ED. HOORNIK HET KEERPUNT SOCIALE EN ANDERE VERZEN DIT IS SCHRIFT 6 VAN JAARGANG 13 DER VRIJE BLADEN CVB JUNI 1936 T 501 HET KEERPUNT SOCIALE EN ANDERE VERZEN van ED. HOORNIK DVB Voor ZKCarianne Ingrid. WACHTKAMER IN KEULEN. „Für Reisende mit Traglasten” staat op de deur geschreven, en ik vind er dieren ruggelings liggend op den vloer, niet heffend meer hun kop, wanneer een trein is weggereden, maar achter 't tralieraam naar vrouwen op de loer. D’eene mond is als de andere, rot en altijd open, ademt denzelfden troebelen alcovenstank, daar liggen voeten, vuil en stukgeloopen, die loopen blijven, ook als ze gestrekt zijn op een bank. Voeten, die in het oude Keulen tusschen afval woelden, die trapten op de maat van een valsche straatmuziek, en achter jonge meiden joegen, die joelden, en voor het regenwater schuil gingen in een portiek. Daar ligt de oorlogsinvalide, die in de Hooge Straat de menschen met zijn romp van vier jaar „Krieg” vertelt, een stomp houdt bevende de veters, zijn mond spuwt haat tegen de dienders en S.A.; Hij was een held. Wat verderop, buiten het licht van ’n hooggehangen lamp zie ik een hand, die in de zakken van de slapers graait; Werd hier de honger niet gestild met etensdamp, die op den Hohenzollernring van de terrassen waait? En in een hoek, bewegingloos, broeit het opstandig leven: een jonge jood, zijn oogen vastgeklonken op den muur, waarin de treinenloop wordt aangegeven Berlijn, Parijs, en ook wel Moskou op den duur. Want daarop wacht hij, zal hij gansch zijn leven wachten, terwijl de ratten aan zijn manifest van Engels vreten terwijl hij Lenin oproept in zijn hongernachten eens zal hij opstaan en zijn eenige bestemming zeker weten. Ook ik moet wachten, drie kwartier, dan zal ik verder reizen mijn trein staat klaar, en er zijn bloemen op de ruit, en als ik aankom zal men mij een kerstboom en geschenken wijzen en ’k zal mij vlijen in de armen van mijn bruid. Ik ga nog eenmaal door dit onbarmhartig duister om, en over het kreunen, dat ik niet meer aan kan hooren, slaat plotseling het feestelijk gelui der klokken van den Dom, want voor tweeduizend jaar werd God de Zoon geboren. PILATUS’ VROUW DROOMT. (voor Ernst Overbosch.) Haar oogen omrand en gesloten, haar lippen geklemd en grauw. door haar man veracht en verstooten woelt droomend Pilatus’ vrouw. ’t Zonnescherm, dat neergelaten, klepperen blijft in den wind is naargeestig als zieken, die praten in het uur, dat de dood hen vindt. De wachter, die niets doet dan geeuwen in de hitte der voorgalerij, hoort plotseling het woedende schreeuwen: Niet Jezus, maar Barabbas vrij. In de straat is geschuifel van voeten en daarboven één wilde stem, die zonder staken blijft roepen: Kruisigt, kruisigt Hem! En Wien dit aangaat komt gebonden in den droom van Pilatus’ vrouw, Zijn heilig lichaam geschonden door bloed en geeseltouw. Aan dit visioen haast bezwijkend, en met haren laatsten moed, maar voor geen sterveling wijkend, treedt zij het volk tegemoet. Haar handen bezwerend geheven stond daar Pilatus’ vrouw voor het te hoop gedreven en wild geworden grauw. En toen. het hoofd licht gebogen, wees ze met een enkel gebaar, als een blad door den wind bewogen, naar den Man aan den kruispilaar. Alleen heiligen hebben vernomen en overgeleverd haar bêe: oordeelt Hem niet, want in droomen heb ’k om Hem geleên. HET KERSTMAAL. De vader sloeg een kruis, en zegende de spijs, en wachtte; zijn oog keek donker, alsof een ver verhaal hem weer beroerde, alsof een lang-vergeten wijs hem nieuw beving. Wij aten diep bevreemd het maal in geur van zwaren wijn en licht van kaarsen, dat over dennegroen en witte handen scheen, en werden stil, en hoorden telkens weer, hoe in den paarsen avond de lichte voetstap van een kind kwam en verdween. GEBED VAN EEN WERKLOOZE OP DRIEKONINGEN. Niet met der koningen geschenken: myrrhe, wierook en goud, wil mij vandaag bedenken. Ach, door het goud kwam in de wereld nood; ik vraag U slechts om brood. Want wat is myrrhe, Heer, ik heb dit woord nimmer verstaan, doch in het belijden Uwer leer altijd mijn best gedaan. En wierook kan ik niet verdragen: op Kerstnacht met een leege maag ben ik bewusteloos uit de kerk gedragen. Doch met mijn kinderen heb ik U aanbeden ook toen het licht was afgesneden. Niet met der koningen geschenken: myrrhe, wierook en goud, wil mij vandaag bedenken. Mijn stal is als de Uwe koud, ,en kleine Jan moet havermout om aan te sterken. Ik zou zoo graag weer willen werken, doch overal stoot ik mijn hoofd; mijn vrouw is van haar eer beroofd door een bezoeker van het armbestuur, ik heb zijn mond tot bloed geslagen en al mijn huisraad uitgedragen om toch de huurschuld te voldoen. Doch met mijn kinderen heb ik U aanbeden ook toen het licht was afgesneden. Niet met der kondigen geschenken: myrrhe, wierook en goud, wil mij vandaag bedenken. Mijn stal is als de Uwe koud, het kindje schreit om havermout, Maria lijdt in mijne vrouw, St. Joseph in mijn handen. En weer zijn alle deuren dicht geen ster brengt ons een beetje licht, Herodes eischt opnieuw den dood van kinderen uit der armen schoot, geen droom zal het verhinderen. Nog nimmer was de nood zoo groot ach. Heer, laat hem nu minderen, en geef ons vuur en geef ons brood. KERSTMIS IN AMSTERDAM. Van den Westertoren tot den wolkenkrabber, riepen de klokken de nachtstad wakker. Toen zijn de menschen kerkwaarts gegaan in den wlnterwind bij een watermaan, in de vlagende kou met gebogen ruggen, over den krakenden ijzel der hooge bruggen; en zelfs de zwerver in zijn lompenpak hief zijn hoofd naar de dieren en den voederbak. Want elk jaar opnieuw vloeien vreugde en smart in de witte bloem van een kinderhart. Nu kom ook ik voor uw kribbe staan, het eene kind kijkt het andere aan en diep in mijn oogen brandt Amsterdam met de roode lichten van de Munt en den Dam. Nu vind ik U arm en van alles ontdaan, net als die kinderen van de Jordaan, in een bedstee geboren bij waschtobbedamp, en het zieke licht van een olielamp. O, Kind, dat geen wieg en geen warmte had, kom dicht aan het hart dezer donkere stad, kom in de stegen van het havenkwartier bij deernen en schooiers in hun roekeloos vertier, kom voor de kozijnen der stempellokalen, en het gummi der dienders bij het uitbetalen, en bij de Chineezen in de Binnen-Bantammerstraat, waar op den muur een godslastering staat, en op de vlieringen der logementen, bij het lugubere kaartspel om gebedelde centen, bij de zwangere vrouw in een polikliniek, wier weeën begonnen op het terrein der fabriek, en op het Stationsplein in de portieken, waar ook in den Kerstnacht menschen verzieken. O, Kind, aan de wereld als Verlosser beloofd, de stad vergaat aan mijn doodziek hoofd. Boven de kazernes in plan-Oost brandt een ster, maar Bethlehem en de herders zijn ver. De herders hadden een droom en een lied, wij hebben niets dan ons dagelijksch verdriet Hoog gloeien de lichten op de Munt en den Dam, maar een kind dwaalt verloren door Amsterdam. DE STILLE WEEK. I. VROUW VAN EEN WERKLOOZE BIDT: Geen stiller week dan andere weken is deze, Heer, waarin gij lijden gaat, Uw oogen aan het kruishout breken, Uw moeder aan Uw voeten staat. Ben ik Uw moeder?; ik wikkelde mijn kind in doeken en kraamvrouw werd ik in een vuilen stal, en toen de jongen weg was, ben ik hem gaan zoeken, o, God, ik zocht hem overal St. Joseph kan niet meer voldoende voedsel koopen, daarom ‘maak ik kantoren schoon, U ziet mij ’s morgens met mijn pakje loopen, U ziet mijn Zaterdagsche loon. En zie mijn man dan naar mijn plunje staren, en zie het bloed, dat naar zijn hersens stijgt, buig diep het hoofd, Gij zult een kind ontwaren, dat aan mijn leeggezogen borsten hijgt. Wanneer ik later op de bedstee leun, en denk, dat Gij wellicht zult komen staat ’t stempel van maatschappelijk steun geschreven over al mijn droomen. Als soms de zeepsop in mijn hoofd gaat branden, dan vraag ik duizelig, waar ik ben, totdat ik in de kloven van mijn handen Uw langen lijdensweg herken. Daarom geen stiller week dan andere weken is deze, Heer, waarin gij lijden gaat, maar als Uw oogen aan het kruishout breken weet, dat een moeder aan Uw voeten staat. 11. IN DE SCHADUW. Vraag nu niet meer, maar leg het hoofd diep m het zweet der handen, en wees vergeten, dat gij hebt geloofd: er is een kust, waar ik kan landen. En blijf alleen, ook als de avond daalt, waarin gij niemand kunt verbeiden; wanneer een licht soms naar uw woning dwaalt zult gij u nutteloos verblijden. En als gij dan verlaten en ontkracht, de schaduw van een kruisbeeld hebt gevonden, zult gij ontstellen om den nacht en om het huilen van de zieke honden. STEM UIT TWENTE. Men mag geen kwaad met kwaad vergelden, is mij geleerd; ik was toen jong, en zag alleen, dat de fabriek inijns vaders lichaam sloopte, en in mijn moeders oogen tranen welden des Zondagsmorgens in de Hoogmis bij de kerkmuziek. Sindsdien is veel veranderd: mijn ouders oogen gingen dicht kort na elkaar, Want diep was hun verbond; de dragers mompelden: de last is licht, toen ze de afgebeulde lijven borgen in den Twentschen grond. Sindsdien is veel veranderd, ja: achturendag en beter loon, en eens in het jaar een paar vacantiedagen; kwam dat door Marx of door den Paus? ach, het komt er niet op aan, men zag weer kinderen lachen, en moeders weelderig haar kleinen dragen. Totdat het crisisjaar begon, en alles keerde, en men ons voor de keuze stelde: ontslag of lager loon; ’twas in die dagen juist, dat op hun beurt mijn kinderen leerden: Gij zult geen kwaad met kwaad vergelden. iLangzaam maar zeker, br,ok bij brok, is het gegaan 'dat is taktiek om revolutie te voorkomen, en nu wil men tot sluiting der fabrieken overgaan, omdat Japansche goederen Indië overstroomen. Het heeft geen zin te zeggen: Staakt! of dooft de vuren! geen zin naar links of rechts te gaan, want wij, en wij alleen, moeten het toch bezuren, en onderkruipers zullen eeuwig tusschen de getrouwen staan. Het heeft geen zin: want wie betaalt de huur, en wie het brood?; geen zin, want tegen paardenlijven, sabels! en geweren* tegen de huicheltronies van het bondsbestuur kan zich geen sterveling verweren. Weest maar gerust: ik zal geen kwaad met kwaad vergelden, ik heb mijn les wel goed verstaan, ik zal, zoo ’t hoort, mij voegen naar de welgestelden, en voor nog lager loon aan de getouwen gaan. Een houten kruis, haastig geteerd, wat steen en gras als einde; dat kreeg mijn vader ook, toen hij werd uitgedragen, en de pastoor zal zeggen, dat ik lijdzaam en rechtschapen was, als hij het stipendium voor de Mis komt vragen. LILLIPUTTER. Hij is alleen maar klein, in wie zal daarom de idee opkomen. dat ook dit ventje naar Gods beeld en droomen geschapen, en voor de eeuwigheid bestemd zou zijn. Hij is zoo ongezien en fijn, dat nimmer vrouwen om hem schreiden, alleen zijn moeder, maar die verstond ’t te vermijden in avondlijke uren veel met hem alleen te zijn. De zon gaat eerder voor hem onder dan voor dengeen, die van gewone lengte is, dat zoo’n klein menschje al volwassen is, lijkt allen kinderen een wonder. Temidden van een wereld vol normalen wordt hij niet gek, al blijft hij klein, maar onder hen is hij de eenige, die zonder pijn denkt aan den dag, dat magere Heiq het hart komt halen, IK KAN JE NIET MEER HOOREN. (voor Mevrouw X.) Ik kan je niet meer hooren, je ligt zoo ver, zoo in mijn bloed verloren. De menschen zien je aan mijn gang en aan mijn leden, ikzelve zie je niet, dus heb ik hen gemeden. Ik ga vaak naar de plek, waar de rivieren in elkander vloeien, daar voel ik dieper, hoe je in mijn schoot zult groeien. En als er kinderen spelen voor het raam, wil ik je roepen, maar je hebt geen naam. Maar fluisterend zal ik je toch duizend namen zeggen, en bei mijn handen over ’t klankbord van ons leven leggen. Ik zal je dragen, ver, overal, maar altijd diep in mij, tot ik niet ik meer ben, jij niet meer jij. Dan zal ik languit liggen aarde op aarde. en denken aan de moeder, die mij baarde. O, kind, waarom kan ik je niet meer hooren, je ligt zoo ver, zoo in mijn bloed verloren. IK KAN JE NIET MEER HOOREN. (voor de werkvrouw van mevr. X.) Ik kan je niet meer hooren, ik voel alleen de pijn diep in mijn hersens boren; ik zal weer kraamvrouw zijn. Mijn lijf is strak en hard gelijk een pees, en daarin lig je: vleesch in vleesch; ’tis nu nog goed en warm misschien, je oogen kunnen nog niet zien dit bed, waarin ik baren moet, dit lijf, vol putten en vol sneeën, nog lig je; bloed in bloed en zonder weeën. Maar zwaarder ben je dan het ijzer, waar ik mee moet strijken, zwaar als je vaders blik, die niet meer naar mijn lijf durft kijken, bang, dat hij eerstdaags weer de vroedvrouw moet gaan halen: je bent niet welkom, kind, wij kunnen ’tniet betalen. O Jezus, dat mijn lijf weer open moet, ik heb een angst alsof ’k kapot zal breken, ik kan niet meer dien stroom van eb en vloed verdragen, waarin duizend messen steken. Daar droom ik van, kind, nacht op nacht, terwijl ik toch verlangend op je komen wacht. HET KINDSCHE VROUWTJE. Met iets nog meisjesachtigs in haar handen, en heel haar ouderdom in haren rug, met bruine vlekken op haar tanden en om haar mond iets zeldzaam stugs gaat eiken dag kindsch vrouwtje met ’t pakje eten over de hobbelkeien van de armenwijk, en kijkt vaak om, als had ze iets vergeten, iets wat ver weg ligt in een ander rijk. Op dezen gang droomt zij van testamenten, van geld, door ’n vreemdeling aan haar vermaakt; de vrije hand zoekt onderwijl bedrijvig naar de centen. die in haar mantelzak zijn zoek geraakt. SNEEUWEN. Verveling is het eind voor al die vonden de zaligheid van het tweestroomenland, want wat zij mond aan mond verstonden wordt in den dag bleek en verzandt. Dan, uit elkaar als ver in zee verloren bakens, waarom de jaren door het water eender welt, keeren hun oogen zich van de verkreukte lakens, en komen woorden zwaar, als werden ze gespeld. Het sneeuwt, laat het nu lang en diep gaan sneeuwen, want wit en als een vlok is ieder vruchtbegin, een kind weerlegt de hardheid aller eeuwen, het sneeuwt, en een drieëenheid sluimert in. DE BOODSCHAP. (Aan mijns vaders graf.) Ik breng geen bloemen, en ik schrei hier niet, al heeft uw hand ook vaak om mij gesidderd, ik breng een boodschap en een lied: vader, een vrouw heeft mij geridderd. Zie achter mij, wie daar het pad afdaalt, de zon zoo stralend op haar haren, en luister, als zij hier is, wat haar hart verhaalt, ik zou het u te juichende, te wild verklaren. Gij kent haar niet, gij waart al heen, toen ik haar bezat, en toch voltrekken zich in haar uw laatste jaren, de stille avonden en het uitgelezen avondblad, waarover gij vermoeid en bevende bleef staren. Maar dit herinner ik mij: als bij de buren, het kleine schreien van een mensch weerklonk, "J uw oogen opengingen naar de muren, en ’t licht in tranen aan uw wimpers blonk. Nu komt zij hier, mijn vrouw, haar boodschap zeggen, en die reikt verder dan de dood, nu komt zij hier het eerste schreien leggen van het kind, dat opspringt uit haar schoot. ACHTER DE STAD. „Werkloozen zullen meer dan werkenden kunnen genieten van natuurschoon”. (Uit een redevoering.) Achter de laatste straten van de stad breekt zich een sterrenwereld brandend open, hij, die noch liefde noch geloof bezat, is bij dit vuur opnieuw gaan hopen. Waar water en waar wind elkander wekken ontkomt een mensch niet aan ’tlied, dat met zijn fluistering zal dekken de leegte, die men achterliet. Wie nu een kind verlangt, hij zal het vinden, als hij maar lang genoeg blijft gaan, en wie geen mond heeft, die hem minde zal met den nacht te ruste gaan. Achter de laatste straten van de stad breekt zich een sterrenwereld brandend open, maar hij, die niets dan honger had, moet hier met honger blijven loopen. HET MANTELTJE. Zijzelve zit verweesd, maar dieper nog vergeten, achteloos over een stoel gespreid, is ’t bonten manteltje, al gaan soms ongeweten de fijne toppen van haar blanke hand over den zachten blauw-gebloemden binnenkant: zoo spoelen ’s avonds golven aan het strand, zoo zoekt een vreemdeling zijn vaderland. DE WEDUWNAAR. De kamer, waar zijn vrouw is overleden ligt in een uitbouw van ’tsomber huis; hier heeft de eenzaamheid een stem gekregen, hard als ’tbeen van ’t opgehangen kruis. Hier bidt hij ’s avonds laat de tien geboden voor een valraam in een zwarten muur tot redding van de ziel der doode, die God laat branden in ’t vagevuur. Hier kruipt hij rond en blijft hij zoeken, waarnaar een man nu eenmaal zoekt, het bed bergt teederheid en vloeken, de houtwurm knaagt, maar erger knaagt het bloed, Tot ’t op een nacht gaat woeden, ascese slaat gewoonlijk om in razernij dat kan geen zevende gebod verhoeden; de twijfelaar krijgt averij! ONTWAPENING. Mijn hart een schietschijf voor geweren, mijn mond een prooi voor het verstikkend gas: O diep-beschamend beeld van jaren confereeren, waarop d’onnooz’le hoop gevestigd was. Locarno, Kellogg-pact en Londen, ’t is alles vruchteloos geweest, in China vallen dooden en gewonden, en te Genève vieren wapenmakers feest. Wij, die nog nog jong zijn, worden moedeloos, wij hebben niets meer te verwachten, nemen een vrouw, en leven nog een poos, tot we ons willig laten slachten. CORNER HOUSE. Het vlugge dienstertje, dat in den avond met koffie naar de klanten ijlt, draagt in den morgen bitter en gehavend schoon linnen aan, en als haar hoofd even verwijlt bij bloemen, die haar kelken laten hangen, bij kelken, die geen licht meer vangen, en bij een spiegel, die den donkeren kring onder haar oogen dieper maakt, staat izij verloren stil: zij ziet haar handen naakt. En langzaam gaat zij verder met het witte linnen, en blijft zich duurzaam op één naam bezinnen. DE BOEKHOUDER. (Aan mijn broer.) Er kwam een zonstreep langs de tafel schuiven, waarop het grootboek uitgeslagen lag, toen in de diepte achter ’t raam twee duiven zich hingen in den blauwen dag. Nog nimmer voelde hij zóó zwaar zijn oogen overhuiven, hij liet zich willoos drijven op den vleugelslag, letters en cijfers gingen uit ’tblad verstuiven, en om zijn lippen bloesemde een lach. Hij sliep, en van dit slapende gezicht scheen enkel droom en licht te worden uitgedragen. En met ditzelfde zeldzame gezicht stond hij voor zijn gericht en werd ontslagen. BRIEF AN MEINE FRAU. Mir ist so bange Frau, ich kann Dir nur noch sagen, dass ich mit stummen Klagen wie an Qefangniswande schau. In mancher Stunde weiss ich es genau, und scheint es einfach Dir zu schreiben; ich kann nicht lange mehr so einsam bleiben, doch Worte sind wie Staub so grau. Ach, einsam, Frau, das sind wir alle und auch Dein Kind wird lemen, was es heisst, wenn Unbefriedigtes das Herz zerreisst und wir verloren in das Dunkei fallen. Du und die Nacht, es wird mir bange, es gibt Vermuten, und Du bist so weit und ich, ein Hungernder, der schreit in nie versagenden Oesangen. WERKLOOS. De zieke schaduw' van een lamp gaat trillen, wanneer de vrouw opstaat en door de kamer loopt, om uit een oude groentekist een kind te tillen, dat schreeuwt en dat haar krachten sloopt. Als dan het wicht van borst tot borst geschoven zich zat drinkt en de slaap zijn oogen vindt, wordt het zeer stil, tot bij de buren boven een ander kind zijn jammerlied begint. Dan zitten man en vrouw ledig tezamen, zoo zitten duizenden in ied’re stad. een vette walm komt op de kleine ramen. tevree spint in haar mand de moederkat. GRAFSCHRIFT. „Een scherpe voor heeft hij getrokken ”, dat zijn de woorden ingebeiteld op zijn steen, en verder is daar niets dan het geween der vrouwen tegen de dekking van granieten blokken. Ik heb hem niet gekend, en slechts bij brokken, uit een vertrokken mond (ze dacht, ze was alleen) gingen zijn goede daden langs mij heen, en telkens bleef die stem nog stokken. God weet waarom, dat ik dit graf ging zoeken, hij was voor mij toch maar een vreemdeling, wiens dood en leven buiten mij verging, wiens naam ik enkel tegenkwam in uitgeleende boeken, en waarom wil ik, dat hij mij de handen op zal leggen, terwijl ik zeer zacht vader tegen hem zal zeggen? DIE BRAUT. Der Wunsch wird lebhaft in ihr auf zu blühen, so wie das Licht sich auftut in dem jungen Wein, so wie die Landschaft taut in jeder Frühe, urn reif und stark für ihre Zeit zu sein. In ihretn Kopf sind hundert kleine, wilde Schelmen, ' , in dessen Lachen sie sich veilig kann vertieren 5 durch Herz und Körper jagen warme Wellen: die Dienerin zu sein von Menschen und von Tieren. Nicht Dienerin allein, nein, riesengroszes Tuch urn alle ein zu hüllen in ergebner Qüte, und etwas ab zu schütteln von dem köstlichen Geruch, der sie verwirrt, und drangt nach einer weifren Blute AAN MIJN VROUW. Kom dicht bij mij, zoo dicht, dat je gezicht de schaduw van het mijne is, en in ons enkel lafenis. En rust dan in mijn armen uit bij het gefluit der vogelen in de nis, dat het bruidslied aller eeuwen is. Kom dan nog eenmaal dicht over mij heen met je gezicht, o, vrouw, die weet, wat dulden is, o, goedheid zonder heugenis. HET SAAR-PLEBISCIET. (Voor dr. J. Hoffmann.) Hij stak den brand in de pamfletten, waarin geschreeuwd werd om een eenheidsfront; ’twas of de rook zich aan zijn keel vastzette, en of zijn hart geen bloed meer vond. Hij keek nog eenmaal in zijn kamer rond, zijn oogen voelden met de scherpte van pincetten, hij zag het angstig worden van de ratten in den grond, van alle leven, dat zich tegen dood verzette. Van buiten drong het zegelied der klarinetten, de stappen der soldaten van den Volkenbond, een wild lawaai van paardenhoeven, sabels, bajonetten: de drie symbolen van het Duitsche front; terwijl de duizenden daarvoor het hoofd ontblootten, werd hij getrapt door een der paardenpooten. SAAR-NAQHT. De menschen in Saarbrücken-Stadt zijn moe, er fluisteren hoogstens nog wat jonge paren, maar nimmer sluit de nacht elkeen de oogen toe, daar zijn er altijd, die wijd open blijven staren. Waar de rivier stroomt hangt een dichte mist, de overkant is niet te onderscheiden; om die rivier is vijftien jaar getwist, men kan er ongezien in het water glijden. De vlaggen zijn al niet uitdagend meer, ze werden grauw van sneeuw en regen, een Schupo sluimert tegen zijn geweer, zij die ontvluchten, houdt de grens wel tegen. De Duitsche journalist, moe van het schelden, slaapt, nu hij toch geen nieuws meer hoort, hij kan bezwaarlijk aan zijn blad gaan melden, dat juist voor vijftien jaar Karl Liebknecht werd vermoord (Amsterdam, 16 Januari 1935.) STERILISATIE. I. Zij dorst niet dadelijk naar ’t duister af te dalen, bleef al maar dralen bij het wondende begin, en dan, wijdloopig, om het duidelijk te verhalen bleef zij plots steken midden in een zin, waarin zijn naam toch nog te snel, te onvoorzichtig werd genoemd; toen sprak zij enkel nog over haar broeder bereid en fel, en tot in ’tschaamtelooze onverbloemd, en dieper dan een zuster leek ze mij toen moeder. 11. De jonge Jood: hij had zijn handen uit den arbeid stil zien worden, en zocht en zwierf, maar leerde, zoeken heeft geen zin, want voor zijn kracht was er geen doel; en hij verdorde, toen iedere dag kwam met een eender leeg begin. Maar op een keer aan tafel werd hij rood, greep naar de schalen, vernielde ze, sprak dwaze dingen, dokters zeiden, hij is schizophreen, en dreigden hem, totdat hij werkelijk ging malen; vrouwen en paarden joegen door zijn droomen heen. Daar hij geen geld bezat om zijn bewakers mild te stemmen loerden zij dag en nacht op hun verzonken prooi, toen hij dit merkte, braken de laatste remmen, en werd hij vastgebonden in een kooi. De anderen hebben tranen om zijn heil vergoten, maar hij verstond te doen, alsof ’t hem niet deerde, toch is hij nog uit voorzorg ingespoten. een weinig tijds, voordat men hem steriliseerde. 111. Thans kan men eiken nacht zijn leger hooren kraken, dan staat hij op en ziet zich in den spiegel naakt, zijn moeder en zijn zuster blijven waken dieper dan hij door doodsangst aangeraakt. Daar blijft hij staan, totdat zijn lijf gaat trillen, totdat het spiegelglas beschimmelt en beslaat, totdat zijn vastgesloten mond het eenmaal uit zal gillen, en zijn verslapte h and het glas aan scherven slaat. DORPSPREEK. De resten bier staan in de glazen te verschalen, het credo van de mis joeg ’tvolk op, de herbergier schrijft op de lat, wie er nog moet betalen, het roomsch geloof bezorgt hem strop op strop. En onderwijl staat de pastoor, geplaagd door krop, het evangelie aan de boeren te vertalen, het bloed stijgt drukkend naar zijn kop, en wierooklucht verzwaart zijn ademhalen. Gij zult onkuischheid doen, noch haar begeeren, dat is de tekst, waarop hij zijn sermoen baseert, zijn oogen schijnen zich naar de notarisvrouw te keeren, zijn handen heffen zich, alsof hij ’t haar bezweert; en in dit plechtige moment hoort men hoe buiten de Maartsche vogels dartel fluiten. ZEEP. I. Wat komt ’t er op aan, of hij met zeep of soda heeft geloopen, het kan ook rattenkruid of reuzel zijn geweest, en al wat vrouwen soms aan deuren koopen, maar ik kies zeep, dat past mij hier ’t meest. 11. Hij sprak niet veel, omdat hij niet veel wist, hij ging de huizen langs en belde, wachtte, en opende ’n enkele maal zijn kist en maakte zeer schaars een stuk zeep te gelde. En dat hij in een slop zijn centen telde, en in een kroeg een borrel vlug naar binnen joeg, dat kwam misschien, omdat zoo menigmaal, wanneer hij ergens schelde zijn hart het dichtslaan van een deur niet meer verdroeg, of ook wellicht, wijl hij geen zoon had, die hem vragen stelde en er des avonds nooit een bord voor hem stond klaar gezet; wat doet een man, voor wien alleen de oogen van de dienders gelden en die met monsters zeep in deze wereld wordt gezet? Hij kan hier immers niets verliezen en niets winnen, 7 allengs loopt hij als blinde door de stad, dan heeft ’t geen zin meer, nog te zinnen, of er een wijk is, die hij nog niet had. Tot op een dag, als in een snel besluit, hij ruggelings valt, zijn hand spreidt en verstart onder een oploop en het gierende gefluit van auto’s, en dan weet ieder het: ’twas zijn hart. 111. Nu komt een ander langs en schelt, nu maakt die ander zeep te geld. DE NAGELBIJTER. Hoe vaak ook in zijn jeugd terechtgewezen, hij droeg gelaten schande en pijn, nadien door de beschaafde wereld uitgewezen liet hij het nagelbijten toch niet zijn. Zijn vingertoppen duiden hoe zijn wezen gevreten wordt door zenuwen en chagrijn; geen vrouw, geen weddenschap kan hem genezen, te hevig trekt het zoet venijn. Er knagen wormen in de hoeken, waarlangs de tanden schurend gaan, om driftig een houvast te zoeken, waar vleesch en nagel in elkander slaan; als dan het bloed over den top gaat branden, ziet hij bevredigd en ontsteld zijn handen. DE U BAHN NAAR WEDDING. (Voor J.Gans.) Tusschen Reinickendorfer- en Hochstadterstraat schiep de crisis veel stempellokalen; wie dit traject met de U-bahn gaat moet meer dan drie Qroschen betalen. Want om d’ oogen der reizenden, die hij ontmoet, die stekend in de zijne hem vragen, waarom het hart op zoo’n treinreis verbloedt is het leven veel zwaarder te dragen. De een noemt den ander wel kameraad om de kleur, die ze samen belijden, maar ieder, die diep in zichzelve gaat, vindt geen vlag, waarvoor hij wil strijden. Want wie met een stempel de Metro in moet heeft in zulke leegten gekeken,, dat zijn vuist, of hij God of den duivel ontmoet, op al wat zich handhaaft wil wreken. Een revolutie is over de U-bahn gegaan met vanen, een brand, en een bloednacht, een kreet stierf tegen de wanden aan, maar weldra werd weer geglimlacht. Een scherp vernis op den ouden wagon, tot dekking van veel rotte plekken, een hoera op den leider, die overwon, en niets wijzer, gaan wij weer vertrekken. In een roes is verder de opstand geknecht, het eind laat zich gruwzaam vermoeden: mijn makker werd vluchtende neergelegd, bij een kruising, waar seinlichten bloedden. Want de U-bahn is rood, en de U-bahn giert, door riolen naar het gulpende leven, door het hart van Berlijn, waar de honger kwartiert, en proleten proleten bleven. DE TERECHTSTELLING. (Bij den dood van Marinus van der Lubbe.) Na alles heeft men hem nog als een beest tentoongesteld, achter de tralies van zijn cel en in de omlijsting schrielerboomen aan journalisten uit sensatiezucht gekomen. en toen is hij terechtgesteld op Woensdagmorgen 10 Januari. Zijn hoofd lag sluimerend op zijn knie, toen hem de directeur kwam halen, hij zag de brits, zijn schaduw op den muur, en bleef nog even dralen, alsof hij iets zeer kostbaars achterliet; en diep-verwezen onder het tuimelraam, (waartegen het daglicht kwam gerezen, vroeg hij zich af: is er geen brief meer, die ik nog moet lezen?, maar zich bezinnende wist hij opnieuw, hoe alles hem verried. Het hoofd voorgoed gebogen heeft hij niets dan de steenen van de binnenplaats gezien, alleen een vogel uit zijn celnis opgevlogen krijschte, en zoekt sindsdien. DE KLOOSTERLING. Op zijn bureau heeft hij een doodskop neergezet als stimulans om over het uur te peinzen, waarin zijn hart, nu reeds vervet, geen collaps meer zal kunnen veinzen. Vaak naar zijn handen ziende, die verwrongen als monsters zonder waarde liggen in zijn schoot, schijnt hij een steek te voelen in zijn longen als voorproef van den laatsten ademstoot. Dan werpt hij zich uit angst op het brevier, hij bidt hardop om aan de stilte te beletten, haar prooi te zijn, en speelt op het klavier études en wat hupsche menuetten. Maar uit het politoer kaatst weer de sater zijn noodlot en zijn schrik terug; de melodie breekt op het blazen van een kater, die in hem zit met hooggetrokken rug. EEN INCIDENT. Voor Maurits Dekker. Nadat de koning het Engelsche parlement met een rede had geopend, riep de afgevaardigde Mc. Govern: „Gij moest U schamen". (Dagbladbericht.) Zoo ging dan ’s konings boodschapper en riep de leden, opdat zij luisterden, naar wat hun heerscher zei; de koningin had, nijgend als een bloem, haar troon betreden, pairs en prelaten trokken aan haar bloei voorbij. En het wordt stil, doodstil als in een kerk, waar het Allerheiligste wordt uitgestald, als koning George gaat spreken over het herstellingswerk, nu over Groot-Brittannië een schaduw valt. Lords en baronnen onder het gewicht der kronen, staren als poppen, als een oudere dame vermetel den kroonprins zoekt, die in de spiegelende tronen verdubbeld ziet, hoe zijn verzorgde vingers woelen in het struisveer van zijn zetel In pandjesjas en streepbroek, zonder een zweem van statigheid, staan aan de balie de gewone leden te overpeinzen, of het koninkrijk een beteren tijd door ’s konings woord zal binnentreden. En onder hen is één, die wacht en wachten blijft, totdat de heerscher over hem zal spreken, wiens lijk achter de muren van den Tower drijft, één van de velen in de laatste weken, die naar het lokkend water zijn gedreven, omdat de dood reeds dagen in hun woning hing, waarover in de kranten een berichtje werd geschreven, den dag voor het fraai tooneel van deze opening. Mc. Govern wacht, en ziet de huizen en de wijken, waar honger op de muur gekalkt staat; bij het bovenmenschelijk contrast met deze rijken, grijpt hem de woede en de haat. Hij roept, en roept, en blijft maar roepen, geen hand, geen wapen kan hem weren, er sterven duizenden op uwe stoepen, de kroonprins graaft zijn handen dieper in de veeren. Hij schreeuwt, en schreeuwt, en blijft maar schreeuwen, wanneer de koning opstaat en de zaal uitschrijdt; een lord schrikt op, en onderdrukt den lust tot geeuwen, terwijl de kroon mallotig op zijn voorhoofd glijdt. Nog altijd weet hij niet, of dit „Gij moest u schamen”, de koning of een ander riep, ontsteld buigt hij zich tot zijn dame, mompelt een verontschuldiging, dat hij sliep. Gelijk in zomer soms een plotselinge brand, het land onhandig maakt en kaal, zoo breekt de harde taal van dezen afgezant, niets meer ontziende in de zaal. Mc. Govern geeft zich willig aan de dienders, dan ziet hij rond, zegt tot de journalisten: „later”; ik vraag rechtvaardigheid voor dezen man, WANT VERSCHE LIJKEN DRIJVEN WEDER OP HET WATER NIEUW MOEDERSCHAP. Het was een handigheid juist haar te kiezen om de vlag te zwaaien sikkel en hamer trillend in een bloedrood fond, want zelfs de scepticus, die dezen brand zag laaien, vond een geloof en trad in hun verbond. Men sprak niet dikwerf over haar, maar elke mond werd sidderend door haar mond bedwongen, en voor haar vuist brak het geroep „Rood Front” en hebben weifelaars de Internationale luid gezongen. Maar vlag en vrouw: zij waren onafscheidelijk verbonden, een eenheid, waar geen man een bres insloeg, wie slechts het bloed en niet de vaan beminnen konden, weten, hoezeer haar scheldwoord „burger” sloeg. Want in die vlag droeg zij den haat en de ellende van een verkommerd, afgebeuld geslacht, en ook de zekerheid, dat alles zich zou wenden. En daarom voelde zij zich vaak gelijk ’n vrouwl, die een kind verwacht. En daarom ging zij soms, wanneer de avond waarde, buiten de stad met een gevoel van zacht verdriet, en kuste als Raskolnikov de aarde, en zong het Russische Oedarnik-lied. HET DÉFILÉ Bij het koperen jubilé van Dr. W. d e V 1 ug t. Zij kwamen allen: ambtenaren, slagers en proleten, en hieven in triomf het fakkelvuur, en droegen het, den mond van kou verbeten temidden van den diep-beroerden menschenmuur. Toen over het grachtenijs het licht begon te branden, soms doofde het even, want de wind was straf bond in de duisternis van een bosschage met stijve handen een eenzaam man zijn schaatsen af. Met hem als laatste was het volk gereed de stoet trok uit, en elke vuist werd vlam te huldigen den man, die leed en streed voor het heil van zijn weerbarstig Amsterdam, die alle vuren dankbaar langs zich heen liet gaan, totdat het laatste licht smeulend verging, en die toen in ontroering zag, hoe nog een kleine maan zich tusschen stad en hemel hing. Dien avond heb ik Bredero gelezen, van Rembrandt’s Joodsche bruid het diep geheim verstaan, en Amsterdam is in mijn bloed gaan leven, zooals het eens in Breitner heeft gedaan. Totdat gedreun van voeten, plotseling uit donkere kwartieren mij weerloos maakte tusschen tijd en tij, en niets meer bleef dan ’n rauwe roep door hart en nieren: „Torgler en Thalmann moeten vrij!” ;Misschien dat in de zaal van het hotel, waar prins en magistraat soupeerden. alleen een kellner zag, hoe in het schellen op een kleine bel een zwaarberingde hand zich weerde. DIMITROV. Bij zijn benoeming tot secretaris van de Komintern. I. Gij waart een held, een zeer gevreesde en gehate en dat is veel in dezen laffen tijd, waarin men wel van heldenmoed hoort praten maar zelden iemand vindt „tot in den dood bereid”. De domheid, breed en schonkig tegen u getuigend, brullend onder het scherp van uw verzet, hoewel de rechter konkelend en buigend reeds lang een galg voor u had klaar gezet Zij kon u niets ten laste leggen, en daarom riep zij „schoft”, als de soldaat van Caiphas, toen Jezus niets meer wilde zeggen, zijn drift bekoelde door een slag in diens gelaat. De kranten hebben u om het hardst geprezen, een nieuwe mythe werd ge in de roode kraam, in concentratiekampen zijt ge illegaal gelezen, daar, in latrines, schreef men bevende uw naam. Ik ken uw droom en niet, toen gij vanuit een cel naar Tempelhof gevoerd, zijt opgestegen, ge moet wel gek geworden zijn, na deze hel eensklaps den hemel stralende te zien bewegen. 11. Hij werd niet gek, maar zwak en ziekgestreden moest hij gaan rusten in een badplaats in de Krira, de derde Internationale heeft voor hem gebeden, en zie, het eenheidsfront verscheen toen aan de kim. Het samengaan van communisten en sociaal fascisten dat te volvoeren scheen een taak voor zijn formaat: de wereldrevolutie plechtig kisten en hoog te zweren bij den nationalen staat. Professor Dimitrov, bejubeld en gehuldigd door Stalin uitverkozen en bepraat, en aan dit eerbewijs wel iets verschuldigd, trekt zich terug van het wereldproletariaat. Nu zullen niet de hanen driemaal kraaien, het Bijbelsche verhaal herhaalt zich dit keer niet, de dictatuur doet, zoo de winden waaien, op een concessie meer of minder ziet men niet. O, rots van Moskou, nu zal men op u een tempel bouwen, wee, wie de dogma’s niet aanvaardt, een nieuw geloof doet weer de handen vouwen, en zie, d’hiërarchie bleef goed bewaard. 111. Een eenzaam man van land tot land verdreven, waarvan men tergend weer de schaduw ziet, voorziet den terugtocht in zijn boek „Mijn Leven”: harde memoires en een diep verdriet. BALLADE VAN DEN NACHTREDACTEUR. (Bij den val van Adoea.) Als ’s avonds lichtreclames springen en buizen vuur tegen de gevels staan moet hij zijn tegenzin bedwingen om zonder sentiment naar 't kantoor te gaan. Hij heeft een fiets, die is hem trouwer dan al de vrienden die hij had, en op den duur wordt ook dat sentiment wel flauwer de nachten maken tot den hals toe zat. In de redactiezaal, daar branden dertien lampen boven zijn schedel en zijn boterham, beneden hoort men zetmachines stampen en tegen het raam slaapt Amsterdam. En weldra zal de stad nu uit gaan gloeien, ’t wordt al stil, alleen een hooge fluit blijft ergens in de haven loeien, de bioscopen en theaters zijn al uit. Nog spelen in ,/t Hemelrijk” beschonken muzikanten een lied van heimwee zonder zin, leest in d’Apollowijk een dichter Dante, en breekt een hongerlijder in. In Oost, daar zet een emigrant de gaskraan open, ’twas kruis of munt, hij is erin geloot, die hoeft nu niet meer om een pas te loopen, ook zonder visum komt men dood. Ach, een bericht daarvan is gauw geschreven wat interlinies en een dubbele kop; er is geen tijd om met den dood te leven, een nieuwe ramp eischt aller aandacht op. Maar eerst komt nog een abonné aan de redactie vragen of er in Duitschland weer iets is gebeurd; wel neen, er zijn alleen vijf Joden doodgeslagen, maar dat’s niet nieuw, dat is al meer gebeurd. Dan zendt de wereld onbarmhartig haar signalen, een S.O.S. bericht klinkt uit de radio, de redacteuren, opgejaagd, vertalen, een naam komt als een steekvlam op ’t bureau. Eén naam, en daardoorheen slaan vlammen, een bommenreeks steekt Adoea in brand, de brand is niet meer in te dammen: dat wordt de headline van de krant! De typografen jagen om de banken ’tis tijd, de vormen moeten dicht, het lood spreidt gruwelijke stanken en legt zich grauw op elk gezicht. „Een oogenblik, wil dit nog corrigeeren, daar komen nieuwe dooden uit de buizenpost, die zijn te laat!, slaap lekker, heeren de nachtredactie wordt nu afgelost.” Een carillon met vier gezwollen slagen werpt ’s nachts zijn klanken op de Dam, dan gaat de morgen schrijnend dagen op de krantenwijk van Amsterdam. En langzaam, over schemerende kaden fietst dan een afgejakkerd man, zijn hoofd gaat bij zijn hart te rade, of hij dit morgen weder kan.