MEN/CHENLEVENJ DOOR/OPHIEWOUDT/ EDECEA EDIM NUMMER MENSCHEN LEVENS DOOR SOPHIE WOIIDTS NUMMER 8 UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA – HOORN ZONDAGMORGEN HOOFDSTUK I Wat kon mijnheer Eberson vertellen! Vijftig paar glinsterende oogen waren vol spanning op den rustigen spreker gericht; vijftig kinderen bepaalden al hun aandacht bij het verhaal van het opgejaagde hert. O, dat arme dier. Zooals mijnheer daarover sprak. Je hóórde de honden blaffen, de aanvurende kreten van de jagers, het snuiven van de paarden. Je zag die pas nog vreedzame herten plots verschrikt voortspringen in het kreupelhout; lenige schuwe dieren. Je voelde de angst van dat ééne hert, dat groote dier, wegvluchtend door het bosch, steeds verder over rotsigen bodem, al sneller en sneller, want de jagers waren het dicht op de hielen. Gelukkig, ’t pad wordt rotsachtiger en moeilijker voor menschen te begaan; het met doodsvrees bevangen hert wint. Zie het springen over kloven, over scheuren. En de afstand tusschen het dier en zijn vervolgers vergroot. Maar nog is het niet veilig. Kogels flitsen langs den kop, schrammen zijn vel. Al angstiger vlucht het hert voort, al sneller. O, als het daar maar komen kon, ginds achter de rotshelling over die breede kloof! Daarover kunnen zijn wreede vijanden niet. En daarachter ruischt ook de beek. Het hert ruikt het frissche reeds. Strak staan de verwilderde oogen; het witte schuim vlokt om den fijnen bek, het vel is dof en vochtig. Weer een schot. Niet raak! Gelukkig! Eén sprong over den diepen afgrond het dier is er. Even blazend stilstaan. Weer een schot. Dan wéér verder. En dan is het veilig. Nu naar beneden, naar het vlietende water. Het hert schreeuwt onder het gaan, uitgeput, dorstig. Maar het is nu veilig. Over de kloof kunnen de jagers niet komen en het kreupelhout onttrekt het hert aan de oogen van zijn vervolgers. De jagers moeten nu terug: menschen met scherpe, moordende wapenen* en hun bloedgierige honden. En het gejaagde, hijgende hert! Zal het de frissche waterstroomcn bereiken? Zullen de bevende, ranke pooten hem dragen? Het moet toch, ja het moet. Daar ruischt de beek, daar stroomt het klare verkoelende water! Drinken daar, den brandenden dorst lesschen! Heel het lichaam trilt. Den kop vooruit, blazend schreeuwend. Zal hij neervallen? Neen! Neen! Het bergbeekje is bijna bereikt. Nog even de fijne hoefjes staan in het kabbelend beekje. Een kreet van blijdschap! Drinken. Met kristalhelder water kan het dier zijn dorst lesschen. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God. Een zucht van verlichting ontsnapt den kinderen: de luisterende klasse herademt. Het hert is er! Zijn vervolgers hebben hem niet. Het dier kan drinken, uitrusten; straks in de beek springen, zijn wonden wasschen. Veilig in de diepte van het dal. Ontkomen aan de jagersbende. De felle spanning in de klasse brak, tóch bleven de gezichtjes luisterend tot den spreker opgeheven. „Deze geschiedenis van het hijgende hert moeten jullie nooit vergeten, kinderen. Later zullen jullie dit alles nóg beter begrijpen. Want deze woorden zong David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom ” Weer verstrakten zich de kindergezichtjes tot luisteren. Zie David gaan, den machtigen koning. In den nacht weggevlucht. O, de wanhoop van David! Vervolgd door zijn eigen zoon. Gevlucht in de woestijn. Beangst, gejaagd, verlaten! Maar toch wist David, dat hij een God in den hemel had. En David dichtte dien nacht, in zijn eenzaamheid, bij het licht van maan en sterren: Gelijk een hert schreeuwt Want zonder God kón hij niet leven. En ook wij kunnen zonder God niet leven. Vaak begrijpen wij dat zelf niet goed. Wij kunnen daar met anderen bijna niet over spreken. Dat zit héél diep binnen in ons. Soms komt het naar buiten. Wanneer wij verdriet hebben. Wanneer de mensch veel angst doorleeft. Dan roepen, dan schreien wij om God. En we mógen met alle zorgen ook tot den Heere vluchten. Met alles wat ons verdriet doet en angst geeft. En Hij luistert altijd." De aandachtige stilte bleef, terwijl mijnheer verder vertelde van Jezus, die alle gejaagden tot zich riep. De Heiland, o, wat vertelde mijnheer mooi van Hem. En wat begrepen de meisjes en jongens nu Psalm 42 goed, toen zij daarvan het eerste vers zongen. Daarna klonk in het lokaal het gestommel van opstaande kinderen. Bij de deur stond mijnheer nu met de kaartjes, waarop het versje met tekst voor den volgenden Zondag stonden. Allemaal kregen ze er een. „De Heer is mijn Herder ’ luidde het opgegeven versje. „Ken ik al lang!" zei ’t zoontje van mijnheer Eberson tegen z’n vader. „Dan heb je het deze week gemakkelijk,” antwoordde deze lachend, terwijl hij aan Dolf Halfman en Greetje Mast het kaartje overreikte. „Hè, wat kan jouw vader toch mooi vertellen,” zei Greetje met een zucht tegen Frans Eberson. „Het mooist van allemaal!” „Zóó, en ik vind dat mijn vader ook mooi kan vertellen,” wierp Dolf Halfman tegen en schokte nijdig met de schouders. „Mijn vader vertelt véél mooier.”, hielp Frans Eberson Greetje. „Niet waar,” bitste Dolf. Hij gaf Greetje een duw en keerde zich boos van het tweetal af. Maar toch, hij moest het zichzelf bekennen, mijnheer Eberson vertelde prachtig. Hij luisterde altijd met zijn heele hart. Doch dat wilde Dolf voor zijn kameraadjes uit de buurt niet erkennen. Greetje lachte tegen Frans; dicht naast elkaar loopend gingen zij weg, lieten Dolf alleen met zijn ontstemming. Zie je, zoo ging het nu altijd. Hij bleef altijd alleen. Nu ging Frans weer weg met zijn buurmeisje. Hij kende Greetje al zoo lang: Frans kwam pas in de buurt wonen. En het ergste was, dat hij nu ook nog ging verhuizen. Dan zag hij Greetje heelemaal niet meer. Greetje, die hem altijd trouw bleef als de buurkinderen hem alleen lieten staan. Hij was bang voor ruwheid, bang om te ravotten, bang om zijn schoenen en kleeren vuil te maken. „Glazen Piet” noemden de groote broers en zussen van Greetje hem. Dat deed Greetje nóóit. Zij luisterde altijd aandachtig naar hem wanneer hij haar vertelde, dat hij later dominee wilde worden. „Glazen Piet” noemden hem al de buurjongens. Dolf kneep de vuisten ineen van verbeten woede. Wat kon hij er tegen doen? Een enkele maal speelde hij toch mee met de jongens, woester en feller, onbeheerscht wilder dan zij allen; maar het liep dan altijd op ongelukken of vechten uit. En dan droop Dolf beschaamd af. Neen, hij kon met de jongens niet opschieten. Op school niet en in de buurt niet. Maar met Greetje kon hij uren spelen. Greetje’s moeder kwam Zaterdags altijd bij zijn moeder werken. En dan kwam ’s middags Greetje. Wat speelden ze dan heerlijk in de timmermanswerkplaats van z’n vader. Gisteren hadden ze alles keurig opgeruimd. Alle krullen op een groote hoop. En toen was Dolf gaan preekenü Zijn gehoor bestond uit Greetje en haar poppen. Die poppen zouden straks de doopelingen voorstellen. Maar net wilde Dolf in vollen ernst gaan doopen, toen zijn moeder de werkplaats inkwam. Afkeurend keek zij het tweetal aan en vermaande: „Jullie mogen niet zoo spotten, dat is zonde.” Maar Dolf noch Greetje hadden gespot. Met een warm moederlijk gevoel had Greetje haar pop in Dolfs schoonen zakdoek gerold, en was geheel verdiept in het gewichtig gebeuren: de doop van haar pop. Dolf noch Greetje begrepen iets van moeders vermaning. Maar dit stond voor hen vast: kerkje spelen en doopen mocht niet meer! Maar dat hinderde niet. Platen kijken was óók prettig. Samen sjouwden zij den grooten zwaren Statenbijbel naar „hun” hoekje. Bekeken de platen en praatten over alle wonderen, die zoo’n grooten Bijbel voor hen bevatte tot zij wéér gestoord werden, nu door Greetjes moeder, die mopperde, dat ze de pas gepoetste sloten weer met hun warme vingers beduimelden. Alweer verjaagd waren zij maar gaan wandelen. Vlak achter hun woning liep een weidepad. Daar lachten zij hun kinderzorgen weer weg. Maar opeens lachte Greetje niet meer. Dolf vertelde haar, dat hij ging verhuizen. Heelemaal naar een ander deel van de stad; daar gingen ze in een héél groot huis met een mooien tuin wonen. Dolfs hart klopte hevig, terwijl hij ’t vertelde. Vader verbood hem er over te spreken, maar hij kon het niet laten Greetje in zijn geheim te betrekken. Langzaam en stil waren zij toen weer naar huis gegaan. Greetje onder den indruk van het vertrek van haar buurjongen, hij innerlijk trotsch op zijn gewichtig nieuws. Greet's moeder stuurde haar dochtertje dadelijk naar huis: zij moest haar groote zus gaan helpen. Zonder verder iets tegen hem te zeggen was Greetje toen naar haar huis gedraafd. Dat was gistermiddag, en nu was het Zondag en nu liep Greetje weg met Frans Eberson en zei, dat zijn vader niet mooi kon vertellen en liet hem alleen staan. Dolf kon het niet uithouden: hij holde Greet en Frans na en eer hij het wist had hij Frans achteropgesprongen en hem een flinken klap gegeven. Frans verschrikt, woedend, was direct tot vechten gereed. Wat? Slaan? Waarvoor? ’t Regende slagen, stompen, de vechtenden rolden over den grond. Greetje gilde, schold Dolf voor valscherd. Andere kinderen schaarden zich om de vechtenden heen. Ze vochten niet mee, hielpen geen van beide de jongens: dat kón je niet doen. Maar wie ’t won, zouden ze toejuichen! Ze wonnen geen van beiden. De vader van Frans kwam haastig aan, brak den kinderkring en scheidde de vechtenden. Frans begon zichzelf tegenover z’n vader te verontschuldigen. „Dolf begon! Nietwaar Greet? Hij sloeg me. Hij viel me in m’n rug aan. Zoo maar.” Dolf was al weggehold. Huilend, heelemaal van streek. Frans en Greetje vertelden, elkaar telkens in de rede vallend: „Dolf kon niet velen, dat u mooier vertelt dan z’n vader.” „Zoo. maar dat mogen jullie ook niet zeggen,” vond mijnheer Eberson. Greetje zweeg ten slotte maar. Ze kon wel huilen, zoo naar vond ze alles ineens. Want ze begreep Dolf toch ook wel een beetje. Voelde dat hij verdriet moest hebben. Maar ja, hij viel toch Frans valsch aan. Kijk, daar verdween hij om den hoek van de straat. Wat zou zijn vader kwaad zijn. Z’n blouse was gescheurd. Arme Dolf. Maar waarom wilde hij dan ook niet erkennen dat mijnheer Eberson zoo mooi vertelde? Grcet zuchtte. Zij vond het jammer. Ging Dolf nu maar niet verhuizen, dan kon ze het weer goed maken en eiken dag met hem spelen. Maar dat kon nu ook niet. „Mijn vader is rijk geworden,” pochte Dolf gisteren tegen haar. „We gaan in een heel groot huis wonen.” En zij bleef maar een gewoon arm buurmeisje. Nu kon ze zelfs Zaterdags niet meer bij Dolf gaan eten. Want haar moeder zou vast niet meer bij Dolf’s moeder gaan werken, wanneer ze zoo ver weg woonden. Schuw keek Greetje op naar de mooie breede ramen van Dolf’s huis, terwijl zij met Frans en z'n vader voorbij de werkplaats ging, waarboven de woning lag. Zou Dolf achter de gordijnen staan te kijken? De gordijnen bleven gesloten. Ze zou maar gauw naar haar eigen huis gaan. Daar stonden ze al voor het lage deurtje. Ze legde haar kleine hand in de uitgestoken hand van mijnheer Eberson. „Dag zus,” zei hij, het kleine meisje toeknikkend, „ga maar vast je versje voor een volgenden keer leeren.” De jongen lachte Greet vroolijk toe, was de vechtpartij alweer vergeten. „Dag,” vroolijk zwaaide hij z’n arm. „Jammer, dat hij," zoo dacht hij plots „niet met dat meisje op dezelfde school ging.” Nog eens keek hij om. „Dag,” klonk de heldere jongensstem. Greet’s lach schalde op. En in den erker, achter de gesloten gordijnen, stond Dolf. Hij had wel weer naar buiten willen draven. Maar dat mócht niet. Zondags mocht hij alleen op straat om naar de kerk en de Zondagsschool te gaan. Moeder sliep, vader deed of hij de krant las, maar dutte ook. Stil dook de jongen weg in een diepen stoel, de handen tot vuisten gebald, het hart vol wrevel en ontstemming. Toen kwam in zijn denken weer het mooie vertellen van mijnheer Eberson. Maar hij wilde er niet aan denken. En Zondag moest zijn vader vertellen! Waarom kon zijn vader niet zoo mooi vertellen? Waarom ging Greet met Frans naar huis? Hij vond alles even naar. ’t Was alles akelig om hem heen ook, eenzaam, vervelend! Dolf voelde zich ongelukkig. Zonder het te willen dacht hij weer aan het verhaal van mijnheer Eberson. „Wij mogen met alle dingen tot den Heere gaan. Ook als je verdriet hebt. Echt verdriet!” Maar hij kon toch niet bidden. Hij wilde niet bidden óók. En diep in z’n hart voelde hij het verlangen. Hij wist zelf niet waarnaar. En hij kón het niet zeggen. Ónmogelijk. Dat was het waar mijnheer Eberson van vertelde. Ja maar moeder zou daar niets van begrijpen en toch Vader opende zijn oogen, schoof de krant van zich af. „Wat zit je daar te droomen, jongen, waar denk je aan?” vroeg vader. „Mijnheer Eberson heeft zoo mooi verteld ” „Ach wat, jullie met mijnheer Eberson, jullie doen net of die alleen maar kan vertellen.” werd vader plots nijdig. „Nou, maar toch ” begon Dolf. Toen zweeg hij maar, want vaders woorden kwetsten hem meer dan hij zelf wel begreep. „Wat,” begon vader ineens, „wat heb jij uitgevoerd?” En op de gescheurde blouse wijzend, „Zoo, kwajongen, ga je daarvoor naar de Zondagsschool, wat is er gebeurd?” Maar voor de jongen antwoorden kon had vader hem een flinken draai om de ooren gegeven. „En nu vooruit, naar boven, je daagsche pak aan.” Moeder stond angstig bij de deur en hield Dolf tegen, die op vaders bevel naar boven wilde glippen. En dan kregen de ouders het heele verhaal van de vechtpartij te hooren. Toen was het de moeder, die begon te klagen. „Och, wat geeft die gescheurde jas: dat die Eberson den kinderen zóó den Bijbel verklaarde, dat was veel erger. Alsof het geloof zoo gemakkelijk was. Zoo te vertellen was de kinderen met een mooi verhaaltje op den verkeerden weg brengen ” „Mijnheer Eberson hééft ons niet met een mooi verhaal op den verkeerden weg gebracht,” rebelleerde de twaalfjarige jongen. „Hij heeft niet zoo-maar-raak verteld. Alleen van verlangen of je o nee ik weet ’t eigenlijk niet meer.” De woorden van den onderwijzer hadden te diep zijn hart geraakt, dan dat hij er critiek op kon velen. Doch zich verweren, verstaanbaar maken, kon óók niet. Moeder zuchtte. „Ik weet niet of ik er goed aan doe den jongen naar de Zondagsschool te laten gaan. Want ik weet niet of die mijnheer Eberson wel een „waar christen” is.” MOEDER EN ZOON HOOFDSTUK II Juffrouw Halfman liet zich afgemat op een stoel neervallen in het afgetakelde huis, waarin verhuisdrukte heerschte en waar iedere hoek ongezellig was. Wat een rommel! Ze kón niet meer. „Gunst, is moeder nou al moe,” had Dolf zooeven gevraagd. „’t Is pas 10 uur,” en zij hoorde vrouw Van der Mast in de keuken tegen Greetje zeggen: „Je ken wel zien hoe weinig zulke menschen gewend zijn, dadelijk zijn ze doodmoe. Ze zou ook maar eens dagen moeten wasschen en strijken, net als wij.” Nee, Dolf’s moeder had nooit gesjouwd, gezeuld en geploeterd in zwaar en grof werk. Jarenlang verzorgdezzitjt na het huwelijk van haar eenige en jongere zuster, het huishouden van haar vader met hulp van een dienstbode; flink aan te pakken was zij nooit gewend. In haar huwelijk met Halfman moest ze wel wat meer werk verzetten: vooral toen ze door de crisistegenslagen minder huishoudgeld kreeg. Maar met een flinke werkster als vrouw Van der Mast was het toch wel vol te houden. Doch nu leek het leven de niet meer jonge vrouw te zwaar. Halfman dreef zijn zin door, hij wilde weg uit deze buurt, weg uit dit huis, waarin zij opgroeide, moeder en vader verloor, trouwde en moeder werd; waarin zij zooveel bad en zooveel leed. Dat je toch zóó aan een huis hechten kon, overdacht Hermine. Overal kwamen de herinneringen je tegemoet. Juist nü! Beneden stoeide Dolf met Greetje; het luid gejuich der kinderen hinderde haar. Dat Greetje’s werk bleef staan was het ergste niet; vrouw Van der Mast haalde het verzuim van haar dochtertje wel in. Maar dat zoo’n jongen zoo weinig begrip had, dat hij niet zoo ongedwongen met meisjes spelen mocht. O, die jongen, dat kind, hoeveel strijd had zij al om dien jongen doorworsteld. Welk een verantwoordelijkheid een kind te hebben „’n Overdreven sentimenteel mensch is het,” zei Greetje’s moeder vaak, wanneer zij tegen buren of kennissen haar hart weer eens luchtte over het gezeur van juffrouw Halfman. ~ t Is een mensch, dat alle plezier voor d’r eigen en voor een ander bederft," beaamde de kruideniersvrouw. „En dat noemt ze zelf het eenig ware geloof ” Dat was het oordeel der buren over Dolf’s moeder en, helaas, het was verre van onjuist. En toch, hoe had zij zelf ook gehunkerd naar een gelukkig huiselijk leven; hoe was ook haar gebed om een geloof, dat bergen zou kunnen verzetten, menigmaal omhooggestegen. Jarenlang voor haar huwelijk leefde zij in een groot verlangen naar kinderarmpjes en trappelende voetjes, naar het geluk van een eigen gezin. Logeerden de kinderen van haar zuster in grootvader’s huis, dan trachtte zij de kleintjes te naderen. Maar zij, die altijd alleen was en nooit kinderen zag, wist de kleuters niet bezig te houden. Zij kón geen woordjes vinden om hen tot zich te trekken; zij kon beter in het gezelschap van ouderen praten over de bekeering van Gods volk, over de angst van zielsbehoud. Nadat Anton, haar vaders oudste knecht, haar ten huwelijk had gevraagd, trouwde zij spoedig en zij kreeg in haar huwelijk den stoeren werker steeds meer lief. En toen haar kindje zich aankondigde zonken voor een tijd de overdreven bekommeringen weg. Zij naaide, borduurde, breide en haakte en droomde van het wiegje, dat zij zelf in orde zou maken, van het kindje, dat daar straks zou slapen. Hermine voelde zich een jaar lang rijk, gelukkig en voldaan in al haar verlangens. Zij bezat haar man en het komende kindje. Maar plots verdreef, even voor de geboorte van Dolf, de angst voor den dood dat geluksgevoel. Als zij eens stierf een jaar vertreuzeld, zonder zekerheid te zoeken van een Borg te hebben; zonder de altijd overheerschende zonden vergeven te weten! ~Bid voor me, man, toe bid voor me.” had zij wild angstig gesmeekt den avond toen Dolf geboren was. „Bid, dat ik mag blijven leven.” De vrouw, nu vermoeid neergezakt in de rommelige kamer, doorleeft wéér die bange oogenblikken, met aan ’t eind de vreugde: een levend kindje in de armen en direct daarop haar angstdroom, dien zij nóóit vergeten zal. Haar jongen, dien nacht ter wereld gekomen, was opgegroeid. Plots eenzaam ziet zij hem staan, aan den zeekant, aan den voet van de blinkende duinenrij. De zon straalt op het witte zand. Dolfs donkere krullende haren wapperen in den wind. Staalblauw welft zich de hemel boven hen beiden. Zij op het duin, hij bij het bewegende zilverlint van den golfslag. Het water rolt aan; tot bij zijn voeten kuiven en klotsen de golfjes in slingerende glinsterlijn. „Achteruit, m’n jongen, je wordt nat, je gaat te ver.” De jongen lacht en juicht, springt en plast tot hij plots staan blijft, moe en droomerig, op het natte, overspoelde zand. De hemel wordt zwart van wind en wolken; een stormwind giert. Hermine staat als verbijsterd op den duintop, steeds roepend om haar jongen, wien ’t water tot de knieën wast. „M’n jongen, kom toch, kom toch hier.” Hij kwam niet. De oogen vol woest genot kijkt hij rond. Een wreede lach ligt op zijn gelaat. Nu breidt hij de armen uit, maar ’t is of hij niet van die plaats weg kan. Toorn en woede bliksemen nu in zijn oogen, terwijl hij gilt: „Waarom moest ik in de wereld komen? Ik vraag je: Waarom moest ik komen?” Anton’s stem had haar toen uit dien bitteren angstdroom gewekt. Maar de schrille vraag bleef: „Waarom moest ik in de wereld komen?” O, als haar zoon eens onderging in den storm van het leven. Nooit keerde na dien ontstellenden droom onvermengde moedervreugd weer in haar hart. Zij werd opnieuw het ziekelijk overdreven bekommerde schepseltje. Nu niet alleen altijd maar tobbend over eigen zieleheil, doch nu ook belast met den eeuwigheidsangst voor haar zoon. Angst was de ondergrond van al haar denken. Dien angst sleepte Hermine voort als een zwaren last. Zij verdiepte zich in oude boeken en geschriften, geeselde zich met onbegrepen moeiten van anderen. De kerk en de predikanten waren te licht bevonden: vaders gezelschapskennissen wisten haar weer terug te vinden. Met haar oude vrienden sprak zij weer in den lichten klaagtoon, haar vroeger eigen, en betreurde met hen het „oppervlakkig” geloof van haar man. Tot voor kort luisterde Dolf gedwee, dicht naast moeder gezeten, naar de gesprekken der vromen, die moeders vrienden waren. Stil speelde hij thuis zijn spelletjes, en was bang voor vader, die zoo bulderen kon. Hij was een gemakkelijk kind; in zijn schuwheid andere kinderen mijdend, vuurden hun vermaken en verlangens hem nimmer aan om ook het zijne te eischen van den jongensleeftijd. Dolf kon niet fietsen, niet zwemmen, niet wandelen en niet knutselen: liefst droomde hij weg over een boek. Wanneer hem weleens gevraagd werd wat hij wilde worden, dan haalde hij de schouders op, of antwoordde: „’k Denk wel dominee.” Aan dit onkinderlijk bestaan was plots een eind gekomen. Het eerst door Greetje van der Mast, het dochtertje van de werkster, dat mooie, fijne meisje. Hermine, in haar goedhartigheid, kon het niet dulden, dat de moeder voldoende voedsel kreeg en Greetje, haar jongste meisje, doelloos rondliep. Dan kon Greetje uit school ook komen eten. En dat werden feestdagen voor Dolf. „Toe, moeder, bewaar wat voor Greetje,” het waren woorden waarmee hij, tot ergernis van vader, zoo’n dag begon. „Wat dacht die kwajongen wel, dat hij werkte voor de buurvriendinnetjes van z’n zoon!” Maar Greetje sleepte Dolf uit zijn eenzaamheid. Samen naar school en samen naar huis. Zonder Greetje zou Dolf geen pleizier künnen hebben. En samen zongen ze kinderversjes of een straatliedje!! Neen, er ging geen beschaafde invloed van Greetje uit, vond moeder: hoe kón het ook, het kind was uit een gezin, dat zonder God leefde. Toch wist ze niet hoe daar een einde aan te maken. En dan zweepten ook de jongens van Eberson Dolf tot meerder levenslust op. Frans en Ger, ja, eigenlijk al de kinderen uit dat drukke huishouden, dat pas in de buurt was komen wonen. Wat een vechtersbazen, wat een robbedoezen en wat een pretmakers! Zij vulden de heele straat met leven en gelach zoodra ze buiten waren en in huis was het net zoo. Orgelspelen, zingen, gehol over trappen en gangen. Juffrouw Halfman zuchtte wanhopig. En toen ze tegen mijnheer Eberson daarover eens klaagde, dorst hij zijn kinderen door hun doop tóch verbondskinderen te noemen. Zij mogen gerust vroolijk zijn, zeide hij. Kinderen behoeven zich niet als groote menschen te gedragen. En wij, als ouders zullen hen tot den Heiland trachten te brengen. Zuchten en peinzen zullen zij zeker ook genoeg moeten doen, laten wij hun nu hun spel en jeugdblijheid van harte gunnen. Hoofdschuddend had juffrouw Halfman den gelukkigen vader aangehoord en Dolf speelde nu graag met die vroolijke rakkers. En de jongens namen hem ook wel in hun kring op, doch Dolfs moeder constateerde dat met gemengde gevoelens. Toch kon Dolf niet van harte meedoen, nam hun scherts dadelijk voor ernst aan, en hun gestoei voor vechten. Dolf sloeg er dan zonder reden vinnig op los en vanzelfsprekend kreeg hij dan een pak slaag terug. De jongelui lachten Dolf uit om zijn lage cijfers, plaagden hem met zijn gedroom, maar zij hielpen den jongen toch met zijn lessen en Dolfs meester klaagde minder over gebrek aan ijver en wil. „Maar wat gaf dat allemaal, wanneer de jongen Menschenlevens 2 door dat alles zijn stille vroomheid verloor,” jammerde de moeder zoo vaak. Ja, dat was dan toch wel een lichtpunt. Na de verhuizing zou moeder Dolf weer geheel voor zich alleen hebben. Zonder den invloed van Greetje en dat gezin van Eberson. dat schijnbaar zoo zorgeloos voortleefde. „O, die Pelikaan, kijk daar komt-ie-aan” Dolf, al luider galmend, naderde de huiskamer. Met luid gebonk smeet hij de deur open. „Moeder, vrouw Van der Mast vraagt of ze ’t fornuis kan gaan poetsen of dat ze voor de koffie moet gaan zorgen.” Zonder verder op moeder te letten of haar antwoord af te wachten, stoof hij de kamer door en trommelend op de ruiten, vervolgde hij: „Heel Holland zingt met luide stem: Leve onze jongens van de K.L.M.” „O, jongen, houd toch op, houd toch op. Hoe kan je toch zoo doen; bedenk toch, dat God je overal ziet.” Dolf lachte even. Zie je, daar had je moeder weer. Overal gepreek bij. En hij zei het óók: „Ja, dat geloof van u, dat hoort overal bij. Als we kerkje spelen, dan spot ik en als we dan zingen, spot ik. Nou zing ik wat gewoons en nou is ‘t ook weer niet goed!! Hè ’k wou dat ik een piano had.” „Dan kon je die straatdeunen spelen,” verzuchtte moeder, „’n Orgel dan. Bij Eberson hebben ze zoo’n fijn orgel. Alles kan je daarop spelen. De leukste versjes en daar is het altijd gezellig.” „’t Is maar goed, dat wij gaan verhuizen,” viel moeder klagend in, „ze maken je daar heelemaal ongeloovig.” „Daar? En op school dan? Op school leer ik die versjes toch óók? En meester, nou, die zeurt nooit over geloof en al die dingen.” „O kind, kind, dat je me dat niet eerder verteld hebt,” zei ze verschrikt. En in haar oververmoeidheid begon ze te snikken. Dolf schrok even. „Och moeder,” suste hij, „wat geeft dat nu toch?" Jammerend vervolgde ze: „Maar gelukkig, je gaat van die school af. Ja, je gaat nu tóch naar een andere school.” „Ja,” vervolgde Dolf nu weer overmoedig. „En mijn nieuwe school, die Mulo, is geen christelijke school. Juffrouw Eberson, waarvan u altijd wat te zeggen heeft, zei zelfs, dat ze niet begrijpen, dat ik naar die school toe moet.” „En ik begrijp niet, wat jij eigenlijk bij die menschen in huis doet,” klonk vaders stem plots door de kamer. „Ik had je gezegd beneden het gereedschap op te poetsen en in de kist te pakken. Alles ligt er nog precies eender en ’t mijnheertje staat zijn moeder van streek te maken.” „Mijnheertje” wipte weg, bang voor vaders harde hand. Gauw naar de werkplaats. In de gang beneden liep hij Greetje haast omver. „M’n vader is thuis, hou je ook maar uit de voeten. Greet.” Even later stond hij bij de groote gereedschapskist en verzorgde en verpakte het gereedschap. Op zijn bleek gezicht brandden nu roode vlekken. Heel den morgen gedraafd en gestoeid en nü moeder in angst gejaagd. Poeh wat zou ze weer zeuren. Met opzet vertelde hij nooit iets van school. En toch. wat was voor moeder ook alles naar. Hij voelde ook wel weer medelijden. Wat had ze ook altijd een hoofdpijn. Naar toch. Onwillekeurig zwierven zijn gedachten naar het gezin naast hem. Hij hoorde juffrouw Eberson nóóit klagen. Ze lachte altijd met haar jongens mee; dat was een échte moeder. Daar was altijd een prettige geest in huis. Zelfs na een woedend gevecht sloten ze dadelijk vrede. Er bleef geen zeurtoon hangen. Wéér dacht Dolf aan het vertellen van mijnheer Eberson in de Zondagsschool over het hijgende hert. Vreemd toch, dat er binnen in je zoo diep iets knagen kon wat je zelf niet begreep. Zou dat komen doordat het bij hem in huis nu nooit cens echt prettig en gezellig was? Zou het beter worden ginds in dat grootere huis? BEZOEK EN AFSCHEID HOOFDSTUK Hl „Vrouw, zou je de familie Halfman deze week niet eens even opzoeken, voordat ze gaan verhuizen,” vroeg Eberson aan zijn vrouw, toen ze dien Zondagavond kleine Joop naar z’n bedje had gebracht. „Halfman vertelde mij, dat ze Donderdag verhuizen en ’t zijn toch oude kennissen. Door hem hebben we nu toch onze woning hier kunnen huren.” Juffrouw Eberson schokte onwillig met de schouders, haar anders vroolijk pittige oogen keken donker. „Och, wat moet ik er doen, man. Toen wij hier kwamen wonen hebben ze ons toch óók niet als oude kennissen begroet. En ik heb heusch geen lust de kennismaking te hernieuwen.” „Dat hoeft toch ook niet, vrouw. Zij gaan toch weg. En de juffrouw is ziekelijk,” vergoelijkte Eberson. Hij blies een gezellige rookwolk uit z’n pijp de kamer in. „Toe, moeder, ik zou maar even gaan.” „En dan zeg je ziekelijk? Ik noem het overdreven vervelend.” De jonge vrouw zei het scherper dan ze het meende. „Nou, overdreven vervelend dan. Maar dat is óók een kwaal.” „Best mogelijk, maar als je zelf van ’s morgens tot ’s avonds aanpakt, dan kan je dat zeuren van een ander moeilijk hebben.” „Ze is ouder dan jij, vrouw, en anders.” „Ja, anders zeker, maar ze is mij heelemaal niet sympathiek.” „En misschien hebben ze je hulp of raad wel noodig.” „Hulp kunnen ze betalen, en ik blijf liever rustig een oogenblikje zitten.” „Vriendendiensten zijn onbetaalbaar, vrouw, dat weet jij ook wel.” „’n Vriendendienst! Maar ik hou nu eenmaal niet van juffrouw Halfman.” „Dat moet je overwinnen, vrouw; zijn wij niet allen broeders?” „Dat zal juffrouw Halfman je niet nazeggen, denk ik. En zij moest ook maar eens wat meer aanpakken. Dan had ze minder tijd om aan al haar kwalen te denken.” „Och kom. moeder. Geef eerst maar eens een lekkere kop koffie en dan zien we verder.” Moeder schonk koffie en zette zich toen gezellig tegenover haar man. Frans, Gerry en Ria waren na kerktijd even naar grootmoeder gegaan en de kleintjes sliepen. Het bleef een poosje stil in de kamer. Moeder zat stil in een gemakkelijken stoel. „Vreemd,” dacht ze, „dat je ineens zulke scherpe dingen kon zeggen en het toch minder scherp bedoelen kon.” Zij had al spijt over haar onvriendelijke woorden van zooeven. En meteen zei ze tot haar man; „Wanneer ik dan nog even bij Halfman wil oploopen, dan moet ik het nu doen, vader. Morgen heb ik het te druk en in de week kan ik toch bijna niet weg.” „Dus dan moet manlief het offer brengen,” plaagde Eberson. „Neen beiden,” gaf zij terug. „Voor mij, dat ik de gezelligheid en jou moet achterlaten en voor jou, dat je je vrouw de deur uit ziet gaan.” „Gelukkig, dat zooiets voor ons een offer is,” voegde moeder er dankbaar aan toe. „Nu, dan ga ik maar even, dag vader.” „Wij allen broeders," herhaalde juffrouw Eberson in zichzelf, terwijl zij bij de familie Halfman aanbelde. „Mijn man denkt altijd het beste van een ander, ’k Wou dat ik zijn vroomheid, dat ik zijn liefde bezat.” Het duurde even, eer de deur werd opengetrokken en een barsch: „Wie daar??” weerklonk. „Ik ben het, juffrouw Eberson; kan ik even boven komen? Ik wilde u even goedendag zeggen.” „Komt u maar boven. Maar ik maak wel mijn excuus, want wij zitten midden in de verhuisdrukte.” Halfman stak haar een koude hand toe; Dolf groette even met een opgewekt „dag juffrouw”, maar bleef toch zitten lezen. En moeder zei zeurig: „Komt u maar hier zitten, juffrouw Eberson.” Wat was alles al kaal en ongezellig, merkte juffrouw Eberson bij zichzelf op. Zij was óók verhuisd met haar groot gezin, maar zóó ongezellig als hier, was het zelfs op den dag van de verhuizing niet geweest. Hoe kon een huisvrouw zoo zijn! Doch juffrouw Halfman’s wasbleek gezicht met de fletse oogen wekte dadelijk haar medelijden. Stil bleef deze voor zich uit kijken. Dolf keek niet meer op van zijn boek. Halfman legde zijn courant op zij. Of hij er wel in gelezen had? Hij zag er verveeld uit en geeuwde. Leek een beetje verlegen voor zijn oude kennisje. „Ik zat net te lezen over „Menschenleed en menschenstrijd”,” zei nu juffrouw Halfman op langzamen toon. „’k Stoor u toch niet?" vroeg juffrouw Eberson vriendelijk. „Och storen ” „Nu, ik kom maar even goedendag zeggen. En vragen of ik u soms ergens mee kan helpen. Met zoo’n verhuizing is een beetje hulp altijd welkom.” „’t Is vandaag Zondag, juffrouw Eberson.” Was dit een bestraffing? De jonge vrouw veerde ineens op. Dat aanvaardde ze niet. „Gelukkig wel,” gaf zij slagvaardig terug. „Juist op dezen dag heeft Jezus ons geleerd elkaar te helpen.” „Ja, zoo, zoo,” teemde juffrouw Halfman. „Maar dat is toch geen waarlijk geloof, juffrouw.” „Ja, dat is wel het geloof en ik wéét dat Jezus mijn Heiland is.” Juffrouw Eberson zei het eenvoudig en er trilde ontroering en dankbaarheid in haar stem. „Hoe weet u dat?” Al het lijzig-langzame vervlood in juffrouw Halfman. Als een rechter in een strafzitting zat zij tegenover haar bezoekster. „Wel, dat merk ik dagelijks. Zijn vrede Zijn liefde.” Dit laatste woord kwam er wat weifelend uit. Zeker, het verlangen om lief te hebben leefde diep in haar. Zij omvatte de haren, haar man, haar gezin. En zij verlangde ook God lief te hebben boven alles. Maar wat kwam je veel te kort, in je naaste liefhebben als je zelf. Juffrouw Halfman voelde de aarzeling en zij triompheerde. „Ja, dat zegt u wel, maar u weet dat niet zeker.” „Maar wat weet u daar toch van?” wierp de jonge vrouw tegen. „Wij kennen elkaar bijna niet.” Zij voelde zich weer driftig worden. „Ik weet genoeg van uw opvattingen, juffrouw. Die jongens van u bijvoorbeeld. Zoo zingen ze psalmen bij het orgel en zóó vechten ze." De jonge moeder kneep haar handen samen, perste de lippen op elkaar, om een bits antwoord te weerhouden. Halfman zag haar boosheid, die óók droefheid uitdrukte; en hoe zijn vrouws hard oordeel hem ergerde, kwam uit in zijn kort: „Och mensch, houd toch op met je wet-voorschrijven. Jóuw vrienden, die gelooven alleen, nietwaar?” Onder de woordenwisseling van man en vrouw was juffrouw Eberson opgestaan. De oogen met tranen, trillend haar lippen. „Ik‘zal maar heengaan: zoo’n twist doet heelemaal geen goed. Maar dit wil ik u nog graag zeggen, juffrouw Halfman: Ik ben blij wanneer mijn kinderen zingen, ik ben ook blij wanneer zij spelen en vroolijk zijn. En ik bid van ganscher harte, dat mijn kinderen eens de doopbelofte, die wij voor hen gegeven hebben, voor eigen rekening zullen nemen.” Dolf keek op van zijn boek. Hij zag de moeder van zijn buurvriendje in spanning aan. Voor het eerst in zijn leven hoorde hij zóó een moeder over haar kinderen spreken. Zijn moeder sprak altijd maar over straf en toorn, en dat maakte hem zoo angstig en verlaten. Zijn moeder merkte de aandacht op het vragende gezicht van den jongen en zei kort: „Stel het niet gemakkelijk voor, zóó gaan de kinderen zeker verloren.” [Juffrouw Eberson huiverde. „Haar kinderen, waarvoor zij mèt haar man zooveel bad, verloren?” En diep ernstig zei ze: „Toch is het zoo. Mijn kinderen zijn zeker extra druk en rumoerig. En toch wéét ik, dat ook Jezus mijn kinderen wil aannemen. Mijn kinderen, en uw jongen óók.” Toen stak ze juffrouw Halfman een hand toe en zei: „’t Spijt me dat het gesprek in in ja, wat zal ik zeggen, onvriendelijkheden ontaard is. Ik kwam naar u toe om u te groeten en u onze diensten aan te bieden.’’ „Dat stel ik zeker op prijs,” viel Halfman in, met iets hartelijks in zijn stem. „Het is eigenlijk jammer, dat wij nu net gaan verhuizen, ’t Was goed voor Dolf vroolijke vriendjes te hebben.” „Goed voor Dolf!” juffrouw Halfman zuchtte bezwaard. „Goed voor Dolf!” „Mijn vrouw is oververmoeid door de verhuisdrukte,” verontschuldigde Halfman nu. „Dat merkte ik wel, Halfman. Toe, laat haar maar eens wat drinken. Ze raakt geheel van streek.” „Och moeder, wees toch kalm,” smeekte nu Dolf ongerust. „Ik doe beter met nu heen te gaan,” zei juffrouw Eberson zacht. Halfman liet haar uit. „U neemt dat ongelukkige gepraat niet kwalijk, hoop ik? ’t Is iederen dag zóó. Ik werkte vandaag wat in mijn kasboeken. Daar zweepte ze zich ook zoo over op, omdat het Zondag is.” „Dat behóórde u ook niet te doen,” zei juffrouw Eberson oprecht. „Neen, dat behóórt ook niet! Maar zoo’n Zondag is zoo eindeloos lang.” „Dat is je eigen schuld! Vroeger waren je Zondagen anders.” Vroeger Als vanzelf gingen hun beider gedachten terug, naar dien tijd, toen zij in eikaars leven véél beteekenden. Halfman’s oogen donkerden. „Praat daar maar niet over; dat is alles toch voorbij!” Mismoedig klonken zijn woorden. „En jij bent nu toch gelukkig?” „Dat is zoo, Halfman. Volkomen gelukkig.” „Ik heb je nooit vergeving gevraagd.” „Er is niets te vergeven,” viel de bezoekster strak in. Halfman voelde zijn fout. Als kinderen waren zij samen opgegroeid, als jongeman had Halfman vaak reden gegeven tot de gedachte, dat hij van haar hield. Maar tot een uitspreken was het nooit gekomen. En toen verloofde Halfman zich plots met de dochter van zijn patroon. Doch hoewel het meisje hem wel had mogen lijden, was het toch geen slag voor haar geweest. Zij was jong, gezond en levenslustig, ’t Had haar alleen gegriefd. Maar in haar gelukkig huwelijk met Eberson had zij haar jeugdvriendschap al lang vergeten. Het komen wonen naast de familie Halfman had oude herinneringen wakker geroepen, doch thans zonder eenige ontstemming. Halfman zweeg nu verward. Vlug ging de vrouw de trap af, met de gedachte haar man te vertellen van al dat dwaas gepraat der oudere vrouw. Haar hoofd bonsde. Wat een ongewone visitel „O, man. Wat zijn ze ongelukkig! Alle drie!” vertelde zij opgewonden, toen zij in de stille huiskamer zat. „’k Wou maar, dat ik niet gegaan was. Zoo’n geestelijk verward mensch. En wat krijgt die jongen voor een opvoeding. Halfman heeft ook zijn deel in de narigheid.” Ze zei het zonder leedvermaak, toch keek Eberson haar aan met een frons boven zijn oogen. Doch dadelijk daarop zei hij: „Wat een geluk, dat ik jou heb, vrouwtje.” „Wat een geluk, dat ik jou heb.” herhaalde zij ineens weer opgewekt. „En je moet je die overdreven opmerkingen van juffrouw Halfman maar niet aantrekken, hoor vrouw.” „Ik? Mij daar iets van aantrekken?” Nu lachte haar heele gezicht weer. „Nee hoor. Geen tijd om te zeuren. Veel te druk, daar gaat de bel al! Onze woelwaters!” „Moeder moeder!” riep Frans al toen hij nauwelijks in de gang was. „Op een bulletin stond iets over contracten en dat dan de crisis gauw voorbij is.” „Zoo, jongen, dat zou heerlijk zijn.” „Krijgen alle menschen dan weer werk?” vroeg Frans gretig. „Waarschijnlijk wel,” antwoordde vader. „O, moeder, als dan alles weer goedkooper wordt, dan eet ik stapels boterhammen.” „Fijn,” viel Gerry bij. Ofschoon zij zich niet goed kon indenken hoe dat was, een stapel boterhammen te krijgen. Al drie jaren duurde de crisis en moeder moest ook in het eten deelen zuinig zijn. Moeder keek bezorgd naar de groote kinderen en naar de dunne sneedjes brood op hun bordjes. De kinderen kregen te weinig. En dat in hun groeitijd. Vader deelde moeders zorg. Hij schoof vaak nog een boterham op het bord van z’n oudste jongen. „Vader, denk ook om je zelf,” fluisterde moeder dan zacht. Ja, het waren moeilijke tijden. Nu vouwde vader de handen en bad. Hij bracht alle zorgen van den tijd, van zijn gezin bij den Heiland, die de zijnen toch nimmer vergeet. KERSTVERLANGEN HOOFDSTUK IV Grcetje van der Mast vond het niets prettig in huis. Heelemaal niets gezellig. Morgen Kerstfeest en nu alles nog even ongezellig. Was dat nou Kerstfeestvieren? Moeder was oudergewoonte weer aan het schoonmaken en alles was even rommelig. Op gewone dagen ging moeder uit werken en met de Kerstdagen werkte ze in haar eigen huis. En Greetje moest meehelpen. Dit jaar zou het heelemaal niet prettig worden. Het kind voelde zich eenzaam, héél erg eenzaam. En dan het wonen in deze buurt; ver van alle kennissen en vrienden, ’t Kón wel niet anders, moest Greetje bekennen, maar toch Mijnheer Halfman verkocht het blok panden waar hij vroeger woonde en waarbij ook de woning van Greetje’s ouders hoorde. De nieuwe kooper wilde gaan verbouwen en wees de familie Van der Mast een andere woning aan; een étage, drie hoog in een rommelige straat. Greetje kon het daar met de buurkinderen niet vinden, zij zagen er zoo slordig uit. Hoe verlangde Greetje’s hart naar mooie dingen, naar gezelligheid, een huis met mooie meubels. Greetje verlangde ook naar Dolf Halfman, haar speelmakker uit de vroegere buurt, met wien zij opgroeide, maar wiens vader één der weinigen was die juist door de crisis veel verdienden. Dolf verhuisde, woonde nu „deftig en rijk , vond Greet en zij zag hem nooit. Greetje keek de kamer eens rond. Ja, de meubels glommen wel, maar gezéllig was het niet. Zij dacht aan een andere Kerstfeestviering. Zooals vroeger, met de kinderen van de Zondagsschool en bij de Ebersons. Maar 't was toch morgen Kerstfeest. Zou zij nu haar schoone jurk toch maar aantrekken? Och, waarom eigenlijk. Niemand lette immers op haar. Moeder dutte s avonds altijd en vader zakte óók in slaap boven zijn krant. Morgen Kerstfeest! Wéér vlogen haar gedachten naar de prettige Kerstfeestvieringen op de Zondagsschool. Wanneer mijnheer Eberson vertelde, wat was dan alles mooi. Mijnheer Eberson! Nooit zag ze iemand van haar oude kennissen. Zij bleven in dat huis wonen. Alléén dat pand had mijnheer Hallman niet verkocht. Wat vreemd eigenlijk, dacht Greetje. Verleden jaar mocht ze van mijnheer Eberson tóch nog op het Kerstfeest komen, al was ze voor de Zondagsschool toen al te groot. Maar dit Kerstfeest ging Greetje geheel zonder verwachting tegemoet; weggegaan uit de buurt waarin zij opgroeide, wèg van Dolf Halfman, van wien zij zooveel hield. Nu kon juffrouw Eberson haar niet meer boven roepen en prettig met haar praten over allerlei gezellige dingen. Maar vooral ook over den Heere in den hemel. Van Jezus en Zijn groote liefde voor kinderen. Hier bemoeiden de buren zich niet met elkaar. Alleen met ruzies of narigheid. Schuw trok Greetje zich altijd terug en dacht aan haar oude speelmakkertjes. Aan Dolf! Dolf was óók altijd alleen; en het was Greetje altijd of zij bij Dolf hóórde. Toen ging Dolf verhuizen, wég uit haar leventje. De boekjes en platen, van Dolf gekregen, bewaarde Greetje zuinig. Vaak hielpen die mooie verhaaltjes haar door lange eenzame Zondagen. Nu kon ze niet meer naar de Zondagsschool en naar de kerk gaan, dat dorst ze niet. Haar ouders dachten niet over kerkgaan en alléén dorst Greetje zeker niet. Zou ze maar plaatjes gaan kijken in vaders krant? Maar nee, die stonden vol over crisismoeilijkheden en allerlei vechtpartijen in het buitenland. Greetje vond het alles even naar. Nu was het huis schoongemaakt, maar Kerstfeest, écht Kerstfeest werd het toch niet. Met het hoofd op de fijngevormde handjes zat Greetje te droomen, alleen en stil. Als ver weg klonk moeders stem in de lange gang. Daar telkens nog bovenuit het kwetterend geluid van de buurvrouw. Ze praatten over het eten, natüurlijk over het eten, dacht Greetje verdrietig. Je hoorde niets anders dan over vechten en eten praten. Ging ze nog maar op school, dat zou prettig zijn. Wat zou ze graag leeren, heel veel leeren. Nu kon ze niets anders doen dan rondloopen en boodschappen halen voor moeder. Het hoofdje van het kind zakte neer op tafel, de handjes er plat onder. Morgen Kerstfeest feest Kerstverlangen ~Kind, zit je alweer te droomen.” Moeders stem riep het meisje overeind. En alsof het verlangen in de oogen van het kind haar trof, voegde ze er goedig-ruw achter: „Vooruit, ga jij maar krentenbrood halen voor de Kerst. Er moet toch wat lekkers zijn!” Even blikte Greet blij op, dat moeder daarom dacht, dan zuchtte ze diep en dacht: „Alweer éten.” Zooals vroeger werd het toch nooit meer. O, die stage hunkering naar iets heerlijks, iets moois. Toen vroeg ze moeder of ze krentenbrood mocht halen in de stad, bij Hansen. Daar was het erg lekker en dat was toch wel even prettig, zoo n wandeling door de bijna feestelijk verlichte stad. Vlug liep ze even later door de stille straat, tot ze een levendiger stadsdeel bereikte. Daar roesde de fleurige drukte luid op; daar was het menschenbeweeg, tramgezoem en autogetoeter. Hè, wat waren de kerstboomen in de winkelstraten toch mooi, wat glinsterden de lichtjes als een sprookje over den singel. lets van vreugde rees op in Greetje s hart. De menschen, beladen met pakjes, of gearmd pratend, kéken zoo vroolijk. Kinderstemmetjes snapten, hooge prettige geluidjes. Ja, Kerstfeest moest toch ook haar iets heerlijks, iets bijzonders brengen! ’t Kon niet, dat t dagen als alle andere dagen zouden zijn! Greetjes stap veerde krachtiger op in de koestering van het plots-verwachtende in en om haar; vlug stapte ze door. Tot plots een golf van schrik door haar vroolijkheid sloeg. Een meisje, met twee jongens kwam daar aan. Een lief meisje met glanzende oogen en mooie blonde krullen onder de leuke muts uit. Zij lachtte met die twee, praatte luidop. En net terwijl Greetje passeerde, stak de grootste jongen zijn arm door die van het meisje en zij liet t toe, scheen het prettig te vinden. En die jongen was Dolf! Dolf! Al het blije in Greetje was weer weg. ’n Onzegbare bitterheid kwam in haar op. Dolf zag haar niet. Dolf, haar jeugdvriendje, ééns haar beschermeling. Hij was nu rijk overdacht ze en hoe zou hij haar kennen, haar. Met zware voeten ging het kind verder; verdrietig, alléén. Op het plein geurden de dennen. Tusschen ’t fantastisch lichtgespeel van de lampen timmerden mannen witte, ruwe voeten onder de kerstboomen. Koopers verdrongen zich om de uitstallingen van hulst en dennengroen. Jongens sjouwden met kerstboomen en bossen hulst. Kinderstemmen schalden vroolijk op. Het ongewoon rumoerige boeide Greetje toch weer. Fijn zoo n kerstboom te kunnen koopen! De kamer te mogen versieren met hulst en groen Kon ze toch maar naar de Zondagsschool. Maar zij werd te gróót. Vreemd, hóe kón je nu voor kerstfeestvieren te groot zijn. Een jongen liep woest tegen haar aan, maar zij vond geen rap scheldwoord, zooals anders. Diep uit haar hart klonk een kreet naar geluk, naar vreugde, naar vrede. Ze kon geen woorden vinden voor dat verlangen. In onstuimigen drang begeerde het meisje kerstvreugde en kerstheerlijkheid. Zonder er op te letten liep zij de stil pralende pracht van een heel grooten kerstboom voorbij. Ze kéék niet meer naar de tooverachtige etalages, waar roodomkapte lampen hun vreemden schijn wierpen. Zij dacht alléén maar aan de Zondagsschool en vooral aan dien middag, toen mijnheer Eberson verteld had van het hert, dat dorstte naar de waterstroomen. „leder mensch voelt vaak dien dorst; dat is: wij kunnen zonder God niet leven. Wij begrijpen dat zelf niet goed. het zit héél diep in ons. Soms komt het naar buiten, dan schreien wij om God. Maar wij mogen met alle zorgen tot Hem vluchten, en Hij luistert altijd. Hij kan ons helpen. Hij, de Heiland, geboren in een beestenstal. Het Kindje, liggende in de kribbe." Menschenlevens 3 Al denkend en droomend liep ze tegen een heer op. Greetje deinsde achteruit. „Hallo, meisjelief, hallo!” „Mijnheer Eberson!” Als een kreet van bevrijding klonk Greetjes mtroep en groet. . . ... „Meiske, wat ben ik blij jou eens te zien! Warme belangstelling lag in die simpele woorden en het kindergezichtje hief zich blij naar hem op. „Ga je een eindje mee, Greetje?” „’k Mag kerstbrood halen voor moeder.” „Bij Hansen? Dan maak je een vergeefsche reis, ik kom er net vandaan en zelfs de etalages zijn leegverkocht. Zullen we samen naar Van Duin gaan? Dan praten we eens samen. Ik geloof, dat jou wat hapert, is het niet Greetjc?” „Och strak-wit was het fijne meisjesgezichtje. „Vertel eerst eens, hoe gaat het jullie daar in de nieuwe buurt? Kan jij daar wennen? Je liep zooeven weer te peinzen, hè; ik weet misschien wel waarover. Greet ging stil-gelukkig naast haar vriend, terwijl hij sPrak* In een boog liepen zij beiden om de kerstboomenmarkt heen. Hier, in de rustige donkerte van het ruime plein, kon zij tegen hem uitzeggen wat haar hartje bezwaarde. En deze vader en vriend begréép het verlangen van het kind, de onbevredigdheid met al ’t aardsche, dat verlangen om den Heiland te kennen in die hakkelend aarzelend uitgezegde zinnen. „Greetje, kom je morgen naar óns toe? Kom je morgen om Kerstfeest te vieren?” ~In de Zondagsschool?” Verlangend klonk haar vraag, terwijl haar oogen glinsterden. „Natuurlijk, als je dat graag wilt. Dan gaan we allemaal tweeden Kerstdag. En morgen kom je bij ons thuis. De kinderen zullen dat vast prettig vinden.” „Morgen! Morgen!” Blijdschap doortrilde haar. Kerstdag toch vreugdedag, óók voor haar. Bij de familie Eberson komen, daar de mooie kerstversjes zingen, daar te hooren vertellen van Jezus. Jezus wiens Naam zij zoo dikwijls vragend-fluisterend uitsprak. t Was het kind of er plots een zilveren toon door haar arm leventje klonk, of ze een lieve stem beluisterde, die noodigde; „Greetje kom Greetje kom. De Heiland heeft je lief. Kom en zing mee van dat Kindje in de kribbe.” „’k Heb heel dikwijls over jou gedacht, Greetje,” klonk de stem naast haar, „We hebben ook gisteren nog over jou gepraat. Je weet niet, dat onze Gerry al zoo heel lang ziek is? Nu wordt het groote huishouden voor mijn vrouw tè druk. Toen dachten we aan jou; misschien kan jij mijn vrouw eiken dag wat komen helpen. Maar mijn vrouw dacht, dat de afstand wel te ver zou zijn.” „Eiken dag bij u komen? Wat zou ik dat heerlijk vinden.” ’n Poosje liepen zij zwijgend door. Toen kroop twijfel op over die komende heerlijkheid. ..Als moeder dat maar goed vind moeder laat mij alle boodschappen doen en als moeder uit werken gaat ruim ik alles op.” »Ja dat is lastig,” stemde Eberson begrijpend toe. „Maar ik zal eens met je moeder komen praten, hoor. En in ieder geval: morgen zal je toch wel mogen komen, nietwaar?” „O ja,” zuchtte Greetje ingelukkig, „dat is alvast erg prettig ” „En Greetje," vervolgde hij, terwijl hij afscheid nam, „wat je graag wilt moet je maar aan den Heere vragen. Als het goed voor ons is dan gebeurt het.” „En als moeder het dan niet wil, mijnheer?” „Ja dan moeten wij lééren dat God het anders, beter voor ons vindt.” „Dan zal ik er God om vragen,” zei het kind eenvoudig. GREETJE EN HENK HOOFDSTUK V Gestriemd door den feilen Oostenwind, met van kou trappelende voeten en ontevreden gezichten, groepten vrouwen en mannen uit het volk samen voor de deuren van het groote gemeentebureau. De mannen, als werkloozen wachtend om in de stempellokalen te worden toegelaten, werkzoekers en jonge mannen, die na een oproep zich kwamen melden voor sneeuwruimen of andere bezigheden. Werk! werk! dat was het verlangen van jonge, sterke kerels. Naast deze wachtenden vrouwen en kinderen, ook in groepjes wachtend tot de groote deuren zich zouden openen. Straks zouden er kleeding- en schoeiselbons, vlecsch- en boterbons worden uitgereikt. Steeds grooter werden de groepen, welke zich daarvoor kwamen aanmelden. Zij rilden van kou en trokken de versleten jassen dichter om zich heen. Met nijdige oogen kijkt een pootige vrouw uit het volk naar de kleurige uitstalling voor de ramen van een nabij gelegen winkel. Zalm, paling, visch en fruit. ~Daar mot je maar geld voor hebben. Wij kenne er naar kijken. En ’t is een schandaal,” mort ze, „den heelen dag ken je loopen. Huurbons en kolenbons en vleeschbons. Loopen om een paar schoenen voor je jongens, en wachten tot je er bij neervalt. Net als in den oorlog. Met geld ken je alles krijgen.” ’n Keurig gekleed dienstmeisje wipt den vischwinkel uit. Onder perkament een paar groote schollen in een schaal. „Geef maar hier, zus, die lusten wij ook,” roept een der wachtende jongens haar jolig toe. „Ze gaat ze eerst voor je bakken,” zegt ironisch de vrouw weer. Nog steeds vergroot de groep zich. Een agent nadert, die straks de wachtenden in groepjes naar binnen zal laten gaan. Greetje van der Mast stond ook al een half uur in de snijdende kou. ’n Fijn mager figuurtje met een bleek gezichtje met groote vragende oogen. Ze was laat. Ze moest moeder helpen bij het kleedenkloppen voor mevrouw. „Als zij nu die vleeschbons maar kreeg, dan had vader weer eens een stevig maal vanmiddag,” redeneert ze in zichzelf. Om het meisje is geroezemoes van opklinkende stemmen; de één opstandig, de andere berustend: geen énkele blij. Ook Greetje voelt zich verdrietig. Ze is koud en ook hongerig. In moeders werkhuizen wordt ze, nu ze zoo groot is, niet meer te eten gevraagd. Sinds twee jaar gaat ze niet meer naar school, dus is ze van de schoolvoeding ook uitgesloten. Kon ze maar in betrekking gaan. Juffrouw Eberson had het zélf aan moeder gevraagd; maar er was in dezen tijd zooveel te loopen en te wachten, dat moeder, die eiken dag uit werken ging, haar dochtertje niet kon missen. „Toe moe, laat me gaan,” had Greetje gesmeekt. „Het is daar zoo gezellig en prettig. „Je moet bij die menschen evengoed sjouwen als voor je moeder, hoor! Blijf maar thuis!” Zoo was Greetje thuis gebleven. In haar hart glansde als een lichtende herinnering de laatste kerstfeestviering bij de Ebersons. Wat vertelde mijnheer mooi en hoe gezellig zongen ze. Met looden voeten was Greetje op Nieuwjaarsdag gaan zeggen, dat ze van moeder niet in betrekking mocht gaan. En het leven werd voor Greetje een eenzaam en moeilijk wachten op iets moois, iets heerlijks, dat toch ergens moest zijn. Greetje kijkt weer langs de groep wachtenden. Met een barsch gezicht loopt de agent heen en weer. Daar vlak bij de deur van de zaal, waar straks de bons uitgereikt worden, staat een groote jongen, ’t Is Henk, een jongen uit haar buurt; die jongen z’n vader heeft gestolen, weet Greetje. Net kijkt hij om. Tusschen de verkommerde vrouwengezichten ontdekt hij het blanke meisjesgezichtje. „Greetje,” roept hij, „wat kom je doen, kom eens hier.” Zij schudt het hoofd. „Kom maar gerust, wenkt hij weer. ,/Wat kom je doen?” „Vleeschbons halen,” „Geef hier je kaart. Ik breng ze voor je mee.” ’n Kijvende vrouwenstem mengt zich in ’t gesprek, maar Henk is onverstoorbaar. „Ga naar huis, Greet. ’k Breng ze je straks wel.” En toen ze nog aarzelde: „Vooruit, meid, schiet op." ~ ' ' Half onwillig gaat Greetje. Is het verkeerd? lets in haar waarschuwt haar voor naderend onheil. Wat zou moeder kijven. Ben je gek, om je kaart aan een vreemden jongen af te geven. Van bons zie je natuurlijk niks. Moeder raast gelukkig niet. Ze is net thuis uit haar morgen-werkhuis en vermoeid sloft ze naar de keuken, om koffie te zetten. n Zware tred op de trap, Henk mèt de bons. „.Buurvrouw, zes stuks, alsjeblieft. Je kan de bussen hier om den hoek laten halen. Dat is dichtbij voor Greet. En ’k heb een zak aardappels en een zakje kolen voor je meegebracht. Van de Kade, dat kost je niks. En hier heb ik een paar eieren, die mot je voor Greet koken.” Druk praat hij, zijn oogen streden het meisje, dat de hare neerslaat. „Och jonge, dat hoeft niet,” weert moeder af. „Dat mot wèl. Greet ziet wit; ben je moe, meid?” Er wordt niet gevraagd hoe hij aan dat alles kwam, maar de twijfel maakte hen onrustig. Toch kon moeder het niet laten Henk een kop koffie in te schenken, hoewel ze bezwaard over Henk en z n familie denkt. Z n vader „zit en z’n moeder? Nou, geen kwaad van een ander, maar Zoodra Henk vertrokken is zegt ze Greetje: „Je mot die knul maar niks meer laten halen, ’t Deugt er niet in huis, laat dat je zeggen van je moeder.” Greetje gelooft moeder dadelijk. Ze vindt Henk een raren jongen, ze is bang voor hem. Als ze niet zoo moe was geweest, zou ze ’t ook niet gedaan hebben. Moeder knikt begrijpend. ’t Is toch wel jammer, dat ze het kind maar niet in betrekking liet gaan bij Eberson. Daar was ze veilig geweest. Of Greetje moeders gedachten raadde, zei ze: „Had me dan bij Eberson in betrekking laten gaan. Dat had ik graag gewild. En mijnheer kan zoo mooi vertellen. Weet u wel, ik heb het u laatst oververteld.” „Wat weet ik van jouw verhaaltjes,” bromde moeder gemelijk. „Zondagsschoolmeesters moet je ook in de gaten houden. Dat zie je aan Halfman. Mooi praten en zelf er rijk bij worden. En die zoon van ’m wordt net zoo.” Greetjes hart klopte heftig toen moeder Dolfs naam noemde. Dolf ging naar ’t gymnasium en Greetje ontweek hem1 beschaamd over haar versleten kleeren. Zij dacht aan dien Kerstavond, toen hij met dat leuke meisje liep. „Z n moeder is toch altijd erg goed voor ons geweest,” zei Greetje, als wilde ze toch iemand van Dolfs familie verontschuldigen. ~Z n moeder, die is niet wijs met d’r gekke geloof en Halfman is een gierig mirakel,” bitste moeder. Greetje zweeg en peinsde. Ja, Dolfs moeder deed wel vreemd en kon erg zeuren. Maar toch was het of een stem diep in je óók haar gelijk gaf. jje kon je zoo opgejaagd voelen van binnen als door een wonderlijk verlangen. Zou dat niet kunnen zijn het „onbekeerde”, waarover Dolfs moeder altijd sprak. Of zou God je altijd liefhebben, zooals mijnheer Eberson vertelde? O, dat verlangen naar geluk, naar t mooie, ’t geheimzinnig lokkende leven om je heen. Naar iemand die je dragen kon naar het licht. Moeder stoorde haar overpeinzing met de mededeeling, dat ze in de buurt van vaders werk een goedkoopere woning kon huren en dat ze gingen verhuizen! GROOTMOEDER EN GEWICHTIGE BESLUITEN HOOFDSTUK VI Juffrouw Eberson had bij haar groot gezin er vrijwillig nog een taak bijgenomen. Eberson’s moeder, sinds jaren aan huis gebonden, kon haar huishouden niet meer waarnemen. Dankbaar had Eberson zijn sterk vrouwtje aangezien, toen zij het voorstelde. Hij had het niet willen vragen, zijn vrouw had het al zoo druk. Zoo had dan grootmoeder onder luid gejuich van de jongens in de ruime voorkamer haar intrek genomen. Voor moeder moest een zonnige kamer ingeruimd worden. „Grootmoeder is eigenlijk de eenige verpersoonlijking van de rust in ons gezin,” zei juffrouw Eberson een paar weken na grootmoeders komst tot haar man, „Ze houdt veel van onze bengels, maar toch is het of het haar vaak tè woelig, te druk wordt. Overdag neemt ze vaak de vlucht naar haar kamer en pas als er vier of vijf naar school zijn, komt ze weer in de huiskamer. En dan maar weer breien, breien voor de jongens, die het maar weer al te haastig verslijten. „En wat zei grootmoeder nog méér? ’ vroeg Eberson lachend. „Hoe wéét jij dat nou? Ja, je hebt gelijk, ik heb vanmiddag een poosje met grootmoeder gepraat. .Ja, vrouwtje, jouw plotseling druk praten over grootmoeder, doet mij wel een ander gesprek vermoeden dan over drukke bengels en breiwerk.” »Och man, ik was vanmiddag zoo moedeloos. Jouw salaris wordt steeds kleiner en de jongens worden steeds grooter. Dat zei ik in een verdrietige bui óók tegen grootmoeder.” „En wat zei moeder toen?” „Och, niet veel. Ze vroeg: „Waar blijft de danktoon kind?” „De danktoon?” „Ja, dat je man nog een betrekking heeft en dat je een stel flinke, gezonde kinderen hebt.” „En toen heb jij erkend, dat ons moedertje gelijk had?” „Neen, met een kleur, haar hoofd iets gebogen, vervolgde juffrouw Eberson: „toen heb ik tegen moeder gezegd, dat ik het zoo dwaas van jou vond, dat je in deze tijden geld uit wilde gaan geven voor een christelijken vakbond." „Ah zoo!” „Ja, en daar weet moeder niet veel van en dus hebben we er maar niet verder over gepraat.” „Laten wij dan daar nog eens even over praten, moeder. We kunnen ook hierin elkaar toch best leeren begrijpen. Er is ons geleerd: werken en bidden. En dat leeren wij onzen kinderen straks ook weer. Maar een te lange arbeidstijd en een te laag loon, om een groot gezin te onderhouden, is niet recht in Gods oogen. Je mag, neen je moet strijden om verbetering. En dan, zooals ons moedertje vanmiddag tegen jou zei, nooit den danktoon vergeten. En wanneer een christelijke vakbond in zijn werken en strijd begrijpt, dat het óók gaat om onze kerken, om onze christelijke scholen, om onze kinderen, dan brengt het ons niet alleen stoffelijk voordeel.” „En vrouwtje, hoe denk je er nu over?” „Dat het oneerlijk zou zijn voor dat ideaal anderen alleen te laten werken, man.” „Dat wist ik wel verstandig, moeder. Een paar dagen na dit gesprek werd er ’s avonds gebeld. De jongens juichten al, dat er visite zou komen; stil, beduusd kwamen ze weer in de huiskamer terug. Frans, die opengetrokken had, bleef bedremmeld staan. Met veel drukte en het air van een weldoener stapte Halfman de kamer in. „Beste xnenschen, dat had jullie niet gedacht, hè?” „U heeft ons tenminste in een tijd niet opgezocht, zei juffrouw Eberson wat vinnig. „Drukke zaken, m’n beste juffrouw. Maar nu kom ik het goedmaken. Ik heb, zoo jullie wel weet, een goeden kijk op zaken. En nu heb ik aandeel genomen in een groote fabriek in Drenthe, van Stevendijk en Peters. Vanzelfsprekend heb ik er nu belang bij. dat ik van mijn vertrouwden ook weet hoe de zaak daar draait. Nu heb ik het recht daar een afdeelingschef aan te wijzen. En dadelijk dacht ik toen aan jou, Eberson.” „Ja, die fabriek ken ik. Ik hoorde echter pas, dat het personeel daar slecht betaald wordt, antwoordde Eberson. „Praatjes.” viel Hallman heftig in. „Praatjes van vakvereenigingen, anders niet. Of is veertig gulden per week niet best betaald? Het personeel woont bij de fabriek in vrije huizen, bijna voor niets.” ,Ja, dat is een goed salaris.” antwoordde Eberson. Halfman sprong op. „Kerel, dat is dus afgesproken, zei hij hartelijk. Eberson schrok op. „Ja, ziet u. dat is wel wat gauw. Ik wil er graag eerst eens rustig met mijn vrouw over spreken.” Korzelig antwoordde Halfman: ..Moet je over zoo n voorstel nog denken? Dit is een verbetering zooals je niet licht meer zal worden aangeboden.” „U interesseert zich ineens wel erg voor onze belangen," zei juffrouw Eberson. ,Ja, dat doe ik ook. Ik heb jullie jarenlang hier een te hooge huur laten verwonen en dat was verkeerd van mij. Nu wil ik probeeren dat goed te maken,” Juffrouw Eberson kleurde diep. „Ik heb u verkeerd beoordeeld, mijnheer,” zei ze zacht. Hij lachte voldaan. „Nu, beste menschen, ik heb mijn boodschap hier afgedaan, ik stap weer eens op.” Eberson liet Halfman uit. Toen hij weer in de kamer kwam zei z n vrouw: „Of z n geweten ook spreekt.” Eberson lachte. „Laten wij er dan maar uit leeren, dat een mensch gauw te hard oordeelen kan.” Den dag volgend op het onderhoud stond Halfmpn weer bij de Ebersons in de huiskamer. „Ja, menschen, ’t gaat gauw, maar we moeten besluiten.” Juffrouw Eberson voelde weer haar achterdocht opkomen, doch dorst het niet uit te spreken. Na een kort gesprek liet ze haar man met Halfman alleen. „Wat jij beslist vind ik ook goed, vader.” Eberson zag doodsbleek toen hij na Halfman’s vertrek in de huiskamer terugkwam. „We gaan, vrouw, ik heb het contract geteekend.” „Gaan?” Juffrouw Eberson voelde nu hoe lief haar de stad, haar woning hier was. «Vind je t toch niet goed? ’ vroeg Eberson ernstig. » „Goed? Och, ik weet het niet. Het gaat ineens 200 vlug, zoo overrompelend. Maar ik moet blij zijn en ik wil dankbaar zijn. Want het is een verbetering.” „Een héél huis. Een tuin! Verhuizen! Schitterend!”, juichten de jongens. GREETJE BRENGT ONTNUCHTERING HOOFDSTUK VH Juffrouw Eberson had een brief aan grootmoeder zitten schrijven. Grootmoeder was vóór de verhuisdrukte naar Eberson’s oudste zuster buiten de stad gegaan. Juffrouw Eberson miste haar en nu had zij in een langen brief haar hart eens uitgestort. Zij schoof het schrijfbloc van zich af en keek mijmerend door haar gezellige huiskamer. Wèg uit haar huis. Een nieuwe toekomst tegemoet. Soms voelde zij spijt over hun besluit om weg te gaan uit de stad. wèg uit de vertrouwde omgeving. Maar er waren toch zooveel voordeelen aan verbonden. Een grooter huis, een tuin. ’t Leek toch alles wel héél mooi. Eberson had de fabrieksdirectie in den avond bezocht, t Huis was toen niet te bezichtigen, maar ’t moest heel ruim en gerieflijk zijn. Alleen viel de werktijd niet mee. Maar de directie zou daarmede nog rekening houden, door het salaris nader vast te stellen. Halfman kwam nog eens oploopen en verklaarde: „Je boft. t Is een heele verbetering voor jullie gezin.” Ja, maar het veranderen deed tóch pijn! „leder woelt hier om verand ring» En betreurt het dag aan dag; Hunkert naar hetgeen hij zien zal, Wenscht terug ’t geen hij eens zag. zei juffrouw Eberson zacht voor zich. „Is het leven geen gestage jacht? vroeg zij zichzelf af. Eberson zei altijd; „Je voelt je onbevredigdheid net zoo lang tot je rust vindt in God. Die rust kan niemand of niets je geven.” Ook niet het vooruitzicht van positieverbetering. Met de hand op den brief aan grootmoeder droomde zij verder. Dit zou voorloopig wel de laatste rustige middag zijn; morgen begon ze met het inpakken. Zij dacht aan Halfman, die zonder onkosten voor een transportauto van de fabriek zou zorgen; aan zijn vrouw, die altijd in ieder gesprek een diepzinnige godsdienstigheid bracht, maar nimmer opgewekt scheen. Aan Dolf, dien weerbarstigen jongen, die niet leeren wilde Een zacht gebel rinkelde in de gang. „Blijf maar boven, Gerry,” riep juffrouw Eberson, „ik doe wel open.” Een klein figuurtje stond onder aan de trap. „Juffrouw Eberson.” „O, ben jij het, Greetje. Kom boven, kind.’ Langzaam, hijgend klom Greetje naar boven. „Kom, doe je mantel uit; je blijft natuurlijk theedrinken.” „’k Houd m’n mantel liever aan,” weigerde Greetje schuchter. Haar slecht verzorgde kleeren hinderden haar. Niemand wist hoe vurig zij er naar verlangde om een fijne jurk te hebben en een mooien mantel. Haar trots pijnigde haar meer dan de kou! „Ik kom u even goedendag zeggen, juffrouw Eberson.” „Dat vind ik aardig. Maar hoe weet jij dat al, dat wij weggaan. t Kwam zelfs voor ons zoo onverwacht.” "Van van ” Greetje werd vuurrood, „van Dolf Halfman.” Juffrouw Eberson deed of zij Greetje’s verwarring niet merkte. Greetje begreep zélf niet hoe het kwam, dat vreemde, dat blije, omdat Dolf haar gisteren op straat aansprak. Maar ’t was een geluksmoment voor haar geweest. „Vond je t zoo prettig Dolf weer eens te ontmoeten?” vroeg juffrouw Eberson, met een moederlijk gebaar haar hand op Greetje’s smal schoudertje leggend. Het kind antwoordde niet, barstte plots nerveus in tranen uit. Toen, langzaam kwam het „Ik denk zoo dikwijls aan vroeger, aan u allemaal. Toen wij hier woonden, u en Dolf en ik.” „Kom, niet huilen, Greetje. Kun je, waar je nu woont, niet wennen?” ~Nee, o nee. t Is daar nu naar in die buurt met al die mannen en jongens, die geen werk hebben. Vader verdient ook niet veel meer en Leen heeft geen werk.” „Kom. Greetje, nu eerst die tranen weg en dan drinken we gezellig een kopje thee en houden een ouderwetsch praatuurtje.” Het voorjaarszonnetje scheen prettig warm in de ruime kamer, het theewater zong gezellig-zachte deuntjes. Terwijl het meisje toekeek hoe juffrouw Eberson thee zette, schaamde ze zich over haar huilbui. En meteen dacht zij aan dien Zondag, lang geleden, toen mijnheer Eberson vertelde over dat gróót verlangen. Neen, zij wist niet wat dit verlangen was; diep opwellend Menschenlevens 4. uit haar hart. ’t Kind kon er geen woorden voor vinden, om uit te zeggen dat hunkeren naar geluk, dat diep in haar was. „Vertel me nu eerst eens hoe je het maakt, Greetje,” zei juffrouw Eberson, terwijl zij bijschoof. Zij nam het kleine handje van het meisje in de hare, ging stil bij haar zitten. Toen vertelde Greetje van thuis. Van vader, die voor alles onverschillig was, van moeder, die altijd werkte en sjouwde. Ook van Henk, dien ruwen, vreemden jongen, die zoo dikwijls zakken kolen en aardappels bracht. „Maar hij is toch zoo raar, juffrouw Eberson, ik oh, ik wou ik wou ” „Wat zou je willen, Greetje?” „Ik weet het niet, juffrouw. Net zijn als mijnheer Eberson, of nee, dat moeder was net zooals u. Ik weet het niet. Ik wil Jezus liefhebben. Ik weet niet hoe het moet.” Moeder Eberson zuchtte. Het verlangen in dit kind greep haar aan. „Lees je weleens in den Bijbel, Greetje?” „Nooit. De Bijbel ligt in Moeders linnenkast. Vader wilde laatst den Bijbel verkóópen. Maar dat wilde moeder niet.” „Vraag jij dan aan moeder of jij dien Bijbel gebruiken mag en dan zal ik opschrijven wat je daarin maar heel veel moet lezen. En, Greetje, bidt je weleens?” Greetje schokte met de schouders. „Ja nee ik geloof het wel. Juffrouw.” „Ik weet, dat je het wèl doet. Greetje. Misschien onbewust. Maar je moet tegen God spreken als tegen een vriend. Hij hoort je altijd. Je kunt Hem alles zeggen. Je kunt bidden voor je ouders, voor jezelf. Bid jij maar tot dien Vriend, Greetje, en zeg maar tegen Hem wat je nu tegen mij hebt gezegd.” „Henk wil, dat ik met hem mee ga wandelen, juffrouw.” Moeder Eberson begreep wat het meisje met deze geheel buiten het gesprek vallende woorden wilde zeggen. Al haar moederzorg ging uit naar dit kind. dwalend in eenzaamheid. Waarheen zou dat verlangen haar voeren? „Ga je weleens naar de kerk, Greetje?” „Nee juffrouw. Nu ik niet meer naar de Zondagsschool ga, hèb ik geen Zondagsche kleeren. En Henk is Zondags den heelen dag in huis. Als ik uit wil gaat hij mee.” „Waar gaan jullie dan heen?” Greetje zweeg, diep kleurend. Dit was voor juffrouw Eberson méér dan een antwoord. Jje moet dien jongen ontwijken, Greetje. Weigeren om met hem mee te gaan.” „Ja maar, juffrouw, hij brengt zooveel mee. Voor vader tabak en voor moeder koffie en thee. Hij weet ons altijd wat te bezorgen.” Moeder Eberson zuchtte. „Komt hij aan dat alles wel eerlijk, Greetje?” Greetje schudde het hoofd, „’k Geloof het niet, juffrouw. Hij haalt het ’s avonds op de Kade. Maar vader 2cgt: „Niet naar vragen maar, aanpakken.” „Brengt hij voor jou ook weleens wat mee?” „O ja. bijna altijd.” „Dan moet je beginnen met niets meer aan te nemen, Greetje: en dan moet je bidden of de Heere je wil helpen. Dan zal je zeker eens de sterkere kunnen zijn. óók over Henk, in het geloof. Wil je dat probeeren?” Greetje keek de juffrouw dankbaar aan. En de moeder in juffrouw Eberson begreep, dat de strijd zwaar, héél zwaar zou zijn voor dit tengere kind. Hoe kon zij zich onttrekken aan den veel cuJeren jongen, die de ouders met allerlei giften paaide en die door den vader zelf werd ingehaald? Toen klonk de bel en door de trapruimte klonken kinderstemmen op. Ook Gerry kwam de kamer binnen en keek met een nuffig gezichtje naar het armelijk gekleede meisje. De heele kamer was plots vol leefgerucht. Greetje, door Gerry’s blik pijnlijk getroffen, stond schuw op. Maar Hanny, spontaan, legde haar hand op Greetje’s schouder. „Leuk, Greet, dat je gekomen bent, waarom ben je zoo lang weggeblevcn?” „Ik kwam jullie gedag zeggen,” antwoordde Greetje zacht. „Wist jij dat dan al?” vroeg Gerry met genadige vriendelijkheid. „Ja, ik wist het, van Dolf Halfman,” triompheerde Greetje. „En,” toen ze Gerry’s verbazing met voldoening zag, vervolgend, „ik weet óók wat er met jullie huis gebeurt.” „Wéét jij dat?” informeerde juffrouw Eberson verbaasd. „Ja, het wordt verbouwd voor magazijnen. Moeder hoorde het in haar werkhuis. Halfman heeft nu ook dit pand verkocht, maar het moest leeg zijn.” Juffrouw Eberson moest zich vasthouden aan de tafel. Nu begreep zij Halfman’s vriendelijkheid. Wie weet wat een slechte betrekking haar man misschien aanvaard had op Halfman’s aandringen. Want dat Halfman hen in de val gelokt had, stond vast voor de ontstelde vrouw. „Kind, weet je dat wel zeker?” vroeg ze nog eens. Greetje schrok van het bleeke gezicht van juffrouw Eberson. Waarom ontstelde de juffrouw zoo? Ze kreeg het toch veel beter daar ginds in Zandwijk. Dat vertelde Dolf toch ook. Dolf zei gisteren: „M’n vader heeft voor Eberson een goede betrekking opgezocht.” „Dan heeft hij toch ook wel iets goeds gedaan, Dolf,” had Greetje gezegd, „en je moet niet altijd op je vader schelden.” „Ja, iets goeds, maar omdat hij er zelf nog meer voordeel in zag.” „Juffrouw, scheelt u wat?" vroeg Greetje bezorgd. „Nee hoor, ’k was alleen wat duizelig. Maar ’t is al weer over. Vertel me nu eens precies wat zei Dolf?” Greetje vertelde verward. Want dat Dolf haar aansprak, met haar praatte dat was het wat Greetje duizelend gelukkig gemaakt had; wat Dolf verteld had was voor Greetje van geen waarde. ..Eh ja ik weet ’t niet precies. Dolf zei dat dit pand verbouwd zou worden en dat z’n vader er goed aan verdiende. Maar óók, dat mijnheer Eberson een goede betrekking kreeg.” Dat laatste deed juffrouw Eberson lichter ademen. Dus de betrekking was toch goed! Maar even later kroop de twijfel en het wantrouwen weer op. Greetje voelde, dat haar woorden verontrusting gewekt hadden. Gejaagd nam ze afscheid. Terwijl Greetje de trap af ging stoof Gerry op moeder af. „Moeder, wat is er toch?” „Ik denk wat moe van het drukke praten en van de vcrhuiszorgen.” Zij wilde de kinderen geen deelgenooten maken van den angst die haar overviel. Maar wat waren ze begonnen? Konden ze maar hier in de stad blijven. Een straal van hoop verlichtte haar denken. Vader had het contract wel geteekend, maar de bevestiging van de aanstelling had de directie nog niet gezonden. En misschien wilde vaders tegenwoordige patroon zijn goeden knecht wel houden. Wat vader zeggen zou? Moeder bleef den heelen middag stil en gedrukt. Zij bereidde het eten, gaf de groote meisjes aanwijzing voor het inpakken van hun eigen snuisterijen, stoeide met de kleinsten, maar het was niet de oprechte vroolijkheid, die moeder altijd kenmerkte. Onbewust had «Greetje een zwaren last op haar gewenteld; Wantrouwen en angst vervulden haar. Vader zag dadelijk bij zijn thuiskomst, dat moeder iets hinderde. Zij rilde toen Frans met rumoerige drukte een brief mee naar boven bracht. „HET contract,” doorflitste haar. Vader nam den brief aan. Zijn aanstelling. Precies zooals het hem door Halfman was voorgesteld. „’t Is nu in orde moeder,” zei hij zacht. „Was het maar in orde,” antwoordde zij bitter. Eberson keek zijn vrouw verbaasd aan. Vragen wilde hij niet in het bijzijn der kinderen, „Maar er was iets”. „Vader, weet u, dat ze dit huis gaan verbouwen?” vroeg Gerry onder het eten. „Neen, hoe zou ik dat weten? En waarvoor wordt het verbouwd?” Vader vorschte vragend moeder in de oogen. Doch moeder wendde zich af. „Van Greetje, vader. En die wist het van Dolf Halfman.” „Dan zal die ouwe er wel dik aan verdiend hebben," wierp Frans branie-achtig in het midden. „Niet schelden jij,” beval vader. Hij begon iets te begrijpen van zijn vrouws ontroering. „Vindt u dat dan eerlijk van Hallman, vader?" vroeg Gerry. „Ik vind dat de kinderen zich buiten de zaken van de ouders behooren te houden,” zei Eberson streng. De kinderen zwegen. Na het eten werden ze elk met een taak de kamer uitgezonden. De kleinsten werden naar bed gebracht. Moeder hunkerde om met vader alleen te kunnen zijn. „O man, we zijn bedrogen," snikte ze, zoodra ze met haar man samen was. „Dat zijn wel erg groote woorden, vrouwtje.” „Niets te groot, Halfman heeft ons verkócht.” „Dan toch met ons goedvinden”, vond vader. „Wij hebben ten slotte zèll de beslissing genomen.” „Nu ja, hij deed allerlei mooie beloften om ons hier weg te krijgen.” „Maar het salaris is daar toch goed”, weerlegde Eberson weer. „Ja, het salaris. Maar we wisten toch dat er geklaagd werd en dat het salaris vaak in het begin goed is en later, wanneer de menschen er eenmaal wonen, weer verlaagd wordt.” „We wisten het. Dat is juist. En we lieten ons door Hallman verzekeren, dat het praatjes van de vakvereeniging waren. Misschien zijn we te lichtvaardig en te snel in ons besluit geweest. Misschien misschien,” voegde hij er nadenkend aan toe „hebben wij den Heere niet gevraagd zooals het behoort.” „We kunnen toch nog hier blijven”, oordeelde jullrouw Eberson resoluut. Eberson schudde het hoofd. „Dat kan niet! Ik heb mijn woord gegeven." „En ik zeg dat Halfman gehuicheld heeft en ons met mooie praatjes weglokt om zichzelf een flinke som in de zak te steken.” „Niet zóó praten, vrouw.” Doch de ongerustheid teekende zich toch ook af op zijn open eerlijk gezicht. „Je weet niets zeker.” „Wat moeten we dan doen, man?” „Gaan! God zegt van den rechtvaardige: „Heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet.” Ik heb vrijwillig die betrekking aangenomen. Was er zelfs blij mee. Ik vertrouw Halfman nog.” Er lag zulk een vastberaden trek op Eberson’s gezicht, dat zijn vrouw niets anders kon dan zwijgen. Hij wilde zijn gegeven woord niet breken; haar wantrouwen vond hij ongegrond. „Dan maar gaan,” zuchtte zij. Zou God ons daarmede iets te zeggen hebben? VERGEEF ONS ONZE SCHULDEN HOOFDSTUK VIII Juffrouw Eberson liep humeurig door haar nieuwe woning. Wat was alles tegengevallen. De donkere kamer, uitziend tegen een hoogen fabrieksmuur, de kleine voorkamer, doodsch aan het stille dorpsstraatje, de lange vochtige gang, de ongezellige slaapkamers onder schuine dakwanden. Alles even vochtig en wanneer de ramen even open stonden sloeg de fabrieksrook naar binnen. Hoe miste zij haar gerieflijke, gezellige stadswoning. En dan de menschen! De stugge dorpsbewoners bezaten zeker wel een goedheid, die zij echter niet wist te ontlokken; tegen haar bleven ze onvriendelijk en barsch. Haar hart was vol bitterheid. Niet tegen haar man, óch neen. Hij nam de betrekking aan, omdat hij hoopte dat zij het beter zou krijgen, dat de buitenlucht goed voor de kinderen zou zijn. En hij zag alles in den stralenden zonneschijn van buiten, zijn huis. zijn tuin, en dat vermooide alles. Toch viel het werk hem ook al tegen, ’t Werk was zwaar en er werd zonder betaling vaak veel langer werk gevergd dan in het contract bepaald was. En dat was het niet alleen. De verhouding tusschen directie en personeel was slecht en de chefs waren door het fabrieksvolk gehaat. Maar Eberson behield den innerlijken vrede. Wanneer zijn vrouw een erg verdrietig-booze bui had en haar woede tegen allen en in het bijzonder tegen Hallman luchtte, zei hij: „Vrouwtje, onze bedoeling is zuiver menschelijk geweest. Wij wilden graag vooruit. Dat Hallman ons onedel behandelde is zijn zaak, dat zal hij zeil voor God moeten verantwoorden. Laten wij opmerken wat God ons hier te zeggen heelt.” Maar jullrouw Eberson kon zich er niet bij neerleggen. Als het haar alleen betrol, dan zou ze het dragen. Maar het werk werd haar man te zwaar, de kinderen konden niet wennen, het wonen was in deze labriekswoning al heel ongezond. De bloemen in den tuin konden zells onder den labrieksrook niet leven. En dan onder vreemden! Moeder Eberson viel op een keukenstoel neer en snikte, het hart vol van haat tegen Hallman, die hen met leugens had weggelokt uit hun woning en werkkring. En nu lag boven Hanny ziek. O, Hallman. Moeder balde haar vereelt, doch lijn handje tot een vuist Hoe kón je. Kón ik j0u...,....! „Moeder, moesje,” klonk Hanny’s stemmetje door de zoldering heen. Moeder stond op en liep vlug naar boven. „Wel, kindje, wat wil je?” „Komt u een poosje bij me zitten, moek?” „Nee, kindje, dat kan toch niet. Moeder heelt beneden zooveel te doen.” ..O ” Langgerekt zei Hanny het. Ze begreep het wel. „Wil je wat drinken, kindje?” „Nee. ’k wou u. moeke.” Moeder ??? „Wel, Hanny?” „Wat beteekent: „Vergeef ons onze schulden”, zeg moeder?” Juffrouw Eberson keek als verschrikt op. Die Hanny toch; altijd van die wonderlijke vragen. „Schulden zijn zonden, lieverd. Wij bidden, dat de Heere ons onze zonden wil vergeven.” „o, z00,.,..... Hanny dacht nog na, dat wist moeder zeker. „Gelijk wij vergeven onzen schuldenaren”, moeke, wat is dat nou?” ’n Beetje ongeduldig vroeg de kleine droomster het. Moeder ging nu toch maar even bij haar zitten. Ze moest haar kleine vraagstertje tevreden stellen. Zij moest haar kind uitleggen wat de Heere Jezus ons leeren wilde, toen hij Zijne discipelen deze woorden op de lippen legde. Wat was dat moeilijk, wat was dat ontzettend moeilijk, dit aan het kind uit te leggen, zelf met een hart vol wrevel en haat. Zij kon het nog wel ontloopen. Hanny zou tevreden zijn wanneer moeder zei; „’k Heb nu geen tijd.” Maar de vraag kwam terug. Met onfeilbare zekerheid. Hanny liet nóóit een vraag los. die haar hartje eenmaal beroerd had, Vooral nu zij ziek was en geen schoolwerk haar af leidde, had ze tijd tot peinzen. „Zou God mij deze vraag doen door middel van mijn kind?” vroeg juffrouw Eberson zich af. „O Heere, leer Gij mij tot mijn eigen heil die vraag beantwoorden. Leer mij mijn schuldenaar vergeven,” Met Hanny’s handje in de hare legde moeder haar dochtertje uit wat deze bede uit het volmaakte gebed beteekende, en terwijl zij sprak drong een blos van schaamte zich op. Neen, zij vertrapte die bede. Zij wilde Gods stem. die zeide: „Hebt uw vijanden lief", niet hooren. Maanden en maanden lang liep zij morrend en vredeloos rond. Zonder te gelooven dat God regeert. Hier was haar plaats, hier had God haar iets te zeggen. „Moeder, waarom huilt u?” vroeg Hanny, nadat moeder uitgesproken was en haar gevraagd had: „Begrijp je het nu, kindje?” „Dat zal moeder je later weleens vertellen. Jij bent moeders lieve meid.” Toen zij beneden kwam waren de kinderen al uit school. Gerry schonk bedrijvig thee. Zij keek naar haar vroolijk troepje. Hoe rijk was zij. En Halfman, met zijn rijkdommen? Een zieke vrouw en één jongen, die niet leercn wilde. Had zij dan reden zóó ondankbaar te zijn? Wat was ze haatdragend en slecht geweest. „Vergeef mij mijn schulden, Heere,” bad zij dringend, terwijl zij haar jongste in de armen nam, „en leer Gij mij mijn schuldenaren vergeven. Vergeef mij alles.” Toen Eberson een uur later thuiskwam zag hij reeds bij het tuinhekje, dat de somberheid geweken was. Er glansde weer een blij licht in moeders oogen. Zij kon niet vertellen. Het drukke kindertal roesde om haar heen. Maar vader begreep. ’s Avonds, toen de kinderen sliepen, vertelde zij van haar beschaming van dien middag. „Ik weet het, man, het was God, die mij deze vraag door Hanny liet doen.” „Heerlijk, vrouwtje, dat je die vraag dan óók begrepen hebt,” zei Eberson zacht. EEN WEERZIEN HOOFDSTUK IX In onbarmhartig gegloei brandden de zonnestralen op de onafzienbare huizenrij. Tegen de ramen hier en daar een zonnescherm, om de hitte af te weren, voor de meeste hingen lappen of oude kleeden, om de afmattende warmte buiten te houden. Wat baatte het in de kleine, rommelige vertrekken, waar groote gezinnen samenleefden, waar waschluchten zich vermengden met etensluchtjes. Ook in de woonkeuken van de familie Van der Mast was het rommelig benauwd. En terwijl Greetje haar eigen fijn ondergoed al wasschend en spoelend door haar handen liet gaan, maakte haar moeder ruzie over dat verkwistende extrawasschen. „Daar had ik eens mee aan moeten komen/* snauwde moeder, „toen ik jong was.” „O, dat weet ik allang,” viel Greetje in. „Toen u jong was droegen de kinderen wat de moeders voorschreven en werd er buiten de wasch om nóóit een stuk goed gewasschen.” „Zoo, ik was in geen geval zoo brutaal tegen m’n moeder als jij. Wij hadden vroeger eerbied voor onze ouders en dat is nou ver te zoeken.” De vrouw laveerde nijdig tusschen emmers en teilen door, die het loopen in de kleine keuken bijna ónmogelijk maakten. Moeder v. d. Mast zette koffie en scheen de booze bui alweer vergeten. Greetje lachte eens tegen moeder. Moeder was nog zoo kwaad niet, kon alleen over die nieuwerwetsche fratsen danig te keer gaan. Moeder kon het niet begrijpen, dat haar dochter anders was dan de meisjes uit haar eigen jeugd. Dat kon je moeder niet kwalijk nemen, maar het maakte toch, dat ruzies niet uitbleven. Geraas van een voorbijrijdenden trein over den dijk deed beiden opkijken. Het glas rinkelde, de grond dreunde. ~Dat is de trein van 11 uur al,” merkte Greet op. Dit deed moeder opschrikken en met een: „Sakkerloot, ik moet nog aardappels halen,” ging ze de keuken uit. ~Hè, nou eens even frisch de ramen en deuren tegen elkaar open,” praatte Greet in zichzelf. „Moeder wil geen ramen open. Dat tocht, maat het is hier om te bezwijken.” Zij haalde de gordijnen open, schoof het raam omhoog, gooide de deur wijd open. ’n Frissche luchtstroom trok door de keuken, verkoelde het brandende gezichtje, waarom de krullen vochtig plakten. En toen maar weer verder Wasschen. haar eigen mooie goed. In die kleeren verbeeldde je je iemand anders te zijn. Even richtte zij zich op en keek in den spiegel, doch dadelijk wendde zij zich af. Nee, nu was ze heelemaal niet aantrekkelijk of mooi. Als Henk haar nu zag, zou hij haar niet om haar liefheid vleien. Ze hield niet van Henk, heelemaal niet. Hij was lomp en ruw. maar. kon toch tegen haar weleens erg lief zijn. En hij was royaal tegen haar en de hcele familie. Ze hadden al dien tijd, dat vader en Leen niet werkten, toch van alles gehad. Hoe Henk er aan kwam? Z’n vader, die al eens „gezeten” had, kon daar allicht meer over vertellen. Maar in elk geval. Henk bracht het en dat was het voornaamste. Dat hij daardoor meende rechten te kunnen doen gelden op Greetje, vonden nóch moeder, noch vader erg. En ’t was een hartelijke kerel, wat wou je meer, vond vader. Och, wanneer hij altijd vriendelijk en stil was, dan dacht Greetje wel, dat ze van hem zou kunnen houden. Maar hij kon zoo wild en ruw zijn, zoo geweldig grof. Dan nam hij Greetje mee naar een danszaal, waar het Greetje een hel toescheen. De meiden dronken daar net zooveel als de jongens en rood en warm hingen ze uren half dansend gesleept in de armen van de jongens. Greetje zag dan een duivelsche vervoering in de oogen van de jongens en zij ijsde van de omgeving en gruwde óók van Henk. Onwillig keerde ze zich dan van hem af, tot hij weer kwam smeeken om haar gunst, met werkelijk iets zachts in zijn stem en oogen. Hoe ingelukkig nam hij dan haar fijne handjes, hoe ontroerend beloofde hij niets leelijks meer te zullen doen, als zij dan maar van hem wilde houden. Was het zijn liefde waarnaar Greetje al heftiger verlangde? O, dat pijnigend, ingehouden verlangen, waarvan zij geen reden en waarvoor zij geen uitweg wist. Waarom huilde zij telkens zonder aanleiding, wat drukte haar met onzegbare zwaarte? De wereld om haar was vol leed en leelijkheid, vol ellende, waarvan zij duizelde. Zouden alle menschen het zoo ellendig om hen heen vinden? Ze dacht dan aan de familie Eberson, haar vroegere buren. Nooit hoorde ze meer iets van hen. Maar die menschen hadden het geluk toch wel gevonden. Maar zij? Heel haar leven wachtte zij op iets moois, iets fijns en nimmer kwam er iets wonderbaars, iets van al ’t heerlijke, waarnaar zij verlangde, waarvan zij droomde. Zou nu heusch het leven, dat zij leidde met moeder* vader, de broers en de buren, het leven zijn? Armoede, werkloosheid, sjouwen in hitte en kou? Zij kón, zij wilde het niet gelooven. Beleefden zij met hun allen dan ooit echt geluk? Zoo iets feestelijks, dat je omhoog hief, naar boven, uit den tredmolen van dit bestaan; in het licht! O, die klacht, die nooit tot rust te brengen kreet, diep in je. Die Henk allerminst begreep, nooit begrijpen zou. Evenmin als moeder begreep wat er in haar omging. Even hield het meisje op met wasschen. In haar vragende oogen lag de bede om oplossing van al die ondoorgrondelijke raadsels in haar. Dan schrok zij op. Beneden hoorde zij moeders stem. Als moeder haar nu nog aan het wasschen vond, begon ze weer over het getreuzel met dat lorrige goed, over tijd- en zeepverspilling te jammeren. Gelukkig, de buurvrouw van tweehoog hield haar aan de praat. Nu gauw opschieten, om haar mooie goed gewasschen te krijgen. Een tijdlang werkte Greetje gehaast door, voorover gebukt, de handen in het lauwe water. Hè, ondragelijk heet die zon op je hoofd. Toch lekker, die tocht over je rug: nog maar even open laten, zoodra moeder boven kwam moest alles weer dicht. Je laat de warmte juist binnen, beweerde moeder. Gelukkig, dat was klaar. Nu moest ze nog een werkpak van vader meewasschen. Bah, zij trouwde nooit met een werkman. Haar hart ging uit naar mooie, fijne dingen. „De huur, Greetje.” Greetje, al boenend op vaders zwaar werkpak, had de huisheer niet gehoord, die, beneden begonnen, eindelijk tot de derde etage-vóór was opgeklommen. „De huizen zijn verkocht, we krijgen een nieuwen huisbaas, ’ had Greetje’s moeder de vorige week verteld. „De opzichter zei, dat hij voor het laatst kwam, wie de nieuwe eigenaar was, dat wist hij niet." Greetje keerde zich verbaasd om. „De huur, Greetje." Was dat Dolf’s stem? Dolf Halfman, kwam diè om de huur? „Ja, daar sta je zeker van te kijken, hè Greet. Ik huisbaas. Hoe vind je dat? Vader heeft al de panden hier gekocht, wat zeg je daarvan?" „Ik zeg niks,” antwoordde Greetje. Zij schaamde zich over haar verhit, armelijk uiterlijk. Tóch sloeg een golf van blijheid door haar, om het onverwachte weerzien. „Hoe gaat het jullie allemaal?” vroeg ze eindelijk. „Met m’n vader best.” Lachend plofte Dolf neer op den wankelen keukenstoel, naast een teil met waschgoed. „Is je moeder nog altijd ziek 0f.... eh.... ja, zoo vreemd?” „Vreemd en ziek, allebei, Greetje. O, Greet, wat ben je groot geworden.” „Gróót niet,” zei Greet. Dolf trok haar naar zich toe; zij lachte in zijn oogen. ..Zeg, wil jij nog dominee worden?” Meteen probeerde zij los te komen. „Ik dominee? Die bui is al lang over. Ik word niks, mijn vader heeft geld genoeg.” „O, zoo. Greetje maakte nu met haar kleine krachtige vingers zijn handen los, die in een stevigen greep om haar middel lagen. Vlug wipte ze weg, de voorkamer in. Dolf keek het meisje met bewonderende oogen na, terwijl zij op de groote kast toeliep. Wat een fijn figuurtje, wat een schattig snuitje!! Greetje kwam terug en reikte Dolf de huur en de stempelkaart over. Menaohenlevens 5. Terwijl Dolf het geld aannam, keek hij haar lokkend aan. „Je bent warm, zeg. Maar je staat hier leelijk op den tocht.” „Leelijk,” vroeg Greetje, terwijl zijn oogen haar mooi gezichtje vasthielden. „Ja, jij mooi meisje, je staat leelijk op den tocht,” herhaalde Dolf, haar fijn schertsen onmiddellijk begrijpend. Dolf probeerde Greetje weer te grijpen. „Tocht, ja net, het lijkt wel of die meid het er om doet. Alles weer tegen elkaar open.” raasde moeder, die vlug naar boven kwam. Het nieuwtje, dat Halfman de nieuwe eigenaar was en z’n zoon boven was. had ze beneden al gehoord. Zij zette den zwaren emmer aardappelen neer en zakte op een stoel neer. Haar blik vloog van de een op den ander. Wat was er met die jongelui? Wat had die student met haar Greetje te maken? Die jongen hield het meisje vast met z’n oogen. „Oude liefde roest niet,” zegt het spreekwoord wel en ze kenden elkaar van kindsaf. Maar die jongen hoorde toch niet meer bij Greetje. Heelemaal niet. Dacht zoon kind nou, dat het heusch wat zou worden met dien kwajongen? „Kom jij nou elke week om de huur,” vroeg zij achterdochtig. „’k Weet het niet, misschien wel. Als ik zin heb.” „Zoo, jullie schijnen het goed te hebben; ik zag je vader laatst in een auto. Je moet er maar slag van hebben om het geld bij elkaar te halen.” „Ik zal het wel voor hem opmaken, vrouw Van der Mast,” antwoordde Dolf. Fel verlangend waren zijn oogen op Greetje gericht, ’n Vreemde verwarring deed Greetje blozen. Moeder zag het. ,Je hoeft Greet niet zoo aan te kijken. Ze is in elk geval ver beneden je stand tegenwoordig.” „Ik begrijp u niet.” deed Dolf hoog. „Ik heb niets met uw opmerkingen te maken,” en met deze woorden keerde hij zich nijdig af. Het juichte en schreide tegelijk in Greetje. ’t Juichte om het weerzien van Dolf. ’t Schreide om zijn laatste woorden. Wat beduidde zijn liefheid tegen haar? GREETJE’S STRIJD HOOFDSTUK X De dagen die nu volgden waren voor Grcetje moeilijk en heerlijk tegelijk. Het kort afscheid van Dolf en ook zijn woorden, dat hij geen dominee wilde worden. Dat zou heerlijk zijn. Dolf dominee. Dan zou hij zeker een antwoord weten op al die vreemde vragen in haar. Op al dat onbegrepene, dat haar zoo hevig verontrustte. En dan dat lief-zijn van Dolf. O. als hij van haar houden kon, en dan dominee worden. Het was te mooi. En Greetje moest het toegeven, het optreden en spreken van Dolf was niet als van iemand die begéérde predikant te worden. Neen het was eigenlijk na dit gesprek allemaal nog moeilijker geworden. En toch, wat deed Dolf Hef tegen haar. Halve nachten lag ze wakker, dan angstig opgeschrikt door een voorbijrijdenden trein, met vlug voorbijsnellende lichtjes, en als dan eindelijk de laatste trein voorbij was, dan deed de stilte haar nog angstiger worden. Tot een paar uren daarna het vroege rangeeren weer begon en ze nog niet sliep. Al eenzamer voelde ze zich en in die uren dacht ze aan de Zondagsschool, aan de versjes die haar de schoonheid -an den hemel zongen. Zou Jezus haar daar kunnen brengen. Zij hoorde van Hem, en toch was zij zoo ver van Hem af. Want wat hielp het of zij lag te denken aan een hemel en alle schoons. Zij moest om in haar leven wat glans te brengen, mee met Henk, naar de helverlichte danshuizen. En al voelde zij zich dan, thuisgekomen, nog armer, ellendiger en eenzamer, toch ging ze telkens weer met Henk mee, wiens brute kracht ze vreesde. Zoo brak eindelijk de Zondag aan en, hoewel in Greetje’s diepst verlangen leefde de gedachte dat Dolf dien Maandag misschien weer om huur zou komen, toch had ze Henk beloofd met hem en de vriendinnen en vrienden dien Zondag te gaan roeien. Met een stel rumoerig schel-pratende jongelui dreef ze den Zondagmorgen op de groote plassen. Zacht gleed het bootje over het glinsterend water, langs de weilanden waarin het vee rustig graasde. Wat was alles mooi buiten, dacht ze. Daarvan te genieten met Dolf! Wat grappig die lenige paarden, stoeiend en dravend. Wat leuk die stekeltjes zoo naast zich door het water te zien wegschieten. Hoe mooi die takken van vruchtboomen over het water. Op een eilandje, midden in die groote plas, omzoomd door wuivend riet, waren ze uitgestapt. De anderen stoeiden, zoenden, stoven elkaar na. ’t Leek Greetje een ontwijding. Tusschen hoog gras was ze stil gaan zitten, haar hart vol heimwee en toch vol stralende feestelijkheid. Zouden die prachtige, lichte wolkenschepen tegen de helblauwe lucht je nu zoo den hemel in kunnen brengen? ’t Licht van dien zonnedag voelde zij opjubelen in haar ziel. Maar Henk stoorde dat stil genieten. Hij liet zich naast haar vallen en zei dingen die haar ergerden. Nü vooral. Vaak zei hij van die rare dingen, doch dan liet ze hem maar praten. Nu ergerde het haar en ze wist het zekerder dan ooit: ze hield niet van Henk en ze zou nooit met hem trouwen. Onder het naar huis varen was ze wel weer wat kalmer. Die ruwe lompe jongen deed toch wel weer zoo lief en vriendelijk. Hij leidde haar af door te vertellen hoeveel hij verdiende in de fabriek. Wat hij voor haar koopen kon. En Greetje, verlangend naar mooie dingen, luisterde weer en dacht dat het toch eigenlijk raar was dat moeder niet wilde dat Henk een mooie jurk voor haar kocht. Ja, nü schold moeder op Henk. Maar èn vader èn moeder hadden hem eerst op alle mogelijke manieren ingehaald. En toen zij ziek was. Waar haalde Henk toen toch alles vandaan. Druiven en perzikken bracht hij haar zelfs. Greetje zuchtte, achterovergeleund in het bootje. Het was warm en zoo’n heele dag buiten maakte vermoeid. Soezend dacht ze weer verder, nou, als Henk haar dan niks geven mocht dan ging ze zelf op ’t fabriek werken. Dan zou ze het zelf verdienen, maar mooie kleeren moest ze hebben. En als ze mooie kleeren had, misschien dat dan Dolf. Nog dienzelfden avond begon ze er over. Moeder speelde op, maakte zich zoo kwaad dat ze niet meer eten kon; Greetje haalde haar schouders op, keek vader aan, die heel even lachte. Vanaf dat oogenblik wist Greetje dat ze ’t winnen zou, dat ze zou gaan werken om mooie kleeren, mooie dingen, zélf te kunnen koopen. Het gaan naar de fabriek was Greetje wel heel erg tegengevallen. Zij kón zich niet aanpassen aan de ruwe scherts van haar collega’s en Henk, die nu door haar gaan naar de fabriek kans zag haar bij het naar huis gaan op te wachten, zag ze meer dan ooit. De andere meiden waren jaloersch op haar; dat zij dien gezellig-royalen Henk ingepalmd had. En die jaloerschheid prikkelde haar toe te geven en steeds meer avonden uit te gaan. Als Dolf toch maar kwam. Dat was de klacht, de zucht die ze niet tot zwijgen kon dwingen. En toch sjouwde ze weer mee met Henk, met de vriendinnen die hij soms allemaal vrij hield, naar de dancings. Dan genoot ze wel. Wild en fel en heftig, als in een roes. Haar liefde en verlangen naar Dolf leefde dan vaag in haar, als in een wazig droombeeld. Denkend over Dolf liep Greetje naar huis. Gelukkig, ze had Henk niet aan de fabriekspoort gezien. Nu zou ze gauw naar huis gaan en vanavond eens lezen. Ze was moe. ’n Bekend schel fluitje deed haar omkijken. Henk natuurlijk! Breed en groot, een vale hoed achter op z’n groote blonde kop. „Meid, ik loop me dood. We waren wat laat, maar ik eet dadelijk wel een paar sneden brood. Ik breng eerst jou weg.” Toch wel leuk, dacht Greetje. Voor haar verzuimde hij nu zijn middagmaal. „Greetje, ga je mee vanavond naar Het Gebouw. Een fijne avond, zeg!” „Och, wat heb je er an,” weerstreefde Greetje. „Ook ’n vraag. Lol natuurlijk, ’t Is wat je noemt, we gaan met een heel stel,” vertelde Henk, aandringend. „Nel en Lien gaan ook." Met zijn sterke arm om haar heen trok hij haar tegen zich aan. Even had ze het gevoel, dat hij haar wel dragen kon, het heele, lange moeilijke leven door. Ja, Henk hield toch wel van haar. „Moeder wil niet, dat ik eiken avond er uit ga,” zei ze nu. „En moeder wil niet dat ik met jou mee ga," stootte ze uit. „Ook een uitvlucht, jij stoort je nogal aan je moeder. Je mocht van je moeder ook niet naar de fabriek. En niet met mij mee? Vroeger haalde ze me zelf in huis.” Henk won. Zeker, natuurlijk, Greet deed waarin ze zin had. Ze zou komen. „Nou tot vanavond dan; acht uur, onder de klok, dag.” Greetje versnelde haar pas. Ze had langzaam geloopen met Henk. Nu had ze bijna geen tijd om te eten. Innerlijk huiverde ze nu om de afspraak met Henk. Ze was liever thuisgebleven. ’s Avonds terwijl moeder sliep en vader deed of hij las, maar ook zacht snorkte, kleedde ze zich aan. Toen ze buiten kwam, regende het. Teruggaan om een andere jas aan te trekken. Dan werd het nóg later, nee, doorloopen maar. Bij Henk gekomen begon hij direct: „Meid, je bent nat, kom we zijn al laat, vooruit in een taxi, dan regen je niet natter.” Als Henk zoo optrad, haar richtend naar zijn wil, voelde ze zich toch wel de beschermde. Even was het wel prettig bij Henk. Met een vaart waren ze nu bij Het Gebouw gekomen en Henk rekende toch nu weer erg onhandig af. Nee dacht Greetje, dat was toch ook niet waarnaar ze verlangde. Stralend lag de zaal. Opwindende dansmuziek lokte. Stil zat ze naast Henk aan een tafeltje. Ze was ineens zoo moe. En dadelijk zou Henk willen dansen, uren en uren aaneen. „Wat ben je stil,” zei Henk zich over haar heen buigend, „’n Beetje moe. En vanmiddag heibel gehad thuis.” „Laat ze kletsen. Kom mee meid, dan dansen we alle narigheid weg.” „Schat,” fluisterde Henk opgewonden. Hij wist zich benijd met dit mooie meisje. „Zeg,” fluisterde hij opeens, „kijk die lange bleeke knul eens kijken. Ken jij dien vent soms?” De oogen van het meisje volgden de richting van Henk’s wijzenden vinger. Een huivering doorvoer haar. Ze trilde in Henk’s armen. Dolf!!! Al het bloed liep weg uit haar gezichtje. „Wat mot die knul.” Wantrouwend-jaloersch stootte Henk die woorden uit. „Wat mot die van jou?” „Wel niks, ’t is de zoon van onzen huisbaas. Anders niks.” Met alle kracht herstelde Greetje zich van haar verbazing en ontroering. En.... iets in haar juichte. Dolf’s oogen volgden haar onafgebroken. Zou hij om haar „Wat mot die jongen van jou,” hield Henk aan. „Ik weet het niet,” antwoordde Greetje mat. Dolf hier.... waarom? Na den dans viel ze vermoeid aan een der tafeltjes neer. Zonder aarzelen baande Dolf zich een weg door de volte en kwam bedaard naast haar zitten, deed of Henk lucht was. Henk trilde, trok Greet overeind en danste in wilden hartstocht opnieuw met haar. In verbeten woede zochten zijn oogen den ander, terwijl Greetje willoos in zijn armen hing. „Meid, wat ben je ongezellig,” koelde hij zijn woede op Greet. „Kan ik het helpen dat ik zoo moe ben,” zei ze deemoedig. Ze schrok van Henks boos-jaloersche oogen. Het zwak-hulpbehoevende in haar stem verteederde Henk. „Kom, vooruit meid. laten we een borrel nemen voor de schrik.” Greetje probeerde nu vroolijk te kijken, leunde moe-hulpzoekend tegen hem aan. Dat was naar zijn zin. Hij vond Greetje zoo klein-lief, heel wat interessanter dan die fellokkende meiden. Eindelijk was het sluitingstijd. Nog een eindje om, stelde Henk voor, wild verlangend het mooie meisje voor zich alleen te hebben. „Nee, ik ga naar huis, weerstreefde Greetje, „Je vader heeft wacht en je moeder snorkt als een os,” weerlegde Henk, „het komt er nou op geen half uur op aan.” „ t Kan me niet schelen,” antwoordde Greet kort. „Ik ga naar huis.” Bij haar woning schrok ze opnieuw. Vlak voor haar woning zag ze een lange gedaante Dolf Dolf, die op haar wachtte in den nacht. Wilde vreugd doortrilde haar. „O, is het dat? brieschte Henk. In één sprong was hij bij Dolf. „O, Dolf, hij slaat je dood,” gilde Greetje. „Geen angst, Greetje, ’ riep Dolf zich tegenover de brute kracht bewust van zijn lenige vlugheid. Met een lenigen draai wrong hij zich los en schoot weg. Greetje had de kans om naar binnen te glippen en zag net Dolf als een pijl wegschieten, terwijl Henk met flikkerende oogen een oogenblik staan bleef. Terwijl ze naar bed ging, waren haar gedachten bij Dolf. O, die jongen hóórde niet in zoon dancing. Als hij daar kwam om haar..., ja dan maar als hij er graag kwam, dan zou hij haar ook niet tot steun kunnen zijn, Greetje was bang en wist het niet te verwerken. Den volgenden morgen wachtte Henk haar op. Week en zacht. „Greetje, toe, zeg dat je niet van dien slungel houdt, toe, zeg, dat je van mij bent,” smeekte hij. Greetje dorst niet te weigeren, omdat ze vreesde dat hij zich op Dolf zou wreken. Maar ze hield niet van Henk zou ze kunnen bidden dat ze nooit met Henk hoefde te trouwen? DOLF’S OUDERS HOOFDSTUK XI Dolf’s vader, de „rijk geworden huisbaas”, zat in het kille licht van de electrische lampen achter zijn bureau; een trek van ergernis op zijn onvriendelijk gezicht. }a, hij had fortuin gemaakt, dat-was zeker. Maar zijn leefwijze en zijn huishouden kostten zoo ontzettend veel. En Dolf smeet het geld met handen vol weg. Nu rustte zijn oog mét nauw verbeten woede op een stapel papieren. Huurverlaging en nog cens huurvcrlaging. En weigeren kon hij het niet; dan verhuisden z’n huurders en dat scheelde nog meer in de inkomsten. Stuk voor stuk zag hij de brieven en aanteekeningen in. Kijk, hier v. d. Mast, 50 cents verlaging gevraagd. Z’n opzichter had het toegestaan. Die lui konden het toch best betalen. Alles had daar werk en die meid, die Greet, was op de fabriek. Nóg onaangenamer werden z’n gedachten. Greet op wie Dolf zoo dol was. Die jongen, die jongen. Hoeveel had hij zich van dat kind voorgesteld, toen het voor de eerste maal in z’n armen lag. En nu Halfman sloot de oogen en dacht aan de voorbije jaren. Hij zag zich weer krullenjongen in de werkplaats van Landsman. Daar maakte hij z’n eerste werkstuk, daar zag hij voor het eerst Hermine, het stille dochtertje van z’n baas. Daar had hij gewerkt en de liefde van het meisje gewonnen. Het tien jaar oudere meisje had zich aan den flinken jongeman gehecht. Zijn moeder had het hem ontraden. Nóg hoort hij haar zeggen: „M’n jongen, zet dat uit je hoofd. Je bent te jong en daarbij: jij bent arm en haar vader heeft flink geld.” „Dat is het minste”, had hij overmoedig gezegd. En zijn geest spitste zich al meer om geld te verdienen, altijd maar werken, werken en geld verdienen. Hij was jong, maar onder rijn vrienden stond hij al gauw bekend als een „goochemen gierigaard”. Doch dat deerde hem niet. Hij zou zijn doel bereiken. Geen ander handelde zóó voordeelig als hij. Velen gaven hem opdracht tot koopen en verkoopen en met wellust streek hij het vaak te hooge commissieloon op. „Niets voor niets geld geld”, dat werd zijn lijfspreuk. Eens ontroerde hij onder een preek, waarin de dominee ernstig waarschuwde voor de gierigheid. Ontsteld gaf hij den inhoud van zijn flink gevulden portemonnaie in de collecte, vol schuldbesef. Thuis vertelde hij Hermine van zijn ontroering, en haar lof hielp hem over den spijt heen, die eigenlijk al weer diep in zijn hart brandde over het „verlies” van zooveel geld. Vaak zag hij benijdend naar andere jongelui, hoe heerlijk zorgeloos die waren. Maar dan rees zijn doel voor oogen: geld verdienen, véél geld. Zoo leefde hij een ijverig vlug werkman, gerespecteerd door z’n baas, doch beslist als schoonzoon geweerd. Herjmine wilde haar vader niet trotsecren, doch zij behield de liefde van Anton’s hart. Dan maar wachten, stil wachten en werken. Toen werd de oude heer ziek, ging z’n zaken inkrimpen. De oudste dochter vroeg, door eigen zorgen gedwongen, moeders erfdeel op en ten slotte kreeg de oude baas tegenslagen door de ontrouw van zijn compagnon. I Daarom besloot hij dat het toch wel goed zou zijn Hermine toestemming te geven met den handigen knecht te trouwen. ’t Meisje werd steeds stiller en vreemder, zat het liefst bij de gezelschapsmenschen. Zij koesterde een groote vereering voor deze vromen, die altijd weer wisten te vertellen van hun wonderlijke bekeeringen en zij leefde in stage onrust over haar eigen zonden. Vader vond dat zijn dochter te ver ging met haar overpeinzingen. Dus gaf hij zijn dochter graag aan den flinken jongen. Als zij zelf een huishouden had zou dat zeurige wel over gaan. Het huwelijk werd zonder veel drukte voltrokken. Het leven ging voor beiden weer eender voort. Slechts even bracht Dolf’s geboorte een verandering; maar voor Anton bleef er slechts één doel: geld verdienen. Het bezit van een zoon wakkerde in Halfman te meer de zucht naar geld aan. En zijn zaken groeiden! Hij verhandelde van alles, huizen, schepen, landerijen. Hij ontbrak bij geen enkele verkooping en het met schijnbaar verlies gekochte bracht hem toch weer winst. Doch wat gaf hem nu dat alles, nu de jongen zoo verkeerd wilde? Van een droomerig, gedwee kind was hij tot een uitgaand jongmensch opgegroeid. Moeders schuld natuurlijk. Zij was óók de oorzaak dat hij met allen godsdienst spotte. Eerst ging hij graag met moeder mee. Uren zat hij in het gezelschap te luisteren, niets begrijpend. Maar later liet Halfman z’n zoon de vrije school bezoeken. Daar vertelde meester de dingen anders; daar leerde hij door z’n makkers twijfelen of hetgeen moeder hem leerde wel waar was. „Dat komt omdat je uit zuinigheid den jongen naar die school stuurde”, verweet Eberson Halfman eens. „Neen”, had Halfman ontkend, „dat komt omdat mijn vrouw met haar overdrijving tegenzin heeft gewekt.” O, die afkeerigheid van kerk en geloof smalend op vader, spottend met moeder. Smalend doch ten onrechte, vroeg Halfman zich plots af. Met een vermoeiden trek om de dunne lippen keek Halfman zijn kantoorvertrek rond. In stijl gemeubileerd, eenvoudig, doch kostbaar. Sinds kort woonde hij nu hier op de Kade. Bijna vluchtig had hij kort geleden zijn vrouw medegedeeld: „’k Heb een heerenhuis gekocht op de Kade. Zorg jij voor de meubileering of zal ik het doen?” „Verhuizen? Al weer grooter?” had Hermine vol schrik gevraagd. Boos was hij uitgevallen; „Jij met je gezeur. Wil je het huis in orde maken of niet? Dan geef ik een firma de inrichting in handen. Ook goed, beter nog zelfs.” ’t Groote huis werd ingericht. Zonder moeders meubelen, waarvan ze bijna geen afstand kon doen. En al verspilde Dolf handen geld aan de inrichting van zijn kamers, Halfman sloot er ditmaal de oogen voor. Hij wilde royaal zijn, omdat dit huis hem de gelijke deed worden van de voorname kennissen, menschen, die vooraan stonden op de beurs. De gelijke? Halfman lachte ironisch. Dwaas dat hij het wilde gelooven. Bleef hij voor hen niet de gewone timmerman? Intusschen was toch de droom uit zijn jeugdjaren werkelijkheid geworden. Als hij nu Dolf maar tot studeeren kon krijgen. Werd hij geen dominee, dan maar iets anders, doch student zóu z’n zoon worden. En als Dolf dan ook maar niet meer naar die Greet omkeek. Een angst om z’n zoon dwong hem tot nadenken. Hoe handelde hij zelf? Waren de woorden, die hij plichtsgetrouw dien middag las, ook niet op hem van toepassing: ~Ik heb gedwaald als een verloren schaap zoek uw knecht zal het einde eenmaal vrede zijn”, herhaalde hij zacht voor zich uit. Het einde; vrede. Halfman zuchtte uit heel zijn hart. In zijn hart leefde die vrede niet. Rekenen, altijd maar rekenen. Of dit voordeclig uitkwam en daar winst op te behalen was. Geld, geld. Maar dat gaf géén vrede. Neen, innerlijke onrust, onbevredigdheid En boven in haar slaapkamer bad zijn vrouw, De rijkdom van haar man pijnigde haar als een schuld. De weelde om haar benauwde. Haar jongen leefde in vijandschap tegen God. De droom na de geboorte van Dolf scheen waarheid te worden. Wanneer zij den jongen vermaande zei hij grimmig: „Als ik verloren ga, is het uw schuld.” O, dat snerpende verwijt, die angst om man en kind. Vaak dacht ze den laatsten tijd over de Ebersons. Juffrouw Eberson zei haar eens dat ze wist dat haar Verlosser leefde. Maar zij geloofde dat óók voor haar kinderen. Zij waren kinderen des Verbonds. Was Dolf dat dan niet? Graag had zij nu eens met juffrouw Eberson gesproken. Vaak had zij haar man naar die familie gevraagd, maar Halfman gaf haar telkens een ontwijkend antwoord. „Ik zal u wel eens zeggen wat er aan de hand is, moeder”. had Dolf gehoond. „Vader heeft die menschen met een omweg en allerlei beloften uit hun woning gehaald, om dat blok huizen te laten verbouwen en te verkoopen. Hij heeft daar flink aan verdiend.” Hermine had haar man er naar gevraagd, maar vader beweerde dat Dolf loog. „Die Eberson heeft door mij een best baantje gekregen.” Zou Dolf liegen? Hij vertelde toch óók dat Frans Eberson studeerde en dat kón toch niet als die menschen het slecht hadden. Dolf, m n jongen. Al de liefde van het moederhart trok naar haar kind. Wat was hij op een hellend vlak. Met Greetje v. d. Mast, z’n oude buurmeisje, ging hij vaak ’s avonds uit. Dansen erkende hij brutaalweg. In smartelijke verwarring bad zij voor haar kind. O, kon zij toch haar jongen bij den Heiland brengen. Plots dacht zij aan de woorden: „Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat.” „Als haar jongen nu Ezau was?” Menschenlevens 6, GAAN? HOOFDSTUK XII „Ja, vrouwtje, als je nu werkelijk Halfman zijn handelwijze vergeven hebt, moet je dit toonen door de daad! Eberson keek zijn vrouw ernstig aan terwijl hij dit zei. Op zijn vriendelijk gezicht lag de uitdrukking van een moe, afgewerkt mensch. Toch sprak er vastberadenheid uit zijn blik Juffrouw Eberson verfrommelde de enveloppe, die zij in de hand had tot een bal. „Als ik er weer aan denk wat Halfman ons aangedaan heeft vooral joü, man. Uit geldzucht, dan „Ja, vrouwtje, dan moet je je schuldenaren vergeven. Denk eens aan Hanny’s vraag en jouw antwoord aan het kind. Dat was goéd!” „Maar ’t verdriet komt eiken dag terug: we wennen hier nooit, en het werk valt jou zoo zwaar, maar tegen Hanny heb ik toch heusch niet gehuicheld.” „Neen, gehuicheld heb je niet, vrouwtje.” De man stond op en sloeg zijn arm om de schouders van zijn vrouw. „Dat bestaat niet. Maar wij weten dat Job zegt: „Heeft niet de mcnsch een strijd op aarde”. Dien strijd moeten wij óók strijden.” „Beteekent dat dan, dat wij ons kind aan dien, dien, dien...” Juffrouw Eberson kon óf dorst geen woorden te vinden om Halfman aan te duiden met een naam, dien overeenkwam met haar innigste denken. Eberson legde zijn driftig vrouwtje de hand op den mond. „Kijk eens, vrouw, je ziet de dingen toch heusch een beetje verkeerd. Jij behoeft de familie Halfman geen gunst te bewijzen door Gerry af te staan. Dat wordt niet eens van je gevraagd. Maar Gerry wil in betrekking. Zij heeft zélf op de advertentie geschreven. Jij hebt hulp genoeg van Hanny en Miep en laten we maar eerlijk zijn, wij hebben eters genoeg aan onze tafel. Gerry’s verdiensten zouden ons niet onwelkom zijn. Wij hebben goedgevonden, dat Gerry op die advertentie schreef. Daar was niets tegen. Nu krijgen wij antwoord. Halfman schrijft ons dat hij ruim 60 brieven en aanbiedingen kreeg. Hij vond het prettig dat onze dochter er bij was en hij schreef dadelijk terug. Gerry krijgt geen zwaar werk; ’t is voor wat gezelschap van z’n vrouw. Ze krijgt daar zeker goed eten, zij is in de stad bij haar oude vriendinnen en bij onze familie. Mij dunkt daar is heel veel voor te zeggen. Al heeft ze er nu niet veel zin in om er heen te gaan.” „Juist, zelf heeft ze ook niet veel zin meer en en e ’t is bij Halfman.” „Juist, het is bij Halfman. Dus wanneer jij dit offer brengt, dan doe je niet meer dan je plicht”. En zich vooroverbukkend zei hij: „Zullen we het samen probeeren moeder?” Moeder kon haar tranen niet inhouden en zuchtte: „O man, wat ben jij toch ontzaglijk veel beter dan ik.” Eberson lachte. „Nee, vrouwtje, heelemaal niet. Jij bezit weer zooveel kracht en moed, die ik mis. God gaf ons aan elkaar en wij vullen elkaar aan. En ik ben eiken dag opnieuw dankbaar dat ik jou heb.” „En mijn drift en mijn heftigheid.” „Ach kom, en nu verder geen kwaad van mijn vrouw spreken, dat kan ik niet goed vinden,” lachte Eberson. In den tuin klonken de drukke jolige stemmen van hun jongens. Gerry voerde het hoogste woord. ~Ja, ik wil nu liever ook niet, maar ik durf best.” En nogeens nadrukkelijk herhalend: „Ik durf best, maar toch ” „En ik zou niet willen werken bij dien kerel, die vader hier zoo’n slechte betrekking aangepraat heeft,” zei Miep. „Ja, maar moeder zegt, dat wij hem dat vergeven moeten,” zei Gerry plots ernstig. Toen ineens een beetje mat: „Jullie begrijpt toch, dat ik ook liever niet weg wil, ’k zou eigenlijk maar weer het liefst heelemaal niet weggaan. Maar het is noodig. En hoe lang ben ik nu al bezig om een betrekking te zoeken? Er komt hier zooveel personeel uit het buitenland.” „Ga maar gauw,” plaagde Frans, een luchtigen toon opvattend, „we kunnen je hier best missen.” „Dat meen je niet,” riep Gerry een beetje teleurgesteld. Ze hield zooveel van Frans, haar studentikozen broer, op wien zij zoo trotsch was. „Nee, dat meende ik niet,” zei Frans goedig, „maar ik zou het toch mooi van je vinden als je ging.” „En dan moet je Halfman maar eens flink de waarheid zeggen,” spoorde Miep aan. „En je laat je daar niet drillen, hoor," voegde Frans er aan toe. „Dat kan je denken,” bravourde Gerry, „dat nooit! Maar ik zal eens probeeren het die rare mevrouw Halfman naar den zin te maken.” „Zing maar eens voor haar, of je danst eens met haar rond. Kijk zoo,” en meteen pakte Frans z’n zus bij de schouders en trok haar mee naar de serre. Eberson en zijn vrouw hadden het gesprek der kinderen met aandacht gevolgd. „Jouw voorbeeld man,” zei moeder eenvoudig. „Kinderen van een anderen vader zouden zóó nooit over Halfman kunnen spreken. Nu gaat ónze Gerda toch, zonder dat wij er meer over behoeven te spreken.” „Ja vrouw, gelukkig vergeten kinderen spoedig. Ook beroert verdriet hen niet lang. En ik dank God dat onze grooteren geen wrok koesteren. Ook tegen Halfman niet.” „Wat zal ik blij zijn als ik weg ben”, riep Gerry, nog stevig vastgehouden door Frans. „Jij blij?” lachte Frans. „Straks brul je bij ons afscheid. En kan de dame-huishoudster al diners klaar maken?” „Vanzelfsprekend,” antwoordde Gerry plechtig. „Ook alles inderdaad gaar?” informeerde Frans belangstellend. Met daverend geweld stormde het troepje de gang in. „Kalm wat in huis, jongens,” maande vader. En moeder voegde erbij: „Je mag bij die zieke mevrouw Halfman wel wat rustiger zijn.” Gerry’s gezichtje verstrakte. Ze keek plots wat schichtig naar den brief van Halfman die op tafel lag. „Zeg paps,” ’t meisje legde haar arm op vaders schouder „ze zeggen allemaal, dat ik het er slecht zal hebben.” „Kom, kom, meiske, dat denk ik niet. Anders zouden wij je toch zeker niet laten gaan. Druk zal je het er zeker niet hebben. En je moet je voornemen je te géven. Niet in de eerste plaats aan je eigen belangen en genoegen denken. Wie liefde geeft zal liefde ontvangen.” „Wat is Gerry liefffff”, lachten luid op de jongens. „Jongens, nu is ’t uit,” kwam vader tusschenbeide. „Nu kalm aan tafel, eten en naar bed.” Onder het bidden besefte Gerry ineens wat zij zou missen wanneer zij vaders stem niet meer zou hooren. Wat gedrukt bleef zij op toen de jongsten naar bed waren. Moeder praatte nog eens rustig met haar. Vertelde dat mevrouw wat vreemd was in haar geloofsopvattingen. Makkelijk zou het zeker niet zijn. Maar moeder zou voor haar bidden. Met die heerlijke zekerheid ging Gerry ook naar bed. Toch lag ze nog heel lang wakker. Hoe zou ze daar alles vinden? Zou Halfman nog zoo’n gierig mensch zijn? Ze herinnerde zich mevrouw Halfman niet goed meer. Maar Dolf wel. Zij noemden hem vroeger glazen Piet. Nu was hij dat lang niet meer, volgens Frans. Hij fuifde nu maar raak en studeeren deed hij nooit. Enfin, met dien jongen had ze heelemaal niks te maken. HALFMAN’S FIASCO HOOFDSTUK XIII Halfman liep met groote stappen de woonkamer op en neer; ’n bewijs voor de huisgenooten, dat hij zich driftig maakte of geen raad met z’n plannen wist. Toen Halfman met zijn voorstel, een jong meisje in de huishouding te nemen, bij Hermine was gekomen, had zij hem eerst verbaasd, daarna verontwaardigd aangestaard. „’n Meisje in de huishouding? Wat had dat te beteekenen? En Saar was er toch voor het werk!” Halfman voerde aan, dat Saar te oud werd en het huis was zoo groot. Hermine bleef tegenwerpingen maken. Maar Halfman verdedigde 2ijn plan. „Ja, vrouw, ik wil wat meer gezelligheid in huis. Jij bent zelden aan tafel en bekommer jij je er dan heelemaal niet om, dat Dolf door dat onhuiselijk leven op verkeerde paden gaat?” Verschrikt staarde de moeder haar man aan. „Ik me daar niet over bekommeren? O, man, je moest eens weten hoe ik daar onder gebukt ga. Maar ik kan den jongen niet vasthouden, ik kan niet.” „Dan zal ik het probeeren, vrouw.” „Door een jong meisje? Wat moet dat nu voor hem beteekenen? Wie weet wat een moeiten we daarmee in huis halen.” „Niets geen moeiten. Wanneer jij tenminste als moeder optreedt en je plichten als huisvrouw vervult.” ’t Was er uit. Lang, héél lang had dit verwijt in Halfman’s hart geleefd. Nu stootte hij de verwijten uit. Met groote starre oogen keek Hermine hem aan. Haar lippen beefden, spreken kon ze niet. Schoot zij te kort? Zij? Die gebeden had tot er geen gebed meer bleef Zij? Toen was Saar de kamer binnengekomen. Zij had natuurlijk geen woord van het gesprek gemist. Al troostend zei ze: „Laat m’nheer maar doen wat hij wil, als hij óns maar niet met zoo’n wereldsch schepsel lastig valt.” Juist de felle tegenstand van de twee vrouwen had Halfman tot doordrijven geprikkeld. Stapels brieven ontving hij op zijn advertentie. En ten slotte had hij Gerry Eberson geschreven, ’n Stille hoop was in hem. Misschien bracht dit frissche, vroolijke kind z’n vrouw tot gezonder begrippen. Halfman wist sinds lang niet hoe het de familie Eberson ging. Maar dat het leven voor hen moeilijk was, kon hij begrijpen. De fabrieken betaalden in dezen tijd steeds minder. En in Halfman kwam even een gevoel van berouw. Hij had die eenvoudige, vertrouwende menschen toch minder eerlijk behandeld maar misschien kon hij het aan de dochter goedmaken, suste hij zichzelf. En als Dolf dan wat meer gezelligheid in huis vond. misschien was dan dat gezeur met die fabrieksmeid ook uit. Maar niets was er wat den jongen aan huis bond. Hermine bemoeide zich niet met de huishouding, kwam zelfs zelden aan tafel. En in huis was Saar baas. Ja, er moest een prettige stemming in huis komen en Dolf moest het thuis gezellig vinden. En dat zou hij met geld zien te bereiken! Halfman leed om zijn zoon, méér dan hij voor iemand bekennen wilde. Voor zijn omgeving deed de vader of hij den jongen haatte. En hij dacht soms zelf, dat hij zulks deed. Dat die jongen toch niet verder wilde studeeren; Dolf bleef weigeren, omdat hij niet genoeg geld mee kon krijgen. ~Geef me flink wat geld, dan verdwijn ik voor een poos,” had Dolf gesard, „en anders blijf ik.” Maar nu zou hij z’n zoon binden aan huis en misschien dat er nog veel te redden viel. Gèld had hij genoeg. Hermine zat met een doodongelukkig gezicht, toen Halfman gereed stond Gerry Eberson van den trein te halen. Zoo goedmoedig als ’t kon had hij gevraagd: „Toe, vrouw, ontvang dat meisje nu vriendelijk: het zal je heusch meevallen en ’t is voor Dolf gezellig.” Hermine had hem daarop weer veel verwijten gedaan en Halfman had gezwegen. Maar met onfeilbare zekerheid voelde hij, dat hij fiasco geleden had. Fiasco. In de opvoeding van z’n zoon. In z’n huwelijk met Hermine. In z’n heele leven, ondanks de rijkdommen die hij verwierf. Fiasco fiasco! ’t Dreunde in zijn hersens, terwijl hij opnieuw begon de kamer op en neer te loopen. Heen en weer. Fiasco fiasco! De gangklok sloeg. Halfman keek op z’n horloge. Gelukkig. het was tijd. „’k Ga nu maar naar den trein, Hermine.” „Ga je gang.” Halfman sloeg met daverend geweld de voordeur achter zich dicht. Je zou „Fiasco ja, dat was waar.” Maar nu zou hij toch probeeren de zaken te veranderen, ’t Zou gezellig worden Dolf zou die Greet laten loopen —■ Hermine moest met Gerry opschieten hij wilde het. En wanneer het met Hermine toch op conflicten zou uitloopen, dan zou hij Gerry bij zich op ’t kantoor nemen. En dadelijk zou hij Gerry vertellen wat z’n bedoelingen waren, ’t Was een handig kind en zij zou hem helpen. Toch bleef het dreunen in z’n hoofd: f-i-a-s-c-o. En terwijl de trein het station binnenreed en Gerry’s vlugge tred hem tegemoet klonk, hoorde hij ook daarin de cadans: fiasco. En Halfman besefte, dat deze strijd verloren was, vóórdat de wapens elkaar gekruist hadden. OUDE BEKENDEN HOOFDSTUK XIV In de zitkamer van het groote heerenhuis op de Kade stond de ontbijttafel keurig gedekt. Het kristal van de kaasstolp ving in fijne regenboogkleuren de stralen van het ochtendzonnetje op. Het zilver glansde naast zachtgeel van ’t servies. Het theewater zong gezellig in het bronzen keteltje. Bloemen geurden op tafel en op ’t groote buffet. En bij de theetafel stond Gerry Eberson, jong en stralend als de blijde zon. Opgewekt begon ze haar taak. „Je begint nu morgenochtend maar te doen of jij de baas bent,” had Halfman haar gisteravond gezegd. „Ik ben om acht uur beneden, zorg dus voor thee en ontbijt.” Onder Saartje’s protest had Gerry de tafel gedekt. Saar gromde: „Dek maar met een servet, hij is toch in vijf minuten klaar.” „Ja, maar ik niet, Saar. En ’t is veel gezelliger de heele tafel gedekt. En waarom zouden we ’t servies niet gebruiken?” „Omdat ik straks alles weer af moet wasschen. Meneer geeft er niks om.” mopperde Saar. „Maar ik wèl, Saar. En ik zal alles weer opruimen.” Nu straalde het morgenlicht vroolijk over de gezellig gedekte tafel, nu kleurden de bloemen vroolijk in de groote vaas, het water zong gezellig en Gerry was vol goeden moed. Ze had mijnheer Halfman’s bedoeling gisteravond dadelijk gevat, ’t Ging te onverschillig, te ongezellig hier. Niets huiselijk; en mevrouw was zenuwziek. En Gerry dacht aan moeders goede raadgevingen. „Vóór alle dingen: gééf je, kind. God heeft den blijmoedigen gever ook den gever van vriendelijkheid en hulpvaardigheid lief. Halfman heeft een ongezellig huiselijk leven. Doe je best daar zon te brengen.” En dat wilde Gerry. ’t Scheen haar een ideaal verstandig en hartelijk te zijn; zich onmisbaar te maken. Ze zou mevrouw met liefde verplegen en helpen. Dien eersten morgen had ze haar taak met lust opgevat. Met een verrast gezicht trad Halfman de kamer binnen en met werkelijke vriendelijkheid keek hij naar Gerry’s vroolijk figuurtje. „Goedenmorgen, mijnheer.” Het harde, bijna wreede viel van zijn gezicht weg nu hij Gerry’s vroolijken groet beantwoordde. „Goedenmorgen, meiske. Al bij de hand?” „Dat spreekt toch vanzelf, mijnheer. Aan ’t ontbijt moet ik toch present zijn en ’k heb trek ook.” Halfman lachte. „De thee 's gezet, mijnheer. Wilt u sterke of slappe thee?” „Och, dat schenk ik maar in zooals het uitvalt. Saar zet de thee zooals zij het lekker vind.” Nu lachte Gerry. „O,” zei ze begrijpend. „Wat, o?” „Wel, nu begrijp ik waarom Saar er op stond zelf thee te zetten.” „Saar!” riep Halfman forsch. „Saar!” „Wil ’k Saar bellen, mijnheer?" vroeg Gerry. „Bellen? Dan zou je wat hooren, m’n kind. Saar is de baas in huis tot nog toe.” Saar slofte langzaam aan en mopperde grommend: „Wat wou m’nheer?” „Heb jij thee in de keuken?” „Natuurlijk heb ik thee.” „Drink ze dan maar op,” zei Halfman ongewoon vroolijk. „Maar voortaan zet Gerry thee voor ons allemaal.” Saar antwoordde niet, liep naar de tafel, sneed een paar boterhammen af en verdween, in zichzelf brommend: „’t Wordt hoe langer hoe gekker hier in huis; maar dat zal ’m geld kosten.” „Ziezoo, die is vertrokken,” spotte Halfman. „Geef jij mij nu een lekker kopje thee, Gerry, dan ontbijten we samen.” „Moet mevrouw ook een kopje thee, mijnheer?” „Welja, probeer het maar. Ze wordt anders niet graag zoo vroeg gestoord.” Er lag spot tegen mevrouw in Halfman’s toon en dat ontging de gevoelige Gerry niet. Alsof hij haar afkeuring aanvoelde, vervolgde hij: „Heeft mijn vrouw je heelemaal niet gezegd hoe zij 't hebben wilde?” „Neen, mijnheer.” Gerry stond een beetje beduusd bij de theetafel. Die ouwe Saar was erg onvriendelijk geweest en mevrouw zeurde gisteravond klagend: „Kind, ach, ik heb geen werk voor je.” „Mevrouw, ik dacht ” had Gerry gestameld. „Ik heb al zooveel gedacht, kind, en gezucht.” O, wat was dat gisteravond alles vreemd geweest. Vermoeid van de lange spoorreis en in groot verlangen om haar koffer met al de vertrouwde dingen van thuis uit te pakken, was ze direct na haar komst in dit groote huis naar het voor haar bestemde kamertje gegaan; daar was ze gebleven tot Saar haar met bitse stem riep voor het avondbrood. ’t Was ongezellig aan tafel en de zoon was niet thuisgekomen. „Doe nu morgenochtend alles maar zooals je ’t zelf goed vind, Gerry/’ had Halfman vriendelijk gezegd. „Wil mevrouw mij niet zeggen wat ik te doen heb en hoe zij het wil hebben?” had Gerry hulpeloos gevraagd. Daarop had mevrouw gezegd geen werk voor haar te hebben. Dus nu had ze vanmorgen alles gedaan zooals zij dacht, dat het goed was. Gerry was handig, maar toch wist ze niet goed hoe ze hier nu zelfstandig alles moest regelen, terwijl die twee vrouwen haar komst schijnbaar met tegenzin hadden tegemoetgezien. Gerry keek de kamer eens rond. Onberispelijk schoon: de meubels gewreven, koperwerk glimmend, geen vlekje op deuren of behang. Maar ook nergens ’n slingerend boek of tijdschrift, nergens gezelligheid. „Waarom maakt u ’t niet gezellig in huis?” vroeg Gerry plots. „Och, kind, ’t is alles te schoon, te mooi, te kostbaar, k Ben al blij, dat ik een levend wezen aan t ontbijt zie, antwoordde Halfman korzelig. „Komt mevrouw nooit aan ’t ontbijt, mijnheer? De thee geurde, en met een hartelijk knikje reikte Gerry Halfman zijn thee aan. Hij nam het kopje aan, en zei bijna heftig: „Neen, ’k zit hier altijd alleen.” Toen, met een blik op haar verschrikt gezichtje, veel zachter: „Mijn vrouw is patiënte, al jaren. Dokter zegt, dat ze afleiding moet hebben, maar die gunt ze zichzelf niet. En ze maakt het voor zichzelf en voor anderen moeilijk. Enfin, alles went. Als mijn vrouw m’n jongen nu maar de deur niet uitjoeg met die dwaas overdreven denkbeelden.” Gerry kleurde. Zij begreep niet goed hoe mijnheer tegen haar zóó over zijn huiselijk leed kon klagen. „Dat is uw zoon, hè mijnheer?” vroeg ze, afleidend wijzend naar een jongensfoto, die aan den muur hing. Wat raar zag dat kind er uit. Zoo stijf; Gerry dacht aan haar eigen jolige broers. „Ja dat is Dolf. Zóó was hij vijf jaar geleden, nü is hij grooter dan ik; en veranderd, ja, héél veel veranderd.” Als tot zichzelf zei hij deze laatste woorden. „Slaapt Dolf nu nog?” vroeg Gerry belangstellend. „Werkt hij bij u op het kantoor? Moet hij dan niet geroepen worden?” Mijnheer zette zijn theekop neer, harder dan noodig was en schoof z’n stoel met een ruk achteruit. „Ja, hij slaapt nog. Natuurlijk slaapt hij nog. Werken? Bij mij op kantoor? Niks voert hij uit. Studeeren moest hij, maar dat wil hij ook niet. Leeren? Nooit. Op school niet, op ’t gymnasium niet en nu voert hij heelemaal niets uit.” Ger schrok van dien uitval. Frans had haar weleens wat van Dolf verteld, maar dat z’n vader zoo over hem sprak, dat was toch wel heel erg. Zij besloot ineens maar een dubbele poging te wagen om hier in dit gezin wat meer orde en gezelligheid te brengen. Ze zou mevrouw een kop thee gaan brengen en Dolf wekken. De deur was nog niet geheel toe, toen Halfman opsprong en druk de kamer begon op en neer te loopen. t Liep mis. Hij zag ’t reeds den eersten dag. Hermine wilde met Gerry niet ópschieten. En Dolf? Hoe zou dat gaan? Hoor, daar klonk een vroolijke stem door de hal: „Dolf! Half negen!!! Halffff negen!” Toen verdween Gerry met haar blad met thee en beschuit in mevrouws kamer. Hoe zou dat afloopen? Een kwartier later kwam Dolf beneden. Halfman zag het met verbazing. Die Gerry verrichtte wonderen. Meestal kwam Dolf pas tegen 12 uur beneden. „Goeienmorgen, Gerry. Wat een vroolijk dagbegin! Zeg ken je me nog?” „Ja, natuurlijk, maar ik ” Gerry was verbaasd in Dolf zoo’n heer te zien. „Wilt u thee mijnheer?” vroeg ze wat beduusd. „Sedert hoe laat ben ik mijnheer?” vroeg Dolf lachend. „Ik heet Dolf. Zeg je iets anders, dan luister ik niet. En nu vooruit, een lekker kopje thee,” vervolgde hij, terwijl hij met een plof in den fauteuil viel. Hij floot een wijsje en haalde schel uit. „Dolf, je stoort je moeder met je lawaai, kalm wat,” maande vader. „Moeder ligt natuurlijk al te zuchten en zich te ergeren over ons zondig gelach,” spotte Dolf. Gerry keek hem eens aan. De bitterheid in zijn toon ontstelde haar. Het lichte verwijt en de verwondering in Gerry’s oogen hinderde den jongen meer dan het uitvaren van vader. „Dat snap jij natuurlijk niet, Ger?” Gerry schudde het hoofd. Thuis met de zussen en broers onder elkaar hadden ze ook wel een rake critiek; maar nóóit raakte die het geloof van de ouders. Dat stond veel te hoog in het denken der kinderen. Het meisjesgezicht stond nu heel ernstig. „Nu, zucht jij er maar niet over. ’k Heb reuzehonger,” zei Dolf. Hij sloeg met de vuist op tafel en keek Gerry gewild verstoord aan. Halfman ergerde zich opeens over het gepraat van Dolf en was door Gerry’s ontstemming gehinderd. Vriendelijk vroeg hij: „Wilde mevrouw zooeven thee hebben, meiske?” „Mevrouw zei alleen: „Zet maar neer.” Zij had al thee gedronken." „Thee van Saar. De koningin van ons huis,” lachte Dolf uitbundig. Maar ondanks dit lachen kwam er een rimpel in zijn voorhoofd; een vreemd contrast met zijn vroolijk gelach. Gerry keek met gemengde gevoelens naar Dolf. Zij had gisteravond bij de avondboterham dadelijk naar Dolf gevraagd. De oude meid, die mee aan tafel at, zweeg onheilspellend; mevrouw zuchtte en mijnheer zei kort: „Uit" Zij vond de stemming heel onprettig; koud, ongezellig. Wat een verschil met thuis. Die avondmaaltijd thuis was altijd het prettigst. Allemaal thuis, en allemaal wat te vertellen. En na het eten dankte vader voor alles wat dien dag genoten was. Hoe warm legde vader dan de belangen van zijn kinderen en het gezin neer voor Gods troon. En hoe koud klonk hier mijnheers formuliergebed, Hoe onvriendelijk sprak hij over Dolf. Dat was toch wel heel erg naar voor Dolf en „Moeder ligt meest den halven dag te jam—me—rennnn Ger!" Verbaasd zette Gerry bij dien languitgerekten zin haar kopje neer en keek Dolf strak en afkeurend aan. Meuschenlevens 7. „Wat is er?” vroeg Dolf, die haar best begreep. „Och niets.” Gerry besloot nu te zwijgen en af te wachten, maar haar sympathie voor den jongen daalde plots. Dolf voelde het en wilde het weer goed maken. „Zullen wij vanmorgen samen de stad eens ingaan, Oer. H Lijkt zulk mooi weer.” „Ik? Uitgaan? ’k Ben toch hier voor de huishouding? „Wat mij betreft mag je wel gaan,” viel Halfman opeens in. . , „Maar mijnheer, mevrouw dan? Ik kan toch kopjes wasschen, de kamer opruimen en misschien iets voor mevrouw doen?” „*t Kan allemaal, maar ’t hoeft niet/’ oordeelde Halfman. „Ik zal dan maar zeggen hoe ik het wil. Als ze hier mets voor je te doen hebben, is er werk genoeg voor je op mijn kantoor. En vandaag doe je wat je wilt. Probeer vanmiddag maar eens goede vrienden met m’n vrouw te worden. Ga dus vanmorgen maar met Dolf mee. „Moet Dolf dan niet werken?" vroeg Gerry nieuwsgierig en maar half tevreden gesteld met Halfman s uiteenzetting. „Werken kan ik altijd nog,” zei Dolf. „en mijn vader verdient wel voor twee. En ik vind dat „Ik vind het erg raar, dat jij zóó over je vader en moeder spreekt,” viel Gerry afkeurend in. „Zóó, dat is spijkers met koppen slaan,” zei Hallman tevreden. (> „Toe, Gerry, geef den Bijbel maar eens aan. Hij sloeg den Bijbel open en las op onverschilligen, konden toon, als slechts een plichtsvervulling. Stil dankte Hallman; Gerry dankte mee, terwijl Dolf met toch iets van bewondering naar haar keek. Toen kwam Saar binnen en Dolf begon dadelijk: „Zoo, geliefde Saar, goed geslapen?” „Nee, kwajongen. Denk je dat ik het niet gehoord heb, dat je vannacht om twee uur nog leven maakte. Is dat een tijd om thuis te komen?” Gerry stond weer voor een nieuw raadsel. Een dienstbode* die den zoon des huizes de les las. Dolf lachte om Gerry’s verwondering. „Ja, zie je, Ger, zóó gaat het hier. Saar deelt de lakens uit.” „Jullie bent vreemde menschen, hoor,” antwoordde Ger en vroeg toen vriendelijk: „Saar* kan ik iets voor je doen?” „Welnee. Niks. 't Is vandaag kamerdag en de werkster zit al in de keuken.” „Je hoort het, Gerry,” snerpte Halfman. „Laten we nu rtlaar ineens afspreken, dat je iederen morgen om tien uur bij mij op kantoor komt helpen.” Met een grimmig gezicht verliet Halfman tegelijk met Saar de kamer en de jongelui bleven alleen. Dolf keek zijn oüd-buurmeisje nu met bewondering hartelijk aan. „Leuk, dat jij er bent, Ger. Je kunt niet gelooven hoe onmogelijk saai het in huis is. Blijf je lang, Ger?” Het meisje vond de gedachte hier lang te moeten blijven heel onaangenaam. Zij ontweek zijn vraag daarom en zei: „Jouw ouders zijn zoo heel anders dan de mijne. Ik heb zoo n leuken vader En m n moeder! Dat is een schat!” „Ja, ik herinner mé jouw ouders nog heel goed.” En opeens, vreemd-ernsti