BLOEMLEZING UIT DE NEUWSTE NEDERLANDSCHE DICKTKUNST 1908 – 1910 ;*MÊê. «Ijli Wk fÉf l BLOEMLEZING UIT DE NIEUWSTE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST (1905—1910) BLOEMLEZING UIT DE NIEUWSTE NEDBRLANDSCHE DICHTKUNST (1905—1910) SAMENGESTELD DOOR ALEX. GUTTELING en MAURITS UYLDERT AMSTERDAM 1910 W. VERSLÜYS VOORWOOED Gedurende de laatste vijf jaar heeft het tijdschrift „De Beweging’, naast strijdbare opstellen, een keur van bijdragen gebracht, waarmeê door oudere krachten en opstrevende jongeren een volledig beeld van de poëzie en het dichterlijk proza in onzen tijd gegeven werd. Duidelijk werd daardoor aangetoond, dat die poezie m veelzijdigen rijkdom bloeit en dat bet proza zich uit het overwicht der zintuigelijkheid heeft opgeheven tot een kunst van geest, gevoel en verbeelding. _ Uit de dichterlijke bijdragen brachten wij in dit boek zulke bijeen die, naar onze meening, het karakter zoowel van het tijdschrift als van de medewerkers bij benadering kennen doen. Wat we ermeê beoogen is meer bekendheid te geven aan de letterkundige beweging van onzen tijd; de stille en schoone stem die uit het tegenwoordig letterkundig leven opklinkt, ook te doen vernemen buiten den engeren kring van die geestverwanten, die tot heden de versterking en de duurzaamheid van die Beweging verzekerden. TH. VAN AMEIDE JONGE ZOMER Dit is de tijd, wen alle boterbloemen al haast verdrinken in de groene zee, die stijgt en stijgt, tot gras, en bloemen mee, de felle zeisen plots ten doode doemen. De morgen staat al dadelijk in brand van harde, vaste kleuren in de zon: alom een zelfde doodsche groen verwon het lentespel van kleuren velerhand. En ’s middags is het, of de heete dag bezwijmt in eigen gloed, het blauw wordt grijs, en langs de velden gaat een vreemde wijs, alsof een toover over de aarde lag. Maar de avond is de roem van dit getij, als vorschen kwaken in de stille stroomen, een eenzaam paard staat bij een bek te loomen, en koeien droomen in de late wei. Dan is het koele licht soms kristallijn van helderheid en alles staat erin zoo onbewogen en zoo diep van zin, alsof de dingen schoone beelden zijn. Dan voelt men eerst, hoe diep de wereld leeft, als ’t licht blijft aarzelen en niet kan scheiden' de landen stil den groeten nacht verbeiden, en de aardgeur op de flauwe zuchten zweeft. DE KNOTWILG Wie ’s levens moker maar getroost laat beuken, doch in zich ’t beeld bewaart, dat eens hem blonk’ die voelt wel eindlijk in zijn ouden tronk een vastheid groeien, die geen lot kan deuken. Al staat hij krom en armelijk ontwricht ergens alleen, ver van de blanke vlieten, door iedre nieuwe lent gedreven schieten lenige twijgjes naar het heilig licht. Gansch uitgehold en meer dan half gekloofd, verwint zijn taaie leven alle wonden: zijn gulden bloesems geuren in het ronde, een züvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd. VERHELDERING 1 Hoe week omwolkt zich alle kracht... een toren duikt in mistig leed en smelt in vaagheid: ach, wie weet zijn vormen in de vooze vacht? Alles is vol en dicht en zacht, de kleuren slapen zonder weet, het hart gaat langzaam en vergeet hét opene en de hemelpracht en ’t spelen van den blijden wind: wie schoot weleer in groote vaart door ruimten als de vrijheid mint? o trage stilten I Maar begon daar niet op eens van waar, van waar? ’t neersprankelen van ’t carillon ? 2 Door wolken drupt een teer geluid, een blijheid zwierend klein door ’t grauw, —-J ■ ■ – ■ ■ J het gretig oor verneemt het nauw als ’t hart reeds klaar zijn kende duidt: schoon oogen zien den damp niet uit, vast staat de toren in dien rouw, zijn stem klinkt spelend als door ’t blauw, j i ; ~ 7 door demping fijner, niet gestuit. En die verdoofd in duister zat en levend stil was als de dood, hij heft het hoofd en luistert wat... Door weeken grijzen weemoed viel zoo wacht hem nog een morgenrood? het verre spelen van de ziel. HERFSTOCHTEND Wij treden uit den schemerkoelen nacht van ’t huis te samen in de hooge dreven. hoor onze voeten op de keizels, even ... er is een stilte alsof de wereld wacht. De wilgen ronden in de nevelvvei zacht-violet hun stam door ’t lichtend grijze, zij doen hun kronen tot in ’t klare rijzen, maar in de verte is ’t ééne droomerij. In diepe en donkerblauwe boomenachuuw rijzen de fijne, lichte morgendampen, daar strijken stralen langs in breede schampen, door blaren blinkt het zilvrig hemelblauw. De parelende dauw op struik en gras ligt klaar en stil, of schitterend bewogen door zuchtje in zon, tot kleine regenbogen kleurt vochtig spinrag tusschen. ’t houtgewas. Er is alom een spiegelend gewemel, maar alles zwijgt en alle kleur is vaal, alleen der boomen top staat scherp en schraal in zon geteekend op den schrillen hemel. HET INWENDIG LEVEN Door luide lichte dagen trek ik op loomen voet, X' -WW • 7 met hijgen, zuchten, klagen en enkel, wijl het moet; de zwaarte van de zonnen, de kilte van de bronnen, de weemoed van de wonnen verduisteren mijn zin. Waar andren stormen, dringen, versnelt zich niet mijn gang, mijn wereldsche gedingen versterven in gezang; het lokken veler stemmen, de verten en de klemmen, de sporen en de remmen bewegen mij maar nauw. Het menschelijk gewemel verschijnt mij klein en ver, van uit hun aardschen hemel licht mij geen enlde ster; een arme moede zwerver, een levenslange derver, een dagelijksche sterver duur ik mijn levenstijd. Maar stil mijn oogen stralen van diepren levens licht, zijn wonderen verbale mijn dadenlooze dicht; ik artnelijke lijder beleef mij zelf als strijder, als beider en beleider, van eigen schoonheid vol. Ik weet mijn eigen woning in dat onzienlijk rijk, waar priestervorst en koning verliezen schijn voor blijk; daar in die klare luchten, daar bloeien mijn genuchten, daar zwellen mijne vruchten, schoon menschen ver en vreemd. HOUD MIJ NIET AL TE VAST Houd mij niet al te vast, mijn zielsbeminde, nog ben ’k een schuwe gast: wil mij niet binden. Nu gij gevonden zijt, beheerscht gij mij; maar mijn gebondenheid late mij vrij. Laat mij maar zwerven, overal heen: alles is derven, alles geween. Laat mij maar dwalen, ik ga niet te loer: overal stralen uw oogen door. Laat mij, het moet; eens komt de rust, nu is de gloed nog niet gebluscht, de kranke gloed nog niet verwonnen; stil, mijn gemoed 7 J— O wordt al bezonnen .... Gij zijt de vaste zon om wie ik wentel: tot ik den regel won duld mijn gedrentel. PYGMALION EN GALATEA Pygmalion O wereld van de werklijke gestalten, verslagen door de schoonheid van het Beeld, waar zijt gij thans? Het beste van mijn geest heb ik aan wat gij edelst boodt gehuwd: nu staat mijn schepping als een hooge muur getrokken om de zwakheid mijner ziel, nu rust ik veilig in het schoone Beeld verwinnaar van mij zelven en van u. Thans geldt het stil te zijn gelijk een kind, dat in de warme zachtheid van zijn wieg door moeders oog en moeders stem gesust geen droom, geen schaduw van iets anders kent. Stil, hart, is ’t niet de goede stilte alleen, die thans uw slag zoo duidlijk hooren laat: verlies u niet in altijd sneller klop, laat onrust niet, zichzelven overgroeiend, tot altijd grooter drift uw maat vervoeren, vrees niet, wees stil, hoor zacht uzelven toe. Het houdt niet op, ’t stort in steeds wilder jacht, zijn toon wordt angstig als de schrille kreet van vogel zwervend boven zwijgend ijs, hij levend ook alléén in wijde rust, m wijden dood, wie weet? de stilte breekt, het altijd zwaarder; altijd feller bonzen verwekt een storm, die in één oogwenk vaagt wat als verheven droom mij lang bekoorde thans, nu zijn volheid mij genaderd scheen’. Wat wilt gij, hart ? Ach, ’k weet het zelf, uwstem is t leven, dat volmaaktheid kent noch rust die zijn als dood, en ’t leven wil niet sterven! I\a4- iml ll* li 1 – / het wil zichzelf, ’t verlangen en den strijd, vervulling brengt den stilstand, stilstand dood. Zie nu dit beeld, veel harde jaren lang heeft het mijn eigen warme bloed gedronken, nu staat het daar in stille godd’lijkheid en nauw strek ik naar ’t loon mijn moede hand, of ’t leven, ’t leven dat ’k veracht en haat, het leven dat ik niet ontberen kan, het leven grijpt haar en mijn loon is weg. O leven, dat ik zoo beminnen moet, dat mij zoo lijden doet als niemand lijdt, ' J ~ J 7 wat wilt gij mij ? Zoo eindloos is uw macht, ■ •- o j —v / zoo grootsch uw wezen, dat ik thans geloof: de laagste en leelijkste van uw gestalten, de spotvorm van uw zieke grilligheid, is mij nog liever dan dit hooge beeld, y O / dat schooner is dan alles wat gij biedt,. maar ach, niet leeft, in ’t al-verheugend licht staat roerloos tusschen blijde levenden, kil, on verheugd, met oogen die niet zien, met starre leden waar geen pols in klopt, met ooren doof voor klachten en gebeden, met handen, die geen andre vatten zal. Apollo, gij wiens godd’lijk schoone lust de schoonheid zelve levend tegentreedt, zoodra uw godheid spreekt het scheppend woord, zie op mijn kommer m genade neer: het leven is niet schoon, mijn beeld is dood, zoo moet ik langzaam sterven van ontbering, als gij almachtige het woord niet spreekt dat leven geve aan ’t schoone doode beeld. Gij kunt liet, hooge meester, en ik weet: de kracht van mijn begeereu is zoo groot dat gij niet weigren moogt. Den góden zelf schijnt soms een bev’ge menschenwil te sterk: die gloeit in mij, ik voel zijn feilen brand verweeken ’t marmer in mijn knellende armen, ’t is of een golf den strakken vorm doortrilt, o dank, mijn God, mijn God. {tot het beeld) Gij leeft? Galatea Ik leef. Pygmalion Gij leeft, gij leeft, mijn bloed, storm niet zoo wild, dringt, oogen, door den sluier van uw tranen, gij leeft, maar dan is ’t heele leven dood, gij straalt het dof en dood, zijn schoonste wezen .'l. u *1 heb ik ’t genomen en gemaakt tot u, het blijft een dorre schaal, een bleeke schim, wier kern en ziel schoener in u herleven. Duikt, oogen, in den sluier van uw tranen, opdat die mist u voor het blindend licht van haar bescherm’, die alle licht vereent. Zu.lt gij nu met mij blijven hier op aard, Leven en Beeld mij tevens, warm en schoon ? Galatea Gij zijt mijn schepper en mijn heer, ik moet u uienen zoolang ’t u behagen zal. 2 Pygmalion Hoe bloost het nieuwe bloed, het marmerwit wordt warm en menschlijk blank, de blijde zon j— 7 J speelt zoo verwonderd rond een donzen wang, als hing een rijpe vrucht daar stil te stoven. {Galatea maakt een heiveging). Neen, neen, wat doet ge, stil, beweeg u niet. Galatea Ik ben geen beeld meer en de zon brandt fel. Pygmalion Gij zijt geen beeld meer... Ach, uw rechterwang gloeit hooger dan de linker, zet u hier, neen, neen, daar niet, daar dient het licht u niet. hier dan? Ook hier niet... waarlijk, waar gij [waart, waart gij het schoonst. Kunt gij daar niet terug? Galatea Ik bid u, spaar mij toch, ik leef, ik ben geen beeld meer. Pygmalion O miin schoone, ’t schoonste beeld v 7 van alle beelden zijt ge: ’t levende ... Galatea Maar levend ben ik mensch als gij, en lijd al ’s levens lasten. Ach, mijn loome leden! Laat mij wat rusten, heer. Pygmalton O groote spijt... God, gij verandert, gij verbleekt... wat is ’t? Galatea Gij zult mij waarlijk, waarlijk moeten gunnen, gij, die mij zelf tot leven hebt gedwongen, dat ik thans leef en niet als beeld alleen. Ik ben uw beeld niet meer, ik ben een menscb, geef mij wat rust. Pygmalion Ik zal wat zijwaarts gaan, he‘is,“ij’ nog ,wat vreemd,.. ik laatu thans. (Galatea strekt zich uit op een rustbank). Pygmalion (ter zijde) Zij is mijn beeld niet meer... Zij leeft geheel, haar eigen leven roept zijn nooden uit en drijft zijn daden, en mijn moeilijk oog voelt zich alreê gestoord in zijn aanschouwing.. Mijn beeld niet meer... waar blijft mijn scboone „„i , . zij zal straks opstaan, loopen her en der, met velerlei beweging mij verschrikken, mij, die het beeld te sterk voor oogen 'heb om elke breuk niet als een steek te voelen wii öicciv ic vueitJii... U dwaas, o dwaas, dien ’t levenlooze beeld " > u lcvcmuu£e ueeiu te kil was, ’t levende te levend is! Mijn hart krimpt samen... over weinig tijd zal zij vervalen en de ronde lijn wordt scherp en hoekig, dan is alles weg van ’t beeld, van ’t beeld waarin mijn ziel zicb [borg... dan heb ik niets meer... Wee, wat heb ik thans? Elk oogenblik brengt dezen jammer nader, elk oogenblik voert zelf zijn jammer aan, wat is het leven dan een wisselspel van zijn en niet-zijn, dat de Dood regeert, dat onzen greep ontglipt als glijdend zand ? Beter een star, volkomen, blijvend beeld dan ’t onvolkomen, wisslend, stervend leven: be! missen ’t zijn, maar ’t Beeld althans is schoon. Gai.atea (ontwakend) Het is, of ’s levens lust mij reeds vergaat^ ik voel een vreemde zwaarte, als een verstijving bevangt mijn leden, waarlijk, ik geloof dat uw verlangen reeds veranderd is, dat het zoo straks reeds aan ’t verandren was toen plotseling die moeheid mij besloop... gij weet, ik leef niet langer dan gij wilt... Pygmalion Ik bid Apolloon, dat zijn ademtocht die u tot leven riep, u weer begeve en schenk’ mijn beeld terug. Galatea Ik sterf gedwee, maar niet zooals gij wilt, het levende sterft niet tot beeld, wat eenmaal heeft geleefd sterft anders niet dan den gemeenen dood. Vaarwel... ik keer getroost van waar ik kwam. {Zy sterft. Een lijk met reeds ingevallen trek- ken ligt voor Pygmaliori). Pygmalion Ik heb gewild wat góden zelf niet konden: het schoone werkelijk, het leven schoon... vaarwel, mijn droom, de tweespalt van ’t bestaan is als een snede door mijn hart gegaan. P. C. BOUTENS ZWERVERS LIED Moest zoo vele zonnedagen Zich mijn hart onnoodig plagen, Met Verlangen meê te jagen In haar zwerven en haar klagen Om een tijdlijk kuis? —■ Achter open hartedeuren Noodden duizend bonte keuren – In der kaamren klare kleuren, In der hoven zwoele geuren, Nergens vondt ge u thuis 1 Langs de late schaarsbeschaüwde Lanen huivert de eerste koude, Dieper schijnt de teêrbeblauwde Hemel in doorzichten gouden Avond van het jaar: Ruimer haalt de ziel de luchten Der oneindige genachten, Als de donkere geruchten Van voorbije vogelvluchten Roepen boven haar. Onbezwaard en ongebogen, Vleugellicht omhoog getogen, Die haar schatten ongewogen In den afgrond veler oogen Gul en gaarne liet, Zweeft ze uit doolhof van Verlangen Waar in diamanten zangen Haar versteende tranen hangen, Weêr het oud Geluk te vangen TUUgVU In het nieuw verschiet. Zij wier jonge en onbewuste Blijde heimwee niet berustte, Nooit van werelds halve lusten Bloedelooze lippen kuste Aan der wegen rand, Vindt zich uit haar lange zwerven, Na de leêge koorts van derven Eindeloozer toekomst erve, Komend leven, komend sterven, Stijgendhellen brand. ’t Oog uit eigen droom geheven, Na zijn eerste blinde beven, Groet den andren droom van Leven Onveranderlijk gebleven, Even diep en groot; Ziet in ’t licht van voller jaren Raadslen die gescheiden waren, Zich tot schooner eenheid paren, ’t Lichte leven zich verklaren In den donkren dood. Rapper raapt zij gouden stonden, Luchtger streelt zij langs de blonde Haren, kust de roode monden; Eerder wordt het woord gevonden: Welkom of vaarwel; Rijker, trouwer oogen sonden, Heelen gaver liefdes wonden In haar eeuwige verbonden; Weinige uitgezette ponden Meerderen zich snel. Uit den breeden, diepen vrede Van de horizontsche reeden, Uit de sterdoorstraalde steden Van Gods blauwe oneindigheden Luidt de zoete wijs; Al de wonderen van schoone Lichtgeklaarde zuivre tonen Die den stouten zwerver troonen O alleen de dooden wonen, Maar het leven is op reis! FREDERIK VAN EEDEN STEM VAN GENERZIJDS Het was zoo licht toen ik moest scheiden, de spreeuwen kweelden luide en teer, en een onnoemelijk verblijden vervulde veld en atmosfeer. Een plechtig en verblindend wonder verrees als waar ’t voor ’t eerst de zon, en bloem op bloem ontsloot zich onder haar zegen, naar zij kracht gewon. De wereld scheen verbaasd te ontwaken als vond haar ’t licht voor d’ eerste maal. ’k Zag zwaluwen hun nestjes maken en zwieren in den morgenstraal. Ik zag de kiewiet om zijn jongen klapwieken met bezorgd gerucht ik hoorde hoe de meerlen zongen hun welkom in de luwe lucht. De wind bestreek de fonkel-vlieten, de golfjes plapperden in ’t lisch, ’t ging al van ’t zoete licht genieten en blonk van dauw en ruiscbte frisch. Ik was niet angstig om te sterven, maar ’t zag zoo luisterrijk op aard, als had al ’t schoon, dat ik ging derven, zich in één uiterst uur vergaard. Genoten goed, dat ging begeven, had ik u wel genoeg bemind? e • Verheven weelden van het leven, nam ik u dankbaar, als een kind? Wist ik mijn korte levenswijding te vieren als een heilig feest? Is mij ’t ontwaren tot verblijding, t bepeinzen tot een lust geweest ? Als vaagde ik zwarte spinneraggen van oud en kostbaar schilderij, -J7 zag k onontgonnen vreugden lachen, voor ’t eerst van duistre spinsels vrij. O angst, o waan, o booze krankte der menscben, die ons elk besmet, die den hartstochtelijken dank te bewijzen onzen God, ons let, die ons doet weiflen en doet ijzen en wroegen, klaaglijk en bedrukt, waar ’t leeuw’rikje in zijn luchtpaleizen omhoogvaart, juub’lend en verrukt. Hoor gij, die nog in ’t licht moogt wonen, dit woord uit ’t eeuwig droomrijk aan: „verdrijf die schimmige demonen „die voor Gods lieflijk aanzicht staan! „Hard drukt de spijt om noodloos lijden, — 7 „Om glorie, door een waan gemist’ ... De aard was zoo licht, toen ik moest scheiden, en zooveel schoener dan ik wist. OP DE HEUVELEN ’k Zag der bewoude heuvlen donkre deining, en de akkerkleeden, groen en geel geblokt, / O O O 7 ik zag der wolken blindende verschijning, in ’t welvend blauw teer-zilv’rig uitgevlokt. Ik zag rondom, als de verstijfde omlijning van een azuren hoogbewogen zee, ’t wijd vergezicht, in eindlooze verfijning, tot waar een glans-waas ’t al vereev’nen dee. Ik zag veel besjes tusschen grauw-groen loover gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn, en diep in ’t dal, stil-schuchter in den toover, de kleine huisjes waar de menschen zijn. Het was der aarde moederlijk ontmoeten dat mij beving met nameloos ontzag, ’k zag haar onsterflijk aangezicht mij groeten, zij sloeg mij spraakloos met haar schoenen [lach. ’kVerstond een fluisterklank van haar gepeinzen, •O X ’ als ’t kind het eerste woord uit moeders mond, * – terwijl zij ’t weidsche licht-geluk liet deinzen ■J J ö *•— hel-stralend boven purpren horizont. Een vlucht’ge glimp gewerd mij van haar denken en mijn vervaard oog ving een licht gerucht van wat zij droomt, bij ’t eeuwig ommezwenken in majestatisch kalme hemel-vlucht. Toen keerde ik in, en vond mijn ziel zóó [vreugdig en mijn geluk met een zóó diep verschiet ’k hervond in al mijn leven een zoo jeugdig en een zoo onomfloerad genieten niet. En toch!... waar bleven thans de zoete liefden, de hart-verlangens van mijn jongen tijd, mij eenmaal ’t dierst? Wat macht’ger drang [verhief den geest van hen weg, tot in deze eenzaamheid ? Nu zie ’k hen als de kleine huisjes ginder, met hun rook-vaanties blauw in d’effen sfeer, – J J hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder, maar ’t heem-genucht begrenst den blik niet [meer. Thans moet ik noode wijder ruimten peilen, ...-— x > de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al, onwetend waar zij weer tot rust verwijlen, wat nu haar vorig heil vervangen zal. In wat hier helderst is kan ’t oog niet staren, en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft, zoolang ’t geen wonderteeken kan ontwaren dat zegt wat leven aarde en zonne leeft. Het avondt zachtkens, duizend, duizend [wolkjes, als fijn blank scbuim metglans van parelmoer, betrekken met hun raadselvolle kolkjes in stillen wenk den blauwen hemelvloer, en ik berust. De lichtstem der planeten drong éven door, met de echo van een woord. Wèl kan mijn ziel den wond’ren zin vergeten, J O 7 niet, dat zij ’t voor een oogwenk heeft gehoord. P. N. VAN EYCK ORPHEÜS’ VAART LANGS DE SEIRENEN (Een Vertelling) Toen Argo nu, dien stillen blijden dag, Die langs de mast niet ééne siddering Van wind deed streelen, en voorbij ons ging Gelijk een sprakelooze vroolijkheid Om eigen stilte, naderkwam aan ’t land, Dat dien bij elk beroemden toover draagt Van schoone vrouwen en van zoeten zang, De kust, waar de Seirenen hunnen droom Van lieven haat doen lachen in de lucht, Toen vouwde deernstzich om den strakken mond Yan mijne vrienden, en de mannen, bang Voor wat zij raadden, bogen dieper zich len mjvren arbeid, over riem en roer. Maar ik, die heel mijn leven had gesnakt Om ééns te mogen hooren naar dat lied, Ik zette mij in ruchtlooze eenzaamheid Vóór in het schip, nabij den steven neer, En wiegde mijn verlangen in den zang, Dat volgestemd en lokkend-rijk geluid, Dat uit hun keel als leliën van klank’ Als lichte geuren bloeide naar de lucht, Toen ook Ödusseus, volgens ’t oud verhaal, Hoog aan de mast, in ’t hartverbrijzlend zoet Van opgekropte wellust, langs hen gleed, En verder dreef... den schoonsten dood ont- [vlucht. En zachtjes, wijl ik dat doorgloeide woord Deed mijmren door de stilte, streelde ik langs De glanzend-gouden snaren van mijn lier, Als wilde ik rééds, vol angstig ongeduld, Wat proeven van dien zwaar-bereiden drank. Wij gingen de avond tegen; uitgegloeid Tot breeder kring, hing Phoibos laag ter kim En verfde ’t schip en ’t vlak der donkre zee Met fijnen glans, en dieper geel, en rood. En heel de hemel was een zwijgend veld, Met peinzensreede tinten teer bekleurd. En nader, nader deinde ons blijde schip Zijn zorgelooze vaart naar ’t eiland heen, Waar menig makker, oogbevreesd, naar keek Als naar een vijand, maar waar ik, nog nooit Door zulk een helle schoonheidswaan bekoord, Alreeds, dacht ik, het vleiend blinken zag Van Molpè, ginds, hoog op die verre rots, Die zij gelijk een wacht beklommen had, Otn luidgestemd te melden met gejuich, Wanneer een schip hun landen nadervoer. En langzaam kwam hun schoone land nabij, En zachtjes suisde een aarzelende toon Den afstand door, naar mijn verlangensroes. “ – 7 -J— En avond reeds, en donzig deemstren was ’t, Toen wij die vreemde vrouwen konden zien. Daar waren weiden, eindeloos begroeid Met bloemen, die nog kleurden door het waas Yan jonge dauw en vage scheemring heen. Het was, alsof een lauwe golf van wind, 7 C 5 7 Van al hun daglang saamgegaarde geur Verzoet en zwaar, uitruischte naar ons schip Eu ons reeds deed bedwelmen van genot, Q 7 Het waren weiden, en daar midden in, Elkander dicht nabij, en hing een glans Van lichter schemer om hun leden heen? Daar zaten zij, hun speeltuig in de hand, In rillend-wit en lucht-geplooid gewaad, Hun vingers tokkelden in ’t donker goud Der slanke snaren en hun monden zongen ... Heeft mijn verlangst niet iedre lust gekend? En heeft mijn lijf niet elk genot geproefd, – ö OI 7 En heeft mijn ziel zich niet bedronken aan Den wijn van ’t schoonste lied, dat immer zong? En toch, geen zang, geen lust en geen genot Was ooit zóó vol van schoonheid als dit lied, Zóó vol van vreugde en dien gedempten gloed, Dien enkel de vervulling van een wensch Ons leven lang tè hoog, tè groot gedroomd, Kan storten in ons wankelend gemoed. O vrouw, het was het loklied van hun lijf, Het was het noodend lustlied van hun ziel; Daar lagen saamgehuiverd en gesnoerd Met flonkrend-gouden banden van gezang, Al aardes rillingen van lust bijéén Te hunkren naar één lieeseho vreugdeschreeuw, Daar vloeide ons al wat Diefde geven kan, Glimlach en tranen en een vreemde schok Door ’t lijf, uit duizend liefden uitgepuurd, Eén oogst van duizend jaren vreugde en leed, In één geluid te zaam, en ’t golfde uiteen, Het stroomde naar mijn volgestort gehoor, En ledre toon was als een hemelsch lied, En schoener dan een gansche wereldzang. Het was gelijk ’t juweelen pronkgewaad Van Aphroditè, dat een godheid spon, Een zongelijke vlam, een hel gordijn, Geweven uit millioenen draden licht, En elke draad een beek van glans, een blik Van godenoogen, zóó glad-glinstrend goud, Dat ons gezicht, voor altijd blind, daarvan Zou droomen in een nooit-gevloekten nacht. En ik, die schreide om zulke kunst, die niets, Niets hoorde dan dat mateloos geluid, Een heete drang brandde in mij, en mijn bloed Dreunde hun leden tegen, en mijn armen Verhieven zich en rekten zich naar daar, Opdat mijn mond, die van zoo rijke garf 3 Nog slechts verdwaalde droppels vong en dronk, Zich nu mocht drenken aan den vollen bron, En ’k riep, met luide stem, doorsidderd van ’t Begeeren, dat mij striemde: hunnen naam, Hun naam, een lied: „Thelxiepeia! Molpè! Aglaophèmè, kom!’, maar ’k bleef zoo ver, En nader kwam mijn lijf hun lichaam niet. Toen zag ’k ter zij : gebood ik sneller vaart? Daar stonden mijn genooten: roer en riem Verlaten, en hun oogen naar het land. Ik zag, hoe in hun blik, waar nog de vrees Voor ’fc wreede sterven loerde, een wilde gloed Opflakkerde in ’t verlangen van hun lust, l' O 7 Een vreemde glans, die als een afglans was Der lichtende Seirenen, bouwde en wrong Hun trekken tot een masker van den d00d.., En ’k schrok omhoog, mijn eigen roes viel weg, En met het eensklaps hel verklaard besef, ■“— ——— ; Dat dit gezang ons aller ondergang, ’t Verscheiden van een lange vreugd kon zijn, En dat maar één ding overbleef: een lied Van de eigen stem, het spel van de eigen harp, Nam ik mijn luit, die naast mij lag, ter hand En tokte langs ’t gesnaar, opdat ik nu, Door ’t zelfde zingen, dat een rots bewoog, Dat vele wilde dieren schreien deed, En meenge vrouw den waanzin gaf der vreugd, Mocht strijden met hun wervelend gelok. Ik zong. -- Toen, vrouw, die schreiend reeds [aanhoort Het arme spréken van dit vreemd verhaal, Toen zong ’k, als nimmer één gezongen heeft, Toen zong ik, mensch, gelijk de góden zingen In ’t reien van hun schoongepaarde stem.. . Ik weet niet meer, wat ik gezongen heb, Ik heb geen heugenis aan woord of klank, Maar sinds dien dag, is heel mijn kunst een strijd, Een worsteling om één herinnering ..ö . . ° Van wat mijn mond in dit gezang ontvloot, Te vinden tot mijn eeuwig-schoon geluk. Ik zong. Eerst stil. Het zacht geluiden zwol, Het wies gelijk een rijk-beloofde boom, Het zong zijn eigen blijdschap en den droom Van nimmer door de lust verbrakt geluk, Van zang en zonlicht, en ik zong den zang Van al mijn Liefde, die in ü zich gaart. En vreemd; zooals mijn zingen henenklonk Naar ’t hunne en hun gezang te mijwaarts kwam, Gelijk twee strooraen, die met luid gebruis J— 7 O Saamklotsen en verstillen, en dan vol En breed voortwentlen door bet groene land, Zoo vloeiden zij te zamen ... en hun lied “J—’ Geruchtte met mijn stijgend juublen saam, -J— -“JO J —7 Geen valsche schrijning van verwarden klank, — ‘J o ...... Maar volle tonen van gestemd geluid. Hun lied en ’t mijne: een juichend godenkoor, – J & 7 Waar in mijn itl te schelle blijdscliap dempte Door ’t woeden van hun sombre lust, en ’t zwaar, Met koorden trekkend lokken van hun lijf, ~ “ \J 7 Vervluchtte tot een klaren vreugde-zang, 0 O 7 Die, met de mijn vereend, me als balsem viel In de open wonden van ’t geritst gemoed, Ea de andren ook hun zaalgen last van angst Ontnam, zoo dat zij, luistrend naar een wijs Als nooit een hoorde, bogen naar hun riem En roeiden, ’t reeds verdonkerd land voorbij. Zoo, niet in ’t zwoele dreunen van genot, Maar in een huw’lijk van ons beider kunst, Die elk aan de ander grooter schoonheid gaf, Heb ik die geur van bloemen, en die glans Van witheid in den schemer èn de pracht Dier vrouwen als de mijne tóch gekend, Heeft mijne ziel met hunne ziel gefeest. Ea nu nog, als mijn schoon herdenken sluipt Naar ’t wonder van dien vreemden avond heen, Doortrilt een huivering mijn matte lijf, En twijf’len mijn gepeinzen, of zij ééns, In eene dronkenschap, die zij wel nooit ~~~~ ~” Hervinden zullen vóór den laten dood, De draagsters waren van een godenvreugd, Als nooit een voor hen, nooit een na hen, vond. HERFSTMIDDAG Mijn ziel is als een zwijgend woord Dat zwaar gaat van bedroefd geheim, Zij heeft vandaag Uw ziel gehoord En vond in U baar eeuwig rijm. Niet dat ge U zelf hebt uitgezegd, Wij zaten saam, maar spraken met: De middag had zich stil gelegd Rondom ons mijmerend verdriet. Wij zaten aan ’t verneveld strand In ’t langzaam ebbend zeegeluid, " O O ’ Gij zondt maar somtijds naar mijn kant De boden Utver oogen uit. O kind, zij zeiden al genoeg Van wat Uw peinzen heeft doorwoeld: Reeds zonder dat mijn mond U vroeg, Had ik uit hen Uw leed gevoeld. Maar toen gij, roerloos zittend, zaagt Naar ’t grijzen van den horizon, En toen gij zwijgend nederlaagt Waar U mijn blik niet roeren kon, Heb ik geluisterd naar den zang Van stervensdroef geluk-gemis, Dat aan Uw ziel, voor woorden bang, Tot God in stilte ontrezen is. Gij zengt..., de dag bleef aarzel-stil Nog mèt mij luistren, vóór hij ging, Toen werd de late herfstlucht kil, Toen doofde Uw woordeloos gezing. En langs den bruinen waterzoom Gingt gij met mij dan onvereend, Maar in mij heeft Uw stille droom Met hl zijn droefheid nageweend. Ik zal hem, kind, diep in mijn hart Bewaren als mijn duurste schat, Wat bleef mij van mijn eigen smart Wanneer ik zijn verdriet vergat? Mijn ziel is als een zwijgend woord, Dat zwaar gaat van bedroefd geheim, Zii heeft vandaag misschien gehoord Naar ’t roepen van haar eeuwig rijm. AAN DEN EENZAME De middag grauwt van weenende gepeinzen, Een weeke klacht snikt uit het zwart klavier Zijn slepend leed, mijn doffe droomendeinzen Naar waar gij zit aan doodschen rouwnvier. Ik wéét den strijd, dien gij daar hebt te strijden, Ik kén de smart die door de popels klaagt, Ik weet, hoe om uw wild, ontroostbaar lijden De storm der wanhoop heesche ellenden jaagt. Gij denkt mij blijde ? Ik zit in bange droomeu Aan ’t strak klavier, en peins, hoeveel verdriet In traan na traan langs mijn gelaat moest [stroomen, Toen mijn verdriet zich pijnde met dat lied. Want in zijn zang herdenk ik kl mijn tranen, ' ' •“-j “ —ö —-y 7 En lijd in hen zóó diep uw zwoegend leed, Dat mijn gemoed voor uw gewonde wanen Den jongen lach van eigen rust vergeet. De middag grauwt om ’t wreed gemarteld stenen Der snikken in die dof gedempte wijs: O smaad mij niet: ook mijn gedachten weenen, Ook mijn gemoed ontbeert nog vrede en peis. Kiln ik dan lachen, wijl mijn huivrende oogen 7 ■■ -J -j— O De zwijgsmart zien van uw gebukte beeld? Wanneer ik denk, met welk een wrangen [logen Ge u zelve wóndt, uw pijnen stilt noch heelt? En mÈlg mijn hart den duren vrede vinden Bij ’t dreunen van uw hopeloozen strijd, —'y •—— " ■ £ ,) ; Zoolang gij, dien de wreedste banden binden, o crj i m 1 Om mijn geluk Let diepste lijden lijdt? Ik zal uw smart niet met mijn meelij deren, Ik, die het ken, draag saam met u dit leed, Ik zal mij nooit ter volle vreugde keeren, Zoolang ge uw doode droomen niet vergeet. O vloek mij niet, hoor in ’t gesmoorde snikken Van dezen dag uit deze doffe klacht De smarten die uw levensvreugd verwrikken, Den dreigzang, die ons béiden wanhoop bracht. GEERÏEN GOSSAERT IN OBITÜM CHARLES ALGERNON SWINBURNE De noordzee geeselt de flanken Der aarde en de bruisende brand Der baren beukt op de banken, De borst van het dorstende strand; De sporen van ’t luchtige schrijden Der vluchtige voeten besproeit Met lichtend schuim het getijde Dat vloeit. Geenzijds van de flitsende luister Der reve die breekt op de ree, Speelt, souverein van het duister Onmeetlijk domein van de zee, In den droom van zijn hartstocht bedolven, De wind, die ruischt door het ruim, Met de eeuwige bloesem der golven, Het schuim. Maar allengs, bij ’t verglijden der uren, Verstilt het geweld van den wind; Aan den hemel verdooven de vuren; En de mist, die te dalen begint, Legt langzaam en loom zich te rusten Öp ’t leger der kalmende kil, En de branding, die bruist om de kusten, Zwijgt stil..: En alleen, door de vochtige kilte Der nevelomsluierde nacht, Koraal met de stem van de stilte, Ruischt uit de melodische klacht Der golven, tot de streken Des winds, door de windlooze sfeer, Om de stem van haar stem die zal spreken Niet meer. *) „Terwijl Swinburne stierf, nam de hevige wind allengs af, om na zijn verscheiden over te gaan in een volkomen windstilte, die verscheidene nren aanhield.” 7 Daily Mail. ALEX. GUTTELING ASFODILLEN 1 Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied In ’t dorpje waar bij ’t vroolijk blinkend huis Een bloesemboom wuivend in ’t windgeruisch Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet. De blijde wandlaar denkt aan sterven niet Op ’t eenzaam strand bij parelende zee Als hij de droomenlucht vol purpren vree En in ’t verschiet tintlend de starren ziet. Maar wie in de eenzaamheid in ’t donker huis Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch Den grijzen dag door plassend regen plengt, Die weet zijn klok glinstert als goud maar [stil Schrijden de wijzers met onkeerbren wil Dat elke tik den dood hem naderbrengt. 2 Toen aan liet donker kruis het doodsbleek hoofd Des Heilands neerzonk op doorstriemde borst, En menig krijger vloekte en spelen dorst Om ’t purper kleed, aan zijn naakt lijf ontroofd; Toen heeft een bliksemstraal den nacht door[kloofd, De tempelvoorhang scheurde, en krakend borst Vaneen, bij luid geschrei, de wereldkorst En elk die ’t zag heeft aan Gods Zoon geloofd; Maar als ik sterven zal, en zomerzon Vroolijk de bloeiende aarde in goudglans hult, Goudgele bijen vliegen gonzend hard Dan weent geen wolk zwart voor die vlammen[bron, Dan wijkt geen bloesemgeur die ’t land ver[vult Dan breekt alleen een minnend menschenhart. 3 Toen Rembrandts liefste stierf; haar trouw gelaat Blonk hem voor ’t laatst met liefdevollen groet Toen overpeinsde zijn diep-droef gemoed Haar eindelooze zorgen, wijzen raad, En hoe zij voor hem zat in blank gewaad, Hij schildrand tot zijn schier verstorven bloed Weer warmde in de aders, en een teedren vloed Van kussen drukte hij op ’t wit gelaat. En toen zij lag doodstil, en godlijk fier Verrees hij, en op ’t doodswa-witte doek Striemden zijn vegen, goud en rood en zwart Totdat oprees uit vorstlijk vervenvier Gordijn voor ’t oog persend als tranendoek In ’t andre een vloek zijn Koning van de [Smart. 4 Eens stierf een grijsaard in het vreemde land. Hij wilde rusten in geboortegrond. Zijn kist stond op het schip. De golven blond Flonkerden ver, dartel in zonnebrand. Met vroolke gasten was liet schip bemand. Zij dronken wijn. Uitbundig zong hun mond. Zij zaten op de kist en in bet rond Een wijnpias vloeide langs withouten rand. En spelen we allen niet ons dartel spel Waar gij, doodstille wijding, beter waart: ■ o J' "-y——Q 7 Lachen en zondigen wij op geen graf? Wulpschen en onnadenkenden, weet wel: Dat menig doodshoofd uit zijn diepte staart Naar u omhoog en leert uw blijdschap af. 5 Weet ge nog, lief, dien zomerscb blijden dag ? De blauwe stroom blonk breed en ’t wolkenblank Dreef door de helle lucht als zeilen rank En menig schuitje woei zijn wimpelvlag. Kleurige kindren stoeiden, en hun lach Klonk over ’t water en de riipe wei. ‘Vr De molens zwaaiden met hun armen blij. De einder lag goud-omvloeid van nevelrag. En op het brugje stonden we en de wind Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel Wat klemde opeens vaster ons handen saam? Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind, Met stijf-strak vel en rood-gapenden moei: Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm. 6 De Heilgen droomden steeds dat zweven zal De ziel na ’t sterven van al smart bevrijd Langs zilver-wemel die ten hemel leidt Blank-vleugelig door ’t sterrengoud Heelal. Dat voor den Zonnetroon bij luid geschal: Duizend bazuinen galmen daar verblijd Jezus hun zorgvol lichaam rust bereidt In de eeuwge hoven van het hemeldal. Maar de Hellenen die het leven meer Beminden, droomden van een duistren nacht Waar luidloos bleeke schimmen dwalen droef: Hun Koning smeekt: „Zeus, geef mij ’tleven [weer, Al ben ’k op aarde schijnloos en veracht: Geen macht, maar zon, maar licht is ’t dat ik [hoef. * 7 O grijp toch snel: de vrucht vergaat zoo ras! De bloesem bloeide toovrig, maar de wind Verwoei de blaadjes: pluk de vrucht, mijn kind, Straks ligt zij rimplend in het natte gras. O gij die ooit op aarde bloemen las, Gezegend zijt ge omdat ge blij-gezind Niet aarzelend de roos naamt die gij mint: Wie weet of morgen er een roos wel was. Grijp met uw oogen, met uw handen al. Droom niet, of zeg; morgen is ook een dag: Wie weet of morgen gij niet sterven zal. O lief nu zie ik voor mijn zielsoog u Gij ’t schoonst en dierbaarst dat ik immer zag, Zink in mijn armen in bedwelming nu! 8 O Heiige Vrouw, hoe teer blinken uw oogen, Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik. Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd en ik Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen. Gelijk altijd uw dierbare oogen togen Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt, Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen. Ea in uw oogen lees ik als voorheen «Voor Eeuwig’ en ik zie de sterren flonkren Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht Toen voor het eerst uit krachteloos geween Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren Hemel de maan praalde als een gouden wacht. MIJN DROOMEN Laat mij mijn droomen : in de Maartsche dagen — ——j— ö Als ’t komend voorjaar aarzelt, en de regen Rivieren maakt van weilanden en wegen, – • • O 7 Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen. O als mijn oogen geen geheimen zagen: Wondren van droomen wenkend allerwegen, Een gouden hemel vol van zonnezegen, Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen! En als mijn zangen wild of droevig klinken Met ongeduld of hartstocht in hun woorden ... Vrees niet: wie zingt is ’t lijden al voorbij. ’t Lied is als donderslagen die eerst zinken Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde: Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij. 4 AAN EEN VRIEND Het land ligt blank in damp, in glans. Een jaar is ’t thans Sinds gij dees kusten Snel zaagt verscheemren zilver sloot Onpeilbre nevel rond uw boot Die vocht en koel uw voorhoofd kuste. Toch drong door mist uw sein tot mij Aan de overzij In grijze duinen Bij vrienden weer, hoopvol verblijd: —J"7 ' , Als doode tijd was deinend wijd Damp, waaruit doemden dorre kruinen. Een jaar van vree, van zaligheid, j # 7 O 7 Was mij bereid, Vriend, en uw rozen Verrasten als een toovergreet Ons rustig, diep ontroerd gemoed, 0 , 0 7 Toen ze aan den ochtend van ons Nieuw Heil [kwamen blozen. En gij, wat vondt ge? Ik weet het niet: Geen beeldend lied Zong van uw droomen, Herschiep ’t nieuw land, zoo ver, zoo vreemd, Niet frisch en lief als weide en beemd Wier schoon uw ziel had ingenomen. Uw zee zelfs draagt er andre pracht; Geen wilde kracht Dreunt in haar klaatren. Stormen haar golven uit den damp Zoo schuimend? Zeeft de zonnelamp Zoo blond door neevlen op haar waatren? Wat was er schoon? Eén toovrig beeld Uw droom doorspeeld’, Een sprookjeswonder: Paleiz’ge tempels, welven zwaar, Scheemrig, doorgloeid van sieraad klaar, Met kleurig eelgesteente eronder. Lokte u dat Oostersch vizioen Tot meegaan, toen De strijd ontbrandde? Gij gingt, en met geestdriftgen klem Klonk schallend uw commandostem. Toen uw matrozen zwijgend landden. ’t Kanon klonk dof en dreunend ver, Wijl ster bij ster Door palmenkronen Kwam pinkien boven ’t stil bivak ; Gij waakte, en zaagt, hoe gloedend brak De duistre lucht, ddar waar de menschen wonen. Den andren morgen stond de brand Rood boven ’t land, Zonsopgang duistrend; Er dreef een smook door bosch, langs veld, Waardoor de troep kwam aangesneld Elk ritselruchten in ’t geblaart beluistrend. Daar lag de sterkte stil stondt gij. En rii aan rij ' ,) -J Hief ’t flitsend wapen, Want uit de vlammen daagde een schaar In lange kleeren zilverklaar, Grijsaards en vrouwen, meisjes, knapen. De doodszang galmde, en lans bij lans Ving purperglans Yan ’t vuur der veste ... Vuur vóór, vuur achter, overal De dood voor hun ontzind getal Zichzelf vermoordende ten leste. Maar gij verstarde niet uw blik Van afschuw, schrik , / En mededongen? Wijl vorst en vrouw in bloedgen klomp Stuiptrekkend rolden romp bij romp, Wenddet gij niet, doodsbleek, uwe oogen? Ik ken uw zachte en eedle ziel. Een duister viel Zwaar in uw droomen Die schoonheid zochten, tooverglans, En moest bet strijd zijn, dan althans Een strijd waarin ’t op moed en geestkracht [aan zou komen. Maar vondt ge ook schoonheid, na dees dag Uw oog niets zag Dan bloed en donker: Bloedge robijnen dmpplen hel Aan elk sieraad, weerlichtend fel Met trotsch en smadelijk geflonker. Is in ons land éen kunstnaar die Zich de evenknie Yan hen kan roemen? Rees in uw geest een wreed vizioen: Hoe de geslachten eindloos woên En ruw elkanders schoon verdoemen? Een troost misschien was ’t toen gij zaagt Weerom het daagd’ Aan héldre luchten Een stoet die smeekte om vrede, blij Bevrijd te zijn van dwinglandij ... Was ’t wel zoo zeker dat zij niets meer hoeven [duchten ? Wees stil, mijn hart; wees stil, mijn vriend. Want helderziend Is geen in ’t vreemde, In ’t eeuwge Raadsel tijd na tijd Wentelt en worstelt de Eeuwigheid Blijft ver van ons bij ’t staag bevreemden. Maar de Eeuwigheid is in uw geest, Wen ge onbevreesd üitzingt in beelden Al strijd en smart en somberheid, Wen veilig in uw droom gij zijt Die ’t leed vertroost, verzoent met bovenaardsche [weelden. JAN VAN SCOREL’S „MAGDALENA" Wat zwoel geheim besluit uw urn met brons[figuren Die gij steil zittend heft, steunt met uw blanke [hand, Wijl de andere uitgespreid het deksel stijf bespant Dat geur noch kracht vervliet’: werk van veel [zorgvolle uren? Is ’t liefdedrank die uw versmader doe bezuren Zijn koelte in kwellend en bedwelmend heeten [brand ? Lacht daarom zoo verliefd uw hoofd goud[draad-omrand, Wijl de oogen schuins en stil, in fiere zelfzucht [turen ? Zeg me uw geheim, o schoone vrouw: uw vreemd[heid pijnt. Uw blanke schouder door uw stralend haar [belijnd, ’t Olijfgroen kleed, paarlen-versierd, en ’t schrale [loover, ’t Is alles lieflijk, maar de rotsge verte blauwt: ~ ' 7 O Grill’ge paleizen voor een wreeden Geest [gebouwd Daarvóór glanst uw gelaat in hellen raadsel[toover. MAANNACHT De sterren glommen stil en breeder, Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was ’t maanlicht weder, Wij liepen zwijgend en tevreê. Vol was de maan, wier stralen banden In zuivren kring de dampen grijs, 7.— x nji Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis. De wegen lijnden blank door donker. Boomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans. En in het smallere boschpad straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk. Hun sluiers wuifden ~. bleeke haren ... Blanke gewaden ... manegloed ... Was het de ritseling dier scharen, , ■ o ; Dat kilte rilde door ons bloed? ’t Gehakte hout lag klaar in stapels: Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleeke rafels? Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd ? Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witten grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond. Opeens een poort van ’t woud, en heide Lag vredig wijd... geen dampen grauw: Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw. En bij een vijver tredend schouwden J ' 'J ~ ~ We in donkren spiegel ’t maanbeeld klaar, ■ ~ —n " Zuiver eu rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringden haar. NAJAAR Hier is de heuvel dien de pijnen zwart bestijgen, — £—J ‘JO ' Hem grijpend met hun rosse wortels klauwgelijk; Dien looverpluimen gelijk vlerken wijd om[neigen, Waaronder gulden schauw wemelt gcheimnisrijk. Stijg over zonnig zand en purpren heidestruiken Tot waar de najaarswind zwaar ruischt boven [ons hoofd. Waar wij bedwelmend opstijgende geuren ruiken Van 't geelbloeiende veld in middaggloed [gestoofd. Zitten wij neder op de wortels langgekronkeld Boven ’t verstoven duin, door ’t sierlijk naald[festoen Zien we in de beuvlige vallei die scbauwt en [fonkelt En glanst: gulden en paars, donker en voor[jaarsch groen. De woudrand sombert onder grillig grauwe [wolken, Maar hoog straalt zuiver ’t blauw, en diep gloeit [helder ’t dal, De wind doorwoelt het laag geboomt, de loovers [kolken, De wind ruischt als der zee dreunende barenval. De wolken glijden en geen oogenblik blijft eender De goudglans van het mos, der naalden flikke. .. [ring... Een zomer gaat, een jaar ijlt heen, o ziel beween der Seizoenen vluchtge schoonheid als van iederding. Wen ge in uw diepst maar stil bewaart, gelijk in [stroomen, Wier vlak weerspiegelt wat snel vliedt, een [diamant Onvindbaar en ondoofbaar rust, uw schoone [droomen En uwe trouwe liefde in onuitbluscbbren brand. LENTE De bruiloftskindren schrijden Lachend langs ’t groene graan. Zacht over bruine heiden Vliegt zoele Zuidwind aan. Die draagt op vochte vlerken Der nachtegalen lied, Rijzend uit bleeke berken, Waar ’t grauw tot groen verschiet. Zij smeeken en zij vleien, ‘•-J ~ J 1 Hel-hoog en dartel-wild, Zij klagen en zij vrijen, Hun gorgel stijgt en trilt. De schemering gaat zinken. Straks valt de nacht... geen ster Zal door de wolken blinken, Toch zingen zij van ver. Dan staat voor ’t open venster Het bruidspaar mond aan mond, En niets, niets anders wenscht er Hun hart dan wat het vond. H. LABBERTON-DRABBE MIJN MOND IS DROOG ... Mijn mond is droog en van mijn lippen komen De woorden strak en vreemd, ik ben een kind Dat, middernachts ontwaakt uit grillig droomen, Starend zich opricht, maar zijn troost niet vindt Bij moeder, daar ’t alleen ligt telkens komen De beelden weer dan langzaam-aan begint Een traan langs ’fc hulploos klein gezicht te [stroomen, Als ’t zich zoo droeviglijk alleen bevindt. Zoo sta ’k in ’t leven en mijn brandende oogen Zien het bij nacht en dag verglijden gaan, Vragend en sti], in spraakloos onmeedoogen. O leven zie mij niet zoo zwijgend aan, Laat toch die tranen in mijn oogen drogen; Ben ik dan machtig om mijzelf te staan? MIJN OERZANG In oorsprongdiepe vaart of ongeboeide velden Ontspringt mijn oerzang aan ’t ontwilde bloed; De droomen drijven over ’t hleeke, als helden • .1 A O H In ongemete’ en voorbeeldloozen moed. Ze staan in ’t ondoorziene duister; welden Al tranen in ’t verhulde door dien gloed. Zoo zal een beeld mij de overmoed vergelden Waarvan ’k mezelf doordring als hoogste goed. Er was in mij niets dan het twijfelduister Der kindren dezes tijds van bleeken val ; Nu weet ik dat in daadloos schoonen luister De grootheid over ’t lichaam komen zal, _ Ontsprongen aan haar doodverdragen kluister, Waarnaar ’k als zelf de godheid stilstaand luister. DE KOMER Uw plichtomsloten leven was niet groot, Klein ook niet, maar zooals met fijnen regen De dag ten einde loopt, als blad ontsproot Uit dik kastanjeknopje, tooiend wegen Of bosschen na des winters stillen dood, Zoo droeg uw daad nu hier dan daar wat zegen En wierp wat kleins en liefs in andrer scboot, Waarin voor velen heel veel was gelegen. Maar zooals in den zondoortrilden zomer Geen schoonheid of geen kracht verloren gaat, Zoo zal de aan ’s levens kern ontploken droomer Hoog opstaan in zijn lichtomzweefd gewaad. De wereld dreunt bij dezen nieuwen komer Van wien de weldaad slechts in ’t zijn bestaat. HET DUINPAD Het padje liep door zonomgoten duinen, En stil lag over de aarde ’t heele werk Van ondoordrongen en gedroomde tuinen, Zooals bij ’t uitgaan van een avondkerk: De menschen voelen ’t éven; de bazuinen Van ’t hart schallen een toon, de donkre zerk Van ’t aldagsleven ligt opeens in puin en Nu stijgt zachtjes des levens innigst werk. O gij, die dit niet weet nog, laat me u toonen De daken rood en hel, de zonlucht, ’t land, De boomen die vooral, die altijd wonen In ’t wisslend woud en van den mos’gen rand Heffen in ’t ruim hun fijne teêre leven, Hun vaste en klare waarheid gauschlijk geven. WANHOOP En paarden draafden door der luchten wanden, In doffen zwerm van waasomweekten dwang, Het bloed verdroop uit mijn verkilde handen: En heftig steeg op naar mijn keel de drang Tot snikken woest, des hemels lage landen Droegen wat vale huizen, als een bang Gekwijn van al het aardsche, in starre randen Van grijze horizon verstierf het lang En uitgeplat stuk land, en wild en dreigend Sleurden de wolken door den grauwen grond Des hemels o ik arme, die daar zwijgend En zielsverlaten door mijzelve dwaalde, En uit mijzelve niets dan leegheid haalde, En in het leven niets dan wreedheid vond. O BLAUWE PAARLEN VAN DEN NACHT.,. O blauwe paarlen van den nacht, Windt om mijn ziel de lichte snoeren Van uwer kleuren donkre pracht, En laat een wonder zich volvoeren, Daar in mijn ziel een wereld wacht, Die op de druk bewogen vloeren Des levens nimmer wordt volbracht: Te véél ontzegt mij ’t diepst ontroeren. Maar zooals uit der aarde duister Der helle wereld kleur ontbloeit, Zoo wensch ik dat uw donkre luister Het schoonste van mijzelf omgroeit; Dan zal na lang en eenzaam zwijgen De witte bloem mijns levens stijgen. DUBBEL LEVEN De droefheid hangt mij aan met zachte draden, Ook waar de vreugd me om vangt met goud[gespin: De rank van klimop hangt nog licht beladen Yan ’t bruine loof in voorjaars vroeg begin; De trage mist drijft om besloten paden, Een teere bloem geurt als een droom er m. – Diep onder de aarde zijn de zwarte _zaden Yan telkenjare ’t nieuwe kleur-begm: Zoo smeult er in mijn ziel de vonk van vreugd Die uitslaat bij een klein gebaar, een woord; Maar van der droefheid diep verscholen bronnen Ligcren de stille waatren onverstoord, En stijgt een damp om al mijn lief geneugt, Om af mijn fijnste en zachtste levenswonnen. HET HERFSTGEZICHT Riik rustend in de zon lag ’t kleurig land In paarse’ en bruinen gloed, als zacbte kleeden Xli puw*uv CD 1 Van kemelhaar, wijd uit, tot aan den rand Der duinen, die zich rondden om het breede Bebouwde vlak tot nevelzilvren band, DtiUUUWUO Vian. x»v, # , Geen kleinst gerucht drong door uit verre steden: Doodstil lag de aarde in rossen zonnebrand, Als brooze droomen vol onwerklijkheden. Twee forsche, jonge paarden stonden daar Opeens in scherpe lijn, als edelsteenen: Het eene bont gevlekt, het gladde haar Gelijk een zijen deken om de leên en Het andre er naast, rood als mahoniehout, De manen, zonbeglansd, als draden goud. 6 AART VAN DER LEEUW DE LEGENDE VAN ELUDOOR Eerste Zang „Soms zijn er dagen dat de zon Zoo simpel en zoo naakt, In louter blankheid van zijn licht, Als uit een wieg ontwaakt. Dan tooit de wereld zulk een jeugd Dat haar de knaap begrijpt En vol verlangen, machteloos, Mee met haar vruchten rijpt. Zóo kwam de ochtend waar het lied Mij als een bloem ontviel, Dat, vader, mij verbeelden bleef Jong in uw lieve ziel. Dacht ik aan ridders en hun lans Toen ’k brak een lindetak En, lijk een vlag, bloesem en blad Tartend den dag toestak? Drie ruiters maakten levenswarm De ledige eenzaamheid, Zij stegen tusschen ’t korenblond, Dan doken naar den horizont, Ik volgde, droomgeleid, En wist niet hoe ’t een reis zou blijken Waar droef vaarwel voor past, Maar stapte als vroeger, toen nog moeder Mij hield aan ’t handje vast. Verblijd voelde ik de luchte lust, Hoe morgendauw de vingers kust Die door de struiken streelen, UMVViVUj En liet, op mijn verliefd gefluit, Luider de vogels kweelen. Zoo liep ik uren, ongewekt, A M O- ” 7 Wijl zoeter mijmering Of lichter fonkeling Van blonde droomen meldde wen Mij bosch of veld ontving. Ach dat die vreugd haar avond bracht, Mij moeide niet zijn val, Eer hij in bloed en schaduw lag Zwaar op het doodsche dal. Ik hoorde een verborgen beek Dof in het duister zuchten, Door ’t sotnb’re loover huiveren Weeklagende geruchten; Toen, dat de wolken langzaam trokken Deed mij het hart ontzinken, Jamm’rend den schreeuw van de versmachten: O moeder geef te drinken. Ik gruwde daar mijn schrille stem Een vreemden weerklank schiep, Of ze uit spelonk en scheemrend woud ’t Spook wezen wakker riep. Er viel een tak, en ritselen Leek een gefluisterd woord, Dat beukenkronen buigen deed Als wie geheimen hoort, En zorgzaam-schrijdend sloop een vrouw Door die bewogen poort. Zij bracht bedachtig, zonder storten, Een nap vol blanken room En noodde „laaf ü* als een kranke Men noodt, met drang en schroom; Heur haren daalden langs mijn handen Of zomerregen viel, o ' Dank, dat mij elfensproken wiegden In slaap bij ’t spinnewiel: Nu wist ik dat, wen zeegroene oogen Lokken, de dood loert mee, En door een lach, lijk vogeltjuiken, 7 J— ' J » Geluk verwelkt tot wee. Zoo zij, en van mijn lippen welde -~J7 —-J Wel menig trouw gebed, Ik sloeg den arm die wilde koozen, Daar lag de melk als witte rozen Op ’t mosbed uitgespet. Kent gij den blos van hem die schenkt Wat hij zeer kostbaar weet, Welk broos gebaar die gave onthult? Zóo streek zij neer keur kleed. Ik die als liefst geheim der vrouw O Nauw ’r lokken noemen dorst, Mij bloeide tegen, weeldevol, Een teergeronde borst. Is niet naar dezen vorm gebootst Alles wat laafnis biedt? En danken bekers aan haar boog Hun eedle welving niet? Zooals een bronvaas overleent En koelend vocht vergiet, Bood zij haar borst, die milden dauw Mijn lippen drenken liet. Mij was te moede of ik een toover Uit smeltend bergsneeuw dronk, En voor het laatst mijn stervend leven Wonder-verhelderd blonk. En bij mijn eerste teug vergat ik God en zijn heilig woord, i •• i J r ilr En bij de tweede teug vergat ik U en ’t geboorteoord. En bii de derde teug, verwonnen, , . • , Klopte niet meer mijn hart, Ijskoud, als kille storm des winters Der golven pols verstart. Zij ging, echo en wind verwaaiden Haar hoonlach wijd en zijd, Ik vond me een bed gespreid, En rustig aadmend lag de aarde Als bruid mij aangevleid. SONNET Reeds tweemaal redde ik hem; eens bij de beek Toen slaap zijn meester was die, té bekoord, Hem langzaam tot den spiegel trok waar week ’t Gebloemte siddert van zijn eeuwig oord; Dan aan een brandingsscbuim-besneeuwde [kreek, Als moe mijn held der golf al had behoord, En ’t hoofd, dat zijlings zeeg, het lijf zoo bleek, 7 j n —~o7 1 Zich tot de rust reeds schikten die geen stoort. „Koel trof me uw blik die dankend mij verweet, Én schaamte sloeg mij dat een slaaf zijn god Voor dood dorst schutten in zijn schamel kleed; Maar ’k zweer dat niet ten derde maal de spot Verkonden zal hoe ik mij weer vermeet “ – —J “ Richtend te treden tusschen U en ’t lot.’ W. L. PENNING Jr VLUCHTHAVEN ‘) De kerstnacht vlagt van alle schepen Behalve hier langs laan en veld; Met pak en zak vertrokken manschap Heeft roer en zeilen rust besteld; Een lange rust; het tuig geborgen, Slaapt romp bij romp den winterslaap; ’s Nachts komt aan boord een waker slapen, Eu daarvan droomen doe ’k als knaap. "Rn ’k droom van ’t scheepsvolk thuis bij kerst[vuur In ’t echte land van Vriezebaard; En over hun verlaten schepen Wiekt ganzeveêr in wilde vaart. i) gchiedamsche Nieuwehaven, waar in mijn jeugd veel Russische graanschepen overwinterden. „Kerst-ganzen!” prevelt, van ’t gesnater Ten halve ontwaakt, de grage knaap; En droomt alwéér van vloot en haven, Vreemd dag en nacht in diepen slaap. VOOR- EN NASPEL VAN DEN CYCLUS „SINTJANS-LOT” I VOORSPEL: Blad uit mijn droomhof Aan Albert Yerwey Heel de wereld hebbe uw liefde, Holland heeft die bovenal; In uw werken leeft en streeft het, Straalt het boven volksverval; Zijn natuur yervnlt uw zangen; Vriend! wat Holland eigens had In mijn plat geboorte- en speeloord, Zinge u ’t duinwaarts waaiend blad. Een wonder zegende mijn oogen, O God! ik zag Zag en herkende (uit jaren langvervlogen) Eenvoudige natuur maar hemelseh door haar [lach. Teêr hemelblauw vervloeide in rozen En avondgoud, Al dubbelschat door Schie-glans, rimpellooze, En kaatsing uit den Plas, weidsch heen naar [purp’rend hout. Uit stille bloemen-oceanen Zag ’t voorjaar rond, Knikte zoo blij dat blind van vreugdetranen Mijn oog zich willig sloot, wijl ’t binnenlicht [volstond. Daar ’k had aanschouwd, waardeerde ik geuren 1 Waardeerde ik klank! Naar ’t sjilpend nestje had ik bouw zien beuren Wat me opriep uit gepeins, een lachstem nu had [dank! Verrast ontwaarde ik in dien jongen Mijn vroeger Ik; Speelsch kwam hij de eertijds Burchtlaan uitge[sprongen Maar wat sinds Riddertijd verstomd was, trok zijn [blik: Ten bodem uit, pal uit struweelen Blonk ros geschut, Afkomstig nog van een der zes kastellen ‘) Waar de oude Schie-stad door beroerd was of [gestut; i) Het hier bedoelde slot De Starrenburg in gemeubelden staat, maar langs vermolmde trappen en over zwiepende vloeren nog door mijn onders bezichtigd verdween tusscben zeventig en tachtig jaar geleden. De Slot-naam, zeker nog wel op de landhekken te zien, bleef aan de Boerderij verbonden. Nieuwsgierig tastte in de oorlogskaken De kinderhand En streelde er mos!... En vlug in ’t kennismaken Werd klaut’rend, eed’le Burcht! uw vuurmond [overmand. „Hier” zei ’k en luisteroogjes blonken Toen ’k me overboog .Heeft me eens uit leeuwrikbekje een zang [geklonken, Opwiekend van ’t kanon, voortjuub’lend ginds [omhoog.” „„Ach, kijk...” riep ’t knaapje, droefs ont[dekkend In fraai schild’rij: Gebogen zeulde, een lange schuitlijn trekkend, Een teng’re yrouwsfiguur —, zacht gleed de [last voorbij. Rust hield de kleine lage molen Met blozend zeil; Gedekt nog graasde of onder „lauw’ [gescholen Lag ’t bonte volkje al neêr; hupsch kloste een [riem somwijl; Dan hoorden we in de veerboot praten, ... X 7 ,Van ’t veerhuis jok! Een hond sloeg aan ; bij ’t herdershutje blaatte, Yer weg op de’ Ouden dijk, de troep die kooi[waarts trok. Freek’s diepe herderstem verflauwde, — —-f- Geluid stierf weg; Rechts steeg de rook die uit de hoeve blauwde, Boomknopsel glom of ’t smolt, malsch plooisel [droeg de heg. Thans leek me ons boschje in weerschijnluister Een kerkkapel; Was ’t ademtocht dien ’k hoorde? of luchtge[fluister ? Elk sprietje gloeide in vrede, en damp werd [kleurenspel. En ’t kind, een juichkreet op de lippen, Wees toovernat 1... En kijkend zag ’k, ach! zag al half ontslippen Waar onlangs ’t veldijs smolt, het spiegelbeeld [der stad. Haar torenklokken hoorde ik spelen, Gedempt, verzoet... Maar wdar was ’t Kind om in ’t genot te deelen ? Vreemd! was ik zelf dat kind? één jeugdlaeh [mijn gemoed? Stil lig ’k ontwaakt uit ziende droomen Als nacht aan nacht Elk uur van slaap, sinds ’t licht mij werd [benomen, Als halve sluimer reeds begooch’lend met zich [bracht. Verbeelding tast weêr, grijpt naar schatten Bij ’t zien me ontgaan ? Wat twijfelblik nog even wist te omvatten, Schijn-landschap! klaar zie ’k U; gemis grift [,winst uit waan” ; Zie hier en ’k tart mijn blindheids donker Die vaart, die bocht, Dat witte tolhuis met zijn ruitgeflonker, ‘) ’t Wigvormig tuintje er vóór, waar ’t kind een [bloemkrans vlocht; En daar, van verre huiswaarts wenkend, Dat spiegelbeeld Waar ’t kind verrukt op wees ... Zijn lach gedenkend, -J O 7 Zij mijner vaderstad een klachtloos lied ge[speeld; Als kwam ik in kaar beier-toren 2) De toetsen slaan, *) Het sedert verbouwde tolhuis bij Overschie, wier Plassen (Delftwaarts) evenmin meer te vinden zijn als het eenzame poldermolentje halfweg Schiedam. a) Beets, in zijn aantrekkelijke VerpoozingB-sivL(i\Q Huibert Cornelisz Poot, slaakte bij zijn beschouwing van diens min-natuurlijk opgezet Trouwdicht voor Magdalena Penning en Mr. Simon van der Sleiden den zucht van verlichting: „Indien maar eenmaal de toren van Schiedam uit het gezicht is .. Van jongs af heeft me die dankzegging een beetje geprikkeld; en mijn late bundeltje Sintj ans-1 ot mist niet alle beteekenis van een schertsend opgenomen handschoen voor de eer dier stad waar we den schrijver der „Camera Obscura” meermalen den katheder mochten zien beklimmen. In zoo’u meer of min vermetel dioht-ondernemen mijnerzijds, zou Beets zelf— die den ex-Sohiedamschen jongeren kunstbroeder wel mocht zeker heimelijk schik hebben gehad. Als mocht omhoog in eenzaamheid verloren De oud-burger haar ’t Stadsklokkelied doen [hooren, Stel ’k me enk’le steêlui voor die luistrend [blijven staan. II NASPEL: Klokgelui voor mijn Zuster Vaak wanneer te winteravond Hier de kerkklok komt te luiden, Hoor ’k haar galm als op een sprookje Op iet langverledens duiden. Van de zeekust naar den Schiekant Voel ’k mijn geest door ’t luchtruim varen, Stil op klankgolf wederkeeren In de vreugd der kinderjaren. And’re klokken, grootsch en statig Uit een eeuwenouden toren, Krijg ik dan te schemerure Weer in ’t Ouderhuis te hoeren. Vader, die van ’t haardvuur opkijkt, Zie ’k uw lange krullen streelen; —■ ■ ——o > „Kindren (peinst hij) nu hoort moeder ïn de kerk het orgel spelen;’ Aan zijn knie, zien we in een verte Onder ’t kaarslicht op de kronen Moeder over ’t Boek zich buigen, Waar ze uit zingt bij orgeltonen Meêzingt met wel duizend menschen, Tot één stem doet handenvouwen; Oogen toe staan stille mannen, Zitten meêgebogen vrouwen. Onderwijl, hoor ’t haardvuur knett’ren Vorst beloven weêr zijn kleuren; In verbeelding laat een glijbaan. Nu een echte, zich bespeuren; Gister over namaak-ijsbaan, Op met zeep besmeerde planken, Liet de meid me al schaatsenrijden Tusschen kantelende banken. ,Morgen komt de sleê van ’t zolder” Vlassen, juichen, zién we al samen! Kijk de dooisneeuw maar’res bleeken, Bloemen krijgen we op de ramen. Stil! aan de achterdeur hoor ’k mor’len.. Die daar naast ook knarst weêr open Stoeiend komen buurtrawanten ’t Havensteegje al uitgeloopen Knap gemikt, maar rap ontweken, Barst een bom op onze ruiten I „Ei! (lacht vader, die juist opsteekt) Sloop weêr de oud’re broêr naar buiten? Half verblind van ’t fidibusje, Vegen wij jaloersch de glazen, Zien we in ’t maanlicht op de sneeuwka Schimmenspel van gooiersbazen ... Wat een durf, om op zoo’n stillen Zondagavond zoo te dollen, Dat langs de overkantache huizen De echo meespeelt, meê loopt hollen! „Vreemd is ’t denkbeeld (vaders beefstem Lokt ons weêr tot bij bem zitten) Dat onze oudste in Java’s bosschon Nu wat uitblaast van de hitte Eu teu oorlog op wou trekkeu, Hebben we eerst daarna begrepen; Zuchtend nog weet de aartsverteller Ons, zichzelf ook, meê te slepen ... Zusl hoort ge ook die sneeuw nog piepen Onder prettig-vlugge stappen? Oók nog vaderliefs vertel-stem? En ons vragen? en ons snappen? „Al zóó laat!" verbaast zich ’t drietal, Öpgeschrikt uit riddertijden; Donker-iets tikte op de ruiten Saam al naar de deur wij beiden! het hard?’ vraag ’k; mof en boa Aaien in ’t voorbijgaan wangen, Die belust op winteradem Ook een wkrme zoen ontvangen. „Kou breng ’k meê!’ lacht de ingehaalde; „„Geur van kou!*” verzekert vader; Immer hoflijk als een bruigom, Schuift hij moeders stoel al nader. „Eerst me ontdoen van de opperkleeren, En de lamp op; sluit de luiken, Beste junior! Grage magen Willen meer dan Sprookjes ruiken.’ „Moedershulp” had schuifgordijntjes Afgelicht en weggehangen, Valgordijnen laten zakken Over ’t liedje van verlangen, Dralend sluit ik; weg het maanlicht? Sneeuw- en boompracht? glanzig water? Maar een ziertje mag ’k nog smokk’len. T> , 1 •* O U 0 iCÜj ±souten opslaan vlei ik later? Onverbiddelijker bouten Zijn er sedert vastgeslagen, Zusje! ook op de levensluiken Maar iets keert er uit die dagen: 6 Zooals bedtijd toen verzoend werd Door weêr lui’en uit dien toren Negenuurklok, die nog immer In Sintjans-stad zich laat hooren Zoo ook luidt er aan den avond, Donkere’ avond van ons leven, Nog een sprookjesklok, een feestklok Uit verloren lichte dreven: Diep uit saamdoorleefde jonkheid Rijst er nog een jeugdvertóóning; Vroolijk nog looft navertelling ’t Naspel in hereende woning. En wat somber in mij welkte, Hief zich weêr met kleur en klanken; Hoor het dorrend groen nog ruischen, Zie u lovend nieuwe spranken! Dat er in den boom nog groei zit, Moet al wie ons lief is weten; En Sintjans-lot in den vreemde, Zou ’t Sintjans-klok doen vergeten? leder keer dat luchtig galmend Hier de kerkklok over ’t plein luidt, Rijst voor ons de eerwaarde toren Die ver-weg volstatig rein luidt Rein luidt over zwarte daken, Waar met de eeuwen voortgeboren Ons geslacht zijn schouw uit opstak. En alg rookwolk ging verloren ? ,Wat in ’t lied wil blijven leven Moet in t leven onderduiken ~J) Gauw! vertel. laat me u erin’ren _ . ... u wm ren ü gewichtig, met zijn stok. De merel was in zwart fluweel. De zwaluw kwam in rok. Toen keken, daar ’t zóó prachtig was, en Holland is de bruid de madeliefjes in het gras haar gouden oogjes uit. De bruigom is een edel man, de bruid is jong en sterk. Daar komen schoone kinders van, en blijdschap bij het werk. De bruid, waar zag men weeker leest, een vriendelijker mond? de bruid, die maakten zeewind meest en ruimte zoo gezond. Nu komt ze met haar lief gezicht den bruigom tegemoet. Wat ia de hemel wijd, en licht, wat is het leven goed. De wereld is een wonderbron van telkens nieuw geluid: de bruigom is de lentezon en Holland is de bruid. DE SMIDSE De blinden waren dicht, maar in de smidse blonk nog licht, en langzaam, van den lagen zolder [zonk het dreunende geluid van de gevallen slagen. De meester smeedde nog. De plotselinge vlagen van hooger helderheid, die sloegen uit den haard, verlichtten zijn gezicht. De meester stond bedaard en krachtig voor het aanbeeld, en de vonken [vlogen onder den hamer uit. De meester stond gebogen in aandacht voor zich neer te zien, en aan het [touw dat afhing van den balg, een ranke jonge vrouw, bijkans een meisje nog, zijn dochter. Want zijne [uren zijn kostbaar, en het kost te veel, een knecht te [huren voor overwerk des nachts. En boven is het brood toch altijd noodig, en zeer dikwijls is de nood er nijpend. Dus hij vecht, en vecht, met alle [krachten, neerhamerend zijn haat en donkere gedachten. En in de smidse staat zijn dochter. Zal wel ooit dien gij beminnen zult, mijn kind, zoo lief getooid u in dien eenvoud zien ? Hij mag wel zeer [bescheiden voor zijn geluk staan, want voor altijd te benijden is wie die liefde wint. Hoe somber slaat het vuur in de verlatenheid van dit verborgen uur zijn roode golven uit en vlamt op de gezichten. Eens zal een ander licht, den nacht door, u verdichten : de schemerige lamp, die in de kamer brandt van twee geliefden, als het schijnsel van den wand op hun gestalten komt gevallen en het lange verrukte ontwaken uit kun wederzijdsch verhangen. Maar zult gij dan zóó schoon zijn? Zie, hoe [gij uw haar nu hebt gewrongen, ongekunsteld, in elkaar, zooals Diana deed. Ik zie de vonken dansen en langs uw slapen het wegvloeien van de , , [glansen en vluchten van het licht. En als Diana jong en krachtig, als zij weer gereed is tot een sprong achter het schielijk wild, zie ik uw slanke leden nu in den opslag van het lage vuur getreden en heel de schoonheid van uw sterk en lenig lijf. En in de smidse dreunt het aanbeeld. Het bedrijf eischt al uw krachten, maar hoe moedig en [besloten stort ge u den arbeid in; de handen hoog, de [ontbloote benedenarmen langs het koord. De roode mond, half open, hijgt den adem in en, zinkend rond het matte vochtige en toch donzige der wangen, zie ik de streeling van twee losse lokken hangen en trillen voor het oor. De vaste boezem gaat onrustig en, den gloed op uw gestalte, staat mi licht en hoog in ’t ruime duister. De oogen 6 J [gloeien LO , in uw verhit gelaat. Eens zal een blos daar bloeien ontroerender wellicht, doch schooner nooit [dan nu. De geesten van den nacht zien en begeeren u. Zij dwalen, stijgen, dalen om uw voet en zoeken hun toevlucht, sluipend, in de schaduwige boeken der smidse, en naar het vuur opvlamt of doller [gloeit ziet men den valen stoet omlaag, die wijkt of groeit en aanvalt of zich weer terugtrekt, en daartegen u, rustig van gebaar, witschitterend bewegen. En in de smidse klinkt het ijzer op het staal. Zie mij nog eenmaal aan. Het gloeiende metaal weertintelt in uwe oogen. Hoog over de wangen ligt altijd nog de laaie gloed. Maar een verlangen van rust doortrekt u reeds. Vaarwel, en goeden [nacht. Dat in uwe eenzaamheid de koele stilte zacht om u gelegen zij; dat vriendelijke droomen den klaren hemel uwer sluimering doorstroomen. En zij eenmaal uw droom meteen, dien gij bemint, althans een schoone droom. U zij geluk, mijn kind. En in de smidse, diep van schaduwen doorzonken, vallen de slagen neer en vonkelen de vonken. GIZA EITSCHL LIEDEREN Wolken hoog, gij wordt gedreven door den gierenden wind. Donkere wolken, ik zie U zweven jagend gezwind. Waarom, waarheen zoo drijvend, met Uw stoet boven mij? Snellend, razend, dreigend Klinkt Uw groet voor mij. Mijn blikken vervolgen U urenlang, Gij grijze booze vrinden. Ach, gij maakt mij mijn harte bang Nu kan ik mijn weg niet vinden. Tranen, zoete tranen glijden Over mijne wangen heen. Uit mijn ziele uit mijn harte Parelen zij een voor een. ~y -w- Tranen zij, die bevend vallen, Tranen mijn, ja gij zijt allen Mij zoo lief om mijne smarte, Om mijn liefde in mijn harte, Om mijn liefde in mijn ziel. Gelijk van eene meeuw de wieken uitgeslagen Die dan vliegende glijdt over de zee Zoo wijd en zijd zend ik mijn klagen Klagende ach en wee. Mijn hartebloed bruist wild in mij, Daarom, gaat van mijne wegen, gaat. i o —-j o— > c> Want dreigend stijgt het kwaad in mij, ’t Bittere kwaad van de haat. Op een dorre tak zit een duifje klagend te klagen kroe kroe. Van uit de verte hoor ik steeds vragend vragen . ~ kroe kroe. De nachtegaal zong vanmorgen al vroeg haar lied, maar de lieve lijster hoorde ik vandaag nog niet. Zij is zeker al vertrokken met kaar zoetlief, Maar jij, kweelende merel, zijt mijn hartedief. O, jij komt het eerst en blijft het langst in mijn nabijheid. Jij laat me genieten en ook jij geniet van je vrijheid. In een mooien, stillen nacht Verliet ik mijn lief huis, Ik ging er heen heel zacht Zonder geween of gedruiscli, Op den weg keek ik omhoog Daar zag ik de sterren pralen, ’t Was mij of er een heele boog v -J O Over mij neer kwam dalen, Een boog van bonte kleuren, O, 't schitterde om me heen, Ik kon heelemaal niet treuren En ik ging zoo alleen. Doch de pracht van boven Verbleekte gauw, Toen begon ik te gelooven Aan mijn berouw. Een bloeiende bloem roept mij aan: toe pluk mij. Verschrikt blijf ik plots staan, ik buk mij. Nu beeft zij in mijn handen, — —-J 7 bleek van kleur. Mijn hart begint te branden door haar geur. O, ik kus haar wild en innig, zij lacht maar ... Dan roept ze: niet zoo dolzinnig, bedaar, bedaar. Mijn lief had blauwe oogen, En een hart van steen, Mijn lief heeft mij bedrogen, Ik bleef alleen. Doch geen oogenblik gaat voorbij, Of ik denk er aan, Ach, alles beeft in mij, Om dien waan. Aan Sébestyén. Eens danste ik in een Csarda, ——— J Op de Puszta te Hortobagy. De muziek klonk wild, mijn hartstocht steeg In de Csarda op de Puszta te Hortobagy. De glazen rinkelden, wijn en passie maakten mij [dronken In de Csarda op de Puszta te Hortobagy, En o, wel duizend liedjes klonken In de Csarda op de Puszta te Hortobagy. Nu zit ik hier en droom Yan de Puszta te Hortobagy. En telkens welt in mij op bet scboone, Van de Puszta te Hortobagy. In een Fata Morgana zweeft mijn gedachte, Naar U, mijn Puszta te Hortobdgy. En naar de lieve Csdrda waarin ik dansteen [lachte Op de Puszta te Hortobagy. Het is stil om mij heen, Ik hoor niets, geen bewegen; Ik ben bang zoo alleen, Want donker zijn alle wegen. Ik zoek, ik tast, ik luister, Ik huiver, ik schrei; Doch alles blijft duister, Duister en stil om mij. Het is stil, angstwekkend stil, En een jagende onrust kwelt mij zeer. Doch gij, mijn moed, gij, mijn wil, Blijf trotsch, buig niet ter neer. Nimmer wil ik vragen om liefde of goed. Niemand mag mij begraven, wanneer ik sterven [moet. 8 Zonder groet, zonder scheiden laat mij dan gaan, De sterren zullen zich verblijden, die aan den [hemel staan, De sterren, mijn lieven, o zij roepen om mij, De menschen kunnen alleen grieven en lachen [erbij. Neen, ik slaap niet, ik sluimer maar. Ik hoor, ik luister, zing maar! Zing door, het streelt mijn oor. Zing, blijf zingen, ik hoor! _ Ik sluimer, Uwe klanken wiegen mij. Ik droom van liefde, van melodij. Beide lokken mij, ik kan niet slapen, Ik lig sluimerend te waken. Te droomen, te genieten van Uw lied, Ik sluimer doch slapen kan ik niet. Ik ging uit de stad heel ver; Overal volgde mij een ster. Feest, feest wou ik vieren hier; Op mijn borst een gele en roode anjelier. Onverschillig ging ik heen; Ik ging met velen en toch alleen. Peinzende keek ik, de wereld leek blij,_ De schemer valt, ik zit nu alleen en schrei. Een vogel hoor ik kweelen zacht; En o, de ster in de hooge pracht. De ramen staan open, de wind waait zoel. Ik wil stil hopen, dat er komt wat ik veel. Ik doel op ’t geluk, dat mij bedreigt. Ik bedoel mijn ziel, J 7 maar ach, zij zwijgt. M. S. ROETMAN MEISJE Ik zag een meisje gaan met een matroos, haar blank gelaat was als een bloeme broos, een bleeke roze was haar blink gezicht, op goudbruin haar roste het zonnelicht. Zij liep gebogen naar haar jongen wat, haar mond ontloken tot een lachje glad, de zuivere oogen naar hem opgedaan, met een matroos zag ik een meisje gaan. OUDE KERK TE ZAANDAM Als in klein stadje bladers bruin en goud warrelen neer, met zon en mistblauw samen wevend het kleed des daags, een bleeke dame, in wier blond baar ge wel uitweenen woudt, als loover sneeuwt treedt achter takken oud de kerk te voorschijn met haar bonte ramen, die zien naar binnen dunne grafsteennamen, cis antieke kerk, in vorm van kruis gebouwd. ’k Heb in mijn oog door grijsbruin gaas van , , , [twijgen haar wandenval en ronde vensterboog haar open zag ik, door de kleuren hoog van andre zij het licht vreemd binnenzijgen, middag in hellen eeuwoltn schitter spon, het was of orgelstem een wijs begon. AMSTERDAM ’k Zag Amsterdam steil stijgen uit het donker fluweel van ’fc IJ in verrassende boog, spatting van geel op zwart, luid lichtgeflonker, een warre stapeling van gevels hoog en torens tegen sterbepikte lucht, waarvan in ’t water lagen vreemd kontoeren, bestroomd van andere wen, kleurenvlucht, tramslangen, volgend staag elkander, voeren. Na t bange blauw van slurpende bruggaten opnieuw geweldige blankte van straten, bezaaid met menschen, poppetjes klein-zwart; lantaarnvlam, laaiend naar der diepte hart en lichtend lijnen van reuzengebouwen, hoog in het duister van den nacht gevouwen. VAART OP DE YOORZAAN Boven den vlotten dansvloed het oranje van zon teer-woest, droef-toornig aan de kim, over schuimgolven glijdt goudene glim) een schip scheert langs koralen wolkenfranje. Ziin fulpen zeil staat aan het felle straf, gestalten donkren, doch gelaten, handen, gewend naar ’t westen fosforachtig branden in laaie vlam van daags verzwindend graf. Een ster komt aan den klaren hemel rijzen, die ik weet in haar eeuwig eender staan, de schepen krijgen kleine lichtjes aan wieblend in water, dat gaat snel vergrijzen, uit blauwen schemer zie ik bonte kleuren, groen, terra-cotta ’t oude stadje beuren. NICO VAN SUCHTELEN VERLEDEN EN TOEKOMST Zooals een eenzame daglooner laat nog ’s Avonds over het zandige veldje Kruipt en rooit er zijn arniliike vruchten. Suffend gelaten zijn leege gepeinzen; Over den vogel die zoekende rondzwiert Boven zijn hoofd en de koelte doet rillen Van zijn geschreeuw, en over der vorschen Rustloos eentonige, nauw-meer-gehoorde Reuteling, en over ’t deinende gonzen Ver uit de stad en het woelen der zee; Zoo leek mijn geest in zijn stilte te peizen. Maar toen hij opzag werd hij een jonkman, Week en verbijsterd : een floers voor zijn oogen, Zit hij te staren, in twijfel en wanhoop. Want nog te zwaar is des denkers geweldige Arbeid; en langzaam zwellen zijn tranen. En zijn gedachten, verarmden, vereenzaamden, Voelt hij verloren in wentlende volten, Weg in den chaos der war’lende wereld Waarin hij, arme, vereenzaamde, woont. Waar is nog macht, een werkende schoonheid ? Waar is nog leven, een willend gebeuren? Als in een zinlooze spookwereld dwaal ik; 7 Dooden omringen mij, razende dooden Zwerven tusschen verzonken ruïnen, Reiken hun hunkrende handen,... waarhenen?... Hongrende dolers, doellooze schimmen Zie ik... en ik ? een doler, een doode; Ik, een wanhopende, een ledige, een hongrende, Midde’ in hun spooknacht, een doellooze schim. Toen werd mijn geest tot een branding, een [stormzee, Tot een onrustige, schuimende stapling Water die onder een windvlaag omhoog spat. Zooals een zee wierp mijn geest zijn gedachten Uit zich omhoog, als de spatten der golven Die in den groeten hemel verstuiven. Ik ben de zee, de oneindige volheid; Ik ben wat eeuwig zich ledigt en eeuwig In zich terugkeert, het eeuwige Worden, O ’ O 7 Ik, de noodwendige, levende geest. Zooals een slapende, nektarverdoofde Droomgod onder papaveren krone Droom ik te midden mijner gedachten. Eindeloos, eindeloos! Komt mijn geschapenen, Die alle werelden vult met uw werklijkheid; Gij, mijn verledenen, die alle eeuwen Zwervend doorleefd hebt; keert in mij weder, 7 J Dat ik u schouwe als het levende Heden, Dat ik weer wete, mijn wil en mijn waarheid, l) —J 7 Hoe gij in ’t eeuwige Worden verwerdt. Was ik niet zelf eens die wilde spelonk-mensch, Naakt en wurtnen-verslindend en zuigend Merg uit de knoken van beer en van oer-os ? Heb ik niet jagend de wouden doorzworven? Dreef ik mijn kudden niet over de steppen? Ploegde ik het land niet langs de rivieren? Mijn karavanen leidde ik behoedzaam Ouder de wakende roofburchten henen; Ver in de prairie bouwde ik mijn blokhut, Huisde aan liet wijde visch-rijke meer. Zoekende horden, verov’rende drommen Zie ik, staten verwoestend en vestend. Ziet de tienduizend, mijn duldende makkers, Waarmede ik optrok uit Aziëns diepte, En ook het volk dat ik voerde uit Egypte; Over de sneeuwige hoogten der Alpen Wees ik den weg aan den zwerm der barbaren ; En in de rank-gesnavelde schepen, Uit onze hooge, noordlijke nesten, _-0 7 J 7 Togen wij plandrend van zee tot zee. Duidde ik niet eens de duistere runen? Bracht ik den heidenen niet hunnen heiland ? Vreugdig verbloedde ik in ’t zand der arena; En van den brandstapel zong ik nog stikkend Hard en gehoorzaam mijn heilige ekstase. Ik was een razende, god-bezetene Mantis, een statige wijze, een zanger, Over de slagvelden schalden mijn lied’ren; Ik was een schuwe, wereld-bedroefde Boetling, een wreede krijgshaftige paus. Herakles ben ik, en Christus en Wodan; Ik ben Prometheus, de heil’ge Drie-Eenheid, Mithra, Phoibos, Loke en Balder. Belzasar ben ik en Lutber, Spinoza. Ik ben de hoof’ling, de ridder, de landsknecht, Handwerker, vroonheer, koopman en hoorige; Ik ben de beks en de kluisnaar, de zeeman, Gildmeester, monnik, schepen, geleerde ... Was er éen leven, éen daad, êen gedachte Die niet meer werkt in mijn levenden geest? Dreunt nu het eindloos tumult in mijn ooren Dat ik eens liuivrend van Pergatnos’ wallen Loeien hoorde over 't veld der Skamandra ? Of hoor ik diep uit den Tartaros brullen ’t Heir der verslagen, verworpen Titanen? — ' O / 1 Hoor ik het huilen van Attila’s horden Over het jammer-gegeeselde Europa? Is hot de slachting der hongrende boeren? Is het de storm der Bastilje?... Het leven, ’t Worden der eeuwen dreunt om mij heen! Wat is geleden, wat is verloren Dat ik niet diep in mijn geest houd besloten: Wat is vergeten dat in mijn bewustheid Niet weer een werkelijk weten verwekte? Al wat verging werd nu levend weer in mij. En wat ik ben is het worden der toekomst. Ziet ik herkende u, mijn werkende waarheid, Leed des Verledens, verzoende noodwendigheid, Hoop mijner toekomst, die in dit Heden Eén zijt: mijn levensmachtige wil. Zoo werd mijn geest tot een schepper die wrochtend Schouwt in de klarende schoonheid zijns levens En naar zichzelven eindeloos luistert Als naar het groote gebruis eener fuga Die in een dwarrel van rithmen zich uitvloeit. O mijn gedachten, geest-geschapene Spelers van mijn vol-maakte Verleden, Gij die ik uitzond tot mijn verwerklijking, Nu mij herinnerden, in mij begrepenen, Schept mij mijn toekomst, den Willer, den [Mensch! WEDERKEER 1 O lief die leeft in droomen en gedichten En die ik zocht altoos en nooit vergat, Maar met een vastheid minde als geen bezat Dier schampre tonge’ en spijtige gezichten Die wijs aan wal van wankelmoed betichten Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had, Wiens zoeken, ov’ral kruisend, zich vermat Den koers te dwarsen van hun slaafscher [plichten; Ik riekt hen niet schoon ’t Leven hen zal [richten Want ik vond u en immer schooner zie En immer vaster ik uw vrede lichten. O lief die leeft in droomen en gedichten, Ik heb u lief, en met een liefde die Duurt als gij zelf, gij, eeuwge Fantasie. 2 Waar dennen geuren en de halmen wuiven, De merel fluit en de ekster krijscht en krast, Boekweit en hei de wilde bij vergast, Van veld tot veld de gele golven stuiven; Of waar langs ’t strand beschuimde kronkels [krui ven, Op blanke plaat een zwerm van vogels plast En angstig klept, wijl donker, zwaar getast Weerwolken ’t donker water overhuiven ; Of waar des nachts de sterren stille weiden De makke lammren met hun zilvren vacht Boven de wijde stilte mijner heide; Hoe vaak heb ik u daar, mijn lief, gewacht, En altoos kwaamt ge en altoos waart ge blijde Schoon ik u niets dan droefheid, droefheid bracht. 3 Want met dien blik, dien diepen, weetnoed[bleeken, Van wie wel streed, maar om geen neerlaag lijdt, Glimlacht om smart, in zeld’ne vreugde schreit En zwijgend schouwt waar andren blindlings [spreken; Van wie veel minde en meer nog werd ontweken, Maar ging zijn weg en leed zijn eenzaamheid Wetend dat één ding alle harten leidt En hoe geen hart dat lief heeft ooit kan breken; Zóo wachtte ik u, en zóó in déze stonden; Maar toen ge kwaamt hoe werd die weemoed zoet! O blijde en hooge, hoop-vervulde moed: Houdt me ook des levens werklijkheid gebonden, Haar heeft mijn droom voor altoos nu hervonden. Naar h&ar nu luistre ik want hddr wil is goed. 4 Zij wil en wat zij wil is wijs en goed Dat wie haar mint geen godheid zal belijden Dan haar alleen en slechts voor haar zal strijden En klachtloos vallen zoo tij vallen moet, Want in zoo hooger liefde loutre gloed Zal eens dit ijdel, waan-gewilde lijden Ontwaken tot een droom van diepst verblijden ; Zoo leert mijn lief en wat zij leert is goed. Gebond’nen dio nu lijdt, o luistert allen. Wat geldt het armlijk, droevig-dwaze lot Yan hem die eens kan juichen aan het slot, Zoo van ziin kluchtig treurspel ’t scherm moet [vallen: L De Schoonheid leeft, o luistert, luistert allen, En hebt haar lief en leeft naar M&r gebod. DE MEREL Hoe zag ’k in ’t zinkend avonduur Een zwarte stip in bleek azuur O merel menigmaal U zitten op dien dooden tak, Die boven ’t groen nog opwaarts stak Zoo dun en dor en kaal En trilde onder uw licht gewicht, Terwijl ge, ’t kopje omhoog gericht, Maar klaar en kwettrend floot. Ik hoorde uw zangen peinzend aan En heb toch heden eerst verstaan Wat ik zoo vaak genoot? Waarvan ge zingt en tiereliert, Het Leven is ’t dat zegeviert Over wat dort en sterft; De Blijheid is ’t die sterk en trotsch Yerzelt de zuivre liefde Gods, Die nooit het hart meer derft Dat diep en droevig heeft gesmacht, Dat weemoedskrank kern heeft gewacht En nep van uur tot uur, Totdat in een verstilde stond Het eindelijk hem wedervond In ieder creatuur. SONNETTEN 1 Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde? Maar ruischt de zee niet rusteloos haar zang, Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang, Anders in stil, anders in stormgetijde ? Zoo glanzenrijk als wisseltintge zijde, Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang? Eén blanke blauwte, en zóó wisselt die zang Die eeuwig ’t eeuwig spel zal begeleiden. O wijde zee en wijdgestrekte stranden, Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg En dor als groene landen die verzandden Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg, Schoon rustloos als uw almaar branden branden Diep in mij de eeuwgetijzang zonk of steeg! 2 O ziel die zong in mijn diepst zelf verborgen: Een minstreel in het ondergrondsche zwart Eens kerkers die van liefde mijmrend mart Maar noch den nacht, noch ’t scheemren van [den morgen, Noch de avonddoom, noch ’t luid ontwakende [orgiën Der vogels speurt, doch slechts naar ’t eigen hart Kan luistren en zijn nooit verstilde smart Om ’t licht dat doofde in ’t donker-kille zorgen. Hoe machtloos was mijn leven en hoe loom Woog zwaarmoeds traag eu klagelijk verlangen ; Vergeefs verstierven, onverhoord, mijn zangen? Maar ziet, de kerker spleet, vóór mij weer ’t wijde Zon-stralend rijk, der schoonheid gouden droom; Nu loof ik ’t leven, luid en sterk en blijde. 3 O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwgen bau Miju ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even. Zwijgend en trotsch wil ik trouw aan den steven Standvastig staan als een heldhaftig man, Alleen, alleen; maar o dat nimmer dan Mij liefde en hoop verlaten en begeven. 9 O om wiens hoofd de winde’ en zeeën ruischen Waar hij gespannen spiedt naar alle kant; Maar die, of ook de sterke stormen bruisen, In stage veerkracht houdt hoofd, hart en hand, En nimmermoe van zee tot zee blijft kruisen Om het geliefde en ééns beloofde land. DICHTERGAVE Niets dan woorden kon ik geven? Vluchtige verganklijkheid Van wat klanken die verzweven Wijd en zijd? En toch heb ik u geschonken ’t Zuiverst wat mijn ziel bezat: Konde van een diepst-verzonken Schoonsten schat. Dichterwoorden zijn als stralen, Die van smart noch waan besmet In der harten afgrond dalen Onverlet. Dichterwoorden zijn als tranen Van wie almaar weenen moet Om een liefde nooit verstaan en Toch zóó zoet. Dichterwoorden zijn als lachjes Van een kindje, zilver-klaar, Spelensluid of mijmerzachtjes, Innigst-waar. Dichterwoorden zijn als draden Van een fijngeweven werk; Toch zijn ook hun teerste waden Wondersterk. Dichterwoorden zijn als golven, Nauw genaderd, weer gevloón, Rustloos rijzend en bedolven; Eeuwig schoon. Dichterwoorden zijn als vlindren, Dwarlend over bloemenwei, Wijd-verwaaide windekindren En tóch vrij. Zuiver, teeder en waarachtig, Sterk in hun gebondenheid, Schoon in wissling, maatvol-machtig, Waan-bevrijd, Zullen dichterwoorden zingen Uit den afgrond onzer smart, Yan den schat in aller dingen Heimlijkst hart. WAAN EN WAARHEID 1 Mijn droom verwerklijkt waande u mijn oprecht- Mijns harten hof was ü ten woon gewijd [heid; En al zijn wondren wachtten u, maar mij t Geluk van uw stil-schouwende gehechtheid. O waan, als géén zóó blij-vertrouwd gezocht, Én weer als allen, droef beklaagd vervlogen, Wel heeft me uw schijnschoone ijdelheid be[drogen En bitterheid instee van vreugd gebrocht: Maar lief, o lief is me uw oprechte slechtheid, Gij die om mij en om u zelf nu schreit, En om den droom dien ge niet waardig zijt Beweent uw ware en wezenlijke onechtheid. Kind, duivel, vrouw, die zooveel valschheid [vlocht In zooveel schoon, weer glanst mij uit uw oogen, Door ’t schuwe licht van schemerenden logen, Die waarheid, ach, die 'k nooit behouden mocht: „Slechts wie zich zelf vertrouwt is ganschbe[veiligd, Er is geen heil voor wie zich zelf niet heiligt, Nooit vindt zich zelf wie tot een waan zich wendt.” Toen lachten wij nog zag ’k uw tranen [stroomen Gij luid en licht, maar ik gelaten-zacht, Zooals somwijle een eenzaam dichter lacht, Die weet dat niets gelukkig maakt dan droomen, En toch van iedre werklijkheid verwacht Dat zij ’t Geluk is en voor hém gekomen. En met dién weemoed wil ’k u steeds herdenken, Tóch gaaft gij ’t schoonst dat mij uw ziel kou [schenken: De traan, den lach van wie zich zelve... kent? 2 O waarlijk wonder van trouwste gehechtheid! Als een droef kind dat om vertroosting schreit, Roep ik om u, zoo bittre somberheid Mij weer verwint en heel mijn kracht geknecht [leit Voor den tyran dien geen ooit o vermocht, Die blind voor recht en doof voor mededoogen, In der aldaagschheid boeien houdt gebogen Zoo menig die zich vrij en machtig docht. Hoe sterkt mij dan uw blijmoed en de oprechtheid ■“vw ■ -J X Yan uw geduldig-milde teederheid; Hoe plukt mijn droefnis, innerlijk verblijd, Uw gouden gaven van onschendbare echtheid. Kind, engel, vrouw, waar ik ooit wijding zocht, Nooit blonk haar glans zoo rein als in uw oogen, Waar nauw de smart, maar nimmer nog de logen Dat warme licht te troebelen vermocht, Waarmede uw ziel, door eigen kracht beveiligd, Argloos, door eigen simpelheid geheiligd, Al-omme straalt in rijkdom zonder end. Zoo komt mij, uit den lichtdag mijner droomen Ontwaakt tot triester daaglijksheden nacht, Toch telkens weer die zonnezuivre pracht Van uw waarachtig-schoone wezen doornen. En als somwijle een eenzaam dichter lacht Zoo ik, heb ik dan ’t roepen weer vernomen Der schimmen die me uit vage verten wenken; i-'VI “ • O ■ ' Want ach, geen zal me ooit vaster vrede schenken Dan gij, steeds schoon, wijl steeds ge u zelve bent. J. JAC. THOMSON ISADORA DÜNCAN Zooals een zonnestraal verglijdend tusschen Gordijn en muur en dansend op mijn tafel; Zooals een bleek-verwaaide manerafel, Die in m’n bed viel, naast mijn oor, op ’t kussen; Zooals een fluit, diep in het duistre bosch, Die kweelend klaagt in volle, vochte tonen Boven ’t geheimvol suizen want de schoone Wind dringt voorzichtig jonge blaren los: Zoo teer is uwer voeten dans, het streelen Van uwe leden, die stil heneglijden ,——"■ ■ 7 O J Voorbij mijn oogen; o nu wordt het blijde, En heel ver en zeer fijn is er een spelen Op snaren, strak gespannen; ziet gij ook De stilte beven voor uw lichte blikken? Over de wereld gaat een zoet verschrikken Ku zoo de schoonheid wonderbaar ontlook. Ik weet niet of gij werkelijk daar gaat En ik hier zit en u zie, of is ’t maar Een droom en ben ik ’t niet, en is uw haar Niet zwart, uw oog geen donkre agaat; En is dit alles maar betoovering, Oneindig zalig oogenblik, geschonken Voor 'kweet niet wat voor goeds; ontzonken Der hand des Tijds, die peinsde in mijmering ? Maar neen, gij zijt er, want uw handen leven Zóo als ’k geen menscbenhanden leven zag: Witte kapellen in een zonnedag, Twee witte wolkjes, van de lucht gedreven; Handen, als sponnen zij het gouden garen, Dat door den hemel naar beneden glijdt, Handen, waarom men wel bijwijlen schreit, Handen: gedempt geluid van fanfaren. Met gouden sleutel hebben zij ontsloten Een lange gang naar ’t eindloos labyrinth Van uw zoete betoovering; ik vind • ö 7 Geen uitweg, maar er wordt heel ver en zacht [gefloten . .. OVERPEINZING O Schoonheid, veelmaals zijt gij mij verschenen, / —J o-y -y ' -- 7 En trok voor mij uw waaiende banier; Nu ben ik moe van vreugde en moe van wee- En bij mijn handen hangt het slijkrig wier, [nen Dat uitgerukt moet, zal de stroom gansch klaar [zijn; Maar ’t werk is moeilijk en de rust niet veel, En boe het leven zoet en licht en wonderbaar . , , , [schijn, Ten einde brengt het slechts de man met de [houweel. Wel vocht ik telkens mede om den zege In het rumoer en ’t ijdel leeg geschal, Dan was de Schoonheid over mij genegen: Wij zagen samen veler dooden val; En vaak trad zij mij nader bij de altaren, Wie had het wit met lauwergroen omkranst? Als uit de schaar der blonde offeraren, Wanneer de vlam op zilvren schalen danst; En dikwijls speurde ik haar als de Maenaden Mij voerden in heur juichend dollen stoet Langs de eenzame en de doornomwarde paden : Mijn oogen waren hel en vocht; het bloed Sloeg kloppend in mijn wangen en mijn slapen; En als het felle vuur was uitgebluscht Kwam zij met mij de doode sintels rapen En ging als zij mijn voorhoofd had gekust. Door leed en vreugde maakte zij mij wijzer; In ’t binnenst van haar huis geleidde mij haar [hand, Daar heeft zij met het witte gloeiende ijzer Het merk der min diep in mijn hart gebrand. Door al mijn nachten heeft haar ster geblonken, Over der golven woest schuimend gebied: Nu is de zee, de wilde, mak teruggezonken, Die op het strand slechts een paar schelpen liet. En ik wil, ver van allen strijd, maar zoeken De Rust; stoor mij dan niet, laat mij alleen, Met éénen vriend en een paar lieve boeken; Genoeg is mij de erinring aan ’t verleen. Geef mij de stilte, zonder ’t drukke praten; ’s Avonds de wandling door het veld, als ver ’t Ros licht van de lantaarn uit een der straten Laag schijnt en hel als een gevallen ster; Laat mij mijn vreugd aan de eenzaamheid belwijzen, De dolle kamperfoelie planten langs mijn muur, En in dien vrede, tot mijn haren grijzen, J -J O J 7 Het zoete proeven van elk komend uur. Laat mij achter mijn raam zien, door de hoornen, Hoe of de dag valt in de rozeblaan Van ’t Westen, als de zachte uren komen En streelend langs mijn kille wangen gaan; Laat mij maar als een nederige Dichter, o f Met de muziek der woorden blijde zijn Dan komt de Schoonheid weer en waait den [hemel lichter En voert nog in mijn raam de geuren der jasmijn. MAUEITS UYLDERT HET BEELD 1 Yan ’t zware denhout het japansche groen Tintelde in de zon en hing in breede Donkre gordijnen in liet duister woud. De verre heide, dalend in de verte, Yerbleekend in den nevel van de verte, Lag stil zij bloeide. Tusschen bei en woud Strekte zich langs den boschkant groene baan Van zomergras waar kleurge bloemen bogen Aan slanke tengre stengels, flauw bewogen Door koele luwte, stervend over ’t woud. 2 Ik zag de Jonkvrouw in het dage-licht. Ik zag haar langzaam treden in de zon En zonnig-vlokkend gouden haarpracht lag Neer langs haar schoudren over flauw-gebogen Lijn van borstwelving, en vol in den hals, En langs haar nauw-omsloten armen enkle Glinstrende draden als van goud gesponnen, En bare bleeke slanke vingers sloten Zich om het boek. Langzaam en tusschen [bloemen Langs woudzoom ging zij: golfde ’t haar, o [siddring Van schoonheid hield ze ’t hoofd lichtlijk [geheven En op geloken oogleên viel de branding Yan noen-zon schaduw gaven donkre wimpers. Zoo zag ik die haar volgde, zwijgend stille. Tot zij het hoofd boog en haar goud gelaat Kwam in de doffe schaduw en zij ’t wendde En zag mij aan die in wijd open oogen De weemoed van haar leven las en langzaam Mij voelde wijken in mijn vage verten. Tot ik in duizeling de oogen sloot. Toen waar de tijd kwam dat de diep-gevluchte Levingen mijner ziel zich weer vereenden En ik rondom zag, lag de zon in gloed Yan zware wolken, stervende in zijn bloed Dat ver heenvloeide langs de hei en paarsde De erica en rosde ’t vlammend den-hout. Maar eenzaam stond ik, in mijn ziel die oogen, Die blauwe, vochte, wijde ziele-oogen Die oogen die ik zien blijf in de verten Van blauwe zeeën en van blauwe luchten Die in de nachten op mij nederzien. 3 Dit is mysterie dat ik niet kan wenden, 7 .7—J —77 7 Dit blijft staag branden door mijn levens-lucbt. Dit is, wanneer in zoele zomernacht Ik voor mijn open venster zit en schrijf, De oogen sluit en in de stilte dring Van mijn diepst leven zie ik ’t vaag gelaat En deze droeve oogen, ernst en helder Dit is, wanneer ik zit bij vrouw en vriend —j Of met mijn kind speel dat zich wringt en stoeit Onder mijn handen, buig ik ’t hoofd terzij v “ *-* 7 “ “vw*“ J Zie ik de droeve oogen ernst en helder Uit goudige schaduw van kamerhoek Ziet dit gelaat mij aan, dat ik niet weet... 0 7 * • Het is het ooglicht niet van wie ik liefde, Lang doode liefde, van mijn moeder niet Oe 7 J En niet de oogen van mijn doode zuster Maar als een man die zijn lief, liefste doodde — 7 En voor hij vluchtte nog haar blikken zag Die blijven bij hem en door nacht en dag Branden en staren in zijn ziel en zicht Zoo mij die oogen: blauwe iu den nacht, —-j _ —o—• j Blauwende in den weelde-zomerdag En in de wijde zee en wilde luchten Die de aarde dekken, dekking zijn dier zee 4 Zijn het die oogen die mij leerden ’t leven Te meer te vreezen naar ik vreeze-loos Leefde in licht, liefde, en fijne geuren Mijner beminde bloemen Is een roos Mat-wit en los de teedre bladen, vocht Van zomerregen in klaar-helle droppen, Weemoed gelijk dezer herinnering ? Zeiden die oogen dit na jaren denken Zonk wemeling van peinzingen en bleef Klaar en rijk van vermoeding de gedachte Dat ’t leven meer leert dan de doode taal In boek en woord en dat geen smart geschreven Zoo pijnende der ziel is als ’t geleden Leven dat vaag, soms in een waas, maar zéker ’t Herdenken bijblijft waar men ’t Woord [verliest ? Geen droefenis droeg ik zoo staag, getrouw Met mij. Die doofden niet fellere smarten, Verbleekte niet lichting van klare wijsheid Wit-vlammend brandend in mijn werk-sterk [brein. Ziel, lichtend uit herinnering: door grijsheid Zult gij mij volgster tot mijn sterven zijn ? Zijt gij het lijden dat het Leven heet J OJ J _ e Dat niet verliest in wien uw oog eens zinken Deed licht vaa wee en vochtigheid van leed Hebt gij me uw onverclampbaar vocbt doen [drinken ? 5 En mijmrend in den avond bij mijn lamp, De nacht, November-nacht is stil en diep: Door damp en mist licht schimmig bleeke maan, De wassende en mijmring stil en diep Leeft in mij, leeft, leeft in een klare damp Van stofgoud, gouden vreugde —maar daar sliep Mijn moede droefenis zoo zeker, zacht Herrijst dit beeld weer als een doffe klacht. Ik weet niet waarom dltijd naar mij zien Die oogen, in mij staren naar de moede Tot zij liet hoofd heft en haar blik ontvliên De matte misten die van goud-gloed bloeden ... En in mijn hart de nacht stijgt stil en diep, November-nacht, en zacht-schimmige maan Door damp en mist bleekt, mijmring stil en diep Doortrekken treuringen, die zacht vergaan. Uit: NAAR HET LEVEN Mijn donkre ziel is als een zwarte vogel Langzaam neerstrijkend in het gulden graan: Mijn wil is nu de scherp-gemikte kogel Die zal dien vogel in het hart verslaan. „Uw oogen zijn nog jong herdenk de jaren Toen gij in bed bij ’t schemerlampje laast Thomas h Kempis en zijn licht verklaren Uw wezen liet, gij droomer en verdwaasd.” Mijn ziel is als die onbewogen molen Die dekt zijn schaduw op uw bloemen neer: Mijn wil is waar verlaten wolken dolen, Als verre wind die wendt geen wieken meer „Ik zie het leven in uw oogen bloeien, ik ken uw leven van den oorsprong af, Ik weet den tijd en ligplaats van uw graf Ik weet de tijden die uw wil ontboeien.’ De wijsheid zocht ik moeizaam : boek en bijbel En oude perkamenten en de werken Van eeuwen-doode vromen ach die zerken Zwijgen, en droeven mij als ik hun rij tel. Door grauwe misten vielen volle klanken Van ’t carillon uit eeuvv-vergrijsde toren Droef zat ik, eenzaam, luiding in mijn ooren, 7 O 7 Maar mat mijn ziel van ’t wijdinglooze wanken. 10 Toen hoorde ik buiten in de weien lachen; Een vrouwe-stem, een helder, rank geluid: Ik boog mijn moede hoofd het venster uit: Zag roode daken, dorpsrood onder vlaggen, Zag joelend volk, jolende vrouwen, kind Met kind vereend, meisje met vrijer uit; Stom stond ik en begreep niet wat verluidt Dit leven dat ik in geen boeken vind. .Ziet gij die digitalis daar? Die toornt omhoog en klokjesrijk Eti wit en stil, doodstil en klaar Wacht zij, der bijen doel en wijk, Die kruipen in de klokjes op En gaan, het komen niet gelijk. Zij dragen op hun rug en kop Wat schoon en stil de bloem hun liet, Zij bergen ’t in hun raten op: Zij gaf het hun en ’t deert haar niet.” Zie hoe de ranke schepen Die kantel-zwaar van zeilen zijn, En breedre hoe omzweepen De golven hen, zoo groot zoo klein. Zij dobbren of zij heffen ~~~~ “y De logge steven hoog in lucht, Oo O > Zij wiegen of zij treffen Zwaar ploffende der golven vlucht. Zij wapperen de vanen Op vlage-vlugge zeeënwind Die drijft langs natte baan ben, Die werelden aaneen verbindt. Zij leven en zij streven Op eéne vlakte en veel-vereend Voor-kruisen zij en weven • ~— Loopgang waar zee in stormen weent. Zij zwenken en zij zwaaien Naar eênen wind, naar eénen stroom Zwijgend en zonder praaien Doorglijden zij hun lichten droom. GEZEGENDE DIE ZEGENEND Gezegende die zegenend, O jonge vrouw, die Idvend giet Het breed-uitsproeiend regenend Koel water over bloem en loof Der planten onkruidvrij gewied, Uw tuin is mijn gedorde ziel Waar door het fijngepluimde gras De netel woekert, waar de roof, De bloesemdooi van wind in viel En doodde wat mij dierbaar was. Zijt Gij gegaan? Van bij mij weg? Ziit Gij geweken uit Uw tuin? Ik zag den schemer door de heg: Uw witte kleed van bleek katoen, Ik zag van zon een glans op ’t schuin Terzij met goud omschoofde hoofd O pijn van Uw verwijdering! O hart dat ruggedeinsde toen Uw laatste lust verzonk! O ooft Van leed dat mij te beiden hing! De herfstetinten waren schoon, Er lag een lach van kleur op ganscli Het stervend leven rond mijn woon; De wolken trokken blond en goud Traag door den strakken hemelglans; Klaarte van licht op ’t weemoedvol Stil bladgetril, droef bladgeruisch; De vruchten van mijn herfst, hoe houdt Mijn mond hun bitterheid, hoe hol Treurden de vensters van mijn huis. Nu is Uw schoonheid wel vergaan, O zuivre zoetheid van mijn hart Nu dook ik in een leége smart. Maar o, dat nieuwe Lente ontlook! Kan daar één winter dóodend slaan Uw schoonheid die mij ééuwge scheen? En beidt onder die sneeuwge kleên Veilig niet nog een rijke rust Mij wake-wachtend, bloeme-rook In zaad, in kiem een blijder lust? LIEDJE VAN HET SPINSTERTJE Muisje met je dunne staartje Luister naar wat ik ie spel; Morgen ben je bij je vaartje En de kat speelt met je vel. O, in poesjes poez’le voetjes Zitten nagels scherp en gauw: Spint zij vleiend, streelt zij zoetjes Muis, pas op de klauw! Roef roef roef wentelt mijn raadje, Roef roef roef spin ik mijn draadie, Snor maar spoeltje, konkel spil! Muisje, zit stil! ’t Wieltje met acht spaken Spint tusschen heggen en blaan, Onder de donkerste daken Een net van zijige draan. ’t Hangt in den schemer te wiegen, ’t Schemert in zon en in wind, ’t Vangt alle muggen en vliegen, Wee wien het bindt 1 Al wat zich vinnig laat spinnen Vindt zich als buit voor den dood: Vliegen verliezen hun vinnen, Kopje en pootje na poot. ’t Bloed uit het lijfje gezogen Valt het, een stofje in den wind! Muisje gebruik maar je oogen Als ’t katertje spint! Maar wat zichzelve de draadjes Wikkelt en wentelt om ’t lijf Schut zich voor stekende raadjes, Houdt zich behoedzaam en stijf. ’t Rupsje spint en verpopt zich Tot Lente den vlinder ontbindt Die blijde van bloemknop tot knop zich Zwenkt op den zingenden wind! Roef roef roef wentelt mijn raadje, Roef roef roef spin ik mijn draadje, Snor maar spoeltje, rokken spil. Muisje, zit stil! DE DANSERES Hoe schoon zijfc Gij! ik heb Uw beeld te lang [behouden Ia minnend hart en mijmerenden zin Dan dat het mij ontstierf hoe zoet was het begin En ’t stijgen eener liefde in ziel die rustig” [schouwde. Lokt Gij naar zee ? Lokt Gij naar ’t woud ? Naar [weiden, meren? Uw ranke lijf bloeit in een luchtig zijden rag. Zij*' Gij een kind, met kransje in ’t haar, in [dans en lach O, louter lieflijkheid van lust, vreugd en begeeren? De Wijder maten, dartel meisje, sneller stoeien Met Uw bewogen leên; Ge werpt het wapprend _ .., [haar Terzijde en neigt het lijf en zwaait met rap gebaar Ijlings Uw* lenden recht, wijl de oogen koortsig [gloeien. En treedt nu op mij aan, o vrouw in sierlijk [schrijden Wijl ’t hoofd weerzijds buigt bij der armen blank [gezwenk En straalt in ’t blindend licht! O, lokkend Beeld, [o Wenk, \ luchtge, van Schoonheid die wij droomen en [verbeiden! DE BERGBEWONER Waar van den hoogen kam de helling zuidwaarts [vlijt Woonde ik dit jaar in schat!w van immer groene [pijnen: De gletscher blonk doodstil in diamanten schij[nen: Kalm lagen in het dal de dorpjes wijd verspreid. En langs mijn woning door den bergpas trok [de trein Van hen die ’t noorde ontvliên: zij bleven [’s nachts verwijlen Om in den vroegen dag reeds weder vele mijlen Ver van mijn huis in ’t rustlooze der reis te zijn. O harten die ’k zoo zacht, o oogen die ’k zoo blij, Zoo dicht aan mijn gemoed aarz’lend langs voelde [strijken, Die ’k toch als vreemde weer voor eeuwig weg [wist wijken, Wat was na plotse komst ’t plots heengaan [schrijnend mij. Hand die mij raakte, oog dat mij zocht, lach [die niet blijft O, dat mijn schreiend hart niet brijz’len kan en [splijten 1 O, dat mijn liefde niet door aller heemlen wijdte Als koestrend gloên alziids om duizend harten [drijft! DE KRALENRIJGSTER Gij rijgt aan fijne naald de bonte kleine kralen En zint het wonder na, hoe Ge in Uw draden [weeft Zoo menig vreemd figuur dat groeiend tintlend [beeft En prachtig stijgend straalt bij kleurig dalend [dwalen. Hier is het paars van Uw verloren blijde lusten, De rouw maar van Uw hartstocht nog het [bloedend rood En ’t melkig wit: de zachtheid die Uw liefde [bood En van Uw smart het zwart en i’t blauw van [Uw berusten. En voor Uw teeder oog rijst ’t opgedreven beeld En van Uw diepste hart wordt het geheim ver[raden Dat kleurig ligt gevat in de uitgespannen draden : Van al Uw lust de smart, van al Uw smart de [weeld’. O blonde vrouw, mijn kralenrijgster, als Uw leven Ligt dit geweven veld, vereenzaamd en zoo [broos... Stil! Rustig bloeit Uw ziel, als blanke kralen[roos In Liefdes paarlenldeed zacht pralende opge[heven. DE SCHILDKNAAP „Uw vederbos, mijn Vorst, wapperde in alle [winden; Uw ros stormt naar ’t gewoel waarin, mijn Held, [Ge U stort Zoo toomeloos dat nauw’ ’k Uw wapenkleur herbinden, Hereen’gen kan aan 't hart dat zonder haar [verdort. Maar waar in ’t duisterst stof opsteigeren de [zwaarden, Weet ik Uw blonde hoofd helmloos in ’t zwaaiend [staal. Laat me aan Uw zij, mijn Heer! dat bij ’t gekreun [der paarden, Bij ’s vijands stervensschrei mijn kling oprijze [en daal’! Als straks de zege bruist uit honderde klaroenen, Gij van Uw heir herziet de onstuimig ijzren dracht, Zal mij Uw ruige mond het klamme voorhoofd [zoenen En Uw deelnemend oog ziet me aan onzegbaar [zacht. Maar reeds strijkt neer Uw lans, de fonkelende [wijzer Voor ’t helmen-deinend veld dat steigrend voor[vvaarts schiet Gij draagt een minnend hart, maar rondom ’t hart [het ijzer, O Staal dat nimmer deinst! Liefde die nimmer [vliedt!’ ALBERT YERWEY LIEFDE IS MEER... Liefde is meer dan alle dingen Die in ’t daglicht lokkend staan, Liefde is dan de erinneringen Meer die schoonst in schemer gaan, Liefde is meer dan alle wezens Die begeeren veel en lang Dat na min of meer belezens De eene gaat des andren gang, Liefde is meer dan al 't geziene Dat door werelds weefstoel drijft, Nu een warling van ’t misschiene Dan figuur die feilloos blijft, Liefde is dat, beweegloos schijnend, Doet bewegen al wat is, Nooit verschijnend, nooit verdwijnend, Helderste en geheimenis, Liefde is dat in alle dingen Leeft en weeft zoodat ze zijn, Liefde Is in de erinneringen De on veranderlijke lijn, J 7 Liefde is wat in alle wezens ’t Hart doet gaan naar andren heen Zoodat zonder iet belezens De eene d’aêr zoekt, de ander de een, Liefde is wat in al ’t geziene De eene drift is waar ’t door drijft, Liefde is achter al ’t misschiene De een figuur die feilloos blijft. DE LENTE 1 Rein-teedre maagd in ’t ijl prieel geboren, Uw oogen blauwen tusschen ’t jeugdig groen, Er is een rooden zooals bloesems doen En blankheid van uw huid half mat half gloren Of witte kelken schomlen in ’t festoen. Of zie ik ginder al uw ranke schoen Op sprieten treden en in speelsche plooien De dunne jurk slaan om uw beenen heen? Slingert zoowaar aan ’t lint de gele strooien Hoed door de twijgen langs uw lieve leên ? En zijt ge, nauw den heuvel opgestegen, Door ’t hooge gras, gedaald, of neergezegen? Ik spoed u na. Er lacht iets in de luchten, Een hooge klank die blij of spottend mij Lokt op te zien waar in dit lente-tij Wel bloesemoogst maar geen begin van vruchten De takken licht bevracht met lucht gevlij. Ik haast me eronder, stijg, hun kruin voorbij, Naar t blauw dat aan den top zoo teeder pinkelt... Wat is het stil. Gij houdt u doodstil schuil. Ik hoor alleen een straal die stroomt en krinkelt Omlaag, door ’t hakhout met zijn roode tuil. Zijt ge al zoo ver? De horizon leek even Van iets verdwijnends te aadmen en te beven. De bruine hei. Nog ligt zij dood en valig. o O y VVA vil V Liiigc Door struiken treed ik en dan door de plant Die eens zal gloeden als het najaar brandt Bij avond uit het west dat vurig-stralig Twee ondergangen in zijn cirkel bant. Keert ge dan weer ? Of laat ge me aan het strand Dat achter hei en duin ligt, onverzadigd, Alleen staan, wachtend tot die veerman komt, Die met zijn boot wie kwamen begenadigt En voert naar ’t land waar hun geluk verstomt? Ik ging om u. Ik heb u niet gevonden. Ik vind u toch. Om u werd ik gezonden. 2 Hoe weeft zich om 't geboomt dat jonge loof. JNu rusten onder ’t glazen dak wij beiden En wijl uw vingers frisschen drank bereiden Zijn ze eêlgesteent dat in mijn scheemring schoof, Zijn ze al mijn schat en kan ik niets benijden. En in dit uur wensch ik voor u belijden Mijn al te wankel hart en valschen zin, Die mij begevend mijn geloof verraden Zoodat ik meen dat ik in u bemin lets sterflijks dat niet eeuwig kan gestaden. Ik weet te goed nochtans dat gij niet sterft Al loopt uw bloei op ’t lijf dat u nu derft. Ik heb mijn schemer soms zoo zwart gemaakt Mijn oogen die een zoet vergif ontstelde Zagen uw teerheid en een deernis welde: „Zoo jong, zoo schoon, toch door den dood ge[raakt.” En ’k stierf den dood dien ik aan u voorspelde. O wat een doodsangst die mijn hart versnelde, Dan schokkend stil deed staan, omdat ik koud En bleek uw schoon hoofd waande te zien stijven. Daar zonk ’t op zij, o wee me, ellendge, ik koud Mijn lijf niet vast dat niet rechtop wil blijven. Zoo jaagde en woedde ik op mijn hart dat slonk En ’k zag niet uw gelaat dat rustig blonk. Duld nu dat ik in handen ’t hoofd verberg. Uw licht omstraalt me. Ik weet wel dat uw stijgen De wanden uitzet: uw gewaden krijgen De dracht van ’t woud, uw oogen zonder erg Lachen uit blauwen hemel in de twijgen. Hoe zal ’k u zien! Bij ’t oogen-stille zwijgen Breken de tranen uit en ik gevoel Dat als uw lach en blik mij lang bewogen Ik onder gaan moest in ’t te diep gewoel Dat, zoet, mijn hart zou wentlen tot uw o ogen. Gij hebt mij lief. Gij zijt. Gij zijt altijd. ° Ik sterf getroost, mijn lief, mijn eeuwigheid. IK ZAT IN DONKER... Ik zat in donker en verzon den zang Die als een eenmaal aangeheven toon Zichzelf vermenigvuldigde en zijn lijn deed en dan stijgen, beurtlings diep In t donkre hartleed en in heldren schijn Van lichte vreugde, en dan van rang tot*rang Door witte cirkels waar op fabeltroo'n De eeuwige Waarheid hem nabij zich riep. Een kinderstem was ’t en de woordentaal Zocht als een vogel naar een notenschaal, Weinige noten, maar de zangerstem Zocht ze uit en sleep ze en had in ’t zingen klem. Hij wist niet jonge vogel da? het lied Zijn leven was en dat, eens ingezet, Het hel zwaar kon zijn, maar sterven niet Zoolang hij leefde, doch naar zuivre wet Zich zou herhalen als zijn ademhaling, Na iedre nieuwe hoogte in nieuwe daling Totdat hii stierf ? ■ neen, totdat andre stem Het nieuw deed klinken: wel en niet van hem. Dit is van elk goed vers de wondre deugd Dat het van een en toch van velen is. Zoo 'hoort de taal een volk, maar maat en toon Zijn eeuwig-menschlijk en kun levend schoon Ontroert, zoolang van licht tot duisternis Een vonk een vonk blijft en te grooter vreugd In donkrer nacht. Laat in een dooden tijd Die maat maar lulden, laat een enkel hart Dien toon weer voelen, en zooals een vonk Dor hout tot vuur maakt, zal de weergalm wijd En zijd weerklinken en wiens oor maar werd Geraakt, heft aan, zoolang hem de aanslag heugt, En één zang zwelt en deint langs hille en zonk. Eén zang: dezelfde en toch een andre als die De koren van de volkeren van ouds Boven hun stroom, langs hun gebergte ontklonk. Zelfde voor ’t hart; een droom van zoets en stouts, Van teers en vreeslijks, andre in melodie Voor ’t oor, in beeld voor ’t oog, in streng geweef Van eedle denking of een speelsch patroon Yan blij gemijmer, andre in al wat vrij Zich bindt aan ’t eene opdat het meerder leev’, Zich geeft aan ’t eene opdat het eigner zij, Zijn juubling neerbuigt in den schoenen toon. Zoo zocht in donker ik den zang die, stil Geneuried, mijne zijn zou, maar meteen Stem in het eeuwen-koor. Ik wist dat geen Kon leven zonder schoonheid of den wil Tot schoone daden en van jongsaf las En overpeinsde ik al wat voor mijn oog In letters leefde, doch dat niet alleen. Want toen de Bijbelbeelden de woestijn Met Mozes’ berg, in maannacht Gideon, De kruisdood, Saul die naar Datnaskus toog Mijn geest bewoonden, toen maar toen eerst [— was Me in kerkgebouw het oreel nieuwe ontroering; Ziin dreunen, kreunen als een god in niin. Zoodra ’t koraal zijn zwaar parlaar bea-oii. Het teere en breekbre en zilveren betoom Dat klaagde en vraagde tot breed openvloosr Metalen deuren ’t orchestraal gevaart: Ve hal, de hemel, waarin englenvluchten i)e ziel omstroomend en haar zoetste zuchten Opdragend tot den Troon, den stralen haard Van licht en leven o in één vervoerino- Zat ik dan luistrend, xaq miin ziel. voorheen .Ken vogel, pikkende aan eesloten venstm- -Nu samenzinken, een ontklonken cwnntai* Met het groot vuur dat door de ruiten sehéen • De Zon van de aarde en van alle eeuwigheên. PASCHEN Op Goeden Vrijdag Is Hij begraven, Niet in een graf – zijn graf was het hellevuur—. Doch Zondagmorgen Was Hij weer opgestaan, Ging door de velden, Glimlachend vredig Naar den hemel van blinkend blauw. De bloemen stonden, Trossen en kelken, ’ 11 Schomlend en wieglend, Pralend en teeder, Terwijl Hij, kijkend, kwam; De duinrand waasde, Leeuwriken schoten Paarlen van klank en Veedren van vreugde Door de zonnestralen Boven Zijn hoofd. Hij wist niet beter Of deze dag was Voor Hem geschapen, Een dag van de aarde, Maar zóó geheven Boven het aardgedoe, Dat alle wandlaars En lange slierten Yan wielen berijdende Knapen in gele Kurassen van de trompetbloem Hem schenen gezien als uit üoogen hemel, Klein en ver door de slingrende wegen Van ’t landschap, boden Van de êéne tijding : „Hij was begraven, Zijn graf was het hellevuur, Maar nu is Hij opgestaan, Ging door de velden, Steeg op naar den hemel: Zie hoe Hij neerziet Op ons en lacht.” En ’s avonds daalde Hij op Zijn duintop En zag de velden Veelkleurig scheemren Nog teeder blinken Zag hoe de zon zich Baadde in de golven, Zag hoe de zee zich Wond om Zijn aarde, En al de sterren Stegen en daalden Rondom Zijn hoofd. DE TERRASSEN VAN MEUDON De lucht is stil: op eindloos verre heuvlen Strekt zich de stad in blond en rozig licht Ik wend mij om waar lachen klinkt en keuvlen: Daar kust een knaap een blank en zoet gezicht. Ik zie omlaag: in vaste en strenge perken Sombert rondom een kom een herfstge tuin. Ik _ zie omhoog: een koepel, zwaar van zerken, Stijgt, sterrenwacht, hoog boven boomenkruin. Op trapgesteenten, broklig, maar gebleven, Blijf ik dan peinzend en in weemoed staan, Want doode dingen zijn die langer leven Dan wij die werden, welken en vergaan. DE WEVER Zij kloppen aan de deur: zij klagen Dat ik niet luister. Ik berg voor allen die mij plagen Mijn kalmen luister. Ik ben veel zachter en veel stiller Dan ooit gelooven De durver, weter en bediller, Drukken en groven. Mijn huis een hooge en lichte kamer, Mijn dag een morgen, Ben ik een hemelsche beramer Van aardsche zorgen. Mijn wanden hangen vol tapijten, Door mij geweven: Kleuren en draden die nooit slijten En eeuwig leven. De zon, de maan en al de sterren, Bergen en zeeën, Wouden en weiden en den verren Nevel beneeën, De hellingen waarop verlichte Steden zich spreien, Stroomen waarover de opgericlite Mastschepen glijen, Menschen en dieren, planten, steenen, Tallooze dingen, Al wat doet lachen, wat doet weenen, Droomen of zingen. Vol is mijn huis ermee: mijn dagen Zijn zóó niet eenzaam Of al uw klacht, al uw behagen Is mij gemeenzaam. Ja, lijflijk zijt ge aanwezig: mannen Zoowel als vrouwen, Maar al uw luidheid liet zich bannen In mijn stil schouwen. Gij klopte aan de deur, zie ze is open. Gij staat bewogen Uw wonden waar bloeddroppen dropen. Uw schreiende oogen, Uw haat, uw deernis, uw berouwen, Uw vreugd, uw woeden, .. o 7 .. ~ De smart, de zachtheid en ’t betrouwen Vau o hoe moeden, Gij ziet, gij voelt ze en bij ’t ontwaken Uit zoo schoon droomen Ziet ge mijn deur en wilt ze raken, Maar weggenomen Zijn uit uw hart, zijn uit uw handen De wilde knepen Mijn luister blijft daarbinnen branden, Stil, onbegrepen. EEN NIEUWE PEIS Het middaglicht dat stil en grijs Zeeft door een overdekte lucht Brengt in ons hart een nieuwe peis En went ons aan een nieuwe tucht. Wij hebben ach zooveel begeerd En altijd weer vergeefs gehoopt, Wij hebben ons ternoó bekeerd Omdat het leed tot keeren noopt, Wij hebben ons benauwd gevoegd Zooals in de asch een kool ziek bergt En haast te sterven zich genoegt Zoolang geen wind haar gloeden tergt, Maar altijd als een adem kwam Won toch ons smeulen weer in kracht, Wij droomden van een heldre vlam Wij droomden van een laaie pracht. Totdat op 't laatst een blij verstaan Ons leerde dat uit d’éenen dood Het andre leven aan kan gaan Gelijk een kind uit dooden schoot. Uit harde kool wordt diamant, Uit dor hout wordt een vlammend vuur, Uit zoute zee wordt vruchtbaar land, Uit tijd een leven zonder duur. Toen stierven wij aan dag en licht En zagen als een vreemde zon Een binnenlicht, een droomgezicht, Dat zich rondom ons kleurde en spon. Daar waren we als in schoon verblijf Waar alles was en toch niet scheen, Alsof er menschen zonder lijf Bestonden, en van ziel alleen. Het was een wonderlicht bestaan En ons geloof was stil en diep Dat nergens onder zon noch maan Een wonder als het onze sliep. Tot de oogen open op een keer O i I Wij zagen weer den kalmen dag En toch niet de oude dingen meer Maar vormen als een kleurig rag. De wereld die doorzichtig leek In onvergankelijk bestand, ■ D J— , Maar wachtende of daarover streek Een onberekenbare hand. Gelijk een tijdlijke eeuwigheid Die stond en stroomde en duurde en viel, Een schaduw aan een stroom gevlijd Wie die ze werpt? Wie lijf-en-ziel? Het middaglicht dat stil en grijs Zeeft door een overdekte lucht Bracht in ons hart een nieuwe peis En wende ons aan een nieuwe tucht. DE BERGBRIES De bergbries rilt door ’t water voort Dat rint door beek en rotsge spleet, Mos groeit op blok en vochtge boord, De varen wiegt, de spar stijgt heet In zon: haar wortel, kronklend, schoort De rechte stam, het naaldrijk groen, En eik en beuk bun weidscher dracht In ’t boseb blinken en welken doen, Tot waar in dag-doorschimde nacht De drop weer glinstert en de vaart Van ’t water vonkt plast en bedaart En schiet langs gladbegroende steen, Licht in, licht uit, door weiden heen. En waar de boomen schaduw wuiven En als kwikzilver ’t razend nat De wiegelende bloem bespat, Buigt zich de wandlaar warm en mat Van ’t stijgen, knielt en drinkt zich zat Aan ’fc leven dat de stroom bevat, Dat vóór den stroom de wind bezat, Dat uit den ether hem gegeven Een vlaag is van het eeuwig leven, Verschonken voor den moeden mond Van mensch die het, verdorstend, vond En altijd weer en altijd meer Begeert wat niemand ooit ontbeer’ Den etherdronk, die ziel van ’t Al, Die bries, die drop, die water-val, Die vonk van zon-gelijke koelt Die zilvrig door de wereld spoelt En kelen trekt en krachten wekt In ’t lichaam dat langs de aarde trekt En op zijn eeuwig-vreemde reis Begeert dat hem die vloeistof spijz’ Die meer dan vaste vrucht en dier Hem vult met aardscb, on hemelscb, vier. DE GESLOOPTE PLAATS 111 Mijn leven is liet ondoorgronde woelen Van lusten die ik als mijzelf erken: Een warrelkolk van driften die ik ben, Nu vaag, dan tastbaar, naar dat golven spoelen In scheemring van gedachte of in de poelen Van de’ onbewusten nacht wegwentelen. Een eeuwig stroomen en geen maan die menn’ Den vloed en de ebbe van dat doelloos voelen. Totdat opeens gelijk een hoog fanaal Staande aan den uitgang van een breed kanaal Een licht schijnt, heel die zee met glans bebanend, En alle golven hebben al hun loop Gericht, gebonden, door dien hellen knoop Van licht zich meester van hen allen wanend. V Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de hoornen, De vogels vliegen al om voedsel uit, De visscher achter ’t huis sleept in de schuit Zijn net, gevuld met vissollen, uit den stroom en De stalknecht legt op ’t voorplein reeds de toornen Zijn paarden aan, sta op, mijn lief, mijn bruid, De aarde is voor ons ook nieuwen schoon en luid, Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen. Kom mee, mijn eenigst dat aan ’t veld ontbrak. De reiger stijgt, de ooievaar op het dak o ' JO ' . Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt De wind gezeefd door stralen, ’t water bruist Bij ’t vallen om do bocht en schuimt en blinkt, Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt. VIII De slooper sloopt. De regenvlagen waaien. Van dak daalt plank, van muur stort steen en [kalk. Bloot ligt, begruisd, de ruimte en roetge balk Kekt uit van schouw en deurlooza schapraaien. De slooper sloopt. De warrelwinden draaien. Stam wordt geveld naast stam. Het houtgespalk Gaat aan. Van ’t dorp staat daar de onnoozle [schalk, Een traan in ’t oog. Storm huilt. De bliksems [laaien. En regen, regen. Alle waters luistren — 0 7 0_ Naar ’t klagen van den wind, zien het ontluistren Van ’t menschwerk aan en van wie eeuwen wiesen, De hoornen: wind die klaagt door riet en biezen. En roerdomp huilt op stroom, keert weer naar [’t huis Zoo komt de storm den mensch steeds thuis, [steeds thuis... XI Bedenk koe sckoon wanneer wij zijn gestorven De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt. Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt Als waar wijzelf ons aandeel van verworven. Wij hebben vaak haar blijde gaaf bedorven Door zorg die om den dag van morgen klaagt: Door eigen ondank langer niet geplaagd Zien wij door andren haar geluk bëorven. Hoe ligt zij nu zoo rein in ’t laatste licht. Alleen gelaten, nieuwen bloei verhopend. Q J – • X Is dit de droom waarnaar ik mijn gezicht Van kindsbeen hief en de oogen heb geopend Aldoor, alsof ik hem op aarde vond? o Droom van nieuwen aardscheu morgenstond. VAN HET LEVENSFEEST 111 Wie van zijn boot de riemen los kan laten En drijven waar het wind en golf behaagt, Hij smaakt het hoogst geluk: hem leidt en draagt De geest van ’t oord door onheilvolle staten. Maar als Gij mij door eigen donkre straten, Geest van mijn leven, voert, en drijft, en jaagt, En sleurt tot waar Ge u na aan de’ afgrond , [waagt, Wat kan mijn willen dan, als ’k niet wil, baten ? Gij stort me omlaag. Of is een hoogre Geest Nabij die me U ontneemt en als in droomen Bevrijd doet zweven tot aan de overzij? O dan, verblijd, gezaligd voel ik mij. En leun op Hem die tot mijn hulp gekomen Mij overvoert van ’t eene in ’t andre feest. IV Ik voel de kracht die in mij is zich harden Opdat ik eens nog worde die ik ben. Er zijn er die het doel in ééneu ren Al jong bereikten, of wier voeten warden In struiken, of die aan de wegkant marden, Ik niet als zij liep aldoor en ik ken "*u —r ] ;; Geen ander doel dan dat ik mij gewen Aan ’t laatste loepen dat de helden darden. Den dood in zicht, met altijd sneller loop, En dan de kloof te welven met een sprong, En dan te zijn, voorgoed, die men hier was. Ik kef mijn kanden koven ’t koofd te koop, En staaf de kracht die zich tot rust bedwong, En, hoor! mijn voeten gaan op ’t weeke gras. XI Wie is dat meisje met de leege paander Die, daar ze vlug langs markt en werkplaats gaat, Zich somtijds bukt naar een vergeten spaander En dan den doek weer over ’t korfje slaat? Die ’t hoofd niet heft wanneer een stillestaander Haar van een straathoek treft met losse praat, Maar angstig omziet als zij ’t ongebaander Pad inslaat dat de stad voor ’t dorp verlaat ? Zij heeft alleen haar armoe en haar droomen En ’t vuur dat zij vanavond branden zal. Wanneer de schaduws flakkren op den wal, Dan, weet zij, zal haar Minnaar zeker komen, —' —’ " , Die haar behoedt voor ramp en ongeval En haar in de armen neemt, zijn een en a 1... XII Het kindje lag gewikkeld in de doeken Op moeders schoot; het was een armlijkkot: De koe en ezel stonden achter ’t schot. „Wat die drie koningen in ’t huisje zoeken?’ 'JT0.ZO,f. C?S Sraag gevlucht in donkre hoeken. Hij hield zich stil terzij: hij zat voor zot. Maar noch gevolg noch vorsten toonden spot: Geschenken biedend knielden zij, die kloeken. Rondom de stal was van de rossen ’t neien. open hemel zongen engelenreien. t Kindje zat stil en zag en hoorde ’t aan. Maria lachte en vond het heel natuurlijk. Jozef besloot: het spel was puur figuurlijk. Slechts koe en ezel hadden ’t feestT verstaan. DE FORELLENVISSCHER Werp uw snoer op den stroom en vertrouw dat de fbuit Bijt, door de gunst van een god. VJ _de angelroe spant vier de koord verder [uit! Maal hem aan of geef schot. De morgen blinkt frisch op het golfgrage meer, e berken staan groen aan den rand, De boot schiet vooruit, wiegelt zacht heen en weer, Waar het zuigt, eer het stort, houdt ze stand. Als een vlinder die boven hem lokkenden mond Yan een bloem, zich zwevend houdt, Zijn angel dan boort naar den zoeten grond, Roover die roerloos schouwt, Zoo hangt ge en uw hakende snoer snelt weg In de kolkende kloof, in de voor, Waar de vlugge forel rond uw kloek overleg Dartelt en spoedt in zijn spoor. Zwier uit nu de lijn, als de middag genaakt: Zij kringt in bevalligen boog Over ’t glad-stille vlak, tot ze in ’t klotsen De golf om u heen spat hoog. [geraakt De wind wakkert aan en een daavren begint Waar de stroomval den schietstroom verzelt. Waar de spar met zijn wortels granietblokken [bindt Vaart ge in het botsend geweld. Op en neer, hoog en laag, tot ge ’t steken ont[schuil’ 1 / O o/ o Van de zon die zijn hitte op u blaakt. Zie een kleine forel, in dien koeleren kuil, Verliefd op uw lokaas geraakt. Werp hem weg: hij zal, zij ’fc met doorboorde lip. yroohjk zijn visscbebestaan Genieten, een kleurige flonkerstip Langs donkre en bewogen baan. Vaar voort; in de nachten van ’t noorden zijn -De heemlen als dagen hel. Zij houden aldoor hun zilvren schijn En bevende stralenspel. Vaar voort: als ’t geschal van don val u verrast – VM.XX UOU ü