vader te vragen op de instelling der nieuwe bisdommen. Nicolaas van Nieuwland wordt bisschep van Haarlem,” luidde bescheiden het antwoord van Sonnius. Hij zwol intusschen van trots en voldoening. „Tapper heeft, dwaas genoeg, den gewezen pastoor van Heenvliet toegestaan een smeekschrift tot den Koning te richten om verzachting van zijn straf. Hoe is ’t mogelijk!” Tapper was niet door Filips in rang verhoogd. „Dat begrijp ik ook niet! Begint hij den volksgeest te vreezen?” Eer Sonnius kon antwoorden nam een in de zwarte hofkleur gekleede page zijn gepluimden baret af voor den bisschop van Atrecht. „De Koning beveelt mij, uw doorluchtige hoogheid voor zijn troon te geleiden,” sprak hij met een sierlijke reverentie, waarbij de veer van zijn baret den grond raakte. Anthonie Pérénot, bisschop van Atrecht, kleinzoon van een smid, vorst der kerk, ging welvoldaan. Filips liet zijn sombere oogen door de vorstelijke zaal glijden, zijn strenge trekken verzachtten zich niet bij het schitterend schouwspel dat zij aanbood. „Rebelsch gezind de meesten, velen in ’t geheim de ketterij begunstigend.” Zijn bleekroode lippen prevelden het toen onder zijn geloofsgenooten zeer gangbare gebed: „Verdoem de ketters, tot in uw diepste hel!” Toen boog zich de bisschop van Atrecht voor zijn troon. Filips wenkte hem naast zich. Met enkele, voor de naastbijstaanden duidelijk hoorbare woorden, sprak Filips over het stichtelijk sermoen van dien morgen in de St. Jacques op den Coudenbergh. Toen volgden eenige zachtgesproken zinnen, waarin meer dan eens den naam „Merula” klonk. De bisschop antwoordde even zacht. En luid klonk opnieuw ’s Konings stem: „Het is voor het eeuwige heil zijner onsterfelijke ziel. Nu de ketters niet voor overtuiging vatbaar zijn, moeten zij worden gedwongen om in te gaan. Als zelfs de zielen der geloovige katholieken de martelingen van het vagevuur moeten doorlijden om geheiligd te worden voor den hemel, en daar zoo worden vervolgd door het duivelenheir, dat zij zich van angst in kokend water werpen, wat zal dan het lot der sectarissen worden! Het is mijn koningsplicht hen te redden van den eeuwigen dood. Zij zijn ook mijn onderdanen.” Somber staarde Filips voor zich, hij scheen zelfs de tegenwoordigheid van den bisschop te vergeten. Of dacht hij aan zijn eigen toekomst! In Engeland beschermde hij de Protestanten uit staatkunde. Wat zou hem dan wachten in het vagevuur? Op eenigen afstand stond Jacoba van Kruiningen met gravin van Egmond, in een diepe vensternis. „De Koning ziet er uit alsof hij een rots zou willen splijten om toegang te geven aan een alles verzwelgenden stroom.” Jacoba had alleen het laatste woord duidelijk verstaan, den zin had zij niet begrepen. „Een stroom een uitweg banen naar de zee? Dat is heel gevaarlijk op plaatsen waar parelmoerschelpen worden gevonden.” Zij zweeg met een benijdenden blik. MERULA. 22 haar den landaard had geleerd en de krijgshaftige geschiedenis van dat fiere, kleine volk. „De Koning zal nooit toegeven en ons volk evenmin. Hij heeft Spaansche krijgsknechten in het land gebracht en de landstroepen afgedankt en naar huis gezonden. Hun benden haakschutters en speerruiters bewaarden steeds goed de rust. Nu zijn er in hun plaats Spanjaarden gekomen, die plunderen en rooven. Soms vrees ik, dat zij plotseling gewapend tegenover ons volk zullen staan. Want het wil God dienen volgens de inspraak van zijn geweten en Filips heeft in Toledo, eens bij een auto-da-fé, gezegd; „Liever geen onderdanen dan kettersche onderdanen!” En ons volk zal zich liever laten uitmoorden, dan zich nog langer buigen voor beelden van hout of steen,” zei zij fier. En de naglans van vroegere, trotsche wilskracht zweefde een oogenblik over haar vermoeide trekken. Die trots gold haar moedig volk, dat vrijwillig zijn leven zou willen opgeven, als God het beval, door tot hen te spreken met de stem van het geweten. „Ik zal in de eerste rij staan als” begon Willem. Toen zweeg hij, want hij had den blik gezien in de oogen zijner moeder. En ook zij zweeg: Wat moest zij nog zeggen? Haar hart was vol tranen. De beklemmende stilte, die nu volgde, werd op eens verbroken door een harden slag. Dreunend viel de klopper neer op de voordeur.. ’t Was of een verkleumde hand hem tegen haar wil had laten glippen. Toen stond bleek, uitgeput, broeder Cornelis uit Leuven in het huisvertrek van Willem Merula. Met nog zwakke stem verhaalde hij van een langdurige ziekte, van vervolging en wilde vlucht. „Ik heb mij herhaaldelijk moeten verbergen, daarom kon ik u niet eerder bericht geven. Maar zij leven, zij leven beiden: de pastoor van Heenvliet en, uw verloofde bruid!” ,Waar! Waar zijn zij?” Twee ontroerde stemmen vroegen het tegelijk. „Te Liëssies, in Henegouwen. De pastoor is opgesloten in de abdij, de jonkvrouw in het Maria Magdalenaklooster. Zij zijn gevangen maar zij leven!” „Gevangen, misschien tot de dood hen verlost!” zei vrouw Catharina in een snik. Broeder Cornelis hief het hoofd op; „Wat het zwaarst drukt velt niemand neer, die het moedig draagt, kracht zoekend in Hooger kracht. Ik ben zelf gevangen geweest.” „Ik ga naar Liëssies.” Willem had zijn geestkracht teruggekregen. Hij stond op, alsof hij in ’t eigen oogenblik wilde vertrekken. HOOFDSTUK XXXVIH. Een jonge man met een vastberaden trek om den beslisten mond en ernstige, bezorgde oogen liet weinige dagen later den klopper vallen op de poort der abdij te Liëssies. „Doe open! Dien mij aan bij den abt!” De broeder portier bekeek door het poortwinket nauwkeurig den onbekende. „Geen gezicht van een calis of struikroover. Zijn mantel is van goed laken en met bont omzoomd. Er ligt een koord van gouddraad om zijn hoed en in den strik glinstert een gesp van robijnen. Zijn gordel is met gouden doppen bezet en de tasch, die er aanhangt, schijnt welgevuld; hij staat tenminste bol.” Al deze betrachtingen maakten, dat de waardige portier voorzichtig de poort opende en beleefd zei; „Gij zult nu den abt niet kunnen spreken. De hertog van Aerschot is gisteren hier gekomen met een grooten stoet. Onze abt is zijn bloedverwant, hij zelf is ook van prinselijke afkomst.” Moedeloos liet Willem Merula zich op de bank vallen naast de poort. Hoe zou hij den machtigen, invloedrijken abt kunnen bewegen tot medelijden met een eenvoudigen pastoor, uit een dorp in Zeeland, een gevangen ketter nu? „Zou ik een schriftelijk verzoek tot den abt mogen'richten? Ik wilde zoo gaarne mijn oom bezoeken.” „Uw oom? Is die hier geestelijke?” „Neen, een gevangene. Hij is de pastoor van Heenvliet.” Nu is hier alles weer tot den gewonen regel teruggekeerd. Het gebed der priores duurt lang.” „Laat mij!” Het raampje was reeds bijna dicht. „Ga naar de abdij! Alleen de abt kan der priores toestemming geven u te ontvangen.” Nu sloeg het winket geheel dicht. Willem stond voor de hooge kloosterpoort en zag de grijze muren en de haast onzichtbare, getraliede vensters. Zijn slapen gloeiden. Dreunend, dreigend liet hij den klopper neervallen, nogmaals en weer. De echo van het holle geluid stierf ongehoord weg, niemand kwam, niemand hoorde hem. Toen ontsnapte een kreet aan zijn borst, als aan een ten doode gejaagd hert, dat door het moordend schot is getroffen. „En achter die muren is zij gevangen, zij! Egilona, mijn Lona!” De oude boomen vingen dien radeloozen uitroep op, droef scheen het te klagen door hun takken. Was het de wind of treurden geestenstemmen om het heilloos drijven en harteloos doen der menschen? Willem ging verder, wankelend, als in een bangen droom. „Woont hier de schout?” Hij had lang gezocht om het eenzame huis te vinden. Eindelijk werd, voor een Filipsschild, een jongen bereid gevonden het hem te wijzen. Lang moest hij wachten in het schemerdonkere voorhuis, zoolang tot het jagen van zijn hart overging in een groote rust en hij een ijzige koude door al zijn leden voelde opstijgen naar zijn bonzend hoofd. Kwam het alleen door de kille roode en blauwe zerken, waarop hij moest staan, meer dan een uur? Ten laatste kwam de schout. Zijn gezicht zag er opgezet uit, het noenmaal had lang geduurd, het bier was zwaar geweest. Willem ving aan met zijn dringend verzoek, een eisch om recht. De schout liet hem nauwelijks uitspreken. ,Alle heiligen! Denk jij dan, sinjeur, dat ik zal samenrotten met weerspannige ketters en rebellen tegen kerk en staat en het hoogste gezag op de wereld: de heilige inquisitie! Op het rad zal ik je laten zetten als je je ooit weer hier durft vertoonen! Hier Gilles, Jef! brengt dien kwant een uur ver van Liëssies!” De beide rakkers stormden dadelijk te voorschijn uit een wachtkamertje bij de deur. „En jij, sinjeur! Als je ooit waagt je hier weer te vertoonen, ga je onder den toren, op water en brood! Er uit met je!” Willem ging er uit. Tusschen twee schoutendienaars, achtervolgd door een joelende bende, werd hij langs den grooten weg en door het bosch weggebracht. Toen stonden de rakkers stil. „Nu kun je rechtuit gaan, eerst linksom en dan over een vlonder tot je bij een leigroeve komt. En zorg er voor, dat je hier nooit weer terug komt! Je weet het!” Zij gingen. Hij knielde op den harden grond. „O, mijn God, ik kan niets doen voor hen, die ik zoo liefheb, maar zij zijn in Uw hand. Gij zult hen leiden ten leven of ter dood, zooals het U goeddunkt, doch Gij zult hen nooit verlaten, nóóit! Gij zult het voorzien!” Een uitdrukking van groote overgave gleed over zijn gelaat. Hij stond op en zag den spitsen toren der abdij verzinken in den grauwen nevel van den vroegen herfstavond. „God zal voorzien! Hij weet het beste Hij wijst ieder zijn levensweg en wij moeten volgen Hij alleen weet wat goed voor ons is. Ook wat door de menschen tot ons komt is Zijn heilige wil, zij zijn slechts werktuigen in Zijn hand.” Hij viel weer op zijn knieën en bad, lang en innig. Toen hij opstond fluisterden zijn bevende lippen: „Uw wil geschiede!” Hij uitte het heilige woord van gewijde overgave en rust in God, niet alleen met de lippen, maar met zijn gansche hart. HOOFDSTUK XXXIX. De Pinksterklokken luidden in het land, de hemel schitterde in glanzend azuur, gouden licht stroomde over de aarde, die opnieuw haar bruidskleed van rozen en bloesems droeg. Vroolijk trokken de kinderen te Brussel de sombere poort uit naar het groene bosch van Cambres en keerden terug Meiliederen zingend, de handen vol maagdepalm en geurige meien. Het jubelend lentelied drong zelfs in de kamer, waar koning Filips neerzat in sombere gedachten verdiept. De lachende zonneschijn, de zoete meidoorngeur, de juichende kinderstemmetjes konden zijn stugge trekken niet verhelderen. „Sluit de kruisramen,” beval hij een page. „Dat gezang hindert mij.” Toen de page hem had gehoorzaamd klonk op norschen toon zijn vraag; „Is de inquisiteur Tapper reeds hier?” „Hij wacht de bevelen van uw koninklijke Majesteit.” „Laat hem komen.” Tapper kwam. Er volgde een kort gesprek, waarin Filips beval en Tapper onderdanig antwoordde. Ook ditmaal werd de naam Merula herhaaldelijk genoemd. Eindelijk klonk het beslist uit ’s Konings mond: „Ik verlang, dat er nu terstond, na mijn vertrek naar Londen, een einde wordt gemaakt aan die hoogst ergerlijke zaak. Te Whitehall wil ik het bericht ontvangen, dat het eindel met de afvalprediking van den renegaat gedaan is. Want zelfs in zijn kerkeroefent hij nog zijn verderfelijken invloed uit. Zijn protest tegen zijn afzwering in Den Haghe is door het gansche land gegaan. Alle nieuwgezinden hebben het gelezen en het heeft gestrekt tot veler eeuwig verderf. Hij moet daarom in het openbaar worden terechtgesteld. Hij heeft ook gezondigd in het openbaar.” Tapper boog. ’s Konings wil was wet. „Er is mij gezegd, dat hij niet genoeg Fransch spreekt om er, onvoorbereid een toespraak in te houden,” ging Filips voort. Zijn terechtstelling moet daarom plaats vinden in een stad, waar de Fransche taal overheerschend is. Hij kan dan in zijn laatste oogenblikken geen menschen meer ten verderve voeren en evenmin over de gebeurtenissen van het proces in Den Haghe spreken. Ik wil niet, dat hij, de zielenmoorder, als martelaar beklaagd, sterft. Een vervloeking tegen den antichrist moet het laatste wezen wat hij op aarde hoort.” „Bergen is misschien een geschikte plaats,” merkte Tapper aarzelend aan. Filips eischte antwoord. Tapper had, in dit oogenblik, weer het gevoel of er twee naturen in hem leefden. De eene dacht aan zijn gelofte en had medelijden met den martelaar, de andere begeerde den dood van den Protestant. „Mons, bedoelt gij? Het is goed. Laat daar, zoodra ik naar Engeland ben vertrokken, de terechtstelling plaats vinden. Gij zult mij terstond bericht zenden, als het recht zijn loop heeft gehad.” Tapper begreep, dat Filips voor het Engelsche volk hij trachtte dit nog steeds voor zich te winnen en ging daarom, tegen zijn aanvankelijk besluit, weer naar Londen niet de moordenaar van Angelus Merula wilde heeten. Hij wist tevens, dat het einde van den pastoor van Heenvliet thans nabij was. Want te Vlissingen lagen de schepen reeds zeilree, die waren aangewezen om het koninklijk fregat te begeleiden, dat Filips naar Engeland zou brengen. ,Wij hebben het mogelijke en het onmogelijke beproefd om den afvalligen pastoor tot andere gedachten te brengen. Hij wil zich niet laten bekeeren,” verklaarden een week later de Jacobijner monniken, Entzenius en Dionysius, uit Leuven. Beiden stonden bekend om hun geleerdheid en handelden geheel ter goeder trouw. Zij verfoeiden de nieuwe leer en poogden den gevangene terug te brengen van het pad der helle. Zij hadden hun doctoralen graad gehaald, Entzenius in de theologie, Dionysius in de medicijnen. Om hun vroomheid waren zij tot commissarissen van het kettergericht gekozen. De fiscaal Petrus vergezelde hen met den notaris Marcquet, om ieder woord op te teekenen der even eindelooze als vruchtelooze twistgesprekken. „Gij kimt mij niet overtuigen, nóóit! Gods stem in mijn hart is sterker dan uw stemmen,” zei Merula eindelijk beslist. Toen hieven beide monniken met plechtig gebaar de handen op, als wilden zij den hemel met al de „heiligen” tot getuigen aanroepen bij hun uitspraak: „Gij, dubbel afvallige, zijt erger dan een ketter! Gij zult plechtig worden ontwijd, aan de wereldsche rechtbank overgegeven en in het openbaar verbrand!” Bij deze uitspraak zijn doodvonnis zonk Merula op de knieën. „Heb dank, mijn hemelsche Vader! De ure der verlossing is nabij!” De inquisiteurs verlieten zijn cel in den hoogsten toorn en teleurstelling. Eindelijk was de ter dood veroordeelde weer alleen. Maar de doodsche, beklemmende stilte, de benauwende verlatenheid, hij voelde ze niet meer. Diep haalde hij adem, een zucht van verlichting ontsnapte hem. „Ik zal gaan tot mijn God! Hij zal mijn ziel in genade aannemen !” Door het smalle venstertje zag hij iets van het hooge blauw, soms ook een klein gedeelte der drijvende, witte zomerwolken. „Daarheen! Daarheen!” Zijn ziel hijgde van verlangen. En toen dacht hij aan zijn levenswerk hem van God gegeven. Had hij zijn taak op aarde goed verricht of was zijn streven ijdel geweest en zag hij nu, in zijn ernstigste ure, dat hij had gefaald, en niet gedaan wat hij had moeten doen? Een rilling ging door zijn leden zoo menigmaal hij dacht aan dien vreeselijken morgen in het Hof van Holland in Den Haghe. Droefheid, die aan wanhoop grensde, maakte zich steeds opnieuw van hem meester als de herinnering aan dat vreeselijk uur hem overweldigde met dubbele kracht. Want het was als gebrand in zijn geheugen en het verliet hem nooit geheel bij dag noch bij nacht. Maar ook bij die zieldoorvlijmende herinnering kon hij de handen vouwen: „Gij, mijn God weet het!”. En toen kon hij het verleden voor enkele oogenblikken vergeten om geheel zijn denken op de toekomst van zijn volk te richten. De toekomst van het verbasterde geloof, dat hij had bestreden met heldenmoed ; de toekomst der nieuwe, der Hervormde kerk, waarvan hij, in zijn vaderland, den hoeksteen had gelegd, als trouwe volgeling der groote kerkhervormers. Neen, zijn levenswerk was niet vruchteloos geweest. De weinige honderdtallen, die zich bij den aanvang van zijn loopbaan hadden afgescheiden van de diep gezonken kerk zijner jeugd, waren reeds gestegen tot tienduizenden, bereid als hij, hun rust, hun vrijheid, hun leven te geven, als God hen riep, om in den kerker, op den brandstapel, van het schavot, te getuigen van hun geloof, met de heilige stem van hun ontwaakt geweten. „Mijn trouwe geloofsgenooten, strijdt uw heiligen strijd! Ons geloof kan niet ondergaan, want het is de godsdienst door Christus toen Hij op aarde was, verkondigd. Onze strijd voor de waarheid is de zaak van God!” Weer vouwde hij de handen en het was hem of zijn blik opnieuw doordrong in het ongeziene. Want zijn lippen fluisterden: „Zwaar zal de kamp wezen, hóóg, hoog zullen geweld en onrecht wassen, maar eindelijk zullen zij verstommen, de woeste zegekreten der wreedste dwingelandij. MERULA. 24 Het ontzagwekkende woord met zijn geweldige beteekenis werd huiverend geuit. Sonnius knikte goedkeurend. „Niet te vroeg heeft hij zijn straf ontvangen. Op majesteitschennis staat de doodstraf; wat behoort dan niet de vergelding te zijn voor hen, die de goddelijke majesteit durven aanranden?” Weer ging een rilling door de leden van Jan van Kruiningen. „Ik heb hem gezien op zijn doodsweg en sinds dat uur heb ik mijzelven veroordeeld als ... „Nu, wat?” „Als moordenaar!” „Een moordenaar? Dat waart gij reeds lang. Of vergeet gij wat gij uw wettige vrouw, Jacoba Heerman, hebt aangedaan: vergeet gij het lot van uw dochter en wie het was die moordend de hand tegen haar ophief!” Van Kruiningen week achterwaarts. „Wat durf je daar zeggen?” „Wat ik weet!” „Je weet niets, vervloekte inquisiteur! Ga naar Spanje! Daar is je plaats! Ons volk, ons vrij en denkend volk, staat te hoog voor de inquisitie! Het is er te goed voor!” „Jij zelf geeft een schitterend voorbeeld van edelheid en goedheid, Jan van Kruiningen.” „Bespaar je geestigheden voor een anderen tijd.” „Waarom?” „Omdat deze tijd te ernstig is. Het volk wordt vervolgd en vertrapt. Beden en lasten en honderdste penningen en de mutserds. Dacht je soms, dat het zich altijd zal laten vertrappen? Ik zeg u, dat de laaiende ontevredenheid eenmaal, wie beslist binnen hoe weinig jaren, zal uitbarsten als een laaiende, alles verterende vlam.” „Heeft de Stadhouder van Holland en Zeeland u die sombere voorzegging gedaan?” „Mijn zwager is dood.” Sonnius ontstelde. Hij was pas terug in het land. Die nieuwmare had hij nog niet gehoord. ERRATA. Op blz. 16 staat „de zuster van den pastoor”. Moet zijn: „een naaste verwante”. Angelus Merula had wel een zuster, die Catharina heette, evenals de moeder van Willem Merula, maar die was niet de hierboven bedoelde. Angelus Merula was de oudoom van Willem M., maar in den tekst wordt hij gewoonlijk zijn „oom” genoemd, evenals dit ook in het dagelijksch leven gewoonte is. Angelus Merula. . Pastoor van Heenvüet. ïp ■ door A. VAN DER FLIER. (A. VAN REOICHEM). NEERBOSCH' BOEKHANDEL. ANGELUS MERULA PASTOOR VAN HEENVLIET ANGELUS MERULA PASTOOR VAN HEENVLIET DOOR A. VAN DEK FLiER (A. VAM REDICHEJA) NEERBOSCH’ BOEKHANDEL. Typ. der Weesinrichting te Neerbosch HOOFDSTUK I. „Wij kunnen er onmogelijk iets aan doen. Het is buiten onze macht je hierin te helpen.” Jacoba van Kruiningen zei dit op haar beslisten toon, ditmaal nog iets beslister dan gewoonlijk, en haar man, Jan van Kruiningen, boog toestemmend het hoofd. Hij vond dat het verstandigste; ook was hij te traag en te lusteloos om met zijn vrouw van meening te verschillen: rust en huiselijke vrede waren hem lief. Hij was nog slechts enkele jaren getrouwd met de jonge weduwe van Jan van Vlaanderen, doorgaans naar zijn bezitting „heer van Raet” genoemd, en niet gaarne zou hij iemand hebben bekend, dat zijn huwelijk een misrékening was geweest. leder wordt gestraft in de zonde die hij begaat. Jan van Kruiningen had gehoopt zijn fortuin te herstellen, dat veel had geleden. Een vermogende weduwe, de zuster van Maximiliaan van Bourgondië, scheen hem hiertoe het meest geschikt. Na zijn huwelijk kwam de ontgoocheling: zij kwam al heel gauw. En nu zat daar tegenover hem zijn behuwdbroeder, de veel benijde „heer” van Veere en klaagde over zijn geldgebrek en riep zijn hulp in.” Jan van Kruiningen balde in stilte de hand onder het zwaar neerplooiende tafelkleed van donkergroen fluweel. Toen gleed zijn blik langs de wanden van het ruim en statig MERULA. 1 vertrek. De wandtapijten stelden de geschiedenis van Dido en Aeneas voor. Altijd zag hij tegenwoordig naar de kleine, witte handen van Dido, handen smeekend opgeheven. Waarom deed hij dat? De herinnering knaagde Buiten streelde de zomerwind het dichte loof der vruchtboomen, waartusschen het dorp Heenvliet als wegschuilde, zijn aanraking rimpelde het heldere water en draaide het windvaantje op den toren van Wieles'tein zijn kasteel, naar die zijde waar de zee glinsterde en de huizen van Den Briel, met hun roode daken, straalden in den gouden glans der zon. Uit de „hoghe sale” van het kasteel was Den Briel niet zichtbaar, toch dwaalde Jan van Kruiningen vaak met zijn gedachten in een der oude huizen dicht bij het St. Clara klooster. Waarom? Vijf en twintig jaar moest hij dan teruggaan met zijn gedachten. Hij deed dat dikwijls en vaak tegen zijn wil. Toen was het ook een zonnige Meimorgen, evenals nu en... Hij streek zich met de hand over de oogen: De werkelijkheid riep hem; boven, in de torenkamer hoorde hij het huilend stemmetje van zijn zoontje. Dat kind was nu ruim een jaar geleden geboren, in vijftien honderd twee en vijftig, dus was het in de lente van vijftien honderd acht en twintig geweest. Ja toen Wat was zij mooi! De donkere haren golfden over haar blank voorhoofd, als sterren glinsterden haar oogen, een zilveren klokje scheen hem haar zachte stem Nu klonk er een andere stem in zijn ooren, scherp en beslist, héél beslist. Vrouwe Jacoba herhaalde; „Het is onmogelijk, Max! Wij mógen niet. De erfgenaam van Heenvliet heeft óók rechten.” „Zit die mij in den weg, dan zal hij mijn erfgenaam nooit worden” vloog door het hoofd van Maximiliaan van Bourgondië, terwijl zijn antwoord klonk: „De Keizer heeft, toen hij mij tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemde, ook beloofd mij tot markies van Veere en Vlissingen te verheffen. Ik heb nu al zes jaar gewacht op de vervulling van die belofte. Eindelijk komt het er dan toe en nu heb ik geen geld om de gebruikelijke feesten te geven. Heel Zeeland moet ik uitnoodigen, de poorters van Vlissingen en Veere willen dat ik een blijde incomste zal houden, die moeten allemaal onthaald worden maar het geld, dat er voor noodig is !. -. „Waar komt het van daan?” „Van de familie van je vrouw?”... begon Jacoba. Ongeduldig sneed haar broeder haar het woord af: „Hou toch op, je weet immers wel beter. Bij de Croys’ is niets te halen, de eene speelt, de andere schraapt.” „Neem aan dat laatste een voorbeeld,” ried Jan van Kruiningen spottend. „Je zoudt heel goedje i nkomsten kunnen herstellen als je ’t maar een beetje anders wilde aanleggen. Waarom verkwist je ook zooveel? Nu geef je aan Veere weer zoo’n prachtigen gouden beker. Wat hebben ze daar aan zoo’n ding? Al hebben ze hem pas in bruikleen, je geeft hem ze later toch. Kan de vroedschap niet uit een tinnen stoop drinken bij haar hoogwijze vergaderingen, zooals vroeger? Waar moet het op die manier heen? Als de weelde de deur inkomt, zit de armoede al op het dak, vergeet dat niet! „Doe jij dat dan ook niet,” zei Maximiliaan wrevelig en zag om zich heen in het vorstelijk ingerichte vertrek. „Nu ja, ik heb al die dingen van mijn vader geërfd,” hernam heer Jan. „Vergeet niet, wat ik heb meegebracht,” snibde vrouw Jacoba. „Menschen, die in veilige haven zijn, moesten wat meer medelijden hebben met iemand, die op het punt is van te vergaan.” „Kom Max, nu maak je ’t al te erg. Jij hebt toch!” „Schulden bij bergen en stapels?! Wat heb ik niet gedaan voor de eer van mijn naam en bovenal voor de eer van den Keizer! Feesten en gastmalen gegeven, gezanten onthaald, verre reizen gedaan naar vreemde hoven, waar ik de belangen van Keizer en land moest bepleiten, en alles altijd zelf betaald. Er is hier nog nooit zoo’n gierige landheer geweest als Karei de Vijfde.” „Zijn zoon Filips moet nog veel erger wezen,” merkte Jacoba aan. „Barbara Blomberg heeft Karei te veel gekost,” mompelde Jan van Kruiningen tusschen zijn tanden. Waarom moest hij weer aan ééne denken, die nooit naar goud, alleen om liefde vroeg? „Heks!.... Heks!”,... „Leelijke heks!” „Tooverkol! Zwarte kat!” klonk op het marktplein, waaraan het „Hof van Kruiningen”, grensde. „Wat is dat?” Jan van Kruiningen ging naar een openstaand venster. De slotgracht was hier niet breed, Wielestein stond dicht bij de markt met haar zware linden en bij de haven van Heenvliet. Hij zag, zag nog eens, nu met starende oogen, of hij iets vreeselijks ontdekte. Toen liet hij zich in een stoel vallen en staarde voor zich uit als verlamd van schrik. „Jan, wat scheelt je?” vroeg zijn vrouw. Er was meer verbazing dan bezorgdheid in haar toon. Zi] hoorde hem iets van „kramp” mompelen. „Sinte Anna, wat een mooi meisje! Haren zwart als ravenvlerken, en wat een oogen! ’t Lijkt wel een aangeschoten ree! Moeten de jongens van Heenvliet zoo’n schoonheid voor heks uitschelden? Ze kijkt hier heen! Ze heft haar armen op! Wat een witte ronde armen! Ze lijken wel van albast! Kunnen we haar niet helpen?” Maximiliaan van Bourgondië ging op in ridderlijkheid. „Zij heeft al een beschermer,” viel jacoba koel in. Zij kende haar broeder. „Onze pastoor heeft reeds de vaderlijke rol op zich.genomen, als beschermer van deugd en onschuld.” „O, Merula! Maar die oude man kan” „Heel goed die bengels in ontzag houden. Zie maar! Ze kiezen het hazenpad al.” „En hij is toch al in de zeventig.” „Maar nog flink voor zijn jaren en hij oefent nog steeds een wonderbaren invloed uit op jong en oud.” „Is hij nog zoo’n ketter als vroeger?” „Meer dan ooit. Zijn beste vrienden zijn tegenwoordig Sartorius, Herman van Wezel en Johannes Laurentius.” „Dat zijn allemaal aanhangers van Luther. ’t Wordt meer dan tijd dat de geloofsrechters zijn zaak eens ernstig onderzoeken.” Maximiliaan zei het vol gloeienden ijver. Hij was zeer gehecht aan het Roomsche geloof, tot dwepens toe. „Merula wil de vereering der heiligen afschaffen,” zei Jacoba bitter. „Naar hij zegt, ter wille van den Heer. Want hij past de woorden van den heiligen Johannes den Dooper: „Hij moet wassen en ik minder worden!” op de vereering der heiligen toe.” „Ongehoord!” riep Maximiliaan. „Hoe hebben pausen en concilies niet altijd geijverd voor de vereering der gebenedijde heiligen! Vergeet hij dan, dat hun voorbidding ons zalig kan maken? En bovenal den tijd bekorten, dien wij in het vagevuur moeten doorbrengen?” „Merula is een pestilentie voor geheel Zeeland,” zuchtte Jan van Kruiningen. „Je kent het Salve Regina?” „Natuurlijk!” „Wees gegroet, o, koningin, moeder der barmhartigheid, ons leven, onze vreugde en hoop, wees gegroet! Tot u roepen wij, gebannen zonen van Eva; tot u zuchten wij in dit dal der tranen! O, onze voorspreekster, wend uwe oogen vol barmhartigheid tot ons en geef ons Jezus, na deze ballingschap te aanschouwen, o, lankmoedige, o, vrome, o, zoete maagd Maria!” 1) Maximiliaan had die woorden geuit op een toon van dweepzieke vereering. 1) Salve regina, mater misericordiae. Vita, dulcedo et spes nostra, salve. Ad te clamamus, exsulses filii Evae. Ad te suspiramus geraentes et flentes in hac lacrimarura valle. Eia ergo advocata nostra illos tuos misere cordes oculos ad nos converte, Et Jesum benedictum fructum ventris tui nobis post hoe exsilium ostende. O cleraens, o pia, o dulcis Virgo Maria!” ,En nu verandert onze pastoor dat en laat zingen; „Wees gegroet, o Jezus Christus, Koning der barmhartigheid, ons leven, onze vreugde en hoop. Tot U roepen wij, gebannen zonen van Eva; tot u zuchten wij in dit dal der tranen. O, onze voorspreker, wend Uwe oogen vol barmhartigheid tot ons, en toon ons, na deze ballingschap het gezegend en genadig aangezicht van Uwen Vader, o, lankmoedige, o, vrome, o, zoete zoon van Maria!” De stadhouder van Holland en Zeeland dacht na, met gefronste wenkbrauwen, vele oogenblikken. „Angelus Merula is een gevaar voor kerk en staat,” zei hij eindelijk. „Zijn omwerking van het Salve Regina zal ten minste de Landvoogdes bijzonder behagen. Zij is er zoo mee ingenomen, dat het altijd op haar naamdag wordt gezongen in de kerken. Ik geloof stellig, dat zij het als een tot haar gerichte hulde beschouwt.” De woorden van Jan van Kruiningen eindigden in een schamperen lach. „Koningin Maria is een verstandige vrouw,” begon Jacoba. Zij nam het altijd op voor haar sekse. J .. a „Maar als zij niet ijdel was, zou zij geen vrouw wezen.” „Heel hoffelijk van je Max! Wel verplicht.” „Geen reden tot verstoordheid, lieve zuster. Je bent ook een vrouw en toch kijk eens in den spiegel.” Van Kruiningen had hetzelfde gedacht als zijn zwager, maar ervaring had hem geleerd, dat spreken zilver, zwijgen goud is. Jacoba kleurde even, zij behoefde echter niet in den spiegel te zien om te weten, dat haar huif van zilverlaken met een binnenzoom van licht rood satijn, wonderwel stond bij haar gouden haren en, dat de rand van robijnen en saffieren haar voorhoofd als met een stralenkrans omgaf. Inderdaad haar huif was volmaakt, ’t Was een aangename gedachte, dat haar vriendinnen er allemaal jaloersch opx waren, vooral als zij er haar blauw damasten samaar met gouden franje en haar keurs met diamanten roosjes bij droeg. Nu, bij dit eenvoudig zwart fluweelen kleed kwam haar hoofdsieraad minder tot zijn recht. Liefkoozend gleed haar hand echter even over den plooikraag van Mechelsche kant en langs het parelsnoer om haar blanken hals. Ja, zij was in menig opzicht te benijden, hoewel de parelen van koningin Maria veel mooier waren dan de hare. De Landvoogdes gaf echter niet veel om parelen. Zij was liever aan het disputeeren met geleerden uit aller heerenlanden of verdiepte zich in de brandende twistvragen en godsdienstige kwesties van den tijd. O, dat eene parelsnoer van zeven rijen! „Dat heb ik voor een lieve vriendin bestemd,” had Maria eens gezegd. Om die vriendin te wezen! De Landvoogdes was héél vertrouwelijk met haar. Als zij haar eens een gewichtigen dienst kon bewijzen, als „Daar komt de kettersche pastoor aan met die huilende heks.” De stem van den stadhouder verdreef haar zoete droomen. Zij zag inderdaad Angelus Merula met zijn onbekende beschermelinge over de slotbrug komen. „Wat zou de pastoor komen doen?” vroeg zij halfluid. Eer iemand op die vraag kon antwoorden werd Merula reeds aangediend. Weer maakte de Stadhouder van Holland en Zeeland bij zich zelven de opmerking, dat het uiterlijk van dien twee en zeventigjarigen dorpsgeestelijke achting wekte, liefde winnen moest. De last der jaren had zijn hooge gestalte gebogen, het wicht der levenservaringen een blik vol diepen ernst waarin begrijpen, vergeven insloot, geschonken aan zijn donkere oogen. Om den fijnbesneden mond beefde het soms smartelijk, als bij een man, die in een lang leven véél droevigs heeft ervaren. Het was het welbesneden, edelgevormde gelaat van een zelfstandig denker, die leefde met zijn geweten, die werd bezield door een hoog ideaal, en daarom doornen vond waar hij de vrucht hoopte te garen van zijn werken en streven, maar die, ondanks ontgoocheling en zieleleed, rustig voorwaarts ging, wetend wie zijn levensbeker mengde, in het vaste geloof aan de eindzegepraal van recht en van waarheid. „Wat is er met dat meisje?” ving Jacoba terstond op haar scherpsten toon aan. Haar broeder zag geërgerd op. Hij had over het Salve Regina willen spreken. „Ik weet het zelf nog niet. De dorpsjongens kwelden haar en scholden haar uit voor heks!” Zij schijnt verdwaald te wezen. Een van de jongens trok de kap van haar huik, toen raakten haar haren los. Nu zit zij beneden in de wachtkamer en huilt als een kind. Maria is bij haar.” „Die zal met haar huismiddeltjes haar nog meer van streek maken dan zij al is.” „Zij zal ons nog eens allemaal vergiftigen met haar theriakel en kruiden en zalfjes. Je moest die Maria wegsturen, Jacoba!” Wrevelig over dezen raad verwaardigde Jacoba haar man en meester zelfs niet met een antwoord. Zij was, op haar manier, gehecht aan haar lijfmaagd. Maria bezat een onuitputtelijk geduld. „Dat meisje moet terstond hier komen,” luidde haar beslissing. „Laat haar eerst tot bedaren mogen komen,” verzocht Merula. „Altijd bezorgd voor anderen, nooit voor je eigen veiligheid.” Waarschuwend, bijna dreigend klonk de stem van jan van Kruiningen. Verwonderd, vragend zag Merula hem aan. „Ik begrijp u niet” „Dan wordt het hoog tijd, dat gij zoolang nadenkt tot gij het wèl doet.” „Wat bedoelt gij?” „Ik bedoel, dat uw veiligheid gevaar begint te loopen door uw steeds grooter en ergerlijker ketterijen.” „Bij alles wat ik over godsdienstzaken zeg of schrijf, ga ik te rade met God en mijn geweten.” „Ik vrees, dat gij aan valsche góden offert.” De Stadhouder van Holland en Zeeland zei dit op hoogen toon tot dien eenvoudigen pastoor, wiens naam echter klonk ver over de grenzen van zijn geboorteland. Een oogenblik bleef het stil, het was of die drie mannen, zoo verschillend van levensrichting en levenswenschen, ongedacht te zamen gebracht in het statige vertrek, waarin alles de macht toonde zijner bezitters, elkanders krachten maten, terwijl vrouw Jacoba overwoog, dat list vaak meer uitwerkt dan verstand of geweld. Ten laatste hernam Merula: „Wij leven in een tijd, waarin het licht strijdt tegen de duisternis, vrijheid met dwang. Niemand kan onverschillig blijven bij de brandende vragen van den dag.” „Maar aan de door pausen en concilies bezegelde inzettingen, der Roomsche kerk mag echter niemand raken.” Ernstig klonk de stem van Maximiliaan. Merula begreep. Hij wist, dat de Stadhouder oprecht was in zijn geloof, en meende wat hij zei. Geheel anders dan Jan van Kruiningen, wien hij onderricht had gegeven, toen hij een kind, een jongeling was, te zamen met zijn nu bij Bremen gesneuvelden broeder Joost. Aan Joost was hij blijven denken met het gevoel van een vader voor zijn vroeg gestorven zoon. Doch aan den naam van Jan van Kruiningen verbond hij, ondanks zich zelven, omdat hij niet anders kon, alles wat verraderlijk is en lafhartig. Hun vader had soms met een treurigen glimlach het hoofd gebogen als hij met Merula, zijn vertrouwde, sprak over het karakter van zijn jongsten zoon. „Het is gelukkig, dat niet hij eenmaal heer zal worden van Heenvliet, hij zou een harde meester zijn” Nu was Joost, de ridderlijke aanvoerder, gesneuveld en gebood Jan te Heenvliet als heer Angelus Merula wist, misschien het best van allen, wat Heenvliet had verloren in den grijsaard, wiens laatste kracht en hoop waren heengegaan met den dood van zijn oudsten zoon. Ook hij betreurde in hem een vriend, den trouwsten, dien hij ooit had bezeten.... „En wat beschouwt gij dan als de beste gids bij den tegenwoordigen strijd, dien de ketters in het leven hebben geroepen,” brak Jacoba zijn gedachten af. „Het gebed, waarvan Chrysostomus zegt, „dat het de haven is voor den mensch, die her- en derwaarts wordt gedreven in den storm van het leven.” „Goed gezegd,” viel Maximiliaan in, „maar voeg er nog bij „dat voor de heiligen zelfs hun slaap een gebed is.” Zoo althans schrijft Hieronymus. Moet gij zelfs niet erkennen, dat het verachtelijke ketterij is de vereering der heiligen te willen afschaffen?” „De heiligen aanbidden is de verdienste van den Zaligmaker verkleinen.” De pastoor van Heenvliet uitte zeer beslist deze „ketterij”, „Waar Christus stervende heeft gezegd: „Het is volbracht,” en Hij onpeilbare smarten heeft gedragen om de menschheid te verlossen van den vloek der zonde, acht ik het misdadig eenig mensch, in zonde geboren, als wij allen, aan te roepen voor onze eeuwige redding, ook dan als hij door God is opgenomen in Zijn eeuwig huis.” Maximiliaan schudde het hoofd. „Wordt dat tegenwoordig aan de universiteit te Parijs geleerd? Men heeft reeds lang beweerd, dat zij niet meer de hoofdzetel is van alle geleerdheid, zooals in de dagen van Abélard, maar ik meende dat zij, ook nu, nog uitmuntte door vroomheid. Dan is dit dus ook niet waar meer.” „Er worden tegenwoordig aan de Sorbonne betere dingen geleerd dan een bedorven scholastiek, die den afkeer opwekt van ieder, die nadenkt bij wat hij hoort. Ik leerde er het kanonieke recht verstaan, en volgde de schriftverklaring van Faber Stapulensis” „Een even groote ketter als gij nu zelf zijt. ’t Is Jammer, dat gij er niet tegelijk met Erasmus van Rotterdam hebt gestudeerd. Dan waart gij misschien niet zoo’n dweper geworden, als gij nu zijt, heer pastoor!” „Ik werd in vijftien honderd vier als student ingeschreven, dus acht jaar na Erasmus.” „En ge hadt de gewoonte niet alleen overdag maar ook den halven nacht te studeeren. Jammer genoeg. Denk aan het woord, dat eens tot den heiligen Paulus werd gesproken; „De groote geleerdheid brengt u tot razernij.” „Niemand is heilig dan God allleen,” herhaalde Merula ernstig. „Daarmee komen wij op ons punt van uitgang terug. Het wordt echter tijd, dat de geloofsonderzoekers uw verduisterden zin opklaren. Als gij zoo voortgaat, kunt gij niet langer optreden als priester onzer heilige Moederkerk.” „Ik wensch dat ook niet. Ik ben oud en vermoeid, mijn laatste levensdagen wilde ik zoo gaarne in rust doorbrengen met mijn weezen en mijn boeken. Heer Jan, ik heb het u reeds herhaaldelijk gevraagd en doe het nu opnieuw: Ontsla mij als pastoor van Heenvliet. Laat mij, in mijn weeshuis in Den Briel, met mijn pleegkinderen in vrede en rust mijn laatste levensdagen mogen slijten.” „Wij zullen zien, heer pastoor! Vandaag kan ik nog geen beslissing nemen.” Merula zuchtte, zijn lippen beefden. Wat zag hij er opeens oud en vermoeid uit in dit korte oogenblik, waarin zijn wilskracht zijn verlangen naar rust niet kon onderdrukken. Heenvliet was een uitgestrekte gemeente. Er werd veel van hem gevergd, van zijn tijd en zijn kracht. „Dat meisje wilt ge stellig ook in uw weeshuis opnemen ?” vroeg Jacoba weer. „Voorloopig zeker. Maar zij is volwassen, zij kan er niet blijven. Ik zal trachten een beter verblijf voor haar te vinden.” „Waarom neemt gij haar niet op in uw pastorie? Zij zou een goede steun voor uw oude huishoudster wezen.” „Misschien zou dat kunnen maar ik moet eerst weten wie en hoe zij is.” Eenige oogenblikken later werd Merula’s onbekende beschermelinge binnengeroepen. Uit den donkeren hoek, bij de nis met het heiligenbeeld, waar de burchtheer zich had teruggetrokken, zag hij haar en terwijl de overige dachten; „Dat is geen kind uit het volk. Hoe hebben de dorpsjongens haar durven voortjagen en uitschelden voor heks,” dacht hij terug in het weleer. Het verleden legde de hand op hem geheel. Hij zag het opnieuw, hij hoorde weer de woorden, zij waren als gebrand in zijn hart: „De vergelding komt! Zij zal komen, zelfs de zware muren van Wielestein zullen je niet kunnen beschermen, voor haar macht!” De golven klotsten en schuimden over de kust in den dalenden avond. Zij hoorden het beiden. De toren der St. Katherijne kerk rees omhoog. Zij zagen het. ’t Was of de torenspits hem dreigde, waarschuwde De vergelding komt! Dat hoorde hij alleen. Zwaar en loodgrauw stonden de muren van Den Briel, muren als van een kerker. Hij voelde zich ook als in een kerker hij kon voor- noch achterwaarts. Hij wist alleen dit ééne; „De vergelding komt!”— Zoo was hij gegaan en ook zij. Zwart als ravenvlerken hadden heur haren gegolfd over haar schouders. De wind dreef er zijn spel mee. Toch had ondanks het huilen van den storm haar stem hem tegengeklonken hard en dreigend, de stem die hem steeds liefelijker had toegeschenen dan het harmonische geluid harer harp, als zij de slanke vingers tokkelend liet glijden over de zuiver gestemde snaren. En thans na zooveel jaren klonk weer haar stem, maar nu gejaagd en afgebroken: „Wij hebben een lange reis gedaan, mijn moeder en ik Mijn moeder was lijdend, reeds verscheiden maanden... zij zei soms, dat zij niet lang meer leven zou .... Toen moest ik, nu drie weken geleden, opeens alles in orde brengen voor een reis naar Zeeland” „Waar heb je gewoond, mijn kind?” vroeg de pastoor van Heenvliet. „Bij Bremen.” Bremen! Daar was Joost gesneuveld! Een siddering ging Jan van Kruiningen door de leden. Hoe had hij hem benijd, toen, op dien stormachtigen avond, toen de wolken laag en loodgrijs dreven langs de lucht, de spits der Katherijnekerk omhoog wees, toen de vergelding werd opgeroepen over hem! Als hij toen in de plaats van Joost was geweest,... dan ~. Nu stond hij op de plaats van Joost, als heer van Heenvliet. Was nu de vergelding gekomen? „En waarom kwaamt ge dan nu hier alleen en zóó?” hoorde hij Merula weer vragen. „Moeder werd onderweg zwakker met iederen dag. Eindelijk, wij waren toen te Rotterdam, is zij gestorven. Zij zei, kort voor haar dood, dat ik nu alleen naar Den Briel moest gaan en onze reiskoffer zoolang in Rotterdam achterlaten. Zij gaf mij een zilveren trouwdoosje, er was een laatje in met geld, en ook een brief. Ik moest dien brief lezen vóór ik in Den Briel aankwam en daar met een schip uit Rotterdam heengaan.” Groote tranen verhinderden het meisje verder te spreken, vele oogenblikken. „Kom, kind, houd maar moed!” zei Jacoba, ongewoon medelijdend gestemd. ’t Kwam misschien door het witte gezichtje, dat zoo droevig was vertrokken, en de zachte, bruine oogen, die vol tranen stonden. Zij was gevoelig voor alles wat mooi was en aantrekkelijk. „Van morgen, toen wij in Den Briel aankwamen, zag ik, dat het zilveren doosje was gestolen en ook mijn overig reisgoed Onderweg waren er, ergens bij een dorp, reizigers afgestapt. Toen ried de schipper mij aan om naar Heenvliet te gaan naar den pastoor. „Die helpt iedereen en weet altijd raad,’* zei hij. Vrouwe Jacoba voelde het beschamende van dit woord voor haar. Niemand had aan haar gedacht nu er hulp noodig was en zij was de aanzienlijkste vrouw van den omtrek. Haar zelfzucht was dus bekend van ver en nabij. Het gevoel was vernederend. In dit oogenblik vond zij het mooie gezichtje minder aantrekkelijk. Het meisje ging echter voort; „Ik vroeg een paar kinderen naar den weg. Maar zij verstonden mij’ niet goed: ik spreek beter Hoogduitsch dan Nederduitsch. Toen begonnen zij mij te plagen en na te roepen Ik verloor een schoen, toen ik probeerde weg te loopen. Maar zij renden mij na, er kwamen nog anderen en ook grootere jongens bij... Zoo is het gekomen” „Hoe heet je, mijn kind?” „Egilona van Brehiel.” Die vreemde voornaam klonk Jan van Kruiningen niet vreemd in de ooren. Hij had het niet anders verwacht. Het beste zal zijn, dat je met mij meegaat naar mijn weeshuis in Den Briel. Dan kunnen wij je reisgoed uit Rotterdam laten komen en verder zien wat er gebeuren moet. Weet je niet wat er in den brief stond ? Aan wien was hij gericht ? Zij schudde het hoofd. „Ik moest hem pas openmaken als ik in Den Briel kwam. Moeder had dit gezegd. Hij was aan mij geadresseerd/’ Een vreemd geval,” viel Maximiliaan van Bourgondiê m. ”,Zij kan ook wel zoolang hier blijven tot haar goed is gekomen,” hernam Jacoba met ongewone vriendelijkheid. Het zou toch wel een goeden indruk in den omtrek maken, als zij zich het lot van dat meisje aantrok. Maar met een voor hem geheel ongewone heftigheid viel heer Jan in; . . + „Ik acht beter, dat zij naar het weeshuis van den pastoor gaai. Daar is haar plaats.” Zijn vrouw verwonderde zich over zijn toon. Hij zelf was verbaasd, dat hij dit had kunnen zeggen. HOOFDSTUK 11. De pastoor van Heenvliet had zijn jonge beschermelinge, toen hij met haar zijn pastorie aan den anderen kant van het marktplein gelegen bereikte, toevertrouwd aan zijn bejaarde huishoudster. „Zorg goed voor haar, Aafke, en geef haar krachtige soep. Zij is zeer vermoeid.” „Gij deedt beter, dat van uzelven te zeggen en eerst zelf soep te eten, heer pastoor,” bromde Aafke. „Alleen met een in melk gedoopt stuk brood, hebt gij van morgen ontbeten. Toen heb ik u niet meer gezien. Als dat zoo voortgaat zult gij precies op den vogelverschrikker boven de erwtenbedden gaan lijken. Dat voorspel ik.” In het volle gevoel van haar eigenwaarde en haar profetischen geest stapte Aafke met haar wijden zwart en groen gestreepten bouwen, waarboven een donkergroen lijfje prijkte naar de coocke en kwam terug met het beste wat spinde en kelder opleverden : honing en bruin brood, versche melk en eieren. „Soep kan ik zoo dadelijk niet schaften. Een geleerde als gij, heer pastoor, begrijpt niet wat een tijd en beleid er toe noodig zijn om een kip te vangen, te schroeien en te plukken. Van het uithalen praat ik niet eens. Dan moet ik nog de gedroogde kruiderijen van den zolder halen en de witte boontjes uitzoeken Een mensch is buiten adem als” „’t Is goed, Aafke! Laat die kakelende kip maar blijven waar ze is. Onze jonge gast is ook zoo wel tevreden, nietwaar?” „Meer dan dat! Ik ben u zoo dankbaar voor uw goedheid. Gij neemt mij op in uw huis, hoewel ik geheel vreemd ben en ’t is hier zoo vredig en goed!” Met een zucht van verademing liet zij het hoofd rusten tegen den hoogen met bruin leer bekleeden stoel. Het venster met de kleine ruitjes was wel wat hoog, maar toch kon zij in den bloeienden tuin zien. De blaadjes van den klimop tikten tegen de gekleurde ruitjes en in een meidoornstruik vol sneeuwige bloesems zong de nachtegaal. Egilona.. had den laatsten tijd veel leed ondervonden. De goedheid en de rust die haar nu omringden verkwikten haar nog veel meer dan Aafkes landelijke gerechten. „Aafke breng mij een beker melk en een tweebak in mijn librije. Ik heb nog wat na te speuren voor mijn sermoen, op morgen,” beval de pastoor enkele oogenblikken later. „En jij, mijn kind, verkwik je en rust meteen uit, dan zullen wij straks wel bepraten hoe het verder gaan zal. Ik zal een bode naar mijn zuster Katharina zenden of ge daar eenigen tijd kunt blijven. Gaat dat niet, dan zal vooreerst mijn weeshuis het beste verblijf voor je zijn.” „Ik zeg altijd en tot ieder die het hooren wil: onze pastoor is meer dan goed, maar altijd en alleenig slecht voor zijn eigen zelvers.” Aafke zette zich op haar gemak in de breede vensternis, blij dat er iemand was om haar van praatzucht overvloeiend hart aan uit te storten. „Voor mij is de pastoor tenminste bijzonder goed,” antwoordde Eligona. .. „Hoe ben je eigenlijk hier zoo uit de lucht komen vallen?” Aafke beweerde steeds, dat zij niet nieuwsgierig was, maar dat haar belangstelling voor ieder en alles toenam met de jaren. Eligona deed opnieuw het verhaal van haar lotgevallen, afgewisseld door vele noodige of onnoodige uitroepen van Aafke. „En waarom kwam je eigenlijk van het andere eind van de wereld hier naar toe?” vroeg zij ten slotte, zich nog niet voldoende ingelicht voelende. „Moeder wilde het.” Tranen om haar pas geleden verlies, welden in de zachte oogen. „Een rare wensch. Als ik ziek ben, ga ik niet op reis maar naar mijn bed en neem een geklutst eitje voor de hoest. Een probaat middel, onthoud het! Ik warm dan ook koortskruiden. Die zoek en trek ik zelf. Maar de pastoor wil ze nooit meenemen als hij zijn arme zieken bezoekt, ’t Is jammer, want ik heb er altijd probaat bij.” De pastoor schijnt voor ieder goed te wezen.” „O, kind, je moet in nood en droefheid verkeeren om dat te kunnen beseffen! ’l Staat hier nooit stil aan de deur van klagende menschen. Dat is een aardige afleiding voor me, want Heenvliet is anders eentonig genoeg hoor!” Egilona dacht, dat Aafke er een vreemde levensbeschouwing op na hield. Zij had tot nu toe getreurd met de treurenden. Terwijl zij nog eens den dag met zijn vele gebeurtenissen langs zich liet heengaan, kwam er een nevel voor haar oogen, een nevel, die steeds dichter werd, en haar eindelijk alles deed zien heel flauw en héél ver. Het hoofdje met de donkere haren boog langzaam voorover, Aafke zag, dat zij heenging naar het land der droomen. „Ik zal haar maar toedekken met mijn doek, want ik moet haar bed nog maken. Eigenlijk kon ze wel bij mij in de bedsteê slapen, maar ik geloof, dat het goed zal wezen voor d’er gestel, als ik ’n paar jonge katjes en een geitje bij der in bed leg. Dan trekt de koorts en rimmetiek op de onnoozele beestjes. Daarom moet ze maar alleenig ” Aafke viel ook in slaap en werd pas wakker toen het avondrood reeds de toppen der boomen kleurde. Toen deed paardengetrappel haar ontwaken. Zij liep naar het venster en zag den stadhouder voorbijrijden met zijn stoet. Benijdend volgde zij hem met haar oogen; „O, om zoo machtig, zoo geëerd te wezen!” Zij wist niet, dat het hart van Maximiliaan van Bourgondië vol bittere, onrustige gedachten was, dat hij prevelde; MERULA. 2 „Ik heb mijn volk groot willen doen schijnen in vreemde landen en bij verre volken. De feesten en de vorstelijke geschenken, die ik steeds heb gegeven, moesten anderen doen gelooven, dat in onze provinciën het goud vloeide als een onuitputtelijke stroom. Voor den Keizer heb ik dat gedaan, en voor de eer van mijn land. En Karei hield zich altijd of hij het niet wist... Hij ziet gaarne, dat het vermogen slinkt der oude geslachten. Dat vermeerdert zijn heerschzuchtige macht Wenschen vol eerzucht pijnigden den stadhouder. Karei, als erfgenaam van zijn grootmoeder, Maria van Bourgondië, behoorden troon en gezag in de Nederlandsche gewesten. Antonie van Bourgondië Maria’s halfbroeder, liet zijn heerlijkheden en titels na aan hèm, zijn kleinzoon. Rechten op den troon kon Antonie „de Groote Bastaard” niet doen gelden. Want zijn wapen werd ontsierd door een filet. Maximiliaan zuchtte. Over zijn tijdelijke zorgen echter nog het meest. Want nu kwamen er weer nieuwe feesten. Van heinde en ver zouden verwanten en vrienden of die het wilden schijnen, toestroomen. Wel aanlokkelijk was een feestweek in het gastvrije slot van Maximiliaan van Bourgondië. Wat stond hem te doen? De landvoogdes was zeer zuinig in het beheer van haar goederen, haar broeder, de Keizer, bijna gierig. Hij zou Maximiliaan zijn groote uitgaven nooit vergoeden. Als de machtige ridders zich zelven verzwakten, steeg daarmee zijn gezag, dan kwamen land en volk meer rechtstreeks onder zijn invloed. De politiek van het Bourgondische huis was centraliseeren geweest. Keizer Karei volgde dezelfde staatkunde. „Ik moest hem een zéér bijzonderen dienst kunnen bewijzen. Dan alleen ” Er kwam een uitdrukking op het gelaat van den stadhouder die het hard maakte en wreed. Karei haatte de Protestanten, hij vreesde ze nog meer, want hij geloofde, dat zij hem van zijn troon wilden berooven. Gaarne hoorde hij ze als „ketters” hoonen. Zijn zuster had de ketters eerst in bescherming genomen. Nu liet zij oogluikend hun vervolging toe. Waarom ? Van een heftig en langdurig onderhoud tusschen haar en den Keizer was nooit iets uitgelekt. Maar de vervolging der sectarissen werd sinds dat uur een feit. Met een gelaat bewolkt door gedachten vol zelfzucht reed Maximiliaan verder in den klaren maanavond terwijl de nachtegaal zijn liefdelied zong en het water vredig ruischte „Keizer Karei haat de ketters!” Die gedachte beheerschte ook Jacoba van Kruiningen, toen zij haar broeder nastaarde op den weg. Hij moest worden gered uit zijn moeilijkheden en dan door een beter beheer zijn toekomst zorgenvrij maken en daardoor ook die van haar zoon. Want Maximiliaan had geen kinderen, haar zoon zou eens zijn erfgenaam wezen, het kind was gedoopt met zijn naam In zijn eigen vertrek, in den kleinen zuidertoren, stond Jan van Kruiningen en zocht in de geheime lade van een kast, waarvan hij altijd den sleutel bij zich droeg. Hij vond eindelijk wat hij zocht: een klein doosje van Corduaansch leer met een op ivoor geschilderd miniatuurportret. Het lag verborgen tusschen een dubbelen bodem. Lang staarde hij op de fijne lijnen van het lieve gezichtje. ’t Was qf hij een vergelijking maakte, trek voor trek. Met een huivering sloot hij het doosje Wenschen vol eerzucht, droomen vol zelfzucht, herinneringen "van schuld vervulden al deze menschen. Geen enkele verheffende gedachte had er deel aan. Zij vergaten nooit hun Pater noster te bidden en herhaalden dan devotelijk; „Veniat regnum tuum,” 1) maar hun koninkrijk was van de aarde, waar de zonde heerscht. En de bezoldiging der zonde is de dood. 1) Uw koninkrijk kome. HOOFDSTUK 111. Een nieuwe morgen brak aan; de zon glinsterde op het leien dak van den kerktoren; door het open venster van de woonkamer der pastorie viel een warme, gouden straal op Egilona s bleek gezichtje. „Je zult nog heel wat borden van mijn haverpap moeten leeg eten om er uit te zien als een echte Zeeuwsche boerin,” zei Aafke, welgevallig over haar harde roode kaken en even roode handen strijkend. ' Een bode te paard reed de doornenhaag binnen, die den pastorietuin scheidde van den weg. „De lijfknecht van vrouw Katharina. Dat is een zuster van onzen pastoor, weet je! O, kind, daar is het zoo statelijk aan huis. ’tls al zilver en rood koper, wat je er ziet! Alles wat De Maerle heet is rijk en hoog van aanzien in Den Briel. Zoo is de naam van den pastoor eigenlijk ook, maar hij is nu een beetje verlatijnscht. Dat staat deftig, ’t is zoo kerksch en bijbelsch, hoewel de pastoor zegt, dat het beter zou wezen om ook in de kerk Nederduitsch te gebruiken. ... Dan begreep iedereen wat er gezegd wordt. Maar ik zou het onbehoorlijk vinden om in een gewone taal, die iedereen verstaat, te bidden. Latijn klinkt veel deftiger. Daar begrijpt geen mensch wat van. „Aafke!” klonk de stem van Merula uit het nevenvertrek. Aafke schommelde weg en keerde even sloffend terug. „Vrouw Katharina is nog ziek, je hebt dus te kiezen tusschen hier blijven en het weeshuis; Egi... lona. Wat een lastige naam heb je toch. ’t Klinkt zoo heidensch.” „Moeder noemde mij altijd Lona.” „Nu Lona, dan. Dat bevalt mij ook beter, ofschoon geen enkele heilige in den almanak zoo heet.’ „Waar is dat weeshuis?” „In Den Briel. De pastoor heeft het gesticht, en al de huizen die er voor noodig waren zelf aangekocht. Er is een toren op ook. Heel statelijk. Hij zorgt geheel alleen voor alles wat dat groote huishouden noodig heeft. Zelf gebruikt hij nauwelijks het noodige: hij denkt altijd maar om zijn weezen. Anders werden zij geboefte, nu groeien er ordentelijke menschen van. Ik zeg altijd, de engelen zullen zijn lof zingen in den hemel en de moeders van al die verlaten schapen niet minder. Maar of dat in het Latijn zal wezen weet ik niet” „Mij dunkt wat uit het hart komt, zegt men in zijn eigen taal,” merkte Egilona aan. „Ja!”... zei Aafke met een langen zucht. „Dan zou in ’teind de pastoor toch nog gelijk hebben. Hij begrijpt alles zuiver goed alschoon sommigen zeggen, dat hij wel een beetje aan het Lutheren is.” Het stille huisvertrek te Bremen met de donker beschoten wanden en het uitzicht in den kleinen, zonnigen tuin, rees voor Egilona’s blik. Daar had zij haar moeder voorgelezen uit de geschriften van Luther, die hun zegetocht hielden door de landen, door de harten bovenal. Het was haar opeens of zij geen vreemdelinge meer was hier, in een vreemd huis, bij bekenden van één dag. Geestverwantschap oefende ook hier zijn gezegende macht. „En nu, mijn kind, zeg mij nu eens wat ik weten moet als ik je zal kunnen helpen. Weet je ook of je moeder verwanten of vrienden hier in den omtrek had? Of was er een andere reden, waarom zij die reis wilde doen, toen zij voelde, dat haar dagen op aarde geteld waren?” Angelus Merula had een onbestemd voorgevoel, dat hij zou hooren wat hij reeds vermoedde. Hij zag naar zijn jonge gast, die stil neerzat, de handen handen wit als leliebladeren in haar schoot gevouwen, terwijl zij de oogen tot hem opsloeg. Ook hij kende die oogen met hun zachten, ernstigen blik, ook hij ging met zijn gedachten terug in. het verleden. Toen klonk Egilona’s antwoord, het bracht de bevestiging van zijn vaag vermoeden. „Moeder sprak eens van haar familie in Den Briel, dat was kort voor haar dood. Heerman heeten zij. Maar het stond uitvoerig in den brief, die nu weg is. Misschien heb ik het ook niet goed gehoord; moeder sprak toen zoo afgebroken.” Zij had het wèl goed verstaan, maar de Heermans, invloedrijk en aanzienlijk in hun geboortestad, zouden haar evenmin erkennen als haar leed begrijpen. Daar was Gerard en zijn zuster Joanna, gehuwd in Den Haghe met Christiaan De Waerd, de raadsheer in het Hof van Holland. Arm kind. Hij wist nu haar geschiedenis geheel en ook die van haar moeder verstooten en gevlucht. Hij hoorde nog de wanhopige stem van Adriaan Heerman, zijn vriend, die in vertrouwen sprak met hém alleen; „Dat zulk een schande komt over ons geslacht. En door wien? Zij heeft zijn naam hardnekkig verzwegen. Nu is zij gevlucht l Waarheen? Ik weet het niet, ik wil het niet weten. Gebrek zal zij niet lijden. Zij heeft haar moederlijk erfdeel. Goed, dat die het niet heeft beleefd.” Neen, Egilona zou geen tehuis vinden in het huis, dat haar moeder met gekruisigd hart en gebogen hoofd was ontvlucht in den donkeren stormnacht. j |Hoe zwaar moest haar thans die terugreis zijn gevallen! Terug over de scherven van het verleden, die haar weg bedekten, om haar te wonden bij iederen tred! Zonder het te weten bracht hij zijn gedachten onder woorden: „Houd moed, mijn kind! Boven de droefheid en zorgen van het leven staat God. Hij bepaalt ieders lot en geeft uitkomst op Zijn tijd. Blijf op Hem vertrouwen.” De droevige oogen van Egilona deden hun treurig verhaal, terwijl haar lippen fluisterden: „Wat kunt gij weten, van zorg en leed, gij, omringd door de liefde en achting van zoovelen? Niets ontbreekt u: uw wenschen zijn reeds vervuld als gij ze uitspreekt.” Angelus Merula dacht aan de verdenking van ketterij, die op hem rustte, aan de geloofsonderzoekers, die hem martelden met hun onvervulbare eischen, aan de folteringen der pijnbank en van den donkeren kerker, die hem wachtten, wanneer hij Gods woord hooger stellen bleef dan de inzettingen der menschen, dan de theologische haarklooverijen waarin de Roomsche priesters hun kracht zochten. Ook zijn glimlach werd droevig. „Zou wel ooit de eene mensch den anderen verstaan ?” welde in hem op. En toen bedacht hij welk een groot voorrecht de mensch heeft, die weet, dat zijn God leeft en hem leidt op zijn aardschen levensweg, die hem eenmaal zal voeren naar zijn eeuwig huis, als hij zijn God vasthoudt te midden der beproevingen van het leven, in leed en nood, in smart en dood. Vrede daalde in zijn hart en verdreef zijn sombere gedachten. „Laat dan de weg donker wezen, nachtzwart als het moet, wanneer hij slechts voert naar het licht.” Verwonderd zag Egilona hem aan. Hij bemerkte thans eerst, dat hij overluid had gesproken. „De gewoonte der eenzamen, mijn kind! Ik hoop, dat gij het nooit zult ondervinden.” Zij kon niet antwoorden. De deur was open gegaan, een jonge man, gekleed met den gestreepten lijfrok en de kleine houpelande der aanzienlijke poorters, stond op den drempel. Maar meer dan zijn met fijn goudsmeedwerk versierde tasch en den strik, op zijn hoed gehecht door een met edelsteenen bezetten roset, boeide zijn gelaat. Verstand en goedheid spraken uit iedere lijn; achter dat hooge voorhoofd konden alleen ernstige, reine gedachten heerschen, de blik zijner oogen vol ziel en nadenken, verhaalde het. Een glimlach, die deed denken aan den glans, waarmeê een zonnestraal een somber herfstlandschap als omtoovert, speelde opeens om den mond van Angelus Merula. „Willem! wat brengt je hier op dit uur?” „Een juist ontvangen nieuwmare uit Wittenberg, oom! Een blijde en droeve tegelijk: Lucas Cranach is opgenomen in zijn eeuwig huis.” Er was een stilte, vele oogenblikken. Merula’s gedachten keerden vijf en veertig jaren terug. Een lange tijd om terug te denken, toch stond die hem nu weer levendig voor den geest. Hij had zijn studiën voltooid en kwam terug in zijn vaderstad, vervuld met de nieuwe denkbeelden van zijn grooten, gistenden tijd. Vermaarde geleerden uit Duitschland en Italië onderwezen toen aan de Sorbonne meer en betere dingen dan een verdorven scholastiek, vol van nuttelooze spitsvondigheden, die door ernstig denkende theologen werd geminacht, ondanks het hevig verzet der bekrompen bedelmonniken, die geen geloof, alleen het dogma eerden. De bedelmonniken! Hun haat wierp donkere schaduwen van verzet over het rijzend licht der Hervorming. Die haat bedreigde met vervolging en dood ieder, die met geestdrift zijn glans waagde te begroeten. Want de bijbel had weer zijn uitleggers gevonden Het was Merula, als zag hij weer de jeugdige, van bezieling gloeiende gelaatstrekken zijner studiegenooten, die met hem de lessen volgden van Faber Stapulensis. Deze had Erasmus en Reuchlin onder zijn scholieren gekend met Parel en Calvijn en Buchanan. Toen in het jaar, dat Angelus Merula als student werd ingeschreven, zagen de eerste werken van Erasmus het licht. „’t Is jammer, dat hij hier niet meer is,” zeiden oudere studenten. „Acht jaar geleden, heb ik hem eens in een dispuut, ieder die hem aanviel, hooren overwinnen. Hij was altijd de trots van de Sorbonne, die dag was zijn laatste triomf. Kort daarna verliet hij de universiteit.” Inderdaad zou Erasmus van Rotterdam daar nu op zijn plaats zijn geweest. Want hevige twisten ontbrandden over het gezag van paus en concilies tusschen de professoren en de orde der bedelmonniken. De studenten kozen partij. Merula stond geheel aan de zijde- van Faber Stapulensis, die het gezag van den bijbel hooger stelde, dan de woorden van den paus en de besluiten der concilies. Dit werd hem aangerekend als zijn eerste ketterij. Want als een bliksemstraal, de duisternis van de dwaalleer der monniken scherp omlijnend, was het woord van Faber Stapulensis gevaren in den ademloos luisterenden kring der studenten: „God moet men gehoorzamen, geen menschen. Zijn woord staat boven menschen meeningen, even hoog als de zon staat boven de zee”. De knoppen van een nieuw, gezuiverd geloof, gingen open in dat uur, bij die woorden. Een nieuw geloof ontstond bij dat moedig woord met een nieuw heldengeslacht, dat niet alleen waagde het te hooren, maar, dat ook zou wagen het te verkondigen, het zou durven bezegelen met zijn bloed. Geweldig en groot waren die dagen aan de Parijsche universiteit; zij waren de voorboden van wat komen ging. En naast Angelus Merula zat op het stroo, dat den bodem bedekte banken waren nog onbekende weelde ademloos en ingespannen luisterend als hij, een ernstige man, vreemdeling in Parijs, zijn uitspraak der taal bewees het. „Nog zoo jong en al meester der vrije kunsten? Ik benijd u!” zei hij eens tot Merula. „En toch viel het mij zwaar te overwinnen in het dispuut,” antwoordde Angelus met zijn winnenden glimlach, die volgens zijn vrienden, zijn gelaat inderdaad zijn naam waardig maakte door het op dat van een engel te doen gelijken. „Geen wonder! Uw dispuut duurde twaalf uur achtereen! Hoe hebt gij het uitgehouden om zooveel tijd met dezelfde frischheid en geestkracht de aanvallen der monniken te weerleggen en te overwinnen!” „Twaalf uur is tegenwoordig de vastgestelde tijd voor een dispuut, maar gij hebt gelijk, het is wèl zeer lang.” 1). „Gij zult wel gauw naar huis terugkeeren, nu gij uw graad hebt verworven.” 1) Sleidan, Hist. de la Reformation. „Ja, maar het doet mij eigenlijk leed. Wij leven hier in het brandpunt der geweldige vragen van onzen tijd.” „Dat is het wat Parijs thans zoo aantrekkelijk maakt. In mijn Wittenberg is het anders.” De spreker vermoedde niet dat slechts een tiental jaren later Wittenberg aan de spits zou staan van den geweldigen strijd der Hervorming, toen Tetzels aflaatbrieven in vlammen opgingen en Luthers aangrijpend woord; „Hier sta ik! God helpe mij! Ik kan niet anders!” door de landen en harten ging en de strijdleus werd der herboren, gezuiverde kerk. „Gij komt uit Wittenberg?” viel Merula levendig in. „Kent gij soms Lucas Cranach? Ik heb zijn Madonna gezien. O, wonderschoon!” Er vloog een glimlach over het ernstig gelaat van den man, tot wien hij die vraag richtte. „Ik ben Lucas Cranach.” Van dat uur waren zij vrienden, bovenal naar den geest. Te zamen deden zij de reis naar Antwerpen, waar de regentes der Nederlanden, Margaretha van Oostenrijk, Lucas Cranach had opgedragen het portret te schilderen van den jongen graaf Karei,die eenmaal als Keizer de felle, geduchte vijand der Hervorming worden zou. De machtige keizer op zijn rijkstroon en de kunstenaar in zijn stille werkplaats, machtig door zijn genie, waren bestemd eenmaal groote tegenstanders te worden. Luthers vriend en de vriend der Jezuïeten het licht en de duisternis stonden vele jaren daarna tegenover elkander en maten elkanders kracht. Werd Lucas Cranach overwinnaar in de reuzenworsteling der geesten, bij de scherp tegenover elkander staande meeningen van zijn tijd? Uit zijn drukkerij te Wittenberg gingen Luthers geschriften door landen en steden en brachten het nieuwe geloof in de naar licht smachtende harten; keizer Kareis bloedplakkaten, waaruit de machten der duisternis in hun wreede taal spraken, werkten alleen uit, dat de Hervorming, die zij wilden treffen ten doode toe, er steeds krachtiger en sterker door werd. Luthers geschriften vonden, door Lucas Cranach, hun weg in de Nederlanden, ook in de stille pastorie van Heenvliet. Zij vlochten een band te meer tusschen de beide denkers, vrienden gebleven sinds hun eerste ontmoeting in de Aula der Sorbonne, die, bij het toenemen hunner jaren zich steeds meer één voelden naar den geest. Gedachten gaan snel. Ook die van Merula hadden in weinig oogenblikken jaren doorloopen. Want de klank van Willems stem scheen nog niet weggestorven, toen hij zacht bij zich zelven herhaalde: „En nu is hij dood, Lucas Cranach dood!” Twee jonge menschen huiverden bij den toon van dat sombere woord. Waarom? Dacht Egilona en ook Willem Merula, dat het leven schoon kan zijn en zeer gelukkig en dat de dood, die het afsneed, hard was en wreed? Waarom dachten zij dat? De eene kende den ander niet. Zij zagen elkander voor het eerst sinds enkele oogenblikken. De grijze pastoor van Heenvliet lette niet op beider ontroering. Hij zocht op zijn werktafel in zijn papieren en vond wat hij zocht. „Zie, den laatsten brief dien ik van hem heb ontvangen: „Mij geschiede naar des Heeren wil! Mijn vorst, die mij liefheeft als een zoon zijn vader, roept mij. Ik ga naar Augsburg, om zijn gevangenschap te deelen!” Merula ademde zwaar. „Dat is beproefde trouw geweest tusschen dien vorst door geboorte en dien vorst door het genie. Wat zou er van de Hervorming zijn geworden, zonder mannen als keurvorst Frederik de Wijze en zijn opvolger, Johan Frederik! Zij hebben als helden gestreden voor hun groote zaak, de zaak van God. En toen Johan Frederik, na den ongelukkigen slag bij Mühlberg, de gevangene van keizer Karei werd, is Lucas Cranach tot hem gegaan in zijn kerker. Hij was toen acht en zeventig jaar, een gebogen man door den dood van zijn beminde vrouw en veelbelovenden oudsten zoon. Gebogen was hij, gebroken niet. Hij wist ook toen, dat hem geschiedde naar Hooger wil. En Johan Frederik eerde hem als een zoon zijn vader. Voor hem was Lucas Cranach de belichaming van het grootsch verleden : de aanvang der Hervorming waarvoor ook hij had gestreden, waarvoor hij thans het leed droeg van den kerker. En Lucas Cranach dacht ook terug aan dat verleden, als hij den jongen vorst zag; aan den tijd toen zijn penseel geen Madonna’s meer schilderde maar den gekruisigden Christus, toen zijn woorden vol ernst en nadenken gaarne werden aangehoord door den wijzen keurvorst Frederik. Het is zeldzaam zulk een aanhankelijkheid, zoo groot een trouw.” De oogen van Merula kregen een droevige uitdrukking. Maakte hij een vergelijking? Ook hij was de vriend geweest van den vorigen heer van Kruiningen. Diens zonen had hij getracht te geven, wat hij zelf aan kennis en wetenschap bezat. En op zijn sterfbed had Joost van Kruiningen de rechterhand zijner jonge zonen gelegd in die van zijn oudsten en trouwsten vriend: Angelus Merula. „Hij is uw vader nu! Beproefde vriend, u vertrouw ik mijn kinderen toe! Leid hun jeugd, bewaak hun lot! Merula drukte de hand van den stervende, een zwijgende, alzeggende gelofte. Meer dan ooit te voren gaf hij beide broeders zijn tijd, zijn wetenschap, zijn kracht, zijn gebed. ...... V I r 1 – _ .. n ... TT AAMirl 4AT En Joost, de ridderlijke Joost, erfgenaam en heer van Heenvhet toen, waardeerde het offer, dat de stille geleerde hem bracht. Nu was Joost dood, gesneuveld bij het beleg van Bremen. Nu gebood zijn broeder Jan in zijn plaats en oefende het hooge en lage recht uit te Heenvliet en stond als een vorst tegenover een onderdaan, wanneer hij het woord richtte tot hem, den pastoor zijner heerlijkheid. Hoe vergold jan van Kruiningen den grijzen Merula de vele uren, waarin hij hem had trachten mee te deelen de kennis van zijn geest, de warme liefde van zijn hart voor God en de menschen? Hoe vergold hij het? Jan van Kruiningen zou niet komen tot den vriend zijns vaders als ooit een kerkerdeur „Oom, waarom ziet gij zoo somber? Is het geen geluk voor Lucas Cranach, dat hij is gegaan tot den God in Wien hij geloofde?” „Geluk? Mijn zoon, het is een voorrecht.” Willem Merula ontstelde van den toon der woorden. Zij zouden hem later nog menigmaal in de ooren klinken, menigmaal. „Het is een voorrecht Een voorrecht!” „Maar,” ging Merula voort, ’t was of hij tot zich zelven sprak: „Wat mij ook kan overkomen, mijn weezen zijn veilig. Ik heb mijn weeshuis aan Den Briel overgedragen met de noodige inkomsten om het steeds in stand te kunnen houden, zooals het nu is.” Zijn vermagerde trekken deden het verhaal van de ontberingen, die hij zich had opgelegd, om zijn weezen te kunnen geven „wat hun nooddruft eischte.” „God loone het u!” zei Willem uit den grond van zijn hart. Hij zag den blik van Egilona’s stralende oogen, hij zag dien verwonderd en bewonderend tegelijk. Zij begreep hèm, hij haar gedachten. Het scheen beiden een wonder. Zij kenden immers elkander niet „Het is hier geheel anders dan in de overige wereld, waar iedereen alleen om zich zelven schijnt te denken,” zei zij zacht. En een gevoel van welbehagen en vrede sloop haar jong, reeds zoo vermoeid hart binnen. Ook voor haar gingen de knoppen open van de wonderbloem, die liefde heet. De pastoor van Heenvliet deed intusschen het verhaal van haar lotgevallen. „Ik zal alles doen om dat doosje terug te laten vinden,” beloofde Willem Merula. „Ik zal overal in den omtrek de schouten waarschuwen.” Hij kon dit beloven: hij behoorde tot een der invloedrijke geslachten van Den Briel. „O, gij zult het zeker terug vinden.” Egilona was zelf verbaasd over haar woorden. Waarom had zij zooveel vertrouwen in dien vreemden man? „Och help mij toch! Laat mij even den pastoor mogen spreken! Een oogenblik maar!” Een angstige stem vroeg het smeekend in het voorhuis. Daarop klonk Aafke’s schel orgaan; „Een eerzaam christenmensch, als gij gewisselijk wilt lijken, behoort wel singulier in betrachting te houden, dat het Zaterdag is en, dat daarom onze pastoor zijn sermoen moet ineentwernen voor morgen na de mis. Stoor den pastoor daarom niet met dijn bijberigheden.” „Nietigheden? Ik! O, als ge ’t eens wist”. „Aafke! Laat dien man binnen komen,” klonk nu Merula’s stem. Hij had de deur geopend. Aafke gehoorzaamde mompelend: „En als efter morgen het sermoen niet dheugdelick wordt geacht gaat weer de sprake dat het door de Lutherije komt. En dan is de bijberigheid oorsake daaraf.” „Wat wenscht ge, mijn vriend?” vroeg intusschen Merula aan den bleeken man in den eenvoudig donkeren lijfrok met kap en gordelband, die nu voor hem stond. „Ik wilde u waarschuwen, heer pastoor! Ik kom uit Lier bij Delft. De kettermeester Sonnius heeft daar huiszoeking gedaan in de pastorie de pastoor is gevangen genomen! Heer pastoor, preek morgen niet, zooals gij altijd doet! Want Sonnius is dicht bij Heenvliet nu!” Merula hief het grijze hoofd op, recht en ongebogen stond hij midden in het vertrek. „Zou ik uit menschenvrees aan Gods woord en wil te kort doen? God zal mij niet verlaten als ik Zijn wil stel boven die der inquisiteurs. Dit sterfelijk lichaam ziet hen zonder vrees tegemoet, want mijn ziel verbeidt den Heer!” Tegen een zoo groot vertrouwen baatte waarschuwing noch angst. „God zegene u, heer pastoor!” hernam de man bevend. „Maar wij zijn te Lier zoo bedroefd en vol toekomstvrees. De vervolging brandt als een vuur en grijpt om zich als een verterende vlam. Wie is tegenwoordig nog veilig?” Wie zijn ziel geborgen weet bij God.” Beschaamd boog de man het hoofd. Toen hernam hij halfluid: „Heer pastoor, wij zijn van plan te vluchten, mijn vrouw en ik. Ook wij staan onder suspectie van ketterije. Maar waarheen, raadt gij ons te gaan?” „Waarheen? Merula kon op die vraag geen antwoord geven. De inquisitie woedde overal. „U zal geen haar worden gekrenkt zonder Gods wil. En als Hij u waardig keurt om voor Hem te getuigen, mag dat u angstig stemmen ? Wie volhardt ten einde toe wacht de kroon des levens. Wacht daarom af wat God over u heeft besloten. Zoek niet, in dweepzucht, die zich zelven verteert, het martelaarschap op, maar ontvlucht het evenmin als God het u zendt.” „Maar is er in Holland en Zeeland, dan nergens een veilige schuilplaats meer? Mijn vrouw is zwak en” Merula schudde het hoofd. „Nederland bezit geen enkele stad waar de vervolgde Protestanten vrijheid van Godsdienst is toegestaan, zooals in Wittenberg en te Genève. En toch zijn hier de velden wit om te oogsten. Wie beslist of daarom ons vaderland in de toekomst geen bolwerk zal worden voor het Hervormd geloof. Ook dat ligt in Gods hand.” Het was een andere, die heenging dan de radelooze man, die eerst kwam. Het vertrouwen op God ging met hem. In hetzelfde oogenblik mompelde Jan van Kruiningen: „De pastoor van Lier is gevangen genomen. Het wordt tijd, dat er meer volgen.” „Dat zal wel de eenige manier wezen om de ketterij uit te roeien. Vrees is de beste tuchtroede,” zei zijn vrouw onverschillig. Het trof hem hoe hard dit woord klonk van vrouwelippen. Met half afgewend gelaat stond zij in de diepe vensternis en zag over de slotbrug naar de markt en de haven van Heenvliet. De& zon sprankelde goudlicht over het kalme water, waarin menig visschersscheepje zijn voren sneed. „Wat komen er vandaag veel schuiten voor anker! Zeker allemaal weer toehoorders voor de preek van onzen ketterschen pastoor!” „Die man wordt een pestilentie voor het gansche land,” viel heer Jan bitter in. „De inquisiteurs ijveren vrij wat minder voor hun zaak dan hij voor de zijne.” „Wees zelf dan vol ijver,” snibde Jacoba. Hij verwonderde zich er opnieuw over, dat zoo’n mooie vrouw als zij, zulk een onaangename, krassende stem had. „Precies een pauw,” dacht hij, terwijl hij antwoordde; „Ik heb Sonnius geschreven en een schip tot zijn beschikking gesteld. Het wacht al te Maasland.” „En?” „Hij zal weldra hier komen.” „Hoe lang is Sonnius nu inquisiteur?” „Nog niet zoo heel lang. Hij is onder-inquisiteur, Ruard Tapper staat nog altijd boven hem.” „Dat weet ik heel goed. Die heeft Jan de Bakker te Woerden al op den mutserd gebracht.” „En nog menigen ketter na hem. Hij is vol ijver voor onze alleenzaligmakende kerk. Hij is een geleerd man; de Kerkvaders en de besluiten der concilies kent hij misschien wel allemaal van buiten. Bovendien heeft hij een verstandigen af keer van den bijbel, omdat de ketters dien gebruiken om hun leer te verdedigen.” 1). „Is hij nog professor te Leuven?” „Ja, en tegenwoordig een gunsteling van den Keizer wien het bijzonder bevalt, dat hij zoo streng optreedt tegen de sectarissen en met zooveel vrucht de Hervorming bestrijdt door zijn geschriften. „Staat Sonnius ook zoo hoog aangeschreven in de keizerlijke gunst als „de trots van Enkhuizen”, zooals men Tapper vaak noemt ? „Ik geloof van wel, hoewel hij niet zoo geleerd is als Tapper. 1) Van den Hoof: Historie van Enkhuizen. Maar hij vervolgt met denzelfden ijver de ketters. Hij is eerst kannunik te Utrecht geweest.” „Evenals Merula.” „Maar beider einde zal anders worden. Sonnius kan stellig op een bisdom rekenen. Hij staat niet zonder reden in de gunst bij den bisschop van Atrecht. En Merula” Hij eindigde zijn woorden niet, maar hoonend vertrokken zijn lippen. Een oogenblik behield Jacoba’s gevoel de overhand op haar koel berekenende zelfzucht. „’t Is nu juist een jaar geleden, dat hij je voor de eerste maal ontslag vroeg uit zijn ambt.” „ opdat hij, nu door gedurige en verschillende krankheden geplaagd naar Den Briel mocht gaan om daar met syne, armen en weezen te leven,” naar hij schreef. „Als je zijn verzoek hadt toegestaan zou hij nu rustig zijn laatste dagen kunnen eindigen.” „’t Is veel beter, dat er een voorbeeld aan hem wordt gesteld. De ketterij neemt onrustbarend toe.” Dit vond Jacoba eigenlijk ook. Haar zachtere stemming was reeds weer voorbij. Haar eigen belangen golden weer het meest. „De zon gaat schuil, er schijnt een onweer op te komen,” zei zij opeens van gesprek veranderend. Zij had gelijk. Het werd donker, zeer donker te Heenvliet. En in datzelfde uur stond de inquisiteur Sonnius in Merula’s pastorie. Want op het dringend waarschuwend schrijven van Jan van Kruiningen was hij, na zijn onderzoek te Lier terstond doorgeretsd naar Heenvliet. Het schip, dat te Maasland op hem wachtte, had goeden dienst gedaan om zijn reis te bespoedigen. Daarbij maakte het mooie weer die reis hoogst aangenaam en de gedachte, dat zijn ijver voor het alleenzaligmakend geloof hem nog hooger in de gunst van den veel vermogenden bisschop van Atrecht zou doen stijgen, den tocht zeer genoeglijk. Merula. 3 „De Keizer wordt oud en als prins Filips aan de regeering komt, dan wacht mij zonder twijfel dadelijk een bisdom. En van bisschop tot kardinaal is wel een lange weg maar geen onbereikbare.” lets dat op een glimlach moest lijken gleed over zijn stroeve trekken. Hij kende de dweepzucht van den erfgraaf der Nederlanden. De Jesuïten hadden aan Filips van Spanje hun taak goed verricht. Aanteekeningen makend voor zijn pas aangevangen werk: „De septem Sacramentis” ging voor Sonnius de tijd snel voorbij. Zóó bereikte hij in den dalenden avond Heenvliet. Het roodgoud der scheidende zon lag op de toppen der oude eiken, het kruis op de ranke torenspits scheen lichtstralen te werpen over het grijze kerkgebouw, waarin Merula zoo dikwerf zijn ernstige stem verhief tegen de misbruiken, die waren geslopen in Christus’ gemeente. Moesten er uit de stille graven van den vredehof, die de kerk scheidde van zijn pastorie, geen zegenende stemmen opklinken, tot den stillen geleerde, wiens hoofd en hart gloeiden voor de groote vragen van zijn geweldigen tijd, wiens ware, ernstige woorden een licht hadden ontstoken, dat velen, zeer velen den weg wees naar hun eeuwig huis? Sonnius had slechts een minachtenden blik voor die eenvoudige pastorie, hoewel de klimop een altijd groenen mantel had geworpen over den verweerden gevel en de oude houten zijwanden. De kleine vensters schenen vriendelijke oogen, die den bezoeker reeds het „Welgekomen” toeriepen, voor hij nog den klepper liet vallen op de voordeur van donker eikenhout. Sonnius zag niet naar den lagen gevel der pastorie, maar naar het statige kasteel, aan den tegenoverliggenden kant van het marktplein. Die hooge transen spraken in hun steenen taal van macht en aanzien. . aai f , . Sonnius verheugde er zich over, dat de heer van Wielestein, zooals het Hof van Heenvliet in den volksmond werd genoemd, aan zijn zijde stond bij de taak die hem wachtte. Hem was geen blik in de toekomst vergund; hij vermoedde niet, dat de tijd ging komen, waarin die torentransen zouden ineenstorten, vergruisd tot vormloos puin, dat hun plaats niet meer zou worden gekend op aarde. Hij wist niet dat het geloof zegevierend door de wereld zou gaan, dat nu de man beleed, dien hij ging verdrijven van zijn huis en haard; hij vermoedde niet hoe dat hij dan zou moeten erkennen: „Het geloof der Hervormden rust op vaster grondslag, dan het eeuwenoude burchtslot, dat ik eens zijn eigenaar met verterende jaloezie heb benijd.” Sonnius stapte af met zijn gevolg. Bezorgd zag menigeen hem na. Wat kwam hij te Heenvliet doen? Bij de slotbrug wachtte hem de burchtheer. Volgens afspraak was heer Jan niet aan de haven gekomen. Hij vond dat veiliger voor zich zelven. Want Sonnius was bekend en werd verfoeid door het geheele land. Zijn woord besliste over het leven of den dood van zijn slachtoffer. Er werd thans menig vonnis geveld. Groot was de wreedheid tegen de ongelukkige ketters. Toen Sonnius Wielestein weer verliet, sloot heer Jan de zaaldeur achter zich. Daar hing het portret van zijn vader Drie zware slagen dreunden door de pastorie. Verschrikt opende Aafke de voordeur op een kier. Zij zag een kleine groep in het zwart gekleede mannen. Alleen Adolf Rutenburch, de baljuw van Heenvliet, was haar van aanzien bekend. Maar de geestelijke met zijn streng, mager gezicht, die vooraan stond, wie zou dat wezen? Het hart klopte haar in de keel. Zelfs zij had reeds gehoord, dat de inquisiteurs zich altijd door een notaris en een fiscaal lieten vergezellen. 1). Want het onderzoek en de aanklacht tegen een ketter werden steeds en volkomen in den vereischten vorm opgesteld, 1) Historia Tragica. De schijn van rechtvaardigheid moest bewaard blijven ook tegenover een afvallige, wiens vonnis reeds in ’t geheim door de geloofsrechters was geveld. „Waar is de pastoor?” Aafke trachtte vergeefs te antwoorden. Die vraag klonk zoo streng! Haar schichtige oogen zochten de bruine deur aan het einde van de met blauwe en witte steenen bevloerde gang. ««V < 1 llf 1 O Imoinf y-1/■»*-» „Volg mij, meester Wesenhaghe!” beval Sonnius kortaf den notaris. „Fiscaal houd uw papieren gereed. Wolf, de fiscaal wees op zijn tasch. „Daar zitten ze wèl geborgen.” Zonder hem te antwoorden ging Sonnius door de lange gang, de baljuw haastte zich de kamerdeur voor hem te openen. „In naam van het heilig officie! Verneem Angelus Merula, pastoor van Heenvliet, wat dit u heeft te zeggen.” Als uit een droom ontwakend zag Merula op. De zilverwitte haren bij zijn slapen verhoogden nog de eerwaardige uitdrukking van zijn gelaat. Ernstig, niet ontsteld, rustte zijn heldere blik op de binnentredenden. Hij begreep terstond het doel van hun komst. Zonder te antwoorden boog hij het hoofd. „Hij schijnt reeds geneigd zijn dolingen af te zweren,” dacht Sonnius. Het speet hem eigenlijk. Dan was er voor hem minder eer te behalen. In weinige, reeds te voren gekozen woorden, deelde hij Merula mede, „dat hij was suspect als synde besmet met heresie”. Merula luisterde zwijgend, zijn hand rustte op het opengeslagen boek voor hem. ’t Was of hij kracht putte uit die aanraking. „Waarvoor hebt gij dien bijbel noodig?” Smadelijk klonk de vraag van Sonnius. Hij kende dat boek en haatte het. Want het brak geheel zijn levensbeschouwing, het veroordeelde al zijn trots en eerzucht. Goud en goed en eer van menschen noemde de bijbel immers minder dan niets, slechts struikelblokken op den levensweg, die omhoog moet voeren. De bijbel was beslist een minderwaardig boek. Die gedachte ontlokte hem de woorden. „Waarom gebruikt gij de kerkvaders niet voor uw preeken? Van hen kunt gij leeren hoe gij den bijbel moet uitleggen.” „Hebben de eigen woorden van den Zaligmaker uitlegging noodig? Heeft Hij zelf den Vader niet gedankt, dat den kinderkens is geopenbaard, wat voor de wijzen en verstandigen verborgen is gebleven?” Sonnius zweeg een oogenblik. Wat moest hij zeggen? En Angelus Merula ging voort met dezelfde zachte stem, die toch zulk een onbeschrijfelijken indruk maakte; „Volgens het kerkelijk gebruik, dat den dagtekst vaststelt, moet ik morgen preeken over den Goeden herder. God zij gedankt, dat de schapen weer beginnen te dorsten naar de zuivere bron: het Evangelie.” Sonnius fronste de wenkbrauwen. „Ik ben hier niet gekomen voor een theologisch dispuut. Weldra zult gij u hebben te verantwoorden voor de rechtbank van het heilig officie. Wacht af hoe dat uw ketterijen zal beoordeelen.” Geen trek op het ernstig gelaat van den grijsaard, wien met deze woorden zijn vonnis werd aangezegd toonde vrees of ontzetting. Toch behelsden die woorden van den inquisiteur zijn doodvonnis. „Ook wat ons treft door de menschen is Gods wil.” Sonnius ontroerde tégen zijn wil. Een stroom van verontschuldigingen, saamgewrongen handen, angstig smeeken had hij verwacht. Hij hoorde ze niet, hij hoorde ook geen verwijt. „Ik zal thans beginnen uw boekerij te doorzoeken. Meester Wesenhaghe houd u gereed op te teekenen wat ik beveel.” De notaris haalde zijn schrijfgereedschap voor den dag en ontrolde een perkament. De scheidende zon wierp roode lichtplekken door een gekleurd vensterroset op dat perkamentblad. Het leken bloedvlekken. Zwijgend schreef hij op wat de fiscaal hem met eentonige stem voorzei. Sonnius zag teleurgesteld. In de uitgebreide boekerij van den pastoor van Heenvliet werd niets verdachts gevonden. Ten slotte trok Adolf Rutenburch het ijzeren deurtje open van een in den muur gemetseld kastje. „Ha!” ontsnapte Sonnius. „Hij zag geschreven en gedrukte stukken, geschriften van Luther „Neem al die kettersche schrifturen mee. Ik wil deze het heiligste aanrandende, zedenbedervende geschriften zelf onderzoeken.” „Op bevel van den Keizer werd ik aangewezen om op de Synode te Utrecht mijn oordeel te zeggen over het Interim,” ving Merula aan. „Moet ik dan niet de verschillende meeningen der kerkelijke partijen kennen, waardoor het Interim is ontstaan.” „Gij zijt hier niet op de kerkvergadering te Utrecht en ik vraag uw oordeel niet.” Sonnius sprak heftig noch schamper, alleen zijn oogen dreigden. Toen wendde hij zich tot Dirc Wolf: „Fiscaal, stel den beschuldigde de aanklacht van het heilig officie ter hand.” Een gezegeld blad werd Merula gegeven. Toen verliet Sonnius zonder een woord te spreken met zijn handlangers het vertrek. Zijn dienaars liet hij achter in de pastorie om de boeken van den ketter” in te pakken en te verzenden. Wanhopig zag Aafke hoe de gesneden kleerkisten hiertoe werden gebruikt. „Al mijn goed lindewaet en de kleeren van den pastoor liggen maar zoo op den grond! O, mijn mooie kisten! En die zwartrokken steunen en jammeren, omdat zij zulke kettersche schrifturen moeten inpakken! Menschen, die zelfs geen eerbied toonen voor fyn gheerent lindewaet zijn in de klauwen van den euvele. Ik wil niets meer van de monniken weten. Ik word ook een ketter!” prevelde Aafke, gloeiend van verontwaardiging. Zelfs de tranen, die over haar roodbruine wangen rolden, konden de ziedende vlammen van haar hart niet dooven, toen zij „haar” kisten zag wegdragen. „Oom!” Willem Merula kwam hevig ontsteld binnen. Hij had een vriend in het dorp opgezocht en daar van het geduchte bezoek in de pastorie gehoord. Terstond was hij naar zijn oom teruggekeerd. Nu zag hij den ouden man alleen, staande bij het venster in zijn ontredderde, leeggeplunderde boekerij. Laden waren opengetrokken, papieren lagen op den grond. Wat met zorg en liefde was bijeenvergaard gedurende een geheel leven van studie en nadenken, wat de vreugde was geweest van den verzamelaar, hadden onverschillige, ruwe handen geroofd en ontwijd. „Oom!” herhaalde Willem ontroerd. Hij ontving geen antwoord; hij zag alleen een bede in de omhoog geslagen oogen van den grijsaard bij het venster: een bede om kracht en om recht. Toen bleef hij onbeweeglijk afwachtend. Eindelijk wendde Angelus Merula het hoofd om. Zijn donkere oogen hadden weer hun gewone zachte uitdrukking. „Laat mij nu alleen, mijn zoon,” zoo noemde hij Willem altijd. „Ik heb nog veel te doen. Morgenochtend moet ik preeken over den Goeden herder.” Toen zag hij opnieuw omhoog. Zijn hart verhief zich tot den Goeden herder. HOOFDSTUK IV. De ruime, fraaie kerk van Heenvliet kon den volgenden ochtend de toegestroomde menigte nauwelijks bevatten. Te paard en te voet, met schuiten en wagens waren zij gekomen, uit Den Briel en uit de omliggende dorpen, zelfs van de Zeeuwsche eilanden. De faam van Merula’s oprechten godsdienstzin, van zijn goedheid en geleerdheid ging door geheel Holland en Zeeland, de een verhaalde den ander wat hij te Heenvliet had bijgewoond of gehoord. Er ging kracht uit van die eenvoudige dorpspastorie, zegen en licht. De harten, verstijfd onder een ledigen vormendienst, openden zich als een bloem, die zich keert naar de zon. Wat Merula had gezegd was waarheid: inderdaad de velden waren wit om te oogsten. Het vreeselijk gerucht, dat de inquisitie den pastoor van Heenvliet ter verantwoording zou roepen voor haar geduchte vierschaar, dat de inquisiteur Sonnius reeds een onderzoek had ingesteld in de pastorie, was door het dorp gevlogen met de snelheid van een bliksemstraal. Dit treurig nieuws was het eerste wat de vreemde bezoekers vernamen. Angstige oogen zochten daarom vol bezorgheid het gelaat van den pastoor, zoodra hij in de deur der sacristie verscheen. Zij zagen het rustig, vol heiligen vrede, als aangeraakt door engelenhand. Het was of hooger licht hen tegenstraalde uit zijn diepe, donkere oogen, uit iedere lijn van zijn nobel, denkend gelaat. Menig hart klopte sneller toen hij aanving met zijn preek. Wat ging hij zeggen? Zou een aanklacht tegen het ruw geweld, waarvan hij reeds het slachtoffer was geweest, van zijn lippen stroomen. Zou hij de vergelding oproepen over hen, die hem onschuldig vervolgden?... De inquisiteur Sonnius was met den fiscaal Wolf in de kerk gekomen, onopgemerkt door den pastoor, die reeds den preekstoel had beklommen. Nu zat hij geheel verborgen achter een pilaar. Velen zagen hem, alleen de man, dien hij tot het slachtoffer van zijn dweepzucht en eerzucht wilde maken, zag hem niet. Langzaam en ernstig met een stem, die bij ieder woord toenam in kracht, las Angelus Merula zijn tekstwoord van den Goeden herder, die Zijn leven stelt voor de schapen. 1). Ademloos luisterden de mannen; vele vrouwen schreiden toen hij sprak, terwijl zijn stem klonk als een plechtig choraal. „Hoe meer onze jaren klimmen hoe duidelijker het ons wordt dat de Goede Herder ons geheele leven over ons heeft gewaakt en Zijn engelen gezonden om ons te bewaren voor al het kwaad, dat door de booze machten als steenen op onzen levensweg werd geworpen om struikelblokken te vormen, die het smalle pad versperden, dat leidt naar de Gouden poort van het hemelsche Vaderhuis. Er is geen enkele gebeurtenis in ons leven, die wij niet zegenend herdenken, wanneer wij ons steeds laten leiden door den Goeden herder, wiens oog onafgebroken waakt over Zijn kudde, wiens arm te allen tijde gereed is om het afgedwaalde schaap terug te voeren op den goeden weg, die ten leven leidt. „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Geen machten der aarde, geen krachten der hel Niets, niemand kan ons deren zoolang wij Hem vasthouden, zoolang wij Hem liefhebben en eeren als onzen Verlosser en Zaligmaker, den eenigen Middelaar tusschen den heiligen God en een onder zonde bedolven wereld” 1) Historia Tragica. Er klonk gerucht achter een zwaren, marmeren pilaar, ’t Was of heftig een stoel werd verschoven. Een man in een donker geestelijk gewaad trad naar voren. Zijn oogen zochten gloeiend, dreigend den pastoor van Heenvliet, die de voorspraak der heiligen ontkende en geen geloof hechtte aan hun reddende gebeden voor zondaren en verdoolden. . – • tl .11. 11 r Eén oogenblik drongen beider blikken in elkaar, ’t Was of de een de kracht, de zedelijke kracht mat van den ander. Toen wendde Sonnius zich af met een gebaar van uiterste minachting. Met haastige schreden verliet hij de kerk; dreunend sloeg de deur der sacristie achter hem dicht. En alsof met die zwijgende bedreiging, met dit heengaan, geen visioen van foltering en mutserd voor hem oprees, ging Angelus Merula voort; „Dat doet de Goede herder voor ons wat doen wij voor Hem? O, gij allen, die dit hoort, vergeldt Hem Zijn grenzenlooze liefde, Zijn eindelooze trouw. Laat niets u ooit van Hem scheiden. . Denkt niet aan de smarten en den jammer van dit leven, ziet omhoog! Denkt aan de heerlijkheid, waarmee die smarten zullen worden vergolden in het eeuwige leven uwer onsterfelijke toekomst. „Weest getrouw tot in den dood en Ik zal u geven de krone des levens!” „ Dit is de eigen belofte van den Goeden Herder. Daarom; weerstaat de wolven, die tot u komen in schaapskleeren, hebt Hem lief, alleen Hem, Wiens stem zelfs te midden der schaduwen van de donkere vallei des doods tot u fluistert: „Vrees niet! Ik ben met u!” Daar waren velen onder de toehoorders, die wisten van vervolging of gruwzamen dood van bloedverwanten of vrienden, die zelf ook behoorden tot de verdachten. De inquisitie woedde fel, gesteund door het zwaar op het land drukkend gezag van den bisschop van Atrecht. Hij, Anthonie Perenot, weldra kardinaal Granvelle, was het, die de anti-nationale politiek van den Keizer het meest steunde, die steeds aandrong op heviger vervolging, scherper bloedplakkaten. En de bloedverwanten van die mannen, in de kracht van hun leven geworgd op het schavot, of gebernt aan den staec, van die vrouwen gestikt onder de zandgolven van den put, zij meenden ze opnieuw in hun laatste oogenblikken te hooren, te zien, bij de woorden van Angelus Merula. Het was enkelen of zij weer hun laatste woorden opvingen. Dankwoorden waren het geweest, omdat zij, die waren geroepen om te sterven voor hun geloof, zich voelden vrijgemaakt uit de boeien van het bijgeloof: „gered door genade alleen!” Voor menigeen, die nog rouw droeg om zijn doode, was het een leniging van schrijnend zieleleed, dat hier een geestelijke, hoog in aanzien, door een lang leven van studie en nadenken, en groote plichtsbetrachting, openlijk durfde spreken van het levenwekkend geloof, dat de kracht en de sterkte was geweest hunner martelaren. Maar daar was ook menigeen wiens zachte, wiens hóógere gedachten overgingen in bitteren wrok, bij de herinnering wie vrijgeboren mannen en vrouwen, rechtvaardig voor God en hun geweten, hadden durven veroordeelen tot den vreeselijken vuurdood. Velen vereenzelvigden in hun afschuw van de inquisitie de bedrijvers van die gruwelen met de kerkleer die zij aanhingen. Hen dreven haat en vervolging naar de belijders der nieuwe religie. Anderen, voor wie het licht eener gezuiverde godsdienst was verrezen, dankten God dat zij den morgenglans mochten aanschouwen van een beteren tijd, die komen zou, komen moest, omdat onrecht het recht voorbereidt. Het was hen of, op het vurig gebed van den pastoor van Heenvliet om de menschheid bereid te maken, het geloof in Gods verzoenende liefde om Jezus Christus wil te ontvangen, wolken van genade en zegen moesten neerdalen als op een uitgestrekten akker, die heilbegeerig het goede zaad zou ontvangen en een milden oogst voortbrengen tien- en honderdvoud. Een groote wijding vervulde de harten van Merula’s toehoorders. Met zijn zachte woorden van Gods eeuwige liefde voor een zondige wereld, die Hij Zijn eeniggeboren Zoon had gegeven, bracht Merula hen nader tot den hemel. De inquisitie met haar woeste vervolging dreef de menschheid voort op het pad ter helle. Want door die vervolging heerschte wrok en doodelijke haat in harten, geschapen om God lief te hebben boven alles en hun naasten als zich zelven.... Eerbied en liefde voor den Allerhoogste vormden een hoogeren godsdienst, die de menschheid ophief boven het stof, op naar den bergtop, waarom het licht zich samentrekt, het licht van Gods eeuwige glorie, Wien van geslachte tot geslachte, alleen de liefde behoort en de aanbidding der menschheid. De vereering der heiligen, de zaligheid verworven door het doen van goede werken ... dat was het moeras van wangeloof en zelfvergoding, waarin de denkende mensch, de harten die smachtten naar waarheid en licht, moesten verzinken en verstikken. De toehoorders van Angelus Merula voelden dien dag, dat zij als in een visioen, de lichtende voorhoven hadden mogen zien van Gods eeuwig Huis. Dankbare blikken maar ook harten vol bekommering volgden den pastoor van Heenvliet toen hij over het kerkhof terugkeerde naar zijn woning. En velen baden, dat ook zijn lijdensweg even kort zou mogen zijn als die weg naar zijn huis. Want zij wisten allen van de komst der geloofsonderzoekers in de pastorie en menigeen beefde bij de gedachte: „Zullen die zilveren haren nog worden afgesneden op het schavot ? Ach, mocht de Heer in Wien hij gelooft, eer de inquisitie de hand op hem legt, hem voeren in het Huis met de vele woningen!”... „Dat waren goede woorden; God zegene u er voor!” sprak Willem Merula zacht. Hij bracht den grijzen prediker terug naar de pastorie, zwaar leunde diens arm op den zijne. Willem voelde hoe vermoeid zijn oom was. Hij beefde. Daar was een innerlijke band tusschen hen, de gemeenschap naar den geest, van het gelijke voelen en denken, die even hoog staat boven bloedverwantschap als de lichtende sterren boven de donkere aarde. En Angelus Merula antwoordde met de woorden van Thomas a Kempis: „Er zijn veel dingen, waarvan de kennis aan de ziel niets baat. En hij is zeer dwaas, die zich voornamelijk bezig houdt met zaken, die hem niet nader brengen tot God en zijn zaligheid.” Dat was ook de grondgedachte van mijn woorden dezen morgen Mijn zoon, zijt gij ook nader gebracht tot God en tot den Goeden herder?” En met zijn geheele hart kon Willem Merula antwoorden: Ja!” Op den drempel der pastorie wachtte Egilona. Tranen vulden haar zachte oogen toen zij den grijzen prediker zag, thans vermoeid, even gebogen naar het lichaam als ongebogen naar den geest. Zij sloeg geen acht op Willem Merula en hij zag haar alleen. De takken van een bloeienden meidoorn vlochten een net van groen en sneeuwige bloesems boven haar blank voorhoofd, als ebbenhout glinsterden de golvende haren langs haar slapen, de groote oogen, nu omfloersd door tranen, schenen hem zacht als duivenoogen. Hij dacht wat iedere man denkt die de vrouw ziet, welke hij lief heeft, zonder dat hij zelf dit nog weet, zonder dat zij het begrijpt. De bijen gonsden in den zonneschijn, de blanke bloesemwolk liet luchtige bloemblaadjes omlaag dwarrelen, zij vielen op Egilona’s donkere haren alsof zij haar een krans wilden vlechten, de kroon der bruid. En boven die bloesems zong, tusschen de takken de lijster. Ook de pastoor van Heenvliet zag hoe lief en mooi zij was in haar bloeiende jeugd. Maar hij zag niet haar. Zijn gedachten gingen ver terug in het verleden, heel ver. Hij zag een andere, die hij had liefgehad als een broeder zijn zuster. Op andere wijze mocht hij immers niet denken aan een vrouw. Zijn gelofte bond hem. Daarom wist hij alleen van lange, doorgestreden nachtelijke uren, waarin zijn geeselstrik rood zag van bloed en hij bij iederen slag, die zijn lichaam striemde, de woorden meende te hooren: „Gij moogt niet! Niet! Nooit! Uw liefde is zonde!”.... Nu was die tijd lang voorbij. Zijn leven had het evenwicht teruggevonden, de rust van den ouderdom heerschte in zijn hart. Maar ook die levenservaring had hem een ernstige levensles geleerd. Hij zag naar het jonge meisje zooals een vader naar zijn geliefd kind. „Wel, mijn dochtertje, heb je ook iets meegebracht in je hart, uit de kerk”? Haar oogen gaven reeds het antwoord, nog voor zij sprak: „Gij hebt ons leeren inzien, dat het eeuwige in den mensch moet worden gewekt door hem te brengen tot God, door hem te bevrijden uit de nevelen van het onwetend bijgeloof.” Verbaasd zag hij haar aan, ook Willem deed dit. „Je hebt goed geluisterd, mijn kind en óók nagedacht.” „Moeder heeft mij denken geleerd.” Er trilde iets in haar stem, zooals een gebroken snaar trilt, die nooit meer klank zal kunnen geven. „Ook uit het graf klinken stemmen tot ons op,” zei Merula zacht. Had hij haar begrepen? „En wie hun klanken ooit heeft vernomen, is niet meer bevreesd voor den rouw en het leed van het leven, het algemeene lot. Zijn verlies wordt winst, want hij voelt, dat een hoogere macht, die zijn werkelijk geluk bedoelt, hem veilig door het leven leidt, hem door ieder verlies losser maakt van het tijdelijke en dichter brengt bij zijn eeuwig „geluk”. Het tuinhek ging knarsend open, het fijne zand kraakte onder een zwaren tred. Een bode van het Hof van Heenvliet kwam. Zwijgend reikte hij den pastoor een kort bevelschrift over. Toen scheen de zon onder te gaan in nachtzwart floers, de lijster staakte zijn jubellied, de meidoorn had geen geuren meer tot berstens toe klopten de harten der menschen. Angelus Merula werd bevolen terstond op „het Hof” te komen. De inquisitie riep hem! HOOFDSTUK V. Door de rijen zijner toegestroomde gemeenteleden, waaronderzich de vreemde toehoorders hadden gemengd, ging Angelus Merula. Zegebeden klonken, hier zacht gefluisterd, ginds overluid; „God zegene onzen pastoor!” „De Heer beware u voor de ketterrechters!” „Mocht het vuur en zwavel regenen op de rechtbank der inquisitie!” „Goede herder, neem ook onzen pastoor in Uw heilige hoede!” De lippen en de harten baden voor hem. Merula hoorde, Merula begreep het. Het sterkte hem op zijn zwaren gang. Liefde schenkt kracht. Weer leunde hij op den arm van zijn neef Willem. „Blijf hier mijn zoon!” had hij zacht gezegd. „Wie een ketter vriendschap bewijst, is reeds veroordeeld.” Maar op zijn gewone, bedaarde wijze had Willem geantwoord: „Waar gij gaat, ga ik!” Zoo gingen zij, begeleid door liefdewoorden, vervloekingen te gemoet. Over het met bloemen doorweven tapijt, eenmaal door een Kruisridder meegebracht uit het Heilige land, gingen zij. Het was gespreid voor de breede ingangspoort van het Hof, het was niet gespreid voor Merula. Sonnius, den machtigen inquisiteur, gold dit eerbewijs. Onder de kransen van dennengroen, boven de poort opgehangen gingen zij. Zij lazen het opschrift in letters van rood en goud: „Gezegend is hij, die komt ” Het was Sonnius, over wiens hoofd Hooger zegen werd ingeroepen, niet over Angelus Merula. Hij stond in de hooge hal eer hij het wist. Hoe welbekend was hem hier alles! Daar, bij het kruisraam in de diepe vensternis, had hij schaak gespeeld met Joost van Kruiningen, den vriend zijner ziel. Hij zag naar diens beeltenis boven den schoorsteen, het werk van Lucas Cranach. Weer meende hij de stem van den grijze van Kruiningen te hooren; „Vurig hoop ik, dat mijn zonen voor u zullen worden, wat keurvorst Johan is voor hèm.” Nu was Joost van Kruiningen dood en ook zijn oudste zoon en naamgenoot. Nu stond zijn eenig overgebleven zoon gereed om hem te richten, om hem over te geven aan zijn doodvijanden. De gekleurde vensterruiten lieten roode en blauwe lichtgolven glijden in het hooge vertrek, donker door de beschotten van oud eikenhout langs de wanden. Voor de gebeeldhouwde schouw met pilaren, rustend op leeuwenklauwen, kunstig gesneden uit één stuk, zag de pastoor van Heenvliet Sonnius. Hij zag hem recht in de oogen, hij zag ze sluw en listig, voor niets terug deinzend, als hij meende zijn rechten te moeten handhaven, ware of vermeende. Het waren de oogen van een man, die wikte en woog, waagde en won, die uitvoerde wat hij zich voornam te doen, en door arglistige volharding zegepraalde. En naast hem bevond zich de oppermachtige heer van Heenvliet in zijn riddergewaad van blauw fluweel, waaronder een hart klopte dat niets gemeen had met ridderlijkheid. Hij trachtte zijn lippen tot een glimlach te plooien. Maar die glimlach was koud evenals de dolkspits, die het hart van zijn slachtoffer zoekt. Achter zijn neergeslagen oogleden moesten zijn oogen gloeien van voldoening, dat hij Sonnius kon gebruiken om zijn eigen doel te bereiken, zonder dat zelfs de sluwe ketterrechter het begreep. Aan een zijtafel zat Wolf, de fiscaal, schrijvend. Zijn veder bewoog zich slechts langzaam, met groote nauwkeurigheid over het perkament. Het moesten wel zeer gewichtige woorden wezen, die hij neerschreef. „Tres faciunt collegium,” dacht Willem Merula, met een herinnering aan zijn studententijd. Rechtmatige verontwaardiging deed zijn polsen jagen en bracht een rooden gloed op zijn hoog voorhoofd. Toen zag hij bezorgd naar den man, dien hij steunde met de kracht van zijn arm, maar oneindig meer met de trouw en liefde van zijn hart. In het midden der hooge zaal stond Angelus Merula stil. De robijnroode en azuurkleurige schijn der vensterschijven vlocht een stralenkrans om de zilveren haren, die zijn effen voorhoofd beschaduwden. Hooge rust en gewijde vrede spraken uit iedere lijn van zijn zacht, ernstig gelaat. Hij liet den arm van zijn neef los en stond nu, leunend op zijn staf, als een Richter der oudheid gereed uitspraak te doen naar recht en waarheid; niet als een slachtoffer van overmacht en dweepzucht wachtend op een vonnis, dat hem zou maken rechtloos, weerloos, eerloos. Terstond ving Sonnius aan, hij besefte steeds het voordeel van den aanval: „Gij zijt hier geroepen, pastoor van Heenvliet, om te hooren, waarover gij ü hebt te verantwoorden. Binnen drie dagen zult gij mij dienen van repliek. Heer fiscaal, lees de beschuldiging voor! Met zijn zeurige stem, zonder eenige verheffing of daling in den toon, las Wolf de aanklacht. Zij bestond uit zeventien artikelen, die voornamelijk betroffen: Merula’s meening over de vereering der heiligen, over de bedevaarten en processiën, zijn wijzigingen in het Salve Regina, zijn afkeer over „de verdienste” der goede werken, zijn hooghouden van het gezag van den bijbel, zijn bestrijding van de waarde der menschelijke leeringen en instellingen, van het monniken leven, en van de kerkellijke ceremoniën. Merula. 4 „Brandstof genoeg voor een dozijn mutserds,” dacht Willem Merula bitter. Toen zocht zijn blik zijn oom, hij zag diens oogen, als geboeid hangen aan het groote portret van zijn ouden vriend, Joost van Kruiningen. Dacht hij in dit donker uur aan de wolkenvrije dagen toen Lucas Cranach, als geëerde gast op Wielestein, het had geschilderd; aan de ernstige, hóóge denkbeelden, die vorm en leven ontvingen in dezelfde zaal, waar hij nu stond als een misdadiger, wien een onteerend vonnis wacht! Jan van Kruinigen drukte bij deze aanklacht de lippen vast opeen. Rezen ook voor hem herinneringen op als dreigende schimmen, dacht hij aan de laatste woorden van zijn stervenden vader? Meer ontroerd dan hij wilde laten blijken, wendde hij zich af. Toen viel zijn blik op de diepe vensternis, waarvoor een donker gordijn neerhing in dichte plooien. Hij wist, dat Jacoba zich daar had verborgen, om te hooren, te weten zelf ongezien. Hij verachtte in dit oogenblik zijn vrouw, hij verachtte zich zelven. „Als de pastoor zich niet met haar had bemoeid, zou ik het niet zoover laten komen .... Waarom zou Jacoba?.... O, ja dat parelsnoer!.... 8a!....” Toen hoorde hij Sonnius opnieuw aanvangen: „Gij zult u van menige afdwaling moeten zuiveren, pastoor van Heenvliet! Ik hoop, dat het u mogelijk zal zijn, niets zou mij meer verblijden. Geloof niet, dat de inquisitie u onheil wil berokkenen, haar drijft dure, heilige plicht. Het geloof moet gewijd en onaangestast bewaard blijven, de Roomsche kerk alleen is de kerk van Christus, de Protestantsche kerken zijn slechts secten door menschen gesticht, geen van die is van goddelijken oorsprong. Maar hoewel ik, als inquisiteur, streng moet optreden, toch kan ik met een gerust geweten betuigen „dat ik geen lust heb in den dood des zondaars!” „Stelt gij u in de plaats van God?” Verontwaardiging beefde in Merula’s stem. „Ik haal woorden aan uit het boek, dat gij stelt zelfs boven de uitspraken der concilies, hoewel gij even goed weet als ik, dat de bijbel onverklaarbaar is voor ieder, die de uitlegging niet kent, welke zij er aan geven, en werd bezegeld door de besluiten der pausen.” De woorden van afschuw, die op Merula’s lippen rezen, drong hij met geweld terug. Voor alles was hier kalmte noodig zou de woordenstrijd iets uitwerken. „lets” veel waagde hij er niet van te hopen. „Gods heilig woord staat bij mij boven de uitspraken van zondige menschen. Daarom tracht ik steeds door mijn prediking de menschen nader tot Hem te brengen door dat woord. Wij leven in een tijd van groote gisting, van veel verschil van meeningen. Mijn meening is, dat wie God vasthoudt, op het rechte pad zal worden geleid. Ik ben een oud man, mij werd tijd gegeven om het leven te leeren kennen en begrijpen, om te zien hoe het door velen wordt geleefd. Ik zag, dat kennis en verstand veel, dat weelde en genot niets zijn. Maar ook leerde ik, dat de grootste menschelijke kennis niets uitwerkt als zij niet wordt geleid door de hoogste wijsheid, die alleen kan ontspruiten uit het geloof aan God, en uit onderwerping aan Zijn wil. En daarom veroordeel ik bedevaarten en aanroepingen der heiligen. Zij ontnemen God de eer, die Hem alleen toekomt om die eer aan menschen te geven. Met een huivering zie ik soms hoe een eenvoudige, vrome vrouw geknield ligt voor een beeld van hout of steen, dat zij aanroept om redding uit angst of nood. In dat beeld vereert zij den heilige, dien zij aanroept. Kan echter wie eenmaal zelf een zondig mensch is geweest en nu, naar wij hopen, door Gods genade is verhoogd tot een verlosten zondaar, haar helpen en redden? Als een kudde, die geen herder heeft, schijnt mij vaak de menigte, die volgt waar menschen haar voeren. Daarom tracht ik het volk te brengen tot den Goeden Herder, den eenigen naam tot zaligheid door God aan de menschheid gegeven. Wij staan bij den aanvang van een nieuwen tijd. Veel wat vermolmd is, stort in, verouderde begrippen worden begraven met de eeuwen, die zijn voorbijgegaan. Wat toén een behoefte was voor de menschheid laat thans de hoofden leeg en koud de harten. „Vrijheid van onderzoek, vrijheid om de stem van het geweten te volgen!” luidt de kreet in ieders borst. ledere tijd heeft zijn eigen eischen, die te willen terugdringen is of men een rivier wil laten terugstroomen naar haar oorsprong. Wie schept water uit een verdroogde bron? Daaraan is thans de vereering der heiligen gelijk. Alleen Gods woord, Zijn beloften wekken nieuw leven. Zij zijn als de frissche waterstroomen, die den verdorden akker herscheppen in een vruchtbaar land. Zie om u heen, zie hoe de menschheid lijdt en strijdt, zoekt en vraagt. Geef haar geen steenen voor brood, geen afgetrokken begrippen voor levend geloof. Ook gij, ook ik zullen eenmaal sterven. En dan? Dan komt het oordeel. Het óórdeel dat is; Dan treedt de waarheid in het volle licht. Dan oordeelt God, Wiens stem wij nu hooren met den fluisterklank van ons geweten. En om dan voor Hem te staan en niets te kunnen zeggen dan: Ik liet de menschen, over wie Gij mij hadt gesteld, heengaan met vaandels en kruisen en lofgezangen om de beenderen van een tot het stof weergekeerden zondaar te vereeren, maar ik liet hen niet hooghouden de vaan van het geloof in Christus, den Zaligmaker, ik bracht hen niet tot het kruis der verlossing van Uw eeniggeboren Z00n.... Ik liet lofzangen aanheffen ter eere van Maria, de reine, vrome maagd, maar ik noemde haar heilig en niemand is heilig, dan Gij Almachtig God, in Wien Zoon en Heilige Geest zich vereenigen. Ik wist, dat ik daarmee zondigde, ontzettend zwaar. Ik zag de verdrukking, den jammer der reinen van hart, die U wilden dienen volgens de inspraak van hun geweten en ik zweeg en liet die wreede verdrukking, dat gruwelijk onrecht voortbestaan. De vlammen van den mutserd konden den lofpsalm niet ver- stikken, aangeheven door de martelaren, maar ik verstikte die stemmen door het „Salve Regina.” Ik wist, dat er geschreven staat: „Het bloed van jezus Christus reinigt van alle zonden” en ik eischte, dat het volk, terwijl het dorstte naar U als een hert naar de waterstroomen, bad tot Antonius, die heilig wordt genoemd door het machtwoord der pausen. En dat noemde ik een gebed. „O, heilige Antonius, zorgvuldige medicijnmeester der zondige zielen, om welke te genezen gij altijd zoo onvermoeid gewerkt hebt, ik bid u met allen ootmoed, dat gij bij den barmhartigen God krachtige genade voor de arme menschen wilt verkrijgen, die in de duisternis leven en besmet zijn met de melaatschheid der zonden, opdat zij door uw voorspraak verlicht en bekeerd, God loven, beminnen en in alle eeuwigheid gebenedijden mogen”.... Een oogenblik zweeg Angelus Merula en ook in de groote zaal bleef het stil. Niemand sprak, getroffen meer dan zij het zich zelven wilden bekennen, door de waarheid zijner woorden, den gloed zijner overtuiging, door zijn machtige, meesleepende stem. Toen hief hij beide armen op als wilde hij God tot getuige aanroepen. „Mijn Heer en mijn God! Hier sta ik en herhaal wat eenmaal Uw dienaar, Luther, sprak in de keizerszaal, waar de grootmachten der wereld zich vereenigden om hem te oordeelen: „Ik kan niet anders! Het is de onwankelbare overtuiging van mijn geloof en het zijn de woorden, die opwellen uit mijn geweten, wat ik neerleg in mijn geschriften, wat ik uitspreek met mijn lippen! Blijf mij nabij, zooals tot nu toe. Dan zal kerker noch pijnbank, brandstapel noch dood mij kunnen scheiden van U en van mijn Verlosser, Jezus Christus, den eenigen Naam tot zaligheid door U aan de wereld gegeven!” De gloedvolle stem, die het broze lichaam beheerschte, zweeg. Uitgeput zonk Merula ineen. Weer ving Willem den wankelende nü een vermoeiden grijsaard, op in zijn krachtige armen. Weer bleef het stil, vele oogenblikken. En toen klonk de scherpe stem van Sonnius en het was of zij als een vlijmend mes sneed door het indrukwekkend zwijgen, dat heerschte, heerschen blééf in de zaal; „Breng den pastoor van Heenvliet weg. Ik vrees, dat hij niet lang dien heiligen naam meer zal mogen dragen. Hier zijn de artikelen, die hij heeft te beantwoorden, binnen drie dagen. Ik hoop dat hij de beschuldigingen, die daarin tegen hem zijn ingebracht zal kunnen weerleggen. Ik wensch zijn dood niet maar zijn leven. Een leven in dienst van het heilig, alleenzaligmakend Roomsch-Katholiek geloof.” Willem Merula nam het geschrift aan van den Fiscaal en zweeg. Zelf opende hij de deur en leidde den half bewusteloozen grijsaard weg, naar wien de inquisitie reeds haar worgende hand uitstrekte. In de groote voorhal klonken hun voetstappen hen na, in het tapijt, gespreid voor den ketterrechter, zonken zij onhoorbaar weg. De eerekransen, voor Sonnius gevlochten, lieten vroeg verdorde dennennaalden neerritselen. Zij hechten zich aan Merula’s grijze haren, en schenen Willem losgeraakte doornen, die zich vereenigden tot een vlijmende smartekroon. Zoo verliet Angelus Merula het slot van Jan van Kruiningen. Bij de voorpoort wendde Willem zich nog even om. Door de hooge hal en de open zaaldeur zag hij de breede schouw met de groote beeltenis van den vorigen burchtheer. Het was of er een zwijgende aanklacht lag in diens oogen of zij meewarig rustten op het weerlooze slachtoffer van zijn zoon. HOOFDSTUK VI. „Oom, dat was een zware gang voor u!” De donkere oogen werden tot hem opgeslagen. Zij weerspiegelden gedachten, die niet behoorden tot de aarde. „Waarom, mijn zoon? Wat men niet kan veranderen, moet men dragen.” „Het leven is één groote beproeving,” hernam Willem met al de somberheid der jeugd, die nog geen werkelijke beproevingen heeft leeren kennen. Maar de pastoor van Heenvliet maakte een afwerend gebaar. „Ook onze beproevingen komen van God. Voor den eenen zullen het steenen des aanstoots worden, die hem doen struikelen op zijn levensweg, maar voor wie niet alles verwacht van dit leven is jammer en leed een Jacobsladder, die hem omhoog voert, steeds hóóger. Toen ik te Parijs studeerde, dwaalde ik zoo gaarne in de bosschen en op de heuvels om de stad. Dan, van de hoogten, zag ik de velden, waarboven witte wolken dreven zoo ruim, zoo wijd, dan zag ik de aarde zoo groot Zoo wordt ook het leven groot als wij het bezien met ruimen blik, als wij de werkelijkheid der dingen zien, in plaats van af te gaan op den schijn. Laat ieder zijn leven groot trachten te maken en daarom alles schuwen wat onbeduidend is, wat hem neertrekt. Het groote leven is het gelukkige leven en hij, wiens gedachten en wenschen groot zijn, is zelf verheven, boven wat laag is en nietig. Wat doet het er dan toe of de inquisiteurs, door het onwettig recht van den sterkste, macht over mij kunnen uitoefenen? Hun rechtbanken en pijnbanken kunnen alleen mijn stoffelijk lichaam bereiken, onaantastbaar blijft mijn geest, mijn ziel, die ik van God heb ontvangen en die tot Hem zal weerkeeren. Als Zijn heilige wil zich openbaart in de gedachten en denkbeelden, die postvatten in mijn ziel, gedachten, die ik moet uiten, wat deert het mij dan of kortzichtige menschen, die denkbeelden verwerpen en vervolgen? Zij kunnen wat uit God is, mijn onwrikbaar geloof, evenmin dooden als zij mijn ziel kunnen bereiken. Het zal alles komen, zooals God het heeft besloten. Wij menschen zijn slechts werktuigen in Zijn hand. Zijn kracht wordt volbracht in onze zwakheid. Zijn wil geschiede!” De laatste woorden klonken als een gebed. Willem Merula waagde niet meer de stilte te verbreken, die volgde op deze geloofsbelijdenis van zijn oom. „Een groot en goed man is de pastoor van Heenvliet,” had een der voornaamste geleerden van dien tijd gezegd. Willem Merula had die woorden altijd beaamd. Nu voegde hij er iets hoogers aan toe: „Een ware Christen is hij, de vervolgde pastoor van Heenvliet!.. God geve dat ik hem eens gelijk zal mogen worden.” Hij dacht met steeds stijgenden angst aan de gebeurtenissen van den morgen, toen zijn oom in den namiddag van dien zwaren dag rustte en hij, dwalend door den uitgestrekten tuin, Egilona vond tusschen de knoppende seringen. Zij zat met de neergeslagen oogen, de handen ineengevouwen, als witte leliebladeren lagen zij op haar zwart kleed. „Zoo in gedachten verdiept?” ving hij aan. Zij scheen inderdaad met moeite terug te keeren tot het leven, „Ik dacht hoe het mogelijk is, dat hier zulk een heilige vrede heerscht, ondanks de groote gevaren, die den pastoor bedreigen. Nooit heb ik iemand hooren spreken, als hij dezen morgen deed. Het was of de hemelen opengingen en stroomen van Gods liefde neerdaalden op de aarde. „Hij heeft Zijn eenigen zoon gegeven, door Zijn genade worden wij zalig... Hij stierf voor ons ” Dat was de hoofdgedachte in de prediking van uw oom, naar ik geloof. Ik zal het nooit vergeten! Nu maakte ik vergelijkingen. Eens heb ik in den Dom te Keulen gehoord hoe de bisschop zijn donderende stem verhief tegen de ketters en alle geloovigen beval ze over te leveren aan de geloofsonderzoekers, als zij ooit met zulke dwaalgeesten in aanraking kwamen. Was hij zelf maar met hen in aanraking gekomen!” Met heimelijke vreugde hoorde Willem haar woorden. Zij waren één waar het hun hoogste belangen betrof! Met bewondering zag hij de wisselende kleur op haar lief gelaat, dat ook nu duidelijk weergaf wat haar hart bewoog. Het was hem onmogelijk zijn stemming geheel te ontleden. Hij voelde alleen, dat zij was als de dampkring die hem omgaf en dat die dampkring goed was en rein. „Waarom zou Sonnius zoo plotseling weg zijn gegaan uit de kerk? leder woord, dat uw oom sprak, was waar. Hij herhaalde in anderen vorm, wat de Heer eenmaal heeft gezegd, toen Hij op aarde was. De Goede herder! Het klinkt zoo troostvol. Er zijn zooveel eenzame, ongelukkige en uitgestooten menschenkinderen. En Hij wil zich over die allen ontfermen!” Haar oogen staarden in de verte, als zocht zij iets. „Komt herwaarts tot Mij... Ik zal u ruste geven!...” Dat waren de lievelingswoorden van mijn moeder. Zij hééft nu rust! Maar uw oom Er hangt een zwaard boven zijn hoofd! Waarom verlaat hij dit ongelukkige land niet? In Duitschland heeft de Keizer nu vrijheid van godsdienst toegestaan. Gij moest hem overhalen om te vluchten!” Een nieuw denkbeeld kwam in Willem op. Vluchten! Hij had er nog nooit aan gedacht. Hij moest trachten zijn oom er toe te bewegen; hij beloofde het haar en verhaalde toen van het vreeselijke onderhoud op Wielestein. Zij herhaalde huiverend: „Vlucht! O, vlucht!” Toen boog hij zich over haar en zag haar in de oogen, diep. „Vluchten! Maar dan moet ik u achterlaten Egilona!.. Zij liet toe, dat hij haar hand in de zijne nam. Haar blos gaf hem antwoord. Het deed zijn hart kloppen in bedwelmend geluk. Toen zwegen beiden. De nachtegaal zong in de struiken, de lucht was vervuld met den geur der meidoorns. Aan den klaren avondhemel lichtte de eerste ster. In datzelfde uur lag Angelus Merula geknield in zijn bidstoel en zag op naar het ivoren kruis aan den donkeren wand. Het was geen crucifix meer. Het beeld van den Heiland, zooals het door menschen was gedacht, door menschenhanden gemaakt, had hij vernietigd. Alleen het symbool van het onpeilbaar lijden van Christus was gebleven. Merula’s stem fluisterde; „Heer, Gij hebt ontelbare smarten gedragen, en geleden, bang en zwaar, meer dan de geheele menschheid vereenigd ooit geleden heeft, want Gij hebt haar zonden gedragen. Heer, blijf Gij mij nabij, Gij alleen weet wat lijden is. Help mij, om te volharden ten einde toe! Sta Gij mij bij, o, Goede herder!”.... Merula’s lippen lieten geen enkel fluisterwoord meer door, maar zijn gebogen hoofd bleef rusten op zijn bevende handen en vurige smeekbeden om hulp, om kracht, stegen op uit zijn gefolterde ziel naar den troon van den Allerhoogste. Eindelijk rees hij op, verkwikt, versterkt; het was hem of hij een * blik had geslagen in de ongeziene wereld, of een engelenstem hem had toegefluisterd: „Gij staat niet alleen! De Goede herder zal u veilig leiden door den jammer der aarde naar Zijn eeuwig huis!” Nu strekte Angelus Merula beide handen uit, alsof hij zich wilde laten binden. „Heer, hier sta ik! Ik ben bereid!...” Geritsel bij de deur bracht hem terug tot de dingen der aarde. Hij zag een man in een donker serge wambuis, waarop de bruine hoofdkap in plooien neerviel en eindigde in een uitgeschulpte wijde kraag. „Heer pastoor.... hoor mij.... Ik ben uw vriend.” Verwonderd, als uit een droom ontwakend, zag Merula den spreker aan. Deze hurkte reeds met gekruiste beenen voor hem op de ingelegde wit en blauwe steenen van den vloer: de houding van een dienaar voor zijn heer. „Wat wilt ge?” begon Merula op zijn gewonen zachten toon., „U helpen, heer pastoor.” Er kwamen dagelijks gemeenteleden en vreemden in de pastorie van Heenvliet, die een beroep deden op zijn barmhartigheid, die om raad of hulp vroegen. Maar niemand bood hem ooit zijn diensten aan. ledereen was gewoon, dat de pastoor altijd raad wist. Dat was bekend, uren in den omtrek. Als iets, dat van zelf sprak, gaf hij raad of hulp, zijn tijd, zijn kracht waren voor anderen. En nu Wat bedoelde die man? In den flauwen schijn van den dalenden avond zag hij zijn onbekenden bezoeker opmerkzaam aan. Rossig, kortgesneden haar, twee onrustig flikkerende oogen, een mager, geelbleek gezicht alles heel gewoon en alledaagsch. „Wat wil je? Wie ben je?” „Ik? —: Och, wat doet dat er toe? Ik ben die ik ben.” „Mijn tijd is kostbaar, vriend! Maak het dus kort.” „Even kort als mijn haar is. Dat beloof ik u.” Merula zag om zich heen en de andere volgde dien blik. Hij zag de wanden, donker van oud eikenhout en de groene, dichtgeschoven gordijnen, die ongetwijfeld muurkasten verborgen met zware folianten en perkamenten, gewichtig door hun inhoud. Hij wist niet, dat dit zoo was gewéést. Hij zag het witte kruis boven den bidstoel en den opengeslagen bijbel, hij voelde zich in een omgeving, waarin het niet geoorloofd is, onnutte en dwaze woorden te spreken. Eensklaps stond hij weer recht op zijn voeten en zei: „Eerwaarde heer, lees dit. Heer van Kruiningen is uw vijand, zie hoe gij hem kunt treffen, zelfs vernietigen. Lees dezen brief en bepaal hoeveel Carolus guldens hij u waard is. Buiten wacht ik uw antwoord.” Met een houterige buiging trok hij de deur achter zich toe. Bij een ontstoken kaars las Merula, las hij, wat hij reeds wist. Het was hem of hij de stralen der avondzon zag glijden over een grafsteen. Hoeveel zielsellende, bedrogen, hoop en verwoest levensgeluk, behelsden die weinige regels! Het duurde vele oogenblikken eer hij in staat was den man weer binnen te roepen. Toen hij het deed beefde zijn stem, ’twas of een groote smart zijn hart samenperste. „Waar is het zilveren trouwdoosje met de ineengeslagen handen op het deksel, waarin dit schrijven gelegen heeft en dat nog meer bescheiden bevat?” vroeg hij ernstig. De andere deed een stap achterwaarts. „Heer, pastoor hebben uw vijanden gelijk! Zijt gij dan tóch aan den duivel verkocht? Weet gij daardoor alles?” Merula zweeg maar zag den vrager doordringend aan. Welk een macht bezat die blik! De man zonk hem te voet. „Heer vergeef! Gij hebt heden gesproken over den Goeden herder!... Behoud dien brief, gebruik hem goed beter dan ik zou hebben gedaan!” De deur sloeg opnieuw toe. Voor hij iemand kon roepen, zag Merula zijn onbekenden bezoeker reeds heensnellen over het grasveld. Maar Angelus Merula, de vervolgde ketter, hield nu in zijn hand, de eer of de schande van Jan van Kruiningen en het lot van diens zoon, den erfgenaam van Heenvliet. Aan het einde van dien dag stond Willem Merula in het huisvertrek zijner moeder, waar gobelins de wanden bedekten, zilveren schotels prijkten in den schrijn en op dep schapraai en fraai gedreven kannen van rood koper, in waarde opwegend tegen goud, verhaalden van den rijkdom van het geslacht De Maerle. Als een gloeiende stroom vloeiden de woorden over de lippen van den jongen man. Toen hij eindelijk zweeg, hief de statige vrouw in het zwarte weduwkleed het hoofd op, een bittere trek legde zich om haar vasten mond. „Het is vèr gekomen met de rechten van ons volk, als de inquisitie zelfs waagt de hand te slaan aan een De Maerle. De broeder van uw grootvader staat te hoog voor zulk een smaad. Zij moesten hem zelfs niet durven naderen.” „Zij durven meer: zij zullen hem op den mutserd brengen! Daarom moet hij vluchten, moeder, heden nog vluchten”. Zij hernam somber: „Oom Angelus.... vaak zoo zwak, soms bijna geheel beroofd van zijn gehoor! Vluchten is voor hem even gevaarlijk als hier blijven.” „Moeder, laat mij hem mogen helpen. Sinds mijn vader stierf is hij als een vader voor mij geweest! Hem dank ik mijn eerste opleiding; hij heeft mijn geest ontwikkeld en in nieuwe banen geleid die ” „Je op het schavot zullen brengen, als je niet voorzichtiger je woorden wikt, even goed als zij ’t nu oom Angelus doen.” En u dan moeder?” Weer lichtte de groote wilskracht, die zij evenals de De Maerle’s bezat, over haar nog altijd schoone trekken. „Als ik mijn beginselen opgaf uit vrees voor den dood of uit vrees voor menschen, verdiende ik niet langer den naam te dragen van ons geslacht. Daarom keur ik je plan volkomen goed. Bescherm en help je oudoom, zooveel je kunt. Vrees geen gevaar. God is rechtvaardig, Hij zal je niet verlaten.” „Maar moeder, ik laat iemand verlaten achter. Er is een jong meisje ” Toen was het eensklaps of haar gelaat versteende. „Mijn zoon, voor dit onderwerp is het nu de tijd niet.” Als zijn moeder op dien toon sprak zweeg Willem. Drie dagen later zond Angelus Merula zijn antwoord in. Sonnius las het zijn gastheer voor en voegde er bij; „Hij wederlegt al onze beschuldigingen, hij is zeer gematigd, beroept zich hoofdzakelijk op den bijbel, haalt soms een gezegde uit Thomas a Kempis aan of verwijst naar de artikelen van het verdrag van Passau. Ten slotte wijst hij er uitdrukkelijk op, dat met goedkeuring en volgens den wensch van uw heer vader, sinds vele jaren geen ommegangen en heiligenvereeringen meer plaats hebben gehad te Heenvliet.” Jan van Kruiningen balde de hand: „Mijn vader was een even groote ketter als hij, helaas!” En weer meende hij de stem van den stervende te hooren: „Eerbiedig onzen pastoor, die uw jeugd heeft geleid! Beschouw hem als een vader, mijn zoon, nu God mij oproept. Eer hem, zooals hij het verdient! Niemand denkt zoo edel, zoo rein, slechts enkelen zijn zoo onzelfzuchtig als hij!” En thans verleende Jan van Kruiningen zijn hulp aan de ketterrechters, die Angelus Merula op den brandstapel beproefden te brengen! „Wat zult gij nu doen?” vroeg hij aan Sonnius. Hij sprak, omdat hij iets zeggen moest; hij kon die stilte niet verdragen, dan sprak de stem van zijn geweten te luid. „Wat ik doen zal? Zijn antwoord aan Tapper overbrengen. Dan zullen wij beraadslagen en het advies afwachten van den inquisiteur-generaal.” „Frans van der Hulst is streng,” zei Van Kruiningen. Hij verbaasde er zich er over, dat hij huiverde. „Zorg daarom, dat er weer ommegangen te Heenvliet worden gehouden. Anders komt gij ook op de lijst der verdachten. Ik zal weldra en onverwacht hier terugkeeren. Alzoo” Sonnius zweeg, zijn oogen dreigden. Nog dienzelfden dag vertrok hij uit Heenvliet. Jan van Kruiningen deed hem plechtig uitgeleide. HOOFDSTUK Vil. Het ging niet, zooals Jan van Kruiningen wenschte. De inquisiteur was vertrokken gelijk hij gekomen was. Merula bleef vrij. Jan van Kruiningen had een bijzondere reden waarom hij hem gaarne had zien verdwijnen uit Heenvliet, uit de wereld der levenden nog liever. Dit verlangen steeg en werd vermengd met een gevoel van angst als hij naar het scherpe gelaat van zijn vrouw zag en vreesde, dat haar koude oogen het geheim zouden doorgronden, dat verborgen lag, diep op den bodem van zijn hart. Ten laatste besloot hij den pastoor op te zoeken. Hij wist, dat de gebeurtenissen der laatste dagen hem ziek hadden gemaakt. De appelboomen stonden nog in bloei, teere, lichtroode bloesems dwarrelden neer voor zijn voet, de vogels zongen, boven hun kwinkeleeren klonk het jubellied van den lijster. Licht en liefde en leven ademde de geheele natuur, Jan van Kruiningen voelde de tegenstelling. Eén oogenblik dacht hij er over om terug te keeren. Maar de zonde van het verleden dreef hem voort. „Oorzaak en gevolg zijn nooit te scheiden! Welnu dan, ik neem de gevolgen op mij, als ik maar vrij word en mijn eer kan redden voor de menschen.” Met saamgeknepen lippen ging hij, vastbesloten, de boekerij binnen van den pastoor zijner heerlijkheid. Hij zag de verwoesting, aangericht onder diens boeken: de be- roofde muurkasten, de planken bij den schoorsteen zonder perkamenten of opgestapelde dicht beschreven bladen: hij zag de verwoesting op Merula’s eerwaardig gelaat. Jaren scheen het verouderd. Wat hij had opgebouwd in een geheel leven van studie en nadenken, hadden zijn vijanden vernietigd in enkele uren. Wat zouden zij nu verder doen? Dat wist God alleen, Die hem niet zou verlaten als hij trouw bleef aan zijn beginselen. Zoo zag Jan van Kruiningen hem, toen hij aanving: „Ik kom eens ernstig met u praten, maar als vriend, zooals mijn vader dat in vroegere jaren deed. Ik verzeker u, dat het optreden der geloofsonderzoekers mij werkelijk leed heeft gedaan. Ik heb Sonnius gedrongen tot zachtheid, tot vergeven en afwachten, omdat gij misschen door nadenken nog tot andere gedachten zult komen. De Heer is machtig om u uit de klauwen van den satan te redden en u te doen begrijpen, dat groote geleerdheid vaak tot razernij voert. Maar, ik heb Sonnius niet kunnen vermurwen. Nu vrees ik het ergste voor u, want hij is zeer ontstemd vertrokken. Meer mag ik niet zeggen, maar het is voldoende. Waarom hebt gij geweigerd zijn bevelen op te volgen? Hij sprak uit naam der geloofsrechters.” „Ik heb de bevelen op te volgen van een hoogeren rechter, van God.” „Sonnius heeft dan toch gelijk: „Gij zijt een gevaarlijk man, een bederf voor de kerk.” 1) „Bederf ik de kerk? Doe ik dat?” „Ja, want gij trekt het volk af van ons alleenzaligmakend geloof. Ons geloof is de waarheid.” „Dat zeggen de Joden en Mohammedanen ook van hiin geloof: „Wat een schaamtelooze vergelijking. „ledere ketter heeft zijn letter!” is de aanvang van een nieuwen spotzang op de aanhangers van Luthers dwaalleer.” 1) Historia Tragica. Eergevoel, waarachtig, godsdienstig gevoel schijnen voor ketters niet te bestaan. Gij draagt er mede de schuld van, dat er nu al dertig duizend afvalligen in ons land zijn. Op een bevolking van drie millioen is dat veel, vooral, omdat er dagelijks nieuwe ketters bijkomen. 1). Beef voor de verantwoording, die gij op u laadt, Angelus Merula!” De ernstige blik van den grijsaard, die vermoeid rustte op zijn harde bank kreeg een bijzondere uitdrukking. Er was iets in, dat zelfs Jan van Kruiningen trof. Waarschuwing, verachting .... wat was het? Het gaf hem een hoogst onaangenaam gevoel. Zijn hand gleed over den kop van zijn jachthond, een barbet met het lijf van een poedel en den kop van een St. Bernhard. Om iets te zeggen barstte hij uit: „’k Heb liever met mijn hond te doen dan met menig mensch.” „Menige hond staat ook ver boven menig mensch.” „Een hond is trouw en de menschen .. Merula zweeg en richtte zich half op. „Als ik mijn levensherinneringen raadpleeg en ik denk aan het drijven der menschen, denk ik ook aan het woord: „Het berouwde God, dat Hij de menschen gemaakt had...” „Dat was toén, voor den zondvloed.” „Staan de menschen nu hooger in zedelijke waarde? Onlangs hoorde ik van een in ’t geheim gesloten huwelijk, van een jonge vrouw, die, onwetend van de wereld, geloofde aan liefde en trouw. Later zei die man tot haar, dat hun huwelijk onwettig was. Toen liet hij zijn vrouw met haar dochtertje over aan hun lot, nam bezit van zijn erfgoederen en huwde een andere. Wat is nu die vrouw, als ooit uitlekt dat... Van hoeveel verwoeste menschenlevens is die man de oorzaak?” Het aangezicht van Jan van Kruiningen werd lijkkleurig, hij beproefde te antwoorden, heftig, uit de hoogte hij beproefde het te vergeefs. 1) Bor. Merula. 5 Merula ging voort: „Gij noemt uw geloof het „alleen zaligmakende”. Staat zaligheid niet in verband met heiligheid, met geluk, reinheid, goedheid. .. Zijn dat de vruchten van uw geloof óf...?” „Wat wilt gij toch met die zotte toespelingen? Ik begrijp er niets van!” „Heel gemakkelijk om iedere verantwoording maar van zich af te schuiven. Wie wat waar is, met leugens ontkent, maakt zich dubbel verachtelijk. Trouw hebt gij vergolden met ontrouw, onverschillig heb gij neergezien op een zielsellende, diep en onpeilbaar als de zee. Zedelijk zijt gij de moordenaar van uw verlaten vrouw... Neen, snijd mij het woord niet af met gebiedende gebaren en gefronste wenkbrauwen. Gij moet hooren wat hier uw plicht is, misschien is het voor het laatst, dat ik er u op kan wijzen. Ik weet van uw geheim huwelijk, ik weet alles. En nu is uw dochter hier... Arme zwervelinge ... en de wettige erfgename van Heenvliet..!” „Pastoor!”... De stem van heer Jan klonk schor, zijn handen beefden. „Zwijg, 0f...” „Neen, ik zwijg niet! Maak goed aan het kind wat gij aan de moeder hebt misdaan. Egilona moogt gij niet langer buiten uw huis bannen. Zij alleen is uw wettig kind!” Het was gezegd ... De trotsche gestalte van Jan van Kruiningen kromp ineen, die van Merula scheen te rijzen. Waarschuwend, als een goede genius, die hem wilde dringen op het rechte pad, stond hij voor zijn voormaligen leerling. Maar zijn woorden stuitten af als golven op een rots. Heftig klonk hem tegen : „Welk sprookje hebt gij u nu weer in uw halve kindschheid op de mouw laten spelden?” En weer klonk die ernstige stem en weer zag hij het handgebaar, dat hem veroordeelde. „Zonder het medelijden en het rechtsgevoel van uw broeder Joost waren zij uw eigen vrouw en uw dochter omgekomen van gebrek. Thans is uw verlaten kind hier, onder mijn dak. Maak goed, zoover gij nog kunt. Egilona zal vergeven. Het was de laatste wensch van haar stervende moeder.” Jan van Kruiningen, lafhartig, onoprecht en zwak, beefde. Jacobal... Zij zou nooit toestaan dat Egilona... dat om haar het erfgoed verminderde van haar zoon! Welk een leven wachtte hem als zij wist... „Al zou ik het willen, het kan niet...” zweefde op zijn tong. Toen welde een nieuwe gedachte op in zijn duistere ziel. „Waar zijn de bewijzen van het fraaie verhaal, dat de avonturierster, die gij in uw huis hebt gehaald, u deed? Mijn broeder is dood, haar moeder leeft niet meer... naar gij zegt.” Dat gaf hem een gevoel van verlichting, van veiligheid. „Hoe durft gij wagen mij zulke lasteringen naar het hoofd te slingeren? Ik sta niet meer voor u als een leerling tegenover zijn meester, maar als Heer van Heenvliet, die het hooge en lage recht uitoefent in zijn bezittingen en kan beschikken over uw leven of dood. Welke waarde hebben de praatjes van een langs den heirweg zwervend vrouwspersoon? Misschien behoort zij wel tot de soort, die een gelen rand langs haar kleed draagt! Wat zal uw gemeente zeggen, dat gij, op uw jaren, zoo’n wezen in uw pastorie hebt gehaald? Is het al niet ergerlijk genoeg, dat gij van ketterij wordt beschuldigd? Moet ook uw bijzonder leven aanstoot en ergernis geven?” Merula’s aangezicht werd lijkkleurig. „Jan van Kruiningen!” Half verstikt van verontwaardiging klonk zijn stem. Hij wilde opstaan, hij wankelde. „God, sta mij bij! Het is te veel!” En naast hem klonk opnieuw die sarrende stem, nu hard en ruw: „Bewijzen, vraag ik! Waar zijn uw bewijzen? Geef ze mij! Of ik dien een klacht tegen u in, wegens laster en eerroof! Uw bewijzen, zeg ik!” Wild schudde hij Merula bij den arm. „Mijn God heb medelijden met mij! Help mij!... Ik ... iemand belasteren!” Hij ving dit onduidelijk op van Merula’s witte lippen en een gevoel van lage triomf welde in hem op. Merula bezat geen bewijzen! Zijn eer voor de wereld was gered, zijn huiselijke rust verzekerd, bovenal de wettige naam van zijn zoon! Eenige oogenblikken heerschte er een doodsche stilte. Toen hernam Merula, en zijn stem won aan kracht met ieder woord en drong ten laatste Jan van Kruiningen door merg en been: „De bewijzen, dat uw huwelijk wettig is geweest en gesloten door een geordend geestelijke, zijn thans niet in het bezit van Egilona van Kruiningen ...” „Pastoor!” ... „Haar moeder, uw vrouw, bewaarde ze in het zilveren trouwdoosje, dat gij haar hebt gegeven, toen uw huwelijk in het geheim werd voltrokken. Dat doosje is haar ontstolen.” Heer Jan herademde. „Dacht ik het niet? Niets dan praatjes van een avonturierster om mij geld af te persen!” „Houd op! Gij weet, dat gij tegen uw geweten spreekt!” „Ha, ha!... Aandoénlijk!” „Ik verklaar u, dat ik niet zal rusten eer het doosje is gevonden. Gij zult uw kind erkennen en haar het erfdeel geven, dat haar toekomt. Ik heb den baljuw reeds kennis gegeven van den diefstal.” Het gelaat van Jan van Kruiningen werd scharlaken. Met gebalde hand stond hij voor Merula. „Verachtelijke ketter, nietswaardig als priester, als mensch, waagt gij, gij mij te bedreigen en, dat zonder eenigen grond? Wilt gij u als rechter stellen tegenover mij, de heer van Heenvliet? Gij zijt hier pastoor geweest door mijn genade en gij zult nu naar de gevangenis worden gebracht op mijn bevel!...” In zijn razende drift zocht Jan van Kruiningen naar verdere bedreigingen, vele oogenblikken. Dit schonk Merula gelegenheid te antwoorden: „De laatste brief van uw stervende vrouw is in mijn bezit. Ik zal hem u toonen, ik .. „Je hebt niets te toonen! Je wilt mij uitplunderen, gierigaard! Je hebt een komplot gesmeed met dat wezen ... Je bedreigt mij, in de hoop, dat ik je zal beschermen tegen de ketterrechters! Ik je beschermen! Ha, ha! Bij iederen kruisweg om Heenvliet staat, al dagen lang, een van mijn dienstmannen op wacht. Dat is om je te beletten in andere wereldstreken je godsdienstwaanzin over te brengen. Dergelijke dingen zijn besmettelijk en werken als doodelijk vergif. Een vergif! Ja, dat zijn zij alleen, die ons heilig geloof aantasten! Verpletteren moest ik je als een adder. Dat zou een verdienstelijke daad, een heilige wraak wezen!” Geheel buiten zichzelven, half waanzinnig van angst, greep hij Merula vast, en klemde met zijn sterke handen diens hals als in een ijzeren schroef; zoo hield hij hem eenige oogenblikken. Toen, verschrikt over de paarse kleur, die In het gelaat steeg van zijn slachtoffer, slingerde hij den ouden, zwakken man van zich. Onbeweeglijk bleef de pastoor van Heenvliet liggen, bloed vloeide uit zijn mond. Met starende oogen stond Jan van Kruiningen. „De paus zal mij zijn zegen geven als ik een ketter uit den weg heb geruimd! En de Keizer!... Ha, de Keizer!”... De laatste zonnestralen vielen door de gekleurde ruitjes en wierpen roode lichtplekken op den vloer het schenen bloedplekken. Rillend wierp Jan van Kruiningen de deur achter zich toe. HOOFDSTUK VIII. „Onze pastoor is ziek, erg ziek!” Het gerucht ging door Heenvliet, en door heel het omliggende land. Jan van Kruiningen hoorde het ook. Hij wist ook, dat Merula had gezwegen. „Ik ben gevallen,” had hij tot zijn huisgenooten gezegd. De dorpelingen zeiden het tot elkander, de een verhaalde het den ander. Zoo was Jan van Kruiningen tamelijk gerust. Want ook de overige bewoners der pastorie konden geen uitlegging geven. Zij hadden niemand zien komen of gaan. Maar de gemeenteleden van Merula stroomden toe en ook menige vreemde kwam van ver of dichterbij. Allen wilden weten hoe het hem ging. Niemand waagde te reppen over het onderzoek van Sonnius. Zijn geleerde vrienden schreven brieven of zonden een bode met wenschen voor een spoedig herstel. Daarbij bleef het. Maar Merula las tusschen de regels d00r... Uit het torenvenster van haar kamer zag Jacoba de bezoekers der stille pastorie met bezorgd gelaat komen en weer vertrekken. Zij besloot ook van haar belangstelling te doen blijken. „Als wij niets doen zal het opvallen en als hij dan later door de inquisiteurs gevangen wordt genomen, heeten wij hun medeplichtigen. Dat zou ons aanzien schaden in den geheelen omtrek. Ik zal Maria met medicijnen sturen en haar appelvlade mee- geven gezoden in rozenwater. Dat zal de menschen hier aanstaan. Aafke zal wel zorgen dat onze deelneming overal bekend wordt.” „Heel goed! Doe wat je wilt. Ik ga op de jacht,” zei heer jan. „Neen, jij moet hem zelf ook eens bezoeken. Je hebt hem hier aangesteld als pastoor. Het zou een verkeerden indruk maken, als je wegbleef.” „Wat kan mij dat schelen!” „Mij wel. Wij leven in een oproerigen tijd en als de ketters hier het heft in handen krijgen, zijn de muren van Wielestein even min veilig voor hun geweld als de wallen van Munster voor de Wederdoopers waren indertijd.” Jan van Kruiningen mompelde iets, dat ruw klonk en wreed, „’k Wou dat ik al de ketters mocht ophangen in mijn bosschen.” „Dan zou je al de bosschen van mijn broer Max er wel bij mogen erven. Het krielt van ketters, het heele land is er mee besmet. Zorg intusschen maar, dat onze Max die bosschen krijgt.” Die erfenis van haar broeder vervolgde haar als een nachtmerrie, het nam al haar denken en handelen in beslag. Het maakte haar gedachten slecht, verachtelijk haar daden. Wrevelig ging Jan van Kuiningen op de jacht. Was het werkelijk noodig, dat hij zijn slachtoffer opzocht? Zijn vrouw wilde het en die wil was zijn wet, hoe hij er zich ook tegen verzette. Bij de poort van Wielestein ontmoette hij den prior van de Middelburgsche abdij. „Mijn abt wilde weten hoe het uw pastoor gaat. Zoo heb ik hem bezocht. O, heer Jan, hoe kan Angelus Merula in gerucht staan van heresie! Hij is een heilige en wijze onder de menschen. Altijd tevreden, is zijn ziel rustig; hij kan geen misdadiger wezen. Zijn mond en hart stemmen overeen; zelfs op zijn ziekbed looft hij God. Wie een deugdzaam man vervolgt, twist met den hemel, want God heeft de deugd geschapen. Wie een man als Merula vervolgt, strijdt met den Heer.” „Laat Sonnius u niet hooren.” „Als het woord waar is, doet het er niet toe wie het hoort. Wie niet durft zeggen wat hij met zijn oogen ziet en voelt met zijn ziel, heeft geen hart en een mensch zonder gevoel staat beneden het dier.” Toen de prior hem had verlaten, besloot Jan van Kruiningen de inwoners zijner heerlijkheid te toonen, hoe hoog hij stond. Hij besloot Merula op te zoeken. „Ik kan het gerust doen,” overlegde hij. „Merula stelt er zijn eer in om edel en goed te wezen. Dus zwijgt hij, dat spreekt vanzelf.” Hooggestemde karakters schamen zich over hun misslagen en trachten ze uit te wisschen door goede daden. Jan van Kruiningen deed geen van beiden. Zijn snijder te Brussel had hem een nieuw gewaad gezonden en terwijl hij het wambuis van groen fluweel met licht roode satijnen poffen en insnijdingen langs de mouwen aantrok, den hoed met breeden rand en afhangende veeren van dezelfde kleur als het wambuis opzette, vond hij, terwijl zijn lijfknecht hem den breeden gouden keten omhing, dat hij er als een echte ridder uitzag. Hij gevoelde niet, dat reeds die naam hem verplichtte ridderlijk te handelen. Zoo ging hij, door zijn lijfdienaar gevolgd, over het voorplein van Wielestein en de markt van Heenvliet naar de pastorie. De schippers, die in de haven lagen met hun schuiten en scheepjes, zeiden tot elkaar: „Onze heer zal toch den pastoor als het er op aankomt de hand wel boven ’t hoofd houden. Hij gaat naar hem toe. Hij is toch een goed heer.” Zoo bereikte Jan van Kruiningen de pastorie en stond hij bij het ziekbed van den man, dien hij had willen dooden. „Oom, hier is een nieuwe bezoeker,” fluisterde Willem Merula. De lijder sloeg de oogen op. „O, zijt gij daar!”... Zijn stem beefde. Zijn vervallen gelaat was treurig om te zien. „Het is goed dat ge zijt gekomen. Laat ons alleen, mijn zoon!” Willem ging. Nauw hoorbaar ging de pastoor van Heenvliet voort: „Vrees niets. Het was een ongeluk, dat was het zeker. Drift en toorn zijn slechte raadgevers. Zij brengen tot ongeluk. En de menschen dwalen gaarne”... ' Hij zweeg eenige oogenblikken, als ging hij zijn leven na met de vele herinneringen, die dat leven hem had gegeven. „Ik ben een oud man, maar ik heb zeer zelden iemand ontmoet, die zijn dwalingen wilde inzien, eer noodzaak er hem toe dwong. Dan eerst keeren de menschen tot zichzelven in met zelfbeschuldigingen. Laat gij het ditmaal niet zoover komen. Doe recht. Ge weet wat ik bedoel.” Jan van Kruiningen herademde. Die oude, zwakke man zou edelmoedige dwaas, die hij altijd was geweest, blijven zwijgen. En misschien leefde hij wel niet lang meer hij zag er zoo bijzonder slecht uit. „Ik moet hem tevreden stellen met vage beloften, morgen is hij misschien al dood,” dacht hij en sprak: „Wèl was het een ongeluk! Het berouwt mij diep. Ik zal doen wat ik kan, dat beloof ik u.” „Doe wat gij moét. Erken uw dochter.” „Later, zeker! Maar nu ... Ik kan het zelf niet aan mijn vrouw zeggen. Als gij hersteld zijt, moet gij haar voorbereiden. Gij weet hoe heftig zij in haar drift kan wezen. Van u zal zij raad aannemen, door u zich laten overtuigen. Laat ik daarom wachten tot ” „Tot de inquisitie mij naar de gevangenis sleept. Dan zijt gij veilig en kunt gij uw dochter verder overlaten aan haar lot. leder weldenkend man acht trouw zijn hoogste plicht, geen verdienste. Gij zoekt alleen uw eigen voordeel. Gij zijt laag en valsch, Jan van Kruiningen.” Het heftige bloed golfde den heer van Heenvliet wild naar de slapen. Merula ging, zijn zwakte vergetend, voort; „Gij zoekt uitvluchten, ik wist, dat gij dit zoudt doen. Daarom zal ik handelen, als gij blijft weigeren.” Wilde angst steeg op in het hart van zijn bezoeker. Die man had hem in zijn macht, die zwakke oude man, beschuldigd, ver- volgd door de inquisitie!... Het was hem of een dreigende geest door de kamer waarde.... „Als ik niet toestem, zegt hij alles.. . Als ik toestem, dan ” Nog eenmaal zag Merula hem aan, vragend, pleitend „Het is nu ondoenlijk. Alles kan niet in eens gebeuren.” „In de eeuwigheid zult gij er voor danken, als gij in dit leven rechtvaardig zijt geweest.” „Geef mij tijd ...” „Stel niet uit, wat gij heden doen moet.” „Ik moét eerst nadenken, hoe het mogelijk kan wezen. Denk aan mijn vrouw, aan mijn plaats in de wereld.” „Denk aan uw misdaad voor God. Het is nooit te laat om bedreven kwaad te herstellen, maar ook nooit te vroeg.” Het vloeibare goud en purper der scheidende zon gleed weg uit het vertrek het werd zeer donker. „Uw hart moest vol zijn van de teederste aandoeningen als gij aan uw verlaten kind denkt. Gij geeft slechts plaats aan gedachten vol trots, aan uw valsch eergevoel.” Het spannend onderhoud had Merula zeer afgemat. Met gesloten oogen hernam hij, héél zacht klonk zijn stem: „Egilona heeft een lief, goed karakter. Zelfs vrouw Jacoba zal haar eenmaal leeren liefhebben en inzien, dat zij niet mag boeten voor uw schuld. Nog eens: Doe recht; erken uw dochter!” Er klonk een snerpende kreet, door schrik en woede afgeperst. „Wat! Dat langs den weg zwervende wezen met dat zwarte heksenhaar, jou dochter!” Onhoorbaar was de deur opengegaan. Op den drempel stond Jacoba. Nooit had Jan van Kruiningen haar koude oogen zoo zien steken, nooit haar scherpe stem hooren vlijmen, als in dit oogenblik. „Ga mee! Die oude man daar ligt als dood. Ik hoop, dat hij dood is!” Beiden verlieten de pastorie en gingen langs de haven naar huis. Eerbiedig weken de visschers en boeren ter zijde, diep buigend voor hun landheer. De breede gevel en de zware torens van Wielestein spraken van macht en bezit, de geheele omtrek behoorde er toe. En, zouden ooit twee menschen zich zoo rampzalig hebben gevoeld als die trotsche man in zijn fluweelen riddergewaad, als die fiere vrouw in haar sleepkleed van met gouddraad doorweven damast, die, voor de wereld een eensgezind echtpaar, den weg vervolgden naar hun huis! Een huis, dat geen tehuis was nooit! Een hel van twist en tweedracht! Niemand wist het, niemand vermoedde het. „Ga mee, naar mijn vertrek. Wij moeten onze gedragslijn vaststellen, nu en voor de toekomst,” begon Jacoba koel toen zij over de brug het voorplein bereikten. Hij volgde haar zwijgend, geen woord machtig; hij zag alleen, dat de schemering vale schaduwen wierp, hij voelde alleen, dat zijn hoofd bonsde en gloeide of het zou bersten. „Verloren ... een verloren man, ik! Altijd haar verwijten aanhooren, steeds doen wat zij wil! Ik!” Hij haatte thans de vrouw, die hij uit berekening had getrouwd. Een andere, liefelijke gestalte met twee zachte oogen in een blank gezichtje, rees voor zijn geest de vrouw, die hem had vertrouwd en liefgehad, wier hart en leven hij had gebroken en verwoest. „Ik heb genoeg gehoord om te weten, dat je een ellendeling bent,” ving Jacoba aan. „Zeg mij nu alles, zonder eenig voorbehoud. Ik moet alles weten, om te kunnen beslissen wat er kan worden gedaan om ten minste den schijn te redden.” Het heftige bloed der Van Kruiningens steeg heer Jan in het gelaat, zijn trotsch hart kwam in opstand, geheel. Eerst die dorpspastoor, nu zijn vrouw! En hij zich buigen, altijd buigen voor den wil van anderen! Het was te veel! Hij zweeg en hoorde, als in een bangen droom, Jacoba’s bittere vragen. Haar blik en stem dwongen hem een antwoord af. Hij gaf het zoo kort mogelijk. Toen volgde er een langdurig zwijgen en daarna was het hem of de stem van zijn vrouw tot hem kwam, geheel uit de verte, maar scherp en snijdend als de noordenwind. „Dat meisje moet onschadelijk worden gemaakt en ook de pastoor. Want, heb je bedacht, dat onze Max een onwettig kind is, als je die... die... erkent als je dochter? Haar moeder leefde nog toen je trouwde met mij.” Zij zweeg, nu zelf ontsteld ten doode toe, huiverend voor wat komen kon. Want welken naam moest zij dragen, wat was zij in het oog der wereld, als Egilona’s rechten bekend werden? Haar trotsch gevoel van eigenwaarde verliet haar geheel, half ineenzinkend mompelde zij een woord, dat ook Jan van Kruiningen deed rillen in woesten angst. Zijn naam, de toekomst van zijn zoon, zijn eer voor de menschen, het leven van Jacoba, alles kon worden vernietigd door Egilona. Een verwensching ontsnapte hem, een woord demonisch wreed. Zelfs Jacoba deed die schorre uitroep beven. „Verwensch je zelven niet, ieder draagt de gevolgen van zijn daden, ’t Is alleen diep te betreuren dat een schurk steeds weerloozen en onschuldigen meesleept in den afgrond van zijn laagheid.” „Jacoba! ” „Pas al mijn woorden gerust op je zelf toe. Je verdient ze volkomen.” Driftig ging hij naar de deur. Zij hield hem tegen. „Begin geen nieuwe dwaasheden! Nu je begrijpt welken naam je verdient, behoor je den tijd, waarin je nog kunt handelen, niet te verspillen met verwijten. Klaag Merula aan wegens ketterij bij den Keizer, rechtstreeks bij den Keizer; zorg dat er een nieuwe huiszoeking wordt gelast, in de pastorie. Dan kunnen ditmaal, na zijn boeken, al zijn papieren verdwijnen. Laat mij je schrijven lezen als het gereed is. Ik schrijf intusschen aan mijn broer Max. Hier is een veder, roode inkt en een vel francijn. Begin dadelijk aan je brief.” Hij deed wat zij eischte, werktuiglijk, als versuft; een gebroken man. En terwijl hij letters tot woorden vormde en met groote moeite zijn gedachten bepaalde bij zijn brief, vloog ook haar veder over het perkament in een vertrouwelijk schrijven aan den stadhouder van Holland en Zeeland. „Mijn erentfeste, hoogloffelijke heer broeder, het gaat met de zaken hier van kwaad tot erger: Die geestdrijver, Merula, beroert met zijn kettersche woorden en preeken het geheele omliggende land.” Een oogenblik rustte de veder. Merula’s laatste preek was over den Goeden Herder geweest. Daarover had hij zich tegen Sonnius verantwoord. Nu was hij ziek ... Het deed er niet toe. Opnieuw vloog de veder over het papier. Haar gelaat gloeide toen zij vervolgde: „Tot Rijcklof, de koster van zijn kerk, heeft hij gezegd: „Men moet God meer gehoorzamen, dan de menschen.” Dat zei de pastoor naar aanleiding van het nieuwe plakkaat betreffende de heilige mis. Merula heeft menigen zin geschrapt in het misformulier. Ik ben in ’t geheim naar de kerk gegaan toen er geen dienst was. Ik heb het zelf gelezen in zijn misboek. Nu is hij ziek. Het gerucht gaat, dat een booze geest in den avondnevel...” De vochtige avondlucht drong in het torenvertrek, een lichte nevel zweefde boven het water. Zij huiverde. Spreidde inderdaad een geestengestalte haar nevelsluier? Dan mocht zij de vensters niet laten sluiten. Het zou rampen brengen over haar huis. Gejaagd, met herhaaldelijk een schuwen blik naar buiten, schreef zij voort: „Gij zult het met mij eens zijn, heer broeder, dat het nu hoog tijd is om den scheurmaker onschadelijk te maken. Ge ziet, dat ik mijn belofte heb gehouden, ik heb goed acht gegeven op alles wat hier omgaat. Het volk wordt iederen dag meer opgewonden. Er zal nog oproer komen als ge hem niet laat wegbrengen. Hij verdient beslist den vuurdood op den mutserd. Nu wordt zijn ziekte toegeschreven aan de inquisiteurs. Men zegt, dat zij hem hebben laten folteren. Dat is niet zoo. Maar de meester barbier heeft een wond aan zijn voorhoofd gezien. Merula zelf zegt, dat hij is gevallen. Alleen zijn dood zal hier de rust kunnen herstellen ...” Strak staarde zij voor zich, vele oogenblikken. „Vreest gij de vergelding niet! Kent gij dan geen mededoogen?” pleitte een zachte stem in haar hart. „Heb medelijden met dien nobelen grijsaard! Eigenbelang en haat drijven u ... Wrééde vrouw!” ... Zij klemde de lippen opeen. Zij was genoeg vrouw om wreedheid te verfoeien, maar haar eigen toekomst stond op het spel met die van haar zoon. Met geweld onderdrukte zij de stem van haar geweten en de zeldzame zachtere opwelling van haar hart. „Leven om leven!... Mijn kind of Merula!” Zij deed de keus. De brief werd verzegeld. „Mijn schrijven is klaar,” wendde zij zich tot heer Jan. „Hier is het mijne.” Zij las en knikte goedkeurend. „Daar heeft de Keizer voldoende inlichtingen aan en ook de Landvoogdes.” „Wat heb jij geschreven?” „Onnoodig, dat je het leest. Misschien zou je er met anderen over praten. Jij denkt nooit aan de gevolgen van je woorden en daden. Ik wel.” Hij beet zich op de lippen en zweeg. Beide brieven werden verzonden. Zij veroordeelden Merula tot kerker en dood. HOOFDSTUK IX. De stadhouder van Holland en Zeeland zat voor zijn werktafel op het stadhouderlijk kwartier in Den Haghe en zag den stapel brieven door, die voor hem lag. Zijn wenkbrauwen trokken samen: „Weer twee nieuwe plakkaten en, dat maar een paar dagen na elkander...” Zij volgen tegenwoordig elkander op met onrustbarende snelheid’! En wat is dat? Een aanmaning van Tapper, „om op te treden met meerdere gestrengheid tegen allen die besmet zijn met heresie!” Hoe durft hij dien toon aanslaan tegen mij? Voor een inquisiteur schijnen er geen grenzen te bestaan! En de inhoud van zijn schrijven... Kennis geven wil hij aan de landvoogdes. Alsof Maria tegenwoordig niet streng genoeg optreedt. Wie vreest meer dan zij, dat de ketterij in ’t eind machtiger zal wezen dan het gezag van den Keizer?” Hij vervolgde de brief; het brons van zijn gelaat verschoot. „Als ik het niet zelf doe, wil hij de landvoogdes voorstellen... Dat is aanranding van mijn gezag! Ik zal hem vóór wezen. Als ’t moet klaag ik hem zelf aan bij den raad van State te Brussel. De Hooge raad te Mechelen steunt hem en hecht onvoorwaarlijk zijn zegel aan alles wat de vrome Tapper doet, maar de klem der regeering bevindt zich gelukkig nog te Brussel.” Weer nam hij het plakkaat op: „Dit is nog scherper gesteld dan dat van den negenentwintigsten April, nu twee jaar geleden. En, wat een beroering heeft dat niet veroorzaakt in het land, omdat het met klare woorden sprak van de invoering der Spaansche inquisitie, die het volk nog oneindig meer haat en verfoeit dan zelfs de tegenwoordige kettermeesters”... Hij zocht in een lade van zijn werktafel en vond het plakkaat, reeds bijna vergeten door de vele, die er op waren gevolgd. Ja, daar stond het dreigend bevel van den Keizer „aan al zijn onderdanen van welken stand of betrekking, met name aan zijn „Hoghe Officieren” „mijn naam staat bovenaan in dit verheven geschrift” mompelde Maximiliaan, „en de Heren die in hun leenen eighen jurisdictie oefenden „dat slaat misschien op mijn dierbaren zwager te Heenvliet” „om naar alle ketters en ketterij ten naarstigste te onderzoeken en tegen hen te doen procederen en den geloofsregters alle hulpe, faveur, bijstand en assistentie te geven”.... Die hierin nalatig bleven zouden „arbitralijk worden gestraft” en beroofd van hun „officiën, staten en jurisdictiën” De stadhouder las niet verder, Tapper dreigde, hij voelde zich in diens macht. Kort daarna verscheen Christiaan de Waerd, gedost in zijn wijden mantel als raad en procureur-generaal bij het Hof van Holland, in zijn werkkamer, geroepen op zijn last. Met bevreemding bemerkte De Waerd hoe opgewonden de stadhouder er uitzag. Hij zelf vertrok bijna nooit een spier van zijn gezicht. Met zijn gele, uitgedroogde trekken deed hij aan een verschrompelde mummie denken. Zwijgend hoorde hij naar den uitval; „Ik behoef u niets te zeggen van de gisting, die overal heerscht in het land. Het gif, door de leer van Luther in de harten gestort, verderft het volk hoe langer zoo meer.” „Ik weet dat zeer wel door de vele aanklachten. Als er geen ketterrechters bestonden, bezweek ik onder mijn werk,” zuchtte De Waerd. Met een zwaai van zijn wijde mouw veegde hij zijn voorhoofd af. De Stadhouder stond op. Zonder zijn gewone waardigheid mat hij het vertrek met groote schreden. „Zij willen den staat omkeeren, die ketters, en de kerk verderven. Om hun doel te bereiken geven zij zich uit voor door God gezonden profeten.” De Waerd zag verbaasd op. Dat had hij nog nooit gehoord. Maar het kon daarom wel waar wezen De Paus had immers Luther vergeleken bij den Anti-Christ. Ketters waren tot alles in staat. „Nu is daar, te Heenvliet, die pastoor Merula weer aan het oproer stoken. Hij probeert den godsdienst aan te passen aan den geest van den tijd, die even rebelsch is als misdadig, maar die de ketters voorstellen als beschenen door nieuw, hooger licht. Merula keurt bedevaarten af, gelooft niet in mirakelen, laat geen Maria Lof meer zingen. Hij moet zelfs veranderingen in zijn misboek hebben aangebracht... Kortom hij schijnt een waardige opvolger te zullen worden van Jan de Bakker van Woerden.” „Die heeft in der tijd den verheven naam Pistorius aangenomen.” „Daarin heeft Merula zeker zijn voorbeeld gevolgd. Zijn familienaam is De Maerle. Als ik mij niet vergis is er al meer dan eens onderzoek naar zijn ketterijen gedaan.” „Zeker, een paar jaar geleden en voor een paar weken opnieuw, door den inquisiteur Sonnius in eigen persoon.” „Toch is het nog weer bij een waarschuwing gebleven. Maar thans ” Maximiliaan wond zich steeds meer op. Niet zonder reden. Hij had dien dag den brief van zijn zuster ontvangen. „Als de ketterij de overhand krijgt, is het met alle rust en orde gedaan. Wij hebben van de Wederdoopers ervaren, wat er dan van den godsdienst terecht komt en waartoe zulke rebellen in staat zijn. Een ketter is in-bedorven en denkt alleen aan eten en drinken of aan nog lager dingen. De besten van hen zijn half krankzinnige dwepers, de overigen tot iedere misdaad in staat.” MERULA. 6 „En wat raadt gij, om aan de verwarring van onzen tijd een einde te maken?” De onverstoorbare bedaardheid van den procureur-generaal deed de heftigheid van den Stadhouder nog toenemen. „Hen vermorzelen vóór zij ’t ons doen. Zwaar moet iedere welgezinde zijn hand laten drukken op die leugenachtige oproerkraaiers.” „Dat ben ik volkomen met u eens. De stokebranden verdienen den strop, maar het misleide, gemakkelijk mee te sleepen volk verdient medelijden.” „De Waerd, hoe kom je zoo zoetsappig. Wat mankeert je?” Hoe verbaasd klonk het! Maar de procureur-generaal zweeg. Hij had een eenige dochter, die nooit haar rozenkrans meer bad, maar de handen vouwde als zij neerknielde om te bidden tot God. Dat was de teere plek in zijn mummiehart, op die plek beefde het nu van angst en medelijden. „Het volk is tegenwoordig zoo opgewonden, dat het in staat is ieder de hersens in te slaan, die met een vinger aan zijn kettersche leeraars durft’ raken. Daarom moet het vernieuwde onderzoek naar Merula’s afdwalingen met beleid en in stilte geschieden.” „Maar er moet óók reden worden gevonden voor een zware straf?” Maximiliaan knikte bevredigd. „Er is reden genoeg. De eerste plicht der overheid is orde en regel te handhaven en den godsdienst onaangetast te bewaren.” „Zonder twijfel.” „Uit kettersche gebeden spreekt de satan.” „Zonder twijfel.” „Men kent den vogel aan zijn veeren, den ketter aan zijn gebeden. Onderzoek dus vooral Merula’s misboek.” „Zonder twijfel.” „Je zoudt mij doen vertwijfelen. Zeg iets anders!” De gedachten van Christiaan de Waerd waren bij Agnes, zijn ongelukkig, afgedwaald kind. Ze zou gestraft worden met den put als het nieuwe plakkaat... Hij beefde en dacht dat voor Merula’s lot misschien niemand beefde. Een oogenblik voelde hij iets voor den eenzamen ouden man, dat zweemde naar medelijden. „Ga zoo gauw ge kunt naar Heenvliet en geef dit schrijven aan mijn zwager, Van Kruiningen. Hij zal u wel raden, wat gij moet doen.” „Ik moet den pastoor Merula dus van schuld overtuigen en laten wegvoeren naar Den Haghe?” „Het laatste natuurlijk. Het eerste zal moeilijk gaan. De Booze heeft zoo’n macht over de ketters, dat zij nooit hun onrecht willen inzien.” „Ik zal uw last volbrengen,” hernam De Waerd. Maar er trilde iets in zijn stem. Als zulk een opdracht eens werd gegeven met betrekking tot Agnes!” s „Vaar wèl dan, en veel voorspoed op uw tocht. Meer heb ik u nu niet te zeggen. Ik heb nog veel te doen. Er zijn meer ketters die poene en correctie behoeven.” De Stadhouder zat reeds weer verdiept in zijn brieven toen De Waerd de deur achter zich sloot. En terwijl hij ging dacht hij tegen zijn wil: „Als het nu eens waar was, dat de nieuwe religie een goeden invloed heeft op de menschen, ze leert nadenken en beter maakt... Agnes zegt het. O, dat arme kind! Ik kan haar toch niet aanklagen. Als het eens waar wa5!....” Er kwam leven in het mummiegelaat: de liefde had het aangeraakt. Het grijze licht van een guren, regenachtigen Meidag viel door de kleine vensters van het Stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof in Den Haghe toen de procureur-generaal opnieuw verscheen bij den Stadhouder. „Welke tijding brengt gij? Waar hebt gij den ketterschen pastoor gelaten. Hij was ziek. Is hij nu hier?” Maximiliaan sprak op zijn gewonen, haastigen toon. Hij had weinig tijd: zijn paard was gezadeld, zijn gevolg reeds opgestegen. Hij moest naar Veere. Feesten wachtten hem daar, schitterende feesten, die hij zou geven, die hij niet kon betalen. „Tijding? Goed of slecht Al naar de wijze waarop men de zaak wil bezien.” „Is Merula reeds hier? Wees duidelijk.” „Neen, hij is ernstig ziek en nog te Heenvliet.” „Vrij?” „Ja, vrij!” „De Waerd, ik herken je niet meer? Waarom heb je dien oproerstoker, niet zooals ik je gelast heb, geboeid hierheen gebracht?” „Ik vond geen schuld in hem”, zei De Waerd dof. En het was hem of hij Pilatus die ontroerende woorden hoorde uiten, met betrekking tot Hem, dien Merula trachtte na te volgen in eenvoud en oprechtheid des harten. „Welke onzinnige reden hebt je om zoo te praten. En nog wel tot mij! Wil je soms ook je hoofd verliezen?” De Stadhouder sprak op den hoogen toon, dien hij altijd aansloeg tegen zijn ambtenaren, als zij iets deden wat hem niet beviel. Hij zag, dat De Waerd wankelde en naar een stoelleuning greep. Het speet hem een oogenblik voor den reeds bejaarden man, die altijd trouw was geweest aan zijn ambt en plicht. Maar hij besloot onverzettelijk te blijven. „’t Is of tegenwoordig iedereen is bezeten van een boozen geest. De ketterij hangt in de lucht en verpest hoofden en harten. Ben je soms, te Heenvliet, ook overgeloopen naar hun kamp, hun „goede cause” en „gezuiverde religie” en wat al verheven namen zij meer hebben uitgevonden om hun ongeloof te bedekken?” „Ik ben het geloof van mijn jeugd trouw gebleven” hernam De Waerd ernstig, „maar ” „Wees duidelijk en gebruik geen omhaal van woorden. Ik ben overladen met werk en moet op reis. Neem plaats en zeg mij alles wat gij te Heenvliet hebt gezien en gehoord.” „Toen ik er kwam ging juist de kerk aan. Het geheele dorp scheen er heen te stroomen, en Heenvliet is een groote, uitgestrekte gemeente.” „Met zulk nieuws behoeft ge mij niet op te houden.” De Waerd deed of hij niets verstaan had en vervolgde: „Ook uit de omliggende dorpen en uit Den Briel waren veel kerkgangers. Ik ving hier en daar een woord over hem op. Merula is zeer bemind bij de armen van zijn parochie, hij geeft de inkomsten van zijn aanzienlijk vermogen geheel weg en behelpt zich zelf met het allernoodigste. In Den Briel heeft hij zelfs, uit eigen middelen, een weeshuis gesticht.” „Wat een lofrede! Wie een ketter prijst is reeds des doods schuldig.” „Gij hebt mij naar de waarheid gevraagd.” Ditmaal moest de Stadhouder zwijgen. „Een andere pastoor deed den dienst, omdat Merula nog ziek is. Zijn preek was geheel gegrond op het Evangelie van den heiligen Johannes. Hij verklaarde, dat die preek door Merula was geschreven. Merula noemde Johannes echter niet heilig, maar sprak van den Apostel Johannes. .Niemand is heilig dan Vader, Zoon en Heilige Geest” voegde hij er bij. Merula had hem verzocht die preek te houden, als een ernstige waarschuwing aan de gemeente.” „Wat een goddeloosheid! Meent hij dan soms, dat de pausen en allen, die zij heilig hebben verklaard zondige menschen zijn gebleven?” „Dat schijnt zoo. Merula had gezegd, dat wij allen in zonden zijn geboren en de heerlijkheid Gods derven. Dat was eenmaal ook door een Apostel gezegd. Ik weet niet meer door welken. Verder luidde de tekst van die preek: „Hebt elkander lief!” Zijn woorden waren met veel vuur en overtuiging opgesteld. Men zou niet zeggen, dat hij meer dan zeventig jaar is.” Die rede betoogde de noodzakelijkheid van het bijbelonderzoek en verder, dat voor God alle menschen broeders zijn en behooren te leven om elkanders geluk te bevorderen. Merula veroordeelde het aanroepen der heiligen en noemde Jezus Christus de eenige Middelaar tusschen God en menschen”... „Zoo zijn die ketters allemaal! Wat de concilies hebben bepaald heeft geen waarde, wat de pausen bevelen geldt voor hen niet, de Kerkvaders gelooven zij slechts gedeeltelijk. Altijd komen zij aan met den bijbel!”... „Zij beschouwen dien als ingegeven door den Heiligen Geest." „Alsof het woord van de pausen niet even heilig en onfeilbaar is!” „Bisschop Filips van Bourgondië dacht indertijd als nu Merula.” „Ja, mijn oom was als een razende ketter uit Rome teruggekeerd. Zij hadden hem maar stil in Utrecht moeten laten. Nu kwam hij weerom vervuld van alles wat hij te Rome had gezien. ’t Spreekt vanzelf, dat daar iedereen en alles ook niet volmaakt is en ik wil gaarne erkennen, dat de kerk zuivering noodig heeft, maar niet op de manier als de ketters willen. Zij zaaien niets dan ontevredenheid en trachten kerk en staat omver te werpen.” „Ik heb zulke oproerige denkbeelden niet in Merula’s rede gevonden.” „’t Is goed, dat je ook niet naar Rome gaat. Je zou nog beproeven den paus te bekeeren tot de heresie.” „Er werd mij door u bevolen de waarheid te zeggen.” „Maar als je goedkeurt wat een ketter zegt of doet, zijt ge reeds zelf veroordeeld.” De procureur-generaal zweeg. Met een verstoord gelaat zag Maximiliaan hem aan. Toch moest hij, in zijn hart, diens moed bewonderen. „En wat hebt gij mij te melden van Merula’s misboek?” ging hij na eenig zwijgen voort. „Daarin heeft hij verscheiden woorden geschrapt en er andere zinnen tusschen gebracht. Nu is het geheel in overeenstemming met den bijbel.” „Zóó!... Heeft hij een volkomen bijbel?” „Neen, alleen een stuk er van.” „Die veranderingen in zijn misboek zijn voldoende om hem op den mutserd te brengen. Het is wèl, De Waerd! Ik heb meer dan genoeg van u gehoord. Merula is nog veel gevaarlijker dan ik vreesde. Ik hoop verder, dat ge om uw eigen veiligheid zult denken, en uw woorden wikken eer ge ze uitspreekt, ook terwille van uw dochter. Christiaan de Waerd huiverde. „Zorg steeds mèt haar” dit laatste klonk zeer nadrukkelijk „bij de mis te worden gezien en laat u in ’t vervolg niet verblinden door listen en lagen van ketters. Ge weet, dat zij met den Booze in verbond staan, die schijnt ook u in Heenvliet te hebben begoocheld. Gij zijt altijd een trouw, bekwaam ambtenaar geweest. De Keizer acht u hoog, het zou mij leed doen, als het treurig met u afliep en uw einde het schavot werd.” De Stadhouder meende wat hij zei. Op zijn wijze was hij eerlijk in zijn meening, schrander in zijn oordeel. De Waerd ging, twijfelend aan alles en iedereen, misschien aan zichzelven het meest. Alleen dit ééne wist hij: Voortaan zou hij streng optreden tegen Agnes omdat hij haar liefhad en voor haar veiligheid beefde. HOOFDSTUK X. „Mijn dochterken, houd moed en heb geduld. Geef je lot in Hooger hand, God zal alles wèl maken op Zijn tijd.” Merula sprak niet over zijn eigen lot, hoewel het donkerder was dan het hare. Hij zat in een grooten ziekenstoel voor het open venster tegenover Egilona. Zij liet haar fijn stikwerk rusten om nauwkeurig ieder van zijn woorden op te vangen. „Mijn kind, ginds, in dat eikenhouten kistje, ligt de brief die je moeder heeft geschreven. Bewaar hem goed tot ook de overige stukken zijn teruggevonden. Nu kun je nog geen enkele aanspraak laten gelden. Er is geen aanwijzing waar het huwelijk van je ouders is voltrokken, geen uittreksel uit het trouwboek, onderteekend door den geestelijke, die het gesloten heeft. Heb dus geduld. De man, die onlangs hier was, zal gevonden worden. Wij zullen alles in het werk stellen, mijn neef Willem en ik.” Hij zag haar met angstig medelijden aan. „Het doet mij zooveel leed, arm kind, dat ik het moet laten bij die vage belofte. Maar de moeilijkheden van ons leven worden soms zoo spoedig weggenomen. Het komt alles zooals God het wil. Hoop en vertrouw en leg je lot in Zijn almachtige hand.” Er steeg een gloeiende blos in Egilona’s gelaat bij haar angstige vraag: „Gij gelooft toch ook, dat het huwelijk van mijn moeder wettig is gesloten?” „Zeker, mijn kind, daaraan heb ik geen oogenblik getwijfeld. Jacoba Heermans was nooit lichtzinnig, haar hart rein als een pas ontloken lelie.” „Gij hebt haar dus goed gekend?” Een blijde glans gleed over Egilona’s gezichtje. Hij knikte toestemmend. „Zij was reeds vroeg wees en kwam gedurig in Den Briel bij den broeder van haar vader. Eens bleef zij er een geheelen winter. Haar tante was toen ziek. Zij verzorgde haar. Toen leerde zij Jan van Kruiningen kennen. Hij was jonger zoon en nog niet eens meerderjarig, zij nauwelijks achttien jaar. Hoe hij haar heeft overgehaald is mij een raadsel, niemand hier in de streek heeft ooit iets geweten van dat geheime huwelijk. Maar uw moeder is nooit terug gekomen in Den Briel. Of uw vader haar al gauw of eerst later heeft overgelaten aan haar lot dat weet ik niet.” Merula staarde peinzend voor zich. Hij meende opnieuw het jonge meisje te zien, hoe zij met zonnige oogen het leven tegemoet zag, dat, als gehuld in een sluier van paradijsbeloften, vóór haar lag. Eenige maanden later had hij haar nog eens gezien, voor het laatst, zoo bleek en droevig, jaren verouderd in dien korten tijd. Haar oogen schitterden toen niet meer, hun blik was vaag geworden. Zij staarden in de verte, zonder iets te zien. ’t Was of zij zochten naar iets dat nooit meer komen kon, dat voorbij was dood. ' Hij had zich toen afgevraagd: wie, wat heeft dat jonge leven geknakt? Maar het raadsel werd niet voor hem opgelost, hoewel hij haar verwanten in Den Briel tot zijn vrienden rekende en haar oom Adriaan zich eens tot hem uitliet op een wijze, die hem later berouwde. Want het geheim moest bewaard blijven. „Zij is plotseling vertrokken, afgereisd naar een zuster van haar moeder, die te Bremen woont,” had haar oom tot zijn overige kennissen gezegd. Zijn gelaat, strak en koud, leek toen op een steenen masker. Nooit kwam Jacoba’s naam meer over zijn lippen, na dien dag. Maar Merula had, als in een visioep, een zonnige gaarde gezien, buigend onder bloesempracht, bloesems, die één gure stormnacht zou doen afvallen en verwelken. Egilona dacht evenals hij aan haar moeder. Haar herinneringen deden opnieuw het beeld verrijzen van een vrouw met nog altijd schoon gelaat, doch waarop het lijden zijn onmiskenbaren stempel had gedrukt. Een vrouw wier zieleleven zéér hoog moest hebben gestaan, dat getuigden de ernstige lijnen van het voorhoofd; de groeven om den fijnen mond verhaalden evenwel van nooit overwonnen leed. „Moeder zei altijd, dat haar verdriet haar dichter bij God had gebracht. „Toen de wereld zijn inhoud voor mij had verloren, ging de hemel open.” Dat heb ik haar nog hooren zeggen kort voor haar dood.” „God is getrouw bij de ontrouw der menschen. Hij laat vaak uit het kwade het goede voortkomen. Want een zwakke wil, zooals uw moeder had in haar jeugd, is hoe beklagenswaard, toch een gevolg van zonde. Als een hartstocht, welke dan ook, de nog niet herboren ziel geheel beheerscht, verliest deze haar kracht om tegen het kwade te strijden.” „Deed mijn moeder dan zonde!” Hij wilde haar niet kwetsen in haar teer gevoel voor de doode, daarom antwoordde hij zacht: „Mijn kind, alles wat in ’t geheim moet geschieden, wat iedereen niet weten mag, kan nooit goed zijn. Zoo was het ook met dat geheime huwelijk. Leef zoo, dat het volle licht mag vallen op iedere gedachte, elke daad, dat alleen geeft zielsrust.” Merula sloot de oogen, het spreken had hem vermoeid, meer nog het denken aan de verantwoording van den eenen mensch tegenover den andere: want een verwoest leven is een zware schuld voor wie er de oorzaak van is. Paardengetrappel op den rullen weg langs zijn venster deed hem de oogen weer openen. Een ruiterstoet ging, in gematigden draf, voorbij. Een statige vrouw, reed in het midden. Jonkvrouwen en pages volgden haar; een banier met het wapen van het Oostenrijksche huis werd door een heraut voor haar uitgedragen, aan haar linkerzijde hield een reeds grijzend ridder met moeite zijn appelgrauw paard in toom. Haakschutters met den wit en zwart gebandeerden wapenrok van het keizerlijk huis, openden den stoet, die door hellebaardiers werd gesloten. „Koningin Maria, met haar gevolg! Zij rijdt de poort binnen van Wielestein,” zei Merula verwonderd. En een gevoel van bitterheid overmeesterde zelfs zijn steeds zacht oordeelend gemoed. Daar zat het kind der misleide vrouw voor hem, verlaten, vergeten, verdrukt. En voor den man, die vrouw en kind had verstooten, schreef de wereld geen Méné tékel aan den wand, zij boog voor hem, diep. Want hij was de machtige heer van Heenvliet, wien een vorstin, de regentes van het land, in zijn huis een bezoek bracht... Koningin Maria was intusschen over hetzelfde tapijt, dat kort te voren voor den inquisiteur Sonnius lag gespreid, de breede poort van het slot binnengetreden, geleid door Jan van Kruiningen zelf; hij was haar een eind tegemoet gereden op den weg. Nu putte hij zich evenals Jacoba, die in de hal haar vorstelijke gast had afgewacht uit in verontschuldigingen, dat er zoo weinig versieringen waren aangebracht. Maria weerde hem af. „Niet noodig. Ik weet zeer goed, dat daartoe de tijd te kort was. Ik volgde den bode, die mijn komst berichtte, schier onmiddellijk. Het fraaiste sieraad bezit ge in uw eeuwenheugende boomen.” Met bewondering rustten haar oogen op de grijsbemoste eiken, op het teere groen der bloeiende linden, waarin de merel zijn jubellied floot en de woudduif kirde. De zon schoot gouden pijlen door de zware takken, de bladeren vlochten een beschermend koepeldak, één streeling was de zachte wind. Met een zucht van verademing sloot de Landvoogdes de oogen. Over haar fijn besneden gelaat gleed een glimlach, die het verfraaide gelijk een zonnestraal een somber landschap. „Wat is het hier verkwikkend! Hoe heerlijk die rust en stilte, na al de opwinding en het gewoel te Brussel. Die hooge wallen en poorten daar beklemmen mij, hier buiten adem ik vrij. ’t Is hier een aardsch paradijs!” Waarin toch ook de slang zich reeds kronkelt!” ving Jacoba aan. „Onze pastoor is een aanhanger van Luther,” hij heeft het Salve Regina veranderd en .. „Ja, gij hebt den Keizer voor hem gewaarschuwd; ik ben over uw pastoor ingelicht.” Met weerzin scheen de Landvoogdes over dit onderwerp te spreken. „Om Merula ben ik hier gekomen op mijn reis naar Den Haghe. Ik wil hem zelf ongemerkt hooren, hem zelf zien. Want oordeelen naar den schijn is mistasten.” Jan van Kruiningen wisselde met zijn vrouw een verwonderden blik. Wilde Maria den „ketter” beschermen? Met haar gastheer en gastvrouw bevond, na het noenmaal, zich de Landvoogdes alleen. Met trotsche vreugde droeg zij dien naam. Want hoewel haar huwelijk met koning Lodewijk van Hongarije, haar reeds als zestienjarige bruid had gevoerd naar zijn land, had zij het hare nooit vergeten, in den vreemde. „Vlaanderen en Holland moeten wel zéér bijzondere landstreken zijn,” had eens haar opperhofmeesteres spijtig gezegd. Zij was Hongaarsche „Spanje is toch een land van oneindig meer beteekenis.” Maar de dochter van Johanna van Arragon had het land van haar vader, Filips de Schoone lief. „Brussel is mijn geboortestad, Gent die van mijn broeder Karei. Wij zijn beiden zeer gehecht aan ons land.” Thans verdrukte keizer Karei, in godsdienstig fanatisme, zijn Nederlandsche onderdanen! Ongeduldig hernam de hofmeesteres: „Alles wat ver af is, schijnt schoon, ’t Is zooals de wolken. Als men die hoog boven de aarde ziet drijven, in de ongemeten wijdte, zijn zij bekoorlijk, wonderschoon. Omgeven zij ons op de toppen der bergen dan ontdekken wij, dat zij uit grauwen vochtigen nevel bestaan, die een huivering aanjaagt en den adem beklemt.” „Daarom vind ik het een voorrecht, dat mijn wieg stond in het land der zonnige vlakten, waar ik de wolken kon zien drijven hoog boven de schuimende zee, die golven wit gekuifd, als zilver glinsterend, laat breken op de kust. Ik vraag niet of mijn Nederland volmaakt schoon is. Het is mijn land en daarom heb ik het lief,” had de jonge koningin van Hongarije gezegd. Wrevelig zweeg toen de bejaarde hofmeesteres. Zij zag, dat koningin Maria haar nieuw vaderland trachtte lief te hebben, maar ook, dat zij nooit het volk vergat, waartusschen zij was opgegroeid, nooit de taal, waarin zij het eerst had leeren spreken. En toen, tien jaar na haar hoogtijddag, koning bodewijk viel in den strijd tegen de Turken en de twisten om de kroon van Hongarije werden beslist met de spits van het zwaard, viel haar de afstand van die kroon niet zwaar. Het vaderland trok haar met machtige liefdekoorden. Zij keerde terug naar Brussel, waar weldra haar broeder, keizer Karei, na den dood van zijn tante Margareta haar benoemde tot regentes zijner Nederlandsche erfstaten. Maria herademde, zij had veel verloren, veel gewonnen ook. Het land, dat zij zoo liefhad eveneens. Gewaardeerd werd zij om haar helder verstand en juist oordeel, om haar medelijden met de nieuwgezinden, die keizer Karei vervolgde met woesten haat. Zij had de ketters beschermd zoo zelfs, dat paus Paulus de Derde haar zelf beschuldigde van geheime verstandhouding met de Lutheranen. Het vreeselijk plakkaat van vijftien honderd vijftig had zij weten te verzachten, door haar broeder te waarschuwen; „Gij zult, als dat plakkaat wordt uitgevoerd, alle welvaart bannen uit de Nederlanden. De handel zal stilstaan, want de kooplieden zullen vluchten, allen zullen vluchten uit het land als de vervolging zóó wordt voortgezet, in geheel haar gruwzame wreedheid!” En keizer Karei was gezwicht voor haar waarschuwing, geslingerd tusschen zijn angst voor een opstand der „Lutheranen”, vreezend zijn bloeiende zeventien provinciën, die zooveel bijdroegen in de kosten van zijn oorlogen met Frankrijk, te ontvolken en te verarmen. In de daaropvolgende jaren werden echter de plakkaten plotseling gehandhaafd in hun geheelen omvang. Koningin Maria verzette er zich niet meer tegen, in de Statenvergadering noch in den Raad van State. Wat was er de reden van? Niemand wist het. Want zij alleen had gehoord het bitter woord van den Keizer. „Ik zal je moeten ontslaan als landvoogdes, Maria, als je nog langer mijn wil en bevelen waagt te weerstreven!” Toen was haar gelaat zeer bleek geworden. Een ander regeeren in haar plaats! Dat hield haar verbanning in. Dan moest zij weer weg uit haar land, weer naar den vreemde ... Nooit had de naam vaderland haar zoeter geklonken dan in dat uur, toen haar broeder dreigde en zijn gefronst gelaat kracht bijzette aan zijn woorden. Toen liet zij toe, dat de inquisitie heerschte over haar volk, het volk, dat zij beschermen wilde, maar niet helpen kon, dat, als zij heenging, zeer zeker een veel strenger gezag dan het hare zou moeten dulden. Eigenbelang en noodzaak dreven haar voort en vervulden haar hart met droefheid en zelfverwijt. Zij wenschte zich een eigen gebied, waar zij het volk zou kunnen winnen met zachtheid en wist zich slechts eerste onderdane van haar broeder, die haar gebood te regeeren volgens zijn harden wil. Het tweeslachtige van haar leven weerspiegelde zich in haar handelingen. Vaak gaf zij met de eene hand om terug te nemen met de andere. Somber gestemd door haar levenservaringen, wist zij alleen, dat haar bestaan moeilijk was en de tijd waarin zij leefde, droevig ernstig. De tresorier der zeventien provinciën, Vincent Cabbau, was haar goede genius, zonder dat zij het wist. Steeds was hij bereid haar te dienen met goeden raad, geput uit veel menschenkennis en ondervinding. Het volk noemde hem, niet zonder reden, de „groote Vincent”. Hij wenschte het inderdaad gelukkig en vrij. Maar als hij meende te hebben gewonnen, vroeg de bisschop van Atrecht, Anthonie Perenot, een gehoor en dan wist Vincent, dat zijn woorden waren ontzenuwd, verkeerd werd uitgelegd zijn goede raad. Met diep leedwezen zagen allen, die het in waarheid goed meenden met hun vaderland, den toenemenden invloed van den sluwen bisschop. Door den dood van zijn vader, Nicolaas Perenot, heer van Granvelle, beschikte hij over een aanzienlijk vermogen, dat hij gebruikte om zich aanhangers te koopen. Vol bezorgdheid zagen velen die stijgende macht. Als de klem der regeering in zijn hand rustte, zou zijn anti-nationale politiek de ondergang der vrijheid van Nederland worden. En, zelfs meer dan de strenge Viglius stond hij in gunst bij den Keizer. Ook de Landvoogdes vreesde deze ontknooping. Zij zag haar broeder zwartgallig, steeds somberder, altijd meer bezorgd voor zijn troon en gezag. Het verdrag van Passau vervolgde hem als een booze droom. „In Duitschland heb ik moeten zwichten voor de Lutheranen, hier zullen zij het doen voor mij!” hoorde zij hem eens zeggen. En een somber vuur had, bij die woorden, gegloeid in zijn oogen, een vuur, dat haar had doen denken aan het laatste opflikkeren der vlammen van den mutserd. „Maria, je kent nu mijn wil! Breng hem ten uitvoer!” Zij had het hoofd moeten buigen. Toch beproefde zij in het geheim den heilloozen invloed van den bisschop van Atrecht te verminderen. Zij was het die Viglius, den president van den Raad van State, tot zachtheid aanmaande, die steun zocht bij Egmond, Brederode en bij ’s Keizers gunsteling, den jongen prins van Oranje. Hij was nu in het veld getrokken met den Keizer, na eerst Maria van Egmond, zijn jonge, blonde vrouw met hun zoontje Filips Willem, naar haar erfslot te Buren te hebben begeleid. Ook Egmond was den Keizer gevolgd, zijn vrouw, de Beiersche prinses Sabina, vergezelde de Landvoogdes, meer als vriendin dan als onderdane. De oorlog met Frankrijk nam het denken, den tijd van keizer Karei geheel in beslag. Wel teekende hij de bloedplakkaten, maar hij bemoeide zich verder alleen met ’s lands zaken, als hij een nieuwe „bede” zond ter Statenzitting. Het gaf aanleiding tot menig heftig protest, onwillig droegen de zeventien provinciën bij in de zware oorlogskosten. „Wij zullen alleen deze bede toestaan, wanneer de Keizer de bloedplakkaten intrekt,” luidde het steeds opnieuw. Het gistte in steden en dorpen. Niet ten onrechte vreesde Maria, dat een vervolging van den hoogvereerden pastoor van Heenvliet die gisting nog zou vergrooten. Daarom ook had zij den volksvriend, de „Groote Vincent”, naar Zeeland geroepen. Zij wilde hem onbemerkt raadplegen, vóór de Statenzitting werd gehouden in Den Haghe. Hij was gekomen en thans bevond zij zich met hem in ernstig gesprek. Ook haar gastheer was aanwezig, als lid der Staten van Zeeland. „Vincent Cornelisz” als hij gewoonlijk werd genoemd, hoorde in ernstig nadenken de woorden der Landvoogdes. De zon, die in een schitterende vuurzee onderging, wierp een laatsten straal over zijn gelaat. „Een gezicht om niet gauw weer te vergeten, voor wie het eens heeft gezien,” dacht Jan van Kruiningen. Benijdend zag hij naar het hooge voorhoofd met zijn denkende lijnen, waarover het donkere haar, dat reeds begon te grijzen aan de slapen, een lichte schaduw wierp. En de „Groote Vincent” had een gevoel of er met de zon nog iets anders onderging: de vrijheid van zijn volk, toen hij koningin Maria hoorde zeggen; „De bede moét worden ingewilligd! De uitgaven voor den Franschen oorlog bedragen veel meer dan de inkomsten van den Keizer. Het leger is opgerukt met meer dan tien duizend ruiters en meer dan honderd vendels landsknechten. Hun soldij bedraagt iedere maand „zes tonnen schats.” Later zijn er de Hollandsche krijgsbenden nog bijgekomen, die door Lamoraal van Egmond en den graaf van Bossu zijn aangeworven, om de belegeraars van Metz te versterken. Het beleg is tot nu toe geen overwinning voor den Keizer, en de troepen worden oproeriger, met den dag, want vruchteloos eischen zij hun soldij.” „’t Is de schuld van hertog Alva, dat het beleg niet vordert. ledere raad, die graaf Egmond hem geeft, slaat hij wrevelig af, als hij niet juist het tegenovergestelde beveelt. De naijver tusschen die beide veldheeren neemt toe met den dag. Ook komt er bij, dat Egmond bemind is bij de Nederduitsche troepen en Alva, de stroeve, wreede Spanjaard, bitter gehaat. De Keizer had hem nooit het opperbevel moeten toevertrouwen over de Nederlandsche belegeraars van Metz.” Een gevoel van angst overmeesterde de Landvoogdes. Vincent had volkomen recht, maar als hij wist, hoe de Keizer er soms op zinspeelde haar het bewind te ontnemen om het Alva toe te vertrouwen dan zou het hem dankbaar stemmen, dat de ijzeren hertog zich als bevelhebber voor Metz bevond, zelfs als door zijn verkeerd beleid, de soldaten roemloos sneuvelden. Daar waren het slechts tientallen maar in Nederland zouden duizenden vallen onder zijn wreed bestuur. Alva haatte woest de ketters, die toenamen in aantal met den dag. „En toch kan Holland ditmaal de bede niet opbrengen, die de Keizer eischt. Twee honderdduizend Carolus guldens alleen voor Holland het is te veel, vooral nu er voor kustverdediging moet worden gezorgd. De Fransche kapers dreigen dag en nacht met een inval.” „Maar mijn zwager, de stadhouder, heeft toch vier regimenten landsknechten langs de kust in hinderlaag gelegd. De Hollandsche zeedorpen zijn van geschut voorzien en Alkmaar heeft acht falconetten naar Egmond aan zee moeten zenden met het noodige kruit en kogels. Merula. 7 Graaf Aremberg is naar Friesland vertrokken om daar de grenzen te versterken. Wat kan er meer worden gedaan?” merkte Jan van Kruiningen aan. Hij wilde de Regentes te hulp komen. Hij had er zijn bijzondere reden toe om haar gunstig voor hem te stemmen. „Zeer zeker kan Holland dit jaar die bede niet toestaan. Verleden jaar is de geheele reederij en de haringvloot in schuld geraakt om ’s Keizers bede te kunnen voldoen. En nu alweer een!” hernam Vincent. „Er zijn toch vier middelen om de beden in Holland te innen: de schildtalen, den impost, het morgengeld en den tienden penning.” De Landvoogdes sprak nu zeer beslist, haar voorhoofd was bewolkt. De bede moést worden ingewilligd. ’t Was haar, of zij reeds de scherpe stem van haar broeder hoorde: „Je wordt oud, Maria! Je kunt niet meer regeeren. Word abdis van een klooster, misschien kun je nog een honderdtal nonnen in tucht houden; misschièn.” „Het morgengeld zal niets opleveren, na de laatste doorbraken in Holland. De zee spoelt over het land en loopt in en uit. Geen enkele morgen weiland levert iets op, dit jaar. De impost op bier en wijn gaf verleden jaar ook bijna niets. De onkosten van het innen bedroegen bijna evenveel als de opbrengst. En de tiende penning! Als die wordt opgevorderd breekt er een formeele opstand uit! Dat kan, dat mag de Keizer niet wagen.” „In Gent brak ’t is nu zeventien jaar geleden ook een opstand uit en toch werd de trotsche stad ten onder gebracht,” merkte Van Kruiningen aan. Vincent huiverde. Het wreede, scherp gericht, dat keizer Karei had gehouden over de fiere Vlaamsche stad, die de keizerlijke bede weigerde, welke de draagkracht der inwoners ver te boven ging, lag nog met ontzetting in ieders geheugen nu, na zeventien jaar. En Gent was sinds dien tijd een doodenstad gelijk.... „Misschien zou een gedeelte van de bede kunnen worden gevonden in het hoofdgeld, het haardstedengeld en de verhooging der accijnzen,” begon Vincent weer. „Stel dat dan voor in de Staten,” hernam Maria, verlicht. Vincent wist toch altijd raad! Zij herademde. De bede zou wel worden ingewilligd. Er stond te veel op het spel, vooral voor haar. „Wat komt die hier doen?” De uitroep ontsnapte Jan van Kruiningen tegen zijn wil. Hij zag Willem Merula over de ophaalbrug en het voorplein naar het kasteel gaan. De Landvoogdes zag den jongen man ook. „Wie is dat?” „Een neef, van onzen pastoor, de beruchte Merula. De pastoor is zijn oudoom.” „O, Willem Merula uit Den Briel dus. Ik heb hem hier laten bevelen.” Verwonderde oogen richtten zich op haar gelaat. „Er moest toch een reden zijn voor mijn komst te Heenvliet. Welnu, ik heb, als gij weet, bezittingen in Den Briel en de Merula’s hebben landerijen in eigendom, die aan de mijne grenzen. Ik heb hen laten voorslaan ze mij te verkoopen. Zij schijnen er op in te gaan, anders was die jonge man niet hier gekomen, op het door mij vastgestelde uur.” Willem Merula werd aangediend. Hem werd bevolen te wachten in het torenvertrek, een der kamers ingericht voor koningin Maria. Kort nadat de beraadslaging was geëindigd, waarin Maria waarschuwend voor ’s keizers toorn, dreigend met een nog hoogere bede en verscherpte plakkaten, die van een weigering het onafwendbaar gevolg zouden zijn, haar wil had doorgedreven, begaf zij zich naar haar bijzondere vertrekken. Haar gelaat was opgewekt, licht haar tred. Vincent wilde nogmaals als bemiddelaar optreden tusschen den Keizer en de Staten. Zij zouden in ’t eind tbegeven en de rust bewaard blijven, in het land, wat ook haar het bezit van het landsbestuur waarborgde. Die gedachte hergaf de kalmte aan haar lichtbewogen trekken, maakte haar blik helder en zacht haar gevoel. Terwijl Willem Merula diep boog voor de draagster van het gezag, bewonderde hij haar aantrekkelijk uiterlijk en vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat een vrouw met zulk een zachte stem en gracelijke bewegingen eens op een dagvaart te Mechelen met vlammende oogen had geëischt; „Leden der Staten, in vereenigde zitting! Laat terstond een heirvaart bevelen om Munster met den grond gelijk te maken! Het bolwerk der Wederdoopers moet thans worden bestormd en ingenomen, de rebelsche stad verdwijnen van den aardbodem en de scheurmakers onder haar puinhopen begraven!” En hoe, toen de Staten van Holland weigerden met de verklaring; „Wij zullen zorgen, dat oproerige en valsche leeringen in ons gewest worden gestraft” het opnieuw heftig klonk van haar lippen. „ledere dwaalleer is valsch! Dan zullen in ’t vervolg de plakkaten zonder eenige despensatie of moderatie worden uitgevoerd!” toen vroeg menigeen zich verbaasd af: „Is dat koningin Maria, bekend om haar schranderheid, haar zacht oordeel over andersdenkenden?” Maar die zoo dachten wisten niet van den tweestrijd en den angst, die haar voortdreven tegen haar beter inzicht in. Ook Willem Merula had gehoord van die stormachtige Statenzitting, van het wreede voorstel der Landvoogdes. Dat was nu reeds vele jaren geleden. Dit deed hem denken, dat de tijd zijn verzachtenden invloed had doen gelden, toen de Landvoogdes op zulk een innemenden toon het woord tot hem richtte en haar voldoening uitsprak, dat zijn verwanten wilden ingaan op haar wensch betreffende de landerijen bij Den Briel. „Het is niet mijn gewoonte zelf dergelijke zaken te bespreken, maar er is uitzondering op iederen regel, en ik wenschte een onderhoud met iemand, die den naam Merula draagt. Het vriendelijk glimlachend gelaat der Regentes scheen den jongen man opeens een masker. Hij wachtte zwijgend tot Maria vervolgde; „Ik weet, dat gij meer zijt voor uw oom dan menige zoon voor zijn vader. Hebt gij geen invloed genoeg om hem te bewegen zijn dwaalleer op te geven.” Twee heldere, verstandige oogen zagen haar aan, een welluidende stem sprak bedaard: „Wie kan zijn geweten het zwijgen opleggen? Wie mag dat doen? Het is de stem van God.” „Ja, ik weet wel, dat de ketters zoo denken. Maar er zijn nooit meer dan twaalf Apostelen geweest, dus Merula behoeft de dertiende niet te willen worden.” „De dertiende was Matthias.” „Toen was Judas er niet meer. Diens plaats komt Merula dan toe. Hij verraadt ook de kerk, waarvan hij een steunpilaar moest wezen.” „Er zijn in iedere kerk pilaarbijters.” „Gij schijnt niet veel beter dan uw oom. Waarom zoudt ge ook? De geheele geest van dit volk is verdorven en vol rebellie.” „Hef het volk dan op, koningin, door wetten die het vrij maken; die waaraan het nu moet gehoorzamen vernederen het tot slaven. Alleen door den geest van een volk te bezielen verheft men het, maakt men het groot.” Maria schudde het hoofd. „Vrijheid, die het gezag aantast, wordt opstand. Jonge man, ik heb langer geleefd dan gij en begrijp daarom beter dan de meesten wat de ketters willen. Zij roepen om den bijbel, maar er staan in Thomas a Kempis bijbelwoorden in overvloed die laten zij echter ongelezen. Onder schoonschijnende voorwendsels willen zij kerk en staat omkeeren, al hun drijven is om zelf het heft in handen te krijgen. In het groot, in het klein, de massa of den enkele ’t is overal hetzelfde. De volken staan op tegen den Keizer en'roepen om vrijheid en mijn voorlezeres verdwijnt plotseling en laat het bericht achter, dat zij vrij wil wezen. Dat is de geest van onzen tijd. Niemand kent meer plichten,, allen eischen rechten, wettige en onwettige.” Willem Merula had maar half geluisterd naar de laatste woorden der Landvoogdes. Een plotselinge gedachte was hem door het hoofd geflitst. „Ik ken iemand, die gaarne den post van voorlezeres bij uw koninklijke Genade zou bekleeden.” „ledereen is mij niet welkom, maar misschien is het een beschermelinge van uw oom. Om het weeshuis, dat hij heeft gesticht, om zijn medelijden met de armen acht ik hem hoog. Breng dat meisje hier, als de zaak zoo staat. Ik wil haar zien, als zij tenminste een mooie stem heeft. Ik moet iemand hebben om mij dagelijks voor te lezen en mijn beide kamervrouwen, die hier bij mij zijn, krassen als raven. Laat haar dus komen. Vind ik haar geschikt, dan zullen wij zien.” Willem Merula boog en ging. Alleen gebleven overlegde Maria: „Die jonge man stelt zeker belang in dat meisje. Hij kreeg een kleur toen hij van haar sprak. Ik zal haar aan mijn hof verbinden, als zij goed kan voorlezen. Misschien kan ik dan door haar ook invloed uitoefenen op geheel het kettersche MerulageslachL Kleine oorzaken hebben soms groote gevolgen.” Zij zuchtte en dacht hoe Ruard Tapper haar voor eenige dagen had geschreven: „Angelus Merula zal nog in ’t eind het geheele volk Zijn leerredenen zijn op aller lippen. Er móét nu een einde aan komen. Ook Luther ving met zijn dwaalleer aan in het kleine Wittenberg. Thans voert zij duizenden en tienduizenden ter helle. Heenvliet mag geen tweede Wittenberg worden. Het heilige Officie eischt thans beslist den dood van den ketter.” HOOFDSTUK XI. Egilona zat met haar kantkussen onder de linde in den tuin der pastorie en voor haar stond Willem Merula. Hij verhaalde haar, dat de procureur-generaal Christiaan de Waerd te Heenvliet in de kerk was geweest, en, dat hij het misboek van zijn oom had onderzocht en meegenomen naar Dea Haghe. „’t Is goed, dat mijn oom er zelf nog niets van weet. Ik heb ook Aafke streng verboden er iets van te zeggen. Geheel Heenvliet spreekt er echter over en iedereen vreest, dat het weldra gedaan zal wezen met de vrijheid van mijn oom. Was hij maar niet zoo zwak, dan zou ik hem dringen om met mij te vluchten. Zijn ziekte heeft hem echter zoo aangegrepen, dat hij nauwelijks een dagreis zou kunnen doen.” „En waarheen zou hij kunnen gaan? Een ketter heeft geen enkele plek op aarde, waar hij veilig is. De macht der inquisitie is grenzenloos,” antwoordde Egilona droevig. „De inquisteurs hebben overal spionnen. Ook geloof ik, dat hij niet zou willen vluchten. Hij weet, dat ook wat door de menschen tot hem komt, de wil is van God. Hij zal dien wil volbrengen, zoolang God hem kracht geeft om te lijden voor de eer van Zijn naam.” Zij huiverde. Een nachtzwart visioen van de pijnbank en het met bloed doortrokken koord van den beul overweldigde haar geheel. Willem scheen haar angstgevoel te begrijpen. Een vastbesloten trek legde zich om zijn mond. „Ik vrees ook, dat mijn oom veel lijden te gemoet gaat. Maar hij zal niet alleen staan. Ik ga waar hij zal gebracht worden, hij zal niet dubbel lijden, omdat allen hem hebben verlaten. Hij is altijd meer dan een vader voor mij geweest. Wat ik weet en geleerd heb dank ik hem; bovenal, dat ik godsdienst heb leeren onderscheiden van bijgeloof. Het licht der aarde beschenen door den glans der hemelstad, heeft hij mij doen verstaan. Want wat is het leven zonder kennis en weten, en wat is onze onsterfelijke toekomst als wij niet mogen gelooven, dat de gouden poort der eeuwige woningen voor ons zal open gaan alleen door Gods genade om Christus wil?” „Ik begrijp volkomen, dat je hem niet alleen kunt, niet alleen wilt laten bij vervolging en nood. Ik zou het ook niet kunnen als ik in je plaats was,” zei zij zacht. Hij nam haar handen, die in de laatste oogenblikken de kantklossen niet meer dooreen hadden gestrengeld, in de zijne. „Lona, je weet, dat ik zielsveel van je houd. Zou je moed hebben den kerker van mijn oom met mij te deelen als mijn vrouw?” Zij dacht na, met neergeslagen oogen. Toen zag zij hem droefernstig aan. „Moed zeer zeker, maar het is onmogelijk. Je moogt nu niet door een band, welke dan ook, zijn gebonden. Een struikelblok zou ik nu voor je zijn. Je zoudt je met nieuwe banden gehecht voelen aan het leven, je liefde zou verdeeld wezen, nu moet zij voor alles behooren aan je oom. Hij heeft er thans het meeste recht op.” Zij sprak zoo moedig, zoo dapper, terwijl zij wist, dat ieder woord, dat zij uitte, iedere dag, dat zij van Willem Merula gescheiden zou blijven haar nieuw harteleed zou brengen. Maar zij mocht niet toegeven aan haar gevoel, aan eigen wenschen. „Hij is zoo goed geweest, ook voor mij, ik mag je hem niet ontrooven. Hij heeft je lief, als een vader zijn zoon. Als de inquisiteurs je toestaan bij hem te blijven, is het ai haast een wonder. Maar ik zou, als je vrouw, niet mee worden toegelaten in zijn kerker. Dan was hij geheel alleen, overstelpt door het bittere lijden van zijn heden, van zijn donkere toekomst: het schavot. Denk nu het meest aan hem, je vader naar den geest. Wie de aarde opgeeft en zijn aardsch geluk, wint meer; wint hemelheil.” Hij klemde opnieuw haar handen in de zijne. „Mijn dappere lieveling, God zal het je vergelden! Het is alles waar wat je zegt. Wij moeten wachten en op betere dagen hopen. Lona je blijft mij trouw, zeg, dat je mij niet zult vergeten, zeg het Lona!” Haar blik en glimlach waren hem genoeg, haar handdruk zei hem meer dan een plechtige belofte. „Maar jij Lona, heb je een bepaalde wensch om ergens te leven, tot de tijd van onze scheiding voorbij zal wezen? Zou je ook bij mijn moeder willen wonen? ik zal haar vandaag nog alles zeggen.” Het berouwde hem nu, dat hij zoolang had gezwegen. „Neen, ik wil liever mijn eigen weg gaan”, luidde haar antwoord. „Je moeder kent mij niet, misschien was ik voor haar een opgedrongen huisgenoote.” Hij vreesde het ook. Hij kende zijn stroeve, geheel in de belangen van haar familie opgaande moeder. Toen verhaalde hij haar van zijn onderhoud met Landvoogdes. Egilona gaf met een glimlach haar toestemming, ofschoon haar hart bloedde. Alleen, onder onverschillige menschen is het bestaan nacht. Er waren twee korte woorden die haar moeder had leeren zeggen, na jaren van bitter zieleleed en zwaren stijd: „Fiat voluntas!” Zij beproefde ze nu te herhalen, maar haar lippen weigerden ze door te laten. Zoo zweeg zij, ook over haar onbestemden toekomstangst en haar geheim verdriet. Met gevouwen handen zat zij en staarde voor zich uit, als wilde zij zien in de verre toekomst. Hij dacht, terwijl zijn oogen haar verslonden, dat zij schooner was dan het Madonnabeeld boven het altaar. Hij streed nu denzelfden strijd, dien zij had doorgestreden, maar ook hij zweeg. Want in zijn jeugd had Angelus Merula hem voorgehouden: „Als gij moet beslissen tusschen wensch en plicht, kies dan het laatste. Gewoonlijk is voor den mensch het beste wat hij het minst begeert.” Zoo zei hij alleen, met haar handen in de zijne: „Je besluit is een goed besluit, mijn liefste! Ik ben er je innig dankbaar voor. Wij zijn jong, wij kunnen wachten, en mogen hopen op een gelukkige toekomst die, helaas, hier op aarde niet meer kan komen voor mijn armen oom. De wereld is voor hem voorbij, de inquisitie zal zijn prooi niet meer loslaten. Maar wie zijn leven wil verliezen voor de zaak van God, zal het winnen en eenmaal voor eeuwig leven in Zijn huis.” „Uw oom zal zijn vervolgers toonen, dat wie alles opgeeft,, alles wint.” „Fiat voluntas is zijn spreuk,” zei Willem zacht. En zij fluisterde het nu ook. Denkend aan haar moeder beproefde zij het te zeggen. Toen hief hij het donkere hoofd op en zijn tred was vast terwijl hij haar verliet, vast als die van een man, welke zijn liefste wensch heeft overwonnen om Gods wegen te gaan. Nog eenmaal wendde hij zich om bij de huisdeur en wuifde haar toe met een glimlach. Zij vond kracht om hem op dezelfde wijze een afscheidsgroet te geven; hij wist niet hoe vol jammer en angstig voorgevoel haar hart was. Hij mocht het niet weten. Toen stond zij op om zich gereed te maken voor het onderhoud, dat de Landvoogdes wenschte. En het was of haar voeten met lood werden geschoeid, toen zij bedacht wiens huis zij nu zou moeten betreden. Want wat baatte haar de nagelaten brief van haar moeder? leder wettig bewijs ontbrak. Zoo moest zij zwijgen en dulden en gaan door de trotsche hallen van haar vader, die weigerde haar te erkennen als zijn dochter. Boven de deur van donker eikenhout, die het voorvertrek af- sloot der Regentes, hing een oude schilderij met een rijzende zon op donkeren grond. „God regeert!” stond in roode Gothische letters als randschrift, tusschen de verdofte verf. Een weldadig gevoel van troost en bescherming sloop Egilona’s jong, maar o, zoo vermoeid hart binnen. „God regeert!” Hij zou ook voor haar alle dingen doen medewerken ten goede. Weinige minuten later stond zij tegenover de draagster van het gezag in de Nederlanden. Er werden maar weinig woorden gewisseld. Haar werd meer gelast dan gevraagd eenige regels voor te lezen uit Maerlant, en Dante en een gedicht van Walther von der Vogelweide. Toen zij zweeg glimlachte koningin Maria goedkeurend. „Gij leest Dietsch en Italiaansch en Hoogduitsch heel goed. Morgen kunt gij uw taak bij mij aanvangen. Zorg na het noenmaal hier te zijn; overmorgen vertrek ik naar Den Haghe.” Toen Egilona haar afscheidsbuiging had gemaakt en weer in de voorhal stond, meende zij nog de statige vorstin te zien in haar met parelen en gouddraad geborduurd langslepend kleed van donker sameet met haar winnenden glimlach en klare, koude oogen. Zij had een gevoel of er in die vrouw twee naturen leefden, of de hoogere door de lagere werd onderdrukt. Zij ging over de markt, de vesperklok had reeds geklept, de kerkdeur stond open. Een kapelaan uit Den Briel leidde den dienst, sinds Merula’s ziekte. Egilona stond een oogenblik bij den ingang en zag de fraaie, ruime kerk. Er was een gouden bruidspaar te Heenvliet. Daarom was er een plechtige dienst en een hoogmis geweest dien morgen. Het altaar prijkte nog met een overvloed van bloemen en met de gouden kandelaars. Door de beschilderde glazen viel het avondzonnegoud met gloeiende stralen naar binnen. De zijaltaren waren in een mysterieus halfduister gehuld, het hoofdaltaar baadde in licht. Tot wierookgolven opdwarrelden en het koor een lofzang aanhief. Uit de verte gezien leek het thans of de knielende gemeente geheel was omgeven door een geurige wolk schitterend van wonderbaren glans. Egilona had veel gevoel voor poëzie en kunst, daarom voelde haar fantasie zich bij dit gezicht aangenaam aangedaan. Maar haar helder denkend hoofd zei haar, dat dit geen eeredienst was, waarin God werd aangebeden in geest en in waarheid, zooals de bijbel het gebood. Zij begon nu duidelijk te begrijpen, waarom de gezaghebbenden der kerk, het volk verboden Gods woord te lezen. „Zij hebben vele en verschillende ceremoniën in de kerk gebracht. Dat is niet de godsdienst dien Christus en de Apostelen predikten. Het is de wereld en het heidendom in christelijken vorm gegoten. Dat is geen waarheid maar schijn. De Heer bezat geen steen on Zijn vermoeid hoofd op neer te leggen, de gewaden der priesters zijn overladen en fonkelen van goud. De eerste christenen deelden wat God hun had geleend in dit leven in broederlijke liefde met hun medereizigers op weg naar hun eeuwig huis, die minder hadden ontvangen dan zij. De kerk en de kloosters eischen thans ieder bezit van de levenden, zelfs door zielmissen ook van de dooden. Een godsdienst, die niet is gegrondvest in liefde tot God en de naasten, kan nooit de zielen verheffen, hij verstikt ieder hooger gevoel. De kerk heeft zich vervreemd van haar roeping daarom is het geen wonder dat zij het volk vervreemdt van haar eeredienst die geen godsdienst meer mag worden genoemd,” Vol ernstige gedachten was Egilona voortgegaan. Nu stond zij in het tuinpoortje aan de achterzijde der pastorie. Hier spreidde een kastanjeboom zijn zware takken. Het was er reeds bijna donker, de dichte, waaiervormige bladeren onderschepten, zelfs op den dag, iederen lichtstraal. Zij zag niet, dat een man stond in hun schaduw, half verborgen achter den breeden stam. Geen hand hief zich op om haar weg te trekken, geen waarschuwende stem fluisterde; „Terug!” Een voetstap kraakte op het fijne schelpzand. Maar eer zij zich kon omwenden, voelde zij iets kouds in haar nek, een snijdende pijn, toegebracht door een vlijmscherp voorwerp. Toen vloeide er wat snel over haar rug, lauwwarm vocht. Nog begreep zij niets, maar de stekende pijn verdoofde haar denkkracht en benam haar den adem. Met een kreunenden kreet sloeg zij, half verdoofd van schrik en pijn tegen den grond. Door het tuinpoortje vluchtte een man. Zijn welgevormd gelaat was vertrokken, hevige ontzetting over wat hij had gedaan gloeide in zijn half waanzinnigen blik. Maar zijn verschoten lippen prevelden; „Nu zul je mij niet te gronde kunnen richten.... Bij de Landvoogdes noch voor de wereld, jij....” Vaster omklemde zijn hand den dolk, tot de scherpe kant een bloedige voor sneed in zijn hand. Zoo vluchtte Jan van Kruiningen terug naar zijn huis. Zijn bloedend, bewusteloos, misschien reeds stervend kind liet hij achter, verlaten, alleen HOOFDSTUK XII. Jonge knapen, die hadden meegezongen op het koor en nu uit -de kerk door het achterhek naar de pastorie gingen om de wekelijksche gift van den pastoor voor hun moeders in ontvangst te nemen, vonden Egilona. Verschrikt liepen zij weg. „Ze is dood! Als de rakkers van den schout ons hier zagen, zouden ze nog denken, dat wij het gedaan hadden!” zei er een. Toen begonnen de overigen nog harder te loopen. „Gauw, gauw! Laten we maken, dat we wegkomen!” Maar de oudste van het troepje hij was al veertien stond opeens vastberaden stil. „Hoe kunnen ze zeggen, dat wij het gedaan hebben! Niemand van ons heeft immers een knijf? Misschien leeft zij nog wel. Laten we eerst eens goed kijken en dan hulp gaan halen.” „Voor de Schoone slaapster in het bosch! Waar is de prins, die haar weer wakker moet maken, Gilles ?” spotte een neuswijs knaapje. Maar Gilles stoorde zich niet aan zijn spot en ging moedig terug. Voetje voor voetje volgden de anderen. Gilles bukte zich reeds over de bewustelooze. „Zij is niet dood! Haar hart klopt nog! ” „Maar niet voor jou. Zij wandelt altijd door Heenvliet met den neef van den pastoor”, luidde het oordeel van den neuswijze. Gilles verwaardigde hem ditmaal niet met een antwoord. In drie sprongen was hij den tuin door en bonsde hij op Aafkes keukenraam. „Kom gauw! Help! dadelijk! De joffer ligt buiten onder de kastanje ze is al haast dood!” Aafke sloeg een kruis. „O, lieve heiligen, Cosmus en Damiaan, die alle zwervers en wandelaars in uw hoede neemt, staat haar bij!” Met opgeheven armen stond zij in haar keuken. In de schemering, leek zij een dreigend spook. „Help dan toch! Kom!” schreeuwde Gilles ongeduldig. „Ja zeker! Ja, ja!,... ik ga al naar de vliering, in het donker nog wel! Ik zal een tak gedroogde wijnruit halen. Die mag je dan op haar gezicht leggen Dat verdrijft de booze geesten en dan zal Cosmus en Damiaan ” „Ouwe zeurkous! Begrijp dan toch, dat de joffer sterft als niemand haar helpt!” Een gestalte, die langs het venster ging, wierp een donkere schaduw op de plek waar Aafke’s smeerkaars een weifelend schijnsel gaf. Terstond snelde Gilles op hem toe. „Heer Willem, het betreft joffer Egilona!” Ademloos deed hij zijn verhaal. Willem luisterde al niet meer. In weinig oogenblikken had hij zijn bewustelooze liefste bereikt; op zijn sterke armen droeg hij haar naar huis. De overige jongens waren met het bericht van den moordaanslag al door Heenvliet gesneld. Weldra ging het gerucht rond als een loopend vuur en schoolden de inwoners samen voor de deur der pastorie. Medelijden of nieuwsgierigheid wat dreef hen? Een moord! Dat was een gewichtige gebeurtenis in het eentonige dorpsleven. Sommigen fluisterden meewarig: Egilona had hun menige gift gebracht in naam van den pastoor In het woonvertrek lag op de eikenhouten bank, die aan den muur was vastgeklonken, Egilona. Langzaam sloeg zij de oogen op. Met een gevoel van doodelijke afmatting, geloovend dat zij sterven ging, zocht zij machteloos met tastende handen naar een steun. Zwak en ellendig wist zij toch dat zij niets zeggen mocht, niéts. Om haar doode moeder moest zij zwijgen, ook als zij zou verbloeden aan haar wonden. Lona, lieve hoe is het gekomen? De stem van Willem Merula klonk verstikt van angst, zijn oom overspande zijn geringe kracht met het eerste verband te leggen. Hij was ook de heelmeester van zijn dorpsgenooten. En de kennis, die hij te Parijs had opgedaan van de geneeskunde, overtrof ver die van den meester-barbier van Heenvliet. In een hoek van het half donkere vertrek stond Aafke te zuchten en te kermen en iedereen te hinderen door haar doelloos gejammer en haar aanroepen van alle sinten en santen. „Aafke, geef nog een rol linnen en houd den rechter arm vast!” Terwijl Aafke naar den kelder ging om het linnen te halen, dat op de tafel voor haar lag, haastte Willem zich te verrichten wat zij had moeten doen, „O, goede God, help ons! Mijn lieveling, mijn lieveling! ” Hij kreunde het voor zich heen, maar zijn oom verstond wat hij had gewenscht en ook verwacht. „Houd moed, mijn jongen! God zal barmhartig wezen en haar ons hergeven! Zie, zij opent de lippen giet haar een weinig wijn tusschen de tanden! Zij leeft, zij zal herstellen! Houd moed!” ’t Was of zich iets ontspande in Willems ziel, zijn klare, ernstige oogen werden vochtig. „Zij zal herstellen!” hernam hij zacht. Langzaam, met moeite dronk Egilona den krachtigen wijn, het deed haar goed, haar gelaat verloor iets van zijn lijkkleurige strakheid. De rozenbalsem van den pastoor verzachtte de pijn van haar wond, het bloeden werd gestelpt door het zachte gewaste linnen. „Weldra zal het bloeden geheel ophouden. Blijf maar stil liggen, mijn kind!” fluisterde Angelus Merula. Willem drukte haar koude hand tusschen zijn gloeiende vingers, zonder iets te kunnen zeggen. Met een weldadig gevoel sloot Egilona de oogen. Zij was niet verlaten, ondanks den haat, die haar dood zocht, omringde liefde haar. Buiten riep en schreeuwde het volk doorelkaar. Het rumoer klonk in de kamer. „Zij moet rust hebben, volmaakte rust! Dat geschreeuw zal haar dooden!” waarschuwde de pastoor. Hij trad aan het venster en hief vermanend, smeekend de hand op, het baatte niet. Toen het volk hem zag, vermeerderde nog het rumoer. Of was hiervoor een andere oorzaak? Plotseling maakte de menigte ruim baan en drong dicht opeen. Een statige vrouw, voorafgegaan door fakkeldragers, door haar kamervrouwen gevolgd, schreed door den volkshoop. „De Landvoogdes! Zij gaat zelf naar de pastorie! Zij wil alles precies weten van den moord!” Dat koningin Maria door vrouwelijk medelijden kon worden gedreven kwam niet op in het volk, belust op een spannende moordgeschiedenis. „Het arme kind! Morgen zou ik haar aan mijn huis hebben verbonden!” Met deze woorden wendde koningin Maria zich tot Angelus Merula, die de koninklijke vrouw begroette op den drempel zijner eenvoudige woning. Uitvorschend rustten Maria’s oogen op den grijzen pastoor van Heenvliet, berucht en beroemd, geliefd en gehaat boven velen. Dat was dan de man, vermaard door zijn geleerdheid, om zijn goedheid alom bekend, de man wien zijn tegenstanders verfoeiden en vervolgden met hun haat. Dat was dus de aanhanger, de medestrijder van Luther en Calvijn, de groote, de gevreesde ketter; Angelus Merula! Zij zag de donkere oogen van den grijsaard schitteren met jeugdigen gloed, zij zag de zilveren haren, die het hooge voorhoofd beschaduwden, zij zag de fijn gevormde lippen, die zulke ernstige woorden wisten te spreken, woorden en gedachten, waarmee haar denkend hoofd en warm voelend hart instemden in haar beste oogenblikken, als geen eerzucht haar handelingen bestuurde en haar denken benevelde. Zij glimlachte bijna onmerkbaar. Wat zij reeds menigmaal had gewenscht, zou nu kunnen ge- MERULA. 8 schieden, zonderdat de achterdocht der inquisiteurs haar gezag in gevaar bracht: ongehinderd zou zij Merula „de ketter” kunnen ontmoeten. „Het arme kind!” begon zij opnieuw, maar de pastoor hief de hand op naar den van gouden sterren lichtenden avondhemel. „God is goed! Zij leeft, zij zal genezen!” „Onze pastoor heeft een wonder gedaan! De kinderen hebben zelf gezien, dat het meisje dood neer lag! Nu leeft zij weer!” mompelde het volk. Merula had gesproken met ver in het rond klinkende stem. Zijn woorden waren verstaan en opgevangen. Nu bracht de een ze over aan den ander en ieder voegde er zijn gevolgtrekkingen bij. „Onze pastoor heeft een wonder gedaan!” „Hij is zelf een heilige!” „Hij wandelt, als eenmaal Henoch, met God!” Een man, die verborgen stond tusschen de struiken, hoorde deze woorden en nog vele andere, die alle den lof golden van Angelus Merula. Met een hoonenden glimlach trok hij den wijden mantel in dichte plooien om zich heen. Ongemerkt verdween hij, gelijk hij was gekomen. Koningin Maria was intusschen de pastorie binnen getreden. „Wat is dat ontzettend! Maar zij zal genezen, zegt gij. En dan zal ik voor haar zorgen!” Zij had slechts een vluchtigen blik voor Egilona, die nu neerlag op de rustbank in onrustige sluimering. Bijna overhaast wendde zij zich tot Merula; nu kon zij zeggen, wat zij al lang had begeerd. Nu kon zij spreken met den ketter anders een onmogelijkheid. „Waarom veroorzaakt gij zooveel verdeeldheid in het land. Is het volk niet reeds oproerig genoeg gestemd? Hoe durft gij raken aan de gewijde instellingen der kerk?” Toen antwoordde Merula: „Omdat de priesters den godsdienst even klein willen maken als zij zelf zijn en, omdat zij daarmee, evenals met hun haat tegen de nieuw gezinden Gods eer aanranden. Want God is groot en God is liefde. Zij sluiten echter den hemel toe voor ieder, die niet wil aannemen wat de paus en de concilies decreteeren, terwijl Christus heeft gezegd: „In het huis Mijns vaders zijn vele woningen,” en: „Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.” Zij zweeg getroffen en staarde peinzend voor zich. Zij had een geloofsbelijdenis gehoord en de uiting van een levend geloof. Egilona bewoog zich gejaagd. Terstond was Angelus Merula bij haar rustbank en nam haar gloeiende hand in de zijne. „Mijn lief kind, mijn arm onschuldig meisje, wie heeft je laten boeten voor anderer schuld? ” Een plotselinge gedachte schoot hem door het hoofd. Hij huiverde reeds bij die gedachte alleen. Neen! Dat was al te vreeselijk! Dat kón niet! „Ik zal niet rusten voor ik weet wie En dan ... zal er nog rechtvaardigheid wezen ook bij de menschen!” Was die er inderdaad? Voetstappen schuifelden in de gang, het was of buiten plotseling de volksoploop en het stemmengemurmel verdubbelden. Willem Merula stormde het vertrek binnen: „Zij komen!” sprak hij heesch. Hij greep zijn oom vast met beide handen, maar hij zelf behoefde een steun, meer dan deze; de geheele kamer draaide met hem rond, alles scheen te wankelen en te schudden. „Gebenedyde heiligen! Sta ons bij!” klonk Aafkes kermende stem, gedempt uit de verte. Buiten schreeuwde en gilde het volk woest. ledere kreet was een dreigkreet. „Wat gebeurt er?” Egilona zat overeind, bevend over al haar leden, met van koorts gloeiende oogen en brandende wangen. „Er is niets, mijn kind, niets! Houd je maar rustig en sluit je oogen!” Langzaam keerde het bewustzijn terug. Hij opende de oogen en zag hoe nog een straal van het avondrood zijn glans wierp over de boomtoppen van den Vijverberg. „De avondzon.... zij viel ook door het venster van mijn boekerij te Heenvliet. Dan was alles vol licht, mijn kamer en mijn hart. Heenvliet!.... Ik zorgde er twee en twintig jaar voor mijn kudde. De laatste maal sprak ik over den Goeden Herder!” In een snik eindigden zijn woorden. „De Goede Herder zal blijven zorgen, voor hen en voor u! Tracht nu te slapen”.... zei Willem smeekend. »Ja> rusten, ik wil rusten. Morgen moet ik weer krachtig wezen, het dispuut... De Goede Herder zorgt, ook voor mijn weezen!...” De woorden van den ouden man eindigden ditmaal in een zucht vol verlangen. Merula. 9 HOOFDSTUK XIV. Het was den volgenden ochtend nog zeer vroeg toen de kerkerdeur knarsend openging voor Ruard Tapper. Willem Merula zag hem komen met geheimen angst. Hij had den geheelen nacht bij zijn oom gewaakt. De oude man had een hooge koorts gehad dien nacht en had gedurig geklaagd, dat hij hem zoo slecht verstond. „Waarom spreek je tegenwoordig toch zoo zacht, Willem? Niemand kan ons immers hooren. De muren zijn dik en wij alleen”... Met diep medelijden had Willem hem aangehoord. Hij wilde hem geen nieuwen last opleggen. Maar hij begreep de reden van zijn klacht. De pastoor van Heenvliet had reeds vroeger herhaaldelijk over doofheid geklaagd, zijn verblijf in den vochtigen kerker van Wielestein had die kwaal zeer verergerd. Wat zou het einde worden? Hij moest disputeeren, onophoudelijk van dag tot dag disputeeren met de inquisiteurs. Leven of dood hing er voor hem van af. En als hij hen in ’t vervolg niet goed meer kon verstaan, en zij zijn woorden verkeerd uitlegden?.... Een huivering liep door Willems leden toen hij Tapper zag. Hij had veel van hem gehoord reeds in zijn jeugd. De naam van Ruard Tapper was berucht in Nederland, zijn drager werd door duizenden verfoeid. Want hij was de hoofdaanlegger geweest van het proces tegen den grooten geloofsgetuige, Jan de Bakker, uit Woerden. „Een vleermuis in weerzinwekkende menschelijke gedaante,”- dacht Willem bitter. „Moet die hier richten?” Zijn blik rustte op het reine gelaat van zijn oom. Die edelgevormde lijnen spraken hun eigen taal, achter dat hooge voorhoofd was geen plaats voor onware of kleinzielige gedachten. Het zou hier een strijd worden op leven en dood, een strijd tusschen licht en duisternis, tusschen edel en verachtelijk. Maar met goedgespeelde belangstelling wendde Tapper zich tot zijn slachtoffer: „Mijn broeder in den Heer, ja.... zoo wil ik u nog noemen ik kom hier om met de hulp der gebenedijde heiligen u te genezen van uw dwalingen. Laat ons in vrede bijeen wezen, in eensgezindheid scheiden! O, wij struikelen en vallen allen, maar er is blijdschap in de hemelen als een zondaar zich bekeert.... En gij, mijn broeder,, zijt geheel omstrikt door de netten van den satan; daarom, hoor mij: Bekeer u, eer het te laat is!” „Overtuig mij, van mijn dwalingen dan zal ik ze afzweren.” Merula had zich door Willem ondersteund met moeite opgericht. „Die knaap moet verwijderd worden. Hij stijft den ketter in zijn verstoktheid,” dacht Tapper. Hij nam plaats bij het tafeltje en bladerde in zijn aanteekeningen. „Mijn ambtsbroeder, de vrome, vurige Sonnius, is zeer bedroefd, om uw afval en hardnekkig volhouden aan de dwaalleer der ketters. Mijn broeder, schenk hem ditmaal reden tot vreugde! Keer terug tot onze gezegende moederkerk.” „Ik heb de kerk nooit verlaten, maar alleen aangetoond, waarin haar leer strijdig is met Gods heilig woord.” Voor Merula was het goed, dat de stem van Tapper zoo snijdend, zoo schel kraste. Hij verstond hem daardoor beter dan Sonnius. Maar hij wist niet waarom de oogen van Ruard Tapper zulk een stekenden blik kregen, als zij de zijnen ontmoetten: hij schreef het alleen toe aan Tappers haat tegen de nieuwe religie. Nooit dacht hij er aan, dat keizer Karei hem had willen afvaardigen naar het concilie te Trente, eer hij Ruard Tapper die eer wilde toestaan. „Waarom wilt ge met geweld scheuring maken in wat één blijven moet. Het is Gods wil: één kudde en één herder Bedenk toch wat gij en al de verdwaasde volgelingen van Luther en Calvijn doen.” Langzaam en met nadruk had Tapper gesproken, Merula was in staat geweest ieder woord te volgen, Willem had ze opgeteekend, één voor één. „Het is zeer bezwaarlijk een oordeel te willen vellen in geloofszaken. Wie mag scheidsrechter wezen tusschen het geweten van den mensch en zijn God?” Tapper had een zeldzaam talent om te veinzen, hij beefde van woede terwijl hij vriendelijk, verwonderd sprak: „Maar dat wil onze gezegende moederkerk ook volstrekt niet. Zij wil alleen, als haar hoogsten plicht, de dwalenden in het rechte spoor leiden.” „Heeft, wie Gods woord leest en Zijn geboden opvolgt, nog raad van menschen noodig?” „Heeft ieder mensch dan geen zwakke oogenblikken? Mogen wij dan elkander niet meer steunen door gebed en vriendenraad? Staat er dan niet in de geloofsartikelen over de gemeenschap der heiligen? O, mijn dierbare broeder, gij dwaalt als gij de kracht en den zegen ontkent van het gebed der geloovigen voor elkander.” „Dat heb ik nooit ontkend!” „Dan zijt gij het vergeten. De schrift spreekt van de gemeenschap der heiligen. Wie ter bedevaart gaan, denkt aan die dierbare afgestorvenen! En gij keurt bedevaarten af!” „Ik keur het aanroepen der heiligen af, acht het zondig hun tusschenkomst te vragen bij God voor ons, zondige menschen.” „Wat een gevaarlijke ketter!” dacht Tapper. Vriendelijk luidde zijn antwoord: „Weer een nieuwe dwaling, mijn broeder. Zie eens om u in het dagelijksche leven: Wat kan een ware vriend niet doen voor een vriend. Zoo is het ook op geestelijk gebied. Maar de Hervormers zouden liefst alles omkeeren: kerk en staat, zedeleer en godsdienst. Hun aanhangers begrijpen dat niet eens. Maar later, als zij eenmaal ondergaan in een doolhof van verwarringen op geestelijk en staatkundig gebied, zullen zij te laat betreuren, waarvoor zij zich door eenige eerzuchtigen hebben laten gebruiken.” „Vindt gij dan de kerk en den staat volmaakt zooals die nu zijn?” „Zij passen heel goed bij elkander. De staat vult de kerk aan.” „Hèèft dat gedaan. Ik ben het met u eens, dat de kerk en de staat der Middeleeuwen bij elkaar behoorden, maar nieuwe tijden eischen andere denkbeelden, andere rechten, hooger plichten. Het féodale stelsel heeft afgedaan, thans komt de tijd die van den mensch eischt, dat hij zich zelven is, dat hij nadenkt op geestelijk en ook staatkundig gebied.” „De groote massa vraagt alleen naar brood.” „Die bedoel ik niet. Ik meen de denkende groep, die de massa leidt.” „Met die woorden erkent gij zelf, dat de menigte gezag noodig heeft.” „Gezag, maar geen dwang.” „Keizer Karei heeft gelijk,” mompelde Tapper. Merula wist ook dat de Keizer misschien het meest de Hervormden vreesde uit heerschzucht en uit staatkunde. Hij vreesde voor zijn troon en macht als de „nieuwe” denkbeelden overheerschend werden. „Wij willen geen onrecht,” moedig ging Merula voort, „maar recht voor de menschheid, recht voor ieder afzonderlijk. Het recht om God te mogen dienen volgens de inspraak van het geweten, het recht om zich mensch te gevoelen op de aarde, die God heeft gegeven aan de menschheid, niet aan enkele duizenden om er als heer, aan vele millioenen om er als slaven op te leven, als een speelbal van ieder, die het recht kan uitoefenen van den sterkste.” „Rebellie! Opstand, ondermijning van het gezag,” zuchtte Tapper in stilte. Tot Merula klonk het: „Gij hebt gelijk, mijn broeder! Gij hebt het scheppingsverhaal goed begrepen. De aarde voor de menschheid Ja, ja! Maar anderen zouden er verkeerde gevolgtrekkingen uit opmaken, er oproer door prediken. Daarom is het beter, dat niet iedereen den bijbel leest. Het zou burgeroorlog en opstand ten gevolge hebben. Vergeet dit niet! Zelden hebben hervormers de wereld beter gemaakt. Laat daarom alles zooals het is.” „Ik wenschte integendeel, dat de wereld terugkeerde tot de door God zelf gegeven wetten: „Wie de meeste onder u zal willen zijn, zij aller dienaar,” heeft Christus gezegd. En de Apostel voegde er bij; „Zoo zij dan de een den ander niets schuldig dan elkander lief te hebben.” In die woorden ligt de scheppingsgedachte van God besloten. De aarde voor de menschheid, de menschen zich beijverend om die aarde te maken tot een paradijs, door elkanders geluk te bevorderen en te leven tot Gods eer. Maar reeds in het paradijs kwam de zonde en in haar gevolg de hebzucht en de zelfzucht. Toen veroverde, door het recht van den sterkste, de eene stam den anderen en menschen, vrij door God geschapen, werden vernederd tot slaven van tirannen. Zoo is het geweest, zoo is het nog. Waar de kastengeest haar intrede heeft gedaan, kan geen hooger leven bloeien, wel grendelen zij, die haar dienen, Gods hemel voor zich toe. Want in den hemel zal de gelijkheid heerschen, die door de zonde en de hebzucht en de heerschzucht der menschen, is verbannen van de aarde. Maar zij, die zich hebben verheven boven hun medemenschen, zullen zij in den laatsten oordeelsdag niet moeten hooren als met een schal van bazuinen; „Gaat weg van mij. Ik heb u nooit gekend! Gij hebt aan valsche góden geofferd: gij hebt uw goed gehad in deze wereld.” „Uw droomen van gelijkheid en menschenrechten zijn schoon, En, wie doet dat nu?” »Ja> wïè doet dat? herhaalde Tapper, „’tls een hoogst gevaarlijk man.” Tapper zuchtte en zweeg na dien langen woordenvloed en Sonnius schoof het manuscript van zijn nieuwe werk: „Instructie voor die Pastoren om t’ onderwijzen haar ondersaaten van die zeven Sacramenten” nog wat verder van zich af, en dacht ernstig na. „Het is een hoogst treurig geval,” zei hij eindelijk. „Ook voor ons. Hoe zullen wij met eere uit den strijd komen met een ketter, die zoo glad van tong, en zoo scherpzinnig van geest is,” zuchtte Tapper opnieuw. „Goede vriend, heb je geen beker wijn voor me? Daar, op de Voorpoort schenken ze alleen drabbig half bedorven water. Natuurlijk, dat ik daar niet tegen kan en mijn tong kleeft aan mijn verhemelte. Zoo heb ik vandaag geredetwist met dien verstokten ketter.” „’t Zal tijd worden hem te laten martelen, in den derden graad. Daarna zal hij wel andere hemelsche visioenen krijgen dan hij nu heeft.” Sonnius sprak op zijn onverschilligsten toon, terwijl hij uit een zilveren kan op den dressoor, twee bekers zware Bourgondiër schonk. „Een goed plan.” Tapper dronk met smaak. „Hé, dat doet goed! Hij is oud en heeft niet veel meer bij te zetten. Nu bedoel ik Merula.” „Zeer zeker niet zooveel meer als de kruisridder hoe heette hij ook weer die óók werd gemarteld in den derden graad en toen bekende, dat hij den Heer aan het kruis had genageld. Hi! hü”.... Sonnius lachte. „Maar hoe het zoover te brengen? Hij zit wel op de Voorpoort, maar Jan van Kruiningen heeft nog geen klacht tegen hem ingediend bij het Hof van Holland.” „De president Van Assendelft heeft er zijn verwondering reeds over betuigd,” hernam Tapper. „Ja, het wordt tijd dat heer Jan het doet. De ketter is op de Poort gebracht als zijn gevangene.” De wrevelige trekken van Sonnius ontspanden zich. Bisschop! Het klonk zeer begeerenswaard. De macht en den invloed van een kerkvorst waren groot en zouden nog grooter worden. Want keizer Karei was vast besloten een einde te maken aan de beweging, die de kerk wilde hervormen buiten de kerk. Sonnius werd nu meer genegen om de reis naar Artois te doen. HOOFDSTUK XVI. Terouaan werd nauw ingesloten en had zware stormen af te slaan. De stad verdedigde zich dapper. Die langdurige weerstand bracht Lamoraal van Egmond buiten zich zelven: hij had het opperbevel over de Nederlandsche en Duitsche troepen. „Vandaag zal Terouaan vallen al valt mijn gansche strijdmacht er bij!” Driftig, slecht geluimd, ging de reeds beroemde veldheer op en neer in zijn tent. „Wordt er wel met ijver doorgewerkt aan de loopgraven? Er moét nu een eind komen aan ’t beleg!” Jan van Kruiningen, die juist de tent van den bevelhebber binnentrad, antwoordde bevestigend. „Zij zijn reeds tot aan de gracht gekomen. Over eenige uren is de buitenmuur ondergraven. Dan kan er een mijn in worden gelegd en ....” „Goed. Zorg dat alles gereed is om de stad stormenderhand te nemen.” „Ik zal blij wezen als er een eind aan komt. Het volk wordt ongeduldig en zelf verlang ik ook naar huis,” zei Van Kruiningen. Hij was zeer bevriend met graaf Egmond. „Ik niet minder. Maar vooral, omdat de veldtocht in Lotharingen verleden jaar zoo ongelukkig is afgeloopen en de Keizer het beleg voor Metz moest opbreken, wil ik ditmaal slagen,” zei Egmond met nadruk. MERULA. 10 „Ik weet, dat de Keizer geen smet duldt op de eer van Zijn leger. De vlek, die een nederlaag werpt op de troepen, wordt nooit weer uitgewischt. Daarom zullen zij, als zij onder mijn bevelen staan, zegevieren. Hij liet, bij die woorden, Alva staan waar hij stond. Want buiten schetterden reeds de trompetten, zij bliezen tot den aanval. In persoon stelde Egmond zich aan het hoofd der troepen. Alva hoorde de jubelkreten, waarmee hij werd begroet. Hij wist, dat Egmond werd bemind door het leger, dat hem haatte. Langzaam balde hij de hand tot een vuist; „Wraak is zoet!” prevelden zijn vale lippen. Alva had de toekomst voor zich: hij kon wachten Weinige uren later vulden opnieuw juichkreten de lucht: Terouaan was stormenderhand ingenomen. Alva hoorde dat triomfgeroep niet; hij had de legerplaats reeds weer verlaten. Ongemerkt en onverwacht, zooals hij was gekomen, was hij gegaan. Maar wèl hoorde hij nog Egmonds laatste woorden in zijn ooren klinken: hij zou ze steeds hooren, jaren achtereen, tot op den dag, die dit uur zijner vernedering wreekte. De dag toen hij Egmond gevangen liet nemen. En terwijl de vlammen van het brandende Terouaan den avondhemel rood kleurden, bereikte Sonnius de keizerlijke legerplaats. Zonder veel moeite vond hij, door het er boven aangebrachte blazoen, de tent van Jan van Kruiningen. Hij kende zijn wapen. Terstond liet hij zich aandienen. Hij vond den heer van Heenvliet rustend op zijn hard veldbed; vermoeid van het heet gevecht. In weinig woorden meldde de inquisiteur de reden van zijn komst. Jan van Kruiningen luisterde met al de aandacht, die hij verplicht was aan de macht van een geloofsrechter. „Kan die zaak niet tot morgen worden verschoven? Ik ben zeer vermoeid,” zei hij ten laatste. Maar Sonnius hij had reeds gehoord in de legerplaats, dat de voortvarende Egmond den volgenden dag wilde oprukken naar Hesdin duldde geen uitstel. Alzoo was Jan van Kruiningen verplicht het geheele wijdloopige verhaal aan te hooren van Merula’s ketterij, afval en verstoktheid, met den eisch, dat hij, onder wiens jurisdictie de kettersche pastoor stond, onverwijld een aanklacht tegen hem zou indienen bij den Hove van Holland. Het duizelde Jan van Kruiningen voor de oogen. Het scheen hem, dat hij bij het sterfbed van zijn vader stond, dat opnieuw een geestenstem fluisterde.... Hij meende vaak zachte stemmen te hooren. Dat was nadat.... Hij zweeg, het viel Sonnius op dat hij zeer bleek was geworden. Ook zijn gedachten gingen terug in het verleden. Hij zag zich weer als jong, pas gewijd priester. Op een stormachtigen avond zat hij alleen, starend in de roode vlammen van het houtvuur, dat flikkerde onder de breede schouw, droomend van een trotsche toekomst, van een veel benijd leven, omdat het macht en gezag in zich vereenigde. Toen viel de klopper op zijn voordeur, haastig bewogen door een gejaagde hand. Twee jonge menschen traden binnen, de jeugdige vrouw beefde over al haar leden, dicht was een sluier om haar gelaat gewonden. „Wilt gij ons huwelijk voltrekken in het geheim, heden nog ?”.... De stem van den jongen man verried het wilde kloppen van zijn hart. ,Wie moet ik in het huwelijk verbinden?” vroeg Sonnius. Twee namen werden hem genoemd Toen zag hij den aanvang van zijn macht. Hij voltrok het huwelijk en wist, dat hij voortaan macht had over twee aanzienlijke geslachten als gebeuren zou wat hij vermoedde. En heden kwam dat lang verwachte uur in vervulling. Jan van Kruiningen zou zijn bevel volbrengen. Hij kon met den machtigen heer van Heenvliet spelen als de kat met de muis. „De pastoor van Heenvliet bevindt zich, op mijn verzoek, als gevangene op de Voorpoort. Hiermee is mijn taak afgedaan. Thans is de zaak in handen der inquisiteurs,” zei Jan van Kruiningen afwijzend. Het verwonderde den spreker, dat hij zoolang op een antwoord moest wachten. Maar hij zag, dat Sonnius diepe rimpels in zijn voorhoofd trok en nadenkend voor zich staarde. Soms bewogen zich zijn lippen om afgebroken woorden door te laten: „De inquisiteurs, ja zeker maar wat zij doen noemt het volk steeds een onrecht.... m00rd.... Als anderen een dolk geheim blijft het geëerd de moordenaar A 15!...” Sonnius zweeg, maar Van Kruiningen zag hem aan met onrustige blikken. Hij was vaak onrustig in den laatsten tijd. Ook hij had een dolk opgeheven in het geheim, een dolk die... Met oogen vol argwanende vrees bleef hij Sonnius aanstaren. Deze scheen niet op hem te letten. Wist Sonnius? Had hij iets gezien, was hem wat verhaald? Of was het alleen zijn eigen angst, die hem altijd vreezen deed bij dag en bij nacht? Eensklaps sloeg de inquisiteur de oogen op en zag hem strak aan. Die raadselachtige blik joeg hem opnieuw vrees aan, met geweld vermande hij zich. „Wat is er?” Zijn stem klonk heesch, zijn handen beefden. Eensklaps viel hij neer op zijn veldbed. „Zeg wat gij moet en laat mij dan alleen. Ik ben doodelijk vermoeid, het is een zware dag geweest, ik heb mijn krijgsbende aangevuurd in ’t felst van ’t gevecht. Dat Terouaan werd ingenomen is voor een groot deel mijn werk. De Keizer zal er mij voor danken” Waarom voelde Van Kruiningen, dat hij den steun van den Keizer behoefde tegen den inquisiteur? „Nu plunderen en branden de soldaten en morgen gaat de zegetocht weer verder,” zei Sonnius droog. „Wat wilt ge anders? Het is oorlog en „branden en blaken is het mooiste van den krijg,” zegt Maarten van Rossum.” „In oorlogstijd strijdt men ten minste met open vizier.” Met inspanning bedwong Van Kruiningen het beven van zijn stem, bij zijn antwoord: „Dat doet een man van eer altijd.” „Ja, een man van eer doét dat.” Snel als een bliksemflits zochten beiden elkanders blik. Maar even snel wenden zij hun oogen weer af. Jan van Kruiningen zag door de tentopening den avondhemel rood gekleurd, in de weerkaatsing der vlammen van het brandende Terouaan. Jammerkreten drongen tot hem d00r.... O, wat beteekende het leed der vluchtende inwoners, die hun have en goed hadden verloren, bij de vlammen van het te laat berouw? Voelde hij die vlammen schroeien in zijn borst? „Om nu eindelijk tot de zaak te komen,” hernam Sonnius, „er kan onmogelijk langer met de veroordeeling van Merula worden gewacht. De ketterij neemt met iederen dag toe, er moet een ernstig voorbeeld worden gesteld. Hoor nu, wat de gezamenlijke inquisiteurs van u verlangen: Geef toestemming, dat de pastoor van Heenvliet naar Utrecht wordt gebracht. Daar is de ketterij nog slechts in geringe mate doorgedrongen, daar kan het onderzoek der geloofsrechters ongemerkt plaats hebben en ook het vonnis zonder vrees voor oproer worden voltrokken.” O, de diepe, donkere kerkers van het bisdom Utrecht met hun foltertuigen en pijnbanken! Met een huivering werd over de helsche uitvindingen van bisschop David van Bourgondië gefluisterd, tot ver over de grenzen van het Sticht.... Weer meende Jan van Kruiningen de laatste woorden van zijn vader te verstaan.... „Dat nooit!” zei hij beslist. „Dat raakt mijn heerlijke rechten.” „Niet?..-. Nu, zooals gij wilt.... Het is maar.... de Utrechtsche bisschoppen zijn machtig, hun arm reikt ver en hun archief is welvoorzien, ook het kerkelijke. Doopboeken en trouwregisters, alles bevindt er zich in den besten staat. Overal bestaan duplicaten van. Als in de een of andere kleine gemeente de kerkboeken soms verbranden, wat nood? In Utrecht zijn de bewijzen ... om maar iets te noemen ook van geheime huwelijken, die later als nietig werden beschouwd door een der beide partijen” Met den cipier trad een jong meisje binnen, geheel verscholen in haar kap en wijden, donkeren mantel. Verbaasd zagen beide gevangenen eerst haar toen den cipier aan. Pieter van Couwenburgh grijnsde geheimzinnig; „Ja, ja Wat zegt gij wel van dit bezoek? Nooit gedacht, niet verwacht, wèl? Ik ook niet, maar de gouden sleutel” Hij gaf het meisje een knipoogje. „Zeg nu maar gauw wat er te zeggen valt en ontpak het korfje. Als de St. Jacobstoren negen slaat, kom ik u halen. Dus haast u! ik wacht hiernaast.” De deur sloeg toe, de huik gleed af. Willem zag een lief, zacht gezichtje, teer en bleek, met groote, schuchtere oogen. Een stem zuiver en rein, als een goed gestemd kerkklokje sprak: „Eerwaarde heer... ik hoorde van uw harde gevangenis Ik ben Agnes de Waerd... mijn vader is Maar ik hoorde van uw leer en... ik geloof met u: „Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden”.... Zij zweeg een oogenblik en ging toen haperend voort; „Mijn vader is in uw pastorie geweest en in de kerk te Heenvliet. O, het deed mij zooveel verdriet om u. Maar hij bracht geschriften van u mee... ik las ze in ’t geheim.. God zegene u, dat gij ze hebt geschreven... zóó geschreven!”.. Groote tranen stonden in haar zachte oogen. Met stille ontroering zag Angelus Merula haar aan: „Werp uw brood op het water”... klonk het in zijn hart. Hij voelde zich op dit oogenblik een van God gezegende. Gouden licht scheen te stroomen in zijn donkeren kerker, licht was het in zijn ziel. De vader vervolgde, de dochter zegende hem.. Hij dankte thans voor die vervolging den Heer. „Mijn kind, zeg mij alles,” sprak hij zacht, terwijl hij haar deed neerzitten op de harde bank langs den muur. Zegenend legde hij de hand op haar blond hoofd. Het was geen kruisteeken, dat hij maakte. Toen verhaalde zij hem van haar angst en twijfel, nadat zij ,Overlantsche boecksckens” had gelezen van Luther en Calvijn en soms had deelgenomen aan geheime bijeenkomsten, waarin hun inhoud werd besproken. „Ik ben de weg, de waarheid en het leven,”.... Luther wijst op de onfeilbaarheid van dit woord van den Heer, evenals gij. ’t Was donker in mijn ziel, langen tijd ... Ik heb beproefd goed te wezen en goede werken te doen, maar ik voelde, dat zij mij niet konden helpen, niet redden van den eeuwigen dood. Want wat kunnen de goede werken van zondige menschen beteekenen voor een God, die heilig is en de zonde verafschuwt? Uit genade zalig... om Jezus Christus wil. Die is gestorven om ons te redden, om ons het eeuwige leven te geven ... Dat woord gaf mij rust, die zekerheid werd mijn zaligheid, reeds hier op aarde!” Zij zweeg, snel ging haar ademhaling. Willem Merula zag hoe zwak en vermoeid zij was, ook aan het beven van haar kleine handen. „Hoe is het mogelijk, dat zoo een dochter denkt van Christiaan de Waerd!” Het woord ontviel hem eer hij het wist. Nu vloeiden de tranen van Agnes rijkelijk. ,0, dat is zoo zwaar om te dragen! Ik kan het soms niet!” „Bid tot God. Hij zal het gekrookte riet niet verbreken.” Bemoedigend, rustgevend klonk de stem van den gevangen pastoor. Merula vergat zijn eigen smart, zijn harden kerker. Hij wist steeds het rechte troostwoord als zieleleed zijn hulp noodig had. Agnes droogde haar tranen; „Ik zal het beproeven. Maar ik heb ook zoo’n angst om u. Zij zullen u dooden en dan is het misschien ook voorbij in ons land met het gezuiverde geloof. Velen durven nog niet openlijk belijden.... De vervolging is zoo zwaar, zoo wreed!”.... Hij schudde het hoofd: „Toen Johannes Huss den marteldood stierf riep hij, terwijl de vlammen van den brandstapel hem reeds omgaven: „Nu verbrandt gij een gans, maar na mij zal een zwaan komen, die zijn vleugelen zal uitbreiden over de gansche aarde!” En is Luther niet gekomen, en breidt de Hervorming zich niet uit in alle landen, neemt zij met den dag niet toe in kracht? Het is niet zonder reden, dat de volgelingen van Luther, de zwaan als symbool hebben aangenomen. Want het Hervormd geloof is een rein geloof, het is de leer, die Jezus Christus heeft gepredikt, toen Hij op aarde was. Daarom geloof ik, dat de vernieuwing van den verbasterden christelijken godsdienst de wil en het werk is van God. Hij zelf heeft de behoefte naar een hoogere, betere kerkleer in de harten der menschen gelegd. En zal Hij niet voleinden, wat Hij heeft aangevangen? Steeds krachtiger overweldigen mij de woorden van den profeet Jesaja, waarin het wordt voorgesteld alsof God de kinderen der menschen oproept en de landen der aarde tot hun uiterste palen en verste eilanden, om te beslissen, wie de ware God is; Hij, Jehovah, of de beelden door menschenhanden gemaakt en door de menschen aangebeden als góden. „Brengt ulieder twiste voor!” gebood de Heer. Is het niet of die woorden zijn geschreven voor onzen tijd. En een groote vreeze daalde neer op de volken. Tevergeefs polijstten zij hun steenen góden op, vruchteloos drijven zij groote nagelen in hun beelden, om ze voor neerstorten te behoeden. Tevergeefs droegen hun priesters ze in het strijdperk, schitterend van juweelen en goud .... wierookwolken dwarrelden op en hulden de gouden gewaden en van edelsteenen fonkelende kronen in hun geheimzinnigen blauwen sluier.... Alles om niet! De góden blijven machtelooze beelden, door menschenhanden gemaakt; de góden spreken niet.... Hun priesters bidden, smeeken, dreigen .... de góden blijven onbeweeglijk stom. En dan klinkt de stem van Jehovah met het woord, dat van kracht zal blijven door alle eeuwen tot in alle eeuwigheid: „Ziet, gijlieden zijt minder dan niet en ulieder werk is erger dan een adder, hij is een gruwel die ulieden verkiest” 1). I) Jesaja 41 : 24. MERULA. 11 En als dan de heidensche priesters blijven zwijgen mèt de valsche góden, klinkt opnieuw het goddelijk woord: „Ziet, zij zijn allemaal ijdelheid, hunne werkers zijn een nietig ding, hunne gegoten beelden zijn wind en ijdelheid!” Maar dan komt God tot allen, die Hem eeren en Zijn naam belijden, met woorden van liefde en groote bemoediging, met heilige beloften vol zegening en goedheid. En die beloften bestaan en zullen blijven onvergankelijk voor allen, die Zijn heiligen wil stellen boven menschenwoord, voor allen die aan Zijn woord getrouw blijven tot den dood!” Het bleek gelaat van Agnes de Waerd werd gekleurd door een hoogen blos, Willem Merula had geluisterd met een gevoel van eerbied, dat aan bewondering grensde. Waar was de lichaamszwakte, de vermoeidheid van zijn oom, veroorzaakt door de zware kwellingen en ontberingen, die hij moest ondergaan ? Welk een heldengeest, welk een Apostelengeloof heerschte in, beheerschte dit broze stof? Een siddering ging door zijn leden „Mijne kinderen, knielt met mij neer! klonk na. enkele minuten —"waarin hij had gebeden in stilte de stem van den pastoor van Heenvliet. En nimmermeer zouden de beiden, die hem hoorden, dat gebed vergeten, niet om de veelheid der woorden, maar om de kracht, die er van uitging.... Merula’s gebed voor allen, die het Evangelie liefhadden, om getrouw te blijven aan de leer van Christus, getrouw tot in den d00d.... Ook de man in het zwarte priesterkleed, die, glurend door het kleine kijkgat in de deur, ongezien alles hoorde, alles zag, zou het zich steeds herinneren, bij nacht en bij dag, met een woest gevoel van woede en haat. „Bern een ketter aen den staec gij hebt een martelaar geschapen! Dat is het ergste. Hij moet wegkwijnen door gevangenislucht en gebrek!” Met tot een vuist toegeknepen hand ging Sonnius Ook Agnes ging kort daarna. Maar eerst had zij haar korfje ont- pakt. Goed versterkend voedsel, vruchten en frisch „lindewaet” – waaraan de gevangene groote behoefte had liet zij achter. „Mag ik nog eens terugkomen?” vroeg zij zacht. En Angelus Merula legde haar nogmaals de hand op het voorhoofd: „God zij met u, mijn dochter! Maar speel niet roekeloos met uw eigen veiligheid en vrijheid!” „De Heer zegene uw goed hart!” zei Willem gesmoord. Er kwam een flauwe blos op haar gelaat bij zijn woorden... Zij kwam inderdaad terug enkele dagen daarna en nog menigen volgenden. Haar komst verhelderde de oogen van den gevangene; met vreugde strekte hij de vermagerde hand uit, een hand even wit als het laken, dat zij hem had gebracht. „Mijn trouwe zuster in leed en nood!” zei Willem eens. Zij beproefde hem te antwoorden, maar de glimlach bestierf op haar lippen. „Waarom?” vroeg Willem zich verwonderd af Ook Sonnius zag de kleine veranderingen in de gevangeniskamer, van toch zoo groote beteekenis voor de bewoners; Soms een bloem voor het venster, het heldere linnen, wit brood, haastig door Willem verborgen bij zijn vaak onverwachte komst, maar dat toch niet ontging aan zijn scherpen blik. „Er moet een eind aan komen! Het volk wordt steeds oproeriger. Als ik nog strenger optreedt noemt het mij een beul!” Hij huiverde zelf bij dit woord. „In de oogen van het rebelsche gepeupel is Merula schier een heilige. En nog heeft Van Kruiningen zich niet tot het Hof van Holland gewend. Hoe maak ik een eind aan zijn dralen. Ik kan hem niet opnieuw opzoeken Hoe?” Hij bedacht een plan. Ten eerste moest Willem van zijn oom worden gescheiden. Hij verkreeg na menige gedachtewisseling de toestemming van het Hof van Holland. Zegevierend ging hij daarop van het Hof naar huis. Nu kon hij handelen! Met groote schreden liep hij over het Buitenhof en zag met een gevoel van lagen triomf naar het getraliede venster van de Gevangenpoort, waarachter zijn slachtoffer verkwijnde. Dreunend viel, een weinig later, de zware klopper op de voordeur van het huis, dat De Waerd bewoonde. Hij stormde bijna diens werkkamer binnen. „Ik wou eens onder vier oogen met u praten. Zoodra de jonge Merula buiten de Poort is gezet, wordt de gevangene naar Utrecht overgebracht. Alles is reeds beschikt en .... De Waerd hief de hand op, waarschuwend; „Stil! Ik ben niet alleen!” Eerst nu zag Sonnius de tengere meisjesgedaante in de diepe vensternis. Hij zweeg verschrikt. „Laat ons alleen, Agnes!” zei haar vader. Zij ging dadelijk. Maar Sonnius had de uitdrukking van haar oogen gezien. „Waarom moet dat kind zoo schrikken? Ik heb haar meer gezien, naar ik meen. Zou zij ook al besmet wezen met heresie? Een dochter van Christiaan De Waerd, de strenge, rechtgelovige Katholiek!” Hij bracht zijn gedachten onder woorden. Hevig viel De Waerd uit: „Hoe komt gij daaraan! Dat zou vreeselijk Ik bedoel; Dat zou ik wel beletten, maar”.... In zijn hevigen schrik zocht hij tevergeefs naar woorden, die Sonnius konden bevredigen. Argwanend zag deze hem aan, toen staarde hij nadenkend uit het venster en zag Agnes het huis verlaten in de schemering. Zijn oogen volgden haar tengere gestalte, hij zag haar verdwijnen in de Gevangenpoort. Nu begreep hij geheel. Zij was het! Door de meer dan halve duisternis in Merula s cel heb ik haar niet dadelijk herkend! „Wat doet uw dochter op de Voorpoort?” vroeg hij argwanend. De Waerd ontstelde nog meer. „Och de vrouw van Couwenburgh is ziek. Agnes brengt haar wel eens iets voor versterking. „Zoo inderdaad! Zóó.... inderdaad!... Van middag liep die vrouw nog op de binnenplaats! „Ik zal niet één, maar vele voorbeelden stellen. De ketterij zal in Nederland worden uitgeroeid, geheel! Dertig duizend Hervormden zijn er hier thans, naar de inquisiteurs hebben berekend! Welnu: dan zullen er ook dertigduizend galgen en brandstapels worden opgericht. Want de ketterij grijpt om zich als een vuur, maar ik zal beletten, dat mijn drie millioen Nederlanders er door verteerd worden!” In deze stemming wachtte hij zijn zegevierend leger. Zijn gelaat, dat norsch en strak had gestaan sinds vele dagen, verhelderde een weinig toen hij graaf Egmond aan het hoofd van de bevelhebbers der krijgsbenden in de breede deur zag verschijnen. Een knie buigend voor den troon, begroette graaf Egmond den Keizer. Maar Karei hief hem op, vatte zijn hand met warmen druk, waarin vorstentrots week voor levendige voldoening. „Wees mij van harte welgekomen! U en het leger, dat gij langs roemvolle banen ten zegepraal hebt gevoerd, breng ik mijn dank!... Uw dapperheid en beleid zullen aan onze zeventien provinciën weldra de zegeningen hergeven van den vrede! Lamoraal van Egmond, ik begroet u als ridder van het Gulden Vlies!” Dicht in zijn nabijheid stond de hertog Alva. Geen blik van den Keizer was op hem gevallen, niets toonde, dat deze hem had gezien. Met geen enkel woord begroette hij hem, den Grande van Spanje. Alva had de nederlaag geleden, niet alleen het vorige jaar voor Metz, maar ook dezen zomer in het veld. Karei vergold het hem nu. Het geelbleek gelaat van Alva werd vaal, zijn dunne lippen beefden onder zijn spitsen baard en reeds grijzenden knevel. Hij zag Egmond, fier en zelfbewust, als overwinnaar toegejuicht, gehuldigd, overladen met eer door den vorst en het volk. Hij voelde een oogenblik diens oogen op hem rusten, schitterend, spottend. „Ik heb mij niet gestoord aan uw raad en wijsheid; zie nu de uitkomst!” meende Alva te lezen in Egmonds stralenden blik. En Alva vergaf nooit een beleediging. Gekrenkte eigenliefde HOOFDSTUK XIX. Roerende brieven schreef Angelus Merula in dien tijd, uit de beklemmende eenzaamheid zijner gevangenis, aan zijn beulen: „Laat mij, gelijk eenmaal Paulus te Rome werd vergund, op eigen kosten, onder gestrenge bewaking een geschikte woning mogen huren en daar leven tot mijn proces begint.” 1) „Zijn hand begint te beven, het is duidelijk aan zijn schrift te zien. De tralievensters en kerkerwanden van de Voorpoort doen hun werk aan den ketter,” merkte Sonnius aan. En Tapper, teleurgesteld, dat het zoo lang duurde, drukte zijn hoop uit, „dat de Christenwereld weldra zou worden verlost van dien volgeling van den antichrist.” 2) „Ach, mijn zoon! Zij antwoorden niet! Alleen de marteldood zal mij vrij maken!” Met deze woorden stelde Merula zijn jongen neef schriftelijk op de hoogte van zijn hopeloos leed. Willem werd nog steeds streng van hem verwijderd gehouden. De inquisiteurs stoorden zich niet aan het bevel der Landvoogdes om beiden weer te vereenigen. Toen wendde de gevangen ketter zich tot Van Assendelft, den president van het Hof van Holland; „God kan uitkomst geven en zal het doen op Zijn tijd, ook waar menschelijke hulp ontbreekt, maar de mensch mag niet 1) Historica Tragica. 2) Groot Martelaarsboek. alleen op God steunen en Hem daardoor beproeven, als nog menschelijke hulp te vinden is” 1) ving dat schrijven aan. En Van Assendelft, een verstandig, gematigd man, onderzocht Merula’s zaak en huiverde voor de toekomst van den gevangene en voor die van het geheele volk, als de inquisiteurs hun heillooze macht bleven behouden. En toen Willem Merula zich nogmaals richtte tot de Landvoogdes om opheffing van het verbod, dat hem van zijn oom scheidde, gaf de president van den Hove bevel, om, totdat de beslissing van het bewind zou worden ontvangen, Johannes Laurentius, een half-broeder van Willem, toe te laten bij den gevangene. „Het wordt meer dan tijd dat wij hem naar Utrecht vervoeren. Hier heeft hij te veel invloedrijke vrienden,” zei Ruard Tapper, verschrikt over het bevel van den president van „den Hove”. „Om niet te zeggen; bewonderaars. Hier zal zijn proces toch niets uitwerken,” vulde Sonnius aan. „Hij zelf schijnt er zich niet tegen te verzetten om naar Utrecht te worden gebracht. Hoor wat hij aan George Van Egmond schrijft: „Laat mijn proces voortgang hebben, al moet dit mij in het graf brengen! Een zee van ellende is uitgestort over mijn grijze haren. Ik zucht om mijn arme, dwalende kudde te Heenvliet, zonder herder nu. Ik ben onschuldig, overtuig mij van dwaling!”... 2) „Maar, daar staat niets in van Utrecht,” sneed Tapper hem af. „Hij weet immers, dat hij daarheen zal worden gebracht.” „Hebt gij het hem dan gezegd?” Ja.” „En toen?” „Toen heeft hij strak voor zich gestaard en gezwegen.” Sonnius wist niet, welk een storm van verontwaardiging hij alom had ontketend, met zijn plan. Zelfs overtuigde Katholieken keurden het beslist af. Het gold een privilegie, dat zich in de nevelen der eeuwen verloor. En ook het Hof van Holland besloot, in „separate” zitting; 1) Historisch. 2) idem. „Zijn neef moet weer tot hem worden toegelaten en den prior gelast hem alles te geven wat hij behoeft, bovenal bevolen hem goed te behandelen.” „Het is een zeer verstandig besluit. Dat zal de opgewondenheid van het volk weer doen bedaren,” zei Lamoraal van Egmond. Maria glimlachte onmerkbaar. Zij had haar wensch verkregen. „Misschien kan ik Merula nog weer in vrijheid laten stellen,” dacht zij opstaande. Maar zij had gerekend buiten de inquisitie. En Merula, nog onwetend over de komende verzachting van zijn lot, schreef dien dag aan Sonnius: „Ziek en zwak tot bezwijkens toe, hecht ik mij met iederen dag meer aan den Trooster der bedroefden. Hij tempert de scherpte van den wind voor allen, die op Hem vertrouwen. Als de menschen mij verlaten, blijft de Heer mij nabij. Vroeger heb ik geleerd; „Het geloof van den Christen is één met de liefde, nu weetik, dat het ook één is met de hoop. Is het heden donker, de toekomst is licht. Dagelijks hoor ik de stem van den Heiligen Geest in mijn hart, die mij kracht geeft in mijn krankheid en mij onbezorgd doet wezen: „Ik ben uw God, wijk niet af!”... Zoo kan ik onbezorgd wezen. Ik steun op Gods woord. De Heer zal mijn helper zijn, ik kan gerust den dood tegengaan, als ik de aangevangen loopbaan slechts mag voleindigen en den naam van Christus groot maken. Ik heb mij zelven toegezegd aan den krijgsdienst van den Heer en mij omgord om te leven of te sterven, zoo Gods eer slechts aan Zijn schepselen wordt onttrokken en aan Hem zelf toegebracht. Den waren Christen is niets begeerlijker dan te lijden en strijden voor den Heer.” 1) 1) Historia Tragica: Brief aan Sonnius. Later, veel later, zou dit schrijven menig oog vochtig maken, Sonnius echter werd er niet door getroffen. „De ketter tracht zich op een voetstuk te stellen,” merkte hij aan tot Tapper, die bij hem kwam met gefronst gelaat en sombere oogen. Achteloos schoof hij hem den brief toe en rolde meteen een tweede blad op, dat er onder lag. Tapper las zuchtend, smartelijk trokken zijn lippen: „O, die schijnheiligheid... Vuur en zwavel moest het regenen op den ketter, die alle geloof en gezag ondermijnt!” „En wij staan machteloos!” zuchtte Sonnius.... Toen verhaalde hij zijn trouwen medearbeider aan den bloei van het alleenzaligmakend geloof de beslissing van den Geheimen Raad en de weigering van het Hof van Holland om den gevangene te laten terechtstaan buiten de grenzen des lands. Tapper was werkelijk ontsteld en bedroefd. Wat hij deed meende hij inderdaad te verrichten tot Gods eer en tot heil van het „ware” geloof. Sonnius echter was woedend. „Overbrengen naar het Bethlehemsklooster!.... Hem goed behandelen ....!” Hij zweeg, buiten zich zelven van drift. Maar Tapper wist raad en gaf troost. „Het doel heiligt de middelen, mijn broeder! Ook in het Bethlehemsklooster is hem toch bevolen in zijn vertrek te blijven. Laat ons hopen, dat de jaren, vooral het gemis aan frissche lucht en beweging, hem hun macht zullen doen voelen, nu wij machteloos staan. De Landvoogdes vreest, met den geheelen Raad, dat er een oproer zal uitbarsten als hij nu wordt veroordeeld. Dat is de reden van die toegevendheid. Het volk verfoeit ons!... Arme verdoolden! Van morgen vloog er een steen mijn venster binnen, rakelings langs mijn hoofd.” Sonnius schrikte hevig. Hij had andere toekomstplannen dan een ontijdigen dood door een „ontzinden handlanger” van den dweper.” „Laten wij nu ook een verzoekschrift indienen aan de regeering om Merula’s gevangenschap te verlichten. Dat zal ons weer bij het volk in achting brengen.” Tapper was te eerlijk in zijn bekrompen overtuiging om dit voorstel goed te keuren. „Dat doe ik nooit! Ik laat hem nu tijdelijk over aan zijn lot en hoop van harte, dat hij dood zal wezen voor ik terugkom.” „Waar ga je nu weer naar toe?” „Naar de Veluwe. De pastoor van Garderen is een even groote ketter als Merula.” Tapper ging en zoodra hij weg was schreef Sonnius aan Viglius. In zalvende woorden pleitte hij voor den verdoolden pastoor van Heenvliet. Toen ontrolde hij opnieuw het perkament, waarop Merula’s schrijven had gelegen. Het was de teekening van een Gothische kathedraal. Hij kreeg bij het gezicht van die statige spitsbogen een visioen van marmeren pilaren, trotsch oprijzend naar een gewelf van azuur, als bezaaid met gouden sterren. Hij zag donkere koorstoelen van wondervol beeldhouwwerk, waarover het matgouden licht wemelde op hooge, koperen luchters. Hij dacht aan de stille pracht van mozaïekbeelden op gouden grond, stralend van edelgesteenten, omschitterd door een aureool, als zonnestralen glinsterend. Hij zag heiligen in gewaden, smetteloos wit, met lelietakken in de opgeheven handen, als te voorschijn tredend uit diepe nissen.... „Ja, z00... zóó moet eenmaal de kerk wezen, waarin ik van het hoogaltaar, den gouden myter op het hoofd, den kromstaf in de hand, de knielende menigte zal zegenen, als bisschop ... als vorst der kerk!” Hij zag den weg, die tot dat doel leidde; Merula op den brandstapel... een vonnis welgevallig, goedgekeurd door keizer en paus. In een vertrouwelijk schrijven wilde hij zich nu wenden tot den bisschep van Atrecht, wiens invloed even groot was te Brussel als te Rome. Deze zou zijn verzoek aan Viglius op de rechte waarde schatten. Hij zag zijn doel, het einde van zijn kuipen en streven. Maar hij zag niet hèt einde, niet de kille zerken in zijn kathedraal, waaronder stille dooden rustten wier ziel was ontvloden en opgeroepen om te worden geoordeeld naar haar gedachten en wenschen waaruit daden rijpten. Hèt einde.... Neen, dat zag hij niet. merula. 13 HOOFDSTUK XX. In een eenzamen, winterkillen kloostertuin, hoogommuurd als een gevangenis, ging een jonge, bleeke vrouw in het haren boetekleed op en neer met gejaagden, rusteloozen tred. De enkele, gele bladeren, die de Octoberstormen nog hadden gespaard, vielen voor haar voet en dwarrelden neer in plassen en poelen. Aan den grijzen hemel met koude, witte strepen doortrokken, stierf de laatste flauwe zonnestraal weg, kil en mat als de glimlach op het gelaat van een stervende. De jonge vrouw sloeg er geen acht op. Op en neer, op en neer ging zij, gejaagd en angstig, als een pas uit de vrijheid der groene bosschen binnen een eng omheind perk opgesloten ree. Ten laatste stiet zij een klein getralied deurtje open het scheidde den kloostertuin van het kerkhof. Daar knielde zij en lag op een versch gedolven graf en groef met haar nagels in den grond en snikte of haar hart zou breken. „Zij was mijn eenige vriendin hier de eenige Nu heb ik niets meer, niemand, niemand!” Een hand werd op haar schouder gelegd, een zachte, kleine hand. „Jezus leeft! Hij vergeet nooit iemand!” De jonge vrouw huiverde bij die woorden, al sprak een hefelijke stem ze uit met zilveren klank. „Jezus.... Zou Hij hebben toegelaten, dat ik hier werd gebracht, als Hij mij liefhad?” „Heeft Hij zelf dan niet geleden? Mag het schepsel minder wezen dan zijn Schepper? Wie zijt ge? Waarom ben je zoo bedroefd?” De jonge vrouw voelde zich wonderlijk aangedaan. Het zachte gelaat, de liefelijke stem waren zoo troostvol. „Zijt ge hier gekomen om novice te worden of komt ge als boetelinge ?” Aarzelend vroeg zij het laatste „Ik ben hier als gevangene!” Wat klonk zij nu droevig, die zachte stem. „Dus even als ik!” In een snik smoorden haar woorden. Toen barstte zij uit: „Nu ben ik niet meer verlaten!”.... „Jezus verlaat noch vergeet wie Hem liefheeft. Doet gij dat?” Met nadrukkelijken ernst sprak de vreemde. „Ja, o, ja! Daarom werd ik hierheen gebracht!” „Ik ook!” Beider handen rustten plotseling in elkaar. „Wie zijt ge?” „Agnes de Waerd. Ik kom uit Holland uit Den Haghe. Wilt ge mij nu ook zeggen, wie gij zijt?” Het gelaat der bleeke jonge vrouw in het boetekleed werd hoogrood gekleurd. „Agnes de Waerd! Dan heb ik van u gehoord!” „Door wien?” „Door mijn verloofde: Willem Merula!” Agnes stond één oogenblik heel stil, één oogenblik. Toen zei zij kalm, maar haar stem klonk mat: „Dan heb ik ook gehoord van u, door Willem Merula!” Beiden verhaalden elkander hun lotgevallen. En toen was er een lange stilte. De natuur rustte en scheen te wachten wat gebeuren ging, de grijze Novembernevel werd een fijne regen, zacht vielen de druppels neer op de graven, onhoorbaar zacht; zij tikten tegen het kruisbeeld op het middenpad een beeld van steen. „Niets is voor niets in het leven”, zei Agnes eindelijk op haar zachtsten toon. Een huivering liep beide door de leden. Herademend zagen zij zich kort daarna opgesloten in dezelfde cel. „Kniel en bid tot ik u kom halen om u naar de priores te brengen, Agnes De Waerd.” Zuster Anna sloeg het kijkgat dicht de deur had zij reeds gegrendeld. Toen ging zij naar haar eigen cel en knielde op haar bidstoel, lang, héél lang. Bad zij tot een God van liefde en barmhartigheid of tot een Opperwezen van haar eigen vinding een God van steen?... Toen het bepaalde oogenblik was gekomen stond Agnes voor de priores. Met een gevoel van angst zag zij de sombere kamer. Plomp en zwart berookt waren de balken, kaal de steenen vloer. Er brandde slechts één kaars in een tinnen blaker op de langwerpige tafel, ’t Was of dat flauwe licht de duisternis nog dichter maakte, die scheen op te klimmen uit de donkere hoeken naar de even donkere zoldering. Een groot crucifix van door de jaren geel geworden ivoor hing aan een der kale wanden. Spookachtig scheen het bleeke hoofd met de doornenkroon, waaraan bloeddruppels parelden, te voorschijn te treden uit den nacht, die het omringde. Agnes dacht hoe de Heiland de kinderen had gezegend en gesproken van de leliën des velds, hoe hij zich zelven de Goede Herder had genoemd. Zou het Zijn goedkeuring hebben weggedragen, dat menschen, die Hem heetten te dienen, de wereld, welke Hij zalig had willen maken trachtten te herscheppen in één groot, donker graf? Bij een klein tafeltje, waarop een doodshoofd grijnsde, zat op een houten schemel de priores verdiept in haar getijboek. Met haar diepliggende, doordringende oogen zag zij Agnes zoo lang aan tot deze verward en verlegen onder dat onafgebroken staren van bleek rood, van rood bleek werd. Toen scheen de priores voldaan. „Nader, Agnes De Waerd!” Bevend gehoorzaamde het meisje. Toen zij recht tegenover de priores en het grijnzende doodshoofd stond, duurde het weer verscheidene oogenblikken eer deze sprak: „Je bent hier, om gered te worden uit den zwavelpoel, waarin de verdoemden tot in alle eeuwigheid zullen worden gepijnigd. Ketters nu zijn doemwaardiger dan moordenaars. Daarom kind, bid en boet zonder ophouden. Ook u zal twee jaar worden gegeven tot nadenken en berouw. Hebt ge je in dien tijd nog niet bekeerd tot ons alleenzaligmakend geloof; dan wordt je lichaam levend begraven en vaart je ziel naar de hel, waarin de ketters behooren.” Het hoofd der priores met de witte kap en het zwarte sluierdoek was nu geheel naar Agnes toegekeerd. Hard en onbewogen bleven de strakke trekken der vrouw bij haar vreeselijke woorden, wel geschikt om een jong, zwak meisje te verbijsteren. Maar moedig doorstond Agnes den kouden roofvogelblik, die zich op haar vestigde. „Mijn leven en toekomst zijn in Gods hand en zullen worden zooals Hij het beschikt, niet zooals gij die wilt.” In de halve duisternis schenen de toornig fonkelende oogen der priores uit de kassen te springen. „Twee jaar!” herhaalde zij nog eens op hollen toon, „en dan”... Zij strekte de hand uit, gebiedend; „Ga! Zuster Anna zal u lederen dag nabij zijn met haar geheiligden invloed. Ik zal voor u en voor alle verdoemden bidden.” Haar eene hand omklemde den rozenkrans, de andere wees naar de deur. Agnes ging, een kleine, bevende schaduw in de holle, donkere gang. Bij den uitgang wachtte zuster Anna. „Alle cellen zijn vol boetelingen, jij en die andere kettersche blijven daarom bij elkaar. Samen zul je onderricht en terechtwijzing van mij ontvangen, om dan de heiligen geven het gelijktijdig tot nadenken komen.” Agnes vond Egilona geknield niet voor het crucifix. „Zoo heeft de priores ook tot mij gesproken,” zei zij toen Agnes haar het onderhoud verhaalde. „Als een stormwind zijn mij haar woorden voorbij gevaren, maar zij gingen voorbij. En God bleef mij nabij.” „God is goed, Hij geeft mij u om op te steunen. Help mij, gij zijt zoo krachtig, ik ben zoo zwak en moe!” „Hij geeft den moeden kracht,” zei Egilona vast. In elkanders armen vielen de beide jonge gevangenen in slaap.... Gedeeld leed vlecht een sterken band. Binnen enkele dagen waren zij als zusters voor elkaar. De eene steunde de andere bij de bekeeringspogingen van zuster Anna. „Zuster Agatha is krankzinnig geworden, ik geloof dat jullie het ook bent,” zei zij eens toornig opstaande. „Nu bidden jullie dadelijk tien „Pater nosters” en zeven „Wees gegroets”. Past op als je er een aflaat! Dan breng ik je naar den kelder bij de ratten. Ik zal een novice voor de deur laten postvatten om naar jullie bidden te luisteren. Met haar oor aan ’tsleutelgat!” Wrevelig ging zuster Anna haar beklag doen bij de priores, „over de duivelsche ketterijen van die twee Hollandsche vrouwen.” Zwijgend wees de priores met een kaars, die ze juist wilde ontsteken voor het beeld der heilige Maria Magdalena, naar den grond. „Ja diep, heel diep in den put! Dat is het beste voor ze!” Met een ijskoude uitdrukking op haar onbewogen aangezicht verdween zuster Anna. Zij ging weer naar haar cel om te bidden. Zij bad uren achtereen haar rozenkrans. „Zuster Agatha krankzinnig!” herhaalde Egilona, toen zij weer met Agnes alleen was. „Welke God wordt hier gepredikt!” „Geen liefdevol God. Christus heeft bevolen: „Hebt uw naasten lief” en hier laat men een stervende moeder vruchteloos de armen uitstrekken naar haar radelooze dochter.” „God heeft ons liefde voor ouders en bloedverwanten in het hart gelegd. Daarom kan het geen zonde wezen als wij ze liefhebben. Mag dan de eene mensch zulk een macht bezitten over den ander, over zijn wil en leven, zijn lijf en ziel? Arme zuster Agatha!” Egilona zweeg. Agnes dacht lang na, eer zij sprak: „Het is ieder raenschelijk gevoel dooden in het hart van den mensch. De dieren toonen meer gevoel dan hier de menschen. De pastoor van Heenvliet heeft recht als hij het kloosterleven afkeurt en het een tegennatuurlijk leven noemt. „Dat is geen godsdienst maar Godverzaking,” heeft hij eens gezegd: En hij voegde er bij: „Christus beval: „Zet uw licht niet ojider een korenmaat, maar laat het schijnen voor de menschen.” „En ook daarover heeft hij zulke scherpe disputen moeten doorstaan met de inquisiteurs. Toch heeft hij ze allen verslagen. Wie is in scherpzinnigheid gelijk aan Angelus Merula?” Zuster Anna had den post van bewaakster dien dag niet toevertrouwd aan een novice. Zelf had zij willen hooren of de twee ketterschen de bevolen gebeden afprevelden. Zij voelde de ironie niet van bidden „op bevel” en als een straf. Nu hoorde zij een naam noemen, die haar gedachten vér terugdreef in het weleer, terugvoerde met een huivering van weedom en stille zaligheid. Neen, niet altijd was zij een non geweest, „de heilige” van het klooster. Vele jaren waren heengegaan sinds zij haar hart voelde kloppen met gejaagden slag, als in haar ooren de naam klonk van Angelus Merula. Hij was toen student te Parijs, haar geboortestad, en reeds bekend om zijn geleerdheid en goedheid. „Het is nog niet zeker, dat hij geestelijke zal worden,” zei eens haar broeder, ook student aan de Sorbonne. Ach, hoe hoopte zij, dat hij een wereldlijk ambt zou kiezen. En dan... Een gouden net sponnen haar droomen, het trok zich samen boven hem en haar. Maar Angelus Merula had zich laten wijden. Zij wist niet, dat zijn oogen een ander gelaat hadden gezocht dan het hare: het evenbeeld der jonge kettersche, die zij nu streng bewaakte. HOOFDSTUK XXI. Het hooglied van Gods reddende liefde uit genade alleen, drong door de traliën van Merula’s kerker en vond zijn weg door het gansche land. „Het is ongehoord,” zei Maximiliaan van Bourgondië. „Komt er ’dan nooit een eind aan die ergerlijke zaak?” „De ketter had reeds lang verbrand moeten wezen tot asch en pulver,” vond zijn zwager, even medelijdend gestemd. En Jacoba viel in: „’t Is alles de schuld van koningin Maria: Op haar bevel is Merula nu in het Bethlehems-klooster in Den Haghe, waar hij het heel goed heeft, en meer als een gast dan als een gevangen ketter wordt behandeld.” Het parelsnoer van Maria van Hongarije glinsterde voor haar oogen met matten glans. Helaas! Nog was het niet in haar bezit! En zij had de Landvoogdes toch zulk een grooten dienst bewezen! Waarom was die dienst niet meer gewaardeerd.' Zij wist niets van den overweldigenden indruk door Merulas machtige persoonlijkheid gemaakt op de vorstelijke vrouw, die grootheid van ziel wist te waardeeren, waar zij die vond. „Het kan zoo niet langer!” hernam de Stadhouder. Op zijn reis naar Den Haghe, bezocht hij zijn zuster en zwager te Heenvliet. „Dat Bethlehems-klooster is maar een schijngevangenis. ’t Is waar, hij heeft twee wachten voor zijn deur, maar zijn neef is weer bij hem toegelaten en boeken en levensmiddelen mag hij koopen naar zijn eigen zin. ’t Zal niet lang meer duren of hij krijgt nog „den geheelen Haghe tot een gevanckenisse,” zooals hij eens aan de inquisiteurs heeft gevraagd.” „’t Komt allemaal door die vrouwenregeering van koningin Maria. Altijd zacht en inschikkelijk, altijd geneigd tot verzoening en vergeving. Als ik landvoogd was, zou hij al lang van den aardbol zijn verdwenen, desnoods door vergif. Dan kraaide er geen haan naar.” „Ik vind het laf van den Keizer, dat hij zijn zuster hierin de vrije hand geeft,” zei Jan van Kruiningen koel. „En Merula heeft de Regentes zoo ergerlijk beleedigd door die veranderingen in het Salve Regina! Ik heb het haar uitvoerig geschreven. Dat was mijn christelijke plicht! Het baatte niets!”... zuchtte zijn vrouw. Weer gingen haar droevige gedachten naar het parelsnoer. Zij had kort geleden het hare moeten verpanden. „De Keizer is nu toch eindelijk tot andere gedachten gekomen. Ik heb hem geschreven welk een slechten indruk de verdaging van Merula’s proces maakt op alle goedgezinden.” Dat Maximiliaan een clausule had toegevoegd aan dit verheven schrijven, waarin hij den Keizer herinnerde aan vage beloften met betrekking tot door hem gedane uitgaven in ’s lands dienst, vond hij onnoodig er bij te voegen. Zijn geliefde bloedverwanten, zwager en zuster, kenden hem echter en begrepen .... „Heeft de Keizer iets voor je gedaan?” vroeg Jacoba belangstellend. Het gold de toekomstige bezittingen van haar zoon. „Niets!” Het woord drong als een noodschot uit de keel van den Stadhouder. „Ik zal die hypotheek te Bruinisse van je inlossen, als je zorgt, dat Merula’s schuld wordt bewezen en hij naar recht gestraft.” Jan van Kruiningen had zijn bijzondere reden om Merula gaarne onschadelijk te maken. MERULA. 14 Jacoba ontstelde eerst. Moest zij nu nog hypotheken van haar broeder inlossen! Maar de gedachte gaf haar kracht, dat het op den duur toch weer „terecht” kwam. „Ik heb Tapper ook in duidelijke bewoordingen geschreven,” vervolgde Maximiliaan nadat hij met zijn zwager de zaak had „beklonken” met den grooten, gevulden berkemeier. De zware wijn steeg beiden gloeiend naar het hootd. „Waarom heeft hij toch zoo lang gewacht en gezeurd i „Hij verwachtte alles van kerkerlucht en opsluiting.” „Onkruid vergaat helaas niet!” zuchtte Jan van Kruiningen. '„Maar nu heeft hij dan eindelijk, in overleg met den Hove van Holland, den dag bepaald, waarop het proces zal voorkomen.’ „Eind goed, al goed!” vond Jan van Kruinmgen. Twee oogen staarden hem aan bij die woorden, het was ot zij leven en gloed ontvingen, waar zij neerblikten van de hooge schouw. Dat waren geen geschilderde oogen meer Jan van Kruiningen wendde zich af. Door het venster viel zijn blik op den tuin der pastorie. Daar had hij óók eenmaal twee oogen gezien, die zich als die eener stervende sloten, terwijl een straal van smart en angst schoot uit hun donkere diepten. Hij herhaalde: „Eind goed, al goed!” Maximiliaan las intusschen zijn zuster een klein gedeelte voor van Tappers uitvoerig antwoord; „Ik heb, gesterkt door de kracht mij ingestort door de gebenedijde heiligen, gepoogd den ver afgedwaalden zoon onzer moederkerk terug te voeren van het pad der helle. Edoch alschoon dezelve wonderdadig is gegeven in mijn hand, ik heb niets vermocht op dezen man des duivels en des gewelds. Also moge nu poene en strenge correctie uytwijsen of sij met sulcx eenen pestilentius connen vorderen” „En daarom kom ik er bij je op aandringen, om nu zelf ook in Den Haghe te komen,” vervolgde de Stadhouder tot zijn zwager. „Merula behoort onder de jurisdictie van Heenvliet. In persoon ben je verplicht de aanklacht te doen.” Jan van Kruiningen gaf ook ditmaal zijn toestemming. Maar hij nam zich voor niét naar Den Haghe te gaan. Hij vreesde twee geschilderde oogen. „Dit is het laatste protest van Merula,” ging de Stadhouder voort. Jan van Kruinigen nam onwillig het perkament op. „Och, wat kan ’t mij eigenlijk schelen! Ik weet immers wie hij is.” Hij wist het inderdaad Het verdubbelde zijn schuld. Halfluid las hij nu toch op aandringen van den Stadhouder. „Ik ben aangeklaagd over mijn beschouwingen omtrent het Interim. Maar men mag niet vergeten, dat ik mijn aanteekeningen op het Interim tot eigen gebruik heb opgesteld en, dat het Interim en het Formulier van Hervorming noch door den Keizer noch door de prelaten der kerk in hooge eere wordt gehouden. Niemand van hen allen handhaaft deze kerkordening. De bisschoppen van Keulen en van Utrecht hebben mij destijds gemeld, dat ik zou worden afgevaardigd naar Trente. Deze aanteekeningen hebben tot mijn voorbereiding behoord, om in de Kerkvergadering te verschijnen. De wijsgeeren der oudheid leerden terecht, dat ons erkennen of ontkennen een zaak niet verandert. Als ik dwaal overtuig mij en onderricht mij beter. Heb ik de scholastieken hypocriten en theologastren genoemd dit is geen ketterij. Want dan zou Eccius even schuldig zijn als men mij noemt en” 1). „Houd nu maar op! Dat is het voornaamste!” hernam Maximiliaan. „Een helder hoofd heeft hij!” moest Jan van Kruiningen toestemmen. „En wat een scherpzinnige gedachtengang”, vond Jacoba, ondanks zichzelve. 1) Historia Tragica. „De hoop en verwachting van Sonnius zijn vooral gebouwd op” zijn doofheid,” zei de Stadhouder spottend. Het nobele drietal wisselde een blik van verstandhouding. En toen sprak Jacoba, en bijtender dan ooit klonk haar stem. „Er is nog een beters hulp te wachten. Men zegt, dat Filips van Spanje, op zijn bruidsvaart naar Engeland, te Brussel komt. En denzelfden dag waarop Tappers verontwaardigd schrijven over den „man des gewelds en des satans” werd voorgelezen en besproken ”in den edelen familiekring op Wielestein, had deze waardige man zelf een verwoeden strijd te strijden met zijn zeer rechtzinnige ambtgenooten, allen, als hij, professor aan de universiteit te Leuven. „Gij hebt op uw colleges stellingen voorgedragen, die u m roke brengen van ketterije!” werd hem dreigend toegeduwd. De groote tanden van Tapper klapperden op elkaar; „Hij, de inquisiteur-generaal der Nederlanden een ketter! Zijn protest baatte niet. Hij werd genoodzaakt te disputeeren uren lang, gansche dagen,, om zijn bestaan, zijn ambt, zijn leven te redden. En toen leed hij de nederlaag!.... De gestrenge hoogleeraren der Leuvensche universiteit over troffen ver pausen en concilies in „suyvere” rechtzinnigheid. Tapper, de inquisiteur, was genoodzaakt in de Aula der akademie zijn vroeger uitgesproken meeningen te herroepen. Hij deed het, hij moest; buiten, op de markt, brandden vier kettervuren Den hoonenden glimlach zijner ambtgenooten zag hij, spottende studentenblikken ontdekte hij overal, het psalmgezang der ketters op den houtmijt drong tot hem door. Als een geslagen hond sloop hij weg uit de gehoorzaal. Hij maakte een omweg om de brandstapels niet te zien. „Hoe wreek ik mijn vernedering! Höè!” In Leuven was hij voortaan machteloos, daar was hij de vernederde. . , . ... , Toen dacht hij opnieuw aan Angelus Merula met bitteren, bran denden haat. „Daar houd ik het heft in handen! Daar weten zij niets van alles wat hier is gebeurd. Leuven en Den Haghe liggen vér van elkaar”.... Weinige dagen daarna ging hij opreis naar Den Haghe. Zijn vriend Joost van Ravesteijn als leeraar in de godgeleerdheid was hij bekend onder den naam Jodocus Tiletanus vergezelde hem met den fiscaal Cloeting en den notaris Quintijn Macquet. Merula’s proces zou nu geheel naar den vorm beginnen. van het volk had verstaan, dat hij instemde met de uitroepen, die het geloof golden, waarvoor hij reeds zoo onnoemelijk veel had geleden, dat hij nu spoedig zou moeten bezegelen met den vreeselijken vuurdood. Teleurgestelde blikken zagen elkander vragend aan. ,Wat was dat?” Was het den gevangene onverschillig, dat zoo velen hun leven voor hem op het spel zetten, door hun komst, hun bemoedigende woorden? Zij, die allen zijn vrienden waren, omdat zij zijn geloof deelden, die waren gekomen uit Friesland en van de Veluwe, uit Harderwijk en Zwolle om hem te zien en te steunen, door hun eerbied en genegenheid, door hun woorden en gebed? Een groote, beklemmende stilte daalde over de woelige groepen. „Pastoor van Heenvliet, moedige strijder voor het gezuiverd geloof, hier zijn wij, uw vrienden!” riep een stoere visscher van de Zuiderzee. Merula sloeg de oogen niet op; in stilte biddend ging hij voort. Toen klonk opeens een stem:. „God helpe hem! Hij hoort ons niet! En —hij moet zich verantwoorden voor de rechtbank der inquisitie!” Een rilling van ontzetting en angst ging door het volk, dat nu plotseling begreep ... Want velen wisten van Merula’s doofheid, vooral als hij hevig was geschokt. „De Heer sta hem bij! Hij hóórt niet! Menige vrouw vloeiden de tranen over het gelaat, menige ruwe mannenstem werd zachter, terwijl hij een: „God help hem!” prevelde. Vol tegenstrijdige gevoelens; vrees, hoop, verwachting en angst verdrong zich eindelijk de dichte menigte voor het hek, dat in de gerechtszaal het volk scheidde van beschuldigde en rechters. Onder die rechters bevonden zich mannen met koude, strakke gelaatstrekken, wien ieder gevoel van deernis en erbarming vreemd was, die met glazige, doode oogen staarden naar het slachtoffer der inquisitie, maar er waren ook enkele leden van het „Hof” die een meewarigen blik wisselden toen Merula verscheen. Zij hadden hem vroeger gezien kloek en krachtig, een hooge gestalte met denkend voorhoofd en ernstige oogen, waaruit goedheid lichtte en verstand. En thans? Een gebogen grijsaard, bleek en vermagerd, in wiens droef vervallen trekken het verhaal stond geschreven van een lijden, nameloos groot, van afmatting naar ziel en lichaam. Alleen zijn donkere oogen hadden hun scherpen blik behouden; maar toen hem zijn plaats werd gezegd nam hij een verkeerde in, „Hij verstaat niets meer! Al jaren geleden klaagde hij over doofheid!” mompelde de president Van Assendelft tot den raadsheer Weldam. „God sta hem bij!” klonk even gesmoord het antwoord. „De vermaarde, de geleerde pastoor van Heenvliet aangeklaagd wegens ketterij! Wat komt er toch van den mensch!” „Die sta zie toe, dat hij niet valle,” dacht Christiaan De Waerd. Zijn ademhaling ging gejaagd, zijn handen beefden Als zijn kind eens had moeten staan waar nu Merula stond! En echter: Wat was er nu met haar gebeurd? Waar was Agnes? Hij haatte Merula fel in dit oogenblik. Was hij niet de oorzaak van de groote ellende, die over zijn eenige dochter was gekomen en door haar over hem. Het vonnis, dat over Merula werd uitgesproken, zou hard zijn en wreed, als het in zijn macht stond „Ketters zijn misdadige oproermakers; zij verdienen den dood,” overlegde bij zich zelven het raadslid Cornelis Suys. En rechter Van Wassenhove, die naast hem zat, dacht in ’t zelfde oogenblik: „Ik heb medelijden met de nieuwgezinden. Want zij lijden en sterven voor de eerlijke overtuiging van hun hart. Leerstelsels zijn geen godsdienst en in de voornaamste punten zijn Protestanten en Roomschen één. Hervormden en Roomschen gelooven beiden aan God en aan Christus als hun Zaligmaker: dat is toch de hoofdzaak. Waarom moet nu om ondergeschikte geloofspunten zooveel lijden worden geleden, zooveel haat en tweedracht worden ont- de zaal. Nu stond als inquisiteur-generaai Ruard Tapper op. Hij wendde zich tot Merula. Maar voor hij kon spreken, werd plotseling een zijdeur opengerukt; een man verscheen, hijgend van den snellen loop, bevend, sidderend. Met oogen en gebaren wenkte hij Willem Merula. Nog altijd hield Willem de rechterhand vast van den grijzen martelaar, terwijl hij hem woorden toefluisterde met teederen, bemoedigenden klank goede woorden, vol vertrouwen in Gods reddende macht, en in de zuiverheid der zaak, waarvoor hij nu was gesleept voor de rechtbank der inquisitie. Angelus Merula spitste de ooren hij kon alleen aan Willems ontroerd gelaat zien, wat hij bedoelde. „Wat is er?” vroeg Willem verschrikt. Het bevreemdde hem, dat Tapper en Sonnius terugweken voor dien man met zijn grof sarge wanbuis en plompe holsblokken. „Heer Willem, uw vrouwe moeder roept u! Zij is gekomen om den pastoor nog eenmaal te zien.” Willem wist, dat dit het plan zijner moeder was geweest. „Nu is zij stervende ... Haar oude kwaal...” Zij leed aan een hartkwaal Willem wist het. „Zij roept u ... Zij heeft nog maar enkele minuten te leven slechts oogenblikken misschien!... De meester zegt het!”... „Waar is mijn moeder?” Gejaagd en angstig liet hij den arm los van zijn oom. „In de Oude Zwaan op den Vijverberg! Haast u!” Angelus Merula had begrepen, dat er iets bijzonders moest zijn gebeurd. Hij vroeg zijn neef Willem zei het hem, haastig, dicht aan zijn oor. De bevende hand van den ouden man, drukte de trillende vingers van den jongeling. „Ga, mijn z00n!.... God geleide je! Hij zal mij niet verlaten. Groet je goede moeder, breng haar mijn zegen! Als je maar niet te laat komt!” Willem stormde weg, als in een droom. Buiten de gerechtszaal voelde hij zich eensklaps aangegrepen door twee monniken. Nog één oogenblik en hij was opgesloten in een klein donker kamertje, in een hoek van de breede gang. 1) „Van jou zal de ketter geen hulp hebben bij zijn verantwoording,” zei een hoonende stem. Grendels schoven krakend voor de deur. Willem Merula was gevangen. Een venstertje stond open in het donkere rommelkamertje, zacht streelde de luwe wind zijn bonzende slapen, liefelijk en wolkenloos was buiten de heldere zomerdag. Hij was gevangen. En in de gerechtszaal van het Hof van Holland ving de zitting aan en had het gewone verloop. Van de honderd acht artikelen van beschuldiging, die Angelus Merula werden voorgelezen, verstond hij er slechts enkele. De zenuwachtige spanning der laatste weken, waarin iedere dag in beslag was genomen door langdurige twistgesprekken die alle in een donker vertrek waren gehouden, had een slechten invloed gehad op zijn gehoor en zijn geheele gestel. Het gemis van het daglicht het was den ketter, die in de „buytenste duysternisse doolde,” reeds vele weken verboden geweest „de zon te zien” had die kwaal zeer verergerd. Nu was Willem weggeroepen, die hem meer was „dan een steun en staf.” Zacht bewogen zich opnieuw de lippen van den martelaar voor recht en waarheid. Door de onafgebroken reeks disputen, de herhaalde ondervragingen en beschuldigingen, in wijdloopige artikelen vervat, waarover hij zich schriftelijk had moeten verantwoorden, wist hij reeds welke vraag hem werd gesteld, als hij slechts enkele woorden opving van Tappers wijdloopige zinnen. „Waartoe zit het Hof van Holland ter rechtbank als een inquisiteur” barstte de raadsheer Weldam uit. „Stil, hij ziet hierheen! Hij is instaat je ook aan te klagen,” mompelde de president Van Assendelft. „Valsch aan te klagen?” 1) Historisch. „Ja!” Dat was de meening van bijna allen, die de zaal vulden. Blikken vol verkropten haat zochten de inquisiteurs. Zij zagen Sonnius vriendelijk en onbetrouwbaar, Tapper norsch en dreigend, vast besloten zijn nederlaag te Leuven uit te wisschen door een schitterende overwinning. Maar verstaanbaar tot in de verste hoeken der zaal klonk in dit oogenblik de stem van den pastoor van Heenvliet: „Myn gewisse, 1) omdat sy sonder schuld is, soo is sy oock sonder vreese; sy is veeleer verheucht, omdat ick sekerlyck bewust ben, dat ick soo veel in eens menschen macht is gheweest, ghestadichlyck getracht hebbe de gerechtigheid en de waerheit te mainteneren ende te beschermen!”.... Een gemompel van goedkeuring, dat werd tot luide teekenen van bijval, steeg op onder het ademloos toeluisterende volk. „God zegene den pastoor van Heenvliet!” riep een visscher. „Wat hij heeft gezegd in de kerk te Heenvliet heb ik nog vaak weer gehoord te midden van een bulderenden storm!” „Stil! Houd je stil!” werd er geroepen en gefluisterd. „Wil jij ook voor hun rechtbank staan?” „’t Kan me niet schelen! Als wij er allemaal rond voor uitkwamen wat wij gelooven, dan Zij kunnen toch geen tienduizenden tegelijk ophangen en verbranden?” „De mutserds zouden hun eigen dierbare kloosters aansteken waar het zoo heilig toegaat, dat ik er mijn dochter heb vandaan gehaald!” zei spottend een vrouw. „Ze wilden van haar ook een non maken.” „Steek die maar aan, dan werd het daar zoo „zuiver als een brand”, vond een andere. Maar een man waarschuwde: „Houdt je toch stil, jullie met je gekakel! Wij verstaan niets!” Toen zwegen beide vrouwen verschrikt. En weer drong Merula’s stem tot hen door, met woorden krachtig en waar en goedgekozen, waarmee hij de onwrikbare getuigenis aflegde van zijn Hervormd geloof. 1) geweten. „Vervloekte ketter! Aan den staec met je!” stiet Nicolaas van Nieuwland de voormalige abt van Egmond uit. Hij was uit Utrecht overgekomen voor Merula’s „helsche cause.” Onderweg was hij geen enkele woning, waar de groene krans uithing, voorbijgegaan, zonder eens „aan te leggen.” Ook in het Predikheerenklooster, zijn verblijf in Den Haghe, was de morgendronk krachtig. Zijn aangezicht zag vuurrood, vaak moest hij naar woorden zoeken om zijn onsamenhangende gedachten uit te spreken. „Stil, stil!” waarschuwde Sonnius ook hem. „Laat het volk u niet hooren! ’t Is allemaal op zijn hand!” Sonnius sprak zoo vriendelijk en welwillend mogelijk. In zijn binnenste kookte het. Hij zag aan de gelaatstrekken der rechters, dat de meesten geen vijanden waren van Merula. Tapper sloeg argwanende blikken naar de dicht opeengedrongen menigte achter het hek. Daar zag hij messen blinken; hij hoorde schreeuwen: „Laat hem los of wij halen hem hier! Geeft den pastoor van Heenvliet vrij!” Toen wendde Sonnius zich tot Merula: „Pastoor van Heenvliet, kom toch tot inkeer! Gij matigt u een oordeel aan over zaken, waarvan gij niets begrijpt, omdat zij te hoog voor u zijn, te heilig! Geleerde beschouwingen houdt gij, maar gij beseft niet, dat een helsche geest ze u inblaast. De eenvoudigen en vromen brengt gij op een dwaalspoor. Steeds beroept gij u op den bijbel, bedenk hoe daarin staat geschreven: „Zalig zijn de armen van geest!” Er is een groot verschil tusschen schijn en werkelijkheid en, terwijl gij meent den godsdienst te verbeteren, verwart gij den geest van het volk en mengt gij menschelijke begrippen onder het goddelijke woord. Daaraan denkt gij niet, ondanks uw vaakbeweerde scherpzinnigheid. Aangenomen, dat gij, wat gij zegt, inderdaad voor waarheid houdt, zoo moogt gij het toch niet uitspreken, omdat alleen God en de paus, als Christus’ stedehouder, de waarheid bezitten. is die waarheid op enkele ondergeschikte punten verbasterd, dan zal God opnieuw, evenals vroeger, Zijn stem laten weerklinken in de wolken, dan zal Hij aan de wereld verschijnen, gelijk eenmaal aan Mozes in het brandend braambosch. Wacht die ure af! Geen sterfelijk mensch mag raken aan wat geen menschenwerk zijn kan!” Met onbegrensde ergernis en verbazing volgde Merula, die gedrochtelijke voorstelling voor zoover hij kon verstaan. „Als de menschen Gods kerk hebben verbasterd en Zijn eeredienst met fabelen vermengd, moét die kerk worden gezuiverd.” „Maar niet door u, wiens nietig menschenverstand geheel overspannen is, die zelfs niet meer geregeld kunt denken! Gij spreekt niet meer, gij ijlt, alles wat gij zegt is wartaal. Gij zijt ziek, Angelus Merula en krank van zinnen. leder zegt het! leder ziet het!” .... Het was een noodschot van Sonnius, wèl in staat, Merula geprikkeld en vermoeid, door alles wat hij reeds had geleden, te doen duizelen. En hij verstond het geheel, want het werd geschreeuwd aan zijn rechter oor; het best hoorende. met geheel zijn heldhaftige kracht verzette hij zich: „Neen, néén! Ik wéét zeer goed wat ik geloof. Met geheel mijn hart en hoofd belijd ik wat ik heb gepredikt; !k kan de waarheid niet afzweren! Door het geloof in God, door liefde tot den naaste moet ik bestaan. Alleen het lijden en den dood van Jezus Christus is de voldoening voor de zonde. Liever stierf ik tienmaal den vuurdood dan de waarheid af te zweren!” 1) En weer klonk het bijna gillend: „Angelus Merula, ontwaak! Gij handelt als een slaapwandelaar! Denk aan den pastoor van Lier! Hij heeft óók gesproken, óók geschreven, als gij nu doet! Hij was ook ter goeder trouw juist 1) Historia Tragica. als gij! Maar hij is teruggekomen van zijn dwaalgeloof, hij heeft zijn doodschuld beleden, zijn gruwzame dolingen geboet!”.... Zelf erkent hij nu, dat hij heeft geijld, dat hij bezeten is geweest door booze geesten!... En in uw oogen gloeit hetzelfde helsche vuur als in de zijne! Angelus Merula bid, dat de satan van u moge wijken!”... Sonnius stond nu vlak voor hem, vlammend, dreigend, drongen diens oogen in de zijne. Merula week achteruit voor dien wilden, doorborenden blik, voor het listig gelaat, dat zich dreigend tot hem vooroverboog. Ach, waar bleef nu Willem! Het was of er van Sonnius een kracht uitging, die hem bedwelmde, overheerschte, machteloos maakte. Hij worstelde, hij bad om zelfbeheersching, om bevrijding van die vreeselijke macht Met verheffing van stem herhaalde hij: „Ik bèn niét ziek! Ik weet héél goed, wat ik doe en zeg! Ik heb de dwalingen en misbruiken der Roomsche kerk bestreden, keizer Karei, de aartsbisschop van Keulen, de bisschop van Utrecht.... allen die op de kerkvergadering te Trente een hervorming der kerk verlangden, hebben dat ook gedaan. Kardinaal Contarius en Eccius hebben”.... 1) „Houd op! Uw ijlen wordt razernij!” schreeuwde Sonnius. „Juist als de andere.... Juist als hij! De helsche geest, dien hij heeft uitgeworpen, spreekt nu uit u! H00r!... De verloste, de geredde keert om te getuigen van zijn redding! Nu zult ge ’t hooren uit zijn eigen mond!”.... Hij gaf een monnik een wenk. Een zijdeur werd opengestooten Een man tuimelde binnen, holoogig, uitgeteerd tot een geraamte, doddsbleek, bevend van angst en vrees. „Hij was vroeger onze pastoor!” zei een man achter het hek. Hij kwam uit Lier. „En nu? Wat is hij nu?” 1) Eigen woorden van Angelus Merula. Een vrouw vroeg het. „Afgezet. Een gevangene van die duivels.” Dit gold de inquisiteurs. „Hij doet boete in een klooster. Ik weet niet waar! „Hij past beter in een dolhuis!” „Wat een schuwe, verwilderde oogen!” „Houd toch op, jullie! Wij kunnen niets hooren!” waarschuwde een buurman. Toen luisterden allen, hoe de man in de haren pij, zich op de borst slaande, gilde: „Ja, ja! Ik heb afgezworen, al mijn helsche dwalingen. Openlijk heb ik het bekend van den preekstoel in mijn eigen kerk te Lier!” „In je vroegere kerk,” zei Tapper hard. „Jij zult nooit een kansel meer beklimmen. Boete zul je doen al de verdere dagen van je door schuld bevlekt leven”.... „Ja boete!... bóète! Dat wil, dat zal ik doen! Gebenedijd mogen de heiligen zijn, dat mij boete vergund is! Bèète! Ach, ook ik ben een volgeling geweest van Beëlzebub! De helsche straffen verdien ik. Alle straffen! Van het water, het vuur, van de hoonlachende duivels!.... Alle heiligen, bid voor mij”.... Met een slag plofte hij neer op zijn knieën, een ellendig, gebroken man, met de vale doodskleur reeds op het gelaat en zenuwachtig trekkende, bloedelooze lippen. Merula zag met ontzetting op hem neer. Was dat zijn voormalige vriend en medestrijder voor de Hervorming der diep gezonken Roomsche kerk! De inquisitie had haar werk goed verricht aan den pastoor van Lier! Onder het volk ontstond opnieuw een heftige beweging. Zelfs de rechters vergaten bijna hun strakke rust. Velen kenden den pastoor van Lier persoonlijk. Nu strekte hij zijn vleeschlooze handen uit naar Angelus Merula: „O mijn broeder, mijn broeder! Zweer je dwalingen af! Doe als ik! ’t Is niet om de pijnbank, niet om de vlammen van den mutserd.... Dat gaat voorbij! Maar denk aan het eeuwige vuur! Zweer af je dwaalleer! Bóét!”. met woest welgevallen aangehoord en herhaald. Dreigende drommen verdrongen zich om het klooster, waar de inquisiteurs hun intrek hadden genomen; luid weerklonk het Lutherlied: „Een vaste burcht is onze God Achter de veilige kloostermuren hoorden de inquisiteurs het stijgend tumult. „Niet afwijken, rechts noch links. Wij strijden voor de eer onzer alleenzaligmakende kerk. De heiligen zullen onze schutsengelen wezen”, zei Tapper met dwepende overtuiging. „Zij kunnen toch niets uitrichten. Al de rakkers van den schout moeten wij in de zaal post laten vatten, dan kunnen de schutters den ingang bewaken.” Sonnius werd gerustgesteld door zijn eigen woorden. „De wijnkannen in de abdij te Egmond zijn grooter dan die ze "er hier op nahouden!” mompelde Nicolaas van Nieuwland, opnieuw zijn beker vullend .... In het donkere hok, dat hem tot gevangenis diende, beukte Willem Merula vruchteloos met zijn vuisten de gegrendelde deur. „Doet open! Open! Gewetenlooze leugenaars! Open!”— Woeste smart greep hem aan. „Lona! Lona! Eerst hebben ze mij jou ontstolen, nu dooden zij mijn oom! Mijn liefste, waar ben je? Oom Angelus, ik kan niet bij u komen! Rechtvaardig God, verhoed, dat zij hem pijnigen en verbranden! Neem hem op in Uw huis! Heer, help ook mij! Red mij, bevrijd mij! Ik moet bij hem wezen, ik moét hem bijstaan, nü vooral! Laat mij niet hier, niet hier! Een machtelooze gevangene van duivels uit de hel! Heer, toon Uw almacht! Bevrijd mij!” Niet als een gebed, schier als een bevel klonk het. En alles bleef stil. Geen grendels werden knarsend weggeschoven, de deur werd niet geopend. In wilde vertwijfeling beukte Willem opnieuw planken en muren .... In zijn gevangenis nu een enge cel op de Voorpoort knielde Angelus Merula, afmatting en zwakte vergetend: „Heer, mijn God, ik dank U, dat Gij mij toestaat te lijden voor Uw heilig woord. Ik vrees den dood niet, want ik weet, dat Gij mijn ziel in genade zult aannemen.... Heer, geef mij kracht om te volharden ten einde toe!” De gouden straal der avondzon, die zijn weg had gevonden in den kerker, gleed over zijn zilveren haren en omgaf ze met een aureool van licht en glans. Zijn donkere oogen schitterden. Zag de trouwe geloofsgetuige in dit vluchtig oogenblik meer dan het licht der aarde alleen? De wachter hij verrichtte spionnendienst bij den gevangene hoorde hoe deze na een korte stilte, eerst met bevende toen met steeds krachtiger wordende stem, Luthers geloofspsalm en triomfgezang mede zong die het volk aanhief buiten voor zijn kerker. „Een vaste burcht is onze G0d!”.... Het uur bestemd voor het laatste verhoor was daar. Weer hadden de rechters meer dan ooit voelden zij zich stroopoppen in dit geding hun plaatsen ingenomen op de rol, weer lieten de inquisiteurs hen hun macht voelen, opnieuw verdrong zich de menigte, nu schier nog verdubbeld in aantal, achter het hek. Met verheffing van stem richtte Tapper zich nogmaals tot den beschuldigde: „Uw sententie is gelezen, gij weet welk lot u wacht. Zult gij nu, met den vuurdood voor oogen, nóg uw dwalingen niet afzweren? Nü nóg niet?” Aller blik hing aan Angelus Merula. Hij stond alleen, zwak en vermoeid. Een hulpelooze, verlaten grijsaard, leunend op zijn staf. Maar zijn heldengeest had haar kracht behouden : „Overtuig mij van dwaling, dan zal ik afzweren. Maar overtuig mij op gezag van den bijbel, dat der kerkvaders neem ik niet aan.” 1) 1) Historia Tragica. Het was een geheel ander antwoord dan Tapper had verwacht. Zijn geelbleek aangezicht werd purper, hij beefde van woede en drift. „Zelfs de gedachte aan de houtmijt kan uw verstokt gemoed niet tot inkeer brengen! Die straf is ook welbeschouwd te gering. Gespietst moest gij worden en gevierendeeld. „Op het rad met hem!” behoorde het te klinken uit duizend monden en tienduizenden zouden het moeten herhalen!” Zijn oogen zochten de dichte scharen van poorters en volk. Hij zag, hoe hij met zijn woorden een storm had gewekt van haat en verontwaardiging, die zich uitte in luide kreten en bedreigingen, waartusschen de namen der inquisiteurs duidelijk verstaanbaar waren. Maar terstond werd de rust hersteld toen Angelus Merula de hand ophief, toen hij opnieuw plechtig uitriep: „Met Chrysostomus geloof ik, dat niemand kan beoordeelen„ welke de kerk van Christus is, dan door den bijbel alleen. Met Augustinus belijd ik; „Wat in strijd is met de leer van Jezus Christus, is ook in strijd met Gods woord.” „Met Ambrosius noem ik het grillige twijfelzucht zich in geloofszaken te laten bevelen door menschelijke voorschriften. Daarom kan ik uw eischen niet met een goed geweten aannemen. Liever wil ik door de wereld worden verworpen en een ketter heeten, om mijn belijdenis: dat God alleen de eer toekomt der menschheid, dan geëerd worden, omdat ik de heiligen wil aanroepen als mijn verlossers en redders. Heiligen!... Het zijn arme dooden, die hun zaligheid danken aan Jezus Christus, maar die niets vermogen uit zich zelven. Ik zal afzweren, als gij mij door den bijbel kunt overtuigen van dwaling, anders nóóit! Voor het overige bid ik u, mijn rechters, den vrede toe van God en, dat mijn zaak door u met een goed geweten zal worden. voltrokken en, dat gij uw oordeel en beslissing eenmaal voor God zult durven verantwoorden.” 1) Een huivering liep door de zaal. Het slachtoffer daagde zijn rechters uit! Het deed een beroep op hun eergevoel, hun geweten. „Nu is hij een kind des doods! Hij durft zijn beulen wijzen op hun schuld en verantwoording!”... Het woord werd opgevangen, het ging van mond tot mond, luid genoeg om verstaanbaar te wezen óók voor de inquisiteurs. Tapper begon te vreezen voor eigen veiligheid, hij wisselde een blik met Sonnius, die zijn voorhoofd klam voelde worden. Dat opgewonden volk was tot alles bereid, tot alles in staat. Het beschouwde Merula als een held, een martelaar leder woord van hem werd met instemming, met eerbied aangehoord Wat nu? „Matig u. Sla een anderen toon aan,” ried Nicolaas van Nieuwland. „List werkt meer dan geweld.” Hij zag naar zijn slachtoffer. De tranen stroomden Merula uit de oogen. Hij was nu opeens weer een oud, een zeer oud man. De overspanning der laatste dagen, der laatste oogenblikken wreekte zich hevig en fel. Vruchteloos tastte hij naar een steun. Ook ditmaal zocht hij tevergeefs naar zijn trouwen bloedverwant. Zijn bevende hand klemde zich om zijn staf, die staf wankelde met hem. Een nevel kwam voor zijn oogen, in zijn ooren suisde het, alsof hij de golven bruisend hoorde aanrollen over het strand. Onduidelijk zag hij wat er om hem was. Het scheen hem of de geheele zaal wegzonk in nachtzwarte schaduwen, alleen voor zijn oogen gleden lange, vurige strepen heen en weer. En uit dien nevel, uit die schaduwen hoorde hij nu het 1) Alle eigen woorden van Merula. scheen hem gedempt en zacht de stem van Tapper uit de verte, heel uit de verte; „Angelus Merula, nogmaals wil ik u verklaren en doen begrijpen, dat wij niet uw dood zoeken, maar uw leven.” Merula bracht zijn eene vrije hand aan het rechter oor. Daarmee verstond hij altijd het beste. Maar nu? Wat zei Tapper eigenlijk? Hij kon het niet verstaan . Van leven en dood sprak hij. Meende hij hem daarmee vrees aan te jagen? • Nü nog!... Hij wist immers, dat de mutserd reeds werd op gericht, die zijn stoffelijk lichaam tot asch zou verbranden. Dat beteekende voor hem het einde van zijn lijden. Met verlangen zag hij het uur tegemoet, waarop hij zijn geloof zou mogen bezegelen met zijn dood. De dood! Dat was voor hem verlossing, bevrijding, opstijging tot God. In zijn hart, in zijn ooren ruischten klanken en tonen, die reeds niet meer behoorden tot de aarde. Waren het engelen, die hun gouden harpen sloegen, die aanhieven met jubelende stemmen: „Wie volhardt ten einde toe, ik zal hem geven de krone des levens!” .... Neen, Tappers bedreigingen verschrikten hem niet Hij hoorde ze niet eens meer. God was goed voor hem. Hij hoorde niet meer wat behoorde tot het rijk van zonde en schuld en leugen. „Pastoor van Heenvliet!.... Zwijg toch niet! Bedenk, dat hemel en hel in dit uur strijden om uw ziel! Keer in tot u zelven! Antwoord! Antwoord!” Het werd hem toegeschreeuwd, het klonk vlak bij hem. Verschrikt deinsde hij terug. Nu zag hij weer de zaal en de rechters in hun zwarte toga’s en het opeengepakte volk nu was hij weer op de lage, donkere aarde. Het hemelsch visioen verdween, het snarenspel der gouden harpen drong niet meer tot hem door. Dat was dan zijn laatste, zware beproeving: hij was weer op de aarde! De wondere rooskleurige en gouden glans van een hoogeren dageraad, zonk weg, geen blanke serafwieken ruischten meer hij hóórde weer de stem van Tapper. „Angelus Merula, de dag zal komen, waarop uw hoogste Rechter u zal vragen: „Wat hebt gij gedaan met de kennis, de gaven en talenten, die Ik u had toevertrouwd? Toon mij de vruchten!” Wat zult gij dan kunnen antwoorden? Wat?... Angelus Merula?” Hij hief de hand op en wees naar het lagere gedeelte der zaal. „Zie dat volk daar, dat ontzettend opgewonden volk! Hebt gij nog niet genoeg menschen, nóg niét genoeg menschenzielen op den doolweg der helle gevoerd, nog niet genoeg van Gods schepselen rijp gemaakt voor den eeuwigen dood, voor de altijddurende rampzaligheid? Nóg niét genoeg?” Durft gij nu nog verder gaan, nóg verder? Moet er oproer komen om u, bloedvergieting en doodslag om ü! om Ci!... als er een rechtvaardig vonnis aan u wordt voltrokken, dat gij zelf uitlokt door uw waanzinnig, uw zondig, uw helsch drijven? Geef de heiligen de eer, die hen toekomt! Gij zult, het móét!”... Merula begreep weer. En ’t was of een hoogere stem het antwoord gaf: „Nooit! Want dan ontneem ik God de eer, die Hèm alléén toekomt! „Vervloekte ketter!” De inquisiteurs riepen het bijna gelijktijdig. Tapper schudde de vuist voor Mcrula’s aangezicht. En weer wilde hij zijn dreigrede vervolgen, toen een bode van den drager der Roode roede, ademloos de zaal binnen stormde, bevend van vrees en gejaagdheid en angst: „Het volk is al slaags op het Groene zoodje! Het trapt de houtmijt uit elkaar en gaat de knechten te lijf, die hem hebben opgericht. De heele stad is vol oproer en geweld en ... „Laat mij trouw blijven aan Uw waarheid, Heer!” Tappers stem deed zijn gebed verstommen en dwong hem tot luisteren en deed tranen wellen in zijn oogen. Want slechts enkele doffe klanken ving hij op. En toen, na een voorlezing, zoo rad en snel, dat niemand haar kon volgen, wendde de inquisiteur zich tot rechters en volk 1): „De gevangene, nu een boetvaardige ketter, zal afzweren. Achtbare rechters van den Hove van Holland, wij noodigen u uit, met ons, zijn vonnis te bepalen. Wat u betreft” dit was gericht tot het volk „Gaat allen in stilte heen, dan alleen zal de straf, die gij allen verdient, u worden kwijtgescholden. De afzwering van den ketter zal terstond plaats hebben!” Thans wendde hij zich opnieuw tot Merula. Hij greep zijn rechterhand en dwong hem die op te heffen. „Zweer af!” „Op enkele ondergeschikte punten Hoe luiden die? Wat hebt gij voorgelezen?” stamelde het slachtoffer van de wreede listen der inquisitie. Tapper gaf geen antwoord meer. Luid zegevierend klonk zijn stem: „Hebt gij het verstaan, gij allen, die hier tegenwoordig zijt? De gevangene heeft afgezworen! Hoort nu zijn vonnis!” Het werd opnieuw ademloos stil in de zaal; niemand verroerde zich. Geen hand werd opgeheven, geen kreet geslaakt; het volk wachtte.... Roerloos bleven ook de rechters, de inquisiteurs bewogen zich niet. Alleen Ruard Tapper trad naar voren op de rol, een geschrift in de hand; een reeds door hem in overleg met de overige inquisiteurs vele weken vroeger opgesteld geschrift. Verwonderd en beangst zag Angelus Merula alles aan. De hevige aanvallen der inquisiteurs, het volkstumult, de ge- 1) Historisch moedsbeweging der laatste uren, de vrees, dat de geloofsrechters hem tot hun speelbal maakten, verwarden zijn denken en brachten hem geheel buiten zich zelven. ’t Was hem of er een storm loeide, die hem belette iets te hooren, het scheen hem, dat er een nevel hing over alle aanwezigen, die hem verhinderde iets te zien, iemand te onderscheiden. En door dien nevel, te midden van dat stormgeloei drong nu die stem, haastig, ratelend, met doffen klank, de stem van zijn feilen tegenstander, die hem vervolgde tot den dood. Wat las Ruard Tapper toch? Wat?” Hij wist het niet, hij hoorde het niet, maar de vele honderden, die de zaal vulden, verstonden. Zij hoorden, althans ten deele, wat die haastige stem voorlas, brokstukken vingen zij op en klanken. Maar later zou de eene hoorder aanvulllen wat de andere had verstaan. 1 amelijk verstaanbaar klonk echter : .... „De beschuldigde en gedaagde Angelus Merula, voormalig pastoor van Heenvliet, zweert alle ketterij plechtig af. Hij zweert af de ketterij van Luther en van alle overige sectarissen; hij zweert af iedere dwaling, strijdend met het alleenzaligmakend geloof en met de gewijde inzettingen der heilige Roomsch Katholieke kerk. Luther en zijn volgelingen belijdt hij te zijn „arge ketters”, die te recht met hun doemwaardige geschriften zijn veroordeeld door den heiligen Apostolischen stoel. Met een plechtigen eed heeft hij bezworen de 67 artikelen, eerst door hem opgesteld, te verwerpen en de 67 tegenartikelen der heilige inquisitie aan te nemen als onfeilbaar en waarachtig. Met tranen van berouw belijdt hij altijd te zullen blijven in de eenheid der Roomsch Katholieke kerk. Allen, die hij van de waarheid heeft afgetrokken, smeekt hij om vergeving en vermaant hen tot boete en bekeering”.... 1). Ruard Tapper kon niet verder lezen. 1) Groot Martelaarsboek van Haamstede en Historia Tragica. Een gehuil verhief zich als het loeien van een orkaan. Het klonk uit honderden monden, het werd herhaald door duizenden kelen. Het buiten de zaal samenscholende gepeupel, schreeuwde mee met het volk, zonder te weten waarom. „Is dat de pastoor van Heen vliet!” De man Gods, dien wij hebben vereerd als een nieuwen strijdbaren Gideon, Zijn leven als niets achtend, waar het de waarheid gold en Gods woord!” Als het rollen van den donder dreunde de veelstemmige aanklacht van het volk door de zaal. Eerst had aller haat en minachting de inquisiteurs gegolden, thans droeg de beschuldigde ketter aller verachting. „Ketter?. Hij had immers afgezworen? Hij wilde dien naam de trots der vervolgden om het geloof niet meer dragen! Hij boog zich voor het gezag der kerk, diep ootmoedig riep hij de vergeving in en de genade der inquisitie!.... „Renegaat! Afvallige! Lafaard! Hij is bang voor den dood! Bang! Hebben wij daarom alles gewaagd ! Waren wij bereid ons leven op het spel te zetten voor een meineedige! Voor wien deden wij dat? Voor wien?” Het volk raasde en brulde. Het sidderde niet meer voor het leven van den pastoor van Heenvliet, het beefde van woede en verachting: „Weg met hem!” „Dood aan den lafaard! Weg!” Een nieuw oproer dreigde. Toen klonk opeens een stem, een bevende, oude stem, maar die toch werd verstaan: „Dat kan de pastoor niet gezegd hebben! Dat hééft hij niet gedaan! Wat hij zegt staat als een muur! Het is niét waar, wat die monnik daar voorleest!” „Zwijg vrouw! Wat weet jij daarvan? Wij hooren het allen!” Ruw voortgeduwd en gestooten ging Aafke schreiend heen Maar haar woorden, verstandige woorden voor de eerste maal van haar leven, nu zij niet jammerde over eigen grieven, maar leed om een schuldeloos vervolgde, brachten velen tot nadenken, die eerst onwillig haar woorden hadden aangehoord. ’t Was of een bliksemstraal hun doffe, verwarde gedachten verlichtte; „Dat hééft hij niet gezegd!” „Dat kan hij niet doen!” Die vrouw had gelijk: Het was onmogelijk. De inquisiteurs hadden gelogen en de waarheid verwrongen; de pastoor van Heenvliet had het niet gedaan, nóóit! Rotsvast had hij gestaan in zijn geloof, een rots zou hij blijven voor ieder, die godsdienst had leeren onderscheiden van vormendienst. En met schrik zagen de geestelijke rechters, dat ook Angelus Merula weer tot zich zelven kwam. Hij zag de woelende menigte en de dreigende aangezichten zijner vervolgers.... Zonder nog te weten begon hij te begrijpen. Met een beslist gebaar strekte hij de hand uit naar het perkament in Tappers hand. „Wat hebt gij daar voorgelezen? Geef het mij. Ik zal niets onderteekenen of bekrachtigen, wat ik niet eerst zelf woord voor woord heb gelezen.” Tapper weerde hem af: „Later, later! Eerst moet het volk tot rust worden gebracht! Zwijg en wacht af, anders komt er nóg oproer, nu tóch nog! Gij behoeft niet te teekenen. Zoo is het al voldoende” 1). Hij zwaaide het stuk heen en weer. Toen wendde hij zich tot Nicolaas Castrensis. Hij was als commissaris reeds voor den aanvang der „rechts”-zitting toegevoegd aan de inquisiteurs. De sententie der geestelijke rechtbank bracht hij nu te voorschijn. Met krassende stem begon Castrensis te lezen: „Hiermede doet de hooge, heilige rechtbank der inquisitie I) Historia Tragica. openlijk cond aan alle luyden, dat Engel de Maerle anders gesegd Angelus Merula, gewesen pastoor van Heenvliet, is geweest een openlijke verstokte ketter, sonder eenig repent. Op huyden heeft deselve echter door sijn schuldbelijdenis zijn dolingen herroepen en afgezworen soodat hij thans de faveure is deelachtig geworden der kerkelijke boete” „De faveure der inquisitie!” „Ha! ha! Dat zal wat wezen!” „Stil! Stil! Luister!”. Zonder acht te slaan op het geroep en geschreeuw had de commissaris vervolgd; dat de boeken van den berouwvollen ketter evenals zijn geschriften, waarmee hij velen had afgetrokken van het ware geloof, in het openbaar zouden worden verbrand, en hij zelf voor eeuwig zou beroofd blijven van al zijn ambten en beneficiën. Nooit of te nimmer zou hem worden toegestaan weer de plichten te vervullen van den heiligen, kerkdijken dienst. Van den kansel te Heenvliet zou zijn afzwering plechtig worden verkondigd aan de gemeente. Verder zou de voormalige pastoor voor altijd gevangen blijven om op water en brood penitentie te doen en berouwvol zijn ergerlijke zonden te beweenen. Al de kosten, veroorzaakt door zijn langdurig proces, kwamen voor zijn rekening. Daartoe zouden zijn roerende en onroerende goederen worden aangeslagen, in het openbaar verkocht en”.... Een gehuil als van wilde dieren, een krijschend hoongelach als van demonen, sneed de verdere voorlezing af. Het volk was woest. Al de haat tegen de inquisitie, de felle wrok tegen Merula’s vervolgers, barstte thans los in den éénen kreet: „Is dat genade! Dat!”. „Leugenaars, duivels die zij zijn! Hij heeft niet afgezworen, nooit! Nu weten wij het!” „Weg met de inquisiteurs! Vertrap ze als honden, anders doen zij het ons!” Wild krijschend klonk het door elkander. MERULA. 16 Aller oogen richtten zich opnieuw meewarig op Merula. Hij wilde spreken, hij hief de handen op: de tong weigerde hem den dienst. Thans voelde hij meer dan ooit het wicht zijner jaren, den last zijner doofheid, de uitputting der hevige overspanning. „Ziet hem daar staan, zóó staan! Geeft hem ons! óns!” De rechters zwegen en eensklaps zweeg ook het volk. Want met den moed der wanhoop keerde Nicolaas van Nieuwland terug op „de rol”. Een sterke wacht, gevormd door de gevreesde rakkers van den schout, beschermde hem bij zijn heldenstuk. „Menschen, komt tot je zelven! Begint geen noodeloozen strijd! De geloofsonderzoekers hebben in de raadkamer besloten, dat het vonnis niet in al zijn strengheid zal worden voltrokken. De gevangene zal alleen de kosten betalen van het geding, maar hij mag voor het overige de beschikking houden over al zijn goederen en bezittingen. Goede en vrome mannen „dronken Claesgen” legde bij die woorden plechtig de hand op zijn borst „zullen in alles voor hem zorgen. Een wel oorbaar verblijf zal hem worden aangewezen, waar hij zijn studiën kan voortzetten en zijn vrienden naar zijn goedvinden ontvangen Zoo zullen zijn laatste levensjaren de beste van zijn leven worden. ♦ Want hij is nu weer deelachtig aan de genade der heilige, alleen zaligmakende moederkerk Hij heeft nogmaals wordt u dit herhaald zijn dwaalleer volkomen afgezworen!” Bevredigd en teleurgesteld tegelijk zweeg thans het volk. Ook de tegenwoordigheid der „rakkers” bracht het tot bedaren, of bedwong het door vrees. Waarom zouden zij nu nog hun leven wagen? Geen heilige woorden van een hóóg bezield geloof wekten hun hun moed: Merula zweeg, bleef zwijgen Afgezworen had hij Wegstervende hoop en heimelijk wantrouwen beving de meesten. „Laten wij gaan! Hij zal goed behandeld worden!” „Wat doen wij nu langer hier? Hij heeft afgezworen!” ’t Was of een ruwe, wreede hand het volk in het hart had gegrepen. Het voelde met schrijnende smart, van bitteren wrevel vervuld, zijn geloof sterven in den man, dien het zoo hoog had vereerd en gesteld op het voetstuk van martelaar en geloofsheld. „Hij heeft afgezworen!” Stil, teleurgesteld, onthutst, ontruimde het volk zwijgend de zaal. Met overhaasting trachtte ieder zijn woning te bereiken of een goed heenkomen te zoeken. Nu ontgoocheling de wilde geestdrift had vervangen, overwon de vrees voor eigen veiligheid met den angst voor de wraak der inquisiteurs. Want zij waren, zij bleven de machtigsten en Angelus Merula had afgezworen! HOOFDSTUK XXIV. Aan den avond van den dag, waarvan de herinnering gloeiend zou zijn gebrand in de harten van allen, die getuigen waren geweest van het sombere drama, dat de eeuwen door zou blijven samengeknoopt met den naam van Angelus Merula, ontving Willem plotseling zijn vrijheid terug. Zijn kerker werd ontsloten, door dezelfde hand, die er hem twee dagen vroeger had ingeduwd. „Ga! Gij zijt vrij!” Met een gevoel van namelooze verlichting stond hij, eer hij het zelf wist, weer op het Buitenhof. De Voorpoort werd voor hem ontsloten, nog enkele schreden en hij was op den Kneuterdijk. „Vrij! Vrij!” Als een jubelkreet klonk het van zijn lippen. Toen overmeesterde hem de angst over het lot van zijn oom, opnieuw en heviger dan ooit. Wat was er met hem gebeurd! Hoe zou zijn eindvonnis hebben geluid? Waar was hij nu? Of zou het al geschied zijn? Het Zou het gruwelijke vonnis aan hem zijn voltrokken of was hij misschien toch ook vrijgelaten? Met enkele groote schreden keerde Willem Merula terug en bereikte hij den Vijverberg en het Groene zoodje. Hij zag den mutserd uit elkaar gerukt, hij zag het verspreide hout en de ongebruikte takkebossen.... Neen! Neen! Er was geen vonnis voltrokken! Geen ketter had den vuurdood ondergaan dien dag! „God zij geloofd! Hij leeft nog! Hij leeft!” ’t Was of de oogen van de Spanjaard vuur schoten. Zij konden het nooit samen vinden graaf Egmond en hij. En, dat Egmond in gunst stond bij den Keizer stak hem het meest Want de Keizer liet zich weinig aan hertog Alva gelegen liggen. Hij trekt de Nederlanders altijd voor bij de Spanjaarden. Nu dan, mijn vaan ruiters moest verwarring brengen onder de belegerden, als zij soms een uitval waagden. Want het gerucht liep in onze legerplaats, dat zij er, in wanhoop, toe hadden besloten. Het werd een treffen woest en vreeselijk, menschen vielen, schoten knalden, geroep en geschreeuw en stervensreutelen vulde de lucht. O, wat een duivelsch moordwerk is toch de oorlog! Welk een schuld laden zij op zich, die er de oorzaak van zijn! Te midden van het geweld en rumoer zag ik het kleine, witte huisje tusschen de rozen, in brand vliegen, zag ik, hoe Joost van Kruiningen stervend van zijn paard stortte. Ik had hem nooit gehaat, mijn wraak zocht slechts één. Hij wist niets en was in alles het tegenbeeld van zijn broeder. Nu sprong ik van mijn paard om hem te ondersteunen en ik zag ook die twee uit het witte huisje, de verstooten vrouw van zijn broeder Jan en haar dochter. Zij huilden en jammerden om hem, om hun eigen ellende en hij, tusschen zijn pijnen door, steunde: „je kunt hier niet blijven! Help hen.... help mij!” Hij zag mij aan, onwillekeurig misschien, maar in dat oogenbük was ik niet ruwe Joop, zooals mijn kameraden mij noemden. Ik bracht ze allemaal naar mijn tent, betrekkelijk veilig in de uitgestrekte legerplaats. ’sAvonds was Bremen bestormd, ingenomen, geplunderd, ’s avonds was Joost van Kruiningen dood. Maar ik had er bijgestaan toen hij stierf en gehoord zijn hoofd was helder gebleven, wat hij zei tot de vrouw van zijn broeder. Het jonge meisje was gegaan om versch water te halen als zij ’t vinden kon, want alles was verwoesting en verwarring. Maar ik hoorde hoe hij haar ried naar Den Briel te gaan, om haar aanspraken te laten gelden en hoe zij sprak over een uitstreksel uit het trouwboek van den pastoor, die haar huwelijk had voltrokken, dat zij bewaarde in een zilveren trouwdoosje. „Laat het hem zien! Eisch uw rechten, ’t Is voor uw dochter! Zeg hem, dat ik hem stervend smeek u recht te doen Het oordeel komt. Gods oordeel, ook voor hèm!” Toen heeft de vrouw dat beloofd en zoo, met haar hand, die hem had gesteund in zijn laatsten, bangen strijd in de zijne, is heer Joost gestorven als een rechtvaardig, goed man. En aan den avond van dien dag, toen de soldaten dobbelden en den buit verdeelden, is er een bode in de legerplaats gekomen, die vroeg naar heer Joost van Kruiningen. Toen heeft die bleeke vrouw in het zwart hem zijn lijk gewezen. En toen riep de bode uit: „Jammer, jammer, helaas! Ik bracht hem een blijmare; Zijn broeder, heer Jan, is in ’t huwelijk getreden met Jacoba van Bourgondië, de zuster van den Stadhouder van Holland. Nu moet ik terugkeeren met een rouwmare; heer Joost is niet meer!” Toen heeft de bleeke vrouw de handen gewrongen en gemompeld; „Te laat!”.... En toen heeft zij de lippen opeen geperst en gezwegen, gezwegen, dagen lang ook tot haar dochter. Maar ik zag, dat zij het zilveren trouwdoosje verborg in den tasch aan haar gordel. Heer Joost werd begraven in het veld bij Bremen de kerk was afgebrand en het kerkhof bedekt met gruis en puin: het was niet mogelijk hem in gewijde aarde te laten rusten. Maar die beide vrouwen hebben geknield en gebeden bij zijn graf. Ik zag ze nog, toen ik verder trok met het zegevierend leger en ik dacht; „Zou dat niet het ware gebed zijn, als het opwelt diep uit het hart? Is het dan niet van oneindig meer beteekenis als het prevelen van aangeleerde gebeden, gelijk de kerk ze voorschrijft voor iederen mijlpaal in het aardsche leven?” Die twee tengere rouwgestalten, kleine, zwarte stippen op het uitgestrekte doodenveld, waarin onze overwinning het bloeiende landschap had herschapen, bleven nog lang in mijn herinnering. Voor het overige vergat ik veel Het is een ruw leven in oorlogstijd. Roem en lauweren en krijgseer zijn mooie woorden, maar wonden en ellende en doodslag op groote schaal is de werkelijkheid. En dan: rooven en plunderen, de beker en ’t verkeerbord ’t Is waden door bloed en modder en vuil, altijd... Toen, in den zeeslag bij Galais, kreeg ik een degenstoot in mijn borst. Lang bleef ik ziek, toch herstelde ik naar ’t scheen, maar ongeschikt bleef ik voor den krijgsdienst. En in die lange weken, dat ik koortsig en zwak neerlag, dacht ik niet aan den dood, maar aan Jan van Kruiningen, die mijn leven had gebroken en mij gemaakt had wat ik was geworden: Eerst een ruwe krijger, nu een machteloos wrak, in de jaren dat ik een krachtig man had kunnen zijn. Ik dacht aan mijns vaders huis, aan Lysbeth, en mijn wenschen werden woest en wreed. Was het toeval of noodlot? Gedeeltelijk hersteld wilde ik terug gaan naar Den Briel. Daar leefden nog bloedverwanten. Ik had hulp noodig, ik voelde mij als de verloren zoon. En toen op het schip daar waren ook zij die ik het laatst had gezien, biddend bij een graf. Nu was zij stervend, de vrouw, die recht had op Wielestein te gebieden als meesteres. En haar dochter zoo mooi, zoo zacht en hulpeloos wat zou zij kunnen doen, als zij alleen stond op de wereld? Neen, jan van Kruiningen zou nooit loon naar werken krijgen, door toedoen van dat teere kind. Toen roofde ik het zilveren trouwdoosje uit de kist der stervende. Nu had ik hem in mijn macht. Eerst wilde ik hem vrees aanjagen door den pastoor van Heenvliet. Ik gaf hem een schrijven van Egilona’s moeder, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet, maar het afschrift uit het trouwboek, behield ik zelf.” Zoodra de eerste violette en roode lichtstrepen het donkere blauw vaneen scheurden, stond hij op, afgemat van zijn rustelooze rust. Hij begreep, dat het nog te vroeg was, om zich aan te melden bij den raadsheer. Weer dwaalde hij doelloos rond, verscheiden uren, eindelijk stond hij in de werkkamer van Christiaan De Waerd. Zijn naam had hem terstond toegang gegeven. Hij vond het zelf onbegrijpelijk. De Waerd was immers bekend om zijn stroeve rechtzinnigheid met betrekking tot het Roomsche geloof. „Wat komt gij doen? Hier?” Verbazing sprak uit zijn stem maar ook medelijden. En in een wilden woordenstroom verhaalde Willem hem wat hij vermoedde, wat hij wist, smeekte hij hem om hulp, om redding voor hen, die hij zoo liefhad. „Help mijn oom! Wees menschelijk, heer De Waerd! Red hem uit de klauwen der inquisiteurs Doe uw invloed gelden bij de rechters!”... Toen barstte De Waerd smartelijk uit: „Invloed?... 1k?... Het Hof van Holland invloed? Ik zeg u, jonge man, wij allen, vergrijsd in ons ambt, hebben daar gezeten als houten poppen, zonder den minsten invloed of gezag. Verhoor noch uitspraak werd door ons geleid. De inquisitie sprak, vonniste, besliste!... Vloek over haar helsche macht. Rampzalig het volk, dat voor haar wil en gezag moet buigen! De inquisitie verscheurt alle banden van bloedverwantschap-Zij treedt tusschen ouders en kinderen en .. Christiaan de Waerd zweeg plotseling, maar een gesmoorde zucht vulde zijn woorden aan. „Zij treedt verraderlijk tusschen hen, die elkanders levenszon zijn en levensheil, die elkander trouw beloofden tot de dood hen zou scheiden,” hernam Willem bitter. )f „Heer De Waerd, uw vrouw had een zuster, die Jacoba heette ... De Waerd knikte. „Ik heb Welmoet vaak zien schreien om die zuster. Een geheimzinhig raadsel omgaf haar leven. Zij was verdwenen, wij wisten niet waarheen. Waarom? ” Toen verhaalde Willem wat hij gehoord had en wat hij vermoedde ... Zwaar ging de adem van den raadsheer, maar het was hem of bij Willems woorden een floers scheurde, dat hem had belet te zien, duidelijk te zien. „Mijn dochter, uw bruid en altijd dezelfde hand, die vernietigend ingreep in beider leven ... Vloek over de inquisitie, vergelding voor Jan van Kruiningen, die zijn macht grondvest op het fundament van laagheid en verraad! Kom, Willem Merula, kom!... Wij zullen beiden zoeken en ook vinden. Maar ga nu eerst naar uw oom, op mijn verantwoording. Hij heeft u nü het meest noodig! Zeg hem alles wat de inquisitie heeft gebracht ook over zijn grijze haren!” Toen verhaalde de raadsheer met vliegenden adem wat Willem nog niet wist, wat hem rillen deed van smart en verontwaardiging, van het hoofd tot de voeten. Weldra werd hij, door Christiaan de Waerd geleid, op diens bevel opnieuw toegelaten bij den gevangen „ketter”. Dreunend viel de poort achter hem dicht, dreunend klonk het laatste woord van zijn geleider hem nog in de ooren. Het luidde: „Weg met de inquisitie!” Dat woord zou weldra de leus worden van het geheele volk. HOOFDSTUK XXVI. Een roode straal der morgenzon viel op het schier bewusteloos gelaat van een volkomen uitgeput man, wiens zilveren haren verward over het klamme voorhoofd vielen, wiens fijne, witte handen krachteloos neerlagen op het grove gevangenisdek van zijn harde legerstede. Lang stond Willem zwijgend, zonder hand of voet te durven bewegen, wachtend tot de slaap der uitputting week voor den terugkeer tot de werkelijkheid. Eindelijk bewoog zich de slaper, een kranke thans; angstig staarde hij enkele oogenblikken later om zich. Zijn eerste blik viel op den trouwen deelgenoot van zijn lijden ; „Willem, ik heb zoo bang gedroomd! Gelukkig, nu is het voorbij ... ’t Was maar een droom, ik ben nog op de Gevangenpoort. Maar toch... ’t is of er iets is gebeurd, iets vreeselijks Ik heb wèl zwaar gedroomd, Willem ... wèl zwaar....” Willem twijfelde een oogenblik; Moest hij zwijgen, vooralsnog zwijgen om het slachtoffer van de lagen der inquisitie nieuw leed te sparen, of was het beter hem terstond geheel te doen ontwaken, naar lichaam en ziel? „Ik heb erg benauwd gedroomd, Willem! Ik stond op de rol en er werd een stuk voorgelezen, een héél lang stuk, dat ik niet verstond ... Droomend zag hij voor zich, minuten lang en Willem wachtte, bleef zwijgen nog twijfelend wat te doen. Tot op eenmaal de gevangene losbarstte; „Neen, néén! Het was geen droom! Ik weet het nu: Die zaal, het opdringende volk de rechters O, Willem, wat heeft Tapper voorgelezen, zonder dat ik het verstond? Wat heb ik later moeten onderteekenen in de raadkamer? Wat?” O, die hartbrekende blik in de diepe, ernstige oogen van het machteloos slachtoffer der wreedste samenspanning! Zal het hem niet van zijn verstand berooven als ik het hem zeg? Hij, zoo eerlijk, zoo oprecht, altijd? Nog aarzelde Willem. Toen klonk het opnieuw: „Er was zulk een tumult en zooveel geraas in de zaal, ik ben bang, dat ik alles niet goed heb begrepen. Willem ik zal toch niets hebben gedaan tegen Gods woord, en tegen mijn geweten?” Die vraag vol nameloozen angst, die smeekende, radelooze oogen wezen Willem zijn plicht. Hier was zwijgen lafheid. Zijn oom moest herstellen, wat hij onbewust had misdreven. En plotseling stroomde het van zijn lippen; „O, mijn arme oom! Er is gebeurd, dat het werk, al het nadenken van uw geheele leven, uw godsdienst, uw geloof zijn vernietigd.... Gij hebt afgezworen, alles, a11e5.... uw heilig geloof en uw innige overtuiging, de waarheid, die gij uw gansche leven hebt verdedigd met mannenmoed en onverflauwde geestkracht, de beginselen, die gij hebt beleden, openlijk voor God en menschen! Gij zijt een afvallige nu van het Hervormd geloof, een renegaat, een berouwvolle ketter, evenals de pastoors van Zuidland en van Lier, als” Hij kon niet voortgaan. Met een kreunenden kreet greep Angelus Merula zijn handen* „O, dat is niet waar, niet waar! Dat kan ik niet gedaan hebben 1 Nooit, nóóit!”.... Willem zag een doodelijke bleekheid trekken over het gelaat van den grijsaard. Nog juist in tijds strekte hij de armen uit om den wankelende op te vangen. En toen zeide hij hem alles, alles, zonder iets te verzwijgen. Alles, zonder eenig voorbehoud. En de gevangene luisterde zwijgend, in een vertwijfeling, die te vergeefs zoekt naar woorden, woorden van protest en verweer. Tot het eindelijk hartverscheurend klonk tusschen de kille kerkerwanden: ..... „O, God! het is te veel. Te veel, o, Heer! Hoe hebben zij dat kunnen, dat durven doen!” Merula’s tanden klapperden op elkaar, hij rilde als in koortskoude. ... . Zijn jammerklacht sneed door de stilte als een mes. Zij vlijmde Willem door de ziel. „ Koortsachtig tastten de bevende handen van den „berouwvollen ketter om zich; „Ik moet die afzwering hebben! Ik wil dat stuk lezen, gehéél. Willem, waar is het?” In Tappers handen,” klonk het bitter antwoord. Toen zweeg de pastoor van Heenvliet, moedeloos, machteloos. „Willem, weet gij er dan niets van, geheel niets!” klonk het eindelijk opnieuw met half verstikte stem. Ik heb altijd geloofd en gepredikt, dat het woord van üod duidelijk is en dat elk oprecht Christen een gezalfde is met den Heiligen Geest, die hem onderricht en leert wat hij doen moet, als hij bidt met een geloovig hart.” Wat hebben zij nu gezegd?” Willem kon hem alleen het zesde artikel der afzwering voorlezen. Christiaan de Waerd had het hem gegeven, als het eemge, dat hij bezat. Het luidde; . . . „ . Ik ben bereid te volgen al wat in de wettige en in den Heiligen Geest saamgekomen kerkvergaderingen zal worden besloten of reeds is bepaald , .. Ik ben bereid het oordeel en gevoelen te volgen van mijn pastoor en superieuren in controverse vraagstukken, zoo hun gevoelen en uitspraken niet in strijd zijn met Gods woor „Dat was een der artikelen van „geringe beteekenis”, die zij u hebben voorgelezen, maar zij hebben u in de raadkamer een geheel ander stuk laten teekenen. In dat stuk herroept gij, in acht-en-zestig artikelen, de overtuiging, de prediking van uw gansche leven.” Angelus Merula vroeg niet meer. Hij zonk op de knieën. In het aangrijpend zwijgen, dat nu volgde, sprak hij met God. Het was het heiligste oogenblik van geheel zijn aan den Heer geheiligd leven, het was zijn Jakobsworsteling, waaruit hij zou verrijzen als Israël; een uitverkoren Zoon van God. Willem hoorde hem fluisteren: „Heer, Gij weet alle dingen, Gij zult met mij handelen gelijk Gij met Uw verlosten doet! Gij zult mij reinigen van den smet der ontrouw, die op mij is geworpen door het zwartste verraad, door ongekende laagheid.” Geef mij kracht om te herstellen, om goed te maken U houd ik vast, o, Heer, altijd! altijd! En niet rusten zal ik tot de waarheid aan het licht is gekomen. Uw waarheid, die ik heb voorgestaan, mijn geheele leven. Gij hebt mij geroepen om te getuigen voor Uw woord ik zal die heilige taak volbrengen, alle inquisiteurs en alle booze geesten ten spijt. Ik zal niet ophouden tot hun misdaad aan het licht is gekomen, tot het licht is geworden!” Nooit had hij scherper omlijnd de schuld der inquisiteurs kunnen teekenen, dan met dit eene woord: „Tot het licht is geworden”— En nooit had Willem zijn oom indrukwekkender gezien dan in dit heilig oogenblik, toen hij, vernietigd door menschelijke laagheid, zich neerboog voor God, zich oprichtte in Hooger kracht— „God heeft mij door diepe wegen geleid, want ook wat door de menschen tot mij is gekomen, was Zijn wil, maar ik weet, dat Zijn laatste woord voor mij geen veroordeeling zal inhouden. Die zekerheid omgordt mij met nieuwe sterkte. Ik ben misleid, maar niet veranderd van overtuiging. Geen mijner beginselen heb ik opgegeven of losgelaten. Ik protesteer ernstig, tegen wat gij mij hebt aangedaan, tegen wat ik zelf onwetend heb gedaan. Ik ben bereid mijn lichaam over te geven om verbrand te worden, neem het; ik vrees niet, want die dood zal mij ten leven voeren en zal strekken tot verheerlijking van God en Zijn woord—” 1) Met deze woorden ving hij zijn schrijven aan, waarin hij Tapper smeekte hem inzage te geven van het stuk, dat zijn afzwering heette te behelzen, waarin hij krachtig verzet aanteekende tegen die nooit met zijn voorkennis bedreven daad. Hij wachtte, wachtte... het antwoord bleef uit! „Wat moeten wij nu met hem aanvangen?” De kettermeesters stelden elkander zich zelven die vraag. „Eerst vierendeelen, dan verbranden,” zei Cornelus Suys, die deelnam aan de beraadslaging. Hij was de eenige raadsheer, die niet had geprotesteerd bij den Stadhouder, „dat het Hof van Holland had gezeten als figuranten bij Merula’s geding.” Cornelus Suys beschuldigde integendeel de inquisiteurs van halfheid en lafheid. Niemand haatte de aanhangers der nieuwe religie meer dan hij. En slechts een kort aantal jaren later zou de eerste hagepreek in Den Haghe vlak voor zijn huis worden gehouden, zonder dat hij iets kon doen om het te beletten. Te vergeefs beval hij toen zelfs den schout om Paulus Gabriël, den predikant, gevangen te nemen. „Wij moeten Merula eerst naar Leuven opzenden, dan kunnen wij hem daar terechtstellen,” ried Ruard Tapper. Hij wilde te Leuven opnieuw cum lande worden geprezen om zijn ijver in het ketterbranden. „Ik onttrek mij aan de geheele zaak, mijn gemoedsrust is er al veel te veel door geschokt,” zuchtte Nicolaas van Nieuwland zijn beker, volgens gewoonte, vullend. Zijn hand beefde de wijn vloeide over zijn priesterkleed. Maar Sonnius besliste: „Wachten, laten wij wachten en nu vooreerst de zaak laten 1) Historia Tragica. rusten ... Het volk moet tot bedaren komen en Merula voorloopig blijven waar hij is. Wij gaan een gezegenden tijd tegemoet. Want: Filips van Spanje komt nu inderdaad in de Nederlanden!” Het was of de lucht in de zaal zwaar en drukkend werd, te benauwd om in te ademen. Gevoelden zelfs de ijzeren inquisiteurs welke stroomen van bloed en tranen zij opriepen, met dien reeds nu door duizenden geschuwden en gevreesden naam? „Filips van Spanje!” Zijn invloed op de regeering, zijn auto-da-fé’s in Spanje waren bekend en berucht. De inquisiteurs sidderden niet. Bij hun beulenwerk behoefden zij een beul. Met welgevallen herhaalden zij; „Filips van Spanje komt!” En terwijl de inquisitie zich verheugde in haar prooi, die haar nu onmogelijk meer zou kunnen ontglippen, stelde Angelus Merula zijn Apologie op. Het was een gloeiend protest tegen de aan hem begane misdaad. Maar zijn verwijzing naar het kerkelijk en burgerlijk recht, baatte hem even weinig als zijn wanhopige klacht ; „Zal ik, die op den rand van het graf sta en naar mijn jarental reeds half ben gestorven, den dood zoo vreezen, dat ik Uwe waarheid, o Heer, heb kunnen afzweren? Verre zij dit van mij, mijn hemelsche Vader! Nooit is dat mijn voornemen geweest. O, God, zij hebben mij en Uw volk wreed misleid.” 1) Merula ’s Apologie werd niet verspreid onder het volk, evenmin werd zijn bange klacht beantwoord. De inquisiteurs zwegen, de inquisitie werd niet ontmaskerd. Na dagen en weken van vruchteloos, martelend wachten, zonk op een donkeren avond Angelus Merula bewusteloos ineen. Zijn laatste woord was een bede om recht tot God en de menschen. Dien nacht scheen hij stervende. 1) Historia Tragica. „Laat mij het dadelijk weten als hij dood is!” beval Sonnius den cipier. Maar de pastoor van Heenvliet stierf niet. Van zijn ziekbed klonk niet langer de zieleklacht: „Ik ben een onnutte dienstknecht!” maar werd het kloeke woord gehoord; „Mijn levenstaak is nog niet ten einde! Op U wacht ik, o, Heer! Tot het uur daar is, waarop Gij mij waardig zult keuren te sterven voor de eer van Uw naam!” Het waren heilige oogenblikken, die de martelaar doorbracht in de donkere cel, waaruit nu zijn gevangenis weer bestond. Hij voelde zijn einde meer en meer nabij komen, gedurig klonk het van zijn bleeke lippen: „Heer, ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent!”.... 1) Voor hem bestond die zegen in den marteldood als trouwe geloofsgetuige van zijn Heer. Zijn vrienden zorgden eindelijk, dat het gansche land de geheele toedracht vernam van het verraad der inquisiteurs. Toen begonnen die te vreezen voor hun leven, hun veiligheid. „Hij moet weg, uit Holland wèg. Hier kunnen wij hem niet meer vonnissen,” drong Sonnius aan bij den Stadhouder. „Maximiliaan, bladerend in een lijvig foliant, wees hem tot antwoord een zinsnede aan in het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië. Daar stond het in duidelijke letters, dat geen beschuldigde in de Nederlanden mocht worden gevoerd buiten de grenzen van het gewest waarin hij was geboren om elders te worden veroordeeld of gevonnist.” Sonnius smoorde een verwensching tusschen zijn tanden. „Het wordt tijd, dat er een einde komt aan die dwaasheid. Het geloofsonderzoek heeft hoogere rechten dan volksprivilegiën. Dat zijn maar aardsche dingen, wij redden de zielen van den eeuwigen dood.” 1) Gen. 33 : 26. De Stadhouder voelde den smaad zijn volk aangedaan met die woorden. Zijn trots, zijn fierheid kwamen in opstand. „Ik heb mijn vermogen uitgeput om de eer van mijn land op te houden, ver in den vreemde en nu” Zijn blik viel op een dicht beschreven blad papier: „Willem Merula heeft geprotesteerd over de behandeling, die zijn oom thans ondergaat. De jonge Merula heeft ditmaal gelijk. Verschaf hem beter voedsel en een cel, waarin het daglicht valt. Gij zijt wel zijn rechter maar zoudt u niet zijn beul willen noemen, hoewel beiden in een proces onafscheidelijk verbonden zijn.” De stekende blik van Sonnius dreigde. Hij zou Maximiliaan .deze beleediging vergelden. „Een beter verblijf wèl, daar heb ik niets tegen,” zei hij inschikkelijk. „Ik zal hem naar Delft laten brengen, naar het convent der Maria Magdalena zusters, op den Verwersdijk. Daar wordt menige zieke verpleegd, hij zal het er heel goed hebben. Het komt volstrekt niet bij mij op, om hem te plagen. Ik wil hem alleen verbeteren en heiligen.” De Stadhouder gaf zijn toestemming; hij kende de lichte ziekenzalen van het Maria Magdalena klooster de donkere keldercellen had hij er nooit gezien. Sonnius ging en Maximiliaan schreef aan Viglius; „Laat Angelus Merula niet opzenden! Het, is in strijd met de eer en de rechten des lands.” Viglius antwoordde hem met een ijlbode: „De pastoor van Heenvliet zal niet zonder noodzaak worden opgezonden. Maar Tapper en Sonnius zijn gisteren te Brussel gekomen en dringen bij de Landvoogdes aan op zijn opzending. Koningin Maria zal echter niet licht de privilegiën schenden, daarvoor ken ik haar te goed. Overigens hebben de inquisiteurs niet den rechten tijd gekozen om hun wil door te drijven. Brussel is in feesttooi voor de blijde incomste van prins Filips en houdt zich verder alleen bezig met den troonsafstand van den Keizer.” Tamelijk gerustgesteld maakte ook Maximiliaan zich gereed voor zijn reis naar Brussel. De wind huilde in den donkeren nacht, de regen kletterde en sloeg met rukken en vlagen tegen de Voorpoort. Een rammelende huifkar kwam hortend en stootend aanrijden, bij de poort hield de wagenbestuurder de teugels in. Merula’s celdeur werd opengeslagen; „Volg ons!” Een knokige hand schudde hem wakker, wierp hem een grove pij over het lijf. „Komt gij mij halen om verbrand te worden? Ik ben bereid, maar laat mij eerst mogen spreken tot mijn God!” „Gij kunt later wel naar kettergewoonte tot den duivel bidden. Nu hebt gij te volgen en te zwijgen.” Met moeite strompelde de grijsaard de steenen trap af. Als steeds was het zijn trouwe bloedverwant, die hem steunde: „Ik protesteer tegen deze gewelddadige overbrenging!” ving Willem aan. „Ja, Protestanten moeten protesteeren, dat eischt hun naam.” De wagen was bereikt. Angelus Merula werd er in gedragen. Willem maakte zich gereed hem te volgen. Een harde hand trok hem terug: „Bevel der inquisitie; Gij gaat rechts, hij links!” Een gezegeld papier werd hem overgereikt; de zweep knalde boven de paarden, Angelus Merula werd weggebracht in de duisternis. HOOFDSTUK XXVII. Te Heenvliet schreef de fiscaal intusschen op last der inquisiteurs ieder stuk op der roerende goederen van den voormaligen pastoor „om de kosten van het Haagsche proces te dekken.” Willem Merula kwam nog juist in tijds om te beletten, dat alles werd weggesleept. „Ik stel mij nogmaals borg met alles wat ik bezit! Laat de goederen van mijn oom onaangeroerd,” drong hij. De fiscaal haalde de hoekige schouders op. „Ik kan er niets aan doen, heer Willem! Ik handel in naam der hoogste rechtbank. Dat is nu in die der inquisitie!” Ook Willem Merula voelde den smaad van dit woord. „Wij waren eenmaal een vrij volk,” mompelde hij voor zich heen. Toen hief hij het hoofd op, vastbesloten: „Ik ga naar Wielestein!” Een dreigende gloed kwam in zijn oogen. Op Wielestein vond hij den Stadhouder van Holland en Zeeland. Maximiliaan was bereid hem te hooren, aandachtig luisterde hij naar zijn dringend pleidooi. „Ik wil den geloofsrechters den raad geven, uw voorslag aan te nemen. Maar hoe kunt gij verwachten, dat nog iemand medegevoel heeft met uw oom? Het moet immers ieders hoogste beginsel zijn te meenen wat hij zegt, te weten wat hij voorstaat. Uw oom nu, die niet terugduizelt om het ondoorgrondelijke op te lossen, wisselt telkens van meening. In mijn oog is dat karakterloos.” „Angelus Merula karakterloos! Hij!...” „Karakterloos zijn zij, die hem beschuldigen van een misdaad, die nooit door hem werd begaan! Hij is zijn beginselen, is de waarheid en het geloof zijns harten trouw gebleven, maar zij die hem hebben verraden, moesten op zijn plaats staan als beschuldigden. En als zij dan werden veroordeeld, zou er een rechtvaardig vonnis zijn geveld. Sonnius, Tapper, en de heer Van Kruiningen..., zij behooren op den brandstapel, dien zij hebben opgericht voor Angelus Merula.” „Stil, stil, jonge man! Weet ge wel, wat gij zegt en tot wien?” „Ik ben mij van geen verzuim bewust. Als ik hier Jan van Kruiningen beschuldig, zeg ik alleen de waarheid, maar nog niet de geheele waarheid.” Willem had zich hoog opgericht, zijn oogen vlamden van eerlijke verontwaardiging. Plotseling zagen zij Jan van Kruiningen, ongemerkt was hij binnengekomen—toen schoot er uit hun diepten een verachtelijke blik. „Gestorven en verdorven. Dat is de toekomst van uw oom en van u,” zei hij spottend. „Ik hoor, dat gij uw borg wilt stellen voor uw oom? Het zal weinig helpen; het recht moet zijn loop hebben.” „Heer Jan, hebt gij dan geen enkel woord van medelijden met een ongelukkige? Hebt gij dan nóóit met iemand medelijden? Uw heer vader zou hem hebben beschermd als een broeder.” De roode stralen der avondzon vielen op de beeltenis boven den schoorsteen, ’t Was weer of de oogen leven ontvingen, of zij pleitten, dreigden Wrevelig, meer getroffen dan hij wilde laten blijken, viel Jan van Kruiningen uit: „Wat kan uw oom mijn medelijden baten? Ben ik zelf niet genoeg te beklagen, nu Heenvliet berucht is door het geheele land zelfs aan het hof te Brussel? ’t Is of ik de ketterij heb begunstigd. Als graaf Filips er iets van hoort” Jan van Kruiningen werd werkelijk bezorgd bij de gedachte, dat hij niet zou mogen deelen in de hooge gunst van Filips van Spanje. „Wie een misdaad begaat wordt gestraft en die der ketterij kan slechts gezoend worden met den dood van den misdadiger. Dat eischen de hemelsche en de aardsche wetten. Medelijden is hier alleen medeplichtigheid”, viel de Stadhouder zijn zwager bij. „Het recht mag niet worden belemmerd nu en nooit. Men kan in het leven niet altijd zijn gevoel toonen!” zei Jan van Kruiningen verheven. Walging voor den huichelaar, die geen misdaad vreesde, als hij slechts zijn doel kon bereiken, maakte zich meester van Willem Merula. „leder kan rechtvaardig wezen en het recht handhaven; gij echter maakt onrecht tot recht en begunstigt de misdaad, omdat het de atmosfeer is, waarin gij leeft.” Jan van Kruiningen werd wit van drift: „Omdat ik mij in uw toestand kan verplaatsen heb ik u aangehoord, en u laten uitspreken. Maar nu: ga! Gij vergeet tot wien gij spreekt.” Willem richtte zich hoog op en zijn gestalte en stem waren indrukwekkend toen hij antwoordde: „Tot den zoon zonder eerbied voor den laatsten wil zijns vaders, tot den landheer zonder gevoel van recht, tot den echtgenoot zonder trouw en den vader zonder liefde voor zijn kind spreek ik.... Tot u heer Van Kruiningen, tot ü! Machtig voelt gij u, gij durft het lot trotseeren .... Denkt gij dan nooit aan de oude voorzegging over Wielestein: Het hooge huis, dat zal vergaan tot puin en gruis, wanneer het onrecht treedt over zijn drempel, ontwijdend ’t Huis en ’s Heeren tempel!” „Laat die leuterpraatjes rusten, jonge man. Maak uw beschuldigingen waar, laat de spinliedjes voor het vrouwvolk.” e *ac^oUder sPrak nu op den toon, dien ieder vreesde, ook Willem Merula. Want hij was jong en zonder invloed en voor hem stond de man, vermaagschapt aan het regeerend huis, vergrijsd in macht en eereamhten, die het hoogste gezag vertegenwoordigde in het land. Toch weifelde hij niet, want een hooger recht gebood. Zijn stem beefde van hartstocht en droefheid toen hij antwoordde: merula. 18 Ik kan die beschuldigingen waar maken, alle! Vraag het mijn gemartelden oom in zijn donkere cel, denk aan den laatsten wil van heer Joost. Vraag het aan het graf te Bremen, waaronder de vrouw rust, wier hart hij heeft gebroken, wier trouw hij heeft geloond met ontrouw en verraad.... Vraag het zijn dochter, Egilona, mijn bruid Haar heeft hij laten oplichten en gezonden wie beslist waarheen, nadat hij eerst getracht had haar te vermoorden. Haar onthoudt hij den naam, dien zijn zoon draagt, die haar toekomt.” Zijn stem haperde, een dreunende slag weerklonk. Jan van Kruiningen was neergestort. Want nu zag hij zich ontmaskerd voor zijn zwager, op wien hij geheel zijn toekomsthoop had gevestigd, voor de macht van zijn huis. Het gelaat van den Stadhouder, dat zich nu tot Willem Merula wendde, was zeer bleek. Voor de eerste maal in zijn zelfbewust leven verliet Maximiliaan zijn bekende zelfbeheersching. Want hij had de schande gezien van zijn huis en den smaad zijner zuster. En hij kon geen vlek dulden op haar naam ook de zijne. „Ga, nu, jonge man! Ga! Gij zijt gewroken. Zwijg.... o, zwijg!.... Dan zal ik doen voor uw oom en voor u wat ik kan. Ik beloof het u. Gelooft gij mij?” „Gij vergeet, dat er nog iemand recht mag eischen,” hernam Willem dof. „Ik zal haar laten zoeken om haar u terug te geven. Ik zal slagen; ik wil het! Gij hebt het eerewoord van Maximiliaan van Bourgondië. Gelooft gij mij nü?” Ja!” Beider handen rustten ineen. Willem ging, ontroerd. Hij zag den Stadhouder opeens jaren verouderd, hij zag den trotschen heer van Heenvliet, neerliggen als een door den bliksem getroffen eik. Hij verliet Wielestein, een huivering ging door zijn leden. Dienzelfden avond gaf Maximiliaan bevel de roerende goederen van Angelus Merula onaangetast te laten. Dienzelfden avond stelde hij zijn uitersten wil op. Het testament verstiet den zoon zijner zuster in zeer besliste bewoordingen. Wat het codicil bevatte bleef zijn geheim. HOOFDSTUK XXVIII. ’t Was een onvergelijkelijk schouwspel, dat Brussel aanbood op den klaren zondoortintelden herfstmorgen van den achtsten September in het jaar vijftienhonderd vijf en vijftig. Onvergetelijk voor allen, die hem zagen, zou die morgen blijven. Want toen hield zijn intocht de nieuwe landsheer, Filips van Spanje. De schilderachtige, oude gevels van Brabants hoofdstad thans ook die van het geheele machtige rijk der zeventien Nederlandsche provinciën gingen schuil achter een weelderigen tooi van wimpels en banderollen. Oostersche tapijten golfden uit de ramen en in ’t wit gekleede meisjes strooiden bloemen voor het vorstelijk verblijf der aloude gebieders des lands, dat thans keizer Karei herbergde en zijn zoon Filips, den nieuwen heerscher der Nederlanden, ontvangen ging. Weinig dagen te voren was hij uit Engeland vertrokken, om nu zijn blijde inkomst te houden langs een met bloemfestoenen versierden weg. In schier iedere straat waren eerepoorten voor hem opgericht, de klokken beierden hun welkom, jubelend klonk het door de klare najaarslucht, maar de ranke toren van het stadhuis scheen te sidderen op zijn grondvesten. Want in dien toren bevond zich het archief der stad, met de handvesten en de eeuwenoude, door de geslachten, die reeds lang waren voorbijgegaan, met goed en bloed gekochte vrijheden en rechten van Brabant. Het was of de golfjes van de Senne ruischten met zilveren stem: „Houd die rechten, vorstenzoon! Vertreed uw volken niet... hef ze op !... Eerbiedig hun duur verworven privilegiën.” De dikke lippen vast op elkander gedrukt, de sluwe oogen half gesloten, reed Filips van Spanje voort. Bekrompenheid, onverzettelijke stijfhoofdigheid teekenden al de lijnen van zijn bot heerschzuchtig gelaat. Hertog Alva reed aan zijn linkerzijde in het midden van een ridderstoet, wiens leden allen trotsche namen droegen, maar een even somberen indruk maakten als prins Filips zelf. Want evenals hij droegen allen het zwart fluweel der Spaansche hofkleeding, over het dof stalen harnas, en zwarte veeren op den hoed. Het was of een rouwstoet door Brussels straten trok. De toeschouwers huiverden als hun blik viel op het stroef, schier zielloos gelaat van den nieuwen landsheer, ’t Scheen of het zonlicht zijn glans verloor, of het loof, dat deuren en vensters omvlocht plots wrflenste. Boven het vroolijk klokgelui dreunden op eenmaal zware slagen met sonoren, somberen klank. Dat was de alarmklok, die waarschuwde als vuurvlammen knetterend sloegen uit de oude gildehuizen of wanneer de vlammen van den krijg woest loeiden over het land. Wie had die klok in beweging gebracht met klanken van ernst en droefheid en van onvermijdelijke rampen, nu, juist nü ? Het volk zag het onheilspellend gelaat van ’s keizers zoon heilzangen en jubelkreten verstomden, hoog in het ongemeten blauw dreunde dof de rouwklok.... En ver, steeds verder dreef de sombere klacht over de velden van het Brabantsche land. De dicht opeengedrongen menigte zweeg en maakte vergelijkingen tusschen de machtige Nederlandsche edelen en den vreemden Spaanschen prins. De ridderlijke gestalte van Lamoraal van Egmond, de jonge prins Willem van Oranje met zijn winnenden glimlach zagen zij bij den stoet, die Filips had ontvangen aan de poort. Zij zagen de kloeke verschijning van Hendrik van Brederode en het ernstig gelaat van zijn zwager, graaf Hoorne. „Zij zouden hun blijde inkomste anders hebben gehouden en dan zou er ook vreugde zijn geweest, vreugde in de harten,’” zei zacht, héél zacht, een jonge vrouw tot haar gezellin. „Maar deze. ’t Is als de nachtvorst, wanneer die over de bloemen strijkt Dan is alles opeens verdord dood” De lach verdween van veler lippen, in dof zwijgen luisterden allen hoe met zwaren galm, als met machtige, waarschuwende stem, de oude alarmklok dreunde, de klok van rouw en dood. Intusschen was prins Filips over de markt langs de goud gelijste gildenhuizen gereden en afgestapt aan het Hof van Brabant. Hier wachtten hem de leden der keizerlijke hofhouding en werd hij over de zware Atrechtsche tapijten der hal in de hooge zaal geleid, waar keizer Karei zijn zoon begroette in tegenwoordigheid zijner zusters; Maria van Hongarije en Eleonora van Frankrijk. Naast de beide koninklijke weduwen stond een jonge vrouw van groven gedrongen lichaamsbouw, met bijna mannelijke trekken. Het was Margareta, de dochter van Jenne van den Gheenst, door keizer Karei erkend en tot den rang van keizerlijke prinses verheven. Die gelukkige omkeer in haar lot kon Margareta’s wrevelige trekken niet ontspannen. Want de hovelingen beschouwden die erkenning door haar vader als een gunst. Zij eischte haar als een wettig recht. Toch had haar halfbroeder Filips, toen hij zijn vader met vormelijke hoffelijkheid de hand had gekust, voor haar een begroeting, die eenigszins naar welwillenheid zweemde. Zag hij in haar een willoos werktuig zijner toekomstplannen? Met een lusteloosheid, die aan levensmoeheid grensde, lag keizer Karei, na enkele oogenblikken, weer achterover in zijn grooten,, met goudleer bekleeden stoel. Die stoel droeg in het kunstig snijwerk boven den rug een zwaar vergulde keizerskroon. Nu ging de Keizer zijn kroon neerleggen en geheelen afstand doen van rijk en gezag, van allen invloed op de wereldgebeurtenissen. Wat dreef hem? Zijn tegenspoed in den oorlog met Frankrijk, dubbel grievend als hij zich de trotsche blijdschap herinnerde, die hem vervulde na zijn groote zegepraal bij Pavia? De wetenschap, dat hij in Duitschland had moeten zwichten voor de Protestanten? Nóg mocht het verdrag van Passau niet in zijn bijzijn worden genoemd. Of was daar een andere reden? Klaagde de stem van zijn geweten hem aan te midden der nachtelijke stilte? Zag hij dan, als in een visioen, de brandstapels rooken, de galgen, opgericht in zijn Nederlandsche erfstaten? • Want vijftigduizend stemmen van vervolgde, ter dood gebrachte Protestanten gaven, naar hij soms meende, het antwoord op de aanklacht, die zijn geweten hem toefluisterde: ,Mené Mené tékel upharsinl”. Geen gewijde vrede, het gerust gevoel van den rechtvaardige, die weet, dat zijn levenstaak goed werd verricht, omzweefde hem als een stille zegen, wanneer hij ’s nachts de oogen sloot of ze verschrikt opende als weer een nieuwe dag verrees, die zijn schijnsel zou laten vallen op daden, waarop geen lichtstralen mochten rusten. Nu wilde hij afstand doen van kroon en gezag. Het klooster St. Just wenkte hem in het verre Spanje, dat hij altijd had gehaat; zijn leven zou hij eindigen te midden van het volk, dat slechts met weerzin zijn gezag had geduld. Vormde ook dat een deel zijner boete? Hij voelde zijn krachten afnemen met iederen dag, hij wilde door boetedoeningen en zelfkastijding uitwisschen wat hij niet meer herstellen kon. Huiverend, ondanks de groote houtvuren, die in de beide tegenoverliggende schoorsteenen der zaal brandden, trok Karei den zwaren, met hermelijn omzoomden lijfrok nog dichter om zich heen. Zijn magere handen beefden bij die geringe inspanning, de jicht kwelde hem meer dan ooit, de gestadige pijn maakte den blik zijner oogen glasachtig, zijn zware onderlip een kenteeken van zijn geslacht trok smartelijk samen. Die schitterende keizerszaal, waar alles sprak van macht en vorstenluister, de statige vorstinnen in hun gewaad van goudbrokaat en fluweel, de trotsche Spaansche grandes en de baander- heeren der Nederlandsche gewesten, vormden een snijdend contrast met den Keizer, die, een schaduw van wat hij eenmaal was geweest, als ineenkrimpend in de roode vlammen staarde. „Vlammen stijg hoog, steeds hooger!.... En dan? Wat wordt het einde .... asch, alles asch”. Bevreemd zagen de dicht bijstaanden elkander aan. Ijlde de Keizer? Een lange stilte volgde, waarin Karei het spel der roode vlammen bleef volgen, met starenden blik. „Mijn zoon Filips,” hernam hij eindelijk, „het is een groote, een geweldige levenstaak, die u wacht. Waak, draag zorg, dat de vlammen steeds hooger stijgen. Plaats uw licht niet onder een korenmaat, mijn zoon.” Met een botte uitdrukking op zijn onbetrouwbaar aangezicht zag Filips op van het getijboek waarin hij bladerde. Zijn zwaar vergulde stoel was op een verhevenheid geplaatst, slechts een paar treden lager dan die van den Keizer. Ontdaan van zijn mantel verbrak ook nu niets het doffe zwart van zijn kleeding, dan een strik van edelsteen, op zijn kleinen spitstoeloopenden, slechts met een enkele arendsveer versierden hoed. „Gewis zal ik dat, keizerlijke Majesteit!” Filips gaf den Keizer nooit den vadernaam. „Vlammen, ja, vlammen bovenal! Dat beloof ik! De vorige maand is er in Toledo weer een groot auto-da-fé geweest en de volgende week za1”.... Karei huiverde opnieuw. Diè vlammen maakten hem koud tot op het merg van zijn gebeente, ijskoud van angst. „Zoo bedoelt uw keizerlijke vader het niet, uw Genade,” sprak de koningin-weduwe van Frankrijk zacht. Zij vertoefde met weerzin aan het hof van haar broeder, die steeds met haar echtgenoot en zoon in veete had geleefd, en altijd oorlog met hen had gevoerd. Maar zij had een uitnoodiging ontvangen, op den toon van een bevel, om de plechtigheid te Brussel bij te wonen, om daarna haar broeder te vergezellen op zijn reis naar Spanje. ’s Keizers wil was steeds de wet geweest zijner verwanten. „Hoe dan?” vroeg Filips onnoozel. „Ketters laten hangen of branden is toch een verdienstelijk werk. Het opent den hemel en brengt den bewerker van hun dood in gemeenschap met de gebenedijde heiligen”.,.. „Ketters zijn ook menschen,” zei koningin Maria droevig. Meer dan eens vreesde zij voor de toekomst van haar volk. Zacht ging zij voort: „Het berouwt mij vaak, dat ik soms hard ben geweest. Want nu begrijp ik ten volle: Een geloof opdringen is niet overtuigen. Het kan den godsdienst niet bevorderen, nóóit.” „Mevrouw!” Filips zag haar doordringend, schier dreigend aan. „Zijt gij een Landvoogdes ? Laat gij u door hoogere beginselen leiden? Uw woorden ontketenen de hel! Geen wonder, dat dit volk bij duizenden afvalt van ons alleenzaligmakend geloof! Die visschers en boeren verdienen, dat zij worden opgehangen aan den mast van hun haringschuiten en aan de staken van hun hooibergen!” Gejaagd zocht hij in den zwart-fluweelen tasch aan zijn gordel. „Zie dit geschrift eens in. Op mijn reis hierheen deed de vrome ketterrechter, Sonnius, te Brugge voor mij een voetval, om het mij te kunnen overhandigen. De gebenedijde heiligen moeten het hem hebben ingegeven. Want het stelt mij in staat mijn regeering aan te vangen met een goed, lofwaardig werk. Het perkament behelst het dringend verzoek om de uitlevering toe te staan van den beruchten ketter, Angelus Merula. Sonnius heeft gelijk: hij is veel te lankmoedig behandeld en met rust gelaten, op een werkelijk onverantwoordelijke wijze.” „Het Hof van Holland weigert zijn uitlevering, als strijdend met het privilegie des lands. leder gewest oordeelt en vonnist zijn eigen gevangenen. Dat is ons landsrecht.” Maximiliaan van Bourgondië gaf den erfgenaam van den troon, dit antwoord op zeer beslisten toon. Waar het de rechten des lands gold, week bij hem iedere overweging. Minachtend haalde Filips de smalle schouders op; „Privilegiën, voorrechten die ken ik niet: Ik eisch den bloei onzer alleenzaligmakende moederkerk. Om die te bevorderen is ieder middel geoorloofd, iedere poging goed. En ketters moeten branden.” Uit de verte klonk vroolijke muziek. Brussel was in feestdos: het vierde met zang en dans de blijde inkomste van den nieuwen landsheer. Keizer Karei rilde, hij was ijskoud, hij zag de roode vlammen Zou hij ze altijd zien, altijd? Ook in het eenzame klooster op de helling van het grensgebergte, dat Spanje van Portugal scheidt? Zou het ook daar huilen in de kloven en klagen in den nachtwind als met zwakke geestenstem, maar o, zoo duidelijk, zoo doordringend .... Een klacht over vlammen, die niet sterven, die schroeien aldoor, aldoor, met den hellebrand van het ontwaakt geweten, van het te laat, vruchteloos berouw! „Uw Engelsche politiek heeft u echter in den laatsten tijd matiging geleerd, mijn zoon.” ’s Keizers stem beefde en ook zijn hand, die den beker nam hem op zijn wenk geboden door een blonden page. Hij dronk, hoewel hij wist, dat wijn vergif voor hem was, doodelijk vergif, maar hij gaf kracht en vergetelheid, voor een wijle althans. Filips zweeg, norsch, ontstemd. Zijn huwelijk met de Engelsche koningin was één groote teleurstelling; het volk haatte hem, bloody Mary was hem onverschillig. Tevergeefs had hij getracht haar volk voor zich te winnen, door de ketters te beschermen, die zij vervolgde. Wantrouwen en verachting bleven zijn deel. De ketterjachten in Spanje, door zijn dreigenden invloed steeds toenemend, waren berucht door geheel Europa. Thans had hij Engeland verlaten met de stille gelofte er nooit weer te zullen terugkeeren, met het voornemen elders te wreken wat hij daar had moeten dulden. Angelus Merula! Die naam klonk hem nog in de ooren. Hij zag nu zijn wraak. „De Nederlanders schijnen zich bijzonder te verheffen op hun privilegiën,” wendde hij zich tot den Stadhouder van Holland. „Maar hoe kunnen zij ze bewijzen?” „ledere stad, elk gewest bezit voorrechten of handvesten, gezegeld en bekrachtigd door den landsheer. De meesten beginnen met het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië,” antwoordde Maximiliaan. „En waar worden de gewichtige documenten bewaard?” luidde de vraag van Filips. Zij klonk scherp. „Hier en daar in de voornaamste steden. Het voornaamste privilegie de non evocando berust te Delft. Vele andere worden bewaard door ’s lands advokaat of in de registerkamer van het Hof van Holland. Ook zijn veel handvesten der verschillende steden in het Predikheerenklooster in Den Haghe in een ijzeren kist geborgen.” 1) De Stadhouder zweeg en betreurde meteen zijn onvoorzichtige uitlating. Want de glanslooze oogen van Filips kregen eensklaps een verterenden gloed, snel wisselde hij een blik met hertog Alva... „Ik moet de Staten waarschuwen,” dacht Maximiliaan. Een groote toekomstvrees vervulde hem. Filips van Spanje was geen vorst voor Nederland. Hij zou nooit het volk begrijpen in zijn fieren vrijheidszin, vasthoudend aan zijn rechten, bereid ze te verdedigen tot den dood. En, dat andere recht, dat het volk nu begon te eischen; het recht om God te mogen dienen volgens de inspraak van zijn geweten zou het dat ooit opgeven? De Stadhouder veroordeelde dat streven, maar hij kende zijn volk. 1) Register op het jaar 1546. (Van der Qoes.) Daarom hoorde hij, schier ontsteld, Filips voortgaan: „Keizerlijke Majesteit, laat mijn eerste regeeringsdaad er een mogen zijn, mij door hoogere beginselen ingegeven. Leg het lot van den ketterschen pastoor van Heenvliet in mijn hand. Dan blijf ik daarmede trouw aan de beginselen, die ook uw daden ten allen tijde hebben bestuurd.” Keizer Karei voelde de vlijmende ironie van het lot van zijn eigen wreedheid. In het uur, dat hij smachtte naar vergeving, naar verzoening, dreef zijn heilloos verleden hem voort. Ten allen tijde had hij roem gedragen op zijn vastheid van wil en karakter, zou hij heden in tegenwoordigheid van zijn gansche hof zich zelven oordeelen? Toen Filips zijn vraag herhaalde, boog hij toestemmend het hoofd. „Ik zal den inquisiteurs reeds morgen laten weten” begon Filips welvoldaan. Maar de Landvoogdes liet hem niet uitspreken. Plotseling verhief Maria zich in haar volle lengte, nooit was zij koninklijker, fierder geweest dan in dit oogenblik. „Mijn keizerlijke broeder, hoor mij!” Haar stem, die eerst beefde, nam toe in kracht bij ieder woord. „Heb medelijden met den grijsaard ! Lever hem niet uit aan de geloofsonderzoekers! Laat hem niet wegvoeren naar den vreemde, tegen de plechtig door u bezworen wetten des lands!” „Gij vergeet, van wien gij spreekt, mevrouw,” viel Filips hoogst geërgerd in. Hij vergat in zijn drift de strenge hofétiquette. Waar het de veroordeeling van een ketter gold, kón hij niet zwijgen. Hij sprak in zijns vaders plaats. De Keizer hield zich of hij het niet hoorde; hij wilde geen nieuwen strijd; moede, levensmoede voelde hij zich, onverschillig voor alles. Opnieuw leunde hij met gesloten oogen in zijn hoogen stoel. Zijn hoofd raakte de vergulde kroon. Hij zou nu zijn kroon afleggen. Naar rust smachtte hij, naar rust Wat deerde het hem dan, wat verder gebeuren ging? „Laat wie na mij komt doen wat hij goed acht. Ik ben moede tot stervens toe!” Hij wilde niet denken, niet hooren en toch was hij genoodzaakt de woorden zijner zuster te verstaan: „Angelus Merula is ongetwijfeld een ketter, maar een man, die medelijden verdient, hij is een rampzalig verdoolde. Zijn gansche leven heeft hij besteed om anderen wel te doen. Niet alleen het door hem gestichte weeshuis in Den Briel getuigt dit. Nu is hij, helaas, gevallen in de strikken van den antichrist. Luthers heillooze dwalingen hebben zijn brein verward. Laat echter, als verzachtende omstandigheid, zijn hoogen leeftijd gelden, geef hem tijd om zijn dolingen in te zien. Wees barmhartig! Laat den ouden man den marteldood niet sterven, zend hem niet ver weg naar den vreemde, in een kerker der inquisitie!” Maria had in één adem doorgesproken. Nu zweeg zij bijna verschrikt voor de toornige oogen van haar jongen neef Filips. „Denk jij óók zoo Margareta?” vroeg hij zacht. Zijn halfzuster, vertrok haar grooten mond tot een grijns; „N00it!.... Ik verfoei de ketters! Ik haat ze!” Filips knikte goedkeurend: „Aan jou gezag kan ik in de toekomst dit rebelsche land veilig toevertrouwen.” De Landvoogdes had het verstaan. Dicht trad zij voor den erfgenaam van troon en gezag. Haar groote oogen vlamden niet, haar stem klonk niet luider dan gewoonlijk, toch greep iedere klank haar toehoorders in het hart. „Filips, mijns broeders kind, breng geen vloek over uw hoofd, door meedoogenlooze wreedheid. Denk aan het einde, aan uw sterfuur! Laat het eenmaal een heilig uur mogen zijn, Filips, door Paradijsvrede omgeven, waarin engelen uw ziel zullen dragen opwaarts tot God. Over enkele dagen zult gij den eed van trouw afleggen aan dit goede volk. Gij zult zweren zijn rechten te eerbiedigen, zijn wetten te hand- haven. Het is een fier, vrijheidlievend volk, waaraan gij die plechtige gelofte zult doen. Verbreek haar nooit, Filips, nooit! Denk aan uw sterfuur, aan het einde, aan het oordeel Gods!” Om haar fijnen mond beefde het smartelijk. „God, vergeef mij, dat ook ik soms hard ben geweest! Nu zie ik mijn zonde.” „Uw zonde! Uw zónde? Welke zonde, mevrouw? Dat gij het land door dien pastoor van Heenvliet zoo goed als in opstand hebt laten brengen, en lijdelijk hebt toegelaten, dat zijn verdorven meeningen en geschriften overal werden verspreid en gelezen, zeer zeker, dat is een zonde, die geen rechtvaardig God u ooit zal of kan vergeven.” De stem van Filips klonk dof als het rommelen van een naderend onweer. „Neen, Filips! Neen! Dat niet Mijn zonde is, dat eerzucht mij dreef. Nu ik geen gelukkige vrouw meer mocht zijn, wilde ik een machtige vrouw wezen. Regeerend vorstin, Landvoogdes die titel streelde mijn trots. En, omdat gij, mijn broeder,” Maria wendde bij die woorden haar doodsbleek gelaat naar keizer Karei „het mij deed bevelen, heb ik de ketters vervolgd, die ik had willen beschermen, omdat ik hun geloof niet veroordeelen kan.” Het was gezegd. Na een zelfstrijd van maanden, van jaren, hadden waarheidsliefde en rechtsgevoel in het hart der koninklijke vrouw de overwinning behaald op de zelfzucht en eerzucht der Landvoogdes. Nu haalde Maria adem als voelde zij zich ontheven van een zwaren last. Met onbegrensde ontzetting, met verachting zelfs, zag Filips op haar neer. „Gij zijt des doods schuldig, mevrouw,” sprak hij koel. „Filips, zwijg! Het voegt geen prins zonder land of kroon, het vonnis te vellen over de Landvoogdes der Nederlanden. Dat recht komt alleen mij, den Keizer toe.” Filips zweeg, mokkend. Nog slechts weinige dagen scheidden hem van den troon der zeventien provinciën. En nu deze vernedering te midden der hofhouding! „Ik zal het op de oorzaak, op dien ketter wreken”— besloot hij. Buiten ruischte opnieuw vroolijke muziek. Het klonk den jongen vorst ter eere, die in het eigen oogenblik zich voornam „dat mutserds souden werden opgericht ontallich ende dat de galghen gerist souden staen in de Nederlanden.” Maar hij hoorde hoe keizer Karei koel hernam: „Mevrouw, gevoelt gij u, na deze bekentenis, nog op uw plaats als Landvoogdes van dit land?” Maria sloeg de handen voor de oogen, zij wilde de tranen verbergen, die haar beletten iets van haar luisterrijke omgeving te zien. En opeens zag zij; Een eenvoudige pastorie en een even eenvoudig, bejaard man, die haar sprak van Gods liefde, van een geloof eenvoudig, oprecht en waar, zonder spitsvonden en uitspraken van menschen. Dien man had zij laten vervolgen, dien nobelen, waren Christen. Vervolgd, gesmaad, gepijnigd en verraden had hij het leed der aarde gepeild tot in zijn diepste diepten, nu wachtte hem de pijnbank in den vreemde en na de foltering een smadelijke dood. Want de inquisiteurs eischten onverbiddelijk zijn wegvoering uit zijn geboorteland. „Dan hebben zij vrij spel! Het is uw schuld, koningin Maria. Gij zijt medeplichtig aan zijn d00d!”.... fluisterde een zachte stem in haar borst. Zij beefde, maar het was niet om de harde vraag van den Keizer, zooals allen meenden. Haar oogen zochten smeekend zijn gelaat; maar de broeder wendde het hoofd niet om naar zijn zuster, wier levenswerk zijn belangen had gegolden. Een oogenblik was het zeer stil in de zaal, toen klonk kalm en vast de zachte stem van koningin Maria: „Ik verzoek uw keizerlijke Majesteit een andere Landvoogdes te benoemen, in mijn plaats. Ik wensch mijn laatsten levenstijd teruggetrokken van de wereld en haar gewoel, te slijten op mijn weduwgoed, het kasteel te Turnhout.” „Uw eerste verzoek wordt u toegestaan, het tweede is afgewezen. Gij zult mij vergezellen op mijn reis naar Spanje. Boetelingen gaan naar St. Jago di Compostella. Daar, gehuld in het haren kleed, is uw plaats. Niet in de weelderige rust van uw slot te Turnhout.” Maria onderdrukte een snik en een protest; „Het is een rechtvaardige vergelding. Ik heb toegelaten, dat zij den ouden, vromen man vervolgen, nu komt de vergelding voor mij.” Toen wist zij goedgekozen woorden te vinden om den Keizer haar dank te betuigen voor zijn besluit. Niemand harer verwanten had een woord van medegevoel voor de onttroonde Landvoogdes, alleen Eleonora van Frankrijk drukte zacht haar hand. „Wij doen samen de reis, Maria!” Beide zusters putten, als reeds meermalen, kracht in elkanders liefde. Langzaam herstelde Maria zich. „Keizerlijke Majesteit, sta mij nog een laatste bede toe”, Vluchtig boog Karei het hoofd. Koningin Maria ging voort. „Het betreft een bede voor het welzijn van dit land, dat ik heb liefgehad en zal blijven liefhebben met mijn gansche hart.” Weer wendde zij zich tot Filips. „En daarom smeek ik u, zijn nieuwen heerscher: vergeet nooit, dat de Keizer, uw vader, de Nederlanders de beste onderdanen, maar de slechtste slaven heeft genoemd Eerbiedig de eigenaardige karaktertrekken van dit vrijheidlievend volk. Handhaaf zijn wetten, die gij weldra zult bekrachtigen met een heiligen eed.” „Genoeg mevrouw, zwijg nu! Ik wensch zelf mijn gedragslijn tegenover mijn onderdanen te bepalen.” Maria zweeg, inderdaad vermoeid. Wat kon hier medelijden of een eisch om recht baten? De oogen van Filips rustten op Alva, zijn hand omklemde een brevier, aan zijn zwarten gordel hingen crucifix en rozenkrans. Het was of die symbolen van een geloof, dat bijgeloof was geworden, haar zijn levensrichting aanwezen, waaruit daden zouden voortkomen, even gevoelloos en laaghartig als zijn eigen karakter. Het feestrumoer buiten belette haar een verstaanbaar antwoord. Een optocht met fakkels en banieren hield stand voor het Hof van Brabant, het juichende volk begeerde den Prins te zien.... Filips weigerde. Toen ging het volk teleurgesteld, mokkend uiteen. Het was zijn eerste teleurstelling met betrekking tot Filips van Spanje. Welke zou de laatste zijn ? Filips had intusschen eenige zachtgesproken woorden gewisseld met den bisschop van Atrecht. Granvelle’s oogen staken. De naam „Merula” klonk herhaaidelijk in hun kort gesprek. Uit zijn halve verdooving ontwakend hoorde ook de Keizer dien naam. Hij zag om zich als zocht hij een steun. Zijn vragende blik viel op den prins van Oranje, eens zijn lievelingspage, nu reeds menigmaal zijn raadsman, ondanks het groot verschil van jaren. Maar Karei, die vaak door zijn volken „de Wijze” was genoemd, wist, dat er een wijzere tegenover hem stond. „Wat denkt gij over die zaak van Merula? Moet de ketter branden?” Aller oogen hechtten zich aan den jongen Prins. Hij zou zich haasten den nieuwen landsheer te huldigen, door volkomen diens meening te deelen. Welk staatsman buigt niet voor de opgaande zon? Maar Willem van Oranje vestigde zijn ernstige, donkere oogen eerst op den Keizer, toen op prins Filips en bedaard klonk zijn antwoord: „Veoir brusler unq homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux hommes et leur semble conscience.” 1) Met onverholen haat zag Filips hem aan. „Ik herhaal, dat kettters moeten branden!” Het waren twee meeningen, die in dit oogenblik tegen elkander 1) Corresp. de Quillaume le Taciturne L. V. MERULA. 19 botsten. Recht en overmacht gordden zich aan ten strijd, vrijheid en tirannie stormden tegen elkander in, bij de nationale staatkunde van Willem van Oranje en de antinationale politiek van keizer Kareis zoon. „Geven en nemen, eischt hier de landaard. Je kent dit volk nog niet, mijn zoon,” sprak de Keizer. In dit oogenblik betreurde hij het opnieuw, dat hij zelf geen mildere politiek gevolgd had. „En gij ?” Filips richtte die vraag tot Lamoraal van Egmond. Hij benijdde hem om zijn ridderlijke gestalte, omdat hij de afgod was van het leger, om zijn machtigen invloed, en zijn kloek, mannelijk voorkomen. „Leven en laten leven,” antwoordde Egmond met zijn zorgeloozen lach. Hij zou eenmaal het leger van Filips ten strijd voeren en ter zegepraal; op bloedige slagvelden zou hij zijn leven voor hem op het spel zetten en Filips zou zijn trouw en riddermoed, zijn overwinningen bij St. Quentin en Grevelingen, loonen met de bijl van den beul en een hoog schavot. „Het schijnt hier een land, waarin de meeningen der menschen meer gezag bezitten dan de geboden der kerk,” luidde zijn stroef antwoord. „’s Lands wijs, ’s lands eer”, zei Hendrik van Brederode kalm. Filips had het verstaan. Scherp viel hij in: „Dit volk, dat zooveel hecht aan ’s lands eer, moet leeren meer eerbied te toonen voor de eer zijner vorsten. Zelf behoort het eerst den eed van trouw af te leggen. Want de vorsten, wien de macht op aarde is gegeven, staan dichter bij God dan hun onderdanen.” „En toch bestaat hier het volk niet om den vorst, maar de vorst voor het volk.” Brederode sprak met zijn gewone ondoordachte openhartigheid. „Dat is openlijke rebellie!” Filips vergat zelfs zijn aangeboren en voorgewende koelheid, -en Keizer Karei zag de botsing, die niet uitblijven kón, tusschen het volk en zijn nieuwen vorst. Maar nog mocht die strijd niet uitbarsten, nü nog niet. De eensgezindheid moest bewaard blijven, de schijn althans. „Staakt dien woordenstrijd, ik heb iets te zeggen! Ik wensch, dat mijn laatste regeeringsdaad er een zal zijn, die vrede brengt en zegen”, sprak hij met nadruk. „Prins van Oranje, ik weet, dat de poorters van Hesdin in zeer moeilijke omstandigheden verkeeren, omdat hun stad werd verwoest in den laatsten veldtocht. U draag ik op Hesdin te laten herbouwen, zorg gij, dat den inwoners hun verliezen worden vergoed.” Wantrouwend zag Filips den Prins aan ; wie bij zijn vader in gunst stond, vond bij hem geen genade. En hij dacht vol bitteren wrok, hoe geliefd die jonge prins nu reeds was bij het volk en hoe geheel Holland en Zeeland hem als Stadhouder wenschten, zooals dat vroeger ook zijn oom Hendrik van Nassau was geweest, wanneer Maximiliaan van Bourgondië”.... „Ja, Maximiliaan werd inderdaad te oud om nog langer zulk een gewichtig ambt te bekleeden. Daarbij beschermde hij de privilegies van het volk En al die keuren en handvesten en voorrechten lagen in een ijzeren kist in den Haghe, behalve het voornaamste stuk, dat was te Delft. „Merula moét worden uitgeleverd, ondanks al die hoogwijze privilegies bij elkaar. Gelukkig, dat Maximiliaan verarmd is en zijn goederen zwaar zijn belast. Nu is hij onschadelijk.” De sombere, onheilspellende blik van Filips rustte op Granvelle en Alva; in druk gesprek hadden zij zich een weinig teruggetrokken in een diepe vensternis. „Zij zullen dit rebelsche volk leeren, dat mijn wil wet is. Met de macht der kerk en de sterkte van mijn coronelias niet tevergeefs zijn zij nu met stootdegens gewapend, tart ik ■den vrijheidszin van dit volk, tart ik hèm.” Zijn oogen zochten prins Willem van Oranje. HOOFDSTUK XXIX. Met een onafgebroken reeks van feesten gingen te Brussel vele dagen voorbij. De herfstregen gutste neer bij stroomen, de najaarsstormen huilden over steden en land. Toch stroomden de gasten van den Keizer naar de hoofdstad, toch verdrong het volk zich om het Hof van Brabant, waar het waslicht der koperen kronen door de hooge, gekleurde boogramen viel en vedels en harpen opspeelden ten dans. Alle taveernen, poorterswoningen en hechte huizingen wemelden van vreemdelingen. De Staten der „seventien provinciën” hadden hun afgevaardigden gezonden, de groote steden hun gemachtigden, de ridderschap van elk gewest een zijner leden. Keizer Karei verleende gunsten en waardigheden, en benoemde in een schitterende bijeenkomst der Vliesridders, nieuwe leden van het Gulden Vlies. Hij gaf den Generale Staten het reeds lang begeerde, vaak tevergeefs gevraagde privilegie, „dat geen vreemdelingen mochten worden aangesteld om een ambt van gewicht te bekleeden in de Nederlanden.” Een privilegie, dat Filips heftig afkeurde, maar toch, gedwongen, bekrachtigde. Karei wilde in vrede scheiden van zijn onderdanen en de herinnering nalaten van een milden wetgever, een welwillend vorst. Bereikte hij zijn doel, vervulde, naar hij hoopte en verwachtte. zijn naam de wereld met den onvergankelijken roem van wijsheid en godsvrucht? Want geen regeerend vorst had ooit gedaan wat hij ging volbrengen: afstand doen van troon en gezag, wijken voor een jongere, om zelf ontdaan van alle macht en aardschen luister, eenzaam, als een vergeten kloosterling zijn dagen te eindigen. En thans was de morgen van zulk een geweldige beteekenis daar. De Octoberzon goot haar gouden glans over belfoort, torentransen en hallen. Het stadhuis, met zijn zuilen, beelden en arcaden van als uit steen gehouwen kantwerk, baadde zich in dien stralenden schijn. Het bosch van Cambres had opnieuw zijn gouden en purperen bladerenschat moeten afstaan voor slingers en kransen. Weer luidden de klokken, weer verdrong zich de menigte op de markt en in aangrenzende straten, nu om den statigen optocht van raadsheeren, leden der Staten en ridderschappen te zien, die opging naar ’s Lands Vergaderzaal. De groote zaal der Generale Staten scheen te baden in veelkleurigen glans. Met robijnrooden en azuurkleurigen gloed viel het licht, gebroken in tallooze stralen, door de hooge Gothische vensters. De fonkelende stralenbundels beschenen een schitterend schouwspel, als zij gleden langs den gouden troon, opgericht onder een verhemelte van purperfluweel, opgehouden en versierd met gulden kwasten en snoeren, of zich weerspiegelden in de wapentrofeeën langs de wanden, waarvan de blanke staalgloed afwisselde met de wapenschilden der landen en rijken, waarover keizer Karei de Vijfde zijn schepter hield geheven als gebieder en heer. De helle schijn gleed verder en viel op een vergadering reeds belangwekkend door haar verscheidenheid alleen. Gouden ketens gingen schuil onder breede plooikragen van Mechelsche kant, als bij Brederode en Hoorne, in sierlijke plooien golfde de prinsenmantel over de schouders van Lamoraal van Egmond; statig omgaf het achtbare met bont omzette raadsheerengewaad Viglius en Van Assendelft de afgevaardigde der Staten van Holland. Tusschen een groot aantal geestelijken, allen in plechtgewaad, prijkte de violette mantel en de gouden myter van den bisschop van Atrecht, hij zou dien mantel spoedig verwisselen voor het purper van den kardinaal en hoog boven dichte groepen ridders, afgevaardigden en pages rees de gouden troon, waarheen zich nu, met langzamen tred, de Keizer begaf. ledere schrede kostte Karei moeite en deed hem pijn, de jicht deed zich meer dan ooit gevoelen. Zwaar leunde hij op den arm van zijn gunsteling, den prins van Oranje. De leden van zijn huis volgden hem op den voet, zijn geheele hofstoet omgaf hem. Zijn zoon Filips ging het eerst achter hem, geleid door zijn neef, Maximiliaan, koning van Boheme, wiens gemalin Maria, ’s keizers dochter, de rij opende der vorstinnen van Kareis huis- Welke gedachten moesten hem, den wereldheerscher, overmeesteren in dit uur, wien de gouden kroon de slapen drukte, wien de keizersmantel van hermelijn te zwaar een last was geworden, wien het onmogelijk bleek zich alleen op te heffen, die steun moest zoeken bij jeugdiger, bloeiende kracht? „Niets is bestendig hier op aarde, alles is vergankelijk, alles is ijdelheid”.... Was dat zijn gedachte als zijn leven hem voorbijtrok als in een visioen.... Vroolijk luidden in het trotsche Gent de klokken, toen aan Filips den Schoone een zoon was geboren, die, als het volk vurig hoopte, eenmaal een nationale heerscher worden zou! En de jeugdige erfgraaf, op vijftienjarigen leeftijd reeds regeerend vorst, had die verschillende, verdeelde, elkander zoo menigmaal vijandige gewesten vereenigd, het machtige rijk der Nederlanden was door hem gesticht. Had zijn jonge eerzucht niet te vroeg de hand uitgestrekt naar troon en schepter? Zag hij de Nemesis, nu hij levensmoede reeds op vijf-en-vijftigjarigen leeftijd de wereld ontvluchten ging, als een gebroken man ? Of dacht hij aan den dag, toen hij nauwelijks twintig jaren, vol trotsche voldoening de keizerskroon zijn van eerzucht gloeiende slapen voelde drukken? „Langdurig, vervuld met roem en eer en groote geweldige daden zal’ mijn leven worden” .... had hij toen bij zich zelven gezegd. Dat was nu vijf en dertig jaar geleden en nu wist hij, dat de belofte van zijn levenslente nooit in vervulling was gekomen. Kronen waren hem toegeworpen: Spanje, Napels, Sicilië, Navarre, over de oude en de nieuwe wereld had hij geheerscht. De ongetelde schatten van Peru behoorden hem, de zon ging niet onder in zijn wereldrijk en voldoening had die macht hem nooit gegeven, wèl had zij hem het holle, het ledige doen gevoelen van gezag en heerschappij. „Het uitnemendste was moeite en verdriet... Karei dacht het nu met een zucht. Maar hij vergat de moeite en het verdriet, die hij had gebracht over duizenden en tienzenden: Veertig krijgstochten en binnenlandsche twisten en opstanden zonder tal, en steeds een wreed, scherp gericht over ketters en rebellen .... Waarvoor had hij zijn zwaard getrokken, voor het recht of voor de macht, die ging boven recht? „Tienduizend christenslaven heb ik bevrijd, maar vijftigduizend slachtoffers van mijn religiehaat klagen mij aan!” Zijn leven ging langs hem heen. Hij zag het uitnemende, dat hij had gewild, het kwade, dat hij had gedaan en het goede, dat hij had nagelaten. Dat zag hij het meest toen hij, staande op zijn hoogen troon, leunend op den arm van Oranje, voor de laatste maal zijn stem verhief, die eens zoo machtig, zoo meesleepend had geklonken en de wereld had vervuld met klanken van macht en heerschappij, toen hij zich voor de laatste maal richtte tot de vertegenwoordigers zijner Nederlandsche gewesten. En terwijl hij hen opdroeg zijn zoon de trouwe te houden zooals zij die hem hadden geschonken, was de gedachte hem een verkwikking, dat, hoe menigmaal hij had gedwaald, dit volk toch zijn volk was en, dat het zijn liefde had bezeten boven alle andere, die hem huldigden als hun vorst en heer. „Wat ik heb gedaan was, naar ik hoopte voor uw welzijn! U, mijn volk van Nederland, heb ik liefgehad,” was zijn laatste gedachte en een glimlach verhelderde zijn afgematte trekken. Hij zag hoe zijn zoon, met gebogen knie zijn hand aanraakte en hij hoorde hoe hij met die handkus de gelofte aflegde, zijn Nederlandsche gewesten te zullen regeeren volgens hun rechten en inzettingen, zonder ooit een tittel of jota af te doen van hun eeuwenoude wetten of duur gekochte privilegiën. En toen, nadat Filips den eed van trouw had afgelegd aan zijn onderdanen, deden dezen hem hun trouwgelofte en bogen zich voor hun nieuwen landsheer. Alleen de Friezen stonden recht op hun voeten en deden hoogopgericht den eed: „Want de vrije Friezen knielden alleen voor God.” En toen trad, in haar langslepend weduwkleed de Landvoogdesse voor den gouden troon en legde het gezag, dat zij een kwart eeuw waardig had bekleed, opnieuw in de hand van den Keizer en smeekte zijn opvolger het volk hoog te houden, dat haar had aangehangen en geëerd met onwankelbare liefde en blanke trouwe. De stem begaf koningin Maria bij die woorden en twee groote tranen verduisterden den blik harer oogen. Want veel beter dan haar broeder had zij het karakter gepeild van Filips van Spanje. Maar de Keizer, die alle macht der aarde van zich wierp, hoopte in dit oogenblik in waarheid, dat de toekomst goed zou zijn van den jongen vorst en van het volk, die daareven de plechtigste gelofte hadden gewisseld, om elkander trouwe te houden in leven en dood. Hij zag diepe ontroering zich weerspiegelen op de trekken van Filips, hij vroeg niet of die ontroering waarheid was of slechts geveinsd. In dit ernstig oogenblik geloofde hij en hoopte. „Mijn zoon, gij zult goedmaken waar ik heb gefaald en liefde zal uw loon zijn!” Zijn pijnlijke trekken effenden zich, vol vertrouwen zag hij neer op hem, die zijn schepter vatten zou in vaste, trouwe hand, wiens streven en arbeiden zou zijn voor het geluk van zijn volken. En met die hoop in het hart nam Karei de Vijfde afscheid van de macht der aarde en trad hij zijn eenzamen ouderdom tegen, die hem zou voeren op den weg van boete en vergetelheid. Wèl hem, dat geen blik in de toekomst hem werd gegeven, dat hij, in dit ernstigste uur van zijn leven, niet wist, hoe de zoon, op wien hij al zijn hoop vestigde, de vloek zou worden van het volk, dat hem dien dag had beloofd de trouw terug te geven, die hij het gezworen had. Hij vermoedde niet, dat de arm, waarop hij op den dag van zijn troonsafstand had gesteund, eenmaal de reddende arm zou worden voor het volk van Nederland. Hij vermoedde niet, dat de hand van Willem van Oranje de boeien zou verbreken, geklonken door zijn zoon om de polsen, om den hals, om het hart van het volk door hem zelf, „de trouwste onderdanen, de slechtste slaven” genoemd. De feesten duurden voort te Brussel. De nieuwe landsheer nam er slechts weinig deel aan. Hij ontving de hooge geestelijkheid en raadpleegde Granvelle over de instelling van meerdere, nieuwe bisdommen. „Dat zal het volk beter in toom houden en er veel aan toe brengen om de ketterij te bedwingen.” Granvelle huldigde de opgaande zon en daarom de wijsheid van Filips van Spanje. Hij was het alzoo volkomen met hem eens. Na veel wikken en wegen het was Granvelle, die hier raad en voorlichting gaf werd vastgesteld wie deze verheffing toekwam... Op een helderen morgen, waarop de schutters den Doelen met kransen en slingers van dennengroen hadden versierd en den houten „gaai” op den stok gezet, wachtend op den jongen landsheer, wien de eer van het eerste schot zou worden gegeven, wachtten zij tevergeefs Filips kwam niet. Op den steenen vloer eener kleine kamer, die hij tot bidcel had laten inrichten, knielde hij en riep de heiligen aan om hem te helpen de ketterij uit te roeien „in dit onzalige land ” Eenig gerucht bij de deur, zacht werd een naam genoemd „Eindelijk!” ontsnapte aan de lippen van den koninklijken boeteling. HOOFDSTUK XXXI. Hij ging naar den inquisiteur het was een zware gang. Bescheiden als een smeekeling ieder hooghartig woord zou slechts het lot van zijn oom verzwaren, bad hij om verlichting van diens lijden. Tapper hoorde hem zwijgend aan, een ironischen glimlach om zijn dunne lippen. „Wij zullen zien uw ijveren voor een ketter is hartroerend. Denk aan het heil uwer eigen ziel!” Een verachtelijke blik schoot als een vuurstraal uit Willems oogen. Hij verliet het statige vertrek met van goud schitterende heiligenbeelden in kleine nissen langs den wand en een „Ecce homo” boven den met rood fluweel bekleeden bidstoel. Had de Goddelijke martelaar bloedige tranen geweend en waren zij neergeleekt op dat sameet? Tranen om den geest, die heerschte in dat huis, waarin Hij werd vereerd naar den schijn? Even vruchteloos als dit bezoek schenen ook de volgende, die hij aflegde bij de overige kettermeesters te Leuven. „Het is bovenal om de kracht, die van hem uitgaat, om de macht van het voorbeeld, dat wij hem niet vrij mogen laten.” Er ging inderdaad bezieling van Angelus Merula uit. Zijn „Excelsior!” werd verstaan en door duizenden begrepen. Het beste deel van het volk wenschte een gezuiverden, een hervormden godsdienst. leder oefent invloed uit ten goede of ten kwade. De Invloed van den gevangen pastoor van Heenvliet was zeer groot. Plotseling echter was hij verdwenen uit Leuven. Niemand wist waarheen hij was vervoerd. De beide krankzinnigen konden met hun gillen en razen zijn gebed met meer verstoren, noch hem met hun gekrijsch wekken uit zijn vluchtigen slaap. Tevergeefs had Willem herhaaldelijk geklopt aan het Cellebroedersklooster. Alleen een brief had de portier van hem willen aannemen voor den mensch „des duyvels vol” —Angelus Merula. Nu werd zelfs het poorwinket niet meer geopend, als hij kwam üe gevangene was spoorloos verdwenen. „Ik zal hem trachten te vinden,” beloofde broeder Cornelis de jonge monnik, toen hij, in Willems gewaad, den hoed diep ogen getr°kken’ g6reed Stond om in de schemering te „God zegene u, voor uw goedheid een vreemde bewezen ' Hii vervulle uw leven met geluk!" ' J „Geluk!”.... Willem meende, dat de steenen wanden nog dit alomvattende Ïïï^verlata. toen d' ïlUCh,eling reedS langZii" ee"ZMm Geluk!.... Een droevige glimlach speelde om zijn mond. En weer ving zijn vruchteloos zoeken aan, naar Egilona, naar den pastoor van Heenvliet. M 33- de kerkers der inquisitie zwegen en de kloosterpoorten bleven voor hem gesloten. Er was geen enkel spoor, er kwam niet de minste aanwijzing. oen bereikte hem een bevelschrift van den inquisiteur-generaab üP zijn gewone stroeve wijze gelaste Frans van der Hulst: H i5l""6" °P Wog begGVen "aar UW geboortestad. Het is u verboden voortaan Den Briel te verlaten zonder machtiging der heilige inquisitie. Uw gevangenneming olgt, wanneer gij dit mijn gebod weerstreeft.” Willem Merula moest gehoorzamen. Machtloos, rechtloos, weerloos.... De inquisitie gebood. „Mijn arme 00m.... mijn arm volk!” Hij dacht niet aan zich zelven, aan Egilona dacht hij nu. De straf der kettersche vrouw was de put. Zouden de zandgolven ook haar reeds hebben bedolven en verstikt? Toen hij ziek naar lichaam en hart zijn weldoortimmerd ouderlijk huis bereikte vond hij zijn moeder in rouwgewaad. Vergeten stond haar spinnewiel in den hoek, onaangeroerd was haar borduurraam. De glimlach, waarmede vrouw Catharina haar zoon begroette, was droeviger dan woorden. „Moeder, wat is er gebeurd?” Zijn oogen rustten op haar dof zwart kleed. „Zou ik niet treuren om den edelste der menschen? Zijn weezen en armen hebben overvloed en hij!” Zij reikte hem een brief. „Ik heb dit schrijven ontvangen door de bemoeiing van Christiaan de Waerd.” De rechter in het Hof van Holland, was van een feilen tegenstander in een trouwen vriend veranderd. Hij had nu zelf de duistere macht leeren kennen, die Angelus Merula vervolgde; ..... Tevergeefs smeekte thans de vader om zijn eenig kind. Zijn dochter keerde niet. De inquisitie weigerde. Willem las; „Nog altijd ben ik in gevangenschap en ballingschap. Zoo behaagt het de goede en almachtige God. Ik ben bereid mij volkomen aan Zijn heiligen wil over te geven. Want hoewel ik vele rampen schijn te verduren en met veel leed heb te kampen, zoo word ik noch van God, noch van Zijn genade verlaten. . Wij, menschen arbeiden in angst en nood, maar God is onze hulp en redder. Onze wenschen naar geluk zijn altijd onvolmaakt. Jezus Christus kan alleen het volkomen geluk geven”.... 1) Willem boog berustend het hoofd. Uit den kerker klonk hem het antwoord tegen op zijn radeloos: .Waarom?” 1) Historisch schrijven van Angelus Merula. land,” zoools de monniken hem noemden. Soms speelde er een stille glimlach over zijn ingevallen trekken. Hij herademde te midden der heerlijke natuur, in betrekkelijke vrijheid, bij goede verzorging, omringd door vriendelijke aangezichten. De abdij van Liëssies werd een gezegende oase voor hem in de dorre woestijn van zijn zwaar beproefd leven. Slechts één groot leed drukte hem. Nooit kwam een woord uit het verre, het geliefde vaderland tot hem: niemand der zijnen wist waar hij zich bevond. ,Mag ik hen bericht geven?” luidde dringend zijn vraag. De abt besliste afwijzend toen de leekebroeder die „den pastoor” diende, hem dit verzoek overbracht. „ledere briefwisseling is den gevangene streng verboden.” „Het doet mij leed. Ik zou het hem gaarne toestaan,” klonk het in zijn hart. Ludovicus Blosius verfoeide de macht der inquisitie evenzeer, als hij de ketterij haatte. „Ik zal hem, den grooten, geleerden pastoor van Heenvliet tot andere gedachten brengen! Dat zal de trots, de kroon van mijn leven zijn. Het zal mij den hemel openen!” De abt van Liëssies verwachtte inderdaad, dat die macht hem zou worden gegeven. Hij smeekte er om in hartstochtelijk gebed. Als hij door de kruisgangen ging van het klooster, waar de beelden zijner voorgangers ernstig op hem neerzagen uit hun diepe nissen, als hij stond bij de marmeren sarcophagen, die hun stof bevatte, deed hij een gelofte. „De abdij van Liëssies, zal vermaard blijven, de eeuwen door! Binnen haar gewijde muren zal de ketterij worden geknakt!”... Als hij aan het hoofd zijner monniken, de abdijkerk binnentrad en hij de reine schoonheid zag van haar grootsche bogen en zuivere lijnen, als zijn blik viel op het hoogaltaar, geurend van bloemen, schitterend van gouden vaatwerk, glanzend van licht ging er een trilling van vreugde door zijn ziel: „Hier zal hij knielen en aanbidden, de afvallige, berouwvol tot onze heilige moederkerk teruggekeerde zondaar! In de abdij van Liëssies zal dit wonder geschieden!” Lodewijk van Blois had zijn abdij lief boven alles, haar eer en glorie waren de trots van zijn ziel. Het was zijn gewoonte op zijn dagelijksche morgenwandeling door het park, dat haar omgaf, een kleinen heuvel te beklimmen, die de grensscheiding vormde tusschen het bosch van Liëssies en den boomgaard van het Maria Magdalenaklooster. Daar, op den heuvel stond nog de moshut van den kluizenaar, die, voor eeuwen, den eersten steen had gelegd der abdij. Het volk ging er ter bedevaart. De ruwe hutwanden hingen vol ex-voto’s. Goedkeurend scheen het beeld van den kluizenaar er op neer te zien. Lang stond de machtige abt van Liëssies eens voor dat beeld. „Gij, heilige op aarde en in den hemel, hebt uw bloed gestort voor ons allerchristelijkst geloof en het heidendom overwonnen, ik zal trachten u na te volgen. Ketterij is meer te vreezen dan het wangeloof der heidenen.” Lodewijk van Blois hing geen ex-voto op, maar in zijn hart klonk een gelofte. Hij trad uit de moshut en staarde met een gevoel van verrukking naar de abdij. Bestraald door het gouden ochtendlicht, maakte het fijne beeldhouwwerk der bogen en zuilen, door kunstenaarshand gebeiteld, een indruk van bijzondere schoonheid. Ook de sierlijke toren was een uiting van wonderen kunstzin. „Kan er iets zijn op aarde meer verheven, meer grootsch dan mijn abdij? Zie, het licht glanst in gouden stralen op bogen en vensters. ’t Is of er licht van uitgaat, vlammen van louterend vuur en van hemelschen gloed!” Met oogen vol verrukking stond de abt, toen viel zijn blik op een gebogen gestalte, die zich langzaam voortsleepte door de breede laan. Vast omklemde de magere hand van den eenzamen wandelaar zijn staf. Wat leek die grijsaard klein en nietig vergeleken bij de trotsche eiken, die hun schaduw wierpen voor zijn voet, bij de statige kloostergebouwen. „Ik zal overwinnen!” hernam beslist Ludovicus Blosius. Maar hij wist niet welk een reuzengeest zetelde in het broze lichaam van Angelus Merula. Dien dag was het met de rust van den „pastoor uit Zeeland” gedaan. Hij werd in de kamer van den abt geroepen. Hij vermoedde wat hem wachtte, hij was bereid. De vredige, laatste weken, de goede verzorging, bovenal de frissche buitenlucht, hadden hun weldoend werk aan hem verricht. Zelfs zijn doofheid was aanmerkelijk verminderd, hij verstond weer goed wat tot hem werd gezegd. Zoo ging hij moedig en vol vertrouwen het dispuut, dat hem wachtte, tegemoet. Het bleek zwaarder dan hij vermoedde. Want de geest van bodewijk van Blois was even scherpzinning als de zijne. Het werd een kamp van twee zeldzaam schandere hoofden, van twee lijnrecht tegen elkander indruischende meeningen, beiden voldoende toegerust om elkander met verwachting van een goeden uitslag te kunnen bestrijden. Het was alsof twee zwaarden van het kostbaarste staal elkander kruisten en felle vonken schoten hier vonken van schrander vernuft en ernstig nadenken. Bewijzen en tegenbewijzen, geloof en meening, die tegen elkander aanbotsten, werden gewogen als op de vlijmscherpe spits van een dolk. Angelus Merula gaf geen kamp, de abt van Liëssies week geen duimbreed. Het was een zwaar, een geweldig dispuut. „De bijbel is niet betrouwbaar, als hij niet wordt gelezen, bestraald door het licht der heilige moederkerk. Alleen van haar ontvangt hij zijn gezag,” luidde de stelling van den abt, die Merula bestreed met het woord: „Gods woord aan de menschheid, de bijbel heeft geen steun van menschen of kerkgenootschappen noodig. Dat Woord is in het leven geroepen door Hooger wil en macht.” Merula wond zich niet op, Lodewijk van Blois bleef bedaard, maar geen van beiden week een haarbreed van zijn standpunt, leder verdedigde zijn standvastig geloof en vaste overtuiging. Het was zeer vermoeiend voor Merula. Hij had hetzelfde reeds jaren achtereen, schier van dag tot dag, gezegd tegen zijn verschillende kettermeesters of rechters. Ook den volgenden dag viel de abt van Liëssies hem hevig aan over zijn weigering om de beelden „de eer te geven, die hen suyver toekwam.” „Durft gij dan ontkennen, pastoor van Heenvliet, dat de kerkvader, Basilius Magnus, heeft verklaard; „Ik vereer niet alleen de beelden, ik aanbid ze ook.” „Is het u onbekend, abt van Liëssies, dat God geboden heeft in Zijn wet: „Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken Gij zult u voor hen niet buigen noch hen dienen”. Leert het Evangelie niet; „Den Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.” Wij mogen niet méér hechten aan menschenwoord, dan aan den bijbel, die den apostelen en profeten werd ingegeven door den Heiligen Geest.” De abt had al zijn zelfbeheersching noodig om bedaard te kunnen antwoorden; „Het woord Gods heeft zijn gezag ontvangen van de alleenzaligmakende kerk. Haar alleen komt de uitlegging toe.” „En „de kerk” bestaat uit zondige menschen, die als zij niet door den Heiligen Geest oordeelen, een waardeloos oordeel vellen.” De stem van Merula, de machtige, vermaarde stem van den geweldigen kanselredenaar uit vroegere jaren, drong zelfs Lodewijk van Blois door merg en been. Hij ontroerde ondanks zich zelven. Toch hernam hij snel; „Hoe weet gij, dat uw stellingen werkelijk waar zijn en behelzen wat in Gods woord staat?” „Door den Heiligen Geest, die der waarheid in mij getuigenis geeft. Want leert ook Paulus niet, dat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest die ons gegeven is.” „Waar leest gij dat?” „In den brief aan de Romeinen.” 1). Toen stond de abt van Liëssies op, met moeite zich dwingend tot zijn gewone, waardige kalmte. Maar, de hand opheffend als een rechter, die een veroordeelde overgeeft aan den beul en het schavot, sprak hij ernstig: „Angelus Merula, nu zie ik duidelijk, dat gij een dwaalgeest zijt, die verdient als ketter afgesneden en uit de gemeenschap der kerk te worden geworpen!” „Christus erbarme zich over mij! Hem alleen heb ik noodig tot redding mijner ziel.” 2). De abt lette nauwelijks meer op dit antwoord van den „ketter”. Heftiger dan hij zelf wilde, wierp hij de deur toe der cel, waarin dien dag het dispuut was gehouden. Terstond begaf hij zich naar zijn eigen werkkamer om uitvoerig aan zijn broeder in dienst der heilige kerk, Ruard Tapper, te schrijven „over den man des gewelds, die was bezeten door zeven duivelen, die door zijn helsche tegenwoordigheid de heilige atmosfeer verpeste der abdij van Liëssies. „Gij hebt wèlgedaan” eindigde het geschrift „met indertijd aan de muren der Leuvensche universiteit te laten aanplakken; „Het is den studenten op poene van wegzending van de akademie verboden, zich te begeven tot den ketter Angelus Merula, om met hem te disputeeren over zaken de religie betreffende.” Nog enkele vertoornde opmerkingen volgden. Niemand zou uit dit heftig schrijven den man hebben herkend, die een der beste ascetische schrijvers van zijn tijd werd genoemd; de geleerde abt van Liëssies: Ludovicus Blosius. 1) Rom. V;5. 2) Dit geheele gesprek is historisch. HOOFDSTUK XXXIII. De doodsklok klepte in de dorpen en gehuchten van Henegouwen, schier van dag tot dag dreunden de doffe rouwgalmen over de glooiende heuvels en groene bosschen. De kerkhoven werden vol, leeg stonden de woningen. Want de pest heerschte in het land en doodde, snel en onfeilbaar als de bliksem, wie werd aangeraakt door haar vergiftigde hand. Het was Augustus van het jaar vijftien-honderd-zes-en-vijftig. De velden stonden wit om te oogsten, niemand maaide he; graan, geen hand werd opgeheven om de veldvruchten in te zamelen. Verroest lagen de sikkels en verstijfd waren de armen, die ze moesten opheffen. De pest heerschte, de „zwarte dood!” Keizer Karei had met Frankrijk veel oorlogen gevoerd en duizenden lijken waren onbegraven gebleven. Nu verpestten de besmettende kiemen de lucht en drongen in de longen der levenden. Keizer Karei was naar Spanje afgereisd en bad daar voor het heil zijner ziel. Bad hij ook voor de slachtoffers zijner heerschzucht? De doodsklok klepte Rouw heerschte in de harten, rouw en angst. Menige doode bleef onbegraven, omdat handen ontbraken, die het stoffelijk overschot moesten dragen naar zijn laatste rustplaats. Menige woning stond ledig, omdat de gezonden waren gevlucht naar nog onbesmette streken, niet vermoedend, dat zij ook daar zouden verspreiden de vreeselijke krankheid, waarvan geen herstel mogelijk scheen. Ook in het Maria Magdalenaklooster te Liëssies brak de verschrikkelijke ziekte uit. De priores werd een der eerste slachtoffers. Vele kloosterlingen vluchtten. Er was nergens toezicht, de celdeuren bleven open. Zoo zagen, na een scheiding van vele maanden, Egilona en Agnes de Waerd elkander terug. Zuster Anna zou geen strenge kerkermeesteres zijn geweest, de priores was het te meer. Op haar bevel waren beide „kettersche” Hollandsche vrouwen gescheiden en opgesloten, ieder in een afzonderlijke cel. Nu zagen zij elkander terug. Egilona opende haar oogen wijd, haar handen beefden: „Was dat Agnes?” Zij schijnt wel een sneeuwvlokje, dat zoo kan wegsmelten Zoo wit, zoo teer, zoo krachtloos. „Agnes, o Agnes! Wat is er met je gebeurd? Ben je ziek?” Agnes boog het hoofd. „Misschien zou ik nog gezond wezen, maar Er zijn hier onderaardsche cellen en in een daarvan hebben zij mij opgesloten, ’t Is er dónker en vochtig en benauwd. Water en hard brood kreeg ik daar om den anderen dag, verder deed de bedorven lucht haar werk. Nu zal het wel gauw gedaan wezen”.... Met haar uitgeteerde handen bedekte zij de moede oogen. „Eens zei de priores, dat het de beste oplossing zou zijn als ik gauw en ongemerkt verdween voor goed. „Weerspannige nonnen verlaten de onderaardsche cellen niet meer, jij, ketterin, bent dieper gevallen dan zij. Daarom moet je er in sterven,” heeft zij tot mij gezegd.” Agnes fluisterde de laatste woorden nauw verstaanbaar. Egilona dacht dat zij stierf, in het eigen oogenblik, toen zij haar uitgeput zag nederzinken, doodelijk vermoeid van het korte gesprek. Voorzichtig legde zij de half bewustelooze op de houten bank, die haar bed vormde. Toen schoof zij een paar opgerolde kledingstukken onder haar hoofd. Na een korte rust hernam Agnes; „Je ziet er beter uit dan ik, Lona! Loof den Heer, die je niet tot de erfgename maakte van een aanzienlijk vermogen! Eens zei de priores”.... Plotseling zweeg Agnes, maar Egilona begreep De lange uren van den bangen dag kropen voorbij. De doodsklok klepte, de kloosterklok gaf het antwoord. Als een doffe klacht golfden de sombere tonen over de wijde, reeds schemerende velden. Zoo ging het dien dag, zoo ging het nog vele dagen daarna. „Agnes is heelemaal uitgeteerd! Hoeveel uren zouden haar nog zijn gegeven?” dacht zuster Anna. Haar vroegere stugheid verdween meer en meer. Medelijden deed haar lijden begrijpen. Zij bracht eieren en vruchten en warme melk en het o, zoo zacht gesproken dankwoord van Agnes: „God loone ’t u, zuster!”.... deed haar vergeten dat zij vroeger de heilige Elisabeth trachtte na te volgen, als zij iets voor anderen deed, met de hoop daardoor later ook heilig te worden verklaard. „Heb God lief boven alles en uw naaste als u zelven”.... Ik ben je er zoo dankbaar voor, dat je mij dat eens hebt gezegd, Agnes. Waarom mogen wij niet lezen wat er in den bijbel staat? Het zijn toch allen goede, heilige woorden .... Die van de nieuwe religie hebben gelijk!” „Ach, was er toch iemand hier van mijn geloof, om nog eens, misschien voor het laatst, met mij te bidden!” zei Agnes nauw verstaanbaar. „Eens heb ik, toen ik nog thuis was” hoe hartroerend klonk dat woord van haar witte lippen „Anastasius Veluanus, den pastoor uit Garderen, in een geheime vergadering hooren bidden voor een stervende. Hij is ook de goede cause toegedaan. Het waren zulke goede woorden.” Agnes zweeg vermoeid en zonk achterover op de bank. Zuster Anna had gezorgd, dat er nu voldoende dekens op waren gespreid en ook een hoofdkussen. „Sneeuwvlokje, sneeuwvlokje, morgen blaast één ruwe windvlaag je nog weg,” dacht zij opnieuw meewarig. Zij zag naar Egilona, die het kussen opschudde en de uitgeteerde handen van Agnes streelde. Toen hief zij het hoofd op, vastbesloten. „Waarom zou ik niet? Gods hemel staat open voor ieder, die Hem in waarheid zoekt. Wat geeft enkele menschen het recht de zaligheid voor zich alleen te eischen? Dat is zonde!”.... Zij had overluid gesproken. Nu zag zij twee paar verwonderde oogen op zich rusten. „Agnes, je wensch kan vervuld worden! Ik zal iemand bij je brengen, die ook bidt zooals jij en die van het nieuwe geloof.” „Hier? O zuster, wat ben je goed!” „Wie is dat, zuster Anna?” „Een gewezen pastoor. Hij is heel oud en al verscheidene maanden opgesloten in de abdij. Eerst mocht hij in den tuin wandelen, den laatsten tijd niet meer. Maar nu is om de ziekte iedereen gevlucht uit Liëssies. De abt heeft zelf het voorbeeld gegeven. De leekebroeder, die voor den gevangen pastoor moest zorgen heeft mij eer hij ook vluchtte voor de pest gevraagd om hem melk en brood te brengen. Dat heb ik al langer dan een week gedaan. Nu zal ik hem straks alles zeggen en vragen of hij hier wil komen om met je te bidden volgens de nieuwe religie.” Agnes kon alleen herhalen: „O zuster Anna wat ben je goed!” en Egilona slechts met tranen dat woord beamen. Zoo verscheen kort daarna in de cel der stervende Agnes de Waerd, Angelus Merula. Zuster Anna had hem, hij niet haar herkend. Zij had gezwegen. Met een verbazing even groot als vreugdevol zag Egilona hem terug, die haar had beschermd toen zij was verlaten en verstoeten als slechts weinigen op aarde. „O, vader, mijn vader!” Zij noemde hem met den naam, dien ook Willem hem gaf, als hij hem wilde troosten in de zwaarste oogenblikken van zijn bitter lijden. „Mijn dochterken, mijn lief kind!” MERULA. 2| Zij wist waarom hij zoo tot haar sprak. Het deed haar hart overvloeien. Toen verhaalde zij hem al haar wedervaren en ook hoe hetzelfde noodlot, dat haar vervolgde, ook Agnes had getroffen. Hij schudde het hoofd. „Neen, mijn kind niet het lot, maar God. Zonder Zijn wi! zal geen haar gekrenkt worden van je hoofd. Hij heeft je beide geleid op den weg, dien Hij voor je bereid had. Weet je hoe na je aan elkander verwant zijt?” Zij zei hem, wat zij hadden vermoed en Agnes, te vermoeid om veel te spreken, nam Egilona’s hand in de hare. „Mijn lieve zuster!”. „God heeft je samen gebracht, om elkander te steunen op je moeitevollen weg,” hernam Merula en zacht rustten zijn beide bevende handen op het blonde en op het donker gelokte hoofd, die zich vol eerbied voor hem bogen, alsof een patriarch van het Oude Verbond hen zegende in Hooger kracht. „Maar vader, wat hebben zij met u gedaan en waar is?” Egilona kon den naam niet uitspreken, haar dierbaar boven alle, haar bevende lippen weigerden hem door te laten. Maar Angelus Merula begreep en zijn hart was vol dank aan God. „Mijn zoon Willem, het kind van mijn geest en van mijn hart... hij zal gelukkig worden, met haar die kan voelen, diep kan voelen liefde en leed. God zal hen weer vereenigen. Hij zelf heeft hen samengebracht. Wat Hij heeft aangevangen zal Hij ook voltooien!” Hij zei niet wat hij dacht, hij mocht God niet vooruitloopen, maar moest afwachten, hoe de Heer het leven zou bepalen der beide jonge menschen, die hij liefhad. Hij zei haar alleen hoe de grenzenlooze trouw en toewijding van Willem zijn harde gevangenschap hadden verzacht en draaglijk gemaakt. Hoe zwaar de scheiding hen viel, vooral nu zij nooit iets van elkander hoorden. Rijkelijk vloeiden, bij zijn woorden, de tranen over het leliewitte gezichtje van Agnes; „Ja, zij zullen eenmaal gelukkig worden, zij verdienen het! God zegene hen ... Zij hebben elkander zoo wonderbaar gevonden. Ontmoetingen op aarde zijn vaak voorbereid in den hemel.” Daar waren geen wenschen voor eigen geluk meer in haar hart, haar gedachten stonden reeds hóóg boven het leven der aarde, haar verlangen ging uit naar de heilige oorden van onsterfelijke zaligheid en bovenaardsch geluk. Zij had haar aardschen strijd gestreden, het aardsche leed geleden, nu wenkte de eeuwige rust, nu rees het licht.... Weer klepte de kloosterklok een geschuifel van zachte voetstappen volgde „Zij dragen een vermoeide naar haar laatste rustplaats Weldra dragen zij ook mij!”.... De stem van Agnes klonk nauw verstaanbaar, maar nog eenmaal hief zij haar hoofd op, het kleine hoofd, schier te zwaar voor de lange, gouden haren. Buiten zonk de duisternis over het landschap, iedere weeke lijn uitwisschend, velden en wouden en heuveltoppen bedekkend met eenzelfden donkeren sluier. Maar Agnes zag de heerschappij niet van den nacht, haar oogen zochten den diepblauwen hemel, waaraan de eerste sterren schitterden : „Vaartwel, lieven, allen .... Ik ga naar den hemel!... Vaartwel! O, Heere Jezus, mijn Verlosser wat zijt Gij goed!” Naast de jeugdige stervende knielde de grijze Merula en terwijl Egilona de kleine reeds kouder wordende handen vasthield bad hij, zooals alleen iemand bidden kan, die het eeuwige leven heeft zien rijzen, toen hij zelf, omringd door het zwaarste leed, den dood in het aangezicht zag als een held, wetend, dat hij niet alleen stond, maar werd gesteund en gesterkt door de Hoogste Liefde, die hem veilig zou voeren naar de overzijde der donkere vallei, de toegang tot de gouden hemelstad. Lang bleef het stil, doodstil, nadat de grijze pastoor van Heenviiet zijn gebed had geëindigd. Hoopte ook hij, dat het einde van zijn lijdensweg gelijk zou mogen worden aan dat der jonge gevangene, die heenging, omringd door liefde, gedragen op de vleugelen van het gebed? Eindelijk een licht gedruisch bij de deur, zuster Anna kwam, zij ijoog zich over een doode. Voor het eerst bespeurden de beide menschen, die haar liefhadden, dat Agnes werkelijk was heengegaan uit de rijen der levenden. Want zuster Anna bracht kaarsen, die zij op lange kandelaars plaatste aan het hoofdeinde van het bed. De flikkerende schijn viel op een gelaat, waarvan iedere trek verhaalde van volmaakten vrede. Zij stond en zag hoe Egilona het marmerkoude voorhoofd der doode kuste, toen nam zij de rechterhand der verloste en hield die in haar hand langen tijd. „O, om te mogen sterven als zij!” fluisterde zij in een snik. „Mijn vader, ik heb geknield, daar ginds, in dien donkeren hoek... ik durfde niet dichterbij komen. Het licht, dat uitging van haar sterfbed, van uw gebed, verblindde mij! Vader, als een boetvaardige zondares kniel ik voor u neer! Wijs mij den weg, dien ik gaan moet!” Welk een omkeer moest er hebben plaats gegrepen in het stugge hart der „heilige” van het Maria Magdalenaklooster dat zulk een deemoedige schuldbekentenis van haar lippen gleed! Maar Angelus Merula weerde haar zacht af: „Kniel niet voor mij, een zondig mensch, evenals gij zelve. Buig u voor God en roep Jezus Christus Zijn eeniggeboren zoon aan om redding uwer onsterfelijke ziel. Hij heeft gezegd: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij!” „Dat, mijn kind, is het geloof der Protestanten. Om die waarheid ingang te doen vinden, zijn zij bereid hun leven over te geven aan de vlammen van den mutserd, aan het worgkoord van den beul. Want zij weten, dat aardsche machten noch overheden, dat niets, niets ter wereld hen zal kunnen scheiden van de liefde van Christus, als zij moedig volharden ten einde toe.” De maan was gerezen boven de toppen der boomen, die als een scherm van groen stonden aan deze zijde van den kloostermuur. Als een stroom van zilver gleed haar licht in het vertrek. Het viel op het vredige gelaat der doode, die het eeuwige leven had ontvangen. Het viel op de ontroerende trekken der levende, de vrouw in sluierkap en kloostergewaad, die was ontwaakt uit den dood. Meer dan een uur was voorbijgaan. Zij, die Agnes in haar leven hadden liefgehad, hielden nu verzonken in gebed, de nachtwake bij de doode. Eindelijk drong zuster Anna hen op te staan en haar te volgen naar een nevenvertrek. De tucht bleef zeer verslapt in het klooster sinds de vreeselijke pestziekte heerschte. Vele zusters waren gestorven, anderen gevlucht, ieder deed nog steeds wat hij wilde. Allen vreesden voor hun eigen lot, velen zagen de toekomst tegen met wanhopigen angst. „Ik zal versche melk voor u halen en brood, als het er is,” zei zuster Anna zich verwijderend met tragen stap. Sterke gemoedsaandoeningen maken bijzonder vatbaar voor indrukken. Zuster Anna had een gevoel of zij moest blijven in het bijzijn van Angelus Merula, die leed en streed voor zijn overtuiging als slechts weinigen voor hem, die ook haar gewis den weg naar den hemel zou kunnen wijzen. Bij haar zoeken en vragen had zij nog niet geleerd, dat geen lijden en strijd den mensch met God kunnen verzoenen, maar alleen overgave aan Zijn wil en geloof in Zijn eeuwige liefde om Jezus’ wil. Zoo bleef Merula alleen met zijn voormalige beschermelinge. Zij zat naast hem en sprak met hem hartelijk en vol liefde als een dochter. „O, mijn vader, als wij nu konden vluchten! Wij moeten het beproeven!” „Kind, waarheen? Er staat vandaag weer een portierster op haar post. Zij heeft de poort achter mij gegrendeld toen zuster Anna mij hierheen bracht. En als wij vluchten, waarheen dan in dit vreemde land? Velen weten van mijn gevangenschap of hebben mij gezien door de traliën van mijn cel, als zij in de abdijkerk kwamen om de mis te hooren. Ik zou toch opnieuw gevangen worden genomen. En dan” Egilona moest zwijgen. De pastoor van Heenvliet had gelijk; maar wat dan, wat nü!” Liefkoozend legde zij haar hand op de zijne: „O, mijn vader, kon ik toch maar iets voor u doen!” Haar teederheid verkwikte hem als dauw den uitgedroogden akker. „Mijn lief dochterken, als Willem hier was, zouden wij kunnen beproeven te vluchten. Hij zou wel raad weten. Maar nu .... God zal mij, arme, oude man, niet verlaten, doch jij moet vluchten met zuster Anna. Het zal weldra ruchtbaar worden wat zij voor ons en voor Agnes heeft gedaan. Spreek er met haar over, als zij terugkomt. Het moet mijn kind! Het moet! Denk aan hem, die je liefheeft!”... „Wij kunnen evenmin vluchten,” zei Egilona droevig, „En 0,, hoe zouden wij aan onze eigen veiligheid mogen denken en u overlaten aan een lot, wreeder dan duizend dooden! Vader, hoelang zijt gij nu reeds alleen?” De trek van groote droefheid op het eerwaardig gelaat van den ouden man ontroerde Egilona: hij zei haar meer dan een stroom van woorden. „Toen ik naar Delft werd gebracht, hebben zij ons gescheiden. Hij was alles voor mij De Heer moge hem zegenen voor zijn groote toewijding. Zijn handdruk was troost, zijn stem bemoediging.” Merula zweeg, in stille ontroering. Hij dacht er niet aan, wat zijn geloovig vertrouwen voor Willem was geweest, hoe dit hem den weg had gewezen naar het eeuwige land zijner onsterfelijke toekomst. .Vader, wat zijn zij wreed voor u geweest.” „God liet het toe, mijn kind! Zijn wil geschiede, en die wil is altijd goed. Ik denk, dat het noodig voor mij was, om mij geheel los te maken van het aardsche, om moedig te kunnen heengaan als het uur is geslagen. Ik wenschte dat het kwam! Ik ben bereid. Lang kan het niet meer duren. Dat weet ik. Het is mij goed, of zij den brandstapel oprichten bij sterrenlicht of bij ochtendschijn het is wèl. Zijn vlammen zijn voor mij slechts lichtgolven, die mijn ziel naar God dragen.” Egilona was te diep bewogen om te kunnen antwoorden. „Zou ik bereid zijn als hij, bereid als Agnes is geweest?” Met moeite bedwong zij haar tranen. Toen legde Angelus Merula opnieuw zijn hand op de hare en noodzaakte haar hem aan te zien: „Beloof mij nu plechtig mijn lief kind, dat je zult vluchten, nog in dit uur. Nu is het mogelijk, morgen misschien reeds te laat! Denk aan hem, die recht heeft op je leven en je liefde Vergeet niet, dat het martelaarschap nooit mag worden gezocht, alleen moedig worden gedragen als God het zendt. Je hebt al zooveel geleden .... Waarom zou je noodeloos je lot verzwaren?”.... Egilona barstte in tranen uit. Wèl waren de laatste maanden hard en bang voor haar geweest, meer dan iemand wist of zij ooit iemand zou bekennen. Moedig had zij haar kruis gedragen, ook nu klaagde zij niet, maar dit Was het een verzoeking, moest zij gehoor geven aan den raad zulk een begeerlijken raad van haar vroegeren beschermer en hem daarmee alleen overlaten aan zijn beulen; aan de ieder bedreigende pest? De tweestrijd van haar hart weerspiegelde zich op haar trekken. „Kind, mijn lief kind .... Wat kun je voor mij doen? Wie weet hoe gauw de gevangenisdeur weer achter mij wordt toegegrendeld en dan” „Ja, dat is inderdaad hoog tijd,” zei een harde stem. In de deur stond Ruard Tapper. Egilona vloog op, als wilde zij hem beletten zijn slachtofferte naderen. Merula behield zijn zelfbeheersching. Hij hief de hand op: „Houd moed, mijn kind! De doodsklok klept. Zij doet het ook voor mij!” inderdaad drong opnieuw het kleppen der rouwklok door de stilte van den avond. Uit de kloosterkapel klonk klagend gezang. De nog aanwezige nonnen zongen het De Profundis, gevolgd door het Miserere Domine. Het klonk als een klacht, als een aanklacht vol zelfbeschuldiging tevens. Zelfs Tapper scheen getroffen. Een oogenblik stond hij aarzelend stil. Het was slechts een kort oogenblik. Toen ving hij aan, zijn toon sneed scherp als een mes: „Het was waarlijk tijd, dat ik kwam. Het schijnt hier wel een geheim conventikel! Preeken, beraadslagen om te vluchten, zich te onttrekken aan het wettig gezag, aan de gerechte straf der inquisitie.... Ik verzoek u hiervan aanteekening te houden, heer rechter in het Hof van Holland! Gij hebt alles mee aangehoord, gij!”.... Zijn laatste woorden golden Christiaan de Waerd. Met bleek gelaat verscheen hij op den drempel. „Ik kwam hier om met den abt van Liëssies te beraadslagen Hij had voorwaar het recht mij te schrijven als hij deed. Eervergeten herder, die hij is, vlucht hij als een huurling en laat de hem toevertrouwde schapen her- en derwaarts dolen! De abdij vind ik verlaten, de kerk ledig, de monniken gevlucht op voorbeeld van hun abt,.... alle deuren open, de gevangen ketter vrij uitgaande!.... Bewonderenswaardige toestanden!” „Het is uit angst voor de ziekte,” mompelde Christiaan de Waerd. Zijn gelaat vertrok krampachtig bij die woorden. „Kunnen zij dan hier niet bewaard worden als dat in het Godsplan ligt? Ik zeg u: de ziekte, die zij ontvluchten, zal hen vinden, waar zij ook gaan! Behoort ook gij tot de lafhartigen of volbrengt gij uw plicht ten einde toe?” Die laatste woorden waren bestemd voor zuster Anna, die met een kruik warme melk keerde voor den pastoor en Egilona. Een breed laken droeg zij over den arm. „Wij hebben hier een d00de”.... begon zij aarzelend. Meteen stiet zij de deur open van het nevenvertrek. „Zie, hoe vredig zij daar ligt, als een engel! De vreeselijke ziekte nam haar niet weg. Zij” Zuster Anna kon haar woorden niet voltooien; allen zagen de smalle bank en de tengere, witte gedaante, die rustte in den eindeloozen slaap. Allen hoorden den snerpenden kreet: „Agnes, o, mijn lieveling, mijn eenig kind!”.... Als neergeveld door een bliksemschicht viel Christiaan de Waerd op zijn knieën bij het doodsbed van zijn dochter. De uitdrukking van radelooze smart op zijn gelaat was zoo aangrijpend, dat zelfs Tapper zweeg, toen hij het hoofd opheffend uitbarstte; „Vermoord door de inquisitie! Vermoord! Agnes, mijn lieveling! Mijn eenig geluk! Vermoord!” Vele oogenblikken bleef hij roerloos geknield. Toen vloog hij op en balde zijn hand voor Tappers aangezicht. „Inquisiteur! Dat is üw werk! Het uwe! Overal heb ik haar gezocht, in landen en steden en dorpen, overal! Nu vind ik haar hier, vermoord! Zie, dat witte, uitgeteerde gezichtje! En plechtig werd mij beloofd, dat er goed voor haar zou worden gezorgd, dat haar wegzending alléén moest dienen tot redding van haar ziel! Nu vind ik haar dóód!” Het geweldige woord met zijn ontzagwekkende beteekenis dreunde hol langs het gewelf van het kille, hooge vertrek en wekte een huivering bij allen, die het verstonden. Tapper trad naar voren, vastbesloten. Maar van het witte gelaat op het even witte kussen wendde hij de oogen af. „Matig je, De Waerd! Je vergeet wie je hoort! Wees voorzichtig! De macht der inquisitie is groot genoeg om ook u te vinden!” „De inquisitie! Vloek over die rechtbank, ingesteld door de machten der duisternis! In alle steden van ons ongelukkig land, zal men weten wat ik hier heb gezien ! En geen rust zal ik kennen, tot ik de besten van ons volk heb vereenigd om zij met mij, ik met hen, de regeering te smeeken de inquisiteurs naar den mutserd te zenden, waarop zij ketters laten verbranden!” „Dat is een geloofsbelijdenis, die den mutserd verdient.” Tapper had zijn zelfbeheersching teruggekregen. Hij sprak volmaakt kalm. Maar Christiaan de Waerd hoorde zelfs zijn vreeselijke bedreiging niet. Weer lag hij geknield bij het lijk van Agnes. „Mijn lieveling, mijn zonnestraal met den glans van het morgenlicht in je oogen, wat was je lief en teer altijd, altijd! Toen je moeder je op haar schoot hield, op je eersten verjaardag, toen je later het Kerstlied zong met je lief stemmetje, toen je knielde bij haar sterfbed en zij je liet beloven voor mij te zorgen, zooals zij dat altijd had gedaan. En jij, mijn kind, hebt die belofte gehouden, jij altijd Maar ik!.... O, God vergeef! Door mijn hardheid heb ik het kostbaarste vermoord wat Gij mij hadt gegeven Nu zijn wij gescheiden .... Laat het niet voor altijd wezen, Heer!.... Samen gingen wij naar haar moeders graf, samen hebben wij daar gebeden .... Waarom moesten later onze gebeden ons scheiden Zij zijn toch alle gericht tot U, o, God der Liefde! Groot en eindeloos in ontferming zijt Gij en de menschen maken U even klein als zij zelf zijn .... Zij vormen zich een God naar hun eigen beeld. Zoudt Gij den nieuwen godsdienst dulden, als hij niet opvoerde tot U! In Uw huis zijn vele woningen!.... Zullen geen verschillende wegen daarheen leiden? Heer, wie waagt hier te richten? Gij alleen moogt het, omdat Gij de hoogste Liefde zijt!.... Onze Vader, die in de hemelen zijt, aan U geef ik mij over, in leven en dood, aan U alleen!”.... Zijn hoofd zonk nog dieper tot het de saamgevouwen handen aanraakte van zijn dood kind; geheel zijn gebroken houding drukte zulk een grenzenlooze smart uit, dat zelfs Tapper onbeweeglijk stond, niet wagend door een zijner snijdende gezegden nog dit zieleleed te verzwaren. Jezus, neem mij aan! Ik pleit op Uw genade, zooals eens de moordenaar deed aan het kruis!”.... Boven zijn hoofd klepte de doodsklok, maar door de kleine vensters gleed de eerste straal van het morgenlicht, schitterend met gouden glans. En naar dat licht, dat gleed over het reine, witte gezichtje van Agnes, als wilde het haar zegenen, strekte de stervende beide handen uit; „Omhóóg!”.... fluisterde hij nog eenmaal. Toen boog hij het hoofd, en de schaduw des doods trok over zijn door de hevigste pijn vertrokken gelaat. Nog één kreunende zucht en zijn ziel was het lichaam ontvloden en zocht in de ongekende werelden die van zijn kind. HOOFDSTUK XXXIV. „Alleen het Roomsch-Katholieke geloof heft den mensch op en kan hem den graad van heiligheid schenken, dien hij noodig heeft om den hemel te verwerven.” Ruard Tapper sprak die woorden op nadrukkelijken toon. Hij stond voor Angelus Merula, en zag hem dreigend aan. Een cel in de abdij vormde opnieuw diens verblijf. Hij was weer opgesloten en werd streng bewaakt. Tapper zelf had het bevolen. Op hem alleen schenen de aangrijpende gebeurtenissen der laatste dagen geen blijvenden indruk te hebben gemaakt. „Werp haar in den kuil van de pestlijders. Haar ziel was verpest,” had hij bevolen. Ijskoud had zijn stem geklonken. Zoo werd Agnes tegelijk weggebracht met haar vader en nog verscheiden andere slachtoffers der heerschende ziekte. Geen rij van jonge, in het wit gekleede meisjes opende den rouwstoet of strooide bloemen op haar laatste rustplaats, geen gebeden weerklonken. De Profundis werd niet aangeheven, geen stoet van rouwdragenden omringde haar graf. De plompe, rammelende ladderwagen vervoerde de slachtoffers, die de vreeselijke ziekte dien dag had geëischt, eenzelfde kuil nam allen op. Maar boven die algemeene, weldra vergeten rustplaats, spande zich het koepelgewelf van den hemel en in de bloeiende struiken zongen de vogels. Zacht bewoog de zomerwind de takken der boomen en het was of het ruischte in hun bladeren: „Wie in Mij gelooft zal leven, ook al ware hij gestorven.” De tranen van Egilona en zuster Anna, vloeiden om de doodc, maar zij wenschten haar niet terug. Het was beter te worden opgeroepen door God, dan te worden vermoord door de wreedheid der menschen. In zijn donkere cel bad de pastoor van Heenvliet gelijk hij zoo menig tiental jaren had gedaan voor de leden zijner gemeente, die waren opgeroepen tot een hooger bestaan; „Geef haar, Heer, de eeuwige rust!” Maar thans voegde hij er bij: „Laat ook mij mogen opstijgen tot U! Laat het spbedig wezen, Heer!” Want weer kwam Tapper iederen dag om hem te kwellen met zijn twistvragen en spitsvondige argumenten. Wat Merula eens deed uifroepen : „Ik heb hetzelfde reeds ontelbare malen gezegd! Voltrek mijn vonnis, martel mij niet langer!” Toen beet Tapper hem toe: „Uw testament behoeft gij ten minste niet te maken. Al uw goed te Heenvliet is nu verkocht om de onkosten te dekken van uw Haagsche proces.” En met een zucht vol berusting klonk het antwoord: „Laten zij het nemen! Ik wenschte, dat zij ook mijn leven namen!” 1) „En gij zoudt Willen sterven te midden uwer zonden! Angelus Merula, bekeer u! Nog is het tijd.” De stem van Tapper, ieder zijner gebaren was één waarschuwing: „Zes maanden hebben de hoogeerwaarde abt, Ludovicus Blosius, en de schrandersten zijner monniken met u gedisputeerd en helaas steeds te vergeefs! Gij zijt meer te vreezen dan de antichrist in eigen persoon!” En nogmaals herhaalde Merula het woord, reeds tot den abt gesproken; „Christus, wiens strijd ik strijd, moge zich over mij ontfermen! Historisch. Hij leide mij met al mijn vrienden en vijanden op den weg der waarheid en der rechtvaardigheid voor God.” 1) Toen wierp Tapper, vertoornd, de celdeur achter zich in het zware slot. Weer hoorde Merula de grendels verschuiven, weer was hij alleen. „Heer, neem mij weg uit het leven! Maak een einde aan de marteling!” Bewusteloos zonk hij ineen. Tapper ging door de bloeiende velden. Hij schuwde de besmette landstreek niet. Hij trad de woningen binnen en vroeg en eischte antwoord: „Weet gij, waarheen de monniken uit de abdij zijn gevlucht? Geeft bescheid! Ik gebied het!” De beide geestelijken, die met hem uit Leuven waren gekomen, hadden reeds overal verhaald wien zij begeleidden. Daardoor ontving de geduchte inquisiteur zooveel mogelijk volledige antwoorden. Toen zond hij boden naar alle zijden om den abt en zijn monniken tot terugkeer te bevelen: „Kunnen de heiligen u niet hier bewaren, u elders niet vinden als zij u met pestilentie willen slaan? Keert terug en doet uw plicht bij de levenden en bij de dooden!” Zij keerden inderdaad op dit bevel, enkelen stierven, een prooi der heerschende ziekte, die echter met het nu koeler wordende weer, gestadig afnam. Tapper schreef deze gelukkige wending toe aan de gebeden, die hij had bevolen, tot den „heiligen” Antonius te richten. Aldus klonk dagelijks, na de mis, in alle kerken en kapellen van Henegouwen: „O, heilige Antonius, oprechte en allerzekerste noodvriend, die gewoon zijt aller bedrukte harten te troosten en behulpzaam te zijn, sla uw genadige oogen van den verheven troon uwer heerlijkheid naar beneden en zie mij armen zondaar aan .... Historisch. Wees de troostrijke woorden indachtig, die gij eertijds tot de edele vrouw van Bononië hebt gesproken: „Ga, bezoek negen achtereenvolgende Dinsdagen mijn beeld in de kerk der Minderbroeders, en gij zult bevinden, dat uw gebed verhoord is.” Zie, ik ellendige zondaar, om dit, uw bevel, uit te voeren, ben in deze kerk gekomen, om uw beeld te bezoeken en u voor hetzelve mijnen nood te klagen. O, heilige Antonius, edel vat van alle goedgunstigheden, helderschijnende karbonkelsteen van alle deugden en heerlijkheid! Ik groet u en eer uw beeld, daarvoor buig ik de knieën mijner ziel, hier klaag ik mijnen nood en roep de goedertierenheid aan van uw meedoogend hart. Ik weet u niet beter te vinden dan in uw beeld, noch nader te komen dan voor uw heilig altaar. Kon ik u in persoon vinden, o, welke eer zou ik u bewijzen! Met welke ootmoedigheid, zou ik uw heilige voeten kussen! Maar, daar ik die gunst niet mag verkrijgen, zoo wil ik uw beeld alle eer bewijzen, alsof ik u hier in persoon tegenwoordig zag. Daarom groet ik u dan, o, heilige Antonius! en met schuldigen eerbied buig ik mijn zondig hoofd; tot u verhef ik mijn zondige oogen en tot u keer ik mijn geperst gemoed.... 1) Tapper, die de gezegende uitwerking beweerde te ervaren van dit „gebed” wisselde zijn bemoeiingen af met herhaalde tochten naar Bergen, waar nog enkele ketters durfden bidden tot God en de voorspraak vergaten in te roepen van den „heiligen” Antonius. „Het heillooze zaad, gestrooid door Damiaan Witcock, is hier nog niet geheel uitgeroeid,” prevelde hij voor zich heen. „En toch is het reeds een jaar geleden, dat ik hem liet onthoofden.” Hij stond voor een torenvenster van het kasteel te Bergen en 1) Dit gebed tot den „heiligen” Antonius te richten wordt, veel uitgebreider, nog in de Roomsch Katholieke kerken gebruikt. Het hier aangehaalde is er slechts een klein gedeelte van. dacht er aan, hoe standvastig Damiaan Witcock had volhard m zijn Hervormd geloof. „Het is een booze tijd. De satan gaat rond en verleidt de hchtgeloovigen tot zij de nieuwe religie aannemen. De heiligen mogen mij helpen hem te weerstaan!” Toen overwoog hij, of het kasteel van Bergen toch, welbeschouwd, geen betere gevangenis zou wezen dan een abdij. „Onlangs was hij ook bijna ontvlucht, dat moet niet weer kunnen gebeuren!” Met deze gedachte en den strengen last aan baljuw en schout om alle „nieuwgezinden” op te sporen en gevangen te nemen keerde Tapper terug naar Liëssies. „En dan zendt gij mij per renbode bericht, onmiddellijk! Denkt er aan dat wie een ketter laat ontsnappen zelf des doods schuldig is. Die woorden klonken baljuw en schout nog dreigend in de ooren, toen Ruard Tapper reeds lang de poort van Bergen achter zich had gelaten. „Hij mocht zelf wel om de regels van de kerk denken. Een geestelijke behoort op een ezel te zitten, maar niet paard te rijden gromde de baljuw. Met weerzin deed hij spionnendiensten. „En wat een knol heeft hij! Hij kan al zijn geleerdheid wel ophangen aan de ribben,” zei de schout. Zij waren goed Katholiek maar verfoeiden de inquisitie. MERULA. 22 Nu deed haar meesleepende klank zelfs hem zwijgen; „Gelooft gij waarlijk, Ruard Tapper, dat gij met uw vonnissen den vooruitgang der menschheid kunt doen stilstaan? God bepaalt de geschiedenis der volken en ook de levensgeschiedenis van den enkele. Zijn wil is rechtstreeks tot mij gekomen, niet door een visioen, maar door de woorden en den heldenmoed van Angelus Merula. Gij vervolgt hem, gij wilt hem dooden, maar daarmee doodt gij de Hervorming niet. Zelf hebt gij nog niet lang geleden geschreven: „De ketters vermeerderen zoo, dat er geen gevangenissen meer zijn om ze in op te sluiten.” Denkt gij dan door nieuwe vonnissen ook den nieuwen, gezuiverden godsdienst te dooden? Uit het bloed der martelaren is steeds de lelie van het geloof ontsproten. Dat leert de geheele geschiedenis der kerk.” „Die gij nu uitwerpt.” „Omdat zij verbasterd is en ontheiligd!” Tapper had de macht over zijn stem teruggekregen, het was echter nog een bevende stem. Hij verwonderde er zich niet over, want hij zag zuster Anna, en het verleden herleefde. Nu betreurde hij, nu wist hij wat was geworden: Hij had verworven haat, verachting en den vloek van duizenden. Dat was de rente van zijn leven! Hij wist in dit uur ook, wat had kunnen zijn. En nu klonk haar vraag, zacht en smeekend als een stille bede: „Gij kunt nü zooveel, gij zijt zoo machtig en geleerd, Ruard Tapper” schrijnend voelde hij hoe onverschillig hem macht en geleerdheid lieten. „Het moet u daarom weinig moeite kosten om mij thans een verzoek toe te staan. Het is het eerste, dat ik u doe. Het zal ook het laatste wezen.” „Wat wenscht ge, zuster?” Hij durfde haar niet aanzien, hij durfde niet. En weer klonk de stem, die herinneringen wekte aan het ver weleer, toen hij jong was en de toekomst voor zich had. Zijn leven, dat nu voorbij was, terwijl hij niet meer zou kunnen goed maken, wat hij had „Ik heb haar niet in uw klooster gebracht.” Zijn stem klonk reeds weer vol verkropte ergenis. De betere opwelling ging voorbij. „Maar gij weet toch, wie het heeft gedaan! Och, help haar! Zij is zoo ongelukkig!” „Ongelukkig vinden alle menschen zich. De eene om dit, de andere door dat. Waarom moet zij een uitzondering maken?” Haar teleurgestelde zucht, haar treurige oogen deden hem aarzelen. „Ik geloof, dat zij beter in het klooster is dan daar buiten. Nu is zij bewaard voor verkeerde invloeden.” Zijn lange, spitse vingers speelden zenuwachtig met het bidsnoer, dat half verborgen werd door zijn mantel. Hij dacht aan de invloeden, die zijn leven hadden bepaald. „Zij is in ’t geheim opgelicht evenals Agnes de Waerd. Wie had daar het recht toe?” Tapper zweeg en broeder Cornelis viel in: „De zeventien provinciën zijn in alle de eeuwen vrije gewesten geweest. Het ziet er thans wèl zeer droevig uit met de vrijheid van ons land! Tot nu toe wist niemand waar de bruid van Willem Merula was. Ik zal het ruchtbaar maken.” „Jij? Ik zal je laten ophangen, eervergeten monnik!” Tapper beefde van drift, zijn zuster stelde zich voor hem, ais wilde zij haar broeder beschermen met haar eigen leven. „Doe hem geen leed! Hèm niet!” Hij boog het hoofd. „Laat hem vrij heengaan! Doe het om mij!” „Hij mag gaan waar hij wil. Ik zal hem niet laten zoeken!” „Nu heb ik uw laatste verzoek ingewilligd. Onze rekening is in waarheid vereffend.” „Nog niet. Laat ook Egilona vrij!” „Arme vrouw, waarom vraag je niets voor je zelve?” „Ik heb niets noodig. Niemand heeft mij noodig.” „Ik zal v00r.... v00r.... Monseigneur Sonnius te 's-Hertogenbosch heeft die zaak in handen. Ik zal er over schrijven.” „Dat zal niets baten,” mompelde Cornelis. Hij kende het ijzeren karakter van den nieuwen bisschop. Ruard Tapper had het verstaan. Zijn weeke stemming verdween geheel. Zijn hard, wreed karakter overwon. Hij hief de hand op: „Laat het nu genoeg zijn! Ga. Ik zal niet zien waarheen.” Hij keerde zich om. Zuster Anna klemde haar broeder in haar armen. Kind uit een later huwelijk van haar vader, had zij hem lief als een kind. „O! Waar ga je heen? Waar? Het gevaar is overal!”.... Hij drukte haar handen in de zijne: „God kan mij bewaren, ook als de gevaren mij omringen. Hij roept mij, evenals Hij al de arme, gesmade, vervolgde ketters roept. Hij beveelt ons Zijn Evangelie te prediken. Zuster mag ik aarzelen of vreezen?” Zij zag tot hem op, vol liefde en vertrouwen. „Ga met God! Hij zal je bewaren!” „En ook als de weg hier op aarde door donkere diepten gaat, leidt hij toch naar de lichtende hoogten.” „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Daar vinden wij elkander weer.” „O, als ik je nog een rustig, veilig verblijf kon bezorgen, ook hier op aarde! Zuster, wat zou ik dankbaar wezen! Ik ga nu naar Keulen. Daar zijn geloofsgenooten. Zij zullen mij niet verstooten.” Zij voelde, dat het leven hard was en wreed: Hoe gaarne zou zij met hem zijn gegaan! Maar hèm zou zij nu tot last wezen, en ginds was Egilona, die haar noodig had, die zou bezwijken alleen in haar kerker, als niemand zich om haar bekommerde. Daarom antwoordde zij moedig; „Mijn taak is hier nog niet afgedaan. Misschien breken er nog eenmaal betere tijden voor ons aan, zelfs in dit land. Laten wii daarom bidden, daarop hopen.” Hij zag haar vol liefde aan: „Mijn groote zuster zei altijd dat zij zoo gaarne een moedertje voor mij zou zijn geweest. Maar zij had opeens den sluier genomen.” „Omdat de bruidssluier van mijn droomen werd ontrafeld.” Haar hart kromp samen bij die gedachte, haar lippen zwegen. Nog enkele zachte woorden, toen ging hij in de vallende schemering, toen ging ook zij op den verlaten landweg in de tegenovergestelde richting. Ruard Tapper zag haar, zelf ongezien, na. Een eenzame vrouwengestalte, waarom de schaduwen vielen, diep en donker. Hij huiverde. Maar het was niet om haar. Het was om de duisternis van zijn eigen leven. HOOFDSTUK XXXVI. Den volgenden ochtend zag Tapper zijn belofte in een geheel ander licht. Hij haalde de schouders op over zijn weeke stemming. „Ik ben een dwaas geweest. Waarom heb ik haar dat beloofd? Er zijn ongetwijfeld booze machten in het spel. Ik behoor te vergeten wat ik heb gezegd. En ik kan niet. De heiligen mogen mij genadig zijn maar zij heeft mij geloofd. Eens in mijn leven ben ik dan toch niet gewantrouwd. Mijn leven is wreedheid, vervolging en leugen geweest en toch geloofde zij mij Wonderbaar raadsel. Hoe moeten menschen wel te moede zijn, die ieders achting bezitten en die ook verdienen! Gelukkige menschen! Ik zou mijn leven willen geven als ik in hun plaats was. Zelf heb ik mijn lot gekozen, mijn leven gemaakt tot wat het is. Nu ben ik oud, en veracht, nu komt de dood!” Hij bedekte zich het gelaat met de handen in woeste smart, nog zwaarder om te dragen, daar niemand iets vermoeden mocht, omdat zelfs dat gevoel zonde was, een smaad voor de moederkerk, wie hij toebehoorde naar lichaam en ziel. Het onbeteekenende leven zijner jeugd scheen hem nu begeerlijk boven ieder goed der aarde, nu het voor hem was verloren door eigen keus. „Ik kan niet meer goedmaken het is te laat!” De klank van dit woord deed hem huiveren „maar mijn belofte zal ik ditmaal houden!” Hij wikkelde zich in zijn mantel en ging naar Merula. Enkele te vroeg verdorde bladeren blies de wind hem in het gezicht, de hemel was vol onweerswolken, maar toch ging hij rechtop als een man, die zijn besluit heeft genomen. Hij vond Merula biddend in zijn sombere cel. Door het kleine, getraliede deurwinket zag hij dit. Hij wachtte tot hij opstond uit zijn knielende houding. Toen trad hij binnen. „Angelus Merula, waarom vermijdt gij hardnekkig u te buigen voor het crucifix?” Zijn oogen wezen op het kruisbeeld aan den wand. „Omdat Jehovah de menschheid heeft verboden zich te buigen voor gesneden beelden van hout of steen.” „Altijd dezelfde hardnekkigheid! Zult gij dan nooit tot inkeer komen?” „ Wat God zelf in mijn hart heeft gelegd, zullen menschen mij niet ontnemen. „Mijn ziel rust in Hem, aan wien ik mij geheel heb overgegeven, wachtend op de ure, dat Hij mij zal brengen in zijn eeuwig huis:’ „Onverbeterlijke ketter! Hebt gij dan geen voorbidding noodig, geen missen voor de rust uwer ziel, vreest gij zelfs de pijnigingen niet van het vagevuur?" „Ik geef mij over naar ziel en lichaam aan Jezus Christus, mijn Heer, die mij zalig wil maken, uit genade alleen.” Er volgde een lang stilzwijgen. Tapper streed een hevigen strijd. Zijn belofte aan zuster Anna bond hem. En haar achting wilde hij behouden: want zij had in zijn woord geloofd. Hij veroordeelde dit gevoel als zonde, gelijk hij alles veroordeelde wat niet uit naam der kerk tot hem kwam. Toch wilde hij die belofte houden. „Ik zal het zoo weten te leiden, dat er geen schade uit kan voortvloeien voor mijn ziel, de zijne is toch verloren! Met deze gedachte hernam hij; „Angelus Merula, ik heb nog altijd medelijden met u! Gij móét tot inkeer komen. Het geldt uw eeuwig wèl, uw eeuwig wee. De dag, voor de voltrekking van uw vonnis bepaald, is niet ver meer. Ik zal echter zorgen, dat die nog wordt uitgesteld, om u nogmaals tijd te geven tot zelfonderzoek, tot bekeering. Uw boeken en geschriften zullen u worden teruggegeven, ook zult gij worden overgebracht naar een lichte cel. Verder wordt u toegestaan een smeekschrift te richten tot de hooge regeering te Brussel. Gij moogt het opstellen en er in zetten wat gij wilt. Ook is u toegestaan den Koning te vragen, om weer met uw weezen in uw weeshuis in Den Briel te mogen leven.” Voor Merula zich had hersteld van zijn verbazing was Ruard Tapper verdwenen. Weer boog Merula de knieën en ook zijn hoofd boog zich, diep; „O, mijn God, hoe nabij zijt Gij mij! En ik geloofde U verre!”.... Tranen vloeiden over zijn ingevallen trekken Dienzelfden dag schreef de inquisiteur hij scheen te vergeten dat hij eens als Ruard Tapper, scholier te Leuven, op den rand van het graf had gelegen aan den bisschop van Atrecht. De invloed van Anthonie Pérénot was zeer toegenomen met het nieuwe bewind. Koning Filips raadpleegde hem bij alles over ’s lands zaken, velen zeiden, dat de klem der regeering weldra geheel bij hem zou berusten, dat de paus reeds den kardinaalshoed voor hem gereed hield. En wie het inderdaad wèl meenden met volk en land, vreesden zeer. Want de politiek van kardinaal Granvelle zou antinationaal wezen, gelijk die van Anthonie Pérénot steeds was geweest. De bisschop van Atrecht ontving het schrijven van Tapper terwijl hij zich gereed maakte voor een feest ten hove. „Heeft een renbode dezen brief gebracht? Dan moet hij wel gewichtig van inhoud zijn! Geef den brenger bodeloon en laat hij op mijn antwoord wachten.” De lijfknecht verdween en de bisschop las: „Uitstel van de terechtstelling! Het is hem toegestaan een smeekschrift tot den Koning te richten!” Satans pijlen treffen overal! Is Tapper ook in zijn macht geraakt ? „De geest van het volk is oproerig en verbitterd .... De ketterij neemt toe met den dag. Merula wordt reeds nu vereerd als martelaar!”.... Heel juist! Hij heeft al een aureool, ik moet den mijnen nog verwerven. „Wellicht ware het beste hem hier of daar in zijn gevangenis een stillen dood te laten sterven. Dan”.... „Het overige begrijp ik! Als die dood dan maar niet tè lang uitblijft. Met deze christelijke gedachte stak Anthonie Pérénot het barmhartige schrijven in zijn tasch, liet zich zijn paars fluweelen bisschopsmantel omslaan en ging ten hove. Een schitterend feest wachtte hem. Niet zonder reden was de groote zaal van het Hof van Brabant behangen met schilden en blazoenen, emblemen en wapentrofeeën. Schilderachtig werden zij weerkaatst door groote Venetiaansche spiegels, waarover het waslicht op de koperen kronen zijn zachten schijn wierp. De wandtapijten stelden den vermaarden tocht der Argonauten voor. De gestalte van Jason, die zijn metgezellen zou aanvoeren op hun gevaarvolle reis tot verovering van het Gulden Vlies, rees reuzengroot op de voorplecht van zijn schip. Het was een zeer toepasselijke versiering: want heden zouden aan de machtige orde van het Gulden Vlies, opnieuw leden worden toegevoegd. Koning Filips zou hen in persoon den kostbaren keten omhangen, versierd met het kleine gouden lam. Hij wilde niet onderdoen voor zijn vader. Immers keizer Karei had, eer hij naar de vergeten bergengte in Spanje vertrok, ook nieuwe Vliesridders benoemd, als laatste, hooge gunst aan hen, die hem trouwe hadden gehouden, ondanks zijn vaak harde staatkunde. Gravin Egmond droeg het veelbegeerde parelsnoer. En de Landvoogdes had haar, Jacoba van Kruiningen, als afscheidsgeschenk een ring vereerd, gevormd door een gouden slang. Alles liep haar tegen. Haar man was in den laatsten tijd altijd somber gestemd en in zich zelven gekeerd, terwijl haar broeder verviel met den dag. Met gebogen hoofd en vermoeid gelaat stond hij ook nu in de koningszaal. Geelbleek zag zijn aangezicht bij het paars fluweel van zijn gewaad. Zij ergerde zich. Altijd had zij het aangenaam gevonden om de zuster van den Stadhouder te wezen. En als Maximiliaan Zij wilde niet verder denken, zij wilde alleen weten, wat de bittere uitdrukking beduidde, die over zijn vroeg verouderde trekken gleed. „Er zijn te veel nieuwe Vliesridders benoemd: negentien te gelijk,” zei intusschen Jan van Kruiningen tot zijn zwager. Hij zelf had de twintigste willen wezen. En ontstemd luidde het antwoord; „Weet gij, dat de Koning, behalve nieuwe Stadhouders ook een algemeenen Landvoogd wil aanstellen? Het plan is reeds besproken in den Raad van State, ’t Zou wenschelijk wezen, dat die hoogwijze raad zich aan zijn naam hield en alleen „raad” gaf aan den staat!” „Wie wordt Landvoogd?” Jan van Kruiningen scheen dat het belangrijkste te vinden van de zaak. Hij twijfelde niet aan het antwoord. Maar op onvasten toon klonk dat antwoord: „Filibert van Savoye.” „Wat? De neef van den Koning? Waarom zijn zuster, Margareta niet?” Waarom jij niet? vulden zijn oogen aan. Het aangezicht van Maximiliaan werd, zoo mogelijk, nog kleurloozer. „Ik weet het niet. De wereld schijnt genoeg te hebben van mij, evenals ik van de wereld.” Toen zagen beiden elkander aan en lazen zij hun schuld en het oordeel, dat haar volgde, in elkanders oogen. „Angelus Merula!” zweefde op beider lippen. Filips wil een gunstigen indruk maken op het volk. En, dat vertrouwt mij niet meer. Want ik heb ’s lands wet en rechten geschonden, toen ik den pastoor van Heenvliet uitleverde aan de geloofsrechters om hem te laten terechtstaan en vonnissen buiten de grenzen van zijn land.” De eerzuchtige Maximiliaan van Bourgondië zag de vergelding. „Het volk verfoeit ook mij om mijn aandeel in Merula’s lijden,” zei Jan van Kruinnigen dof. „Daarom ben ik heden geen Vliesridder geworden. Filips wil zich buiten de zaak houden in schijn: Hij wil niet begunstigen, nü nóg niét wie door het geheele land worden gehaat.” Beiden zwegen. Feestvreugde heerschte; meesleepend ruischten de harpaccoorden, zij wisten het niet. In hun binnenste heerschte de nacht van het zelfverwijt. HOOFDSTUK XXXVII. De regen gutste neer met groote, koude druppels, met rukken en vlagen huilde de noordenwind. De zee klotste en wierp haar golven woest tegen de kust, en slingerde ze over dijk en dam met angstverwekkend bruisen. ,Wat een noodweer,” zei vrouw Catharina bezorgd. Zij zat bij de schouw in haar gezellige tuinkamer en schoof het spinnewiel weg. Want de storm blies rook in het vertrek en vurige sintels. „Ongelukkige menschen, die nu dobberen op zee of op reis zijn te land.” „Ongelukkiger menschen, die beroofd van hun vrijheid, rechtloos, weerloos zijn opgesloten in kloosters,” zei Willem, opziende van een dicht beschreven perkamentblad. Hij zag er bleek en treurig uit. Zijn moeder zag het met bezorgdheid. „Je moest dat werk eens staken, het grijpt je te veel aan.” Hij maakte een afwerende beweging. „Moeder, dat kan ik niet. Het doet mij integendeel goed. ’t Is of ik ruimer kan ademhalen, nu het verhaal van dat onnoemelijk lijden bijna geheel is opgesteld. Mijn arme oom! De geslachten, die na hem komen, zullen huiveren, als zij lezen, hoe hij is vervolgd en belaagd, hij de edelste van allen, die, als eenmaal Henoch „wandelde met God.” „Verberg het manuscript toch goed tot er veiliger tijden aanbreken!” Haar oogen, haar smeekende oogen zeiden: „Je bent het liefste wat ik heb.” En toen deed moederliefde haar zichzelve vergeten en denken aan haar, die Willem het meest had liefgehad. „Mijn arme jongen!” sprak zij zacht. Hij bedekte zijn oogen met de hand. Ook hij begreep. „Moeder, laat dat rusten. Het is al lang geleden, maar ’t heugt mij nog zoo wèl. ’t Was een korte, maar zulk een wonderbaar gelukkige tijd. Sommigen zeggen, dat men sterft van verdriet; dat geloof ik niet. Maar als de herinnering een droeve schaduw is, die ons altijd v01gt,... dan is het moeilijk om nog ergens licht te zien, moeder.” De storm rukte een der groene vensterluiken los van de benedenhelft der vensters. Tusschen jagende stormwolken, die werden uiteengedreven als door een reuzenhand, schitterde met zeldzamen glans een eenzame ster. Haar hand wees naar dat licht. „Zie omhoog, Willem! Dan weet gij, dat op de stormen van het leven de eeuwige rust volgt.” Hij zag niet naar boven, maar boog het hoofd en bladerde weer in de fijn beschreven vellen perkament. „Hoe zal nu het slot moeten luiden, moeder? Waar lijdt hij nu? Zou de inquisitie hem soms in ’t geheim hebben geworgd?” Zij zuchtte en zweeg. Toen hoorde hij haar mompelen: „Ons volk zou ’t liefst een rustig, vreedzaam leven leiden, doch de hevige tegenstand, dien het ondervindt, maakt het tot rebellen. Als koning Filips onzen landaard kende, zou hij weten dat Hollanders en Zeeuwen nooit zullen wijken voor zijn geweld en rechtsverkrachting.” „En dan de Friezen! Vergeet gij die? Voor hen is verzet, genot,” hernam haar zoon, met een flauwen glimlach. Zij dacht aan de Friesche kroniek van Worp van Thabor, die De portier deed een stap achterwaarts „Va retro, satanas,” hoorde Willem hem mompelen. Toen klonk het heftio-- w*. ... Ö * „Dat is een „arge ketter! Waarom wilt gij gemeenschap met hem hebben?” „Omdat hij mijn geheele leven meer voor mij is geweest, dan menige vader voor zijn zoon.” „Wat niet wegneemt, dat hij nu tot de verdoemden behoort.” „Laat ik hem mogen spreken, slechts één oogenblik!” klonk het met nauw bedwongen ergernis terug. De portier stond onwillig bij de poort, als wilde hij die het liefst terstond weer sluiten. „Wilt gij het den abt vragen? Ik zal het offerblok in de kapel niet vergeten,” drong Willem aan. „Vergeefsche moeite! De pastoor is niet meer hier, naar ik heb gehoord.” „Waar is hij dan?” „Ik weet het niet. Ik ben portier, geen gevangenbewaarder.” Zou opnieuw al zijn. moeite vergeefs wezen? Vergeefs zijn reis door het onveilige land, om niet zijn dringend verzoek aan den abt? Er klonk een kreet door het poortgewelf, die bevend van twee bleeke lippen gleed, als een wanhoopssnik, waarin het lijden, het groote medelijden van jaren zich uitte. Toen zat Willem Merula, de handen tegen de slapen gedrukt, als verdoofd voor zich uit te staren. „Wie is dat? Wat wil hij ?” vroeg de goedhartige prior, die terugkeerde van zijn dagelijksche wandeling door boomgaard en hof. Het werd hem gezegd. Toen de avond viel werd Willem toegelaten bij den abt van Liëssies. Hij vond hem in zijn boekerij en dacht, dat die meer geleek op een vorstelijke zaal, als ten minste de wanden niet geheel waren verborgen geweest achter planken met boeken, geschriften en perkamenten. Het licht, dat bij dag door geschilderde vensters naar binnen gleed, bescheen slechts heiligenbeelden en boeken. „Het is hier als vroeger bij „Jan met de boeken,” 1) in Den 1) Terwijl voor de inquisiteurs alle boekerijen openstonden o. m. die van Joh. van Haghe. Zou er onder die vele honderden geen enkel geschrift wezen, dat pleit voor naastenliefde?” dacht Willem. Ja, het was er wel, maar het lag bedolven onder gewichtige besluiten van concilies, en onder plechtige uitspraken der kerkvaders. Zij golden meer dan het Evangelie. „Wat wenscht gij, mijn zoon?” In korte woorden droeg Willem zijn verzoek voor. „Ónmogelijk! De jammerlijk afgedwaalde man, die eens het voorrecht bezat, onze heilige kerk te mogen dienen als priester, heeft nu van den satan de macht bekomen om schier ieder te verderven, die met hem in aanraking komt. Het zou uw zieleheil in gevaar brengen, als gij bij hem werdt toegelaten.” Willem stiet een bitteren lach uit. „Integendeel, hij zou mij beter maken dan ik ben, mij verheffen en veredelen. O, dat de wereld toch zijn hoog streven wilde begrijpen of gelooven in zijn oprechte vroomheid! Vervolgd, belaagd en misleid staat hij reeds jaren bloot aan smaad en laster, wordt hij steeds behandeld als misdadiger. God moge allen genadig zijn, die hem dit aandoen!” „Ik heb eerbied voor de trouw, die gij uw bloedverwant bewijst. Er was mij reeds vroeger van verhaald. Daarom zal ik ditmaal vergeten, wat ik heb gehoord. Maar ga nu, doe boete in den gebede en heb de milddadigheid lief, waar het mijn abdij betreft!” .... < ______ Unwi r« 1 „Laat mij mijn oom dan maar even mogen zien, hem slechts één woord van troost mogen toespreken in het bijzijn van anderen! Slechts één woord!” De oogen van Willem Merula, ieder gebaar, zijn opgeheven handen smeekten, pleitten der Haar, begenaamd „Jan met de boeken” werden aan Merula zijn boeken ontnomen. Van der Haar was in 1531 kanunnik van de hofkapel; hij was te Gorkum geboren. Voor men zijn bibliotheek had gezien, wist men niet, dat er zooveel boeken bestonden,” zegt Guicciardini. Hij legateerde zijn boekerij aan Karei V die, volgens den wensch van den erflater, haar openstelde „voor den Hove van Holland en voor alle geleerden en studiosen.” (Bor.) De abt bleef onbewogen. Langzaam en met nadruk klonk zijn antwoord. „Wie zegt u, dat ik weet waar de gevangene thans is!” Willem ontstelde hevig. „Weet gij het werkelijk niet! Is hij misschien reeds”.... Het ontzagwekkende woord wilde niet over zijn verschoten lippen. „Ik heb geen machtiging ontvangen van de heilige rechtbank der inquisitie om mij te mogen uitlaten over haar beslissing omtrent het lot van den genoemden ketter. Als hij nog leeft, is hij toch levend dood. Hij is een afgesneden lid der heilige moederkerk, zijn ziel behoort aan de machten der duisternis.” ,Maar, waar is hij?” „Het is mij niet geoorloofd over deze zaak uitsluitsel te geven. Dit onderhoud is hiermee geëindigd. Vertrek en bid. Doe boete voor uw ondoordachte woorden. Dank den Heer, dat ik ze wil vergeten.” Ludovicus Blosius blies op een gouden fluitje, een leekebroeder verscheen. „Volg dien broeder!” Willem moest gehoorzamen. Weinige oogenblikken later hoorde hij de poort der abdij achter zich toeslaan. Terstond ging hij naar het Maria Magdalena-convent. Zijn hoofd was woest, zijn saamgeknepen handen beefden. „God, sta mij bij! Geef mij kracht om het te dragen!” Weinig tijds daarna viel de klopper opnieuw op een kloosterpoort. „Hier worden geen mannen te woord gestaan!” zei de zuster achter het winket. „Ik heb gewichtige zaken te bespreken, die een uitzondering maken. Zeg aan de priores!”.... „De priores bidt in de kapel.” „Laat mij dan mogen wachten tot haar gebed gedaan is.” „Ónmogelijk! Zij is pas tot priores gewijd en doet boete voor de zusters, die tijdens de pestziekte het klooster hebben verlaten. God is rechtvaardig, Hij zal voldoening geven aan de diepste, de heiligste behoefte van allen, die Hem aanroepen, met hun gansche hart, op Hem vertrouwend in nood en dood. Nimmer kan het geloof te veel verwachten, de Heer is, en blijft nabij allen, die volharden ten einde toe. Wie getrouw is tot den dood, zal Hij schenken den zegepalm der overwinning!” Zware schreden, harde stemmen wekten hem uit gedachten en droomen, die niet meer behoorden tot deze aarde. Gewapenden traden zijn cel binnen, boeien omklemden zijn handen. „Volg ons!” beval de ruwe stem van den schout. Langzaam, met moeite, geleund op zijn staf, gehoorzaamde Merula. Weer had hij zes maanden achtereen zijn cel niet mogen verlaten. Nu was hij bijna het loopen ontwend. „Stap in!” klonk thans het bevel. Het werd met moeite gehoorzaamd. De beide monniken namen plaats op de voorbank; achter Merula zaten dienaars van den schout. Zoo verliet hij Liëssies in den dalenden avond, een half jaar nadat Willem had vernomen „dat hij er niet meer was.” De zon zonk weg achter de heuvels, een ijle zomernevel bedekte de glooiende velden. Hij zou ze nooit terugzien, nimmermeer. HOOFDSTUK XL. Den vierden Juni vijftienhonderd zeven en vijftig had Merula zijn cel in de abdij verwisseld voor een benauwde gevangenkamer op het kasteel te Bergen. Zijn doodvonnis werd hem enkele dagen later opnieuw aangezegd. Hij wachtte het af, mannelijk kloek, zonder vrees, juichend om zijn verlossing „uit aardsche pijn en banden.” Hij wachtte te vergeefs. Een maand later was hij martelend, wreedaardig uitstel der inquisitie nóg als gevangene op het kasteel der hoofdstad van Henegouwen. Hij droeg nu een haren boetekleed als eenige kleeding, een koord vol stijve knoopen snoerde het samen. Die harde knoopen deden pijn, het strak samengesnoerde koord evenzeer. Hij mocht er zelfs niet aan raken. Het was dichtgeknoopt op zijn rug, de sluiting met dunne touwen omwonden; gelaten droeg hij die nieuwe pijniging. Barrevoets stond hij op den steenen vloer van zijn gevangenis, zijn oogen zochten de avondwolken, even zichtbaar door de smalle spleet in den zwaren muur. „Hoe lang nog, Heer! Hoe lang!” Vele voetstappen, vlugge en langzame, gingen iederen dag den glooienden weg op naar het kasteel. „Waar is de moordenaar? Kunnen wij hem niet zien?” werd herhaaldelijk gevraagd aan den hellebaardier, die op post stond bij de poort. Deze schudde het hoofd en zweeg. Hij had soms door het kijkgat gegluurd in de deur van Merula’s naargeestig verblijf en dan den „boosdoener” gezien, geknield, biddende. Maar de inquisitie had noodig geoordeeld in Bergen, waar nog de schim van Damiaan Witcock heette te zweven, het gerucht te verspreiden, „dat zich een kettersche moordenaar op het kasteel bevond.” „Als hij wordt terecht gesteld moeten wij gaan zien hoe de duivel zijn ziel haalt en er mee wegvliegt door de lucht!” zei een man. „Wanneer gebeurt het?” vroeg een andere. De wachter haalde de hoekige schouders op; „Ik weet het niet! Maar ik beklaag den ouden man.” Merula hoorde niets van dit alles. Zijn een weinig teruggekeerd gehoor nam nu weer af, met den dag af, zijn zeldzaam scherp gezicht had hij behouden. Zijn grootste vrees werd nu, dat hij in zijn laatste ure weer niet zou kunnen verstaan wat zijn rechters zeiden. „Als het eens opnieuw ging als toen. Maar ik zal niets antwoorden op wat zij zeggen! Niets teekenen! Nooit weer! Heer, sta mij bij! Sta mij bij! laat mij getrouw blijven, ook voor de wereld! In mijn hart was ik het altijd! Dat weet Gij!”.... Een radelooze angst overviel hem, voor nieuwe listen zijner beulen. Die gedachte brak zijn laatste, zijn vermoeide kracht. Liefelijke herinneringen aan het vredig weleer bestormden hem met groot verlangen; Zijn trouwe verwante, die hem zoolang had afgestaan Willem, haar zoon, die hem meer was dan een zoon ... zijn rustige pastorie en fraaie kerk, waar hij sprak van Gods liefde tot de menschen. Zijn weezen en zijn geboortestad, de zee, die schuimend rolde over het strand, de wijde luchten en zilveren wolken van zijn vaderland, zijn stille boekerij, waar hij zoo menig uur had gesleten met zijn trouwen vriend, Joost van Kruiningen. „Hij dacht als ik, hij geloofde als ik! Eén waren wij in hoop en streven En nu, zijn z00n!.... O, God, reken het hem niet t0e!”.... Twee groote tranen spoten uit zijn oogen en gleden op zijn gevouwen handen neer. „Maak mij sterk, o, mijn God! Sterk! Laat mij niet meer denken aan wat voorbij, wat onherroepelijk is verloren! Schenk mij kracht om trouw te blijven, ten einde toe!” Zijn gebed werd verhoord. Een nieuwe morgen rees. Het was de ochtend van den zes en twintigsten Juli vijftien honderd zeven en vijfig. Zijn rechters dwergen, tegenover zijn reuzengeest en heldenmoed, die voor hem in het stof hadden behooren te knielen, zich hadden moeten buigen voor zijn schaduw, verschenen opnieuw in zijn cel. Weer scholden zij hem een duivel in de gedaante van een mensch, een verdwaasden ijveraar, een misdadigen krankzinnige Merula hoorde het en zweeg; toen riep hij uit: „Ik kan verstaan !.... God is goed!” Hij hief de handen op in groote ontroering: „Gij zult mij den weg banen naar Uw huis, heden nog, héden! Ik geef mij over aan U met lichaam en ziel! Laat Uw wil aan mij worden voltrokken! Gij zult mij doen binnengaan in de gouden hemelstad!” „Zwijg!” werd hem toegeduwd. Een ruwe vuist schudde hem tot hij wankelde en viel. „Hij zal zijn hemel moeten binnenkruipen,” zei de schout met bitteren hoon. Een van zijn dienaars was barmhartiger, hij hielp Merula weer opstaan. „Volg ons!” beval de schout. De veroordeelde werd naar de groote zaal van het kasteel gevoerd. Hier was de geheele rechtbank der geloofsonderzoekers bijeen. Macquet, de notaris, ontving bevel ieder woord, dat zou worden gesproken op te teekenen. Het vonnis zou volkomen worden geveld volgens recht en wet! Het rollen van den donder klonk uit de wijde verte, toen Frans van der Hulst, in eigen persoon de vraag stelde: „Zweert gij, dubbele afvallige, Angelus Merula, uw ketterijen en MERULA. 24* dwaalleer af? ’t Is voor de laatste maal, dat u die vraag wordt gedaan! Overweeg dus het antwoord!” En met opgeheven handen klonk dat antwoord; „Heilig God, Uw koninkrijk kome! Heere Jezus, leid mij naar Uw huis! „Zweert gij af?” Een bliksemflits verlichtte de zaal en de omhooggeslagen oogen van Angelus Merula; „Mijn geloof afzweren? Nóóit!” Een oogenblik bleef het doodstil. Toen, terwijl het schor geluid van den donder dichterbij dreunde, klonk opnieuw de stem van den geloofsrechter, die hiermee het ambt op zich nam van den beul. Want geen haat, geen verachting kon grooter zijn, dan die welke uit het aangezicht van Frans van der Hulst sprak, toen hij zijn slachtoffer vonniste met de woorden: „Gij zult tot een afschrikwekkend voorbeeld voor allen, die gij door uw dwaalleer, voor eeuwig hebt trachten te verderven, levend worden verbrand, uw asch zal worden verstrooid en uw nagedachtenis vervloekt.” Angelus Merula antwoordde niet: hij bad. Nog eenmaal werd hem zijn priesterkleed aangetrokken en hem toen weer van de leden gerukt, stuk voor stuk. De bleeke, ingezonken trekken van den veroordeelde ondergingen geen verandering bij deze vreeselijke vernedering. Zwijgend, geduldig liet hij zijn beulen begaan. Onbeweeglijk bleef hij bij ieder hoonend woord, waarmee zij hem griefden, bij eiken verachtelijken uitroep, waarmee zij hem folterden, bij hun wreede blijdschap, die zich uitte in de verklaring; dat deze dag een door den hemel gezegende zou blijven, nu er eindelijk vergelding werd geoefend aan den ketter.” Eindelijk was ook het ontzettend uur der ontwijding voorbij. Over zijn haren boetekleed werd een gele lijfrok geworpen, een spitstoeloopende met duivels beschilderde muts van dezelfde kleur der schande, werd hem op het hoofd gezet. In den toren van het kasteel begon een klok te luiden met liollen galm, buiten gonsde het met de verwarde stemmen van een groote menigte. De hellende weg, die van het kasteel naar de stad voerde, was geheel gevuld met het elkander verdringende volk. Er heerschte een sombere gisting onder de dichte drommen. In de laatste dagen was er meer uitgelekt dan de inquisiteurs wenschten en menigeen uit de volksmassa herinnerde zich nog, met groote liefde, Damiaan Witcock en zijn krachtvolle prediking. Langzaam ging de poort van het kasteel open, de schout verscheen met zijn dienaars, gevolgd door een dubbele rij monniken. De monniken hieven een plechtigen koorzang aan, met gejouw en dreigend geschreeuw antwoordde het volk. Niet allen. Hevig opgewonden kozen andere het waren de meesten de zijde der geestelijken. Was het angst of vrees voor de geduchte, sombere rechters der inquisitie, die hen dreef? Niemand wist het, doch een vreeselijk tooneel volgde van op elkander aanstormende, elkaar terugduwende, vechtende menschen. De stoet stokte een oogenblik. Toen drong de drager van de Roode roede naar voren, waarschuwend hief hij het teeken op zijner gevreesde macht en het volk, sidderend voor eigen veiligheid, drong terug. Velen trachtten stil weg te sluipen, anderen stormden den heuvel af; even overijld als zij daareven hadden gescholden en geschreeuwd, vluchtten zij nu. De weg kwam vrij, de monniken konden hun boetpsalm vervolgen. En toen kwam, tusschen twee Franciscaner monniken, de veroordeelde in het gele kleed der schande. Met moeite ging hij voort, steunend op zijn staf. Een witte baard hing hem tot op de borst, verwilderd golfden de zilveren haren over zijn schouders onder de met duivels beschilderde muts. De monniken, zij gingen links en rechts van hem trachtten hem nog in zijn laatste ure te bekeeren, door hem de verschrikkingen der hel te schilderen, die hij te gemoet ging, hij hoorde hen niet. Zijn scherpe blik zwierf over de menigte. „O, om één bekend, één geliefd gelaat te mogen zien, nü, nu nóg! Om nog één woord van deelnemende liefde te mogen hooren, één w00rd!”.... Hij zag opnieuw om zich, niets ontging hem. Wat, wie verwachtte hij? Hij wist het niet, maar een groote zekerheid kwam over hem, dat zijn laatste wensch op aarde vervuld zou worden, dat hij niet alleen, niet gehéél alleen zijn zwaren lijdensweg zou eindigen. De stoet ging nu door de stad, alle ramen waren bezet, onder iedere luifel stonden vrouwen en kinderen. Sommigen vielen zacht in met het boetgezang der monniken, anderen bedekten zich het het gelaat met de handen. Reeds heel dichtbij rezen nu de beide torens van de St Waudru. Daar was de markt, dan volgde weer een straat, die eindigde bij de poort waar de mutserd was opgericht. Scherp bleef Merula om zich heenzien, niets ontging hem onder het langzaam voorwaarts gaan. Daar, op eenmaal, slaakte hij een kreet, het duizelde hem voor de oogen en één oogenblik hoorde of zag hij niets meer. Maar toen werden de handen, die krampachtig zijn staf omklemden, omvat met innigen druk, een krachtige arm werd om zijn schouders geslagen en een welbekende, o, zoo geliefde stem, riep: „God zij geloofd! Ik kom niet te laat! Nog niet te laat!” Als vertrouwde hij niet wat hij zag, klemde met grenzenlooze verrukking, de martelaar zich vast aan den trouwen deelgenoot van zijn lijden. „Willem, mijn zoon! God is goed! Ik zal niet alleen sterven!” De stoet stokte, zelfs de monniken zwegen. Niemand waagde dit weerzien te storen. De veroordeelde was de eerste, die zich herstelde. „Het is goed, dat ge hier zijt, mijn zoon! Nog in dit uur zal ik tot God gaan! Hij roept mij! Ik ben bereid!” Geen enkele klacht, geen beroep op zijn hulp of medelijden, geen beschuldiging van zijn beulen!.... Van het hoofd tot de voeten bevende, te diep bewogen om te kunnen spreken, zag Willem neer op den martelaar, die werd ter dood gebracht als een misdadiger, terwijl de koninklijke moordenaar, die zijn dood had bevolen een kroon droeg en paus en geestelijkheid hem roemden als een zoon van God.” En weer klonk het, met de machtige stem, wier klank ieder die haar hoorde, steeds diep in de ziel had gegrepen; „Zoon, zie nu is de laatste ure gekomen, waarnaar ik met brandend verlangen heb uitgezien! Dit is de dag, waarop de groote God mij genadig vergunt om met mijn bloed te bezegelen, wat ik uit Zijn woord, in het verborgen en in het openbaar, voor de vijanden der waarheid heb beleden. Naar God verlangt mijn ziel, hoewel mijn vijanden zeggen dat zij het eigendom is van den satan!” I). Steeds verder, vol ontzag, week de volksmenigte terug, ook geestelijken en gerechtsdienaars bleven zwijgen. De gedachten van Angelus Merula gingen nog eenmaal terug in het verleden. „Zoon, breng mijn trouwe vrienden in het vaderland, in Den Briel en te Heenvliet bovenal, mijn afscheidsgroet voor dit leven! Ik zal hen eenmaal weerzien in Gods eeuwig huis, in de woningen van licht en waarheid. Kerckwerven, mijn trouwe vriend, met de zijnen en ook Heerman, zij zullen den Hervormden godsdienst, dien ik hen heb gepredikt, niet vergeten. Ik zal hen weerzien!” Toen herinnerde hij die nooit dacht aan zichzelven zich wie Willem reeds zoo menig jaar had gezocht en begeerd terug te zien, naar wie zijn hart verlangde met groote liefde en onwankelbare trouw. Hij fluisterde: „Mijn zoon, zij leeft.... Egilona! In het Maria Magdalenaklooster te Liëssies is zij gevangen. Zij denkt aan je, altijd. Ik heb haar gesproken en gezegend om haar trouw. Red haar.... Je zult haar vinden. En vraag dan haar oom, mijn vriend Heerman, te Dordrecht, dat hij haar aanneemt als kind, en haar zijn naam geeft, ook die 1) Eigen woorden van Merula. harer moeder, nu Jan van Kruiningen weigeren blijft haar te erkennen als zijn dochter. Laat zij daarom niet bedroefd zijn. Het is beter zoo. Het is mijn laatste bede aan mijn ouden vriend.’' „Thans is het genoeg!” dreigde de norsche stem van den drager der Roode roede, tusschen beiden indringend. .Vooruit! Het is tijd!” Ruw stiet hij den veroordeelde voort. Merula gehoorzaamde, maar nu leunde hij op Willems arm en de beide Franciscaner monniken zwegen. Zij gaven hun pogingen op om den ketter nog in zijn uiterste oogenblik te bekeeren. „Het is te laat! Hij is volkomen in de macht van den booze,” schreeuwde de een zijn uitroep was voor Merula bestemd,, hij moest het verstaan. En Angelus Merula verstond het. Een bovenaardsche glimlach, verheerlijkte zijn uitgeteerde trekken. Het was of het ongedachte, zoo lang, zoo vurig begeerde weerzien van zijn trouwen bloedverwant, hem nieuwe kracht had ingestort. Rechtop ging hij nu, steunend op Willem, leunend op zijn staf. Verder ging de treurige stoet. ledereen moest den boosdoener den zielenverderver zien, hem grieven met zijn verachting, hem doorpriemen met blikken vol afkeer en haat. En de inwoners van Bergen zagen hem, zelfs de daken der huizen waren bezet. Maar menig medelijdend woord weerklonk van vrouwenlippen en menige krachtige mannenhand balde zich tot een vuist. „Dat is geen moordenaar! Ziet die gele muts!.... juist als bij” Damiaan Witcock! Zijn wij een volk van slaven geworden?’" „Met welk recht vertoont de inquisitie zich in haar zwartsten vorm in ons vrije land?” De inquisitie, die genoot van haar macht, wist niet, dat zij dien dag den opstand hielp voorbereiden, die, na een heldenstrijd van tachtig bange jaren zou eindigen met de vrijheid der Noordelijke gewesten. En intusschen sprak Angelus Merula: „Mijn zoon, vertrouw bij alles op God! Hij zal u zegenen! Gedenk mijn stichting in Den Briel, voor de armen en weezen. God geve, dat de Fiscaal hen niet zal ontnemen, wat ik hen heb geschonken.” 1). „Voort! Haast je!” beval de schout, weer op hen aandringend, „’tls hoog tijd, ketter, om je te verbranden! Loop wat vlugger! De mutserd wordt al aangestoken!” Een gelaat, waarop angst noch vrees stond te lezen, werd tot hem opgeheven. „Ik ben bereid, en kan God niet genoeg danken, dat ik in het openbaar mag sterven! Als ik te Leuven was verdronken, zooals mij meermalen werd aangezegd, dan Niemand kan mij nu beschuldigen van afval aan God en Zijn woord.” „Zwijg!” beval de monnik aan zijn rechter zijde. Maar vol vertrouwen klonk hem tegen: „Mijn bloed zal de vlam niet blusschen, die hoog en hooger stijgt tegen de vervolgers der waarheid in dit land! Zij zal aanwakkeren tot een gloed, die geweld noch tirannie zullen kunnen dooven.” 2) Willem drukte de hand vaster, die op zijn arm rustte. „Oom, gij gaat heden ter dood, maar uw nagedachtenis zal blijven leven voor altijd! De inquisiteurs hebben u nu in hun macht, maar uw geloof en moed zullen hun geweld overwinnen. Uw sterven zal een zegen blijven voor uw volk; zij zullen heengaan, beladen met den vloek van alle weldenkenden. God zegene u nu en voor eeuwig!” „Vader in Uw handen”. Merula kon zijn woorden niet voltooien. De schout gaf zijn dienaars een wenk, met duwen en rukken werden de beide menschen gescheiden, die elkander bemoedigden op den zwaarsten gang van hun leven. De poort was bereikt. 1) Eigen woorden van Merula op zijn weg naar den brandstapel. 2) Eigen woorden van Merula. Daar buiten stond de mutserd. Een huysken van gevlochten stroo was op de takkebossen geplaatst, die het onderste gedeelte vormden van den brandstapel. Daarin zou de veroordeelde worden vastgebonden aan den staec om zoo „te verbernen tot assche”... Weer stokte een oogenblik de menschenstroom. Een man, die zijn blauw fluweelen mantel, zijn hoed met reigerveeren sierlijk droeg, versperde met zijn gevolg den toegang tot de poort. Verwonderd zag hij den vreemden optocht, maar toen hij bespeurde, wie daar stond, gebrandmerkt als misdadiger, wie de gele muts met duivels droeg op zijn zilverwitte haren, verschoot het brons van zijn aangezicht tot vaalgrauw tot de vlammen der schaamte het overgoten als met golven van vuur. Met een ruk wendde hij zijn paard, een kort bevel aan zijn knechten, allen volgden zijn voorbeeld. En ook Angelus Merula had hem herkend. Hij hief de hand op en wees omhoog. Schuldbewust boog Jan van Kruiningen het hoofd. Toen stormde hij weg, wèg „’t Is of heer Jan voor zichzelven wil vluchten,” mompelde een hellebaardier van zijn gevolg. En zoo was het inderdaad. Van dat oogenblik had Willem gebruik weten te maken. Weer was hij dicht bij den veroordeelde gekomen. Nu knielde hij voor hem neer. „Geef mij uw zegen, mijn vader, zooals eenmaal de aartsvaders hun zonen zegenden!” In een wijden kring, stonden allen, ook de vele nonnen en monniken, die waren gekomen uit verschillende plaatsen en kloosters van Henegouwen. Op bevel der inquisiteurs waren zij te Bergen om door hun tegenwoordigheid, hoogere wijding te geven aan de „plechtigheid”. Het werd een oogenblik zeer stil. Ook zij, die den man, over wien de schaduw des doods reeds zweefde, het meest hadden gekweld op zijn doodsweg, zwegen. Want daar stond hij voor hen, niet als een misdadiger, die sidderend zijn einde tegemoet gaat, maar als een overwinnaar, die zegevierend optrekt ter kroning. Met zijn lange, witte haren en golvenden baard scheen hij inderdaad een patriarch uit het Oude Verbond en de woorden, waarmee hij den kleinzoon zijner verwante zegende, klonken als stamden die uit lang vervlogen, gewijde tijden. Het onweer was langzaam afgenomen, nu viel de eerste gouden zonnestraal op het omhoog geheven gelaat van den vijf en zeventigjarigen grijsaard, wien de onmenschelijkste wreedheid zelfs geen rustig sterfbed had vergund, die zelf steeds had gezegend wie hem vervloekten. Hoon verstomde, smaad zweeg op dit gezicht het werd volkomen stil. Tot weer de stem van den schout klonk, luid, uitdagend, bevelend En toen, terwijl Willem Merula weer recht stond op zijn voeten, wendde de voormalige pastoor van Heenvliet zich tot de menigte, die hem dicht aaneengesloten omringde. In krachtige woorden, legde hij tot schrik der inquisiteurs in vloeiend Fransch voor de laatste maal, getuigenis af van zijn geloof. «o, gij allen, die mij hoort! hecht niet meer aan het vertrouwen op eigen, op goede werken! Laat de vreeze Gods in uw harten wonen, onderzoekt den bijbel, en vergeet nooit, dat gij alleen zalig kunt worden uit genade, om Jezus Christus’ wil!” 1). „Zwijg! Beklim den mutserd!” beval de schout. Op dit oogenblik scheen een jonge kloosterzuster naar voren te willen dringen, met geweld hield de priores haar terug. Maar onwillekeurig volgde Angelus Merula die beweging. Zijn scherpe blik had gezien .... Hij zag Willem aan, waarschuwend en deze zag ook, en begreep. Geen enkel woord werd hun meer toegestaan te wisselen, slechts nog één handdruk, één blik van grenzenlooze liefde. 1) Historisch. Toen werd de pastoor van Heenvliet den brandstapel opgeduwd, de beul hield zijn vlammende toorts gereed „Laat mij mogen bidden! Nog eenmaal!” Het werd hem toegestaan. Zijn beulen vreesden voor de woede van het ademloos starende volk en bovenal voor eigen veiligheid. Angelus Merula knielde neer, zijn handen waren omhoog geheven. De dichtstbijstaanden zagen, dat zijn lippen zich zacht bewogen. Plotseling helde zijn lichaam voorover. Een gerechtsdienaar snelde toe hij hield een levenlooze in zijn armen. „In den Heer ontslapen!” zei hij overluid. Zijn ruwe stem beefde. „Steekt den mutserd aan!” beval een monnik. „Niemand mag weten!” Tot eenig antwoord slingerde de beul den fakkel van zich en doofde hem onder zijn voet. 1). „Nooit! Dat was geen boosdoener. Het vonnis is voltrokken! Waartoe zouden de vlammen dan dat levenlooze lichaam moeten verteren? Hier heeft God gericht!” Ja, God had gericht! Hij had den martelaar voor de Hervorming, den standvastigen strijder voor recht en waarheid, reeds de kroon der overwinning gegeven. Waar de laaghartigheid der menschen het „des doods schuldig” over hem uitsprak, was hij reeds ver verheven boven de duisternissen der aarde en ingegaan in de heilige, eeuwige oorden van onsterfelijke zaligheid en onvergankelijk licht. 1) Historisch. HOOFDSTUK XLI. Weinige dagen daarna werd opnieuw een vonnis voltrokken. Zuster Anna stond voor de vierschaar van haar klooster. „Gij zijt beschuldigd van een ernstig feit, zuster!” ving de priores aan. Omdat zij nog slechts kort die waardigheid bekleedde, trachtte zij haar gezag te grondvesten door groote strengheid. Toen zuster Anna zweeg, ging zij voort; „Reeds lang waren uw handelingen en de rechtzinnigheid van uw Roomsch-Katholiek geloof verdacht bij uw superieuren, doch arglistig hebt gij uw ware gevoelens weten te verbergen. Thans is ons evenwel alles duidelijk. Beken; Hebt gij bij de terechtstelling van den ketter Merula, de eveneens met heresie besmette vrouw, die Egilona heet, helpen ontvluchten met een bloedverwant van den veroordeelde? Spreek! Het wordt u geboden!” Ja, dat heb ik gedaan?” „Gij hoort het allen!” sprak de priores tot de haar omringende geestelijke rechtbank. Aller oog rustte op zuster Anna. Zij stond rechtop, gelaten, fier, vastbesloten. „En belijdt gij het nieuwe dwaalgeloof ook als het uwe?” „Ja, dat belijd ik!” „Dan zijt gij veroordeeld om den giftbeker te drinken.” Zuster Anna hééft hem gedronken. En op den dag, dat de „heilige” van het Maria Magdalenaklooster als een berouwhebbende zondares haar leven overgaf aan God, bezocht Jan van Kruiningen Sonnius. Hij vond hem in een hoogst voldane stemming. Zijn verre reis was afgeloopen zonder eenig ongeval. In Rome was hij met heuschheid ontvangen en volgaarne had de paus zijn toestemming gegeven tot de oprichting der nieuwe bisdommen. Koning Filips was zeer vereerd met den „bijzonderen” zegen van den heiligen vader, hem geschonken om zijn ijver voor het ware en alleenzaligmakende geloof. Met welgevallen zag Sonnius naar zijn gouden mijter en den wijden bisschopsmantel van violet fluweel. Weldra zou hij, gedost in dit gewaad van een vorst der kerk, zijn plechtigen intocht houden te ’s-Hertogenbosch. De klokken zouden luiden, de straat met bloemen worden bestrooid en als hij de glanzend verlichte St. Janskerk binnentrad om van het, van bloemen en gouden vaten schitterende hoogaltaar zijn zegen te geven aan de saamgestroomde, knielende menigte, zou een koor van heldere stemmen aanheffen: „Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren!” Dat op deze wijze godsdienst steeg tot menschenvergoding, die aanrandde wat alleen den Heer toekwam, scheen hij niet te begrijpen of niet te willen gevoelen. Toen stond Jan van Kruiningen voor hem, somber, meer ontdaan, dan hij wilde toonen. „Heer Jan! Gij hier! Wat voert u tot mij?” Sonnius sprak buitengewoon hoffelijk, hoewel hij, een kerkvorst, nu zijn meerderheid voelde tegen over „dien man”. Bitter klonk hem het antwoord tegen: „Ik kom uw dank ontvangen! Gij hebt uw wil doorgedreven en mij tot een moordenaar gemaakt. Angelus Merula is dood!” Als eens een invloedrijk lid der nationale partij tot Stadhouder werd benoemd! Hij vreesde voor eigen macht en gezag het meest. „Wie wordt zijn opvolger?” Gejaagd klonk zijn vraag. „De Koning zal bij zijn terugkomst uit Engeland, verscheiden nieuwe Stadhouders aanstellen. Den Graaf van Megen in Gelderland, den hertog van Aerschot in Vlaanderen; in Holland, en Zeeland en Utrecht den Prins van Oranje.” Dat was wat Sonnius had gevreesd. „Hoe is dat mogelijk! Filips haat hem even fel als de Keizer hem genegen was!” „Omdat de nationale partij sterk is en de wil van den bisschop van Atrecht thans moet wijken voor dien van Brederode en Egmond, bovenal voor Oranje.” „Het ware te wenschen, dat het in alle gewesten was als in Brabant. Daar is geen Stadhouder.” „Omdat de algemeene Landvoogd in de hoofdstad van Brabant, te Brussel, verblijf houdt. „Filibert van Savoye gaat aangename dagen tegemoet!” Ongekende teleurstelling klonk in de stem van Sonnius. „Hij wil zijn ambt neerleggen. Margareta van Parma wordt Landvoogdes.” Dat was ten minste één voordeel; Margareta van Parma verfoeide de ketters even hevig als haar koninklijke broeder. Sonnius voelde den verheven troost, dien deze gedachte hem gaf. Margareta zou den Mariadienst handhaven boven den godsdienst van Jezus Christus. „Wij zullen veel goud noodig hebben, zéér veel! De spionnen, die de ketters opsporen, laten zich duur betalen,” dacht hij verder. Benijdend zag hij Van Kruiningen aan. „Gij zijt de erfgenaam van den Stadhouder. Herinner u waarmee ons onderhoud aanving. Wilt gij, dat ik zal zwijgen, geef dan voor uw trouwbreuk, uw moordaanslag, uw dubbel huwelijk, zoengeld aan de kerk.” „Wat kan ik geven? Maximiliaan heeft mij geheel onterfd, mij en mijn zoon. Ook is zijn nalatenschap één groote verwarring." „Dan bezorgt gij mij geld op een andere manier. Verkoop Heenvliet. Doe wat ik u raad of het zal u rouwen! Ge zult er toch niet veel aangename herinneringen hebben, ’t Is te dicht bij Den Briel.” „Weer die onzinnige toespeling! Zwijg met uw holle woorden of!” Toen zag Sonnius hem strak aan. „Ik was het, die uw geheim huwelijk heb voltrokken Ik kan u aanklagen!” Jan van Kruiningen gaf geen antwoord; hij wist alleen, dat hij verloren was. Met een plotseling, half waanzinnig gevoel van wanhoop en berouw, rukte hij zijn ruiterpistool uit den gordel en drukte het af tegen zijn rechterslaap. Een schot, een zware val Sonnius boog zich over een lijk. „Hij is dood zonder de heilige genademiddelen der kerk te hebben ontvangen ’t Is zijn rechtvaardige straf!” Met deze barmhartige gedachte liet de bisschop van ’s-Hertogenbosch den schout halen om voor de overbrenging te zorgen van den „door een ongeluk, bij het nazien van zijn pistool, omgekomen heer van Heenvliet” Het lijk van Jan van Kruiningen werd gekist en naar Wielestein gebracht en daar geplaatst voor de schouw in de groote ridderzaal. De oogen, de droefgeestige oogen, van de beeltenis zijns vaders, zagen neer op zijn dooden zoon, wiens karakter niets ridderlijks had gehad. HOOFDSTUK XLII. Vele jaren waren voorbijgegaan. De storm van het verzet tegen de rechtsverkrachting en wetschennis van koning Filips was aangewassen tot een loeienden orkaan, die de vrijheid van geweten en van land had aangedragen op zijn geweldige vleugelen. Door onmetelijke diepten van zieleleed, door peilooze afgronden van lichaamslijden, door den gloeienden oven der verdrukking was het volk van Nederland gegaan, eer het mocht herademen en zich opheffen als een vrije natie, eer het de slavenboeien afwierp, strijdend met den moed der doodsverachting voor zijn geloof en zijn recht. Want nog was de kamp niet volstreden. Nog tientallen van jaren zouden voorbijgaan, eer Nederland, als onafhankelijke staat, zijn plaats mocht innemen in den rij der volken. Doch steeds hooger rees de zon der vrijheid aan de kim en het woord, eenmaal door Angelus Merula geuit, in zijn uiterste ure: „God zal mij niet verlaten! Mijn vertrouwen is op Hem!” bleef weerklank vinden in de harten en schonk menigen vermoeiden strijder nieuwe kracht. De grijze martelaar werd niet vergeten. De geschiedenis van zijn zwaar, langdurig lijden, van zijn wonderbare verlossing door Hooger macht, toen de beul reeds de hand op hem legde en de brandstapel rookte, bleef vol eerbied en ontroering leven in de harten van het volk, waardoor hij, de medestander van Luther, een der wegbereiders werd genoemd voor de kerkhervorming in Nederland. Menigeen deed een reis naar Dordrecht om daar, uit den mond van den trouwen deelgenoot zijner gevangenschap, te hooren over den moed en het geloofsvertrouwen van den standvastigen strijder voor de waarheid, voor het recht der menschen om God te mogen dienen volgens de inspraak van hun geweten. En Willem Merula, secretaris van Dordrecht nu, ontving hen gaarne, evenals Egilona, zijn beminnelijke vrouw. Ook hun oogen werden steeds vochtig als zij verhaalden van het wonderbare Godsbestuur, dat Willem Merula, ongedacht, onverwacht den martelaar deed hervinden, op zijn weg naar den mutserd. Dan kon Willem nooit nalaten te verhalen, hoe hij toen hem eindelijk was bericht, dat Angelus Merula thans te Bergen gevangen werd gehouden terstond was afgereisd naar Brussel, waar destijds Ruard Tapper zich bevond. „In den avond van den 24sten Juli werd ik bij hem toegelaten en smeekte hem om een kort schrijven, dat mij te Bergen toegang zou geven tot den gevangene. Maar wrevelig klonk zijn antwoord: „Gij komt te laat. De ketter heeft zijn straf ondergaan. Hij is dood. Gij kunt hem niet meer spreken.” „Toen verliet ik zielsbedroefd Brussel en reisde den geheelen dag door in de hoop ten minste het stoffelijk overschot te mogen ontvangen van den martelaar. Den 26sten Juli bereikte ik Bergen. De terechtstelling was twee dagen opgeschort: Ik kwam niet te laat! Dan volgde er een lange stilte. Het was of de kracht hem begaf, evenals wanneer hij sprak van het verraad der inquisitie, eenmaal gepleegd op den reine van hart, wien dit verraad wel buigen doch nooit breken kon, wiens standvastig, onoverwinnelijk geloof een lichtend voorbeeld was geworden voor duizenden van het geslacht, dat opgroeiend, de rijke vruchten zag van het ook door hem gestrooide zaad. Een kleine knaap, met de donkere, zielvolle oogen van Angelus Merula, stond dan naast zijn vader of hield de hand zijner schoone moeder vast, luisterend met een ernst, ver boven zijn leeftijd. „Ga nu eens wat spelen, Paul!” zei zijn moeder soms. Zij was, volgens den laatsten wensch van den stervenden geloofsheld, door haar oom Heerman aangenomen als zijn dochter. Maar Jacoba noemde deze haar het liefst, met den naam harer moeder. „De naam Lona, die uw moeder je gaf, is nu niet meer juist. Je bent niet meer eenzaam, niet meer alleen, lieve!” had hij eens gezegd. Doch Egilona zweeg, haar was de naam harer jeugd lief, hij was getuige geweest van veel leed. Maar als zij, bezorgd, dat kleine Paul zijn kinderlijke opgewektheid zou verliezen, bij het hooren van zooveel onverdiend lijden, hem wilde wegzenden om in den tuin te spelen, dan schudde het kind het donkergelokte hoofdje: „Moeder, mijne.... laat mij mogen blijven, mogen weten alles! Als ik dan groot ben, wil ik een dik boek schrijven, waarin alles in staat van mijn oom Angelus, alles!” Zijn ouders vermoedden niet, dat er een profetie lag in die kinderlijke woorden, dat eenmaal de beroemde Paul Merula, de trots der Leidsche hoogeschool, de zielontroerende lijdensgeschiedenis zou schrijven, waardoor de nagedachtenis van den trouwen Godsgetuige, Angelus Merula, zou blijven leven voor de eeuwen en geslachten, die na hem kwamen. Dat, als een hymne van geloof zou gaan door het land, de „Historia Tragica”, de levensen lijdensgeschiedenis van den pastoor van Heenvliet.