BIJ DEN KERSTBOOM DRIE KERSTVERTELLINGEN door CATHARINA BRONSVELD en JAN BLOCXMAN G. F. CALLENBACH UITGEVER-NIJKERK Bij den Kerstboom Bij den Kerstboom Drie Kerstvertellingen door Catharina Bronsveld en Jan Blocxman G. F. Callenbach – Uitgever – Nijkerk – 1933 Stille nacht – Heilige nacht Hoe het ontstond en de wereld inging Naverteld door Catharina Bronsveld Al menigeen heeft iets groots in de wereld tot stand gebracht, van wien men het, toen hij in zijn wieg lag, niet vermoed zou hebben. Het allergrootste onze Heiland. Nietwaar, zóó arm is het toch met geen van onze kinderen gesteld geweest, dat een kribbe in een stal hem tot wieg moest dienen. En toch is dat onbekende Kind tot ’s werelds Heiland geworden een bron van vreugde en kracht voor ieder hart, dat dankbaar spreekt: „Gij zijt de mijne ik ben de uwe.” Precies als met het Christus-kind, is het gegaan met een trouwen begeleider van het Kerstfeest ons zoo geliefde kerstlied: „Stille nacht, heilige nacht”. We zouden het niet graag missen bij een van onze kerstfeestvieringen, en de menschen in Amerika en Australië ook niet. Dit kleine lied is dus een echte wereldreiziger geworden. Het is dus wel de moeite waard om aan dit zoo alom bekende en geliefde kerstlied eens te vragen: „Zeg eens, waar kom je toch vandaan?” We willen dus een eind samen in het verleden teruggaan en zien waar de wieg stond van het kerstlied. Die stond tusschen de hooge Salzburger Alpen, de eerwaardige, witte sneeuwkoppen keken er op neer en de ijskoude bergwind zong er het eerste wiegelied voor. Daar, waar Beieren en het Salzburgerland aan elkander grenzen, ligt aan de Salzach het kleine Oberndorf. Dat dorp is zóó klein, dat we er, tot nu toe, zeker wel nooit van hebben gehoord. Daar zat op den 23sten December van het jaar 1818 de jonge dorpspastoor Joseph Mohr ijverig in zijn boeken te studeeren. Buiten huilde de winterstorm, en het schijnsel van de oude studeerlamp viel op de wild dwarrelende sneeuwvlokken. De pastoor keek geen oogenblik van zijn werk op, hij was diep in gedachten verzonken. Hij wilde zoo gaarne het oude, geliefde kerstevangelie zoo levend en frisch mogelijk aan zijn kleine berg-gemeente verkondigen. Zijn kleine gemeente hij zuchtte diep —ja klein, héél klein! Was zijn hartewensch niet een heel andere richting uitgegaan? Tot de stad had hij zich aangetrokken gevoeld hij had zich aan velen willen geven en hun meededen van de rijke schatten, waarvan zijn hart zoo vol was. ’t Is waar, van huis uit kon hij geen aanspraak maken op hooge ambten en waardigheden. Zijn ouders hadden gewoond in een van de laatste huisjes van Salzburg. Een lange musketier, met z’n grooten snorbaard, zijn vader, had zich over het wiegje gebogen, waarin op den nden December 1792 de kleine Joseph werd gelegd. De eenige peetvader, die aan het eenvoudige doopmaal gevraagd werd, was de Salzburger beul, Wohlmut genaamd. Verder waren nog als ongenoode gasten Armoede en Nooddruft verschenen. Maar dat verhinderde niet, dat de kleine Joseph tot een zonnigen, vroolijken jongen opgroeide een jongen, aan wien ouders en onderwijzers echt vreugde beleefden. De onderwijzers vonden het heerlijk om een leerling te hebben, die zulk een vlug verstand en zoo’n mooie zangstem had. Zij lieten den vader niet met rust, eer hij er in toestemde, zijn zoon te laten doorleeren en later om het Seminarium te bezoeken. Dat was een heerlijke tijd in Joseph’s leven geweest! Toen hij was afgestudeerd, gaven al de professoren het getuigenis, dat van Joseph Mohr de beste verwachtingen gekoesterd konden worden. Maar wat hadden al die prachtige getuigenissen hem geholpen, toen het er op aan kwam, een gemeente te vinden? Altijd waren anderen hem voor: zonen van voorname ouders. Vader musketier en peetvader beul konden met hun voorspraak weinig of niets voor den jongen man uitrichten. Eindelijk, na lang en lang wachten, werd hem de gemeente in het kleine, van de wereld afgezonderde Oberndorf toegewezen. Hij had toen juist zijn 25 ste levensjaar beëindigd. Gij jeugddroomen van een preekstoel in een stadsgemeente, vaart we 1!.... Tot zoo ver was de pastoor Joseph Mohr met z’n gedachten gekomen, en hij was op ’t punt om nog weer eens diep te zuchten, toen de deur héél zacht en voorzichtig geopend werd. Op den drempel verscheen Lotje, de goede, trouwe huishoudster van den pastoor, met de tallooze rimpels in haar oude gezicht. „Meneer pastoor, ’t is tijd om naar bed te gaan ’t is bij tienen!” En ja van buitenaf bevestigde de roep van den nachtwacht de vermanende stem van Lotje. „De klok heeft tien uur, Dooft licht en vuur!” Maar de pastoor was een andere meening toegedaan en zei: „Lotje, wat denk je wel, ik kan toch niet hal verwegen de preek Amen zeggen!” JL OO Juffrouw Lotje knikte ze knikte op alles wat de jonge pastoor zeide want ambt blijft ambt, en pastoor blijft pastoor. Lotje sprak dus de verdere vermaningen, die ze nog op haar hart had, niet uit en besloot alleen maar bij zichzelf, den volgenden morgen in de vroegte heel zachtjes te zullen doen om meneer pastoor gelegenheid te geven, zoo lang mogelijk te slapen en in te halen wat hij nu aan slaap te kort kwam. Meneer pastoor had intusschen den afgebroken draad van zijn gedachten weer opgevat. Maar merkwaardig die sloegen nu een heel andere richting in dan tevoren. Hadden die zich eerst gewend naar het diepe dal der zuchten, thans richtten zij zich op eenmaal opwaarts, ’t Kan zijn, dat de moederlijke bezorgdheid van Lotje het zuchtende hart had goed gedaan, of dat het licht der oude kerstgeschiedenis er zijn stralen weer in liet vallen kortom: zijn kleine wereldhoekje Oberndorf leek hem op eenmaal als met zon overgoten. Hij moest er opeens aan denken, hoe hij met de vroolijke visschersjongens op de stralende zomerdagen was gaan roeien op de Salzach en hoe hij genoten had van hun aardige volksliederen en opgewekte gesprekken. Alles was nog echt en onbedorven aan zijn Oberndorfsche natuurkinderen; zij waren nog niet aangeroerd door den giftigen adem der steden. En dan, wat was hij, de pastoor, niet dikwijls zingend het dorp doorgegaan, zijn luit in den arm en zijn trouwe vriend, de onderwijzer uit Arnsdorf, aan zijn zijde. Ja die vriend hoe had hij dien ook maar één oogenblik kunnen vergeten! Hoe hartelijk had Franz Grüber hem begroet, toen hij voor een jaar naar Oberndorf was gekomen! „Pastoor en onderwijzer hooren bijeen als rechter- en linkerhand,” had hij gezegd en hem bij die woorden trouwhartig zijn beide handen geschud. Zoo was het gebleven en Joseph Mohr voelde zich steeds vaster met warme vriendschap aan den vijf jaar ouderen Franz Grüber verbonden. Hij verheugde zich de heele week lang op iederen Zondag: dan kwam zijn vriend uit Arnsdorf, om te Oberndorf, waar geen organist was, het orgel in de kleine St. Nicolaaskerk te bespelen. En er ging geen Zondag voorbij, waarop de beide vrienden na den kerkdienst niet gezellig in den pastorietuin of in de huiskamer bij elkaar zaten. Er was ook nog een derde in ’t verbond en wel de luit, waar Joseph Mohr bepaald meesterlijk op kon spelen. De twee vrienden zongen het eene lied na het andere, tot lof en eer van den Schepper en Zijn werken. De pastoor had een heldere tenor en de onderwijzer liet daar een geweldige bas bij rollen. Buiten bleef de dorpsjeugd staan luisteren en riepen elkaar toe: „Ze zingen weer!” Maar ’t bleef niet alleen bij de Zondagen. Heeft de week niet zeven dagen, en iedere dag een avond om zich na afloop van ’t werk te ontspannen? En wat heeft nu een eindje weg van een uurtje gaans te beteekenen voor een paar flinke jonge mannen? Zoo waren ze dan ook door de week dikwijls bij elkaar bij den een of bij den ander en dan zongen ze en zongen ze! Er was geen ingebeelde stadsbewoner in de buurt om z’n hoofd te schudden en iets te mompelen van „kinderachtig gedoe” of „ambtswaardigheid”. Neen, de bewoners van Arnsdorf en Oberndorf kenden hun geestelijke en verstandelijke leiders en terwijl ze er zich in verblijdden, dat ze zoo graag en zoo mooi zongen, behielden ze de noodige achting voor hen. De oudjes knikten hen vriendelijk toe en de jeugd vond het heerlijk om naar ’t gezang te luisteren. Zijn Oberndorfers! Ja, nu begon een groot gevoel van dankbaarheid het hart van Joseph Mohr pas goed te verwarmen. Zijn gemeente was weliswaar klein in aantal zij telde nauwelijks tweehonderd zielen maar overal had hij open deuren en harten gevonden. Boven in de eenzaamheid der bergen sluit men zich heel wat gauwer aan elkaar dan beneden op de wijde vlakte of in ’t gewoel der steden. Zoo hadden ze dan te Oberndorf hun pastoor in hun midden opgenomen, niet als een vreemdeling, neen, maar als een van hun eigen slag. En daardoor vond ook het woord, dat hij zijn gemeente te zeggen had, open ooren en open harten. Het was het zuivere, levende Woord van God zooals het hem zelf levend was geworden voor zijn ziel. Ook daarvoor was de eenzaamheid der bergen het ware oord ze leefden toch immers dag in, dag uit als in een groot Godshuis: onder den machtigen hemelkoepel, die tot pijlers de hooge bergen had, en de adem van den Schepper vulde de stilte. Dit alles en nog veel meer ging Joseph Mohr door hart en gedachten en werd tot één met het kerstevangelie, dat hij zijn Oberndorfers morgen wilde verkondigen. Ook daar een begin van armoede en nederigheid en dan een gansch leven vol ontzeggen en ontbering en slechts een kleine schaar van getrouwen, maar twaalf ach neen, maar elf. En toch, en toch, geen spoor van ontevredenheid of bitterheid —, slechts liefde, niets dan liefde. En toen pastoor Mohr zijn kerstevangelie het oude waar, hetgeen hij zelf in zijn leven had ondervonden, doorheen was geweven nog eens overlas, trok zich daar als een zilveren koord de jubelroep door: „Lieve Heiland, Gij zijt bij ons, ook in de onvervulde wenschen van ons leven!”,... Twaalf heldere slagen klonken van den kerktoren in den winternacht, toen Joseph Mohr de pen uit de hand legde. Hij ging voor het raam staan. Nu begon de heilige kerstavond-dag, de dag van warme vreugde in den kouden winter. Of zijn woorden ook den weg tot de ware kerstvreugde aanwijzen zouden of zij elk zijner gemeenteleden een goede en blijde gedachte voor den kersttijd zouden meegeven?.... Joseph Mohr bad.... Reeds naderde de klok het uur van één en nog altijd stond de pastoor voor ’t raam. Waar denkt ge aan, Joseph Mohr, in den duisteren nacht? Wat zou de goede, oude juffrouw Lotje wel zeggen, als zij u hier nog zag staan?!..,. Maar de pastoor dacht niet aan het trouwe oudje met haar bezorgde vermaningen, zijn gedachten gingen terug naar den vorigen Zondag: toen had hij met zijn vriend Grüber het eene blijde kerstlied na het andere aangeheven, begeleid door de tonen van zijn geliefde luit. Ten slotte, toen ze geen enkel lied meer wisten, had de schoolmeester den pastoor peinzend aangekeken en gezegd: „Weet u, meneer pastoor, het échte kerstlied hebben we nog niet gezongen.” „Het échte kerstlied wat bedoel je daarmee, vriend Grüber? Noem het mij dan!” „Ja,” had de ander geantwoord, „dat is ’t hem juist, ik kan het niet noemen! Dat ontbreekt nog: zoo’n kerstlied van den heiligen nacht waar men alles zoo heel duidelijk voor zich ziet de heilige familie en de kribbe, de herders en de engelenschaar!”..,, De pastoor had niet dadelijk geantwoord, maar toen opeens kwam het als een ingeving over hem: „Vriend Grüber, we zullen het met elkander klaarspelen het echte lied, dat bij den heiligen nacht past!” En toen hadden ze elkaar de hand gegeven als een stille overeenkomst. Al menig lied hadden ze samen gemaakt: Mohr de dichter en Grüber de toonzetter. Waarom zou het ditmaal niet gelukken? Toch was ’t tot dusver bij ’t voornemen gebleven. Voor de zooveelste maal had Joseph Mohr weer eens beseft, dat ieder gloedvol versje een gave Gods is, die iemand als een rijpe vrucht in den schoot valt. Daar moet dus gewacht worden. Maar de gedachte aan het kerstlied had hem niet losgelaten, was hem, en vooral vandaag, steeds gevolgd. ’s Middags was hij geroepen naar de woning van een jongen houthakker. Zijn vrouw had hem een zoontje geschonken, maar nu lag zij ziek en afgemat terneder en verlangde naar een geestelijk troostwoord. Het begon al te schemeren toen hij door ’t bosch naar boven klom. Een helder licht viel uit het huisje van den houthakker en wees hem den weg. Toen hij zacht de deur binnentrad, bleef hij, getroffen door het liefelijke tooneeltje, dat zich aan zijn oogen voordeed, een oogenblik staan. Hij zag hoe de stoere houthakker zich teeder zorgend over ’t wiegje van zijn kleinen jongen heenboog en hoe de jonge moeder met ’n wel vermoeiden doch in-gelukkigen glimlach toekeek.... zoo bewaakten ze samen in zwijgend beschouwen den eersten, diepen slaap van hun kindje. ’t Was den pastoor, terwijl hij daar eenige oogenblikken onopgemerkt stond, niet mogelijk een woord uit te brengen: hij had het gevoel alsof hij een blik wierp in dien stillen stal van Bethlehem, waar het heilige ouderpaar bij de kribbe van het Christuskind waakte. Het was hem te moede, alsof hij zelf met de herders de blijde boodschap der engelen had gehoord en hun roepstem gevolgd was.... Eindelijk was hij naderbij gekomen en had met bewogen stem tot de ouders gesproken. Hun harten hadden zich wijd geopend om er de heerlijke kerstzon binnen te laten, en de eenvoudige houthakkershut was tot een oord van groote wijding geworden. Dit tafereel stond Joseph Mohr thans weer levendig voor de oogen, toen hij voor zijn raam stond ook hij was een eenzame wachter in stillen nacht. De storm was bedaard; in zachte, dichte vlokken viel de sneeuw neder en glinsterde in ’t licht der maan, als waren ’t vederen van engelen. Joseph Mohr dacht aan den storm in zijn gemoed, aan den storm van onvervulde wenschen, die tot rust was gekomen aan de kribbe van Bethlehem. Hij ging naar zijn schrijftafel greep papier en pen en schreef met biddend hart neder, wat de kerstvreugde hem in ’t hart gaf: „Stille nacht, Heilige nacht, Davids Zoon, lang verwacht, Die millioenen eens zaligen zal, Wordt geboren in Bethlehem’s stal, Hij der schepselen Heer, Hij der schepselen Heer. Hulp’loos Kind! heilig Kind! Dat zoo trouw zondaars mint, Ook voor mij hebt g’U rijkdom ontzegd, Werdt Ge in stroo en in doeken gelegd. Leer m’U danken daarvoor, Leer m’U danken daarvoor! Stille nacht, heilige nacht! Heil en vree wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld. Gods belofte wordt heerlijk vervuld! Amen, Gode zij d’eer, _Amen, Gode zij d’eer! *) *) Het oorspronkelijke lied bestond uit zes coupletten, doch in de meeste Duitsche liederenbundels worden ook slechts drie coupletten aangetroffen. C. B. En zoo werd dan in den kerstnacht van 1818 in het stille, eenzame bergdorpje ons oude, geliefde kerstlied aan de wereld geschonken. Van groote, innerlijke vreugde vervuld, legde Joseph Mohr zich te rusten en de goede Lotje had werkelijk de voldoening, dat haar „meneer pastoor” pas laat wakker werd. j-j £ Z Heel stil en rustig was het in de Oberndorfer pastorie op den morgen van den 24sten December. Juffrouw Lotje sloop op vilten pantoffels door het huis je hoorde haar niet. Toen meneer pastoor dan ook pas om negen uur uit z’n slaapkamer te voorschijn kwam, vond ze, dat hij er heerlijk uitgerust uitzag. En ja, de pastoor zag er niet alleen uitgerust uit na de eenige uren van slaap, die hij na zijn lange nachtwake had genoten, maar hij straalde ook van blijdschap van blijdschap over het kerstlied, dat hij gemaakt had. Hij ontbeet haastig, stak toen zijn lied bij zich en maakte zich met vluggen pas op weg naar ’t huis van zijn vriend, den schoolmeester. Dat ’t buiten ontzettend koud was, voelde hij niet. Te Arnsdorf klopte hij aan de deur van ’t schoollokaal. Een blond meiske deed vlug open en riep: „Daar is meneer pastoor uit Oberndorf!” Franz Grüber kwam haastig uit zijn katheder en heette zijn vriend welkom op het ongewone morgenuur. Zonder te spreken trok de pastoor den schoolmeester mee naar diens gezellige huiskamer en duwde hem zijn kerstlied in de hand. En Franz Grüber las en las en ’t was hem duidelijk aan te zien, hoezeer hij met ’t lied instemde. Toen hij het uit had, riep hij, terwijl de vreugde in zijn oogen schitterde: „Meneer pastoor, dat is het échte kerstlied u hebt het gevonden!”. .. . Maar de pastoor weerde met ’n handbeweging bescheiden allen lof af en zei: „Mijn vriend, het betere deel blijft voor u weggelegd. Mijn kerstliedje is zonder melodie niets waard, geef gij het een liefelijke wijs op z’n levensweg mede! Dan willen we samen de gemeente vandaag in den kerstavond-dienst met ons lied verrassen.” Franz Grüber aarzelde een oogenblik. „Maar het orgel, meneer pastoor! wat doen we zonder orgel? U weet hoe het oude instrument piept en steunt, ’t zou het heele teedere liedje bederven!” „Maar we hebben de luit toch!” riep de pastoor opgewekt uit. „De luit zal vanavond het gezang begeleiden.” „Ja, dat kan!” stemde de schoolmeester toe. „Tot weerziens, meneer pastoor!” „Tot weerziens!” De vrienden drukten elkaar tot afscheid hartelijk de hand en de schoolmeester haastte zich naar zijn leerlingen terug, die met de genoegens van den kersttijd in ’t vooruitzicht, nu niet bepaald in de rustigste stemming waren. De school was uit, de jeugd naar huis en Franz Grüber was alleen. Hij ging voor het oude spinet zitten, dat in zijn huiskamer de eereplaats innam, en zacht zoekend gleden zijn vingers over de toetsen. En terwijl hij zoo zat na te denken en te zoeken, trok voor zijn innerlijk oog zijn jeugd voorbij. Hij zag zijn ouderlijk huis weer voor zich het eenvoudige linnenwevershuisje met zijn nederig stroodak in Hochburg bij Burghausen. Daar was hij op den zssten November 1787 geboren. In het groote vertrek stonden drie weefstoelen en zongen met ’n luid taktak-tak, tak-tak-tak hun eentonig lied, dat de vlijtige handen van z’n vader en moeder en broeder hun ontlokten. En in ’t kleine kamertje aan den anderen kant van de gang deed grootmoeders weefstoel ’tzelfde taktak-tak, tak-tak-tak hooren. Al heel gauw had hij, naar de mate zijner zwakke krachten, moeten meehelpen bij den arbeid. Noch vader, noch moeder stonden toe, dat hij omhing zonder iets uit te voeren of met andere jongens speelde eer de dagtaak was volbracht, want het dagelijksche brood hing af van aller vlijt. Maar niettegenstaande hard werken ontwaakte bij hem een alles overheerschende liefde voor muziek. Bij ’t snorren van ’t spoelrad en bij het taktak-tak der weefstoelen hoorde hij wonderschoone melodieën. En de heerlijkste uren in zijn leven waren in dien tijd de zanglessen op school geweest, of neen, er was nog iets heerlijkers geweest: de dienst in de kerk Zondags, wanneer hij als koorknaap, van zoo vlak nabij, naar het orgel kon luisteren. Al heel gauw had de oude schoolmeester zijn muzikalen aanleg opgemerkt Hoe goed herinnerde hij zich den dag, waarop de schoolmeester en de pastoor samen bij zijn vader waren gekomen om te vragen of hij er voor te vinden zou zijn om hem, Franz, schoolmeester en organist te laten worden. Dat was een stormachtige dag in zijn ouder- lijk huis geweest! ’t Was hem als hoorde hij weder de booze stem van zijn vader, die uitriep: „Een degelijken wever wil ik van mijn jongen maken en geen windbuil van ’n muzikant, schering en inslag zullen dien hoogmoedigen onzin wel op de vlucht jagen!” En toen had zijn vader hem gedwongen, op de weversbank te gaan zitten. Hij was toen tien jaar oud geweest. Dat waren zware, moeilijke dagen geweest! Ja dagen! hier moest hij even glimlachen want des te heerlijker waren de avonden en de nachten! Terwijl zijn schoolkameraden buiten speelden, haastte hij zich iederen avond naar z’n ouden vriend den schoolmeester, en werd door hem ingeleid in het rijk der muziek. Neen, nooit in zijn leven, mijmerde hij, zou hij die verrukkelijke uren vergeten! Maar hoe het met ’t oefenen moest, dat was ’n echt raadsel geweest. Want zonder studeeren en oefenen kun je het toch in geen enkel vak tot iets brengen. En iets wat op een spinet of orgel leek, was natuurlijk in z’n ouderlijk huis niet te vinden geweest. Maar ook hier werd het bewaarheid, dat waar een wil is, ook een weg gevonden wordt. In zijn dakkamertje had hij op een plank, bij wijze van toetsen, een aantal latjes geslagen, en wat had hij dikwijls bij zichzelf moeten lachen over de vroolijke sprongen, die zijn vingers over die zoogenaamde toetsen maakten! En toen was zijn dag gekomen zijn dag der dagen. Toen hij twaalf jaar oud was, werd zijn oude onderwijzer zwaar ziek. De Zondag brak aan men wist in ’t dorp geen raad wie moest er bij den dienst in de kerk op ’t orgel spelen? Men had in den ganschen omtrek geen plaatsvervanger kunnen vinden. Toen had de oude organist hem, Franz hoe goed herinnerde hij ’t zich aan zijn ziekbed geroepen, had hem precies uitgelegd hoe hij doen moest en tot besluit gezegd: „En nu, jongen, doe je best laat zien, wat je kunt! Wie weet of je vader per slot niet door je spel tot andere gedachten komt!” En hij had z’n best gedaan en z’n zaak gewonnen! Wat was z’n vader met ’n boos gezicht naar de kerk gegaan, al mompelend van „kinderspul” en „groote onzin”. Met hetzelfde booze gezicht had hij in de kerk gezeten in voortdurenden angst, dat z’n klungel van ’n jongen hem tot spot en schande zou maken. Maar toen het orgelspel even mooi als anders inzette ja, misschien nog mooier, want wat had hij met jeugdige geestdrift al z’n krachten ingespannen, om ’t beste te geven wat in hem was toen was ’t gelaat van z’n vader opgeklaard. En tot slot waren hem tranen van vreugde in zijn baard gerold en na afloop van den dienst, wat had z’n vader hem toen hartelijk in z’n armen genomen en uitgeroepen: „Jongen, geen woord meer, je wordt schoolmeester en organist.” Dat was een dag van vreugde geweest de mooiste in zijn leven. En als bewijs, dat het hem ernst was met zijn belofte, had zijn vader den volgenden dag al een oud spinet voor hem gekocht voor de groote som van vijf gulden.... Toen hij zoo ver met het overdenken zijner jeugdher- inneringen was gekomen, liet Franz Grüber zijn vingers weer zacht liefkoozend over de toetsen glijden. Daar stond het nog voor hem, datzelfde oude spinet als trouwe vriend had het hem door het leven vergezeld, tot hierboven in de bergen in het afgelegen Arnsdorf. Hier in het kleine bergdorp was hij, nadat vriendelijke menschen gezorgd hadden voor het geld van zijn opleiding, in het jaar 18 x 6 zijn taak als schoolmeester begonnen. Al heel gauw had hij zich volkomen thuis gevoeld onder het eenvoudige bergvolk en had hij zijn heerlijke gaven ontplooid. Een schoolopziener schreef van hem het loffelijke getuigenis: „Franz Grübel is de beste en muzikaalste zanger van den ganschen omtrek en heeft een voorbeeldige onderwijsmethode.” Toen zijn oude vader dat getuigschrift gelezen had, moest hij weder schreien van vreugde, en hij had zijn grooten jongen weder zooals nog eens, lang geleden aan z’n hart gedrukt. Maar bij dat eerste bezoek van zijn ouders was het gebleven, de vermoeiende reis over de bergen viel den ouden menschen te zwaar. En zoo voelde Franz Grüber, niettegenstaande het werk, dat hem lief was, zich toch wel dikwijls eenzaam en verlaten in het afgelegen bergdorpje. Maar dat was anders geworden, toen, een jaar nadat hij te Arnsdorf zijn taak had aanvaard, de jonge pastoor Joseph Mohr te Oberndorf was gekomen. In hem had hij een goeden vriend en mede-arbeider gevonden. Ja een mede-arbeider dat was het juist, wat hen ook vandaag bijeen had gebracht! Franz Grüber greep naar het kerstlied van zijn vriend, en terwijl hij het woord voor woord over- las, geraakte hij in een gewijd-blijde kerststemming, en hij schreef een melodie neder, zoo teeder en zoo licht als kerstklokken en engelengezang. En zoo beleefde het kerstlied van den pastoor op den kerstdag van 1818 in de schoolmeesterswoning te Arnsdorf zijn schoonste voltooiing. . . . Een uur vroeger dan gewoonlijk trad Franz Grüber des namiddags op de Oberndorfer pastorie toe. Juffrouw Lotje haastte zich hem open te doen en binnen te laten in de gemoedelijke studeerkamer, waar de pastoor al in de grootste spanning op hem zat te wachten. Grüber nam de luit van den muur en tokkelde er zacht de melodie van het lied op, en Mohr luisterde en nam met zijn gansche ziel de liefelijke wijs in zich op. Toen Grüber zweeg, kon hij van innerlijke aandoening niets anders uitbrengen dan: „Ik dank je, vriend Grüber, ik dank je!”.... En toen gingen ze samen het lied zingen, Mohr met z’n heldere tenor, Grüber met z’n diepe bas. Juffrouw Lotje hield in de keuken midden in haar werk op en zei bij zichzelf: „Zoo mooi heeft het nog nooit geklonken. ’t Lijkt wel alsof je de engelen in den hemel hoort zingen!” Over een half uur moest de kerstavond-dienst beginnen, toen de beide vrienden zich op weg begaven naar de St. Nicolaaskerk. De kinderen, die in het koor moesten zingen, waren er al en spraken samen druk over al de heerlijkheden, die hun met de kerstdagen te wachten stonden. Haastig verzamelde Grüber de kleine zangerschaar om zich heen en leerde hun de slotregels zingen: „Amen, Gode zij d’eer, Amen, Gode zij d'eer!” Inmiddels vulde zich het kleine bergkerkje. Wat een liefelijk tafereel was dat, dat opgaan der Christen-gemeente door den helderen ster-doorflonkerden winternacht: iedereen jong en oud droeg met groote voorzichtigheid een lichtje in z’n hand en maakte dat zorgvuldig aan de bankleuning vast. En voor het altaar stak Franz Grüber de twee groote kerstboomen aan. En in den schijn van al dat licht, verkondigde Joseph Mohr met bewogen hart zijn heerlijk Evangelie en ontstak in het hart van zijn gemeenteleden het groote kerstlicht: „Lieve Heiland, Gij zijt bij ons, ook in de onvervulde wenschen van ons leven!” Toen de pastoor zweeg, was in het kleine kerkje een groote, gewijde stilte. Maar nog grooter, nog ademloozer werd de stilte, toen nu van het koor zacht en innig het twee-gezang der beide vrienden weerklonk: „Stille nacht heilige nacht!” En hoe langer zij zongen, des te warmer werden hun stemmen. De luit klonk als ware zij een hemelsche harp en daar tusschen door zongen liefelijke kinderstemmen: „Amen, Gode zij d’eer, Amen, Gode zij d’eer!”.... In ademlooze spanning bleven de kerkgangers zitten, nog lang nadat de laatste toon was weggestorven: de jeugd met stralende gezichten de ouden met tranen in de oogen. Maar daarop brak een storm los van blijde opwinding. In ’n dichten drom omringden de kerkgangers hun pastoor en hun schoolmeester en drukten hen met een van dank vervuld hart de handen. En nog tientallen van jaren daarna was het in Oberndorf gebruikelijk, om, als er eens iets bijzonder heerlijks of moois was gebeurd, als een herinnering aan dien avond, tegen elkaar te zeggen: „Even heerlijk en mooi als de kerstavond van 1818!”. ... Bijna een jaar lang lag het kerstliedje van den heiligen nacht veilig opgeborgen in de schrijftafels van den pastoor en den schoolmeester. Maar in den herfst van 1819 werd het in zijn rust gestoord. De aanleiding tot die rustverstoring was het oude orgel in de Oberndorfsche kerk. Dat was nu zóó slecht geworden, dat er geen toon meer uit te halen was en zoo werd er met algemeene stemmen besloten: „Het orgel moet hersteld worden.” Er werd dus aan een bekwamen orgelfabrikant geschreven en ’t duurde niet lang of de oude Maüsacher uit Fügen in Tyrol kwam te Oberndorf aan en beloofde het orgel te zullen herstellen. Met een gewichtig gezicht pakte hij allerlei werktuigen uit z’n groote kist en begon het orgel geheel uit elkander te nemen en de orgelpijpen schoon te maken. Buiten de schooluren was hij steeds omringd door de schooljongens, die geen oogen genoeg hadden om er naar te kijken wat er al niet met hun orgel gebeurde en er heerschte een groote wedijver onder hen om den reparateur bij ’t een of ander behulpzaam te zijn. Na drie weken was het werk afgeloopen en het herstelde orgel kon weer even mooi zingen en jubelen als in de dagen zijner jeugd. Het was een echte vreugde-dag voor Franz Grüber toen hij het zoo uitnemend herstelde orgel weer uit Maüsacher’s handen overnam. Deze zeide tot hem: „Meneer de schoolmeester, nu moet u het orgel eens probeeren speelt u er eens een melodie op ’t een of ander zacht, teeder liedje.” Toen spraken de twee vrienden want ook pastoor Mohr stond er bij als uit één mond: „Ons kerstliedje!” En zoo gebeurde het, dat het kerstliedje in den herfst van 1819 weer te voorschijn kwam. Grüber speelde een zacht voorspel en toen vielen de beide mannenstemmen in en zongen met liefelijken, vollen klank hun lied even mooi als op den kerstavond van 1818. In het kerkje luisterde als eenig toehoorder de oude Maüsacher, en hoe hij luisterde! De uitdrukking van zijn gelaat was als verheerlijkt, zijn oogen stonden vol tranen. „Waar hebt ge dit teedere engelenlied vandaan zeg het mij gauw!” En toen het tweetal een weinig blozend sprak: „Wij maakten het,” kon de oude man het bijna niet gelooven in verbaasde bewondering. „Mag ik ’t meenemen naar huis toe, ik smeek er om, zeg ja!” En stralend van vreugde nam de oude muziekliefhebber ’s avonds het afschrift in ontvangst, dat Franz Grüber hem bracht. In het kleine Tyroler stadje, waar hij woonde, verzamelde de oude Maüsacher af en toe alle menschen, die van zingen hielden en dat waren er niet weinige in het eenvoudige kerkje en speelde hun op ’t orgel oude en nieuwe liederen voor. Toen hij van Oberndorf terugkwam, deed al heel gauw de mare de rondte: „Vader Maüsacher heeft een nieuw lied meegebracht!” En toen hij op den eersten advent weer een zangavond hield, was men zóó benieuwd naar ’t nieuwe kerstlied, dat de kerk de menschen bijna niet kon bevatten. Onder diepe stilte luisterden zij, toen de oude man met nog flinke stem zijn Oberndorfsche kerstlied zong, en ze hadden het gauw geleerd. En als men in den kersttijd ’s avonds door ’t stadje ging, hoorde men uit menig huis helder en blij weerklinken: „Stille nacht heilige nacht!” Nergens klonk het liedje echter mooier als bij de familie Straffer want nergens had men zooveel goede zangstemmen als daar te beginnen met den ouden, tachtigjarigen grootvader tot het kleine tweejarige kereltje toe drie geslachten van zangers! De Straffers konden ook goed bij hun werk zingen, want ze oefenden een handwerk uit, dat in alle stilte kon verricht worden. Ze naaiden namelijk het gansche jaar door, gemslederen handschoenen en verkochten die op de Leipziger jaarmarkten. Maar ze namen niet alleen hun handschoenen mee, ook hun liederschat uit hun Zillerthal, waar zoo graag en zooveel gezongen werd, ging met hen mee. En als het nog niet druk op de jaarmarkt was, dan kon men in ’t voorbijgaan menig vroolijk lied uit de Tyroler kramen hooren weerklinken.... Op een keer, tegen Paschen, gebeurde het, dat voor de handschoenenkraam van de Straffers de menschen zich ophoopten, de een na den ander bleef staan en kon niet genoeg luisteren naar ’t lied, dat de Straffers zongen. En toch was ’t een kerstlied, dat ze zongen niettegenstaande paaschzon en lentegroen, ’t Was het ons al bekende: „Stille nacht, heilige nacht” uit Oberndorf. Toen de zangers zwegen en de menschenmenigte zich verspreid had, stond een oude heer nog steeds peinzend voor de kraam, ’t Was de oude organist Alscher, die zóó getroffen was door het liedje, dat hij maar niet van de kraam der Straffers kon wegkomen. Vriendelijk vragend sprak hij: „Hebt de goedheid mij dat kerstliedje nog een keer voor te zingen, zoodat ik ’t opschrijven en voor mijn kinderen meebrengen kan.” Gaarne voldeden de Straffers aan ’t verzoek van den ouden man. Den volgenden morgen stond hij alweer voor de kraam en zeide: „Neemt mij niet kwalijk ik heb mijn vriend van uw lied verteld en daar hij juist van avond voor hooge gasten een concert geeft, laat hij u dringend verzoeken, uw liedje voor te dragen.” De vriend was echter niemand anders dan de kapelmeester van de Koninklijke Hofkapel op de Pleiszenburcht en de hooge gasten waren de koning en zijn gemalin in eigen persoon. Toen Gabriël Straffer dit hoorde, sloeg hem de schrik om ’t hart en bescheiden wilde hij voor de hooge eer bedanken, maar zijn vrouw, de opgewekte Loni, zeide: „Kom, laten we hun toch het genoegen doen wat deugt voor onzen lieven Heer, zal ook voor keizer en koning wel mooi genoeg zijn.” En dus stemden zij toe. Met groote innigheid en zonder eenige verlegenheid gaven de Straffers ’s avonds hun liedje ten beste en vonden den grootst denkbaren bijval. De beste lofspraak kwam hun echter niet eens ter oore. Toen namelijk het koningspaar naar huis terugreed, sprak de vorstin tot haar gemaal: „De trompet- en de vioolstukjes waren ook heel mooi, maar voor mij ging er toch niets boven het eenvoudige kerstlied, dat de Straffers zongen.” De koning knikte toestemmend. Van toen af ging er geen jaarmarkt voorbij, of de Straffers werden door den koninklijken kapelmeester uitgenoodigd om te komen zingen en nooit mocht het kerstlied ontbreken. Op de voorste rij zat altijd de oude Alscher en schudde hen voor ’t heengaan dankbaar de handen. En toen ze hem bij gelegenheid van de herfstjaarmarkt in 1834 vertelden, dat ze dit jaar ook naar Berlijn dachten te reizen om daar hun handschoenen te verkoopen, zette hij zich haastig neder en schreef een brief aan zijn vriend den dirigent van ’t Koninklijke Domkoor. Daarin raadde hij hem in warme bewoordingen aan om de Straffers uit Tyrol tot zingen uit te noodigen en hun vooral te vragen naar het Kerst- lied: „Stille nacht, heilige nacht”. En zoo deed het liedje zijn intrede in de pruisische hoofdstad. En van de steden uit vervolgde het zijn weg en werd overal vriendelijk ontvangen. En hoewel het nooit gedrukt geworden was, zoo ging het toch van mond tot mond verder door alle Duitsche landen; ’t ging er juist mee als met de thesen van Luther, waarbij „de engelen zelf de boden geweest waren, die ze rondbrachten.” En daar niemand wist, v/ie de woorden, noch wie de melodie van het kerstliedje had gemaakt, werd het algemeen slechts: „Tyroler volkslied” genoemd. Als zoodanig werd het ook in de vijftiger jaren van de vorige eeuw voor ’t eerst gedrukt. o Het ging dus met het liedje, zooals het met ’n echt volkslied gaan moet: dichter en toonzetter trekken zich terug als hun werk slechts leeft!.... Maar hoe komt het dan, dat men toch zooveel van den oorsprong van het liedje weet te vertellen? Dat heeft zich op de volgende wijze toegedragen. Toen de dirigent, die destijds het Berliner Domkoor dirigeerde, het kerstlied in 1854 den eersten keer voor koning Friedrich Wilhelm liet zingen, was de hooggeplaatste heer er zoo verrukt over, dat hij het op geen enkel Kerstfeest meer missen wilde. Ook verlangde hij de namen van den dichter en den componist te weten. Maar daaromtrent kon niemand hem voldoende inlichten. Alleen wist men, dat het liedje óf uit Salzburg óf uit Tyrol afkomstig was. De dirigent van het Berliner Domkoor schreef dus aan den koordirigent van de St. Peter’s kerk te Salzburg, of die hem ook inlichten kon. Daar was hij aan het goede adres, want de dirigent kende Franz Grüber in eigen persoon. Hij stuurde dus de vraag uit Berlijn aan hem door. Hoe zal het den componist wel te moede zijn geweest, toen zes en dertig jaar na het ontstaan van het liedje juist weer met kersttijd het bericht tot hem kwam, dat zijn kerstlied alom bekend geworden en geliefd was! Zijn lied? Neen, hun lied moest hij zeggen. Helaas, beleefde de trouwe vriend en medearbeider dezen vreugdevollen dag niet meer hij was reeds op den 4den December 1848 gestorven. Kort na dat onvergetelijke kerstfeest waren de vrienden gescheiden: met een bezwaard hart was Joseph Mohr naar een ander bergdorpje getrokken, waarheen hij overgeplaatst was. Gelukkig trok zijn trouwe huishoudster, de oude juffrouw Lotje, met hem mede. Maar ook daar mocht hij niet lang blijven: hij werd achtereenvolgens naar vijftien verschillende dorpen overgeplaatst. Zij, die over hem gesteld waren, hadden met juisten blik begrepen, van hoe groote waarde deze man met zijn warme hart, zijn goed verstand en welbespraakte tong voor hen was, en naar alle plaatsen waar het gemeenteleven kwijnde, werd Joseph Mohr heengezonden. Zoo was dus zijn gansche leven vol moeite geweest, maar hij had zijn werk met liefde gedaan, hij voelde zich met zijn gansche hart verbonden aan de eenvoudige bergbewoners. Nooit had iemand hem verdrietig of lusteloos gezien, altijd was hij vroolijk, zonnig en blijmoedig. Eindelijk, de laatste elf jaren van zijn leven, had hij achtereen de gemeente van Wagrain in Pongan mogen dienen. Daar had hij op den 4den December 1848 zijn oogen voor altijd gesloten. Zelden was aan een graf de rouw en droefheid zóó diep en welgemeend; een ieder voelde, dat hij zijn besten vriend had verloren, vooral de armen! Met zijn warmvoelend hart had hij het nooit kunnen verdragen, dat iemand in zijn gemeente armoede of gebrek leed; liever was hij dan zelf hongerig naar bed gegaan en had hij zich ieder genot ontzegd. Bijna spreekwoordelijk heette het dan ook in den omtrek: „zoo armoedig als bij den pastoor te Wagrain.” Zijn gemeenteleden hadden hem ook plechtig moeten beloven, dat zij zijn graf met niets anders zouden sieren dan met klimop; eenvoudig en zonder pracht of praal, zooals hij geleefd had, wilde hij ook in de aarde rusten. En toch was hem nog een veel kostbaarder gedenkteeken ten deel gevallen dan van marmer of verguld, en wel het trouwe, liefdevolle aandenken van zijn gemeente. En ja, nog veel, veel meer. Zonder het in ’t minst te vermoeden, had hij zich op dien kerstavond van 1818 een gedenkteeken opgericht in alle vrome Christenharten. Al deze gedachten hielden Franz Grüber bezig, toen hij zich met een bewogen gemoed neerzette om den brief van den dirigent te Berlijn te beantwoorden. En zooals al zoo dikwijls het geval was geweest, besefte hij ook thans weder, hoeveel gemakkelijker en vreugdevoller zijn leven verloopen was, vergeleken bij dat van zijn vriend. In het jaar 1833 was hem de eer te beurt gevallen om te worden benoemd tot koordirigent en organist te Hallein. En tot op dezen dag, hij was nu in zijn zeven-en-zestigste levensjaar, had hij die betrekking in volle gezondheid en met groote voldoening kunnen waarnemen. In zijn huiselijken kring met zijn lieve vrouw en kinderen had hij een allergenoeglijkst leven. Grüber bericht over het ontstaan van zijn kerstliedje. De eenvoudige brief bestond slechts uit tien regels, die echter voldoende waren om er ons een getrouw verslag van te geven, hoe het kerstliedje in de wereld kwam! Maar hoe komt het nu, dat het kerstliedje in alle werelddeelen bekend is geworden? Want door toedoen der familie Straffer is het stellig niet over de Duitsche grenzen gekomen! Neen, niet door de familie Straffer, maar wel door den ontdekkingsreiziger. Peter Klotz uit Salzburg. Die nam „Stille nacht, heilige nacht” als zijn lievelingslied mede op zijn ontdekkingsreizen, en overal, waar hij ook kwam, zong hij zijn kerstliedje voor. En al begrepen de negers op Nieuw Zeeland er eerst ook niets van, evenmin als de Indische inboorlingen de liefelijke melodie had op allen vat. En al gauw vond Peter Klotz, met hulp der zendelingen, middelen en wegen om het lied in de landstaal over te zetten. Het duurde niet lang of het werd gezongen door de bergbewoners op de Himalaja, de Indiërs aan de oevers van den Ganges, door de Chineezen met hun lange haarvlechten, de ruwe Boschjesmannen in Afrika, de zwarte Kaffers aan de Zambesi, door de Indianen in de prairiën van Zuid-Amerika ja zelfs door de Eskimo’s in hun dikke pelzen en sneeuwhutten. Het allerliefelijkst klinkt echter het „Stille nacht, heilige nacht”, als de zachte stemmen der vrome Franciskaner monniken het aanheffen in de Geboortekerk te Bethlehem. En zoo is het Duitsche kerstlied tot een band geworden, die onzichtbaar alle volken der aarde verbindt. Onder den Engelschen naam: „Old German Song = oud Duitsch lied” is het thans gemeengoed der menschheid. Dat verheugt ons en telkens als het met den geboortedag van het Christuskind weder tot ons komt, klinkt het ons opnieuw liefelijk en vertrouwd in de ooren: „even mooi en heerlijk als op den kerstavond van 1818!” Grootvaders Kerstboom door Jan Blocxman A 1 weken lang hadden Kees en Mientje Rolding /A verlangend naar Kerstfeest uitgezien. .JL Jl. Tja, wie zou er niet naar Kerstfeest verlangen! Maar Kees en Mientje hadden er een bizóndere reden voor. Met Kerstfeest kwam grootvader Beekman altijd een weekje logeeren. Grootvader was er dus ook, wanneer, op kerstavond, de groote kerstboom op een klein tafeltje voor het groote raam van de voorkamer werd aangestoken. Dat gebeurde ieder jaar eender; Eerst stak vader de kaarsen aan. Als ze allemaal brandden, was de kerstboom ineens tot een wonder omgetooverd! Wat glinsterde de zilversneeuw in het kaarsenlicht! En hoe mooi fonkelden de zilveren en gekleurde glazen sierballen! Wanneer ze er even vol stille verbazing en verwondering naar hadden gekeken, zette vader in een kring de stoelen om den kerstboom, en als ze allemaal gezeten waren, en twee of drie mooie kerstliedjes gezongen hadden, vertelde vader, altijd weer even mooi, de heerlijke kerstgeschiedenis. kregen de kinderen verrukkelijke anijsmelk met lekkers van den kerstboom, en dan.... Dan stopte grootvader zijn pijp, en ging vertellen! Zoo mooi als grootvader Beekman vertellen kon, zoo mooi kon niemand het. Ach ach, wat had grootvader veel beleefd! Hij vertelde niets, dat niet echt gebeurd was. Elk jaar had hij weer een nieuwe geschiedenis, die bijna nog mooier was dan die, welke hij het vorige jaar verteld had. Geen wonder, dat de kinderen met groot verlangen naar kerstavond uitzagen. Toen grootvader ditmaal bij hen logeeren kwam, had Mientje dadelijk gevraagd: „Welk verhaal krijgen we nu, Grootvader?” „Wat is dat?” had grootvader gezegd, terwijl hij net deed, of hij erg verbaasd was. „Hoe weten jullie, dat ik wéér een verhaal zal vertellen?” Mientje trok een teleurgesteld pruillipje, maar Kees, die drie jaar ouder was, begreep wel, dat grootvader hen maar plaagde, en zei: „Hè toe, waar gaat het over?” Grootvader zette een geheimzinnig gezicht. „Het gaat over.... 0ver....” „Hè, wat flauw! Zegt u het nou!” drong Kees aan. „Goed,” zei grootvader. „Ik zal het je zeggen, maar nu nog niet.” „Wanneer dan?” vroeg Mientje. „Overmorgen avond!” „Maar dan is het al Kerstfeest!” zei Mientje teleurgesteld. „Nu,” vond grootvader, „omdat jullie dezen keer zoo èrg nieuwsgierig zijn, zal ik je één ding verklappen: Het gaat over.... mijzelf!” „Fijn!” zei Kees. „Over toen u een jongen was?” vroeg Mientje. „Juist!” zei grootvader. „Ik was toen, laat eens zien.... Hoe oud ben jij nu, Kees?” „Tien jaar, Grootvader!” „Nou, toen ik beleefde, wat ik jullie overmorgen ver- tellen zal, was ik precies zoo oud als jij. En weet je, wat het mooie is? Het is een écht kerstverhaal! Of Kees en Mientje dezen keer nieuwsgierig waren! En óf het lang duurde, eer het kerstavond was! Maar het wérd kerstavond! Het oogenblik kwam, dat de kerstboom werd aangestoken. Het oogenblik kwam óók, dat grootvader wat achterover leunde in zijn stoel, zijn groote pijp vol tabak stopte en aan het vertellen ging! Je kunt gelooven, dat de kinderen goed luisterden! Ook vader en moeder zaten doodstil. Aller oogen waren naar grootvader gericht! Met een ernstig gezicht begon de oude man: , , „ _P • v il* VU „Er was eens een jongetje jullie weten nu ai, dat ik dat jongetje ben er was lang geleden eens een jongetje, dat een heel droevig leven had. Het woonde in een dorpje, dat vlak bij de grens was gelegen. Zijn vader was gestorven vóór hij geboren werd, en toen Karei zoo heette het jongetje drie jaar was, verloor hij zijn moeder reeds. Toen stond hij alleen op de wereld. Dat was heel droevig, want van dien tijd af ging het niet goed met hem. In dien tijd was er in het dorp, waar Karei woonde, nog geen weeshuis. Kinderen, die hun ouders verloren hadden, werden, zooals men dat noemde, uitbesteed. Ze kwamen in huis bij menschen, die hen tegen een belooning wilden verzorgen. Zoodra ze daar oud genoeg voor waren, moesten ze werken, want dan werd er niet meer voor hen betaald. * * 1 J a. Ll. lr/\« Nu kon zoo’n weeskind dat heel goed treilen. Het kon bijvoorbeeld bij erg aardige menschen komen, die het als hun eigen kind behandelden. Maar een enkele maal gebeurde het ook wel eens, dat zoo’n weeskind bij menschen kwam, die heelemaal niet van kinderen hielden, er heelemaal niet vriendelijk tegen waren en naar den tijd verlangden, waarop het voor hen zou kunnen gaan werken. Karei was bij èrg onvriendelijke menschen in huis. Ze hadden zelf geen kinderen, en zeiden vaak tegen den jongen, dat hij een lastpost was, en dat ze blij zouden zijn, wanneer hij oud genoeg was, om te werken. Dit was niet prettig voor Karei. En vaak dacht hij, als hij in zijn bed lag, hoeveel anders het wel zou zijn, wanneer zijn eigen moeder in leven had mogen blijven. Je kunt begrijpen, dat Karei zelf nóg harder dan zijn pleegouders naar den tijd verlangde, waarop hij tien jaar zou worden. Dan mocht hij werken! Eindelijk brak zijn tiende verjaardag aan. En Karei kwam in dienst bij een boer, die wel vriendelijker tegen hem was dan zijn pleegouders, maar die hem toch hard liet werken. Doch hard werken vond Karei niet erg. Hij was blij, dat hij nu alleen ’s avonds maar naar het huis van zijn pleegouders hoefde. Alleen van spelen kon niet meer komen, ’s Zondags zag hij zijn kameraden, en vooral zijn buurmeisje, Lizeke Roving, nog wel, maar in de week kwam hij ’s avonds altijd zóó moe thuis, dat hij steeds na zijn avondboterham spoedig naar bed ging- Toen hij eens, op een kerstavond, ’s avonds na een wandeling naar huis ging, zag hij achter het raam van buurman Roving, Lizekes vader, een heelen hoop kleine lichtjes branden. Het was pikdonker, en omdat niemand hem zien kon, liep hij zachtjes buurmans hek door, totdat hij in de nabijheid van het huis gekomen was. Eventjes wachtte hij of de hond, die anders zoo n leven maakte, niet aan zou slaan. Maar nee hoor, alles bleef stil. . ... , Nu sloop hij voetje voor voetje nóg dichter bij, totdat hij vlak bij het raam stond. En wat hij toen zag, was zóó mooi, dat hij niet wist of hij waakte of droomde Een groote sparreboom stond achter het raam. En in dien sparreboom wemelde het van kleine lichtjes. Nog nooit had Karei een kerstboom gezien, zooals hij eigenlijk ook nog nooit gehoord had, wat de beteekems van het kerstfeest was. Zijn ouders waren te vroeg gestorven, om hem van de komst van den Heere Jezus te vertellen, en zijn pleegouders namen hem nooit mee naar de kerk, omdat ze zelf nooit gingen. Dat was wel het droevigste van Kareis opvoeding. Maar dat wist hij zelf niet. Niemand had hem daarover ooit iets gezegd, en Karei wist dus niet beter, of het hoorde zoo. Maar nu hij dien kerstboom van buurman Rovmg zag, was het, of er een andere wereld voor hem openging. Hij merkte niet eens, hoe koud het was en hoe de wind door zijn dunne blouse snerpte. Hij keek maar en keek Hij was zóó verrukt van die prachtige lichtjes en andere blinkende dingen, waarmee de kerstboom versierd was, dat hij niet eens buurmans Lizeke zag zitten. Hij kwam nog één stap dichterbij, en stond nu bijna met zijn neus tegen het vensterglas. Niemand van binnen zag hem staan. Karei wist uit ervaring, dat je vanuit een lichte kamer niet naar buiten kan zien, als het donker is. Maar hij wist niet, dat, nu hij zoo heel dicht bij was, het licht van den kerstboom op zijn gezicht scheen. Opeens gaf Lizeke een gil van schrik Karei kon het buiten hooren en wees naar het raam. Karei schrok minstens even hard als Lizeke. Hij bedacht zich geen oogenblik, en zette het zoo hard hij kon op een loopen. Nog voor hij het hek uit was, verloor hij zijn eenen klomp. Hij merkte het eigenlijk pas, toen hij al lang en breed een eind ver op den donkeren weg was, bij het huis van zijn pleegouders. Hijgend stond hij stil en dacht na. De klomp terughalen? Nee, dat ging niet. Hij hoorde buurman Roving op zijn erf loopen. Zeker dacht buurman, dat er een dief of een indringer geweest was. Als Karei nu terugging en buurman hem zag, wat zou die dan wel denken? Maar zonder zijn eenen klomp kon hij toch niet thuiskomen? Nee, er zat niets anders op dan even te wachten tot het op buurmans erf weer stil was, en dan stilletjes den klomp weer op te zoeken. Gespannen luisterde hij. Daar hoorde hij de deur van buurmans huis dichtgaan. Voorzichtig sloop hij naderbij. Voor het hek bleef hij nog een tijdlang wachten, maar toen hij niets hoorde, ging hij voorzichtig verder. Hier ergens moest hij den klomp verloren hebben. Maar w4t hij keek, hij zag niets, dat op een klomp geleek. Was ’t maar niet zoo donker geweest! En wat werd zijn eene voet koud! Hij verkleumde er heelemaal van. En hoe langer hij zocht, hoe erger dat werd. Opeens stond hij luisterend stil. Hij meende een geluid te hooren. Angstig keek hij om zich heen. Daar was het verlichte raam met den prachtigen kerstboom er achter! Maar hij had nu geen tijd, en ook geen moed meer, al was het maar uit de verte, er naar te blijven kijken. Wéér een geluid! ’t Leken wel sluipend naderende voetstappen! Opnieuw sloeg Karei de angst om het hart. Hij dorst niet langer te zoeken en, eenmaal aan ’t loopen, pakte de angst hem zóózeer, dat hij hard wegholde, als zaten buurman en zijn knecht hem met hun beiden achterna. Boem! daar lag hij! Wat een mensch in een kort oogenblik allemaal denken kan! Wegloopen? Blijven liggen? Liggen! besloot hij. Het was immers te donker, om iets op den grond te kunnen zien. Doodstil lag hij tegen den konden grond geklampt, in de stellige verwachting, dat zoo dadelijk Roving of diens knecht, misschien beiden, in zijn onmiddellijke omgeving zouden komen. Maar alles bleef stil. En nóg stil. Er was op het heele erf geen geluid te hooren. Voorzichtig richtte Karei zich halverwegen op. Hij schaamde zich tegenover zichzelf: hij had zich door zijn eigen angst laten beetnemen, en zich maar verheeld, dat hij onraad hoorde! Toen hij zich, met zijn eene hand tegen den grond ge- steund, gehéél oprichtte, greep hij iets hards. Hij nam het ding op, betastte het, en bracht het verbaasd vlak onder zijn oogen. Zijn klomp! Zijn verloren klomp! Een groot pak viel van zijn hart. Nu was hij toch maar blij, dat hij van schrik weggeloopen en gestruikeld was! Was hem dat niet overkomen, dan zou hij zijn klomp nooit hebben teruggevonden, en hij moest er niet aan denken, wat er dan voor hem opgezeten had, thuis! Buiten het hek keek hij nog eens om naar het verlichte raam. De kerstboom brandde lang zoo helder niet meer, en nu hij goed toekeek, zag hij, dat buurman de kaarsjes, op een stoel staande, een voor een uitblies! Zonde! vond Karei. Maar al waren de lichtjes van den wèrkelijken kerstboom uit in Kareis hart bleef de kerstboom even mooi en stralend doorbranden. Hij brandde er nog, toen hij thuis lang niet vriendelijk door zijn pleegouders werd ontvangen en tot straf voor zijn lange uitblijven zonder boterham naar bed werd gestuurd. Hij brandde er nóg, toen Karei zich op het zolderkamertje te rust legde, en hij brandde vóórt in Kareis droomen, toen hij te langen leste insliep. Den volgenden dag had Karei voortdurend het gevoel, dat hij iets héél moois beleefd had. Wat had hij ook graag zelf zoo’n mooien kerstboom gehad! Maar hij wist: met zulke dingen hoefde hij bij zijn pleegouders niet aan te komen. Zij zouden hem vragen, wat hij mankeerde, en hem zéker onder de oogen gebracht hebben, dat hij hun al geld genoeg gekost had! Hij verlangde er naar, dat het donker werd. Misschien zou de kerstboom dan wéér branden! Nu, donker werd het al tamelijk gauw, daar was het hartje winter voor, maar ’t duurde nog een heelen tijd, eer Karei, toen hij weer eens op den weg was gaan kijken, tot zijn verrassing bemerkte, dat de lichtjes weer waren aangestoken! Zoo dichtbij als gisteren dorst hij niet te komen. Hij hield veel van Lizeke Roving, en wou haar niet graag opnieuw aan ’t schrikken maken. En het gebeurde van gisteren was een goede les geweest. Hoe was hij geschrokken, en welk een angst had hij uitgestaan, gepakt te worden! Hij waagde zich niet verder dan het hek, en hij was al tevreden, dat hij het licht van den kerstboom zien kon, en er allerlei heerlijks bij kon denken. Eigenlijk was het vanuit de verte nog mooier dan van dichtbij, vond hij. Nu was het net, of het een mooie droom was, waaruit alle onprettige dingen van het werkelijke leven waren verdwenen. Hoe echt moest Lizeke het vinden, gezellig met haar vader en moeder bij dien kerstboom te zitten, zóó dichtbij, dat ze de lange sparretakken zou kunnen aanraken, als ze wilde. En hij dacht er aan, hoe het zou geweest zijn, als zijn eigen vader en moeder waren blijven leven. Wie weet, had hij dan niet net als Lizeke een kerstboom in huis gehad, en ja, dan zou immers alles, alles anders wezen! „Hé, wat sta jij daar te loeren!” klonk opeens een ruwe mannenstem naast hem. „Je weet zeker met je vrijen tijd geen raad, hè?” Het was Garming, zijn pleegvader, die hem op deze hardvochtige wijze in zijn droomerijen stoorde. Karei stamelde, geschrokken, iets van „kerstboom” en „mooie lichtjes”, maar zijn pleegvader luisterde er nauwelijks naar. „Weet je wel, hoe laat het is? Gauw mee, en naar huis, luie rekel! Of wil je weer zonder boterham naar bed?” Er zat niets anders op, dan gehoorzaam, vóór vader Garming uit, naar huis te gaan. Het was niet erg, dat hij naar huis moest, want dat had hij tóch gemoeten. Maar: dat hij op zoo’n wreede wijze in zijn gemijmer was gestoord, en niet eens, ongestoord, afscheid van den kerstboom met de vriendelijke lichtjes had kunnen nemen, dat deed Karei pijn. Het was, of hij uit een wonderlijk heerlijke wereld ineens in een kale, leelijke en droefgeestige wereld werd overgezet. Thuis at hij haastig zijn boterhammen, en ging toen gauw naar bed. Daar kon hij tenminste denken aan wat hij zelf wou, en hoefde hij niet bang te zijn, in zijn mooiste droomen gestoord te worden. Den volgenden morgen moest hij vroeg uit de veeren. Het was weer een werkdag, en de boer, bij wien hij in dienst was, woonde drie kwartier ver. Jammer, Karei had ditmaal heelemaal niet zoo mooi gedroomd als den vorigen nacht. Spijtig dacht hij: Zoo gaat het nu altijd; als je van iets moois droomen wilt, dan lukt het niet! Tja, droomen laten zich niet dwingen! ’t Was nog vrij donker, toen hij het huis van buurman Roving voorbijkwam. Maar Harm, de knecht, was al in de weer. ’t Leek wel, of hij iets voortsleepte. Daar hoorde hij Harm roepen: „Boer, waar zal ik dien kerstboom laten?” „Breng hem maar naar den houtstapel!” antwoordde Roving zijn knecht. Karei stond ontzet stil. Hoorde hij goed? Hij spande zijn oogen in om beter te kunnen zien, wat daar op het nog donkere erf van boer Roving gebeurde. En jawel, hoe ongeloofelijk het hem ook leek het was waar: Daar sleepte Harm een groot, zwaar ding naar den houtstapel, die aan den mesthoop grensde. Dat moést de kerstboom wezen. Hij had immers duidelijk gehoord, dat de mannen het over den kerstboom hadden! Hoe was ’t mogelijk! Zou die mooie, heerlijke kerstboom nu bij het vuil van den mesthoop komen te liggen, en misschien.... op een goeden dag verbrand worden, opgestookt in den haard, net alsof het maar een doodgewoon stuk hout was? Waren de menschen dan vergeten, hoe prachtig hij gisteren nog met zijn vele lichtjes bij het raam had gestaan, hoeveel vreugd hij hun gebracht had in deze althans voor Karei onvergetelijke kerstdagen? Karei kon er niet bij. Hij was den kerstboom zoo dankbaar, alsof het een menschelijk wezen geweest was, dat hem, den jongen, die in zijn leven zoo weinig liefde ontvangen had, liefde en vertroosting gebracht had. Ja, want dat had de kerstboom toch gedaan. Hij kon maar niet begrijpen, dat een ander daar anders over denken zou, en was met een diep leedwezen, bijna met verontwaardiging vervuld, alsof een goed vriend onrecht en smaad werd aangedaan. Telkens moest hij er onder zijn werk aan denken, wat er nu wel met den kerstboom gebeuren zou. Helaas was het dien avond te donker, dan dat hij van den weg af den houtstapel zou kunnen zien. Door het raam van buurman Roving scheen, net als op andere avonden, weer het gewone licht van de petroleumlamp. Onwillekeurig moest Karei aan het licht denken, dat de vorige avonden door de ruiten scheen. Dat was nu voorbij. Nu zou de kerstboom nooit meer branden met kaarsjes en zilversneeuw.... Wat was er met den kerstboom gebeurd? Den volgenden morgen zag hij het. Daar lag de boom werkelijk op den houtstapel. De onderste, lange takken waren afgekapt, het ondereind van den stam was in stukken gehouwen, en alleen de top van den boom was nog gaaf. Dat leek nu net een klein, afzonderlijk sparreboompje. Dat was nog levend en groen. Voorzichtig was Karei het erf op geloopen, om het beter te kunnen zien. Bedroefd liep hij weer terug. Het ongelooflijke was geschied: de kerstboom was vernield, en als oud vuil weggesmeten! Het smartte Karei diep. Maar wat hielp het, of hij telkens omkeek? Hij mocht zich wel haasten, om nog op tijd bij den boer te zijn. Onder het werk kwam hij tot de overtuiging, dat de menschen leelijk tegenover dien mooien kerstboom gehandeld hadden. Hij nam zich voor dat, als niemand er zich om bekommerde, hijzelf dat zou doen. Een hond, die doodging, werd begraven. Maar een kerstboom was hun die moeite niet waard. Die werd zoo maar in stukken gehakt en weggegooid, al had hij den menschen nog zooveel vreugd geschonken. Dien avond sloop hij het erf op. Hij voelde zijn hart luid kloppen van angst. Niemand mocht hem zien, want wie zou begrijpen, dat hij hier alleen maar kwam om naar het overgebleven gedeelte van den kerstboom te zien? Zeker niét de menschen, die dien kerstboom als brandhout hadden stukgehakt en als vuil weggeworpen! Voorzichtig sloop hij langs de haag. Daar was het ’t donkerst. Niemand kon hem daar zien. En Lizeke had hem verteld, dat Hektor, de hond, tegenwoordig aan den anderen kant van het huis lag vastgebonden. Niet, dat hij anders bang voor Hektor was. O neen. Hektor kende hem wat goed en zou hem niet het minste kwaad doen. Maar in het donker zou de hond hem misschien voor een vreemde houden en aanslaan. Karei moest er niet aan denken, wat er dan zou kunnen gebeuren, ’t Zou toch raar wezen: hij stiekum in het donker rondsluipend op buurmans erf! Gelukkig, Karei hoorde niets. Hij was nu, op een behoorlijken afstand, op zij van het huis. Stapje voor stapje kwam hij geruischloos verder. Nog tien meter. .. ~ nog vijf meter. .. ~ nog een paar stappen. .. ~ hij was er! Links de mesthoop, rechts, als een donker gevaarte, de houtstapel. In het donker zag hij de omtrekken der afgehakte sparretakken, en hier, ja, hier had hij den top. Zijn vingers gleden tastend langs de sparrenaalden. Of was het een streeling? Liefkoozend bijna nam hij den sparretop in zijn handen, ’t Leek net een klein, apart boompje. Hier, aan de punt, had een prachtige lantaarn gezeten, herinnerde hij zich. Een klein lantaarntje, maar o, zoo mooi, met verschillend gekleurde glaasjes. Roode, blauwe, groene, gele. . . . En wat het wonderlijkste geweest was: het lantaarntje draaide, bovenop den kerstboom, al maar rond, zoodat hij niet geweten had of er vier of acht of nog meer gekleurde glaasjes inzaten. Hoè het lantaarntje draaide, daarover had hij nog lang in zijn bed gepeinsd, zonder er achter te kunnen komen. Ach, ’t was allemaal even wonderlijk geweest met dien kerstboom! Een feest van licht, warmte en ongekende gezelligheid was het geweest, al had hij dat dan ook maar op een afstand mogen meemaken. Karei had er bij aan zijn moeder moeten denken, die, zooals ze hem wel eens verteld hadden, in den hemel was. Zou het daar óók zoo mooi zijn als in de kamer van buurman Roving, toen de kerstboom er brandde? Hij moest dat toch eens aan Lizeke vragen, die wist dat wel, want haar vader vertelde haar veel over die dingen, en eiken Zondag ging ze met haar ouders naar de kerk. Eens had Karei aan zijn pleegouders gevraagd of hij óók naar de kerk mocht, maar toen was Garming, zijn pleegvader, zóó boos geworden, dat Karei het nooit meer gevraagd had. Maar wat stond hij hier bij den houtstapel te peinzen! ’t Was hier nogal een geschikte plaats, om op je dooie gemak over alles en nog wat te staan nadenken! Haastig keek hij om zich heen. Nee, niemand kon hem hier zien. De sparretakken raakten zijn hand, alsof ze hem zeggen wilden: „Help ons toch, Karei! Hier liggen wij nu open en bloot weggesmeten. Eerst waren we zoo mooi en nu kijkt geen mensch meer naar ons om!” Hoorde hij daar geen gerucht? Hoe had hij daareven zoo kalm kunnen wezen! Gejaagd tastte hij om zich heen, greep het afgevallen sparregroen en dekte daar den gaafgebleven top mee toe. Nog een paar handen groen, dan was het genoeg, dan zou de kerstboom daar niet meer als oud vuil liggen, maar mooi, in zijn eigen groen, begraven zijn. Juist bukte Karei zich voor een laatsten greep, toen hij zich plotseling hardhandig bij zijn nek voelde gepakt. Een ruwe hand schudde hem erbarmingloos door elkaar, en een stem, waarin Karei die van Harm, Rovings knecht, herkende, riep: „Zoo, leelijke houtdief! Daar heb ik je eindelijk! Dat had je niet gedacht, hè? Zie nu maar eens, dat je wegkomt!” Karei was eerst van schrik in elkaar gekrompen, maar de sterke hand van den knecht had hem, als een veertje, weer overeind getild. „Laat me los!” riep hij nu, terwijl er meer angst in zijn stem klonk dan goed was tegenover den knecht, die werkelijk meende, den houtdief, dien hij al lang zocht te verrassen, op heeterdaad te hebben betrapt. „Laat me los!” riep Karei. „Ik ben geen dief! Ik kwam hier alleen maar om —” „Ja, ja,” hoonde de knecht. „Jij bent precies als andere dieven. Die komen nooit om te stelen, als je ze gelooven moet. Je was hier zeker zoo maar een beetje aan het kuieren, hè? We zullen je lééren, baasje!” Én tegelijk kreeg Karei een oorvijg, die hem zou hebben omver – geworpen, als de knecht hem niet stevig bij zijn kraag had vastgehouden. „Nou, je hoeft niet óm te sukkelen! Alsjeblieft, daar heb je er nóg een, als dat je op de been kan houden!” Nu brandde Kareis andere wang van een even harden slag. „Op één been kun je niet loopen, wel?” grinnikte Harm, hem ongemakkelijk door elkaar schuddende. „Au! Laat me toch los! Ik kwam.... den kerstboom ...., om toe te dekken. Ik vond het zoo jammer —” „Dót wil ik gelooven, leelijke leugenaar!” zei Harm, die alleen het laatste verstaan had. „’t Is jammer voor je, dat je gepakt bent! Je hadt liever nog een paar weken met stelen doorgegaan, dót kan ik me indenken! Maar nu ben je er bij, vadertje! En je gaat mee naar den boer, of je het jammer vindt of niet!” „Hij vindt het jammer!” vervolgde de knecht hoonend. „Hij vindt het warempel jammer! Je zou zeggen, zoo’n bloed!” Onder het spreken werd Harm hoe langer hoe kwader, en schudde Karei al hardhandiger heen en weer, zoodat de jongen schreeuwde van pijn. „Wat is daar te doen?” riep plotseling een stem van den weg. Het was een vrouwenstem, en Karei herkende er met nieuwen schrik die van zijn pleegmoeder in. „Ach toe, laat me nu los!” zei hij smeekend. „Ik ben Karei van hiernaast, ik kwam heusch niet om kwaad te doen!” „Wat?” riep de knecht, terwijl hij Karei van verbazing een oogenblik los liet. „Ben jij ’t weeskind? Wel heb ik van m’n leven! Maar wacht eens, nou snap ik, waarom je altijd zulke goeie maatjes geweest bent met den boer z’n Lizeke! Zoo’n beetje op het erf hier rondneuzen overdag, en dan in het donker je slag komen slaan, hè? O, jouw deugniet! Nü heb ik je in de gaten. Nu zullen we eens met je afrekenen. Dus jij bent dien sluwen dief, die al weken lang onzen houtstapel plundert! Hier zeg ik je, hier!” Maar Karei was hem al ontglipt! Het baatte hem echter niet veel. Hij liep in zijn verbouwereerdheid recht in de armen van zijn pleegmoeder. „Zoo, zit je hier! Daarom kunnen we je geen enkelen avond vinden! D’r zit wat voor je op, vadertje! En wat voer je hier uit, hè? Toe, spreek op!” Ze kneep hem hard in den arm, en trok hem mee naar Harm, die al was komen toeloopen. En of Karei al riep dat hij heelemaal onschuldig was en alleen gekomen om naar den kerstboom te zien het hielp hem niets. Harm bracht zijn pleegmoeder in weinige woorden aan het verstand, dat Karei de houtdief was, waar hij, de knecht, al lang op loerde, en dat hij hem zoo juist op den diefstal had betrapt. De vrouw, wie de schrik om het hart sloeg, dat zij als medeplichtige beschouwd zou worden, begon heftig en op scheldenden toon tegen den armen, verslagen jongen uit te varen, die eerst nog probeerde zich te recht- vaardigen, maar ten slotte den stroom van beschuldigingen en dreigementen versuft en zonder verweer over zijn hoofd liet gaan. Alles was verloren, dat voelde hij. Hij beefde voor het lot, dat hem boven het hoofd hing. Dat had je nu voor al je goeddoen, beweerde vrouw Garming tegenover den knecht. Eerst zoo’n jongen uit meelij in je huis nemen, allerlei zorg en last om hem hebben, en in plaats dat zoo’n kind dan dankbaar is, zal hij je eigen goeden naam nog te grabbel gooien! Mooi was het, heel mooi! „Maar er zit wat voor je op, jongetje! We zullen je moris leeren! Kom mee!” „Nee nee,” kwam Harm tusschenbeide. „Dat gaat zóó niet! Eerst gaat hij mee naar den boer, en die zal zeggen, wat er moet gebeuren, of hij aangegeven moet worden of niet!” „Hij wordt niet aangegeven!” hoorden ze ineens de stem van boer Roving, die klaarblijkelijk ongemerkt was nadergekomen en al eenigen tijd had toegeluisterd. „Ik zal eerst eens met hem praten. Vrouw Garming, ga gerust naar huis. Vergis ik me niet, dan is de jongen over een kwartier weer bij je. Harm, jij kunt nu wel naar binnen gaan. We spreken er straks wel verder over. Het meeste heb ik, geloof ik, al gehoord.” De gebiedende, en zelfs wat geprikkelde stem van boer Roving had zoowel op vrouw Garming als op den knecht een kalmeerende uitwerking. „Als de boer maar weet, dat ik er geen deel aan heb! Ik wil u wèl vertellen, dat ik alles liever doe dan zoo’n hondsvot van een jongen nog langer in huis houden. M’n goeien naam op straat gooien, dat kan hij! ’t Is meer dan erg!” „Goed goed goed,” suste boer Roving, „maar nu moet ik den jongen eerst zélf spreken, en dan hoor je wel, wat ik doe.” Daarmee vertrok Kareis pleegmoeder. De boer keerde zich om, hij wilde Karei een kalm en zakelijk verhoor afnemen. Maar tot zijn verbazing en teleurstelling kon hij den jongen nergens ontdekken. „Wat is dat?” dacht hij hardop. „Gevlogen! Dus tóch schuldig?” Hoofdschuddend liep hij het huis in en kwam een oogenblik later met een brandende lantaarn terug, waarmee hij het erf afzocht, echter zonder Karei te vinden. „Zeker den weg op!” prevelde hij. „Als dat maar goed gaat!” Met een bezorgd gezicht sloeg hij, buiten het hek gekomen, linksaf. Even later klopte hij bij de Garmings aan, die hem nu overal, op het erf en op den weg, hielpen zoeken. Hoe ze echter speurden en hoè ze riepen, ’t was alles tevergeefs, ze vonden niets van den jongen. Hij was verdwenen. Waarheen? ’t Was laat in den avond, al bijna nacht. De lucht, die reeds de beide kerstdagen bedekt was geweest, was in den loop van dezen avond al bewolkter geworden, de sterren waren, de een na de ander, onzichtbaar geworden, en nu daalde zacht een fijne, droge wintersneeuw van den hemel neer. ~Me.... blaatte zachtjes een schaap in boer Rovings schaapsstal. Was het dier uit zijn slaap ontwaakt en onrustig geworden door het gewoel in het hooi, dat op het lage, open zoldertje in den schaapsstal lag? Hoor wéér dat geruisch. Een diepe zucht, en ’t wordt weer stil. ’t Is niet pluis op dat lage hooizoldertje! Als boer Roving of zijn knecht Harm op dat oogenblik hier geweest waren, zouden ze zeker onraad gemerkt hebben. Maar boer Roving zat op dit oogenblik in de warme huiskamer tegenover zijn vrouw en verhaalde omstandig de heele geschiedenis, zooals Harm hem die verteld had en zooals hij die zelf grootendeels had meegemaakt. En Harm? Die was met een schrobbeering van den boer om zijn ruw en ondoordacht optreden naar bed gezonden. Niemand denkt op dit oogenblik aan den schaapsstal, in welks slagschaduw Karei, meer dan anderhalf uur geleden, was weggevlucht, buiten het licht van de lantaarn, waarmee boer Roving straks naar buiten gekomen was om hem te zoeken. Karei had zich dicht tegen de planken aan moeten drukken om niet opgemerkt te worden. Toen de boer verdwenen was, had hij, gelukkig, het slot van de schuurdeur open kunnen morrelen, en was hij in het hooi gevlucht, na de staldeur achter zich te hebben gesloten. Aan den binnenkant van de deur zat namelijk een grendel. Vanuit zijn donkere schuilplaats had hij gehoord, hoe de menschen naar hem zochten. Hij had hen ook hooren roepen, en angst in hun stemmen gehoord. Maar hoe dichter ze bij zijn schuilplaats kwamen, des te stiller had hij zich gehouden. Het angstzweet had op zijn voorhoofd gestaan toen de boer aan de staldeur rammelde. Hoe goed, dat hij er om gedacht had, van binnen den grendel er op te doen! Gaandeweg was het stil geworden, en toen pas had Karei rustig over zijn toestand kunnen nadenken. 0f.... rustig? Er was in het geheel geen rust in Karei. Hoe meer hij dacht, hoe benauwder het hem werd. Daar lag hij nu in het hooi weggescholen, een verlaten weesjongen, zonder iemand, dien hij vertrouwen kon en die hem zou willen helpen, zonder iemand, die hem vertrouwen en gelooven wilde: een „dief!” Een dief? Neen, gelukkig niet. Maar wat hielp hem dat, als niemand hem gelooven wilde? Bekennen! had zijn pleegmoeder hem toegesnauwd. Beken! had Harm hem met zijn ruwe stem toegebeten. Maar hij kón niet bekennen en had niet bekend, maaide gelegenheid benut om deze menschen, waarvan hij niets dan kwaads te verwachten had, te ontloopen. Nee, een dief was hij niet, maar iedereen zou hem voor een dief houden. Hij zou nooit meer ongestoord door het dorp kunnen loopen, nooit meer gewoon met andere jongens kunnen omgaan. ' ... 1 1 _ 1 . I \TIZI „Houtdief!” zouden ze hem achterna roepen! Niemand, ook Lizeke, zijn vriendinnetje, zou meer wat met hem te maken willen hebben. Heelemaal alleen zou hij staan, door ieder geschuwd, door ieder veracht en bespot. En waar zou hij heen moeten? Zijn pleegmoeder wilde hem niet meer in huis hebben, dat had hij haar duidelijk hooren zeggen. En wiè in het dorp zou een dièf in zijn huis willen opnemen? Zoo was hij dus plotseling heelemaal alleen op de wereld komen te staan. Misschien kreeg hij ook nog met de politie te maken. Misschien moest hij nu een landlooper en een bedelaar worden. Wie zou het zeggen? En naar zijn pleegouders dorst hij nooit meer terug! Geen enkele hoop had hij, waaraan hij zich zou kunnen vastklampen. Hoe vertwijfeld hij ook nadacht, geen enkele reddende gedachte kwam er in zijn verontrust en gepijnigd hoofd op. Alleen was hij. In hem was het al even donker als om hem heen. Een duistere, bange weg lag vóór hem, een weg, dat voelde hij, dien hij nimmer zou durven gaan. „Wanneer ik maar sterven kon en naar mijn moeder in den hemel gaan!” In dit hartroerend verlangen vond hij een weinig troost. Een klein lichtje van hoop begon in hem te schijnen. Had Lizeke hem niet eens de geschiedenis verteld van twee kinderen, die in het midden van den winter in het bosch verdwaald waren? Overweldigd van honger en vermoeidheid waren ze onder een denneboom ingeslapen. Den volgenden morgen hadden menschen, die voorbijkwamen, hen dood gevonden. En Lizeke, die het toch weten kon, had verteld, dat de kinderen niet de minste pijn gevoeld hadden, en in den hemel waren ontwaakt. Dat was dus de weg, die nog voor hem open stond. Een weg, op welken hij zelfs bij zijn moeder in den hemel komen kon, ver buiten het bereik der menschen! Karei had zijn besluit genomen. Nog een paar uur zou hij wachten, en als het dan erg laat geworden was, zoodat hij niemand op den weg meer kon tegenkomen, zou hij het bosch inloopen, zoo ver als zijn voeten hem dragen wilden. Wie weet werd hij dan net als die kinderen in den hemel wakker, en dan zou niemand hem meer kwaad kunnen doen! Dit voornemen stelde hem gerust. Nu eerst dorst hij zijn oogen te sluiten, en het duurde niet lang of de doorgestane vermoeienis en spanning lieten zich gelden. Na enkele oogenblikken lag hij in diepen slaap. Maar het was geen geruste slaap. Nu eens droomde hij, dat Lizeke zich vol verachting van hem afwendde, dan weer, dat hij door Harm en zijn pleegmoeder achtervolgd werd. Ten slotte stond hij in zijn droom weer bij den houtstapel, waar de kerstboom lag. En de kerstboom sprak tegen hem! „Ach,” vroeg hij, „neem me toch mee naar het bosch en zet me weer bij de andere sparreboomen in de aarde, zoodat ik weer groeien kan. Anders word ik van den winter heelemaal stukgehakt en in het vuur verbrand!” Met een schok richtte Karei zich op. Dat zou hij doen! Op die manier kon hij den kerstboom laten zien, dat hij, Karei, hem wèl dankbaar was, en wèl voor hem zorgen wilde; dat hij niet zoo wreed en hard was als de anderen. Als een slaapwandelaar liep hij de staldeur door en naar buiten. Hij dacht, dat hij klaar wakker was, maar hij sliep nog half. Zonder moeite vond hij den sparretop op den houtstapel, het eenige, dat er nog van den kerstboom overgebleven was. Hij pakte het nu kleine boompje stevig vast en had weldra den weg bereikt. Het was niet ver naar het bosch. Daar zag hij het al als een donkere grot temidden der besneeuwde velden opdoemen. Opeens hij was al een eind het bosch in— kwam hij tot zichzelf. Hij werd plotseling klaar wakker. Wat dééd hij hier in het bosch? Hij keek naar het sparretje in zijn arm. O ja, hij had geslapen, en in zijn droom had het sparretje hem gevraagd, het naar het bosch terug te brengen. En hij wilde immers loopen, loopen, zoover als hij maar kon, weg van de menschen, diep de donkerte in. Het werd hem weer angstig om het hart. Het was zoo vreemd stil hier, en zoo donker. Telkens struikelde hij bijna over een boomstronk of over een wortel. En boven zijn hoofd ruischte de sneeuw neer op de dennetakken, en rond hem op den grond. Nu liep hij, zonder doel, al maar verder. Maar het was immers de eenige weg, dien hij gaan kon? Ver van de menschen vandaan! En het was een gemakkelijke weg. Hij hoefde niets te doen, alleen maar loopen, al maar loopen, hoe moe hij ook werd, loopen, 100 pen.... En Karei lièp, tot zijn voeten niet verder wilden, tot de kou in hem opkroop, en het vreemd en beklemd in hem maakte, zoodat hij duizelde. Hij wilde gaan zitten, en uitrusten, maar telkens dacht hij; hier niet, verder! Tot hij ten laatste niet verder kón, zijn beenen hem begaven, en hij stil neerzonk aan den voet van een denneboom. Hij sloot zijn oogen. De sparretop viel uit zijn verstijfden arm. Ongemerkt gleed hij in een zonderlingen slaap over, waarin hij meende, dat hij klaar wakker was. Hij droomde, dat hij een diep gat had gegraven in den boschgrond. Daar had hij de spar in geplant. En wonderlijk, het was net, of hij door den grond kon heenkijken. Hij zag, hoe er wortels uit het ondereind van den sparretak kwamen en zich kronkelend vasthechtten in den grond. En kijk, de spar, die eerst zoo klein was, ging groeien! Hooger en hooger werd hij, totdat hij met zijn top boven de toppen der andere sparren uitkwam. Toen ruischte het vriendelijk in zijn kroon en Karei hoorde den spar zeggen: „Dank je wel, Karei! Kijk eens, wat ben ik nu groot! Dat heb ik aan jou te danken! Je bent een goeie jongen, Karei, en géén dief!” En de hemel boven den sparreboom begon zóó helder te stralen, dat Karei er bijna niet tegenin kon kijken. Hij moest met zijn handen in zijn oogen wrijven, zóó schel was het licht. Met zijn handen nog voor zijn oogen richtte hij zich op, en toen hij zijn handen wegdeed, keek hij regelrecht in de lantaarn van.... buurman Rovine! Nóg eens wreef Karei zijn oogen uit. Buurman Roving? Was dat waar? Maar zijn twijfel duurde niet lang. „Wat is me dk nou! Lig je hier in het holst van den nacht in het bosch?” Dat was boer Roving’s stem! Maar die klonk zoo zacht en bezorgd, dat Kareis vrees, die een oogenblik als een donkere golf in hem omhoogvoer, terstond weer ging liggen. Hij voelde zich bij zijn arm grijpen en optillen. „Wacht eens even,” zei Roving, terwijl hij hem op den grond zette. „Nu niet bang zijn, hoor, en niet schrikken. Je bent heelemaal verkleumd.” En nu begon de boer hem hardhandig te wrijven, zoo stevig, dat het Karei over zijn heele lijf pijn deed. Nu eerst voelde hij, hoe koud hij was. Maar het wrijven deed hem goed, en toen de boer hem vroeg, of hij zou kunnen loopen, antwoordde Karei met een verlegen glimlach, dat hij dacht van wèl. De boer greep zijn hand. „Kom mee, je hebt al lang genoeg in deze kou doorgebracht!” Maar Karei maakte zijn hand uit die van den boer los en bukte zich naar het sparreboompje. „Moet dat mee? Kom hier, dat zal ik wel dragen!” Wat klonk de stem van den boer nu zacht. Schuchter keek Karei op. Zou de boer heelemaal niet boos op hem zijn, hem niét voor een dief houden? Hij kon de oogen van den boer door het donker bijna niet zien, maar hij voelde, dat de blik van den grooten man naast hem vriendelijk was. Stevig omsloot de hand van Roving de kleine verkleumde hand van den jongen, die zich nu opeens veilig en beschut voelde. Alles was plotseling anders geworden voor Karei. Hij wist niet, wat er gebeuren ging, maar besefte, dat alles nu goed was, nu hij in boer Roving een grooten en sterken vriend gevonden had. Nu zou Lizeke zéker ook niet boos op hem zijn! En boer Roving? Vele gedachten gingen door zijn hoofd, nu hij naast dien kleinen verwaarloosden jongen terug naar huis liep. Hij had op zijn bed den slaap niet kunnen vatten. Steeds zag hij maar de gestalte van den kleinen, van vrees in elkaar gekrompen jongen voor zich, zooals hij die gezien had toen hij op het booze stemgeluid van Harm en vrouw Garming was komen toeloopen. Ineens was hij opgestaan, had zich aangekleed en was met de lantaarn in de hand naar buiten geloopen, om nog eens voor het laatst naar den jongen te zoeken. Hij had dadelijk een bijna versch spoor van een jongensvoet in de pas gevallen sneeuw ontdekt, had het spoor gevolgd, dat hem, met vele draaiingen, spoedig op de plaats bracht, waar hij Karei zag liggen, in diepen slaap, met naast zich den top van den kerstboom. Had de jongen zelf ook niet over den kerstboom gesproken? Voor boer Roving was er een licht opgegaan. En nu was een enkele vraag aan den jongen voldoende om zijn vermoeden te bevestigen. Wat had die jongen uitgestaan! Hij was, door zijn angst opgejaagd als een dier, het bosch ingeloopen en het had weinig gescheeld of hij had, door de schuld van een paar ruwe, onverstandige menschen, in de sneeuw den dood gevonden! Vaster omsloot de hand van den boer de hand van Karei. „Wees maar niet bang meer, jong, nu komt alles in orde!” Wat hadden ze spoedig het huis van den boer bereikt! Zoo suf van oververmoeienis als Karei was, viel het hem op. En hij dacht, dat hij zoo ver, uren ver, was doorgeloopen! Vriendelijk scheen het licht door de ramen. Bij het binnenkomen wisselde de boer een blik van verstandhouding met zijn vrouw, en fluisterde haar iets in het oor, waarop de boerin meelijdend naar Karei zag, en toestemmend knikte. „Kom maar, jongske,” zei ze, en zette Karei in een grooten stoel bij de tafel, waarop ze een paar boterhammen met spek en een groot glas warme melk voor hem neerzette. Ook de beide groote menschen schoven bij en keken toe, hoe Karei de eene boterham na de andere naar binnen werkte. Toen Karei zijn brood op had en nog een extra glas warme melk gedronken had, kwam de boerin naast hem zitten, lei haar arm om zijn schouder en zei: „Kom jongen, denk nu maar, dat ik je moeder ben, je éigen moeder, bedoel ik, en vertel me maar eens alles wat er gebeurd is.” Ze zei het op zoo’n warmen toon, dat Karei de tranen in de oogen sprongen, en werkelijk, toen hij tersluiks in het goede gezicht van de boerin keek en zag, dat de boer hem goedmoedig toeknikte, had hij plotseling het gevoel of hij inderdaad bij zijn echte moeder en zijn echten vader zat, en, eerst hortend en langzaam, doch gaandeweg regelmatiger en vlotter, kwam alles er uit. Vaster sloot zich de arm van de boerin om zijn schouder, toen hij haar van zijn angst vertelde, en hoe onvergetelijk heerlijk hij den kerstboom gevonden had. De boer vroeg hem ook enkele dingen over thuis, en over het werk, dat hij doen moest. Toen hij uitverteld was, zag hij, dat de boerin tranen in de oogen had. „Wij gelooven alles, wat je zegt, en er is hier niemand, die jou voor een dief houdt, hoor Karei, geloof dat gerust. Ik begrijp het best, dat alles van den kerstboom; ik ben immers zelf ook een kind geweest. En nu vrouw Garming gezegd heeft, dat ze je niet langer in huis wil houden, zal ik je eens wat vertellen: jij blijft voortaan hier, bij ons! We hebben al lang, zonder dat je het kon merken, acht op je geslagen, ook, om wat Lizeke ons van je verteld heeft, en we hebben al eens meer gesproken over wat we nu doen. Voortaan heb je hier je thuis, en kun je hier werken. Is dat goed?” Karei heeft nooit gezegd, of hij het goed vond. Een oogenblik keek hij in blijde verrassing, niet wetend of hij wel goéd gehoord had, van de vrouw naar den boer en van den boer naar de vrouw. Toen sloeg hij zijn armen om den hals van de boerin en kreeg hij voor het eerst van zijn leven een echten stevigen, liefderijken moederzoen! En het werd geschikt, zooals de boerin hem gezegd had. Hij bleef bij boer Roving in huis, waar hij geheel als kind beschouwd en behandeld werd, en waar hij naast Lizeke tot een man opgroeide. Hier, in deze liefderijke omgeving, leerde hij de beteekenis van het Kerstfeest kennen, ging hij met Lizeke, den boer en de boerin naar de kerk, en begreep hij gaandeweg, waaróm deze beide menschen hem, door liefde en mededoogen gedreven, tot zich genomen hadden. Zij handelden immers naar het gebod van den Zaligmaker, die, zooals Karei mettertijd aan zijn hart ervoer, ook voor hèm op de wereld gekomen was. En was dit niet de gróótste zegen, dien God hem geschonken had? Het is hem goed gegaan in het leven. Er groeide een sterke knecht uit hem. Naderhand werd hij door den boer als zijn opvolger benoemd en werd Lizeke zijn vrouw! En de sparretop? Dien heeft hij als een gedachtenis aan den wonderlijken weg, langs welken de Heere hem gevoerd heeft, zijn leven lang bewaard.” „Vader en moeder,” besloot grootvader zijn verhaal, „hebben hem meer dan eens gezien, en als jullie weer eens bij me op bezoek komen, zien jullie hem ook. beloof ik je.” (Naar een Duitsch motief). Hoe zal ik U ontvangen? door Jan Blocxman Het was vijf uur in den middag. 1 1 1 1 T T Wat was er toch met den ouden boer Harting aan de hand? Anders zat hij om dezen tijd van den dag rustig aan tafel, met zijn krant vóór zich, en Maaike, zijn vrouw, tegenóver zich. Tusschen hen in stonden dan de groote, oude petroleumlamp en, natuurlijk, het theegerei, waarmee moeder Maaike hem van tijd tot tijd inschonk. Nooit hoefde boer Harting zijn kopje naar moeder Maaike toe te schuiven met de vraag: „Geef me nog een bakske, moeder!” Nee, want Maaike wist op de minuut af, wanneer hij trek in zijn tweede kopje kreeg. Ach ja, als je zóó lang met elkaar getrouwd bent als deze twee oude menschen, hèb je zooveel woorden niet meer noodig, dan weet de een precies, wat de ander wil, ook al wordt er geen woord gezegd. Ja, zoo ging het op de stille, donkere middagen in het hartje van den winter, ’s Zomers was daar geen sprake van. Dan had de boer, zoo oud als hij was, het veel te druk met het landwerk. Maar ’s winters was dat heel wat anders, dan was er weinig te doen en kon hij zijn oude leden de rust geven, die ze hoe langer hoe meer begonnen te behoeven. Maar nu was moeder Maaike al een heelen dag weg. Een heel oude tante van haar Geesje heette ze die ’s winters anders altijd een weekje kwam logeeren, kon dit keer niet meer komen; haar gezondheidstoestand liet dat niet toe. ’t Kon wel eens zijn, dat het oude, altijd zoo levendige vrouwtje het volgend voorjaar niet meer halen zou, en daarom had Maaike be- sloten, ditmaal eens naar haar toe te gaan. Dan zou ze zich geen verwijten behoeven te maken, als tante er eens niet meer was. Boer Harting had er zelf op aangedrongen, dat zijn vrouw wegging. Wat gaf het, had hij gezegd, als hij deze kerstdagen voor een enkel keertje eens alleen doorbracht? Maaike deed er de oude vrouw een genoegen mee, en Riek, de meid, kon immers voor zijn eten en voor al het andere zorgen? o Hij had dat op een opgeruimden toon gezegd, en het was hem gelukt, al Maaikes bezwaren een voor een uit den weg te praten, maar nu hij hier zoo moederziel alleen door de kamer liep, viel het hem toch vreemd. Geen geritsel van Maaikes breipennen, geen gezelligheid in de kamer, geen geruisch van het omslaan der krantenblaren, geen rook uit de lange Duitsche pijp, die boer Harting anders om dezen tijd rookte,... Ja, en zelfs zat de boer niet eens, maar liep hij al een kwartier lang onafgebroken tusschen de tafel en den haard op en neer, in diepe gedachten verzonken. Kwam het alleen, doordat zijn vrouw er niet was, dat hij pijp en krant rusten liet, en niet eens aan tafel bij de lamp ging zitten? Nee, er kwam nog een heeleboel bij. Daar had je bijvoorbeeld de preek van dominee Sanders, den vorigen Zondag. Dat was vreemd gegaan. Een oogenblik had hij zich afgevraagd, of dominee in de menschen hun hart kon kijken. Maar nee, dat kon het toch niet wezen. En toch had de dominee iets gezegd, dat regelrecht op hèm sloeg. En het zou niet zoo regelrècht op hem geslagen hebben, als datgene, wat dominee gezegd had, geen gedachten in hem had versterkt, die hem den laatsten tijd tóch al niet met rust lieten. In verband met het spoedig aanbrekende Kerstfeest wees dominee er den laatsten Zondag op, dat we ons wel mochten afvragen, wat de dichter van dat heerlijke lied zich, lang geleden, had af gevraagd: Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet? Dit zei dominee: Christus werd, om óns te verlossen, als een klein, behoevend kindje in een armen stal geboren. Daarmee heeft Hij ons de behoudenis geschonken, en hoè moeten wij Hem daarvoor dankbaar zijn! Maar is onze dankbaarheid écht, wanneer we niet met de zonde breken, wanneer we vijandschap tegen onzen naaste in ons hart blijven omdragen, wanneer we het ons aangedane leed niet van harte vergeven, wanneer we, met een wrok in ons hart, in den geest naar den stal te Bethlehem gaan? Zoo ongeveer had dominee gesproken, en het had boer Harting niet losgelaten, hij had het heel de week met zich omgedragen, en het hielp niets, of hij probeerde zich te verzetten. Het zou niet de eerste kersttijd zijn, dat hij voelde, dat ’t niet recht met hem stond, dat zijn dankbaarheid jegens God een bitteren bijsmaak had. Maar ditmaal was zijn onvrede zoo sterk in hem, dat hij er met geen mogelijkheid, zooals anders, overheen kon leven. Nooit had dat ééne zoo groot en onvermijdelijk vóór hem gestaan als juist nu. Daarom was het hem eigenlijk welkom en onwelkom tegelijk geweest, dat zijn vrouw eenigen tijd van huis ging. Onwelkom, want nu zou hij temeer moeten denken aan wat hem niet losliet; welkom, want nu kón hij er aan denken alleen en ongestoord. Was boer Harting dan zoo’n slechte man, dat hij het met zijn geweten te kwaad had? Niets minder dan dat! Hij werd door iedereen geacht, en met goede reden. Hij was wat stug en eigenzinnig in zijn optreden, kortaf en uiterst karig met woorden, maar hij had een goed hart, was bijna een vader voor zijn knechts, en nooit klopte iemand, om wót voor reden dan ook, vergeefs bij hem aan. Maar men kan burgerlijk een goed, ja zelfs uitstekend mensch zijn, zoodat iedereen slechts goeds van ons te vertellen weet, en toch voor God een groot en verstokt zondaar zijn. Want God ziet verder dan onze uiterlijke daden, Hij kent de schuilhoeken van ons hart. En Hij is niet vergeetachtig, als de menschen: een lange jaren geleden gepleegd onrecht, dat in de oogen van de menschen nauwelijks een onrecht is, óls ze het nog een onrecht vinden, dat is voor God alsof het gisteren gepleegd was, God vergeet het niet, en voor Hem wordt dat onrecht er maar te grooter door, als we er tientallen jaren overheen laten gaan en ons geweten in slaap sussen, en er met onze gedachten telkens maar overheen springen, als een paard over hindernissen. Niet altijd was het gezin van boer Harting zoo klein geweest als het nu al sinds vele jaren was. Er was een tijd geweest, dat er een aardig klein jongetje over den vloer dribbelde, de vreugde van moeder Hartmg, de trots van den boer. Dat jongetje was grooter en grooter geworden, het haalde, precies als andere jongens van zijn leeftijd, at en toe een kwajongensstreek uit, waarmee hij noch anderen, nóch zichzelf veel goed deed, want het gebeurde vaak genoeg, dat vader Hartmg hem bi) de deur opwachtte, en dan zat er voor Jan want zoo heette hij wat op! , , Maar welke jongen krijgt niet eens een dubbel en dwars verdiend pak slaag! En welke jongen is er zijn vader, als hij groot geworden is, in zijn hart niet dankbaar voor? Jan mocht dan wel eens met zijn kornuiten, op jongensmanier, een guitenstreek uithalen voor het overige was hij een aardige, rondborstige, zij het ook zwijgzame jongen, in wien ieder, die hem kende, schik had, en die, hoe ouder hij werd, meer en meer op zijn vader ging lijken. Weldra brak de tijd aan, waarop het voor Jan aanpakken blies. Hij ging met vader en de knechts mee op het land, en nu bleek het, dat er een rasechte boer in hem stak. Waar het op werken aankwam, was hi) voor geen klein geruchtje vervaard, en met vreugde zag de boer, dat er uit zijn zoon een hem waardig opvolger groeide. En moeder Maaike? Zij deelde de vreugd en de dankbaarheid van haar man, en wat haar de grootste vreugde gaf was het feit, dat haar zoon met alleen een betrouwbaar mensch en een degelijk werker was, maar ook een diepe natuur had, waarin het zaad van de Blijde Boodschap wortel had geschoten. Hoe weinig woorden Jan overigens ook gebruikte, het gebeurde een enkele maal wel eens, dat het tusschen hem en zijn moeder, op een stil avonduur, tot een vertrouwelijk gesprek kwam, waaruit haar bleek, dat het innerlijk met Jan wèl stond, en dat de gebeden, die zij, de jaren door, voor haar zoon had opgezonden, verhoord waren. Zoo leefden deze drie menschen, ver weg van het rumoer der groote wereld, in allen eenvoud een tevreden, stil en gerust leven. Groote zorgen hadden zij niet. Met vertrouwen zagen de beide ouder wordende menschen de toekomst tegemoet, en, als Jan eens niet thuis was, spraken zij er wel eens over, hoe het zijn zou, als Jan een vrouw thuis bracht en er kleine kindervoetjes over den grond zouden trippelen Maar ook in hun leven zouden ernstige beproevingen komen. En hoewel het dwaas en bijgeloovig is om aan te nemen, dat een ongeluk zelden alleen komt ditmaal, helaas, kwam na de eene beproeving een andere, die nog veel meer leed deed, en het rustige geluk dezer drie menschen volkomen verstoorde. Het gebeurde in den tijd, dat Jan in dienst was. Op een goeden of liever kwaden middag bracht de brievenbesteller een telegram. Moeder Maaike dacht direct aan haar zoon, en ging het telegram met bevende hand aan haar man brengen. Boer Harting scheurde het met een bezorgd gelaat open, en toen hij het gelezen had, ging hij met een bleek gezicht en knikkende knieën op een stoel zitten. „Moeder,” zei hij, „neem een stoel.” Én toen Maaike met angstige oogen neerzat en er met trillende stem op aandrong, dat haar man haar nu toch eindelijk zou zeggen, wat er aan de hand was, deelde boer Harting, zoo voorzichtig als hij kon, zijn vrouw het treurige bericht mee. Jan Harting was, bij de oefeningen der genie, van een hooge stellage gevallen. Hij scheen zóó leelijk te zijn neergekomen, dat men voor zijn leven vreesde. Zijn ouders werden opgeroepen, zich onmiddellijk naar het militair ziekenhuis te begeven, waar spoedig een operatie zou plaatsvinden. Dadelijk begaven boer Harting en zijn vrouw zich op weg. In het ziekenhuis vernamen zij, dat Jan reeds geopereerd was, en dat er geen vrees meer bestond voor onmiddellijk gevaar. Dat was een groote vreugde! Maar er ging een groote droefheid mee gepaard: het was noodzakelijk geweest, een been onder de knie af te zetten, en zoo zou Jan nooit meer als een gewoon mensch kunnen loopen. Hij was voor zijn leven verminkt! Jan genas vrij spoedig. Hij werd uit den dienst ontslagen en toen hij weer thuis kwam, hadden de ouders moeite, hun opgeruimdheid tegenover hun zoon te bewaren: Jan, de krachtige, gespierde kerel, die altijd vrijelijk had kunnen doen en loopen al naar hij wilde, dezelfde Jan kon zich nu niet anders dan op krukken bewegen! Maar gelukkig, zij hadden hun zoon levend terug. Het had, bij zoo’n zware operatie, ook anders kunnen afloopen. Dat gaf hun weer reden tot dankbaarheid en was bij alles een troost. Gaandeweg leerde Jan zich al makkelijker en beter bewegen, en al kon hij nu een heeleboel dingen, die hij vroeger verricht had, niet meer doen, hij was nog even goed als vóór het ongeluk in staat, toezicht over de boerderij te houden en het werk te regelen, en zeker zou hij, als de tijd daartoe gekomen was, de boerderij van zijn vader kunnen overnemen en op denzelfden voet voortzetten. Jan’s verbittering over het ongeluk duurde niet lang. Al ging het niet zoo gemakkelijk en vooral niet ineens hij leerde in het voorgevallene Gods wil zien en.... eerbiedigen, en weldra had hij zijn vollen vrede, de kalmte van zijn gemoed geheel en al teruggevonden. Neen, dat ongeluk was het ergste niet; veel droeviger was de beproeving, die er na betrekkelijk korten tijd op volgde. Er kwam een dag, dat boer Harting, die zoo zielsveel van zijn eenigen zoon hield, en dat Jan, die van jongsaf zoo’n grooten eerbied voor zijn vader had, —er kwam een dag, dat beiden met roode, toornige gezichten tegenover elkander stonden. Het hielp niet, dat moeder Maaike schreiend tusschen ze in kwam staan en smeekende woorden tot beiden richtte. Neen, het kwam nog tot erger. Het kwam zoover, dat de boer, ziedend van drift, zijn zoon de deur wees, en dat Jan, vastbesloten en met wrok in het hart, zijn koffer pakte en het vaderhuis voorgoed verliet. Dat was lang geleden. Sindsdien hadden zij elkander nooit meer gezien, elkaar geen enkelen brief geschreven, en alleen langs omwegen had boer Harting af en toe iets over zijn zoon vernomen, want beiden, vader en zoon, waren veel te trotsch en te hardnekkig, om ook maar aan één mensch ter wereld te laten blijken, hoeveel leed hun de scheiding berokkende. Boer Harting had zijn vrouw verboden, Jan’s naam in huis te noemen, en in stilte had moeder Maaike dit overgroote verdriet gedragen. Ze had haar man gehoorzaamd, en Jan’s naam nooit meer genoemd, maar kon ze het helpen, dat de naam, dien ze overdag verzweeg, haar ’s nachts over de lippen kwam, als ze van haar jongen droomde? Vaak had boer Harting het vernomen, en telkens was het hem een zware, priemende aanklacht geweest* , , , i j. Zoo waren ze oud geworden, en al jaren lang was de vraag bij boer Harting opgekomen, telkens luider en dringender: is het goed geweest wat ik gedaan heb? Had ik het recht, deze twee jonge menschen, die van elkaar hielden, te willen scheiden? Anneke Meulemans was arm, ja, maar was ze daarom niet waard, met Jan te trouwen en eenmaal op de boerderij de plaats van moeder Maaike in te nemen? Was hij in zijn recht geweest, zijn zoon te willen dwingen, in plaats van het arme, maar zoo lieve en goedhartige Anneke, een rijkere vrouw te nemen? Eenmaal had hij deze vraag met een kalm en zelfverzekerd „Ja!” beantwoord, zoo vaak als die vraag bij het zien van Maaike’s stil verdriet in hem opkwam. Maar nu? Lang had hij getwijfeld, maar ook die twijfel was al verdwenen. Als hij het zich nu afvroeg, was er een stem in zijn binnenste, die berouwvol en beslist „Neen!” zeide. En dat antwoord had hem geen rust gelaten. Hoe lang al hield het hem ’s nachts uren wakker, hoe lang al benam het hem ook overdag zijn gemoedsrust! En nu die preek van dominee Sanders. Alsof dominee geweten had, wat er in hem omging! Kón hij met een gerust geweten Kerstfeest vieren? Kón hij in den geest naar den stal van Bethlehem gaan? Wat had hij, om aan de voeten van den Heiland te leggen? Een verslagen geest óf... . een trotsch en verhard gemoed? En zijn dankbaarheid jegens het kleine Kindeke? Was die niet door wrok en onverzoenlijkheid bedorven? Boer Harting dacht en dacht. Was hij alléén onverzoenbaar? Was óók zijn zoon het niet? Was die niet de jongste? Moest die niet de eerste zijn? Maar boer Harting wist het wel. Dat waren maar uitvluchten. Niet om wat zijn zóón deed of niet-deed ging het, maar om wat hij, Harting, zelf deed! En niet zijn zoon had hèm onrecht aangedaan, maar hij had zijn zóón onrecht aangedaan. Nu wist hij, (en het hielp ook niets meer, het met zijn verstand te ontkennen): zijn weg naar Bethlehem liep door de stad, door het huis van zijn zoon; nam hij dien weg niet zijn Kerstfeest zou een groote leugen worden, en in plaats van een zegen te ontvangen, zou hij een vloek op zich laden. Wat was het goed, dat juist ditmaal Maaike enkele dagen van hem weg en hij alleen moest zijn! Nu had hij zichzelf niet kunnen ontloopen, nu had hij al half beslist, en hij voorvoelde, terwijl hij nu eens ging zitten, en dan weer ongedurig tusschen de tafel en den haard heen en weer liep, dat op deze halve beslissing een heele volgen moest. Alsof het buiten hem omging; alsof hij zelf met meer te besluiten had, alsof een Ander reeds voor hem had beslist. Een Ander, wiens wil sterker was dan de zijne, en die hem nu drong in de richting, die hij uit eigen kracht nimmer zou hebben ingeslagen. Daar ging de deur open. Het was Riek, de meid. Ze zag er ontsteld uit. „Boer, een van de twee ganzen is eestolen!” Ze hijgde het meer dan ze het sprak. O J l _ . I – ma / J svl « /% Er was nog maar één gans over. Bij het walmend olielicht, dat de meid in haar hand had, ontdekte hij een stuk touw op den grond. Tegelijk begreep hij, waar dat touw een overblijfsel van was. De dief had touw gebruikt om de pooten en snavel van de gans te binden. Anders had het gesnater van het dier hem verraden. „Maar hoe is die kerel met het beest weggekomen?” vroeg Harting zichzelf hardop af. „Het zal al schemerig geweest zijn, toen die man kwam,” opperde Riek. „Maar de hond heeft niet eens aangeslagen!” voerde de boer daartegen in. Daar wist Riek ook geen verklaring op. Doch de boer vond de verklaring als vanzelf, toen hij, al speurend het erf rondloopend, het hooge hek aan het eind van Maaikes bloementuin, dat nooit meer gebruikt werd en dat zelfs gedeeltelijk met mooie blauwe haagbloemen was overgroeid, vond aanstaan. Het hek zag uit op een smal achterweggetje, dat met een groote bocht door de velden met winterkoren naar den grooten weg liep. Niemand van de boerderij ging dat weggetje meer, sinds de boer het land, waar het doorheen liep, had verkocht. Het paadje liep bovendien om. Zwijgend at Harting zijn avondbrood. Hij meende, dat hij aan de gans dacht. Nu, in het begin deed hij dat ook. Maar ook de gans werd een aanleiding, om weer met zijn gedachten de richting uit te dwalen, die zij, met of tegen zijn wil, de laatste dagen voortdurend en met al grooter hardnekkigheid namen. Daar had je dus die gans. Jammer. En hoe dórst zoo’n kerel het wagen! Wat moest hij nu met die andere gans uitvoeren? Enfin, dat was van later orde. Maar waarom had de dief niet zijn beide ganzen weggenomen? Dat ging toch in één moeite door? Zeker had die kerel zijn handen al te vol met andere dingen, waar hij ook niet eerlijk aan gekomen was. Hij had nooit met veel mildheid aan dieven gedacht, en voelde zich ook nu verstoord, nog meer om de brutaliteit van den diefstal dan om den diefstal-zelf. Doch ditmaal luwde zijn verstoordheid spoedig. Kwam het, omdat hij zichzelf door zijn geweten ten strengste voelde aangeklaagd? Een dief was een dief en dus een leelijk, een slecht mensch, dat was waar. Maar wat had hij, de eerlijke boer Harting, zelf gedaan? O neen, nog nooit had hij zich iets van een ander wederrechtelijk toegeëigend. Maar wel had hij de toekomst van zijn eenigen zoon verwoest, zoodat die nu (dat was boer Harting in het geheim te weten gekomen) m armoede leefde, werkloos met zijn vrouw en beide kinderen in de groote stad. En of dat nog niet genoeg was ook Maaike, zijn vrouw, had hij iets ontnomen: haar eenige en grootste vreugd, haar zoon. En ten slotte had hij ook zichzelf zijn vreugd en zijn trots ontstolen, maar dat, hoeveel leed het ook hèm gedaan had, was nog het minste. Wat hij zijn vrouw en zijn zoon aangedaan had, was erger. Ook hij, boer Harting, was een dier. Een veel grooter dief dan de man, die zijn gans gestolen had. Hij had den levens-zegen en het levens-geluk ontstolen aan hen, die hem, trots alles, het liefst waren. Boer Harting boog het hoofd. Hij voelde zijn schuld, en hoe verder hij dacht, hoe zwaarder begon die schuld, nu hij ze openlijk voor zichzelf erkende, te wegen. De lange nachten, dat Maaike naast hem in bed had liggen woelen, de snikken, die hij, wanneer ze dacht, dat hij sliep, van haar gehoord had.... En daar mde stad, bij zijn zoon, hoe zou het daar staan? Wie zou zeggen, wat Jan en zijn gezin al die jaren in stilte hadden uitgestaan, en.... allemaal door zijn schuld? Neen, dezen avond durfde boer Hartmg zijn hoofdstuk uit den Bijbel niet te lezen. Wel ging hij naar den schoorsteen, waar het boek lag, maar hij trok zijn uitgestrekte hand weer terug. .. Het was hem nooit in zijn leven overkomen, dat hij, zonder een hoofdstuk in den Bijbel te hebben gelezen, naar bed ging, maar dezen avond deed hij het. Hij voelde, dat er iets in hem anders moest zijn geworden, wilde hij nu het Boek weer mogen ter hand nemen, of liever: kunnen ter hand nemen. Bidden? Ook dat was zoo moeielijk. Want nu zou bidden niet alleen maar kunnen zijn: woorden tot God spreken. Aan het bidden was onherroepelijk iets verbonden: een daad. Een daad, zoo moeilijk als nog nooit in zijn leven een daad voor hem geweest was. En die daad zou niet de daad zijn van den verloren zoon, die tot zijn vader terugkeert, maar die van den vader, den verloren vader, die naar zijn zoon gaat, tot belijdenis van schuld en om vergiffenis. En dat. .. . is het niet ónmogelijk? Moeten zijn oude, stramme leden nog dezen zwaren, allerzwaarsten weg? Mag dat van hem geëischt worden, van hem, die altijd trotsch en onbuigzaam was, precies als zijn zoon? Boer Harting knielt voor zijn bedstede. Hij durft niet; hij durft niet God te ontmoeten, maar hij knielt toch. Hij moet, hij kan niet anders. Zoo ligt hij stil en woordeloos op zijn knieën. Maar God behoeft de woorden der menschen niet. Het kan gebeuren dat wij, radeloos en moe van vragen en weerstreven, gewaar worden wat de Apostel Paulus sprak: dat „de Geest zelf bidt in ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.” Boer Harting vindt geen woorden, maar iets in hem breekt, heel vanzelf en heel volkomen. lets, dat meer dan elf jaren hard en onbuigzaam, donker en koud in hem geweest is, breekt. Het is, als voelde hij het versmelten. En tegelijk wordt het heel licht in hem. „Ja, Heer! Ja, Heer!” fluisteren zijn lippen. Een traan rolt uit zijn oogen over zijn bestoppeld gezicht. Hij merkt het niet, maar hoe blij is hij, blij en moe. Zóó moe, dat hij gaat liggen en de dekens dicht over zijn schouders trekt. En, biddend en peinzend dooreen, denkt hij er aan, hoe wonderlijk dat is, dat iets zeer moeielijks plotseling verdwijnt en tot iets lichts en heerlijks wordt. Kan iets, dat zich zóó zwaar laat aanzien, zoolang wij het niet tillen willen, onverwacht licht en gemakkelijk worden als wij er de handen onder leggen gehoorzamen? Kan een strijd zoo langdurig en afmattend zijn, en de beslissing, als die maar wordt genomen, zoo onontkoombaar en vanzelf? Is het dan toch niet onbegrijpelijk moeilijk, God te gehoorzamen, leidt God den vermoeiden zondaar zóó, als hij alleen maar Gods Vaderhand vatten wil? Boer Harting is rustig, en gelukkig zooals hij in jaren niet was. Hij weet, wat hem te doen staat. Hij weet nu ook, dat hij het zal kunnen volbrengen. Heeft hij niet zoo pas ervaren, dat God het de Zijnen licht maakt? En al vindt hij in zichzelf geen kracht dat drukt hem niet. Gód heeft kracht genoeg, en die schenkt Hij Zijn kinderen, zooveel als zij behoeven. Ook dat ervoer boer Harting nu. Vreemd, vóór hij inslaapt, denkt hij nog aan zoo’n kleinigheid als de overgebleven gans. En hij glimlacht er bij. Aan die eenig overgebleven gans heeft hij niets, maar hij weet wel, waarvoor hij hem zou kunnen gebruiken .... Het is de middag vóór Kerstfeest. Boer Harting stapt in het lokaaltreintje, dat zooeven in het dorpsstation heeft gestopt. Een vriendelijke juffrouw helpt den ouden man, door de zware mand alvast van hem aan te nemen en in den hoek te zetten. Hij is wel zwaar die mand. Er zit een groote ganzebout in, en nóg zoo het een en ander, dat boer Harting wel te vinden wist. Maar dat hoeft die juffrouw niet te weten. Hij praat onder de reis met haar over koetjes en kalfjes, en de juffrouw denkt: wat heeft die boer een vriendelijk en opgeruimd gezicht! Het is al donker, als boer Harting in de stad komt. Tjonge, wat een drukte hier! Dat zou niets voor hèm zijn. En opeens denkt hij: het is ook niets voor Jan, z’n jongen, die in zijn hart boer is, niets meer dan boer, net als zijn vader. En in hem schrijnt het leed, dat hij zoo lang zijn zoon heeft aangedaan. Het bewustzijn van wat hij nu doen gaat, geeft zijn gedachten echter een blijde wending. En hij heeft genoeg te doen met oppassen bij het oversteken en met het sjouwen van zijn last. In een klein, eenvoudig, net-uitziend restaurant gaat hij binnen om wat te gebruiken en tegelijk den weg te vragen. Hij blijft lang zitten, hij is vermoeider dan hij dacht. Maar hij heeft den tijd. Hij wil niet te vroeg komen, dat is nergens toe noodig. Vreemd, nu is hij maar een kwartier sporens van Maaike verwijderd, en die weet er niets van, dat hij nu hier zit, en niets, van wat hij dezen avond gaat doen. Maar zij zal het weten, en of zij blij zal zijn? Vader Harting moet oppassen, want hier mag hij geen tranen in zijn oogen krijgen. Dat staat niet. En er is nóg iemand, die niets vermoedt van wat hij doen zal, en die eene gaat het ’t allermeest aan. Kom, nu niet zoo erg daaraan denken. Het komt allemaal vanzelf. En hij, boer Harting, zenuwachtig? Dót mag toch niet gebeuren! Eindelijk stapt hij op. Hij heeft zich den weg goed in het geheugen geprent. Op straat waait hem een droge sneeuw in het gezicht, en de straatsteenen onder zijn voeten zijn al met een dun wit laagje bedekt. De voetgangers en de auto’s maken deze eerste sneeuw zwart, maar vergeefs: het sneeuwen neemt toe, het trottoir wordt tapijtachtig zacht en blinkend wit. Hel weerkaatst de sneeuw het overdadige licht van etalages en hanglantaarns. Nu de boer het doel van zijn tocht meer en meer nadert, gaat zijn hart hem in de keel kloppen. Hij krijgt het zoowaar warm; maar de koude sneeuwwind doet hem goed. , . „ Hij is de mooie winkelstraten al voorbij. De straten worden hier nauw, sommige huizen zijn bouwvallig. Boer Harting, die levenslang aan frischheid, ruimte en gezonde landlucht gewend is, overvalt hier iets als een benauwing, en weer gevoelt hij het schrijnen der wroeging: in deze benauwing heeft zijn zoon jaar in, jaar uit geleefd. Ook Jan was boer in hart en nieren, hij, zijn vader, tot in zijn trots en halsstarrigheid toe, zoo gelijk. Wie kan beter dan vader Harting begrijpen, hoe zijn zoon zich hier steeds moet hebben gevoeld? Aarzelend blijft hij voor een armoedig huis staan. Hier moet het zijn. Hij kijkt naar boven. Door de ruiten der eerste verdieping schijnt een karig licht. Met een hart, zwaar van ontroering, loopt hij op de deur toe. Ze is niet eens gesloten. Hij kan haar zóó induwen. Dan staat hij in een donker portaal. Bij het licht van een lantaarn, die door de kierende deur schijnt, ziet hij een kale, oude trap. En óp die trap den natten afdruk van menschenvoeten. Zoo pas is hier dus nog iemand naar boven gegaan. Hij weet niet, wat hem maar naar die zwarte voetstappen doet kijken. Ze trekken hem op raadselachtige wijze aan, zóó zelfs, dat hij, zonder dat hij het zich bewust is, zijn voeten op dezelfde plaats neerzet, waar de voetstappen staan, wanneer hij langzaam de trap op klimt. Na enkele treden blijft hij staan, en luistert. Hij hoort niets, en toch is het hem vreemd te moede. Hier staat hij nu in het huis van zijn zoon. Elf jaren geleden is het, dat hij hem voor het laatst zag. Als een donkeren muur voelt hij dien langen tijd tusschen hem en zijn kind in staan. Aan den anderen kant van dien muur zijn Jan, diens huwelijk, diens vrouw en kinderen. Jan’s kinderen, die hij nog nooit heeft gezien. ... Ach wat! achter dien muur? Ze zijn immers vlók bij, binnen een afstand van enkele luttele meters. En zoo dadelijk zal hij hen allen zien, zal hij tegenover hen staan, van aangezicht tot aangezicht! A < • • 1 I a I Ja Am Ia iI 1 s-\ Hoorde hij ergens een geruisch? lets heelt hem doen opschrikken. Hij ziet naar boven, en nu bemerkt hij een dunne lichtstreep: een o zoo smalle deurkier, waardoor het licht van een kamer schijnt. En nu talmt hij niet langer. Het roèpt hem naar boven. Moeizaam de zware mand tillend, klimt hij stil en voorzichtig de steile treden op. Gedempt hoort hij vanuit de kamer kinderstemmen, dan de zware stem van een man.... Een blijde schrik vaart door hem heen, maar op hetzelfde oogenblik pakt hem een hevige woede! .. . Wat knielt daar behoedzaam aan de deur? Hij ziet een zwarte gestalte, die het onderste gedeelte van de lichtstreep ondervangt. Een groote toorn staat in hem op. Hier is het huis, waar zijn zoon woont, en van dien zoon is hij de vader. Hij voelt, tegenover dezen indringer, zijn verantwoordelijkheid en zijn rechten. Wie durft hier stiekum de kamer van zijn zoon in te loeren? Wie luistert hier geniepig aan de kier van de deur? Daar keert de gestalte, die zijn nadering zeker eerst nu bemerkt heeft, zich naar hem toe. „Nu?” zegt boer Harting onwillekeurig, en zijn stem klinkt heel met vriendelijk, „nu, wat valt er hier te loeren?” Hij moet er dreigend hebben uitgezien, want de gestalte rijst ontsteld op. Tegelijk een onderdrukte kreet van schrik. Die kreet! Nu is het zijn beurt, om te schrikken! ’t Is, of hij een straal water langs zijn lijf krijgt! „Wclhcb ik van m’n leven!” ontvalt het hem. De stem, die hij zoo juist gehoord heeft, kent hij! Het is de stem van een vrouw. Hij moet zich aan de trapleuning vasthouden. Tien gedachten tegelijk schieten door zijn hoofd. Heeft hij goéd gehoord? Nee, maar dat is toch niet mogelijk! En toch.... Zijn oogen zijn nu volkomen aan het donker gewend: Die donkere, oude lakensche mantel, het zwarte kapothoedje, en iets in de houding der gestalte, dat hij onmiddellijk herkent Het kan niet, maar het is zoo; of is het toch niet zoo? Ja, het kan niet anders: ’t is Maaike, Maaike-zelf, zijn „oudje!” De donkere, raadselachtige gestalte echter, die eerst van schrik opgestaan, maar toen weer oogenblikkelijk ineengezonken was, niet wetend, wat te doen of waar zich te bergen, heeft ook een stem gehoord, die zij herkende. Hetzelfde ongeloof bij haar, maar ook bij haar plotseling dezelfde verrassende overtuiging! Doodstil staan ze tegenover elkander en kijken elkaar sprakeloos in de verbaasde oogen. En terwijl ze elkaar zoo staan aan te kijken, komt opnieuw de twijfel op. Maaike? Maar die zat toch op dit oogenblik bij tante Geesje, vele mijlen hier vandaan! Die kon toch op dit oogenblik niet plotseling hier wezen! Maar ja, boer Harting was toch niet blind en doof! Hij zag, wat hij zag, hij hoorde, wat hij gehoord had. Maaike was het, en geen mensch anders! En door het hoofd van de vrouw flitste het: Harting, haar „oude”? Die zat nu immers gezellig thuis, aan tafel, of bij den haard, met zijn pijp en pantoffels, ge- noeglijk lezend in de krant? Maar daar stond hij, met zijn oude warme pelsmuts op, in zijn duffelschen jekker, met de groote boodschappenmand bij zich, waarmee ze sinds jaar en dag op gezette tijden m den kapwagen naar de markt waren gegaan! Opeens naderende voetstappen vanuit de kamer, en nu staan ze allebei plotseling in het volle licht. Harting had wel eens vernomen, dat sommige menschen bij bepaalde gelegenheden op slag flauw vallen. Hij had, sterk en verweerd als hij was, daar nooit een sikkepit van kunnen begrijpen. Maar nu plotseling kreeg hij een sterk vermoeden, van wat dat zijn moest. Zijn knieën kniktenten hij greep weer gauw naar de trapleuning achter zich. ’t Werd een deel van een minuut donker voor zijn oogen, en alles leek hem, enkele seconden lang, eindeloos ver weg. Hij moest met al zijn wilskracht fel naar den grond kijken om zich te overtuigen, dat hij inderdaad iets onder de voeten had. Onverwacht schrok hij uit deze bevangems op door blijde en verwarde kreten. Hij hoorde snikken, en zag Maaike schreiend in de armen van zijn zoon. En achter Jan’s rug diens vrouw, en om den deurhoek de verbaasde gezichten der kinderen. En nu wist hij niet meer hoe het gegaan was, maar op een gegeven moment zat hij in de kamer, aan tafel, in een rieten stoel, en naast zich Jan, daarnaast Maaike, en tegenover hem Anneke en de vragend en met-begrijpend van den een naar den ander kijkende kinderen. Hij herinnerde zich, dat hij zooeven Jan s uitgestoken hand gevat had. „Vader!” had hij gehoord, maar wat ze verder gezegd en gedaan hadden, was in de verrassing en verwarring van het moment ondergegaan. Met gelukkige gezichten keken ze elkaar aan, en lachten. En het was vreemd, maar eerst wisten ze elkaar, in den gouden lichtkring van de lamp, alleen maar kleinigheden te zeggen, die er, bij deze onbegrijpelijke vreugde, in het geheel niet op aan kwamen. Maar de kinderen kwamen te hulp. Die moesten van alles weten. Waar opoe en opa vandaan kwamen, of dat ver weg was, en wat er in die groote mand zat! Enkele vragen van de kinderen deden pijn: hoe het kwam, dat ze opa en opoe nog nooit gezien hadden?.... Toen antwoordde grootvader Harting de kinderen niet, maar keek op naar z’n zoon. En die trotsche boer Harting smeekend was de blik, waarmee hij de oogen van Jan ontmoette; hij wist het niet, dat over zijn harde wangen twee tranen biggelden. Maar Jan was al opgestaan, en nogmaals gaven de mannen elkaar de hand; wat ze zeiden heeft niemand verstaan, want moeder Maaike en Anneke snikten in eikaars armen. Kerstfeest! Zóó was het voor deze menschen nog nooit Kerstfeest geweest, en niet spoedig zal het voor hen nóg eens een zoo feestelijk Kerstfeest wórden! Vader en moeder Harting bleven dien nacht het ging, hoe het ging bij hun kinderen over, en den daaropvolgenden nacht ook. Maar toen moest de boer noodzakelijk naar de boerderij terug. Hij ging alleen, maar den volgenden dag zouden er nog vijf volgen! Dien kerstdagmorgen in de stad waren ze gezamenlijk naar de kerk geweest. Vader en Jan hadden naast elkaar gezeten, ieder vervuld van zijn eigen gedachten, zijn eigen vreugde, zijn eigen onuitsprekelijke dankbaarheid. En het was vader Harting heerlijk te moede, te mógen Kerstfeest vieren, te mógen, in den geest, met de herders en de wijzen, naar den stal van Bethlehem gaan, te mógen aanbidden het heilig Kindeke, dat vrede op aarde gebracht had, den menschen Zijn welbehagen! (Naar een Duitsch motief). VERTELLINGEN VOOR DE FEESTDAGEN door L. KEEMINK 2e druk Prijs ƒ0.60. Deze bundel bevat een zevental vertellingen, en wel Het beste opstel (Een Kerstvertelling) De oude trompet (Een Kerstvertelling) Toch nog Paschen. Naar huis (Een Paaschvertelling). De advertentie (Een Paaschver telling). De organist (Een Pinksterverhaal). De verrassing (Een Kerstvertelling). Ze zijn alle zeer geschikt om na te vertellen, doch ook om ze voor te lezen, zoowel op de zondagsschool, in den huiselijken kring als elders. Verkrijgbaar in den Boekhandel en bij den Uitgever G. F. CALLENBACH te Nijkerk. VIER KERSTVERTELLINGEN van L. KEEMINK, A. KOFFIJBERG en SYBRAND HEGER Prijs ƒ0.90. De vier Kerstvertellingen in dezen bundel zijn: De doorbraak door L. Keemink. Kees de Pijp door L. Keemink. Iwan door A. Kojfijberg. Waarom? door Sybrand Heger. Deze vertellingen zijn belangrijk grooter dan die in den bundel „Vertellingen voor de feestdagen”. Overigens geldt hiervan hetzelfde, als van dién bundel is gezegd op nevensstaande bladzijde. Verkrijgbaar in den Boekhandel en bij den Uitgever G. F. CALLENBACH te Nijkerk.