Het heerlijk ambarcht G.r.Callenbach-NijkerK HET HEERLIJK AMBACHT „TOCH IS HET EEN HEERLIJK AMBACHT DAT DE SCHRIJVER GEKOZEN HEEFT." LOD. VAN DEYSSEL HET SAMENGESTELD ONDER'REDACTIE VAN: G. KAMPHUIS, HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT, C. RIJNSDORP EN P. J. RISSEEUW, TER GELEGENHEID VAN HET EERSTE LUSTRUM VAN DE CHR. AUTEURSKRING BIJDRAGEN VAN: H. DE BRUIN, JAN H. EEKHOUT, J. K. VAN EERBEEK, JAN H. DE GROOT, H. J. HEIJNES, W. G. VAN DE HULST, WILLEM HESSELS, IGNATIA LUBELEY, JAN lETSWAART, G. KAMPHUIS, P. KORTHUYS, HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT, WILLEM DE MÉRODE, H. M. VAN RANDWIJK, P. J. RISSEEUW, C. RIJNSDORP, G. SEVENSMA-THEMMEN, Dr. W. A. P. SMIT, Ds. A. K. STRAATSMA, A. WAPENAAR, WILMA Heerlijk ambacht G. F. CALLENBACH UITGEVER – NIJKERK VOORWOORD 1929-1934 Een bundel novellen en poëzie.... moet daar nu nog een praatje bij? Ja. De bijdragen in deze bundel zijn alle afkomstig van leden van de Christelijke Auteurskring, die vijf jaren bestaat. Nu hadden wij gedacht dit lustrum het best te kunnen vieren door iets te schrijven wat bij auteurs niet verwonderlijk is. Het slagen van ons werk is van andere factoren afhankelijk dan van de levensduur onzer vereeniging. We waren dus niet zonder meer verzekerd van een gelukkige hand. Laten we hopen, dat het peil der verzamelde bijdragen niet beneden dat der vorige jaren blijft. Ons lustrum is dit waard. Want, al zijn we een kring van zeer uiteenloopende menschen, op enkele punten zijn we nauw aan elkaar verwant: in eerbied voor Christus en in liefde tot de letteren en die beide zooveel mogelijk onder één gezichtspunt gezien. Dat is het, wat ons samenbindt: waarin onze verschillen bestaan, moge uit de inhoud zelf blijken. Ons lustrum, dat de aanleiding werd tot het samenstellen van deze bundel, is niet geheel zonder beteekenis. Met de oprichting van onze auteurskring is een honderdjarige traditie van vereenigingsleven, dat zich naar Christus durft noemen, voortgezet. Het sprekende was hier, dat het ditmaal auteurs waren, die zich vereenigden. Hier was roeping gevoeld, een vonk was overgesprongen. Menschen zochten elkaar, niet zoozeer terwille van een „organisatie”, als wel om elkaar te leeren kennen en met elkaar over het werk te praten, ook over de technische kant daarvan, het „vak”. Want het „ambacht” der schrijverij is heerlijk, maar zwaar. i . n 99 11 • * * Yoor „adoration mutuelle”, wederkeerige vereermg m onze kring, behoeft ge niet bang te zijn. We vormen clique noch claque, noch ook een académie van onsterfelijken, of een litteraire bent met een hemelbestormend program en voetgebreken. Ook achten we ons niet geroepen onfeilbare definities aangaande de kunst uit te vaardigen. Tot onze stiel behoort niet het definieeren, maar het scheppen. Sommigen onzer droomen wel eens van een ideale verhouding waarin wij schrijvers eigenlijk de mond van het christelijk volk zouden zijn. In die zin is onze „positie” nog niet gevestigd. Misschien staan wij nog te veel onder de invloed van het individualisme, waarbij we litterair nu eenmaal moesten opgroeien, terwijl onder het volk in zijn breede lagen nog veel misverstand en vooroordeel ten opzichte van kunst en kunstenaars leeft. Wat zullen wij nu doen: de schuldvraag aan de orde stellen of elkaar zoeken? Neem dan om te beginnen deze gave aan. iLr staat werk m, zoo helder in zijn intenties en uitvoering, dat litterair-eerstbeginnenden het kunnen genieten. Ander werk weer past voor „meergevorderden”, die actief kunnen lezen. Er zijn ook bijdragen, die uw eigen, latente schrijvers fantasie aan het werk zetten, want het „doen” aan kunst moet niet enkel passief, als „genot”, worden opgevat. Voor jonge en ook oudere menschen is het ware kunstgenot voor een deel het de wereld en zichzelf ontdekken. Wie een kunstwerk goed tot zich neemt, is in actie, hij kijkt zich, als ik het zoo populair mag zeggen, „de oogen uit het hoofd”, als iemand, die voor het eerst een bergpanorama aanschouwt. „Leer het Nederlandsche volk kunst consumeeren, door een beroep te doen op zijn beste activiteit”, dat is een maxime, dat me na aan het hart ligt. Want in de verhouding tusschen cultuur en volk acht ik Erimair niet het geven, maar het roepen. In de naam van [em, naar Wie we ons noemen. C. RIJNSDORR TROPEN P. KORTHUYS 1 De Europeaan leest zijn krant. Hij zit op het terras voor zijn huis onder de leeslamp. Gebeurtenissen uit het verre Europa, Amerika en het noordelijke Azië reflecteeren zwak in zijn moe brein. Loom is de gang van zijn gedachten in de drukkende avondhitte zonder licht en wind. Een helgroen insect, een decimeter lang, met breeden kop en zes pooten, zit plotseling op het papier. Bode uit de onmetelijke, zwijgende tropennatuur, die zwaar en machtig insluit het armzalige stukje cultuur, dat hier tracht te leven. Het dier kruipt telkens iets verder en wiegt dan heen en weer op zijn pooten, waartusschen de regels der cultuur vervagen gaan. De valutamarkten blijven in het algemeen onzeker voor de beide toonaangevers, terwijl andere valuta’s flauw lagen door de bewegingen van de zilvermarkt. China blijft het witte metaal drukken en werpt zich nu in Londen en morgen in New-York op de markt. Het achterlijfje loopt uit in een punt, die omhoog wipt over de oliewaarden, welke zich na een gevoelige dumping konden herstellen. Met nog een droomerige beweging van de teere pootjes zit het bovenaan den rand, waar de financieele berichten uitloopen in het witte niets. Weifelend op de grens tusschen het licht van dit plekje cultuur en het zwart vol geheimen van den tropennacht daar vlak naast, wiegt het diertje in ontzaglijke spanning het slanke lijfje boven den afgrond. In een snellen greep neemt de andere wereld het weer op. Uit de namen van het verstandelijke lichtwereldje, waarin de man het trachtte te bepalen, is het in de onbenoembaarheid van het tallooze voor eeuwig verdwenen. De krant zakt, de oogen spieden vergeefs in het duister. Het licht wordt uitgeknipt. Deviezenmarkt, suikerwaarden en oliepapieren zakken weg. Nu is er de hooge sterrenstolp over hoornen en daken. Voorbij de uitgesnipperde bladen van het rijtje klappers langs het plein, ziet de man de vier gouden nagelen van het Zuiderkruis diep in den hemelgrond gedreven. Heel de geweldige sterrentent ligt er aan vast. Het kruis heerscht over deze wereld; het is hem symbool van het aardsche kruis dat ten hemel wijst. Hij loopt den tuin door en het grasplein op, waaraan zijn huis staat. Naar links ligt Orion tegen den horizon, In den noorderhoek balanceert de Groote Beer op een spil, die op een punt aan den einder draait, waar de Poolster moet staan. Ginds, waar de zon ’s avonds achter de regenboomen zakt, weet hij Holland, het land dat telkens, na elk zestal jaren van Indisch verblijf, weer lokte. Land van geboorte, ouders, vrienden, cultuur. Toch, bij eiken terugkeer voor een halfjaar verlof, gaf het geen rust. Indië trok. De geheimzinnige, koele bekoring van de tropen dwong hem terug, met zijn gezin, al moest hij telkens van zijn kinderen weer één meer achterlaten als offer aan de cultuur, met haar eisch van Westersche opvoeding en vorming in het moederland. Vier keer was hij met Greet hier teruggekeerd, de laatste maal met twee kinderen, de jongsten. De drie anderen bleven in Holland, nu alweer een jaar ver, ginds, voorbij den horizon, een maand van hem af. Toch dichtbij. Zijn vrouw, binnen slapend, is in haar droom met hen. Zij praat met haar oudsten zoon, in Wageningen, over zijn plannen, als hij afgestudeerd zal zijn binnenkort. Niet naar Indië. Zij vecht tegen zijn vaste voornemen, zijn leven te wijden aan de studie van de natuur hier, waarvoor zij in die meer dan vijf en twintig tropenjaren een angst heeft gehad. Het is de nooit verwerkte vrees voor het overweldigende van dit natuurland, dat haar als jonge vrouw omving met de eenzaamheid van zijn oneindige djatibosschen, waarin Paul als houtvester vaak dagenlang reizen moest door zijn district, terwijl zij, eenige blanke op 100 kilometer in den omtrek, alleen met de bedienden achterbleef, in wier donkere oogen iets glom van datzelfde leven van oerbosch en tropen, dat haar nooit vertrouwd werd en immer in onbestemde vrees deed leven. Die diepe instinctieve angst voor dit alles geeft haar in den droom meer dan vrouwelijke kracht, als zij strijdt voor den jongen Paul, als zij zijn leven wil bevechten op die geheimzinnige macht, die ook hem trekt, evenals den ouden Paul. Met dezen was zij zelf meegetrokken, om hem te beveiligen tegen wat zijzelf zoo gevaarlijk weet, zonder dat ze kan zeggen waarom. Den jongen Paul zal zij alleen moeten laten gaan. Maar het verzet in Paul is sterker dan van een man. Het is de kracht van heel deze Oostersche natuur, waarin hij is geboren en waarmee zijn kinderjaren zijn vergroeid. Twee jaar woonden zij op hun eerste standplaats, toen hun eerste kind geboren werd. Paul heeft bij de geboorte geholpen, de komst van een dokter was in dien tijd niet te betalen en de kleine Paul kwam enkele weken eerder dan ze had gedacht; was hij op den berekenden tijd gekomen, dan zou ze hem rustig in het hospitaal hebben kunnen afwachten. Als een dreumes van twee jaar is hij in het djatibosch verdwaald, toen de baboe meer aandacht had voor het bereiden van haar sirih dan voor den sinjo. Ook deze angst van meer dan twintig jaar geleden, toen zij uren en uren naar hem had moeten zoeken, herleeft in haar droom en wordt hulp in haar strijd. De vier-en-twintig-jarige Paul ligt, als deze droom van zijn moeder hem omhult met haar bescherming, met zijn meisje ergens aan een heiderand bij een dennenbosch tusschen Heelsum en Wolf hezen. Het is een prachtige zomernamiddag en verliefd rusten zij uit van hun heerlijken tocht over de Yeluwe. Hij vertelt haar van het land, waarheen zij samen over enkele jaren zullen trekken. Altijd zomer, bijna eiken dag zon, hoog en overvloedig licht, dat neerstort van een blauwen hemel, waarin witte wolken hangen, juist als hier in Nederland op een winderigen lentedag. Je gaat er luchtig gekleed, want de temperatuur is mild en goed. De boomen groenen er heel het jaar. Je kunt er leven als een natuurkind, vrij van alle steedsche beklemming en beslotenheid. De huizen staan er met ramen en deuren en luiken open naar zon en licht. Wordt de hitte je te erg en steekt het licht je oogen, dan laat je de krees zakken en binnen in huis heerscht er het fantastische halfdonker dat koelte suggereert. Het is zijn gelukkige jongenstijd die spreekt. Na zijn elfde jaar heeft hij dat land niet meer gezien. Zij luistert opgetogen en verlangt met hem uit te vliegen, weg van dit land met zijn gure winters en zwaarmoedige dagen. Wel zijn er ook veel dierbare dingen die zij zal moeten loslaten en ook is er een vaag ontzag voor dat vreemde tooverland. Maar Paul vertelt er zoo geestdriftig van en met hem zal het daar goed zijn. II De eendaagsche expres van Soerabaja naar Batavia snelt van Oost naar West. Vanmorgen bij daglicht zijn ze met hun vieren vertrokken, vanavond bij zonsondergang, om halfzeven, zullen ze uitstappen te Batavia. Deze tocht is hun laatste over Java en de kwarteeuw perst zich samen in één dag herinneringen. Hoe gemakkelijk laat Greet deze wereld los, eindelijk. Morgen vertrekt de boot die haar met man en kinderen naar Holland zal voeren, zonder dreiging van terugkeer over een halfjaar. Het kan dan nog een halfjaar van gezamenlijk gezinsleven worden vóór Paul en Trude samen vertrekken naar dit land van zijn geboorte. Haar strijd heeft niet gebaat. Hebben de tropen misschien in die uren, dat Paul als kind hier in de bosschen ronddwaalde, hem voor altijd geboeid voor hun dienst? Vulkanen trekken voorbij, bergtoppen verschuiven aan den einder. Sawah’s wentelen weg, lente-groene guirlandes langs de hellingen. Westwaarts is de reis, naar het land, waarheen al de lange jaren van haar verblijf hier haar verlangen is uitgezworven. Zelden heeft zij er Paul over gesproken, want zijn leven en arbeid had God hier bestemd en dus ook het hare. Slechts de laatste maanden was haar verlangen te sterk geworden om zwijgend te blijven. Zij heeft hem bewogen, pensioen aan te vragen, al wist zij, wat hem het verlaten van zijn levenswerk zou kosten, te meer, sinds hij was bevorderd tot een der hoogste rangen van zijn dienst, waar de arbeid ruimer perspectief en grooter voldoening bood. De kinderen zijn druk, vol levendige belangstelling in alles wat langsdraait, ongehinderd door de hitte in den wagen, waar de luikjes half zijn gesloten voor het scherpe steile licht. Niet zoo gemakkelijk laat dit land Greet los. buidelijk ziet zij een beeld van lang terug, als komt het op uit de diepte van het spiegelend treinraampje, dat zij tot het luikje heeft opgetrokken voor den kolendamp. Kleine Pop, hun tweede kindje, ziek en koortsig, staat plotseling in de wieg rechtovereind. In radeloozen angst steekt ze afwerend de handjes uit en roept met een hoog stemmetje: Nee, nee! als bedreigt haar een afgrijselijk visioen. Een kwartier later ligt ze dood, in krampachtige houding. Maar nog wat later heeft haar gezichtje die vredige uitdrukking, welke haar als de bevestiging van de betwijfelde verbondsbelofte tot nu toe was bijgebleven, want zóó was het kistje over haar gesloten, dat den volgenden dag aan de bruine aarde van dit land werd toevertrouwd. Was het de dood geweest, die Pop wilde weren, of een vorm van diezelfde verschrikking, die haar hier zoo vaak beklemde, al de iaren door? Een en twintig zou Pop nu zijn geweest, als Pauls Trude. 0 ir —o o "—■ Ook het water van dit land heeft iets van haar verslonden. Twaalfjarige Piet, vroolijk en onbezorgd, rijdt op een morgen te fiets uit, om zijn vriendje enkele duiven te brengen. Zij wuift hem na. Ze woonden toen in het aardige residentsplaatsje in midden-Java, waar het leven zooveel aangenamer was dan in de rimboe van hun eerste jaren. Nooit zag ze Piet terug. Bij een smal sluisje over de kali moest hij verdronken zijn. Dagenlang dreggen bracht zelfs zijn kleertjes niet terug. Ze rilde nog onder haar bezweete huid, bij de gedachte dat een kaaiman hem zou verscheurd hebben. Hoe had ze het kunnen dragen bij haar afmattenden strijd tegen al dat vijandige hier, in dien niet Jezus met hen mee was gegaan naar dit land? Zeven kinderen heeft zij. Twee blijven hier achter, onschuldige prooi voor dien tropischen natuurgod; haar oudste zal hier terugkeeren, met vier zal ze in Holland blijven, land van vertrouwde traditie, waar God naderbij schijnt. De twee jongsten zijn vol over de aanstaande zeereis en het lokkende land, waarvan moeder ze zooveel heeft verteld. Tienjarige Koos doet aan Letje, die tijdens het vorige verlof drie jaar oud was, wonderlijke verhalen over dat land met hooge huizen en steenen straten, waar het koud is en weleens iets wits uit den hemel valt, dat in je handen water wordt en waarop je kunt glijden als er veel ligt. V » T V J */ ■ -* —• 1J Paul kijkt uit naar de bergen, waar hij hoog tegen de hellingen de donkere plekken van het oerbosch ziet. Hoe heeft hem dat steeds gefascineerd, dat zwijgende mysterie van altijddurenden wreeden strijd, waarbij het leven zichzelf verteert en weer uit de verrotting ontstaat. Het is er een dronken vegetatie, geheimzinnig en oerkrachtig, uitbundig en onverbiddelijk. Dieren en planten beoorlogen elkaar en de natuur heeft ze toegerust met wreeder en geraffineerder middelen dan de afschuwelijkste moderne oorlog gebruikt. Zonder kreet gaat er in vele vormen het leven onder, maar uit versterving en verrotting kiemt nieuw leven in anderen vorm. Het gist en werkt er in den eeuwigen wisselgang dien de Schepper er voor heeft bepaald, maar ook dit schepsel zucht als in barensnood. Er is een vochtig druipen van de hooge boomen in de ondoordringbare stilte van het gewas er onder, waar het krioelt van insecten en insectenverdelgers. Er schuifelen slangen en er huizen verraderlijke patjets, die door puttees heen zich vastzuigen op het been. Eeuwen en eeuwen, zonder tijd, gaat daar alles voort. Dit is het onpersoonlijke en toch zelfbeperkte bestaan, waaruit geen ontkomen is dan door den ondergang; hier is alles natuur en onverschillig. Zooals het eeuwen geleden was, is het nu, zooals het nu is, zal het eeuwen later zijn. Er is geen andere wisseling van seizoenen dan van zon en regen, van Oost en West. De zon kent tijd, de regen niet. De ruisching van de slagregens sluit licht en tijd af: zonder duur slaan ze neer, onafgebroken, grauw en dicht, somber en zwaar als een zondvloed die alle leven zal verderven. Geen mensch dringt tot de geheimen van dit leven door, want het bosch weert af met dreiging van ziekte en dood, malaria, infectie, verwonding door plant en dier, zelfs door zijn rottige, verstorven lucht, als de reuk van een gruwzaam levend lijk, dat in eeuwen niet sterven kan. Hoe vaak was hij in dit rijk van de tropische natuur ingedrongen! Want het lokte met een verleidelijke, maar misleidende stem, die je vastgreep in een doodelijke betoovering. Pauls vertrek is geen afscheidnemen. Hij voelt, hoe hij verbonden is met deze natuur, die hem ook ginds in Holland weer zal blijven trekken. Ter wille van Greet heeft hij toegegeven. In haar oogen was zulk een vreemde glans van verlangen, toen zij hem vroeg, terug te keeren. In Holland kon hij zich geheel aan de bloemenstudie en de biologie geven, waartoe hij hier in zijn drukken werkkring, in een natuur, die de geestelijke energie zoo snel afmat, nooit gekomen was. Zoo pleitte zij. Niet dit had hem bereid gemaakt, maar die vreemde vrees in haar oogen, dat hij zou weigeren. Hoe had ze dit kunnen vreezen: Méér dan zijn werk was hem immers zij, zonder wie hij zijn arbeid al die jaren door niet had kunnen doen! Toch blijft veel van zijn wezen hier. Terwijl de trein voortsnelt, voelt hij, hoe dit land iets heeft, waarvan hij nooit zal losraken. 111 Te Singapore komt een telegram van Paul: het gouvernement heeft hem opgeroepen, onmiddellijk naar Indië te komen. Zij zullen snel trouwen, de toebereidselen zijn reeds getroffen, plaatsen op de boot besproken, in Marseille zullen zij elkander nog kunnen ontmoeten. o Het geeft Greet een schok. Zelfs dat halve jaar is haar niet gegund, en daarom juist had ze Paul uitgedreven, wat haast te maken met het aanvragen van zijn ontslag. Nu heeft hun snelle terugkeer minder reden, een jaar langer blijven zou meer mogelijkheid van omgang met Paul hebben geschapen. Hoe vervreemdt het tropenland, dat nu langzaam van haar wegtrekt, de kinderen van hun ouders! Na Pauls elfde jaar heeft zij hem alleen in de kostbare verlofmaanden gehad en telkens lag er zes jaar groeiend leven tusschen die perioden, leven, dat voor haar vrijwel ontoegankelijk was geweest, hoe ijverig zij hem ook door haar brieven vasthield. T\ i 1 1 i i De eerste maal.... hoe anders en ouder trof zij hem aan, een lange opgeschoten jongen, met zware wisselstem, die boven haar oor klonk, terwijl ze zich, ondanks de foto’s, nog altijd voorstelde, dat hij kleiner dan zij zou zijn. De laatste maal.... een man reeds, zelfstandig als jongen van drie en twintig, die zijn eigen vrij gekozen weg ging. En nu, ruim twee jaar later, besliste hijzelf over zijn leven en dat van Trude, zonder overleg met haar of vader. Maar verwachtte zij dan, dat hij, indien hij pas op den eerst bepaalden tijd naar Indië zou zijn vertrokken, als een kleine jongen bij haar zou zijn gebleven, zoetjes met de andere kinderen, ook met Koos en Letje, nu pas vijf, en bijna vreemden voor hem? Toch had ze het gehoopt, bekende zij zich. ’s Nachts in de hut, na het vertrek van Singapore, terwijl de motoren regelmatig dreunend doorzwoegden: één halfjaar slechts een volledig gezin met vijf kinderen bijeen; twee konden er toch al niet meer bij zijn, dan alleen in de herinnering van Paul en haar. Temidden van haar teleurstelling neemt zij zich voor, Paul en Trude bij het afscheid in Marseille te waarschuwen, hun gezin, als zij ooit kinderen zullen krijgen, bij elkaar te houden, zelfs al zou de studie der kinderen daaronder moeten lijden. Voorbij Sabang, wanneer de ronding van de schoone baai langzaam vervloeit in den horizon, komt niet het gevoel van bevrijding, nu Indië wel voorbij te zijn, dat Greet de vorige keeren kende. En thans toch is er geen terugkeer, zooals elke vorige maal nog. Niet gemakkelijk laten de tropen los. Wie eens onder kun invloed kwam, blijft dikwijls nog lang daarna gebonden. Op de thuisvarende mailboot is het vol opgewekte levens, die steeds verder uit de magnetische velden van de tropische machtssfeer wegglijden. Yelen zien verlangend uit naar de kusten van Europa. Ook zijn velen van weemoed vervuld, ouderen, die een levenswerk in Indië achterlaten. Paul moet zich soms met geweld verzetten tegen het gevoel als gaat hij ginds een leeg leven tegemoet. ïn den Indischen Oceaan en later in de Roode Zee is het ondraaglijk heet. Men ligt aan dek in loome afwachting van den avond, die weinig koelte biedt. De tropen vieren in een daverend hittefeest hun afscheid. Afscheid? Maar wat is het, dat Greet kort na Colombo bespringt, zoodat ze zich koortsig en ziek voelt? Och, het zal de teleurstelling om Paul zijn en de woestijnhitte, zwaarder dan de warmte om den evenaar. Maar als de koorts verontrustend snel stijgt, roept Paul den scheepsdokter. Zware malaria tropica. Een zeldzaam geval. Ze moet het al onder de leden gehad. De koortsen worden verschrikkelijk. Paul waakt en bidt. Als zij even kunnen worden toegelaten komen de kinderen schuw de hut binnen. Met geneesmiddelen, door de cultuur en de wetenschap zelf aan de tropische natuur afgedwongen, wordt deze sloopende tropenduivel bestreden. Zijn aanvallen zijn sterk, maar de dok- ter heeft goed vertrouwen: tegenwoordig behoeft men niet meer aan malaria onder te gaan en het schip vaart den goeden kant uit. Paul herinnert zich, hoe Greet jaren geleden, spoedig na het ongeluk van Piet, ook een hevige malaria heeft geleden. Toen heeft hij gevochten om haar leven, zelfs tegen haar eigen verlamden wil in, die niet meer verlangde, zich te verzetten. Lang duurde het, eer zij daarna aansterkte. En nu bedenkt hij eensklaps, hoe zij daarna nooit meer zoo krachtig en gezond is geweest als tevoren. Ook thans vermagert zij snel: hetzelfde verloop van toen. De koortsen verminderen weinig, het is of de geneesmiddelen, in hoe sterke dosis ook toegepast, geen kracht genoeg meer hebben tegen deze verwoestende kracht. Paul vraagt den dokter, die beweert te doen, wat in dit stadium mogelijk is. Terwijl hij in de moordende hitte bij haar zit in de hospitaalhut, waarheen zij moest worden overgebracht, ijlt zij. Zij ziet Pop weer staan in haar wiegje, in doodsangst voor dat dreigende. Zij roept om Piet, die niet terugkeert en zwerft zoekend langs de kali. Zij smeekt Paul, in Holland te blijven, zij bezweert hem, niet naar Indië te gaan. En achter dat alles brandt een gruwelijke, folterende angst, die hem onthult, hoeveel zij heeft moeten overwinnen om mee te gaan met hem, telkens weer terug naar het land, dat haar vijandig bleef. Drie dagen later ligt de boot midden in zee stil in een vreemde rust. Voor Pauls oogen, die de snelle gebeurtenissen van de laatste dagen niet hebben kunnen bijhouden, voltrekt zich een korte plechtigheid. Het gaat hem aan, en toch staat hij er buiten, met aan elke hand een kind. Wat er over is van het zwaar gesloopte lichaam van Greet gaat één.... twee.... drie.... in Gods naam.... traag en onder sombere stilte, overboord. De tropen hebben hun werk gedaan, zij hebben het derde offer van hem geëischt. Bij eersten aanval was het niet gelukt. Nu hebben ze haar hier nog gegrepen. Haar vlucht, zooals nu blijkt dat dit vertrek voor haar was, heeft niet mogen baten, zoo min als de afwerende handjes van Pop, twintig jaar terug, Pop konden redden. Zóó gemakkelijk laten de moordende krachten van dezen fel-levenden dood zich geen welkome prooi ontgaan, die zij willen verderven. Waarlijk verderven? Dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aandoen en dit verderfelijke onverderfelijkheid. Het woord licht telkens heel ver aan den einder zijner gedachten, zooals het avondlijke weerlicht op zoo menigen avond in Indië, dat hij met Greet buiten zat of wandelde. In den nacht, als hij nog niet kan slapen na al de doorwaakte uren naast Greet, staat Paul aan de reeling uit te zien in den diepen sterrennacht. Het is een hemelfeest van licht en tinteling, waarheen zijn blik ook zwerft langs het uitspansel. De Groote Beer fonkelt hooger aan den horizon dan een week geleden nog, toen ze samen op deze zelfde plek het noorden zochten. Ook Orion klimt. Het Zuiderkruis zakt weg met al die Indische jaren waarboven het steeds heeft gepraald. Hij snikt van groote pijn en vurige hoop.— In Marseillé is het een somber afscheid van Paul en Trude, die het tropenleven in zulk een diepe schaduw tegemoetgaan. Een oud man reist met twee moederlooze kinderen in den boottrein naar het Noorden, waar twee oudere moederlooze kinderen hem wachten. Wat moet hij er doen zonder Greet? Reis en verblijf zijn hun doel verloren. En wanneer hij de familie langs is geweest, haar ouders en zijn vader heeft verteld van haar laatste dagen, waarin de koorts haar zelfs niet meer de kennis toeliet, om van hem en de jongste kinderen afscheid te nemen, grijnst hem de leegte van het werkelooze leven aan. De trek terug wordt sterker. Hij zegent den dag, waarop een cultuurmaatschappij hem aanbiedt, op een van haar proefstations in een hoofdplaats op Java te werken. De tropen roepen hem en hij trekt weer naar het mysterieuze leven, waarmee het zijne zoo wonderlijk ligt verbonden, hoewel het zijn gezin verbrak. Maar nu zijn het vier kinderen die hem vergezellen, de oudsten zullen er kunnen werken en de jongsten verder school gaan. En ginds is ook het vijfde, zijn oudste zoon, die zijn toeneiging tot de tropen heeft geërfd, die als hij bezield is door het niet te blusschen verlangen om in die ontzaglijke natuur te werken en te speuren naar het Goddelijk geheim in al dit uitbundige aardeleven met zijn sterke doodsmachten, deze natuur, die hem voor heel zijn leven in haar macht heeft. Met gerust gemoed levert hij zich weer aan haar over, want hier ligt zijn roeping en diep zetelt zijn geloof, dat deze natuur geen macht zou hebben, indien het haar niet van boven gegeven ware. Meer dan in haar doodsverbonden macht is hij, evenals Greet en al zijn kinderen, ook de doode, in die van Christus, zonder wiens wil ook in dat geweldige leven geen blad zijn stam loslaat en geen insecten vleugel zich roert. Batavia, Mei 1934. Morgen vertrekt de b00t.... blz. 17 ligt de boot midden in zee.... blz. 18 GEESTELIJKE OPWEKKING WILLEM DE MÉRODE Zij zeide: O bitterheid van God verwachten, Als ons verlangen en berouw Niets bij ons vindt dan kwade trouw En zelfbeklaging en verachten, En nooit geen liefde en nieuwe hoop, En geen geloof dat goede werken Voortbrengt; maar enkel koude sterke Wind, die de vlam jaagt door ’t dor loof. Om mij ’t gelaat van oude’ en jongen Is zoo rampzalig als ik ben. Want vuur in rookerige tongen, Zit op een iegelijk van hen. Maar vol ontferming komt Gij dooven Uit onrein vuur, die vuige gloed, -Ln schenkt een hart dat kan gelooven En vasten geest en zuiver bloed. Heer, laat uw liefde en uwe vreeze Ons hart verlichten, en zóó klaar De vensters aller oogen wezen, Dat, we inziend, zeggen: God is daar. DE NOODHELPER WILLEM DE MÉRODE Hij was onaanzienlijk als het koren, Een zwak gewas, van voedsel zwaar. Wandelend kan men ruisclien hooren, De krachtstroom van de Alzegenaar. Er was geen aarzeling, geen seconde Afwering als zijn wil hen brak, En, stalen sleepnet langs ziels gronden, Ving, wat zich diep voor hem verstak. Hij sloeg hun liefst geheim aan stukken, 9 i T 1 • 1 1 t Lag, dmzendschervig, openbaar. Maar die zich spottend gingen bukken, Spiegelden ’t eigen wezen daar. En aller wezen vloeide samen In één diep stroombed, waren hèm; En deze stroom had zooveel namen Als ademhalingen; en zijn stem Noemde en beval ieder bijzonder, Als hij hen allen één woord zei. Zij grepen ’t algemeene wonder Elk voor zichzelf, en dat was hij. Zijn heil, want hij kon elk genezen, Was als het daaglijksch brood gemeen. En wie vandaag gevoed mocht wezen, Zocht morgen niets dan hem alleen. Voor ziekte, zonde, rouw en boete, Stond hij, een ruw granieten rots. Maar uit hem sprong het frissche zoete Water van de vergifnis Gods. DE BIECHT A. K. STRAATSMA Met zijn Paaschrapport voor zich op de tafel zat Gerrit van Doorn te staren. Het zag er mooi genoeg uit, dat rapport. Geen enkele onvoldoende, eigenlijk alles boven het middelmatige. Zijn overgang naar de zesde klas was gegarandeerd. „Ik ben er heelemaal niet blij mee, praatte bij tegen zich zelt. „Ik wou dat er maar een flink stelletje onvoldoendes op stonden. Dat vader, straks, bet rapport in zijn banden, een bedenkelijk geziekt zou trekken en zou zeggen: dat gaat met, Gerrit, jongen, dat wordt zakken en dat kan je vader niet betalen. We moeten de studie er maar aan geven en wat anders voor je zoeken.” Hoe ellendig, hoe verschrikkelijk ellendig hij dit ook zou vinden, toch leek het hem een uitkomst, tegenover dat andere, dat nu onvermijdelijk was. Hoe kon je nou een streep halen door iets dat je het allerliefste was? Hoe kon je nou straks naar huis gaan en tegen je vader zeggen, je eigen vader...., hoor es vader, ik.... kan geen dominee worden ik geloof er niets meer van Wat een ellende! Gerrit Jan van Doorn, eenige zoon van dominee Gerrit Jan van Doorn, was opgegroeid in M., een plattelandsgemeente. Vader en hij, van ’t begin af aan kameraad, de groote kameraad en de kleine kameraad; Gerrit Jan senior en Gerrit Jan junior. Wat' een span samen! TXT , i 1 /'*■' _ Wat moet je worden, Uerrit Jan? vroeg vader, als ze zoo fijn met z’n beiden in een vacature-beurt hadden gepreekt, vader achter in ’t rijtuigje, hij naast den koetsier, die hem de leidsels toevertrouwde en prompt had hij geantwoord: „dat weet je wel, vader, ik word koetsier, dan rijd ik je altijd bij vacature-beurten.” ’t Was een beetje sneu voor Jilles, den grooten, sterken vrind op den bok, die bezig was hem het vak te leeren, om zoo in de toekomstplannen uitgeschakeld te worden, maar het duurde nog een heelen tijd. „En uit welk kistje krijg ik dan een sigaar, vader?” had hij gevraagd. Natuurlijk was een sigaar een onmisbaar stuk van een koetsiersuitrusting. Die kreeg je aan t begin van de reis en dan tikte je, uit erkentelijkheid, met je vinger tegen je pet. Hij had zich al vaak geoefend om het net zoo te doen als Jilles. Maar zou hij, als koetsier-zoon van zijn vader, bij de keuze van i) Ziet op toestanden op een Openbaar Gymnasium, van vijf en twintig jaar geleden. het kistje vader had ze in soorten niet een streepje voor hebben? Fijn was het, hoe meer vacature-beurten, hoe liever en, om vader vast wat gunstig te stemmen met het oog op den volgenden keer, zei hij goedkeurend: „Je hebt weer mooi gepreekt, van morgen, Gerrit Jan senior.” In den loop der lagere school-jaren begon het koetsiers-ideaal meer en meer te verbleeken. Op een dag was hij thuis gekomen en hij had gezegd; vader, als je ’t goed vindt, word ik ook maar dominee. Vader had aan dat voorstel een paar goedkeurende woorden gewijd en in z’n hart gedacht: o kleine kameraad, als dat eens waar was! Maar daar kunnen in jouw kleinen kop nog zooveel andere plannen komen, we zullen er voorloopig maar niet al te veel notitie van nemen. Toch was het gebleven, het groote levensplan en de eerste groote stap in die richting werd gedaan, toen Gerrit Jan admissie-examen deed voor het gymnasium te Z. Vader, die hem zelf Fransch had geleerd en een beetje met Latijn was begonnen, had tot zijn vreugde ontdekt dat er op den kleinen kameraad ’n goeie kop zat. De studie zou geen bezwaren geven. Het was een geweldige overgang geweest, van de dorpspastorie naar de provinciehoofdstad; het was eigenlijk niets meer of minder dan de ontdekking van een nieuwe wereld. De entree was imponeerend; boven de deur van zijn klas stond de ruige kop van Zeus, den vader van góden en menschen, beschermend, waarschuwend, goedig-genadig in zijn meerderheid, maar tegelijk on verzettelijk: Van Doorn, dit is mijn wereld, een andere dan waaruit jij komt. Want hij heette nu niet meer Gerrit, of Gerrit van den dominee, maar Van Doorn, net als vader, wanneer er ringcollega’s op bezoek kwamen. Hij was nu niet langer de eerste uit de hoogste klas van de dorpsschool en vader was voorzitter van het schoolbestuur, maar plotseling was hij, mijlen ver, achteruitgezet. Eerst kwam Zeus en dan kwam de rector met de leeraren en dan kwamen, in zijn schatting haast van dezelfde hoogte, de leerlingen van de zesde klas, de toekomstige eindexaminandi, die al bij voorbaat studentikoos deden en eindelijk, heelemaal achteraan, kwam hij. Zoo in de buurt van de conciërge, die tenminste „jongenheer” zei, waarin nog ’n flauwe herinnering lag aan al de plotseling verloren privilegies. Heelemaal achteraan dus, ui terlijk en innerlijk; zoo voelde hij het tenminste. Hij zag er erg graag netjes uit, moeder plaagde hem er dikwijls mee, en met welk ’n stillen trots was hij in zijn nieuwe schoolpak door het dorp gestapt, den dag voor zijn vertrek naar ’t gymnasium. Maar hij voelde het eiken dag dieper; het was niks, heelemaal niks. Het was een boeren-pakje, van een verouderd model. Als ze met elkaar stonden, al de lui van z’n klas, dan was hij het buiten jochie, aan alle kanten. Hij had nog nooit echt gevoetbald, hij wist van geen back en halfback. Geïmponeerd stond hij te luisteren als de kansen van de eerstkomende match besproken werden met technische termen. Een voetbalwedstrijd op een Zondagmiddag, als vader een vacature-beurt bad of een catechismus-preek hield! Ze hadden hier nog nooit van vacature-beurten of een catechismus-preek gehoord, dat wist hij wel heel zeker, al durfde hij ’t niet te vragen. Hier voetbalden ze op Zondagmiddag, of ze maakten fietstochten. Wat had die Pim Verbeek, met wien hij de bank deelde, ’n pracht van een kar. Je praatte natuurlijk niet over ’n fiets, maar over ’n kar. Ja, die had de ouwe-heer „gegeven”, vertelde Pim op ’n toon, zoo nonchalant, alsof „de ouwe heer” na zoo’n fabelachtig cadeau nog maar ’n onnutte dienstknecht was. Gerrit had van vader een rijksdaalder gekregen na zijn examen en hij had zich, dagen lang, schatrijk gevoeld in ’t bezit daar van. Maar stil, het was heel leelijk en ondankbaar en ontrouw om die rijksdaalder met de fiets van Pim te vergelijken. Vader kon immers niet meer geven. Hij had het gevoel of rondom zijn nieuwe wereld een muur stond, een hooge muur, die hem buitensloot en nergens was een poort waardoor hij binnen kon gaan. ’t Was trouwens de vraag of hij wel binnen mocht gaan. Want achter dien muur daar voetbalden ze niet alleen op Zondag, maar daar kregen ze dansles. Dagen lang was de dansles voor den komenden winter het onderwerp van de gesprekken. Dansen was immers zonde. Hij hoefde niet bij vader aan te komen met de vraag: vader, mag ik ook dansles hebben. Hij zou het niet willen ook, hij moest immers dominee worden! Maar zoo es even, heel even achter den muur staan, met ’n prachtige kar en ’n mooi pak, en losse manieren.... bonjour.... nee ik heb geen tijd zeg, ik moet naar dansles.... ” Ach, de muur was hoog en de wereld daar achter was de wereld van Zeus, niet de wereld van vader en.... God... Zou God daar nu heelemaal buitenstaan, buiten dat gymna- slum en buiten al die vrienden, die Hem alleen maar noemden om te vloeken? Stil. Zaterdagmiddag ging hij weer naar huis. Moeder zou ’m extra tracteeren, vader zou z’n Latijn met hem repeteeren. In de kerk zouden de menschen naar hem kijken daar zit „de student”, „Gerrit Jan van den dominee”, die kan zoogoed leeren. Dan werd hij weer eventjes uit de achterste rij vooraan gezet, in ’n wereld die hem heelemaal eigen was en lief. Maar als vader vroeg of ’t hem goed beviel en of hij aardige vrinden had, dan vertelde hij enthousiast over de leeraren en over Pimmetje, die zoo’n echte kerel was, terwijl hij de schaamte en het verdriet over z’n eenzaamheid heel diep in zijn hart wegstopte. hit wist eigenlijk zelf niet waarom. Als hij aan vader in die nieuwe wereld maar een plaats kon geven en de leeraren en de lui uit de klas vader maar kenden, als ’n gestudeerd man, in z’n preeken en in de geestigheid van zijn dagelijksche leven, ja zeker, ’n man om respect voor te hebben, aan alle kanten, dan zou ’t wel gaan. Al heel spoedig kreeg hij ’n prachtkans om er vader te introduceeren. ’t Was bij een Latijnsche les, toen hij iets wist, waarbij de leeraar verwonderd vroeg: „Van Doorn, hoe weet jij dat?” en hij met ’n stralend gezicht kon antwoorden: „dat heeft m’n vader mij geleerd, m’nheer.” Zie zoo, daar had je vader in de klas, de groote kameraad, zoo maar ten aanhoore van alle lui genoemd, ’t Was of in eens de muur verdween, ’t Is toch geen kleinigheid om een vader te hebben, die in staat is je Latijn te leeren. Maar na den schooltijd, op de wandeling naar huis, werd vaders kans radicaal verknoeid. „Zeg,” had Pim Verbeek gevraagd, „wat doet die vader van jou eigenlijk? Mijn ouwe heer kent geen woord Latijn.” Gerrit deed of hij verbaasd was. „Wist je dat niet? Mijn vader is dominee.” Pim scheen het nogal bedenkelijk te vinden, zoon van een dominee te zijn, maar uit vriendschap voor Gerrit, die een heel gewone, geschikte kerel was, zocht hij naar een lichtpuntje: „toch zeker geen fijne dominee?” üij had er wel niet erg veel verstand van, maar in zijn straat woonde zoo’n exemplaar, waar ze thuis altijd grapjes over maakten. Gerrit had heel veel moeite om te verbergen hoeveel pijn die vraag hem gedaan had en in z’n verwarring antwoordde hij, om Pim gerust te stellen: „nou, niet zoo erg fijn.” Ba, wat laf! ” —v —- In plaats van nu eens even te vertellen wat voor een vader hij had, fijn of niet fijn, verloochende hij hier den ouden kameraad. Met wroeging in zijn hart zat hij ’s avonds op zijn kamertje in z’n kosthuis zijn thema’s te maken. Het hielp niet of hij zijn geweten al probeerde te sussen met de gedachte dat het toch de zuivere waarheid was geweest. In de taxatie van de menschen was vader immers niet zoo n erg fijne dominee, sommige boeren in de gemeente vonden hem immers niet fijn genoeg. Allemaal waar, maar ’t feit was niet weg te redeneeren dat hij dat leelijke, minachtende woord „fijn” voor vader had geaccepteerd, zonder protest. Nee vader, ik heb je buitengesloten. Het is ’n vreemde wereld waar je me heengestuurd hebt. Je moet maar niet probeeren om er binnen te komen, daar lachen ze je uit, je bent fijn en ik heb het niet voor je opgenomen. Spoedig daarna werd de vreemde wereld zelfs een openlijkvijandige wereld, wat gebeurde bij de aardrijkskunde-les. De leeraar behandelde de vulkanische verschijnselen in de nabijheid van „de Doode Zee”. Misschien hadden de meeste lui uit zijn klas nog nooit van de Doode Zee gehoord. Bij hem was het anders, hier kwam een stukje van den Bijbel, van vaders catechisatie. Op den bodem van de zee zouden, volgens het bijbelsche verhaal, de verwoeste steden Sodom en Gomorra liggen, vertelde de leeraar. De eigenaardige versteeningen, in den omtrek, soms in de gedaante van een mensch, verklaarden de bijbelsche legende van de vrouw van Lot, die bij de verwoesting eerst gered werd en later, omdat ze nieuwsgierig was en omkeek, veranderd werd in een zoutpilaar. TT t i 1 •• 1 1 Van dat bijna-gered-worden en omkijken, had je ook ’n verhaal in de Grieksche mythologie, „Van Doorn, weet jij het ook?” 5 De leeraar had ’n oogenblik gewacht en toen er geen antwoord kwam, had hij zelf het antwoord gegeven: „Kom, denk es aan Orpheus en Eurydice, al is de situatie daar ’n beetje anders. Hier was het niet de vrouw die omkeek, maar de man. In den regel doen de mannen dat echter niet, vrouwen zijn veel nieuwsgieriger.” De klas reageerde veel te uitbundig op het flauwe grapje en trachtte er commentaar bij te leveren. Ï3e leeraar maakte er ’n eind aan, door een nadrukkelijk handgebaar. „Nu gaan we verder.” Maar wie er meeging, verder, Gerrit van Doorn deed het niet. Hij kon niet, hij had het gevoel of er van binnen in eens iets stukgeslagen was. In al zijn verbijstering bleven er twee woorden doorklinken: „legende.... mythologie”. Wist die man niet dat hij het over den bijbel had? Den bijbel van vaders studeerkamer. Den bijbel bij het ontbijt, dien hij vroeger altijd, na ’t lezen mocht wegbergen. Het dagboek er op en daar bovenop het psalmboek; mocht je niet laten vallen, zei vader, want het was Gods Woord. Gods Woord, dat had zoo’n heerlijke, veilige klank, kon je zoo volkomen op rekenen, was heelemaal waar heelemaal waar. ... Wat een goddeloosheid, wat een afschuwelijke kerel, die over een bijbelsche legende durfde spreken! Was er niet één in de heele klas, ontdaan over zoo n uitspraak, net als hij? Dan zaten ze te luisteren of te suffen of te smoezen met elkaar, alsof er niets gebeurd was. Ga maar naar jullie dansles, het is hier een goddelooze troep, alles met elkaar, ik ga hier vandaan. Ik zal het Zaterdagavond aan vader zeggen, wat hier gebeurt. De legende van de vrouw van Lot hij liegt het. De bijbelsche verhalen hetzelfde als de Grieksche mythologie.... hij liegt het! Kom maar op, het zal je niet lukken mij net zoo te maken als de anderen; ik wil dominee worden. Toen de leeraar aan het eind van het lesuur de klas verliet, had hij geen vermoeden van de verwoesting, die hij aangericht had in een jongensziel. Gerrit zelf wist ook niet wat er van binnen bij hem gebeurd was. Dat ontdekte hij pas ’s avonds, toen hij alleen op z’n kamertje zat en over het gebeurde nadacht. De groote verontwaardiging was een beetje geweken, maar onder die verontwaardiging bleek iets anders te zitten: de twijfel, de angst dat de leeraar toch gelijk zou hebben. Hij was toch een geleerde man, doctor in de Nederlandsche taal en letterkunde; vader was geen doctor. De andere leeraren dachter er natuurlijk net zoo over en de jongens van zijn klas wisten niet eens dat het vreeselijk was om te spreken over een bijbelsche legende. In zijn gedachten ging hij ze met elkaar vergelijken: vader met de ouderlingen en diakenen, de meesten konden niet zonder fouten schrijven en hier de rector met de leeraren, knappe koppen.... zouden die het niet beter weten? Yan het huiswerk kwam dien avond weinig terecht. Na enkele dagen luwde de schrik. Zijn verlangen om zoo gauw mogelijk, liefst dadelijk, naar huis te gaan om er met vader over te spreken, verminderde; hij begreep zelf niet waarom. Vader zou er natuurlijk van schrikken; misschien zou hij boos worden, nee boos worden zou hij niet, maar hij zou zeggen dat het heel verkeerd was om aan zulke gedachten toe te geven, vooral wanneer je dominee wilde worden. Daarmee zou hij gelijk hebben, maar je bedacht al deze dingen toch niet voor je pleizier. Ze kwamen toch zoo maar in je op en je kon ze niet terugdringen. Misschien ging het wel weer voorbij ook, kom, er maar niet langer over denken. Gerrit zocht den gemakkelijksten weg. Hij probeerde verder te leven alsof er niets gebeurd was, maar het lukte niet heelemaal. Heel diep in zijn ziel was een deuk gekomen, die er niet meer uitging. Yoorloopig echter werd hij met rust gelaten. Hij wende er aan om in twee werelden te leven. Yan Maandag tot Zaterdag in de stad, in ’t gymnasium en van Zaterdag tot Maandagmorgen vroeg, in de pastorie, bij vader en moeder, in de kerk, waarbij hij al het andere, waarin hij ploeterde, dag in dag uit, heel ver weg voelde. Twee werelden, als twee stukken van een legkaart, die één geheel moesten vormen, maar die hij onmogelijk aan elkaar kon passen. ’t Zou éénmaal moeten gebeuren, maar nu nog niet. Zoo was hij geklommen tot de vijfde klas; toen kwam de tweede deuk. De vriendschap met Pim Verbeek was gegroeid door de jaren. ’t Was eigenlijk net dezelfde vriendschap als vroeger voor Jilles, den koetsier. Jilles kon alles: jonge paarden temmen, paarden mennen, sigaren rooken, konijnenhokken timmeren .... noem maar op. Pimmetje kon alles: voetballen, tennissen, dansen, meisjesharten veroveren, brutaal zijn tegen de leeraren, weinig werken en toch nog net overgaan naar een hoogere klas, zij het dan ook met het dreigement dat-ie in een volgenden cursus beter zou moeten aanpakken. Intusschen, hij kwam er dan toch maar en hij verstond de kunst om het leven tot z’n knecht te maken. Die Pimmetje, met z’n brutale oogen en z n onweerstaanbaren lach! Jammer, dood-jammer, dat-ie niet in vaders wereld thuishoorde. Een keer was een poging in die richting gewaagd. Gerrit had van huis een invitatie mee gekregen voor een week-end. „Vader wou dat wonderdier ook wel es zien, had hij schertsend gezegd. Met een bezwaard hart had Gerrit de uitnoodiging overge- bracht, en met nog veel grooter zorg had Pim de uitnoodiging aangenomen. Hij bij een dominee op bezoek! Pimmetje voor ’t eerst van zijn leven in de kerk; verlegen op zijn stoel draaiend bij vaders morgengebed en Gerrit tusschen hopen en vreezen. Regisseur in ’t korte, simpele blijspel dat meer van een drama had, bemiddelaar tusschen de twee vreemde mogendheden. Vader en moeder mochten niets van Pimmetje zeggen, pas op! Is-ie niet aardig? En Pim mocht de dingen niet gek vinden, thuis.... en in de kerk. De hoop dat Pimmetje bekeerd zou worden en aan ’t eind van den dag stil zou vragen: hoor es, Gerrit, zou ik nog es weer terug mogen komen, ik vind dat bidden van je vader zoo mooi, zie je, dat ken ik niet, die hoop had hij al dadelijk losgelaten, toen Pim de gang van de pastorie binnen stapte. Nee, bij het vallen van ’t gordijn, op Maandagmorgen, had niemand „bis” geroepen. Pim Verbeek bleef in zijn eigen wereld en Gerrit probeerde er zoo dicht bij te komen als zijn geweten hem maar toeliet. Toen gebeurde het vreeselijke. Pim was op een morgen naar school gekomen met sensatienieuws. „Zeg lui, hoort es, ik mot geopereerd worden; morgenochtend vertrek ik naar ’t ziekenhuis.” De verbazing en de belangstelling was algemeen en Pimmetje, daardoor gestreeld, stak z’n handen in z’n zakken en haalde nonchalant zijn schouders op. „’t Beteekent niks, ’n ding aan m’n hand dat weggenomen moet worden. Je wordt weggemaakt, je voelt er dus niks van, je bent misschien een dag beroerd en verder heb je minstens een week vacantie, da’s ’t voornaamste.” De overmoed werkte aanstekeliik en duurde den heelen da£. Na ’t laatste lesuur bracht de heele klas hem thuis met een hoeraatje. Pim, die niet sterk genoeg was om al die belangstelling-weelde te dragen, werd baldadig. Bij zijn huisdeur hield hij ’n afscheidstoespraak: „Nou, as-ze me morgen doodmaken, dan ga het jullie wel! Geld om jullie na te laten heb ik niet, ik sta nog bij m’n ouwen heer in de beer. Allo, Gerrit, m’n bankgenoot, jij krijgt m’n wandelstok. Bonjour lui!” De huisdeur klapte dicht; Pimmetje was verdwenen voorgoed! Want den volgenden morgen kwam de rector onder de les met het ontzettende bericht, dat Willem Verbeek onder de narcose was bezweken. Het sloeg in als de bliksem! Een oogenblik van intense stilte volgde en toen kwamen de vragen los, vragen, die haast boos-ongeloovig klonken, omdat ze meer protest waren dan vragen. Verzet van het jonge leven dat, bijna zonder uitzondering, voor ’t eerst den wreeden, sterken dood in de oogen zag. Hoe kon dat nou? Pim was immers zoo gezond, ze hadden hem gisteravond nog samen thuisgebracht en t was immers een operatie van niks! ’t Kwam door de narcose verklaarde de rector; ’t gebeurde hoogst zelden: één op de zooveel honderd gevallen.... Een kans, zoo gering, dat men er, practisch, geen rekening mee behoefde te houden. ’t Was een wreede verklaring, waaraan de rector niets kon toevoegen van troost of hoop, al zag hij op die jonge gezichten de verbijstering over het zooveel honderste geval en het verlangen naar een oplossing. Ze mochten naar huis gaan voor vandaag, voor de lessen zouden ze immers toch geen aandacht hebben; dat was toch iets. Van al de leerlingen was Gerrit van Doorn het diepste geraakt. Niet alleen omdat hij bijna vijf jaren lang met Pim de bank gedeeld had, maar omdat Pims geschiedenis hier toch niet uit kon zijn. Voor de andere lui was het: Pim was dood, Pim werd begraven slot! Ën verder ja, slot! of in elk geval daar was niets van bekend. Voor hem was het anders. Vader had in een van zijn preeken, nog niet lang geleden, gezegd: het leven is een verhaal dat als feuilleton in een dagblad verschijnt. Onderaan staat met kleine lettertjes; „Wordt vervolgd”. Pims verhaal was niet uit, er was alleen een bladzijde omgeslagen, de rest stond in de volgende courant, zooals beloofd was. „Wordt vervolgd”. Waar was hij nu? Er waren immers twee mogelijkheden; naar den hemel gaan of verloren zijn. Naar den hemel gingen, die God liefhadden en in Christus geloofden. Dat laatste zeer zeker niet het minst. Gerrit kende den tekst wel: „Niemand komt tot den Vader dan door Mij”. Niemand dus Pim ook niet en Pim wist niet wie Christus was. Pim gebruikte dien naam om te vloeken, of als hij verbaasd was. Pim, doe dat nou niet, had Gerrit meer dan eens gevraagd en Pim had verbaasd opgekeken: „Zoo, mag dat niet? ik bedoel er immers niks mee.” -\t ii i ’ _ j_ 1 Firn Verbeek met z'n onweerstaanbare vroolijkheid en z’n drieste snuit, naar ’t ziekenhuis gewandeld, fijn één dag beroerd en minstens een week vacantie.... bonjour lui! In eens door één duwtje van God weg verloren voor altijd! Maar wat kon Pim er aan doen, hij was immers een kind van zijn vader? O, wat was dat allemaal hard en vreeselijk! En hetzelfde gold natuurlijk voor het grootste gedeelte van de schoolbevolking, allemaal op hun tijd verloren. Dat stond in den bijbel, maar de bijbel was een boek met legenden. Gerrit had het gevoel of alles wat vader in al die jaren door zijn gebed, door zijn woord, zijn leven, door den bijbel, door de kerk had op gebouwd, te wankelen stond. Of hij in een huis was, dat elk oogenblik in kon storten, en dus moest je er uit gaan, hoe vreeselijk je het ook vondt, hoe lief je dat huis ook hadt. Ik kan zoo geen dominee worden.... en ik kan nu niet langer zwijgen.... vader moet het weten. Vader merkte het dadelijk bij het binnenkomen dat er iets aan haperde. „Hoe is ’t, Gerrit Jan junior. Kom je me met een slecht rapport verrassen? Je ziet er zoo triest uit. Je bent nog zeker erg onder den indruk van je vrind, wat is dat vreeselijk geweest! Ik heb aan z’n vader geschreven, dat vind je zeker wel goed: hij was immers jouw vrind en we kenden hem ook. Mag ik misschien eerst je rapport zien, voor we aan tafel gaan? Je maakt me ongerust. Hier is het.... ? Ah.... prachtig moeder, kom es. Kerel, Gerrit, over ruim ’n jaar theologisch student!” „Ja.. T. vader” ’t Klonk niet erg opgewekt. Z’n geweten beschuldigde hem heftig. Laffe kerel, daar meen je niets van. Je bedoelt „nee vader”. Je bent ’n heiden, je hebt de laatste dagen niet eens meer gebeden! Ach, maar nu zoo vlak voor het eten, zoo dadelijk bij het binnenkomen en vader heeft zoo’n schik van ’t rapport. Hij leest het nog eens hardop v00r.... Eerst eten en zwijgen.... en dan, daarna, als het donker gaat worden. Moeder had een tractatie klaargemaakt, vader trachtte met al z’n vragen een bres te schieten in de zwijgzaamheid van zijn zoon, maar ’t lukte niet. Of ’t lekker was? informeerde vader, hij wist haast niet eens wat hij at. Na het eten de bijbel en dan vaders gebed, overvloeiend van dankbaarheid; voor Gerrit klanken uit een oude, vertrouwde, dierbare wereld, waarvan hij afscheid genomen had en die hem met duizend banden bleef trekken. Yader ging naar zijn studeerkamer, Gerrit zocht zijn kamertje op om zijn koffer uit te pakken, ’t Was in een oogenblik gebeurd, maar hij talmde nog, ruimde iets op, waar niets op te ruimen was, liep een paar malen naar de deur en keerde weer terug, totdat hij al zijn moed bijelkaar raapte. Vader keek niet verwonderd toen hij de studeerkamer binnenstapte met de ongewoon-plechtige aankondiging: „Vader, mag ik u even spreken?” „Dat begrijp ik, jongen, zei vader, „ik heb je verwacht, ik zag dat er iets was. Ga maar zitten. Vertel maar.” Gerrit staarde een tijdlang voor zich uit; z n oogen volgden de bekende figuren op het vloerkleed, duidelijk zichtbaar, zoo lang ze lagen binnen het lichtschijnsel van de bureau-lamp, daarna in ’t donker verdwijnend. In zijn latere leven zou hij altijd aan die figuren blijven denken, alsof ze bij zijn strijd behoorden. Hij zweeg vader wachtte geduldig. In eens kwam het; het klonk bijna ruw, omdat het zoo gesoannen was. „Vader, u moet het weten, ik word geen dominee.” Toen bukte hij en boog zijn hoofd, instinctief, nu zou het over hem komen, toorn, verontwaardiging, droefheid ? Hij wachtte gelaten, wat er ook kwam, het was verdiend. Hij zat hier als heiligschenner in vaders heiligdom. Yoorloopig kwam er nog niets. Het bleef stil.... had vader ’t niet verstaan, niet begrepen? Hij waagde het op te kijken. Zijn oogen ontmoetten vaders oogen, toen kwam de vraag: „Gerrit Jan junior, mag ik niet weten waarom je me zoo in eens het bondgenootschap opzegt?” „Ja, vader, ’t~is heel erg, maar maar ik geloof er niks meer van,.... ik kan niet meer.” Nu was ’t er uit ten minste, nu wist vader alles! Maar er volgde niets, geen toorn, geen verontwaardiging, geen droefheid er volgde alleen maar stilte, de stilte van de ontleding, de vertrouwelijkheid, die aan Gerrit den moed gaf om weer op te kijken, maar nu ontmoetten hun oogen elkaar niet. Vader keek voor zich uit, naar zijn boeken, en zijn gezicht stond heel rustig, zoo rustig, dat Gerrit er niets van begreep. Vader had het nu toch wel verstaan, hij was duidelijk genoeg geweest. Wat gebeurde hier, gebeurde hier een wonder? Was die ge- weldige, onverzettelijke berg, waartegen hij opgezien had, maanden lang, plotseling zooveel lager geworden, zou het mogelijk zijn ? Was het dan niet zoo vreeselijk? Nu keek vader hem aan: „Jongen, hoe is het zoo gekomen,” 1 •• *l_ 1 i i. 9” vroeg hij, „mag ik het wetenr Natuurlijk zou vader het weten, en dan tegelijkertijd beseffen hoe erg het was. „’t Komt door ’t gymnasium, ze zijn daar eigenlijk allemaal anders, de lui en de leeraren en je moet er alleen maar tegen op. ’t Is een heel andere wereld, vader. De leeraar van aardrijkskunde heeft gezegd dat de geschiedenis van de vrouw van Lot een legende was, ziet u, vulcanische verschijnselen bij de Doode Zee.... en de wereld is al millioenen jaren oud en..,. de bijbel zegt het allemaal anders.” T T 1 • i •• I 1 1 •* 1 V ader sprong niet van zijn stoel op, hij werd niet woedend, hij knikte alleen maar, alsof hij ’t volkomen begreep. Alsof hij heelemaal niet schrok van die geweldige wapenen, die z’n zoon daar maar onverwacht uit z’n wetenschappelijke arsenaal te voorschijn haalde. Maar het ergste kwam nog, „En dan vind ik zoo vreeselijk van Pim, hij ging nooit naar de kerk, hij vloekte, en toch was het een aardige jongen en nu is hij immers verloren en al die lui daar gaan ook verloren, ach vader, hoe kan dat nu, en moet ik later.... Hij zocht naar woorden...., maar vader bracht hem in verwarring, vaders gezicht vooral, het leek wel of vader blij was.... Hij zocht naar wapenen, naar al die dreigende wapenen, maar z’n arsenaal scheen leeg. Waar waren ze nu in eens gebleven? „Is dat alles wat je op je hart hebt?” vroeg vader en zonder antwoord af te wachten, vervolgde hij: „ik vind één ding jammer, Gerrit Jan junior, dat je me zoo weinig vertrouwd hebt. Waarom heb je me zulke dingen niet dadelijk verteld, dan had je veel minder verdriet gehad. Je vroeg of ik het erg vond; jongen, ’t is heelemaal niet erg. Het kan immers niet anders. Als moeder je het pak zou laten aantrekken, dat je gedragen hebt toen je naar ’t gymnasium ging, dan zou je er aan alle kanten uitbarsten. Je bent toch gegroeid. Maar je bent toch geestelijk ook gegroeid en wil je, wat je geloof betreft, nog hetzelfde kinderpakje dragen. Begrijp je niet dat het op een goeien dag barsten moest?” „Zeg es eerlijk; ben je liever in de wereld, daar, dan in de wereld waar vader je voor heeft willen opvoeden? Trekt het andere je meer aan, jongen?” Nu lag er spanning op vaders gezicht. Gerrit zag ze een oogenblik naast elkaar, die werelden waar vader van sprak. Nee, als het ging over wat hij het liefste wilde Als het niet was een kwestie van kunnen of niet kunnen, maar van willen of niet willen. „Ach vader, hoe kan je ’t vragen.... dacht je dat ik niet wi1....?” Vaders gezicht klaarde op. „Dat andere lijkt misschien voller en rijker,” vervolgde hij, „maar van binnen is ’t arm, dat heeft God je laten voelen bij het sterven van je vrind. Ik zou het oordeel maar aan God overlaten en ik zou de vrouw van Lot voorloopig maar laten rusten, begin liever bij Jezus.... ” Vader zei nog meer, maar hij hoorde het nauwelijks; hij had er ook eigenlijk geen behoefte meer aan; voorloopig was dit het voornaamste niet. Hier was in eens de heerlijke geruststelling, de opluchting, dat vader het wist en het begreep, niet boos was, niet preekte, niet onbescheiden met hem wilde bidden De poort naar vaders wereld, die hem voor altijd gesloten scheen, stond weer open. Nu liever niet langer praten, nu maar opstaan en naar belleden gaan, naar moeder.... die met de thee wachtte.... Ja, naar moeder.... ’t was vacantie.... met n mooi rapport.... en misschien nog even het dorp in.... om wat te praten met de vrienden daar.... ongelooflijk, t lag allemaal voor je 0pen...., de blijdschap kwam in eens van alle kanten op je aan. Hij moest iets zeggen, uit de volheid van zijn hart. „Vader" luister es ik dank u wel en misschien kan het toch.... ” z’n oogen volgden de bekende figuren op het vloerkleed.... blz. 55 bij de ingang hangen 580 genummerde lootjes, blz. 56 RATIONALISATIE H. M. VAN RANDWIJK Peter Klein loopt in de ziektewet. Yoor de eerste maal en hij is bijna vijf en dertig jaar op dezelfde fabriek. Als nageljongen van twaalf jaar diende hij de industneele opbouw van Nederland en werkte hij mee aan de maatschappelijke vooruitgang van z’n directeur, voorzoover een nageljongen dat kan. Een litteeken van brandwonden op z n rechterhand is zooveel als een diploma.... Hij leerde in z’n vrije tijd en volgde avondcursussen m constructieteekenen en wiskunde. Later werd hij monteur. Hij kan draaien, boren, smeden en lasschen. Hij weet wat sjouwen is, wat overwerk is en wie baas wie knecht. Hij bouwde spoorbruggen voor Siam, transportbanen voor de mijnen van Zmd-Afnka, loodsen in Indië, abattoirs in Argentinië, later radiomasten, boortorens en electrische centrales. Wat hij van de wereld weet, weet hij door het ijzer. Siam wordt een modern land, in Indië zijn groote havens en veel petroleum, Argentinië slacht vee, en in Nederland stampt men de fabrieken uit de grond. De moderne architectuur vraagt stalen ramen. De wereld werkt zich in een pantser van staal en ijzer en steekt haar voelhorens tusschen de wolken, waar de onbegrijpelijke taak der radiomasten begint. Het is alles geweldig en grootsch. Peter Klein houdt van z n werk en houdt van het ijzer. Maar hij is niet van ijzer. Zn buikvlies ook niet, het scheurt. Peter kan zich dat goed voorstellen en denkt aan een ketelwand. Dat mag niet bij deugdelijk werk. Na de operatie ligt hij elf dagen in ’t ziekenhuis. Dan komt hij thuis. ’k Ben blij dat dat barstje d’r weer uit is. Nou, Goddank, zegt z’n vrouw. Overdag wandelt hij, langzaam. Hij heeft de tijd aan zich zelf^ Dan is er een mooie zin die Peter door t hoofd speelt; De industrie is de slagader van het moderne economische leven. Hij is een stukje industrie en dus wat waard. Voor zoover t in ’t menschelijke blijft, bedoelt hij. Zoo wordt zijn breuk betaald. In orde das heel gewoon. Maar er is wat anders. Hij staat ’s morgens op wanneer hij wil. Uren verdwijnen, l ijd is de snelheid waarmee de melodieën van de straatroep elkaar op volgen. Melk! Groenten! Potten en pannen! Als t koffietijd is, heeft Klein z’n derde pijpje uitgerookt. Het geloei van de fabriekssirene, dat snerpend boven de stad cirkelt, doet hem goed noch kwaad, versterkt alleen het besef van rust en vrijheid. In veertien dagen worden boomen en bloemen, koeien en vogels van vreemden tot goede bekenden. Om half vier luis- tert hij naar het zingen van de klas van z’n dochter, die onderwijzeres is in dezelfde stad. ’k Heb veel gemist, heel m’n leven, zegt Klein, en ’t klinkt als een verwijt, maar hij weet niet tegen wie. Op ijzer bloeien geen bloemen. ’t Doet Vader goed, dit leventje, zegt Jans, z’n dochter, de fabriek had ’em heelemaal. Dan oordeelt de dokter, dat ie wel weer kan beginnen. Best Maandag. Werken is een plicht en een zegen, die vandaag duizenden missen. Wie arbeidt, gehoorzaamt God. 7 Q ~~ Peter Klein is een Christen en een goed arbeider. Maandag. Werkdag. Voor de eerste maal heeft de sirene over het stadje gehuild, wild en satanisch. Kwart over zeven. Vijf minuten voor halfacht zal ze voor de tweede keer gillen. Dan is ieder aan ’t werk. In die tusschentijd verspeelt de mensch zijn laatste tien minuten vrijheid en verschrompelt de droom van de Zondag in de mistige kilte van de trage ochtend. Over het grauwe fabrieksplein lijkt het of een tirailleurslinie optrekt. Als schimmen verdwijnen ze in de gapende muil van de groote poort, waarboven een lantaarn koud het woord „Ingang” verlicht. Overbodig ieder weet dat. rSinnen kletsen de eerste hamerslagen en ratelen de klinkmachines als mitrailleurs. Van de waterkant komt het rythmisch geroep der sjouwers. Eén twee denk om je kop! Achter de matglazen raampjes springt de gloed van laschapparaten heen en weer, gesis als van reuzenslangen. Een half gemonteerde boortoren is een stukgeschoten bouwwerk. Een electrische kraan zwaait een magische cirkel onder het grijze luchtdak. Arbeid, Plicht, Gevaar. Als de sirene voor de tweede maal snerpend uithaalt, hangen op groote borden bij de ingang vijfhonderd en tachtig genummerde lootjes, koperen plaatjes als hondenpenningen. No. 65 hangt ook weer. Die is bijna vier weken weggeweest. No. 65 is Peter Klein. Peter Klein heeft het werk bij de N. V. Meyer en Hobbema’s Constructiewerkplaatsen hervat. De portier v, d. Berg is een gepensionneerd sergeant van het N.-I. leger. Een arbeider is minder dan een goed gedrilde Ambonnees. Hij is geneigd „Hakken tegen elkaar” te blèren tegen lederen werkman die in de opening van z n kantoortje verschijnt. Bericht van boven, Klein, je meldt je onmiddellijk bij de directie. Goeie morgen, zegt Peter, nog meer? Dadelijk komen. Als hij een eindje doorgeloopen is, staat hij stil en ziet door het raamwerk der transportbanen naar de lucht, t Wordt lichter. Hij beweegt z’n schouders of hij iets afschudden wil. Een onbewust verzet en nutteloos. Tusschen de opgestapelde H-balken en plaatijzer verliest hij ’t laatste restje van z n veertiendaagsche wijsheid. ’n Mensch zou ’t werken verleeren, denkt hij verwonderd, als hij de houten trappen naar de kantoorgebouwen opgaat. Niks gedaan, zoo’n uitstapje. Op de deur van de directiekamer klopt een gewillig en plichtsgetrouw arbeider. E)at is een gemakkelijk apparaat. Zoo komt hij de kamer in de tabernakel en de hersenkas der fabriek beide. Van hier komen de orakels van ontslag, loon, bevordering en vacantie. Hier beschikt men over arbeid en toekomst, en van hier vallen de opgaven als dwingende eischen of dalen neer als overstelpende zegeningen. Boven het grauwbruin van de lage uitgestrekte fabrieksgebouwen is het een klein paleis van witte steen en glas, een teeken dat niet weersproken mag worden. Men kan het vloeken of zegenen, vreezen moeten allen het. Peter Klein doet dat laatste, zonder van de eerste twee bijzonder veel last te hebben. Maar alles valt mee! De groet van Hobbema, den oudsten directeur, is eerlijk en vriendelijk. Zij kennen elkaar sedert de oprichting. Klein weet te vertellen hoe Hobbema kwam vragen een week met het loon te mogen wachten. Er was geen geld. Toen werkten er tien a vijftien arbeiders. Dat waren eigenlijk vijftien compagnons. De arbeiders noemen hem de ouwe baas. Dat is een naam voor een mensch. Meyer is dood. Z’n zoon heeft Ir. voor z’n naam. Dat is raadselachtig en gevaarlijk. Na eenig gepraat: Weer beter, Klein?, Voel je je goed?, Hoe gaat ’t de vrouw?, zit Klein op z’n gemak. Dan begint Meyer, z’n handen plat op het tafelblad, z n schouders staan bultig omhoog, kop vooruit.^ We hebben een betrouwbaar en bekwaam werkman noodig. Is u dat? Dat is ’t ie, zegt Hobbema. Klein knikt.... eb Als zuchtende, krakende karkassen zijn de machines binnengehaald, blz. 41 De moderne architectuur vraagt stalen ramen. blz. 42 Als Meyer verder praat, zegt Peter: ja, dat ben ik. j CD “ J—y Tegen zichzelf. God weet dat hij ’t wil. U wordt minder geschikt voor zwaar werk. U monteerde, nietwaar? U kent het werk van de verschillende afdeelingen door ondervinding. Welnu.... Met zoo’n jaap in je buik boven in een dakspant, ook niks gedaan, zegt Hobbema vertrouwelijk. Gelijk, baas.... Een antwoord eer Peter ’t goed weet. Vaag voelt hij dat ’t fout is. Een slechte tijd en.... Maar een stem dwingt hem tot luisteren. De eischen des tijds, ons verstand en andere factoren dwingen ons tot reorganisatie. U helpt meneer Nyeman met de voorbereidende werkzaamheden daartoe. Meneer Nyeman is een econoom, die zich voor dat doel aan onze fabriek heeft verbonden. Tegen de schoorsteenmantel leunt een jonge man. Aardige kerel. ’t Begint Peter te lijken. Op tafel ligt een chronometer. Hobbema legt het gebruik er van uit. Klein zal naar beneden gaan, en van de verschillende werkzaamheden de tijd opnemen, in seconden nauwkeurig. Meneer Nyeman zal aanteekenen. Ziezoo, je zou er een sigaar bij kunnen rooken. Zulk werk is een zorg minder voor de vrouw. Als hij de trappen van het kantoorgebouw afgaat, ziet hij duidelijk Gods leiding in z’n leven en vertrouwt er op. 11. leder mensch is de macht over hem gesteld onderworpen. Wij redetwisten alleen over het hoe en versieren het met een dap- Sere ongehoorzaamheid of romantische plichtsbetrachting, lettemin, wij zijn onderworpen en weten vaak alleen niet aan wie. De directeur van Meyer en Hobbema’s constructiefabrieken evengoed als de minste sjouwer. De eischen des tijds, ons verstand en andere factoren dwingen 0n5.... het klinkt mooier dan: wij arbeiders, slaven van het kapitaal...., maar even onverbiddelijk en waar. In het leven van den ouden Hobbema, den artist van de arbeid, is het intellect en het sarcasme van den jongen Meyer dwingend en onontwijkbaar. De fabriek is hem over de kop gegroeid, erkent hij eerlijk en hij bedekt zijn spijt met een goed hanteerbare werkmanstrots. Soms benijdt hij iederen flinken arbeider uit de afdeelingen beneden. Hamerslagen worden muziek en in de smederij branden vreugdevuren. Maar de oude werkman is meneer geworden en gehoorzaamt. Op de vergaderingen van de aandeelhouders verdedigt Meyer zijn positie en beleid tegen klauwende hebzucht. Tusschen de cijfers van het jaarverslag en de naakte mededeelingen, smeekt zijn tengere gestalte om redding. Wereldmarkt, afzetgebied en concurrentiemogelijkheden leggen iedere morgen hun meedoogenlooze eischen op de zonvlekken van het groene tafelvlak. En men gehoorzaamt. In de werkplaatsen beneden wordt de laatste strijd gestreden, de laatste weerstand overwonnen. De ééne machine na de andere wordt door een meer geperfectionneerde vervangen. Een schaafbank neemt krullen van *V4 c.m. van ijzeren platen af, de electrische zaag doet de dikste balken als koek. Men hamert zonder handen, klinkt met samengeperste lucht en heet nagels zonder vlam. Voor arbeiders bestaat een goede rijkssteunregeling en een armbestuur. Als zuchtende krakende karkassen zijn de machines jaren geleden binnengehaald, geleid en verzorgd door de handen van menschen. Thans planten hun stalen glimmende lijven zich trotsch tusschen het grauwe bovenlicht en het roestrood van de grond. Hier zijn wij! Hun stem dondert en regeert, kletst en ratelt, hoont en belastert. Een mensch is een belachelijk protest. Zij denken niet en worden niet moe, eischen geen loonsopslag en vloeken niet. Zij doen! Een mensch heeft spieren, die moeten soms rusten, een mensch heeft gedachten, die willen gezegd zijn. In de W.C.’s zijn rijmpjes ontdekt die er op wijzen dat zij voor nog andere doeleinden gebruikt worden dan de gewone. Een prachtgelegenheid om tien minuten te rusten, en jongens rooken er stiekum hun piraatje. X «/ Maar een W.C. is nu eenmaal geen bank in een park en wie langer wegblijft dan noodig is steelt. De ouderen pakken bun pruim tabak, de jongeren praten over een voetbalmatch of zingen. Wenn Rosen traümen, ein’ Nacht in Mondeschein.... Dat is het laatste, wat geregeerd en bedwongen en berekend moet worden, de tijd! De fabriek betaalt loon voor acht uur arbeid. Dus wordt er ook volle acht uren gewerkt. Dat is rationeel en eerlijk. In de handen van Peter klein schittert een kleine chronometer en telt de seconden. In de strijd tusschen mensch en ijzer tikt het de laatste speling, de laatste ruimte weg. Rust, liefde, gedachten en genoegens zijn niet rendabel en kunnen gemist worden. Hier worden ze terechtgesteld en Peter Klein is scherprechter. Zoo wil het de directie, en hij gehoorzaamt. Peter Klein is een Christen en een goed arbeider. Als hij ’s avonds thuiskomt is hij even moe als ’s morgens. En toch.... ’t Moet eerst weer wennen, verontschuldigt hij zich tegen z’n vrouw. Die tijd wandelen heeft me geen goed gedaan. Ze is verbaasd. En ik dacht juist.... Hij heeft meer kleur dan anders en voor het raam bloeien geraniums. Dat is toch het resultaat en ze is er blij mee. De eerste avond heeft Klein trotsch z’n chronometer op tafel gelegd: Kijk, da’s nou mijn werk.... Diezelfde avond spelen ze samen rationalisatie. Hij zal ’t voordoen. De vrouw neemt de tafel af en Peter controleert de tijd. De eene wijzer loopt van aanvang tot einde, de andere zet hij stil wanneer noodeloos werk verricht wordt. Het verschil geeft de verknoeide minuten en seconden aan. Maar ’t spelletje lukt niet. Zijn vrouw is verontwaardigd. De verschrikkingen van een groote en gevaarlijke wereld hebben de rustige intimiteit van de kleine ruimte geschonden. Maar man, nee.... n0u.... dus je mag niet even kijken, je mag niet even praten. Je moet zóó, als een stom ding, stom en dood ding, als een naaimachine een zoom af rammelt, pak ik, bord hier, schaal daar..,. Maar ik ben een mensch! Peter, ik ben een mènschü De chronometer loopt allang niet meer. Enkele gewilde grappen smoren in de drukkende stilte van de kamer. De klok tikt, ze hooren het en ’t is benauwend. Dat is tijd, tijd.... tik, tik, tik tik.... ’t Is hier anders dan in de fabriek, zegt Peter en daarmee beveiligt hij die avond de blijdschap voor een donker en ondoorgrondelijk gevaar. '| i » Ua kan, zegt z n vrouw. En bovendien, ik ben knecht. Maar voortaan legt hij het ding regelrecht tusschen de lakens van de linnenkast, stil en snel. In de fabriek heeft het werkvolk wantrouwend de nieuwigheid begroet. Klein is een fijne en dus een handlanger van de directie. Wat moet dat horloge in z’n pooten? Wat schrijft die vreemde snoeshaan daar op? ’t Zal wel geen cadeautje voor de arbeiders zijn! Meneer Nyeman glimlacht. Hij klopt een jongen kerel op de schouder en zegt: Je hebt Zondag gespeeld, ouwe jongen. Dat geeft velen vertrouwen. Hij is een sportman. Ze zien hem op ’t voetbalveld en hij roeit in het kanaal. Hij tennist en drentelt soms Zaterdagsavonds, handen in de zak, door de winkelstraten van het stadje. Maar rationalisatie is ook sport en iedere arbeider die ontslagen wordt, noemt hij een doelpunt. Hij speelt fair en hartstochtelijk en.... glimlachend. Maar als ze begrijpen waar bet om gaat, breekt het verzet los. Door langzaam te werken probeeren ze de tijd te rekken. Dan zegt Nyeman vriéndelijk en heel gewoon: Ik geloof dat dat vlugger kan, Klein. Doe jij dat eens even voor. En Peter doet het. Waarom niet? En wat anders? In Godsnaam, wat moet hij anders? Hij kan ’t vlugger en de directie wil ’t vlugger. Hij heeft vijf en dertig jaar lang gehoorzaamd, gesjouwd en geploeterd en ’t een eer gevonden. Wat willen ze nou van ’em? Soms vliegt een gloeiende nagel rakelings langs door de lucht. Een enkele keer valt er een stuk ijzer. Uitkijken, Klein! Maar hij snapt het wel. Hij voetbalt niet en tennist niet. Hij kan moeilijk glimlachen. Hij is maar een doodgewone arbeider, een fatsoenlijk mensch en een gehoorzaam ondergeschikte. Maar dat is het juist! Een directeur is een directeur, een kapitalist is een kapitalist, maar hij, hij is een arbeider. Jij strijdt aan ’t verkeerde front, man, zegt iemand tegen hem en dat klinkt nog heel vriendschappelijk. Ach, hij vecht heelemaal niet, hij gehoorzaamt alleen maar. Rustig tikt de tijd in zijn bevende handen. Tik, tik, tik.... Met een druk van zijn vinger vonnist hij iedere seconde, waarvan het nuttig effect niet in geld berekend kan worden. Boven de werkplaatsen glanst het witte directiepaleis. Daar cijfert en organiseert men koel en doeltreffend en confereert Nyeman, cigaret in de mond, met Meyer en de afdeelingchefs. Tusschen roestig ijzer en dreunende machines, golft rood en gevaarlijk de verontwaardiging van het werkvolk. Weerloos en klein staat Peter op dit trefpunt van twee vijandige en verbitterde machten die hem dreigen te verpletteren. In het simpel gebaar van zijn vooruitgestoken handen smeekt hij om redding. Maar slechts het onophoudelijk tikken prikt door z’n armen. Dat kan niet langer. Hij gaat naar de directie. Lang en hartstochtelijk pleit hij. Meneer, ik wil werken, ik kan werken. Hier dit ding brandde in m’n hand, toen u nog niet geboren was. Maar dit niet.... dit niet.... Laat me slachtoffer zijn, maar geen beul. Meneer Meyer, ik behoor bij hen ik ben een arbeider Zeer juist. U bent arbeider. En ik vermoed dat je weet wat dat beteekent. Wij verwachten van u trouw en gehoorzaamheid. Meyer is opgestaan. Klein dit moét! Als we dit niet doen schakelen we onszelf uit. Dan is de ramp nog veel grooter. De nieuwe tijd, Klein, enkele moeilijke jaren, we wachten een nieuwe opleving en jullie werken vijf en dertig uur inplaats van acht en veertig voor hetzelfde loon. Hij zit weer. .... Bovendien, we hebben geen ander werk voor u. U bent te 0ud..., Peter gaat heen; hij weet het niet meer. Bij het ijzeren hek van de uitgang wacht een troep kerels. In de donkere kluwen sist de nijd. Onderkruiper! Yerrajer! Fijne donder!.,.. Dat doet pijn. jr ~o— Tegen een ouderen arbeider zegt hij: Is niet waar dat is oneerlijk, ik ben.... Dat is de waarheid jij bent een verrader jij hoort niet meer bij ons. Hij wankelt naar huis, een eenzame, een geteekende. In de duisternis van de nacht zwoegt hij in de klamme warmte naar uitkomst. In onrustige droomen flikkert het zonnelandschap van z’n wandelingen. Vrouw, zet dat horloge stil, smeekt hij. ’t Is stil. Peter, jonge toch, je bent ziek Ik ben gèk. 111. In de Kanaalstraat waar Peter Klein woont, staat aan de overzijde, een twintig huizen verder, de woning van Van Dorst. Een jonge kerel van ongeveer dertig jaar. Hij werkt op dezelfde fabriek als zager. Hij is niet groot en ziet bleek dat kan Peter zien. Hij praat graag, dat kan hij hooren. Als de sirene ’s morgens kwart over zeven loeit, knerpt in de stille ochtendstraat de klink van zijn deur, net als bij Peter. Buurman Van Dorst gaat naar z’n werk. Getrouw en op tijd. Toch is het toeval wanneer zij samen gaan. Wat hij zegt, bevalt Peter niet. Niet om de waarheid, maar om de onrust die de waarheid teweeg brengt. ledereen weet het, Van Dorst is socialist, zonder luidruchtig te zijn. Hij scheldt niet en mort niet, maar in zijn oogen brandt de weerschijn van een helle toekomst. Op Zondag roept zijn radiotoestel de internationale door de zonnige tevredenheid van de stille straat. Hij is geen strijder, hij is een profeet. Dat is het waar Peter bang voor is. De maatschappij is verkankerd, buurman. Eerst vreet ie ons op en dan zichzelf. Waar is jouw kracht gebleven nou je bijna vijftig jaar bent? Toen je een jonge kerel was, werkte je dag en nacht en je woont nog in jezelf de huisje. Maar de fabriek is vijf en twintig maal grooter geworden en Meyer woont in een paleis. Ik heb m’n plicht gedaan, Van Dorst. Je hebt je plicht verloochend, buurman! Ze hebben jouw plicht niet noodig, maar je knuisten en je zweet. Machines kennen geen plicht en hebben geen hart. Daarom kunnen wij straks vertrekken, net als die duizenden voor ons. Geef je plicht aan wat beters, schenk je hart aan wat mooiers. De tijd die komt.... Ik denk daar anders over, jongen. Ik werk graag, en verder .... Doe je je oogen dicht. j – – – o Peter Klein denkt niet gemakkelijk en Yan Dorst heeft de omstandigheden mee. De ochtenden zijn kil, Klein’s lichaam wordt oud en de fabriek geeft loonsverlaging op loonsverlaging. Tweehonderd man zijn al ontslagen. Ik verwacht een betere toekomst.... Ja, ik begrijp je, wij ook, maar dichterbij dan die van jullie dominee. Ik praat daar niet meer over, weert Peter af. Zoo gaan ze ieder hun weg en zwijgen. Sinds Peter met de chronometer loopt ontwijkt hij hem bepaald. Toch houdt hij wel van den kerel. Yan Dorst heeft een dochtertje van acht jaar, Fietje. Ze doet vaak boodschappen voor vrouw Klein. En Fietje is een schat. Als die twee mannen elkaar weer ontmoeten, staan ze achter de zaagmachine. De eerste slachtoffers zijn gevallen, en nog doet Klein hetzelfde werk. Tien hoorders en klinkers hebben hun ontslag gehad. De rest doet hun arbeid in hetzelfde tijdsverloop. Dat is rationalisatie! Nuttig en doeltreffend! Thans zijn de zagers aan de beurt. Tegen de woede en minachting van het werkvolk tracht Peter zich te verdedigen door onverschilligheid. Het wapen van den zwakke. ’t Is zijn schuld niet.... Maar ’t lukt niet. Hij koestert zijn geweten met de mooie zinnen van Meyer, maar het staal en ijzer der werkplaatsen overdonderen de heftigste woorden van den directeur. En nog staat hij.... wat anders? Wat moet hij anders? Even zien zij elkaar aan. In zijn schichtige oogen smeekt Peter om begrijpen en vergeven. Zonder verweer wacht hij de spot en de hoon die neerkletsen zal. Maar er gebeurt niets. Afwezig en vermoeid stapelt Van Dorst het ijzer onder de pons van de machine. Onder het draaien van de handle zegt hij: Dat het zoover moest komen. Dat is alles. Verder spreekt hij geen woord. Het verwondert Peter en verontrust tegelijk. Dat bestaat niet. Dat is Van Dorst niet. De sloomheid van zijn bewegingen loopt in de gaten. Twee-, driemaal draait hij de pons niet stevig genoeg en duwt de zaag de balken weg. Dat mag niet en is verlies aan tijd. Als Nyeman even weg is, waarschuwt hij, boos en gejaagd: Da’s geen doen, Van Dorst. Wees nou niet stom, kerel. Werk! Maar ’t helpt niet. Is dit opzet 0f.... Wat is er anders? Wat kan hij er aan doen? Is ’t ie gek! Staat hij voor de 10l met dat ellendige ding in z’n pooten! Woest slaat de boosheid door Peter heen. Dit is op mij gemunt, denkt hij, en hij voelt niet hoe onredelijk het is. Hij is lang genoeg gepest! Dat is geen werkman, zegt Nyeman geërgerd, als ze verder gaan. Een kwajongen van vijftien jaar zou ’t hem verbeteren. Rooie streken, bijt Peter. Die dag wordt nog moeilijker dan anders. Er is een vreemde onrust waar hij geen weg mee weet. In z’n kop dreunen de machines en wervelen de gedachten zinloos en ongebreideld. Hij is blij als hij thuis is en vermoeid. ledere avond wacht vrouw Klein haar man met meer angst. Jans, z’n dochter, zoekt naar warme woorden en tracht haar vader te troosten door af te geven op de tegenwoordige arbeidersmentaliteit. Je moet de kranten maar eens lezen. De avonden worden kil; de kachel is aan. In het donker zit Peter en slaapt. De vrouwen hooren zijn ademhalen als een moeilijk kreunen. Over de fabriek praat hij niet meer. Dat blijft altijd hetzelfde en ze begrijpen het toch niet. Hij begrijpt het zelf niet. G0d?.... God is boven de blauwe lucht, achter de sterren van de nacht, in de melodieën van het orgel en de ruime stilte van het kerkgebouw. Dat is een andere wereld.... Onder ’t eten zegt z’n vrouw: Weet je dat Fietje zoo ziek is? Er moet ’s nachts bij gewaakt worden. Wat, vliegt hij op, je lieg ’et! Langzaam voelt hij de kamer bewegen. Uit het donker doemt bleek het vermoeide gezicht van zijn buurman. Nou weet hij het. Hij begrijpt a11e5.... Dit is het leste. Hij kan niet meer. Als een dief dwaalt hij die nacht door de koude natte straten en staart omhoog naar het raam van Van Dorst, waar een matte gele glans doorspeelt van een klein lichtje. Hij is ijzig koud geworden. Tienmaal strompelt hij langs de gesloten deur en weer weg. Hij kan niet.... O God het kan niet. Yan achter de dijk bliksemt een blauw licht. De nachtploeg is aan ’t werk. Als een verdwaalde vindt hij zijn eigen thuis. Als zijn vrouw angstig aanhoudt met vragen, zegt hij: k Heb vandaag Yan Dorst gecontroleerd. Minuten te lang. Het klinkt dof en zwaar, alsof hij zegt: Ik ben een moordenaar. Hii vecht niet meer en kreunt niet meer. Maar in z’n slaap zijn z’n oogen nat. Onder de dekens streelt z’n vrouw z’n hand. T~\ 11 i•! I J• * ' De wekker tikt,.... tijd, tik, tik, tik.... De andere morgen gaat hij regelrecht naar de directie. Hij is niet boos, maar stil en onbegrijpelijk rustig. Hier ligt uw chronometer, meneer. Ik wil arbeider zijn. U maakt me beul van m’n kameraden. Geef me ander werk. Meneer Nyeman glimlacht. Meyer vliegt op; Je bent gek, Klein. Ik ben een mensch, meneer. Je steekt geen poot uit, je bent ’s avonds even moe als ’s morgens en even schoon. Wat wil je meer? Ander werk, meneer.... Vier dagen sjouwt hij ijzer, ’t Yalt niet mee. In z’n buik voelt hij een stekende pijn. Toch is ’t zoo goed. Maar Van Dorst, zie je, Van Dorst. Vrijdagsavonds krijgt hij z’n blauw briefje. Dat beteekent ontslag. Van Dorst 00k.... j— ’t Is hard, zucht Hobbema. ’t Is noodig, verbetert Meyer. In de kleine kamer waar Fietje ligt, hebben ze elkaar gevonden. Langzaam sluit de nacht om het witte bedje. Op de tafel brandt een petrolielampje. Ze zeggen weinig. — Ik wist het niet, anders heeft Peter gezegd. Je kon niet anders, erkent Van Dorst en het blauwe briefje beneden op de schoorsteenmantel bewijst de waar- En de wekker tikt ... tijd. blz. 51 Hij kon draaien, boren, smeden en lasschen. blz. 52 heid. Zoolang de toekomst dood of leven van dit zieke meisje is, is dat genoeg. Op het kussen vlekken de zwarte haren. Ze slaapt. Zacht trilt haar ademhalen op de binnenkomende nachtwind. Zou je ook niet wat gaan ligge, jonge, vraagt Peter. • o * Ik kan niet, kameraad. Zes nachten heb ik bij dit bed gewaakt en gevochten. Ik heb ’t verloren. Ik heb de dood door de kamer voelen sluipen, en ik kon niks. Er loopt ergens een streep waar ik niet overheen kom. Weet jij ’t, makker? ■ ’ ■*' «;~J God, jonge, is er overheen gekomme, naar ónze kant naar jou en Fietje en mij Langzaam verbleekt de nacht tot een fletse morgen. Dan scheurt plotseling de sirene wild door de lucht. Kwart over zeven 1 Het meisje is wakker geschrokken en zit recht op in bed. Voorzichtig grijpt Vader haar vast en zorgvuldig schudt Peter de kussens op. Vier groote donkere handen om een klein wit kindje, vier eerlijke werkmansbonden. GESPREK WILLEM DE MÉRODE Er was geen nood, er was geen zonde, Die ik niet aan u zeggen kende. En alle zorg en alle wee Verzonk in uwer liefde zee. Gij had geen woorden en gebaren. Het licht, dat fonkelde in uw haren, De glans die in uw oogen lag, Uw klaarheid was; de nieuwe dag, De milde zon, de frissche winden, ’t Onwrikbaar aan elkaar verbinden Yan morgenkalmte en avondvreê, Yan stervens- en geboortesteê. God laat de sferen soms verschuiven, Even zijn heemlen open wuiven, Opdat wij weder vreugde en moed Verzamelen voor ziel en bloed. En zoo zijt gij Maar waarom beven Uw wimpers en uw lippen evenr „Omdat ik voor die vrede en pracht, Als gij, op Gods genade wacht. ZIJN DAG WILMA Zaal vijf van het groote-stadsziekenhuis. Voor Geert Goedhuis gaat de laatste nacht in. Voor den jongen man in het linksche bed is het de eerste nacht, een verschil als van leven en dood. Geert mag morgen het ziekenhuis verlaten, nog zwak, maar volkomen hersteld. Thuis een paar weken nakuren, dan is hij weer nummer zooveel in de rij van klaargestoomde onderwijzers, werkeloozen tot 36 of langer, zoo wordt er gezegd. Maar hij leeft! De ander is dezen middag binnengebracht, door een val inwendig zwaar gekneusd en niemand weet, of hij ooit weer levend van dat bed zal komen, waarop hij nu al zoo roerloos ligt, als op het praalbed van den dood; geen kreukje in den omslag van zijn laken. Hij is°niet bewusteloos, zijn oogen zijn half-open boven zijn star-bleeke wangen; het eenige levensteeken is een zacht gekreun van ergens uit verre diepte en een gefluister af en toe, dat zich nooit tot verstaanbare woorden beurt. Behalve dien eenen zijn er geen ernstige zieken meer op zaal vijf. leder kan slapen, die slapen kan. De nacht begint met wonderlijk suizelen de schemerige bedden te omhuiven. Het is, of om elk bed zulk een beschermende sluier wordt geweven, waaronder de mannen als kinderen slapen gaan, met zeurende, of knutterende neus- en keelgeluiden, die het zachte spinnen van den nacht niet breken; zelfs het snorken van Helberg, den smid, op het meest rechtsche hoekbed bij de deur, maakt geen breuk, zoozeer zijn ze allen aan dat geluid gewend geraakt. Het behoort bij den smid, bij den hoek, waar hij ligt opgeborgen, hij heeft in den nacht zijn eigen terrein, zooals elk ander, hij slaapt. Geert ligt wakker en naarmate de nachturen voortkruipen, wijken de beelden van den laats ten dag. Dat waren al beelden uit het leven. De zon scheen in de zaal, beneden in den tuin stonden herfstboomen in volle pracht: een esch in purper, een beuk in goud. Die boomen hadden al dagen lang tot hem gesproken, verteld van wat er buiten de ziekenhuismuren te zien zou zijn in het dorp van zijn moeder. De prachtige iepenwegen in het lage veld en de eiken en dennen, de wiegelende berken, het groen-land. Hij was dan wel werkeloos, maar hij moest nog drie, vier weken nakuren, hij mocht dus nog genieten, de vrijheid van het leven buiten en wat dan kwam .... daaraan wilde hij niet denken. Nu is hij in den open nacht alleen, als in een kleine boot, die naar den open morgen vaart, daar moet hij landen en leven. Snel zijn de weken in het ziekenhuis omgevlogen, snel- ler zullen ze gaan bij moeder thuis en dan, na enkele weken de werkelijkheid, die er was vóór zijn ziekte en die er nu is. Alles, wat de dag hem heeft beloofd, schrompelt in den nacht samen, als lenteblad, waarover de vorst is gegaan. Hij is niet meer de kameraad van de andere zieken, hen vooruit op den weg naar beterschap, door hen benijd en gelukgewenscht, hij is op eigen terrein. De nacht spint ook om hem zijn weefsel van wonderlijke geluiden, die hem isoleeren van de anderen; hij is in zijn eigen kleine, arme wereld, het leven van werkelooze, zonder vooruitzicht, die nog dankbaar mag zijn, dat hij een dak boven zijn hoofd heeft, al drukt dat dak hem soms ook zwaar, omdat zijn moeder ook niet jong meer is en haar lappenwinkel, zooals hij ’t noemt, niet meer floreert, sedert zijn vader, die geregeld met de hittekar den boer opging, aan een longontsteking stierf. Die lappenwinkel is zijn allergrootste angst. In de goede dagen, toen hij met volle toestemming van zijn ouders naar de Mulo ging, omdat hij zoo goed kon leeren en zoo goed met kinderen wist om te gaan en geen grooter verlangen kende eens zelf voor de klas te staan, zei zijn moeder soms plagend: „Je bent bepaald in een verkeerde huishouding geboren! hoe is ’t mogelijk, dat je zoon af keer hebt van den winkel! vader en ik doen dit werk met hart en ziel.” Later zei ze het hoopvol, omdat ze eenzaam was geworden en niet meer over zooveel kracht beschikte als vroeger. Geert zou zeker slagen en een plaats krijgen, misschien wel hier in ’t dorp. Ze kenden hem immers allen en hielden van hem, omdat hij altijd een troep kinderen om zich heen had. Maar nu.... nu was hij klaar en nu waren er voor hem geen kansen. Nu was ook voor moeder plotseling alles veranderd; nu zei ze nog wel eens precies hetzelfde, maar zuchtend, half verwijtend, alsof hij het kon helpen, dat hij die heele lappengeschiedenis haatte; de reuk van het boerengoed maakte hem misselijk! Hij was geen koopman, zou er ook nooit iets van terechtbrengen. Vroeger werd er ernstig geloofd, dat God hem nu eenmaal andere gaven had geschonken en dat hij die moest ontplooien, omdat er zoo weinigen waren, die met hart en ziel het onderwijsvak kozen. Nu opeens is dat niet meer zoo, nu meent zijn moeder, dat het Gods wil is, dat hij stukken goed meet, dat hij precies als zijn vader den boer opgaat om den winkel er weer bovenop te helpen. Hij kan niet en hij wil niet! Hij laat zich niet uit zijn koers slaan. L)ie eenmaal uit den koers is, komt er nooit meer in. Straks staat hij wéér voor ’t conflict. Voor ’t eerst heeft hij bijna een gevoel van spijt, dat het morgen afgeloopen is, het ziek-zijn. Ziek-zijn was: den eenen dag zich veilig voelen voor het leven, dat geen leven meer was en dat toch eischte, dat je deed „a150f.... Op een anderen dag was het voor hem een vorm van arbeid, omdat zijn hart toch hing aan t leven, waarin zijn moeder nog stond met haar groote liefde. Erlokte zooveel! Als"je ziek bent, zijn er duizend dingen, die het leven begeerlijk maken en het dragelijk doen schijnen, ook al is er geen toekomst. Nu staat hij weer op den drempel en ziet, hoe plotseling alles kleur en glans verliest, juist om dit eene, dat het 1gv6ii hem niet meer noodig heeft. Hij zou willen bidden, of God toch ergens nog een opening wilde maken. Zijn moeder heeft hem bidden geleerd, hij heeft altijd gebeden. Hij heeft op de Zondagsschool geholpen en het heerlijk gevonden aan de kinderen verhalen uit den Bijbel te vertellen; hij raakte nooit uitverteld. Als anderen met hun tijd geen raad wisten, kwam hij tijd te kort. Èn altijd werd ’t hem voorgehouden en altijd heeft hij t ook zoo beschouwd, dat hij door zijn bijzondere gemakkelijkheid met kinderen, zich zijn levensrichting gewezen zag, vanzelf. Nu opeens is dat niet meer zoo! Hij kan niet bidden. Waarom moet hij bidden? Om een klas, die er niet is? om vrede te krijgen met den lappenwinkel, dien hij haat?.... De nacht vergaat nog te snel. De zaalzuster doet de ronde. Ze staat lang bij het linksche bed, buigt zich over de roerlooze gestalte, voelt den pols, vraagt iets, nu wordt het gefluister krachtiger, het dringt tot woorden: „dorst, dorst!” Ze geeft hem voorzichtig te drinken. Geert zit overeind. r'n . • i 099 _ _ _ „Slaapt u niet?” vraagt de _zuster. ”Neen” zegt hij, „’t is de laatste nacht.” „Dat gebeurt meer, maar u moet toch probeeren nog een uurtje te slapen.” „Is het heel erg met hem?” UT. .Tl 1 9 9 PI • I I „Niet hopeloos, tlmstert ze. Dan sluipt ze weer weg. , , , Geert gaat liggen en tracht te slapen; de morgen begint al neel vroeg in het ziekenhuis, alle zieken moeten gewasschen en verzorgd zijn als de doktoren de ronde doen. Juist als hij op ’t punt is weg te slippen, begint de zaal wakker te worden. Hij helpt zichzelf voor ’t laatst; er zijn nog een paar anderen, die ook zichzelf kunnen redden. De man in het linksche bed wordt niet aangeraakt. Zijn wit gezicht is van pijn verwrongen, zijn oogen zijn groot open van angst voor het onbekende, het midden-uit-het-krachtleven neergesmeten te zijn en opeens een lichaam te hebben, waarin alles in verscheurende smart uit elkander schijnt te liggen. Niemand mag hem aanraken vóórdat de dokter er geweest is en zegt wat er kan, wat er moet gebeuren, hij is een hoop beenderen door een huid bij elkander gehouden, meer niet. Maar zijn hart slaat nog, zijn oogen zien door den mist van onzegbare smarten, die hij niet herkennen kan, het leven nog. Als alle zieken geholpen zijn, wordt het weer nacht op de zaal, de meesten sluimeren nog een poos, totdat het ontbijt wordt gebracht. Voor Geert is de slaap weg. Hij wacht nu met ongeduld den morgen, want de beslotenheid van den nacht is al gescheurd door het dagwerk; er is geen suizelend zingen meer, de slaap van de kameraden is licht, alleen het gekreun in het linksche bed is angstiger, pijnlijker, het fluisteren wordt murmelend spreken, het klinkt altijd hetzelfde, wat zegt hij toch? Eindelijk vangt Geert een woord, dat zich telkens herhaalt: „Alzoo lief.... alzoo lief heeft God de wereld gehad.... Alzoo lief heeft God de wereld gehad”.... „Arme,” denkt Geert, doorschokt van medelijden en nog van iets anders, „arme kerel, dat is misschien de eenige tekst, dien je nog te binnen schiet, misschien is het de eerste, dien je leerde, het eenige, waaraan je in deze vreeselijke ellende kunt vasthouden.” „Alzoo lief.... heeft God de wereld gehad.... ” Geert moet plotseling doodstil blijven liggen. Oud is de muziek, oud zijn de woorden. Er zijn er maar twee, die ze hooren, de man in het linksche bed en hij maar het is alsof vleugelen zich plotseling uitbreiden over leven en dood. De wereld, dat is hij! dat is de stervende en de levende, dat zijn de kameraden! Hij moet doorluisteren, ook als het gemurmel weer verstomt. Waar komt het gezang vandaan? Het zweeft boven zijn hoofd, het wil in zijn hart, waar de bitterheid woont en de angst voor de realiteit van het leven, die maar al te zeer strijdt tegen dit woord van Goddelijk erbarmen. Het blijft zweven om hem heen, tot de dag er is. Dan komt de werkelijkheid. Hij mag nu opstaan en zich kleeden, straks, na het ontbijt gaat hij vertrekken. De man op het linksche bed beweegt zich niet, zijn gezicht draagt de doodskleur, de dokter en de hoofdverpleegster komen op de zaal. Er wordt een scherm om zijn bed gezet. Haalt hij den middag nog!' Kon hij thuis niet sterven, als hij dan toch zoo spoedig sterven moet? Heeft hij geen moeder meer die op hem wacht? Antwoord krijgt Geert niet. Als hij hier bleet, zou hij langzamerhand ook deze geschiedenis te hooren krijgen, zooals al de andere geschiedenissen van de zaal. Zijn hoofd en hart zijn er zoo vol van, dat hij er een boek over zou kunnen schrijven. Al de geschiedenissen dragen de grauwe kleur van het leven van dezen tijd. Over enkele glanzen woorden, die hij door een predikant of een bezoeker heeft hooren uitspreken. Vannacht brak er even een lichtglans uit een duister bed; als muziek Steeg het licht omhoog, het was boven zijn hoofd, het behoorde bij zijn kinderjaren, maar hij kon het niet in zijn hart opvangen. Er was geen blijdschap genoeg, maar ook geen droefheid, de ledigheid van de droefheid. De bitterheid heelt zijn hart vol gemaakt van woorden, woorden, die geen ruimte laten aan gezang, dat van boven komt. De tijd van vertrek is er, een auto staat gereed om hem naar ’t station te brengen. Hij neemt afscheid van de kameraden, van de zusters, van de doktoren. De een wenscht hem een spoedig volkomen herstel van krachten, de ander wenscht hem voorspoed. Jawel, voorspoed! Als hij in de" auto zit, voelt hij, dat hij daarginds niets heeft achtergelaten, dan wat kameraadschap met lotgenooten. Misschien ziet hij ze nooit weer.... hij heeft niets mee te nemen, dan het gevoel van verplichting tegenover de doktoren en de zusters, omdat ze meer dan goed voor hem zijn geweest.. en dan.... de herinnering aan den man in het linksche bed, met zijn stervensgezang: „Alzoo lief heeft God de wereld .... de wereld, dat is hij. Moeder wacht. Ze heeft een klein feestmaal gereed gemaakt en is voor de eerste maal in haar leven blij, dat de winkelschel zoo schaarsch dien morgen rinkelend haar wegriep uit de keuken. Want Geert komt thuis. Nu wordt alles anders. Wie weet, hoe lang deze ziekte hem al in den weg heeft gezeten, dat meent de dokter ook. Nu is hij genezen; nu zal hij misschien probeeren haar te helpen; de wagen is er nog, de hit zou zich ook nog wel laten vinden, want lang kan ze het niet meer volhouden tegen den stroom op te roeien, als vrouw alleen. Moeder heeft dien morgen zooveel te overdenken! Alles wat Zaal vijf van het groote-stadsziekenhuis. blz. 61 De boerin schuurt de melkbussen bij de pomp. blz. 62 ze in de eenzame avonden, als de winkel gesloten en opgeruimd was, bij elkander gedacht en gelezen heeft om paraat te zijn als Geert weer thuis kwam, met hem te kunnen praten, hem het zwijgen te kunnen opleggen als hij met zijn opstandige, bittere gevoelens, weer schaduw zou gaan leggen over haar helder-eenvoudige werkdagen, zooals den eersten tijd na zijn examen. Zijn ziekte had ze toen bijna als een bevrijding gevoeld. Hoe meer het oogenblik van zijn thuiskomst nadert, hoe dieper ze het als bevrijding voelt, dat hij nog een paar weken moet nakuren. Het conflict met de werkelijkheid wordt daardoor nog een tijdje op den achtergrond geschoven. „Het leven zegt „neen” tegen duizenden jonge mannen; daartegenover zullen ze onwrikbaar hun „ja moeten plaatsen, God wil het!” Dat heeft ze in een boek voor jonge menschen van dezen tijd gelezen en het als een schat bewaard. Het klinkt als de reveille uit den mobilisatietijd. Dat zal ze tegen hem zeggen en nog veel meer.... als hij weer begint met kankeren tegen de bestaande toestanden. De tijd ontglipt haar bij ’t denken aan dit alles. Geert staat voor haar, als ze juist bezig is een schoon servet over de tafel te lesreren. ..Moeder!” „Geert!” Dan moet ze hem van alle kanten bekijken. Ja, hij is nog mager en bleek; als hij door de kamer loopt, ziet ze, dat zijn gang nog onvast is, zijn broekspijpen fladderen om zijn beenen. De huisdokter, door den geneesheer-directeur van het ziekenhuis gewaarschuwd, heeft tegen haar gezegd: „Uw zoon heeft de eerste weken werk, een goed werk voor een werkelooze zieke: kuren, in de zon zitten, als er zon is, wandelen, eten, slapen.... en dan verder zien.” Met dit rustige gevoel van: eerst over drie, vier weken, zitten ze tegenover elkander en genieten van elkanders bijzijn, van het feestmaal, van de verhalen over en weer, de dorpsverhalen en het ziekenhuisbeleven. Als moeder aan ’t werk gaat, breken de verhalen af, in den avond worden ze weer opgenomen. En zoo gaat het nog dagen lang, een week lang, dan hebben moeder en Geert elkander niet meer zooveel te vertellen en langzaam aan nemen de persoonlijke zorgen de gedachten weer in. De herfst blijft mild, gaat in den winter over, zonder dat men nog winter voelt, alleen is het blad gevallen en zijn de dagen kort en donker. De nakuur rekt zich langer dan moeder had gedacht. „Dat komt omdat Geert geen toekomst ziet,” zegt de dok- ter, „als hij maar een plaats had, of een meisje, dat op zijn beterschap wachtte!” Wacht ik er dan niet op, denkt moeder verdrietig, moeders beteekenen nooit „toekomst” voor jonge menschen, wel „verleden” en ook „heden”, zoolang ze moeder noodig hebben; in de toekomst van de kinderen staat ze niet, dat is nu eenmaal zoo. Maar tegen Kerstmis verklaart de dokter hem toch voor volkomen genezen, en krachtig genoeg voor het werk, dat er niet is. Nu komt het dan, wat Geert en moeder in hun denken verschoven hebben tot later. Moeder wacht, of Geert misschien iets zal zeggen. Geert zwijgt. _ _ ...... Ze merkt ook, dat hij den winkel vermijdt, dat hij achterom de straat oploopt. Er moet nu toch wat gebeuren. De laatste veertien dagen al was hij stiller dan in ’t begin. Op een avond vraagt ze: „Weet je nog hoe druk ’t verleden jaar was met dat Zondagsschoolkerstfeest. Ze zullen je missen! Misschien kon je wat helpen!” „Hebben ze er om gevraagd?” „Neen, dat niet bepaald, maar ik weet toch ” „Och moeder, u weet niet,.... u weet niet, hoe ’t in de wereld is. Ze hebben me op de Zondagsschool ook niet noodig. ledereen heeft me zien loopen, weet, dat ik vrij ben. Als ze werkelijk hulp noodig hadden, zouden ze me gevraagd hebben.” „Maar je moet toch wat doen, jongen, je kunt toch niet den heelen dag lezen. Je moet nu toch een besluit nemen,” zegt ze, plotseling vastbesloten een eind aan dit gewankel te maken. Want de menschen beginnen er over te spreken, haar meewarig aan te zien, omdat ze een volwassen zoon heeft rondloopen, die zijn moeder laat sloven en geen hand uitsteekt om haar te helpen. „Ga dan voor de hoofdakte studeeren, ik zal probeeren ’t vol te houden.” Hij lacht bitter: „over twee jaar hoofdakte, ik heb geen twee jaar noodig. Taalakten halen, akte na akte, wat kunnen mij die aktes schelen, als ik jaren en jaren moet wachten eer ik een eigen klas met kinderen heb. Ik ben geen studiemensch, ik houd het niet uit, het eene jaar na het andere met den neus in de boeken te zitten, ik wil alleen aktes hebben voor het recht om voor de klas te staan.” „Maar wat dan? Je had ook altijd liefhebberij in tuinwerk, kan je niet wat tuinieren, er is hier buiten altijd wat te doen, zoolang ’t niet vriest.” „Zeker een armen tuinman het brood uit den mond halen. „Neen, natuurlijk niet, ik bedoel eenvoudig, dat je bezigheid zou hebben; doe het voor de weduwe Blok, die geen tuinman kan betalen en die geen tijd en geen kracht meer heeft er zelf voor te zorgen. Loop er maar eens langs, dan zul je zien, dat het noodig is.” Hij wordt rood. „Moeder, u hebt er geen verstand van; als wij, als alle jonge menschen, die niets te doen hebben, ons opgeven als vrijwilligers voor al het ongedane werk, dan zijn er in minder dan geen tijd menschen genoeg, die van onzen nood trachten te profiteeren.” „Maar je kunt toch gaan, waar je weet, dat ’t noodig is Vrouw 810k....” „Moeder, hoe denkt u zich dat in? Ik kan toch niet knecht bij vrouw Blok worden! Ze heeft een troep kinderen. Als ik haar vandaag met den tuin help, kan ik haar morgen met den winkel helpen....” dan zwijgt hij plotseling.... nu zijn ze vanzelf bij den gehaten winkel aangeland. „Kan je dan niet probeeren tijdelijk een ander baantje te zoeken, zoovelen doen dat!” „Ja,” daarvan weet hij ook. „Daar staan jonge onderwijzers in de ónmogelijkste baantjes, ze zijn er waarschijnlijk voor goed uit en dat wil hij niet!” T,Help mij dan ” zegt moeder ten einde raad, „probeer je in te werken in de zaak, probeer het eens net als je vader, den boer op te gaan bij de oude klanten, die hem vertrouwden, je bent dan buiten en hebt de vrijheid. Het werk geeft afleiding genoeg en je hebt niet ’t gevoel, dat je op moeders beurs teert.” Daar barst Geert in snikken uit. Hij snikt onbedaarlijk met zijn hoofd tusschen zijn gevouwen armen op tafel. “"■J" O o ' – A ( t J „Nu, dan niet,” zegt ze hulpeloos, „dan niet, als je t zoo verschrikkelijk vindt.” Daar heft hij driftig snikkend ’t hoofd. „Ik kan ’t niet! begrijpt u dan niet, dat dit ’t ergste zou zijn! Als ik mij hier in-werk, de zaak weer op-werk, dan houdt de zaak mij vast, dan kan ik na een paar jaar de boel niet meer loslaten; en dan ben ik er uit! voorgoed.... uit het werk, dat ik gekozen heb, dat u zelf gezien hebt, als mijn taak voor de toekomst.” Hij hijgt.... hij snikt.... zijn handen trillen.... „Dan praten we er niet meer over,” zegt ze, maar haar stem is kleintjes en laag met een barst er in. Geert bedaart. „ïk kan het niet, moeder, ik kan het werkelijk niet, ik wou, dat ik het kon om u. ’ „We moeten om wijsheid bidden, Geert.... dat is het eenige.” Haar lippen trillen als van een kind, dat schreien gaat. Geert staat op en slaat zijn armen om haar heen, dan vlucht tij naar buiten. Bidden? Zijn moeder heeft al zoo lang gebeden om werk, hij in ’t begin ook, maar als je nu toch weet, dat het pas over zooveel jaar kan, dat het van boven af als ministerieele beschikking zoo voor je wordt neergezet, ga dan eens bidden om een plaats, die je weet, dat er niet is.— De Kerstklokken luiden het feest in van het „Alzoo lief heeft God de wereld gehad”. Dat was ook het gezang van dien hopeloos verminkten jongeman het doorschokt Geert opnieuw, want hij hoort ’t wel, maar ’t is als met zooveel uit den Bijbel, waaraan hij als kind, als jongen heeft geloofd, waarin hij meende te gelooven, als hij de kinderen op Zondagsschool vertelde hij kende toen het leven niet zooals nu.... „de boodschap hoort hij wel, maar het geloof ontbreekt,” het geloof, dat God de wereld liefheeft, hem liefheeft Wat is dat voor een wereld! Zoolang een mensch nog werk en brood heeft kan hij zich nog wel indenken, dat God de wereld liefheeft, kan hij zich zelfs verbeelden in de bres te staan en mee den stroom van ten ondergang gedoemden tegen te houden, maar als de arbeidsmogelijkheden gaan ontbreken, dan houdt alles op. Het gezang zweeft ergens boven zijn hoofd, zijn hart neemt het niet meer in zich op. Hij vervalt in diepe moedeloosheid; het eenige, wat hij nog doet of nog meent te kunnen doen is: hardnekkig, bijna stompzinnig bij de deur te blijven staan en te wachten tot de deur weer open gaat om een van de eersten te zijn, die binnen kan dringen en zijn plaats veroveren. Die zijn plaats vlak bij de deur prijs geeft om tijdelijk voordeel, die raakt in de achterhoede, die komt nooit meer binnen. Als dit in hem vast ligt, is het, of ook alle belangstelling voor wat daarbuiten staat, verflauwt. Hij kijkt maar op de deur, hij kijkt naar het slot, of het mogelijk ook eerder zal openspringen, dan men verwacht. Lezen doet hij niet meer, wandelen? .... wat zal men wandelen of fietsen ’s winters, als de wegen slecht zijn.... hij is ook kouwelijker geworden na zijn ziekte. Hij voelt zich afgemat; vroeg naar bed in de koude, korte dagen en laat weer op, met zijn hart en zijn gedachten wachthoudend bij de gesloten deur; want één ding laat hij zich door geen God of mensch ontnemen; Zijn roeping kent hij en dat is de klas, het heerlijke werken met kinderen. Hij kan het! Bij de kinderen, daar moet eenmaal zijn plaats zijn. *— Het voorjaar komt met zomersch-warme dagen, die het leven snel uit de aarde roepen, te snel. Dan keert plotseling de wind naar ’t Noorden, net gek je op de schuur zwabbert naar Noord-West en dan weer naar Noord-Oost, om tegen den avond pal te staan op Noord. De wofken zijn met regen geladen en laten geen regen los; ’s avonds klaring van de lucht over de heele linie en ’s nachts vorst, die het jonge lot zwart schrompelt, ’s Morgens weer grauwe luchten en draaiende wind, die zich niet naar ’t Zuiden wil keeren. Toch, de Lente komt, de kracht van het leven wint het van de schraalheid in de natuur, het vee komt in de weiden, de hoornen bloeien, de rogge schiet in de aar. Het gevecht met den Noordenwind, de grauwe luchten en regenlooze dagen, gevolgd door vorstnachten, houdt aan, maar het leven wint, zienderoogen. De bevroren aardappels loopen weer uit en van den weelderigen boomenbloei blijft meer over dan men heeft verwacht, al ligt de grond ook bezaaid met verdroogde vruchtjes. De hoop is sterk, als de Lente eenmaal in ’t land is gekomen. Geert staat voor de gesloten deur. Hij wordt zóó moe van ’t ontzenuwend wachten, dat hij den lieven langen morgen op bed blijft liggen om de grauwheid der dagen niet te zien. Hij heeft geen weerstand meer. „Zoo ver is het met hem gekomen,” klaagt moeder, die niet licht over haar eigen moeite met vreemden spreekt, tegen de klanten in den winkel, „hij wordt nog ziek van ellende. Wat een tijd en wat een wereld, waarin jonge krachten maar ongebruikt moeten blijven liggen. Wat gaat er niet verloren bij hem en bij zooveel anderen! Want Geert voor de klas, dat is, Geert op zijn plaats. Dan kan hij iets. Zooals Geert met kinderen kan omgaan!” „Laat hem dan een ander vak leeren,” raadt de een. „Het onderwijs is zijn vak,” verdedigt moeder stug. „Heeft hij geen enkele liefhebberij?” vraagt een ander. Moeder schudt het hoofd. „Hij is een jongen uit één stuk. Hij heeft maar één liefhebberij en dat is een klas met kinderen. miin arme ionsren.” „Buitenwerk zou goed voor hem zijn!” " u —ir „Ja.... dat zou het zeker en het spijt me nu, dat ik na mijn mans dood den tuin als bouwterrein heb verkocht, dan had ik werk voor hem.” „Kan hij dan niet voor een ander wat werken?” „Och,” zegt moeder en neemt dan ’t besluit, dat ze nooit meer tegen vreemden klagen zal, omdat ze allemaal dingen zeg- gen, die zijzelf al wel honderdmaal naar voren heeft gebracht, „och, alles is voor hem doelloos en nutteloos, omdat alles wat hij en de anderen op deze wijze zouden doen, verscherping beteekent van den noodtoestand, een lap, die ten slotte een grooter gat maakt, omdat de stof versleten is. Wat doe je nu met versleten stof.” En dan moet de klant moeder gelijk geven, want wat versleten stof is, weet ieder, die in een manufactuurwinkel komt om nieuwe stof te koopen; ze weten ook allemaal dat een lap bij de tegenwoordig minderwaardige stoffen ook niet zoo lang meer tegenhoudt als vroeger, ja, dat het lappenzetten eigenlijk in ’t geheel geen zin meer heeft; maar t onzienhjke verband tusschen de lap en den toestand van Geert ontgaat hun toch. Ze hebben medelijden met de weduwe Goedhuis en vinden geen weerwoord. Moeder verdedigt Geert tegen eiken aanval van buiten, maar als de nacht komt en ze de eerste uren slapeloos blijft, bidt ze voor Geert, dat hij voor zenuwziekte bewaard mag blijven; zoovelen zijn er van t wacbten zenuwziek geworden. Ze bidt om werk voor Geert, werk, dat bij hem past en dankt daarbij, dat zijzelf nog krachten heeft, zoodat Geert tenminste niet dakloos en broodeloos is. Geert ligt in bed op het kamertje boven den winkel. Hij slaapt weinig, eerst tegen den morgen komt er een soort van sluimering, waarin zijn lichaam zwaar wordt als lood en zijn geest een soort van helderheid blijft behouden, zoodat hij droomt en weet, dat hij droomt; hij hoort zijn moeder heen en weer loopen en droomt dan weer, tot hij eindelijk klaar wakker wordt als de winkelschel gaat rinkelen. Hij voelt zich zoo onzegbaar moe, als een mensch, die sterven gaat en denkt in deze dagen dikwijls aan zijn ziekenhuistijd, aan den jongen man, die nu waarschijnlijk al lang onder de aarde ligt. Er is toch nog iets van blijdschap in Geert, omdat hij nog leeft. Onder de aarde is onder de aarde, is niets meer zijn. Die jonge man had den troost van de eeuwigheid, anders zou dat woord over de liefde van God voor de wereld, niet aldoor op zijn lippen zijn geweest. Het is de tekst voor de stervenden. Benijdenswaardig is het te weten, dat je niet aan het verderf wordt prijs gegeven als de dood komt. Geert heeft deze zekerheid niet. Het is moeilijk in Gods liefde voor de wereld te gelooven, als je er niets van gewaar wordt. .... Als de zon maar weer kwam, dan zou hij misschien ook weer moed vatten!.... Op een morgen is de wind naar ’t Zuiden gedraaid. De regenwolken laten stroomen van regen uit, gouden regen in den letterlijken zin van het woord, want de wolken breken over de heele linie; dwars door de openingen schiet de zon haar stralenbundels naar de aarde; telkens sluiten zich de wolken weer aaneen, maar ze moeten wijken en drijven ten laatste krachteloos weg, de dorre aarde leeft op, er komt weer glans over wat jong is, er komt weer levensverwachting; de oogen van de menschen stralen, het leven weerspiegelt zich in de oogen van de menschen. Nu komt het!.... Geert heeft de morgenzon in zijn kamer.... die wenkt en wenkt! De winkelschel rinkelt drukker dan gewoonlijk, er ronkt een motor aan den overkant van den weg, vlak onder zijn venster zeurt een harmonica. Dan moet Geert het bed uit. Een harmonica hoort thuis op de boerderij in den vrede van den avond, als het werk is gedaan, wie speelt er op klaarlichten dag! Een landlooper, of een werkelooze misschien. Hij kijkt uit ’t venster. Er staat een jonge, sterke kerel beneden; als hij naar boven kijkt, ziet Geert, dat ’t niet veel meer is dan een jongeman van nauwelijks twintig, zooals hij. Hel glinsteren zijn donkere oogen. Hij houdt zijn lippen onder ’t spelen stijf op elkander geklemd, zijn kaak is vierkant, zijn handen zijn bruin en grofgespierd, echte werkmanshanden. Een volksdeuntje speelt hij nu en kijkt daarbij omhoog, onafgebroken naar Geert. Merkwaardig zijn die oogen. Ze dragen zomer in hun diepte, ze dragen warmte, leven! J—, -- ~ J In een oogwenk heeft Geert zijn kleeren aangeschoten en is de straat opgegaan. De jongen loopt al spelend van huis tot huis, stopt hier en daar een oogenblik om het heele lied uit zijn speeltuig te zingen, het is, of hij voelt, in welke huizen luisteraars zijn voor hem! Geert volgt zijn muzikant de dorpsstraat uit, dan ziet hij, dat de jongen aan den kant van den weg gaat zitten en zijn brood en veldflesch te voorschijn haalt. Schijnbaar achteloos loopt Geert langs hem heen, keert dan weer op zijn schreden terug. „Werkeloos?” vraagt hij. De jongen knikt. 11 1 9>» „Hoe langr • ” „Une jaar. „Ik één jaar, geen vooruitzicht in mijn vak.” „Wat is je vakf „Onderwijs!” De jongen haalt de schouders op. „En wat is jouw vak?” „Bouwbedrijf!” "Is daar dan ook zooveel werkeloosheid? Ik meende, dat er veel gebouwd werd in den laatsten tijd. Kan wel, maar er staan er tien voor een en ik ben communist. Ze willen ons niet, ze zijn bang!” Nu gloeien zijn oogen, het donkerbruin lijkt een roodachtigen gloed te dragen, zijn heele gezicht vliegt in gloed. Communist, denkt Geert, ja, wat wonder, communisten zijn menschen, die alles omver willen gooien, met geweld alles nivelleeren, als de stoomwals de straat. Wat komt er m een communistischen staat van de persoonlijkheid terecht! Geen wonder dat ze bij de keus tusschen twee den communist laten vallen. „Haal je den kost op met harmonicaspelen? Soms, als ik niets anders te doen heb, ik houd van muziek! 55 . _ 5 i t i 1 i O „Als je niet anders te doen hebt' Ik dacht, dat je werkeloos was!” Nu schieten de den jongen vuur. Maar ik werk!” De hand, die zooeven de harmonica streelde, balt zich tot een vuist. Hij buigt zijn blooten arm. „Kijk eens ,” zegt hij trotsch, „wat een spieren! Dacht je, dat ik leeg wou loopen, omdat ik een werkelooze ben? dacht je dat ik slap van spieren en zenuwen wou worden? ïk wil paraat zijn, als onze dag komt, onze dag, waarvoor de menschen zoo bang zijn! Wij hebben de toekomst. Wij moeten sterk blijven. Ik werk, en als ik niet werken kan, leer ik. Ik graaf in den grond, ik verf, ik hamer, ik help, die hulp noodig heeft en niet betalen kan, ik help voor mets als t moet, of voor een stuk brood, voor een kleedingstuk, voor nachtlogies onder de menschen, die niet hebben. Ik heb veel geleerd in deze jaren. Ik wil klaar zijn als onze dag er is. Vandaag schijnt de zon, vandaag heb ik vacantie genomen, ik speel en zing.... wil je eens hooren? Zijn oogen schitteren, zijn handen trillen als hij ze op de harmonica spant. Het instrument rust met een punt op zijn knie. Hij speelt de internationale: „Ontwaakt, verworpenen der aarde! Ontwaakt, verdoemde’ in hongersfeer! Reedlijk willen stroomt eens over de aarde Ên die stroom rijst al meer en meer Sterft, gij oude vormen en gedachten.... De dorpsklok luidt twaalf, blz. 71 Corry de jonge bruine .... blz. 72 Donker gonzen de ondertonen, uit de boventonen scheurt zich de melodie los met hartstochtelijk geweld. De oogen van den jongen kijken in de verte, hij ziet zijn dag, niemand zal hèm zwak of slapende vinden. Geert luistert bijna ontzet. Dit is dus een communist! Als het lied uit is, springt de jongen overeind. „Nu moet ik weer verder,” zegt hij, „ik moet mijn onderdak voor vannacht verdienen, want ik kan niemand thuis belasten kameraad!?” „Ja, natuurlijk, kameraad,” zegt Geert, „al behoor ik niet tot jullie partij.” T> i • • p» „rartij! .... T\ 1 JJe ander zegt ’t zoo minachtend, dat Geert weer niet weet, hoe hij ’t heeft. „Partij, dat is toch een vanzelfsheid. Onze partij.,.. ” t)e jongen ziet de weifeling, doorziet ze. „Je behoort zeker niet tot de onzen, je zult er waarschijnlijk nooit toe behooren, je hebt er geen gezicht v00r.... goeiendag, kameraad.” — —— p o * ~ ü U' Dan loopt hij met stevigen pas verder in de richting van het naaste dorp. Hij zingt de internationale, uit volle borst. Geert blijft hem naturen, tot hij uit ’t gezicht is verdwenen, ontzet en diep gedeemoedigd. Dat is dus een van de communisten, op wie hij heeft geleerd neer te zien. Maar die jongeman bezit meer dan hij! Die heeft een toekomst, die ziet zijn dag naderen. Hij is christelijk opgevoed, hij heeft niets, geen dag, geen toekomst, hij leeft in een toestand van slap verweer, in de negatie. En de Mei bloeit! het leven bloeit! Hij heeft zijn gezondheid van God herkregen, om te leven, te bloeien. Hij leeft niet, hij is een armzalig, dood ding. En daar gaat nu die jongen, spelend van dorp tot dorp. Van God weet hij niet, wil hij misschien niet weten, maar hij gelooft in zijn dag, die komt. Hij zal daarginds zijn ongevaarlijke liedjes spelen, waarnaar de menschen kunnen luisteren zonder bang te worden, maar door alles heen, zal zijn hart zingen van zijn dag die komt, zijn vreugde zal trillen in het snerpen van de hooge tonen, die ooren heeft om te hooren zal het hooren en zich verheugen, of zich ontzetten, of diep gedeemoedigd tegen den grond geslagen worden, zooals Geert. Hij gaat in het gras zitten op de plaats, die de jongen zooeven heeft verlaten. Hij zit met zijn armen om zijn opgetrokken knieën en gebogen hoofd. „Ik heb niets,” zegt hij, „mijn God, heb ik dan heelemaal niets!” Heeft iemand wat? zooals die communist! Heeft moeder iets? Waarom ben ik zoo donker, zoo laf, zoo zwak? Heeft een van de onzen iets, dat hem zoo hoopvol stemt, zoo vol geestdrift zijn weg doet gaan? i • P . O 9 i • lil # ' I J. I _ v m a mI r Iyv n/\ I Geestdrift? ’t is om te lachen. Geestdrift by een werkelooze! Die jongen is een werkelooze.... duikt er plotseling een ander gezicht voor hem op, het gezicht van een jongeman, dat de doodskleur draagt; hij murmelt zijn stervenslied, zingen kan hij niet meer; maar de woorden op zich zelf zijn gezang: Alzoo lief heeft God de wereld gehad. Het is de internationale voor degenen, die in deze liefde gelooven. Het is van Boven gegeven.... Tusschen deze twee zingende menschen staat hij in een vlammengericht, verstomd! Die stervende leeft, die communist leeft! Wat heeft dat alles met levenstaak te maken, met het al- of niet hebben van werk? Wat is werken? Werken is leven en gelooven in een dag, die komt. —~De dorpsklok luidt twaalf. Moeder eet precies halfeen; dat doet ze in het belang van den winkel, om dien tijd komt er geen mensch iets koopen. Hij mag haar niet laten wachten, dat in geen geval. „Wat ben je stil,” zegt ze, als hij aan tafel zwijgend en verstrooid nu en dan eenjvorkvol neemt. „Ben je minder goed? Dat niets-doen deugt ook niet voor je, barst ze plotseling uit, „vroeger had je wel liefhebberijen, je teekende en kleurde aardige kinderprenteboeken, je knutselde van alles voor de kleine jongens uit de buurt. Als je dan heelemaal niets meer kunt of wilt, kan je toch een kind bhjmaken! Je bent ondankbaar, het is toch een voorrecht, dat je weer genezen bent, denk toch ook eens om mij! Hii sreeft geen antwoord, barst uit in snikken. „Zoo° zwak zijn z’n zenuwen geworden,” besluit moeder en zwijgt verschrikt. Over hun eenvoudigen maaltijd ligt de duisternis van voor elkander verzwegen nood. Over moeders duisternis glanst nog wel iets van geloof, dat ze vroeger toch bezat, dat God alles bestuurt, maar het helpt haar niet den angst over Geert te verdrijven, den angst ook voor zichzelf en wat hen beiden boven t hoofd hangt, als haar de krachten begeven. Ze voelt zich op dat oogenblik oud en onzegbaar moe. Nog vóór de tafel is af geruimd, gaat de winkelschel. „ik zal wel opruimen,” zegt Geert, zonder opzien. Zijn stem is dof van het groote ingehouden snikken, dat hem van binnen verscheurt. Moeder gaat zuchtend den winkel in. Geert ruimt de tafel af zoo vlug als maar mogelijk is, hij moet er uit, hij moet naar buiten. Hij weet niet, wat de harteklop beteekent, die hem ’t gevoel geeft alsof binnen in het diepst van zijn leven bronnen openspringen van weenen en van lachen; hij wordt verscheurd door berouw en in de donkerheid van het berouw glanzen lichten, het zijn lichtstippen als sterren, zooals iemand met verheuging ziet, die langen tijd in donkeren nacht heeft gedwaald en nu eindelijk weet, dat daarginds menschen wonen.... hij loopt door de Mei als in een droom. Ligt daar ergens toch de Godsstad? De internationale van den jongen communist, het gezang uit de aarde en het lied van Gods liefde over de wereld, bijna twee duizend jaar geleden gezongen, toen er nog geen internationale bestond, omdat men nog niets wist van de broederschap over de geheele wereld!.... hij kan er maar niet van loskomen. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad”.... Het is de groote, Goddelijke internationale, van boven af gezongen over de aarde, tot daad geworden in den Zoon, dien Hij aan de wereld ffaf. Tn deze liefde ligt de wet van de broederschap, maar die het lied nazongen, hebben het niet begrepen, hij heeft het niet begrepen. Wonderlijk, wonderlijk! Deze nieuwe werkelijkheid is bijna te schoon. Het gezang klinkt door in het gemurmel van den stervenden jongen! hij luistert maar, en leeft! Hij loopt zonder moe te worden. Zoo is het dus! De jonge communist moet zingen: „Ontwaakt, slaafgeboornen, oude vormen en krachten moeten sterven. Begeerte heeft ons aangeraakt!” Over hem klinkt het gezang van de liefde van God over de wereld, liefde, die doodt en tot nieuw leven wekt, het leven van liefde tot God en den naaste. In hem gaat iets dood, hij voelt het! Hij begrijpt, zooals hij nog nooit heeft begrepen. Als hij nu wéér een klas met kinderen voor zich had, dan zou hjj ’t ze kunnen zeggen, voor het eerst. Hij heeft ze in zijn verbeelding al vóór zich, de kinderen van zijn klas en vertelt van het „Eere zij God” en „u is heden de Zaligmaker geboren”, de lang gekende woorden uit het Evangelie, die hem uit doode letters aanstaarden, zijn plotseling levend, ze overstroomen hem, het heele Evangelie is plotseling vol van dezelfde levende muziek. Dezon glanst over het koren, het purper wordt goud. Er schieten wat halmen in bloei, op een aardappelakker ligt een man op zijn knieën onkruid te wieden. „kooi weertje,” zegt Geert in een plotselinge behoefte om te praten. De man kijkt op. „Ja,” zegt hij, „en wil-ie wel gleuven, meneer as dat ik God niet genog ken danken, veur de schrale dagen! ’t Ging volste hard met de rog! Ik docht; as ’t zoo deurgaot, kump er niks van terecht. God hêf ’t zelfs tegenhouden. De aarpels, die] bint wat achter deur de vorste, maar ze haolt ’t wel weêr in. Mó-je n’is zien, hoe mooi de rog staot in den heelen Enk!” „Ja, mooi is ’t, ik heb de rogge ook nog nooit zoo mooi zien staan,” zegt hij in eenzelfde gevoel van dankbaarheid; dan wandelt hij verder. Als hij eindelijk thuiskomt, doodmoe, glanst er toch iets in zijn oogen, dat moeder hoop geeft op beter. De nacht komt, een open nacht, vol van angstig verwachten op wat de morgen zal brengen. Lichtom bij te wandelen in de werkelijkheid van het werkeloos-zijn? Als het tijd is om op te staan, kan hij zich zelfs niet meer verbeelden een klas met kinderen voor zich te hebben. Maar de morgen is schoon, de aarde heeft geslapen naar Gods bevel en Geert weet, dat hij moet leven! Zoo diep is het gezang van boven in zijn hart gedrongen, dat het hem met zijn opstandig eigen willen tegen den grond heeft geslagen en tegelijk opgewekt uit zijn lethargie. Nu moet hij leeren leven, zooals die jonge communist leeft, neen, zooals die stervende; midden in het gezang moet hij komen te staan. Geert schaamt zich. Hij zou wel in den grond willen kruipen van schaamte en berouw over zijn lafheid, zijn moedeloosheid. Hij schaamt zich als hij zijn moeder ziet, die altijd vroeg onstaat.... voor hem! „kan ik helpen?” vraagt hij. "Neen,” zegt ze verwonderd, maar met een verheuging in haar hart, die ze nog veilig besloten houdt, omdat ze niet begrijpt, wat deze verandering beteekent. Hij ziet bleek; ze weet niet wat er in hem omgaat, veel vertrouwen heeft hij haar nooit geschonken, hij is gesloten als zijn vader, maar er is iets veranderd, sedert gisteren. Ze geeft hem tEee en brood, dan gaat ze het huiswerk doen om gereed te zijn als de winkel open komt. (seert zwerft langs de akkers. !A.ls de dauw door de zon is ingedronken, komt er een lichte wind door de halmen spelen; een dunne witte nevel rijst op boven de velden, het koren stuift! Een Goddelijk spel wordt er gespeeld! Hoe geurt de rogge! hoe geurt het gras dat langs den rand van een akker ligt gemaaid, hoe stil staat het leven te luisteren naar de muziek, die overal weerklinkt! Hij zwerft maar voort. Het is nu anders dan gisteren. De liefde Gods heeft de wereld omvangen, hij weet, hij is er midden in, maar als een verdwaalde. Gisterenavond voelde hij zich, niettegenstaande zijn werkeloosheid, weer ingeschakeld, hij kon zich weer verbeelden midden in het leven te staan onder de kinderen van zijn klas, het was maar een kwestie van geduldig wachten. Nu weet hij zich eenvoudig de lamgeslagen werkelooze, die zijn leege dagen doorworstelde neen, van worstelen was niet eens sprake, een lamgeslagen mensch worstelt niet, evenmin als een lamme loopt. Maar lemand heeft zich naar hem toegebogen, hem aangeraakt! Alzoo lief heeft God de wereld gehad, nu wil hij leven. Hoe is ’t mogelijk, denkt hij, dat ik dit niet eerder heb gezien! Toen de liefde van God in de wereld kwam, in de gestalte van het kind in de kribbe, toen begon de dag voor de wereld. Wij hebben onzen dag al bijna twee duizend jaren! Wat is dat met het geloof, waarin ik toch ben opgevoed?.... Want er gaat nu liefde over zijn leven, het ging allang over zijn leven. Ik hèb mijn dag, mijn eigen dag! De jonge communist zegt: onze dag komt en daarom stralen zijn oogen, hij gelooft in zijn dag. Voor den stervenden jongen was het de dag. Dat tenminste had Geert toen onmiddellijk begrepen. Waarom heeft het hem op dat oogenblik niets gezegd, waarom moest die jonge communist het hem in de ooren schreeuwen? O God, mijn doofheid, mijn blindheid, mijn eigenwaan en mijn eigen-willen, mijn groote schuld! Hij voelt het plotseling als een genade, dat hem nog geen klas is toevertrouwd. Wat zou hij de kinderen hebben kunnen geven? Wou hij vertellen van den nieuwen dag over de wereld, toen God zijn Zoon zond? Een dood verhaal zou hij er van gemaakt hebben, dat in de doode dagen van het leven neervalt als een zaad, dat geen kiemkracht heeft. Wou hij kinderen vermanen, kinderen den weg wijzen? De dag is aangebroken, de dag van verlossende liet de en hij leeft een nachtleven! Ër moet in den dag van de liefde van Christus, die de wereld omvat, toch levensmogelijkheid zijn voor ieder, die gelooft, dat die dag er is! „Nu moet ik ópstaan,” zegt hij, „opstaan voorgoed, maar, o Heere God, wat nu! want opstaan is leven, en leven is werken, is dienend werken.” Hij heeft óók handen, zooals die jonge communist, hij heeft hersenen. Hij kan.... ja, als het daarom gaat, dan behoeft hij niet op werk te wachten. Maar in die richting heeft hij nooit durven, nooit willen denken. het was beneden zijn waardigheid! Nu kijkt hij in die richting. Hij ziet de geelgeverfde wagenkast, vierkant, onbeholpen, op twee wielen, schommelend, met den ouden hit er voor. De wagen staat nog in de schuur; Goedhuis staat er op geschilderd met zwarte letters. ledereen kende den wagen van Goedhuis.... de hit is weg, verkocht na vaders dood, omdat hij.... toch niet.... Ja.... maar misschien wil hij nu toch we 1.... Hij ziet hoe zijn vader ’s morgens het wagentje laadde met kennis van zaken: deugdelijk boerengoed, ook floddergoed, zooals vader 't noemde, omdat t jonge volk niet anders meer wil. Hij ziet zichzelf in ’t wagentje. Sturen kan hij goed dat heeft hij als jongen al geleerd hij ziet zichzelf onderhandelend, metend, met pratende vrouwen uit de buurtschappen om zijn wagen, geduldig luisterend naar lang-uitgesponnen familieverhalen, en onderwijl tot koopen lokkend.... vreeselijk, die reuk van bombazijn Dan bekruipt hem plotseling weer de afgrijselijke angst zoo vastgeketend te raken aan dit bedrijf, dat hem voorgoed de kans zal ontgaan een klas te hebben. Want, als hij dit doet, moet hij ’t met hart en ziel doen, dat staat vast! Want wat voor nut zou ’t hebben in een paar jaar de zaak op te werken om dan, wat met moeite is gewonnen, weer te laten schieten.... „Ik kan ’t niet,” steunt hij, „ik houd ’t met vol!” Dan denkt hij aan de studie voor de hoofdakte. Moeder vindt"’t goed, moeder wil blijven offeren ais hij maar werkt. Hij is er nog in! ledereen zegt, dat het t allerbeste is, dadelijk voor de hoofdakte te gaan studeeren, dan heelt hij een voorsprong als er weer ruimte is, nadat de wachtgelders aan de beurt zijn gekomen. Dan is hij ook paraat! „Onze dag komt,” zegt de kameraad met de harmonica.... „ontwaakt, broeders!” Nog eenige jaren, dan komt onze dag, denkt hij, als moeder ’t nog een poos uithoudt in haar achteruitloopende zaak.... oud is ze geworden tijdens zijn ziekte.... r\ li l* • ii i*i i • l Dan, plotseling, zingt boven de internationale uit, het almachtige lied van de liefde van God voor de wereld, eens geopenbaard in de zending van Zijn geliefden Zoon. Dat was de dag! Vandaag is het de dag! De dag der liefde, waarmee Hij mij wil omvangen en verlossen van mijn zelfzuchtig vreezen. Nu moet ik paraat zijn, op dit oogenblik! Ik zie het, ik geloof het! Hij voelt zich opgebeurd uit den angsthoek, waarin hij gedoken zat, in de ruimte gezet, in een open wereld. „Ik heb hersens,” zegt hij, „en ik heb handen en een hart, dat zich met zijn blindheid en doofheid wil verliezen in Gods liefde voor de wereld. Moeder zal niet langer offeren voor over zooveel jaar.” Hij komt thuis met een nieuw gezicht, dat merkt, hoe oud moeder in den laatsten tijd is geworden. Zich verliezen moet hij, als hij merkt, hoe zwaar haar dagen zijn, die hij nog had willen verzwaren door „in zijn eigen lijn” te blijven, om paraat te zijn voor een dag, die misschien nooit komt, terwijl het nu Gods dag is, heden, de dag der liefde! Klein voelt hij zich en tegelijk voelt hij zich groot en wijd worden in het wonder van de Goddelijke liefde, die hem nu in haar greep heeft, voorgoed! Het achterbaksche, kille winkelkamertje met het kijkruitje door een yalsch stukje vitrage beschermd, waar het nooit helder licht wil worden, omdat een breedgespannen linde voor het eenige venster de zonnestralen weert, het kamertje, dat hij zijn leven lang heeft gehaat, vloeit op dien avond vol van warme vertrouwelijkheid. „Hoe heb je opeens de kracht gekregen?” zegt moeder, nadat ze zich een tijdlang hevig verzet heeft tegen de nieuwe plannen, omdat het Geert toch misschien te veel zal gaan kosten zijn oude liefde op te geven. „Hoe is ’t toch mogelijk! ’t Is een wonder van God! En wat lijk je op je Vader? Ik heb ’t altijd gezegd! Vreemde menschen zagen ’t niet, maar ik zag altijd heel sterke gelijkenis! Je vader was ook een idealist, al was hij dan koopman! Wanneer denk je te beginnen?” „Morgen natuurlijk! morgen ga ik de oude kar uit de schuur halen om te zien, of er misschien wat aan moet gebeuren .... „’s Avonds zal ik je op de hoogte brengen van het wmkelgoed,” zegt moeder. Ik weet er veel meer van, dan u denkt,” lacht hij, „als je er van kind af over hebt hooren praten, neem je vanzelt allerlei in je op!” „Maar we hebben geen paard meer! Moeder ziet plotseling allerlei bezwaren, die hij uit den weg moet ruimen. Het is of er binnen in hem springveeren zitten. „Ik kan misschien voorloopig een paard te leen krijgen, van Berkhot misschien, dat paard heeft op ’t oogenblik toch mets te doen.... Voorloopig, natuurlijk.... Ze gaan. tegenwoordig allemaal met een fordje. ..Een fordfe!” schrikt moeder, „je kunt niet chauffeeren!” ”NÖg niet dadelijk,” zegt hij, „ik moet ’t fordje verdienen en dan leer ik in minder dan geen tijd chautteeren. Ik ben zoo bang, dat je op den duur toch nog spijt zult hebben van je besluit,” weifelt ze.... „’t valt niet mee mde praktijk, vader kwam dikwijls doodmoe thuis. zegt hij, en zijn jong gezicht draagt weer den ouden glans van het verwachten; „Als God iets van je wegneemt, dan is het weg, en als God je iets hèb je het. Ik kan er nooit spijt van hebben. Ik ben alleen maar blij. „Ja....” zegt ze, „ja, maar jongen, zoo gemakkelijk gaat het toch niet, het zal je af en toe nog wel strijd kosten. „Neen moeder, dan begrijpt u het met! ik heb t zoo duidelijk gevoeld: Wat God van mij wegnam, is weg en wat Hij er voor in de plaats heeft gegeven, is zoo groot, dat ik er het andere voor vergeet.” Ze begrijpt het niet. Bij haar is het leven een loslaten geweest, om dan telkens toch weer te grijpen en weer los te laten.... wat heeft hij toch ontvangen? Den volgenden morgen sleept Geert het oude, geel gevende kleppengevaarte op twee wielen, uit de schuur. Goedhuis staat er met zwarte, half-verbleekte letters op geschilderd; m manufacturen, dekens, wol, sajet.... De wagen moet afgeboend en de letters overgeschilderd.... hij werkt tot in den avond. Moeder komt af en toe kijken, hoe het werk vordert, ze verheugt zich al bevende, omdat ze maar niet kan begrijpen, wat het toch is, dat in Geert zulk een omkeer heelt teweeggebracht. Eerst tegen schemerdonker geeft Geert het op; dan zitten moe- der en hij weer in dezelfde vertrouwelijkheid bij elkander en moeder brengt Geert op de hoogte van wat hij nog niet weet. Den volgenden morgen gaat hij naar Berkhof, een paar huizen verder, om te vragen, of hij het paard kan leenen, Corry, de jonge bruine.... „A-je n’m kunt inspannen, dan küjn n’m gebruuken,” zegt Berkhof, „ik hebbe oe vader goed ékend, a je van ’t zelfde slag bint”.... Het komt in orde. Geert heeft den hit zoo dikwijls ingespannen, hij weet nog op een haar hoe ’t moet gebeuren. —Op een schoenen Junimorgen gaat hij.,.. het is de dag! De wagen wordt voor de schuur geladen, moeder waakt er bij tot Geert ’t paard heeft opgehaald. „Én ïa me noe is zien wa-je kunt,” zegt Berkhof, terwijl hij met Geert naar ’t boomgaard je gaat vlak achter ’t huis. Corry kijkt op, als ze stemmen hoort, maar blijft rustig doorgrazen. Berkhof doet het hek open. Geert lokt, roept, hij heeft een stuk roggebrood in de hand. Daar heft ’t beest nog eens den kop hinnikt en komt dan aandraven. Geert gaat geen stap op zij hij houdt het beest het brood voor, het snuffelt langs zijn schouder, langs de mouw van zijn jas, de groote, weeke lippen grijpen de stukken brood. r,Bange istie niet,” denkt de jongen vanßerkhof, „a-je bange bint, mó-je niet biej ’n peerd kommen.” Het brood is opgevoerd. Geert neemt Corry bij den halster en brengt haar naar ’t erf. De jongen van Berkhof haalt het tuig en kijkt nieuwsgierig toe. Eerst neemt Geert het zeel en werpt dat den bruine over den nek, dan volgt het hoofdstel. Voorzichtig maar zeker duwt hij het paard het bit in den bek en schuift hem de riemen over de ooren, dan fluks de keelketting vastgemaakt en de kinketting: „Ziezoo,” zegt hij. Corry laat alles rustig toe, schuurt met den kop langs de mouw van zijn jas en laat af en toe een zacht snorkend geluid van tevredenheid hooren. Mooi en heerlijk is het te voelen, dat het sterke dier hem vertrouwt, veel mooier, dan hij had kunnen denken. Vroeger was ’t voor hem feest den hit te mogen inspannen, nu doet hij ’t met een wonderlijk gevoel van verwachting, het is de eerste aanraking met het leven, dat nu weer voor hem gaat beginnen, open en eerlijk hij legt het kussen op bruintjes rug, dan trekt hij hem de broek aan en haakt die vast op ’t kussen. De buiksingel wordt vastgemaakt, de leidsel aan het hoofdstel gehaakt ©n door de oogen van het zeel geleid.... „Daar gaan we !” zegt Geert; met rinkelende kettingen en hangenden wipsingel gaat het naar moeder thuis, die met ongeduld wacht. „Laat diej maar gaon,” zegt Berkhof tegen zijn jongen, „hiej is van ’tzelfde slag as zién vader.” Geert heeft hef paard tusschen de boomen. Nu legt Corry toch even de ooren in den nek om het vreemde voertuig, dat hij achter zich voelt. Een klopje op den hals, een rustig woordje, dan heeft het dier geen vrees meer. Het lijkt wel, of hij een kind voor zich heeft, denkt moeder, dieren en kinderen kan Geert regeeren, dat is altijd zoo geweest. De trekriemen zitten al aan den knuppel vast, de kettingen van de broek haken op de boomen. „Zit hij er niet fijn in?” zegt Geert, „nu alleen nog de wipsingel om wagenboom en paard heen, dan kan er niets meer gebeuren.... moeder, een paard is toch veel mooier dan een ford je.” Hij stapt in den wagen en duikt in den linkschen hoek op de voorbank; precies zooals zijn vader het deed, denkt moeder. Ze kijkt naar hem op, blij, toch nog met een tikje onrust. Het is te mooi om waar te zijn! zoo zonder strijd, alsof het vanzelf snreekt, den boer op! Hij ziet wel dien zorgenblik, hij lacht, schudt het hoofd, wuift en dan gaat het stapvoets het erfje af, de straat op^ Moeder, moeder, denkt Geert, begrijpt u ’t nog niet? Als Gód een mensch leert ja-zeggen, waar hij vroeger „neen” heeft gezegd, dan is het „ja!” Ér is niets tusschen neen, en ja, het is het een, óf het ander, dat voel ik nu duidelijk. Het is voor mij het andere, het heel andere! Hij rijdt tusschen de akkers door naar het lagere veld, waar de boerenbuurtschappen verstrooid liggen. Bij de eerste boerderij houdt hij stil; hij is hier als kleine jongen dikwijls geweest met zijn vader. De boerin schuurt melkbussen bij de pomp. Als ze den wagen ziet, zet ze de melkbus neer en slaat de handen in elkaar. „De wagen van Goedhuus!” zegt ze, „en Goedbuus zelfs derop, a-je ’t niet beter wiste!” Dan loop ze naar de geut en roept: „De wagen van Goèd-huusü” HANINNA W. A. P. SMIT Haninna is de overspelige vrouw uit het Nieuwe Testament, die voor Jezus geleid wordt. Hier wordt een poging gedaan om haar te begrijpen in haar val, en in haar opstanding na de ontmoeting met Jezus. In het eerste gedeelte is haar leven beschreven als herderin op de eenzame bergen van Judea, waar zij in ontwakend liefdesverlangen den wind als haar minnaar voelt. Het hieronder opgenomen fragment beschrijft de voorloopige vervulling van dat verlangen op haar bruiloftsdag. Later wordt echter dit huwelijk voor haar een diepe teleurstelling. Voor Jo W.—B. Zooals na donk’ren, tragen nacht Op eenmaal rijst de jonge morgen Van achter bergen, die verborgen Het langzaam groeien van zijn pracht Zoo brak de gloed van haar geluk Als jonge zonnen door het duister En juichend trad zij in den luister, Verrukkend, van vervuld geluk! Voorbij de palmen in den hof Zocht steeds haar blik de wagensporen, Die in de verten zich verloren Van trillend middaglicht en stof; De weg vanuit Jeruzalem, Die reeds haar bruidegom moest dragen, Omstuwd van vrienden veel en magen En lachend met verrukte stem! Haar hart sloeg luide hèm te zien, Die door haar vader was verkoren En wien zij willoos zou behooren Den nacht van morgen – – en nadien. Hij kwam eerst met het morgengrauw: En uit het donker van de schuren Dorst zij voorzichtig naar hem gluren: Zijn moede paard, zijn mantel blauw – – En zijn gezicht.... o! weer de wind, Die dol van zon en zee en geuren Het wonder aan haar deed gebeuren En wild haar lichaam had bemind En weer de bergen wijd rondom, Het traag bewegen van haar kudde En wellust, nu de wind haar schudde: Niet meer de wind: haar bruidegom! Verward vlood zij in ’t donker huis En school diep in zijn veilig binnen – – Totdat haar vonden de vriendinnen En wakker werd het feestgedruisch. Toen zij weer buiten kwam: de bruid, Ging zij in ’t woelig feest verloren Van telle, brandende coloren En schril gejubel van de fluit. De gasten juichten, waar zij stond, Als jongens haar met bloemen kransten, ~ ~ ' 3 Of meisjes zingend om haar dansten, J Q , Van liefdewoorden teer den mond Tot wilder zwol opeens de zang, Omhoog gezweept door felle fluiten: „Mijn liefste, wil uw deur ontsluiten, „O toef, mijn zuster, niet zoo lang: „’k Ben kil en nat van morgendauw, „Reeds doet de schemer sterren bleeken: „Mijn duif, mijn liefste, hoor mij smeeken „Straks weent gij in vergeefsch berouw!” Toen schoot de blijste fluit omhoog: „Uw haar geurt in de gouden spangen, „Lrranatenbloesems zijn uw wangen, „Uw oog is als een duivenoog, „Uw reuk als myrrli’ en dudaïm, „Als reeën zacht uw jonge borsten, „Als druiventrossen voor wie dorsten „O roos van Saron, mijn vriendin – Zoo werd voor haar de lange dag Van zang en maal aaneengeregen, Totdat de stemmen langzaam zwegen En elk bevreemd zijn buurman zag: Donker, in roes van zang en wijn, Was over ’t feest de nacht gekomen; Alleen de witte bloesemboomen Droegen hun vagen sterrenschijn. Toen, in het toortslicht vreemd en ros Kwamen de meisjes één ontroeren Om haar ten bruidegom te voeren: De nacht verborg hun heeten blos. En wilder zwol opnieuw de zang, Omhoog gezweept door felle llmten: „Mijn liefste, wil uw deur ontsluiten, „O toef, mijn zuster, niet zoo lang! De blijste fluit, die juub’lend tart „Mijn liefde is een vlam des Heeren, „Die geen rivieren kunnen deren; „Zet mij als zegel op uw hart!” Ten drempel zag zij toch nog om „Als reeën zijn uw jonge borsten, M „Als druiventrossen voor wie dorsten.... Ó, pluk mijn druiven bruidegom! JAÏRUS DOCHTERKEN'S TWEEDE DOOD JAN H. EEKHOUT Kennen zult, allen, gij de konde der heilig oude Bladen, die gezegd worden van God te zijn: hoe dat de witte God-Man van Nazareth op-waken deed uit de vreemde Stilte, den naam Dood dragende, het rilde dochterken, hetwelk was van Jaïrus, den opperste der synagoge. Doch niet naar vermoeden, zult ge het zachte gebeuren, waarvan niet met woorden spreekt het oude Boek, en dat mij zegde, lang geleên, de vroedvrome maarte van ons huis. Jaïrus’ dochterken dan was zeer stille gebleven op haar sponde, zeer stille gebleven in het blanke kleed der gestorven maagden en levende bruiden. Slechts eenmaal had zij geopend de wijde, donkere kinderoogen en eene plotselinge vreeze en spijt had daarin gebrand om het harde, dat was weer rondom haar: dc felle, vaste dingen der kamer, en de menschen, waaronder zij, die Jaïrus pijn hadden gepijpt op koperblinkende fluiten en geroffeld hadden zijn rouw op doffe trommen, en zij, die de dagelijks dienenden waren m het weelderig huis van Jaïrus en dempten nu hun krijtende smart in schokkende snikken, en, tenslotte, J aïrus-zelve, roerloos, onbeholpen staande in het verwarrende gevoel, de eigenaardige, dubbele drift het dochterken weenende te streden over haren en prille voorhoofd of mateloos en nederig te danken den wonderbaarlijken mensch Jezus, die reeds henengaande was omringd door zijn simpele kinderen van jongeren. Toen was het dat de blikken van het dochterken zich keerden naar den henengaande, die hoog-rijzig was van gedaante, en temperden, ten halve, tot innigheid, alsof daar bestond tusschen hem en haar een gouden band van verbintenis, een miraculeuze stroom, wellicht, los van alle zwaarte, die der aarde is. Maar hij verdwenen zijnde onder den welvenden doorgang, look zij wederom de broze schelpen, verbergende alzoo hetgeen daar achter opnieuw schrilde: vreeze en spijt, verre, vage herinnering. Jaïrus deed een gebaar, biddend en gebiedend ineenen, opdat wie nog aanwezig waren in het vertrek dit eveneens zouden verlaten, en het geschiedde, schuifelend en fluisterend, met dikwijls nog aandoénlijk dwaas-teeder achteromzien. J aïrus, hij, nu was alleen en stond van her dadenloos. Hij bezag zijn dochterken, dat neerlag als in sluimer met onhoorbaren ademhaal, totterhoogte der lenden ge-bed op de koelte der marmoorzwarte haren, waarin was haar gelaat als door heilige handen gevormd uit puurst alabast, lichtkens rozend alleen ter wangen, hij bezag haar, plotseling ledig het hoofd van gedachten in het ijle genot van te bezien, zoomaar. ... Het leed lang, aldus. Dan schreed hij traag en onbewust toewaart ter sponde gelijk in slaapwandel, bevond zich terzij het dochterken. En de gedachten begonnen te roeren in zijn hoofd in onkennelijke wemeling; de bons van zijn bloed werd luid en snel en eene heftige gloeiing dreef breed naar omhoog binnen zijn borst; heet en fijn beten in zijne oogen tranen. Hij stortte op de knieën, hartstochtelijk ineenen, en aaide, schielijk als een dief der liefde, ’s dochterkens handen onverschikt en schuin en deemoedig liggend nog steeds met elkanderen bijna takende toppen de smalle, spits bogende nagelen kostbre belegsels van pareligen glans ter plaatse rakelings beneden de kleine borsten, welker zuivere heveling teloor school onder de palle plooien van het in de dalende deemstring thans lichtend kleed. De begeerte vermeerderde en hij rechtte zich, neeg over haar, te kussen de welhaast doorschijnende effenheid van haar voorhoofd zooals het immer geweest was voordien, wanneer te rusten zij zich gestrekt had. Maar het dochterken, voelende zijn nijgend komen als eene vijandigheid in haar, sloeg op de oogen in haar angstig wachtend en verwachtend zijn nog toch, sloeg op de oogen met den schrik als van een dierke er in en weerde hem, Jaïrus, met beide handen weifelend tegen zijn borst. Jaïrus glimlachte met rekkende rimpeltjes bij de slapen en gehoorzaamde willig, alsof hij begreep haar, en niet gedacht hij, hoe vroeger het anders geweest was: dat zij huiverde dan van geluk, zijn dochterken, onder de aanraking van zijne gekorven lippen, huiverde van geluk méér nog om de weeke, vlossige krieuweling van zijn welriekenden baard aan haar gelaat. Mijn dochterken is moew, nietwaar, zij wil slapen gaan een tijdeke, zei hij zacht. M0e.... slapen.... fluisterde zij. En weder mieken haar handen beide het werend gebaar. En Jaïrus sloop weg met gekromden rug, hij, de fiere, de jongrechte van leden zoo men schertste ter synagoge...., sloop weg als een in heimelijke afzondering pas geslagene, die weet dat waarlijk verdiend was de geeseling.... En wezend met zichzelven alleen in de, in het hart van het huis gelegen, cel der schriftuurrollen van wijsheid, zette hij zich en weende wild in den boog van zijn armen. Zij was opgestaan het dochterken van Jaïrus toen de zon, helbrekend door de reet der voorhang, dweerschte haar over de oogen. Maar geen lach van blije verrassing hierom, had, gelijk voorheen telken ochtend, blinkend gecierd haar gelaat. Zij was wakker geworden uit een beklemmenden, droomleegen slaap, waarin, doch zij wist zulks niet, onrustig enkele malen zij zich gekeerd had. Haar voedster ouder was deze dan Jaïrus, en zij waggelde had het luttel gerucht ’t welk zij miek bereids vernomen en kwam met haaste, teneinde het dochterken hulpe te bieden met kleeden en heur vaardig te vlechten de haren en te verzorgen met veelderlei geurige olieën. Maar Jaïrus’ dochterken huiverde als de rappe vingeren der voedstermaarte, in behoedzaamheid toch, wrochten aan haar, en op de vraag der vrouw of zij koude leed, haar duiveke, ontkende zij nauw hoorbaar. Nadien ging zij tot Jaïrus ter begroetenis, niet zingend als weleer: een roekeloos verrukt vogelken, doch droevig stil en met den vreemd-zekeren gang van hen, die blinden zijn. En zij kuste Jaïrus op de wang en rilde en ging; en van beiden had geen gesproken. Hij had gezocht in haar oogen, Jaïrus, en niets gevonden wat was van hem; zijn hart kramp te van smart, die geen naam droeg. Het dochterken keerde terug naar haar vertrek en zij was daar den daglang gezeten, verlaten en zonder gedachten. Enkel was in haar, vol onduidelijkheid, een niet booze pijn, een verlangen, een heimwee, misschien. Hoe zou zij weten, dat zij eene overgezworvene was geweest naar het land der Eeuwigheid, het rijk der Gelukkigen, dat immers is te zeer groot dat de erinnering der menschen het bevatten vermogen zoude? Hoe zou zij weten, dan, den God-Man, die haar weerom op had doen waken uit de stilte haars lichaams, dat gevangen lag in den dood? Te groot voor de erinnering ook hij, de G0d.... Als de navond gevallen was betrad zij het dakterras met opwaarts, maskerstrak aangezicht. Zij zag de magische teekenen der sterrenbeelden boven haar, boven de vlakke dakingen der zwijgende stad, en het was alsof doortrok haar hunne tintelende, verheven koude; zij sidderde en goed was het haar te sidderen om deze koudheid; maar strak haar aangezicht. Ter kamer ingaande nam zij er mede die kou als een schat. En alzoo eveneens verliep de tweede dag na de terugkeer. Echter de navond ten derden dage weer stond boven haar ijl hoofdeke de lucht van witte sterrenteekenen vervuld en weêr trilde hun koude door haar moewe bloed rekte J aïrus’ dochterken ter uiterste hoogte de armen als willende met de vingeren aanroeren de sterren-zelve, en lachte. Jaïrus’ dochterken lachte. Niet schalde haar lach naar de lokkende hemelen, niet lachte haar stem, doch in haar lachte het, jubelend, en, opeenen, werd de lach lichtend zichtbaar in hare oogen en om haren, nu milden, mond. Aldus: zalig van zekerheid, legde zij zich ter sponde. Het was haar voedster die haar vond ten tweeden male thans gevlijd liggende met ontbonden haren en handen taakligs ter kleine borsten in de vreemde Stilte, den naam Dood dragende. En zij stortte met waanzinnig misbaar ter deure uit en kreet: Jaïrus! Jaïrus! J aïrus, der synagoge opperste, haar schouwende, wist. Want nimmer was de smart uit zijn hart geweest, de door den Dood gezondene. Woede beving hem. Hij haatte dien Dood, hij had geleerd hem te haten gedurende deze drie dagen. Een roover was hij, die listig gespeeld had den grootmoedige en hem, Jaïrus, het dochterken had weergegeven terwijl hij haar behield binnen zijn duisteren ban! Jaïrus had het aldoor geweten. ... Dan werd wanhoop de woede. Hij verflardde zijne kleederen, kreet, schel snerpend, zijn wee. Én rijtend en krijtend rende hij de straat op, dat de lieden hem schuw ontweken als ware hij een bezetene. Zoo zag hem de God-Man van Nazareth. Hij trad toe op Jaïrus, die hijgend stond nu, geheven de armen, uitgespreid de vingeren, en legde in wijde deernis, hem de ranke hand ter schouder, zeggend zachtvragend: Jaïrus.... En Jaïrus werd wonderbaar stil ineenen, zijne armen zonken omneer. Red haar, red, rabbi , stamelde hij. En zij gingen naar het huis van Jaïrus, beiden. De Man, die God was, stond aan het voeteneind van het dochterken en las den blinkenden lach op haar aangezicht. .Lri hij ging hei ren de voorhang van haar kamer en wenkte Jaïrus tot zich, en Jaïrus kwam, wankelend.... en hoorde het zacht-klare zingen van een stem: Ziet, Jaïrus, uw dochterken leeft. Uw dochterken heeft het eeuwige leven. DOORNROOSJES EERSTE RIDDER JAN H. DE GROOT Ik heb twee zwaarden op de doornhaag stukgeslagen. En vond een spin in ’t hout, slapend als een marmot. Enfin, toch wat succes, als je na zestig dagen niets anders tegenkomt dan hout, hard, taai en bot. Ik had, merk ik, meer zwaarden mede moeten nemen. De toren met zijn schat is lang nog niet m t zicht. En kon ik hier nou maar wat extra sabels leenen...... Want haal ik ze van huis, dan groeit de boel weer dicht. Hoe dat een kind zoo vast, zoo eeuwig lang kan slapen. Fuut Roosje-van-mijn-hart, word wakker, malle meid. Ik hak twee maanden al in deze doornhaag gaten Èn schiet niet op. Tsjekoe ahoi sta op, tis tijd. Wat heb je aan een vent die over honderd jaren hier binnengaloppeert en zonder slag ot stoot de poort ontsluit, doorstormt en op je gouden haren Zijn lippen drukt, je wekt, je trouwt, wel sapperloot Ik ploeter me hier mal en jullie beide leven lang en gelukkig.... nou, meid maak het niet te bar, Of ik hak dat eeuwtje vol, al moet ik er bij sneven. Als eerste prins, je dichterheld, Roosje, je nar. EEN SCHOOLDAG VAN ROZEMARIJNTJE W. G. VAN DE HULST „Ries, doorwerken!” zei de juffrouw. „Rozemarijntje, niet spelen!” zei de juffrouw even daarna. „Ries en Rozemarijntje, pasop, hoor! Dat loopt niet goed af, vanmorgen!” zei de juffrouw een poosje later weer. Rn ze keek echt boos. De twee, die, van de eerste schooldag af, nog altijd naast elkaar mochten zitten, werkten haastig verder. En toen Kies een boerenhuis geteekend had met een schoorsteen er op, maar van de rook uit die schoorsteen allemaal rechte, harkerige strepen maakte, zei Rozemarijntje: „Nee, dat is net een bezem; dat moet niet. Zóó moet het!” En ze hielp hem en draaide boven die schoorsteen allemaal prachtige krullen door elkaar.... „Zóó! Lang duurde hun ijver niet. Rozemarijntje boog haar hoofd, om toch weer eens even in haar kastje ónder de bank te kijken. „Ries! ” fluisterde ze. Ries dook ook weer omlaag.... Au! Hun hoofden bomden tegen elkaar.... Au!.... Maar de juffrouw merkte t met; gelukkig! En in dat kastje van Rozemarijntje.... O prachtig was ’t! ’t Leek net een echte, deftige kamer. Daar stond in de donkere hoek een klein stoeltje, met drie pooten en een gebroken rug, van thuis meegebracht uit een meubelt jes-doos; daar lagen twee leege lucifersdoosjes op elkaar met een groen papiertje er over heen; dat was de en de mooie grifteldoos, waarin Moes een zeeschip had geteekend, was de canapé; twee propjes krantpapier waren de kussens; en Kies’ roode zakdoek was het vloerkleed Maar ’t allermooiste was het popje, dat op de stoel zat; een opgerold lapje roode wol met twee touwtjes er om; een voor ’t hoofd en één voor ’t lijf.... Precies een heel deftige kamer met een heel deftige dame er in. Gisteren waren ze al samen met het mooie spel begonnen; maar vanmorgen vóór schooltijd – toen ze un schatten bekeken, en de dame, die een beetje scheef was gezakt, weer rechtzetten, had Rozemarijntje ineens tegen Ries gefluisterd: „Dat is de juffrouw! O, en ze hadden t samen uit geproest van de pret.... „Ja, t-de juffrouw! Ze üadden samen voor schooltijd al een standje gekregen; „Niet zoo druk, juüie! Nu, deze morgen, was ’t, of die juffrouw in de mooie kamer hen telkens riep En ’t was nog veel móóier geworden: Rozemarijntje, ’t deftige meisje van de dorpsschool, had een halve notedop gevon- den op de weg; die stond nu als een fijne schaal op de tafel; maar Ries, ’t boerenjongetje, zei: „Kaik! es!” Hij had een handjevol mooie gouden maiskorrels in zijn zak, en deed de schaal er mee v 01.... „Soep!” zei hij. „Nee,” lachte Rozemarijntje,.... „nee, aardbeien!'’ „Eerpels,”*) zei Ries. Ö, en ze hadden samen zoo n dolle, dólle pret; ze proestten het uit, en ze vergaten de heele schaal.... „O, zeg!”.... zei Rozemarijntje, „en we moeten....” Ö wee! Daar staat ineens de juffrouw bij hen. „Zoo, ongehoorzame kinders,” zegt ze streng, „laat me nu maar eens zien, wat je daar in je kastje hebt. Leg alles maar eens óp de bank.” Op de bank?.... Ze zijn vreeselijk geschrokken; allebei. Ze kijken de juffrouw bang aan. Maar ’t móét! En Rozemarijn!je begint, en Ries helpt mee; alles komt te voorschijn. „Wat ’n rommel!” zegt de juffrouw boos. Nu alles door elkaar ligt kan ze ook niet begrijpen, hoe mooi ’t daar beneden geweest i 5.... „Jullie moet leeren, en niet spelen. Weg met die dingen!” Rozemarijntje krijgt haar griffeldoos, Ries krijgt zijn zakdoek, maar de rest van de prachtige meubelwinkel gaat met een zwaai de papierbak in; de dame ook. Jammer!.... Maar opeens próést Rozemarijntje het weer uit, ze kan haar pret niet inbonden. Ze is wel geschrokken, toch, tóch moet ze lachen. Want nu ligt in die bak óók de.... En Ries, die ”t begrijpt, voelt ook de lach weer kriebelen om zijn mond. De juffrouw begrijpt het niet, natuurlijk niet. „Moet jullie nu nóg lachen? Ga daar ginds zitten, Rozemarijntje; daar, bij Anneke. En dadelijk!” Dat was erg!.... Rozemarijntje ging, met een roode kleur van schaamte en schrik. Ries keek haar na. Er kwam in eens een heel verdrietige trek op zijn rond appeltjes-gezicht; maar huilen of hoos-worden, zooals die eerste schoolmorgen, omdat hij alleen-zitten bleef, deed hij toch niet meer. Hij was nu ook al een echte schooljongen geworden. Wat de juffrouw zei moest gebeuren. De leesboekjes kwamen op de bank, en nu moesten al die kleine vingers hetzelfde woordje aanwijzen, dat door een van !) aardappels. de kinderen werd voorgelezen. Dat was moeilijk: telkens ver* gat je je vinger bij het goede woordje te houden, en soms kon te het heelemaal niet meer terugvinden Ja, en de juffrouw liep heel streng te kijken, of je geen verkeerd woordje te pakken had; en ze zag het dadelijk. Rozemarijn! je kon bet bést •... Ries En nu hij zoo alleen zat, kon hij ook met bij haar kijken, wélk woordje hij pakken moest.,.. Hij zat nu met zijn kleine, dikke vingers te zoeken over de bladzijde, alsot hij aan net vliegen-vangen was. Hij keek eens stilletjes en verdrietig naar Rozemarijntje, en Rozemarijntje keek ook eens naar hem. Maar wat gaf dat? O, en dat woordjes-vasthouden duurde zoo lang, zoo lang.... . 1 1 • o o Toen stond de juffrouw bij Anneke’s bank. Anneke moest lezen, maar ze raadde telkens verkeerd; en de juffrouw nie p haar, en hielp haar alwéér; en de juffrouw steunde met haar eene hand net naast Rozemarijntjes boek.... Rozemarijntje zag die mooie, blanke hand met de gouden ring. Rozemarijntje vergat haar woordjes heelemaal ö, en ineens greep” zij die hand vast met allebei haar kleine handen, en fluisterde zacht: „Juffrouw juffrouw, hóór ’es!” De jufrouw keek. „Juffrouw!”.”.. Rozemarijntje trok haar juffrouw nog dieper naar zich toe, zóó maar Juffrouw, hóór e 5!.... Aan uw oor!” De juffrouw moest toch. even weer glimlachen, kon het niet laten. En ze luisterde; haar oor vlak bij Rozemarijntjes mond.... „O, juffrouw, u,.. u ligt in de papierbak!” „Wat zeg je? Ik! Lig ik in de „O ja, juffrouw, en ik moest zoo lachen.... U zat in de mooie kamer op de 5t0e1;.... en toen zei Ries, dat u „eerpels” kreeg!” Ën Rozemarijntje moest het weer uitproesten van de pret, of ze wilde of niet.... „O, juf. ... juffrouw!” De juffrouw schudde vertwijfeld haar hoofd. —iii • • i Ze begreep van dat wonderlijke verhaal niets. En alle kinderen keken, en raakten hun woordjes kwijt.... Die Roizemarijntje ook! Die lastpak!.... Ja, en heusch boos worden op haar, kón ze toch niet. „Nee, nee!” zei ze, „niet omkijken; allemaal bijwijzen; en jij Rozemarijntje, je moet me straks, als de school uitgaat, dat mooie verhaal nóg maar eens vertellen hoor. Maar nü: je vinger bij het woordje, daar!.... Vooruit, Anneke!.... aa... .p aap!” liies wipte zelf al een heel groofe, dikke kikker in ’t rond. blz. 97 Kies’ blaadje viel. woei een eindje weg.... Eozemarijntje pakte het. blz. 98 Na schooltijd hóórde ze ’t verhaal. Ries stond er ook bij; zei niets, knikte maar. Ja, en ze probeerde wel heel streng te kijken; maar dat lukte niet. Ze móést wel lachen, en ze móést die twee leuke deugnieten toch ook even, eventjes maar, tegen zich aan knuffelen. Toen zei ze: „Haal de juffrouw maar gauw uit de bak. Dat arme menseb! En de mooie stoel ook.” Ze zag het m00i5.... „Dat neem ik mee naar huis,” zei ze vrooliik. „O ja, juffrouw,” lachte Rozemarijntje b1ij,.... „dat mag best!” „Mag bè5....!” bromde Ries. Die middag.... ’t Ging heel goed! De twee trouwe kameraden mochten weer bij elkaar zitten. Gelukkig!.... En ze deden zoo prachtig hun best, en Rozemarijntje fluisterde heel even en heel haastig; „Ik vind de juffrouw de liefste juffrouw van alle juffrouwen. ...” Ries knikte, en probeerde de moeilijke cijfers 8, die op het bord stonden, met zijn kleine vingers heel kunstig neer te draaien op het blaadje papier, dat voor hem lag. ’t Lukte slecht. En ’t was zoo heet in school, en toen hij zoo’n leelijke acht met zijn warme vinger wou uitvegen werd het net een bromvlieg.... „Och, zóó moet je doen!” fluisterde Rozemarijntje, en ze hielp hem; ’t ging waarlijk beter. „Niet fluisteren, Rozemarijntje,” zei de juffrouw. „Heel stil werken.” En ze wérkten stil. O, wel drie minuten lang. —- —“ • ■ z> • Maar.... Ries kreeg een duw.... In Rozemarijn!jes oogen sprankelde weer pret.... „Kijk es!” Ries werkte door. Weer een duw.... „Kijk dan ’es!” Hij keek. „Joa,” zei hij zacht. „Toa, da’s.... da’s oarig!” En Rozemarijntje werkte door, haar tongpuntje schuin tusschen haar lippen van inspanning, maar haar donkere oogen straalden van guitigheid. Ries probeerde ’t ook zoo mooi, maar ’t lukte niet, en hij ging maar weer bij Rozemarijntje kijken; en samen verkneukel- den ze zich van de pret. Ries ging zoomaar op zijn knieën in zijn bank zitten, boog zich diep over Rozemarijntje heen, om de wonderlijk mooie acht-en, die ze maakte, nog beter te kunnen zien. „Allemael roare keerls!”*) Hij schaterde ’t uit.... ’t Klonk door de klas. O, vreeselijk schrokken ze; allebei. Ja, maar t was te laat. Daar kwam de juffrouw al, daar nam de juffrouw Rozemarijntje s blaadje met de mooie „acht-en al in haar hand. Ze keek: ’t Bleef griezelig stil Maar op het voorhoofd van de juffrouw kwamen dikke rimpels, rimpels van échte boosheid De twee deugnieten zagen het niet, durfden niet eens opkijken. En o, dat was het héél erge: de juffrouw sprak geen woord, niet één.... nam Rozemarijntje bij haar arm, bracht haar in de hoek bij de deur; nam ook Ries bij zijn arm, bracht hem in de andere hoek, bij de kast. Hun neuzen naar de muur. Toen ging ze weer met de andere kinderen verder leeren. Yreeseiijk! Daar stonden ze nu, ver van elkaar, heel alleen, en al de kinderen keken tegen hun rug aan. Ze stonden met hun hoofd diep gebogen, verroerden zich niet, durfden ’t niet. En ’t werd nóg erger. Krik! zei de deurknop. De deur draaide open. Er kwam iets donkers, iets groots langzaam naar binnen. .... O, Rozemarijntje waagde *t niet te kijken en toch wist ze, wat ’t was. O, ze had wel door de muur heen willen kruipen; wèg! En dat donkere, groote bleef achter haar stilstaan. Yreeselijk: de bovenmeester! Hij zei.... geen woord, niet één. Hij keek alleen naar Rozemarijntje, en ’t werd nog stiller in de klas. O, doodstil En ’t was, of er allemaal priemen in Rozemarijntjes rug prikten. Ze beefde en ze boog nog dieper haar hoofd, nóg dieper, en.... en.... en ze begon te snikken van bangheid. !) kerel?. Ries stond, zoo klein hij zich maar maken kon, weggedoken achter de kast. Toen nam de juffrouw het blaadje met de wonderlijke acht-en van de lessenaar, liet het aan den bovenmeester zien. Hij keek; hij schudde afkeurend het hoofd Even, heel even, wel wipte zijn puntbaard en vlamde er een vroolijk lichtje in zijn oogen, maar zijn gezicht bleef streng. „Slordig werk moet overgemaakt worden. Vindt u ook niet, juffrouw?” „Ja, meneer; na schooltijd.” „Ja, juffrouw; na schooltijd.” Na schooltijd.... ja, daar zaten ze samen in de leege school, ieder op een bank. En ze maakten allemaal acht-en, échte acht-en. Ries zijn hoofd werd hoe langer hoe rooder, en zijn acht-en werden hoe langer hoe krommer. Hij probeerde op Rozemarijntjes blaadje te loeren en de bangheid bonsde in zijn keel: Zij had al twee rijen vol, en hij nog maar een halve.... De juffrouw zat bij haar tafeltje voor de klas te schrijven; maar ze keek toch telkens door het raam naar de lucht; een beetje ongerust. ’t Was de heele dag zoo warm geweest. Nu begon de lucht rossig-grauw te worden, en kleine wolken stonden als torentjes van rood koper rechtop.... Zou er onweer komen? Ze zei: „Komen jullie eens hier!” De twee schoolblijvers kwamen. „Kijk eens naar de lucht. Misschien komt er wel onweer. Ga nu maar vlug naar huis, vóór de bui komt, en neem je blaadje mee. Thuis vol maken met mooie, échte acht-en, hoor! Morgen meebrengen.... En op een draf doorloopen, denk er om!” En zoo kwam het, dat de twee trouwe kameraden toch naar huis mochten gaan, maar strafwerk méékregen. Op de straatweg was ’t stil: alle schoolkinderen waren al naar huis gegaan, en de twee schoolblijvers draafden zoo vlug ze konden, om óók gauw thuis te komen. De juffrouw had het gezegd Het strafblaadje wapperde mee in hun hand. „0ch!....” riep Rozemarijntje opeens ,Kiik ’es!” Én ze bleef met een schok stilstaan. Ér hipte een klein kikkertje over de straatsteenen.... „Och, als er nou een auto aankomt!” Ze bukte zich, pakte de kleine springer zoomaar beet in haar volle hand, en wilde hem vlug in het gras aan de kant van de weg zetten. O, maar toen sprong daar nog een kikkertje, en nog een, alwéér een. En die beesten hieven niet in het gras. Dom, hoor! Ries kwam ook kijken. „In ’e sloot gooien!” zei hij. „Ta, ja dan gaan ze zwemmen! Maar er was daar op dat plekje geen sloot. Onder de struiken was een heel droge greppel. Ries wilde doorloopen; maar Rozemarijntje had veel te veel medelijden met die domme, kleine kikkertjes.... Want die auto’s! Ze griezelde als ze er aan dacht, dat zoon kikkertje op de weg zou zitten, vlak voor die vreeselijke wilde wielen.. . „Zullen we ze dan meenemen naar de brug?” zei ze. , Joa!” zei Ries. Hij legde zijn strafblaadje al in ’t gras, wipte zelf als een heel groote, dikke kikker in ’t rond, en had in een oogenblik vier, vijf, zes van de kleine springertjes te pakken; hield ze vast in het holletje van zijn twee handen .... Rozemarijnt je had er pas twee.... Maar toen ? Hoe moesten ze toen die kriewelende domooren meedragen naar de brug?.... Floep, daar wipte er al weer een uit Ilozemarijntjes hand midden op de straatweg. In de verte toeterde een auto vliegensvlug greep ze de vluchteling weer. „In mien pet!....” zei Ries. „in je pet? En je hebt niet eens een pet óp.” Hij wilde aan zijn haar voelen, maar dat kon hij met met al die kikkers in zijn handen. „In mien zak!” „In je zak? Nee, hoor, dat is veel te donker voor die diertjes. ... Nee, zeg, ik weet wat! In mijn zak.... Ja, ja in mijn zak, dat kan best!” En ze liet de twee, die zij gevangen had, al maar vast in de wijde zak van haar witte schort glijden.... „ Joa!” zei Ries, en de zijne gingen er ook in. De lucht werd donkerder. Ze merkten t niet... Ze vingen nog wel tien kikkertjes en die gingen allemaal in de groote zak voor Rozemarijntjes buik. Toen holden ze weer door, ’t Ging naar de brug, en de strafblaadjes wapperden mee. Maar Ries’ tlaadje viel, woei een eindje weg.... Rozemarijntje pakte het, en toen zag ze de haloe regel. „Wat heb jij weinig acht-en!.... Zal ik voor jou wat schrij• 095 ven, jar Ries gezicht glansde. „Joa, joa!” zei hij en diepte gauw zijn potlood op uit zijn zak.... „Hier!.... Yeul,*) hoor!” Ja, maar hoe moest dat? Hier op de weg was geen tafel om het blaadje op neer te leggen.... Op de straatsteenen? Nee! Tegen een boom? Nee! O, maar Rozemarijntje wist al wat! „Op je rug, Ries, ja, op je rug!” Tri i i i •• n i i Er snorde een auto voorbij. Ze merkten ’t niet eens. Ries stond als een paal.... „Nee, je moet gaan zitten; in 9 . 99 t gras. Kies zat als een rotsblok. Rozemarijntje knielde achter hem, drukte het blaadje tegen zijn dikke rug en probeerde acht-en te maken.... Ooh, ze prikte een gaatje in ’t papier, veegde er gauw over met haar vinger,... Ze werkte door, heel voorzichtig; en de acht-en werden wel heel erg dun, maar dat was niet erg. In de verte klonk het trannelen van naardehoeven. Ze merkten ’t niet. In het kleine rijtuig zat een deftig oude dame. Keurig rechtop zat ze. Haar stille handen met de smettelooswitte handschoenen lagen in haar zwartzijden schoot; haar prachtig gouden bril aan het paarlmoeren stokje lag er naast.... ’t Was de doktersvrouw, Rozemarijntjes oud-tante. Ze keek wat ongerust. Ze hield heelemaal niet van onweer; en nu de lucht zoo rossig-grauw, zoo dreigend donker werd, was ze heelemaal niets op haar gemak. De kap van het rijtuigje was al opgezet; Hannes de koetsier klakte nu en dan met z’n tong: „Vort, Kees!”.... Hoe sneller hij zijn mevrouw thuis bracht, hoe prettiger zij ’t vond. Tante was op visite geweest bij Rozemarijntje’s moeder. Omdat het zoo warm was, had zij het rijtuig besteld: de dokter zelf kon het die middag wel missen. En heel graag had zij willen blijven tot Rozemarijntje thuis kwam uit school; maar die dreigende onweersbui maakte haar zoo ongerust..,. „’t Spijt me zoo, dat ik Rozemarijntje nu niet zie.” „Ja, en u zult haar misschien ook niet tegenkomen op de straatweg: ze gaat vaak hij den molenaar de werf over en het achterwegje langs.... ” „Vort, Kees!” Maar Hannes buigt zich voorover, om beter te kunnen zien.... !) veel. Wat is dat nou?” En als vanzelf houdt hij het paard wat in.... „Ja! Wel heb ik nou toch van mn leven! Z00’n....!” En haastig wendt hij zich om, buigt wat achterover en zegt; „Mevrouw, daar ginder.... kijk u es.^... Tante begrijpt haar koetsier niet goed „Wat bedoel je, jobannes? ” "Rozemarijntje, Mevrouw! Daar ” Hij wijst met zijn zweeo vooruit.... „Rozemarijntje?...Er komt een vriendelijke blijheid m tantes oogen. Dat is heel prettig; nu zal zij het lieve kindje tóch nog zien. Maar de onweersbui! Rozemarijntje zal ook wel ongerust zijn, en zeker hard loopen om spoedig thuis te zijn.... Tante s oude oogen kunnen zonder bril niet best meer zien. Én de gouden lorgnon komt haastig op haar neus, en ze tuurt, een beetje schuingebogen, langs de bok heen; ze tuurt.... Ja, daar ziet ze, tusschen de boomen, iets wits; maar ’t kindje zal nu toch niet in het gras gaan zitten ? Ja, waarlijk;, ze is het; maar, maar.... dat is toch te erg. hn er is nóg een kind bij. Het rijtuig nadert al dichter.... „Stilhouden, daar, Johannes!’ Hannes knikt, en glimlacht. Natuurlijk, hij zal Rozemarijn!je, de kleine bengel, voorbij rijden! Kun je begrijpen. Daar zijn ze er al, vlakbij. „Rozemarijntje!” zegt tante op haar deftige manier, half blij, half boos; en ze schudt ’t keurige hoofd met het prachtige witte haar, alsof ze zeggen wil; „O, dat kind toch! – oo „Rozemarijntje!” De twee in ’”t gras schrikken. Ze hadden geen van beiden op het naderend rijtuig gelet, en Rozemarijntje had net nog tegen Ries gebromd: „Zit stil, ik maak nou net zoo n m00ie!.... Ze kijken 0m.... „O, tante!” Kindje! moet je nu hier in ’t gras zitten, als er onweer dreigt?.... Kom dadelijk bij tante.... We moeten nog maar even terugrijden, Johannes, naar Rozemarijntjes huis. „Best Mevrouw!” Hannes is al van de bok gesprongen, wil Rozemarijntje helpen het rijtuigje in te klimmen, maar ze is al binnen; het blaadje van Ries met de mooie acht-en wappert vooruit.. .. Hannes neemt Kees bij den kop, om het rijtuig te keeren. Ries zit nog in het gras, zijn appeltjesgezicht omgewend, in verbazing om wat daar zoo ineens achter zijn rug gebeuren gaat.... „Tante, tante.... U vergeet Ries! En ik heb allemaal mooie acht-en voor Ries geschreven, want hij had maar een half regeltje v 01.... Dat is ’n mooie, hè tante?” „Ja, maar...zegt tante.... „Ja, maar... „Mag Ries ook in het rijtuig, tante?” Het rijtuig is al gekeerd. Hannes wacht nog, Hannes heeft stille pret en kijkt eens naar dat leuke boerekereltje met zijn blauwe kiel en zijn witgeschuurde klompen en zijn verlegen gezicht.... „Dat jongetje? ” zegt tante „Ja, maar ” 77 O o O O ' ' „Dat is mijn vrind;.... en ik moet altijd goed op hem passen. ...” Tante móét wel glimlachen. „Zóózegt ze, „en daarom ga jij met hem in het gras zitten als er een onweersbui dreigt. .... Laat hem maar hier komen.... En vlug doorrijden, Johannes. De bui wordt al dreigender.” „Ries, Ries!” roept Rozemarijntje ,0, Ries, het mag!” „Vooruit!” zegt Hannes. Hij grijpt het dikke boertje bij zijn armen, tilt hem het rijtuigje in, en klimt haastig weer op de b0k.... „Vort Kees!” Rozemarijntje zit naast tante onder de kap; Ries zit op het leeren bankje tegenover hen. Ries zit met zijn hoofd gebogen, zijn dikke knuistjes op elke knie een; heel verlegen. „Lekker, hè Ries!” zegt Rozemarijntje. Kies zegt niets. En tante wil al vragen gaan, waarom ze zoo laat zijn; en ze wil al zeggen gaan, dat het toch heel onbehoorlijk is, bij een dreigende onweersbui in het gras te blijven zitten, ver nog van huis;.... maar Rozemarijntje duwt Kies’ straf blaadje op tante’s schoot; leunt ver over die schoot heen.... „Tante, Ries kan nog niet goed mooie achten maken, maar ik leer het hem.... En Ries wordt later ook dokter, en dan mag hij altijd in zoo’n mooi rijtuig rijden, hè Ries?.... O, tante, ja, en ik weet wat! En dan gaan wij samen trouwen, en dan doe ik ook zoo’n mooie japon aan van zwarte zij, net als u, en ook zoo’n bril en dan krijgt Ries ook een lange baard, net als oom, en.... ” „Nee!....” gromt Ries zacht. Rozemarijntje hoort het niet eens, is ’t mooie plan ook al weer vergeten. Ze trekt zacht aan tante’s arm „Ja, tante hoor’ es: wij hebben samen in de hoek gestaan, maar ’t was mijn schuld; en toen kwam de bovenmeester; en toen was ik zoo bang;.... O, en t0en....” Ze leunt haar hoofdje dicht tegen tante aan. „In de hoek gestaan?” schrikt tan te.. •. „In school? Jij?.... Maar kindje, dat is toch.... ” ’t Blaadje m tante*» deftige schoot beweegt. Doet dat de wind? Ze duwt het neer, ’t beweegt weer. Ze strijkt er over met haar wit-zijden hand.... Ja, maar er ligt iets onder; iets zachts.... De bril gaar naar tante’s oogen; met haar andere hand tilt ze het blaadje op.. .. „Ook 8ah!.... Yreeselijk! Wèg, wèg! Bah!” 55 _ _ .TT I*l De bril valt in haar schoot. Haar beide handen grijpen griezelend achteruit;.... en dan is er bij haar eene hand opeens een koud, wriemelend plekje; en boven op haar eene bnllesrlas ziet ze nog z00’n.... f,Bah! Hannes! Johannes!” Tante trappelt met bêi’ haar voeten; slaat met bêi’ haar handen, gi1t....! vergeet al haar deftigheid ,0, die vieze dieren! 8ah!.... „Help dan toch? Ries heeft er al twee te pakken. Hannes is van de bok gesprongen, komt mee grijpen.... Rozemarijnt je roept O, voorzichtig! O, tante, en we zijn de brug al voorbij, en ze moeten gaan zwemmen....” Tante weet geen raad; drie, vier, vijf van die kleine wipners springen door haar prachtig, zwart-zijden schoot.. .. Tante klimt zoo haastig ze kan het rijtuig uit; schudt angstig aan haar japon.... „O, bah! .... ’t Druppelt buiten al; ze merkt het niet eens. „Weg toch met die akelige beesten! Waar zijn die toch ineens vandaan gekomen?” De koetsier wil er een paar, die hij pakte, m het gras langs de weg gooien, maar Rozemarijntje grijpt verschrikt zijn arm.... „O, nee, néé! als er auto’s aankomen!” „Kind,” zegt tante boos, ,heb jij dan die akelige dieren meeeebracht? O, foei toch! En waar bewaarde je ze dan. „Hier; —in mijn schort, tante?.... O, tante mag ik ze houden, want die auto’s..” „In je schort? ” Tante schudt vertwijfeld het hoofd. „En moeten ze daar wéér in? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Hannes lacht. Hannes weet toch raad. Hij haalt een groot stuk papier van onder zijn zitplaats op de bok. Daar gaan de springers in, allemaal; en ’t papier wordt stevig dicht gefrommeld. Ries zal het meenemen naar huis en daar de kikkertjes veilig in een sloot brengen. ’t Regent harder. „Vlug! Vlug!” Tante klimt weer in ’t rijtuig, kijkt nog Op je rug, Ries, ja op je rug. blz. 107 Ue lucht werd donkerder. Ze merkten 't niet blz. 108 eens terdege rond, of er nu heusch nérgens meer zoo’n akelig heest rondspringt, zet zich dan zuchtend in het verste hoekje.... Rozemarijntje en Ries moeten nu maar samen op het leeren bankje zitten aan de overkant. ’t Begint te stortregenen. Zoo is Rozemarijntje die middag thuis gekomen. Hannes heeft haar in de felle regen vlug van ’t rijtuig door de voortuin heen, naar binnen gedragen.... „Ries, goed op de kikkertjes passen, hoor!” riep ze nog. En zoo is ’t gebeurd, dat de deftige doktersvrouw in de stortregen, met een klein boerejongetje, èn een papier vol kikkers, waarvoor ze zoo griezelig bang was, verder reed naar zijn huis. En zoo is ’t ook gebeurd, dat de oude dokter, toen hij die middag bij ’t eten, het kikkerverhaal hoorde, zich tweemaal verslikt heeft. „Zoo’n kleine, domme bengel,” lachte hij; „ik houdt véél van haar.... ” „O ja,” zei tante, „maar ik ook; ik evengoed!” DE KONINGEN JAN H. EEKHOUT Zij kwamen over verlaten Woestijnen van dagen ver Omdat zij hun Rijken vergaten Voor enkel een vreemde ster. Zij waren maar simpele wijzen, Dezulken doen immer het dwaast, Ze droomden van paradijzen En riepen hun dieren tot haast. Zij hadden hun kronen verworpen, Behielden slechts myrrhe en wat goud En wierook. Ze trokken door dorpen En steden, door niemand aanschouwd. Soms stonden ze stil op de wegen Verblind door ’t ontzaglijk licht, De hoofden ten borst genegen, De oogen beschermend dicht. Soms mompelde één wondere woorden En blikte verrukt en verward Het landschap over en hoorde Gedurig een lied in zijn hart. Ergens in Bethlehems weiden Staat een kleine wankele stal, Daar toeft een man, een blijde Vrouw en een kind dat is al. Maar zij waren maar simpele wijzen, Dezulken doen immer het dwaast, Zij droomden van paradijzen En riepen hun dieren tot haast. Zij kwamen over verlaten Woestijnen van dagen ver Omdat zij hun Rijken vergaten Yoor enkel een vreemde ster. CANA JAN H. EEKHOUT Zoo aldoor rijker maakte haar Zijn roem en Zoo maatloos werd haar ziel van Hem vervuld Dat zij het dringen van haar ongeduld Lieflijk verried aan kinderen en bloemen. En toen een arm man hen ter bruiloft noodde En het ten feestdisch aan den wijn ontbrak En zij Hem, stil en schuchter, hiervan sprak Terwijl de hoop haar wangen hooger roodde, Verschrikte, even, haar Zijn strakke weder- .Woord dat haast tè gestreng Zijn mond ontgleed. Maar toen Hij daarna toch het Wonder deed Glimlachte zij en zij aanzag Hem teeder. Ach, eerst veel later zou zij zich bezinnen Op dezen stond en op dit Zijn gebaar: 1 Iyv yv yl ■■ M i a. t- b»___ I . J * _ rioe dit Zijn atscheidsgroetnis was aan haar En zelve zij in blindheid van beminnen Hem dwong dat Hij verschonk het eigen klaar En Goddelijk bloed, en ’t Offer te beginnen. (Ze schreide in de schaduw van haar haar....) LUTHER JAN H. EEKHOUT Daarbuiten roept de laatste vogelkreet En stort verloren in den breeden nacht. Hij ziet niet op die zich gebannen weet In God en roereloos Zijn Komen wacht. Hij denkt: Wie die Gods diepste diepten meet? Denken wordt macht wien plotseling feller macht Worstelend omgrijpt, roofzuchtig, hecht en heet. De witte kaarsen branden groot en zacht. Eeuwigheid weegt op hem. Hij zwijkt. Herkent. In hem brandt God: een steile ondoofbre gloed. Langs het open raamvak trekken sterren voort. Hij huivert. Buigt zich over ’t perkament, De oogen strak, luistert in zich en hoort ——" ~ 0 J Het zware ruischen van der woorden bloed. JONKER COSTIJN H. KUYPER-VAN OORDT Jonker Costijn gaat de plaats eens bekijken. Niemand weet dat hij in ’t land is; niemand weet er van, alleen de notaris. Hij komt nu uit Italië, daar brengt hij den winter en de lente door, met Borchard, zijn kleinzoontje. Hij is altijd reizende en trekkende met ’t kind. Hij is in Indië geweest en in Transvaal; in Amerika heeft hij zijn groot fortuin verworven. De erfenis van zijn tante Arnelie is hem nu toegevallen, en hij gaat die bezien. Daar staat jonker Costijn op eenmaal ?in ’t groen van een hollandschen voorzomer. Hoe lang is ’t geleden dat hij hier logeerde bij zijn grootvader? Hij heeft sindsdien de plaats nog wel teruggezien, doch niet dikwijls meer. Als jongeman heelt hij er een keer gelogeerd bij zijn tante. De laatste jaren van haar leven heeft het buiten leeggestaan, zij had ook een huis in de stad. Nu is alles op Costijn vererfd. Jonker Costijn wandelt* de oprijlaan in, daar ziet men van verre het sombere zware huis. De achterzijde is mooier, die ligt op ’t Zuiden, en aan den vijver. Aan den voorkant, den killen Noordkant, is alleen het bordes; er zijn geen perkjes onder de ramen, geen seringenstruik, de muren staan kaal op t kiezel. Alleen heeft op ’t gazon, dat altijd afsterft onder de hooge iepen, een hand in een ouderwetschen palmrand den naam van ’t goed geschoren. Jonker Costijn staat voor ’t huis, het is dicht en dood. Den sleutel heeft hij niet, hij zal dan eerst maar eens rondgaan. Hij keert terug: links van ’t hek is de stal en ’t koetshuis. De stal staat aan. Even bevreemdt en ergert hem dit; als t huis niet bewoond wordt moet alles toch afgesloten wezen. Hij zal straks naar den tuinman gaan en er wat van zeggen. De stal is niet ouder dan een vijftig jaar. De grootvader van Costijn heeft dien gebouwd; hij weet nog zeer goed dat er toen van den nieuwen stal werd gesproken; de verwanten uit den omtrek kwamen kijken en prezen de fraaie architectuur. Aan den ouden stal, den vorigen, die minder ruim moet zijn geweest, heeft hij geen herinnering. Hij weet alleen dat Baltus, de koetsier, hem wel vertelde, dat hier op de plek vroeger de hofstee had gestaan. Daar is alleen de put nog van over, en een bonte vlier. Jonker Costijn drukt de stroeve deur los. De stal ligt in de dwarschte; rechts en links zijn de schotten, met een gang in ’t midden. Op de hoeken zijn twee boxen, één voor den sik en één voor ’t ezeltje. Hoe wonderlijk dat Costijn dit nog weet, na zooveel jaren. Hoe wonderlijk ook dat de namen van de paarden, die zoo hoog, nog boven de hooge ijzeren ruiven staan, een bekenden klank hebben: Witte van Haemstede, en Ada, en Floris. Waren Witte en Floris de zwarten met witte kollen niet, die voor de calèche liepen, en had Floris niet één witten voet? En was Ada geen vosje.... ? Jonker Costijn kijkt rechts in den hoek, geheel onwillekeurig, zooals een hand tast naar een voorwerp op zijn vaste plaats. Dat wat zijn oogen vinden op ’t gevoel is het stalpompje. ’t Is niet groot, een stalemmer kan er juist onder staan in den bak van ’t zwart steenen zerkje. Doch prachtig is het, en vervaarlijk. De monding is een paardekop, een wild en vurig hoofd. De lippen krullen van overmoed; de neusvleugels zijn opengesperd: zij snuiven nu al vijftig jaar de vreedzame stallucht in, doch ’t hoofd is daardoor niet gekalmeerd. Indien ook dit paard een naam had, dan moest ’t naar Beyaard heeten, of naar den hengst van Mazeppa, of eigenlijk naar ’t ros dat: „De schoone en deugdzame Adelheide „Van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide” met haar broer in den dood droeg, omdat ’t beest zich de hel in ’t lijf had gegeten aan ’t betooverd hooi en den beheksten haver uit den burchtstal van den necromantist, Adelheids echtgenoot zoo woest zal zijn wijde roode bek den waterstraal braken. De gang tusschen de schotten gaat naar ’t koetshuis, doch de deur daar is dicht. Het paardshoofd voorbij, voert een binnendeur, afzonderlijk, naar den hooizolder; ook deze zit op slot. Er ligt tuin- en akkergereedschap bij, ’t is duidelijk dat hier nog menschen komen. Jonker Costijn komt weer buiten en staat te denken, „’t Is hier wel mooi, maar wat doe ik met zoo’n goed? Ik kan toch in den tegenwoordigen tijd geen equigage meer gaan houden. Ik zit hier wel erg vast ook. En reizen blijven, en toch de plaats aanhouden, dat is onzin. Zou ik.... zou ik maar niet ’t wijste doen als ik ’t terrein verkocht? Aan de stad misschien.... ? Die heeft veel openbare gebouwen noodig en ’t zou goed gelegen wezen voor wandelpark, ’t Is dichtbij genoeg. Zoo is ’t immers met zoo veel buitens gegaan, ik ben heusch de eenige niet.... Toch vreemd, als de burgerij over je grond komt 100 pen.... ” Hij gaat nu achter ’t koetshuis om, hij wil weten of de put nog bestaat. Ja, die bestaat nog. Een laag muurtje, een kleine ruïne, om een ronden groenen afgrond heen. De put is dichtgegroeid. Maar zeker leeft daaronder nog de wel. Hier moet een meikersplank over de sloot liggen, zonder moeite vindt Costijn alles terug, hij komt op een strook wei- land. De eigenlijke kasteelweide is dit niet, die ligt heel ten Zuiden, achter ’t bosch. Dit weitje heeft onder de gesloopte hofstee gehoord. Over een tweede sloot komt men op den binnenweg, dan is men zóó bij de kom van ’t dorp. Het dorp, zoo vlak bij de stad, is verwonderlijk ouderwetsch gebleven. „Als ik ’t goed nu eens niet zooals ’t is verkoopen kan,” denkt jonker Costijn, „wat dan? ’t Is heel niet gezegd dat ’t wandelpark kan blijven. Dan zou ’t huis ook weg moeten, en er komt een villabuurt. Wat zal ’t dorp daar gek bij staan.... ’t Zou jammer wezen, ’t is hier nog zoo aardig boersch. Maar wat doe ik met zoo n bezitting.... ik moet mijn verstand laten sprekem In de uitspanning van Yan der Plassche is een nieuwe waard. Jonker Costijn maakt een praatje met hem in de gelagkamer, en de herbergier zegt dat ze in de gemeente der hart vasthouwe voor de plaats. Want wat doe je, as de erve de grond verkoope? t Is hier t plat dorp, en as de stad deze kant uitkomt worde ze opgevrete. Daarna zegt hij dat er an de freule véél wordt verlore. Hij, de waard, komt van hooger uit de streek, en weet dat zoo niet. Maar als je de lui hier hoort dan was ’t ’n best mensch. „Dat zal wel,” zegt jonker Costijn, „ze heeft tijen hier gewoond. Hebben de lui ’t nog wel es over d’n ouwen heer, jonker Borchard, zal ’k maar zeggen, de freule haar vader?’ Nee, de waard zelf van eiges niet, maar der benne hier nog zat ouwetjes die meneer Borchard goed gekend hebben. Hier, naast de uitspanning, daar heb je nog ’n ouwe daggelder, die al z’n levensdagen op de plaats heeft gewerkt. Die woont nou bij z’n kindere in, van ’n knap pesjoentje. As diè loskomt over vroeger.... Meneer Borchard moet niet minder geweest zijn voor z’n onderhoorige as de freule, en tij was zomer en winter Hier. En t ging niet alles over de rentmeester, nee, meneer liep maatjesegaal bij de pachters op, dat hoor je nou nog zegge, en de hypeteekboertjes, as ze der best deeën, dan zorgde-ie wel dat ze niet angepakt wiere. Maar hij, de waard, heeft alles van tweedes. As hier, meneer, ’t precies wete wil, nou, d n ouwe Engelbrecht woont hier allernaast, en je doet de man n plezier met ’m es te late prate. Doch Costijn laat den daggelder, die alles van zijn grootvader weet, niet ontbieden. Hij gaat weg bij Van der Plassche en slentert de dorpsstraat in. Het kerkje staat open, en hij kijkt naar binnen. Doch snel trekt hij zich terug, want de kostersvrouw is aan ’t dweilen en aan belangstelling heeft hij in t minst geen behoefte. Even ziet hij in t koor de wapenborden, V ‘ . > Aali die voorkant...... is het bordes – ' – . i . .. 4.'’ ■ . . De achterzijde is mooier blz. 118 de bank van ’t Huis, en de marmeren praaltombe, wit en zwart, met de weenende engeltjes. „Grootpapa is goed voor zijn hoorigen geweest: wat was ’t heele dorp bedroefd, dien dag van de bijzetting in den kelder. Grootpapa is een rechtschapen landheer geweest Engelbrecht.... zou dat Engelbrecht Pos kunnen wezen ik weet nog goed dat ik met Engel Pos naar ’t hooiland ging. Zou ik hem opzoeken ? Maar nee toch, dat wordt al maar vragen of ik hier kom.” In de dorpsstraat zijn er vredige kleine geluiden in den zomermiddag: de wagenmaker zijn bruin hondje staat redeloos te blaffen; men hoort het verre klikken van een smidse; in een steegje is een man bezig hout te kloven. De winkel in ellewaar heeft netjes geëtaleerd: zomerstofjes voor de Zondagsche japonnen van de boerendochters; gemopt neteldoek voor kinderjurkjes, zeep in doozen, en een fleschje eau de cologne voor als moeder verjaart. Ook baai aan ’t stuk, en roode zakdoeken voor den daggelder. Daarin staan zwart en witte figuurtjes gedrukt: een jachthoorn, een gietertje, een tol met een zweepje .... wie zal zeggen hoe oud die patroontjes al zijn. En opeens weet jonker Costijn dat hij hier een prent-van-een-cent mocht koopen. In ’t kleine toonraam van de bakkerij staan de lekkere versche broeden, de stopflesch met domineesklonten, een lange reep spoorbanket voor de notabelen. De matte bakker, nog niet verkleed, staat een oogenblik je op zijn stoep te ademen. De bakker groet beleefd en vriendelijk; ook zijn vrouw komt vlug naar voren schieten, men bemerkt dat ze niets liever zouden willen dan een praatje maken. Het begint een weinig te regenen, daarom gaat jonker Costijn opnieuw bij Yan der Plassche binnen. Er zijn een paar boeren gekomen, die houden den waard aan de praat.... En jonker Costijn zit aan ziin tafeltje en voelt dat hii ’t dorp verraden heeft.. .. „Ik moet hier nu niet meer blijven, dat dient tot niets. Ik ben hier al te lang geweest, ik ga naar de stad terug.” En hij betaalt. ... en gaat de plaats weer op. Hij loopt aan zijn kleinzoontje Borchard te denken. Dat hij ’t kind beter vandaag had kunnen medenemen, want ’t is pijnlijk om hier terug te komen, en hij wil dat ’t jongetje, ééns tenminste, de plaats heeft gezien. En ’t beeld van kleinen Borchard staat hem zoo scherp voor oogen: een lieve hollandsche vlaskop, een jong om op een dijkje te zitten, om ’s avonds kattekwaad uit te halen over de blauwe stoepen in de dorpsstraat. Een jong voor klompjes, ’s winters als de paden zoo drassig zijn; en om schaatsen te leeren rijden op de slotgracht achter een sleed je aan. „Zou Borchard ’t zich later kunnen herinneren, van dien éénen keer?” denkt jonker Costijn. „Ik was toen zoo oud als hij en ik weet nog alles. Maar ik was hier maanden aaneen. Dat iiid&kt verschil. Jonker Costijn is met een Amerikaansche getrouwd geweest. Hij heeft onthouden dat zij Daphne heette. Maar als men hem een serie portretten liet zien, alle gelijkelijk made up, en alle met ’t onderschrift „Daphne”, dan zou t hem moeite kosten geen abuis te maken, en zijn Daphne eruit te halen, ’t Speet hem niet zoo erg, toen zij er met dien dokter vandoor ging, ’t is ook al lang geleden. Zijn zoon is dood, en zijn schoondochter wou van het Dutchie wel af wezen, want meteen was ze weer getrouwd. Daarom voedt Costijn zijn kleinzoontje op. Dat is in Amerika geboren, daar staat hij ergens ingeschreven: Borchard Costijn. Niemand heeft ooit geweten dat de doopnaam Borchard, en de doopnaam Costijn hier hoort, bij de streek en bij ’t goed.^— Het zonnetje is weer doorgebroken, maar tusschen ’t geboomte is ’t nog wat klam. Jonker Costijn zoekt Alpenruh, ’t moet in een smal laantje staan, niet ver van den stal. CCll öiiia,i laamji/ oiuuu, mvi ? Een ijl droompje, een Zwitsersch chaletje, in ’t vochtige bosch van een buitenplaats. Wat is van dit huisje de geschiedenis geweest? Heeft een freuletje, de Zwitsersche reis makend, die toen alleen voor de hoogere standen was weggelegd, en dat niet eens alle jaren, zich zoo gecaptiveerd gevoeld, dat zij zich óók een chaletje wenschte in haars vaders tuin? Was het de groote verrassing voor een meisjes verjaardag? Stellig is dit een weinig naïef, bereisde menschen doen zoo niet. ’t Is als de gretigheid van iemand die voor ’t eerst in Luzern komt, en een koffer vol Luzerner leeuwen koopt, Graubunder beertjes en gemzen-met-horent jes. ’t Chaletje is misschien een aardigheid voor één zomer geweest, niet boeiend meer toen de reis in ’t verleden lag. En t is hier blijven staan, zoo goed als de eeuwige Zwitsersche gems jes onder hun stolpen; ze staan er nog niet de hoefjes bijeen op ’t krappe vlakje van hun rotspartij ze staan er nog als men zelf oud is geworden, en alle bergen verre zijn geweken in een land, waar men niet meer komen zal. Het chaletje is als een versleten danswijsje op een speeldoos, een oud raketspel; het heeft in een laantje een vergeten illuzie bewaard. O, de weemoed.... van een tuinhuisje, een grot, waar men door roode ruitjes kijkt, een rotsje, een doolhof, een hermitage.... de weemoed van een gril en speelsche dingen, als de bejaarde laatste freule sterft en ’t goed van de hand gaat.... Het miniatuurtje is naar den eisch gebouwd. De naam staat in een plank gebrand. Het heeft een estrade, en een buitentrap, van een treedje of acht. Volgens verplichting is het van boven bezwaard met steenen, de bergwind mocht in ’t laantje komen, en lichten ’t dak er af. Er groeit hoog pijpkruid, daar ruikt het hier naar, en ook naar slakken, de voorzomer is nat geweest. En de goede paardebloem bloeit in den berm. Doch eenmaal is stellig een poging gedaan om in dit laantje een Klein-Zwitserland te scheppen; ter overzijde van ’t pleintje dat ’t erf verbeeldt, heeft men veldkeien te hoop gestapeld. En vast zijn daartusschen eens edelwitjes geplant. Die bleven natuurlijk niet wit, ze werden groen, onder den hollandschen hemel, en stierven eer de zomer om was. Nu hangt de lievevrouwenbedstroo mild over de keien heen. Ook het chaletje is niet zeer oud. Is het van freule Amelie geweest, Costijns tante? Waarschijnlijk niet, dan had hij er van gehoord, evenals van den nieuwen stal. Wat op een buiten werd gebouwd, verfraaid, veranderd, was van groot gewicht; de landheer en zijn gezin vermeiden zich erin en de families van de naburige plaatsen kwamen bewonderen, vergelijken, of in stilte critiek oefenen. Dat ging zoo tot ’t nieuwe niet nieuw meer was, en weer andere plannen den tijd en ’t discours vulden. Want in vroegere geslachten was ’t leven van den kasteelheer één met ’t leven van zijn plaats; alles gaf hij voor zijn goed, en ’t goed moest hem alles terugschenken. Wat kwam hij eigenlijk veel verder dan de buitens van den omtrek .... Potdicht zit ’t huisje. Costijn is ’t trapje opgegaan, wrikt eens aan de deur, en probeert om door de geblindeerde ruiten te kijken. Er moeten drie vertrekjes in wezen, en een melkerij. Er waren op de plaats wel geen heusche Zwitsersche koeien, maar haar echte koeklokken althans waren pront present, en ook het uitheemsche melkersgerief. Zoo heeft Costijn het huisje van binnen gezien, toen hij hier dien langen mooien zomer logeerde van zijn zevende jaar. Hij steekt de laan weer over en gaat, langs ’t tuinmanshuis, het kraaienbosch rechts in. De tuinman woont hier nog, en Costijn hoort een geitje blèren. „Ik zal die menschen maar laten,” denkt hij, „wat geeft het van den stal, ten slotte, de rest zit behoorlijk dicht.” In ’t kraaienbosch is ’t droevig gesteld, ’t Lijkt of eenmaal een kasteelheer de gelofte heeft gedaan om naar één der hemelstreken zijn goederen prijs te geven, en toen het lot op ’t rampspoedig Westen viel. In ’t ruig struweel kruipt allerwegen de grafklimop, als om een kerkhofgrond te dekken, en de con- soles van stobben torsen de dikke festoenen. De iepen zijn goeddeels stervend en in ’t versleten gebeente der takken nestelen de kraaien. Zoo vele kraaien nestelen hier, alsof in ’t verloochend land terstond de gevloekte vogelen kwamen om ’t te bezetten. Hier spelen geen jonge haasjes, geen koppel patrijzen zoekt er troost voor ’t gemaaide roggeveld. De eend aan de sloot verliest haar eieren onder haar broedsche zware lijf, en begrijpt niet hoe. De kraaien zijn slecht van aard, de kloek van den tuinman mag hier met haar kiekentjes niet komen. Het pad ligt bestrooid met zwarte veeren, als moesten ’s nachts kollen die rapen om er heksenwaaiers van te schikken; de prij wuift het vee in de stallen er zucht mee toe, en een koe sterft, of verwerpt haar kalf. „’t Is hier mistroostig,” zegt jonker Costijn. „ t wat ik dee was die kraaienkolonie wegschieten. Of zijn ’t soms roeken?” _ Hij keert nu terug langs de uiterste Zuidgrens; rechts is de kasteelweide waar de pachtboer zijn beestjes grazen, en links tusschen hooge wallen een geheimzinnige waterpartij. Daar zou men ’s avonds geschikt in kunnen loopen om te verdrinken, want ’t is nergens te zeggen waar de varens eindigen en ’t riet begint. _ Hij komt weer uit achter ’t huis. Dat is ’t mooiste plekje. De slotvijver ligt diep tusschen de steenen grachtwallen, en het huis staat steil boven ’t water, met niets dan ramen; geen balcon is er, of balustrade. Van binnen loopt het huis dood in de achterkamers. Boven ’t stille vlak waar de muggen dansen staat de muur, en drinkt heel den dag in zijn rooden baksteen de zon, totdat die zinkt achter de roekennesten. Doch wie de kamers bewoont en uitkijkt moet meen en dat hij over de gracht heen met één sprong naar den overkant kan zweven, omdat hij ’t lage water niet ziet, alleen ’t gazon, de bedjes, die daar terwille van de vensters zijn, en ’t rhodondendronperk. Ook is daar de witte, nog nieuwe brug over de kronkelbeek, welke naar de rietvoorden ten Zuiden moet vlieten. En het paviljoen. Er werden, dien zomer van Costijns jeugd, veel partijen gegeven, en de zaal van het huis was te warm en te dicht, beter voor ’s winters geschikt. Er is een zomeravond geweest dat Costijntje op mocht blijven, want er was een tuinfeest. En hij had gehoord dat er gedanst zou worden in het paviljoen. Hij was er in den vooravond bij toen de gasten kwamen, hun equipages reden de een na de andere de laan in. Er waren gesloten rijtuigen, want de oudere dames hielden er rekening mede, dat het laat zou zijn eer men vertrok, en de nachtlucht is kil. Doch er waren ook open wagentjes genoeg, brikjes, een dos-a-dos, en het paniertje van Kooizigt. Het groote koetshuis stond nu eens een keer geheel vol; de paarden van de gasten konden maar amper gestald, zoodat Baltus het hitje van freule Wendela in de box moest zetten. Ada en Witte werden zoolang naar ’t dorp gebracht, en Floris, die een erg goed dier was, moest heel den avond buiten staan, gebonden aan ’t ijzer naast de deuren. Costijn, in zijn wit matrozenpakje, had gepraat en gespeeld met de dames, en freule Wendela van Kooizigt wilde met hem walsen; ze zeide ook dat hij een lieve jongen was. Toen de anderen nog in den tuin waren had zij, heel alleen met hem, gedanst op den parketvloer van ’t paviljoen, en hem een kusje gegeven. En hij had deftig zijn naam in haar balboekje moeten schrijven, want dat hoorde zoo. Toen ’t ging schemeren had Jan Eimert, de tuinman, met Dingenis, de stalknecht, de lampions aangestoken, rond de gracht en langs de brug, dat weerspiegelde prachtig in ’t water. Maar toen moest Costijn freule Wendela goedennacht zeggen, en Aagje, de tuinvrouw, bracht hem naar bed. De slaapkamer was aan de achterzijde van het huis; Aagje schoof ’t raam op en zette de hor erin voor de muggen. Zij ging met hem ervoor zitten, zijn bloote voetjes in haar schoot. Het bosch was nu geheel donker, maar om den vijver was ’t al vroolijkheid van de lampions; ze bleven goed branden, want ’t was bladstil. Later ging ’t gas aan in ’t paviljoen, de dames en heeren dansten. Costijn, zijn neusje tegen de hor, had nog wel een uur naar ’t feest gekeken, tot hij tegen Aagjes borst half in slaap viel, toen kon zij hem zóó in bed leggen. Zij stak een petroleumlampje aan en ging bij de tafel zitten breien. Hij wist dat hij heel alleen in ’t huis was met Aagje, want de meiden moesten in den tuin dienen. Hij huilde een beetje, en zei: „Aechie, niet weg....” „Welnee jong,” zei ze: „Aechie houdt je ommers gezelschap.” Jonker Costijn gaat door ’t kraaienbosch terug. Daar ziet hij voor zich uit een oud vrouwtje met een kruiwagen, ’t Is wel geen Februari, maar er liggen hier zooveel doode takken, men kan volop sprokkelen. „Hei moeder,” roept jonker Costijn, „je mag hier niet sprokken.” De vrouw zet de krui op de pooien, laat de boomen los en strijkt de handpalmen af langs haar schort. De takkenbos is bescheiden, maar de krui zelf moet al zwaar wezen, en ’t pad is mul. ’t Is een flink oudje, kras en gezond. Ze is absoluut niet verbouwereerd. Ze zegt: „dat heb ik altijd gemaggeZe kijkt den mijnheer aan, die me haar daar zal komme bekeure. Ze kijkt ze kijkt en zegt: „wel al z’n leven Costijn!” En de jonker antwoordt in ’t onvervalscht idioom van de streek, dat hem vanzelf in den mond vloeit: „Hoe heb ik *t n0u.... Aechie! ’t Gebeurt nooit meer dat iemand den jonker bij zijn naam noemt. In de hotels is hij sir. Voor Daphne was hij you silly, en toen ’t tegen ’t eind liep; a brute. Voor zijn Amerikaansche kinderen was hij Dad en voor zijn kennissen Mr. So andSo. Borchard, zijn kleinzoontje, heeft hij tenminste het oud-hollandsche „groffie” geleerd. En daar komt de tuinvrouw van de plaats en zegt: Costijn. Aagje komt naar tem toe en geeft hem een hand. Ze zegt dat ze de kroot laat staan omdat Jilles haar zoon die temee kun halen. Jilles is nu de tuinman, en zij woont bij hem in. Haar schoondochter is n zwakke tobberd, maar zij zelf kan gelukkig nog uit de weg. Aagje verkeert zoo volstrekt in de meening dat de jonker hier wonen komt, ze stelt geen vraag. Er is niet eens iets triumfantelijks in haar wezen over de lui van t dorp die der hart vasthielde. Ze noemt dat ook niet. Er is maar één ding dat ze ontzettend jammer vindt: de sleutel van t huis is bij meneer notaris. „Nou, da’s niks, Aecchie, ’t is immers toch leeg ” ”Dan de volgende keer,” zegt Aagje. Ze vraagt of de jonker mee gaat naar de tuinmanwoning, de thee is bruin. „Goed, Aechie,” zegt jonker Costijn, „dat doe ik graag.” Het tuinmanshuisje, midden op t goed, is als een kleine hofstede. Er is een haag om heen met een hekje, erbinnen ligt een vierkant boerenbloementuintje. Er scharren kippen, de hond schiet uit, op ’t straatje staan de nette geschuurde klompen. De tuin staat in vollen bloei, met goudsbloemen en duizendschoon! jes, met huislook en Judaspenningen en een dikken rozenstruik. Dit doet goed aan t oog, op de plaats zijn de perken leeg. Het kamertje is ongelucht, natuurlijk is het ongelucht, toen Costijn een kleine jongen was en veel bij Aagje zat, was dat ook al zoo, maar hij merkte ’t niet. Een ziekelijk dikke vrouw zit in een leunstoel, juist waar vroeger een mensen zat dat opoe heette.... Wat gaan de geslachten snel voorbij •• • • Aagje praat met de grootste vrijmoedigheid over haar schoondochter in ’t bijzijn van deze. Dat ze niks waard is. Dat t maar ’n zegen is datter geen kindere benne. En datter morgen drukte is van belang. „Wat heb je dan morgen?” „Ja, as me nou alles van ’t overlije van de freule vooruit gewete hadde. Maar ’t was al angevraagd met Driekoninge, en as ’t angevraagd wier, dan kon de freule geen nee zeggen.” En dan komt het: „morge is de plaats toegankelijk voor ’t publiek.” „Yoor wat?” Daar weet Aagje geen bescheid op. Jonker Costijn begrijpt dit niet. Is ’t voor ’n Zendingsfeest? of ’n feministenbeweging, zoo van allemaal dames? Of ’n wedstrijd van zangverenigingen? Maar Aagje kan ’t op geen voeten of vademen na zeggen. Alleen dat morge in de vroegte de timmerknechts ’t plankier opslaan, en dat zij voor koffie en thee moet zorge, „Derlui bootram brenge ze mee, da’s voor mijn en Jilles te veel trammelant.” En dan vraagt ze onverwachts: „Jonker, je heb toch ommers ’n jongetje?^” „Ja zeker, Borchard, die is nu zeven.” „Ik wil,” denkt jonker Costijn weer, „dat Borchardje, al is ’t maar één keer, de heele plaats ziet. ’t Huis, en ’t chaletje van binnen, want dat is zoo aardig, en den stal natuurlijk met dat leuke paardepompje. Maar niet morgen, niét als er toegang is voor ’t publiek.” „Nou,” zegt Aagje, „je mot ’m de andere keer meebrenge.” En haar simpele overtuiging dat de jonker en ’t jongetje binnenkort hier wonen, ontroert bem meer dan hoorige welkomsttranen zouden doen, en alle lof op kasteelheerendeugd. „Wat ken ’k anders al wel voor je ope make.” zegt Aagje. „Kom u maar es mee.” n_ *± i_ __j Ze gaan t hotje weer uit en op ’t huis aan. Het vierkante machtige huis is dood. Het huis hoort niet meer, het ziet niet meer, nog niet door een kiertje. Geen hand of vinger steekt men in een opening, geen ruitje geeft inkijk, geen luikje staat los. Het huis lijkt een forschgebouwden, zwaren man, niet meer te bereiken, omdat hij dood is. Aagje heeft toch wel een sleutel. Voor de deur naast het huis: zoo komt men in ’t gangetje. Men zou anders op die groene lage deur niet letten. Doch nu is ’t een groot ding. Het huis is niet voorgoed, niet onherroepelijk gesloten; er bestaat nog een mogelijkheid om van deze zijde, van ’t huis uit, de gracht te zien. Het gangetje is boven open; links is de zijmuur van ’t kasteel, blind, onverbiddelijk, tot aan de blauwe zomerlucht. En rechts zijn er dienstvertrekken. Waarvoor? Ja, waarvoor moet een buiten nu eenmaal zooveel dienstvertrekken hebben? Stamt dat nog uit den feodalen tijd, toen ’t slotplein begroeid was met bijgebouwtjes waarin geslacht en gebrouwen werd; toen de burcht een eigen smidse had en een kuiperij? De klinkers van ’t binnenstraatje zijn helder geschrobd, men bemerkt dat Aagje geregeld hier komt. Aan ’t eind is weer een groen poortje, en jonker Costijn is alles vergeten, blij is Costijntje weer, die ’t nergens zoo mooi vond als m den stal en in dit gangetje, omdat hier altijd bedrijvigheid was. Hij vraagt: „Is de trog voor de slacht er nog? en dan; „Toe Aechie, maak ’t grachtpoortje es voor me los. : Hij staat op 't stoepje aan t water. En de steile muur van ’t huis is boven hem. Maar ’t huis is niet dreigend meer, het huis heeft hem toegelaten, aan dézen kant staat hij van de gracht. Hier staat de eigenaar. „Wou u nou de trog nog zien?^ Aagje krijgt weer een'sleutel en opent een vertrek. De trog staat er nog even zoo; hier werd in t najaar de slacht klaargemaakt, hier ging de koe in ’t vat die zomers nog gegraasd had op de kasteelweide. Er staat ook een blauwe plaktatel, want in later jaren heeft ’t vertrek voor linnenkamer gediend. De tafel is vol gezet met dikke koffiehuiskoppen. En eenzaam in zijn broeiend zwaren gloed brandt een machtig oud tornuis; vreemd heet en vochtig is de kamer; alsof men winter en zomer door stoken moet, en t fornuis daarom nooit mag uitgaan. Alsof men verkleumen en ziek worden zou, als men op een zomeravond het vuur eens vergat, en liet dooven. Omdat men hier onder den spiegel zit van de gracht. „Waar brandt hier die kachel voor? „Da’s voor morge, ’t fornuis moet vooruit angelegd, daar gaan ure mee heen. De meid van Yan der Plassche komt in de vroegte mee koffie zette, en dan op-den-dag komme de dochters helpe met bediene. Afijn da’s totf daarantoe as ze de plaats maar niet zoo verrampeneerde.” öf dat feest hier wel es meer is? En wie er alzoo komen? „Nou, ’t is pront alle zomers in Augustus. Maar nou hadde ze ’t al angevraagd tegen Sintjan. En die der komme, dat benne meest meissies, en dan der galante, as die vnj-at kenne krijge. Je zal zien, ’t wordt morrege ’n bende van kardoes, want der benne me asjeblieft vier sprekers, k Wou dat u, as de eigenaar zijnde, der maar bij teugenwoordig was. „ïk zal tegenwoordig wezen,” zegt jonker Costijn. het stalpompje. blz. 127 Boven ’t stille vlak waar de muggen dansen staat de muur.... blz. 128 Den volgenden morgen defileert het publiek, in een stralend zonnetje, langs den ijscoman, haast vlak voor ’t hek, en vergast zich aan een koud zoet hapje, ’t Komt uit zooals Aagje gezegd heeft: meest meisjes, een stuk of wat galanten, veel Moe’s, enkele Pa’s, en meer zussies dan broertjes. Bij bosjes worden de fietsen gezet tegen de boomen, en Jilles, die controle houdt bij een tafeltje, geeft de bewijsjes af en past er op. ’t Zijn heusch knappe menschen, ze vinden ’t hier fijn, en echtdeftig en ze zijn zéker van plan zich keurig netjes te gedragen, dat ’t volgend jaar nog es mag, want as je ’n troep maakt, dat spreekt, dan motte de goeie ’t met de kwaaie ontgelde. Ér staan planken op schragen; Aagje en de dochters van Yan der Plassche schenken koffie. Het publiek heeft broodjes meegebracht en eieren en bananen, maar de regelingscommissie heeft gezorgd voor goede orde: er zijn korven geplaatst voor de schillen. En bordjes: „Verzoeke beleefd binnen de paden te blijven”. De galanten willen sigaretten opsteken, maar Jilles zegt: „da’s niet toegestaan, heere, vanweges brandgevaar”. Wat een lichte jurken, en lichte zomermantels, en permanentjes en nette beenen. Wat een rissen vrindinnen, allemaal ingehaakt, en stelletjes, de vingers van hem en van haar in mekaar gestrengeld. En kiektoestellen en taschjes. Al die meisjes zijn natuurlijk verschillend gekleed, en toch lijkt het of ze uniform dragen. Kan dat de nieuwe zomermode doen? Doch veel Moe’s zijn dik, en daardoor gauw moe. En as fatsoendelijk mensch laat je je niet zoo maar neer. Banken zijn er niet, maar er is die stoep. Dat steen trekt kil op, maar je zit, en ’t is maar voor effe. De juffrouwen rusten wat uit, en kuieren weer verder, met de steenen trappen toch niet erg vertrouwd, en bang voor de vochtigheid. Ze hebben intusschen de aandacht op ’t bordes gevestigd, en nu gaat een groep meisjes, die niet moe zijn, achter elkaar op de treden zitten, omdat ’t hier zoo’n eenige echte fijne gelegenheid is, om met z’n allen gekiekt te worde. Doch er komt een mijnheer, die beleefd verzoekt het bordes te willen ontruimen? En als ’t jongmensch, dat nèt knippen zou, teleurgesteld naar Jilles loopt, om te vragen of dat er een is van de regelingscommissie, want die draagt toch geen rozet .... dan zegt Jilles: „’k Zou der maar af gaan, ’t is de jonker zelf.” . Achter ’t huis is een gestoelte getimmerd; op bankjes zonder leuning zit ’t publiek er om heen. Hier moét het wel op ’t gras, de paden zouden niet ruim genoeg wezen. De eerste geachte Spreker wordt opgeleid, ’t Lijkt wel of deze persoon mee zou willen vliegen met de zwarte kraaien in ’t bosch, zoo klap- wiekt hij met zijn armen in de zwart lakensche mouwen. Na hem spreken er nog drie dames, ze moeten haar stemmen erg uitzetten in de buitenlucht. Eindelijk „brengt” een koortje van een gemengde zangvereeniging, staande op de brug, eenige „nummertjes”. En, eerlijk gezegd, al komen de sopranen er te veel boven uit, het klinkt niet onaardig, zoo over ’t water. Maar jonker Costijn hoort niets. Noch van den heer, noch van de drie dames heeft hij een woord verstaan. Hij kan ook niet naar ’t vredig zingen van ’t koordje luisteren, hij kóókt. De boschpaadjes zijn afgezet, zelf wil hij daar geen inbreuk op maken, dus loopt hij maar wat buiten om de menschen heen en bijt op zijn tanden. Hij drukt zijn nagels in zijn vuisten en heeft maar één gedachte: „als ik nü toch ’t kind eens meegenomen had.” Waarom is Uostijn zoo boos? Deze kleine luyden misdragen fcich in geen enkel opzicht. Tegen den gang van zaken is redelijkerwijs niets in te brengen, hij gevoelt dat zelf. De dag was lang vooruit bepaald; tot de toenmalige eigenaresse is het verzoek gericht en zij heeft dat, evenals andere jaren, ingewilligd. Nu is toch van de menschen niet te eischen, dat ze allen uit bescheidenheid weg blijven, omdat hun tegenwoordigheid den kasteelheer-erfgenaam hinderlijk kan zijn.... Costijn is geen denker, zijn eenvoudig brein vindt de oplossing niet. Hij gaat wat vóór om ’t huis loopen, daar is ’t rustig. De voorkant, waar niks te doen is nu er momenteel niet wordt geconsumeerd, is ’n dooie bedoeling, en dat toeë huis precies n cellulaire. Niemand heeft ’t gangetje eens ingekeken, waar de thee en koffie vandaan komt. Het staat open, ook het grachtpoortje, dat geeft altijd een mooi kijkje; het zingen op de brug komt door ’t gangetje heen. En grimmig denkt Costijn; „’k Heb ze niet met emmers zien gaan naar de stalpomp oi de tuinmanswoning Aagje is er niets te goed voor om den ketel te vullen uit de gracht.... ik heb ze toen ik klein was ook wel es zien scheppen met ’n akertje Nu, die thee wordt toch gekookt, dus ze krijgen er niks van, en proeven doen ze ’t ook niet.” Om vijf uur is ’t afgeloopen. De fietsen worden losgesjord, de meisjes en de galanten stappen op, de Pas en Moe s kuieren de laan uit met de broertjes en de zusjes. De boel staat achter nog net zoo, want de knechts komen natuurlijk pas opruimen als alles weg is. Ach.... wat zal dan, om het plankier heen en onder de banken, het gras er uit zien.... Jonker Costijn is niet boos meer. Hij heeft nergens naar willen kijken; dat zal hij morgen wel doen, of vanavond als t schemerig is. Achter den stal zit hij op ’t walletje van den vergeten boerenput, en schreit. „Dat ik ’t moest aanzien,” En eensklaps, met den helderen schrik van een kortzichtige, waakt hij op. Hij heeft niet begrepen wat er aankwam, wat hij zelf liet naderen, totdat het op dezen dag groot vóór hem stond. „Ik houd van de plaats, en dat heb ik niet geweten. Nooit van te voren, zooals nu. Ik heb mijzelf nooit goed gekend, ik heb mij zelf maar wat wijsgemaakt. Ik ben geen cosmopoliet, ik ben een gewone hollandsche landjonker. Ik hoor hier, en nergens anders. Ik zal goed zijn voor mijn hoorigen, en als ik dood ben, dan zal ’t dorp ook over mij bedroefd wezen, en na mij komt Borchard op ’t goed. Wat ben ik dom geweest, ik zou mij zelf dood, doodarm gemaakt hebben, ’t Had niets gescheeld. Ik heb nooit veel aardigs op de wereld gehad. Ik heb niets dan ’t jonget je.... en de plaats. Die zou ik daar maar roekeloos hebben verkocht. Gisteren nog stond ik er zoo voor. Wat een geluk, die dag van vandaag, dat ik ’t net op ’t laatst nog heb ingezien.” Aagje is een vinnig wijfje. Ze is moe, maar veel kwaaier dan moeier. Ze ziet er geen been in om theewater uit de gracht te scheppen met het putsje van vroeger, daar zal dat stadsche volk niemendal van bederve. Ze is kwaad op den dag, en ze is kwaad op den jonker.... uit angst dat hij ’t nog eens zal goedkeuren. Want Aagje heeft haar heer lief, en zijn grond lief, in blinde feodale trouw. Ze blaast wat uit op de bank voor ’t tuinmanshuis, daar komt Costijn naast baar zitten. „’t Is om te huile bij de laan,” zegt Aagje. „En achter ’t huis heb ’k nog niet durve weze. Maar doen me nou één plezier, jonker, dat u ’t niet meer toestaat. De freule liet over der loope.” Jonker Costijn antwoordt: „Nee Aechie, daar kan je van op aan. Je kunt geen honderd menschen over de plaats laten wandelen. Dan moeten ze maar naar den verhuurder van ’n gelegenheid gaan, ’n theetuin, weet ik het. Daar geef ik dan liever zelf ’t geld voor, omdat tante ’t nu eenmaal zoo had ingesteld. Maar hiér nooit meer.” „’t Is niet datter onbetamelijkhede gebeurd benne....” zegt Aagje, weer vriendelijk omdat ze gerustgesteld is. „Och nee, dat niet, maar een buiten is geen plantsoen voor iedereen. Hoor es, Aech, morgen bezorgt de notaris je de sleutels van ’t huis, en dat maak je schoon, en er wordt wat gedaan aan ’t kraaienbosch, en de gracht wordt gediept, en er komen bloemen in de perken, en zeg jij maar wat je wil opgeknapt hebben aan de tuinmanswoning. Ik kom hier wonen met Borchard, zomer en winter, voorgoed.” MIJN BUURMAN H. M. VAN RANDWIJK Mijn buurman heeft een grooter huis dan dat van mij. Hij zegt mij achterdochtig goedemorgen. Hij heeft meer geld dan ik, dat is van hem, —en zorgen; die zijn van allebei. Dit klein verschil Heer, tusschen hem en mij, laat het de gloed van mijn gebed niet mindren, hü is ook één van Uw geplaagde kindren en even arm als wij, als ik, als allen Heer, die Uw gebod vergaten. Al ziet hij dan in mij geen broeder meer, _ dan is dat toch omdat hij de belagers van Uw eer meent te vermijden en te moeten haten. Als hij de deur ’s avonds in ’t nachtslot werpt, dan zal de schrik van deze tijd hem vinden, een mensch belegerd door de nachtwinden en bang voor elke stap die rond zijn woning knerpt. Vergeef dan Heer, het beven van zijn stem en zeg hem wat Üw eerste kindren wisten, bescherm de gulden, en verdrijf de communisten, en geef dat hij voor mij bidt, wat ik bid voor hem. Het huis is dicht en dood. begon hij opnieuw achter de koeien, blz. 134 DE WONDERE WEERSTAND H. DE BRUIN Op zestienjarige leeftijd, nadat hij een jaar of vier, soms verbeten, soms met openbaar krakeel, bij een vijftal boeren zijn jonge dagen verdaan had, trok Michiel K. goedsmoeds over de grens. Omdat er voorbands niet anders op zat, begon hij opnieuw achter de koeien. Maar na enkele weken liep hij kordaat weg, een heel eind ook, het land was groot genoeg, Ergens werd door de landerijen een straatweg aangelegd, hij stond er bij te kijken. Voor hij t goed besefte, hadden ze hem tot duvelstoejager aangesteld. Opzichter, dat paste hem. kenter, allengs maakte hem het luie leven zoo kregel, dat hij in ruzie raakte en de bons kreeg. Een beetje meer in de buurt van ’t vaderland vond hij een nieuwe baan: hulp bij het afladen van steenkolen, wat rondscharrelen met de plakkwast. Na kort verloop van tijd vroeg hij plotseling verlof. Hij moest toch noodig eens met zijn buitenlandsche carrière pronken op ’t dorp. m was een beetje nonchalant met het tellen der verlofdagen en toen hij op ’n dag doodleuk maar weer aan ’t werk wilde gaan, daar in ’t buitenland, duwde de strenge wet hem terug buiten de poort. Geen nood. Hij meldde zich aan bij een fabriek en werd er binnen gelaten. Het beviel hem er ook. Vaste werktijd, kansen om wat over te verdienen; heele dag poot-aan, maar dat hinderde niet. Er zat vaart in. En na de werktijd was er nog genoeg te beleven. Het land was rondom schoon en vriendelijk met zijn heuvels, kleine bosschen, zijn wegen en paadjes langs de rivier. Het was op die fabriekdat hij bevriend raakte met Adolf, den korten, breedborstigen Adolf, met een hoofd zoo hard-glad als een knikker. Ze liepen een lauwe zomeravond langs het water, zwijgzaam, verlekkerd op het koele bier uit „de Grot , het cafeetje onder de ruige helling van de heuvels. „We drinken een keer afscheid, voor je weggaat volgende week,” zei Adolf. „Kom mee.” „Dat zit nog,” beweerde Michiel. „Ik bedoel, dat weggaan. Een pot bier kan je van me krijgen.” „Als je aan de op roep geen gehoor geeft,” waarschuwde Adolf, „ben je deserteur. Je weet wat dat zeggen wil. „En als ’k er in100t?....” „Kom je flater maar weerom, zei Adolf. „We honen je plaats warm.” „Jawel,” opperde Michiel. „Dat kennen we. In mijn geval heb ik het niet op een Begrijp je me?” Hij snauwde bijna tegen Adolf. Maar de week daarop ging hij toch naar huis, en trok het hoogste nummer. Vrij! Toen hij terugkwam, zat Adolf in zijn kosthuis zoowat op Thea’s schoot, en hij deed nauwelijks moeite om bij de begroeting even op te staan. „Zoo-zoo,” dacht Michiel, „hou jij zóó mijn plaats warm?” Hij spitste de ge- puntjes van zijn knevel en vroeg norsch om Ze verzoenden zich later oogenschijnlijk door zich te verzwageren met elkaar. Je kon niet zeggen dat Michiel met Lize, Adolfs zuster, nu maar genoegen nam. Ze had haar zeer goede eigenschappen, levendiger dan ïhea was ze, maar een beetje broddelig; dat stond hem tegen. Hij mokte er over tegen haar, ze toonde zich dan verdrietig, deed haar best. Tenslotte vertrouwde Michiel op haar goede wil, toegeeflijk was ze genoeg, gedweeër dan Thea als ’t er op aan kwam. Van die vergelijkingen kon hij kwalijk afstand doen. Hij dempte zijn schuldbesef door er voor te zorgen dat Lize eerder in ’t huwelijksbootje zat dan Thea met haar Adolf. Die voorsprong hadden ze dan toch. De anderen hadden voorloopig het nakijken. A_ -0 J Toen Adolf en Thea trouwden, verwachtten Michiel en Lize hun eerste. Dit geluk omheinde hen, ze waren meester op eigen terrein. Michiel hield van een beetje afstand, hij was binnen een begrensd gebied grootgebracht. Vader zei altijd: binnen de perken blijven, jongen. Denk er om! Jaren van regelmatige arbeid, de kalme vreugden van het gezinsleven. Michiel en Adolf wandelden zoo nu en dan door het dal, redeneerden over het werk, de voorwaarden, de invaliditeitsverzekering, soms over God en hun ziel. „Ik ben een beetje het stuur kwijt,” zei Michiel. „Vroeger duurde de kerktijd me altijd te lang. Hier keek niemand op me t0e.... En toch mis ik wat. Zooveel weet jij er óók niet van, Adolf, dat bespeur ik wel.” Ze gingen een keer naar een godsdienstsamenkomst in een oud, goor lokaal. Het stond ergens achter de huizen, het was er triest, omdat de hooge slakkenberg van de mijn het overschaduwde. Ze kwamen er vandaan met heete hoofden, onder de indruk van blijmoedige getuigenissen en een paar duistere profetieën. „Ik weet niet,” aarzelde Michiel, „ik geloof, daar ben ik toch te nuchter voor.” Maar nadien kregen ze avond op avond volk over huis om met ze te praten, eenvoudige mannen, die hun hart gaven en zoo noodig van hun nooddruft, menschen die reeds deel hadden aan het lot der eeuwig verkorenen. Veel leerstelligheid was er niet bij, maar de bewijzen die er waren, sloten als een bus. Michiel en Adolf konden er althans geen speld tusschen krijgen, en de vrouwen vanzelf niet. En tenslotte beslisten ze gezamenlijk: Tóp! daar willen we ook bij behooren. Ze sloten zich aan, maar zagen af van getuigenis en profetie. Ze dachten: je moest er tenminste een beetje aanleg voor hebben. Later togen Michiel en Adolf er met gelijke moed op uit, om leden te werven voor hun gemeenschap. Op Zondagnamiddagen trokken ze met heele troepen naar het bosch, ze hadden elkander lief en geloofden dat de Heer daar een welgevallen aan had. Ze bezaten de waarheid, meenden ze stellig; in alle geval beminden ze nu hoe langer hoe meer de vrede. Wat met wegnam, dat Adolf er op zijn dienstportret kranig en weerbaar bij stond, zóó pront, dat hij, en Thea vooral, er vaak nog met voldoening naar keken. „Het is maar zoo ’t is," lachte Adolf, „dat was toen een yroolijke tijd. Daar gaat niks van af.” Thea was feitelijk een beetje verliefd op die kiek, in haar eentje dweepte ze er soms mee. Maar op een dag moest ze hem in diezelfde uniform als een vreemden man de deur uit laten gaan. Met een soldaat die er zoo hopeloos uitzag, wist ze geen raad. „’t Is het beste dat jij hem onder dak brengt,” praatte ze tegen Michiel. Ze leuterde maar wat, het was iets heel ongewoons bij haar. Toen Michiel met Adolf onder de zwarte stationskap stond, zei hij; „Nou heb ik m’n plicht gedaan, jongen.” Ze grepen elkaar bij de hand, nu was de een even onnut als de ander. „Reken maar, dat ik verloren ben,” zuchtte Adolf. „Ik weet het zoo zeker als wat. Jk zou zeggen, dat profeteer ik je. Ik kom niet terug, nooit!” ,Je begrijpt,” zei Michiel, „mijn vaderlandsche gevoelens zijn verdord. En liegen wil ik niet. Misschien heb jij er voor jezelf nog wat troost aan. Het is zoowat het eenige, ik weet tenminste niet beter.... ” „De troost is maar schraaltjes in mijn geval,” meende Adolf. „Doe me een belofte, Michiel Zorg jij naar je vermogen voor Thea en de kinderen. En dan, tot weerziens onder de schare op Gods Berg. Je weet het. En Michiel beloofde het, hij zwoer hem. „De Almachtige sta mij bij,” zei hij. „En mij,” kreunde Adolf. Ze lieten eikaars handen plotseling los, in het gedrang verloren ze elkander in een ommezien uit 't oog. Toen Michiel bij Thea terugkwam in huis, loerde ze sprakeloos naar hem. Ze nam haar beide kinderen bij zich en bleef hem van terzijde aanstaren. Michiel deed alsof hij op haar gedragingen geen acht sloeg. Hij liep door de kamer en bekeek de portretten aan de muur. „Zal ik maar gaan?” vroeg hij terloops. Hij had het op zijn lippen om tegen haar te zeggen: Adolt heeft me verzocht je bij te staan, als je me noodig mocht hebben. Maar hij voelde, dat ze dit nu heelemaal niet zou begrijpen. Haar oogen verweten hem immers dat hij zoomaar alleen terugkwam? „Welja,” zei ze, „jij hebt ’t gemakkelijk. Je kunt gaan en staan waar je wilt.” „Dan groet ik je maar,” antwoordde hij. „Ik kan het ook niet helpen. Ga naar de zusters van onze gemeente, misschien maken die je wijzer.” En in die dagen vroegen haar oogen aan de zusters het antwoord. „We moeten ons lot aanvaarden,” zeiden sommigen. En anderen; „We moeten de trots voor onze mannen hooghouden. Ze zijn hun bestemming gevolgd; dat kon jij toch ook weten?” Ze vroeg zich af: welke bestemming? Kort daarop kwam ze het aan de weet uit een haastig geschreven kaart van Adolf, meldende dat hij onderweg was, denkelijk naar het front. „Asjeblieft,” zei ze tegen Michiel, toen hij nog s aankwam. „Nu zien we, waar je hem voor weggebracht hebt.” Ze smeet de kaart op tafel. Michiel proefde de afgunst uit haar woorden. Hij repte er dadelijk over, om haar uit de zwarte droom te helpen, waar ze in ronddoolde. „Hoor ’s,” zei hij luid: „ik begrijp best, dat elke manspersoon die hier nog ongemoeid is, je in de weg loopt. We hebben altijd voor gehad, elkaar te helpen, als de nood aan den man kwam.... ” „Je hebt me altijd aan Adolf misgund,” viel ze hem in de rede. „Nu heb je je zin.” Micinel zwaaide zijn beide armen omhoog ten teeken van zijn grenzelooze verbazing. Maar dadelijk er op had hij zijn bestek gereed. Om het af te lezen, benutte hij de vijf vingers van z’n linkerhand. „Hoor nu eens,” zei hij; „ten eerste, het is oorlog; dan, Adolf is dienstplichtig; vervolgens heb ik hem beloofd, jou en je kinderen te beschermen, waar ’t noodig was; ten vierde, ben ik niet gek....” Alleen zijn kleine pink stond nog overeind, Michiel strekte hem nadrukkelijk tegen de vuist met de verzekering: „tenslotte ben ik getrouwd.” Hij wachtte. Dan vroeg hij nog: „Is het duidelijk?” Hij zag meteen aan haar uit- drukking dat ze nu de heele situatie begreep. Hij had haar tot de werkelijkheid teruggeroepen. „Vertel me dan alleen nog dit eene,” verzocht Thea, „of er nog hoop is dat ik hem terugzie. Misschien ben jij ingewijd.” „Je weet,” zei Michiel, „dat ik net als jij gebonden ben aan hetgeen voor oogen staat. Beide zijn we even wijs. We richten ons naar de omstandigheden die vandaag openbaar zijn. Als het morgen verkeert, beslissen we opnieuw.” „Het is goed,” vermande ze zich; „ik zal probeeren verstandig te zijn.” Dagen verstreken zonder bericht. Thea redeneerde; ze dacht wel dat er door de groote verwarring daarginds wel wat zou haperen. Op een morgen ontving ze een officieele mededeeling, dat haar man zich na een gevecht niet weer bij zijn troepenafdeeling gemeld had. Bewijzen dat hij tot de gevallenen behoorde waren er niet, ze konden hem slechts als „vermist” opgeven. Ze snelde met deze aanzegging naar Michiels huis. „Het is jammer,” zei Lize, „dat Michiel nu niet bij de hand is. Maar denk ’s aan; de grootste kans bestaat natuurlijk, dat Adolf gevangen genomen is. Tusschen ons gezegd, mag je dan nog van geluk spreken. Hij brengt er tenminste ’t leven af.” Thea was er niet gerust op. „Tenslotte weet je niks met zekerheid,” zuchtte ze. Toen Michiel ’s avonds thuis kwam en het nieuws vernam, zei hij bedrukt tegen Lize; „Het is een heel slechte tijding. Ik kan het niet van me afzetten, dat Adolfs voorspelling in vervulling is gegaan. Als je hem gezien had, toen.... Er was een helderheid in zijn oogen die ik er nooit eerder gezien heb, ook niet in het lokaal.” „Je zult er haar op moeten voorbereiden,” antwoordde Lize. Maar Michiel liet niet blijken wat hij van zins was. Hij had alleen erge haast om weg te komen, nieuwsgierig als hij was om te zien, in hoever zijn boodschap intusschen misschien overbodig was geworden. Thea ontving hem met een zekere opgewektheid, althans zeer ongedwongen en zonder die schuchtere terughoudendheid. „Denk eens aan,” zei ze, „hij is natuurlijk in gevangenschap.” Met dezelfde woorden had Lize haar moed ingesproken. Ze had ze nu al tot de hare gemaakt en Michiel durfde haar deze hoop niet ontnemen. Ze wachtte, benieuwd, wat hij er op antwoorden zou. Toen hij er niet op inging dadelijk, ontnam ze hem nog meer de lust tot zachte tegenspraak, met op te merken; „Adolf beweerde vroeger altijd al dat hij, als het zoover kwam, natuurlijk de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om er tusschenuit te komen. Zoo’n held is hij niet, vóór alles voorzichtig, weet je wel?_ „Natuurlijk,” stemde Michiel toe. „Hij keek altijd de kat uit de boom.” Ze zag hem veelbeteekenend aan. „Wel,” zei ze luchtig, „zoolang geef ik de moed niet op. Hij zal beslist probeeren, een teeken van leven te geven, al zal het allicht langer duren dan ons lief is.” Thea hield zich enkele weken zoo goed als verscholen binnen haar huis. Ze vermeed het met anderen te praten, in elk geval, ze in de oogen te zien, bevreesd dat ze er de twijfel in zou lezen. Een keer sprak ze toevallig een corpsgenoot van Adolf. Ze hoorde goed dat hij vertelde: „Ik heb hem nog gezien, hij was een beetje achter geraakt, hij zat achter een boschje zijn voet te verbinden. We hadden een tippel achter de rug, moet je denken. En vlak daarop had je de poppen aan ’t dansen. Heen en weer zijn we gejaagd, over en door mekaar. Er zijn er meer spoorloos verdwenen.” Het leek of hij nog meer te zeggen had, maar ze toonde geen belangstelling meer. „MooC” zei zé. „Dus hij had zich feitelijk al een beetje verstopt.” Haar zegsman lachte om die opmerking. Thea kon niet raden wat daarvan precies de reden was, maar ze veronderstelde wel dat hij haar conclusie als een toespeling op Adolfs karakter opvatte. Hij kende hem natuurlijk ook. Ze haastte zich in huis en boog zich aandachtig over Adolfs dienstfoto. Beslist, hij had iets guitigs in zijn oogen. Ze had er nu opnieuw een trek in ontdekt om mee te pralen. Ze hing het portret boven haar ledikant. Toen haar oudste jongen het daar gewaar werd, trok hij een heel beteuterd gezicht van de vreemde schrik die hem doortrilde. Hij begreep enkel niet waarom er geen zwarte strik boven de lijst geprikt zat, zooals bij de buren. Na deze ontmoeting vermeed Thea zorgvuldig gesprekken met thuiskeerende soldaten. Als ze merkte dat er in de buurt weer een rondliep, hield ze zich schuil en sloot de gordijnen naar de straatzijde toe. Dan zeiden de menschen: Kijk, tenslotte heeft ze toch haar hoop opgegeven, de weduwe van Adolf. Intusschen hield de oorlog aan, de dood maakte ook slachtoffers mijlen achter het front. Kinderen stierven aan ondervoeding, moeders kwijnden weg van verdriet. Maar het scheen, of het verzet Thea krachten verleende boven verwachting en mogelijkheid. Haar bloei was sterk, zonder zweem van verwelking. Mannen keken haar na met welgevallen en spijt tegelijk. Als ze het bemerkte, brandde de blos op haar wan- gen, in haar oogen fonkelden blauwe sterren. Ze behoedde haar jeugd met opeengeklemde lippen, op hoop tegen hoop. Ze dacht: Hij zal mij terugontvangen zoo als hij mij Het, Op een dag, staande naast Lize, haar schoonzuster, zag ze plotseling, hoe deze prijsgegeven was aan het verval. Het schokte haar. Ze zei: „Hoor ’s, beste kind, ik geef toe dat er tegenwoordig aan de kokerij niet veel eer te behalen is. Maar ik zal je ’s helpen, de nood maakt slim. Ik heb er hier en daar wel wat op gevonden.” Die avond aan de etenstafel verviel Michiel weer een ©ogenblik in zijn oude gewoonte van vergelijkingen maken. Maar toen hij zijn oogen opsloeg en de moeite zag waarmee Lize haar lusteloosheid probeerde te overwinnen, nam hij het met een zonderlinge onderbreking van Thea’s culinaire beschouwingen, voor zijn vrouw op. Hij zei: „Jij, Thea, denkt geloof ik dat het allemaal alleen daarin zit. Maar heusch, er is meer in deze tijd waar een mensch aan kapot gaat.” Thea vermande zich: „Ik snak ook naar het eind,” pleitte ze. „Dan kunnen ze een keer orde op zaken stellen. Dan komt natuurlijk meteen alles los, tot zelfs uit de verste negorijen uit het achterland, waar je nu toch maar niks van h00rt.... Het is zoo; ik heb het in de berichten gelezen, er zitten honderden in gevangenkampen die geen gelegenheid krijgen om hun familierelaties op de hoogte te stellen. Maar dan, als alles achter de rug is, zullen we de wonderlijkste verrassingen beleven.” Toen ze thuis kwam tuurde ze door de schemering naar Adolfs gestalte op het portret. Het was, of hij zich probeerde los te rukken om op haar toe te komen. Dit spel vermoeide haar; na het inslapen, zag ze in de droom, hoe Adolf ginds door een warnet van struikgewas en draadversperringen zich heenwrong, om te ontkomen naar het veilig gebied aan haar voeten. Bij het ontwaken geloofde ze in haar visioen. Michiel verbeet zijn bitterheid, ziende hoe van week tot week de krachten Lize ontvielen. „Het is dom,” zei hij, „dat we niet dadelijk, toen we de ellende zagen aankomen, naar mijn ouwelui zijn gegaan. Bij ons vergeleken zitten die nog bij de vetpotten. Wij verkommeren hier zonder dat het doel heeft.” t)enkende aan de plechtige belofte die hij Adolf gedaan had, mopperde hij: „Je ziet ’t, Thea geeft de hoop niet op. Maar tenslotte hebben wij ook niks meer dan onze vermoedens. Maar die kon ze tenminste ook hebben.” „Luister ’s goed,” zei Lize. Ze nam hem bij de hand en probeerde zich in het bed op te richten. Hij merkte, hoeveel moeite het haar kostte en ging gedwee naast het ledikant zitten. „Je moet goed luisteren,” herhaalde ze. „Ik heb je iets heel gewichtigs te vertellen, een droom.” Ze dacht na, om uit te vinden, op welke wijze ze het hem alles het duidelijkst zou kunnen weergeven. Intusschen vroeg Michiel: „Een droom? Hecht je er waarde aan? Anders moet je ’t maar laten, het geeft misschien maar prakkesatie.” Toen begon ze opeens: „ïk zal probeeren je een voorstelling te geven van wat ik zag. Je kent hier de omtrek, ginder, aan de overkant van de rivier die heuvels en dan verderop het kleine bosch. Nu, ik was in dat bosch, maar het was veel mooier, een park eigenlijk meer, hoog op de berg. Tusschen de bladeren door scheen de zon, zooals ze ’s morgens schijnt als het nog wat nevelig is. Ik was er niet alleen. Adolf was bij me, hij had mij een arm gegeven. Hij zei niets, maar er was een gelukkige glimlach op zijn gezicht.” „Zoo,” zei Michiel. „Je moet het van je afzetten. Waarom tob je toch over Adolf? Zie je dan niet dat het je sloopt? En ik?...." „Het geeft toch niks, of ik het verzwijg,” antwoordde ze droef. „Ik geloof dat het een openbaring was. Waarom zal je die van mij niet aanhooren? Want en dit is het wonderlijke jij was er ook wel, maar je was niet bij ons. Ik zag je loopen, beneden in het dal, waar het nog schemerde, en je wandelde er met Thea.... en ik kon jullie nooit beroepen.... en Adolf zei: doe toch geen moeite, je hoort bij mij.” „Da’s toch malligheid,” mompelde Michiel. „Een bróér van je... .** o—- – – Li ze keek hem aan, er stonden groote tranen in haar oogen. „Ik hoor bij hem,” zei ze nog eens, langzaam ,denk ’s aan, er was een kloof tusschen ons en jullie, daar beneden....” O»•1•11, • rni . , , i „ras maar op, zei Michiel, „dat je Thea niet met dat verhaaltje opknapt. Haal liever muizenissen in je hoofd waarbij je gezond blijft en blozend. Misschien kan zij je dat middel aan de hand doen. Ze prakkezeert toch van alles in deze tijd.” Om te bewijzen dat hij niet bedoelde, haar te krenken, lei hij zijn hoofd zacht tegen haar wang. Ze was frisch, alsof de morgenwind haar gekoeld had. Nu zag hij haar duidelijk in het zonnebosch op de heuvels loopen. Hij moest aan zijn vader denken, die in plechtige momenten steeds goede en verheven woorden vond, die moeder dan leek in te slikken, echter zonder blijk van ontroering of zooiets. Hij had moeders aard. Toen Lize te langen lest als een óver-óver-vermoeide op een vroege morgen voorgoed insliep, zei Thea nadien tegen Michiel misschien om hem te troosten ze wist het zelf met p-oed • Nu deelen we hetzelfde lot, Michiel. Ik mijn man.... fit te vrouw.” Omdat hij haar zoo verwonderd aankeek, vervolgde ze: „Wat dacht je dan? Tenslotte moet ik het toch willen inzien.” Hij aarzelde, of hij haar zou vragen, wat ze van Lize over haar vreemde droom had gehoord, maar hij bedacht zich, bang, dat ze in haar plotseling angstwekkende nuchterheid nu botweg verdere consekwenties niet voor haar rekening zou nemen. Hij zei enkel: „Hoe het dan ook is, mijn belofte aan Adolf doe ik gestand. Als ik wat voor je doen kan. Je moet maar ’s nagaan, waarmee ik je van dienst zou kunnen zijn. „Dat mag ik jou wel vragen,” antwoordde ze. „Je kan bier toch niet zoo alleen met je kinderen blijven zitten. Michiel verwonderde zich over Thea s zakelijkheid. Hij haperde met de constateering of dit inderdaad een karaktertrek van haar was. Hij sloeg de oogen voor haar neer, toen hij de neiging voelde opkomen, achter haar aanbod een bekentenis e zoeken die hem vroeger wellicht driest zou hebben gemaakt. Dan, in een plotselinge behoefte aan een nauwkeurige grensbepaling, zei hij: „Je moet me tijd laten om uit te maken of ik op jouw aanbod mag ingaan. Het lijkt metoedat wij elkaar al heel vaak niet bijster goed begrepen hebben.. “Dat zal wel, Michielonderbrak ze. „We hadden allebei onze bizondere moeilijkheden. „Goed ,” stemde hij toe, „maar jij maakte het jezelf toch erg lastig. En ik begrijp nog niet, hoe je maar altijd tegen beter weten in... Ze ving hem het woord opnieuw af: „Gelukkig maar, zei ze. „Je hebt gezien hoe ik nu mijn lot in eigen hand kon nemen.... ” en je liet niet of nauwelijks toe dat ik mn belofte aan Adolf nakwam. Het was al te sneu soms. Toen Thea hem zoo spijtig hoorde uitvallen, stiet ze zijn nagepemzen open met de nadrukkelijke verzekering: „Lize die had jou noodig. Ze merkte goed, hoe sterk Michiel door haar mtroep gdrot werd. Zachter vervolgde ze: „Bedenk s, Michiel, je hadt inl je ijver om je belofte na te komen, gemakkehjk, zonder dat het te hinderde, verstrikt kunnen raken.” je daarmee zeggen, dat jij je zoo zonderling gedroeg, omdat je mij beter door hadt, dan ik niezen. jk weet het niet,” zuchtte ze. „Heusch, ik weet het niet. Hoe komt alles?” Michiel keek haar met groote oogen aan, oogen die opeens wegstaarden in de verte. Hij herinnerde zich klaar, noe ij, sedert hij een kleine schooljongen was, nimmermeer zijn moeder had gekust, ook niet als hij weer wegging over de grens. En hij wist dat hij aan deze vrouw, Thea, ware prijsgegeven geweest, indien ze ooit haar hart aan hem had geopenbaard. „Hoe komt alles, ja hoe?” vroeg hij nu ook. Het lukte hem niet al de goede woorden van zijn vader nog eens in zijn gedachten terug te roepen. Hij wist ook niet, hoe en waardoor een eigenwijs mensch slag op slag behoed wordt voor een misstap voor eeuwig. Maar hij was wakker en speurde het gevaar. IN MEMORIAM MATRIS A. WAPENAAR Gij hebt dit leven, lieve Moeder, lang genoten; Ook ’t leven, dat God hier reeds Zijn beminden geeft; Bij ons nog wat te blijven had U niet verdroten, Maar ’t kind van God rust niet, voordat het eeuwig leett! Gij hebt dit leven liefgehad om vele vreugden, Al heeft het U de smarten evenmin gespaard; Maar wat het U ook bood, of ’t smartte of verheugde, Gij hebt het als een kind uit ’s Vaders hand aanvaard. Uw laatste levensjaar was één langzaam ontgroeien Aan alles, wat U aan dit tijdlijk leven bond; Maar ’t diepste leven Uwer ziel ving aan t ontbloeien In schoonheid onvermoed, uit God Uw levensgrond. O, ’t droomrig peinzen van Uw donkre, zachte oogen, Verstild van glans, weerspieglend een gelatenheid, Die, worstelend met God, G’U hadt veroovren mogen; Zoo wachttet Gij Gods uur, ten allen tijd bereid. Wat waart G’ aandachtig-stil vaak in Uzelf verzonken; Hebt G’U toen biddend al op ’t afscheid voorbereid, En heeft toen van heel ver U lokkend toegeblonken Een schemer van dat Licht, waarin G U nu verblijdt. Wel moest Gij op het laatst door zware branding henen Yan smarten duldeloos, waaruit Uw noodroep klom. En toch, een blijde lach wie kon toen om U weenen Uit oogen en om mond ons troostend tegenglom! U wenkte ’t eind der reis; een slaap besloop Uw oogen Die wij wel wisten, dat Uw laatste hier zou zijn. Hoe werd Uw lief gelaat, met weerschijn overtogen Van een verheven rust, vreemd-schoon van strakke lijn. Na Uw verscheiden leek het als verjongd te wezen: Het sterven, Moeder, werd U ginds een nieuw begin. Van alle kwaal der tijdlijkheid voorgoed genezen, _ Schouwt klaar en wijd Uw ziel Gods bedgeheimen in. O Moeder, wacht G’ ons straks, als onze moede voeten Genaderd zijn de deur, die God alleen ontsluit Yoor wie, als Gij, Hem hier in liefde reeds ontmoette' Hij sluite, Moeder, van dat heil geen onzer uit! HET NICHTJE BARBARA H. J. HEIJNES Totdat het nichtje Barbara haar intrede in de huishouding van haar oom Adriaans deed, gingen daar de dingen gebrekkig, maar van toen af gingen zij goed. Want sinds tante’s overlijden waren zij gegaan naar den inval der achtereenvolgende dienstboden; daar was geen stuur in. Tante Adriaans was al drie en twintig jaar dood; zij was gestorven in het kraambed van haar eenig kind. Dat heette David; deze was thans student. Hij bemoeide zich met niet veel; hij was wijs. Het nichtje had een krachtige hand; daarmede nam zij de hervorming van het huiselijk leven op. Zij verving de verwende ondergeschikten door nieuwe, en stelde den vader en den zoon dagelijksche regelen. Deze vernieuwingen bracht zij tot stand; toen telde zij negentien. Zij was te prijzen. Zulks deed haar oom Adriaans haar dan ook tegenover ieder bij elke gelegenheid, en in zichzelf onophoudelijk; haar neef David eveneens. En zij werd zeer geëerd en geliefd in dat kleine gezin. Daar gedroeg zij zich naar. Haar oom Adriaans had zulk een meesteres zijner huishouding noodig als zij was. Want hijzelf werd geheel verslonden door zijn eigen bemoeiingen, daar hij een groot handelsman was, die zijn kantoor op de Keizersgracht, maar zijn suikerplantages in Insulinde had. Toch was hij minzaam van aard. Daarom noodde hij bij tijd en wijlen Barend Cornelissen aan zijn koffie-tafel, daaraan zaten hij en zijn gast met Barbara dan meestal gedrieën, wijl David zich veelal elders liet ophouden. Barend Cornelissen was de boekhouder en de rechterhand zijns heeren. Zulke ontmoetingen aan den koffie-disch plachten buitenkansjes voor Barbara, zoowel als voor Barend te zijn. Want zij droegen elkaar stille liefde toe, ofschoon zij anders niets met elkaar hadden te maken. Daarom spraken zij beiden bij zulke gelegenheden nauwelijks tot elkander, en de heer Adriaans onderhield Barend over de suiker-belangen. Maar terwijl Barend zijn ooren naar zijn patroon richtte, wendde hij zijn oogen veelal verstolen naar diens nicht. Het laatste zou menige andere jonkman insgelijks gedaan hebben, daar Barbara bekoorlijk was. En zij harerzijds had en zag zoo goed als niemand, met wien eenig zielsgevoel haar verbond; allen, van wie dat gedacht had kunnen worden, waren haar derwaarts voorgegaan, vanwaar zij nooit zouden terugkeeren. Zulk een eenzame als zij was. Barend ook, dat drong de twee nog het meeste tot elkander. Dit is de verhouding, die zich alras ontwikkeld had tusschen den boekhouder van het kantoor en de bestierster \an het huis. Niemand buiten hen beiden droomde ervan. Zulke heimelijkheid vormt een bedreiging, ook van den kant der ons best gezinden, voor ons verhoopte geluk; de jongelieden hebben het ondervonden. Want omstreeks dien tijd kwam de brief uit Indië. Nadat de heer Adriaans hem gelezen had, plantte hij den rechtschen elleboog op zijn lessenaar, en liet het hoofd op zijn rechterhand rusten. Hij overpeinsde den inhoud van den Indischen brief. Die kwam van de administratie zijner suiker-plantages, en handelde natuurlijkerwijs over suiker. Ook meende de heer Adriaans, terwijl hij, het hoofd in de hand, over den brief gebogen zat, dat deze geurde naar suikerriet. Dit laatste moge al dan niet zoo geweest zijn. In elk geval gaf de administratie den heer Adriaans een suikerzoeten raad; deze was tegelijk een dringende raad. Hij behelsde, herleid in het kort, dat de groothandelaar een vertegenwoordiger mocht afzenden met volmacht tot regeling van urgente handels-moeilijkheden, die waren gerezen; toen de plantage-eigenaar alles gelezen had, dacht hij voor de zending, hoe meer hij dacht des te nadrukkelijker, aan Barend Cornelissen, den boekhouder. Want die was een verkieslijk man. Den nacht, die volgde, sliep de heer Adriaans niet. Dat kwam van de zorgen. Den anderen dag sprak hij met den boekhouder over de Indische reis. Die werd daarbij zeer bleek. Daar hij echter inzag, dat hij moest gaan, zeide hij, dat hij zou gaan. De heer Adriaans zegde hem groot loon toe. Maar toen de heer Adriaans hem in opgewondenheid vroeg, of hij per vliegtuig zou reizen dan wel per stoomschip, antwoordde hij: „Per stoomschip”. Want daar gaf hij voorkeur aan. Daarna namen de dagen, die den boekhouder nog van de Indische dienstreis scheidden, een snel verloop. Tijdens die dagen vertelde oom Adriaans aan Barbara van het reisplan, en Barend Cornelissen deed er haar ook kond van. Zij hoorde uit beider mond beurtelings het nieuws met uiterlijke gelatenheid aan. Maar des nachts schreide zij om der wille haars vriends. Doch dat wist de boekhouder niet. Hij vond haar ongevoelig, en verwonderde zich over haar. Dat was niet recht van hem. Den dag van de afreis begeleidde de heer Adriaans na het koffiemaal in zijn auto zijn gezant naar het station voor den trein naar Marseille. Barbara had het vertrek van den auto door het venster-gordijn begluurd; daarna sloeg zij de han- den voor de mooie oogen, en liet zich op een stoel zinken. De heer Adriaans onderhield zich intusschen mot zijn at ge vaardigde onderweg voor het laatst over de^suiker. Maar tegelijkertijd, toen zoo het leed zich in de woning installeerde, reed er de vreugde aan de deur voor. De laatste bediende zich daarbij van drie vierspanmge kalessen; toen zij voor de huisstoep stopten, klommen er jongeheeren uit met hooge zijden hoeden. De koetsiers, die bloemen op de jas droegen; reden daarna verder, en de jongeheeren met de zijden hoeden betraden het huis. Dezen waren de zoon des huizes, David, tezaam met diens vertrouwden; zij kwamen van het welgeslaagd arts-examen des eerstgenoemden, om dat tezamen naar zede en lust te vieren. De droeve Barbara zag den stoet de woning betreden, en trok zich, om niet wederkeerig gezien te worden, terug achter m de kamer. Weldra drongen daar de eerste feesttenen door uit het vertrek der blijde jongelieden. De heer Adriaans hoorde ze na zijn thuiskomst van het station, ook, en verheugde zich, daar hij de oorzaak begreep, erover, na het doorgemaakte scheidensleed. Dus was er aldaar verblijding en bedroe ving dooreenen; dat is zoo op de geheele aarde. Doch benijdbaar wie den ernst des levens vermogen in te zetten met vrienden-jool; dat was dien dag David Adriaans deel. De weemoed komt bij den uitzet wel. Zulks ervoer de oude dorps-dokter, die zich genoopt zag, wegens het wassen zijner jaren en het slijten zijner krachten, zijn landelijke praktijk ter overname aan te bieden aan een jeugdigen ambtgenoot. David Adriaans kocht de dorps-pra tijk; de dokters-woning behoorde daarbij, en die was hol en groot. Terwijl David de nadere toebereidselen tot zijn vestiging trof, sprak hij nooit een der talrijken tegen, die zeiden, dat net huis wel niet minder groot, maar minder hol zijn zou, indien nevens den jongen dokter ook een jeugdige dokters-vrouw daarin zou omdwalen. Dan dacht David aan zijn nichtje Barbara; aan een andere kon hij daarbij met denken. Daarom antwoordde hij op dergelijks niets. Maar hij mokte. Dat was tegen den ver gereisden boekhouder; want David vermoedde bijna met zekerheid alles hem en Barbara aangaande, en dat was: eigenlijk met ieder zoo. Al wie huns weeg gingen, alsot zij mets vermoedden, veinsden zulks maar. Want er zijn van die geheimen, welke eigenlijk voor niemand geheimen zijn; vooral de harts-geheimen behooren daar veel toe. .... zijn kantoor op de Keizersgracht.... blz. 151 antwoordde hij .... ~per stoomschip”, blz. 152 Ondanks alles verleende Barbara aan David bij de maatregelen tot zijn huis-inrichting haar trouwe hulp. Zou zij die aan den zoon van haar oom Adriaans niet verleenen? Oom Adriaans was in heel de familie geacht. Zijn zoon David trouwens ook. Dat zij Barend Cornelissen, en niet David Adriaans, liefhad, was, zooals zij meermalen tot zichzelf zei, niet, dewijl zij haar neef niet achtte. Zij zeide het in deze dagen der toebereidselen tot Davids intrek in het dorpsche dokters-huis hoe langer hoe vaker, en hoe vaker hoe meer dringend, tot zichzelf, dat zij haar neef David juist zoo uiterst hoog achtte. Zulks hield zij hem ook niet verholen. Want eens, toen hij, tijdens hun gezamenlijke bezigheden in zijn aanstaand huis, onverhoeds haar middel omgreep en haar met wat heesche stem vroeg: „Maal je wat om me? Een beetje, Bab?” gaf zij ten antwoord: „Je weet wel, dat ik je erg hoogacht, Daaf.” Dat, ofschoon hij in dit oogenblik haar hoogachting wellicht niet al te zeer verdiende. En toen hij van haar weggegaan was, besefte zij toch, dat hij haar niet dikwijls zulke vragen moest herhalen, indien haar wederwoord steeds even resoluut zou uitvallen als nu nog had plaatsgehad. Zij bekende zich, schoon met weifeling, voor het eerst, dat het beeld van Barend Cornelissen ietwat was begonnen te verbleeken op haar zielsscherm. Hij bleef zoo lang weg, en wat was hij eigenlijk ver weg, waar hij was, begon zij te vinden Hoe kon zij ook weten, wat zich niet al voordeed bij de opdracht, die Barend op de Indische plantages had te vervullen? Dat was zeer veel. Het kostte wel een jaar tijds. Want Barend verrichtte de dingen, die hij te doen had, grondig. Zoo was hij. En onder de bemoeiingen in de toekomstige dokters-woning werd Barbara met den dag meer gewonnen voor haar neer, dien zij aldoor zag, dan zij het was voor haar vriend, dien zij sedert zoo lang nooit meer zag. Hoe het den eersten keer ging, toen David haar zijn hart ontsloot, zagen wij. Maar toen door de vereenigde zorgen het dokters-huis geheel gereed was, deed David haar zijn innerlijk opnieuw open. Toen won hij zijn pleit. Barbara wierp zich aan zijn borst. Ik zal niet zeggen, dat zij, terwijl zij dit deed, heel niet aan Barend Cornelissen dacht; dat deed zij vanzelf wel. Maar het ©ogenblikkelijke is op ieder van sterker uitwerking dan het dagelijksche; daarom handelde Barbara zoo. Want zij werd door den smeekenden blik van haar jongen neef in het stille huis zeer bewogen. Barbara en David omhelsden elkaar inniglijk; die omhelzing was een woordlooze levens-belofte. Doch de heer Adriaans toonde zich wat ontdaan, toen de jongelieden hem om zijn vaderlijken zegen op hun huwelijksplan vleiden; hij onderzocht eindelijk weifelend: „Cornehssen dan?” Maar David vroeg zijn bruid: „Er is mets met hem, wel, Bah Daar Barbara heftig het hoofd schudde, stelde de heer Adriaans zich tevree. Want waarmee men zich gaarne geruststelt, daarmee doet men zulks snel. De heer Adriaans aanvaardde zijn schoondochter, al verloor hij daardoor tegelijk al te dra zijn huiszorg. Maar hij was een opofferend vader en verwant. Tegelijkertijd bracht in Indië Barend haar zijn offerande. Hij sloeg het schitterend aanbod van den planter Hartog ai, om als diens administrateur zich blijvend onder de tropenzon te vestigen; niets was zoo schitterend in zijn schatting als Barbara’s oogenpaar, dat hij zich zag toelonken uit de noorder-nevelen. Niettemin houde de geëerde lezer het aanbod van den planter Hartog in herinnering. Nu, toen zoo het afzijn van Cornehssen in het verre land haast was verstreken, had de bruiloft in de dorpsche dokterswoning plaats. En alle gasten vonden Dayid en Barbara een aantrekkelijk jong echtpaar. Allen schonken grooten bijval aan het feestwoord, dat de oude heer Adriaans bij den disch den jeugdigen echtgenooten toesprak. Dat woord was treffend en schoon. Aan het eind ervan klonken allen met de glazen; sommigen klapten daarenboven in de handen. En de bruid stond op, en dankte den ouden heer met een zoen; deze vond zulks goed. Maar toch zat de bruid tusschen de blijde feestelingen bijwijlen stil en bleek; dat duurde echter telkens zeer kort. Dan greep haar de herdenking van Barend s genegenheid luttele oogenblikken aan. Doch later danste zij veel met haar bruidegom, en ook met de anderen. Too ginghet huwelijks-feest voorbij. Het jonge paar maakte een feestreis in de Alpen. Toen zij van daar terug waren begon de ernst des bestaans; daarop komt alles aan het eind neer. Wie daar goed doorkomt, heeft grond, te danken. David en zijn jonge vrouw kwamen er over het algemeen goed door. Zij hadden elkaar bij voortduring naar beboeren lief. Beiden verwierven zij veler anderen toegenegenheid. Later gewonnen zij geleidelijk minnelijk kroost. Ditsgeschiedde met dat al in verloop van jaren. Maar toen het echtpaar sinds weinig dagen de huwelijks-reis door de bergen was begonnen, vroeg de heer Cornelissen gehoor bij den ouden heer Adriaans. Dien deed de reiziger van alles verslag; dat verslag strekte den ouden heer tot genoegen. Maar dat was voor Barend Cornelissen de hoofdzaak niet. Doch de schildering, die de heer Adriaans hem gaf van Barbara’s kortelings gevierde bruiloft, was voor hem de hoofdzaak. Dientengevolge seinde hij den anderen dag den Indischen heer Hartog, dat hij diens aanbod aanvaardde, als dit nog ging. Het ging nog. 2oodra Barend Cornelissen dat wist, vertrok hij opnieuw naar het land van den keerkring. Hij maakte deze reis door de lucht. DE ZEEREIS W. HESSELS O vreemd begin van onze reiu, wanneer wij nog met tintelend gevoel ervaren het ruischen van de zee waarop wij varen en aad’men diep de lucht van zout en teer. de witte krijtrots van een ander land. een verre phare, oplichtend in het donker, en langs de scheepswand het doodstil geflonker der zee, dit alles wat de aandacht bant, dit rekenen alleen met horizonnen, met sterrebeelden en den oceaan. hoe lang kan deze dronkenschap bestaan, tot zij door nieuwe maat wordt overwonnen f Het duurt niet lang, of in het smal bestek van een uit staal geklonken boot hervinden wij ons en onze kleinheid, schuimverblmden, nietig tezamen op een deinend dek. En spelen ieder ’t spel dat wij al kennen, een kleine wereld vol van liefde en haat, waartegen enkel onophoudlijk slaat de duist’re stem waaraan wij niet gewennen. I Hij maakte deze reis door de lucht, blz, 157 De dranken in de flesschen slaken hem als vlammen, blz. 158 ELDERT HOLIER C. RIJNSDORP Het hieronder afgedrukt fragment is het begin van een roman, die naar de hoofdpersoon „Eldert Holier heet. lot goed begrip moet de lezer het volgende weten. De bezieling, die in Holier woelt en die hij bij dat muzikaal „quodlibet in zijn vrienden overstort, wordt straks door deze vriendenkring verder gedragen. Zoo ontstaat een „beweging”, die niet tot de muziek beperkt blijft, maar steeds wijdere levenskringen bestrijkt Die beweging is dus van huis uit geen politieke, zooals onze tijd die kent. Ik concipieerde dit plan trouwens reeds m 1931. Maar juist zóó hoop ik gelegenheid te hebben als het mij tenminste vergund is het werk te voltooien vragen van heden en morgen, op organische wijze en onder één gezichtspunt, naar de aard van een roman te behandelen, hn dat met door gepraat, maar door en in de gebeurtenissen, die ik beschrijf. Toch blijft deze beweging achtergrond. Hoofdfiguur is en blijft Holier, wiens lot met dat van de beweging vervlochten is. En in de onontkoombaarheid, waarmee Holier en de zijnen zich eerlang moeten uitspreken over het Christelijk geloot, ligt voor hem de tragiek en voor ons de kern. Holier greep het hek vast en keek naar het water. Zvjn gedachten waren wild en logisch. „Als ik nu de kracht kan grijpen om te besluiten,” dacht hij, „is er misschien iets te redden.” En even later, met een gevoel van bezwijken: „Wanneer ik mijn handen loslaat, moet het beslist zijn. Hij liet los. Als een beschonkene waggelde hij het pad over: hij hoorde weer de torenklokken, die voor meer dan twintig jaren een boodschap op hem hadden neergedonderd de klokken, waaronder hij zijn roeping ontvangen had. De tijd, de hoop stierf, niet de roeping; zij gaf niets, nam alles. Was hij misschien niet eerbiedig genoeg geweest, had hij resultaat gevraagd, eer? Nu aanvaardde hij opnieuw, een man, die geen dag verliezen mocht; bijna verloren, maar nog levend, geschonden, maar beproefd misschien. Hij weende en prevelde: „Alles geven, niets meer verwachten niets dan een geroepene, een gedrevene zijn. Op de terugweg dacht hij weer aan wat hem uit zijn roes overeind had gejaagd en naar buiten gedreven: een windvlaag door het open raam, na een wilde droom. Hij feestte nog met zijn vrienden, droomde hij; iemand hield schertsend een muzikale toespraak, waarbij anderen hem op hun instrumenten in de rede vielen. Hijzelf greep lachend de leiding, loen voer zulk een drift hun aan, dat de lach stierf en de geluidsverwarring zich minuten lang verhief tot een vervoerd, gemeenschappelijk spelen voor-de-vuist. Het was wild en schoon vreemde menschen kwamen roepend en zingend toeloopen; het hoogstijgend slot spreidde zich veelstemmig waaiervormig uiteen als een ontplofte lichtkogel. Die dronken droom deed op deze vroege morgen, dit onmogelijk uur, twintig jaren herinnering in Holiers ziel losspringen. En wankelend koos hij voor zijn verder bestaan. Zijn gang werd sneller, zakelijk. Hij kwam thuis, men sliep nog. Op de teenen loopend ving Holier zijn dagtaak aan. De vernieuwing moest volstrekt zijn, ook uitwendig, daarom begon hij zijn kamer, zijn kast, zijn schrijftafel, pijnlijk-nauwkeurig te ordenen. Hij gevoelde zich pedant en ongelukkig, maar hij kon geen snipper laten liggen, ’s Middags gaf hij de eenige les van die dag, rechtop zittend, overdreven opmerkzaam, met gloeiende ooren. De nieuw opgegeven taak speelde hij scherp en feilloos voor. Tegen de avond ging hij voor een korte wandeling de straat op. Zijn lichaam snakte naar rust. Al was hij niet bevreesd in een zware slaap zijn nieuwe wil te verliezen, hij gaf niet toe. Zijn gedachten werkten, werkten. Weer thuis, opende hij een pak oud werk, dat hij die middag teruggevonden had. Over deze ontwerpen, lang meegedragen, onveranderd bewaard, had hij vroeger zóó vaak zitten broeden en zinnen, dat iets van dat fluïdum was overgegaan in juist dié vouwen, dat gezichtsbeeld van noten en letters. Uit een zoo’n blad, op een gelukkige avond of ’s morgens vroeg beschreven, ontsprong soms later een zoo intense scheppingsdrang, dat hij al maar ontwerpen over tafels zou willen uitspreiden, om dan daarlangs te loopen, scherp overziende op bewaarde afstand. Zoo wandelde hij langs dit bijna vergeten werk, kijkend en zinnend, terwijl hij bij de schoorsteenmantel afwisselend in enkele opengeslagen boeken las, nerveus zijn geheele geestelijke front aftastend. Nachtstilte suisde om zijn ooren; nu en dan, buiten aan de singel, voer geprevel van lipletters door de populieren. Toen hij zich tot beter nadenken op de divan uitstrekte, viel hij in een vaste slaap, waaruit hij bij helder daglicht verbaasd wakker werd. Het electrisch licht brandde, nauwelijks als een schittering van zon in glas. Hij had een schroeiend verlangen naar alcohol, maar zijn besluit was repeteerend, hij wist: strijd is het begin van verlies, hij moest overwinnen door niet te strijden. Zijn geest was onnatuurlijk helder. „Kennen die matigen behoefte aan onmetelijkheid”, dacht hij bitter, „be- grijpen ze het drinken?” Zijn gezicht was gerimpeld als van Die dag schreef hij brieven, deed schulden af en bracht wijn uit zijn kelder bij een zieke kennis, ’s Avonds op een concert, na een wandeling langs de zee, zat hij te luisteren, alsof hij op de plaats zelf het geheim van alle muziek had te doorgronden, of te sterven. Op de terugweg naar huis greep hem de inspiratie. De autobus raasde door de nacht. Lichten doorflitsten zijn spiegelbeeld in de donkere ruit tegenover hem. n het rumoer klonken declameerende stemmen, instrumenten, koorgezang. Thuisgekomen greep hij papier en schreef koppig door tot aan de morgen een oud ontwerp, muziek bit een dramatische dialoog. In vier dagen tijd voltooide hij ten slotte het werk, dat hij opdroeg aan de musici, voor wie de bezetting was berekend. Zelf zou Hoher de tekst op toon declameeren. Toen hij de laatste maat afstreepte, huilde hij even zachtjes van geluk._ De volgende dag wankelde hij alweer tusschen voldoening en vertwijfeling. Hij ging het restaurant in, waar zijn club altijd samenkwam en liep het daarachter gelegen zaaltje binnen. In deze sober gemeubileerde ruimte, die een half-duizend muzieknren tot een gevoelig oor hadden gemaakt, klonken Hohers gedachten innerlijk altijd het zuiverst. Hij had de begeleiding voor enkel menschenadem, blaasinstrumenten gedacht en omdat ziel kostbaar is, had hij getracht met één hobo-toon meer te zeggen dan vroeger in een fortissimo-passage. Onder het schetsen van gebaren begon hij snel de dialoog te prevelen, probeerend niet te letten op de ober, die aan de ingang over zijn schouder heen wantrouwen tegen fooien opwoog. Gespannen luisterde Holier toe, of spraak en muziek wel met de gedroomde schoone noodlottigheid heenvoerden naar het oogenblik, waarop de trompet de finale had in te zetten, want vooral de trompetpartij gaf zorg. Daarna maakte hij een praatje bij het buffet en dronk, de oogen gericht op zijn grotesk spiegelbeeld m de nikkelen ketel, opzettelijk-langzaam zijn koffie. Want hij haatte anecdoten. Maar ook zonder dat hij er naar zag, staken hem de dranken in de flesschen op het zonnig hullet als vlammen. Toen hij weer thuis kwam, met niemand in zijn omgeving dan de schaduw van een huishoudster, ontzonk hem alle moed. Hij slingerde zijn werk niet in een hoek, schoof het niet eens opzij, maar leunde achteruit met zijn stoel tegen de muur. Hij legde zijn hoofd aan de wand en sloot de oogen. Altijd die redelooze stuwing, die bijna blinde drift zonder solaas, waar- borg van onrust, nooit van resultaat.... „Ange, plein de pitié, connaissez-vous I’angoisse. •.. ? ’ Halverwege de strofe sprong hij op, zijn oogen zochten het >ak oude ontwerpen, maar hij liet het liggen voor wat het deef, bevruchtend dicht bijeen in het duister: een verlaten, gezaaid stukje akkerland. Holier klom naar zijn zolderkamer, daar rezen de torens hooger, twintig meter stijgen bevrijdde reeds het denken. Toen hij jonger was, had hij zich het uitzicht hier wel gedroomd als een Middeleeuwsche stad, smal en hoog, met zijn eigen, gedrongen profiel aan het venster er bij. Later, vooral wanneer hij weer weken lang leven en werk van groote geroepenen had afgezocht (hun genie was fatum: niet te bereiken, niet te ontgaan) voelde hij het verlangen machtig worden om met de geest als een valk te zweven boven het leven; de wereld te zien klein en scherp, als materiaal. Nadenkend stond hij aan het raam. Als hij geen componist was, wat dreef hem dan?.... Na twee dagen, in de redelooze zekerheid, dat hij nog niet genoeg had geofferd, greep Holier de moed om afscheid te gaan nemen van Fanny Johnson. Ze was klein, lenig en zeer beheerscht. Even had ze zich afgewend, schijnbaar alleen voor de sigarettendoos op de schoorsteenmantel, rustig nu noodde ze hem tot rooken. Hij weigerde en zei haar koud, bijna als interruptie, dat hij met haar brak. Een klokje tikte, achter de muur praatte een mannestem door de radio. Eindelijk streek ze bevend een lucifer af voor haar sigaret. Ze deed een diepe trek en vroeg: „Wie is het?” P X Holier schudde vermoeid het hoofd. Er was geen vrouw tusschen hen. „Geen romantiek nu, geen verwijten,” dacht ze. Hun verhouding was modern geweest, zonder sentimentaliteit, zonder beloften, bijna zonder geschenken. Dit was nu het einde. Zoo wilde het ’t spel. En toch.... „Waarom vraagt ze niet dóór,” dacht Holier. Ze droeg haar roode rok met het zwartfluweelen jak; op dit vroege uur zag ze er verzorgd uit. Ze had gestudeerd: bij het trap-opkomen nog hoorde hij de sonore mannestem van haar cel, die nu tegen een stoel leunde; de strijkstok lag er naast. Ze geleek op een Jodin, maar het strakke kopje met de korte bovenlip had niets van de vleezige muzikanten-sensualiteit, die Holier haatte. Hij keek naar haar kleine krullen, de lijn van haar knie onder de roode rok. Ze was tenger èn sterk, alles aan haar had zoo’n vaste contour.... Hij werd duizelig. Kon hij zijn woorden terugnemen, van dit afscheid een begin maken in een storm van nieuw pathos? Ze zag hem oprijzen, in één blik keurde ze zijn schoenen, zijn onverzorgde knieën, zijn wit gezicht. Er was geen vrouw tusschen hen en toch ging hij. Haar kleine handen balden zich tot vuisten. Blind haatte ze de macht, die hem dreef, welke dan ook. Blind haatte ze ook hem. Hij las het in haar oogen, onverholen. Hun blikken voerden een snelle dialoog; hij keerde zich om, struikelde bijna over de violoncel, hield in, zette het instrument recht. – TT -1 i 1 • * Ze kwam achter hem aan. „Je bent gek, je ga-je verdoen of je wordt Christelijk,” zei ze heesch. En toen hij met een schouderophalen doorliep, ging ze hem na. Hij rukte de deur open, lenig sprong ze hem opzij, hief haar smalle, witte hand op en gaf hem een slag in het – Buiten in de laan speelden blazers, het was prachtig weer. Hij liep _ de geheele stad door, de laatste kroeg, het laatste draaiorgel in een zijstraat voorbij. Bij een bank aan een vijver hield hij stil. „One dared to die, one dared to live” onzin, hij ging weer verder, een laantje door, dat sprankelde van zon. Bij zijn overspanning overviel hem een duizelig krachtgevoel, zijn gedachten speelden een wilde muziek, een klok sloeg het volle uur. ’s Avonds, in de achterzaal van Yana – de naam was overgebleven van een vroegere tentoonstelling declameerde nij zijn dialoog uit Mariken van Nieumeghen. Hij had het stemmenschrijven niet tot een einde gebracht; toch gaf hij de inzetten aan, alsof de partijen niet straks zoomaar ergens ophielden. Nog drie, twee maten? Hij boog voorover, met opengesperde oogen, breeder dirigeerend. In de beslissende seconde iemand keek op; speelden ze, zwegen ze? gat hij Waldemar Deutschmann, de trompettist, snel en gebiedend de inzet aan.... die er niet was. De Duitscher keek angstig, bliés.... terstond rechtte hij zich, hoog schetterden de tonen. Plotseling greep de bezieling, die in Holier woelde, hen allen aan. Woorden en teekens, al het bedachte achter zich latend, speelden ze verder, hachelijk vrij, wonderlijk één. leders instrumentale stem trad naar voren of terug, zette in ot rustte, aan de leiding van Holiers oogen en handen. De vaart nam toe, Holier werd actiever, groote verrukking brak door, een vuurgarf van virtuoos wervelende stemmen richtte zich op, wankelde, en waaierde prachtig uiteen. Holier greep zijn tasch, de deur stond open, op de teenen rende hij de dienstgang uit. Hij sprong op een tram, die de Coolsingel op zwenkte; onder een dreigende avondhemel ontstak de stad haar lichten. Op zijn kamer was het donker, de hoornen ruischten. Hij maakte licht, wierp haastig enkele dingen in een koffer, betastte zijn zakken, schoot een regenjas aan. De vensters stonden opgeschoven, een deur sprong open door de wind. In de keuken, bij het licht van een petroleumstel, sprak hij met de schuwe vrouw, die voor hem zorgde. Toen de trappen af. Lekeu zou hem zéker narijden, het kwam er op aan hem vóór te zijn. Na dat ongeloofelijke van vanavond te moeten praten, het nog eens te moeten „probeeren” Hij begon te rennen, gehinderd door zijn koffer. Een auto kwam aan in de regen. Dicht langs de portieken, de wagen tegemoet, vluchtte Holier. Het licht schoot langs hem heen. Terstond minderde de auto vaart, draaide roekeloos, vloog het trottoir over en reed bij de hoek, woest remmend, Holier bijna tegen het lijf. Meteen sprong aan elke kant iemand er uit. Het waren Brandenburg en Kruyssevis; zonder een woord te zeggen vielen ze op hem aan. Het werd in de stille laan een kort, verbitterd vechten; tweemaal rukte Holier zich los; toen sprong van achter het stuur Lekeu bij. Met zijn drieën sleurden ze Holier naar binnen; portieren sloegen dicht, Lekeu gaf vol gas. in de wagen ontrukte Holier zijn koffer aan Brandenburg, het vechten hield op. Een geladen zwijgen omsloot hem. Holier trok zijn das recht, zijn adem ging snel. Was het dan in alles precies zóó op hen overgeslagen? Dan was vluchten onzin. Leken remde, een tram met verveelde menschen schoof langzaam voorbij. We lijken dronken” begon ineens, schor, Brandenburg. Gelijktijdig riep de hooge stem van Kruyssevis: Deutschmann heeft gehuild....” Ook Holier ontkwam niet aan die plotselinge drang tot spreken. Maar ik doé het niet meer, het i 5.... ’t is God verzoeken!” .. „hij roept maar: das ist etwas Ernstes, etwas Ernstes!” Weer zwegen ze, de spanning was nog te groot. De wagen schoot vooruit. De avondstad in de lauwe regen was van een karakterlooze drukte. Lichtreclames versprongen, vlammend nieuws schoof langs een dakrand. Onverwachts begonnen Kruyssevis en Brandenburg elkaar brokjes volzin toe te werpen, snel en precies ontsprongen aan een zoo absolute eenheid van denken, dat Holier hen om beurten aanstaarde. Ze herinnerden aan de oprichting van de club, vijf jaren ge- leden, ’s avonds in een tweede-klas coupé, na een Amsterdamsch muziekfeest. Die avond in die wagon, onvergetelijk Waar is dat enthousiasme gebleven?” 99 De oude geest is weer opgeleefd.... We moeten naar ons uitgangspunt terug! .. 5J _ . 'jli • rUPer’ wüder ” We zijn een soos geworden, we hadden geen ambitie meer....” Geen eerbied... Hier zat Holier, hij behoefde niet te vluchten, zich niet te schamen. Muziek uit zijn binnenste had met slechts stemmen, maar mènschen in beweging gebracht. Deze improvisatie kon niet sterven, de gewisheid daarvan ontroerde hem koud tot op zijn gebeente. De wagen stopte, ze liepen de zij-ingang van „Yana binnen. Holier bedacht zich en bracht zijn koffer m de auto terug. Toen hij als laatste het zaaltje binnenkwam even nog ving hij een glimp op van de fagottist, die zijn bruin, Dantesk gezicht als in afgrijzen van het mondstuk afwendde rezen wie nog zaten gelijktijdig op. Holler bleef staanin het licht. Hier was een onsterfelijke opvoering begonnen, waarvan de echo door de eeuwen zou gaan. Het drinkglas had hij aan scherven gesmeten, een vrouw zich van het hart gescheurd. Toen was dit groote op hen overgesprongen. Er was ergens een geestelijk krachtcentrum, dat dit verschijnsel aanvatte en seinen gaf, wellicht straks wendingen zou nemen, vreemd en schoon, misschien verschrikkelijk. Leken zag hem wit worden. Seconden gingen voorbij; in het restaurant rinkelde een bel, gedempt klikten biljartballen. Holier deed een stap vooruit, keek van de een naar de ander. Plotseling boog hij zich, greep wild naar het tafelkleed en sloeg bewusteloos tegen de vloer. De dokter heeft Holier rust aan zee voorgeschreven en hem alle musiceeren verboden. Hij zwicht, ook terwille van Lekeu, die zelf arts is; hij wandelt, zwemt, of hij fietst bij eb langs de nieuwe duinformatie, waar de wind gedroogd, scherp zand m slierten landwaarts stuift. Van muziek of kunst heelt hij niets bij zich; hij is alleen met de natuur, haar geweld en haar geduld. Van een duin kijkt hij over de rand van z\in opengeslagen Grieksch testament zijn eenig meegebrachte boek naar de onwaarschijnlijk-hooge horizon. Ook de anderen zijn in retraite gegaan; elk zou zich terugtrekken met haar cel rJic nu tegen een stoel leunde blz. 167 In één blik keurde ze zijn schoenen en onverzorgde knieën, blz. 168 het beste wat hij kende. Een nieuwe samenkomst is niet bepaald. Ra eenige weken wagen het Waldemar Deutschmann, Stoffels en Ries Kruyssevis, hem te bezoeken. De pas getrouwde Ries heeft zijn vrouw meegebracht. Lekeu heeft hen bezworen nergens over te spreken, wat Stoffels, die de gebeurtenissen niet heeft meegemaakt, zichtbaar moeite kost. De Kruyssevissen plagen hem maar wat met zijn bleek gezicht, spelen aan het strand, baden, lachen. Holier zegt weinig. Deutschman laat zich van een nieuwe kant kennen: niemand had zooveel sportiviteit achter hem gezocht en het is roerend om te zien, hoe hij zich inspant Holier af te leiden. Ziet hij gevaar? Holier realiseert zich, dat dit alleen van Stoffels zijde zou kunnen komen. De gesprekken blijven met weemoedige ironie in de „oude wereld”, de tijd vóór de groote avond. Deze snel ingeburgerde term van Lekeu bewijst, hoezeer dat uur hen tot andere menschen heeft gemaakt. Kruyssevis heeft een kano gehuurd en stuurt die telkens tusschen de badenden door. Leni, zijn vrouw, zit voorin, haar voeten hangen in het water. Het wordt avond en windstil. Hemel, aarde en zee; geroep, gelach en stilte vervloeien. Het roode licht ligt rul over het zand. In een duinpan houden ze cultuurpraatjes, over „das Lied von der Erde”, over Spinoza De krekels zwijgen, een ronde maan komt op. Holier doet zijn gasten ’s avonds laat uitgeleide. De maan is schuilgegaan; het roode achterlichtje van hun auto verwijdert zich snel in het duister. Zijn slaapkamer is laag van verdieping, de nacht is heet, muggen houden hem lang wakker. ’s Morgens heel vroeg ontvlucht hij de leeuwenkuil van zijn droomen. Hij kleedt zich; buiten opent hij behoedzaam het witte hek. Ergens in het huis schreit een kind. Yan het hooge duin aan de overkant van de weg kijkt hij naar het Oosten. Zal hij sterker blijken dan de onrust, die hem vermoordt? Hij sjouwt door mul zand langs de zee, zwemt, loopt zich warm en valt achter een boschje in slaap. De zon wordt heet, Holier zwerft verder. Bij een boerderij zoekt hij koelte en drinkt melk. Op de terugweg slaat hij een zijpad in, naar een gebouwtje, dat in de trillende warmte aan een kromming van de weg staat. Langs de dijk groeien klaprozen. Holier gaat het portaal van het kerkje binnen en luistert naar de stem, die achter de deuren door de ruimte zwerft. Enkele woorden kan hij verstaan: „Uw zaak... .Uw W00rd.... Uw Zoon...hij slentert naar buiten en wacht op de kerkgangers, waarbij hij zijn hospes vermoedt. Na een trage psalm wordt het stil; plotseling begint het leeg te stroomen. De oude tuinder is een van de laatsten. Hij heeft een jonge vrouw bij zich, een nieuwe logé; Annie Kruyssevis, verneemt Holier verbaasd. Ze vertelt, dat ze een nicht is van Richard Kruyssevis, die hier gisteren was; ze heeft hem bij de garage nog gesproken. Ze kent Holier van naam en noemt titels van liederen, die hij heeft gecomponeerd. Holier wandelt mee naar huis. ’s Middags smoort de zon in een aschgrauwe lucht; om het huis zingt de wind. Holier zit op zijn kamer, de hand aan de vermoeide oogen; hij voelt zich trillen als een vrachtwagen, waarvan de motor stationair draait. Nog vóór de avond was hij in de stad terug en verbrandde in een kacheltje op zolder het laatste, wat hem aan zijn „oudewereld” bond; het pak muziekpapieren. Zijn oogen traanden van de rook. Beneden zette hij zachtjes de radio aan; hij at wat en bleef zitten, de pijnlijke oogen gesloten. Op de achtergrond bewoog rococomuziek als een klein licht in de hand van een danser op een donker tooneel.... Uit een diepe slaap sprong hij op. Wat stortte daar in? De kamer was zwart, de hoornen ruischten als een zee. Achter de golflengteschaal van het radio-apparaat brandde licht; daar ademde een groote zaal met geroezemoes en een discreet stemmen van muziekinstrumenten. Een cello-concert zette in, het moest Wilkens zijn, herinnerde hij zich uit de gids. Maar speelde Wilkens zoo, de yerfijneling, die een regel muziek van vijf verschillende zijden belichtte en een paar slotnoten in zeven kleuren doopte, eer hij er van scheidde? Holier hield de adem in bij deze verbitterde streek, dit agressieve en cynische doorstormen van moeilijkste passages. Het applaus werd onmiddellijk afgedempt, de omroeper deelde mede, dat Wilkens, die verhinderd is, deze avond werd vervangen door de jonge celliste Fanny Johnson. Het concert is voorbij. Holier antwoordt zijn hospita gedachteloos, op de badkamer komt hij moeilijk los. „Fanny Fanny, heb ik jou dan ook veranderd daar ga-je aan te gronde, aan zulk spel dat gaat om jou of om de muziek ” Hij liep naar buiten, de lucht was nog donkerrood; de wind was gaan liggen. Het kanaal was een vurige straat naar de horizon, de nacht kwam neer als een groote raaf. LEGENDE VAN DE BRIEF W. HESSELS Een leeg en zielloos vel papier dat eens, een verren middag in ’t verleden, door haar werd volgeschreven. Recht en fier zat zij en schreef de reden waarom zij niet meer met hem trouwen wilde. Er was iets droevigs in de zon die binnenviel door de gordijnen, in die donk’re kille J w -r voorkamer. Daar brak toen een droom, een ziel. En ruischend woei een wind door dorre boomen en in de ritselende blaren op de straat. Die verre middag zal nooit wederkomen, '— Cj 7 hij is gegaan zooals al ’t leven gaat. De groote letters werden flauw, maar bleven goed-leesbaar voor wie telkens in ’t geheim de woorden las, dien middag neergeschreven 7 O met zooveel bedwongen pijn. Een haardvuur, een coupé, terwijl daarbuiten een landschap glijdt voorbij de droomenge ruiten, een ziekekamer zonder grens van tijd waar de uren zichtbaar worden aan de muren in schaduwteekens, ied’ren dag aanschouwd, in lente en herfst als weer de oude geuren stijgen, en in de zon is zacht berouw; hoeveele jaren gingen zoo? Het lijkt soms op een herfstdag, of geen tijd verstrijkt i. Cj ~ O J en alles is gebleven als het was. Maar flauw werden de letters die hij las, papier werd dof en geel als herfstig gras. Waar is hij nu, de brief dien zij eens heeft geschreven? Is hit verscheurd en aan de winden prijsgegeven of ligt hij tusschen blaren van een donker boschf Neen, vèr van alles liet een hand hem los en op het water is hij afgedreven pijlsnel, nog zichtbaar als een witte stip of was het schuim? Een meeuw? En op het schip stond toen een man, een lichaam zonder leven. Wie nu dit wit papier ziet op den oceaan weet: daar is een ziel vergaan. Rusteloos moet zij drijven op het water. Aan welk vreemd strand spoelt zij eens aam KLOOS JUBILEERT W. HESSELS Mager en stil is hij, en wat weemoedig kijken de oogen, wild golft nog zijn haar. als toen hij jong was. Dat ging al te spoedig voorbij. Wie, die hier kwamen, schenkt een jaarr Hij heeft hen allen jong gezien, nu zijn ze bezadigd of verbitterd of verstild. uit oogen is de gloed vergaan, en lijnen groeven zich om een mond die niet meer trilt. Maar toch zijn zij om hem tezaamgekomen die eenmaal in hun harten heeft gestaan of nog staat? als een vuur, om hem te toonen eerbied en dank voor wat bij beeft gedaan. Het was ook veel. Maar van de oude gloeden wie brengt hem weer één vonk die niet verdoolt. En moedeloos buigt hij het mager hootd gelijk een offerdier dat moet verbloeden. ER KOMT EEN HULPPREDIKER P. J. RISSEEUW Egbert Lemke komt tegen het middaguur aan. Langs het kanaal ziet hij de fietsers over het stuur gebogen, tegen de westenwind op tornen. Vaag herinnert hij zich de omgeving en het uitzicht, dat er naarmate hij het stadje verder achter zich laat, mooier op wordt. Hij kan, als de tram op het hoogste punt van de helling is, zelfs een eind over de duinen zien. Wat veel bosch is hier nog. Stroomloos holt de tram naar het eindpunt. De conducteur remt krachtig. Egbert is de weinige passagiers voor met uitstappen. Hij poogt zich te onënteeren, loopt tenslotte de menschen achterna, die na hem de tram hebben verlaten. Zij de weg 19 blijkt een eenvoudig huis te zijn, dat het ondanks zijn laat-negentiend’ eeuwsche gebreken (zelfs het imitatie torentje ontbreekt niet) zoowaar achter de boomen, nog uithoudt tegen de kleine rij moderne huizen aan de overkant.— Er wordt niet aanstonds opengedaan als hij gebeld heeft. Wel schuift een kleine grijze Chrevolet voor de stoep, waaruit, met een sprongetje en een ferme portierklap, een jonge dame stapt, die een paar seconden later naast hem op de stoep staat. Egbert realiseert zich pijnlijk, dat hij zich m dergebjke gevallen eigenlijk geen houding weet te geven. Hij weet ook met zijn handen geen raad als hij zoo staat, doch de jonge vrouw, die met hem de kleine ruimte van het stoepje deelt, vraagt, wat hem heel logisch moet voorkomen: of hij reeds gebeld heeft. Effbert geeft niet direct antwoord zoozeer zoekt hij m zijn herinnering, wanneer hij deze stem gehoord en dit gezicht eerder gezien heeft. Hij knikt ja.. ja.. zeker drukt dan, onhandig, nogmaals op de schel. In de weinige seconden van het wachten, dat nu volgt, ontmoeten zich hun oogen voor het eerst. Heeft hij zich vergist? Zij kijkt naar de deurknop en trommelt zoo n beetje met een hak op de stoep. Egbert schat haar tegen de dertig ze kan ook jonger zijn. Als hij zich voorzichtig wil omkeeren, om haar wagen nog eens op te nemen, schuift zich plotseling een derde tusschen hen in, in wie hij de dame herkent, die tegenover hem m de tram heeft zitten lezen. Zij groet vaag en grabbelt in haar tasch, doch vóór zij de sleutel gevonden heeft, wordt de deur geopend. De dame uit de auto loopt met een korte groet naar binnen, waarna de laatst aangekomene, half in de deuropening, kgbert vraagt, waarmee ze hem van dienst kan zijn. 1) Eerste hoofdstuk van een nieuwe roman. Ik kom kamers bij u zien, zegt bij. Dan is u onze nieuwe hulppredikant, zegt ze, vrijmoediger dan ze gewend is, en stelt zien tegelijk maar voor als dochter des huizes. Maud Couprie. Egbert Lemke. (Een dominee, die zijn voornaam noemt, denkt ze snel.) Hij kijkt in een paar grijze oogen, die hem vrij nuchter opnemen. Dan wordt hij in de voorkamer gelaten. Mand excuseert haar moeder wegens ongesteldheid. In de weinige oogenblikken, waarin hij alleen in de kamer is, kijkt hij scherp om zich heen. Een kamer met twee hooge ramen, zooals men die vindt in de huizen van voor 1900. Een meubileering, welke de invloed van een jongere generatie heeft ondergaan, waarin een enkele pluche crapeau zich heeft weten te handhaven, evenals een groote spiegel en de klok met candelabres, doch waar de canapé is vervangen door een bank met kussens. Die vormt, met een paar lage stoelen en een bij-zettafel, een hoek bij een der ramen. Er staat ook een orgel in de kamer. Egbert is niet ontevreden: het zal hier genoeglijk kunnen zijn. Hij denkt aan het uurtje van koffiedrinken na kerktijd. Wat later staat hij weer tegenover de dochter. Hij weifelt even, doch ziet dan, dat het een ander meisje is. Nel Couprie. Dan gaan ze een étage hooger, naar de voorkamer, die te huur is. Het uitzicht valt hem mee, al zullen de hoornen het zomers grootendeels wegnemen. Hij had zich een ruim uitzicht bijna als eenige voorwaarde gesteld, vertelt hij. Nel glimlacht. Zij hebben nog nimmer kamers verhuurd. Hij valt haar mee. Aan de overkant liggen de duinen in de winterzon. Egbert kon niet weten, dat hij later nog vaak aan dit moment zal terugdenken: de ©ogenblikken, waarin hij heeft gestaan voor dat raam, dat uitzicht geeft op de hemel en het duinlandschap. Hij ondergaat de dankbaarheid als iets lijfelijks. Nel Couprie staat bewegingloos bij de deur. Even doorvaart haar de schrik dat het hem niet aanstaat, en weet dan tegelijkertijd, dat ze geen moeite zal doen het hem aan te praten. Als hij zich omkeert, zegt hij, zonder overgang: Wanneer dat kan, zou ik graag aan tafel eten bij de familie. Dat zal wel geen bezwaar zijn, zegt ze elfen, doch inner- Wat is hij voor een jongen en hoe is hij het gewend? Er slaat beneden een deur. Laat mij u voorstellen aan de familie, zegt Nel. _V ï Tl . I \ 1 1 1 1_ -J o De heer Couprie schudt Egbert de hand. U eet natuurlijk gelijk met ons mee, noodt hy. Fffhert treedt dekamer binnen, waar de anderen aan hem worden voorgesteld; Dirk, teekenaar M.T.S.; Josientje, schoolgaand kind. Als Nel binnenkomt, zegt Couprie: Mijn oudste dochter. „Zonder meer,” grapt Josientje.^ Dan ontbreekt Mand nog, die haar plaats op het nippertje inneemt, nadat Dirk een korte toespraak over het menu van de dag heeft gehouden, wat Josientje doet stralen. Tosientje vindt het heele geval met de „verhuring” romantisch. Zij betrekt Egbert in haar wildste fantasieën. Nel zet de dekschalen neer en J ostent ré zoekt de oogen van Egbert. Als ze die éven gevangen kan houden, bul over tafel en vraagt, met een snelle blik op de schaaltjes. Houdt u van raapjes? Vóór de anderenVr zich in kunnen mengen, geeft vader een teeken, vouwt zijn handen en bidt. in de stilte daarna informeert hgbert allereerst naar m vrouw Couprie en verneemt, dat een chronische kwaal haar van tijd tot tijd te bed houdt. Hij neemt met deze mededeelmg genoegen en laat zich het eten smaken De groente is weliswaar zijn lievelingsgerecht niet doch de gedachte, m deze familiekring te zijn opgenomen, doet hem goed. De ongedwo geil conversatie, gekruid met lichte overdrijving en spot, bevalt hem. De maaltijd duurt een half uur. leder heeft zijn werk er is geen gelegenheid voor slepende gesprekken. __ ■, Ëffbert wordt gespaard voor lezen en danken; dat geett de vader hier blijkbaar niet aan de eerste de beste gast over, zelfs niet aan een hulpprediker. Mevrouw Couprie richt zich op in haar bed, als m de hulpprediker langs haar raam ziet gaan. Ze kijkt hem de rug: een niet al te forsche^jongen. Dan zakt ze in de kussens. Dat het haar nu juist weer moest overvallen. Mevrouw Couprie lijdt aan ischias en aan zenuwen. Bij toerbeurt geeft ze het een de schuld van het ander. Maar zii zit er mee en het is telkens een pijnlijke geschiedenis. Zlf heeft haar kwade dagen. Dan blijft ze te bed – maar Stroomloos holt de tram naar het eindpunt lil/. I7T .... in wie hij de dame herkent die tegenover hem in de tram heeft zitten lezen blz. 178 nooit lang. Met een of twee dagen is zij er weer uit. Beweging is haar voorgeschreven. En toch heeft zij haar siësta s zoo noodig. Ze is niet veel meer waard, klaagt ze. Doch als zij vier en twintig uur heeft gelegen is zij weer met het leven verzoend. De kinderen weten dat ook haar man. Dan zit zij ’s avonds weer aan tafel met de krant en heeft ieder het gevoel dat het zóó goed is. Wat de kinderen aan humor hebben, kregen zij van haar mee. Zij kan spotten met zich zelf. ïn deze tijd heeft de crisis beslag op haar gelegd. Sinds haar man aanmerkelijk is verminderd, is zij opnieuw opgeveerd. Zij heeft zwaarder tijden gekend, toen de kinderen klein waren, en laat zich niet aanstonds door de omstandigheden van haar plaats dringen. De hulpprediker Lemke is haar eerste paying guest. Het woord is van Mand, die een hekel heeft aan de uitdrukking kostganger en commensaal. De manier, waarop mevrouw Couprie zich van het woord paying guest bedient, verdient vermelding. Zij heft er de aanvankelijke druk mee op zelfs haar man veert, nu de verhuizing van de baan is, weer op uit zijn depressie. Dit is te merken aan de toon, waarop hij de Schrift leest. Mevrouw Couprie heeft, tijdens haar kamerdagen, gelegenheid zich te bezinnen op het leven op haar gezin op haar man in het bizonder. Want wat in geen twintig jaar gebeurd is, gebeurt in deze tijd; er wordt aan het meest soliede baantje geknaagd. De crisis ondergraaft alle bestaan en Philip is zijn tweede jeugd voorbij. Het heeft hem meer geschokt dan wenschelijk is. Zoo gebeurt het wel dat zij, als allen reeds ter ruste zijn, nog naar de keuken gaat om een extra eitje voor hem te kloppen. Dirk wandelt met de hulpprediker en maakt zich verdienstelijk. Hij heeft het gevoel, dat hij er moeilijk buiten kan nu het eenmaal zoover is en hij is eerlijk genoeg om zichzelf te bekennen, dat de kerel hem meevalt. Zij rooken een cigaret en zoo nu en dan is er al iets kameraadschappelijks in hun praten. Omdat er geen tijd beschikbaar is, het geheele complex Arendsduin om te wandelen, brengt Dirk de hulpprediker naar een hoogte, van waar de omtrek te overzien is. De omgeving imponeert Egbert op deze zachte winterdag. De cweekerij ligt in de volle zon. En de duinen zijn hier begroeid met dennen. De glooiingen geven iets charmants aan deze hoek. Dirk wijst hem rechts het bosch met de speeltuin, links het kanaal en in de verte het badhuis. ja, er is hier een badplaats in wording, nu de werkverschaffing een weg naar zee heeft aangelegd. Ginds liggen de villa’s der rijken en een hooge schoorsteen verraadt het gebouw der volkswasscherij, met het complex arbeidershuizen, dat het dorp heek Omgeven door hoog geboomte, ligt daar ook Huize „Arendsduin”, dat in de loop der jaren al meer van zijn grondgebied moest verkoopen. Het is een wonderlijk conglomeraat natuurschoon, nuchterheid en romantiek hier, aan het eindpunt van de gele tram, denkt Egbert. Als ze bij huis terugkomen en Dirk juist op een vertrekkende tram kan springen, staat de wagen van Van Cend en Loos voor de deur. Egbert, die half had gehoopt op een rustige middag, waarin hij zijn inspectietocht alleen zou kunnen voortzetten, ziet zich genoodzaakt zijn kamer te gaan inruimen. Doch ’s avonds, aan de thee, kan hij dan ook met een gerust hart zeggen, dat hij zich reeds volslagen thuis gevoelt hier. Als hij de volgende morgen aan het ontbijt komt, zijn alle huisgenooten reeds naar hun werk. Nel heeft een en ander klaargezet en hij bedient zich zelf. Het is pittig Febmari-weer. Deze morgen wil hij benutten met het bezoeken van de drie predikanten in de stad. Hij boft met een tram en staat een halt uur later reeds m de studeerkamer van Ds. Goedhart. Zoo, me jongen. Egbert gaat ziften in een leeren fauteuil en kijkt met aandacht naar de bruine kamerjapon, waarin de oude predikant rondloopt. Het is een vrij sombere kamer, vergeleken met die, waarvan hij zelfs sinds gisteren bezit heeft genomen. Er staan niet veel boeken hier. Hij weet: deze man heeft geen tijd en geen geld gehad om te studeeren. Hij heeft zijn lichaam versleten in de groei van deze gemeente. Hij heeft het bed gespreid voor de tegenwoordige collega s. Dat hij de goede jaren nog mocht meemaken, is toegift. Ds. Goedhart weet dat op zijn manier te waardeeren. Zijn lichaam moge verjakkerd zijn: zijn geest bleef wakker. Hij is nog dezelfde politicus, die hij altijd geweest is. Égbert herinnert zich de verhalen van zijn vader over hem. Van zijn vechten tegen de makkers van Domela Nieuwenhuis. In het midden van zijn gemeente gaf zijn intuïtieve men- schenkennis hem een voorsprong op de latere collega’s, ondanks hun vollere kerken. De plaats in het hart der gemeente had hij behouden. Wat zeg je er van, ze willen, dat ik mijn emeritaat neem, zegt hij en zoekt naar een sigaar voor de zoon van zijn oude vriend. Dat lijkt me een goede raad, zegt Egbert. De oude "houdt zijn pas in en kijkt hem scherp aan, stopt dan behoedzaam zijn pijp. Candidaten overvloed. J awel. Vertel me eens, verandert hij van onderwerp, ben je daar klaargekomen, bij de Coupries? Het is voor elkaar, dominee. Ik voel me er al thuis. De oude knikt. Ik weet niet, of het je ergens anders wel zou bevallen. Ik mag ze daar wel. Dan praten ze over het werk over de bevestiging —; over de andere collega’s praten ze niet. Met een schouderklop neemt de oude afscheid van hem. In de gang ontmoet Egbert mevrouw Goedhart en moet haar beloven, spoedig een avond te komen praten. Zij heeft Amsterdam nooit kunnen vergeten. Dat hij bij de Coupries in huis is gekomen, bevalt haar minder. lets van haar man. Zij kijkt met zorg naar het niet al te florisante uiterlijk van Egbert. Hij is broodmager, de jongen. Wat lijkt hij op zijn moeder. Goed eten, jongen, raadt ze. Ze zijn daar toch wel goed voor de menage? Denk om je gezondheid. Ze laat hem uit en kan haar oogen niet van hem afwenden. Heel haar leven is ze jaloersch op deze jongen geweest, van het oogenblik af, dat zijn moeder hem droeg, tot nu toe. Een kind een jongen een zoon. Een domineesvrouw zonder kinderen. Uw wil geschiede. Dat heeft ze leeren bidden. Ze staan tegenover elkaar in de vestibule. Ü krijgt nu een mooie oude dag met dominee, zegt Egbert en denkt aan zijn ouders, die dood zijn. Mevrouw Goedhart begrijpt hem wel. Als je weer komt, zullen we oude foto’s bekijken. Hij glimlacht en zegt: Dat is goed, mevrouw. Als hij aanbelt aan het groote heerenhuis met dubbele ramen (voor de kou, of doen die dienst als geluiddempers?) denkt hij: ik weet niet, boe ik straks dit huis zal verlaten. Ik ben alleen maar blij, dat ik, behalve de wijsheid, die ik op de Universiteit heb meegekregen, ook al iets van bet leven weet. Heeft hij tegen dit bezoek opgezien? Misschien meer, dan hij zich wil bekennen. Toch geeft hem de wetenschap, met de nood en de moeite van het volk vertrouwd te zijn, in momenten als deze een eigenaardig soort sterkte. Wanneer hij de studeerkamer van Ds. Priem binnentreedt, ziet hij eerst niets dan boeken, boeken. Er staat een loop jongetje naast het bureau.^ Goedenmorgen, zegt Us. Triem en geelt Hem een hand. Heeft u een oogenblik? Hij beduidt hem te gaan zitten. Haast u zich niet, zegt Egbert. Hij zakt, wijl hij zijn winterjas nog aanheeft, ongemakkelijk in een iets te nauwe stoel. Ds. Priem corrigeert zijn drukproef. De kerkbode komt Vrijdags uit en de jongen van de drukkerij wacht. Hier zit ik, denkt de hulpprediker, en bekijk het hol van deze leeuw onder de broederen. De eerste collega, die na de oorlogsjaren het werk van Ds. Goedhart is komen verlichten. Egbert kan het zich indenken, dat deze plaats hem heeft aangetrokken, door zijn gunstige ligging, ook met het oog op de vele spreekbeurten elders. Egbert peinst er over, hoe menschen als Ds. Priem het klaarspelen zich zelf bij te houden. Het is niet de eerste maal, dat hij zich verdiept in het dualistische leven van een gevierd predikant. Er worden nog immer beroepen op hem uitgebracht. Zijn preeken blijven goed verzorgd. Yan de strijd, die er gevoerd is tegen zijn benoeming als hulpprediker, weet Lemke niet veel. Het interesseert hem overigens weinig. Hij heeft slechts een begeerte, zoo spoedig mogelijk aan ’t werk te gaan. Hij voelt zijn arbeidslust als honger. Dan ziet hij de jongen weer naast het bureau staan. Die volgt de correcties. Pakt dan de verzegelde enveloppe aan en maakt zich weg. Ds. Priem komt van achter zijn bureau en gaat op een armleuning tegenover hem zitten. Ëgbert°poogt zich, goedwillend, de geestesgesteldheid van zijn oudere collega in te denken. Of daar wederkeerig kans op is, betwijfelt hij. Hij is zich pijnlijk bewust van het gemis aan contact. Ook de andere moet daar iets van voelen hij weet zich geen houding te geven. Ds. Priem voelt zich onwennig tegenover ieder, die peilt naar de mensch in hem. Terwijl zij praten over de profs, de kerkelijke pers en de arbeid in deze gemeente, denkt Egbert: hoe komt het, wat is de oorzaak, dat deze man zoover van het leven staat. Hij kan zich voorstellen, dat het stil wordt in een groot gezelschap als hij er binnen stapt. Hebben al deze boeken, heeft deze kamer met commentaren hem vervreemd van het leven zelf? De trek om zijn mond verraadt onbeschaamd zijn wilskracht. Uit het gesprek maakt Egbert op, dat iedere predikant hier zijn eigen gang gaat. Dus niet eens een wekelijksche samenspreking? Üw werk wordt dus voorloopig de bearbeiding van de buitenwijk en voor Ds. Goedhart de catechisaties, huis- en ziekenbezoek. En wat denkt u van het preeken? Egbert weet, dat in de kerkeraad hierover verschil van meening is geweest. Ja, Lemke, het wordt wel tijd, dat de predikanten hier wat meer over een vrije Zondag kunnen beschikken. Stelt u zich ook in verbinding met de jeugdverenigingen. Het is van belang, dat deze in de beproefde oude paden blijven. Ja, ja, denkt de hulpprediker. Natuurlijk. Dan staat Ds. Priem op en kijkt naar zijn bureau. Hij staat bekend als een systematisch werker. Wanneer men het wekelijksch aantal meditaties en artikelen in de bladen ziet, onderteekend met de bekende initialen, vraagt men zich af, of er, buiten het officieele spreekuur, in deze pastorie nog wel gelegenheid is voor een onverwacht bezoek. Egbert rijst uit zijn ongemakkelijke houding op en gaat met een verontschuldiging over het oponthoud heen. Hij is amper door het meisje uitgelaten, als mevrouw Priem met drie koppen koffie de studeerkamer binnenkomt. Haar man kan niet anders zeggen, dan dat de hulpprediker al vertrokken is. Wat voor indruk moet de jongen niet gekregen hebben, zegt ze kwaad. Hij drinkt zijn koffie. TT T i • 1 i Wat is het voor een jongen? Afwachten hij is de dertig al gepasseerd en laat begonnen. Wanneer wordt hij bevestigd? Over veertien dagen. Zijn oogen speuren alweer naar de correcties.... Hij schuift de leege kop van zich af. Mevrouw Priem verwijdert zich zwijgend. Het is lang geleden, dat zij zich voor drukproeven interesseerde. Ze ziet de boeken van haar man voor ’t eerst, als de present-exemplaren komen. Ze is er op getraind, dat de bezorger een kwartje krijgt. Vroeger schoot er iets extra’s voor haar over, doch sinds zij haar ruimer kleedgeld ontvangt, heb- ben de nieuwe uitgaven van haar man aan bekoring ingeboet. Ze zet zich in de erker en ziet doelloos naar buiten, hr is geen wrok in haar hart. Zij heeft haar bestemming gevonden in de kinderen. Soms leest zij in de tijdschriften iets over de vrouwen van groote mannen hun offerbereidheid. Als Egbert, die verkeerd geloopen, even later het huis weer passeert, en haar zoo ziet zitten, blaast hij door zijn neus. Uit is een gewoonte van hem, als hem iets ergert. Zijn laatste bezoek die morgen geldt Ds. Albers. Diens huis vindt hij in een der buitenwijken, aan de andere kant van het stadje. Als hij de buurt taxeert en het huis opneemt, bedenkt hij, dat mevrouw Albers een geboren Kroese is. Tan Albers heeft hij vroeger wel ontmoet toen hij zelf nog on kantoor was en Albers in zijn eerste gemeente. De electrische bel relt vinnig. Een meisje in zwart en wit doet open en laat hem m het salon. Een aankleeding, zooals men die vindt bij welgestelden, die zich er stilzwijgend op beroemen, smaak te nebben. Er ligt een vast tapijt en er zijn verschillende gemakkelyke stoelen. Op een tafeltje staan eenige oude gebruiksvoorwerpen te pronk; Een koperen keteltje een snuifdoos, ja zelfs een tmtlampje met snuiter. Ook de piano deelt in deze artisticiteit, want deze staat met de achterkant naar voren. Daar hangt een sarong at, waarop hier en daar een lijstje is bevestigd met een reproductie van Vermeer. Aan het plafond hangt een electrische kaarsenkroon. Door de geopende suitedeuren kijkt hij in de huiskamer, waar een klok tikt en de zon schijnt. Eerst als hij, na eenig wachten, de kamer in-kijkt, ziet hij het kleine jongetje, dat in een hoek van zijn box onbewegehjk naar hem staat te kijken. Egbert voelt zich betrapt. Hallo, zegt hij, als moet hij zich een houding geven. Het kind reageert er niet op. Zijn stem klinkt hem, m deze omgeving, ordinair in de ooren en hij is bhj als het meisje binnenkomt om hem te zeggen, dat dominee hem boven wacht. Zij neemt zijn jas en hoed aan. De trap, die hëm naar boven voert, is bedekt met een dikke looper. Jan Albers staat in de deuropening en komt hem hartelijk tegemoet. Het doet Egbert goed, een bekende te ont- moeten. Toch wil het gesprek, na de algemeenheden, niet vlotten. Egbert voelt scherp, dat hij van een jongere generatie is, ondanks het feit, dat zij in leeftijd slechts enkele jaren verschillen. De Jan Albers, die hij vroeger als eenvoudige jongen heeft gekend, is een andere als deze Ds. Albers in een welvarende gemeente, een straatlengte van zijn goed gesitueerde schoonvader. Zij vermijden zooveel mogelijk elkaar te tutoyeeren, al gaat het moeilijk. Als Jo Kroeze binnenkomt stelt Jan voor: onze nieuwe collega. Egbert staat op. Hij heeft haar nimmer ontmoet. Het ontgaat hem niet, dat zij hem snel taxeert. Haar gezicht staat op goedwillen ingesteld. Zoo is Jo Kroeze; zij is tot op zekere hoogte altijd bereid anderen in haar weelde te laten deelen. Was u niet liever direct de dorpspastorie ingegaan? vraagt ze dan, ietwat onzeker. Neen, zegt Egbert en kijkt kaar open aan. Dat kan ik later mogelijk nog wel. Mij lijkt het werk in een plaats als deze op het oogenblik méér. Je weet toch, onder welke omstandigheden onze nieuwe collega.... Jo knikt. Daarom dacht ik na zoon lange tijd van opoffering. ... Egbert weert iets met zijn hand af. Het was een mooie tijd al ben ik blij dat ik nu klaar ben. Maar om nu opeens een gefêteerde dorpsdominee te worden,... Bovendien zou de pastorie mij te groot zijn.... Haar blik glijdt snel over zijn handen. Drinkt u een kop koffie met ons? In gedachten loopt hij naar de tramhalte en moet snel uitwijken voor een auto. Als hij goed kijkt, herkent hij de kleine two-seater van gisteren. Het schiet hem eerst nu pas te binnen, dat hij uit het tafelgesprek had begrepen, dat de dame uit de auto, die vóór hem naar binnen was gegaan, de dokteres was. Hij kijkt de auto na. Haar gezicht heeft hij nog niet kunnen thuisbrengen, maar hij moet haar eerder hebben ontmoet. In de tram treft hij Mand en gaat naast haar zitten. Zij klapt haar boek dicht. Het gesprek vlot niet best, en Egbert, gekoesterd door de voorjaarszon, voelt zich opeens moe en slaperig. Het is heerlijk, zoo’n beetje te soezen in de tram. XE ze samen, van de halte naar huis loepen is hij weer heelemaal wakker. Hij weet nu ook plotseling, waar hij de dokteres eerder gezien heeft. Op Hardenbroek, tijdens een sociale conferentie met andersdenkende studenten. Daar heb je onze Mand met de hulp dominee! gilt Josientje als ze in het spion kijkt. Nel gooit snel een schoon tafellaken over het blad en holt naar de keuken. Ook aan de overkant kijken de moeder en dochters Kwaadsteniet hun oogen uit. In de verte liggen de duinen. *Een uitkijkpost'en een kermis. DE RAPPER BIJ DE TRANSACTIE-CENTRALE J. K. VAN EERBEEK Derk Jan de Rapper had zijn diploma’s in een kast geborgen, en trachtte door het plaatsen van advertentie’s voor een obscuur blad, zich zijn kost te verdienen. Het kwam De Rapper voor, of hij een nieuw pak aan had. Hij was daar bezig, met de gewichtige onderneming, op een weinig eervolle wijze zijn brood te verdienen. Het amuseerde hem, in dat pak te gaan. Hij kneep in de stof; hij hield de jas langs het lijf; hij stroopte zich om kort te gaan, een andere huid om. Hij dacht: Ik ben gister geweest bij iemand, die een geschikte kooper was voor een advertentie. Nu ga ik naar iemand, waar m’n waar niet geschikt voor is. Ten eerste bereikt mijn blad het publiek niet, dat hij noodig heeft; en ten tweede is het een algemeen blad. Ik voor mij geloof niet, dat iemand op die advertentie af naar zijn zaak zal komen, maar misschien, dacht De Rapper, gelooft hij zelf het. Als de menschen, voor wie mijn artikel nuttig zou kunnen zijn, te koppig zijn om te koopen, dan ga ik het probeeren bij anderen, die aan mijn artikel niets hebben. Hij was als kind op de uitspanning, welke hij nu bezoeken ging, meer dan eens geweest, en was altijd vol bewondering voor de agressieve beweeglijkheid van den gérant, die de kans zag, de belangstelling van alle kroegloopers voor zijn wel en weeën te winnen. Een groote roetsjbaan. Een uitkijkpost als een kerktoren. Uitgaanders in alle hoeken van de tuin. E)ezelfde menschen van vroeger zaten in dezelfde stroohutten verdrukt. Hij kende er sommige van. Ze zaten er net zoo als vroeger en waren evenzeer verslaafd aan hun kwast en hun eierbroodjes. Maar onder de kleurige parasols op het gazon zaten jonge luitjes. Luitjes, die hun motor in de schuur hadden staan. Êr was een overdekte dans-vloer naast de waterval gebouwd; en daar zwierven z’n collega’s; jongens die in agenturen deden, met bloem-hel gekleede meisjes rond. Ernstig en eigenzinnig verknocht aan de step. Die aanhankelijkheid ontroerde Derk Jan. Hij kon haar nergens anders mee vergelijken, dan met de jonge aanhankelijkheid aan de grond, die hij op vroegere botaniseertochten gevoelde. Wij jongeren beginnen zoo ver te komen, dat we in onze eigen gevoelens gaan gelooven en die van de oudere wantrouwen, dacht hij. Met de dans zelf, was hij evenwel niet op de hoogte. Hij begon in een malle spanning te geraken. Aan het buffet stond de gérant. Je hebt m’n boterham in je zak, mopperde De Rapper. De gérant stond net als vroeger, een paar kerels voor zijn belangen te interesseeren; hij klaagde over de natte zomer. ï)an heb je anderhalve grijpstuiver bij mekaar gespaard. En dan steek je je goeie geld in een boerenherberg. Hier mengde "De Rapper zich in het gesprek. De man en zijn herberg konden hem niet schelen. Het kistte hem niet veel moeite den man te wijzen op een manier, waarop hij zijn omzet kon vergrooten en bracht zoo het gesprek op het advertentiekrantje. Hij keurde de annonce af, die de gérant in een grooter blad had geplaatst. Hij haalde een stuk papier voor de dag en begon er met potlood alle attractie’s op te schrijven, die de man in zijn tuin had staan. U kleedt uw annonce niet behoorlijk in. U zet daarin; Yele attractie’s. Dat doet de Regtersbleek ook, die er minder heeft. Intusschen dacht hij; ’n Stommeling ben je. Want de hotelhouder begon te luisteren. Hij had aan De Rapper’s gezicht kunnen zien, dat die in de heele affaire niets zag. Die stond onverschillig en überlegen te redeneeren. Maar de gérant keek diens onverschilligheid voor wereldwijsheid aan. Kinderlijk en geloovig ben je in de kerk. Daar nog niet eens, grinnikte De Rapper verstolen. Hij merkte aan den hotelier, dat zijn voorstel insloeg. En inderdaad ging hij weg, met een order voor een halve pagina. Op de weg naar huis, vergezelde hem de persoon, die met den gérant had staan praten. Hij knipoogde toen de gérant Derk Jan de order gaf. Gedurende het gesprek, dat ze onderweg voerden, bleek, dat de heer Wetering, zoo heette de vreemdeling, op de hoogte was met de interne aangelegenheden van het advertentieblad. Weinig vermoedde De Rapper, dat hij spoedig opnieuw met dezen heer, die de zwakke punten in de exploitatie van zijn courant zoo goed kende, zou kennis maken. Hoewel hij over de resultaten van zijn reizen niet ontevreden was, trachtte Derk Jan door advertentie’s en sollicitaties zich een andere positie te verwerven. Hij had reeds een behoorlijk bedrag aan port verbruikt, zonder dat hij eenig antwoord ontving. Om de waarheid recht te doen, zij gezegd, dat hij van drie firma’s bericht kreeg, dat langs andere weg in de vacature was voorzien. _ Op zekere dag kreeg hij echter een brief naar aanleiding van een sollicitatie. Men verzocht hem zich te vervoegen bij het bureau van de Noord- en Oost-Nederlandsche Transactie-Centrale, waar de heer Wetering directeur was; dezelfde, die getuige was geweest van zijn eerste order voor het advertentieblaadje. Toen De Rapper die naam Wetering zag staan, dacht hij: ik heb die naam eerder ontmoet. Het duurde echter geruime tijd voor hij zich die kon thuis brengen. Tot zijn "voldoening trof hij in het kantoor den heer Wetering zelf aan. Deze, de directeur, stijf maar degelijk gekleed, ontving hem joviaal. Hij had blijkbaar inlichtingen naar hem genomen en ging er al spoedig toe over, hem een vrij behoorlijk salaris aan te bieden. De Rapper moest zich belasten met in verschillende plaatsen in de omtrek agentschappen te organiseeren, die voor de Vennootschap aandeelen moesten plaatsen. Een auto zou hem bij dit werk ten dienste staan. Een week later was De Rapper bij de Noord- en Oost-Nederlandsche Transactie-Centrale in dienst. Er werd blijkbaar de eerste dagen niet meer van hem verwacht, dan dat hij zich met de bereids aangestelde agenten zou vertrouwd maken. De heer Wetering, de directeur-oprichter, trof hij zelden op het kantoor. Het heette, dat hij voor het onderhouden van verschillende gewichtige relaties op reis was. Allengs bleek het De Rapper echter, dat er het een en ander in de onderneming haperde. Hoewel de vennootschap zich bij contract verplicht had, zakenpanden te fourneeren in ruil voor gestorte gelden, bleef de maatschappij in gebreke. De deelnemers, voor het grootste deel werkloozen en onbemiddelden, hadden op elk aandeel vijfhonderd gulden gestort en waren bovendien verplicht zich een vrij omvangrijke chentele tc verschaffen, alvorens de Transactie Centrale het bewuste pand moest fourneeren. Ten slotte kon ze het voldoen aan haar verplichtingen tot in het oneindige uitstellen. Toen de jonge De Rapper een en ander bij den directeur van de Centrale ter sprake bracht, begon deze te glimlachen. Ik heb er op gewacht, dat je met deze vraag bij me zou komen. Eerlijk gezegd, had ik gedacht, dat je van het begin af de bijzondere principieele grondslagen van de onderneming had doorzien, deed hij gewichtig. Toen Wetering op die wijze sprak en liet dóórschemeren, dat het met de Transactie Centrale geen al te zuivere koffie was, nam de Rapper hem eens goed op. Wetering kleedde zich netjes maar stijf. Hij had twee costuums: in het eene was hij een door de wol geverfde poen, in het andere de gemeente-secretaris van een boerendorp. Hij kon voor beide doorgaan; en deed het beurtelings al naar de wending van de uiteenzetting, die hij De Rapper deed, dat vorderde. Hij verdedigde de maatschappij niet. Hij bepaalde er zich toe, aan te toonen, dat hij resultaten had bereikt, c. q dat hij volgestorte aandeelen bezat. Hij liet duidelijk doorschemeren, dat de rest er niet op aan kwam. Hij ging midden in de kamer staan, nam de aandeelen en een bundel papieren op; ze waren beduimeld; ze hadden reizen gemaakt in portefeuilles; er waren vuile handen over gegaan; en onzekere handen hadden er met moeilijke letters handteekeningen onder gezet. Kijk ze maar na, zei hij. Zestig schuldbrieven. Daar is me op ieder vijfhonderd gulden betaald. Dertig duizend gulden, meneer. Zijn mond stond scheef en zijn zwarte oogen fonkelden. Derk Jan dacht: wat moet ik hiermee? Zestig namen van weduwen en werkloozen. Hij zag de verrheumatiekte vingers die vieze brieven teekenen. Hij gruwde van de zwendel. Wat verwacht je van me? Bewondering? Maak het nou een beetje met me, dacht hij. Hit keek rond als een dier, dat men bedorven voedsel geeft. Wetering merkte die weifeling. Hij begon te mopperen. Nou, waarschuwde hij.... Is dat niets, dertig duizend poen. Als ik je gedaan werk gaf, zag je dan kans het tiende part bij elkaar te krijgen? Zijn oogen fonkelden kwaadaardig en valsch vertrokken was zijn mond. Verbeeld je niet, dat je een ander soort schurk bent dan ik. Je hebt gewerkt voor die advertentiekrant. Hoe stond het met de oplage? Hij liep de kamer op en neer. Zijn armen zwaaiden los bij het lichaam langs. Het kan zijn, dat je gelijk hebt, dacht Derk Jan eerst. Maar toen dacht hij: wat heb ik te maken met zijn zwendel? Wetering wachtte geduldig af, ging op een stoel zitten, en keek niet naar den ander. Hij twijfelde niet of die zou bij hem komen en capituleeren. Hij ging niet prat meer op zijn aandeelen. Hij zat daar maar en deed niets dan afwachten. Hij was een psycholoog. Zoo nu en dan pakte hij de papieren op, schoof ze uit elkaar en riep zich de gezichten van de menschen voor de geest, die teekenden. Zoo ernstig, en vastbesloten als de ander. Wetering gunde Derk Jan de tijd om na te denken. Als hij zooveel hersens heeft als ik van hem verwacht, zal hij vinden, dat hij niets beter is dan ik, overlegde intusschen de z.g. directeur. Ik ben alleen meer open in mijn bedrog en eerlijker Nu keek hij toch een keer op zij. Hij hield de moedigste]brief in de handen; het geval waar hij zelf vies van was. Wat dach ie, dat ik zelf de deur van dezen tobber met graag was voorbijgegaan? Ik kon immers niet anders. Maar laat je handen eens zien. Daar zitten ook vlekken op, die je met geen zeep meer afwascht. Je hebt voor dat zwendelkrantje gewerkt, en je zal wel meer op je geweten hebben.^ ËnlDerk Jan. In jachten begon hij zich te verdedigen. Ik wou nog wel een beetje in mezelf gelooven, weerde hij Je had me niet zoo in een keer over mezelf hoeven m te lichten. Wat denk je, dat ik mijn beste geluk wil opgeyen? Het geloof in mijn good-will. (Hij gaf het woord een eigen beteekenis.) Er is nog wel wat verschil tusschen wat ik op mijn ge weten heb en jouw zwendel. Maar hij begreep, wat een laffe kerel hij geworden was. Hij streek zich langs het voorhoofd en hij veegde zich de sluiers van de oogen. Hij keek verstolen naar de deur. Hij had alles gegeven wat hij bij zich had, als hij deze deur met was binnengegaan. Hij stelde zich de burgers voor, die dezen oplichter betaalden, rl j verwenschte ze evenals dezen cynicus. We maken onze schuld dagelijks meerder, stond er. Dat zag hij aan zichzelf. Hij had met die advertentie s met moeten beginnen. Hij begreep ook, dat de kans niet gelijk stond. Het was onredelijk zijn primitieve manier van leven te vergelijken met het scherper en ongetwijfeld meer verdorven intellect van dezen mensch. Hij was orthodox in zoover als hij steeds goed wist wat rechtschapen was, weerde hij. Zijn levensfilosofie was nog niet aangevreten. Zou hij ooit zoo ver kunnen komen, dit hii het slappe grijnzende masker niet meer zou kunnen afleggen. Dan moest hij slapper worden. Dat troostte W op een of andere manier. Het kwaad maakte iemand als Wete ring niet zwakker, hij leefde er in als het ware. Zeker was er verschil. De Rapper ging rechtopstaan. Hij keeïc Wetering aan. Hij zag nog iets van een kindaan dezen Wetering, zelfs aan dezen er gaat een kmd met ons het heele leven door. Hij begon op Wetering te keer te gaan. Ik geloof wel, begon hij, dat je zaak serieus is. Maar zullen ze het bij de justitie ook gelooven? Als je toch zaken en panden wilt fourneeren, moet je toch kapitaal hebben. De directeur van de Noord- en Oost-Nederlandsche begon hem uit te lachen. De Rapper wou hem kwaad hebben. Hij wou hem van dat griezelige afwachten afhelpen. Hij had het geluk, dat Wetering zich kwaad maakte. Deze stond op. Geld, vroeg hij. Dat heb ik toch. Hij hield de zestig brieven op. Maar, zoo was Derk Jan’s antwoord, heeft een van die stakkers een huis van je gehad? De Rapper draaide maar al in een kring rond met zijn vragen. Hij wou alleen maar praten. Hadden ze recht op een huis? Er is toch geen een, die zijn omzet heeft gehaald. Maar als het je niet langer bevalt elke week je salaris te toucheeren en in je wagen te rijden.... Ik denk niet, dat het je bevallen zou, bij je familie te komen vertellen, dat je moet gaan stempelen. 7 J- o X _ Wetering begon zich te oefenen in het argumenteeren. Aan de muur hing zijn raglanjas. Hij had een vervelende manier van de veters uit zijn molières te laten hangen. Hij was geen heer. Hij stond zich netjes te oefenen in het disputeeren. Hij lei duim en wijsvinger van zijn rechterhand tegen elkaar en stond maar te oreeren. Zoo gauw de eerste van deze menschen klanten genoeg heeft, fourneer ik een zaak. Ik kan toch hypotheek krijgen. Eerder niet. Eerder mag ik zelfs geen pand koopen. Ik mag niet handelen tegen de statuten van de vennootschap. Derk Jan luisterde. Soms keek hij achterom, alsof er iemand achter hem stond. Gelukkig kwam er een bezoeker. Een werkman kwam het kantoor binnen. Een schoenmakertje, dat geld wou leenen. De Rapper moest lachen, omdat hij op zulk een gemakkelijke manier van die kwestie, die hij toch zoo in eens niet kon oplossen, af was; en om de reden, waarom de man kwam. Hij kwam geld leenen. Derk Jan dacht: dat wordt hier goed. Geld leenen bij een oplichter. Men had intusschen nooit iemand met minder pose en met meer overwicht geldzaken zien behandelen dan Wetering. Hij hielp den schoenmaker zoo eerlijk en zoo open, alsof hij een secretarieklerk was, die een boer met een belastingbiljet op streek bracht. De schoenmaker had vijfhonderd gulden noodig. M’n goeie man zei Wetering. Ik heb geen zin je geld te geven. Ik heb borgen,.... zei de man prompt. En als ik het geld niet heb, word ik uit mijn huis gezet. Borgen, zei Wetering met een open lach. Het zal bij jou ook wel zijn, karnemelk en hooi staan borg. Maar ik weet er toch een weg op, bedacht hij; nadat hij even met de vinger naast de neus gezeten had. —Je bent katholiek, niet? Ja, de man was katholiek. Ben je al geweest bij den kapelaan van je parochie? i Ja zei de man, maar hij wil me niet helpen zonder zekerstelling. Wetering stond op, en haalde een pandbrief van een van zijn vorige, verloopen ondernemingen uit een lade. _ Dit is een obligatie groot duizend gulden, zei hij, met eerlijke spot. Daar ga je mee naar het Trappistenklooster m Eersil. Probeer of ze er daar zeshonderd op leenen. Je kunt met weten; er is altijd kans, dat ze geen informatie nemen, hn a s ze kunnen, helpen ze je daar. Je laat hun het stuk maar ho den en brengt mij vijftig gulden voor de moeite. _ De man ging, hij stak het papier zoo voorzichtig m zijn zak of het waarde had. Gelukkig spraken de twee, die nu alleen bleven, met meer over de kwestie. Wetering was voorloopig druk met zijn geld zaken. Hij hield van dat soort vraagstukken. i . . En twee uur later kwam werkelijk het schoenmakertje terug en bracht zijn vijftig gulden. Zoo verliep deze morgen op het kantoor van de Centrale. Gemakkelijk had Berk Jan het niet steeds bij Wetering. Een kwaadaardig beest in een kooi, leek Hij hem soms- Hij kon het soms niet bij hem uithouden. Hij smeet de pen in de hoek en holde de kamer uit. Wat mankeert je vroeg Wetering, wanneer hij terugkwam. Ik ben een glas bier wezen pakken. Soms bleef Watering dagen lang weg; nu eens ging hij aandeelen plaatsen in de omgeving; en andere sterdam, waar hij dagen lang m de Universiteitsbibliotheek zat en de wetten bestudeerde. Ze kwamen niet weer terug op het gesprek. De Rapper verzette zich die keer voor het laatst. Hij zei tegen zichzelf: met mijn zwijnerij bij de advertentie krant heeft Wetering mets te maken. Maar hij heeft zestig jobbers van hun spaargeld af geholpen. Het was de laatste keer dat hij zoo sprak. Hij miste de moed, bij zijn familie voor fiaïco m?t te Lmen, in kort en goed bij Wetering weg te gaan. * * * Het ging dus op de duur niet meer met de Noord- en Oost Nederlandsche Transactie Centrale. Er bleken zich kwade geruchten te hebben verspreid; en weldra ging er geen dag Vkwast en hun eierbroocljér Hij smeet ’t laatste salaris op zijn bureau, blz. 198 voorbij, waarop geen brieven om inlichtingen of ook wel dreigementen binnenkwamen. Ook kwamen er bezoekers, die achterdochtig eerst, obstinaat later, naar den directeur vroegen. En nog later kwamen er nieuwsgierigen, die niet meer naar den directeur vroegen. En die waren gevaarlijker, Want zij begrepen, dat ze den directeur nooit thuis zouden treffen. Het was meer dan tijd, dat De Rapper een ander heenkomen zocht. Hij wist het zelf maar het drong niet in hem in. Hij verwonderde er zich aan de eene kant over, dat Wetering nog de zaak niet ophief, want hij zou toch immers op de duur zijn klanten niet kunnen ontloopen en aan de andere kant bleef hij hopen, dat er een wonder zou gebeuren. Hij had de Citroënauto meer dan ooit noodig. Maar op een Zaterdag kreeg hij een brief van Wetering, waarin deze hem mededeelde, dat hij genoodzaakt was hem ontslag te geven en dat hij hem die middag op het kantoor wenschte te zien. Derk Jan zond bericht naar zijn familie, zoodat men hem die middag niet verwachtte en ging met trage voeten naar het kantoor. Hij had een vreemde, diep indringende belangstelling voor alles, wat hij op straat zag. Dat kwam omdat hij als het ware zijn vonnis ging halen. Toen hij bij het huis kwam, waar de zaak van Wetering was gevestigd, ging hij bedachtzaam naar binnen. De borst ging hem diep en zwaar, alsof hij na een lange marsch eindelijk tot rust kwam. De lucht van het fruitpakhuis in een benedenverdieping hing hem in de neus. Hij liep de gang door. Er zweefde hem dus een diepe neerslachtigheid om het hoofd. Dat vond hij niet onprettig op dat oogenblik. Afgeloopen, dacht hij. Gek was dat, verder dacht hij ook niet. Hij liep voorbij het portiek. Daar stond de hospita; die spon als een kat toen hij bij haar kwam. Een rare gladde huid. Een natuur die zichzelf in de tachtig jaar van haar leven niet begrijpen zou, dacht Derk Jan vlug. Ze riep hem binnen in haar huiskamer. Ze wist natuurlijk niet wat hem boven het hoofd hing. leder werkt maar in z’n eigen milieu, vastgebeten in z’n eigen taakje. — —7 '' O J Hij keek haar aan; hij liet z’n eigen gedachten niet los; hij was dronken van de koppige drank van z’n eigen lot; alsof hij alwetend was en losgemaakt van die wereld; sloom, onverschillig keek hij haar aan. Precies op de drempel viel hem nog een vraag in. Is het zoo, dacht hij, dat ik steeds zulk een wanhopige doodendans leven moet in de wereld. Ja, het was hem of wat een ander in zijn glas liet staan de droesem hem het liefst was. (Dat viel hem in, toen hij de drempel overging). Ze ging dicht bij hem staan. Niet, dat ze daar een bedoeling mee had, maar het was het verruchte in zijn stemming, dat haar aantrok; waarom wist ze zelf niet. Hij dacht: daar staat ze nu. Vrouwen die onder het gebod van haar sexe leven, hebben zoo iets fatalistisch over zich. En ze schikken zich vromer onder een zwarte vleugel naarmate ze minder van de vogel begrijpen. Ze geven zich makkelijker gevangen aan de stemming, naarmate ze minder van de oorzaak begrijpen. Enfin, hij keek neer op haar vette, glanzende haar, op haar glanzende huid, die als bezweet leek. En ze vroeg hem raad over een geldbelegging. Geloofde hij, dat de Philips-aandeelen hun laagste punt zouden bereikt hebben? Hij moest lachen om zichzelf. Hij liep daar immers als een ter dood veroordeelde en men vroeg hem hier om een takkebos van zijn brandstapel. Sancta simplicitas. Zoo wanhopig wijs, zoo overladen met zijn overwicht, bewoog hij zich daar. En zorgvuldig voor en tegen overwegend, gaf hij advies. Hij wist uit goede bron, dat men er op zon, weer arbeidskrachten in dienst te nemen daar. Men ging zich op een nieuwe branche werpen. Hij geloofde, dat hij de juffrouw kon aanraden in Philips te beleggen. Haar broer voegde zich bij hen. Derk Jan zag diens heldere oogen en hoe die heldere oogen zijn dag en zijn toekomst inkeken. Ik begeer zulk een leven ook niet, hitste hij zichzelf op. ledere Zaterdag hetzelfde gevoel van tevredenheid om het week-eind; dezelfde maaltijd, hetzelfde huis, dezelfde menschen.... Hij begeerde niet en hij verachtte niet. Zoo praatte hij zichzelf voor om de moed niet te verliezen. Zoo zei hij, je staat dus te kijken naar een mensch, die een daats heeft al zijn dagen lang. Er stond zon in die kamer. Daar begreep hij aan in wat voor mist hij zelf stond. Enfin lij gaf zijn advies. Hij wist, dat de fabriek weer werklieden aannam. Dat leek hem geen slecht teeken. Daarna liep hij door het huis, dat een soort kazerne leek. Aan het einde van de lange gang was het kantoor van de Noorden Oost-Nederlandsche Transactie Centrale. Op een groote emailleplaat stonden de woorden geschilderd. Wetering ontving De Rapper haastig. Hij wou het laten voor- komen, of hij gepresseerd was. Hij had een massa paperassen op zijn bureau liggen. Daar smeet hij het geld, het laatste salaris, op neer; zoo als het viel, bleef het liggen. Maar tegelijk hield hij den ander in het oog. Maar die haast hield hij niet vol. Want De Rapper bleef kalm. Wetering begon kribbig tegen zijn eigen haast op te klauteren, als een kat tegen een gladde paal. Daar lag het salaris. Derk Jan kon het opstrijken. Opeens keerde Wetering zich om. Wat ga je nu beginnen, vroeg hij. Hij had geen haast meer. Bom, daar lag zijn heele directeurschap, waar een luchtje aan was. Dat was verdraaid aardig, dat hij dat vroeg. Hij keek zooals een vader naar zijn jongen, die hem over het hoofd is gegroeid. Trouwens er was toch altijd met Wetering te praten geweest. Hij zei: nu ja, ik speel hier voor zakenman, maar ’s avonds liep hij met geitenleeren handschoenen en een rare, dikke wandelstok de straat over. Nou speel ik er niet meer voor, zei hij dan so-wie-so. Toch een handige kerel, moest Derk Jan toegeven. Alles ging hem makkelijk af. En achter alles wat hij dacht en deed, bleef De Rapper de verwondering bij over het feit, dat hij niet wanhoopte. Hij had het eerder goed, dan moeilijk. Hij was in een soort verdoe ving. Hij streek zijn laatste salaris op. Hij vond het onnoodig nog langer veel woorden te verspillen. Hij groette en liep na een paar zinnetjes naar de deur. Hij overzag zijn toestand nog niet. Ik heb het niet slecht, dacht hij. Hij vroeg zich af of hij het liefst, het best liep, daar waar hij niet hoorde. Loop ik, loopt de mensch zoo graag op de wereld, omdat hij er niet hoort, overlegde hij. Hamlet in modern costuum, spotte hij. 0 0 – > x u In de deur van het kantoor stond nu Wetering, de patroon. De Rapper ging nu maar. Nog nooit had Derk Jan de lange gang zoo afgeloopen. De leuning van de trap liep met hem mee, vooruit. Tot twee keer toe deed Wetering de mond wijd open; en verbluft sloten zijn lippen zich weer. Maar op het laatst werd het hem te machtig. Hij voelde zich bedreigd en aangetrokken door de Rappers houding. Hij keek naar de rug, die langzaam van hem wegging. Hij deed een stap naar voren. Ëapper, riep hij, in groote verwarring; als je me noodig hebt; we kunnen toch praten samen. Misschien.,.. Maar de jonge man zakte de trap al af. PINKSTEREN A. WAPENAAR Wij schromen op Uw feest te komen; Het wordt een dag, Heer, van gericht, Als G’onzen oogst van daden, droomen Zult stellen in Uw vlekloos licht. Van onzer zonden jongste schande Smeult in onz’ oogen nog de gloed; Wij kwamen vèr van U te lande; De zonde was ons weer zoo zoet. Het wordt een dag van boet’ en tranen Uw Liefde hebben wij miskend; Haar onontkoombaar teeder manen Dringt ons toch weer naar U in ’t end. Wij komen een verzondigd leven Houdt red’loos op Uw haven aan; Wij moeten, Heer, ons overgeven; Wij kunnen nergens U ontgaan. Wii wagen het op Uw genade, Üw Liefde, Die, als Z’ons geneest Yan alle schuld, van alle schade, Het oordeel omzet in een feest. En aar ziend wagen wij te vragen: Vier dan met ons Uw Pinksterfeest, Zóó dat ons giftig bloed doorvlage De drift van Uwen Heilgen Geest. Dan zal de dorheid onzer dagen Genezen, tot op Uwen tijd Een nieuwe bloei U zal behagen, Vrucht, die gedijt voor d’eeuwigheid. OMDAT ZE HEEFT LIEFGEHAD G. SE VEN SM A-THEMMEN Tante Joekje is altijd de blijmoedige geweest. In en om haar schijnt niets te veranderen, denken de getrouwde nichten, als ze soms nog eens aan komen rijden bij het oude notarishuis. Alsof je ineens twintig jaar teruggezet werd m je leven, daar op het smalle klinkerpaadje van het hek naar de zijdeur bij het koetshuis de voordeur waren ze nog nooit doorgegaan alsof je weer een kind werd, in die hoog-hchte kamer, waar je alleen zachtjes en bedeesd mocht binnenkomen, omdat „meneer de notaris” daar zat. Hoe vertrouwd stond er de hooge bloemenstander met de vele tafeltjes, waar lante Joekje nog altijd haar hangplanten kwistig op teelde, hoe eender prijkte de stander met de klosjes garen een veelbegeerd speelobject op de hoek van de secretaire, buiten het bereik van kinderhanden. Hier leek het onzinnig, dat buiten je eigen auto op je stond te wachten, dat je leven zwaar en vol was van gewichtigheid en zorgen, dat je kinderen thuis je in de snelle wisseling van tijden en ideeën al ouderwetsch begonnen te noemen, omdat je ze niet meer bij kon houden, hier, waar de stap nog altijd eender klonk, waar gisteren en heden samenvloeiden in een rimpelloos stroom, weerspiegelend de klare eenvoud van Tante Joekje s leven in gelukkige dienstbaarheid. Was er een vrouwenbeweging geweest in haar dagen? Haar gave fleurige wezen zelf leek een zacht-glimlachende ironie om de heftige strijd, die er ook voor haar vrijheid was gevoerd, voor de levensmogelijkheden van de ongetrouwde. Deze eene mogelijkheid had haar gansche bestaan weggeleefd: de mogelijkheid van het dienen en in die nederigheid stond ze zoo sterk nog op haar oude dag, dat de tongeren haar verwonderd aanzagen en zich at vroegen: hoe is het mogelijk? dat leven en dan zoo blijmoedig.... En wij.... Dat leven, waarvan de aanvangen lagen in zoo n verre, verre tijd, de tijd met rauwere wonden en diepere neergangen dan de tegenwoordige, de tijd, waarin gemeenschapssteun de enkeling nog niet vasthield. Tante Joekje was geboren als dochter van een vrijen boer, maar de tachtiger jaren met hun misère voor de landbouw, hadden den vader met zijn bestaan ook het erfdeel voor zijn zoons en dochters ontnomen en op het oogenbhk, dat hun jonge krachten gereed waren, om met hem het werk aan e vatten op eigen grond, en in eigen huis, had hij ze weg moeten zenden, omdat niets van dat alles het zijne meer was. De jongens sloegen er zich wel door; al moesten ze zich in stad wel eerst tevreden stellen met een achteraf-baantje, hun taaie volharding vergoedde wat hun aan redzaamheid ontbrak en als de stille vader in zijn laatste grijze jaren nog eens de drie-uurs-wandeling ondernam van zijn dorp naar de stad, om de jongens te bezoeken, dan kon hij tevreden zijn, al was hij in dit leven van zijn kinderen een vreemde. j ~ ~ —o De meisjes bleven dichter bij huis, die gingen dienen in de naburige dorpen. Wat moesten ze anders? Dat was haar mogelijkheid. En trouwen.... Ze trouwden ook, bescheiden. Haar vader had maar een klein boerderijtje kunnen huren. Alleen Joekje trouwde niet. Joekje naderde wel tot vlak voor de poort, Joekje was klaar om binnen te gaan, toen viel de deur in het slot en zij stond buiten. En de dreun van die slag bleef als een smartelijke resonans in haar jonge jaren, ze kon niet meer luisteren naar de woorden van anderen, ze kon de jongens van het dorp niet meer zien, die maar al te gretig het frissche, veelbegeerde, maar nu verlaten Joekje weer kwamen omzwermen en in dat verlaten-zijn zich sterkten om hun kansen driester te wagen. Jan had haar hun toch maar fijn gelaten, die verliefde, eigenwijze snuiter, die daar ginder een betrekking zou hebben, waarvan zij stonden te kijken. Nou, nou had hij een betrekking, zeiden ze grinnekend tot elkaar. Maar niet tot Joekje, dat durfden ze niet, want ze droeg haar verdriet met stille boerentrots wel zoo verborgen, dat niemand er aan kon raken. Ze leefde met haar leed alleen in de duizelende wederkeer van al de martelende vragen. Jan haar vroolijke Jan, die het om haar zoo heel goed zou doen, die daar naar het groote buiten in Gelderland getrokken was, opdat ze gauw zouden kunnen trouwen. Ze wisten niet, wat voor gevaar er dreigde, toen ze samen hun toekomstplannen instelden op dit nieuwe vooruitzicht. Maar Jan, Jan met z’n blonde kuif en z’n licht-verleidbare hart is ondergegaan in dat gevaar, hij kon zich niet staande houden in de golf van begeerlijkheid, die over hem heen sloeg. En nu moet hij zijn schande dekken, Joekje zelf heeft hem dat deel aangewezen, hij wilde niet, hij klampte zich aan het oude, aan haar, niet die andere, die overrijpe vrucht, die voor iedereen te grijp hing. Maar zij zond hem weg, het was te laat, de deur was gesloten. En voor die gesloten deur is haar jonge liefdeleven blijven staan. Gewillig boog ze zich onder het harde juk der dienstbaarheid van de oude vrouw Van Bruggen, bij wie niemand het uithield. Zij wel, er was niets zoo hard als de ontgoocheling, die als een striemende slag op haar neergekomen was die avond, toen ze leefde in het feestelijk vooruitzicht van hun trouwplannen en toen haar niets anders overbleef dan de schaamtevolle bekentenis van een ontrouwen bruidegom. Deze diepe, schrijnende wonde, die altijd brandt en klopt als in koorts, geeft een pijn, waardoor ze de harde bejegeningen van allen dag nauwelijks voelt, die kunnen het wezenlijke niet raken. Het wezenlijke, dat is haar trouw aan Jan, die haar ontrouw werd, dat is de smartelijke strijd met haar hart, da hem wil liefhebben, altijd nog, en het niet meer mag, omdat hij van een ander is. En al weet ze, dat haar zusters gelijk hebben, wanneer ze haar, zelf beveiligd door de schuts van een man en de bloei van kinderleven om haar heen, waarschuwen, dat ze haar beste jaren voorbij laat gaan, dat ze toch zeker niet van plan is haar jonge leven bij die oude bazinne te verslijten, haar hart vindt geen andere mogelijkheid dan dit eene: dienen werken.... Daarin kan ze tenminste eerlijk zijn. Totdat plotseling de groote verandering komt; het zwijgen in huis De bitse, bevelende stem spreekt met meer; waar vroeger het vinnige stokgetik was op het gladgeboende hout, daar ligt nu de stilte en de stilheid van de dood is mild tegenover de klank, die dit leven gaf. Joekje heft het hoofd op en luistert; het is, of er iets nieuws komen zal, een vredigheid over al de smartelijke bitsheid der laatste jaren. En er komt ook vredigheid: ze is niet langer de voortgejaagde dienstbare van een tyrannieke meesteres, al blijft haar plaats in de keuken dezelfde, al blijft de gang en het werk van elke dag gelijk, omdat ze in stipte trouw alles doet, zooals ze het gedaan heeft, toen er speurende oogen over gingen —. De oogen, die haar nu bevelen kunnen, zullen dat nooit doen. Het is haar nu vreemd, dat ze deze jaren geleefd heeft, ol er hier in huis maar één mensch was één blik 1 erwijl toch die groote mannenfiguur leefde naast de moeder.... Nee, achter de moeder, achter de sterke moeder, die haar zoon, den eenigen, den teeren, zoo lang gedekt had met haar zorg, dat hij gansch niet meer uit de schaduw te voorschijn kon treden. Elke winter gaat hij een paar weken nakuren in de bergen, dat is eigenlijk het eenige, wat nog direct aan het gevaarlijke ziektepunt in zijn leven herinnert. Maar de zachtheid in zijn doen, de bijna vrouwelijke blos, die soms zijn gezicht kleurt, onderscheidt hem wel van de sterke, brute neefs, die met zware passen en breede heereboer-gewichtigheid bij hem op bezoek komen en begeerig van blik de mooie Joekje volgen in haar doen. Ze trekt zich gewoonlijk 200 gauw mogelijk terug in haar keuken. Ze is bang voor deze opdringerige vriendelijkheid, die loert naar verboden dingen, die haar veilige tehuis vol maken van een gevaar, dat een Haar vader had maar een klein boerderijtje kunnen huren. blz. 207. die naar groote buiten in Gelderland getrokken was. blz. 20S rauwe vervalsching is van wat ze zich eens als geluk heeft gedroomd. Geluk? Geluk is nu dit zijn hier, dit eentonige zijn zonder blinkende verten van vreugd, maar ook zonder de wreede kansen van teleurstelling, geluk is in deze dagen van stilte met de altijd eendere klank van zijn komen en gaan, waarop de golf van haar leven en werken mee beweegt. Er worden niet veel woorden tusschen hen gesproken, ze krijgt geen aanmoediging of goedkeuring, omdat ze de huishouding verzorgt, alsof het haar eigene is, ze behoeft die ook niet, dat spreekt vanzelf, want hij is de meester en zij de dienstbare en in die harmonie leven ze de jaren door. Soms komt de onrust, die haar zusters drijft tot nieuwe vermaningen, ook haar zelf besluipen en kijkt ze argwanend de toekomst in: hoe moet het gaan zal dit zoo blijven maar als hij dan eens trouwt? Ze weet, dat zijn jeugdkwaal hem afkeerig gemaakt heeft van het huwelijk, maar hij is nu een man van midden in de dertig, hij is zijn zwakke punt wel overgroeid. Er kan dus een dag komen, dat hij een meesteres in huis brengt, en dan.... Maar zelfs dat dreigende vooruitzicht kan haar niet bewegen tot de sprong naar buiten in de mogelijkheden, die telkens nog weer opdoemen aan haar levenskim. Eens was ze klaar, eens had ze ’t durven wagen voor de oogen der gansche wereld, maar haar stralende bereidheid van die dag is in haar hart teruggezonken als in een graf en kan daaruit niet weer opstaan. Ze kan nu alleen maar dag na dag aanvaarden, zooals God haar die schenkt en daarin blijde zijn. Dat is het kleine deel, dat ze ontvangt, maar ook het deel, dat ze behoeft om vergenoegd en blijmoedig te zijn. Als ze bij de zusters op bezoek is en de kinderen om zich heen heeft, klopt het moederlijke verlangen wel eens aan haar hart, en dat maakt haar onrustig, ze weet er geen weg mee, het eene hart, waartegen het kon leunen, is voor haar gesloten en nu zoekt het de gansche wijde wereld door, maar vindt geen rust. Rust is er ’s avonds in haar eigen stille huis der dienstbaarheid, waar geen kinderstemmen klinken en de portretten aan de wand een menschenleven lang geen wieg hebben aanschouwd en in die rust weet ze haar weg weer en haar werk. Ze heeft nog een plaats. En ze houdt die. De dagen vlieten licht en rimpelloos langs haar heen in de weerkeer der seizoenen en ze voelt niet, dat het vele jaren worden. Er is geboorte en sterven in haar familie en in de zijne, even klotst de bewogenheid tegen de oever van hun leven, maar dan glijdt het weer verder een eendere, kalme stroom. Totdat het evenement komt, de notarisbenoeming, die hem, den stille, tot een belangrijke fi- guur maakt in het dorpsleven en die ook haar plaats verandert: van de keuken naar de kamer. Op haar stoel in de keuken zit nu een daghulp en Tante Joekje, zooals ze langzamerhand heet voor de gansche schaar al-of niet-neef jes en nichtjes, krijgt in het notarishuis, waar nu veel menschen komen en gaan, de rechten en de plichten van de vrouw des huizes. Zijn verwanten vinden het best, de degelijke Joekje in haar zwarte japon met het frissche, bloeiende gezicht is zoo langzamerhand een familiestuk geworden. Een bedreiging voor de erfenis als huwelijkspretendente? Welnee, zoo iets doet men in families als de hunne niet, men trouwt met met z’n ondergeschikte —. Hoogstens een verhouding als publiek geheim Maar daar is neef Fritser de man met naar, die staat boven alle verdenking. Hij is altijd nog wat stil, maar anders Joekje kan het nooit beter krijgen. Dat weet Joekje zelf ook wel zonder dat men het haar nu zoo nadrukkelijk behoefde te zeggen. Ze weet wel, dat velen in het dorp haar nu het plekje in de mooie kamer wel een beetje benijden; zelfs haar zusters vinden achteraf, dat ze t niet zoo gek gedaan heeft: wat hebben zij een sjouwerig leven met een huis vol kinderen en Joekje, altijd de juffrouw, kan zich maar laten bedienen, heeft een meid voor 2ich —. En hoe kan ze haar duidelijk maken, dat het daar door toch niet komt, dat ze zoo blij is met elke nieuwe morgen, want ze weet het eigenlijk zelf niet, waarom ze zoo gelukkig is. Er zijn toch ook bezwaren genoeg, ze heeft het er wel mooier door gekregen, dat nu haar plaats voor is, in de kamer, maar niemand weet, hoe haar hart geklopt heeft, toen ze voor het eerst tegenover Yan Bruggen aan tafel zat en ze zouden gaan eten. Niet om tafelmanieren of zoo, want hij is ook maar een boerenman en eenvoudig, maar omdat op dat oogenblik tegenover elkaar stonden haar onderdanigheid en haar geloofstrouw: haar onderdanigheid aan den meester, die niet iets wilde doen om hem te krenken, maar haar trouw aan den grooten Meester, die haar de handen deed vouwen en het hoofd buigen in een stil gebed. Het was een verward gebed geweest, dat wist ze heel goed, toen ze opkeek en zijn gezicht afgewend zag naar het raam, meer een kreet om hulp, om wijsheid, een bede om niet te ergeren en toch trouw te zijn, dan het vragen van een zegen over de maaltijd. Maar de Heere kent haar kleinheid, ook al stelt die haar schuldig; ze moest veel moediger zijn en van Hem getuigen, want die Hem belijden zal voor de menschen, dien zal Hij belijden voor Zijn Vader, die in de hemelen is. .. Niet, alsof Yan Bruggen een puur-ongeloovige zou zijn, hij heeft nog wel degelijk band met de kerk, hij ontvangt den dominé op zijn jaarlijksche rondgang altijd uiterst welwillend en bij de Oudejaarsavondpreek ontbreekt hij nooit. Yerder geeft hij ieder het zijne en dan zal het voor de toekomst ook wel in orde komen, heeft hij eens aan Joekje gezegd, toen ze het naar aanleiding van een sterfgeval over het leven na de dood hadden. In dat gesprek heeft Joekje ook durven zeggen, dat zij een andere weg noodig achtte voor het „in orde komen”. Want Joekje is „fien”, zooals de dorpsmond dat noemt. Maar na die eene keer, toen ze in dat ernstige onderwerp stonden als mensch tegenover mensch, gelijken in hun reis naar de toekomst achter dit leven, heeft hij door zijn afwerend zwijgen, zoodra maar iets opnieuw aanleiding kon geven tot een’ gesprek in die richting, haar daarin meer dan in eenig ander opzicht geplaatst als iemand beneden zich een ondergeschikte onontwikkelde.... Daarom klopte haar het hart nu al bij dit zwijgend belijden, waarin ze alleen maar trouw kan zijn. Maar hij maakt er geen aanmerking op, daarvoor is hij een te heusch man, hij doet alleen, alsof er niets gebeurt. Ook tegenover zijn familie, die de tegenstellingen scherper stelt. Zoo iets is van geen beteekenis als J oekje daar gelukkig mee is laat haar dan maar. De eene avond in het jaar, dat ze de ouderlingen op bezoek krijgt, gaat hij uit. Joekje voelt zich er altijd over bezwaard, alsof ze hem het eigen huis uitdrijft. Maar hij heeft er niet van willen hooren, om die avond de beide voorkamers te gebruiken, hij de eene, zij de andere, dat is nergens voor noodig, hij zet de sigaren klaar voor het bezoek, dat komen zal, maar voor de klok acht slaat, is hij er op uit en de „broeders” hebben geen kans hem zelfs in de gang te ontmoeten. Want ondanks het feit, dat hij nu een persoon van gewicht in het dorp is, dat hij vergaderingen moet presideeren en bestuursfuncties in het „Nut” en andere vereenigingen bekleedt, blijft hij in zijn hart de kinderlijkschuwe, die leefde in de schaduw van zijn moeder. Wanneer hij de ouderlingen van de „kleine” kerk op straat tegenkomt, is hij tegen hen vriendelijk als tegenover iedereen, maar als ze „in het ambt” bij hem aan huis komen, dan voelt hij zich niet gerust, dan vindt hij het veiliger op stap te gaan, alsof hun komst alleen al een bedreiging vormt tegen de innerlijke verzekerdheid, waarin hij zich zelf zegt te leven. En als hij ’s avonds weer binnenkomt in de kamer, waar Joekje zit als altijd en alleen een blauwig waas onder de lamp nog herinnert aan de bezoekers, die zijn beste sigaren niet hebben versmaad, dan is zijn heimelijke gedachte: dat is weer voor een jaar achter de rug, toch een bewijs, hoe opgelucht hij zich voelt. In die verruiming informeert hij belangstellend bij Joekje naar de huiselijke omstandigheden van de ouderlingen, naar de zakelijke dingen van hun leven, alsof het praten daarover een verschansing kan bouwen voor de andere, de niet-genoemde. Is hij dan toch nog bang, dat Joekje er over beginnen zal? Denkt hij, dat zijn afweer dan nog niet duidelijk genoeg is? Joekje weet heel wel, waar moet staan, maar deze avond is altijd moeilijk voor haar. Niet, dat ze het ouderlingen-bezoek vreest, ze verwacht het niet als een inquisitie, haar leven en wandel is open en eerlijk en allen menschen bekend en toch.... lets van de bevreemding, die er altijd weer bij de „broeders” is, omdat ze bekennen moet het wel naar haar zin te hebben hier bij Van Bruggen, blijlt bij haar achter en brengt een breuk in hun harmonie van andere avonden. Ze staan elk aan een kant van een klooi vreemden voor elkaar weet ze het dan nog niet. Hoe kan ze hier dan zoo gelukkig zijn? .. J . . , Maar de volgende morgen, als de zon weer rijst uit de schaduwen van de avond, is het er toch weer het zachte geluk om een nieuwe dag en ze kan niet anders dan dankbaar aanvaarden wat God haar geeft. Dat is toch geen zonde: vergenoegd te wezen en blijmoedig z’n taak te volbrengen —. Moet ze een andere zoeken, de huwelijkskansen aannemen, die haar nog geboden worden? Want „Joekje van van Bruggen” staat wel zoo te goeder naam en faam bekend, dat in de loop der jaren nu de eene, dan de andere weduwnaar haar de plaats als huisvrouw en als moeder van zijn kinderen aanbiedt. Zulk een aanzoek brengt plotseling een hevige bewogenheid in hun beider kalm-vlietend leven. Een huwelijk het geweldige een toekomst, die opengaat een eigen plaats een eigen huis jeugd geluk stralende overgave? Nee dat is geweest dat is gestorven dat kan nooit weer opstaan. Maar het verouderende leven vraagt andere, kalme vreugden: trouwe eensgezindheid de vaste, gelijke stap op de weg naar het einde de schuts voor de ouderdom, die komt en waarin het alleen zoo ruw en koud zal zijn. Om haar heen schaart zich wel een groot, groeiend familieleven, in de zomer gaat er geen week voorbij, oi er komen grootere en kleinere neefs en nichtjes op bezoek, maar dat is toch allemaal maar voor een oogenblik, niemand hoort wezenlijk bij haar en als zij eens niet meer bij van Bruggen is ~. Het zou heel verstandig zijn het aanzoek aan te nemen, als de broers en zusters het wisten, zouden ze dat ook zeker raden: een flinke man met een bloeiende zaak de zoons al de deur uit alleen nog twee meisjes thuis handige meisjes.... Waarom doet ze het dan toch niet —, waarom zoekt ze niet de veiligheid van het eigen huis, nu het nog tijd is? Ze kan niet: als ze er aan denkt heen te gaan uit dit huis, waar haar leven is geweest, al deze jaren, dan lijkt het, of ze nooit meer ergens aarden kan, of ze hier zichzelf achterlaat en alleen met een vreemd, onwezenlijk „ik” dat nieuwe beginnen moet. Misschien.... als hij ’t haar nu maar makkelijk maakte, als hij ’t woord sprak, waarop ze heen kon gaan, de verzekering, dat ze ’t om hem niet behoefde te laten, dat hij wel weer iemand vinden za1.... Maar hij spreekt het woord niet, hij geeft haar niet de vrijheid, de vrijheid, die ze toch heeft, maar niet kan gebruiken. Ze kan niet ze verkiest de onzekerheid boven de zekerheid de vaart naar een ongewisse toekomst boven de veiligheid van een haven, waar haar scheepje toch geen rustplaats vinden kan. Het moge dan gaan zoo het wil —. Roekeloos? Ja, maar er wordt haar een hand toegestoken. Want als er nog één kans komt en dit zal wel de laatste zijn, ze wordt te oud nu zegt hij iets, dat alleen deze uiterste nood naar zijn lippen brengen kan: „Most het zelf weten natuurlik.... Maar as ’t om de toekomst is doar hest die geen zorgen om te moaken dan ben ik er ook nog —.” Joekje vat niet eens dadelijk de zin van zijn woorden, maar dat hij iets zegt om haar vast te houden, dat is het allesoverheerschende in dit moment, dat maakt de toekomst plotseling klaar en doorzichtig en snijdt alle weifelingen aL En in de dagen, die volgen, moet ze telkens de woorden van zijn belofte terugspellen, om er de grootheid van te kunnen begrijpen. Dat hij hiertoe kwam, dat hij zich zoo bond om haar te behouden het ligt als een glanzende verwondering over haar dagen en geeft haar een nieuw en onvermoed geluk. Niet om de belofte zelf, niet om de onbezorgdheid voor haar ouderdom, dat heeft zoo weinig beteekenis naast de groote vreugde, die door deze woorden licht; dat zij hier de plaats heeft, waar iemand haar niet missen kan. En in simpele getrouwheid rijgen hun jaren zich aaneen, Hij gaat zoo weinig van huis als hij zich voor zijn zaken kan veroorloven en bij de regelmatige familiebezoeken, die Joekje toch wel afleggen moet, is het een bekend consigne: een dag meer niet met de avond weer thuis anders zit Yan Bruggen alleen —. Niemand tornt daar aan, niemand maakt er Tante Joekje een verwijt van, het is eenvoudig en vanzelfsprekend, even eenvoudig en vanzelfsprekend als Tante Joekje’s gansche bestaan, dat zich verleefd heeft in dit eene: het dienen, maar dienen in glans en blijmoedigheid, omdat het was de een, voor wie haar leven is. ongewone momenten binnenloopen en er is m zijn komen ie s ™SS nog ™ maartwee stukken; dood en leven.... misschien, misschien zal het leven deze zet winnen, tenminste voorloopig nog, maar S – een nfeuwe aanval – hij weet al te goed, wat de finale zal zijn —. En Jöekje tracht die van z’n gezicht te lezen, maar hij simt ze voor haar weg – het is zoo al erg genoeg -• Zejnoet dm voeTze zich erg overbodig zit kant geschoven te worden en toe te zien met leege han en. I aten S maat zeggen, wat ze moet doen: ze wil alles wel – LtzwaarT- h?t moeilijkste – -rken en w dag en nacht als ze maar wat kan doen.... Zij heett toen de oua ste plaats hier in huis —j ;,Het is te moeilijk voor één, Joekje,” weerlegt de dokter, „en het kan nog moeilijker worden —. Maar hit voelt wel de pijn, die het haar oude, trouwe hart moet doen, wanneer ze zoo heelemaal geen dee kan hebben aan de verzorging van de zieke, üt zij dan ze niet iemand weet? Haar gezicht luistert ineens op. Ja, natuurlijk we 1.... Een van denderen.... Jeannet.... Dat ze daar met aan heelt gedacht. • • •_ Sou, laat Jeannet dan komen. Heeft ze goeie ervaring diploma’s?” Jeannet heeft alles. Jeannet heeft een nitstekende opleiding gehad, veel diploma’s gehaald, goed gewerkt m het zieken huis, zich veel vrienden gemaakt en toch is Jeannet op het doode punt gekomen, de gevaarlijke klip, waarop haar levensscheepje vastraakte met de moedelooze vraag: wat voor doel heeft dit eigenlijk allemaal? waarvoor werk ik eigenlijk? ik zou er even goed mee op kunnen houden. En Jeannet is er mee opgehouden, de machinaal-punctueele gang in het groote ziekenhuis, waarop ze altijd in een vaardig rhythme meegeleefd had, begon haar plotseling tot stikkens toe te beklemmen, ze wilde er uit, weg uit de benauwende feur van ontsmettingsmiddelen en verbandstoffen, weg uit de ranke sfeer van heldhaftig-gezonde tusschen allemaal verslagen-afhankelijken, ze wilde in het gewone leven, tusschen gewone menschen, ze wilde naar.... de veiligheid bij moeder thuis. Is Jeannet dan plotseling zoo klein, zoo ontmoedigd geworden, zij, die eens dit zware leven fier en met een glimlach binnentrad? Hoe komt ze zoo verslagen? Omdat ze haar werk niet koos uit liefde, maar uit verweer, uit verweer tegen de teleurstelling, die geen teleurstelling mocht zijn en die toch aan haar knaagde. Treuren als een bedrogen bruid, voor wie geen geluk op aarde meer kan bestaan.... Welnee, zij zijn immers als goede vrienden gescheiden het zou al te kleingeestig zijn om elkaar boos aan te kijken, wanneer je ontdekt, dat je niet meer van elkaar houdt —. Dan laat je elkaar vrij .. fini.... En voor je uit ligt het leven, nog even groot en wijd en beloftenvol als toen je er samen voor stond met vele mogelijkheden.... Een van die mogelijkheden had Jeannet aangegrepen en ze heeft er op geleefd vele jaren. alsof dit nu haar doel zou zijn en haar deel in dit leven. Dat kon toch er waren toch scharen anderen, die gingen als zij met een lach, sterk, zelfbewust.... Zoo wilde zij ook ze wilde.... Maar haar hart moest strijd voeren om dat willen en die strijd heeft haar uitgeput als een moede vogel is ze neergestreken in het ouderlijk nest —. Nu komt Tante Joekje’s vraag en ze maakt zich dadelijk klaar om te gaan. Hoe wonderlijk is dat het lijkt op de tijd, toen je klein was en je verheugde op een dag in de groote tuin bij Tante Joekje, met al de heerlijkheden, zoo buiten het bereik van een stadskind: de vrijheid de bloemen de appels en peren en eindelijk na het warme stoeien en ravotten, de koele rust in de hooge, lichte kamer, waar de tafel gedekt staat met een voorraad als in Luilekkerland. Maar deze keer is het toch wel gansch anders. Geen feestelijkheid van licht en stilte in het huis geen glanzende, altijd blijmoedige Tante Joekje, die haar tegemoet komt, maar een oude vrouw, die steun zoekt, steun bij haar. En in de kamer, waar de stilte nu zwaar weegt, dekt tet |chermjoor vlrkW liet eeheim weg van den zieken, halt-verlamden trbcltof TaiUe Joekte hem daarmee beveiligen wil, beveibgen tegenin iuk.\egen medelijden van vreemden, dm dan is het of ze zichzelf schaamt, dat dit hem overkom .... hem, haar’meester, die ze altijd in een diepe d Wft aediend en die ze nu samen hanteeren, zij en Jea » als eef poover hoopje menschelijkheid. Ze moet er zich toe vermannen, telkens weer, want de schroom wil haar terug-Vrrmrlpn maar Teannet kent geen schroom, Jeannet doet naar werkSeU voor haar, of dit onde werk, dat ze jaren en iaren heeft gedaan, hier plotseling nieuwe glans en beteeke Ss krhgt omdat z; het doet voor Tante Joekje. En Tante ToekieJkêurt – ze heeft hier maar niet een patiënt, ze heeft hier de patiënt van Tante Joekje en die keurt strenger dan de lastigste dokter. Niet, doordat ze aanmerkingen maakt, daarvoor is ze te bescheiden, maar ook m haar zwijgen is da wachthoudende, dat altijd-gereede van een aandacht, die nooit verslapt aan wie geen enkele kleine verandering m de toestand of m de behandeling ontgaat. Ze heeft zichyan all®s afffekeerd- wat buiten in de wereld omgaat, raakt haar met, het eenige contact, dat ze er mee heeft is in het beantwoorden vaS belangstellende buren, die komen vragen aan d denreen als Jeannet haar iets vertelt dan luistert ze wel maar haar blik en haar hart zien eigenlijk maar dit eene. de zieke. Het maakt Jeannet langzamerhand ook zwijgzaam, ze heeft gedacht, dat ze een ouden man kwam verplegen, di altijd de patroon van Tante Joekje is geweest, maar nu ze zich van dag tot dag meer inleeft in de sfeer, waarin deze beide menschen samen zijn gegaan, de jaren door, bmt er pp., eroote verwondering over haar, die pijn doet en sti mLir Wat is du hier – dit sterke, gelukkige en toch zoo heel-broze, waaraan je als buitenstaander met T